Skip to main content

Full text of "Het Instituut of Verslagen en Mededeelingen, uitgegeven door de vier Klassen van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten"

See other formats


ME EKENDE LA 


HET INSTITUUT, 


OF 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN. 


„601. £/ 


HET INSTITUUT, 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, 


UITGEGEVEN DOOR DE 


VIER KLASSEN 


VAN HET 5 EN, 

= / lu ol Mans — 
EN eenden ann 6 
ze eerd 


C dea Lut sei / 
KONINKLIJK NEDERLANDSCHE INSTITUUT 


WETENSCHAPPEN, LETTERKUNDE EN SCHOONE KUNSTEN. 


OVER DEN JARE 1841. 


AMSTERDAM, 
JOHANNES MÜLLER. 
1841. 


Ee 4 
Pet 
- 
= 


$ We kond : k : Êr ts, 


u 


Een war rides ad ke BE A 


ee En 
E 
_ 


rf 


er: A etn doo ande, 
> 9 ent es d N 


Brans id nk sh pi 5 
GENE en 
ne ed Hamer 


We td 


wines id wr | 
EP de TA 
3 ER 5 3 
À k be PF, 


dE, ke Laat ERS bi | bt 


NEEVENEEEEKAAS erve ene ee AR ever rr a ere ee varen eee 


Beoefening van Wetenschap, Letteren en Kunsten, ver- 
spreiding van Kennis en Geleerdheid, bevordering van 
Kunst, ziet het Koninklijk Nederlandsche Instituut zich ten 
pligt voorgeschreven. 

Daartoe dienen de Vergaderingen, telken veertien dagen 
door de onderscheidene Klassen te houden, als ook de 
‘uitgave in de Gedenkschriften van de Verhandelingen en 
Opstellen, welke tot dat einde aangeboden en tot die 
opneming geschikt gekeurd zijn; daartoe strekken de 
Openbare Zittingen, om de twee Jaren door iedere Klasse 
te houden, in welke verslag wordt gegeven van de ver- 


rigtingen , gedurende het afgeloopen Tijdvak. 


vi Ge 


Deze waren tot dus verre de middelen, waardoor de 
onderscheidene Klassen hare werkzaamheden openlijk be- 
kend deden worden. 

Intusschen is bij het Instituut zelf de vraag opgerezen: 
of. niet eene gedeeltelijke verandering in de wijze dier 
bekendmaking wenschelijk en nuttig mogt gehouden 
worden ? 

Niet zelden toch gebeurt het, dat eene in bet Instituut 
gedane voordragt miet dan lang daarna ter kennis van 
het Publiek kan geraken, wanneer óf het tijdstip eener 
Openbare Zitting «nog ‘verre verwijderd is, óf de uitgave 
van een deel der Gedenkschriften, waarin zoodanig Stuk 
zou worden opgenomen, door onvoorziene omstandigheden 
vertraagd, wordt. Bovendien is het niet zeldzaam, dat in 
eene Klasse kortere mededeelingen qf aanmerkingen wor- 
den ontvangen, „welke om haren minderen omvang, ook 
raar hét voordeel des Schrijvers, voor de Gedenkschriften 
minder vóegen ; terwijl de aard dier mededeelingen dik- 
werf éene- meer ‚spoedige openbaarmaking doet verlangen, 


dan bij de uitgave ván de Werken des Instituuts mogelijk is. 


Eindelijk wordt niet door al de Klassen dezelfde weg 
gevolgd ‚ omtrent hetgeen in de Openbare Zittingen wordt 
voorgedragen. Slechts drie der vier Klassen doen het 
Verslag dier Zittingen drukken, en’ van deze is er slechts 
ééne, die zoodanige Verslagen voor het Publiek verkrijg- 
baar stelt, terwijl de beide andere. dezelve alléén aan de 
Leden en Correspondenten des Instituuts doen toekomen. 
De Klasse, die deze Verslagen niet afzonderlijk doet druk- 
ken, is gewoon derzelver inhoud kortelijk mede te deelen 
in de Voorrede van de onderscheidene deelen van de door 
haar uitgegeven Gedenkschriften. Het schijnt dus, ook ten 
aanzien dezer Verslagen, wenschelijk, dat er een bepaalde, 
algemeene regel worde vastgesteld. 

Het is op die gronden, dat het Instituut, in deszelfs 
jongstgehouden Algemeene Vergadering op den 30ster Augus- 
tus 1841, besloten heeft tot de openbare uitgave van een 
Tijdschrift, hetwelk op eene meer bespoedigende wijze ter 
kennis van het Publiek zal brengen al die kortere en 
voor het oogenblik belangrijke mededeelingen, tot welker 


bekendmaking de Gedenkschriften minder geschikt moeten 


VII 


beschouwd worden, terwijl ati daarin zullen worden 
opgenomen de Verslagen der Openbare Zittingen, door de 
onderscheidene Klassen te houden. 

Een bepaalde tijd voor de Uitgave der verschillende 
Stukken is niet vastgesteld; dezelve zullen in het licht 
verschijnen, naarmate de voorhanden zijnde stof tot mede- 
deeling geschikt zal bevonden worden. 

Het Instituut besluit met den welmeenenden wensch, dat 
deze nieuwe wijze van deszelfs handelingen aan het alge- 
meen bekend te doen worden, overeenkomstig het voor- 
schrift en de verpligtingen, aan hetzelve bij Koninklijke 
Verordening opgelegd, krachtig zal mogen medewerken tot 
bevordering van Wetenschappen, Letteren en Schoone 


Kunsten in het dierbaar Vaderland ! 


VERSLAG 


VAN DE 


DERTIENDE OPENBARE VERGADERING 


DEK 


EERSTE KLASSE 


VAN HET 


KONINKLIJK NEDERLANDSCHE INSTITUUT 


VAN 


WETENSCHAPPEN, LETTERKUNDE EN SCHOONE KUNSTEN. 


gehouden den Blsten Augustus 1841. 


Voorzitter ww. s. SWART, 
Secretaris _G. VROLIK. 


De Voorzitter opent deze Vergadering met de volgende 
aanspraak : 


MIJNE HEEREN , ZEER GEACHTE MEDELEDEN, EN GIJ ALLEN, DIE 
DOOR UWE TEGENWOORDIGHEID TOT DEN LUÍSTER DEZER 
OPENBARE VERGADERING BIJDRAAGT, ZEER GEEERDE 
TOEHOORDERS ! 


De Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut 
van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten is gereed, 
in eene Openbare Vergadering, van hare verrigtingen, in het 
afgeloopen tweejarig tijdvak, rekenschap te doen, en deze ver- 
volgens door den druk gemeen te maken. Moge zij de ver- 
wachting niet te leur stellen, moge deze niet buiten billijke 


10 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. 


grenzen gaan! In ons Vaderland is, ofschoon het in vlijtige 
en grondige beoefenaars der wetenschappen voor zijne naburen, 
naar evenredigheid van deszelfs bevolking, gewis niet onderdoet, 
de aansporing tot zuiver wetenschappelijken arbeid welligt ge- 
ringer. Door arbeid aan de golven ontwoekerd, door duurzame 
vlijt in aanwezen gehouden, door staatkundige gebeurtenissen in 
moeijelijkheden gedompeld, vordert ons Vaderland de vlijtige 
medewerking van al zijne zonen; het stelt het noodzakelijke en 
nuttige op den voorgrond en wijdt slechts eene zwakkere belang- 
stelling aan zuivere wetenschap. Mannen van hooge wetenschap- 
pelijke verdiensten worden niet zelden tot praktische werkzaam- 
heden geroepen en aan de bespiegeling onttrokken. Anderen zijn 
op die wijze met het onderwijs der meergevorderde jeugd. belast, 
dat het bearbeiden der nog niet ontgonnen velden der weten- 
schappen slechts ten koste der duurste verpligtingen kan geschie- 
den. Een middelpunt, dat allen vereenigt, de belangstelling 
der burgeren, die hunne geestdrift verhoogt , ontbreken meeren- 
deels. Zal iemand dan vergelijkingen maken met de eerste 
geleerde Inrigting van een naburig Rijk, waar de kennis en 
geleerdheid eener bevolking van 36 millioenen is vereenigd, 
waar het Lidmaatschap der Akademie een eeretitel is, die be- 
zwaarlijk eene wedergade heeft, en waar hetzelve, door de 
zorgen des levens te verminderen, den vrijën arbeid op het veld 
der wetenschap bevordert? Desniettemin is ook dáár niet alles, 
wat blinkt, zuiver goud. Is de in het vorige jaar voorgedragene 
electrische theorie der kamferbewegingen niet even ras verdwenen, 
als opgebouwd? Hoe kort heeft zich de kunstige chemische sub- 
stitutieleer kunnen staande houden? En waartoe strekt de arbeid 
van een’ pumas en anderen, aan de allerzorgvuldigste bepaling van 
het soortelijk en atomistisch gewigt van eenige der gewigtigste 
elementen besteed, dan om van de eerezuil, die rerzeumvs zich 
zelven door zijne Werken heeft opgerigt, dezen en genen hoek 
steen afgunstig af te brokkelen? Doch heeft men de oogen van 
die hoofdstad afgekeerd en dezelve doen weiden. door de overige 
afdeelingen van hewelfde uitgestrekte Rijk, dan zal men dezelve 
nog met meerdere voldoening wenden naar ons Vaderland, waar 


ENNE en AE 


en 


Aanspraak des Voorzitters. 11 


kennis en ‘wetenschap gelijkmatiger en algemeener door alle ran- 
gen verspreid , waar onderscheidene brandpunten van geleerdheid 
binnen zijne beperkte uitgestrektheid aanwezig zijn. 

Doch eene tweede overweging sluit zich aan het gezegde. Het 
is de bestemming des Instituuts, een middelpunt te zijn, om de 
mannen van Wetenschap, de begaafden in Schoone Kunsten, 
zoo veel mogelijk, te verbinden. Beanuwoordt hetzelve aan die 
strekking? « Was de’ enkele eeretitel, aan het Lidmaatschap ver- 
bonden, immer toereikend, om te zegepralen over de belemme- 
ringen van afstand en betrekkingen, over het nationaal karakter, 
waaraan schroomvalligheid en achterhoudendheid dikwerf worden 
toegeschreven? — Vergeten wij niet, geëerde Medeleden! dat 
het wezen eener Maatschappij gelegen is in de medewerking van 
al hare Leden. Het Instituut heeft gemeend niet genoeg te doen. 
Het wil door eene ‘snellere mededeeling en meer algemeene ver- 
spreiding van hare verrigtingen de werkzaamheid van hare Leden 
en de belangstelling van de Beminnaren der Wetenschap opwek- 
ken. De Eerste Klasse, als eene gewigtige Afdeeling, zal voor 
zeker niet achterlijk zijn bij hare zusterklassen in het handhaven 
van den voorvaderlijken roem, in de beoefening en de uitbreiding 
der Wetenschappen. 

Het groot gewigt van de ijverige en opregte medewerking van 
alle Leden der Klasse valt sterker in het oog, wanneer wij den 
blik vestigen op hen, die in de laatst verloopene twee jaren 
aan dezelve ontvallen zijn. Het is eene treffende taak eu welke 
eene zonderlinge aandoening opwekt, om de verdiensten te ver- 
melden van mannen, zoo verre uitmuntende boyen hunne tijd- 
genooten en zoo verre verheven boven den lof van den spreker. 

De Baron c. r‚ r. kranennorr, sedert de oprigting des Instituuts 
in 1808, Lid der Eerste Klasse, in November 1840 door den 
dood weggenomen, is een schitterend voorbeeld van den invloed 
der beoefening der wis- en natuurkundige wetenschappen op het 
lot van bijzondere personen en volken. Deze heeft ons overleden 
Medelid, als Arts, lof, achting en vereerende betrekkingen bij 
inlanders en vreemden doen genieten; zij heeft hem als Krijgs- 
man, bij de Bataafsche Republiek, in 1795 tot den rang van 


12 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. 


Luitenant-Kolonel, Imgenieur-Directeur der Hollandsche fortifi— 
catiën en Inspecteur-Generaal der rivieren opgevoerd, eene eer, 
die hij met den beroemden crmisriaAn erunincs alleen heeft ge- 
deeld; zij heeft hem, na hoogere en hoogere waardigheden in 
de vakken van Artillerie en Genie, eindelijk doen opklimmen tot 
Minister van Oorlog bij Lopewijk NAPOLEON, en het stoute, krijgs- 
kundig wèldoordachte plan doen ontwerpen, om het hart des 
Vaderlands, de rijke hoofdstad, aan de overheerende legers des 
Veroveraars te betwisten; zij deed hem, nadat de stroom der 
gebeurtenissen ook Holland had gebragt onder de Fransche over- 
heersching, in den vertoornden dwingeland. welhaast eenen hoog- 
achter vinden; zij deed hem op luisterrijke voorwaarden aange- 
zocht worden door den Russischen Alleenheerscher, om als 
Generaal en Chef der Artillerie en Genie in de dienst van dat 
reusachtig Rijk over te gaan. Dezelfde stelde hem aan het hoofd 
der militaire maatregelen bij de worsteling, waardoor ons Vader- 
land zijne onafhankelijkheid herwon, en deed aan hem, na de 
vereeniging met België, het ontwerpen en volvoeren der veelom- 
vattende en uitgestrekte werken van militaire verdediging opge- 
dragen worden. Zij heeft hem, na de wisseling der fortuin 
ondervonden te hebben, eenen ouderdom, die verlaten en on— 
geacht had kunnen zijn, integendeel werkzaam, bezocht, geëerd, 
ja gelukkig doen beleven. Zij heeft hem in zijne wetenschap- 
pelijke Werken een gedenkteeken verschaft, duurzamer dan marmer. 

Dat de toegepaste wiskundige wetenschappen bij hem hoofdzaak 
waren, dat zij het begin, midden en einde van zijn’ merkwaar- 
digen levensloop hebben vervuld, bewijzen zijne Voorlezingen, 
toen hij nog als Arts te Amsterdam woonde, over vestingbouw- 
kunde, aanval en verdediging van vestingen, bij de aanvangende 
woelingen des tijds, in de Societeit Doctrina et Amicitia gehou- 
den; zijne gezette bijwoning der Vergaderingen van de Fransche 
Akademie van Wetenschappen, tijdens een gedwongen verblijf te 
Parijs; zijne Geodesische metingen en Astronomische waarnemin- 
gen, die hij van 1801 tot 1811 in het werkzaamste en meest 
onrustvolle tijdvak van zijne schitterende militaire loopbaan, bij 
tusschenpoozen, met onvermoeide vlijt en uiterste zorgvuldigheid 


Baron C. R. T. Krayenhoff. 13 


volbragt, en die alleen genoegzaam zijn om zijnen naam aan den 
arbeid van DELAMBREEN MECHAIN te verbinden en aan de ver- 
getelheid te onttrekken; zijne Voorlezingen eindelijk over de voor- 
naamste onderwerpen uit de Natuur- en Sterrekunde, waarmede 
hij op gezette tijden in zijnen hoogen ouderdom de aanzienlijkste 
ingezetenen zijner woonplaats op de leerzaamste en aangenaamste 
wijze onderhield. 

Orde, naauwkeurigheid, netheid kenmerkten, naar het getui- 
genis van bevoegden, hem bij uitnemendheid. Opgeruimdheid, 
geestigheid en welwillendheid moeten bij hem vereenigd zijn 
geweest met een open en onbevreesd karakter, met eene voor- 
beeldige werkzaamheid. Vurig beminnaar van zijn Vaderland, 
uitte hij nog als grijsaard, bij de gebeurtenissen van den Tien- 
daagschen Veldtogt, zijne levendige vreugde op eene bijkans kin- 
derlijke wijze. 

De vlek op zijn karakter geworpen, door de hebzuchtige gedra- 
gingen van ondergeschikte officieren en door de afgunstige be- 
moeijingen van anderen, is niet slechts door allen, die hem ken- 
den, met de diepste verontwaardiging als onverdiend afgeweerd, 
maar na het naauwkeurigst onderzoek eener Regtbank, die, gelijk 
onze Vaderlandsche Regtbanken in het algemeen, den lof eener 
onkreukbare regtvaardigheid nimmer verloren heeft, uitgewischt. 
Overigens heeft de Algemeene Voorzitter op gisteren zich deswege 
breeder verklaard. 

Velerlei eerbewijzen vielen hem ten deel. Hij was onder an- 
deren Korresponderend Lid der Fransche Akademie van Weten- 
schappen. Lopewisk NAPOLEON versierde zijne borst met eene 
Ridderorde en vereerde hem later door nog uitgezochter decoratie 
en hoogere onderscheiding. Naporron gonArarTE benoemde hem 
tot Ridder der Keizerlijke Orde van Reunie en vervolgens tot 
Ridder van het Legioen van Eer. Wureu pe zensre verhief hem 
tot Kommandeur der Militaire Willemsorde, schonk hem het 
Grootkruis derzelye en verhief hem in den adelstand, erfelijk in 
zijne nakomelingschap volgens het regt van eerstgeboorte. Eene 
reeks van geschriften, deels van zuiver natuurkundigen, deels 
van vestingbouwkundigen en waterbouwkundigen, deels geschied 


14 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. 


kundigen aard, is van hem in druk verschenen. Zijn meester- 
stak van wetenschappelijken arbeid droeg hij aan de Eerste 
Klasse op, en niet minder dan 25 malen heeft hij Haar met 
zijne voorlichting en mededeelingen over gewigtige plannen, nut- 
tige uitvindingen en belangrijke werken ten dienste gestaan, wier 
verdere. vermelding echter het tijdsbestek niet gedoogt. Hij werd 
82 jaren oud. 

Eenen 9O4jarigen ouderdom bereikte een ander Lid der Klasse, 
wiers loopbaan minder schitterend, echter niet minder edel en 
nuttig mag geweest zijn, te weten r. £. waurens, sedert 1816 
Lid der Eerste Klasse, welke een tiental Geneeskundige Waar- 
nemingen van zijne hand in hare Werken bezit. De Hoogleerdar 
kesteLoor heeft van hem eene levensschets in het licht gegeven, 
waaruit wij hem leeren kennen als iemand, die het ideaal van 
een’ volmaakten Geneesheer zeer nabij kwam, eene schets, die 
achting, vertrouwen. en liefde voor deszelfs onderwerp afdwingt. 
Veelzijdige kennis door zeldzame vlijt verzameld, eene geheele 
toewijding aan de naauwgezette en liefderijke uitoefening van 
zijne weldadige kunst, eene voorbeeldige belangeloosheid, maak 
ten hem niet slechts tot een’ warm vriend der menschheid in 
zijne bijzondere praktijk, maar openbaarden zich ook op andere 
wijzen: als in het bestuur en de verbetering van militaire en 
andere zieken-inrigtingen; in de medewerking tot het zamen- 
stellen der Lands-Pharmacopaea; in de maatregelen ter bevorde- 
ring der Vaccine, waartoe hij door het vertrouwen van vier 
opvolgende Regeringen geroepen werd; in zijn Geschrift over 
Inlandsche Gewassen, die in. de Geneeskunde diegenen konden 
vervangen, welke, uit de Keerkringlanden of de Nieuwe wereld 
afkomstig, sedert 1808, ten gevolge van de afsluiting der zee 
waren begonnen te ontbreken; in zijn Werk over de middelen 
van geneeskundigen en geregtelijken aard, om de nadeelen der 
overhaaste begravingen voor te komen, beiden Prijsschriften , door 
de Brusselsche Akademie van Wetenschappen uitgelokt; in zijn 
Werkje over Inlandsche Oliën tot geneeskundig gebruik geschikt, 
zijne Apotheek, voor Armen, zijne aanbeveling van een’ meer 
gezonden dagelijkschen drank voor het volk, en zijne gestadige 


P. E. Wauters. — S. Stratingh Ez. 15 


zorg door geschriften en persoonlijken inyloed, om het groot belang 
van goede en. geschikte ziekenoppassers aan te dringen. 

Hij was Lid der Brusselsche Akademie van Wetenschappen 
en Schoone Kunsten en werd door den tegenwoordigen Souve- 
rein van België met de Leopoldsorde. versierd. 

De Klasse verloor verder op den 15%" Februarij dezes jaars 
uit hare Leden den Hoogleeraar s. srnarinen zz., die in den 
ouderdom van 55 jaren te Groningen overleed, Hij was een 
belangrijk en werkzaam, Lid derzelve. Zijne buitengewone bedre- 
venheid als Scheikundige, zijn bereidwillige ijver doen zijn 
verlies zeer betreuren. Omtrent het Aqua Binelli, het aanleggen 
eener telegraphische linie-door Electromagnetlisme, over Opium- 
soorten en verschillende extracten van hetzelve, over de oorzaak 
van den veendamp, heeft hij de Klasse van raad en voorlichting 
gediend. Zijne leesbeurt nam hij gewoonlijk in persoon waar, 
in. weêrwil van den grooten afstand. zijner woonplaats, en. deed 
dezelve van belangrijke proefnemingen vergezeld gaan. Nog vele 
vruchten. van zijne werkzaamheid had de Klasse zich mogen 
voorstellen. 

Hij beleefde een tijdperk, dat voor. de geschiedenis van het 
vak zijner beoefening buitengemcen. gewigtig ‘was: Toen hij het 
eerste levenslicht aanschouwde, werd door ravorster een nieuw 
tijdvak in de Scheikunde geopend; toen hij zijne voltooide studiën 
door een uiterst loffelijk examen bekroond zag, wees pAvy in 
de Electriciteit het beginsel van scheikundige werking aan; en 
toen srrArmweg als Hoogleeraar. in de Scheikunde bloeide, nam 
de leer der Scheikundige evenredigheden , inzonderheid op orga- 
nische beginselen toegepast, eene vlugt, die weinige jaren te vo- 
ren niemand had vooruitgezien, Onder de ebbeen den vloed der 
theoretische inzigten ging srrATINeH zijn’ eigen’ weg, kennis ne- 
mende van alles, doch inzonderheid zich bezig houdende met 
dat, hetgeen duurzaam nut beloofde. Geene ontdekking, geene 
uitvinding, waarvan dát te hopen was, ontging zijner aandacht; 
miet onafgebroken vlijt verzamelde hij omtrent zoodanig onder- 
werp alles, wat binnen. zijn bereik viel, beproefde en onderzocht, 
verbeterde bekende, zocht en vond nieuwe, methoden , en deelde 


16 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. 


de vruchten van zijn onderzoek door den druk aan anderen 
mede. Zoo heeft hij eene lange reeks van kortere mededeelingen 
in den Letterbode, het Tijdschrift voor de Nijverheid , de Schei- 
kundige Bibliotheek van mevumk, het Natuur- en Scheikundig 
Archief geplaatst, die te zamen eenigermate eene geschiedenis 
vormen van de verbeteringen en uitvindingen tot het vak zijner 
beoefening behoorende, inzonderheid van toepasselijken aard, 
gedurende eene reeks van 25 jaren. Die van grooteren omvang 
en. gewigt waren, zijn meerendeels in afzonderlijk uitgegevene 
boekwerken behandeld. Zijn Handboek voor Essayeurs, hetwelk 
door hem geschreven is, toen hij den post van Essayeur bij het 
Bureau van Waarborg bekleedde, waarin hij dezen tak van ana- 
Iytische Scheikunde met die zorg heeft uitgewerkt, dat hij niet 
slechts anderen ten leidsman werd, maar dat hetzelve ook eene 
overzetting werd waardig geacht, was het eerste blijk van den 
ijver en wetenschappelijken geest, waarmede hij de opgedragene 
betrekking waarnam. Zijne Verhandeling over de Kinaloogzouten, 
over de bestanddeelen van het Opium, over de Chlorine-verbin- 
dingen, over de Stoechiometrie, droegen veel bij, om de kennis 
dezer hoogstgewigtige, geneeskrachtige ligchamen , dezer heilzame 
besmetting- en rottingwerende hulpmiddelen, dezer belangrijke 
wetten in ons Vaderland algemeen te maken; zij dragen allen 
de kenmerken van de zorg aan de Literatuur, maar vooral 
aan het eigen proefondervindelijk onderzoek besteed, en van des 
Schrijvers zucht, om niet slechts stil te staan bij het reeds ver- 
rigte door anderen, maar voort te gaan en bij het bekende te 
voegen, wat door eigen onderzoek opgedolven was. 

De ontdekking van de Electromagnetische vonk door rarapaY 
was naauwelijks bekend, of srrarineu slaagde in de zamenstelling 
van een werktuig, waarin de afwisseling der polen op eene eigene 
wijze werd bewerkstelligd. De gedachte om dezelfde kracht als 
beweegkracht aan te wenden, was naauwelijks geuit, of srrArincn 
beproefde en slaagde er in, om een wagentje door dezelve in 
beweging te brengen. Een nieuw tijdvak scheen voor de Werk- 
tuigkunde aangebroken, indien net aanvankelijk tot stand gebragte 
op grooter schaal insgelijks uitvoerbaar was. Zoo ik mij niet 


S. Stratingh. — J.F. Blumenbach. 17 


bedrieg, heeft het zoeken naar dezen Steen der Wijzen, heeft 
de meermalen teleurgestelde hoop van de Schepper eener nieuwe 
beweegkracht te zijn, gedurende de laatste jaren het geluk en 
de tevredenheid van ous waardig Medelid ten minste niet ver= 
meerderd. id 

Hij heeft, eenigen tijd aan het hoofd eener aanzienlijke -Apo- 
theek gestaan; in 1812 werd hij Essayeur bij het Bureau van 
Waarborg; hij is in 1823 als Hoogleeraar in de Scheikunde 
zijnen leermeester priessen opgevolgd, werd in 1827 Gorrespon- 
dent, in 1830 Lid der Eerste Klasse, in 1831 met de Ridderorde 
van den Nederlandschen Leeuw versierd. Het getal betrekkingen , 
waarin hij te Groningen werkzaam was „ gaat de grenzen mijner 
schets te buiten, en het aantal genootschappen binnen=- en bui- 
tenslands, die het eene eer rekenden hem onder hunne leden te 
hebben, gaat een twintigtal te boven. Dienstvaardig, bescheiden, 
voorzigtig en verpligtend, had hij het voorregt geene vijanden 
na te laten, maar vele warme vrienden, die onuitputtelijk: zijn 
in zijnen lof. 

De beroemde 5. r. prumenpacn, die sedert 1808 Correspon= 
dent, doch sedert 1827 Geassociëerde der Klasse was, overleed 
op den 22°*“" Januarij 1840 te Göttingen, in het 88*° jaar zijns 
levens, het 64°“ sedert hij aldaar Hoogleeraar werd Zijn Hand- 
boek der Natuurlijke Geschiedenis, ook in onze taal overgezet, 
was het eerste wetenschappelijke Werk van eenige uitgebreidheid; 
dat door mij nog zeer jong, zoo, veel mogelijk, werd uitgeput; 
zijn Leerboek der Physiologie deelde mij de eerste denkbeelden 
over onze dierlijke huishouding mede. Zijn naam is aan mijne 
oudste herinneringen verbonden; zijne verdiensten te beoordeelen 
ligt echter geheel buiten mijne bevoegdheid. Zoo ik wèl onder- 
rigt ben, had prumenpacn zijne Europesche vermaardheid ten 
deele te danken aan deze en andere populaire geschriften. Men 
roemt zijne Verhandeling de warietate nativa generis humani, 
zijne decades craniorum , waarin de eerste verzameling van natio- 
nale schedelaf beeldingen is bevat, zijne Verhandeling over de 
Vormdrift, enz. Men beschrijft hem als bij uitnemendheid ge- 


meenzaam met de letterkundige geschiedenis zijner studievakken 
2 


16 OPENBARE. VERGADERING DER EERSTE. KLASSE. 


geestig „opgewekt , werkzaam „door beknopte compendia over ver- 
gelijkende ontleedkunde, natuurlijke. geschiedenis en_levensleer, 
maar vooral door zijn’ persoonlijken invloed die studiën. krachtda- 
dig bevorderend, algemeen geacht en geliefd, en, in weêrwil zijner 
hooge jaren , nog als een waar verlies voor de Hoogeschool betreurd: 

D'.-w. m.>orners, te Bremen, 81 jaren oud overleden, veree- 
nigde-de arbeids- en moeitevolle loopbaan van Geneesheer met 
eene grondige beoefening der Sterrekunde. Twee door hem ont- 
dekte Planeten, een uitvoerig Werk over de Sterrekunde, uitge- 
strekte berekeningen over de loopbanen der Kometen, over „de 
Parallaxen, éene Verhandeling: over de luchtsteenen , enz. gaven 
hem eene „welverdiende. Europesche vermaardheid. « De „Ferste 
Klasse. telde hem sedert 1809 onder hare Correspondenten , 
sedert -1827;onder hare Geassociëerden. Hij overleed op den 
gien Maart 1840. 4 
volIn- de maand. Februarij dezes jaars overleed te Londen Sir 
ASTLEY  PASTON COOPER, een man, die gedurende meer dan eene 
halve eeuw wegens zijne uitstekende talenten in het beoefenen en 
onderwijzen -der: Heelkunde geëerd. en bewonderd. werd. 

Hij „werd als jongeling te Londen in de grootste Hospitalen in 
de Heelkumde opgeleid, vooral onder den toen vermaarden heel- 
kundige. crive. Aan dezen werd. hij, ruim twintig jaren oud, 
reeds toegevoegd als Heelmeester van het Gasthuis en Onderwijzer 
der Heelkunde. Hij bekleedde die plaats 34 jaren en boeide zijne 
leerlingen, die bij honderden geteld werden, door een’ grooten 
rijkdom ‚van praktische kennis en eene onvergelijkelijke levendig- 
heid bij de mededeeling. -Bij zijne landgenooten en bij buiten- 
landers werd zijn roem gevestigd door voortreffelijke geschriften 
over de gewigtigste onderwerpen, over de leer der Breuken, der 
Ontwrichtingen, over de Ziekten van bijzondere Organen, enz, 
die inzonderheid worden geroemd, om de vele praktische raad- 
gevingen en ophelderingen van duistere punten, veeltijds door 
een naauwkeurig en veelzijdig ontleedkundig onderzoek gestaafd. 
Hij stierf in 73jarigen ouderdom als Baronet, Heelmeester der 
Koningin, Lid van het Fransche Instituut, met eer en rijkdom 
overladen. Hij wordt niet minder geroemd als mensch om zijne 


Others. — Cooper. — Curten. — Slaring. 19 


zedigheid, minzaamheid en goedheid. Niet slechts landgenooten 
geven hem dit getuigenis, maar ook Fransche beoordeelaars , die, 
“terwijl zij hunne nationale ijdelheid streelen, door coorer den 
Engelschen purvyrren te heeten, tevens erkennen, dat deze twee 
vermaarde mannen evenzeer van elkander verschillen als men- 
schen, als zij, beschouwd als Heelkundigen, elkander nabij kwamen. 

P. curren ontviel der Klasse uit de rij harer Binnenlandsche 
Correspondenten, zijnde op 73jarigen leeftijd te Rotterdam overleden. 
Hij was een ijverig en bekwaam rekenaar, en wijdde zijn leven 
grootendeels toe aan eigene oefening en huiselijke studie. Hij was 
Mede-Directeur van het Bataafsch Genootschap van Proefonder- 
vindelijke Wijsbegeerte en heeft in de Werken der Maatschappij 
iets over den gang en de breking des lichts in een straalbrekend 
prisma en eene proeve eener exponentrekening geplaatst. Aan de 
Klasse heeft hij eene Wiskundige Verhandeling aangeboden, die 
van eene onvermoeide vlijt getuigt, doch om derzelver uitvoe- 
righeid en beperkte toepassing in hare Werken niet is opgenomen. 

Ook A. €. W. STARING VAN DEN WILDENBORCH, sedert 1809 Cor- 
respondent der Eerste Klasse, overleed in Maart 1840. Deze 
geestige en kernachtige Dichter, bekwame Landhuishoudkundige 
en aartsvaderlijke Landheer is te dezer plaatse reeds waardig 
geschetst en bij velen nog in levendig aandenken. 


Onmiddellijk na deze Voorafspraak bepaalt de Secretaris zich, 
op verzoek des Voorzitters, tot het doen van Verslag der werk= 
zaamheden over het laatstverloopen tweetal jaren, bij de vol- 
gende voordragt: 


Voor deze aanzienlijke Vergadering verslag moetende afleggen 
van de werkzaamheden der Eerste Klasse des Koninklijk-Neder- 
landschen Instituuts gedurende het laatstverloopen tweetal jaren, 
zal ik aanvangen met hetgeen zij op last des Gouvernements 
heeft ondernomen, om daarna te kunnen overgaan tot die werk- 
zaamheden, welke zij naar eigene keuze heeft aangevangen of 
ten einde gebragt. 

2 


20 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE, 


Zij zag zich al ras na de laatstgehoudene Openbare Verga- 
dering door het Ministerie van. Binnenlandsche zaken vereerd 
met een berigt, dat de Heer rarrsour pe MARIGNY, in den jare 
1838 autorisatie verkregen hebbende tot het doen eener zeereis, 
het plan van deze reis in een schrijven aan den Heer Minister 
van Buitenlandsche zaken had ontwikkeld. 

Dat wijders welgemeld Departement van Buitenlandsche zaken, 

op last van Zijne Majesteit den Koning, aan dat van Binnen- 
landsche- zaken had doen toekomen de Missive van genoemden 
Heer ;' van ‘welke Missive ook aan de Eerste Klasse een afschrift 
werd medegedeeld , waaruit, onder anderen, bleek, dat gezegde 
reiziger onderrigt wenschte te worden van hetgeen hij op zijnen 
togt'ten dienste van Wetenschappelijke Instellingen hier te Lande 
zoude’ kunnen bewerkstelligen. 
„Zijne Majesteit, verlangende, dat aan den inhoud dier Missive 
zoodanig gevolg zoude gegeven worden, als Zijne Excellentie de 
Minister van Binnenlandsche zaken zou vermeenen te behooren, 
en den uitslag daarvan aan het Departement van Buitenlandsche 
zaken medegedeeld te zien, behaagde het den Heer Minister 
van Binnenlandsche zaken, de Eerste Klasse te verzoeken, de 
zaak, met overleg van de overige Klassen, welke daarbij 
betrokken zouden kunnen zijn, in. overweging te willen nemen, 
en aan Hoogdenzelven het resultaat dier overwegingen, met zoo- 
danige voorstellen, „als ten bedoelden einde dienstig geoordeeld 
werden, ‘te willen kenbaar maken. 

De Eerste Klasse is, ten gevolge van dit vereerend verzoek, 
te rade gegaan met de Derde en Vierde Klassen des Instituuts, 
en heeft van elke Klasse met de haar noodig geschenen wijzi- 
gingen aan het Ministerie van Binnenlandsche zaken Verslag 
ingezonden. \ 

Het kwam der Eerste Klasse, bij de overweging van het 
voorstel des Heeren rairsour DE MARIGNY , voor, geen’ twijfel te 
lijden, dat de uitslag der nasporingen en waarnemingen, die 
deze Zeereiziger op deszelfs voorgenomen’ togt langs al. de kusten 
van de Zwarte en Azofsche Zee voorhad te doen, alsmede de 
voorwerpen van Natuurlijke Historie of anderen, die door hem 


_ 


Taitbout de Marigny. — Veendamp. 21 


zullen zijn bijeenverzameld, allezins belangrijk voor de Weten 
schappen mogen geacht worden. Het Verslag daarvan zal der— 
halve ook bij de bedoelde Instellingen hier te Lande met ver- 
langen worden te gemoet gezien, even als de verzamelde voor- 
werpen zoo vele gewigtige bijdragen ter vermeerdering van ’s Rijks 
Museum zullen opleveren. 

Zijne Excellentie de Minister van Binnenlandsche zaken, door 
Heeren Gedeputeerde Staten van Gelderland zijnde onderhouden 
over het belang van een Wetenschappelijk onderzoek der oorza- 
ken van den gewoonlijk in het voorjaar, bij eene Noordoostelijke 
windstreek, hier te Lande invallenden Veendamp, deelde, bij 
Missive van 5 October des jaars 1839, aan de Eerste Klasse 
Hoogdeszelfs verlangen mede, dat zij Hem hare gedachten. wilde 
kenbaar maken over het bedoelde onderwerp, en daarbij voegen 
hare meening, in hoe verre het Gouvernement aan het heibranden 
beletselen zou behooren in den weg te stellen. 

De Heer rinke wan Lingen was de eerste, die in 1820 een 
veel geruchtmakend Werkje uitgaf over den Weendamp , wat des- 
zelfs oorsprong, verbreiding en werking betreft, gelijk later in 
1825 andermaal , alstoen gebruik makende van de waarnemingen, 
welke door toedoen van den Opper-president van Westphalen, 
den Vrijheer von vincre, in Duitschland en Nederland sedert 1821 
gedurende eenige opvolgende jaren gedaan waren. Fr. Arenps in 
Oost-Vriesland heeft dit onderwerp in 1826 ook behandeld en 
vooral gezocht te wederleggen, hetgeen rixke over den. nadeeli- 
gen invloed van den Veendamp had geschreven. 

Het laatste opzettelijk daarover opgesteld en vele nieuwe waar- 
nemingen bevattend Werkje is van p. N. c. GEN te Essen, in 
het jaar 1836 uitgegeven, om andere sr bn van Meteorolo- 
gische Werken niet te noemen. 

Deze allen en zoo vele anderen, welke den Veendamp op de 
plaats zelve naauwkeurig waargenomen hebben, zijn van gevoe= 
len, dat dezelve ontstaat uit het verbranden van het Veen, ter 
vruchtbaarmaking van hetzelve voor de teelt, vooral van boek- 
weit, in Groningerland, Drenthe en Overijssel, alsmede in Oost 
Vriesland, Munsterland en anderen meer en meer gebruikelijk. 


22 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. 


Anderen, zoo als de Hoogleeraar van mons te Leuven, houden 
den Veendamp voor eenen nevel, in de lucht ontstaande, en 
misschien van eenen electrieken aard, waarbij het evenwel aan 
eene duidelijke verklaring van dit verschijnsel geheel ontbreekt. 

In ons Vaderland twijfelt, onder anderen, van sENDEN er nog 
aan, of de Veendamp wel voldoende uit het branden. van het 
veen kan verklaard worden. Hiervoor pleit echter ' 

1°. De wijze en uitgestrektheid van het veenbranden. 

2e, De onmiddellijke zamenhang zoowel, als de overeenkomst 
in aard en verschijnselen van den Veendamp met den Veenrook. 

83°, De overeenstemming in tijd en plaats van den Veendamp 
met het veenbranden. 

4°, Het steeds verschijnen van den Veendamp met eenen van 
het gebrand wordende veen komenden wind. 

5°. De aanmerkelijke verbreiding van den Veenrook, door 
stellige waarnemingen bewezen. 

Deze vijf stellingen werden in het antwoord der Klasse door 
bondige redenering en vaste gronden gestaafd, Er bleef echter 
nog over na te gaan, welken invloed de Veendamp op het weder 
en de overige huishouding der Natuur hebben mogt. Men 
meent, dat het veenbranden wind, en wel Noorde- en Ooste- 
wind verwekt; dat de Veendamp koude en nachtvorsten en 
droogte veroorzaakt, en de onweders zoowel, als den regen, 
verdrijft. 

Dan het is misschien vermoedelijker, dat men dáárom vooral 
eenen Noorde- en Oostewind, gedurende den Veendamp, 
waarneemt, omdat er dan juist bestendig droog weder heerscht, 
zoo noodig voor het veenbrauden. Aanmemelijker is het dan 
ook, aan deze winden de nachtvorsten toe te schrijven, die met 
dezelve in Mei en Junij niet zeldzaam zijn, daar de Veendamp 
veeleer warm, dan koud moet wezen, gelijk men dan ook in 
sommige landen rook aanwendt, om nachtvorsten van den wijn= 
stok en andere gewassen te weren. Het zal bij dit alles onnoodig 
wezen, het gevoelen te wederleggen, dat de Veendamp de on= 
weders zoude verdrijven en den regen verhinderen; in tegen- 
deel doet deze laatste den Veendamp afnemen of ophouden. 


‘Het beletten van den Veenbrand. 23 


Zeer vwijfelachtig is het, of de reeds oude klagte gegrond 
is, dat de Veendamp schadelijk is voor den. bloei enr de vrucht- 
zetting, vooral der gewone vruchtboomen. Meer waar kan het 
zijn, dat het veenbranden en de veenrook de insecten uit de 
veenen verdrijven en deze zich op boomen enelders neêrzetten ; 
en zoo vervolgens rupsen veroorzaken. 

Dit verschijnsel kan echter daardoor alleen worden te weeg 
gebragt in de nabijheid van het verbrande veen. Want toch 
te willen aannemen, dat op zeer groote afstanden dit medevoe- 
ren van insecten in den Veendamp plaats hebbe, is eene voor- 
onderstelling, die geen’ anderen grond heeft, dan ‘het gelijk- 
tijdig of kort daarna verschijnen van de zwarte vlieg en ander 
schadelijk gebroedsel, ten grooten nadeele der vruchtboomen. 

Edoch, gelijk Noorde- en Oostewinden ‘voor den heibrand 
noodig zijn, zoo bevorderen zij niet minder de ontwikkeling 
van die schadelijke insecten, welke de hoop op een vruchtbaar 
gewas verijdelen. Veendamp en schadelijke insecten hebben 
alleen dit gemeen, dat voor beide eene gelijke weersgesteldheid 
dienstig is. 

Het gegrondst en gewigtigst van alle is voorzeker de klagte, 
dat de Veendamp zoo onaangenaam en lastig is, door de fraaije 
dagen van Mei en Junij te benevelen en met eenen verstikken 
den walm te besmetten. 

Alle deze klagten over het nadeelige en onaangename van den 
Veendamp schijnen al vroeg in Duitschland aanleiding gegeven 
te hebben tot verordeningen, waarbij het veenbranden verboden 
of beperkt is geworden; doch deze zijn spoedig als onuitvoer- 
baar weder ingetrokken, of zonder gevolg gebleven. Men zal 
dus ook van uitsluitende maatregelen door ons Gouvernement 
niet veel afdoends kunnen verwachten, tenzij het met gemeen 
overleg van naburige Landen middelen wist te beramen , waar- 
door de heibrand, ter vruchtbaarmaking der velden onnoodig 
wordende, ten eenenmale kon worden afgeschaft. Dit evenwel 
zal zeker vooreerst nog tot de wenschelijke zaken behooren. 

In het laatstvorig Openbaar Verslag der werkzaamheden heb 
ik in het breede ontwikkeld den arbeid aan de vergelijking der 


24 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. 


platina-prototype van het Nederlandsche pond met den koperen 
standaard. van dat. gewigt, bij de Eerste Klasse toen nog. be- 
waard. wordende, en tevens vermeld, dat een dergelijke arbeid 
stond besteed te worden aan eenen platina-meter ‚ter vervanging 
van den ijzeren, tot dien. tijd toe als prototype door het Gou- 
vernement aangenomen en almede onder bewaring der Eerste 
Klasse gesteld. geweest. 

Die vergelijking nu heeft plaats gehad op den vierden Januarij 
des jaars 1840, ten overstaan van den tegenwoordigen spreker, 
de Heeren voure en swarT, gecommitteerden der Eerste Klasse, 
en de Heeren ANTOON LIPKENS, PIETER JOHANNES UYLENBROEK ED 
REHUEL LOBATTO, van wege het Departement van Binnenlandsche 
zaken. Zij geschiedde bij eene temperatuur van 10° des hon— 
derddeeligen Thermometers en leverde als uitkomst een verschil 
ongeveer van negen en dertig duizendste deelen van eenen mil- 
limeter, welke de ijzeren standaard den platina-prototype in lengte 
te boven ging. 

De ijzeren standaard aan Heeren Gecommitteerden van het 
Gouvernement vervolgens zijnde ter hand gesteld, is de platina 
‚prototype behoorlijk verzegeld in deszelfs plaats onder bewaring 
gekomen der Eerste Klasse en Proces-Verbaal opgemaakt van deze 
werkzaamheid, ten einde in het oorspronkelijke te worden op- 
gezonden aan het Departement van Binnenlandsche zaken en in 
afschrift geplaatst bij de Archiven der Eerste Klasse des Konink- 
lijk-Nederlandschen Instituuts. 

Zijne Excellentie de Minister van Binnenlandsche zaken deed, 
bij Missive van 1 Februarij des jaars 1840, aan de Eerste Klasse 
toekomen een adres aan Zijne Majesteit van 5. A. mess, Brillen= 
slijper te Middelburg. 

Bij dit adres de aandacht van Zijne Majesteit wordende geves- 
tigd op het geheel ondoelmatige der thans, bij de Militie-Raden 
tot beoordeeling van den staat der kortzigtigen, in gebruik 
zijnde brillen, wad Zijne Excellentie de Minister van Binnen- 
landsche zaken in eene breede ontwikkeling van alles, wat ten 
aanzien van dit adres reeds bij meer dan ééne geraadpleegde 
Autoriteit was verhandeld en in het middeu gebragt, waarbij 


Platina-Prototype. — Bril ter ontd. van de Myopie. 25 


echter Zijne Majesteit had goedgedacht, ook nog het gevoelen 
der Eerste Klasse te doen inwinnen, bepaaldelijk omtrent de 
vraag, of er, behalve de thans tot beoordeeling van de Myopie 
gebezigd wordende Brillen, geene andere en betere middelen, het- 
zij door het gebruik van Brillen van sterkere glazen, hetzij door 
het nemen van welke andere proeven ook, zouden zijn aan te 
wenden, om zich van den waarachtigen staat en van den graad 
der Myopie te verzekeren? 

De Eerste Klasse oordeelde in deze hoogstbelangrijke zaak te 
rade te moeten gaan met de Heeren vAN REES, VAN BEEK € 'W. VROLIK, 
van welke zij een drietal adviezen terug bekwam, wel in de 
hoofdzaak van het ontoereikende der tegenwoordige wijze van 
onderzoek der Myopie overeenstemmende, maar elk. zijne eigene 
inzigten voor het antwoord aan het Gouvernement daarbij voegende. 

De Klasse heeft getracht uit deze drie stukken één zamen te 
stellen, en, na bedaarde overweging, aan Zijne Excellentie den 
Minister van Binnenlandsche zaken hoofdzakelijk het volgende 
antwoord ingezonden. 

Na de gewone inleiding, overgaande tot beantwoording der 
vraag, door Zijne Excellentie aan de Klasse voorgesteld , vond zij 
zich in de eerste plaats verpligt, de gegrondheid te erkennen 
van de opmerking, dat het uitsluitend gebruik van den gewet- 
tigden Bril, die een brandpunt heeft van 64 Engelsche duimen 
of 162 Nederlandsche strepen, niet voldoende is, om bij het 
visiteren der Lotelingen den staat van bijziendheid te erkennen, 
welke hem tot den militairen stand ongeschikt maakt. Er zijn 
er toch, die zoo bijziende zijn, dat zij door dien bril niet kun- 
nen lezen, en die alzoo volgens de letter der Wet niet zouden 
moeten worden vrijgesteld. 

De Heer Inspecteur-Generaal voor de Geneeskundige dienst 
heeft wel reeds vroeger in dit gebrek gedeeltelijk voorzien, 
door aan de Militie-Raden, behalve den reeds genoemden bril, 
een tweeden sterkeren bril van 34 Engelsche duimen of 89} Ne- 
derlandsche strepen Brandpunt toe te zenden; echter achte de 
Klasse het doelmatiger, dat bij de Militie-Raden een volledig 
stel van brillen van verschillende sterkte voorhanden zij, te 


26 OPENBARE VERGADERING DER EERST KLASSE. 


beginnen bij voorbeeld met 65 Engelschen duim brandpunt, en 
eindigende met 14 Engelschen duim brandpunt, ten ‘einde ook 
bij zeer bijziende personen den graad van bijziendheid duide- 
lijk ve kunnen erkennen. 

Het voorname punt echter, waaromtrent zijne Excellentie het 
gevoelen der Klasse verlangde te vernemen, betreft ‘de moge- 
lijkheid, om te voorkomen, dat van de bepaling der Wet mis- 
bruik worde gemaakt door personen, wier bijziendheid niet van 
dien aard is, om hen voor de dienst ongeschikt te maken. Het 
is toch bekend, dat de kortzigtigheid dikwijls ontstaat door het 
aanhoudend zien naar kleine en nabij zijnde voorwerpen, vooral 
ook door het gebruik van sterke vergrootglazen en microscopen. 
Een gezond oog zal dus ook, vooral bij jonge lieden, in eenen 
staat van bijziendheid kunnen gebragt worden door het gebruik 
van sterke brillen, en het schijnt, dat dit middel door sommi- 
gen met gewenschten uitslag gebruikt is, om zich tegen den 
tijd van het onderzoek voor den Militie-Raad in eenen staat van 
bijziendheid te verplaatsen, waardoor zij door eenen bril van 
64 Engelschen duim brandpunt kunnen lezen en dus op vrij- 
stelling aanspraak hebben. 

Het was met leedwezen, dat de Klasse moest betuigen, geene 
middelen te kennen, door welke dit misbruik kan worden tegen- 
gegaan of voorgekomen. De Wetenschap levert geene kenmer- 
ken op, waardoor deze kunstmatige bijziendheid, zelfs indien zij 
slechts voorbijgaande is, gedurende de zitting van den Militie- 
Raad met zekerheid kan onderscheiden worden van de aange- 
borene bijziendheid, of van de zoodanige, die vroeger door 
toevallige omstandigheden en zonder straf bare bedoeling ontstaan is. 

Nog ontving de Eerste Klasse van Zijne Excellentie den Mi- 
nister van Binnenlandsche zaken eene Missive, ten berigte, dat 
de Heer P. 1. ONNEN te Utrecht, benoemd officier van Gezond- 
heid bij het leger in de Oost-Indiën, bij het Departement van 
Koloniën aanzoek gedaan had, om van Gouvernementswege on- 
dersteuning te erlangen tot den aankoop van de noodige Instru- 
menten voor het doen van meteorologische waarnemingen : 

dat gezegd Departement verlangde, ter zake van dat aanzoek 


Meteorologische waarnemingen in Oost-Indië. 27 


te worden voorgelicht, of voor de wetenschappen van het gedaan 
voorstel een evenredig nut is te wachten, en in het bijzonder - 
ook, of waarnemingen op eene zoo kleine schaal en slechts ge- 
lijktijdig op één punt te doen, wel zoodanige vruchten kunnen 
opleveren, dat de daaraan verbonden uitgaven als nuttiglijk 
besteed zouden kunnen worden beschouwd. 

Zijne Excellentie de Minister van Binnenlandsche Zaken, deze 
kennisgeving doende vergezeld gaan van het adres des Genees- 
heers ONNEN, en zijne daartoe betrekkelijke Memorie, verzocht 
der Klasse, om van deze stukken te willen kennis nemen, en 
Hoogdenzelven hare gedachten over den inhoud, gelijk ook 
omtrent de voormelde aanmerking des Departements van Koloniën, 
mede te deelen. 

De Eerste Klasse den spoed in aanmerking nemende, welken 
deze zaak uit den aard des voorstels vorderde, heeft. zich on- 
verwijld met derzelver overweging bezig gehouden, en gemeend 
als resultaat daarvan aan Zijne Excellentie te moeten melden: 

dat zij het doen van meteorologische waarnemingen in ’s Rijks 
Oost- en West-Indische Bezittingen hoogstbelangrijk acht: 

dat ook zelfs dán, wanneer zij slechts op eene enkele plaats, 
mits met de vereischte naauwkeurigheid en met goede werk- 
tuigen, gedaan worden, niet kunnen nalaten, zeer nuttige uit- 
komsten te leveren, en over een allergewigtigst vak der Natuur- 
kunde, waarover in beide gemelde Bezittingen naauwelijks iets 
van belang verrigt is, aanvankelijk licht te verspreiden ; 

dat het daaruit te trekken nut aan de Eerste Klasse voorkomt 
evenredig te zullen zijn aan, ja verre te boven te zullen gaan 
de geringe kosten, welke het aanschaffen van de vereischte werk- 
tuigen komt te vorderen : 

dat de Klasse echter niet kan aanraden, den Heer p. 1. ONNEN 
met het doen der bedoelde waarnemingen te belasten, tenzij het 
Gouvernement mogt goedvinden, hem, bij de afreize naar Oost- 
Indië, eene vaste plaats aan te wijzen, waar hij kan verzekerd 
zijn, zonder stoornis zijne Geneeskundige Werkzaamheden aan 
te vangen en voort te zetten, en met dezelve het doen van me- 
teorologische waarnemingen te verbinden. 


25 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE, 


De Klasse verklaarde zich in zulk een geval volgaarne bereid. 
tot het opmaken van eene daartoe dienende instructie, en tot 
het houden van toezigt over de deugdzaamheid der werktuigen, 
welke dien Heer zouden behooren te worden medegegeven. 

Dit antwoord der Herste Klasse had ten gevolge een mader 
schrijven van den Heer Minister van Binnenlandsche Zaken, 
waarbij zij bekend werd gemaakt met eene gunstige dispositie, 
door het Departement van Koloniën, op het adres des Heeren 
ONNEN, genomen in den geest van het daarop door de Klasse 
geadviseerde. Deze Missive hield tevens in het verzoek, om 
voor dien Heer eene instructie te ontwerpen, gelijk ook, om, 
wanneer de noodige werktuigen zullen gereed en bij de Klasse 
ontvangen zijn, zich met derzelver onderzoek wel te willen 
belasten. De Klasse heeft aan beiden voldaan; eene beredeneerde 
instructie, als leidraad voor het doen der meteorologische waar= 
nemingen moetende dienen, is onverwijld in gereedheid gebragt 
en aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken ter goedkeuring 
opgezonden; de werktuigen daarbij benoodigd, en hier ter Stede 
door den kundigen Mechanicus r. wenckenacu vervaardigd, zijn 
ten overstaan van dien Heer en van den Heer onsen beproefd 
en bevonden volkomen te beantwoorden aan hetgeen men daar- 
van konde verlangen. Men mag alzoo de beste hoop koesteren, 
dat ten minste gedeeltelijk aan de behoefte van goede weêrkun— 
dige waarnemingen in 's Rijks Oost-Indische Bezittingen zal 
voldaan worden. 

De uitzigten der Klasse gaan nogtans verder; eene enkele 
plaats, waarop dergelijke waarnemingen gedaan worden, is wel 
verkieslijk boven het geheel gemis van waarneming. Er behoort 
echter meer toe, zoo de wetenschap er inderdaad dat nut van 
trekken zal, hetwelk men van gelijktijdig voortgezette meteoro- 
logische waarnemingen op verschillende plaatsen kan te gemoet 
zien. Zij meende zulks voor het Gouvernement niet te mogen 
verbergen. Zij kwam alzoo in eene Missive aan den Heer 
Minister van Binnenlandsche Zaken op dit onderwerp terug, 
en nam de vrijheid, hetzelve aan Zijne goedgunstige medewer- 
king aan te bevelen. 


Meteorologische waarnemingen in Oost-Indië. 29 


Zij vestigde in die Missive de aandacht Zijner Excellentie vooral 
op de maatregelen, welke van wege andere Gouvernementen, 
met name dat van Rusland en van Groot-Brittannië, zijn genomen 
geworden , om Magnetische. en Meteorologische waarnemingen 
volgens. een, door de beroemdste mannen van verschillende Lan- 
den ontworpen plan, op onderscheidene punten der aarde gelijk- 
tijdig en met naauwkeurige en gelijksoortige instrumenten te doen 
plaats hebben; waarnemingen, van welke het te verwachten is, 
dat de Natuurkundige wetenschappen groot nut zullen trekken , 
en welker tot standbrenging dus ter eere van die verlichte 
Besturen zal verstrekken. 

Zij heeft later, op aanzoek des Gouvernements, zich nog meer 
verdiept in de uiteenzetting van het hoog belang, dat er voor 
het Rijk der Nederlanden, hetwelk onder de Koloniale Mogend- 
heden eene zoo voorname plaats bekleedt, zou gelegen zijn in 
de medewerking tot dat heerlijke plan, daar juist de ligging der 
Nederlandsche Koloniën in de nabijheid van der astronomischen, 
thermischen en magnetischen aequator grond geeft, om te stellen, 
dat onze Koloniën, boven alle andere, geschikte plaatsen voor 
‘waarneming opleveren. 

De Klasse heeft wijders dit alles in eene beredeneerde Memorie 
ontwikkeld, de plaatsen aangewezen , waar de observatoria zouden 
behooren te worden opgerigt, het personeel opgegeven, dat met 
het doen van waarnemingen zou kunnen belast worden, de 
instrumenten aangewezen, welke er toe benoodigd zijn, en de 
onkosten berekend, welke tot een en vander zouden vereischt 
worden. Omtrent welke laatste zij in bedenking gaf, of niet 
de Besturen onzer Koloniale Bezittingen zouden kunnen worden 
uitgenoodigd, zich met dezelve te belasten. 

Wat tot nog toe in den weg heeft gestaan, om aan deze 
hoogstbelangrijke zaak gevolg te geven, is der Eerste Klasse nict 
gebleken. Zij blijft den wensch toegedaan, dat het Gouverne- 
ment te dezen aanzien tot eene gunstige beslissing kome, eer 
de tijd zal verloopen zijn, om, in overeenstemming met waar- 
nemingen op andere punten der wereld, nuttig te kunnen werk- 
zaam wezen. 


30 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. 


De belangrijke verpachting van het uitsluitend debiet van opium 
op Jaya en in andere gedeelten van Nederlandsch Indië, door de 
Regering steeds met groote zorg behartigd, heeft in de laatste jaren, 
niettegenstaande alle aangewende pogingen, om. van hier geen 
ander, dan volmaakt goed Levantsch heulsap te zenden, groote 
moeijelijkheden opgeleverd. Dan eens werd het opium op Java 
te vochtig, dan te droog geoordeeld, dan werd het overjarig, 
dan weder van inferieure kwaliteit geheeten. 

Deze klagten, zonder ophouden aangeheven, gaven alhier aan- 
leiding tot het nemen eener proeve, om extract van opium naar 
Java te zenden. Het op de gewone wijze bereide extract werd 
aldaar geheel. verworpen, en als veel minder goed beschouwd, 
dan ruw opium, terwijl uit Indië gemeld werd, dat de Zjandoe 
(de naam van het aldaar voor het gebruik der opium-rookers 
bereide opium-extract) een geheel eigenaardig extract was, een 
veel grooter Morphine-gehalte bezittende, dan het alhier bereide, 

Zulke Tjandoe herwaarts te doen komen, aan een scheikundig 
onderzoek te onderwerpen, en tevens de waarde der aangehevene 
klagten door bevoegde beoordeelaars te laten beslissen, werd daar- 
om door het Departement van Koloniën van groot belang geoor- 
deeld, te meer, omdat die klagten meer en meer luide werden, 
ongeacht de in Nederland in het werk gestelde middelen, om 
naar Indië niet anders, dan uitmuntend opium te doen verzenden. 

De ontbodene Tjandoe bij het Departement van Koloniën ont- 
vangen zijnde, werd de Ferste Klasse des Instituuts uitgenoo- 
digd, hare bemoeijingen tot deze voor den Lande hoogstbelang- 
rijke zaak te willen uitstrekken, ten einde daardoor aanleiding 
te bekomen tot het nemen van zulke doeltreffende maatregelen, 
als noodig zijn, om aan het bestaande geschil een einde te maken. 

De Eerste Klasse heeft dit hoogstgewigtig onderwerp met de 
meeste zorgvuldigheid ter harte genomen en in een zeer uitge- 
werkt Verslag alle vraagpunten onderzocht, en naar vermogen 
beantwoord; waartoe haar de Heeren pe FREMERIJ, STRATINGH €n 
swart bijzonder zijn behulpzaam geweest. Eene reeks van zeer 
moeijelijke, lang voortgezette en op meer dan ééne wijze be- 
werkte proeven hebben den grondslag gelegd voor dat Verslag, 


Tjandoe. — Beginselen der Snelkrachten. 31 


en zullen waarschijnlijk bij het Gouvernement niet ongebruikt 
zijn gebleven. 

Aan Zijne Majesteit eene Verhandeling zijnde aangeboden, als 
eerste deel wan nieuwe ontdekkingen in de Mechanica, “werd 
dezelve, op magtiging des Konings, en overeenkomstig het: ver- 
langen des Schrijvers, om zijn Werk aan een wetenschappelijk 
onderzoek te doen onderwerpen, door den Heer Minister van 
Binnenlandsche Zaken toegezonden aan de Eerste Klasse des 
Instituuts, met verzoek, om daarop van hare bevinding verslag 
te doen. 

Het mededeelen dezer bevinding kon spoedig volgen. Deze 
Verhandeling toch bevatte in substantie de ontwikkeling van een 
algemeen beginsel, waardoor de wetten der beweging van lig- 
chamen, op welke standvastig werkende krachten haar vermo- 
gen’ uitoefenen, of ook wel de uitwerkingen van eenige zamen— 
werkende krachten, in onderscheidene gevallen , kunnen opge- 
spoord en aangewezen worden. Dit beginsel, door den Schrijver 
met den geheel vreemden en oneigenaardigen naam van het 
beginsel der snelkrachten bestempeld, is aan hem voorgekomen, 
een nieuw Dynamisch grondbeginsel te xwvezen, inzonderheid 
geschikt, om de uitwerking van krachten, bij het bewegen van 
ligchamen, juist te beoordeelen, en niet te voeren tot die dwa- 
lingen en verkeerde uitkomsten, welke, volgens zijne meening, 
ontstaan zijn , door dat het verschil, tusschen hetgeen men noemt 
beweegkrachten en hetgeen hij noemt snelkrachten, steeds is 
voorbij gezien. 

Het is echter al dadelijk gebleken, dat het bedoelde grond 
beginsel niet onderscheiden is van dat, hetwelk, sedert meer dan 
eene eeuw, in de Mechanica bekend is onder den naam van 
grondbeginsel der levende krachten (principe des forces vives), 
hetwelk vroeger tot veel twistgeschrijf heeft aanleiding gegeven, 
doch later ontwijfelbaar gevestigd, en voor het maken van toe- 
passingen geschikt gemaakt is geworden. In de nieuwere leer- 
boeken der Mechanica wordt dit principe uit de algemeene theorie 
der beweging van een ligchaam, aangedaan door standvastig 
__ werkende krachten, afgeleid; en men vindt daardoor den weg 


32 ‘OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE, 


aangewezen, volgens welken men, door hetzelfde beginsel, tot de 
oplossing van onderscheidene belangrijke problemata der Dyna= 
mica kan geraken. 

Dit laatste is inzonderheid het doel, dat zich de Schrijver , 
tot staving der waarheid van zijn vermeend ontdekt beginsel, 
heeft voorgesteld, en waaromtrent alleen valt op te merken, dat 
die uitkomsten meerendeels instemmen met hetgeen reeds lang 
bekend was. 

Eene volledige analyse dezer Verhandeling zou geen nut heb- 
ben, en ook te langwijlig worden, doordien de Schrijver, met 
moeïjelijke, minder heldere, omslagtige, hier en daar niet slui- 
tende, en in een’ verouderden vorm voorgedragene redeneringen 
en berekeningen, aantoont en opspoort, hetgeen thans gemakke- 
lijker, korter en gepaster kan aangewezen of gevonden worden. 

De slotsom van het oordeel der Klasse was alzoo: »dat de 
» bewuste Verhandeling, wel is, waar, blijken geeft van des 
»Schrijvers kunde en aanleg; dat zij ook toont, het geenszins 
pontbloot zijn van vernuft; maar ook dat, ingevolge het boven 
paangevoerde, dezelve niet kan geacht worden te bevatten de 
» ontwikkeling van een nieuw grondbeginsel, noch van waarheden, 
»welke voor de wetenschap belangrijk zijn.” 

Nadat in openlijke geschriften was aangekondigd, dat men 
door een tot nu toe ongewoon middel in de behoefte van gezond. 
drinkwater zoude kunnen voorzien allerwegen, waar men zulks 
verlangde, ontving de Eerste Klasse, door het Ministerie van 
Binnenlandsche Zaken, het verzoek, om, wanneer daartegen bij 
de Klasse geene redenen bestonden, door eene Commissie uit 
haar midden te doen bijwonen de proefnemingen, door den Heer 
DE LEUTRE DE GUEYMARD te nemen met een toestel, bestemd om 
zeewater en ook ander soort van water te zuiveren, gezond en 
drinkbaar te maken, voor welk „middel die Heer onlangs een 
Octrooi van invoering hier te Lande had verkregen, en om ver- 
volgens aan Zijne Excellentie het gevoelen der Klasse nopens dit 
middel kenbaar te maken. 

Vroeger over den toestel van prrrourien gelijkerwijze zijnde 
“ geraadpleegd, waarvan de uitkomsten vroeger in het openbaar 


Toestel van den Heer De Leutre de Gueymard. 33 


zijn medegedeeld, vond de Eerste Klasse geen bezwaar, zich nu 
ook met dit onderzoek bezig te houden. Zij voldeed daaraan 
door hare Gecommitteerden swArrT, vAN BREDA enden tegen- 
woordigen Spreker. 

U, Geachte Hoorders! in alle bijzonderheden te wikkelen, 
welke bij het doen dier proefnemingen. zijn in aanmerking ge- 
nomen, zou te veel doen afwijken. van een beknopt verslag. 
Moge het dan genoeg zijn, als slotsom van het geheel onderzoek 
het volgende te melden : 

1°. De toestel is niet nieuw; zoowel het desulleren als filtreren 
is lang en algemeen bekend. De vereeniging echter op die-wijze, 
als de Heer pe reurre pe cvevmArD heeft bewerkstelligd, is der 
Klasse nog niet voorgekomen. 

2°, Dezelve geeft eene genoegzame hoeveelheid water, geschikt 
tot alle einden, waartoe gefiltreerd regenwater kan worden 
gebezigd. 

3°, Dezelve is met de scheepskeuken op die wijze verbonden, 
dat het bezwaar der brandstof wordt verminderd. 

4°, Het bezit van zoodanigen of dergelijken toestel voor «zee= 
schepen, inzonderheid op lange reizen, is voorzeker gewigtig. 

5°. Voor het vaste land echter schijnt het minder belangrijk: 
Het ontbreekt aldaar niet aan destilleermachines, och ook aan: 
filtreerinrigtingen, die geschikter zouden zijn, om op den duur 
het overgehaalde water, met de vlugtige voortbrengselen der 
ontbinding beladen, te zuiveren, dan de filtreerinrigting des 
Heeren pr LEUTRE DE GUEYMARD. 


De belangrijke werkzaamheden, welke de Eerste. Klasse op 
last van het Gouvernement hebben bezig gehouden, verhinderden 
intusschen niet, dat derzelver Leden zich bevlijtigden , om door 
vrijën arbeid te toonen, op welken prijs de bevordering der 
wetenschappen bij hen gesteld wordt. Zij bewezen zulks in het 
bijzonder door de mededeeling van proeven en inzigten, ter toe- 
lichting van nieuwe ontdekkingen, of ter opheldering van gewig- 
tige vraagpunten, tot eenig vak der Natuurkunde betrekkelijk. 

Wat die bedoelde mededeelingen betreft; de Heer van peek 

3 


34 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. 


verleende de opgaaf van: eenige proeven, door hem, in gemeenschap 
met den Hoogleeraar rerasma, door middel yan den, Galvanometer 
genomen, op de eigene „warmte der planten. 

Het oogmerk hebbende, om den inwendigen-warmtegraad, of 
de eigene warmte der planten te onderzoeken, meenden zij daarin 
te beter te zullen slagen, wanneer zij door uitwendige middelen 
derzelver levenswerkzaamheid konden verhoogen; zij plaatsten tot 
dat einde eenen op water groeijenden hiacint, met deszelfs glas, 
in een besloten vat, gevuld met water van 100 centigraden, 
waardoor de warmtegraad: van «het vocht in het bloemglas lang- 
zamerhand steeg, hetgeen door een’ thermometer, naast de wortels 
in hetzelve geplaatst, werd. aangewezen. 

De fijne punt eener physiologische naald, uit platina en ijzer 
bestaande, werd in de oppervlakte van den bloemsteel gestoken, 
en ‘een zeer gevoelige Galvanometer ‘met korten draad in de 
geleiding geplaatst. 

‚Zij hadden zich voorgesteld, dat de warmtegraad der plant 
zoude toenemen met de warmte van het water, waarin de wor- 
tels zich bevonden; doch juist het tegendeel had plaats: zij zagen 
de. magneetnaald door hare afwijking meer en meer koude aan- 
wijzen, naarmate het water in het bloemglas warmer werd, 
zoodat, toen hetzelve de temperatuur 285 cent. had aangenomen, 
de afwijking der magneetnaald 175° bedroeg; terwijl, bij de 
trapswijze afkoeling van het water, de magneetnaald weder ge- 
regeld naar het nulpunt terug keerde. 

Over de oorzaak van dit zonderling verschijnsel nadenkende, 
kwam het hun voor, dat de verdamping aan de oppervlakte 
der planten, vermeerderd door de verhoogde levenswerkzaamheid 
derzelve, bij de verwarming der wortels, hier eene groote. vol 
speelde, en wel de voorname oorzaak konde zijn, dat zij in de 
plaats eener eigene warmte, die-zij zochten, koude waarnamen, 
en meenden danook in deze proeven. de verkdaring te vinden 
der, moeijelijkheden, welke zich bij het opsporen eener eigene 
warmte der planten steeds aan de onderzoekers hebben in den 
weg gesteld. 

Zij werden in dit gevoelen. versterkt, toen zij, vom zoo veel 


Kigene warmte der planten. — Koortsen. 35 


mogelijk buiten den invloed der verdamping te blijven, die’ aan 
de oppervlakte der plant plaats heeft, tot hunne proef eene andere 
physiologische naald gebruikten, uit koper en ijzer bestaande, in 
het midden aan elkander gesoldeerd, en de gesoldeerde punt tot 
bijna in het midden van den bloemsteel van den hiacint bragten; 

als wanneer zij eene geringe afwijking der magneetnaald nage- 

noeg van 25° waarnamen, welke nu warmte aanwees. 

Het water, waarin de wortels gedompeld waren, had toen 
de temperatuur van ruim 40° cent. aangenomen. 

Wanneer men de proeven van purrocner op de eigene warmte 
der planten met die der Heeren van preek en perasMA vergelijkt, 
ziet men, dat zij langs geheel verschillende, ja bijna. ‘tegen- 
overgestelde wegen, tot hetzelfde besluit gekomen zijn, daar hij 
op de gelukkige gedachte is gekomen, zijne proeven te nemen in 
eene met waterdamp verzadigde lucht; waarin dus geene verdere 
verdamping kon plaats hebben, en het belangrijk verschijnsel der 
eigene warmte bij de planten duidelijk kon worden waargenomen. 

De Heer onrijp deelde in eene Voorlezing het eerste hoofd- 
stuk mede van eene uitgewerkte Verhandeling over de koortsen, 
waarin hij zeer in het breede naging en in beoordeeling nam, 
zoo wat de vroegere, als latere Geneeskundigen over dit ziekte- 
verschijnsel hebben te boek gesteld. 

Dit geachte Medelid slechts het eerste gedeelte dezer oordeel= 
kundige Verhandeling hebbende kunnen voordragen, onthoud 
ik mij van derzelver uiteenzetting, totdat ook het vervolg vaan 
de Klasse zal zijn kenbaar geworden. 

De Heer van peek, opgewekt door de straks bedoelde proeven 
van purrocHer op de eigene warmte der planten, schreef al 
spoedig, na zijne laatstvorige mededeeling aan de Klasse, dat 
ook hij op de ondubbelzinnigste wijze geslaagd was, om die 
eigene warmte waar te nemen, door middel van een’ thermo- 
electrischen toestel en Galvanometer van GOURJON. 

De Heer van peek heeft bij deze zijne proeven nog een merk- 
waardig verschijnsel waargenomen. Op hetzelfde oogenblik, als de 
klok van eene in proef staande plant werd afgenomen, en ‘alzoo 
aan de lucht vrijë toegang tot dezelve verleend , wees de afwij- 

3 


36 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. 


king der magneetnaald eene toenemende warmte aan, die soms 
tot 0 .4 cent. klom: dit evenwel duurde slechts eenige oogen- 
blikken; spoedig zag hij de naald terugkomen en eene blijvende 
tegengestelde afwijking aannemen. 

Het geacht Medelid stelt vragender wijze voor, of de plot- 
selijke toetreding der lucht tot de plant, bij het afligten der klok, 
niet wel als oogenblikkelijke prikkel heeft kunnen werken, om 
hare levenswerkzaamheid te verhoogen , en daardoor tevens hare 
eigene warmte te vermeerderen, eer nog de uitdamping haren 
tegenovergestelden invloed kan doen gevoelen ? 

De Eerste Klasse ontving van haar geacht Medelid, den Heer 
MULDER, mededeeling van een door hem ontdekt nieuw zuur, 
nevens staaltjes van hetzelve, en van een daarmede gevormd 
loodzout; zijnde het eerste door hem genaamd acidum nitro- 
benzicum, het tweede nitro-benzas plumbi. 

Hij vond aanleiding tot het ontdekken van dit nieuwe zuur 
in eene verzekering van PrANrAMmoeR,, volgens welken door de 
inwerking van salpeterzuur of van kaneelzuur geen benzoë-zuur, 
maar een tot dus verre onbekend zuur zou voortgebragt worden. 
Hij bevond, dat het van den meer verdunden of zamengedron- 
gen’ staat van ‚het salpeterzuur afhing, of het eerste, dan wel 
het laatste werd bekomen ; maakte het besluit op, dat het nieuwe 
zuur uit benzoëzuur zelf, door onmiddellijke inwerking van 
zamengedrongen salpeterzuur, moest verkregen worden, en slaagde 
in deszelfs bereiding langs den. natten weg. 

Dit nieuwe zuur en een, aantal daarmede gevormde zouten 
reeds elders door het geacht Medeiid beschreven zijnde, zal ik 
met deze enkele opgave kunnen volstaan. 

De Heer vycennroek deelde, ter vervulling zijner spreekbeurt, 
mede: Resultaten van waarnemingen op de declinatie van de 
magnetische naald, gedaan in de nabijheid van Leiden, in de 
maanden Augustus en September des jaars 1839. 

De Eerste Klasse van dezelve met belangstelling hebbende kennis 
genomen, heeft haar geacht Medelid verzocht, deze waarnemingen 
te vervolgen, en, wanneer hij dezelve in genoegzamen getale moge 
achten, aan haar in eene bewerkte Verhandeling aan te bieden. 


Nieuw zuur. — Declinatie van de magnet. naald. — Opmerk. 37 


Van den Heer verpam ontving de Klasse: ZEenige opmerkin- 
gen omtrent het formeren van algemeene stelkundige vergelij- 
kingen en uitdrukkingen, door welke, zoo naar de manier van 
LAGRANGE, als volgens het theorema van srurm, het bestaan van 
imaginaire wortels in algemeene hoogere magts-vergeliijkingen 
zou kunnen verkend worden. 

Uit zijne beschouwingen bleek, onder andere bijzonderheden, 
op eene zeer eenvoudige wijze, de waarheid der beide navol- 
gende stellingen, welke niettemin ook, als gevolgen van andere 
bekende beginselen en Theoremata, kunnen aangemerkt worden : 

1°. Wanneer eenige vierde magts-vergelijking zoodanig herleid 

wordt, dat in dezelve — gelijk men het noemt — de tweede 
term ontbreekt, en dat alsdan de coëfficient des tweeden 
terms van deze herleide vergelijking positief, en die van 
den bekenden term negatief is, alsdan zal de oorspron- 
kelijke vierde magts-vergelijking altijd twee (doch ook niet 
meer dan twee) onbestaanbare wortels hebben. 


2°. Elke hoogere magts-aequatie zal altijd ten minste één paar 


van onbestaanbare wortels hebben, wanneer, na het doen 
ontbreken van den tweeden term, de coëfficient des tweeden 
terms van de aldus herleide vergelijking positief is. 

Doch men zal deze stellingen niet mogen omkeeren, omdat 
het negatief zijn van den coëfficient des tweeden terms eener 
zoodanig herleide vergelijking op zich zelf niet de éénige noch 
genoegzame voorwaarde is, welke het ziet bestaan van imaginaire 
wortels kenmerkt. 

Men heeft in Frankrijk in de laatste dagen zich zeer beijverd, 
om een werktuig daar te stellen, dat ter krachtmeting, bij het 
aanwenden van werktuigen, vooral geschikt zou zijn. Geen enkel 
echter voldeed ten volle aan het oogmerk, al ware het slechts 
om den grooten omvang van deszelfs zamenstelling, of om de 
sterke wrijving der deelen, welke ter krachtsbepaling zouden 
dienen. 

De Heer uiekens heeft aan het ontwerpen van eenen dynamo- 
meter, welke deze fouten mist, zijne talenten beproefd, en meent 
daarin geslaagd te zijn. Hij droeg aan de Rerste Klasse als z00- 


38 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. 


danig vooreen’ door hem ontworpen’ toestel, hoofdzakelijk be- 
stemd tot waardering in krachteenheden (Dynamiën) van het 
vermogen der werktuigen, die in eene voortdurende beweging 
zijn, en tot het verrigten van een of ander werk gebezigd worden. 

Het geacht Medelid heeft een klein modèl van dezen toestel 
voor eene Vergadering der Klasse in werking gebragt en deszelfs 
verschil met anderen van gelijken aard doen opmerken, 

Het is echter naauwelijks mogelijk, om, zonder zulk een’ toe- 
stel of daarnaar vervaardigde teekeningen, een helder denkbeeld 
van heizelve te leveren, 

In een Rijk als dat der Nederlanden, van alle kanten door 
water omgeven, waar alzoo deugdzame waterkeeringen van zulk 
een groot belang zijn, is elke bijdrage, welke daartoe eene nieuwe 
stof levert, hoogstwelkom; steenkalk, in behoorlijke evenredig 
heid met tras vermengd en goed bewerkt, is sedert eeuwen als 
zoodanig erkend en aangewend geworden. 

De Heer GOUDRIAAN meent in gewonen schelpkalk, op eene eigene 
wijze bewerkt, gelijke hoedanigheden ontdekt te hebben. Hij 
droeg het verslag voor van zijne proefnemingen op inlandsche 
waterkalken; welke proeven ten doel hadden, om de eigenschap 
te doen blijken, welke gewone schelpkalk verkrijgt, om onder 
water te verharden, wanneer dezelve, met eene zekere hoeveelheid 
kleiaarde vermengd zijnde, in eenen steenoven tot zekeren graad 
verhit is geworden. 

Men mag verwachten, dat deze eigenschap van gewonen schelp- 
kalk niet onopgemerkt zal blijven en door proeven aan water- 
werken, waartoe in ons Vaderland zoo ruime gelegenheid is, 
nader onderzocht worden. De ambtsbetrekkingen van het geacht 
Medelid. kunnen niet nalaten, hem, daartoe van dienst te zijn, 

Eene Voorlezing van den Heer wenckenacm had ten onderwerp: 
de veranderingen in den jaarlijkschen gemiddelden luchtdruk. 

Dezelve zou, volgens pAn, bij voortdurende waarnemingen 
met hetzelfde instrument, eene schijnbare vermindering moeten 
ondergaan, voortgebragt door een van de Barometers onafschei- 
delijk gebrek, het indringen namelijk van dampkringslucht in 
de luchtledige ruimte des Barometers langs de binnenzijde der 


Dynamom.— Inland, waterkalken. —Jaarl. gem. luchtdruk. 39 


glazen buis. Volgens anderen zou dezelve eene bestendige en 
wezenlijke. vermeerdering moeten bekomen, ten gevolge der ont- 
„wikkeling van onderscheidene luchtvormige vloeistoffen in den 
dampkring. 

Beroemde Meteorologen hadden dit geschilpunt onaangeroerd 
gelaten, waarschijnlijk uit mistrouwen op de naauwkeurigheid 
der oudere waarnemingen, welke hetzelve moesten uitmaken. 
Het geacht Medelid oordeelde echter, dat de oudere Barometer- 
waarnemingen in het onderhavig geschilpunt met vrucht kunnen 
geraadpleegd worden, al bezaten dezelve niet de uiterste naauw- 
keurigheid, vermits de veranderlijke oorzaken van onnaauw- 
keurigheid door de gemiddelde waarde van vele waarnemingen 
worden. te niet gedaan, en alleen de bestendige fouten overblijven. 

Uitgaande van deze overtuiging, en getroffen door de over- 
groote overeenkomst, welke bevonden werd tusschen de jaarlijk- 
sche gemiddelden van drie reeksen van waarnemingen, gedurende 
meer dan eene eeuw op drie plaatsen in Nederland verrigt, had 
het geacht Medelid zich voorgesteld, door eene naauwkeurige 
vergelijking van reeksen van waarnemingen, op verschillende 
plaatsen in onderscheidene landen, uit te maken, of de Barome- 
ters inderdaad aan de hun toegedachte fout onderhevig waren, 
of de dampkringsdrukking bestendig of veranderlijk was, of er 
eenige tegenstelling ten opzigte van den gemiddelden jaarlijkschen 
Barometerstand in de onderscheidene gedeelten van den aardbol 
werd gevonden, en zoo ja, welke daarvan de waarschijnlijkste 
oorzaak zou kunnen zijn. 

Ruim 800,000 waarnemingen waren te dien einde door hem 
geraadpleegd, tot ééne soort van maat herleid, zoo veel de noo- 
dige gegevens bestonden, tot dezelfde temperatuur gereduceerd, 
de gemiddelde maandelijksche en jaarlijksche waarde opgemaakt, 
en de bestendige fout, met welke dezelve zou kunnen aangedaan 
zijn, door dezelfde methode, waarvan de Sterrekundigen zich tot 
een gelijk oogmerk bedienen, tot de geringste waarde gebragt. 

Tot de resultaten van dit onderzoek behoort in de eerste 
plaats eene overeenstemming in andere landen voor alle nabij- 
gelegene plaatsen, welker waarnemingen bij het voorafgegana 


40 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. 


beschreven onderzoek gebleken waren, vertrouwen te verdienen, 
of aan welke men ook-om uitwendige redenen vertrouwen schen- 
ken zoude, die de overeenstemming der Nederlandsche waar- 
nemingen nabij kwam. 

Diezelfde overeenstemming, welke voor de deugdelijkheid. der 
waarnemingen, met ter zijde stelling der veranderlijke fouten, 
pleitte, werd bevestigd door de overeenstemming der waarne- 
mingen, op dezelfde plaats verrigt, met zich zelve, voor zoo 
ver dezelve gekend wordt uit de enge grenzen, waarin begre- 
pen waren de variatiën in de gemiddelde waarde der jaarlijksche 
gemiddelden, en verder uit de nog grootere overeenkomst der 
gemiddelde, uit geheele tientallen van jaren genomen. 

Die overeenstemming breidde zich echter veel verder uit, dan 
Nederland „ en de jaarlijksche gemiddelde bleek hoofdzakelijk 
denzelfden gang te hebben gehouden in geheel het Westelijk 
Europa, en zelfs, voor zoo ver de niet zeer talrijke waarne- 
mingen toelieten, in Noord-America. Slechts in Ttalië en Rus- 
land was die overeenstemming minder blijkbaar; in Noorwegen 
ontbrak dezelve mede; en in Kazan, de oostelijkst gelegene plaats 
van waarneming, had een begin van tegenoverstelling plaats. 

Het bleek verder, dat de Barometers niet onderhevig waren 
aan de toegeschrevene fout; dat de dampkringslucht aan geene 
bestendige. vermeerdering of vermindering onderhevig was; en 
dat dezelve eindelijk een vrij overeenkomstig gemiddeld beloop 
had over het Westelijk- en Midden-Europa, terwijl waarschijn 
lijk in Azië een’ tegenovergestelden gang van den Barometer zal 
plaats hebben. 

De thans door de beschikkingen van het Russische Gouverne- 
ment in Aziatisch Rusland op onderscheidene plaatsen tot stand 
gebragte inrigtingen voor Meteorologische observatiën zullen dit 
punt eerlang tot beslissing brengen. 

De Heer wencreracn, de oorzaak dezer afwijkingen en tegen- 
overstelling zoo veel mogelijk wenschende op te sporen , heeft de- 
zelve in verband gebragt met de gemiddelde windrigting en 
warmtegraad dierzelfde jaren, als van welke de Barometerstand 
gewoonlijk zeer afhankelijk is bij de enkele waarnemingen. Hij 


Jaarl. gem. luchtdruk. — Teelt der Polyg. tinctortum. 41 


onderzocht namelijk, of de laagste jaarlijksche gemiddelde Barome- 
terstanden met de hoogste gemiddelde jaarlijksche temperatuur, en 
een overwigtvan zuidelijke winden, overeenstemden met vóór veer- 
tigjarige waarnemingen, in Haarlem gedaan. Dit onderzoek toonde 
echter, dat zoodanige onderlinge afhankelijkheid niet gevonden 
werd, en, de oorzaak dus op deze wijze niet ontdekt wordende, 
derzelver uitvinding vooreerst aan meerdere waarnemingen en 
nadere kennis van de bewegingen des dampkrings moest overge- 
laten worden. à 

De Heer numan las, ter vervulling eener spreekbeurt, voor : 
Proefnemingen omtrent de teelt der Polygonum tinctorium en het 
verkrijgen eener blaauwe verwstoffe uit die plant. 

Sedert ettelijke jaren vindt men in Buitenlandsche Landbouw- 
kundige Tijdschriften melding gemaakt van eene nieuwe verw- 
plant, Polygonum tinctorium of verw Duizendknoop geheeten, die 
gezegd wordt eene blaauwe kleurstof te bevatten, in hoofdeigen- 
schappen overeenkomende met den Indigo. Deze plant, in China 
en Japan te huis behoorende, werd aldaar sedert onheugelijke 
tijden gebezigd tot gelijk doel, als waartoe men in andere lan- 
den den Indigo pleegt aan te wenden. Hoewel reeds in. de vorige 
eeuw door vele reizigers beschreven, schijnt zij echter eerst in 
het jaar 1833 in Frankrijk, en in 1835 naar Rusland, door zaad 
te zijn aangebragt. 

Uit de eerste proeven ter aankweeking in het klein, door vr- 
LARMIN bij Parijs, pe zure te Montpellier, en door anderen 
genomen, bleek het al aanstonds, dat de Polygonum tinctorium 
in Buropa zeer goed voortkomt, zelfs welig tiert, en dat zij in- 
derdaad eene voortreffelijke verwstof bevat, welke den Indigo even- 
aart, ja, volgens sommigen, dezen in zuiverheid zou overtreffen. 

Jaume samr-mmame, die zich met de geschiedenis en cultuur 
dezer plant bijzonder heeft afgegeven, leverde aan de Fransche 
Akademie der Wetenschappen een schriftelijk berigt in, dat hij, 
geleerd hebbende, hoe men op de oorspronkelijke groeiplaatsen 
uit de gedroogde bladeren van indigo bevattende planten eene veel 
grootere hoeveelheid verwstof bekomt, dan met het versche blad, 
eene groote menigte van de Polygonum tinctorum heeft doen 


42 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. 


droogen, en, na voortgezette proefnemingen, geslaagd is,om 
werkelijk met de drooge bladeren veel meer blaauwe verwstof te 
verkrijgen, dan uit de versche. 

Vóór zaume sAINT-mLAmE had reeds pauprimonr de geschiktheid 
ter verwing van de voortbrengselen uit de Polyygonum tinctorium 
door proeven bewezen; ook vindt men in de Annales d'Agricul- 
ture Francaise, en in andere Tijdschriften, op meer dan ééne 
plaats, van dezelyve melding gemaakt, 

De Heer Numan, in het jaar 1839, dit belangwekkend gewas 
ook in cultuur gebragt hebbende, was daarmede niet ongelukkig 
geslaagd, en leverde nu reeds de proeve zijner verwstofle, ver- 
schillende naar de wijze van bereiding, die voor elk was gevolgd; 
geen van allen echter van zulk eene keurigheid, als men bij 
goeden Indigo gewoon is te vinden. Het is te verwachten, dat, 
bij proeven in het grooten bij meerdere wijzigingen, resulta- 
ten zullen verkregen worden, volkomen beantwoordende aan het- 
geen men elders met zoo veel ophef van dit kleurstof houdend 
gewas vindt opgeteekend. 

De Heer per vriese leverde eene waarneming van lang ge- 
steelde bolletjes, uit den moederbol, bij Zwia lutea en carmosina. 
Hij oordeelde dit verschijnsel, hoewel bij kweekers van bollen 
en in de Horticultuur niet onbekend, eener Wetenschappelijke 
onderzoeking niet onwaardig, daar het tot hiertoe geen onder- 
werp van opzettelijke beschouwing bij kruidkundigen scheen ge- 
weest te zijn. 

Deze waarnemingen, later in het Tijdschrift voor Natuurlijke 
Geschiedenis zijnde opgenomen, zijn daaruit reeds kenbaar 
geworden. 

De Heer p. van serren, Vee-Arts der Eerste Klasse, te Onderden- 
dam, in de Provincie Groningen, werd in de maand April van 
bet jaar 1838 geraadpleegd over eene weerbarstige oogontsteking 
aan eene driejarige merrie van inlandsch ras, die vóór het aan- 
zijn dezer ontsteking reeds blijken had gegeven van gebrekkige 
voeding en zwakke ligchaamsgesteldheid. Hij vond het regter 
oog zeer gevoelig aan het licht, en in een’ hoogen graad ont- 
stoken, met gezwollen oogleden en sterk beloopen bindvlies. „Het 


verw 


Lang gest.bolletjes. — Worm enz. — Asteroïden. 43 


doorschijnend hoornvlies was eenigzins betrokken, zoodat over 
de ware gesteldheid van het inwendig oog niet met zekerheid 
kon worden geoordeeld. 

Na het aanwenden van gepaste middelen wilde de oogont- 
steking niet wijken; het hoornvlies evenwel bekwam langzamer- 
hand zoo veel doorschijnendheid, dat men het bestaan van een 
vreemd ligchaam in de voorste oogkamer kon bespeuren, blij- 
kende dit, bij nader onderzoek, een zich vrij bewegende worm 
te zijn. 

De Geneesheer E. wicnens, van Middelstum, zich insgelijks 
van het aanwezen dezes worms in de voorste oogkamer verze- 
kerd hebbende, kwam men tot het besluit, door eene hoorn- 
vliessnede aan dezen parasiet uitgang te verleenen, en zoo doende 
het paard van dezen vreemden gast te bevrijden. 

Deze in ons Land hoogst zeldzame en éénig beschrevene waar- 
neming van worm in het oog van paarden, gaf den Heer Numan 
aanleiding tot het zamenstellen eener Verhandeling over wormen, 
voorkomende in de oogen van sommige dieren en van den 
mensch, vergezeld van eene waarneming omtrent een’ bijzonde- 
ren, tot dus ver niet beschreven’ worm, verwijderd uit het oog 
van een paard, door de opening van het hoornwlies. Welke in 
haar geheel te vinden is in het zoo even vermeld Natuurkundig 
Tijdschrift. 

De Berlijnsche Hoogleeraar enman heeft onlangs eenige daad- 
zaken bekend gemaakt, waaruit hij meent te mogen besluiten, 
dat de asteroïden der Augustus-perioden zich jaarlijks in Fe- 
bruarij , en die der November-periode in Mei, tusschen de zon 
en de aarde bevinden. Hij beroept zich daarbij vooral op eene 
opmerkelijke daling der temperatuur omstreeks den 12%" Fe- 
bruarij en den 12°" Mei, welke hij aan de verzwakking der 
zonnestralen door de tusschen de zon en aarde aanwezige aste- 
roïden toeschrijft. 

Het belang dezer daadzaken heeft aan den Heer van ners aan- 
leiding gegeven , om te onderzoeken, of die verkoeling ook blijk- 
baar is uit de temperatuur-waarnemingen in ons Vaderland. 
Dit onderzoek scheen des te noodzakelijker, daar de uitkomsten 


44 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. 


van twintigjarige waarnemingen, door grANpes van vijf tot vijf 
dagen berekend, geene duidelijke sporen van die verkoeling dragen. 

Het geacht Medelid heeft daarbij gebruik gemaakt van de 
vijftigjarige waarnemingen, te Haarlem, sedert 1°, Julij 1789 
in den Letterbode opgenomen, en van de waarnemingen, te 
Zyvanenburg , over hetzelfde tijdvak, die slechts gedeeltelijk in de 
Werken der Hollandsche Maatschappij zijn afgedrukt, maar waar- 
van het oorspronkelijke Journaal hem welwillend. ìs medegedeeld. 

Ten einde den invloed der schrikkeljaren onschadelijk te ma- 
ken, heeft hij de waarnemingen gerangschikt niet naar de dagen 
des jaars, maar naar de zonslengte, van graad tot graad. De 
uitkomst zijner berekeningen, aan de Klasse medegedeeld, en 
welke zich tot de middags-temperaturen bepalen, toonen een 
merkbaar verschil in gelijktijdige gemiddelde temperatuur te 
Haarlem en te Zwanenburg, waarvan de oorzaak vooral in de 
min gunstige plaatsing van den Thermometer te Haarlem schijnt 
gelegen te zijn. 

Daarentegen komt de gang der temperatuur van dag tot dag 
op beide plaatsen bijna volkomen overeen. In de maand Mei 
is eene ontwijfelbare verkoeling van den 46"® of 47*® tot den 
51°" graad zonslengte, of nagenoeg van den 7?" of 8*t°" tot den 
12ter Mei; zij bedraagt meer dan 2° Fahrenheit. 

In Februarij is daarentegen eene daling der temperatuur uit 
deze waarnemingen niet met zekerheid op te maken, en er zal 
eene lange reeks van waarnemingen noodig zijn, om dezelve, 
indien zij bestaat, buiten twijfel te stellen. 

De tegenwoordige spreker, benevens zijn ambtgenoot pe vrresr, 
in den jare 1839, eene proef hebbende medegedeeld, genomen 
op de Colocusia odora, met oogmerk, om den invloed te doen 
kennen, welke derzelver bloeikolf uitoefent op de gesteldheid van 
den dampkring, gedurende den tijd, dat er een verhoogde graad 
van warmte in wordt ontwikkeld, deden alsnu verslag van eene 
nieuwe reeks van proeven, met gelijk doel ondernomen, en met 
gelijke uitkomsten bekroond. Waarop het in deze preven vooral 
aankwam: het gas-oxygenium verdween geheel uit den damp- 
kring, waarin de bloeikolf was afgesloten, terwijl in gelijke 


Colocasta od. — Mensch. Monst. — Mais eryptosperma. 45 


evenredigheid gas-acidum carbonicum werd gevormd, en vrij- 
gelaten. 

Gelijk reeds vroeger dit merkwaardig verschijnsel van verhoogde 
warmte hun was voorgekomen , niet onvoegzaam bij eene verbran- 
ding te kunnen vergeleken worden , zoo meenen zij aan deze nadere 
proeven nieuwe kracht voor hunne stelling te mogen ontleenen. 

De Heer w. vrou, de afwijkende vormen in mensch en dier 
tot een doorgaand onderwerp van nasporing makende, hield der 
Klasse voor, eene menschelijke vrucht, met gemis van onderste 
ledematen, met gesloten’ anus, gebrekkige gesteldheid der man- 
nelijke teeldeelen en mismaakt bekken. 

Van de gesteldheid dezes monsters reeds openlijk gebruik ge- 
maakt zijnde, heeft het geacht medelid zich bij deze korte aan- 
wijzing kunnen bepalen. 

De Heer pr varese vestigde de aandacht der Vergadering: 

1°. Op eene vruchtdragende aar van Mais eryptosperma. 
Deze Maïs-soort wijkt van de overige bekende soorten en varie- 
teiten af, doordien de vruchten in de bloemschubbetjes besloten 
zijn. Zij werd in ons Vaderland te voren niet gekweekt, maar 
is voor het eerst, in het afgeloopen jaar, opgekomen in den 
Hortus te Amsterdam, uit zaden, ontvangen van Professor ona= 
rous, te Turin. Hij betwijfelt voorts de stelling van Avcusr 
ST. HILAIRE, waarbij beweerd wordt, dat eene, eveneens bedekt- 
zadige, in Brazilië door dien Geleerde geziene Maïs, vermoe- 
delijk dezelfde als de nu aangetoonde, de ware oorspronkelijke 
Zea Mais is, waarvan America het Vaderland, en de overige 
tot nu toe voorgedragene soorten en varieteiten met onbedekte 
vruchten slechts voor bijsoorten of door cultuur ontstane afwijkingen 
zouden te houden zijn. De spreker bragt daartegen in, het 
onveranderd blijven van Mais eryptosperma door cultuur in 
Europa, en acht het gewaagd, dát de Heer sr. mimame uit één 
enkel voorwerp, dat hem ter hand kwam, en waarvan nog de 
oorsprong niet genoegzaam zeker was, a priori door enkele rede- 
nering, tot een geheel plantengeslacht besluit, waarvan de meeste 
soorten. thans door de Kruidkundigen onderscheidenlijk worden 
aangenomen. 


46 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE, 


2°. Werden door gemeld Medelid aan de Vergadering voor- 
gesteld eenige afwijkingen in de bloeiwijze zoowel, als in de 
verspreiding der geslachtsdeelen in deze, overigens zoo duidelijk 
éénhuizige planten. Het laatste verschijnsel, in het jaar 1840, 
bij herhaling te Amsterdam en elders gezien, was, in den jare 
1837, zoowel te Baarn op Drakenburg, door zijn’ Ambtgenoot, 
G. VROLIK, als in den Kruidtuin te Amsterdam , door hen beiden 
waargenomen, in eenige Maïs-planten, onder den naam van Siks 
weeks corn, als zaad uit America aangebragt. Onder de aan- 
gebodene specimina waren, onder anderen : 

1°. Paniculae masculinae , met vruchtdragende bloemen. 

a. in de lengte der takken, 
b. aan derzelver uiteinde geplaatst. 

2°, Spicae foemineae, met flores staminiferi, en wat de inflo- 
rescentia betreft, vooral spicae ramosae a. fertiles en b. neutrae. 

De Heer pr vrrese stelt zich voor, deze zaak nader te onder- 
zoeken in al hare bijzonderheden, en daaruit af te leiden lee- 
ringen, achtende hij dit des te belangrijker, daar de Heer roná- 
Fous, in zijn uitvoerig Werk sur /Histoire naturelle du Maïs, 
daarvan zelfs geene melding gemaakt, en dus waarschijnlijk het 
aangewezen verschijnsel niet gekend heeft. 

De tegenwoordige spreker, reeds in den jare: 1837 zeer aan- 
merkelijke weelderigheid hebbende opgemerkt in den wasdom 
der zaadklossen en pluimen van de Zea Mais, toen bij hem uit 
zaden van America gekweekt, heeft in den zomer des jaars 
1840 op nieuw zijne navorschingen tot deze zonderbare natuur- 
verschijnselen bepaald. 

Het geëerd Medelid pe vrrese had reeds in eene voorgaande 
Vergadering doen opmerken, dat de geleerde nonarous op geene 
enkele plaats van zijn Werk spreekt van afwijkingen in den 
vorm. Ook voert cronG Frrepricn säceR, die een geheel Werk 
über die Misbildungen der Gewüchse heeft zamengesteld, de ver- 
menigvuldiging der zaaddragers bij Zea Mais slechts van ter zijde 
aan, dezelve in eene bijgevoegde noot wel nader toelichtende, 
doch geenszins in alle bijzonderheden nagaande of uit één zettende. 

De Secretaris betuigde zulks ook nu geenszins voor te heb- 


Monsterachtige bloetwijze in Zea graecaen rostrata. AT 


ben, maar toch niet onvermeld te willen laten het zonderlinge 
in dezen weelderigen wasdom, dat de anderzins enkel vrouwe= 
lijke bloemen van de Spica, dáár, waar zij door misvorming tot 
spiculae zijn uitgegroeid, óf aan het topeinde alleen, óf langs 
de geheele lengte van meer dan zes duimen, uitsluitend bestaan 
uit mannelijke bloemen; terwijl de pluimen der mannelijke bloe- 
men, meestal bij derzelver‘ begin, somtijds in het midden, doch 
ook aan het toppunt, bij afwisseling, zaaddragende bevonden 
worden. Zoo zag hij het ten jare 1837; zoo heeft hij het weder 
gevonden in den zomer van het jaar 1840, 

Door zaden van meer dan ééne soort der Zea, welke zijn 
Ambtgenoot pre vriese, bij eene bezending van Professor pona- 
rous, had ontvangen ,en hem goedgunstig zijn medegedeeld, den 
wasdom kunnende nagaan van elk derzelve, heeft hij die van 
de Zea graeca, Zea praecox en Zea rostrata, ieder afzonder- 
lijk, gelegd in een’ goed gemesten tuingrond, en gelijkerwijze in 
een’ niet gemesten, hooger liggenden zandgrond. 

Beide bevonden zich dus in ongelijke omstandigheden, het- 
geen zich door den ongelijken groei ook duidelijk deed opmer 
ken. Doch waarop het hier vooral aankomt, die op den Zand- 
bodem hebben geen van allen eenig blijk gegeven van weelde- 
rigen wasdom in bloeiäar of pluim; op den tuingrond daaren- 
tegen verhielden zij zich even zoo als die van het jaar 1837, 
welke in denzelfden grond gekweekt waren, de Zea praecox al- 
leen uitgezonderd, welke niets van monsterachtigen groei vertoonde. 

Wat de reden van dit verschil tusschen de Zea praecox en de 
overigen te dezen aanzien zijn moge, is moeijelijk te verklaren; 
niet minder bezwaarlijk is het, genoegzame reden te vinden voor 
den monsterachtigen wasdom van Zea graeca en rostrata. 

Welligt evenwel spelen weêrsgesteldheid en grondsoort eene 
groote rol in het te weeg brengen van dit verschijnsel. _ Heeft 
niet reeds z‚ mrien de opmerking gemaakt, dat, in het jaar 1838, 
de aardappelen, bij zeer natte weêrsgesteldheid, over geheele 
velden aan hunne bovenaardsche stengels met knobbels bezet 
waren, die zij anders gewoon zijn alleen onder den grond voort 
te brengen? 


48 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE: 


De Secretaris was in het jaar 1832 en in latere jaren even 
zeer in het geval van gelijke opmerkingen te maken, die hij gewis 
niet ongebruikt zou gelaten hebben, bij eene nadere bewerking 
van hetgeen hij ten jare 1833 aan de Eerste Klasse over dit 
zonderling natuurverschijnsel voorloopig mededeelde, aan welke 
nadere bewerking echter, door tusschenkomende omstandigheden, 
geen gevolg is gegeven. 

Dat ondertusschen overvloedige vochugheid op zich zelve tot 
het voortbrengen van deze weelderigheid in de Zea niet genoeg- 
zaam is, maar ook zekere gesteldheid van den grond en het 
eigenaardige van het zaad, waaruit de plant is opgeschoten, 
daaraan het hunne toebrengen, ja stellig vereischt worden, 
houdt hij voor zeker. Op den onbemesten, hooger liggenden 
zandgrond. bekwam geene der Zea-soorten een’ monsterachtigen 
vorm aan zaad-klos of pluim, terwijl in den tuingrond de Zea 
graeca en rostrata er van overvloeiden, doch, door eene voor ons 
verborgene reden, de Zea praecox in zand en tuinaarde haren 
oorspronkelijken vorm bleef bewaren. 

Zoo niet het zaad, als de grondslag voor de eigene Beds 
heid van het daaruit opkomend gewas, hier in aanmerking kan 
komen, welke zal dan als vermoedelijke reden van dit verschil 
mogen worden aangenomen? Gewis geene; want alle overige 
omstandigheden hadden zij onderling gemeen. 

In eene volgende bijeenkomst vertoonde de Heer pr vriese 
voorbeelden van afwijkenden vorm in de Zea cryptosperma en, 
hetgeen opmerkelijk is, ook in de Zea praecox, welke te Am- 
sterdam en te Baarn daarvan was vrij gebleven. Deze monstro- 
siteiten, voortgebragt op een’ kleiachtigen grond van de Vee-Artsenij- 
school bij Utrecht, hadden, volgens getuigenis van den Heer Numan, 
gelijke uitkomsten op een in cultuur gebragt heideveld. De 
voorwerpen van dezen grond echter zijnde verloren geraakt, was 
het moeijelijk, met genoegzame kennis, daarover een rigtig oor- 
deel te vellen. 


Wervolg en Slot hierna.) 


TWEEDE KLASSE. 


nan 


Bijdrage tot een Verslag wan de belangrijkste Werken, 
welke in het vak der Nederduitsche Taal, gedurende het 


Jaar 1840, zijn in het licht verschenen. 


In de zitting van den 14%" Mei 1840 stelde de Klasse vast; 
onder anderen: »dat er bijzondere Commissiën zouden benoemd. 
» worden, om zich bezig te houden met het gadeslaan der belang- 
prijkste Werken, welke in het vak der Nederduitsche Taal, 
» Welsprekendheid of Dichtkunst in het licht komen, daarbij zoo- 
» wel lettende op de misbruiken en de verkeerdheden, welke de in 
»die Commissiën benoemde Leden oordeelen, dat tot waarschu- 
»wing en teregtwijzing aanleiding gever, als op het goede en 
» voortreffelijke, dat zij navolging of aanprijzing waardig achten.” 

De Steller van het hier volgend Stuk was mede-benoemde in 
die Commissie, aan welke de Klasse het vervaardigen van zulk 
een Overzigt, voor zoo verre de Nederduitsche Taal betreft, had 
opgedragen, en hij schreef het als Bijdrage daartoe. 


De ondergeteekende heeft zich bij het in 1840 uitgekomene 
bepaald, dewijl hij dan van een vast tijdpunt kan uitgaan; elk 
jaar zou men kunnen aanvullen, wat er in het vorige in dit 
vak van studie verrigt is. 

Hetgeen den ondergeteekende onder de aandacht kwam, is ge- 
splitst in de volgende Afdeelingen: 

1. Middeleeuwsche Geschriften, welke zoo hier te Lande als 
elders, met of zonder Aanteekeningen de Taal betreffende, zijn 
uitgegeven. 

4 


50 TWEEDE KLASSE. — Prof. CLARISSE, over 


2. Dat, wat er verrigt is, ten aanzien van enkele woorden of 
uitdrukkingen; waarbij ook de verklaring van spreekwoorden 
kan gevoegd worden. 

3. Bijdragen, waaruit de verschillende Nederlandsche Dialecten 
kunnen worden gekend; hierbij zijn vermeld de Geschriften 
over zulke uitdrukkingen of woorden, als slechts plaatselijk in 
zwang zijn. 

4 Werken. over. de Etymologie, in zoo verre als algemeene 
Taalkennis en verwantschap der. Talen. onderling,: altoos in 
betrekking tot de onze, aangaat. 

5. Geschriften over de spelling der Nederlandsche Taal. 

Met de eene en andere algemeene aanmerking zal dit geschrijf 
besloten worden. 

1. Middeleeuwsche Geschriften, 


a. Proeve wan Taalstudie ‚naar aanleiding eener overbrenging 
der Psalmen. uit den Karolingischen tijd, door Prof: ctarusse : 
ten vervolge van drie Proeven, door wijlen Prof: xpry, 

Door de zoogenaamde Glossae Lipsianae was het bekend, dat 
tipstus eené” Vertaling der 150. Psalmen naar de vulgata, in eén 
zeer vroeg Nederduitselt” Dialect, bij va. wacmreSponer berus- 
tende, had onder het oog gehad: Een-afschrift wan eer gedeelte 
daarvan , of misschien wel een brok van den door-tresius gezienen 
Codex zelven „was door van swieten te. Weenen gebragt. Vervol- 
_ gens kwam dit afschrift in handen van den Baron von pterz, welke 
aan F. H. VAN DER HAGEN veroorloofde, het uit te geven, zoo als 
in 1816 te Breslau geschiedde, onder den titel: Niederdeutsche 
Psalmen aus der Karolinger Zeit, zum érstén Mel herausgegeben. 

Prof. kinken is de eerste geweest, welke de aandacht ‘hier te 
Lande op deze Psalmen vestigde (Beoordeling VäNn BILDERDYKS 
Spraakl., blz. 113). 

In 1833 maakte de Heêt pr vactn, Redacteur van het Paal- 
kundig Magazijn, Prof. very hiër opmerkzaam op, met uitnoo- 
diging, om die door van per macen uitgegeven Psalmen op zulk 
eene wijze te bearbeiden en toe te lichten, als voor dat Maga- 
zijn meest geschikt scheen. Ten gevolge daarvan vond men in 1833 


pp 


Psalmen uit den Karolingischen tijd. 51 


en 1835 in het Taalkundig Magazijn den tekst van Psalm 53—61, 
met ophelderende aanmerkingen, door Prof. srey uitgegeven. 

In den Overijsselschen Almanak voor Oudheid en Letteren, 
voor 1838, plaatste de Heer 5. mr. marnerrsmA een vrij uitgebreid 
Stuk (blz. 274—321), getiteld: De oudste Vertaling der Psalmen 
in het Nederlandsch, waarin hij eenige aanmerkingen maakte 
over de wijze, waarop Prof. srey zich van die taak tot nu toe 
had gelkoweten, en eenige bedenkingen ten aanzien van sommige 
verklaringen opperde, terwijl dat Stukje besloten werd door eene 
nieuwe bewerking van den 19%" Psalm, vroeger door van per MyLE 
uitgegeven; doch welke uitgave weinig was bekend geworden. 

Reeds in 1827 had dezelfde Heer narsrrrsua, vin zijn IT. Stuk 
der Hulde aan Gijsbert Japiz, blz. 264—274, den 1°*?, ten 
en 3%" Psalm uitgegeven, hem toevallig uitde nalatenschap van 
Prof. re warer in handen gekomen, en welke uit het Handschrift, 
dat zesmus gezien had, schenen overgeschreven. 

Na doode van Prof. vrey, is in het IIT°®. D., II°. St, des Paalk. 
Magazijns (1839) nog eene derde Proeve dier Psalmen, door 
Z.H.Gel. bewerkt, in het licht gekomen, en in het IV°. Stuk 
van dat Deel heeft Prof. cranisse op zich genomen, den afge- 
broken’ arbeid te zullen vervolgen en ten einde brengen. 

Deze 4°° Proeve wordt voorafgegaan door de eerste helft eener 
Inleidende Verhandeling, van blz. 523—579, waarna de tekst 
van Psalm 63 en 64 met uitgebreide aanteekeningen en ophel- 
deringen volgen (blz. 580—620). 

Hierbij is Prof. crarssse,om redenen, uitvoerig in de In/. Verh. 
ontwikkeld, zóó te werk gegaan, dat Z.H.Gel., wat de lezing 
en wijze van schrijven betreft, den tekst op vele plaatsen heeft 
hersteld , en tot de regelmatigheid der Spraakkunst teruggebragt: 
en wat de verklaring aangaat, daarbij ook bijzonder heeft gelet 
op de afleiding en ‘woordgronding, op de Grammatische vor- 
men en de syntaxis. — De Hoogleeraar is dus vrij wat afge- 
weken van den weg, welken very, op verzoek van den Heer 
DE JAGER, had ingeslagen, te weten, om de Aanteekeningen 
alleen te doen strekken tot verstand van den tekst, of tot ophel- 
dering van het tegenwoordig taalgebruik. 

4 


52 TWEEDE KLASSE. — VAN WIJN, danteek, op 


Hoe de bewerking daardoor gewonnen heeft, en ook voor 
den Taalvorscher eene weldadige terugwerking uitoefent op de 
Psalmen, reeds door Prof. vrey verklaard, kan blijken uit den 
Commentarius op den 63°? en 64°" Psalm. 

b. Het jaar 1840 zag de Letter- en Geschiedkundige Aantee- 
keningen op van Heeluus Slag van Woeringen, door wijlen 
M". nenprikK vAN wijn, aan het Publiek mededeelen. Reeds in 
1769 had die Geleerde eene reis naar de boorden des Rijns ge- 
daan, en in 1770 den togt derwaarts, in gezelschap met den Heer 
MEERMAN , herhaald , om inlichtingen te verkrijgen, ter opheldering 
van VAN meerv noodig: reeds in 1769 had hij er de uitgave 
van beloofd, en in 1793 in een’ brief aan den Antwerpschen 
Bisschop pr neus gezegd, dat zijn arbeid zoo goed als voleindigd 
was. Maar »andere bezigheden, zijne klimmende jaren, en vooral 
»de moeijelijkheid van het werk, bij de grondige en breede 
» wijze, waarop hij hetzelve had opgezet, schijnen hem verhinderd 
»te hebben, hetzelve te voltooijen;" het zijn de woorden van 
zijnen opvolger als Archivarius, M?. 5. c. pe sonore, in de Schets 
van van Wijns Leven (blz. 139). Laat de ondergeteekende er 
mogen bijvoegen, dat wij de vertraging der uitgave veel meer 
mogen toeschrijven aan eene al te ver gedrevene kieschheid en 
wantrouwen aan eigene krachten, of aan een te hoog opgevoerd 
idéaal van bereikbare volmaaktheid, dan aan traagheid, welke 
door ’smans geheelen, zoo werkzamen levensloop gelogenstraft 
wordt. — Niet voor elk is het gevoel, dat van wan tegenhield, 
even ongekend en onbegrijpelijk, hoe zeldzaam het dan ook moge 
worden in eene eeuw, waarin dagelijks zoo veel uitkomt. 

Genoeg hier, dat de Heeren sonckproer en KROON ons met 
VAN WIJNS Aanteekeningen, die op de Koninklijke Bibliotheek te 
'sHage bewaard werden, hebben begiftigd. In het voorbijgaan 
zij gezegd, dat de verdienstelijke scuinker, als Drukker van een 
Werk, dat hem denkelijk de onkosten niet zal opbrengen, on- 
langs van wege ZL. M, den Koning met een’ gouden penning is 
beschonken. 

Hoogst onregtvaardig zou het zijn, van den zoo verdienste- 
lijken Geleerde der 18%° eeuw eene wijze van bearbeiding onzer 


den slag bij Woeringen. — HALBERTSMA, Maoogst. 53 


Ouden te vorderen, zoo als eerst in de 19°, ten gevolge vooral 
van de rigting der Taalstudiën, en door de Deutsche Grammatik 
van JACOB GRIMM, is in zwang geraakt. De Heer van win heeft 
VAN HEELUUS eerste gedeelte opgehelderd in den trant van muypr— 
COPER, en men moet hem den lof geven, dat hij een wakker 
kweekeling uit die school was, en de school zelve zal in eere 
blijven, zoo lang op de studie onzer taal prijs gesteld wordt. 

Hij heft ook niet verzuimd, de Geschiedenis der middel- 
eeuwen, waar het pas gaf, op te helderen en op de zeden en 
gewoonten van den zoogenaamden goeden ouden tijd te wijzen. 
Was dit geschrijf niet uitsluitend de Taal betreffende, het zou 
zeer gemakkelijk vallen, eene gansche reeks van onderwerpen op 
te noemen, welke door dezen Nestor onder onze Letterkundigen 
behandeld zijn en, de aanmerkingen over de taal afwisselende, 
de lezing veraangenamen. 

c. Letterkundige Naoogst van 5. u. varperrsma. Deventer 1840, 
Een groot gedeelte van dit belangrijk Werk is besteed aan de 
opheldering van woorden en spreekwijzen, voorkomende in den 
Ridder-Roman Fergut, en aan de mededeeling van veel, ‘tgeen de 


zeden en gewoonten uit den Ridder-tijd kenschetst. 


Prof. visscner had dien Roman voor het eerst in 1838 uitge- 
geven. De Heer narserrsma had die uitgave in de N°“, 53 en 54 
van den Algemeenen Kunst- en Letterbode voor datzelfde jaar 
aangekondigd, en, daar zijne aanmerkingen te uitgebreid waren 
geworden, om die alle ín genoemd Weekblad te doen opnemen, 
beloofd, het voornaamste, wat hij er nog over te zeggen had, 
met andere Taalkundige Verscheidenheden afzonderlijk te zullen 
in het licht geven. Het is om aan die belofte te voldoen, dat hij 
de beoefenaars der Nederlandsche Taal met dit Werkje beschon- 
ken, en zeer aan zich verpligt heeft. Men kan er een oordeel, 
uit eene fiksche en wèlbekende pen gevloeid, over vinden in den 
Kunst- en Letterbode, N°. 48 (blz. 293 van het II*° Deel) voor 
1840, en eene zeer uitgewerkte en grondige recensie in de N°®. 10, 
11 en 12 van den Gids voor 1841. 

Het tweede en grootste gedeelte van den MNaoogst is toegewijd 
aan de verklaring van twee heerlijke Gedichten van cisperr sarix,, 


54 TWEEDE KLASSE. — Bomann van Barlaam 


het eene getiteld: Friesche Tjerne, waarschijnlijk in 1635 ver- 
vaardigd, en het andere Sjolle. Kreamer in Thete. Bij het laatste 
Gedicht heeft de Heer narpertsuaA gebruik kunnen maken van eene 
betere lezing, dan de tot nu toe bekende, en van eenige aantee- 
keningen op de moeijelijkste woorden, door sunws opgeschreven 
uit den mond van eusperT sapix zelven, die hem ook den tekst 
had verschaft. — Ten slotte vindt men hier nog twee Minnedichten 
van Japix, welke in zijne Werken tot nu toe niet voorkwamen, 
maar, in het Handschrift van sunius, te Oxford bewaard werden. 

Na het Woordenboek van den Heer rrkrma, en hetgeen de Heer 
WASSENBERGH VOOr GIJSBERT JAPIX gedaan heeft, is des Heeren Har— 
perrsmaas arbeid nog alles behalve overtollig. Zijne kennis van 
de zeden en gewoonten der oude Friezen heeft hem doen onderne 
men, op eene enkele plaats zelfs zulk een Werk als de Deutsche 
Rechtsalterthiümer van sacor crimM aan te vullen, waaromtrent 
men echter vergelijke de boven opgegevene recensie in den Gids, 
blz. 601, en hij heeft wetenswaardige bijzonderheden medegedeeld, 
b. v. over de verkiezing der Grietmannen, en de kuiperijën, die 
daarbij plaats vonden; over het tabakrooken; het geloof aan spo- 
ken, bij welke gelegenheid ons: »1k heb er een mier aan” wordt 
opgehelderd; de beteekenis der kleuren; het koopen der bruid, 
en den liefdesknoop dan gelegd, waarbij ook gehandeld wordt 
over de ineengestrengelde, met Runenschrift bezette vriendschaps- 
en minnebanden en slangen bij de Schandinaviërs; — hoedanige 
men ook kan afgebeeld vinden op het titelvignet en op blz. 23, 
26, 32, 60 en 63 van het Werk des Antiquités Scandinaves 
van PIERRE vicror. Parijs: 1841. 

d. Fragmenten eener Nederduitsche Vertaling van den Roman 
van Barlaam en Josaphat, medegedeeld door den Heer m. pr vries, 
welke er eene Inleiding en Aanteekeningen heeft bijgevoegd (Taalk. 
Magazijn, IV* D., Fe Stuk, blz. 1—94). 

Deze Roman, oorspronkelijk in het Grieksch geschreven , hoe- 
wel het eenigzins twijfelachtig blijft, of soannes pAMASCENUS er 
de Auteur van is, was in de middeleeuwen, en te regt, hoo- 
gelijk beroemd, en werd in meest alle bekende talen, zelfs in 
het Boheemsch en Poolsch, overgezet. Tot nog toe echter was 


en Josaphat, — V. VELTHEM, Spiegel Mistoriael. 5ò 


er geene Vertaling in het Nederduitsch van bekend. . Eindelijk 
wilde het geluk, dat de W.Ew. Heer c.p. 3, score, in 1829, 
van zulk eene Vertaling twee bläden in 4°, op perkament ge- 
schreven, vond op de berderen van twee zeer zeldzame Wer- 
ken, die weleer aan het klooster Delbrouck toebehoord hadden. 
Het zijn de 774 verzen, toen ontdekt, welke hier aan het 
Publiek worden medegedeeld, met ophelderende aanteekeningen, 
die van de vlijt des jeugdigen uitgevers getuigen. Hier en daar 
heeft ook de Heer pr acer, tot aanvulling der verklaringen, het 
zijne bijgedragen. 

Als eene niet onbelangrijke opmerking van den Heer pe vries 
moet hier nog vermeld worden, dat zoprwijk van veLTEEM het 
Et en VIIF® Boek van zijn’ Spiegel. Historiael naauwkeurig ver- 
taald heeft uit Vincentius Bellovacensis Speculum historiale ; waar- 
uit volgt, dat van verrnem uit dat Werk te verbeteren is. De 
Heer pr vries brengt daar een paar staaltjes van bij (blz. 14 en 
91), en belooft, er bij gelegenheid eene opzettelijke Proeve van 
te zullen geven. 

e. Specimen e Literis Neerlandieis, exhibens Ludovici de Velthem 
„Chronici, quod inscribitur Speculum historiale, Librum IL, denuo 
editum secundum Cod. MS. Bibliothecae Acad. Lugd. Bat. atque 
annotatione illustratum, quod ad publicam disceptationem proponit 
G.J. A. JONCKBLOET, Haga Com. apud A.D. scninker, 1840, 4°. 

Dit Werk is noch in de Boekerij van het Kon. Ned. Instituut, 
noch in die van het Athenaeum Illustre der stad: Amsterdam 
te vinden. Daar het, als Akademische Dissertatie „ook niet in 
den handel is, verwijst de ondergeteekende naar den Kunst- en 
Letterbode , N°. 49 (blz. 309 en volg. van het II°® D.) voor 1840, 
waar er met veel lof van gesproken wordt. 

Het allerliefste middeleeuwsche Gedicht ‘Beatrys, aan denzelf- 
den Uitgever verschuldigd, behoort tot het jaar 1841. 

f. Fragment uit een Gedicht van nei VAN AREN, zijnde woor- 
den, den God van minnen in den mond gelegd tegen de Jalousy 
of ver, (d. i. Vrouw) Jalousien. — Belgisch Museum, euz. , door 
5. F. WILLEMS, Gend 1840, blz. 102112. 

Dit Fragment, zeer onvolkomen door kausren te ‘Pubingen 


56 TWEEDE KLASSE. — Fragment, — Jinnebrief, — 


uitgegeven, is hier verbeterd door den Heer wirreus medege- 
deeld , naar het Handschrift, dat, afkomstig uit de Abdij van 
St. Bernards ad Scaldim, in 1825 door hem ontdekt werd, en 
thans in de Bibliotheek van het Kon. Inst. te Amsterdam berust. 

g- Minnebrief in rijm wan de XIN®® eeuw; uit een Handschrift, 
dat tot de Bibliotheek van den Heer vAn muurnem behoord heeft. 
Belgisch Museum 222— 224; medegedeeld door den Heer wirreus. 

Dit Stuk, even als het vorige, schijnt voor de taal niets bij- 
zonder merkwaardigs te behelzen. 

Belangrijker is het Gedicht 

h. wan den derden Edewaert, Conine van Ingelant, hoe hi van 
over die zee is comen, enz., door JAN pe KrerK van Antwerpen. 

Het is het Gedicht, waarvan HOFFMANN VON FALLERSLEBEN , 
in den Kunst- en Letterbode van 1822, I, 88, gesproken had, 
en dat bij mone, in zijn Uebersicht der Niederländische Litt., 
vermeld wordt op blz. 119, onder N°. 82. 

Het hier door den Heer wirrems, in zijn Belg. Mus., IV*® D., 
blz. 302—367, met aanteekeningen en oorkonden medegedeelde 
behelst 2018 regels: de Berijmer was een tijdgenoot, die te Ant- 
werpen woonde, toen Koning rpvarp zich dáár, vooral in 1338, 
lang opgehouden heeft. Hij geeft ons een verhaal van den merk- 
waardigen togt des Engelschen Monarchs tegen Frankrijk: san 
DE KLERK schijnt echter zelf niet in het leger geweest te zijn, 
dat Frankrijk binnen gevallen was: (zie v. 691). 

In dit Stuk worden eenige, tot nu toe min bekende bijzon- 
derheden verhaald, onzen Graaf wirem IV uit het Huis van 
Henegouwen betreffende; doch daar het niet tot des ondergetee- 
kenden taak behoort, op te geven, hoe het met aanwinsten staat, 
welke de Geschiedenis van ons Vaderland in het laatste jaar ge- 
daan heeft, stapt hij hierover heen. Anders zou hij ook moe- 
ten spreken van zulke Werken, als b. v. de Cronycke wan den 
Lande ende Graefscepe van Vlaenderen, door nicoraas DEsPARS, 
gaande van het jaar 405—1492, waarvan in dit jaar 1840, te 
Brugge, eene tweede uitgave, met aanteekeningen , door 1. ne Jonne 
is bezorgd. Die aanteekeningen komen den ondergeteekende voar 
van weinig belang te zijn, en de stijl van pesrans beveelt zich 


Altniederländische Sprachdenkmäler. 57 


even weinig aan als 'smans taal: de historische waarde echter 
van het Werk is gansch niet gering. 

i. In Duitschland is de ijver voor hetgeen onze Neealandacht 
Taal, Letteren en Geschiedenis betreft, niet verflaauwd. Om 
geene melding te maken van zulke Werken als dat van Prof. 
H. MULIER, te Wurtzburg, welke in 1840 een geleerd onderzoek 
heeft uitgegeven naar den ouderdom der Lez Salica, der Lex An- 
gliorum et Werneriorum, en de plaatsen, waar die opgesteld 
zijn (het etymologisch gedeelte van dit Geschrift schijnt van meer 
belang dan dat, hetwelk de Geschiedenis van het Regt betreft) — 
en ook den arbeid voorbij gaande van ricnrnoren, welke oude 
Friesche Wetten met een Woordenboek heeft in het licht gege- 
ven; zal de ondergeteekende zich thans alleen bepalen bij de 
Alniederländische Sprachdenkmäler, waarvan eindelijk het eerste 
Deel te Tubingen uitkwam, bezorgd door epvarp KausteR, Ar- 
chiefraad te Stuttgard. Reeds in 1838 had r. 5. more, in zijn 
Uebersicht, enz., blz. 119, gezegd, datde Rijmkronijk van Vlaan- 
deren , welke dit eerste Deel vult, onder de pers was. Die Rijm- 
kronijk beslaat van f°. 282—346G in het bekende Comburger 
Handschrift, zoo genoemd naar het Ridderstift Comburg, in de 
Bibliotheek waarvan het vroeger bewaard werd. Denkelijk bragt 
GERNANDUS VAN SCHWALBACH dat Handschrift, in 1536, uit Brussel 
naar Comburg, en de Rijmkronijk , welke van het jaar 792—1404 
loopt, en 10569 regels lang is, wordt hier voor het eerst uit 
het éénige, tot nu toe bekende exemplaar medegedeeld. De 
Uitgever heeft het doen voorafgaan door eene Inleiding, (blz. 8 
tot 61), waarin hij zeer uitweidt in den lof der Nederlanden, 
en vooral van Vlaanderen; waarin hij zijn best doet ons te be- 
duiden, dat dergelijke Rijmkronijken Mpische poëzij zijn, hetgeen 
geheel afhangt van den zin, welken men aan het woord Epos 
gelieft te geven; waarin hij veel wetenswaardigs over het Com- 
burger HS. zegt, zoo wat de andere Stukken in het Neder 
derduitsch, welke het bevat, als deze Kronijk zelve aangaat; 
en eindelijk zijn gevoelen mededeelt over de waarde er van ten 
aanzien van het dichterlijke en de taal. 

De Geschiedenis ontvangt uit deze Kronijk niet veel licht, 


58 TWEEDE KLASSE. — Verklaring van 


daar de Schrijvers er van (want denkelijk is alles niet van den- 
zelfden Auteur) grootendeels uit bekende Latijnsche en Fransche 
kronijken geput, en meestal vrij letterlijk vertaald hebben, zoo 
als in bijzonderheden in de aanmerkingen wordt getoond. 

Ten aanzien der taal is de uitgever van oordeel, dat deze 
Kronijk tot de belangrijkste. overblijfselen behoort. Daar zij 
zeer getrouw den Latijnschen en Franschen tekst harer bronnen 
volgt, is men in staat, vele plaatsen met het oorspronkelijk te 
vergelijken, zegt hij, waardoor zoowel gansche spreekwijzen 
als enkele woorden eene beteekenis, meer bepaald dan welke 
men er tot nog toe voor kon vaststellen, of zelfs wel een“ tot 
nog toe geheel onbekenden zin verkrijgen. — Echter, die ge- 
trouwe navolging van bekende bronnen is zulk eene zeldzame 
bijzonderheid niet, als de Uitgever waant; en mogt er al eenig 
voordeel in steken, dan wordt het weder opgewogen door den 
dwang, welke onafscheidelijk is van eene vertaling , vooral wan- 
neer die zoo getrouw zou moeten zijn als hier bedoeld wordt, 
en alleen om die getrouwheid het onderstelde voordeel zou kun- 
nen aanbrengen. Jammer ook, dat hier weder meer dan waar- 
schijnlijk, om den ongelukkigen vorm, gedurig zal geschreven 
zijn zoo als maat en rijm vorderden, ook al week dat af van 
het gewone taalgebruik, Hoe het zij, voor de Geschiedenis der 
Vlaamsche taal kan deze Kronijk misschien eenige bijdragen leveren, 
dewijl zij niet uit éénen en denzelfden tijd is; zoodat, volgens 
den Heer kauster, daaruit eenig licht over den gang der 
ontwikkeling dier sprake van het einde der 13% tot aan het 
begin der 15% eeuw zou opgaan. 

Bij het II Deel, dat de overige stukken van het Comburger 
HS. moet bevatten, belooft de Uitgever een Register der woor- 
den te zullen voegen, dat tevens als Woordenboek (denkelijk be- 
doelt hij als opheldering dier woorden) kan dienen. 

In België schijnt men den Heer kausrer niet tot de taak der 
uitgave opgewassen «te achten. Zie a. voisn, Ezamen Critique 
des Historiens de vacqurs van ArreveLpE. Inl. blz. xr, Gend, 1841. 


Woorden, Uitdrukkingen, Spreekwoorden. 59 


MH. Verklaring wan enkele woorden en uitdrukkingen en 
van spreekwoorden. 

a. De W.Ew. Heer e.p. 5. scrorer heeft in zijne belangrijke 
Geschied-, Letter- en Oudheidkundige Uitspanningen weder aan- 
leiding gevonden „ om menig oud Nederduitsch woord te verklaren. 

b. Op blz. 113—143 van het IV* Deel van pr sacrrs Jaal- 
kundig Magazijn heeft de Heer M". 1. pa. c. vAN DEN verer iets 
medegedeeld over den toestand onzer taal vóór de XII'® eeuw. 
Na gezegd te hebben, dat de gedenkstukken, daarin overgeble- 
ven, eerst met de 2%° helft der XII*® eeuw beginnen, terwijl 
de Duitschers , Engelschen en Franschen nog drie of vier eeuwen 
vroeger kunnen opklinnmen, em op de belangrijkheid der eifde 
eeuw gewezen te hebben, als in welke, volgens hem, eene gan- 
sche omkeering: in de Maatschappijën , burgerlijke betrekkingen, 
eigennamen, taal en letteren, door de Kruistogten plaats had 
(de ondergeteekende- zou den invloed daarvan. op vele der ge- 
noemde onderwerpen later stellen), trekt de Heer van pen percH 
uit de Cartulariën van MIRAEUS, VAN MIERIS, BONDAM, VAN SPAEN 
en Krumr, uit mepa en peka, de Monumenta van Prrrz, enz., het- 
geen, naar zijne meening, dienen kan, om eenig denkbeeld te 
geven van onze taal uit dit vroege tijdvak en wel ten aanzien 
der letters, der verbuiging en der woordvoeging; en geeft dan 
eene lijst van Oud-Nederlandsche woorden , voorkomende in La- 
tijnsche Werken van de zevende tot de twaalfde eeuw. Hij 
poogt daarna de ware beteekenis op te sporen van eenige namen 
van plaatsen in ons Vaderland, en eindigt met de belofte, dat 
hij hetzelfde zal beproeven ten aanzien van de namen van per- 
sonen, een bij de Westersche volken duister punt. 

e. Het IP Stuk van het IV*% D. van hetzelfde Magazijn wordt 
besloten met eene aanmerking over de woorden: bedragen en 
wroegen. De Heer Mr. w. c. ACKERSDIJK toont aan, dat het laat- 
ste woord oudtijds beschuldigen, het eerste die beschuldiging naar 
het voorschrift der wet bewijzen beteekende. In den Minnebrief 
uit de veertiende eeuw, waarvan vroeger gesproken is, komt ook 
wroegher, in den zin van beschuldiger, voor. V. 53 luidt: 


Al svn ons die wroeghers fel. 


60 TWEEDE KLASSE, — Verklaring van Woorden, enz. 


d. In den Overijsselschen Almanak voor Oudheid en Lette- 
ren voor het jaar 1840, welke in vroegere jaren soms zeer be- 
langrijke bijdragen behelsde, tot opheldering der taal, vooral 
zoo als die in Twente gesproken wordt, komen ditmaal slechts 
twee vertoogen voor, welke tot Taalstudie in onmiddellijke be- 
wekking staan. Het eerste behoort hier, het tweede onder de 
volgende afdeeling. 

Dat, waarvan hier met een woord moet gesproken worden, 
is van den Heer 5. wreunK, en betreft een onderzoek over de 
afleiding van het woord Kerk. Hij beweert, dat het niet van 
zvoraxig afstamt, zoo als gewoonlijk gedacht wordt: (Buprerpuk 
durfde die afleiding niet verwerpen): maar dat het in verband 
staat tot khur, kor, schor, sur, enz., welke aan den Pontus 
Euxinus, en meer zuidoostelijk op naar Persië gebruikt werd, 
in toespeling op eene aloude zonnedienst (zie ook prurancnus ir 
vita Artazerzis c. 1). Der Friezen Tsjerke, der Saksen Kearke 
en der Franken Characha hangen daarmede zamen, zegt de 
Schrijver, even als het Latijnsche dra en Area: de Druïdische 
offerplaats nabij het Slot te Bentheim, bij verbastering genoemd 
Duivels- of Drusus-oorkussen, in een Drusen- of Druïden Are 
of Druïden Altaar, waarop denkelijk menschen geofferd werden. 
Van dat are is ons haard, waaraan vroeger een heilig begrip 
verbonden was: men. plaatste er kleine beelden van Odan, Vodan 
of Wodan bij, waarvan later todden en vodden. 

e. In het II°° Stuk van het IV*D, van het Belgisch Museum 
vindt men eene uitgewerkte verklaring, door den geleerden en 
verdienstelijken wirrems gegeven, van het woord Hans, Hansa, 
Hanse. Hans komt van Johannes, even als Jan, zegt de Schrij- 
ver, en daar de naam Jan of Hans (hetzelfde woord) zeer alge- 
meen is, is het niet te verwonderen, dat men van groote en 
kleine Jannen of Hansen spreekt. 

Hansa hangt zamen met hand, door het denkbeeld van Aou- 
den, vasthouden, en van daar verbond, verbindtenis. 

Eindelijk wordt ook Hansjen in den kelder niet vergeten; 
met het hierover door den Heer wirrems gezegde kan vergeleken- 
worden hetgeen de Heer nauvERTsMA er van opgeteekend heeft, in 


Dialecten, — Plaatselijk gebruik. 61 


zijn’ Naoogst, blz. 11, waar ansen verklaard wordt als wenschen 
beteekenende, zoodat Hansjen in den kelder eene verbastering 
zou zijn voor: »Ik wensch u heil in den kelder.” 

f. Het eerste vertoog van het IV®° Stuk, III*® D. des Taalk. 
Magazijns is van den Heer pr sacer. Die naarstige Taalbeoefenaar 
vulde daardoor een vroeger door hem over eenige Nederduitsche 
Spreekwoorden geleverd opstel aan. Hij begint met de lijst van 
Werken, in het I** St. van het III D. opgegeven, te vermeer- 
deren, en over eenige, dáár reeds genoemde oude geschriften 
nog nadere bibliographische bijzonderheden mede te deelen, en 
besteedt blz. 466—499 aan het ophelderen van 43 spreek 
woorden. 


MI. Bijdragen om de verschillende Dialecten, welke in Nederland 
gesproken worden, te leeren kennen, en woorden van slechts 
plaatselijk gebruik te verklaren. 


‚a. In het IV® Stuk van het III*° D. des Taalk. Magazijns 
vindt men een artikel, waarin de Heer M'. 1. pa. C‚vAN DEN BERGH 
iets zegt over het Neger-Hollandsch, dat door de Creolen op de 
eilanden S*. Croix, S'. Jan en S'. Thomas gesproken wordt. Hij 
deelt ons het allervolmaaktste gebed mede, zoo als het in die 
spraak, naar twee wat verschillende uitgaven des N. Test. voor- 
komt. Of men echter die in Negermonden tot een zonderling 
mengelmoes misvormde en gebroken spraak tot onze Nederduit- 
sche tongvallen kan brengen, zoo als de Heer van pen peren 
doet, komt den ondergeteekende bedenkelijk voor. 

In dat zelfde vertoogje heeft de Schrijver nog eenige aanmer- 
kingen gemaakt over het geslachtsverloop van sommige Z. Naam- 
woorden, en over de j en ei. 

Niet minder belangrijk voor de wijzigingen der taal in ver- 
schillende Provinciën of Steden zijn de proeven. van Nederduitsche 
Dialecten, zoo als die te Ninove (Oost-Vlaanderen), te Poperin- 
gen, te Eecloo en te Lier gesproken worden, ir het IV® Deel 
van het Belgisch Museum, op blz. 97, 154, 249 en 389 te vin- 
den. Daardoor wordt weder vollediger, hetgeen in de drie vroe- 
gere Deelen van dat Museum begonnen was. 


62 TWEEDE KLASSE, — Dialecten, enz. 


Hiertoe kunnen ook gebragt worden de stukjes, in onderschei- 
dene onzer Provinciale Almanakken voorkomende, en bedoeld, 
om er de volksspraak in geschrifte door uit te drukken, b. v. het 
luimig opstel des Heeren r. w. van marre, ìn den Overijsselschen 
Almanak voor 1840 „ tot titel hebbende: at Brómegge alzoo zé. 

Bij al die stukken in onderscheidene dialecten hangt echter zeer 
veel af van de spelling, die altijd hoogst onzeker, wankelend en 
willekeurig blijft, daar ons (gewoon alphabet, (of liever de 
klanken , welke wij gewoon zijn aan de. letterteekens te geven „) 
dikwijls ten uiterste ongeschikt blijkt te wezen, om er de woor- 
den, zoo als die uit den mond des volks komen, getrouw door 

‘over te brengen. Men dient die dialecten te hebben hooren 
spreken, om die in de geschrevene of gedrukte stukjes te her 
kennen, en zich geene geheel verkeerde voorstellingen te vormen. 

b. Door het bekend maken van woorden, die slechts in som=- 
mige deelen van ons Vaderland gebruikt worden, hebben zich 
verdienstelijk gemaakt: de Heeren ».-srETs, m. A. CALLENFELS, 
J. HELDERMAN en anderen. De eerste vestigde de aandacht op het 
Noordelijk gedeelte van Kennemerland; de tweede vooral op het 
land van Cadzand; de derde heeft eene verzameling gemaakt van 
woorden en uitdrukkingen, in Twente in gebruik. Sommige 
dier ‘Twentsche woorden zijn reeds opgenomen en verklaard in 
het Woordenboekje van het Overijsselsch, te vinden in den Over- 
ijsselschen Almanak voor 1836; maar doorgaans is de beteekenis; 
zoo als die in den dagelijkschen omgang voorkomt, hier nog “wat 
nader bepaald, b. v. het woord dlbandig (in het Woorden- 
boekje Alibaud), Aas of Oas, Bäbbeof Beppe, Schadde en Bed- 
stede of Bedstee, enz., enz. Bij sommige woorden, als b. v. 
Camerling en Höltink, heeft de Heer neupenman niet onbelangrijke 
bijdragen geleverd tot het kennen van het aloude regt en van 
nog bestaande gewoonten. 

Uit dergelijke mededeelingen zal men eenmaal in staat gera— 
ken, een Algemeen Woordenboek onzer Moedertaal zamen te 
stellen, vollediger, dan wat wij thans slechts hebben. 


IV. Tot de Etymologie, zoo als die vroeger in deze opgaaf 


Werken over Etymologie. 63 


omschreven werd, behoort: a. het Werk van den Heer 
ME", 7. m. noevrrr, Verzameling van Fransche woorden, uit de 
Noordsche talen afkomstig, enz. De Schrijver had reeds in 1837 
een eerste Sink daarvan uitgegeven, loopende van A—E; doch 
in 1840 is dit Woordenboek geheel voltooid, en bevat een’ 
schat van Etymologische opmerkingen, waartoe de vele, nog 
dagelijks gebruikt wordende woorden, welke de Franschen aan het 
Germaansch, en bij gevolg ook aan onze Moedertaal, verschul- 
digd zijn, dezen Geleerde als van zelve aanleiding gegeven hebben. 

b. Wijders moet hier nog van een kort opstel melding wor- 
den gemaakt: het is eene tweede Proeve wan Etymologie: eene 
eerste komt in een vroeger Deel van het Taalkundig Magazijn 
des Heeren pr sacer voor; deze tweede Proeve is te vinden in 
het F*° Stuk van het IV“ Deel, blz. 97—110. 

De W.Ew. Heer n. eers heeft daarin op eene scherpzin- 
nige wijze opmerkzaam gemaakt op eene eigenschap van den 
keelklank z, ch, hen k, welke, als ware het in de keel blijvende 
steken, eene onaangename gewaarwording, het hinderlijke, pijn- 
lijke, scherpe, hakende uitdrukt. 

Hieruit wordt de beteekenis van eene menigte woorden, in 
onze en andere talen voorhanden, op de gelukkigste wijze ver- 
klaard, en er blijkt al weder uit, welk eene diepe zielkennis er 
in de vorming der woorden, en in de wijze, waarop zij toege- 
past worden, schuilt. 


V. Geschriften over de spelling der Nederlandsche taal. 


De Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Weten- 
schappen heeft, in het I** Deel harer Nieuwe Werken, in 1840 
uitgegeven, eene door haar bekroonde Verhandeling opgenomen, 
welke den Heer A. pe sacen tot Schrijver heeft. Zij had gevraagd: 
In hoe verre zijn de tegenwerpingen, in de laatste tijden tegen 
de ingevoerde spelling gemaakt, gegrond, en in hoe verre behoo- 
ren zij tot verbetering onzer taal te worden aangenomen er in- 
gevoerd? De Heer pe sacer zegt in de Inleiding, dat de spel- 
regelen, vervat in de bekende Verhandeling van Prof. srecen- 
BEEK over dit onderwerp, geenszins opgegeven werden mev de 


04 _ TWEEDR KLASSE, — Geschriften over de Spelling. 


bedoeling, om die onherroepelijk vast te stellen. Zeker: geen 
wetenschappelijk onderzoek kan op die wijze gesloten worden. 
»Het oogmerk was alléén in de toen bestaande onregelmatigheid 
en verscheidenheid in de schrijfwijze eenige eenparigheid daar te 
stellen, door zooveel mogelijk het heerschende gebruik met den 
aard der taal overeen te brengen,” en »de Hoogleeraar siecen- 
BEEK gaf door het voorstellen van eenige wijzigingen in zijn stel- 
sel voedsel aan de meening, dat men, om der eenparigheid. wille, 
het invoeren van verbeteringen niet meer behoefde na te laten.” 

In deze Verhandeling wordt niet alleen een beoordeelend over- 
zigt gegeven van de bedenkingen, die tegen de heerschende spel- 
ling zijn ingebragt; maar de Heer pr sacer zegt: »om der volle- 
digheidswille ook die afwijkingen opgenomen te hebben ‚ waarvan 
hem wel het gebruik, maar niet de verdediging bekend was.” 

Een overzigt van den inhoud, aan het slot van dit Stuk ge- 
plaatst, maakt het gemakkelijk, alle wegens de spelling in ver— 
schil zijnde woorden te vinden. Het is ondoenlijk, hier in meer- 
dere bijzonderheden te treden, zonder de Verhandeling zelve af 
te schrijven. 


Algemeene Aanmerkingen. 


In Vlaanderen blijft zich bij voortduring eene groote zucht 
voor de Moedertaal vertoonen, en alles, wat de Geschiedenis 
des Lands en zijne Literatuur raakt, wordt er met liefde ontvangen 
en aangekweekt. Ten bewijze hiervan verstrekken de Maandschriften 
de Middelaer en de Noordstar, maar vooral het Kunst-en Letter- 
blad, dat sedert Januarij 1840 'smaandelijks twee keeren onder 
de Redactie van den Heer snerzaenr, doch met medewerking 
van bekende Letterkundigen en Geleerden, te Gend wordt uit- 
gegeven. Het is bezwaarlijk, hier de aandacht te bepalen bij de 
onderscheidene artikelen, in die Maandwerken voorkomende; één 
echter. verdient eene bijzondere vermelding: het is dat, te vin- 
den op blz. 23 van het Kunst- en Letterblad, waar de namen 
te lezen zijn van die steden en gemeenten in Vlaanderen, welke, 
alléén van 15 Febr. tot 10 Maart, verzoekschriften hebben in- 
geleverd bij de Kamers der Volksvertegenwoordigers te Brussel, 


Waalsche en Vlaamsch sprekende Bevolking. 65 


om de Vlaamsche taal in zaken van Bestuur weder ingevoerd te 
zien; op blz. 9 van dat Kunstblad is zulk een Verzoekschrift 
in zijn geheel te vinden. 

In een Geschrift van den Heer snerraenr, Over den toestand 
onzer Taal en Letterkunde, wordt beweerd, dat de Walen, in 
het jaar 1830, in de Vlaamsch sprekende bevolking van België 
evenzeer hunne vijanden zagen, als in ons, Noord-Nederlanders. 
Die Walen hebben zich, van den beginne des opstands af, in 
het bewind over gansch België ingedrongen, en ‘het is dus niet 
te verwonderen, dat de Vlamingen het thans te Brussel geves- 
tigde Gouvernement met nog vijandiger oog aanzien, dan zij 
vroeger dat van Koning wirrem Ì deden. 

Behalve eene soort van stam-antipathie tegen de Walen en den 
naijver over het meerder gezag van dezen in regeringszaken, (eene 
Waalsche stad van ruim 20,000 inwoners, zoo las de onderge- 
teekende onlangs, levert meer Ambtenaren aan het Bewind op, 
dan eene Vlaamsche van meer dan 70,000 zielen) worden de 
Vlamingen nu ook in het gebruik hunner Moedertaal belemmerd, 
terwijl de Regering onder Koning wirrem IL hen althans daarin 
veeleer, al was het dan ook niet altijd door geschikte personen, 
niet altijd met oordeel en beleid, voorthielp. Hoe het zij, en al 
schrijven sommigen dit ook weder toe aan zekere bij dien land- 
aard onderstelde zucht, om tot de oppositie te behooren , de ijver 
voor de Moedertaal, de Letteren en de oude Geschiedenis des 
Lands is in Vlaanderen thans zeer blakende. Wel verspilt men 
er een deel zijner krachten aan geharrewar over de spelling: — 
die van Bruggen en Antwerpen hebben het stelsel van prs-rocres 
aangenomen, terwijl de Gendtenaars dat volstrekt verwerpen, en 
de Heer wirems, in het FV*° Deel van het Belgisch Museum 
(blz. 427 —447), opzettelijk heeft aangetoond, hoe onbevoegd prs- 
rocues was, om in dit geval als Wetgever, of zelfs maar als Ge- 
zaghebbende, te worden ingeroepen: — maar bij die geestdrift 
is het toch den leterlievenden Noord-Nederlander onmogelijk, 
een koel aanschouwer te blijven, en het zou misschien nu het 
geschikte oogenblik zijn, om den Vlaming daarin voort te hel- 
pen: dit zou kunnen geschieden, zonder dat daar eenige gevoe- 


5 


66 vi TWEEDE KLASSE. — Taalstudie, 


lens over” staatsaangelegenheden- mede vermengd werden; maar 
het zou moeten plaats hebben op eene verstandige, onbekrom- 
pene en van vooroordeel vrijë wijze, en zonder juist ons Hol- 
landsch dialect als het alleen goede uit te roepen. 

De aandacht mogt hier te Lande op dit punt wel eens meer 
opzettelijk gevestigd worden. 

Wat de studie der taal in ons Nederland zelve betreft, meent 
de ondergeteekende uit het opgegevene het besluit te mogen trek- 
ken, dat dierstudie niet onder de verzuimde en verwaarloosde 
behoort. Hoezeer de oplettendheid gevestigd is op het vermeer 
deren ‚van den schat, welken wij reeds uit den voortijd gered 
zien, bleek nog onlangs uit den Kunst- en Letterbode, H*°D., 
blz. 180, voor 1840, waarin de Heer 5. w. uourroe berigt gaf 
van” eenige door hem gevonden fragmenten uit oude Nederland 
sche rijmwerken. Het is te hopen en te denken, dat die uitge- 
geven. zullen worden, te meer, omdat daaronder althans twee, 
zoo niet drie stukken gevonden worden, waarvan tot nu toe 
geen ander Handschrift bekend was. 

Het is uit den aard der zaak niet doenlijk, in bijzonderhe- 
den op te geven, welke woorden en spreekwijzen er in de ge- 
schriften, vroeger vermeld, opgehelderd zijn: dit zou de grenzen 
van een rapport verre overschrijden, en bijgevolg nog veel meer 
die van eene. bloote bijdrage tot zulk een Rapport; maar reeds 
dit zelve is een bewijs, dat er aan redelijke wenschen voldaan, 
ja meer dan voldaan is. 

De ondergeteekende wilde wel, dat hij even gunstig mogt 
denken over de zuiverheid van taal in de menigvuldige geschrif- 
ten, waarvan ook onze drukpers, even. als elders, dagelijks ver- 
lost wordt. De vertalingen vooral dragen niet zelden maar al 
te zeer de kenteekenen van de taal, waarin het oorspronkelijk 
geschreven was. Wanneer dit eenigzins vergeeflijk is in verta- 
lers, die meestal om een sober gewin en bij het vel druks ar- 
beiden, Dagbladen, die veel gelezen worden en grove winsten 
geven, behoorden zich althans door zuiverheid van taal en stijl 
te onderscheiden: maar dit is niet altijd het geval, en men 
stuit daarin soms op de meest onhollandsche woorden en spraak- 


mage. 


Zuiverheid der Taal, — Uitspraak. 67 


wendingen (b. v. onlangsche gebeurtenissen ;, voormaliger ‘toe- 
stand, kans van welslaging, enz. enz). 

Maar het is nog bedroevender, in Stukken op ane gezag 
uitgegeven de taal min zuiver gebruikt te zien: b. v- door 
af onmiddellijk op van te laten volgen, van af dien tijd; het- 
geen sedert kort zeer in zwang komt, en toch den toets, niet 
kan doorstaan. 

Eindelijk meent de ondergeteekende de aandacht van de Tweede 
Klasse des Koninklijken Instituuts nog te moeten vestigen opde 
ongelukkige uitspraak onzer Moedertaal, welke. der. jeugd "dor 
Onderwijzers, die overigens verdienstelijk zijn, op. vrij wat 
scholen, met geweldig veel moeite opgedrongen wordt „ „en 
waardoor die taal, wier wezen onder de Germaansche taal zich 
door zachtheid kenmerkt, inderdaad zeer hard en wanluidend 
wordt. Als de ck achter de s, op het einde der woorden 
of lettergrepen, niet regt hard doorklinkt, of de ng, in jongen 
ling en dergelijke woorden, niet zeer scherp, en alsof het twee 
letterklanken waren, onderscheiden wordt, dan gelooven zulke 
Onderwijzers al zeer nalatig in hunne verpligting te wezen. 
Velen kennen geen onderscheid. in de uitspraak van eer, telwoord, 
en een, lidwoord; van den, gebogen naamval van de, en den, 
dennen boom; van wer, afstand, en wer, onscheidbaar voorzetsel ; 
van er‚ voor daar, en er, waar het gebruikt wordt voor Aer; 
de uitgangen dig en lijk worden veel te sterk gedrukt. Geen 
verschil van klank bij dezulken tusschen de enkele # en de door 
e verlengde i, terwijl toch de eerste bijna als de e moet uitge- 
sproken worden, en men daarom ook schrijft werzietigen, en 
geenszins vernietiegen. Ja, zij ontnemen onzer taal een goed deel 
van het meervoud en den infinitivus door de », welke daarbij 
zacht, en op eene ongemaakte wijze dient gehoord te worden, 
in het geheel niet uit te spreken. 

Maar waar te eindigen, als al de gebreken in de uitspraak, 
als die óp vele scholen geleerd, en niet zonder moeite geleerd wor- 
den, omdat het meestal afwijkingen van de goede, gemakkelijke en 
natuurlijke uitspraak zijn, al was het ook slechts met een enkel 
woord , werden aangestipt! De ondergeteekende heeft gelegen- 


J 


68 TWEEDE KLASSE. 


heid, als Lid der Plaatselijke School-Gommissic, zich hiervan 
gedurig te overtuigen. Het dikwijls aanbevolene, en in geene 
taal mogelijke: schrijf zoo als gij spreekt, of liever de verkeerde 
meening, dat men zulks in onze taal kan, heeft eenvoudige 
zielen al ligt doen gelooven, dat men dan ook spreken kan en moet, 
als er geschreven staat. Hoe die verkeerde uitspraak, in vele 
scholen heerschende, er uit zal verbannen worden, ziet de onder- 
geteekende niet door, vant het is bijna niet te vorderen van 
die Schoolonderwijzers, zelfs al “waren zij van dwaling over- 
tuigd, in hunne school, voor het aangezigt hunner leerlingen, 
zich zelve te logenstraffen; eenmaal zelve eene verkeerde uit- 
spraak aangenomen, en die met veel moeite aan de schooljeugd 
ingeprent hebbende, valt het moeijelijk, daarop terug te komen; 
immers zij krijgen nooit een geheel stel nieuwe leerlingen op 
éénmaal; alujd blijven er getuigen en slagtoffers van vroegere 
vermaning overig. 
HUGO BELJERMAN. 


DERDE KLASSE. 


Toelichting van een artikel in het Kunstblatt: 
Eine Steinschrift in Brambanan auf Java, mitgetheilt 


von Dr. EpvARD SELBERG; 
D00a 


T. ROORDA. 


_ Voor eenigen tijd werd ik door cen’ mijner vrienden opmerk- 
zaam gemaakt op een stukje in het Kunstblatt van het Morgen- 
blatt van December 1839 (n°. 100), dat tot opschrift heeft: Kine 
Steinsehrift in Brambanan auf’ Java, mitgetheilt von D*. epvann 
SELBERG, met een blad steendruk daarbij, dat die Steinschrift 
in facsimile moet voorstellen. Het verwonderde mij, zulk eene 
mededeeling in dat Aunstblatt aan te treffen; doch ik behoefde 
het stuk ook naauwelijks in te zien, om mij te overtuigen, dat 
het niets minder dan eene bijdrage tot de kennis der Javaansche 
oudheden, — dat het niets anders, dan een ellendig bedrog was; 
en het verwonderde mij slechts, dat D", sermene er de auteur 
van was, — een man, die anders, bij ons ten minste, voordeelig 
bekend staat door zijn, ook in het Nederduitsch vertaald en inder 
daad lezenswaardig werkje: Weber die wergangene und gegen- 
wârtige Lage der Insel Java (Rinteln u. Leipz. 1840). — In korte 
woorden wil ik verhalen, wat er van de zaak is. 

Dr. serpene zegt, dat hij daar eene inscriptie mededeelt, » welche 
„sich in schönen Charakteren auf einem {lachen Steine in Bram- 
» banan befindet. Der gelehrte Holländische Sprachforscher soonma’” 
(lees _moorDa) ‚» van Evsisca veröflentichte dieselbe schon vor 
» mehweren Jahren , aber sie ist wenig bekanut geworden , obgleich 
„der Inhalt derselben von grossem Interesse ist. — ‘Fe weten: 


70 DERDE KLASSE. — Javaansch 


in het jaar 1835 heeft de Heer roorpa vaN EysicA in zijne 
Javaansche Spraakkunst, waarvan hij het begin, dat over het 
Javaansche letterschrift handelt, bij gebrek van Javaansche druk- 
letters, in steendruk heeft uitgegeven, aan het eind van dat ge- 
steendrukt gedeelte, — tot oefening in het lezen, zoo als ik 
denk, — een stuk Javaansch gegeven met het opschrift: Stuk eener 
vertaling van gegraveerd schrift op eenen steen te Brambanan; 
en achter de Spraakkunst, bl. 89 vlg., heeft hij dat zelfde 
stuk gegeven, overgeschreven in Europeesch letterschrift en met 
eene Nederduitsche vertaling er nevens. Dit zelfde stuk gesteen- 
drukt Javaansch heeft nu serpere nog eens op steen doen druk- 
ken, slechts met vergroote letters, — misschien omdat hij wel 
begreep, dat het vrij kleine schrift van ROORDA vAn EysINGA niet wel 
voor een facsimile van een op steen gebeiteld opschrift zou kunnen 
doorgaan. «Wat RoORDA vAN EYsiNGA voor niets meer uitgeeft, 
dan voor een brokstuk van eene vertaling van zulk een opschrift; — 
gelijk dan ook het geheelenal hedendaagsche schrift en de geheel 
enal hedendaagsche taal overvloedig bewijzen, dat het niets anders 
zijn kan; — dat geeft serpere in wat grooter schrift voor een 
faesimile van dat opschrift zelf, en is onbeschaamd genoeg om 
er bij te voegen: »Die Javanischen Steìnschriften wurden ausser- 
»dem bisher nur in Uebersetzungen mitgetheilt, deren Treue mit- 
punter in Zweifel gezogen worden ist. Aus diesem Grunde gebe 
»ich ein Facsimile in anliegender Lithographie, mit beigefügter 
pjavanischer Leseweise.” — Zoo wil hij dan doen gelooven, dat 
die bijgevoegde steendruk een facsimile is van het opschrift, dat 
zich, zoo als hij zegt, »in schönen Charakteren” op een’ platten 
„steen in Brambanan bevindt! Dat wil hij ons doen gelooven, 
niettegenstaande de Javaansche karakters, die hij ons geeft, ver- 
schrikkelijk leelijk, ware caricaturen en dikwijls naauwelijks leesbaar 
zijn. Niet eens van het schrift van ROORDA VAN EYsINGA geeft hij 
een facsimile. De letters van RooRDA vaN ysinca zijn wel niet fraai, 
maar toch duidelijk en niet zoo mismaakt: en de fouten , die noorpa 
VAN Eysinga gemaakt had, heeft hij wel behouden, maar hij heeft 
er andere bijgemaakt. 

Doch de onbeschaamdheid van sersere gaat nog verder. — Hij 


Opschrift in Brambanan. 71 


spreekt van beigefügter javanischer Leseweise (waarmeê hij te 
kennen wil geven, dat hij de uitspraak van het Javaansche stuk 
in Europeesch schrift er bijgevoegd heeft), en laat er dan op 
volgen: »Da es meine Absicht bei letzterer ist, diese so darzu- 
stellen, dass man nicht allein die javanische Schreibung wieder 
erkennt, sondern auch die Worte so ausspricht, wie ich sie auf 
Java aussprechen hörte, so bin ich mitunter von der Schreibweise 
des der Wissenschaft zu frühe entrissenen numsorpr abgewichen. 
Doch hege ich die Hoffnung, später in eine Arbeit über die java- 
nische Sprache diese Abweichung durch Gründe rechtfertigen zu 
können.” — Welk eene aanmatiging! En wat doet hij nu? 
Zonder het Javaansch in te zien, schrijft hij het stuk over, zoo als 
ROORDA VAN EYSINGA dat in Europeesch schrift achter zijne Javaansche 
Spraakkunst op bl. 89 vlg. gegeven had. Dit afschrift met Euro- 
pesche letters verschilt hier en daar van het met Javaansche letters 
geschrevene. Hoe dit gekomen is, mag ROORDA VAN EYSINGA 
weten. Bij voorbeeld, reeds in het begin staat sakeh sandang, 
ofschoon in het Javaansch sakéh hing sandang geschreven is; karto 
in plaats van het Javaansche Kérto; en zelfs maring Dhéwo in 
plaats van het Javaansche hing Dhéwo: — maar nu geeft dan 
ook serpere getrouwelijk sakéh sandang, karto en maring Dhewo, 
even zoo als hij dit met Europesche letters bij ROORDA vAN EYsINGA 
geschreven vond. — Eenige verandering moest hij echter wel ma- 
ken. Roorpa van evsisca had de uitspraak van het Javaansch voor 
Hollanders gegeven: serpere moest die geven voor Duitschers. Zoo 
heeft hij dus w geschreven in de plaats van oe , waarmede RoorDa 
VAN Eysivca voor Hollanders dien vokaalklank had uitgedrukt. 
En zoo heeft hij gemeend , nog in twee andere opzigten de schrijf 
wijze van ROORDA VAN EYSINGA te moeten veranderen; maar heeft 
daarbij zijne onkunde in het Javaansch op eene inderdaad be- 
spottelijke wijze ten toon gesteld. Bij voorbeeld, heio en dha- 
dheio heeft hij geschreven in de plaats van hijo en dhadhijo; hucho, 
nëéchoro en hanchabëkti in de plaats van hoego, nëégoro en ha- 
ngabëcti. Hij wist namelijk, dat wij Hollanders een’ vokaal hebben, 
dien wij schrijven door ij, maar zóó uitspreken, dat de klank 
niet veel verschilt van den tweeklank ei; gelijk bij voorbeeld 


72 DERDE KLASSE. — Javaansch 


het Hollandsche bij het Hoogduitsche bei is. Waar hij dus door 
ROORDA VAN EYSINGA hijo geschreven vond, meende hij, dat hij, 
als ware ‘het een Hollandsch woord, Aeio moest uitspreken, en 
schreef dus ook heio, zich jammerlijk vergissende, en niet ver- 
moedende, dat rooRDA VAN EYsinGA hijo geschreven had, om 
dat niet als een Hollandsch , maar als een Javaansch woord, hi-jo 
uit te spreken. « D", serpene heeft dus niet alleen dit allerbekendst 
Javaansch woordje kijo niet gekend, maar ook niet geweten, 
dat-de klank ei in ’t Javaansch niet voorkomt; ja heeft zelfs het 
Javaansche schrift niet gekend : want anders had hij kunnen zien, 
dater in het Javaansch hijo en dhadhi-jo-stond. — Ook wist hij, 
dat de gdoor de Hollanders niet zoo als door de Duitschers, maar 
meer uit de keel, als ware het g%, wordt uitgesproken. Daar hij 
nu meende, dat hij ook in het Javaansch, waar ROORDA VAN 
EysINGA g geschreven had, deze letter op zijn Hollandsch moest 
uitspreken, zoo vond hij het beter, daarvoor e/ te schrijven. 
Trouwens, hij wist niet, dat de # in het Javaansch, — en op 
geheel Java, ook in het Sundasch, — niet zoo als de Hollandsche , 
maar als de Hooogduitsche g wordt uitgesproken. Daarom schreef 
hij dus Awcho en néchoro, in plaats van hugo en négoro; ja 
ook hanchabëkti in plaats van Aangabëkti, niet wetende, dat 
hier de ze niet voor twee afzonderlijke letters, maar als een 
zamengesteld teeken voor ééne Javaansche letter door Roorpa van 
Eysinca geschreven werd, en even zoo moet uitgesproken wor- 
den, als de ng in het Hoog- en Nederduitsche woord hangen, en 
dergelijke. 

Na deze aanwijzing der oorzaken, waarom serpene van de schrijf 
wijze, die door Roonpa van rysinea gevolgd was, is afgeweken, 
weet men dan ook, wat men er van denken moet, als seLnere 
zegt, dat hij doorzijne schrijfwijze van het Javaansch. met Euro- 
peesch letterschrift heeft willen zorgen, dat men de woorden zóó 
uitspreekt , als hij ze op Java hoorde uitspreken, en dat hij daar- 
om in eenige opzigten van de schrijfwijs van den beroemden 
VON nuMnoLDT is afgeweken. En, als hij er dan nog bijvoegt, dat hij 
nogtans de hoop voedt, later in een Werk over de Javaansche taal 


die afwijking met gronden te kunnen regtvaardigen; dan ver= 


Opschrift in Brambanan. 73 


wondert en bedroeft men zich slechts, dat een mensch de onbe- 
schaamdheid zóó ver drijven kan. 

Zal ik nu ook nog spreken over de Duitsche vertaling? — 
Ieder begrijpt reeds van zelf, dat het niet eene vertaling van het 
Javaansche stuk, maar van de Nederduitsche vertaling van roorpa 
VAN Eysinca is. Alde gebreken en onnaauwkeurigheden van deze - 
vertaling heeft hij getrouw behouden. Overigens moet men beken- 
nen, dat die Hoogduitsche vertaling van het Nederduitsch zeer 
goed is,en dat D". serrere vrij goed Nederduitsch schijnt te ver- 
staan. Slechts één woord heb ik opgemerkt, dat verkeerd is over- 
gezet. Tegen het einde van het stuk vertaalt hij klaarblijkelijk 
verblijf door hellleuchtender Aufenthalt. Ik moet bekennen, een 
klaarblijkelijk verblijf is bare onzin in de Nederduitsche vertaling 
Van ROORDA VAN EYSINGA: — er staat ook in het Javaansch geheel 
wat anders; — maar, door er kellleuchtender Aufenthalt voor in 
de plaats te stellen, heeft sernene de vertaling althans niet ver- 
beterd; en, had hij iets van het Javaansch verstaan, dan had hij 
er zeker dat niet voor in de plaats gezet. 

In één ding is sermera ROORDA VAN Eysica niet blindelings 
gevolgd. Roorpa van eysineca zegt namelijk in eene aanmerking 
aan het einde van het stuk: »Het bovenstaande is een gedeelte 
pvan vele verhevene zedelessen, die in het jaar drie honderd zes 
pen negentig der Javaansche tijdrekening geschreven zijn, en bijna 
»veertien eeuwen tellen.” De grond, waarop deze stelling rust, 
wordt niet opgegeven. Serpere schijnt begrepen te hebben, dat het 
geheel onkritisch zou zijn, zulk een’ hoogen ouderdom aan dat 
opschrift toe te kennen. Hij had waarschijnlijk het eerste deel 
van von nvmzorprts Werk Ueber die Kawisprache gelezen, en, zonder 
van die aanmerking van ROORDA vAN EYsinca te gewagen, zegt hij : 
» Das Alter der Inschrift wage ich nicht mit Gewissheit zu bestim— 
„men. Die ähnlichen Denkmäler, welche bis jetzt zu Brambanan 
»gefanden worden sind und Ziffern an zich tragen, reichen von 
„den Jahren 1220 bis 1246 der javanischen Aera, nach unserer 
„Leitrechnung von 1298 bis 1324. In diesen Zeitraum möchte ich 
„auch den Ursprung dieser Steinschrift setzen.” — Dat taal en 


schrift op de Javaansche gedenkteekens , ook uit dien tijd , er gansch 


74 DERDE KLASSE. 


anders uitzien, dan de hedendaagsche volkstaal en het heden- 
daagsch schrift van het brok Javaansch, dat hij in steendruk geeft, 
«daarvan had serperG natuurlijk geen flaauw idee. f 


Kort nadat ik het bovenstaande in de Klasse gelezen had, is het 
eerste deel van het derde boek van ROORDA van eysinca's Hand- 
boek der Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië in het 
licht verschenen. Dáár heeft de Heer ROORDA VAN EYSINGA, op 
bl. 248— 253, die Javaansche vertaling van dat in Brambanan 
gevonden opschrift, en, zoo als hij dáár zegt, »door ZA. H. den 
»Sultan van Sumanap naar het oorspronkelijke vervaardigd” in 
haar geheel, volgens de door hem daarvan gemaakte Nederduitsche 
overzetting , medegedeeld. Volgens die vertaling wordt werkelijk 
in het opschrift zelf vermeld , dat het in het jaar 396 vervaardigd 
werd. Of nu de Sultan van Sumanap de Sëöngkalá, of het chrono- 
gramma, waardoor dat jaartal zou uitgedrukt zijn, goed verklaard 
heeft; en, zoo werkelijk dat opschrift van dien hoogen ouderdom 
is, of dan de Sultan van Sumanap bij al zijne kennis wel in staat 
zou zijn, om het te vertalen; daaraan kan men, en niet zonder 
reden , twijfelen. 


een, ane 


VIERDE KLASSE. 


ee 


Over de wijze van afbeelding van gedenkpenningen, 
door sreverwarp in 's Gravenhage. 


Toen voor eenige jaren de Heer coras te Parijs het Prospectus 
van zijn’ Tresor numismatique et glyptique het licht deed zien, 
en hetzelve ook hier te Lande bekend werd, wekte zijne uitvinding, 
om alléén met horizontale of verticale lijnen eene volkomene af- 
beelding van eene medaille of basrelief daar te stellen, de aandacht 
van alle Kunstvrienden. Men verwonderde zich, met reden, dat 
de geringste bijzonderheden van een’ penning door zulk eene 
schijnbaar eenvoudige bewerking werden teruggegeven, en’ dat 
alléén door het verwijderen der parallellijnen op de hoogste deelen 
van het relief, terwijl die in de diepten digter bijeen loopen , zulk 
eene verrassende uitkomst werd voortgebragt. 

Het denkbeeld , om werktuigelijk copijën. van reliefs met lijnen 
op eene ellene vlakte daar te stellen , schijnt reeds meer dan 30 jaren 
in werking gebragt te zijn, toen coras daartoe de zoogenaamde 
Guillocheer-machine dienstbaar maakte. Sedert is die kunst in 


Frankrijk en Zwitserland meer verbeterd en uitgebreid. Horologie- 


kasten, wijzerplaten, snuifdoozen, zijn in den handel gekomen, 
waarop afbeeldingen van dieren, bloemen en letters door eene gol- 
vende buiging der insnijdingen zoodanig zijn voorgesteld, dat ze, 
naar gelang het licht daarop valt, dan hier, dan dáár, geschaduwd 
schijnen, en zich als een wezenlijk relief vertoonen. 

Dit soort van werk is echter ongeschikt, om daarvan met inkt 
of verf afdrukken te maken. 

Het was eerst in 1816, dat coras op de gedachte kwam, zijne 
vinding op koperen platen, even als bij gewone Graveer- of Etskunst, 
toe te passen, en daarvan op papier afdrukken te vervaardigen. De 


76 VIERDE KLASSE. — Over afbeelding 


desujds genomene proeven schijnen echter niet gelukkig geslaagd 
te zijn. é 

Het was niet vóór 1834, dat coras zijn straks genoemd. Werk aan 
het licht bragt, waarvan de afbeeldingen, met eene eigene daartoe 
door hem uitgedachte machine vervaardigd, zich door eene voor- 
treffelijke uitvoering onderscheiden, en de volkomenheid schenen 
te naderen. 

Ofschoon de inrigting van coras vroeger werktuig, buiten 
cenige oppervlakkige berigten, niet bekend geworden was, bleef 
men in Duitschland en Epgeland niet in gebreke, verschillende 
werktuigen tot hewelfde einde uit te denken, en daarvan proeven 
te leveren. 

Reeds in 1832 en 1833 werden in Engeland Portretten, op gelijk- 
soortige wijze bewerkt, uitgegeven. Barr gaf in 1835 het beeld. 
van paco; ten zelfden tijde werd in het Londener Journal and Re- 
pertory of Arts, Sciences and Manufactures eene beschrijving van 
pAre’s machine gegeven , waarop hij in 1834 patent bekomen had. 

Karr kanmaser, te Hanover, Erster Director der höheren Gewerb- 
schule aldaar, vervaardigde in 1835 een eigen werktuig, en gaf 
daarvan in 1836 eene beschrijving met afbeeldingen en proeven. 

Ook onze Landgenoot, de Heer srruerwarp, te ’s Gravenhage , 
slaagde er in, om uit eigene vinding, met een door hem zelven 
zaamgesteld werktuig, proeven te leveren, die, zoo zij al iets te 
weaschen overlieten , met het werk van coras bijna gelijk stonden. 

Deze proeven, aan de Vierde Klasse in 1839 ter beoordeeling aan— 
geboden zijnde, wekten de hoogste belangstelling. Twee Leden der— 
zelve aarzelden niet, den Heer srevenwArp , des noodig, hun’ raad en 
ondersteuning aan te bieden, ter verkrijging van een beter werk- 
tuig. Zoodanig werktuig, naar de opgave en teekeningen van den 
uitvinder, in de fabrijk te Fyenoord vervaardigd, is, eenige maan- 
den geleden, in gereedheid. gebragt, en beantwoordt volkomen aan 
de verwachting ; de proeven met hetzelve genomen, en in eene Ver- 
gadering van December aan de Klasse vertoond , hebben overtui 
gend doen zien, dat de Heer sreverwarp niet alléén het met regt 
bewonderde procedé Colas heeft weten na te bootsen ‚ maar dat 
hij, bij naauwkeurige vergelijking. dezen en andere zijner voorgan- 


van Gedenkpenningen, door STEUERWALD. 77 


gers, voor zoo ver men het werk der laatsten in oogenschijn heeft 
kunnen nemen , in sommige opzigten heeft overtroffen. 

Er zijn namelijk aan de wijze der overbrenging van eene verheven 
medaille of basrelief op eene vlakke plaat moecijelijkheden ver- 
bonden, die de meesten niet hebben xvveten te overwinnen ; zoo- 
dat men zelfs die gebreken als van de zaak onafscheidelijk be- 
schouwd ja onoverkomelijk heeft genoemd. Van daar, dat, zoo 
het relief eenigzins verheven is, al de profilen aan de schaduwzijde 
verkorten, en aan de lichtzijde iets breeder dan het origineel uit- 
loopen , terwijl de geheele grootte van het af te beelden voorwerp 
steeds onveranderd blijft. Dit gebrek heeft coras evenmin als zijne 
navolgers weten te verhelpen. 

Aan den Heer sreverwarp waren de machines van coras, BATE 
en anderen onbekend; de beschrijving van karmascr was hem onder 
het oog gekomen, doch ook diens proeven gaven dezelfde uitkomst 
en voldeden hem niet. 

Bare had eene wijze uitgevonden, om aan de stift, die over de 
medaille loopt, wanneer dezelve op het relief komt, eene kromme 
voortbeweging te geven. Cors en anderen hebben dit nagevolgd , 
en STEVERWALD had zulks ook voor zijne machine overgenomen, om er 
de deugdelijkheid van te leeren kennen,doch heeft dit later verworpen. 

Door die methode wordt, wel is waar, de verkorting vermin- 
derd, hetgeen aan de schaduwzijde eene winst oplevert; doch aan de 
lichtzijde ontstaat daardoor een verlies , hetgeen bij reliefs van meer- 
dere hoogte, dan eene gewone medaille, zeker niet minder dan de 
winst bedraagt. 

Het Portret van manver (aan de Klasse in de straks vermelde Zit- 
ting overgelegd) is volgens het procédé van varr, door coras be- 
werkt, en daar het medaillon een zwak relief heeft, geeft het een 
voldoend bewijs, hoe weinig die verbetering te beteekenen heeft, 
daar de punt of stift tegen de geringste hoogte niet op kan loopen, 
zonder uit te springen, hetgeen aan de hoekige buigingen der lijnen 
zigtbaar is. Het haar en oor van dit portret zijn daarom gedeel 
telijk uit de hand bijgewerkt moeten worden. 

Dit gebrek, waarvan, bij eene naauwkeurige beschouwing en 
vergelijking, geene der elders gemaakte afbeeldingen vrij te pleiten 


78 VIERDE KLASSE. — Over afbeelding van- 


zijn,en hetwelk Engelsche en andere Werktuigkundigen vergeefs 
getracht hebben te verhelpen, heeft onze Landgenoot sreuerwALD 
volkomen overwonnen, en‚ zoo wij vermeenen, mag hem daarvoor 
regumauge lof niet onthouden worden. 

Bij het ontwerpen zijner machine stelde hij vast, dat de punt of 
suft, welke over de medaille loopt, hetzij op het vlak of op het relief, 
steeds onveranderlijk dezelfde rigting moest behouden; verandert 
die stift van rigting op het relief, dan komen niet alle punten der 
medaille met dezelve in aanraking, en het behoeft geen betoog, dat 
de vormen daaronder moeten lijden. Naar zulk een’ vasten regel is 
dan ook zijne machine geheel ingerigt. Zij brengt, naar verkiezing, 
de medailles regt en verkeerd over, waardoor het onverschillig is, 
of de vormen hol of bol zijn. In sonmmige gevallen is het verkies 
lijk, een’ hollen vorm, in anderen, daarentegen, een’ bollen vorm te 
gebruiken, ten einde des te beter het karakter van het stuk terug 
te doen geven. Zoo ver bekend is, kan dit met andere machines 
niet geschieden, en echter levert het groot voordeel op. 

De solide bouw der machine geeft aan het werk eene bijzondere 
regelmatigheid en gelegenheid de lijnen digt in één te werken, 
hetgeen wel meer tijd wegneemt en meerdere zorg vereischt om de 
platen in orde te brengen en te etsen, maar de afbeeldingen wor- 
den daardoor juister, en beantwoorden beter aan het doel. 

Intusschen bleef in den beginne ook met deze machine het gebrek 
bestaan, dat de tegenkanten van de reliefs (de lichtzijden op de 
afbeeldingen) te breed overkwamen, en in de meeste stukken te 
hooge deelen zich bevinden, om met juistheid overgebragt te kun- 
nen worden; dit deed den Heer sreverwarp naar een middel zoe- 
ken, om die hoogere deelen bij het overbrengen, zoo veel noodig 
zou zijn, te verkleinen , terwijl de deelen , die de verlangde hoogte 
bezitten, onmerkbaar of in het geheel niet verkleind werden. 

Met een’ vasten wil, om dáár te stellen, wat hem voorkwam 
mogelijk te zijn, rustte hij niet, vóórdat hij de theorie gevonden 
had, die hij meende noodig te hebben, en bragt dezelve door een’ 
eenvoudigen toestel in praktijk. De uitkomst overtrof zijne verwach- 
ting; want nu cerst gaven zijne afbeeldingen een juist denkbeeld 
van de origineelen; zoodat in de meeste gevallen met een’ passer de 


Gedenkpenningen, door STEUERWALD. 79 
hoogte van het relief kan worden afgemeten: nu eerst is zijne ma- 
chine geschikt, om hooge basreliefs over te brengen. Volgens de 
meestgevolgde handelwijzen zijn de lichtzijden genoegzaam dubbel 
zoo breed als ze zouden behooren te wezen, waaruit noodwendig 
moet volgen, dat de verdraaijing of verkorting aan de schaduwzijde 
in die evenredigheid sterker moet worden. Deze verbetering aan 
het werktuig gelooven wij nuttig en deugdelijk te mogen noe- 
men. Zij valt vooral dán in het oog, wanneer men de vroegere 
en latere proeven van srevERwALD, zoo als die aan de Klasse zijn 
overgelegd, met elkander en met die van anderen vergelijkt. De 
eerste hebben dezelfde gebreken als die zijner voorgangers; de laat- 
sten zijn bijna volkomen te noemen, terwijl, gelijk wij reeds op- 
merkten, in beide gevallen de omtrek der oorspronkelijke medaille 
dezelfde gebleven is. 

Billijke lof mag hem voor deze uitvinding niet onthouden worden. 

Nog mag, als een voordeel van sreverwarp's machine, worden 
vermeld de geringe kracht, welke op de stift drukt, die over de 
medaille loopt, waardoor het mogelijk is eene zeer scherpe punt 
te gebruiken, die tot de kleinste diepten kan doordringen, zoodat de 
minste bijzonderheden met juistheid op de plaat worden overgebragt; 
terwijl op sommige afbeeldingen van coras deletters der omschriften 
zich wel eens als afgesleten vertoonen, schoon deorigineelen nog scherp 
zijn. Die geringe drukking geeft nog dit voordeel, dat afgietsels 
van verharde gips (mede van zijne vinding) volkomen voldoende 
zijn. De kracht, waardoor dat gedeelte der machine in beweging 
gebragt wordt, hetwelk dient om de lijnen over de medaille en op de 
plaat te trekken, bedraagt niet meer dan 5 Ned. looden: 32 punten 
of scharnieren en een tegenwigt van 2 Ned. looden moeten daar- 
door niet alleen in beweging gebragt en overwonnen worden , maar 
moeten nog de kracht, welke het insnijden in het staal vordert, 
tegenstaan. 

Op de machine van nare beschadigen bronzen medailles; de 
afgietsels moeten van glas of klokkenspijs voor dezelve gegoten wor- 
den. Welke afgietsels door coras gebruikt worden, is den Heer 
srevERwALD onbekend ; maar zeker is het om de horizontale ligging 
der medaille, (bij hem is die verticaal geplaatst) dat daarop eene 


50 VIERDE KLASSE. 


drukking moet komen, in zwaarte niet te vergelijken met die, 
welke hij behoeft. 

Wanneer men nagaat , dat coras eene fabrijk bezat, waarin on 
derscheidene parallel-guillocheer— en andere machines vervaardigd 
werden, dat hem alle hulpmiddelen tot onderzoek ten dienste 
stonden, dat hij graveurs bij de hand had, om hem in het prepa- 
reren en etsen der platen voor te lichten ; wanneer men bedenkt , 
dat in Engeland of in Duitschland alléén Ingenieurs of eigenlijk 
gezegde Werktuigkundigen zich met de onderhavige zaak hebben 
bezig gehouden, dan zal men moeten erkennen, dat onzen Land- 
genoot wèlverdiende lof toekomt, en men zijne volharding, om, met 
geringere hulpmiddelen dan zijne voorgangers, hen vooruit te 
streven, niet genoeg kan waardeeren. 

Behalve alles wat tot de machine zelve behoort, moesten verschil- 
lende etsgronden voor de stalen platen onderzocht en beproefd wor- 
den; telken reis moesten de platen over en weder naar Amsterdam 
tot het drukken worden gezonden, eer men over het resultaat van 
het werk kon oordeelen, en te dezen aanzien erkent de Heer sreurr- 
warp gaarne de hulpvaardigheid van onzen verdienstelijken Gra- 
veur, den Heer couwensene, die hem zijne ondervinding medege- 
deeld, en de zorg der drukproeven heeft op zich genomen. 

Mogt de Heer srreurrwarp van zijne onvermoeide pogingen en 
niet geringe uitgaven weldra de gewenschte vruchten plukken! 
Verblijdend is het te kunnen vermelden, dat het voornemen be- 
staat, om eenige penningen en antieke steenen uit het Koninklijk 
Kabinet te 's Gravenhage in platen, door hem, op voorzeide wijze 
bewerkt, in het licht te geven, waartoe van Hooger hand reeds 
vrijheid. verleend is, en waarbij de medewerking van kundige en 
aanzienlijke mannen hem is toegezegd. 

Met verlangen wordt het Prospectus dezer uitgave te gemoet 
gezien, en men mag vertrouwen, dat deze Vaderlandsche onder- 
neming door eene talrijke deelneming zal begunstigd worden. 


J. DE. VOS, WZ. 
December 1841. 


VERSLAG 


VAN DE 


DERTIENDE OPENBARE VERGADERING 


DER 


EERSTE KLASSE 


VAN HET 


KONINKLIJK NEDERLANDSCHE INSTITUUT 


VAN 


WETENSCHAPPEN, LETTERKUNDE EN SCHOONE KUNSTEN. 


gehouden den 31sten Augustus 1841. 


Vervolg en Slot. 


Eene beschouwing van de onwaarschijnlijkheid des bestaans 
van Ammonium, als zelfstandig ligchaam, was het onderwerp, 
waarmede de Heer swarr zijne Medeleden bezig hield. 

Hetzelve wordt, op het voetspoor van gerzerms, door de meeste 
Scheikundigen aangenomen, als voortgebragt door de Galva- 
nische werking, ingeval de negative pool der Kolom in aanra- 
king is met kwikzilver, welke met eene oplossing van gasvor- 
mige ammonia of eenig zout derzelve is overdekt, terwijl de 
positive pooldraad in die oplossing gedompeld is. Het kwik- 
zilver zwelt onder deze omstandigheden op tot een vier à vijf- 
voudig volume, wordt brijachtig, en stoot, aan de Galvanische 
werking onttrokken, weder ammonia-gas en waterstof uit, ter- 
wijl het tot het vorige volume vermindert, en de vroegere vloei- 
baarheid herneemt. De groote overeenkomst, welke de ammonia 
ook in dit opzigt met de overige looger vertoont, die onder 

6 


82 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. 


gelijke omstandigheden een waar amalgama vormen, heeft per- 
zermus bewogen, om ook in het geval der ammonia de vorming 
van een amalgama aan te nemen, terwijl hij den naam van 
Ammonium gegeven heeft aan het in geïsoleerden staat nog on- 
bekende mietaal, dat onder de beschrevene omstandigheden het 
kwikzilver zou amalgameren. Ten einde deze onderstelling met 
de bekende zamenstelling van ammonia uit stikgas en waterstof- 
gas in overeenstemming te brengen, beschouwt penzermus de stik- 
stof als een zamengesteld ligchaam, uit nitricum en zuurstof ge- 
vormd, en de ammonia als eene vereeniging van zuurstof met 
eene zamengestelde grondlage, bestaande uit nitricum en water- 
stof. Die zamengestelde grondlage is het ammonium; ammonia 
is dus ammonium-verzuursel; doch indien het ontleed wordt, 
gaat de zuurstof over op het nitricum, om stikstof te vormen, 
en de waterstof wordt afgezonderd. Deze beschouwingswijze vor- 
dert dus in de eerste plaats, dat men aanneme een zamengesteld 
ligchaam, voorzien van de eigenschappen van een metaal, en in 
de tweede plaats, dat men de stikstof houde voor een verzuursel 
van eene onbekende grondstof. Het eerste zijnde zonder voorbeeld, 
en het laatste zonder verderen grond, dan dat de vermelde hy- 
pothese dezelve vordert, bezwaren deze theorie zóó zeer, dat 
perzELIvS zelf later er van heeft afgezien, of althans eene andere 
beschouwing waarschijnlijker heeft gevonden, ofschoon rarr, in 
de nieuwste bearbeiding van erurens Physikalisches Lexicon, 
dezelve als de nog meest waarschijnlijke heeft aangeprezen. 

Gay Lussac Cn THENARD gewagen van eene oplossing van het 
ammoniagas en het waterstofgas in het kwikzilver. Berzeums 
meent, dat men zoodanige oplossing niet wel kan aannemen, 
maar dat men, zoo men van de boven vermelde beschouwing 
afkeerig is, het dáárvoor houden moet, dat de beide gas-soorten 
zich tot een metaalaardig ligchaam, Ammonium, verbinden. 
Hetzelve zou dan uit één volume stikgas en vier volumina water- 
stofgas zijn zamengesteld, terwijl de ammonia bij gelijke hoe- 
veelheid stikgas slechts drie volumina waterstofgas bevat. De 
verschijnselen vinden dan mede eene gereede verklaring. Nog 
bevestigen deze theorie de zouten der ammonia, die een zuur- 


Ammontum waarschijnlijk niet zelfstandig. 83 


stofhoudend zuur bevatten, alle zoo veel scheikundig gebonden 
water bevattende, als vereischt wordt, om de ammonia te ver- 
anderen in ammonium oxyd. Deze beschouwing is dan ook in 
de meeste Leerboeken over Scheikunde voorgedragen. Desniette- 
min blijft de vereeniging van twee metalloiden tot één metaal 
eene overigens in de scheikunde voorbeeldelooze zaak, en met 
de geheele scheikundige geschiedenis van het onbewerktuigde 
rijk in strijd. 

De Heer swarr meende, dat men de vorming van het zoo- 
genaamd ammonium-amalgama als een Physisch verschijnsel 
moest beschouwen , dat het ammoniagas en waterstofgas zich aan 
het vochtige kwikzilver door eene soort van aankleving vasthech- 
ten, en hetzelve doen opzwellen op eene wijze, eenigermate te 
vergelijken met het opzwellen van meel, met water aangemengd, 
door de gesting, van waterig eiwit of zeep-oplossing door schud- 
ding, enz. Hij verwees daartoe op de vergankelijkheid des 
ammonium-amalgama’s, hetwelk niet langer bestond, dan de 
ontwikkeling van gas door galvanische werking onderhouden 
werd; op de onbeduidende aanwinst in gewigt, die door pavr 
Op zzboos door GAY Lussac en THENARD Op zgoo geschat, doch 
eigentlijk niet naauwkeurig bekend, zoo gering is, dat dezelve 
van het gewigt der meer vermelde gassoorten, of althans van een 
spoor van aanhangende en niet wel te verwijderen vochtigheid kan 
afgeleid worden; op de ongelijke mate der opzwelling, die, naar 
omstandigheden en eenige wijziging in de proefneming, somtijds 
het kwikzilver vier of vijf malen, maar somtijds ook honderd, 
ja twee honderd malen in uitgebreidheid doet toenemen, en ein- 
delijk op de ontdeding van hetzelfde amalgama door werktuige- 
lijke middelen zonder eenig spoor dier verschijnselen, welke de 
ontbinding eener scheikundige vereeniging plegen te vergezellen. 

De Heer swarr bragt eenige proefnemingen bij, ter staving van 
het aangevoerde. Hij bediende zich te dien einde van eenig amal- 
gama van potassium , alsmede van sodium , welke in glazen schaal- 
tjes met salmiak-oplossing overgoten werden. Dezelve zwollen op 
en vormden alzoo een zoogenaamd ammonium-amalgama. Deze 
zuivere scheikundige werking, die noodwendig de ontwikkeling 

6 


S4 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE, 


van waterstofgas en ammmoniagas moest ten gevolge hebben, 
brengen bij gevolg hetzelfde verschijnsel voort, als de Galvanische 
Electriciteit. Deze amalgamata door zeemleder gedrukt, of tus- 
schen twee geslepen glazen platen geperst, werden onmiddellijk 
ontleed. _ Zoodanig amalgama heeft boven het door de kolom 
verkregene vooruit, dat het duurzamer is, en dus tot de aan- 
gevoerde proefnemingen doelmatiger. Immers zoo lang het 
kwikzilver nog eenig potassium bevat, zwelt het op nieuw op 
in salmiak-oplossing. Het geacht Medelid eindigde met de aan- 
merking, dat ter volledige bewijsvoering nog slechts ontbrak, dat 
men het kwikzilver óf door ammoniagas alleen, óf door eenig 
ander gas op gelijke wijze deed opzwellen ; iets, waartoe hij hoopte 
bij verdere bearbeiding welligt te zullen geraken. 

De Heer van marr bepaalde zich tot de voordragt van eenige 
kruidkundige waarnemingen. 

In den landhuishoudelijken tuin te Groningen had hij in 1840 
aan eene enkele aardappelplant (de aldaar zoogenoemde graauw- 
stamde aardappel) 287 grootere en kleinere aardappelen boven den 
grond geteld. De plaatsing dezer aardappelen in de oksels der 
bladen op de plaats, waar anders de knoppen ontspruiten, en het 
aanzijn van kleinere bladen, zelfs zamengestelde bladen aan der- 
zelver zijden, schenen hem het gevoelen te bevestigen, dat de 
aardappelen als peranderde takken moeten beschouwd worden. 
Bijna al deze aardappelen boven den grond waren op ‘stelen 
gedragen, vele van welke in onderscheidene steeltjes verdeeld 
waren, elk van welke aan hunnen top een aardappeltje droeg. 
Deze stelen zijn alzoo, naar zijne meening, te vergelijken met de 
wortelspruiten onder den grond, aan welke de aardappelen ge- 
woonlijk wassen, en welke wortelspruiten alzoo te beschouwen zijn 
als takken onder den grond, aan den top in aardappelen verdikt. 
De wortel der genoemde aardappelplant vertoonde niets bniten- 
gewoons; alleen droeg hij een geringer aantal aardappelen, dan 
gewoonlijk. 

De oorzaak van het beschreven verschijnsel zal, maar oordeel 
wan het geacht Medelid, moeten gezocht worden in de toevallige 
plaatsing dier plant in eenen duisteren wochtigen hoek , waardoor 


Kruidk. waarnemingen. — Aardappelen aan de Steng. 85 


het medium, waarin de steng groeide, groote overeenkomst ver- 
kreeg met dat, waarin de wortel groeit. 

Voorts deelde de Heer van arr. de teekening mede eener uit 
China voor eenigen tijd ontvangen en in den Hortus te Groningen 
gekweekte plant de Rinanthera coccinea, welke vele Juchtwortels 
droeg, één van welke geheel naar boven groeide, doch overi- 
gens volkomen gelijk, was aan de overige luchtwortels derzelfde 
plant, vooral ook in de deels witzilverachtige, deels groene kleur 
dier luchtwortels. Eene groenachtige kleur der luchtwortels’ is 
door den Spreker meermalen gezien, bij voorbeeld, in Phalan- 
gium viviparum en Lycopodium denticulatum.: De meest alge- 
meen aangenomene bepaling van wortel, als een «deel, „dat naar 
beneden groeit en geene groene kleur bezit, zoude dus welligt 
eenigzins. gewijzigd, of de luchtwortels als andere deelen moeten 
beschouwd worden 

Mentha viridis met eene geheel spiraalvormig-opgewonden 
steng en geheel éénzijdige bladen (folia secunda), eene even zoo 
spiraalvormig opgewonden steng van Equisetum fluwiatile, eene 
Vicia sativa den duidelijksten overgang der foliola in cirrki ver- 
toonende; een geheel nieuwe vorm van Triticum Spelta, als 
onder het oog des Sprekers, midden tusschen eene menigte spelt 
planten (Friticum Spelta spica mutica, rufa) vonder bekende oor 
zaak ontstaan en nu reeds sedert vijf jaren onveranderd. dezelfde 
gebleven, het voorkomen van Cuscuta Europaea op Linum usi- 
tatissimum, waardoor bewezen wordt, dat deze Cuscuta soortelijk 
van C. Epilinum verschilt en niet door hare groeijing op het 
vlas in de C, Epilinum overgaat, eindelijk de aantooniug, dat 
pakjes kruiden, naar des Sprekers gevoelen, bestaande uit AAyn- 
chosia punctata De. en Capraria biflora, in Suriname als geheim 
middel bij de Negers tegen dysurie verkocht worden ,‚ maakten 
de overige onderwerpen zijner mededeelingen uit. 

De Hoogleeraar G. vrouik, reeds ten jare 1833 zijne bevin- 
dingen hebbende medegedeeld over den groei van aardappelen 
aan het bovenaardsche gedeelte der steng, leverde over hetzelfde 
onderwerp nu eene nadere beschouwing. 

Hij vond daartoe aanleiding in hetgeen de Hoogleeraar cuaas 


86 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. 


MULDER, ten jare 1836, over dienzelfden plantengroei heeft te 
boek gesteld, en in het kortelings voorgedragene van het geacht 
Medelid van mar. 

Uit deze zijne voordragt blijkt vooral, dat men nog vrij on- 
bekend is met de voorwaarden, onder welke die bovenaardsche 
groei der aardappelen aan het stengdeel bedongen wordt; er 
kwamen echter wenken in voor, welke den natuurvorscher in 
het bepalen dier voorwaarden niet onverschillig zijn kunnen. 

Over de plaats, welke de aardappel in het organographisch deel 
der kruidkunde behoort in te nemen, verschilt hij van de Heeren 
MULDER En VAN HALL vooral dáárin, dat deze den aardappel willen 
hebben aangezien voor een’ verdikten of veranderden tak, hij 
daarentegen denzelven blijft houden voor een’ vleezigen knop, 
die, als zelfstandig ligchaam, van boomknoppen alleen dáárin 
verschilt, dat deze, wegens hunne bestemming, aan eene vaste 
plaats moeten verbonden zijn, terwijl gene, voortgesproten uit 
éénjarige gewassen, bij het te niet gaan der moederplant, geheel 
zelfstandig worden. 

In de eerste Vergadering der maand Januarij Il. vertoonde, 
gelijk straks gezegd werd, de Heer van marr. eenen spiraalvormigen 
draai in den stengel eener Mentha viridis, waarvan hem de 
oorzaak niet duidelijk was. Dat dergelijk verschijnsel bij planten 
niet zeldzaam voorkomt, is aan kruidkundigen algemeen bekend; 
dat het een groot getal van gewassen gelijktijdig treft, mag ge- 
lukkiger wijze onder de zeldzaamheden geteld worden. De 
Secretaris vond het daarom niet ongeschikt, de aandacht der 
Vergadering te bepalen bij hetgeen in den drieëntwintigsten 
Jaargang der Flora verhaald wordt van geheele reeksen van pijn- 
boomen, Strickkiefer genaamd, wier stammen in eene bepaalde 
rigting van het Noorden door het Oosten zuidwaarts gedraaid 
bevonden werden, en nooit een’ anderen keer namen. 

Even min als in het geval, door den Heer van mar opge- 
merkt, was de oorzaak van dit verschijnsel verklaard geworden. 
Men stelde zich echter voor, door opvolgende waarnemingen en 
proeven dezelve op zijde te komen. 

De Heer w. vrormk bood ter beschouwing den handwortel aan 


Mandwort. des Orang-Oetan, — Staat der gewassenenz. 87 


van eenen Orang-Oetan, behoorende tot het Rijks Museum, in 
welken hij het bestaan doet kennen van een been, geplaatst 
tusschen het schuitvormig, veelhoekig en gehoofde been. Hij 
zegt, dit been niet bij den Chimpansé gevonden te hebben, en 
beschouwt het als geheel overeenkomstig met het negende hand- 
wortelbeen, aan al de Apen eigen en door pe pramnvirre met 
den naam van tusschenbeen bestempeld. Ook door deze belang- 
rijke bijzonderheid verwijdert de Orang-Oetan zich van den 
mensch en nadert hij tot het maaksel der overige Aapsoorten. 
Het geacht Medelid verzekert, dat hetzelve door alle vroegere 
waarnemers werd over het hoofd gezien, hetgeen gedeeltelijk 
uit de omstandigheid verklaard kan worden, dat zij slechts in 
de gelegenheid waren, jeugdige voorwerpen te onderzoeken. 
Ongetwijfeld althans was dit het geval met camper, die de 
eerste ontleedkundige beschrijving van den Orang-Oetan in het 
licht heeft gegeven. De voorwerpen, welke hij onderzocht, waren 
te jong, dan dat men uit den handwortel iets konde besluiten. 
Ten bewijze bragt hij het oorspronkelijk praeparaat, door camee 
vervaardigd en hem door den Hoogleeraar sepasrian ten gebruike 
afgestaan, ter tafel en deed zien, dat het bewuste been er nog 
grootendeels kraakbeenig is, met eene slechts kleine beenkern + 


het midden. Hij deed zijn voornemen kennen, om van al her Wer 


aangevoerde in een uitvoerig Werk over den Chimpan/’ binnen 


kort gebruik te maken, gelijk nu reeds werkelijk „schied. is, 


Van den Heer koes ontving de Klasse een OQ/7igt van 0 
Staat der voornaamste gewassen in Neder}td van het jaar 
1813 tot en met het jaar 1828. 

De Vergadering van dit stuk kenni 
zelve bepaaldelijk loopt over elf soerten, zijnde tarwe, rogge, 


wintergarst, koolzaad, klaver, «ls winterbouw ; voorts zomer- 
boekweit en aardappelen, 


sxemende, vond, dat het- 


garst, haver, paardenboonen, erwten, ind. 
als zomergewassen; alle welke, naar de jaren, maasi zij, ge- 
durende het opgegeven tijdvak van zestien jaren, een’ meer of 
minder voordeeligen oogst hebben opgeleverd, worden nagegaan 
en in tafelen voorgesteld. 

Men heeft noodig, die tafelen onderling te vergelijken, om 


88 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. 


eenig goed denkbeeld te bekomen van den bedoelden staat dezer 
nuttige voortbrengselen ‚waartoe de Heer kors alleen bekwaam is, 
gelegenheid te verschaffen, aangezien de Klasse niet heeft mogen 
afzijn, aan het verlangen van haar geacht Medelid te voldoen 
door eene spoedige terugzending vande medegedeelde stukken. 

Toen in het laatst gedeelte der vorige eeuw ‘door. een’ voor 
naam Leydsch burger de belangstelling werd opgewekt, omde 
woede der zee, bij hevigen storm, door het storten van olie of 
traan te temmen, zag mem, gelijk meestal bij de behandeling 
van belangrijke onderwerpen, twee partijën te voorschijn treden, 
waarvan de eene het nut der zaak evenzeer betwistte, als het 
door de andere voor ontwijfelbaar bewezen werd. vastgehouden. 

Geen mensch echter had het storten van vloeibare vetstoffen 
voorgeslagen, om bij hooggaande zeeën onze kostbare dijken voor 
het geweld van golfslag en branding te beveiligen, vóórdat nu 
onlangs de Heer vAn emiernuizen zijn iets of niets in het licht 
gaf, waarin hij op het hoog belang van zulk een voorstel in- 
dachtig maakt en met aandrang begeert, dat er door of van 
Gouvernementswege proeven zullen genomen worden, ten einde 
het nut eener zulke bewerking in het helderst daglicht te stellen. 

Bij ’s Rijks Bestuur niet naar wensch geslaagd zijnde, trachtte 
bij te Eerste Klasse van het hoog belang dezer zaak te over- 
tuigen, n_door hare bemiddeling te zien tot stand brengen, 
hetgeen hen zelven niet had mogen gelukken. 

Een onzer eachte Medeleden ondersteunde dit voorstel, en 
liet niet af, op beselve terug te komen. De Klasse in eene zoo 
gewigtige zaak niet villende beslissen, zonder te. rade te zijn 
gegaan met drie harer Veden, op wier voorlichting zij hoogen 
prijs stelde, bragt alle stuR-en, welke op het behandeld onder- 
derwerp betrekking hebben, tet dezelve over, met verzoek van 
haar wel te willen dienen van en beredeneerd advies. Doch 
ook dit advies niet eenstemmig vindende en nogtans in eene 
aanschouwelijke zaak éénheid verlangende, besloot zij de Heeren 
SWART, VAN DREDA, G, VROLIK, DE VRIESE en w. vroïik te belasten 
met opzettelijke proeven „op het golvendstillend vermogen der olie. 
Hunne verrigtingen zijn vervat in het volgend Verslag: 


Golvenstillend vermogen der Olie. 89 


»De Commissie, aan welke de Eerste Klasse had opgedragen, 
proefnemingen in het werk te stellen over het vermogen, aan olie 
en vetachtige stoffen toegeschreven, om het geweld der golven te 
verminderen, heeft de eer bij deze aan de Klasse berigt te doen 
van hetgeen door haar te dien aanzien is verrigt en waargenomen. 

De Commissie besloot deze proefnemingen te bewerkstelligen 
nabij Zandvoort, alwaar de Noordzee eene geschikte gelegenheid 
aanbiedt, en het was aanvankelijk haar voornemen, om een’ 
stormachtigen dag tot dezelve af te wachten. De zeldzaamheid 
echter van stormachtig weder in het toenmalig jaargetijde, de 
meestal korte duur der sterkere windvlagen, en de moeijelijkheid;, 
om zich bij tijds te Zandvoort te vereenigen, noopten haar, om 
een’ bepaalden dag vast te stellen. Zij vond hierin te minder 
zwarigheid, daar bij matigen wind en matig bewogene zee het 
golvenstillend vermogen der olie gewis blijken moest, indien van 
hetzelve bij stormweder en sterke golving hulp en dienst zou te 
verwachten zijn. Twee Leden der Commissie op een’ zeer win- 
derigen dag zich te zamen bevindende, verrigtten eene voor- 
loopige proeve door het storten van eene geringe hoeveelheid olie 
op het water van eene beek, en namen eene in het oog vallende 
verandering waar in het uitwendig voorkomen der bewogene 
vloeistof. Een derde Lid der Commissie deed op denzelfden dag 
op het Spaarne te Haarlem dezelfde proeve met gelijken uitslag: 
De Commissie, door deze waarnemingen aangemoedigd, bepaalde 
den 28°“" Junij tot hare proefnemingen. 

Zij bevond zich te negen ure des ochtends van den aangewezen’ 
dag te Zandvoort en besloot, zich zoodanig te verdeelen, dat 
eenige Leden zich in zee tot in de branding zouden doen bren- 
gen, om de olie te storten en de uitwerkselen aldaar waar te 
nemen ‚ terwijl de overigen, op het strand terug gebleven, hunne 
aandacht” gevestigd zouden houden op de golven, die van de 
plaats der oliestorting naar het strand voortrolden en op hetzelve 
braken , zonder nogtans van het juiste tijdstip der oliestorting ver- 
wittigd te zijn. Hun oordeel kon dan te onpartijdiger geacht 
worden. De wind was matig sterk en Zuid-Westelijk van rig- 
ting; de hoeveelheid olie, die in vier opvolgende keeren, te 


90 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. 


weten op 17, 15, 10 en 6 minuten vóór 10 ure gestort werd, 
bedroeg 15 Nederlandsche kannen, het water was wassende, 
zijnde het te 11 ure 21 minuten hoog water of het hoogste punt 
van den vloed. De Gecommitteerden op het strand konden geene 
uitwerking van de oliestorting bemerken, en even min was dit 
het geval met de Gecommitteerden, die de storting bewerkstel- 
ligd hadden. De vraag, of er met grond kon verwacht worden, 
dat het storten van olie, op een’ kleinen afstand van het strand, 
onze dijken en zeeweringen voor het geweld der golven bij 
stormweder zou beveiligen, mogt dus gerekend worden ontken- 
nend te zijn beantwoord. Gecommitteerden meenden echter nog 
eene tweede proeve te moeten bewerkstelligen op een’ eenigzins 
grooteren afstand van het strand. Tweederzelve lieten zich diens- 
volgens tot buiten de branding roeijen en gingen dáár voor anker 
liggen. De afstand was naar opgave der roeijers circa 150 roeden 
of bijkans 300 Nederl. ellen; de diepte, gepeild zijnde, bedroeg 
ten naastenbij 3 Nederl. ellen; de deining was vrij sterk. In 
een tijdverloop van 5 minuten, te weten: van 15 tot 10 minuten 
vóór 12 ure werd het grootste gedeelte van 15 Nederl. kannen 
olie uitgegoten; doch Gecommitteerden hebben daarvan geen uit= 
werksel mogen waarnemen, schoon zij de olie, van den voorste- 
ven gestort, ten deele in onregelmatige plekken en strepen zagen 
voorbij drijven, ten deele in een vlies zich zagen uitbreiden, ten 
deele met het schuim vermengd en opgedreven worden. Bij de 
terugkeering naar het strand lieten Gecommitteerden, toen zij 
zich te midden van de branding bevonden, de overige hoeveel- 
heid olie van den voorsteven storten, doch zonder eenige merk- 
bare vermindering in de beweging der vloeistof, waardoor zij 
meer dan éénmaal rijkelijk bevochtigd werden. Dat de aan het 
strand terug geblevenen niets hebben waargenomen, hetgeen aan 
het storten der olie zou kunnen worden toegeschreven, behoeft 
naauwelijks te worden bijgevoegd. 

Gecommitteerden waren teregt verwonderd over den ontken- 
nenden uitslag hunner proefnemingen, na al hetgeen bevorens 
over dit onderwerp is te boek gesteld; zij zullen niet treden in 
zoodanige bespiegelingen, waartoe dezelve zoo ruimschoots aan- 


Fossile olifantsbeend. — Temperatuursbep. enz. 91 


leiding geeft, maar nemen de vrijheid, als hun gevoelen voor 
te dragen, dat de gedachte, om onze dijken en zeeweringen door 
dit middel te beveiligen, niet gelukkig is geweest. 

Niet zeldzaam komen fossile overblijfselen van olifanten bij ons 
te Lande voor. In eene vroegere mededeeling sprak de Hoog- 
leeraar DE FREMERY van een opperarmbeen, twee gedeelten van 
ribben, en een aanmerkelijk stuk van een schouderblad, alle in 
zijne Verzameling voorhanden. 

Ook in de rivier den IJssel zijn dezelve nu en dan voorge- 
komen. Bij Doesburg werd in 1629 een dijëhbeen gevonden. 
Professor zurors had een’ tand van eene wonderlijke grootte met 
een stuk van een kakebeen, waarin dezelve besloten was, bezeten, 
in 1738, bij het graven van een’ vijver gevonden, niet verre van 
de rivier den IJssel in eene taaije blaauwe klei, omtrent 8 voeten 
onder den grond. Een gedeelte van het bekken, een regter heup- 
been, in 1775 in de Maas bij het dorp Maren gevonden, werd 
door D". verster beschreven en door cAmPeR uitmuntend afge- 
beeld. Een gedeelte van een bekken met het bovenste deel van 
een dijëbeen werd in het jaar 1809 bij eene doorbraak in de 
Waal bij Loenen‘in de Betuwe voor den dag gebragt. 

Deze reeks van opgedolven of opgespoelde olifantsbeenderen 
werd vermeerderd door het linker gedeelte des bekkens, bij Does- 
burg in den IJssel, ten jare 1839 toevallig aangetroffen. Alle 
schijnen afkomstig van den ZElephas primigenius Blumenbachii. 
Het geacht Medelid pe rremenv in het bezit van dit bekkendeel 
gekomen zijnde, bezigde het tot eene voordragt aan de Eerste 
Klasse. Hij deed vooral opmerken de groote hoeveelheid olifanten, 
welke in een vroeger tijdperk óf hier te Lande geleefd hebben, 
óf herwaarts door watervloeden zijn overgebragt. Men mag hoop 
voeden, dat de Hoogleeraar pr rremery, die reeds vroeger 
belangrijke fossiliën uit zijne rijke Verzameling bekend maakte, 
ook de beschrijving en afbeelding van dit opgedolven beenstuk 
door den druk gemeen zal maken. 

Hoewel de zaak der putboring op de Nieuwmarkt bijzonder 
geschikt is, om voortdurende belangstelling te wekken, zal men 
echter niet wel kunnen verlangen eene opgaaf van alle bijzonder 


92 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE, 


heden, welke zich bij deze bewerking sedert het laatste openbaar 
Verslag hebben opgedaan. 

Wie met deze soort van werkzaamheden bekend is, weet ge- 
noeg, dat zij menigwerf door opkomende bezwaren gestoord 
worden , waarvan sommige ligt, andere moeijelijk te overwinnen 
zijn; het einde alleen beslist, en kroont de onderneming, of doet 
haar in het niet terug treden. 

De wetenschap plukt intusschen vele belangrijke vruchten, als 
ware het werk geheel en al ten haren behoeve daargesteld. Ter 
wijl sommige Leden der Klasse zich bezig houden met het onder- 
zoek en de bepaling der opgebragte stoffen, heeft een dergenen, 
welke met het toezigt over de werkzaamheden der putboring 
belast zijn, de gelegenheid niet ongebruikt willen laten, om 
dezelve te doen dienen tot temperatuursbepalingen op geregelde 
afstanden beneden de oppervlakte van den beganen grond. 

Uit een vroeger Verslag van proefnemingen bij de putboring, in 
de nabijheid van Zeyst, heeft men den toestel leeren kennen, 
welke aldaar tot temperatuursbepalingen is gebezigd, doch tevens 
het onvoldoende daarvan ingezien; gelijk zulks ook met andere 
toestellen elders gebleken is, totdat men eene eigene soort van 
thermometers, door warLFERDIN uitgevonden en & Deversoir ge- 
naamd, is gaan gebruiken. 

Het is den Heer swarr gelukt, deze moeijelijk zamen te stel- 
len werktuigen door een’ te Amsterdam gevestigd kunstwerker 
te doen vervaardigen, terwijl een gelijktijdig ontboden thermo- 
meter uit Parijs tot nu toe is achter gebleven. Het is met dezen 
inlandschen toestel, dat het geacht Medelid zijne proeven heeft 
gedaan met al die omzigtigheid en voorzorgen, welke soort- 
gelijke werkzaamheden eischen. 

Uit dezelve is gebleken, dat de aanwas der temperatuur op 
elke honderd Nederlandsche ellen bedraagt 1°. 425 c. des hon- 
derddeeligen thermometers. 

De Heer pr vairsr hield eene Vergadering bezig met de be- 
schouwing der bloeiwijze des mannelijken kegels van de Zrce- 
phalartos Lehmanni, welke hem dáárom vooral merkwaardig was 
voorgekomen ‚ omdat dit gewas, waarvan de bloem nimmer door 


Bloeiwijze van de Encephal. Lehmannt. — Opged. beenst. 93 


kruidkundigen was beschreven, thans zeer belangrijk is voor 
taxonomie en botanische geographie. De kegel, welke de bloem 
schikking van hetzelve uitmaakt, is gevormd uit squamae rhom- 
boideo-peltatae, welker ondervlakten de helmknopjes dragen. 
Door dit kenmerk sluit zich deze soort aan het geslachtskenmerk 
aan, door rEnMANN in de oude Zamia's van Zuid-Afrika deels 
erkend, deels vermoed, toonende aan den anderen kant op nieuw 
de reeds in zoo vele andere opzigten erkende groote overeenkomst 
tusschen den plantengroei van het Zuiden van Afrika en Nieuw- 
Holland, waar tot dus verre slechts eene soort van dit geslacht, 
Eneephalartos spiralis, bekend is. 

Niet onbelangrijk, en ter onderscheiding der Zuid-Afrikaansche 
Cycadeën van het Amerikaansch geslacht Zanzia misschien dienstig, 
kwam het geacht Medelid voor de plaatsing der helmknopjes, die 
hier niet twee aan twee, of ten getale van drie of vier, maar 
vereenigd naast elkander staan. 

Het Microscopisch onderzoek van het stuifmeel, waaromtrent 
hem geene onderzoekingen van anderen bekend waren, had hem 
zulks doen beschouwen als naderende in het algemeen naar den 
meonocotyledonischen vorm, hoezeer, naar den tegenwoordigen 
staat onzer kennis der Cycadeën, deze tot de Dicotyledonen schij- 
nen te moeten gebragt worden. 

Tenlaatste werd gewezen op den zonderlingen vorm en de verdik- 
king der wortelvezels, waarvan het geacht Medelid zich voorbehield, 
nadere onderzoekingen aan het oordeel der Klasse te onderwerpen. 

Door den Heer w. vrou werden voorgesteld vele stukken, 
wermoedelijk van walvischaardige dieren, ook haaitanden van 
aanmerkelijke grootte en het stuk eener ammoniet, allen gevon- 
den op eene diepte van drie à vier Nederlandsche ellen in Twente, 
op den Markulooberg bij Goor. 

Volgens de meening van de Heeren pr rrEMERY en VAN BREDA, 
zijn deze stukken, die niet alle van gelijken tijd rekenen, gelijk 
te stellen met zoo vele anderen, als bij groote watervloeden van 
elders zijn aangespoeld. 

Derzelver onvolkomen staat liet overigens niet toe, met ver- 
trouwen eenige soortbepaling te beproeven. 


94 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. 


De gelukkige uitkomst «der onvermoeide werkzaamheden aan 
eene artesiaansche putboring op de place Grenelle te Parijs ver 
wekte ook hier algemeene belangstelling. Gelijk aldaar prijs ge- 
steld werd op het bezit van eenige stoffen, in den laatsten tijd 
uit eene diepte van ongeveer 550 Nederlandsche ellen opgebragt, 
zoo was het ook voor ons Nederlanders niet onverschillig, daar- 
van iets onder het oog te krijgen. 

Een Lid der Klasse kwam in de gelegenheid, haar eene kleine 
hoeveelheid aan te bieden van het grès vert, dat met de eerste 
watersprongen werd uitgeworpen. De Heer swarr heeft zich wel 
willen belasten met proeven op een gedeelte van dit groene zand. 
Het overige wordt bewaard hij de stoffen, welke de Eerste Klasse 
verzameld heeft uit hare eigene putboring en die haar door den 
Heer sroor ten geschenke zijn verleend uit eene putboring in 
den omtrek van Austerlitz bij Zeyst. 

Gelijkerwijze is gehandeld met twee pakjes kiezelzand en een 
stukje gedroogde klei, die almede af komstig zijn van de put- 
boring in de vlakte Grenelle, en door een Lid aan de Eerste 
Klasse zijn geschonken. Zelfs het water, dat uit dien put voort- 
komt, is hier beproefd, zijnde van eene licht melkachtige kleur 
en van een’ vrij goeden smaak. 

Van hare Correspondenten heeft de Eerste Klasse, buiten boek- 
geschenken, in het afgeloopen tweetal jaren, niets ontvangen. 

Van lieden, door geenen titel aan het Instituut verbonden, 
ontving zij een paar geschriften, betrekking hebbende tot proeven 
op het golvenstillend vermogen der olie, als een van den Heer 
F. W. SELLE, van 8 Maart Il., een ander van den Heer pe. van 
errernuizeN van 9 Maart Il; welke geschriften, gelijk de reeds 
vroeger ingezonden Verhandeling des Heeren van criernuIzEN over 
hetzelfde onderwerp, tot het eigen onderzoek der Klasse hebben 
uitgelokt, doch, gelijk straks gebleken is, met geene gewenschte 
uitkomst. 

Ook werd der Klasse door den Heer 5. n. namaan, geneesheer 
te Rotterdam, ten geschenke aangeboden en door haar in dank 
aangenomen een exemplaar van eene door den Hoogleeraar penres 
te Weenen gedane uitvinding, om door de Daguerrotype op 


Grès vert. — Programma. 95 


zilveren platen gebragte beelden te fixeren, en daarna op papier 
te drukken. 

De werken, door de Eerste Klasse in de laatstverloopen twee 
jaren in het licht gegeven, algemeen bekend zijnde, zal ik niet 
noodig hebben daarbij te verwijlen, en eindig alzoo dit openbaar 
Verslag harer verrigtingen in den vermelden. tijdkring. 


De Secretaris leest vervolgens het Programma der Prijsvragen 
voor. Het luidt als volgt: 

De Eerste Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut 
van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten brengt 
ter kennisse van het algemeen, dat op de prijsvraag, door haar 
bij het Programma van 1839 uitgeschreven, luidende: 

„Hoezeer de theorie van den wederstand van ijzeren of van 
andere metalen staven, stangen en deelen, welke in de rigting 
der dikte (dat is loodregt op de lengte) gedrukt worden, tot die 
genoegzaamheid is gebragt, dat wij ons, in zeer vele gevallen, 
op de uitkomsten der berekening kunnen verlaten , ontbreekt aan 
dezelve eene algemeenheid, of, zoo men liever wil, een graad 
van naauwkeurigheid, door welker bestaan ook het voorwaarde- 
lijke van het gebruik zou ophouden, althans minder beperkt zou 
wezen. Die toepassingen zijn, bij voorbeeld, onzeker, zoodra 
eenig stuk, in vergelijking van de lengte, eene geringe dikte heeft, 
en men alzoo niet voetstoots kan aannemen, dat de buigingen 
evenredig zijn aan de drukkende krachten of lasten; en geheel 
onvoldoende zijn de regels, uit die theorie afgeleid, ter bepaling 
van den wederstand van meer of minder rekbare platen, enz.” 

»Naar aanleiding van deze opmerkingen verlangt de Klasse het 
onderzoek tot volledigmaking van de bedoelde theorie, of tot 
zoodanige wijziging van dezelve of van de onderstellingen, op 
welke zij moet gegrond worden, dat zij met den aard der zaak, 
in bijzondere omstandigheden en gevallen, beter is overeen te 
brengen, en van meer uitgebreide toepassing kunne worden :” 
geen antwoord is ingekomen. 

De Eerste Klasse heeft geoordeeld, deze vraag niet andermaal 
te moeten uitschrijven. 


96 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. 


Dat op de Prijsvraag : 

» Wanneer twee watermassa's door een kanaal vereenigd zijn, 
dan geven de bekende regels der Hydraulica middelen aan de 
hand, om met voldoende naauwkeurigheid den afvoer te bepalen 
van de eene watermassa naar de andere, wanneer de water 
spiegels dier massa’s op verschillende, doch standvastige, hoogten 
blijven, en het dwarsprofil benevens de lengte van het kanaal 
gegeven is; eenmaal een standvastige stroom in het kanaal be- 
staande, zoo worden er in gelijke vjddeelen gelijke waterhoeveel- 
heden. door elke dwarsprofil van het kanaal afgevoerd, en op deze 
eigenschap zijn de formulen gegrond , waaruit de afvoer berekend 

wordt. — In zeer vele gevallen echter, waarin de afvoer van 
uitlozingskanalen in ons vaderland berekend moet worden, is de 
waterspiegel bij de uitdozing of mond des kanaals veranderlijk, 
dewijl meestal de uitlozing in zee plaats heeft, alwaar de water- 
spiegel aan daling en rijzing, door eb en vloed voortgebragt, is 
onderworpen; men kan dus niet meer aannemen, dat op elk tijdstip 
door al de dwarsprofilen des kanaals evenveel water stroomt. Men 
vraagt alzoo, hetzij door naauwkeurige of benaderde formulen, 
den afvoer van een gegeven kanaal te berekenen, wanneer die afvoer 
geschiedt uit eene watermassa, waarvan de waterspiegel standvastig 
is, naar eene andere watermassa, waarvan de waterspiegel pe- 
riodieke rijzing en daling, volgens eene gegevene wet, ondergaat. 

»Men kan daarbij de watermassa zoo groot onderstellen, dat de 
afgevoerde watermassa binnen de periode der rijzing en daling 
des beneden-waterspiegels geen’ merkbaren invloed op de hoogte 
der beide waterspiegels uitoefent;” 

één antwoord is ingekomen, onder de zinspreuk: 
waar theoretische kennis ontoereikende is, moet de ondervinding 

te hulp komen. 

De Eerste Klasse, bevindende, dat de schrijver zich onthouden 
heeft van eene regtstreeksche beantwoording der voorgestelde vraag 
uit een wiskundig oogpunt, en zijne verhandeling geene eigene 
waarnemingen bevat, welke tot eene praktische oplossing zouden 
kunnen leiden, en ook in ten slotte medegedeelde aanwijzingen 
niets voorkomt, hetwelk niet reeds van elders bekend was, heeft 


Programma van Prijsvragen. 97 


geoordeeld, aan denzelven het uitgeloofde eermetaal niet te mo- 
gen toewijzen. 

De Eerste Klasse heeft besloten, deze prijsvraag niet andermaal 
voor te hangen. 

Dat ook onder de zinspreuk: 

Magna res est veritas et praevalebit. 
HALLER. 

is ingekomen een antwoord op de vraag naar 

»Eene verhandeling over de anatomie en pliysiologie van den 
stengel, zoowel op eene juiste beoordeeling van vroegere naspo- 
ringen, als eigene nieuwe onderzoekingen gegrond.” 

De Eerste Klasse heeft ook aan deze verhandeling haren uit- 
geloofden prijs niet kunnen toewijzen. Zij prijst niettemin in den 
kundigen schrijver zijnen bijna voorbeeldeloozen ijver en zijne 
vele vernuftig uitgedachte proeven, en zal, zoo hij later deze 
verhandeling onder zijnen naam verkiest aan te bieden, gelijk 
eene zinsnede van dezelve kan doen verwachten , gaarne in over- 
weging nemen, in hoeverre dit stuk vatbaar is, om onder de 
aangebodene werken te worden opgenomen. 

Deze vraag wordt almede ingetrokken. 

De Eerste Klasse stelt als nieuwe vragen voor: 

1. Terwijl de vastheid der vaste ligchamen bij den gewonen 
warmtegraad van den dampkring, vooral in deze eeuw, met veel 
naauwkeurigheid is gemeten geworden , is er nog zeer weinig bekend 
omtrent de verandering, welke dezelve ondergaat bij hoogere 
warmtegraden. Daar de kennis aan de betrekking, die er tus- 
schen vastheid en warmtegraad bestaat, zoowel voor de theore- 
tische natuurkunde, als voor hare toepassing op maatschappelijk 
bedrijf, zeer belangrijk is, vraagt de Eerste Klasse: 

1°. Eene reeks van proeven te doen omtrent de volstrekte vast- 
heid van metalen bij verschillende warmtegraden, loopende van 
zeer lage warmtegraden tot aan het smeltpunt van elk metaal, 
met opgave van de uitrekkingen, welke het metaal bij elken 
warmtegraad ondergaat, onder belastingen, die kleiner zijn, dan 
diegene, waardoor de zamenhang verbroken wordt. , 

2°, Het opstellen van ééne of meerdere formules, uit welke 


‘ 


98 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. 


voor elken warmtegraad de vastheid van elk metaal kan berekend 
worden, en toetsing dier formules aan de gedane proeven. 

U. Daar de orde der Buideldieren (Marsupialia) dieren bevat, 
welke alleen de eigenaardige voortplantingswijze met elkander 
gemeen hebben, maar in andere opzigten zoo geheel verschillen, 
dat men enkele tot deze, andere weder tot gene orde van zoog- 
dieren zoude kunnen brengen, wenscht de Klasse de vraag be- 
antwoord te zien: 

Of men de orde der Buideldieren, gelijk zij laatstelijk door 
cuvier is voorgesteld, behoort te behouden, dan wel of men 
beter zou doen, de geslachten, welke er in bevat zijn, over de 
overige orden van zoogdieren te verdeelen? Î 

De Klasse verlangt, dat de beantwoording dezer vraag ruste 
op een vergelijkend ontleedkundig onderzoek van al de groepen, 
welke door cuvier in de orde der Buideldieren bijeen gebragt zijn. 

De antwoorden worden vóór den laatsten Februarij van het 
jaar 1843 ingewacht. 

Voor de beantwoording van elke dezer vragen looft de Eerste 
Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut van Weten- 
schappen, Letterkunde en Schoone Kunsten uit eene gouden 
Medaille, geschroefd op den stempel des Instivuuts, ter innerlijke 
waarde van wijf honderd Gulden. 

De stukken, welke naar eenen prijs dingen, moeten in de 
Nederduitsche, Fransche, Latijnsche, Engelsche of Hoogduitsche 
Taal, maar met de algemeene Italiaansche Letter, geschreven zijn, 
en aan den vasten Secretaris der Eerste Klasse vrachtvrij be- 
zorgd worden. 

Tot deze uitgeloofde prijzen worden alle Geleerden uitgenoo- 
digd, met uitzondering alleen van de Leden der Klasse, als 
welke van alle mededinging worden uitgesloten; onder welke 
benaming echter noch de Buitenlandsche Geassocieerden, noch 
de Correspondenten begrepen zijn. 

De in te zenden stukken moeten met eene andere hand, dan 
die van den Auteur, geschreven zijn zonder naam; maar de 
qualiteit en woonplaats des Auteurs zullen gesteld moeten zijn 
in een afzonderlijk verzegeld papier, tot opschrift dragende dezelfde 


Programma van Prijsvragen. 99 


spreuk, of hetzelfde kennelijk teeken , waardoor de Verhandeling, 
waartoe het behoort, onderscheiden is. 

De uitwijzing der prijzen zal plegtig aangekondigd worden in 
eene Openbare Vergadering. Zij zal voorts algemeen gemaakt 
worden in de Binnen- en Buitenlandsche Tijdschriften, waarin 
deze Uitschrijving geplaatst of vermeld wordt. 

De bekroonde Verhandelingen blijven de eigendom der Eerste 
Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut van Weten- 
schappen, Letterkunde en Schoone Kunsten. Het zal den Schrijver 
of Schrijvers niet vrij staan, hiervan op eenigerhande wijze door 
den druk gebruik te maken, tenzij de Klasse daartoe hare 
toestemming geve. 

De niet bekroonde stukken zullen, op begeerte der inzenderen, 
tevens met de besloten naambriefjes, aan zoodanig persoon of adres 
terug gezonden worden, als zij zullen verkiezen, mits dit, zonder 
eenige kosten der Klasse, binnen een jaar na de uitwijzing verlangd 
en dit adres opgegeven worde; doch zal het verzoek om teruggave 
moeten verzeld gaan van behoorlijk bewijs van regt op het. stuk. 

Ingevalle geene teruggave van een niet bekroond stuk verlangd 
mogt worden, of de evengemelde vereischten daar niet bij waren 
in acht genomen, zal men de besloten naambriefjes ongeopend 
verbranden, en de stukken zelve bewaren, om te dienen, als 
bevoriden zal worden te behooren. 


Nadat deze afkondiging was geschied, noodigde de Voorzitter den 
Heer p. 5. vyrenproek, Medelid der Klasse, uit, om, ingevolge zijne 
toezegging , de Vergadering over eenig onderwerp , uit het gebied 
der wetenschappen ontleend, te willen voordragen. De Heer 
UYLENBROEK , hieraan voldoende, hield de volgende Redevoering: 


Mijne Heeren, Zeer geëerde Toehoorders! 


Er is eene Klasse van verschijnselen, welke tegenwoordig de 
aandacht der Natuurkundigen in eene hooge mate gespannen 
houdt. En geen wonder! want zij zijn tot het onderzoek daarvan 
opgewekt door vox nvmsoLpr ; zij worden aangespoord en geleid 
door causs. Waar zulk eene stem zich verheft, waar zulk een 

4 


100 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. 


voorganger zich aan het hoofd stelt, dáár volgen gewillig zelfs 
zij, die anders gewoon zijn te gebieden. En zoo zien wij in 
onze dagen gebeuren, wat vroeger naauwelijks mogelijk scheen, 
dat geleerden, uit onderscheidene gewesten , met terzijdestelling 
van allen nationalen naijver, elkander broederlijk de hand reiken, 
en zich verbinden tot de volvoering van een gemeenschappelijk 
onderzoek, hetwelk bezwaarlijk, om deszelfs uitgestrektheid, aan 
een’ enkelen of zelfs aan weinigen kon worden overgelaten; een 
onderzoek, dat, nog naauwelijks aangevangen, reeds rijke vruchten 
heeft opgeleverd, en nog milder oogst in de toekomst belooft. 
Maar is het gezag, dat hier spreekt, groot; is de belangstelling 
aan de oproeping evenredig; de zaak, die men op het oog heeft, 
wettigt die geestdrift, en is eener algemeene deelneming over- 
waardig. Men heeft hierbij toch niets minder ten doel, dan 
eene naauwkeurige en volledige kennis te erlangen van die merk- 
waardige verschijnselen, welke wij, gedrongen door de onder- 
vinding, voornamelijk aan de magneetkracht der aarde toeschrij- 
ven: eene kracht reeds voor eeuwen ontdekt, maar nog te weinig 
onderzocht; eene kracht, voor de zamenleving (de zeevaart kan 
het getuigen) van onberekenbaar nut en voordeel, maar door hen, 
die er de meeste vruchten van plukken, zeker het minst gekend, 
veel min gewaardeerd; eene kracht, met andere, wier invloed 
op de huishouding der Natuur onmiskenbaar is, zoo naauw ver- 
bonden, dat ook de hare wel niet kan worden in twijfel ge- 
trokken. Van waar dat vroeger verzuim? die mindere prijsstel- 
ling? Het is veelligt, omdat de meeste der verschijnselen, door 
die kracht ontwikkeld, niet vallen onder het bereik der menigte; 
omdat zij zich niet, gelijk zoo vele anderen, kenmerken door 
uiterlijke praal of luister; omdat zij die aanbeveling missen, die 
wij er zoo gaarne in zouden opmerken, een nuttig doel of een 
vruchtbaar gebruik. Zij bestaan, die verschijnsels, maar voor ons 
bijkans alsof ze miet bestonden; want, om te worden waarge- 
nomen, vorderen zij meestal sterk gewapende oogen en goed ge- 
oefende handen. Maar zouden wij ze om die redenen onzer 
opmerkzaamheid minder waardig keuren? Zeer zeker niet, M. H.! 
wij verkeeren ‘toch niet meer in de dagen, waarin alleen schit- 


Redevoering over het aardmagnetismus. 101 


terende of geweldige. natuurtooneelen de aandacht en belangstel 
ling opwekten. Wij weten het te goed, dat de veelvermogende 
middelen, welke de Natuur soms bezigt, om plotseling een ver- 
broken evenwigt te herstellen, juist daarom niet hooger te schat- 
ten zijn, dan die zwakkere krachten, wier gedurige invloed de 
diepste rust in hooge mate verstoren kunnen. Wij wijten niet 
meer aan de Natuur de bekrompenheid onzer inzigten:, noch het 
weinige gebruik, dat onze onkunde van de krachten weet te ma- 
ken, die zij zoo mildelijk ter onzer beschikking gesteld heeft. 
En zoo ernog iemand in den waan verkeerde, dat er natuur- 
verschijnselen; zijn zonder doel of bestemming, het-zou ons: niet 
aan redenen en voorbeelden ontbreken, om hem te overtuigen; 
dat, waar verschijnselen het bestaan van krachten aanduiden, die 
krachten. altijd eene gewigtige taak te vervullen hebben, doch 
waarvan de omvang en de strekking ons eerst dán: blijken kun= 
nen, wanneer grondig en naauwkeurig onderzoek der verschijn- 
selen zelve ons den “weg tot die kennis gebaand hebben. 

Geldt deze bewering van elke natuurkracht, hoeveel te meer 
zal zij toepasselijk zijn op die, welke, even als de algemeene 
zwaarte, haren hoofdzetel in onzen aardbol heeft gevestigd, van 
waar zij bestendig jaar in jaar uit naar alle-kanten rin de ruimte, 
zelfs op zeer) aanmerkelijke afstanden, haren: invloed “openbaart; 
maar een invloed zoo vreemd en ingewikkeld, en gekenmerkt 
door zoo. vele en velerlei bewegingen, dat onwillekeurig bij ons de 
gedachte ontstaat aan een vernuftig, misschien zeer eenvoudig; 
spel, ons hier door ‚de Natuur vertoond ‘en niet ongelijksoortig 
met dat, hetwelk eenmaal de aandacht der oudere Sterrekundigen 
vermoeide, die, door hunne te grove waarnemingen misleid, vruch- 
teloos beproefden den dwalenden loop van sommige ‘starren. door 
eirkels en bijcirkels te. verklaren, en eindelijk hunne luchtkastee- 
len zagen instorten, toen de meer juiste waarnemingen van TyYeno 
pRARÉ „aan KEPLER de middelen in de hand gaven ter bepaling 
van de ware wetten van beweging, aan “welke deze hemellig- 
chamen onderworpen zijn. 

En nu, M. H.! zoo iemand het ondernemen wil, de menig- 
vuldige raadsels van het aardmagnetismus op te lossen, dat hij 


102 OPENBARE VERGADERING ‘DER’ EERSTE KLASSE. 


zich spiegelevaan het voorbeeld dier vroegere Hemelbespieders, 
en zich. liever niet om verklaringen ‘bekommere',” voordat de 
stof, daartoe noodig, verzameld en behoorlijk bewerkt zij. Door 
die overtuiging geleid, en aangespoord door de bewustheid, dat 
eene naauwkeurige kennis van den magnetischen toestand der 
aarde alleen reeds eene gewigtige bijdrage voor de wetenschap 
zijn zoude, zagen wij vooral in onze dagen de Natuurkundigen 
met rusteloozen ijver deu weg van grondig onderzoek inslaan. 
Van daar de „menigvuldige wetenschappelijke reizen door zoo vele 
geleerden, voornamelijk met het doel, om bouwstoffer: “voor het 
aardmagnetismus te verzamelen, ondernomen en met ‘het geluk- 
kigst. gevolg volbragt. Vandaar de groote uitrustingen, door 
Engeland, Frankrijk, Rusland:, bij herhaling bezorgd „en waar- 
bijde bevordering van de kennis van het aardmagnetismus meest 
en in de eerste plaats. beoogd werd. En, nu er een man is op- 
gestaan „„wiéns beproefd en veelomvattend genie de reeds ver- 
zamelde bouwstoffen. schift en ordent, en tot een geheel verbindt; 
die bepaaldelijk aanwijst, wat er moet gedaan worden, om verder 
te komen; welke nieuwe bouwstoflen bovenal noodig zijns: van 
waar die ontleend en hoe die moeten “worden verkregen; die 
door dat alles toont, den waren: weg, om het geheim te doorgron- 
den, in te zien; nu is de geestdrift ten top.» Geleerden niet 
alleen, maar, zelfs Hooge Regeringen luisteren naarzijne stemen 
gehoorzamen als het ware aan zijne wenken; ‘Nieuwe uitrustin- 
gen worden verordend, en zoo in als buiten Europa zien wij 
talrijke magnetische inrigtingen als door een’ tooverslag voortge- 
bragt, die, gelijk zij alles uitsluiten, wat den vrijën invloed van 
de magneetkracht der aarde-zou kunnen: belemmeren of verstoren, 
zoo alles bevatten, wat, naar ‘de voorschriften van den onver- 
gelijkelijken causs, strekken: kan om die kracht vrij en zuiver te 
doen uitkomen. jaN 

Is de belangstelling in de magneetkracht der aarde zoo alge- 
meen en zoo groot en zoo regtmatig, niet zonder reden vertrou- 
wen wij dan, dat elk nieuw onderzoek, elke poging, om den 
schat der reeds verkregen kennis te vermeerderen, in het algemeen 
welkom wezen zal; en inzonderheid, dat, zoo die bijdrage Neder- 


Redevoering over het aardmagnetismus. 108 


land betreft, eene mededeeling daarvan, bij eene gelegenheid als 
deze, niet geheel ongepast beschouwd zal worden. In die hope 
wage ik het, M. H.! de aandacht, die gij mij alreeds geschonken 
hebt, nog voor eenige oogenblikken te verzoeken, bij de voor 
dragt van een zeer beknopt overzigt van een’ arbeid door mij 
ondernomen, met het doel, om voor Leyden en eenige andere 
plaatsen in Nederland de rigting en grootte van de magneetkracht 
der aarde te bepalen. 

Dit onderwerp is, ik erken het, van een’ streng wetenschap- 
pelijken aard. Te dezer plaatse kan en zal ik het echter niet in 
zulk een’ geest behandelen. Verwacht slechts, M. H. ! een eenvoudig 
kunsteloos verhaal van hetgeen ik deed en zag; en vergunt mij 
vooraf enkele punten uit onze wetenschap, die de hoofdzaak be- 
treffen, en die ik niet vermijden kan, deels te herinneren, deels 
toe te lichten. 

De magneetkracht der aarde in eenig willekeurig punt van 
haar oppervlak wordt, even als elke andere kracht, volledig be- 
paald door rigting en grootte. Hare rigting is de regte lijn, 
volgens welke zij eenig vrij magneetdeeltje door aantrekking of 
afstooten in beweging brengt; en de snelheid, die hierbij in eene 
tijdséénheid ontwikkeld wordt, dient tot maat van hare grootte. 

Ziet daar dan alles wat wij te bepalen hebben; hoe zonderling 
het ook schijne, er zijn inderdaad met die bepaling zeer groote 
en vele moeijelijkheden verbonden. 

Reeds de rigting alleen vordert meestal twee van elkander 
geheel onafhankelijke waarnemingen, zoo als een eenvoudig voor- 
beeld, uithet dagelijksche leven ontleend, gemakkelijk leeren kan. 
Bij volkomene windstilte vallen uit de wolken de regendruppels 
loodregt naar beneden. Zij volgen dan de rigting der zwaarte, 
de éénige kracht, die ze drijft. Volgens zulke op den grond lood- 
regte lijnen werkt de zwaartekracht der aarde overal, maar harc 
magueetkracht, met uitzondering van enkele punten, nergens. 

Verbeelden wij ons, dat een matige, bestendige Zuidewind 
in het spel treedt. Wat gebeurt er? Diezelfde druppels volgen 
nu de loodlijn niet meer; zij wijken daar min of meer van af. 
Zij komen onder hellende rigtingen op den grond, en die hel- 


104 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. 


r 


ling geschiedt naar het Noorden, omdat de wind ondersteld 
wordt uit het Zuiden te komen, Maar hetzelfde zou gebeuren, 
zoo, bij afwezigheid van den wind, de zwaarte volgens zulke 
hellende rigtingen haar vermogen uitoefende, De aardmagneet- 
kracht werkt nu inderdaad aldus, maar slechts in sommige stre- 
ken, en niet overal. : 
Stellen wij verder, dat de wind niet meer volmaakt uit het 
Zuiden ontstaat, maar een weinig Oostelijk wordt. Dadelijk 
volgen de regenstralen, zij zetten zich al hellende in beweging 
en wijken van het Noorden, waarheen zij eerst gerigt waren, 
_Westwaarts af. Zij hebben dan eene helling op den grond en 
afwijking van het Noorden tevens. Zóó nu, of op soortgelijke 
wijze, werkt de magneetkracht der aarde op verre de meeste 
plaatsen. Waren de regendrupjes niet zwaar, maar louter noord- 
magneetdeeltjes, zij zouden zich door de magneetkracht der aarde 
even zoo bewegen. Maar van punt tot punt verschilt helling en 
afwijking, en die verschillen zijn onderworpen aan bepaalde, maar 
nog niet geheel bekende setten. Genoeg zij het voor het tegen 
woordige, eene zinnelijke voorstelling te hebben van de onder- 
scheidene rigtingen dezer aardkracht, wier grootte daarenboven 
(en dit moge dienen ter voltooijing van het zinnebeeld) door de 
meerdere of mindere snelheid kan worden aangeduid, waarmede 
de waterdeeltjes den grond. eindelijk bereiken. 
De twee bestanddeelen of elementen, waarvan-de Rigting af- 
hangt, zijn dan de genoemde helling en afwijking, meest Incli- 
natie en Declinatie geheeten. De Declinatie is bij ons meer be- 
kend onder den naam van miswijzing van het kompas. Een 


naam, die ons deszelfs ouden oorsprong herinnert, toen men, pas 
met de rigtende kracht der magneetnaald bekend, reeds naar de 
oorzaak giste, waardoor zij zou ontstaan; toen de: een die oorzaak 
in magnetische bergen onzer aarde, een ander die in de noord- 
star, een derde eindelijk, voor wien de Hemel zelf te eng scheen, 
die ergens daar buiten wilde gezocht hebben. 

Declinatie en Inclinatie of miswijzing en helling moeten dus 
steeds te zamen gepaard gaan, zullen zij de ware Rigting geven, 
en voor, de wetenschap dienstbaar zijn. Ongelukkig is dit niet 


Redevoering over het aardmagnetismus. 105 


altijd en overal gebeurd. Meest heeft men, naar het schijnt, de 
belangen der zeevaart, voor welke men de miswijzing bijzonder 
behoefde, willen behartigen, en die der wetenschap daarbij uit 
het oog verloren, niet genoeg begrijpende, hetgeen trouwens nog 
tegenwoordig zoo dikwerf wordt vergeten, schoon het door vele voor- 
beelden gedurig geleerd wordt, dat de bevordering onzer zoo 
genoemde stoffelijke belangen voor een zeer groot gedeelte van de 
aankweeking van zuiver wetenschappelijke kennis afhangt. 

Voor Nederland vinden wij, hoewel spaarzaam, eenige opgaven 
van nu en dan, hier of daar waargenomen miswijzingen. Van 
waargenomen Inclinatie zijn de voorbeelden veel schaarscher. Na 
MUSSCHENBROEK, die te Leyden in de vorige eeuw eenige pogingen 
deed, om dit zeer moeijelijke element naauwkeurig te bepalen, 
heeft niemand, voor zoo verre mij bekend is, zich daarmede 
onledig gehouden tot op wijlen den Luitenant-Generaal KRrAYEN- 
zorr, die in hoogen ouderdom, maar met al het vuur der jeugd, 
en door echt wetenschappelijken geest bezield, de dagen zijner 
rust aan een’ zeer moeijelijken en langdurigen arbeid toegewijd, 
en te Nijmegen van 1827—1830 eene zeer schatbare reeks van 


„waarnemingen over Declinatie en Inclinatie beide gedaan heeft. 


Aan de kennis van de rigting der kracht moet zich eindelijk 
nog paren de kennis van hare grootte. Langen tijd wist men, dat 
onze aarde als een magneet beschouwd kon worden, die in des- 
zelfs onderscheiden pnnten volgens verschillende rigtingen werkt; 
maar de grootte yvan het uitgeoefend vermogen, de intensiteit 
dier werking, ziet daar, waar men, vreemd genoeg, nimmer om 
dacht, totdat de beroemde von numzorpr, die zoo veel verholen 
bronnen van kennis deed ontspringen, ook hier een nieuw en 
belangrijk veld van nasporingen aanwees. Hij zelf was de eerste, 
die het betrad, en, door zijne waarnemingen in Europa met die 
in Amerika te vergelijken, leerde, dat de magneetkracht der aarde, 
wel verre van overal dezelfde te wezen, in grootte even als in rigting 
verandert; dat zij in het algemeen, gaande van den Aequator naar 
de beide Polen, toeneemt, maar volgens wetten, die alleen weder 
door uitgestrekt en langdurig onderzoek kunnen worden aan het 
lieht gebragt. Het is bijkans ongeloofelijk, met wat belangstelling 


106 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE, 


de natuurkundigen het spoor door von zumsorLpr aangewezen zijn 
ingeslagen, en wat rijke schat van waarnemingen in een kort tijds- 
verloop is bijeengebragt; en zeker zal ik het nu wel niet behoeven 
te betoogen, dat tegenwoordig geene magnetische waarneming 
meer op volledigheid aanspraak maken kan, zoo niet met de 
rigting der kracht hare grootte tevens is bepaald geworden. 

Gelijk wij nu voor Nederland slechts weinige waarnemingen 
hebben van miswijzing, en nog minder van helling, zoo hebben 
wij er van intensiteit niet meer dan twee; en deze nog zijn wij 
verschuldigd aan den beroemden Engelschen Majoor sanne, die, 
op eene reis door Nederland, Rotterdam en Arnhem aandeed. Uit 
welk voorbeeld wij kunnen opmaken, dat, zoo wij ons niet 
spoeden, wij bij onze naburen zullen kunnen gaan leeren, hoe 
het met den magnetischen toestand der aarde in Nederland ge- 
steld is. 

Liefst echter, ik gevoel het, deden wij zulks niet. En kan de 
bijdrage, die ik wensch te leveren, daartoe slechts eenigzins strek- 
ken, niemand zou zoo gelukkig zijn als ik. Mijne pogingen 
hebben zich vooreerst bepaald tot Leyden, eene plaats, aan welke 
ik door de gewigtigste betrekking verbonden ben, en die zeker 
niet de minste aanspraak heeft op zulk een’ arbeid. Bij gebreke 
aan een magnetisch observatorium, hoedanigen wij in ons Vader- 
land niet kennen, en waarnaar wij, vreeze ik, nog lang te ver- 
geefs zullen uitzien, verschafte mij een klein buitenverblijf, in de 
nabijheid der stad, voor de noodige waarnemingen eene gewenschte 
gelegenheid; gewenscht in zoo verre als de waarnemingen dáár 
in de open lucht konden geschieden, dus, verre verwijderd van 
ijzer en alles wat een’ nadeeligen invloed op de te gebruiken 
magneten zou kunnen uitoefenen ; minder gewenscht daarentegen 
in een ander opzigt, daar waarnemingen in de vrijë lucht af- 
hankelijk zijn van het weder, en dit, zonder nog van den last 
voor den waarnemer te gewagen, cene rij van waarnemingen, 
die dagelijks aanhoudend en op gezette tijden moeten gebeuren, 
bitter kan verbrokkelen. Deze nadeelen waren onvermijdelijk. Ik 
heb ze mij getroost, maar gezorgd, dat, schoon menige waar- 
neming door storm of regen is verhinderd of gestoord geworden, 


Redevoering over het aardmagnetismus. 107 


de toestellen daarvan geen nadeel ondervonden. Elk werktuig 
had en behield ook, na gebruikt te zijn, deszelfs plaats en werd 
tegen de aanrandingen van het weder, zoo des nachts als des 
daags, behoorlijk beschut. 

Het was mijn oogmerk voor Leyden het aardmagnetisch ver- . 
mogen volledig te onderzoeken; dus miswijzing, helling en grootte 
van kracht, geene uitgezonderd, en daarenboven te trachten eenig 
denkbeeld, zoo mogelijk, te verkrijgen van de veranderingen, 
welke bij deze drie elementen voorvallen. Doch meest alleen 
zijnde (want soms mogt ik mij over de tegenwoordigheid en hulp 
mijner oude leerlingen en hartelijke vrienden, de H. H. marrars 
en ryxe, verheugen), is het mij niet mogelijk geweest, alles in het 
kort tijdsbestek van één jaar, veel min van eenige weinige maan- 
den, te volvoeren. De twee zomers van 1839 en 1840 hebben 
voor de waarnemingen te Leyden, de tegenwoordige, voor zoo 
veel zij het toeliet, voor eenige andere punten van het Vader- 
land gediend. 

De werktuigen, door mij gebruikt, verdienen met een enkel 
woord vermelding. Had ik mijne begeerte kunnen opvolgen, 
zeker zoude ik mij van die toestellen hebben bediend, van welke 
de naauwkeurigste uitkomsten te wachten waren, met name 
de groote magnetometers van cAuss; maar met een magnetisch 
observatorium miste ik ook deze, en daarom heb ik mij wel moe- 
ten bepalen tot een Declinatie-Boussole en Inclinatorium, beide 
van porzonp; de bekende toestel van nansreen, voor betrekkelijke 
Intensiteit, door sacré te Brussel vervaardigd, en voor volstrekte 
kracht een paar kleinere magnetometers van zecken. Een tijdmeter 
van Arnorp en Pendule van prckerR, beide welke laatste stukken 
ik niet aarzel voortreffelijk. te noemen, voltooijen de lijst der 
werktuigen, die mij bij mijn onderzoek gediend hebben. 

De beschrijving dezer werktuigen, zoowel als van derzelver ge- 
bruik, zult gij mij, M‚ H.! naar ik gis, gaarne schenken; wat 
de voorzorgen betreft, die men niet verzuimen mag, om, bij waar- 
nemingen van zoodanigen aard, uitkomsten te verkrijgen, die 
vertrouwen verdienen, deze zijn menigvuldig; zij zijn bekend; 
ik heb ze, voor zoo veel mij bewust is, steeds getrouw in acht 


108 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. 


genomen, en mij, in dit opzigt, eer te veel dan te weinig moeite 
te verwijten. 
De Declinatie of miswijzing is door mij meermalen. des daags 
waargenomen, en wel op die uren, waarin de naald, naar aan 
leiding van observatiën in vorige jaren gedaan, hare middelbare 
en uiterste standen inneemt. Verre toch van standvastig in hare 
miswijzing te zijn, dwaalt en slingert de naald, overigens voor 
alle vreemde bewegingen gevrijwaard, gedurig, maar meest in 
zeer kleine uitgestrektheid, om eene zekere middelbare plaats 
rond, om die tweemaal in elk etmaal te bereiken. Die middel- 
bare plaats zelve is weder even beweegbaar en verhuist dagelijks 
op eene schijnbaar zeer onregelmatige wijze, maar toch zóó, dat zij 
aan eene vrij ordelijke, maar nog al veel kleiner beweging dan 
de dagelijksche, en daardoor eerst bij tijdvakken van enkele jaren 
te bemerken, onderworpen is. Die dagelijksche wandelingen „ als 
ik ze zoo noemen mag, zijn bij onze waarnemingen zeer zigtbaar, 
daar gewoonlijk, van ’s morgens half zes af, tot 's namiddags half 
twee, de miswijzing grooter wordt, om daarna weder gedurig te 
verminderen, terwijl de naald ten half tien ’s morgens en te zes 
ure des avonds hare middelbare plaats inneemt. Maar al de-bijzon- 
dere omstandigheden dezer dagelijksche variatiën komen oneindig 
duidelijker en beter voor den dag, wanneer men-den gang van den 
magnetometer gedurig gadeslaat. De waarnemingen van ons-geacht 
Medelid wenexevacu te Breda, reeds sedert onderscheidene jaren in 
vereeniging met andere buitenlandsche leden van de magnetische 
Broederschap, op vooraf bepaalde tijden gedaan, kunnen daarvan ten 
bewijze verstrekken; gelijk dan ook deze gemeenschappelijke arbeid 
overtuigend doet zien, dat al die zonderlinge bewegingen, daar ze 
voor verschillende plaatsen op hetzelfde oogenblik dezelfde zijn, aan 
eene gemeenschappelijke oorzaak moeten worden toegeschreven. 
Bepalen wij ons tot het ochtenduur (half tien); waarin de mid 

delbare stand der naald plaats heeft, zoo vind ik voor de Decli- 
natie te Leyden: 

1839, Augustus en September 21° 18’ 30", 

1840, » » » 12’ 48"r; 

1841, » » » Srl, Î 


Redevoering over het aardmagnetisuus. 109 


zijnde deze laatste waarde nog voor eenige wijziging vatbaar, ten 
gevolge der waarnemingen in September aanstaande hieromtrent 
te doen. 

Eene jaarlijksche kleine vermindering in de miswijzing is hier 
even. duidelijk, als de dagelijksche groote verandering blijkbaar 
is uit het volgende voorbeeld, ontveend van het jaar 1839, 
waarin des morgens ten half zeven de Declinatie bedroeg 21° 
12’ 39’, en des namiddags 21° 30’ 52”, een verschil ruim drie 
malen zoo groot, als dat voor de jaarlijksche vermindering 
gevonden. 

In welke mate deze uitkomsten vertrouwen verdienen, kan 
misschien eenigzins worden opgemaakt uit de omstandigheid, dat 
een reismagnetometer, door meversrein te Göttingen, voor Prof. 
ENSCHEDÉ te Franeker, vervaardigd, en mij door Z. H. G. gunstig 
voor eenige dagen ten gebruike afgestaan, onlangs voor de De- 
clinatie als midden uit drie waarnemingen gegeven heeft 21° 9’ 
10’, een verschil met de vroeger gegevene waarde opleverende, 
hetwelk zeker als zeer gering beschouwd kan worden. 

De Inclinatie is door mij in Septemher en October van het 
vorige jaar waargenomen. Twee naalden, waarvan eene volgens 
de constructie van Kapitein kater, maar behoorende tot denzelfden 
cirkel, hebben hiertoe elk tienmaal gediend. Onderling verschillen 
de uitkomsten, door deze naalden verkregen, niet veel (slechts 
6’ 18”). Het midden uit de aanwijzing van beide geeft voor de 
Helling in het najaar van 1840, 69° 1/ 217. 

Van eene jaarlijksche en dagelijksche variatie van dit element 
kan ik niets vermelden: eensdeels, omdat er nu nog geen vol jaar 
verstreken is; en ten anderen, omdat voor de dagelijksche variatie 
toestellen gevorderd worden, die ik niet bezit. 

Ziet daar dan, M. H.! door Declinatie en Inclinatie de Rigting 
der kracht voor Leyden volledig bepaald. Vestigen wij thans 
het oog op hare Intensiteit. 

Wilde ik u de handelwijzen bekend maken, die ter vinding 
van dit derde element dienen, ik zou van alle kanten menigvul- 
dige zwarigheden ontmoeten. Trouwens, deze plaats gedoogt zulks 
ook niet, en ik moet mij daarom wel vergenoegen met te zeg- 


110 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. 


gen, dat ter bepaling van dit gewigtig punt twee wegen open- 
staan. De eene is deze: men vergelijkt de kracht van de eene 
plaats met die eener andere, b. v. die te Leyden met die te 
Londen, Parijs; men tracht dan de vraag te beantwoorden, hoe 
veel malen de kracht te Leyden grooter of kleiner is, dan in een 
der laatstgenoemde punten. Deze handelwijze is eene betrekke- 
lijke, zeker niet geheel te verwerpen, daar zij, goed uitgevoerd, 
ons ten minste een getrouw overzigt geeft van de verhouding 
der krachten in de verschillende punten van het oppervlak der 
aarde. Maar zij leert ons niets van de volstrekte grootte der 
kracht in één éénig punt. Zij beslist niet, of die kracht daar 
groot of klein is, en met den tijd verandert of niet. In zóó verre, 
om van geene andere moeijelijkheden, van deze handelwijze on- 
afscheidelijk, te spreken, staat zij aanmerkelijk achter die, welke 
wij aan de genie van causs verschuldigd zijn, en waardoor beide 
deze vragen strikt naauwkeurig kunnen worden beantwoord. 
Deze laatste geeft ons dan de volstrekte of absolute Intensiteit, die 
wij eigenlijk behoeven. 

Beide handelwijzen zijn door mij voor Leyden gebruikt gewor 
den. Door de vriendelijke hulp en medewerking van den Heer 
RYKE, Prof. te Maastricht, is het mij mogelijk geweest, de Inten- 
siteit te Leyden met die te Brussel, en daardoor met die op alle 
andere plaatsen, waar zoodanige waarnemingen gedaan zijn, te 
vergelijken, en wel zóó, dat ik vertrouwen kan eene grootere 
naauwkeurigheid bereikt te hebben, dan gewoonlijk verkregen 
wordt. De Intensiteit toch verandert even als de rigting van dag 
tot dag, van uur tot uur, van oogenblik tot oogenblik. Een 
naauwkeurig onderzoek gedurende de maanden Julij en Augustus 
1839, dagelijks, en wel elke twee uren, van ’s morgens 6 tot 
's avonds 8 ure, opzettelijk in het werk gesteld, heeft mij geleerd, 
dat deze veranderingen, zelfs bij de kleinere magneetnaalden, die 
men gewoonlijk tot bepaling van relative Intensiteit gebruikt, zeer 
duidelijk merkbaar zijn, en niet wel, zoo als meest gebeurt, mogen 
verwaarloosd. worden. Want onder al het onregelmatige en wis- 
pelturige, waardoor ook deze variaties zijn gekenmerkt, komt 
toch die eenvoudige regel zonneklaar voor den dag, dat de 


Redevoering over het aardmagnetismus. 1 


Intensiteit des morgens, ongeveer te 9 à 10 ure, kleiner is dan 
vroeger of later, daar zij in den ochtendstond afneemt, om na 
10 ure vrij spoedig tot in den avond toe te nemen. 

Om den nadeeligen invloed te ontwijken , welken deze veran 
deringen op onze uitkomsten konden hebben, zijn wij te rade ge- 
worden, van twee paren magneetnaalden, onderling eerst te Leyden 
vergeleken, het eene naar Brussel over te brengen, om het dáár 
op hetzelfde oogenblik, waarop het tweede te Leyden werd ge- 
observeerd, waar te nemen. De Heer ryke heeft zijne naalden 
tot dit onderzoek wel willen laten dienen, en ze in de maand 
Februarij 1840, eerst te Leyden, en daarna te Brussel, in het 
Magnetisch Observatorium, door den Heer qvererer met de 
meeste bereidwilligheid daartoe opengezet, vergeleken. Zoo de 
uitkomst langs dezen weg verkregen, en waarbij blijken zou, dat 
de horizontale Intensiteit te Leyden 0.9764 deelen bedraagt van 
die te Brussel, en derhalve de totale Intensiteit 1.3679 , door deze 
voorzorg, eenige meerdere aanspraak op vertrouwen heeft, zijn 
wij zulks grootendeels aan den ijver van den Heer nyke ver- 
schuldigd. 

Schoon deze bepaling der betrekkelijke kracht volstaan kon, 
en dienen, om, door tusschenkomst van waarnemingen. over de 
absolute Intensiteit elders gedaan, die voor Leyden te berekenen, 
heb ik mij echter op zulk eene herleiding alleen niet verlaten, 
maar liever de ondervinding zelve willen raadplegen. Tien waar- 
nemingen met 2 kleine magnetometers, ter bereiking van dit 
oogmerk gedaan, geven tot middelbare waarde 1.7438; terwijl 
de zoo straks vermelde magnetometer van Prof. enscuepú, door 
eene enkele waarneming, geeft 1.7799. 

Na alzoo eenig denkbeeld van de Aardmagneetkracht te Leyden 
verkregen te hebben, rigtten zich mijne blikken naar andere 
plaatsen in Nederland, in de hope van, zelfs binnen eene zoo 
kleine uitgestrektheid, stoffe tot eenige nieuwe bijdrage over dit 
onderwerp te zullen kunnen opzamelen. Was ik in de keuze der 
plaatsen, door mij te bezoeken, in zeker opzigt vrij, eenigzins 
toch werd ik gebonden door den onderlingen afstand der punten, 
die niet te gering mogt wezen, opdat niet de onvermijdelijke 


112 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE. 


fouten in de waarnemingen de verschillen, van de plaatsen af- 
hankelijk, en die hier slechts zeer klein konden uitvallen, zouden 
verduisteren; en ten tweede door de werktuigen, die geen ander 
vervoer dan te water gedoogden. Maar meer dan door dit alles 
ben ik gehinderd geworden door de stormen en plasregens, die 
ons dezen zomer hebben geteisterd, en mij veel spoediger naar 
Leyden hebben doen terugkeeren, dan mijn oorspronkelijk voor- 
nemen geweest is. 

‚ Eerst ontving mij Arnhem. Dáárheen wenkte mij de vriend- 
schap, en het blijde uitzigt van al die hulp te zullen erlangen, 
welke alleen van vurigen ijver en hartelijke trouw, schranderheid 
en kunde te wachten zijn. Zoo het mij gelukt is aldaar volledig 
in mijn voornemen te slagen, ik moet het den Heer namac dank 
weten, die mij in mijne pogingen zoo krachtdadig ondersteunde. 

Van Arnhem vertrok ik naar Kampen, en van dáár naar Fra- 
neker; Franeker, waar weleer het aardmagnetismus in vAN SWIN- 
DEN een’ even iijverig, als uitstekend voorstander vond. Ook in 
deze beide plaatsen mogt mij eene volledige bepaling te beurt 
vallen, in de laatste vooral daarin geholpen door den Hoogleeraar 
ENscneDÉ, die, gelijk ik hartelijk wensch, eerlang mijne waarnemin- 
gen aldaar, door zijne eigene, óf bevestigen óf verbeteren zal. 
Het Nieuwe Diep bezocht ik, door de omstandigheden gedrongen, 
eerst later; voornamelijk met het doel, om de relative Intensiteit 
aldaar te kennen. Dat het mij, bijkans te midden van zware 
stortregens, toch nog gelukt is, ben ik voornamelijk aan de be- 
langstelling en dienstvaardigheid van den Heer Luitenant ter Zee 
paARs verschuldigd. 

Deze kleine uitstap in de Noordelijke streken van Nederland, en 
wel onder de ongunstigste omstandigheden gedaan, kan zeker 
geene aanspraak hebben op vele of gewigtige gevolgen. Geheel 
vruchteloos schijnt zij mij echter toe niet geweest te zijn. Want 
wanneer ik bemerk, dat de horizontale Intensiteit te Leyden aan 
die te Kampen zeer ten naastenbij gelijk is, om beide iets kleiner 
te wezen dan te Arnhem, en grooter dan te Franeker, of aan het 
Nieuwe Diep, in beide welke punten zij weder gelijke waarde 
hebben, dan zou ik, daar regte lijnen door Leyden en Kampen 


Redevoering over het aardmagnetismus. 113 


alsmede door het Nieuwe Diep en Franeker getrokken, nagenoeg 
aan elkander evenwijdig zijn, tot de slotsom geraken, dat deze 
lijnen voor Nederland ongeveer de rigting aanwijzen, waarin het 
horizontale gedeelte van de aardmagneetkracht aldaar gelijke 
waarde heeft; eene uitkomst, die zeker, om boven allen twijfel 
verheven te zijn, nog nader onderzoek vereischt, maar die toch 
niet van alle waarschijnlijkheid ontbloot is, daar zij instemt met 
hetgeen, om van geen’ anderen te gewagen, b. v. de Engelsche 
Geleerden voor het Britsche rijk gevonden hebben. 

Ik heb, M. H.! de taak, die ik op mij genomen had, 
naar vermogen volbragt. De schets, U voorgedragen, bevat een 
getrouw overzigt van mijnen arbeid. Ik deed wat ik kon, niet 
wat ik wel wenschte gedaan te hebben. Zoo er veel aan ont- 
breekt, en ik vrees maar al te zeer, dat dit zoo zijn zal, schrijft 
het toe aan de beperktheid mijner krachten, aan de mindere 
volmaaktheid der hulpmiddelen, die ik gebruiken moest. Mogten 
slechts mijne pogingen niet geheel verwerpelijk zijn! maar iets 
bijdragen tot voltooijing dier groote en belangrijke wetten, die 
zeker eenmaal de Natuur overreden zullen, ons hare geheimen 
te openbaren. 


Na het einde dezer Redevoering, zeide de Voorzitter: 

Mij blijft thans over den dank dezer Vergadering uit haren 
naam toe te brengen aan den geachten Spreker voor zijne be- 
langrijke voordragt, aan den Secretaris voor zijn’ volbragten 
arbeid, aan de Hooggeachte Toehoorders voor hunne vereerende 
tegenwoordigheid en verleende aandacht. 

Waarmede alzoo de Dertiende Openbare Vergadering der Eerste 
Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut van Weten- 
schappen, Letterkunde en Schoone Kunsten wordt gesloten. 


114 EERSTE KLASSE. 


P. J. UYLENBROEK, 


Bedenkingen omtrent de gewone verklaring der twee 


8 M R 
grondvergelijkingen n — ens=—= 


nm nd 


In het onderzoek naar de wetten der Natuur is, volgens de 
uitspraak van cannot (Principes fondamentaux de l'équilibre et du 
mouvement S 7), niets zoo zeer te betrachten als helderheid van 
begrippen. Hij verwerpt daarom als duister de bepalingen, die 
wel eens van stof, tijd, ruimte, rust en beweging gegeven wor- 
den; hij acht het onmogelijk deze eenvoudige uitdrukkingen door 
andere nog eenvoudiger te vervangen; en beschouwt de denk— 
beelden, daardoor bij ons opgewekt, als oorspronkelijk, en uit 
geene hoogere af te leiden. 

Ofschoon op deze laatste bewering van den beroemden Fran- 
schen wiskundige misschien wel gegronde bedenkingen te maken 
zijn, is echter de stelling, waaruit zij is afgeleid, de noodzake- 
lijkheid namelijk eener heldere kennis van zaken, zoo waar, dat 
ik bij u,-M. H. ! naar ik verwouwe, geene verschooning behoe- 
ven zal voor eene poging, die ik wage, om, ten aanzien van een 
paar grondstellingen in de Natuurkunde, eene nieuwe wijze van 
beschouwen voor te dragen, die, gelijk zij zich door eenvoudig- 
heid aanprijst, zoo ook, wil ik hopen, de kenmerken van 
waarheid. niet missen zal.” De grondstellingen, die ik bedoel, 
betreffen eensdeels het verband tusschen digtheid, massa en vo- 
lame; en ten anderen de betrekking tusschen ruimte, snelheid 
en tijd. Vergunt mij, M. H.! elke dezer stellingen afzonderlijk in 
overweging te nemen, en mijne gedachten omtrent derzelver ware 
beteekenis beknoptelijk uit een te zetten. 

De vergelijking, die het verband tusschen digtheid, massa en 
volume uitdrukt, is, gelijk men weet, zoo p digtheid, u 


massa en v volume beteekenen: 
Mm 
A 


Bedenkingen omtrent de twee Grondvergelijkingen. 115 


Zij verlevendigt bij ons het denkbeeld, dat de deelen van een 
ligchaam zoo veel te digter opeen gepakt zijn, naar mate het 
aantal deelen grooter, en de plaats, die zij gezamenlijk beslaan, 
kleiner is. Niemand voorzeker twijfelt aan de waarheid dezer 
stelling, en ook bij mij is zij boven alle bedenking verheven. 
Zoo ik in deze vergelijking stof tot zwarigheid, aanleiding tot 
nadenken vind, zij wordt mij geleverd, door hen, die beweren 
(en alle Natuurkundigen, voor zoo verre mij bekend is, doen 
zulks), dat massa en volume, of hoeveelheid stofs en uitgebreidheid, 
ongelijksoortige grootheden zijn. Want zijn zij dit werkelijk, 
hoe kan dan eene rede of verhouding als deze v bestaan? hoe 
kan men twee ongelijksoortige of ongelijkslachtige grootheden 
onderlmg vergelijken; bepalen, hoe menigmaal de eene in de andere 
begrepen is? Blijkbaar is dit onzin, om welken te ontwijken, 
men gewoon is tot deze verklaring zijne toevlugt te nemen: dat 
namelijk de verhouding mo die de waarde der digtheid voorstelt, 
eigenlijk eene verhouding tusschen twee getallen is, van welke 
ieder uitdrukt, hoe menigmaal de eenheid van de gelijksoortige 
grootheid in elk derzelven vervat is. Zoo zegt rorsson, 'Fraité de 
Mécanique, 2° Ed. T.L. p. 108, na de vergelijkingen m — pv, 
p — gov te hebben uitgebragt: »Telles sont les équations qui ont 
lieu entre les cinq quantités Pe, g, M‚ p, v‚ dont chacune doit 
être exprimée numériquement, en la rapportant à une unité de 
son espèce.” 

Er is, ik erken het gaarne, tegen deze verklaring niets met 
grond in te brengen. Zoo ik daarom tegen haar optreed, ge- 
schiedt zulks niet om haar als onjuist te verwerpen, maar blootelijk, 
omdat zij mij voorkomt niet de natuurlijkste, de eenvoudigste te 
zijn; omdat zij langs een’ omweg geeft, wat onmidellijk onder ons 
bereik, wat als het ware voor de hand ligt. Wij kunnen die 
verklaring missen, zoo wij de zaak slechts uit een ander, zoo wij 
haar uit het juiste oogpunt beschouwen. Immers, zoo eens massa en 
volume niet, gelijk men algemeen denkt, ongelijksoortig, maar 
wezenlijk gelijksoortig waren, de digtheid zou, gelijk de oorspron- 
kelijke vergelijking zulks wil, door eene enkele verhouding wor- 
den uitgedrukt, en wij zouden nict verpligt zijn hare waarde door 

8 


116 EERSTE KLASSE. — Bedenkingen omtrent 


eene verhouding tusschen verhoudingen voor te stellen. En dat nu 
massa en volume werkelijk tot hetzelfde geslacht behooren, kan, 
dunkt mij, uit de eenvoudige bepalingen, die van deze groot- 
heden gegeven worden, zonder moeite en als het ware van zelf 
worden opgemaakt. Want wat is massa of hoeveelheid stofs (in 
een’ natuurkundigen zin) anders dan eene aaneenschakeling van 
ligchamelijke uitgebreidheden, die alle ondoordringbaar zijn en 
te zamen genomen eene enkele ondoordringbare uitgebreidheid 
uitmaken? Wat is het volume van eene massa anders dan de 
plaats, de ligchamelijke uitgebreidheid, welke die massa beslaat, 
maar in welke het kenmerk der ondoordringbaarheid niet wordt 
aangetroffen? Beide massa en volume zijn dus uitgebreidheden, 
en als zoodanig gelijksoortig. De ondoordringbaarheid aan de 
eerste toegekend, en aan de laatste geweigerd, verhindert niet 
in bet minst, dat men de grootte dier uitgebreidheden onderling 
vergelijke, en zich, zoo eenig ligchaam gegeven is, de vraag voor- 
stelle, wat gedeelte de ondoordringbare uitgebreidheid van dit 
ligchaam uitmaakt van de geheele uitgebreidheid door het ligchaam 
ingenomen? Wij hebben hier hetzelfde, wat canvor uitdrukt door 
de woorden espace effectif, voor massa, en espace apparent voor 
volume. Slechts nog ééne schrede had deze groote man te doen, 
om aan te toonen, dat de digtheid. een abstract getal is, uitdruk- 
kende de verhouding tusschen de ondoordringbare en doordring- 
bare uitgebreidheden eens ligchaams; of, om de woorden van cARNoT 
te gebruiken: tusschen deszelfs espace effectif en espace apparent. 
Ik vind echter niet, dat cArNor deze zeer eenvoudige conclusie 
getrokken. heeft. 
Het komt mij derhalve voor, dat de vergelijking 
on 

korten krachtig uitdrukt, wat zij behoort voor te stellen, en 
dit misschien beter doet, dan men zulks over het algemeen heeft 
ingezien. Ware ons de juiste grootte van de ondoordringbare 
ruimte of het espace effectif der ligchamen bekend, wij zouden tot 
de kennis van derzelver absolute digtheden geraken kunnen; tot 
dus verre is dit niet mogelijk, en wij moeten ons dus wel, gelijk 
bekend is, met relative digtheden vergenoegen. 


de gewone verklaring der twee Grondvergelijkingen. 117 


De vergelijking D= he 
heeft een wijd uitgestrekt gebied. Hare beteekenis is, strikt ge- 
nomen, steeds ééne en dezelfde; maar al naar gelang men aan 
de ondoordringbare uitgebreidheid, door M voorgesteld, nieuwe 
eigenschappen toekent, en die aan V blijft weigeren, ziet men, 
dat D met nieuwe namen voor den dag treedt, die echter niet 
altijd naar eisch zijn verklaard geworden. 

Zoo, om enkele voorbeelden hier aan te voeren, aan de ondoor- 
dringbare uitgebreidheid zwaarte wordt toegeschreven, verandert 
het woord Digtheid in specifiek gewigt; specifiek gewigt is dan 
de verhouding eener uitgebreidheid, die ondoordringbaar en zwaar 
tevens is, tot eene, welke beide die kenmerken mist. 

Is de ondoordringbare uitgebreidheid niet zwaar, maar warm, 
de naam van specifiek gewigt wordt verwisseld met dien van Term 
peratuur. In stede dan van met pourzer (Élém. de Ph. T.I, p. 200) 
de temperatuur eens ligchaams te definiëren , door te zeggen : »c'est 
Fétat de volume d'un corps,” willen wij liever met ra pace (Méc. 
Cél. T. V, p. 91) dit woord verklaren door digtheid van de warmte- 
stof, uitdrukkende de verhouding eener uitgebreidheid, die vrijë 
warmte bezit, tot eene, waarin geene zoodanige warmte wordt 
aangetroffen, 

Intensiteit, eindelijk, is de gewone naam, die ter vervanging 
van digtheid gebruikt wordt, zoo dikwerf aan de stof elektrieke 
kracht, of magneetkracht, of lichtgevend vermogen wordt toe- 
gekend. Het algemeen begrip van digtheid gaat ook hier weder 
door: wij vergelijken namelijk de uitgebreidheid, welke de stof- 
deeltjes zelve met deze krachten begaafd innemen, met de plaats, 
die zij gezamenlijk beslaan, of dus, om de woorden van can- 
nor hier eenigzins gewijzigd te gebruiken: l'espace effectivement 
électrique, magnétique ou lumineux, avec Tespace apparent. 

Het is met de vergelijking s — Ts die het verband tusschen 
Snelheid, Ruimte en Tijd uitdrukt, niet anders gelegen. Aan 
de waarheid daarvan twijfelt niemand: want zij is uit den aard 
der zake afgeleid, en beteekent, dat de snelheid eener beweging 
400 veel te aanzienlijker is, naar mate de doorgeloopene ruimte 
grooter, en de tijd, daartoe besteed, kleiner is. 


118 EERSTE KLASSE. — Bedenkingen omtrent 


De zwarigheid, die zich hier weder voordoet, betreft de ver- 
houding ee ; want dat Ruimte en Tijd ongelijkslachtige, heterogene 
grootheden zijn, die onmogelijk met elkander kunnen worden 
vergeleken, wordt, zoo men het al van zelf niet gevoelen mogt, 
wel uitdrukkelijk in elk leerboek gepredikt. 

Zoo lezen wij bij carnor,l. c.p. 11 in de noot: » Ces deux quan- 
tités, l'espace et le temps, étant hétérogènes, ce n'est pas précisément 
du quotient de lune par l'autre qu'il s'agit, mais du quotient 
des rapports que ces quantités ont à leurs unités respectives.” 

Van daar, dat men zich ook hier weder van hetzelfde hulp- 
middel als bij de verhouding 7 bedient, en zegt, dat z eigenlijk 
eene getallen-verhouding is, waarvan R uitdrukt, hoe menigmaal 
de éénheid van ruimte in de doorgeloopene ruimte, en T, hoe veel- 
malen de éénheid des tijds in het gegeven tijdsverloop vervat is. 

Ik heb vrede met deze verklaring, M, H,! maar vraag toch, 
of zij de eenvoudigste is, en of wij haar niet, door de zaak uit 
een meer natuurlijk oogpunt te beschouwen, missen kunnen. 

Zijn, bij de beschouwing der beweging, Ruimte en Tijd wel 
inderdaad heterogeen of ongelijksoortig? Ziedaar, waar, naar 
mijn inzien, alles op neerkomt: want zoo het eens blijken mogt, 
dat deze grootheden wezenlijk gelijkslachtig zijn, dan vallen alle 
zwarigheden weg, en de snelheid zal door een abstract getal 
de rede of verhouding van twee gelijksoortige grootheden voor- 
stellen. Hoe vreemd het ook klinken moge, en hoezeer mijne 
meening tegen het gezag van de grootste mannen aandruische, 
ik wil het beproeven, eenige gronden aan te voeren, die voor 
de stelling pleiten, dat, in de vergelijking 

EE 
R en T, of, gelijk men het gewoonlijk uitdrukt, Ruimte en Tijd 
gelijksoortig zijn. 

Daartoe moet ik in de eerste plaats doen opmerken, dat de 
letter R,‚ in bovenstaande vergelijking, welke éénig en alleen op 
het geval van beweging toepasselijk is, niet zoo zeer eene ruimte 
in abstracto voorstelt, als wel eene doorgeloopene ruimte ‚ kortom 
eene beweging. En zoo het nu nader blijken mogt, dat ook T 
of de Tijd eigenlijk niets anders dan eene beweging is, zal .S 


de gewone verklaring der twee Grondvergelijkingen. 119 


de verhouding van twee bewegingen, d. i. dus van twee gelijk- 
soortige grootheden, uitdrukken. 

Gaan wij de bepalingen na, die, in de Natuurkunde of Dy- 
namica, van Tijd, als element der beweging, gelijk men het 
noemt, gegeven worden, dan vinden wij weinig , dat ons bevredigt. 
Sommigen, gelijk carnor, zwijgen er van, misschien omdat zij 
met hem van oordeel zijn, dat de zaak te duidelijk is om bepaald 
te worden. Anderen als rror (Préc. élém. T.I, p. 68) volgen geheel 
of gedeeltelijk za race, die van den Tijd zegt: (Expos. du Syst. 
du Monde, Ch. 3. L. IL.) vle temps est pour nous impression 
que laisse dans la mémoire une suite d'évènemens, dont nous 
sommes certains que l'existence a été successive.” Deze uitdruk- 
king, die meer eene metaphysische dan natuurkundige kleur heeft, 
is zeker, maar het mij voorkomt, voor eene Algebraïsche teeken— 
spraak niet geschikt. Zij laat ons in het onzekere, wat wij eigen- 
lijk onder de letter T in onze vergelijking S= T te verstaan hebben. 

Mogt aan mij eene definitie van tijd, in een’ natuurkundigen 
zin, d. i. in zulk een’ zin, die met andere natuurkundige waar- 
heden of beginselen strookt, gevraagd worden , ik zou geen oogen- 
blik aarzelen met te antwoorden: Tijd is eene eenparige bewe- 
ging, en als zoodanig de maat of standaard, waarmede andere 
bewegingen worden vergeleken. En ziet hier, M. H.! hoe ik zou 
trachten, deze definitie te regtvaardigen. 

Beweging is eene grootheid, want zij kan grooter en kleiner 
worden, zij is vatbaar voor vermeerdering en vermindering. Ver- 
schillende bewegingen kunnen daarom onderling worden verge- 
leken en afgemeten; men behoeft daartoe, even als in andere 
gevallen, eene maat of éénheid, die noodzakelijk met de te meten 
grootheden gelijksoortig zijn moet. Welke die maat overigens zij, 
is tamelijk willekeurig , zoo zij slechts aan de voorwaarde beant- 
woordt van steeds standvastig dezelfde te zijn. Om dus bewegingen 
onderling te vergelijken ,en derzelver betrekkelijke grootte te bepa- 
len, kieze men eenige andere standvastige beweging tot maat, tot punt 
van vergelijking. Vroeger waren het onder anderen de zand- en 
waterloopers, de schaduwen van zonnewijzers; later inzonderheid 
de slingers, wier bewegingen, als even zoo vele standvastig op 


120 EERSTE KLASSE. 


dezelfde wijze plaats hebbende verschijnsels, zich als het ware van 
zelve tot maat van andere bewegingen aanprezen, en werkelijk 
met meer of minder goed gevolg gebruikt zijn, of nog tegen- 
woordig gebruikt worden. Die maat nu, die standaard-beweging 
draagt, en verdient met volle regt te dragen, eenen eigen distinc- 
tiven naam; wij geven daaraan den naam van Tijd. 

Is deze beschouwing niet geheel verwerpelijk, dan verkrijgen 
de letters in de vergelijking 

EE 

eene strikt bepaalde beteekenis; R en T zijn beide bewegingen, 
beide doorgeloopene ruimten. Derzelver verhouding baart nu geene 
zwarigheid meer, maar wordt uitgedrukt door een abstract getal, 
gewoonlijk srelheid genoemd, en aanwijzende, hoe menigmaal 
van twee gezamenlijk doorgeloopene ruimten de eene in de andere 
begrepen is; hoe veelmalen van twee bewegingen, gemeenschap- 
pelijk aangevangen en voleindigd, de eene de andere overtreft. 

Ziet daar, M. H.! mijne gedachten over twee der voornaam- 
ste grondstellingen in de Leer der Natuurkunde, zoo beknopt en 
duidelijk als mij mogelijk was, aan U voorgedragen. Mijne 
bedoeling hiermede was niet, het bestaande omver te werpen, 
of twijfelingen omtrent erkende waarheden te opperen. Neen, ik 
stelde mij slechts voor, door eene nieuwe, en niettemin deug- 
delijke wijze van beschouwen, éénheid in de beginselen, een— 
voudigheid in de uitdrukkingen te bevorderen, en tegelijk daar- 
door zwarigheden te ontwijken, die anders ligt ontstaan, en 
niet zoo gemakkelijk worden opgeheven. Mogt het U voor- 
komen, dat mijne ontwikkelde denkbeelden niet van allen grond 
ontbloot zijn , ik zoude mij daarover zeer verblijden ; maar mog- 
ten zij daarentegen U toeschijnen verbetering noodig te hebben, 
niet minder aangenaam zoude het mij wezen, van U de teregt- 
wijzingen te mogen ontvangen, die ik behoef, en die ik met 
alle bescheidenheid van U inroep. 


TWEEDE KLASSE. 


men 


WELKOMST-GROETE 


AAN 


Z. M. KONING WILLEM II, 


In de Vereenigde Zitting van de Vier Klassen van het Koninklijk 
Nederlandsch Instituut, op 14 April 1841 4. 


Het viertal zust'ren heeft haar grootsche taak volvoerd, 

Den band, die haar verbindt, met geestdrift zaâmgesnoerd, 
En aan den voet des Troons, door ééne zucht verbonden, 
Heeft elk haar kransen om den zetel heen gewonden. 

Hier heeft de Wetenschap den Koning feest bereid, 

En heel 4 verleden rijst voor t oog der Majesteit. 
Wie ooit, in ijd'len waan, der Vad'ren roem beschuldigt, 


Zie hier, hoe Neêrlands Kunst den lof dier Vad'ren huldigt: 


1 Pit Gedicht was bestemd om te dier gelegenheid te worden uitgesproken, 
waaraan echter, door eene vroeger plaats gehad hebbende regeling der voor- 
dragten, van wege iedere Klasse te houden, geen gevolg is kunnen worden 


gegeven. 


122 TWEEDE KLASSE. 


Terwijl hun stout penseel hier de eeuwen zamenbragt, 
En de achtbre Koningsstoel staat onder t Voorgeslacht. 
Voer, zoon der Nassau's! hier den blik vrij om u henen, 
Elk plekje is door den roem van Nederland beschenen. 
Zie, waar de feestkelk in de hand van burgers prijkt, 
En Castiliaansche trots in Munsters wal bezwijkt; 
Of waar, om Tromp en om Van Nes de kogels snorren , 
En lauwren bloeien, die geene eeuwen doen verdorren; 
Die beeldt’nis, waar, bij trouw, beradenheid en moed 
Zich schildren in dien blik, die Chattam sidd'ren doct; 
Of waar de heldenstam, tot Neêrlands heil gezonden, 
Slechts zijn triomfen telt bij martelkroon en wonden, 
Zich aan 't bevrijde volk en °t heilgeloof verbindt, 


Op ‘t moordend slagveld zelfs, het kalme doodsbed vindt. 


Neeu, niet vergeefsch toch was die worst ling en dat lijden, 
Zij mogten aan één doel den strijd des levens wijden; 
“t Was de Eer van God, die als een lichtbaak voor hen blonk, 
“t Was 't vaste Woord van God, hetwelk hun zielrust schonk. 
Slechts in dien naam van God, kent Wetenschap het leven 
Als blik in wond'ren, door des Scheppers magt gegeven; 
Als gids in schemerlicht, waar Wijsbegeerte op staart; 


Als tolk der eeuwen, door Geschiedenis bewaard, 


WWelkomst-Groete aan Z. M. Koning wuren U. 


Of als de leiddraad in het labyrinth der talen: 
De vonk des Hemels moet op aardsche Wijsheid stralen , 
En of de beitel klink’, of de ed'le harpsnaar ruisch’, 
„Dat tot een hooger doel de pols diens levens bruisch'; 
Niet als een Titanskracht, door ijverzucht geprikkeld, 
Maar als een gave Gods, in zijne vreeze ontwikkeld. 
Zoo schitt're ons Instituut, in die ontwikk’ling rijk, 


En zoo vervull’ zijn bloei den droom van Bilderdijk ! 


het Ì 
Klonk de Welkomstgroet U tegen, 
Waar de Kunstzaal zich ontsloot, 
Koning! ‘t was een dieper geestdrift, 
Die den blijden juichtoon bood. 
‘t Was de diepgevoelde stemming, 
Die hier van ‘t verleden sprak, 
En, met wenschen voor de toekomst, 
Uit het Neêrlandsch harte brak. 
Spruit van ridderlijke Vad'ren! 
Ja, hun zwaard paste in Uw hand, 
En als zij, mogt ge eenmaal pal staan 


Voor 't bedreigde Vaderland. 


123 


124 TWEEDE KLASSE. 
\ 


Mogten eens de heldendrommen 

Moedig met U voorwaarts gaan, 
Schitt'rend moge ook Uw baniere 

Op 't gebied des Vredes staan ! 
Dat de zegen van Uw Vad'ren 

Ruste op uw bemind geslacht; 
Dat tot Hem het hart zich heffe, 

Die door hen eens redding bragt; 
Dat de aloude Deugd herbloeie, 

Trouw en vlijt zijn schatting geev, 
En ’s volks dankb're juichtoon klinke: 

God zij de Eer! de Koning leev'! hd 


W. DE CLERCQ, 
Lid der Tweede Klasse. 


Over twee Handschriften van Der Leecken-Spiegel, 
DOOR 


Mr. J. VAN LENNEP. 


By besluit der Klasse, in hare Vergadering van den 11%" Januarij 
1841, werd my de vereerende taak opgedragen, eene vergelijking 
te maken tusschen het aan de Boekery van het Instituut behoorende 
exemplaar van der Leecken-Spiegel, en een ander, het eigendom 
van den Heer enscuepé te Haarlem. Bezigheden van verschillen 
den aart, en de moeite om tot zulk een arbeid een geschikten 
en altijd bereidvaardigen medehelper te vinden, noodzaakten my 
het aangevangen werk gedurende een geruimen tijd te staken; 
en het was eerst op het einde van het afgeloopen jaar, dat ik 
mij weder in staat zag, het van nieuws af op te vatten, en met 
behulp van mijn jeugdigen vriend, den Heer 1. 5. Lannner, de 
collatie ten einde te brengen. Ten gevolge daarvan had ik dan 
nu ook het geheele Boek gelezen (hetgeen, geloof ik, weinigen 
met my zullen kunnen zeggen) en die lezing spoorde my aan, 
om, ofschoon ik de my opgedragen taak had vervuld, het daarby 
niet te laten, maar ook het zoo schaars bekende werk,-uit de 
verschillende oogpunten , waarvoor het vatbaar is, te beschouwen; 
minder echter, Mijne Heeren! om aan U, betreffende den maker, 
den vorm, den inhoud, den stijl van het werk, iets nieuws te 
leeren; hetgeen my, die my voor het eerst met dergelijke na- 
sporingen onledig houd, zeer kwalijk zoude voegen; dan wel, 
opdat mijne beschouwingen U aanleiding zouden kunnen geven 
tot aanmerkingen, tot onderzoekingen, tot inlichtingen, geschikt 
om een nieuw licht over de wetenschap te verspreiden. 

Vóór ik echter over de verdiensten. van het Werk en deszelfs 
vervaardiger handele, moet ik aan mijne verpligting voldoen: 


126 TWEEDE KLASSE. … 


U de beide, my toevertrouwde Handschriften leeren kennen en 
den uitslag aanbieden van mijne vergelijking. 


Beschrijving der beide Handschriften. 


Het Handschrift van het Instituut is op papier geschreven, in 
guarto formaat en volkomen gaaf en ongeschonden; het is groot 
159 folioos in twee kolommen van36 regels per bladzijde en bevat 
alzoo ongeveer 22,900 regels. Het was vroeger het eigendom van 
den Heer cuiorerr, die er ook breedvoerige melding van maakt 
in zijne Voorrede voor den Teuthonista, bl. 59—66; het schijnt 
uit Antwerpen herkomstig; althands op het schutblad van het an— 
dere H. S. lezen wij de navolgende woorden: 

»ick heb den leecken spieghel ghesien die den datum hadde 1330 
„maer was op papier gheschreven. En was t'anthwerpente sien.” 
al hetwelk volkomen slaat op het H. S. waar wij van spreken. 

Het Handschrift van den Heer rnscnepé is in een klein folio 
formaat, op perkament geschreven, en wel, volgens een aantee— 
kening op het schutblad, in dezelfde schrijfhand, als de oudste 
op perkament geschreven Rijmbijbel van sacon vAn marrLaNpr. Het 
is 117 folioos groot, in twee kolommen per bladzijde, elke kolom 
van 40 regels. Op het schutblad staan, behalve de twee reeds 
vermelde aanteekeningen, nog twee schreeuwende onwaarheden 
nedergeschreven: de eerste, dat der Leeken spiegel zoude zijn 
berijmd door Jacob van Maerlant omtrent den jare 1250; hetwelk, 
als wy naderhand zien zullen, door stijl, inhoud en tijd van 
vervaardiging wedersproken wordt; de andere, dat het exemplaar 
compleet zoude wezen; hetgeen wel oppervlakkig zoo schijnt te 
zijn, aangezien de paginering doorloopt, maar, helaas! het geval 
niet is, als ontbrekende er aan het H. S. niet minder dan twee- 
entwintig folioos, bevattende nagenoeg 3500 verzen. Het is mo- 
gelijk, dat dit H. S. hetzelfde zij, als waarvan sanpenus gewach 
maakt in zijne Biblioth. Belg. Manus: Part 1, p. 285, als berustende 
in de boekery van zoAn. eistenus, en aldaar dus omschreven: 
Den Leken Spieghel rythmis Teutonicis antiquae notae Auctoris 
anonymi, in folio, in Membrana. Zeker is het, dat cmienerr 
het niet heeft gekend, en dat het afschrift, hetwelk , volgens dezen, 


Over Handschriften van der Leecken-Spregel. 127 


bij rerone berustte, niet meer was dan een fragment, onbedui- 
dend op zich zelf, doch waarvan de vergelijking wellicht zoude 
kunnen strekken, om ons oordeel over de hetrekkelijke waarde 
onzer beide afschriften te vestigen. 

Bestond het verschil tusschen de beide Handschriften, welke thands 
ons bezig houden, alleen in den vorm en de spelling, dan zouden wij 
ons, by de volledigheid van het eere, licht over het verlies der in het 
andere ontbrekende Bladen kunnen troosten ; maar dit is het geval 
niet, en ik betreur des te meer hun gemis, omdat, naar mijn 
oordeel althans, het afschrift van den Heer enscuepÉ overigens in 
de meeste opzichten de voorkeur verdient boven dat van het In- 
stituut, gelijk bij het voortzetten van ons onderzoek, de aanha- 
ling van eenige voorbeelden uit de by dit Verslag gevoegde Col- 
latie-1, U, naar ik vertrouwe, zal doen blijken. 

Het verschil tusschen de beide afschriften is, gelijk ik zeide, 
belangrijk; het toont aan, dat het eene niet naar het andere, 
noch ook beide naar hetzelfde oorspronkelijke Handschrift zijn 
afgeschreven; maar dat, óf de vervaardiger zijn werk heeft ver- 
anderd en herzien, óf een waanwijze kopist hem heeft willen ver- 
beteren; welk laatstegevoelen mij het aannemelijkste voorkomt. Zien 
wy thands, waarin het verschil tusschen de twee afschriften bestaat. 

Er is verschil ir den vorm: Loo zijn b. v. in het HS. van het 
Instituut de berijmde aanwijzingen van den inhoud van elk 
Boek geplaatst tusschen de Inleiding tot het geheele Werk en het 
register van het eerste Boek; terwijl in het HS. van den Heer E. 
elke dier aanwijzingen het Boek, waartoe zy behoort, voorafgaat. 
Zoo heeft in het HS. van het Instituut het Tweede Boek 59, 
in het andere 61 Capittelen, ten gevolge eener verschillende in- 
deeling. (Zie de Collatie, bl. 27, 28.) 

Het Derde Boek heeft daarentegen in het HS. onzer Boekerij twee 
Capittelen meer dan dat van den Heer E‚ (Zie de Collatie, bl. 29). 

Er is verschil in den Inhoud: Het Derde Hoofdstuk van het 
Derde Boek , tot opschrift voerende: Hoe men Gode aenbeden sal, 


1 Deze Collatie, te uitgebreid om in dit Tijdschrift optenemen, is in de Boekerij 


van het Instituut voorbanden. 


128 TWEEDE KLASSE. 


wordt in het HS. van den Heer enscuepé niet gevonden; terwijl 
overigens elk der beide afschriften, op verschillende plaatsen, vier, ja 
tot twaalf achtereenvolgende regels telt, welke in het andere niet 
te vinden zijn. De Collatie zal Ù deze varianten aantoonen. Nog 
heeft de Schrijver van het exemplaar des Heeren E. de liefheb 
bery gehad, om overal, waar een schriftuurplaats was aangehaald, 
den Latijnschen tekst bij de vertaling te voegen, als b. v. in het 
Tweede Boek, Cap. 13, vs. 64: 

Want die scripture seit van hem : 

Bethleem non est minima 

In principibus Tuda 

Bethleem dune biste die minste nict 

EK Alse die prophete selve ghiet. 

zijnde zoodanige vertaling in het 4°. afschrift niet, immers niet 
overal, te vinden. 

Er is verschil in de Zaal. De geheel uiteenloopende spelling 
toont aan, dat de beide afschrijvers, zoo niet uit verschillenden 
tijd, althands uit verschillende gewesten herkomstig zijn. Ik heb 
my, by de Collatie, moeten vergenoegen, elk verschil in de spelling, 
dat ik ontmoette, slechts eenmaal aan te stippen; daar ik anders 
de beide Handschriften wel geheel had kunnen naschrijven; en 
daardoor is dan ook de Collatie der Inleiding en eerste Hoofd- 
stukken de uitgebreidste. Een enkele blik, daarop geworpen, zal, 
naar ik vertrouw, genoegzaam zijn, om het onderscheid te doen 
zien, en welligt aan een bekwamer Taalvorscher aanleiding ver= 
schaffen, om te bepalen, welk dialect door de afschrijvers gevolgd is. 

Er is verschil in de opgave der Jaartallen. Bijzonder is dit 
merkbaar in het 44°* en de volgende Capittelen, waarin de lijst 
en geschiedenis der Pausen vermeld staan, en waar byna nergens 
de aanwijzing van den duur hunner regeringen overeenkomt. (Zie 
de Collatie, bl. 27 en 28.) Voor zoo verre ik heb kunnen nagaan, 
is de opgave in het HS. van den Heer E. de naauwkeurigste. van 
de twee; althans zy stemt zeer goed met de lijst in het Ration. 
Temp. van prravrus overeen. Ook in de aanwijzing van’ andere 
jaartallen is het exemplaar van het Instituut min juist; zoo geeft 
het aan sara, toen zij 1saac baarde, slechts 20 jaar in de plaats 


Over Handschriften van der Leecken-Spiegel. 129 


van 90. Zoo stelt het, als tijdsverloop tusschen de vestiging van 
den zetel des R. Rijks te Constantinopel en de krooning van 
KAREL den Groote tot Keizer, 368 jaar, ‘tgeen in het andere 
Afschrift te recht op 468 is gesteld f. 

Er is verschil in de uitdrukking, gelijk zulks de Collatie op 
elke bladzijde door talrijke voorbeelden toont; en by dat verschil 
is ook doorgaans het voordeel aan de zijde van het perkamenten 
Afschrift. Men oordeele slechts: 

Boek 1, Cap. 12 van den vagheuiere sprekende, vermeldt de 
Schrijver, in vs. 69 en volgende, de bekende overlevering aan- 
gaande de grot van Sint Patricius. Het HS. van den Heer E. 
plaatst die, als naar behooren, in Yerlant: het 4°. Afschrift 
daarentegen heeft Ysralant. 

Boek I, Cap. 18, vs. 82, zegt de Schrijver, dat men in de 
ziel geene materie vindt. De Afschrijver van het 4°. formaat heeft 
voor dat woord geschreven: ratuur, hetwelk geen zin oplevert. 


Boek I, Cap. 26, vs. 83, zegt dezelfde Afschrijver: 


Gode diet algader leenct 

Daer die mensche by leuct: 
Lees, in den eersten regel geuet, (om 't rijm) gelijk het folio 
HS. heeft. 


Boek I, Cap. 31, vs. 63, zegt het 4°. Afschrift: 


Soe eens smesche goet en staet 
Meer wast op en ned’ gaet 

Soe meer sorghen sine sinne 
Op dat hy wysheit heuet inne, 


‘tgeen een belagchelijken zin oplevert. Het folio HS. heeft te recht: 


So eens menschen goet En stact 
Meer wast en opwaert gaet. 


En eenige regels verder, in 't zelfde Capittel, heeft het 4°. HS. : 


D'om so zeeght aldus 
Die goede meester Boecius 
Dat es dierste euwe die ye was, — 


4 Slechts eene fout in het jaartal vind ik in bet HS. vaa den Weer enNscuepé. 
(Zie de Collatie, bl. 17, Cap. 45, vs. 70.) 


9 


130 TWEEDE KLASSE. 


het folio HS. zegt daarentegen: 
D'omme so seit aldus 
Die vroede meester Boecius 
Dattie eerste eue die beste was: 
’twelk een gezonden zin oplevert. 

Boek 1, Cap. 32, na de kracht der waarheid geroemd te heb- 

ben, zegt het 4°, HS. vs. 89: 

Want God En els nieman 

Es, die de waarheit gebruke kan. 
‘twelk gebreken wezen moet, als het andere Afschrift leert, en 
de zin medebrengt. 

Boek I, Cap. 37, haalt de Autheur in den slotregel orostus aan: 
de afschrijver van het 4°. exemplaar, waarschijnlijk met dien Ge- 
leerde geen weg wetende, heeft er orarmus van gemaakt, en laat 
het Rijk van Babel door rrrus (in stede van cyrus) verwoesten. 

Boek I, Cap. 42, vs. 86, laat hy arnras eene zeug met 30 jon- 
gen onder een deken in plaats van onder een eyke zoeken, en wat 
verder (vs. 146) noemt hy numrror minvrore, terwijl hy (vs. 173) 
ROMULUS en REMUS Keeren in, stede van herden (herders) laat worden. 

Boek I, Cap. 40, vs. 46, staat in het 4°, Afschrift: 

dat eendracticheyt kan 

Grote dinghen te nieutc bringhen 

in plaats van ondracticheyt, als het andere heeft. 
Boek III, Cap. 19, vs. 11, zegt de 4°. Afschrijver : 

Myn vrient is altoes myn ghemic 

Want hy is een ander dan ic 

En ic bin een ander dar hy. 
‘geen op zich zelve waar moge zijn, maar niet de bedoeling 
van den Autheur geweest is; waarom dan ook in het ander HS. 
te recht staat: 

Want hi is een ander ic 

En ic bin een ander hi. 

Boek III, Cap. 27, vs. 60, laat het 4°. HS. een boom cruut 
voor fruut voortbrengen, en Boek IV, Cap. 1, vs. 53, de Ma- 
hometanen uit Jerusalem verdrijven door “die vromen man van 
Babiloen (voor Bulioen) — enz. 


Over Handschriften van der Leeckenspiegel. 131 


Tot dus verre onze vergelijking tusschen de beide Afschriften : 
nu nog een woord over het Werk zelf, en wel in de eerste plaats 
omtrent den Zutheur. 

Uit de woorden, aan het slot van zijn Werk (HS. van het 
Instit., f°. 159 c.) voorkomende: 

Heere desen Bouc en dit werc 

Soe gheeft u Jan v arme clerc. 
leeren wy zijn doopnaam en zijn stand kennen: omtrent zijne 
geboorteplaats geeft hy ons geen inlichting: en by het’ verschil 
tusschen de twee Afschriften in spelling en schrijfwijze, kan men 
uit den tongval, dien hy bezigde, weinig afleiden. Hy heeft 
zijn Werk echter te Antwerpen geschreven, hoewel (naar het 
schijnt) ten verzoeke van een aanzienlijk paar, dat niet te Ant- 
werpen woonde, maar waartoe hy in naauwe betrekking moet 
gestaan hebben. Immers wy lezen in den aanhef de betuiging 


zijner hoop, dat: 
het sal ghenougen wale 
Minen Heere van Levedale 
Myn Heer Rogiere en mynre Vrouwen 
Die goet dinc gheerne scouweu 
En in scrifture hebben jolyt, enz. 


(HS. van het Instit., fol. 1, 6.). 
Wie nu die rocrer van zeerDaeL was, blijkt uit crAMAYE, 
Bruxella cum suo comitatu, pag. 28 a. 


Filfortensi praefecturae subeensentur pagi subsequentes : 


Levedalia, unde barones nobilissimi et familia longe lateque 
per totam provinciamclarissima honoris et originis repetunt fun- 
damenta. 

Nobilissimos dico, quia iam inde a et ante Godefridi barbati 
aevum celebres, amplissimis functi honoribus, ut senescalli Braban- 
tiae Rogerius, Castellani Bruxellensis Henricus, Rogerius, Joannes. 

Primariis potiti dominiis, ut Boxteliae Joannes, Oorscoti et 
Perci Rogerius, itemque Becae Taxandrorum Joannes. 

Stirps ista non deperiit, certe multum declinavit , praesertim ex 
quo Levedaliae Toparchia in aliam transiit familiam. Quod factum 

9: 


132 TWEEDE KLASSE. 


fuit cum Rogerii ex Agnete Clivenst proles mascula Joannes et 
Ludovicus improles obiissent. 

De Rogier van Levedale, ten wiens genoegen onze Autheur zijn 
Werk vervaardigd heeft, is ongetwijfeld dezelfde, die in boven- 
staande regels als Kastelein van Brussel, en als Heer van Oir- 
schot en Perk wordt vermeld. Dit blijkt uit de kantteekeningen, 
waar de Annales Bruxellenses ad annum 1323 en het Privilegium 
Lovaniense anni 1326 worden aangehaald, tot bevestiging van 
hetgeen crAmAYe omtrent dezen roeier te boek stelt, en zijn dood 
ex libitinario Oorscotano op het jaar 1346 gesteld wordt; want 
wat den Tijd der vervaardiging van den. Leekespiegel betreft, die 
wordt door den Autheur zelven opgegeven, Boek I, Cap. 38. 

Van Godevaert syn leden 
Tote dat ic te deser stede 
Dichte dese selve lesse 
Tweehondert jaer XX en sesse 


Al te Antwerpen in die stat 
Over waer segghe ic u dat £. 


Daar deze GODEVAERT (VAN BOELYOEN) in ‘t jaar 1100 over- 
leden is, schreef de Dichter deze regels alzoo in 1326. Het slot 
van het Werk toont aan, dat het eerst vier jaren later volein- 
digd is: f°. 159 b. 

Nu es dit were ghehend 

Daer ghy viere boeke inne vendt. 

_ Desen bouc was volmaect al 

Doen tcarnacioen was int gelal 

Dertienhondert en XXX mede 

Al tAntwerpen in die stede 

Rechte opten sesten dach 

Die in ouchistmaent gelach; — 
terwijl het wijders opgedragen wordt aan san pen III, Hertog 
van Brabant (£. 159 c.). 

Kunnen wy ons omtrent de geboorteplaats des Autheurs ook 
geene gissing veroorloven, ’s mans doel, karakter en verdiensten 
leeren wy uit het Werk zelf kennen en hoogschatten. Hy was 


1 Het folio, waar deze regels op staan, ontbreekt in het HS. van den Heer E. 


Over Handschriften van der Leecken-Spiegel, 133 


blijkbaar, naar de eeuw, waarin hy leefde, zeer belezen, en 
met veelvuldige kennis toegerust. Behalve de Kerkvaders en scho- 
lastieke Schrijvers vinden wy ARISTOTELES, LIVIUS, HORATIUS, OVI- 
DIUS, SALLUSTIUS, SENECA, CICERO , JOSEPHUS, OROsIUS, onder de ouden, 
SIGIBERTUS GEMBLACENSIS , VINCENTIUS BELLOVACENSIS, BEDA , MAERLANT, 
HEIN VAN AKEN, onder de nieuweren, door hem aangehaald. Wat 
de aanleiding betreft tot zijn schrijven, met regt merkt crienerr 
van hem aan, dat hy tot die zeldzame wezens van zijnen tijd 
behoorde, » welke zich boven het bygeloof der eeuwe, en de diep 
»ingewortelde vooroordeelen zijner tijdgenooten verheffen, en tegen 
peen domme en dweepzieke geestelijkheid dorst aankanten, im 
»pmers zich althands verledigen wilde, om den zoogenoemden 
pleek eenig boek in handen te geven, hetwelk hem ter verkrij- 
»ging van eenige nuttige kundigheden strekken mogte, en te 
»gelijk de beminnelijkheid der deugd voorstelde, zoowel als het 
paan de andere zijde de ondeugd leerde verachten: en dit alles 
pin eenen tijd, toen het nog voor groven misdaad gerekend 
pwerd, het volk in een eenig vak van wetenschappen voor te 
plichten. Om van des Dichters zuiver belangloos, en dus prij- 
»zenswaardig oogmerk, in het ‘ondernemen van dezen arbeid, 
peen duidelijk bewijs te geven, zal ik de eigen woorden, waar- 
pmede hy zijn Werk aanvangt, hier invoegen :” 


t Omme dat ic niet en wille leiden 
In onnutter ledicheiden 
Den tyt, die mi gheeft onse heren 
Die ghelooft si emmermere, 
So hebbie dit were begonnen, 
Onse here moete mi dies onnen, 
Dat ict also volbringhe, 
Datter in zonderlinghe 
Legghe syn eere ende syn lof, 
Ende datsi alle daer of 
Te beter moeten wesen, 
Diet horen sullen ende lesen; 
Want om ghemenen oorbaer zoe 


4 Ek beb, zoo bij deze aanhaling, als bij de volgende, de spelling van het folio 
HS. gevolgd. 


134 TWEEDE KLASSE, 


Leidie dit wercskyn eerst toe 
Ende dat ic ghaerne zaghe dat 
Yet van mi bleue dies te bat 

Dat leke vole hadde na mine doot 
Clerke en hobbens ghenen noot 
Dat syt lesen groot of smal 

Want si connent buten al 

Ende want dat leke is die zake 
Daer omme ie dit boecskyn make 
So sal dit boeckskyn syn wel 
Ghenaemt den leken Spieghel. 

Ie hope dat si daer bi 

Bidden zullen voor mi 

Ende segghen in enigben stonden: 
God vgheue hem sine zonden, 
Die mit sinen arbeyde 

Dit wereskyn eerst toeleyde. — 
Den beniders biddic dat si 
Tonrechte niet en begripen f mi, 
Die altoos kapen ende kipen, 
Hoe datsi moghen begripen 

Dat dichters bringhen voort: 

Die selue nochtan cen oort 

Niet en weten daer af: 

Niet te meer dan een caf. 

Mar dats om niet ghelesen 
Begripers moeten altoos wesen 
Maer ic latet te zachter liden 

Dat mi niders beniden 

Om dat mi haers selfs nijt wreect 
Over hem daer hi binnen steect. 3 
Daer smaken si haers selfs venijn. 
Hoe mochtie zachter gheuroken sijn?" — 


Ziedaar het doel des Schrijvers ontwikkeld: hy wil ook de 
leeken onderwijzen in wat hun heilzaam en nuttig mag zijn: hy 
doet dit met zedigheid, met vrymoedigheid, met oordeel. Met 
zedigheid zeg ik; want waar een ander reeds vóór hem gespro- 
ken heeft, daar begrijpt hy, dat hem een bescheiden zwijgen 
voegt, en verwijst hy tot zijn voorganger. Zoo gaat hij b. v. 


1 _Berispen. 


Over Handschriften van der Leecken-Sptegel. 135 


” 

al wat de Evangelisten over het leven van cumisrus geschreven 
hebben, met stilzwijgen voorby, om den Lezer op den Rijmbijbel 
Van MAERLANT te verwijzen. 


Nu was Ihs XPS twaren 

Ghecomen te sinen XII iaren, 
Daer die ewangelisten 

Die die waerheit best wisten 

Op begonsten te scriuen 

Jhesus leuen ende sinen bedriuen, 
‘Twelke leuen Jacob va Maerlant 
Transfereerde altehant 

Vten boeken alsic versta 

Diemen heet scolastica 

Daer hyt sette in dietscher tale , 
Herde scone ende herde wale 
Daer so vindi Cristus leuen 

In dietsche herde scone beschreuen 
Daeromme en willic die saken, 
Die hi maecte, niet vermaken 
Want hy thooft is, wildyt weten 
Van allen dietschen poëten. 


(Boek II, Cap. 35, vs. 1 sqq. (volgens het folio HS.). 


Wil men een staaltje van 's mans vrymoedigheid , en hoe hy, 
waar het er op aankomt, de beginselen van recht en plicht voor 
te staan, noch de grooten der aarde, noch de geestelijkheid ont- 
ziet: men oordeele uit de volgende proeven. Na verhaald te heb- 
ben, hoe de Maatschappyen ontstaan, en Vorsten en Overheden 
ten. gemeenen welzijn gekozen waren, zegt hy: 


Aldus hebbic vernomen 

Dat heren toe syn comen, 

Niet by hemseluen allene, 

Maer mids den volke ghemene, 
Diene verhieven te herien: 

Om dat hi tfole zoude vrien 

Ende beschermen vrooch en spade 
Van crachte ende van ouerdade 
En elken tsine zoude doen gheuen 
En dat hi zelve zoude leven 

Van sinen renten en zine mesnieden 
Die hem gauen die lieden 


136 TWEEDE KLASSE. 


daerlyes in den lande - 

Van haren erfliken pande 

En van haren voorfeiten met 
Also se tfolc heeft gheset: 

En name hi meer van den lieden 
Ander goet of ander mieden, 
Waest groot, cleine, cort of lanc, 
Hi moste zinghen zulken zanc 
Alse dandre zonghen op dat recht : 
Hier op was heerscap gherecht, 
Daeromme siet, ghi heren! wat ghi doet : 
Alse ghi neemt Iyf ende goet. 
Uwen lieden zonder hare scout 
Ghi misdoet vele menigher vout 
Dan oft v lieden daden 

Die ghì hanghen zout en raden 
En also wel verbeurdi 

Die zelue doet alse si; — 

Want bouen u so gaet dat recht; 
‘Want ghi sijt des gherechtes knecht 
En 'tgherechte dats ware tale, 
Mochte v v Iyf ontwisen wale, 
Weder ghi sijt keyser ofte conine, 
Hout dit voor ware dinc. 

Daer bi besiet wiselike 

Dat beide arme ende rike 

Recht hebben in uwen hoven; 
Want hier is een here boven, 
Diet al ziet ende verstaet 

Vwe rechten ist goet ist qvaet, 
En des en salhi niet vergheten : 
Hi en sal u weder meten, 
Metter mater daer ghi meet hier, 
In hemelrike ofte int ewighe vier. 


(Boek TI, Cap. 35, vs. 55 sqq. HS. in folio.) 
En niet slechts aan de Landsheeren, ook aan de Regeerders 
der steden, ’tgeen byna nog grooter vrymoedigheid toont, durft 
hy onbewimpeld de waarheid zeggen : 


Zonderlinghe in Vlaenderlant, 
Daer die grote heren van dien stede 
Deen den andren zo beneden, 


Over Handschriften van der Leecken-Spiegel. _ 137 


Om dat ele voordeel ende bate 
Trecken woude in sinen gate, 
Datsi deen den andren verbeten 
En also te niete sleten 
Datsi al worden niet; 
So dat quam een vreemde diet , 
En hadden gheweest hare knechten 
En ghinghen die steden berechten 
En namen dien selven tleuen 
Die vanden goeden waren bleuen, 
En houden noch die steden al 
En weet hoelaghe het duren zal: 
Maer zyts zeker van dien, 
Dat men dies ghelike zal zien 
= In andren landen gheschien 
D'die raedsmanne altoos spien 
Om haers selfs winnen en bate. 
En ghemenen oorbaer acht late 
(Boek I, Cap. 34, vs. 60 sqq. HS. in folio). 
Wat verder, na de instelling der Consuls te Rome verhaald te 

hebben, spreekt hy aldus de Regenten aan: 
Nu hoort gbi heren van de stade 
Hoe dese liede wilen daden: 
Sine wouden ghene dinc ghestade, 
Die ghemene oorbaer ware ieghen, 
Aldus zo zoudi pleghen, 
So soude uwen staet meeren 
Van machte ende van eren 
Ende in allen voerspoede dycu. 
En doedys niet, ghi sijt quadyeu ; 
Want ghi bederft die stede 
Mids uwe ghierichede , 
Die men u op trouwe beval 
Metten rechte so sal 
Men u d'omme ontliuen 
Ofte setten metten keytiue enz, 


(Boek I, Cap. 45, vs. 78 sqq. HS. in folio. 
Zoo ook, na het aanprijzen van den huwelijken staat, zegt hy: 


Ie weet dat herde wel te voren 
Dats zullen hebben toren 
Lieden van gheesteliken abite, 


138 TWEEDE KLASSE, 


Dat ie des huwelyes vite 

So zere sette voort, 

En sullen begripen f mine woort; 
Die nochtan en zouden weten 

Wat cleden drincken of eten, 

En wonnen syt hem niet te voren, 
Die ten huwelike behoren. 

Ofte al tfole worde Tacobine , 
Minderbroeders en Augustine , 
Sartroyse ofte Cluscnaren, 

Wie zoude tlant dan aren, 

Coren winnen of ander vrochte? 
EG of die coopman niet en vercochte 
Alrehande goet dat men vint 

En voerent daer ment niet en wint, 
Wat souden dese eten dan 

Ofte wat zouden si draghen an? 

Si mosten den clooster laten staen 
Ende haeken ende roden gaen 
Ende winnen in haren zweten 

Datsi drincken souden en eten 
Ghelye si doen dagelyc , 

Die zitten in den huwelyc, 

Diet al winnen mit arbede groot, 


Dies die werelt heuet noot. 


Boek I, Cap. 26 vs. 147 sqq. HS. in folio. 


Wil men een staaltje van ’s mans verlichten geest, men oor- 
deele uit het volgende: 
Al scryft men yngle in gheliken 
Aen die want met vlederiken 
En met liue als een man, 
Sine hebbens twint nochtan. 
Maer omme datmen ghenen gheeft 
Seriuen en mach , so eeft, 
Dat mense also moet maken. 
Men cant anders niet gheraken. 


Wat den Inhoud van het.Werk betreft, zoo is het verdeeld 
in vier Boeken, elk door één, soms door twee Prologhen of 


1 _Berispen. 


Over Handschriften van der Leecken-Spiegel. 139 


Inleidingen voorafgegaan, terwijl het bovendien nog eene Hoofd- 
Inleiding en een kort overzicht van het geheel bevat. 

Het Eerste Boek is in 48 Capittelen afgedeeld. Cap. 1 han- 
delt over Hemel- en aardrijk: Cap. 2 over Gods wezen: Cap. 3 
over de drie Hemelen: de vier volgende Capittelen over de goede 
en kwade Engelen: de Autheur draagt hier het Middeleeuwsche 
gevoelen, betreffende den goeden of beschermengel voor, die elken 
mensch op zijde zoude staan. Van Cap. 8 tot 11 beschrijft hy 
het firmament, zon, maan, planeten en aardbol. Vry naïf en 
kluchtig is de uitlegging, welke hy in Cap. 9 vs. 63 sqq. van 
de eclipsen geeft; terwijl hy het stil zijn des aardbols, (die vol- 
gens hem, naar het toen heerschend gevoelen, het middelpunt 
van het firmament uitmaakt) niet omaartig vergelijkt by een 
magneetnaald , die tusschen twee gelijktrekkende steenen ligt: en 
het later zoo dikwijls aangehaalde voorbeeld van een bal, waar 
vliegen op loopen, ook hier zijne plaats vindt, om het wandelen 
der menschen op de aarde bevattelijk te maken. 

In het 12°, 13°° en 14% Cap. worden de tormenten van va- 
gevuur en hel opgegeven. De hellepijnen zijn, volgens hem, 
negen in getal; doch zoo wy de zeven eerste voor zijne rekening 
moeten laten, wy kunnen niet anders dan den Schrijver goed- 
keuren, wanneer hy ten slotte, als de twee zwaarsten, het de- 
sef van schuld en het onherstelbaar verlies der zaligheid rekent. 
In de volgende Capittelen (15 tot 20) handelt hy over den mensch 
en over den aart van lichaam en ziel, welke laatste hij op eene 
vry vernuftige wijze gelijk stelt met een Drossaert, aan wien 
het bestier over een Vorstendom is opgedragen, en die, naar 
mate hy zijn Stedehouderschap al of niet naar behooren vervult, 
beloond of gestraft wordt. In het 21*° Capittel begint de Geschie- 
denis der Waereld, die in de volgende Capittelen wordt voort- 
gezet, terwijl hy uit hetgeen met Adam en zijn zonen voor- 
viel, aanleiding neemt tot uitweiding over het huwelijk (Cap. 25), 
de tienden (Cap. 26), den nijd (Cap. 27), de gierigheid (Cap. 28), 
de matigheid (Cap. 31), de kracht des wijns (Cap. 32), het rege- 
ren eener stad (Cap. 34), het regt des landsheeren (Cap. 35), de 
gehoorzaamheid (Cap. 37), enz. De ongewijde Geschiedenis wordt 


140 TWEEDE KLASSE. 


door onzen Schrijver slechts ter loops behandeld, en voorname- 
lijk uit een zedelijk oogpunt beschouwd, om de vergankelijkheid 
van alle aardsche macht en grootheid te doen zien. 

Het tweede Boek, dat volgens het folio HS. 61, volgens het 
andere 49 Capittelen bevat, begint met in de twee eersten het 
geslacht van soser, Mania, ErisaperuH en hun familiebetrekkin- 
gen breedvoerig op te geven, waarna hy in de drie volgende 
verhaalt, hetgeen de Kerkvader mreronmus schrijft omtrent ma- 
riaas geboorte, haar aanbieding in den Tempel en haar huwe- 
lijk. In het zesde Capittel wordt de Boodschap van den Engel 
en de onbevlekte ontfangenis verhaald, en met menige verge- 
lijkingen en voorbeelden betoogd, dat dit wonder vry wat min- 
der vreemd is, dan vele anderen, waaraan nooit getwijfeld is : 
in het zevende neemt hy uit het gedrag van maria gepaste aan- 
leiding tot nutte raadgeving aan de jonge maagden. De zeven 
en twintig volgende Capittelen behelzen de geschiedenis der ge- 


boorte en kindschheid des Zaligmakers, opgesmukt met zonder- — 


linge en belagchelijke fabelen, meest uit het zoogenaamd Euan- 
gelium infantiae getrokken, doch waaromtrent echter de Autheur 
de openhartigheid heeft, aan te merken, dat zy niet door de 
Evangelisten vermeld, noch door de Kerk erkend worden. In 
het 35*° Cap. geeft de Autheur de (hierboven reeds vermelde) 
redenen op, waarom hy geen gewach maakt van hetgeen in de 
Evangeliën geboekt staat. Het 36*® bevat een verhaal van de 
rechtspleging , dood en opstanding des Zaligmakers, van de daar- 
mede in verband staande gevangenzetting en verdwijning van s0- 
sep van Arimathea en van hetgeen carinus en rucus, twee der 
gelijktijdig met sezus opgewekte heiligen, in de hel en het para- 
dijs hadden gezien, meest getrokken uit het zoogenaamde Boek 
van nicopeMus, In de drie volgende Capittelen zet de Schrijver 
dit onderwerp voort, verhaalt de Hemelvaart van cmusrus en_ 
de instellingen, door Hem nagelaten, en geeft te kennen, wat 
men onder het woord kerk moet verstaan, namelijk de gemeente 
des Heeren , en 


Niet dat huus d’ men de dienst in doet. 


Het 40"° Capittel handelt over de twee Heerschappyên, die 


Over Handschriften van der Leecken-Spiegel. 141 


na Curisrus ontstonden, de waereldlijke of Keizerlijke en de gees- 
telijke of Pauselijke, alsmede over het vinden der beenderen van 
PETRUS en PAULUS: in de drie volgende geeft de Schrijver de ver- 
taling en omschrijving van den Pater noster, het ave Maria en 
de geloofsartikelen. Daarna handelen in het eene HS. zes, in het 
andere zeven Capittelen over de Pausen tot aan kArer den Groote. 
Hier en daar doormengt de Autheur zijn verhaal met Episoden, 
als b. v. de vinding van het ware kruis door Keizerin nerena, 
het binden van den draak door Paus sivesrer, de geschiedenis 
van Koning Artur tijdens Paus mrammws, de geboorte en voor- 
spellingen van merrIjN onder Paus smrricms. De twee volgende 
Capittelen geven de symbolische beteekenis van de kerktorens, 
klokken, outaar, doopvont, enz., van de priesterlijke gewaden , 
van de mis en van de zeven uren te kennen. In Cap. 53 ver- 
deelt de Schrijver de waereldgeschiedenis in zeven tijdvakken of 
eeuwen, terwijl hij met de geschiedenis van marrAas dood en 
hemelvaart, met haar lof en dien van den Apostel sonannes, het 
Boek besluit. 

De inhoud van het derde Boek is, gelijk de Autheur in het 
Kort Begrip getuigt, uit onderscheiden Werken van Wijsbe- 
geerte en Zedekunde geput, en is dan ook, wat de verscheiden- 
heid en behandeling der stoffe betreft, verre het lezenswaardig- 
ste. De drie eerste Capittelen handelen over de plichten van den 
mensch jegens God, en hoe hy dezen beminnen, vreezen en 
aanbidden moet. Het 4% Cap. t over ’smenschen zeden en de 
deugden, welke hy betrachten moet; als de voornaamste re- 
kent hy: dankbaarheid, koenheid, lieftalligheid, gerechtig- 
heid. In het 5? en 6% wordt geleerd, op welke wijze de 
mensch met zijn medemenschen moet omgaan, en de daarin 
gegeven voorschriften met menige aartige vertelling opgehelderd. 
Het 7% Cap. behandelt de vraag, wat beter zij, rijkdom dan 
eer: het 8*° over de jaloezy: het 9'° leert, hoe men gramschap 
en melancholie verdrijven: het 10%, hoe men luxurie zal 


4 De aanwijzing der Capittelen is volgens het 4e. HS., daar, als gezegd is, het 
3de Cap. in het folio HS. ontbreekt. 


142 TWEEDE KLASSE. 


wederstaan. In het 11% worden de plichten der echtgenooten, 
in het 12% de betrekkingen tusschen ouders en kinderen verhan- 
deld. In de drie volgende Capittelen worden den vorsten hun 
plichten onder het oog gebracht. Het 16% Cap. handelt over de 
letteren, de zeven vryë kunsten en den plicht der klerken, om 
in wetenschap en geleerdheid uit te munten; het 17° over de 
dichters, die, volgens hem, goede taalkenners, belezen, waar- 
heidlievend en eindelijk van nature tot dichten aangespoord moeten 
zijn. De getrouwheid is het onderwerp van het 18% Cap. In het 
19% wordt van de vriendschap gesproken, en te dier gelegenheid 
twee verzen aangehaald uit: 
Heine van aken, 
Die wel dichte conste maken. 

Het 20“° Cap. geeft de vier soorten van lieden op, zonder 
welke de waereld niet zoude kunnen bestaan, namelijk: de 
geestelijken, de overheden, de landbouwers en de kooplieden. 
In het 21*° handelt de schrijver van vijfderlei min: de liefde 
jegens God, de huwlijksliefde, die tot den landsheer, de ouder 
en kinderliefde: in het 22° over de liefde, die men zich zelven 
schuldig is; want, zegt hy: 

Den euangeliste hoirt me beuelen, 
Dat wi onsen euenkersten zelen 
Minnen ghelije ons, als God ons hiet; 
Maer meer dan ons en staet d'niet, 

In het 23*° verklaart hy, waartoe men de aardsche goederen — 
moet doen strekken; namelijk, in de eerste plaats, om de armen 
daarvan by te staan; ten tweede, om er betamelijk van te leven; 
en ten derde, om er onrecht mede te weeren en vrienden en 
magen. voort te helpen; welk laatste punt in het volgende Cap. 
nog nader wordt verklaard. Cap. 25 prijst de milddadigheid; in 
Cap. 26 wordt de vraag voorgesteld: of wel eten en drinken 
zondig is; in Cap. 27 de ledigheid gelaakt en de werkzaamheid 
aangeprezen. De beide laatste Capittelen leveren ons twee dier 
redetwisten, waarin de scholastiek der middeleeuwen zoo veel be- 
hagen schepte, te weten (Cap. 28): een disputatie tusschen den 
Poorter en den Ridderszoon, wie vromer leven, die de stad, of 


Over Handschriften van der Leecken-Spregel. 143 


die het land bewonen, en (Cap. 29) de beantwoording der vraag, 
wat beter zij, noch goed, noch kwaad, of somwijlen goed, som- 
wijlen kwaad te doen. 
_ Het vierde Boek, dat het kortste is en slechts 12 Capittelen 
bevat, behelst profetiën over de toekomst, als: hoet gaen sal 
metten heylighen lant van ouer zee (Cap 1): hoe die paeus 
ende keyzer sullen trecken ouer zee en wat daer gheuallen sal 
(Cap. 2): hoe die paeus missen sal doen ten droghen bomen ende 
wat wond’ daer ghesciden sal (Cap. 3): hoe die kerstene here 
sullen trecken in Jherusalem ende enen coninc daer setten 
(Cap. 4): hoe die besloten ioden uutcomen sullen ende die kers- 
tene destrueren (Cap. 5); van Antekerst geboorte (Cap. 6): hoe 
en in wat manieren hi tfolc bedrieghen sal (Cap. 7): hoe dat enoc 
en Helyas teghe hem disputeren sellen ende hoe hi se doden sal 
(Cap. 8): van XV teekene. des doemsdachs (Cap. 9): hoe onse 
here come sal ten oordele (Cap. 10): van de anxte des oordeels 
en hoe die quade ghewijst sullen worden ter helle (Cap. 11): 
hoe die gerechte met gode sullen varen te Hemelrike (Cap. 12). 
Deze voorspellingen zijn volgens de opgave van den Autheur ge- 
trokken, gedeeltelijk uit een werk van den Griekschen Bisschop 
METHODOSIUS; doch meest uit de schoone historie van den wijsen 
Philosooph sypracu, die op eertrijc was duysent iaer voor Gods 
gheboorte,een boek, dat niet slechts in den tijd van onzen Autheur, 
maar nog ruim twee eeuwen later een groote reputatie had 4, 
Het geheele werk wordt, als reeds gezegd is, door een opdracht 
aan den Hertog van Brabant besloten. 

Beschouwen wy eindelijk het werk uit het oogpunt van stijl 
en taal. 

Wat den stijl betreft, uit enkele, u aangeboden staaltjens, 
hebt gy, M. HH.! dien reeds eenigzins kunnen beoordeelen. Dat 


t Van dit boek kwam mij onlangs een exemplaar iu handen, te Antwerpen ge- 
drukt bij sax noeraxts, A°. 1564. Iet bevat 420 questiën, over de meest uit- 
eenloopende onderwerpen, welke elkander zonder eenige, ja in spijt van alle orde, 
volgen. Zoo worden b.v. achter elkander verhandeld quaestiën : over den meineed, 
over de houdenliefde, over den dood, over de zwaarste kunst, over den regen, 
over de lazarie, over de helderheid des uitspansels, enz. 


144 TWEEDE KLASSE. 


oordeel echter mag zich niet richten naar den maatstaf, welken 
men tegenwoordig bij een dichtstuk zoude gebruiken. Om billijk 
te zijn, behoort men te vragen, wat in de veertiende eeuw van 
den dichter gevorderd werd, en of de schrijver voldaan heeft 
aan de vereischten, welke hy zelf in zijn werk bij den dichter 
verlangt; en dan zullen wy, naar ik vertrouw, die vraag niet 
anders dan toestemmend kunnen beantwoorden; want niet slechts 
is de Autheur, gelijk wy vroeger reeds hebben opgemerkt, waar- 
heidlievend en belezen; maar ook geeft hy op vele plaatsen blijk 
van dichterlijken aanleg, en is er verscheidenheid in zijn schrijf- 
trant, naarmate hij verhaalt, beschrijft of onderwijst. Wanneer 
hy zich gebonden voelt door de noodzakelijkheid, om eenvoudig 
de gebeurtenissen op te sommen of om plaatsen van andere schrij- 
vers getrouw te vertolken, dan moet hy, om het rijm verlegen, 
zich dikwijls behelpen met de gewone, ook by marrranr en an- 
deren zoo menigvuldige stoplappen van zyt zeker des, weet dat, 
als wy verstaen en dergelijken: en meermalen, vooral wanneer 
het de overzetting van gebeden of schriftuurplaatsen geldt, vraagt 
de gemoedelijke man op een echt naïve wijs verschooning, dat 
het rijm hem heeft belet, die plaatsen ad verbum terug te geven. 
Zoo zegt hij b.v. na de vertaling van het Onze Vader te hebben 
gegeven : 

Dese woorde al en staen niet 

Also men in den pr nr ziet; 

Want die rime si belettet 

Dat mense zom anders zettet. 


Mr die v'standenis en die zin 
Die is bier meer noch min. 


Boek II, Cap. 41, folio HS. 
Zoo ook besluit hij het Ave Maria : 


Die vrucht uwes lichamen 

Is ghebenedyt amen. 

Amen sette ic d'selue toe 
Omme die rime te vinden alsoe. 


Boek II, Cap. 42, folio HS. 


Maar wanneer de aart van het onderwerp den Dichter meer- 


Over Handschriften van der Leecken-Spiegel. 145 


dere vrijheid verleent, dan wordt de stijl ook losser en aangena- 
mer; dan is hy, vooral in zijn beschrijvingen, bevallig en schil 
derachtig: ja somtijds zijn zoowel de gedachte als de uitdrukking 
poëtisch en verheven. Men hoore, hoe hy den schrik beschrijft, dien 
de komst van cumrisrus, na zijne kruisiging, in de hel verwekt: 
Doe dit aensach die helle 

En haer ministers quaet-en felle, 

Dat Jhs quam dus stoutelike 

In hare macht, in hare rike, 

En van synre eyghenre machte 

So groten licht met hem brachte , 

Dat die helsche deemsterhede daer 

Verlichte so openbaer, 

Worden si alle so veruaert , 

Dat si en wisten warwaert : 

Si riepen lude: wi 

Syn allen vwonnen van di: 

Wie bist u, sech ons dat, 

Die hier dus cooms in onse stat, 

In onse macht, in onse behout 

Als een kempe ‘vroom en stout? 

Sech ons wane du cooms, 

Die onse macht aldus verdooms? 

Wie bistu, sech ons bloot, 

Die so cleine sys en so groot? 

So neder en so machtich , 

Ridder so stout en so crachtich? 

Die verwint dus alle dinc 

Ende is der gloriën coninc? 

Die doot is-ende ooc leeft 

Ende ons allen versaecht heeft? Î 

En uut onser moghentheiden 

Onse gheuanghene wilt leiden? 

Wie bistu doch, doet ons bekint, 

Die onse gheuanghene hier ontbint? 

Wie bistu, sech ons mede, 

Die de helsche deemsterhede 

Met godliken lichte velaert 

En ons allen mede vüaert? enz. 


Boek IL, Cap. 36, HS. in folio. 


Somtijds weet hy aartig te vertellen: 
10 


146 


TWEEDE KLASSE. 


Prio ghesellen. teenen stonden 
Quamen daar si en vonden 
Spise te coepe no broot, 

Soe dat si baden doir de noot; 
Want höngher dede he verdriet ; 
Want hens” en gaf niemand iet; 
Sonder een wyf gaf hem niet vele. 

Met eenre scotelen tarwe mele. 

Eenen koee sì daer af maken, 

Die si te hant in dasschen stake, 

Die twee conste scalken raet; 

Maer dio derde en conste gheen quaet. 
Doen dochte dien tween dat 

D'si an den couke sat, 

Alle drie niet eten en souden, 

Ende leyden doen in/deser vouden, 

Dat si souden alle drie 

Gaen liggen slapen ende-dio 

Den wonderlyesten droem saghe , 

Die wile dat die koucke in ’t vier laghe, 
Soude den cuecke eten alleene : 

Onder hem drien vwair hi te cleene. 

Dit seiden si omdat sy 

Den derden ghesellen,dair by 

Hoenen wilden alsoe 

Dat hi van dem cuecke werde onvroe. 
Die twee scalken roncten serc 


Of si sliepen min no meere. 
Doen die derde gheselle sach 
Dat syn gheselscap in slape lach, 
Ghine hi heymelicken toten viere 
En trac ute den coucke schiere 
En attene altemale, 

Hi dochte hem smaken wale. 
Hine was hem niet te roe. 
Ther reecte hi weder toe 

En en sprac cleen no groot. 
Hierna hieuen op thoot 

Dander twee en en wisten niet 
Hoet met den cuecke es gesciet. 
Alsoe quisquams si syn Óntwaect 
En hebben hem gheranchraect 
En haar ogen ghebroemt beide. 


Over Handschriften van der Leecken-Spiegel. 147 


Doen sprae deen ende seyde: 

Mi dochte ic was in hemelrike. 
Dander seide diesgelike, 

Dat hi was inder hellen. 

Wat helpet, dat ic u lange telle? 
Sy seiden wond’ groot van dien 
Dat zy dair hadden ghesien: 

Si seiden toten derden doen: 
Gheselle! nu segt u visioen. 

Die onnoesele sprac dair naer: 
Seker gheselle nu seght ghi waer: 
Doen ic sach met minen ogen, 
Dat beyde u gheesten uutvlogen, 
Deen te hemelrike, dander ter helle, 
Ie waende wel, goede ghesellen! 
Dat ghi niet en sout wed’ comen ; 
Daer omme heb ie ghenomen 

Den coucke en hebben gheten. 
Maer ghesellen! hadic geweten, 
Dat gbi weder sout comen hier, 
Die koucke laghe nach int vier; 
Want men seght, die d'vaert, 
Dat hi niet meer en comt herwaert. 
Daer was die hoenders ghehoent 
En met syns selfs rade gheloent. 


Boek III, Cap. 5, HS. in 4°. 


Eindelijk, wanneer de Schrijver als volksonderwijzer optreedt 
en den volke lessen van levenswijsheid geeft, dan is de uitdruk- 
king kort, kernachtig en bevattelijk, en daardoor te beter geschikt, 
om zich in het geheugen te prenten en nuttige indrukken achter 
te laten. Men oordeele: 


Weet, dat die duwel niet en heeft, 
Daer men elken tsine gheeft : 


Men moet, zegt hy: 
Te tide spreken, en te maten 
Enen anderen spreken laten, 
Tote hi volseit heuet al, 
Eer hi weder spreken sal. 


10,5 


148 TWEEDE KLASSE. 


Als ghi nieuwe maren hoort, 

Die en suldi niet zeggen voort: 

Es si quaet, hebt lieuer dan, 

Datse voert zegge een ander man: 

Es si goet, gheloues mi, 

Ei men vint, dat loghene si, 

So ist-scande dat ghyt voirtbracht ; 
Men mach wanen, dat ghyt dacht. 
Van uw viant en spreect gheen quaet: 
Dat is een dorperlike daet. 

En diet horen hem is wel cont’ 

Dat ghi hem niet bat en ont. 

Ghi sult wel te voren mecké, 

Hoe verre dat u renten strecken 4 
Ofte hoe groot mach syn u nere 

En daerna set dan u teere; 

Want het is herde-zoen t vertaert 

Dat men langhe heeft ontspaert. — 


Dieghene is arm allene 

Dien dat sine dunct te clene : 
En wien dat sine dumct groot 
Hi is rike al waer hi bloot. 

Die van armer cleinre hauen 
Te groten state wast uhauen 

En sal niet te hoghe climmê 
„Hets goet, biden lands zwimme ; 
Wat die al te hoghe begaert 
Aerselt sulcstont achterwaert 

En valt neder onder voet. 

Alte vele en is niet goet. in deur 
So van hogher coomt die val, 

So hi zwaerre wesen sal, 


Alse ghi gemene ontmoet, 

Siet, dat ghine teerste groet, 
Al ware hi mind’ ‘dan ghi syt: 
Dats u eerlyc talre tyt: k 


1 _“t Engelsch soon. 


Over Handschriften van der Leecken-Spiegel. 149 


Ghi sult ooc uwen Caproen 

Ieghen den betren of doen, 

En is hi u ghelike, soe 

Doe dat ghi wilt d'toe. 

Is hi minder, des niet en doet. 
Want al te houesch en is niet goet. 


Weduwen ofte dochteren van wisscleeren , 
Meyeren papen ofte dobbeleeren, 

Van canoniken ofte van psemiere, 

Van talmane ofte ostelieren 

Seuwet te wiue dats mijn ract, 

Want onrecht goet ghüe vergact. 


Broot of spijse wildyt weten 
Daer ghi eens af hebt gheten 

En steect in die. scotele niet wed’ 
Maer legghet voor u neder. 

Als een groot heere gheniedt 
Dat hi sinen nap u biedt 

Soe drinct hoeschelie en giedt dat 
Dair in blyft in een ander vat 
En spoelt den nap al ongheledt, 
Eer ghi en weder voir hem zedt. 
Als u yemene ontmoetet 

Ende u dan niet en groetet 

OT u niet toeght ront gelaet, 
Des en acht niet een zaet. 

Hi heeft lichte op dien stont 
Gepeins in siere herten gront, 
Dat hem soe verlast den sin, 
Dat hi uws dan acht te min. 
Mannë van wijffeliken ghelate 

En wiuen van manliken state 

En gheloeft niet tallen stonden: 
Dair is dicke ontrouwe in vonden. 
Scone zeden sonder ouermoet, 
Lettel spreken en tselue goet, 
Te tyde comen neme en geuë, 


150 TWEEDE KLASSE. 


Wel ende rechtelike leuen, 
Vreemder dine niet ondwinde , 
Ghiericheit vre wech sinden, 
Onrecht vromelic wederstaen 
Gods geboden te gijn onderdaen. 
Te tyde wel connen verdragen, 
Ten rechte helpt den maghben, — 
Die dese pointen ghehoude can, 
Mach heeten een goet wijs man. 


Uit de hierboven opgegeven voorbeelden zult gy, MM, HH. ! 
u in staat bevinden, om niet slechts over den stijl van onzen 
Autheur, maar ook over de Taal, door hem gebezigd, oordeel 
te vormen. Gij ziet het, zijn taal is die van MaERLANT, van HELU; 
maar kennelijk is zy, in de veertig of vijftig jaren, welke ver- 
loopen zijn, vooruitgegaan en meer gelijk geworden aan die, 
welke wy heden spreken. Nergens, in den Leekenspiegel, stuiten 
wij op die onduidelijke, verouderde of uitheemsche uitdrukkingen, 
welke by de Vlaamsche schrijvers der dertiende eeuw zoo veel 
hoofdbrekens aan de uitleggers veroorzaken. Wat de spelling be- 
treft, reeds heeft cricnerr aangemerkt, dat de Leekenspiegel ook 
tot die Nederduitsche schriften behoort, in welke het onderscheid 
omtrent het verdubbelen der EE en OO vry naauwkeurig in acht 
genomen is; doch hoezeer wy zulks toestemmen, zijn vele der door 
hem aangehaalde voorbeelden slechts ten opzichte van het hem be- 
kende afschrift waar; terwijl hieromtrent, gelijk uit onze Collatie 
blijkt, een groot verschil tusschen de beide HH. SS. bestaat, welk 
verschil ons dan ook wederhoudt, daar verder over uit te weiden, 
terwijl wy ons zullen vergenoegen hier ten slotte eenige woorden 
te doen volgen, welke door den schrijver gebezigd, en sedert uit 
ons Taalgebruik verdwenen zijn, of aanmerkelijk veranderd in 
beteekenis: 

Begripen voor berispen: Inleiding, folio1. 


Den beniders biddie dat si 
Tonrechto niet en begripen mi. 
Die altoos kapen en kipen 
Hoe datsì moghen begripen 
Dat dichters brenghen voort. 


Over Handschriften van der Leecken-Spiegel. _1öl 
Boek I, Cap. 26, hier boven aangehaald: 


Si sullen begripen mine woort. 
en iets verder: 
Begripers moeten altoos wesen, 


Boek II, Cap. 43, aan het slot: 


Vele lieden syn die poghen 

Hoe si andre begripen moghe 

En sien in anders oghe een mul 
Dies so beide haer oghen hebben vul. 
D'omme moeten hem die vroeden 
Ieghen die begripers hoeden. 


Boy (domuncula)? 
Boek II, Cap. 11: 


Dat mach ele wel weten 
Dat vele ynghele wouden beten 
Ter feesten d'gheboren waert 
Ieghen der naturen aert 
Hr scepper van eenre maghet reine : 
Si achtens herde cleine 
En en hadde hem twint boy 
Dat hi daer lach opt hoy. 
Tier zonderlingher feesten 
& In een crebbe voor twee beesten. 


Broemen voor vegen: van waar nog het Engelsche broom. 
Lie Kiarn in V. 
Boek III, Cap. 5, hier boven aangehaald: 
Si hebben... haer oghen ghebroemt. 
F°. HS. Bu noch ba. 4°. HS. no by no ba. 
Boek I, Cap. 16: 
Alse dat kint wort gheboren 
So eu cant zien noch boren 
Gaen noch staen bu noch ba. 
Conroot voor verzameling, toeloop. 
Boek I, Cap. 20: 
Vandi ynghele een groot conroof 
en op verscheiden andere plaatsen. 
Dore, doere voor zot (het Hoogd. thor). 
Boek IV, Cap. 25, 27 in Fol. Zie gragn in //. door. 


152 8 TWEEDE KLASSE. « 


En ware een mesche een weuers zone. … 
En regeerde hi hem so scone 

Dat hi conic worde in Vranckerike 

En leefde hi so zondelike 

Dathi hemelrike verlore 

Hi hadde gheleeft als een dore. 


Dwaen voor wasschen. 
Boek I, Cap. 32: 
En dwaet hem af syne vuulmesse. 


en op verscheiden plaatsen in den onv. verleden tijd dwoech, even 
als in het oude Hoogduitsch. Zie srrickerus, Ryth. de Car. M. 
Cap. I, Sect. 13: 

Das heilig chrcutz 


Das unser Herre selber truech 
Und uns die sunde abe twuech. 


Oreest of horeest, storm, horrida tempestas. Zie KILIAEN Ap- 
pendizx in V. 
Boek II, Gap. 6: 


Soe moeste den zone bat toe horen 
Te comene in dit oreest 
Dan den vader of den heilighe gheest. 


Voorfeit of forfeit voor boete: het Engelsche fonfeit. 
Boek IT, Cap. 35: yr 
En dat hi (de lantsheer) zelue zoude leuen 
Va sinen renten En sinen mesniede 
Die hem gauen die lieden 
Jaerlijcs in den lande 
Van haren erfliken pande 
En van haren woorfeitë met 
Also se tfole heeft gheset. 


Reeds ten tijde van kirtarn was deze heeekenis vervallen. Zie 
den Appendix in V. forfeit. 

Insel of einsel voor eìïnde. 

Boek III, Cap. 3 (of 5) p. 295: 


Hets menich scone beghinsel 
D'na volght een eranc insel. 


Keefskint, keefsdoem, keeskint, keesdom voor bastert, bastaardy 


Over Handschriften van der Leecken-Spiegel. 153 


van keefsen (fornicari). Lie mien in V. kevisse, kebse, kebsdom, 
kebskind, kebskind, keefskind, etc. 
Boek II, Cap. 36: 
Pylatus antwoorde dan 
Ben ouden ioden zonder beiden 
Die Ihm keefskint zeiden 


Alle tfolc roept dat bi 
In keefsdoeme gheboren si. 
en op verscheiden plaatsen. 
Loghe, laye voor vlam. 
Boek I, Cap. 17. Zie kmiaen in /. 
Gherecht vier heten wi hier 


Die loghe (laye) die dat hout uut gheeft 
Ofte ander dine dat materie heeft. 


Mes voor mest. 
Boek 1, Cap. 2. 
By Kien vind ik messie of missie voor een mestput. 


Du beste een vuul slyc 
En stinckende als cen mes. 


| Boek 1, Cap. 23: 
| Oec blyft so metten kinde in desen 


In sorghen in pine en in vrese 
| En heffet uut sinen messe. 


Boek II, Prologhe: 
Die ewelike bliscap zond’ meswint. 
Vergel. het oude HD. bij srrickems, Rythm. de Car. M. eap. 
isp. Cap. XIII proëm. 
Alhie habent die streit ein ende 
An alle missewende, 
Mekel voor groot, het Schotsch muckel. 
Boek II, Cap. 50: 
Den steen wmekel ende groot 
Daermen dat graf mede sloot. 


Meswint voor ongeval, tegenspoed. Kurarn in WV. miswent. 
Zie de aanteek. op den Spieg. Histor, Vi 62 


154 TWEEDE KLASSE. 


Onprame voor onvrome, Kmraen, tot uwer onvrome: in tuun 
damnum, ; 
Boek 1, Cap. 24: 
Doen qua dynghel mitt'vaerde 
Met enen vurighen zwaerde 
En verboot yeuen en adame 
Te haerer groter onvrame. 


(Dus in het 4°. afschrift. Het folio heeft blame.) 
Rancbraecken voor uitrekken. Lie kiraen in V. 
Boek III, Cap. 5: 
Si sijn ontwaect 
En hebben hem gerantbraect. 
Quadertieren, het tegenovergestelde van goedertieren. Kuraen in V. 
Boek III, Cap. 3 (5), p. 87: 
Vindi lieden die sijn loos 
Opgheraect en quadertieren. 
Quisquams in het hierboven aangehaalde: 
Also quisquams so syn ontwaakt. 
Zoo zeggen wij thans Awanswijs. 
Stappans voor terstond. 
Boek II, Cap. 24. Krsaen in /. Stappens, staphands : 
Jhesus ghine sonder waen 
Metten meester Leui 
Die hem wilde, gheloues mi. , 
Stappans doen zegghen A. 
(NB. Aldus in het 4°. afschrift, Het perkamenten heeft deze 
regels geheel anders en ook het woord stappans niet). 
Vernoye in den zin van het Engelsche anroyance, misnoegen, 
droefheid, Op verscheidene plaatsen. Zie kitaen in Voce. 


DERDE KLASSE, 


Buitenlandsche Dagbladen deelden in den aanvang des jaars 
1840 het berigt mede, dat de geleerde sos. v. naMMER purosrarr 
te Weenen, dien de Klasse onder hare Geassociëerden mag 
tellen, drie Handschriften, als een Turksch, een nieuw Grieksch 
en een Duitsch had uitgegeven, alle betrekkelijk tot de Valkerij, 
welke uitgave, slechts in 300 exemplaren afgedrukt, door hem 
aan LOUIS PuiriPPE, den Koning der Franschen, was opgedragen. 

Daar de gelegenheid zich voor mij opdeed, den Heer von zan- 
Mer te schrijven, veroorloofde ik mij hem in een’ brief te ken- 
nen te geven, hoe de Valkerij, vroeger ook hier te Lande eene 
geliefde uitspanning van Vorsten en aanzienlijken, na gedurende 
eene reeks van jaren als geheel vergeten te zijn, in de laatste jaren, 
en zulks wel onder de bijzondere leiding van een’ der Koninklijke 
Prinsen, hier te Lande als herleefde: weshalve ik hem de ver- 
zekering kon geven, dat, zoo hij wel voor het Kon. Nederl. 
Instituut, tot hetwelk hij toch in eervolle betrekking staat, een 
exemplaar van dit Werk zou willen afzonderen, hetzelve hier 
met bijzondere belangstelling zou worden ontvangen. 

Toen ik niet lang daarna met een verpligtend antwoord zoo- 
danig exemplaar te mijner beschikking mij zag toegezonden, 


* Valkerij. Dus schrijf ik liever, met den Heer VERSTER v. WULVENHORST, 
Geschiedk. Aanteek. over het Jagtwezen. Amst. 1840, bl. 25, dan Valkenjagt, 
206 als anders gebruikelijk is. De jagt met valken kan evenmin Valkenjagt heeten, 


als men Hondenjagt zegt van het jagen met honden. 


156 DERDE KLASSE. » 


haastte ik mij hetzelve in de Vergadering der Klasse van 8 Nov. 
j- L voor de Boekerij des Instituuts ten geschenke aan te bie- 
den, en gij, mijne geachte Medeleden! verlangdet van mij eenig 
verslag omtrent den inhoud van het aldus aangeboden Boekwerk, 
aan welk verlangen ik thans zal trachten eenigermate te voldoen. 

De geheele titel van het Boek luidt: Falknerklee, beste- 
hend in drey ungedruckten Werken über die Falknerey. Nähmlich 
1. (de titel, in het Turksch), das ist: das Falkenbuch (auf der Am- 
brosiana zu Mailand). 2. IEP AKOZOODION, das ist : die Habichts- 
lehre (auf der k. k. Hof bibliothek zu Wien). 3. Kaiser maxmmirran’s 
Handschrift über die Falknerey (auf der k. k. Hofbibliothek zu 
Wien). Aus dem Türkischen und Griechischen verdeutscht, und 
in Text und Uebersetzung herausg. von HAMMER-PURGSTALL. (In 
dreyhundert Abdrucken). Pesth, 1840. 

Wat de opdragt aan Koning ropewik eumues betreft, de aan- 
moediging, welke deze aan de beoefening der Oostersche Letteren 
verleent, de benoeming van den uitgever tot Officier van het 
Legioen van Eer, en de bijzonderheid, dat vóór ruim twee 
eeuwen ricAuLT aan LODEWIJK XIII van Frankrijk de uitgave 
der Byzantijnsche Valkenboeken toewijdde, schijnen zich veree- 
nigd te hebben, om den uitgever ook nu zijn Werk aan Frank- 
rijks Koning te doen opdragen. 

Zoo de uitgever al de onderscheiden hier afgedrukte geschrif- 
ten niet met aanteekeningen heeft verrijkt, zoo dient echter eene 
Voorrede van xxxu bladzijden om die opmerkingen en berigten 
mede te deelen, die het onderwerp in eenige van deszelfs bij- 
zonderheden doen kennen. 

Het breedvoerigst handelt de Heer v. nammer over het Turksche 
geschrift, hetwelk naar het schijnt, behoorende tot de 14° eeuw 
(blz. xxvu), hier voor het eerst in druk is uitgegeven. Bijzon- 
der belangrijk komt hem daarin voor eene opgave van de ver- 
schillende soorten van valken in het tweede Hoofdstuk, welke 
opgave bijzonder schijnt te strekken tot opheldering van hetgeen 
daaromtrent in Grieksche Werken over dit onderwerp voorkomt, 
vgl. bl. xvu. Voor de beoefenaars der Oostersche Letterkunde 
mag het Boek belangrijk geacht worden, als den oudsten be- 


Falknerklee, uitgegeven door V. HAMMER PURGSTALL. 157 


kenden tekst van het West-Turksch ‘bevattende. Opmerkelijk is 
de. onderscheiding, die men hier aantreft, en welke in twee klas- 
sen, vier soorten en dertien verscheidenheden van valken aan- 
neemt, daar eene gelijke onderscheiding algemeen in de schrif- 
ten over de Valkerij, als van Arperrus macnus, de falconibus, 
etc, ex libris ejus XXII de animalibus, en vele andere voorkomt. 

Wij zullen verder den Heer v. rammer niet volgen in de 
voordragt van de eigenschappen dier onderscheiden soorten, welke 
voordragt dikwijls door de aanvoering van Turksche en andere 
verzen (vgl. ook bl. 97 volg.) wordt toegelicht. Verdere bijzon- 
derheden zouden alleen in Werken over Ornithologie eene gepaste 
plaats innemen. 

De valk is, naar men weet, een vogel, die bij de Oosterlin- 
gen in hooge ‘achting staat. Hij wordt beschouwd als het zin- 
nebeeld niet alleen van den hoogsten adel en roem, maar ‘ook 
van de gemeenschappelijke vereeniging tot bereiking van hoogere 
en nuttige bedoelingen. En hunne fabelen en apologen leveren 
daarvan veelvuldige bewijzen op. 

Hoezeer de Valkerij allerwegen in het Oosten. moge geëerd 
zijn, meent echter de Heer v. u. bl. xx, dat het Vaderland 
der Turken, het eigenlijk Turkistan, waar de edelste valken te 
huis behooren, ook de Valkerij het eerst heeft zien bloeijen. Hoe 
hoog deze aan de Hoven der Vorsten geschat werd, kan hieruit 
worden afgemeten, dat zij zelve hunne namen ontleenden van 


_ valken en sperwers, als zinnebeelden van het scherpste gezigt en 


van den hoogsten adel. De Schachs van Perzië wedijverden met 
de Sultans der Osmanen in de Valkerij, ten tijde van den 
hoogsten bloei hunner Rijken. Valken waren een Koninklijk 
geschenk. Den witten valk, die bij het beleg van Ptolemaïs van 
het schip van pamieeus Avcusrus, Koning van Frankrijk, op de 
muren der belegerde stad was gevlogen, weigerde ssarAnrppin 
voor duizend dukaten uit te leveren. Hij zag er een heilspel- 
lend voorteeken in. Onder cerciskan en zijne opvolgers was de 
post van Opperjagermeester de eerste des Rijks, en de bestuur- 
der der Valkerij maakte het eerste Departement in rang uit van 
dat Oostersch Ministerie. Marco poro, de bekende Venetiaansche 


158 DERDE KLASSE, 


reiziger, spreekt van tien duizend vogelaars, met welke de groote 
Chan ter jagt optrok. Gmasan, de zevende en grootste der. Persi- 
sche Chanen, gaf een Valkenreglement, 350. jaren vóór «de. be- 
roemde, in Rusland, in 1668, door arrxes micnAmowirscr gege- 
vene verordening over hetzelfde onderwerp, waarbij waarschijn 
lijk Mongoolsche instellingen ten grondslag waren gelegd, daar 
met de heerschappij der Mongolen de Valkerij zich over Rus- 
land verbreidde. Gnasan beperkte het getal der voor de Hof- 
jagten te gebruiken valken op 1000. Om de in vrijheid stel 
ling te verkrijgen van zijne in den slag bij Nicopolis gevangen 
geraakte Ridders, den Maarschalk pouricaurT en GUY DE LA TRE- 
MOUILLE, zond xaner VI van Frankrijk aan zasesip een’ troep 
Noorweegsche valken ten geschenke. 
Het Turksche Handschrift noemt in de Inleiding niet minder 
dan zeven Werken, in het. Oosten, over de Valkerij, alle in de 
12% eeuw onzer tijdrekening, uitgekomen. Het blijkt daaruit, 
hoeveel belangstelling dat jagtvermaak toen mogt wedervaren. 
Bloeide nog in de 14% eeuw de Valkerij in het Oosten, zoo 
was zij reeds vroeger in Frankrijk, Duitschland en Italië in 
hooge achting. Het tapijtwerk van Bayeux uit de 11°° eeuw 
(in pe rovsoux, Hist. Pittoresque de TAngleterre. Paris 1835) 
geeft zulks genoeg te kennen. »Het voorregt van valken te 
dragen en met dezelve de jagt uit te oefenen," zegt de Heer 
VERSTER VAN WULVERHORST, in het aangehaalde Werkje, bl. 29, 
peen voorregt van den Vorstelijken en Adelstand geworden zijnde, 
was daarvan het gevolg, dat zij zich zelden in het openbaar 
vertoonden dan met den vogel op de hand.” Hunne zegels ge- — 
tuigen dit mede. 


Op bl. 80 wordt een brief van 1494, voor het eerst hier — 


afgedrukt, gelezen van zucrezia BoRGIA, die een geschenk van 
valken aan de Prinses ruisaneru van este begeleidde; en Keizer 
MAXIMILIAANS liefhebberij voor dat Koninklijk Valkenvermaak 
blijkt uit zijne hier mede voor het eerst in druk uitgegevene 
Verhandeling. 

In eene nadere beschouwing van den bijzonderen inhoud van 
het Klaverblad (Falknerklee) der hier afgedrukte stukken zal 


Falknerklee, uitgegeven door v- HAMMER PURGSTALL. 159 


ik niet treden. Uit de Inleiding van het Turksche Handschrift 
ziet men, dat het boek uit het Persisch is vertaald, waarin 
het vroeger uit het Arabisch was overgebragt, terwijl ‘ook het 
Arabisch zelf wordt gezegd eene vertaling te zijn uit eene an- 
dere cultivirten Sprache (?) (bl. 3). Breedvoerig, ja wijdloopig is 
vooral. die Schrijver, die de zaak van de schepping der wereld 
ophaalt, en op het verlof wijst, door den Schepper aan den 
mensch gegeven, om alle dieren, en dus ook de vogelen, aan 
zich dienstbaar te maken. De zaak wordt overigens hoog ern- 
stig behandeld, en de Valkerij als Wetenschap voorgedragen ’. 
Aan gezondheidsvoorschriften en leefregelen voor de valken ont- 
breekt het niet; hunne kwalen (het podagra niet te vergeten, 
zie 118% Hoofdstuk) worden mede zorgvuldig opgenoemd. In 
honderd vijf en vijftig Hoofdstukken is deze Valkenleer vervat, 
waarbij wij echter als bijzonderheid kunnen opmerken, dat 
het 108** Hoofdstuk niets behelst dan alleen. de vermelding, 
dat ook in het Boek der oude Meesters dit Hoofdstuk ontbreekt. 
Ook moeten wij nog opmerken, dat van het 135°® Hoofdstuk 
af de Valkerij uit het oog wordt verloren, en over jagthonden 
begint gehandeld te worden. 

Vrij wat korter is het Grieksche H.S., hier de bl. 81—85 
beslaande, en door aanteek. van D". von eicuenreLp , bl. 86—88, 
opgehelderd. Het handelt van het genezen der vogelen en de 
soorten van valken. Voorts ziju er vele nieuwe Grieksche Hand- 
schriften over de Valkerij ook van elders bekend. De Byzan- 
tijnsche Keizers stelden dat jagtvermaak op hoogen prijs. In 
1612 gaf micaur te Parijs uit: »lepaxooogpov, Rei accipitrariae 
seriptores, nunc primum editi, etc, Luteciae, 1612.” Onder de 
daarin opgenomen HH.SS. was ook het Orneosophion van Kei- 
Zer MICHAEL. 

Keizer maxmmriaan deelt eindelijk, bl. 94—96, raadgevingen 
mede aan zijne Edellieden, bijzonder gerigt aan den Hertog 
van Oostenrijk, over het houden van valken ter jagt. Men leest 


1 Men leest b. v. 5de Hoofdstuk, init. : »die Philosophen dieser Wissenschaft 
nelimen au," enz. 


160 Î DERDE KLASSE. 


hier reeds: »Du, Herzog zu Oesterreich, findest zu Brabant vil 
Valkhner, die inn Norweden und Denumarckh fahren, fahen 
viel Valkhen, vund Gervalkhen.” Men vindt voorts omschreven, 
op welke plaatsen al de Oostenrijksche Vorsten hunne Valkeniers 
mogen hebben, te Weenen, in den Elzas, enz. , en verder, bl. 96: 
„Item inn den Nider Burgundischen Landen, solt der Herr von 
Oesterreich deyner Valkhner Leger haben: Nemblichenn, zu Leno 
inn welsch Brabant, zu Landenn in Teutsch Brabant, zu Arl 
bey Hulf inn Flandern. Und die Gayer Vögell zu Mastrich 
und das Annder zu Aras. Du magst auch in Niderland im 
Winter zwey gespante haben, und im Summer nur eins, — 
aan welke plaatsen in de Nederlanden ook de opgenoemde na- 
men mogen herinneren, ons Valkenswaard, de ware zetel van 
de Valkeniers, is er nog niet in te vinden. 

En hiermede meen ik mijne geachte Medeleden met den 
hoofdinhoud van dit Boek genoegzaam bekend te hebben gemaakt. 
In onze taal is mij niets bekend, wat opzettelijk over de Valkerij 
handelt. De Afdeeling echter, welke de Heer A. u. vERsSTER vaN 
WULVERHORST , in zijne Geschiedk, Aanteek. over het Jagtwezen, 
enz. Amsterd. 1840, op bl. 25—40 aan dezen tak der Jagt toe- 
wijdt, verdient allezins nagelezen te worden, (ook bl. 36 volg. 
wat de Geschiedenis dezer Jagt in ons Vaderland betreft) zoo 
als ook aldaar bl. 142 van de Jagt met de Valken, die in Junij 
1839 in de heide rondom de Soerensche bosschen weder heeft 
plaats gehad, korte melding is gedaan. Het waren weder Val- 
keniers uit Valkenswaard, onder wier beleid die Jagt geschiedde. 


C. A, DEN TEX. 


VIERDE KLASSE, 


De Heer pe vos; van een’ ‘der. Ghimisten- hier ter stede ver- 
nomen hebbende, dat hij door het Electro-galvanismus eene ge— 
etste „koperen plaat had. doen inbijten:, van welke ontdekking 
deze zich groot nut. voor de Etskunst beloofde, ‚gaf. daarvan 
berigt aan de Vierde Klasse, met: bijvoeging, dat de zaak, hoe- 
zeer twijfelachtig naar ‘tgeen hij daarvan gezien had, hem echter 
van. genoegzaam belang was. voorgekomen ‚om deswege nadere 
proeven in het werk. te, stellen. 

Te diem einde verzocht hij den graveur Lancer, op twee ko- 
peren plaatjes, met. gelijken etsgrond «gedekt, parallelle lijnen 
met ‚de naald te trekken, in vijf gelijke. vakken afgedeeld. Beide 
platen moesten in dier voege gebeten worden, dat de twee bui- 
tenste vakken den lichtsten, de twee daarop volgende een’ donker- 
der, en het middenste vak den donkersten tint zouden geven. 

Weldra was hij in staat der Klasse de uitkomst zijner geno- 
men proeven over te leggen. 

De afdrukken van het plaatje, door het Electro-galvanisme 
gebeten, waren flaauw, onzuiver, grijs van toon en al de vakken 
zonder eenig merkbaar verschil van tint; die van het plaatje 
met sterk water, op de gewone wijs, gebeten, daarentegen krach- 
tig, volkomen zuiver, helder van toon, en elk vak naar evenre- 
digheid donkerder van tint, gelijk verlangd was. Tot het bij- 
ten met sterkwater waren voor den lichtsten tint 3 minuten, voor 
den donkerder 7 minuten en voor den donkersten 10 minuten toe- 
reikend geweest, terwijl de Electro-galvanische inbijting genoeg- 

11 


162 Ets-proeven door Electro-galvanisme. 


zaam een uur tijds en nog zonder eenig gunstig gevolg had ge- 
vorderd. À 

Het was daarom, naar de meening van den Heer pr vos, 
buiten eenigen twijfel, dat de oude en gewone manier van in- 
bijting door sterkwater den voorrang boven de nieuwe ontdekking 
verdient, terwijl de eerste bovendien den geoefenden Kunstenaar 
nog dit voordeel aanbiedt, dat hij, naar ‘welgevallen, eene of 
andere partij iets meerder kan doen inbijten, door onder de 
bewerking de plaat in eene schuinsche rigting te houden naar 
den kant, dien hij langer aan de kracht van het bijtende vocht 
wil blootstellen. 

Bij de vorderingen, die de Scheikunde dagelijks maakt, en 
den ijver, waarmede zij tegenwoordig overal en in alle landen 
beoefend wordt, is het natuurlijk, dat elk zich moeite geeft iets te 
ontdekken en te beproeven, waaraan door een’ ander nog niet ge- 
dacht is. Voor vele vakken van Industrie moge dit zijne nuttig- 
heid hebben; voor de Kunst is ‘het raadzaam (althans dit was 
het gevoelen van den Berigtgever), zich vooreerst bij het bekende 
en reeds lang beproefde te houden: want’ niet ‘altijd is het mo- 
gelijk, het nieuwe dadelijk te onderzoeken, en zich van’ het 
nuttige-of schadelijke dat er van te wachten is, 200 volkomen, 
als met het vermeende “betere vetsmiddel ; “te kunnen overtuigen. 


November 1841, 


INGEKOMEN BOEKWERKEN. 


Van wege de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Stokholm, 

Kongl. Vetenskaps-Academiens Handlingar för àr 1839. Stockh. 
1841. 8e. 

Ársberattelse om technologiens framsteg. Afgifven den 31 mars 1839, 
af a. r. pAscu. Stockh. 1840. 8°. 

Tal of Academiens Praeses, Grefve m. ROSENBLAD. Stockh. 1840. 8°. 

Arsberattalse om framstegen ì Fysikoch Kemi Afgifven den 31 Mars 
1839, af 1. perzerrvs. Stockh. 1840. 8e. 

Van wege de Keizerlijke Akademie van Wetenschappen te Petersburg, 
Recueil des actes de la Séance publique tenue 29 Décembre 1840. 
Mémoires (Sciences Naturelles). Tom. 3, 5 et 6èee Livr. T. 4,1 —5. 

(Sciences Mathématigues) Tom. 3, b et 6ème Livr. 

(Sciences Politiques, Histoire, Philologie) Tom. V, 1—4 
et 6ème Livraison. 

Présentés par divers Savans. Tom. IV, 3 et 4ème Livr. 

Van wege de Electrical Society te Londen, 

Transactions from 1837 —1840. Lond. 1841. 8e. 
Proceedings, 1841. Lond. 1841. 8°. 
Van wege het Zwitsersche Genootschap voor Natuurkundige Weten- 
schappen, 
Neue Denkschriften. Band V. 
Actes de la Société assemblée & Fribourg, be Session, 1840. 
Frib. 1841. 8e. 

Van wege de Akademie te Bonn, 

Acta. Tom. XVI, p. 2 cum supplemento. Tom. XVII cum supplem. 
Wratisl. et Bonnae 1833. 4e. 


164 _ INGEKOMEN BOEKWERKEN. 


Het Bataafsch Genootschap van Proefondervindelijke Wijsbegeerte 
te Rotterdam, 

Het Viller Deels 2e Stuk zijner Verhandelingen. 

Het Ministerie van Binnenlandsche Zaken , 

R. LOBATTO, Jaarboekje voor 1842. 

W. VROLIK, Recherches d'Anatomie comparée sur le Chimpansé. 
Amsterd. 1841. fol. Î 

Aangekocht door de Eerste Klasse, 
P. T. MEISSNER, die Heitzung mit erwärmter Lucht. Wien, 1827. 8e. 
Van wege de Heeren p. HARTING, ° 

Bijdragen tot de Mikroskopische kennis der zachte dierlijke Weef 
sels. — Mikrometrische bepalingen en gissingen over de vorming 
der cellen in Dierlijke en Plantaardige Weefsels. In één’ band.8°. 

Description d'un Microscope à lentilles fortement grossissantes, 
benevens drie andere stukjes over hetzelfde onderwerp. 8°. 

J. P. HEYE; 

Archief voor Geneeskunde. Amst. 1841. Ten Deels: 3e.en 4e. Stuk, 

en [Ien Deels 1e. Stuk. é 
G. VROLIK, 

Over cen zonderling gebrek in de Huid, waargenomen bij een eerst- 
geboren kind. (1841) 8e. 

Extrait du rapport fait à& la Sociëté de Géographie de Paris le 
6 Décembre 1839, par s.sARTROLOT. (1841). Be. 

W. H. DE VRIESE, 

F. SUNGHUEN, Uitstapje naar de bosschen van de gebergten Malabar, 
Wayang en Tilu op Java, uit des Schrijvers aanteekeningen 
zamengesteld door w. u. pe vaurse. Leid, 1841. 8e. 

J. H. VOSMAER, Korte Beschrijving van het Zuid-Oostelijk Schier- 
eiland van Celebes. 8°. 

3. VITRINGA COULON, Leesboek voor Ouders, vooral voor Moeders, 
over de Opvoeding der Kinderen. Amst. 1841. 8e. 


Van wege het Provinciaal Friesch Genootschap: ter beoefening der 
Friesche Oudheid en Taalkunde, 
De Vrije Fries. Leeuw. 1838. Ie. Deel en IIe. D. 2°. Stuk. 8e. 
Aangekocht door de Tweede Klasse , 
Nederduitsch” Letterkundig daerbeehje: voor 1842. De. Jaargang. 
Gent. 8e. 


INGEKOMEN BOEKWERKEN. 165 


Van wege de Heeren 3. H. HALBERTSMA; 

Overijsselsche Almanak voor Oudheid-en Letteren. 1842. 7e. Jaarg. 
Deventer. 8e. 

Inleiding tot de Lessen over Stijl en Geschiedenis. (Dev. 1841) 8°. 

1. A. NYHOEF ; 
Bijdragen voor de Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde. 
Ier. Deels 2e. en 3°. Stuk. Arnh. 1841. 8e. 
G. D. J. SCHOTEL, 
Letter- en Oudheidkundige Avondstonden. Dordr. 1841. 8e. 
P. BLOMMAERT, 

Oudvlaemsche Gedichten der 12°. 13e en 14e. eeuw. Gent 1841. 

Ie. D. 8°. 
B, H. LULOFS, 

Kakographie of Opstellen met deze en gene feilen in taal en stijl. 
Gron. 1841. 8e. 

Oratio de eloquentiae exterioris, quam vocant, interiorisque conensu, 
sive, ut Quinctilianus signifat, de pronuntiationis seu actionis 
ratione, non alia atque ipsius orationis. Groningae 1839. 80. 

A. RUYSCH, 
Albrecht van Beijeren, Graaf van Holland, of de St. Mauritiusdag 
(1839). Vliss. 1841. 8e. 
L. J. F. JANSSEN, 
Herinnering aan Monferland. Arnh. 1839. 8e. 
P. SPINNAEL, , 

Notice Historique sur Vorigine et 'étymologie des noms de Bruxelles 

et Brabant. Brux. 1841. 80. 
M. DE HAAN HETTEMA, 
Frieske, Hilgelaonner en Noardfrieske Rymkes; sammle trog pr HAAN 
HETTEMA. Doccem 1841. 120, 
FP. A. SNELLAERT, 
Taelcongres en Vlaemsch feest te Gent in 1841. Gent 1842. 80. 
A. DE VRIES, 
Brief aan den Heer A. D. SCHINKEL over GuicuarD's Notice sur le 
Speculum humanae Salvationis. ’s Grav. 1841. 8e. 
H. W. TYDEMAN, 
Twee Minnnebrieven van Mr. w. pen eucer. (1841). Be. 
Je, VAN LENNEP, 
Onze Voorouders geschetst. Amst. 1844. IIIe, Deel 80. 


166 INGEKOMEN BOEKWERKEN. 


A. DES AMORIE VAN DER HOEVEN, ° fi 
Redevoering bij de plegtige Inwijding van het Standbeeld van den 
Admiraal MICHEL ADRIAANSZOON DE RUYTER. Leeuw. 1841, 80. 
N. BEEIS, 
Het Leven en Karakter van 5. m. vAN DER PALM. Leid. 1842. 80. 
G. GROEN VAN: PRINSTERER , 
Handboek der Geschiedenis van het Vaderland. Ac. dB verin. 
Leiden 1841. 80. 
Kort Overzigt van de Geschiedenis des Vaderlands. Leid. 1844. 8e. 
(Waderlandsche Zangen, verzameld door). Leiden 1842. 80. 
M. SIEGENBEEK , 
Kort Overzigt der Archives ou Correspondance inédite de lamaison d'O- 
range Nassau, Recueil publié par G. GROEN vaN eRINsTERER. (1841).8° 
J. DE VRIES; X 
Zes eigenhandige Brieven van A. RIVETUS. 
Een van Gos. HOGERHUSIUS. 
Een van ISAAC GRUTERUS. 
Een van 3. G. GRAEVIUS. 
P. T. L. HELVETIUS VAN DEN BERGH, 
De Nichten, Blijspel. Haarl. 1841. 80. 
A. CLAVAREAU, 
Zmpressions de ame. Utr. 1841. 80. 
G. DE MEYER, Gedachtenisrede aan wijlen den. Nederlandschen 
dichter A. vaN per moop 3". Rotterd. 1842. 80. 


1. DA COSTA, 
Woorlezingen over de Verscheidenheid en de Overeenstemming der 
Vier. Evangeliën. Leid. 1842, Ien Deels 2e. en 3°. Stuk. 80. 
H. J. ROYAARDS, 
Geschiedenis der Invoering en Vestiging van het Christendom in 
Nederland. Utr. 1842. 8e. 
S. BLAUPOT TEN CATE, 
Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland. Leeuw. 1839. 8°. 
G. H. VAN SENDEN, 
Bijbel-Atlas. Leiden 1841. 4e. Aflevering. 4e. 
W. A. VAN HENGEL, 
Geschiedenis der Zedelijke en Godsdienstige Beschaving. Talt-Bommel 
1841. Ue. D. 8e. 


INGEKOMEN BOEKWERKEN. 167 


F. C. VON SAVIGNY, 

System des Römischen Rechts. Berl. 1841. Ver Theil. 8e. 

RATJEN , Hat die stoïsche Philosophie bedeutenden Einfluss namentlich 
auf die in Justinian's Pandekten excerpirten juristischen Schriften 
gehabt ? (1839). 8e. 

Het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, 

Descriptions des expositions industrielles et artistiques faites en 
France depuis leur origine. Exposition de 1838. Paris 1839. 
3 Livrais. 80, 

P. F. DE sieBoLD, Flora Japonica. Sectio prima: plantae ornatui vel 
usui inservientes, digessit 5.G. zuccamint. Fase. XI—XX. L. B. 
1839 sqq. 4e. 

Nippon. Archief voor de Beschrijving van Japan, met 
Hoogd. tekst. 9— 19e. Aflev. 4°, benevens eene daartoe behoo- 
rende kaart van het Japansche Rijk. 

P. F‚ DE SIEBOLD, Fauna Japonica. Crustacea, elaborante w. DE HAAN ; 
decas V. L. B. 1841. 4e. 

Dus Buch von Tausend Wortern, aus dem Schinesischen ins Deutsche 
übertragen van 5. norFman. Leiden, 1840. 4e. 

Bibliotheca Japonica, sive selecta quaedam opera Sinico-Japonica in 
usum corum, qui literis Japonicis vocant, cur. P. F. DE SIEBOLD et 
3. HOFFMAN. L.B. 1841. 4e. 

P. F. DE siBoLD, Voyage au Japon. Paris 1840. Tom. V. 8e. 

J. VON HAMMER PURGSTALL , 

Falknerklee, bestehend in drey ungedruckten Werken über die Fal- 
kerey, aus dem Türkischen und Griechischen verdeutscht. Pesth. 
1840. 8e. 

Van wege de Heeren c. A. DEN TEX Een J. VAN HALL, 

Nederlandsche Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving. 

1841, Ne. 3 en 4. 1842, Ne. 1. 
G. H. BERNSTEIN, 
Lexicon Syriacum Chrestomathiae Kircherianae denuo editae accom- 
modatum. Pars Il, part 2. 8e. 
W. GESENIUS, 
Ueber die Himjaritische Sprache und Schrift. (184). 8e. 
T. ROORDA , 

Proeve van Javaansche Poezie uit het Javaansche Heldendicht: de 

Brátá-Joedd. Leeuw. 18M. Sv. 


168 INGEKOMEN BOEKWERKEN. 


DE SANTAREM, 

Introduction au tableau élémentaire des relations politiques et diplo- 
matiques du Portugal. Par. 1836. 8°, wanen 

De lintroduction des procédés relatifs à la fabrication des. Etoffes 
de soie dans la Péninsule Hispanique. Par. 1838. 8e, 

Analyse du journal de la navigation de la flotte qui est allée à 
la terre du Brésil en 1530—1532. Par. 1840. 80. 

Mémoire sur les institutions politiques des Colonies anglaises. Par. 

1840. 8e. 

Mémoire sur les connoissances scientifiques de n. JEAN DE CASTRO. 
(1835). 80. 

Memoria sobre a prioridade dos descobrimentos Portuguezes na costa 
d'Africa occidental. Pariz 1841. 80. 


VERSLAG 


DERTIENDE OPENBARE VERGADERING 


DER 


DERDE KLASSE 


VAN HET 


KONINKLIJK NEDERLANDSCHE INSTITUUT 


VAN 


WETENSCHAPPEN, LETTERKUNDE EN SCHOONE KUNSTEN, 


gehouden den 16den December 1841. 


Tegenwoordig : 
G. J. ROOYENS, Voorzitter, 5. TEISSEDRE L'ANGE, S. MULLER, 


C. A. DEN TEX, Secretaris, J. H. VAN REENEN, N. C. KIST, 
M. C. VAN HALL, J. BAKE, __T. ROORDA, 
J. KINKER, J. BOSSCHA, A. C‚ HOLTIUS, 
D. J. VAN LENNEP, J. VAN HALL; S. KARSTEN, 


De Voorzitter opent de Vergadering met de volgende Aanspraak : 


MIJNE IEEREN, VEEL GEACHTE MEDELEDEN, EN GIJ ALLEN, 
DIE DOOR UWE TEGENWOORDIGHEID DEN LUISTER DEZER 
OPENBARE VERGADERING VERIIOOGT, AANZIENLIJKE, ZEER 
GEËERDE TOEHOORDERS ! 


Met schroom, ik beken het, nam ik heden, als Voorzitter 
dezer „Klasse, voor het eerst in den zetel plaats, van welken 
zoo menige oorspronkelijke en vruchtbare gedachte uitging, en 
in keurige taal werd uitgesproken. Er was echter, hetgeen mijn 
opzien matigde, dit, namelijk, dat het niet mij, maar anderen 

12 


170 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE, 


bevolen was, de aandacht der uitgelezen schare, welke ik thans 
vóór mij zie, en welkom noemen mag, op eene belangwek- 
kende wijze bezig te houden. 

Wel is den Voorzitter van de Derde Klasse het spreken van 
een kort inleidend woord niet volstrektelijk ontzegd, en de kring 
der werkzaamheden, in welke de Klasse zich beweegt, biedt 
hem tot zoodanig woord ligtelijk gepaste en ongedwongene aan- 
leiding. Aanstonds immers kan zij die reeds vinden in de studie 
der Oostersche Letteren, welke ook onder ons, bij de gelukkigste 
verpleging harer overige takken, tevens over het voor Neder- 
land zoo belangrijk Javaansch zich ter goeder ure meer en meer 
begint uit te breiden. Of verkiest hij liever het oog te slaan 
op de behandeling van Griekenlands en Romes schriftelijke 
Gedenkstukken door onze Vaderlandsche Geleerden, evenmin 
zal hij daarin de teregt geroemde grondigheid van vroegere 
dagen missen, als hij behoeft te duchten, dat de Buiten- 
lander over onze al te onbepaalde lofspraken op de voortbreng- 
sels der klassieke Oudheid, of te ver gedrevene kritische schroom- 
valligheid in derzelver beoordeeling, ons ook nog voor zijne 
vierschaar dagen zal. Of wilde hij eindelijk de verdiensten van 
ons Vaderland omtrent Volken-geschiedenis en Wijsbegeerte ver- 
melden, ook hiertoe zoude hem de stof niet ontbreken; ook te 
dezen opzigte zoude hij op Mannen kunnen wijzen, die, hoezeer 
duchtende sommigen hunner Duitsche naburen op derzelver gevaar 
lijke zonnenreis na te streven, toch met die bezadigdheid, welke 
onzen landaard kenmerkt, het licht, voor historisch onderzoek 
en wijsgeerige bespiegeling in onzen tijd ontstoken, met vrijën , 
zelfstandigen geest weten te waarderen en te gebruiken. 

Maar hetzij ik, bij deze zamenkomst, uit de genoemde 
vakken een of ander voor mijne toespraak ontleende, of ook 
poogde aan te toonen, hoe geen hoofdvak van studie, waar- 
mede onze Klasse zich bezig houdt, het andere ontberen 
kan , doch Oude Letteren, Geschiedenis en Wijsbegeerte, als 
onafscheidelijk drietal, bij één behooren, en, alzoo vereenigd, 
een wèl zamensluitend geheel uitmaken, hetwelk weder in de 
groote parelsnoer van Wetenschappen, Letteren en Schoone 


Aanspraak van den Woorzitter. 171 
Kunsten niet gemist kan worden; ik besef het, Mijne Heeren! 
zelfs bij de minste ontwikkeling van iets uit dar alles zoude 
ik eene te harde proefneming wagen op uw geduld; zeker 
ten minste de mij gestelde grenzen des tijds overschrijden, 
welke ik begin te vreezen, dat ik nu reeds-te digt genaderd 
ben. — En is het in andere Klassen de taak des “Voorzitters, 
de nagedachtenis te huldigen van verdienstelijke Mannen, door 
het sterflot haar ontnomen, ik kan in gemoede verklaren, dat 
ik mij gereedelijk in de schikking vinden kan, welke, in onze 
Klasse, aan den Secretaris, bij het doen des verslags, mede die 
heilige en teedere taak heeft opgedragen: Ik ‘houd U, Mijne 
Heeren! dan geen oogenblik langer op, maar geef, van nu aan, 
gelegenheid, om met onverdeelde aandacht het belangrijk Verslag * 
te hooren van de werkzaamheden en lotgevallen der Klasse, 
sedert hare laatste Openbare Zitting; Onze geachte Secretaris 
gaat het U voorlezen. 


De Secretaris: gaat daarop over: tot” het voordragen van het 
Verslag der werkzaamheden over de laatstverloopen twee jaren, 
hetwelk dus luidde: 


Geven de Klassen van het Kon. Ned. Instituut telken jare aan 
de Hooge Lands Regering een Verslag van hare werkzaamheden, 
het is eene allezins loffelijke bepaling van het Reglement dezer 
Koninklijke Instelling, dat ook telken twee jaren iedere Klasse, 
in eene Openbare Zitting, aan het beschaafd en letterlievend 
publiek als rekenschap aflegt van hare verrigtingen. „Zoo is dan 
ook nu de Derde Klasse daartoe bereid, en ik zal mij veroor- 
loven, uwe welwillende aandacht, geëerde Hoorders!-in te roe- 
pen voor. hetgeen ik U van de werkzaamheden der Klasse zal 


hebben mede te deelen. 


De Klasse verheugt zich, al dadelijk haar Verslag te kunnen 
openen met het vermelden eener hoogst belangrijke onderneming, 
die, onder de bescherming en met ondersteuning der Regering, 

12* 


172 OPENBARE VERGADERING DER DTRDE KLASSE. 


onder het toezigt der Klasse is aangevangen, gelukkig wordt 
voortgezet, en, gelijk zij mag hopen, met het beste gevolg zal 
worden ten einde ‚gebragt. 

Het was reeds voor eenige jaren, dat de Klasse van een’ harer 
Leden, den Heer karsren, toen nog te Amersfoort, thans te 
Utrecht, een schrijven ontving, waarin de aandacht gevestigd 
werd op het hoog aanbelang van de beoefening der oude Wijs- 
begeerte, en bijzonder van het openen van nieuwe bronnen, uit 
welke dezelve, even als hare Geschiedenis, nog beter en volle- 
diger zal kunnen gekend worden. Onder deze bronnen bekleedt 
siMeLIctus, een der sieraden uit de eeuw van susrIntAan, een der 
voornaamste en beste verklaarders van Aristorrres, eene eerste 
plaats. Farris, in zijne Bibl. Graeca, IX, bl. 530, Harl., 
aarzelt niet, zijne Werken een thesaurus veteris philosophiae te 
roemen, Intusschen bestaan er van dien grooten meester (zoo als 
hij op den titel van zijn’ Comment. in- Aristot. Categ. genoemd 
wordt) geene uitgaven dan van de 16% eeuw, dus van omtrent 
300 jaren her, grootendeels bij Arpus manvrivs in het licht ver- 
schenen. Wel heeft de Bonnsche Hoogleeraar pranpis voor eeni- 
gen tijd, onder medewerking der Berlijnsche Akademie, in het 
ontbrekende trachten te voorzien, door zijne uitgave der Scho- 
lia Aristotelica, welke grootendeels uit smuerrasus geput zijn; 
doch er zijn dus slechts eenige Excerpta geleverd, die wel voor 
de verklaring van Anistoreres zeer gewigtig zijn, doch het ge- 
mis van siMPLIcIus geenszins vergoeden. De Heer Karsten meende 
op die gronden te mogen aannemen, dat eene nieuwe volledige 
uitgave van de Werken van smericms, behoorlijk bewerkt, een 
welkom geschenk zou wezen aan de geleerde wereld, eene belang- 
rijke bijdrage voor de Wetenschap en der Nederlandsche Philo- 
logie tot een blijvend sieraad zou kunnen verstrekken. Wensche- 
lijk oordeelde het de Heer kansten, dat, gelijk andere geleerde 
Genootschappen, als de Koninklijke Akademiën van Parijs, Ox- 
ford, enz., soortgelijke geleerde ondernemingen met hare onder- 
steuning hebben vereerd, ook nu het Instituut deszelfs bescher- 
ming mogt verleenen aan de uitvoering van het voorgesteld ontwerp. 

Met de meeste belangstelling werd dit voorstel bij de Klasse 


J 


mee 


Plan ter uitgave van sIMPLICIUS. 173 


ontvangen, en al spoedig ging zij over tot het beramen van 
maatregelen, die tot eene gelukkige uitvoering zouden kunnen 
leiden. De groote uitgaven echter, die deze onderneming zou 
veroorzaken , gedoogden niet, dat de Klasse eenige hoop koude 
voeden, dezelve uit eigene middelen te bestrijden. Zij wendde 
zich dus tot het Gouvernement ter bekoming van: zoodanige 
buitengewone toelage, als door welke de Klasse in staat zou 
kunnen zijn, ten minste gedeeltelijk in die onkosten te voor- 
zien. Deze toch zullen niet alleen bestaan uit de drukloonen ‘van 
een Werk in verscheidene deelen in 4°. in de Grieksche taal „ waar- 
van, ook door de bij te voegen aanteekeningen, de omvang nog 
niet met eenige juistheid kan worden bepaald; maar ook vooral ' 
uit de sommen, die moeten worden besteed tot het doen ver- 

vaardigen der noodige afschriften en vergelijkingen van Hand- 
schriften van simrricmus, welke in de Boekerijën te Parijs, Wee- 
nen, Turijn, Milaan, Florence, Rome, Oxford en elders wor- 
den bewaard, terwijl het ook geenszins kan verwacht worden, 
dat de verkoop der gedrukte exemplaren de aangewende kosten 
zal kunnen goedmaken, daar zoodanig Werk uit zijn’ aard niet 
dan voor eenen bepaalden kring van Letterkundigen, die zich 
met dieper wijsgeerig onderzoek bezig houden, kan bestemd zijn. 

Het was der Klasse hoogst aangenaam, te vernemen, eerst, 
dat haar voorstel bij 's Lands Regering met aandacht werd over- 
wogen, en daarna, dat het A. M. behaagd had, uit ’s Lands 
kas eene som af te zonderen, die tot dat bepaald einde zou 
worden aangewend, en met welke de gewigtige onderneming 
kon worden aangevangen, zoo als zij later door de Klasse uit 
hare eigene middelen zal moeten worden voltooid. 

De aanvang van den arbeid bestaat natuurlijk in het doen 
verrigten der noodige vergelijkingen van de onderscheiden Hand- 
schriften van simericws, die in de Boekerijën van Europa worden 
bewaard. Een jeugdig Geleerde, de Heer coser, een der uit» 
stekendste kweekelingen van de Leydsche Hoogeschool, heeft dic 
taak op zich genomen. Reeds ruim 14 maanden is hij uitlandig 
tot het verrigten der hem opgedragene taak. Met de meeste 
voorkomendheid en hulpvaardigheid te Parijs door Geleerden, 


174 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. 


Opzieners seri Verzorgers der openbare Boekerijën ontvangen, 
heeft „hij dáár« bereids zijne taak afgewerkt. Te Turijn is hij 
met niet.‚minder goed gevòlg werkzaam geweest, gelijk ook reeds 
zijne verrigtingen te Milaan zijn geëindigd, en volgens de jongste 
berigten hij reeds van dáár afgereisd is, om de overige hem 
aangewezen, steden van. Italië tes bezoeken. Wij mogen bij dit 
alles ‚met eenige zelfvoldoening nog voegen, dat de jeugdige 
Hollandsche Geleerde’, in de plaatsen „als Parijs en Turijn, waar 
mer zijnesaarde kom: schatten „zeer geacht en gezien was, en 
hij werkelijk dáár den. Oud-Nederlandschen letterroem reeds heeft 
mogen. handhaven: of in alle andere steden van Italië zulks 
evenzeer het geval zal wezen, durven wij niet beslissen. Welligt 
“zijn” er dáár” úbiet velen ‚die op de hoogte der Wetenschap staan, 
en, coBer’s, verdiensten zullen op prijs weten te stellen. Uit zijne 
briefwisseling met de Heeren crer en Kansten, Leden der Klasse, 
zijn bereids onderscheiden. bijzonderheden bekend geworden, die 
van{het gelukkig gevolg zijner nasporingen getuigen , doch welke 
voor mededeeling: hier ter plaatse min geschikt moeten “geacht 
wordênse ‘ots 
En aldus ìs, onder. leiding der Klasse, eene letterkundige 
onderneming. aangevangen, waarvan de voltooijing, gelijk zij 
durft hopen;:-den. roem van Nederland in de beoefening der 
Classieke Letterkunde op nieuw zal bevestigen. Werd dan de 
uitgave der; Verzameling van Grieksche Opschriften van voren, 
die van AisTOrELES, van. BEKKER „uitgegeven onder toezigt der Ber 
lijnsche Akademie ‘van. Wetenschappen; verleende de Saksische 
Regering geldelijke. ondersteuning voor de uitgave van Primus 
door het Verein der, Naturforscher, de Hessische voor die van 
PAUSANIAS, door scrugerr en warz; is op kosten der Fransche Re- 
gering de’ uitgave ondernomen eener reeks van Oostersche Schrij- 
vers, eene uitgave, die door de zorgen van den beroemden 
QWHATREMERE reeds. met een’ sierlijk uitgevoerden foliant is geopend ; 
wordt, niet zelden. in Frankrijk aan Geleerden de’ vergunning 
geschonken ‚om, onder verschillende begunstigende voorwaarden, 
hunne Werken op ‘sLands drukkerij te doen uitgeven; verleen 
den Groot-Brittanniens Koningen meermalen belangrijke gelde- 


Uitgave van simPLICIUs.— Oud-Javaansche Beelden. 175 


lijke bijdragen tot het ten uitvoer leggen van groote letterkun- 
dige ondernemingen; ondervond weleer de beroemde wyrrenvacn, 
bij zijne uitgave van prurArcuus, en onlangs nog de geleerde 
creuzer, bij die van Prorinus, de krachtige ondersteuning der 
Oxfordsche Hoogeschool; zijn de voorbeelden niet zeldzaam van 
bijzondere Geleerden, die op kosten hunner Regering rondge- 
reisd hebben, of nóg rondreizen, zoo als de namen van wara, 
FREYTAG , MULLER, PERTZ , BÖHMER, getuigen; — zoo mag de Klasse 
zich vleijen, dat ook de uitgave van smerictus, door Koninklijke 
ondersteuning vereerd, onder hare leiding, den. Nederlandschen 
naam tot eere zal mogen verstrekken. 

Bij gelegenheid dat voor ’slLuands rekening de Heer warrzour 
DE MARIGNY eene reis zou ondernemen naar de Krim en de kusten 
der Zwarte Zee en der Zee van Azof, werd ook deze Klasse in 
de gelegenheid gesteld, eenige bijzonderheden aan te wijzen, 
welke zij mogt wenschen, dat, in het belang van Letteren en 
Wetenschappen, door hem aldaar zouden worden onderzocht. 
Zij heeft van die gelegenheid gaarne gebruik gemaakt en ziet 
met belangstelling de antwoorden te gemoet, welke zij op hare 
gedane vragen mag verwachten. 

Toen in den jare 1820 hier te Lande aangebragt werden drie 
Oud-Javaansche beelden, verzocht de Derde Klasse van het Ko- 
ninklijk Nederlandsch Instituut, dat dezelve, ter plaatsing in den 
tuin achter het gebouw des Instituuts, aan haar mogten worden 
afgestaan. Aan dat verzoek werd gunstig gehoor gegeven, en der 
Klasse teyens verzocht, den toestand en de beteekenis dier beel- 
den nader te onderzoeken; aan welken last zij mag meenen, dat 
door de voortreffelijke Verhandeling van wijlen haar geëerd Me- 
delid revvens (geplaatst in het derde Deel harer Gedenkschriften) 
voldaan is. Later intusschen kwamen meer andere zoodanige 
gedenkstukken op Vaderlandschen grond aan, en het Museum 
voor Archaecologie te Leyden werd in het bezit van dezelve ge- 
steld. Het is in deze omstandigheden, dat de Klasse besloot, 
deze zaak aan de overweging van Z. Excellentie den Minister 
van Binnenlandsche Zaken te moeten voordragen, met de betui- 


ging, dat, ingeval Z, Excellentie mogt oordeelen, dat de plaat 


14 Oct. 1539, 


176 OPENBARE VERGADERING DER: DERDE KLASSE. 


sing der genoemde beelden in het Archaeologisch Museum te 
Leyden beter aan het oogmerk zou voldoen dan hier, de Klasse 
daarin zou berusten. Zij rekent het voorts onnoodig, zich bij 
U, Mijne Heeren! tegen den schijn van geringschatting van die 
eenmaal aan hare zorgen toebetrouwde Gedenkstukken te ver- 
dedigen. De Verhandeling van den Heer rruvens en de reeds 
opgegevene redenen “waarborgen haar, naar zij vermeent, tegen 
zoodanige misvatting. De Klasse beschouwt het als den pligt 
van alle geleerde Instellingen in het Vaderland, om elkander 
naar vermogen bij te staan, en de plaatsing te bevorderen van 
alle Gedenkstukken van Kunst, dáár, waar zij het hest bewaard 
en tot nuttige einden aangewend zullen kunnen worden. Deze 
overweging alleen heeft hare beraadslagingen over dit onderwerp 
bestuurd, en tot het reeds medegedeeld besluit geleid, op het- 
welk zij als antwoord des Ministers heeft mogen vernemen, dat 
ook aan Z, Excellentie eene verplaatsing der gezegde beelden 
naar Leyden wenschelijk was voorgekomen, Ten gevolge van 
dit alles zijn, in overeenstemming met het Instituut, door de 
Directie van het Archaeologisch Museum te Leyden de noodige 
maatregelen genomen, door welke, in den aanvang der maand 
Maart j. l., de overbrenging heeft plaats gehad. 5 
De Klasse vermeent alzoo, met ter zijde stelling van klein- 
geeslig eigenbelang of bekrompene inzigten, ook in dit opzigt 
aan hare roeping tot de meest mogelijke bevordering van Weten- 
schappen, Letteren en Kunsten te hebben beantwoord. 


Als Voordragten van de bijzondere Leden der Klasse zijn te 
vermelden: 

De voortzetting der Verhandeling van den Heer Kmker over 
de vergelijkende Taalkunde. Ons geëerd Medelid had namelijk 
in zijne vroegere voorlezingen, houdende Bijdragen tot bevordering 
der algemeene vergelijkende Taalkunde, daartoe ook gebragt een 
algemeen klank-alphabet, als handleiding tot het vinden van de 
eerste gronden van alle nabootsingen in de talen, die tot de 
uitwendige zinnen, en zelfs ook tot den inwendigen zin en het 
gevoel, betrekking hebben. ‘Thans worden de meest kennelijke 


Vergelijkende Taalk, — Dualismus der menschel. rede. 177 


analogiën, welke er tusschen dat alles bestaan, onderzocht, en 
daarbij. aangetoond, dat het flaauwe, doffe, heldere, vlugtige, 
vloeijende, stremmende, aangename, onaangename, enz., voor 
het gehoor ook iets daarmede overeenkomstigs bij de overige zin- 
tuigelijke indrukken en de innige gewaarwordingen van het 
gevoel te kennen geven. 

In sommige woorden is die analogie, voor hetgeen door onder- 
scheidene zintuigen wordt waargenomen, al zeer blijkbaar: zoo 
is blinken voor het gezigt iets dergelijks als Alinken voor het 
gehoor, en (in zijne oude en ware beteekenis) stinken voor den 
reuk; namelijk een krachtiger opmerken door middel der drie 
genoemde zintuigen. Soortgelijke verwantschappen vindt men in 
ons wanken, wenken, lonken, en in het Latijnsche pingo, 
tingo, fingo. 

De Heer Kinker ging voorts over tot eene nadere aanwijzing 
van de zinduidingen der letterklanken, en wel het eerst van 
de vokalen. 

De a wordt als middenklank voorgedragen tusschen de hoogere 
en lagere, en de heldere en doffere; als hoogste wordt de #, als 
laagste de oe voorgesteld. In vlugtige, scherpe, puntige betee- 
kenissen vindt men doorgaans de i, in loome, trage, zware, 
angst en schrikverwekkende of nederdrukkende gemoedsbewegin- 
gen de oe gebruikt; in het Latijn b. v. (waar de u eene oe is) furor, 
ruere, cura, trudere; int Fransch, mourir, pourrir, courroux, bouru, 
ete.; in ’t Hollandsch, zwoegen, wroegen, wroeten, stroef, droef, 
groef, enz. welk alles nog meer door de verwisselingen der vo- 
kalen in verschillende zamenstellingen van woorden. zigtbaar wordt. 

De Heer xivken houdt over het algemeen de vokalen voor 
de kleuren en wijzigingen, de consonnanten daarentegen meer 
voor den omtrek, de gehalte en de gedaante der beteekenissen, 
welke door de woorden uitgedrukt worden. 

Een andermaal las de Heer kinken een gedeelte der Voorrede 
van eene door hem bewerkt wordende Proeve aangaande het 
Dualisme der menschelijke rede, als het gevolg beschouwd onzer 
gedeeltelijk uitwendige en gedeeltelijk inwendige ervaringskennis, 


en in zijne verhouding tot de Critische Wijsbegeerte. 


11 Mer 1840, 


178 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE, 


Het was namelijk den Heer Kinker voorgekomen, dat men 
zich minder te beklagen heeft over de vele en uiteenloopende 
stelsels van Wijsbegeerte in Duitschland, dan wel over de ge- 
halte van vele derzelven, als waarin men zich vooral bepaalt 
tot het metaphysisch gedeelte der Wijsbegeerte, hetwelk , behalve 
het onzamenhangende, willekeurige, dikwijls phantastische eener 
opgewondene verbeeldingskracht, te veel botsends en tegenstrijdigs 
bevat, dan dat het te verwachten zoude zijn, dat zich de Wijs- 
begeerte daardoor tot den rang eener eigenlijk gezegde wetenschap 
zou kunnen verheffen. In één punt schijnen echter al die stelsels 
overeen te komen, dat zij, namelijk , dwars door zamengehoopte 
antinomiën en antithesen, welke zij door synthesen trachten op 
te lossen, tot de waarheid pogen door te dringen. »Müisschien ,” 
zegt de Heer KINKER, »is er slechts ééne hoofdantinomie, waarin 
alle thesen en antithesen zamenloopen, namelijk het Dualisme, 
dat uit de beschouwing der tweeslagtigheid van ziel en ligchaam 
voortvloeit, en ons verder opvoert tot de tweevoudigheid der 
stoffelijke, en zedelijke, of geestelijke Natuur, in welke beschou- 
wing de overhelling tot de eerste naar het Materialisme, die 
tot de tweede naar het Spiritualisme voert. En hiertoe laten 
zich wel nagenoeg alle overige stelsels terug brengen, naarmate 
in dezelve het een of het ander beginsel als heerschende zich 
voordoet.” 

Na eene beschouwing van eenige dogmatische stelsels vóór kant, 
in welke het gezegde Dualisme nu eens tot Scepticisme dan we- 
der tot Dogmatisme, of wel tot Mysticisme leidde, vestigde bij- 
zonder de critische methode van kanr des sprekers aandacht. De 
Wijsbegeerte vertoonde zich daarin als een stevig architectonisch 
voltooïibaar gebouw, waarvan echter kAnr ongelukkig slechts één: 
vleugel aan de zijde onzer voorwerpelijke kennis optrok, terwijl 
de onderwerpelijke vleugel, in zijne Critiek der zuivere Rede, 
niet eens begonnen werd; aan welke onvoltooidheid men het 
te danken had, dat ricure en scneLuimne ieder weêr een ander 
Dogmatisme tot stand bragten. Na voorts nog het Dogmatisme bij 
de Franschen, bijzonder bij vreror cous, pe prROGLIE en AzAÏs, 
beschouwd te hebben, geeft de Heer kinken zijn voornemen te 


Vergelijking der stelsels van scneLrinG en Hrcen. 179 


kennen, om, in deze zijne Proeve, de Critische Wijsbegeerte in hare 
beide bestanddeelen te voltooijen, door te doen zien, dat het 
daarin voor te dragen Dualisme wel tweederlei waarheden, doch 
slechts twee betrekkelijke waarheden aanwijst, welke zich in ééne 
enkele volstrekte waarheid laten oplossen. Dit zou geen nieuw 
stelsel zijn, maar dat van kaxr in deszelfs geheele voltooijing. 

Het is voorzeker te wenschen, dat het den Heer kinken niet 
aan de gelegenheid zal ontbreken, om dit belangrijk ontwerp 
geheel tot stand te brengen. 

Nog deelde de Heer kinken der Klasse eene vergelijking mede 29 maart 1541. 
van twee zeer polemisch tegen elkander overstaande stelsels, als 
dat van screrrine, zoo als het thans gewijzigd is, en dat van 
zeeer. Dat van scuerzine loopt uit in eene boven alle wetten 
verhevene vrijheid der hoogste persoonlijkheid, dat van neeer in 
een alomvattend rationalistisch fatalismus. Alleen door een vol- 
eindigd criticismus zal die strijd kunnen opgelost worden. Hoe 
diametraal intusschen die stelsels tegen elkander mogen overstaan, 
komen zij echter dáárin overeen, dat zij, in hunne dialectische 
methode, zich, ieder op zijne bijzondere wijze, aan positive ker- 
kelijke dogma's en mysteriën aansluiten. Hrerr kent het hoogste 
gezag in de Wijsbegeerte toe aan de Rede. Senmrrine's leer is 
op een bovenzinnelijk empirismus gegrond. De Heer kinken be- 
diende zich bij dit alles bijzonder van hetgeen de beoordeelende 
Voorrede van scuerrie vóór de Duitsche vertaling van vicror 
cousin’s Werk over de Fransche en Duitsche Wijsbegeerte nog 
te dezen opzigte had medegedeeld. Vicror cous had getracht 
zich midden tusschen die beide stelsels in te plaatsen; doch eigen 
lijk treedt hij toe tot necer’s fatalismus. Vat men kort te zamen, 
wat als kenmerken van scnerie’s en nreer’s Philosophie kan 
worden aangenomen, zoo zal men bij scurrrine tot eene vrij 
gekozene noodzakelijkheid, bij nrcer daarentegen tot eene nood- 
zakelijk voortgebragte vrijheid alles zien terugbrengen. De Heer 
KINKER brak zijne voorlezing af met het voornemen , om bij eene 
andere gelegenheid het kenschetsend karakter der tegenwoordige 


Wijsbegeerte in Duitschland aan te toonen. 


9 Dec. 18434, 


Een belangrijk Boekgeschenk van den Heer war, bijzonder „Pee 15 
d b \ 20 Jan, 1840, 


15 Febr, 1841, 


150 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. 


de oude Romeinsche munten betreffende, gaf den Heer van LENNEP 
de aanleiding tot het mededeelen van eenige opmerkingen tot 
toelichting der onderwerpen in de geschonken Boekwerken ver- 
vat. Het aes grave Kircherianum, namelijk, betreft eene verzame- 
ling van Oud-Romeinsche Munten, zoo als die door de zorgen 
van den Jezuit kincner is bijeen gebragt. 

De oude munt der Romeinen bestond geheel uit koper; van 
dáár dat dezelve zoo zwaar was. Vroeger kende men te Rome 
niet dan het aes rude, hetwelk werd toegewogen. Servius rurLIvs 
schijnt het eerst een’ muntslag, en dus het aes signatum te heb- 
ben ingevoerd. De oude Romeinsche «as woog, volgens vaRro, 
een pond koper. Na den eersten Punischen oorlog ging men, 
om de schulden te betalen, tot het weinig eerlijk middel over, 
om asses te slaan, die slechts een zesde van een pond gewigt 
inhielden , terwijl latere verminderingen de gehalte tot een twaalfde, 
ja zelfs tot een vierentwintigste, bragten. Toen de munt aldus 
zoo veel in gewigt had verloren, werd, in tegenstelling daarvan, 
de oude munt aes grave genoemd, en de verzameling van gedenk- 
stukken dezer oude munt is het bijzonder, waarvan de beschrij- 
ving, door den Heer war aan het Instituut geschonken, de aan- 
dacht verdient. Belangrijke nasporingen omtrent de onderschei- 
dene soorten dezer munten, het verschil van stempels en munt- 
plaatsen leiden tot het bestaan van een bijna gelijk muntstelsel 
door geheel Italië, en dat niet van vreemde herkomst, maar oor- 
spronkelijk Italiaansch. Aldus is dit Werk eene belangrijke bij- 
drage tot de kennis der res nummaria van Oud-ltalië, Breedvoe- 
riger vermelding van de mededeeling des Heeren van LENNEP 
zal, na het uittreksel daarvan in den Konst- en Letterbode, 1840, 
N° 9, geplaatst, hier wel niet van ons kunnen verwacht worden. 

De Heer van Lenner vestigde later nogmaals de aandacht der 
Klasse op hetzelfde onderwerp, vooral naar aanleiding van eene 
beoordeeling van genoemd Werk, door naour nocnerre, geplaatst 
in het Journal des Savans. 

Deze geleerde Fransche Oudheidkundige had namelijk bij eigen 
onderzoek zich er van overtuigd, dat de munten, die aldus als 
aes grave waren beschouwd, niet wel van die hooge oudheid 


Aes grave Kircherianum. — Spreken voor de vuist. 181 


kunnen wezen, welke aan dezelve is toegeschreven ‚ daar zij, bij 
weging, ligter zijn bevonden dan zij anders behoorden te zijn, 
en eene hoogere kunstwaarde aanduiden, dan welke aan die 
oudste tijden zou kunnen worden toegekend. Met andere slot- 
sommen van zijn onderzoek meende echter de Heer van LENNeP 
niet te kunnen instemmen. Zoo meende ons geëerd Medelid , 
dat het collegium aerariorum onder Numa allezins op het gieten 
of slaan van koperen geldstukken betrekking heeft gehad, al heeft 
servius er eerst een bepaald teeken of muntslag op gedrukt (pri- 
mus signavit aes). Allezins blijft het waarschijnlijk, dat het oudste 
muntteeken een schaap, een os, of dergelijk dier zal geweest 
zijn, gelijk ook prmimus, varro, enz. verzekeren, omdat vroeger 
in schapen, ossen, enz. plagt betaald te worden. Ten aanzien 
van het plaatsen van Godenbeelden op de munten, trad de Heer 
VAN LENNEP in bijzonderheden, die wij hier niet kunnen mede- 
deelen. Dat ten tijde der twaalf Tafelen het aes grave nog be- 
stond, is zeker. Wanneer de munt is begonnen ìn Bee ver- 
minderd te worden, is moeijelijk te bepalen. 

Door deze en soortgelijke aanmerkingen ontving dit onderwerp 
nog menige belangrijke toelichting. 

De Heer rersskpre r'ancr vervolgde zijne vroeger aangevangen 
voordragt over het spreken voor de vuist. 

Vooral werd dit onderwerp thans zielkundig onderzocht. Onder 
de verschillende begaafdheden der ziel staat de verbeelding in 
levendigheid boven aan; zij is het, die de Improvisatiën der Ita- 
lianen, of het dichten ex tempore doet geboren worden; maar 
op den Kansel, in de Pleitzaal en in de Staatsvergadering is het 
niet de verbeelding, maar warme belangstelling in, en grondige 
kennis van de zaak, die wèl voor de vuist doet spreken. Histo- 
risch is het zeker van belang, de geheele Oudheid in de lessen, 
welke zij te dezen opzigte geeft, na te sporen: want juist in dat 
spreken, niet in het voorlezen van vooraf opgestelde Redevoeringen, 
was het talent der Ouden het meest zigtbaar. Vele nieuweren 
hebben alleen gehandeld over het spreken voor de vuist op den 
Kansel ; maar het onderwerp is algemeen, en omvat alle soorten 
van welsprekendheid. Onvoorbereid te spreken kan doorgaans 


30 Maart 1840, 


23 Nov. 1840. 


182 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. 


geene goedkeuring verwerven; maar eene vrijë voordragt uit den 
rijkdom van Kennis en Wetenschap bezit hooge verdiensten en 
vermag veel. Vol wijsheid zijn bijzonder cîcrro’s voorschriften 
over dit onderwerp, in het 33°® Hoofdstuk van het 1°* Boek de 
Oratore. 

De Heer van covpoever sprak over hetgeen de Schriften van 
JOHANNES LYDUS PHILADELPHENUS uit de 6% eeuw, ten aanzien van 
de Geschiedenis der Natuurkundige Wetenschappen, hem bij de 
lezing hadden opgeleverd. 

Lypus leefde in groot aanzien aan het Hof van Keizer susrr- 
nianus; wat hij schreef was de uitdrukking van zijnen tijd. Eene 
volledige verzameling zijner Geschriften is eerst in 1837 door 
de zorgen van de Berlijnsche Akademie, in de Gollectie der By- 


zantijnen, in het licht verschenen, 


12 Oct. 1840. 


Over het algemeen legt Lypus nog groote onkunde aan den 
dag ten aanzien van het wezen en den loop der hemelligcha- 
men. Hij meent, dat er soms wel eens meerdere manen gezien 
zijn; hij spreekt van eene bijzondere sympathie tusschen de Ibis, 
de mieren en de maan. Hij meent, dat de toonen der muzijk 
ontstaan door de beweging der planeten. Vreemde stellingen 
over bliksem en donder, veelal in verband met de wigchelarij, 
komen verder bij rypus voor. De wigchelaarskunst moet zeker 
nog in groot aanzien geweest zijn ten tijde van susrmiAnus, dat 
Lypus meenen kon, iets nuttigs te verrigten, met over dezelve 
te schrijven, 

De Heer van wenceL las eene in het Latijn gestelde Hulde, 
door hem aan de nagedachtenis van wijlen den Hoogleeraar van 
DER PALM toegebragt. 

Van per pArm schitterde niet alleen als voortreffelijk Hoogleeraar, 
maar ook als burger in het gewone leven, en als schrijver van 
een groot aantal voortweffelijke en algemeen hooggeschatte Wer- 
ken. Groot was vooral zijne welsprekendheid. Alles vereenigde 
zich in hem, om hem tot een volmaakt Redenaar te maken. 
Door beminnelijke zachtheid beheerschte hij de gemoederen, niet 
door geweld of overmagt. Zijn welsprekende mond moge al 
voor ons gesloten zijn, zijne Redevoeringen zullen tot ons blijven 


JOH. LYDUS, — Óver VAN DER PALM. — MARCIUS vates. 183 


spreken te allen tijde. Doch vooral als mensch was vaN DER PALM 
voortreffelijk, met eene hulde aan wiens uitmuntende ziels- en 
gemoedsgaven deze Redevoering werd. besloten. 

Aan den Heer norman peerLKAMP was de Klasse de mededee- 
ling verschuldigd eener Disputatio de Marcio vate. 

Na eenige aanmerkingen over den ernst en de gestrengheid 
in de Oude Godsdienst der Romeinen, over de hooge waarde, 
welke aan wigchelarij en wigchelaarsboeken werd toegekend, 
ging de Heer prrnrkaueP over tot hetgeen bijzonder marcus be 
treft. Deze schijnt geleefd te hebben tijdens den eersten Puni- 
schen oorlog, A°. 264—241 ante Chr. n. De Carmina van 
MArcmus waren waarzeggersboeken in voetmaat vervat. Het gezag 
van Marcius te Rome was groot, vooral sedert men meende, dat 
hij den slag bij Cannae had voorspeld. Zijne boeken zijn groo- 
tendeels eene navolging der vele Grieksche Waarzeggersboeken, 
die in Groot-Griekenland of Zuidelijk-Italië voorkwamen. Groot 
schijnt ook derzelver verwantschap te zijn geweest met de Sibil- 
lijnsche boeken, Na eenige critische aanmerkingen op enkele 
fragmenten der Zangen van marcus, beproefde de Heer prrrrkaur 
het, om de vaticinia, zoo als die bij zivvs, bk. 25 c. 12, voor- 
komen, in hexameters over te brengen, in welke geestrijke po- 
ging hij door arcwrus was voorgegaan. De Heer peerrkame deelde 
daarbij niet in het gevoelen van van SANTEN; wat later ook nre- 
BoaR voorstond, dat namelijk de Gedichten van marcrus Versus 
Saturnini zouden geweest zijn ; ons geacht Medelid was van gevoe- 
Ten, dat de plaatsen van xzrvius genoeg bewezen, dat het hexa- 
meters zijn geweest. 

De Heer pake, na algemeene aanmerkingen over instellingen 
van Handel en Handelsregt bij de Atheners, sprak over het 
Contract van Bodemerij te Athene. 

Bij de Oratores, vooral bij pemosruenes, die in de eerste helft 
van zijne loopbaan zich vooral met processen over handelsregt 
bezig hield, zijn belangrijke berigten hieromtrent te vinden. Het 
handhaven der goede trouw in het voldoen van aangegane ver- 
bindtenissen was een hoofddoel in de handelsgeschillen. (egero- 
orar Örzae). 


7 Dec. 1840. 


13 April 1840, 


15 Maart 1841, 


184 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. 


Onder de handels-contracten te Athene bekleedde de bodemerij, 
het vavrizors 2oyadeodar, geene geringe plaats. Van Assurantiën 
vindt men er geen spoor, dan alleen voor zoo verre juist het geld. 
op bodemerij geven als eene soort van assurantie kan worden 
beschouwd. Bij pemosrnenes, tegen Lacrirus, vindt men een vol 
ledig afschrift van een Bodemerij-Contract, bl. 936, hetwelk, 
vroeger door sArmastus en nerAupus onderzocht, ook onlangs door 
porckm nader is verklaard. De meening echter van dezen, dat 
het stuk onvolledig zou zijn, is ongegrond. Het bevat juist alles, 
wat Art. 569 Wetboek van Koophandel thans voor zoodanig 
contract van bodemerij vordert. De behandeling van dit onder- 
werp gaf, onder anderen, aanleiding, om iets te verklaren be- 
weffende de Haven-Policie in den Piraeus; terwijl meer dan 
ééne plaats, naar den aard van het Contract, en naar den 
loop der zaken, of tegen. het gevoelen van anderen, verklaard, 
of verbeterd wordt. Ten slotte staat de Heer ». het gevoelen 
voor, tegen anderen, dat, bij een regtsgeding, waarin over 
exceptie gepleit en beslist werd, geen tweede regtsgeding noodig 
was over de zaak ten principale. 

De Heer pake onderhield de Klasse op eenen anderen tijd ‚met 
nasporingen omtrent de Momotheten in den Atheenschen Staat. 
Hij toont aan, dat de beteekenis van deze benaming verschillend. 
was, naar verschil van tijden en omstandigheden. In de Geschie- 
denis van Athene komt zij het eerst voor bij rrucypwes, VIII, 97: 
en de aard van de toen benoemde Nomotheten wordt toegelicht 
uit het proces bij vysias tegen nrcomacnus. Van een’ anderen aard 
waren de Nomotheten, vermeld in het beroemd Psephisma van 
TISAMENUS, bij Anpocipes Myster. $ 83 volgg. Maar meer afzon- 
derlijk en opzettelijk onderzocht de Heer n. de instelling van 
soLon , volgens welke de beslissing omtrent het invoeren van nieuwe 


‚en het herzien en verbeteren van bestaande Wetten aan eene 


Regtbank van Nomotheten was opgedragen. De aanleiding tot dit 
onderzoek bood het verschil van meening aan tusschen de Geleer- 
den omtrent de pleitrede van prmosrnenes tegen rePrines; deze 
toch wordt tegenwoordig, onder anderen door nerrren en scuor- 
MANN, gehouden uitgesproken te zijn voor de gewone Volksregt- 


Nomotheten. — Vredemakers. 185 
bank, de Meliaca genaamd; terwijl de Heer zn. tracht te bewij- 
zen, dat zij niet dan voor de Nomotheten kan bestemd geweest 
zijn. Bij deze gelegenheid worden vooreerst de klassieke plaatsen 
voor de jaarlijksche en geregelde behandeling (Demosth. Timocrat. 
p- 706 volg., Aeschin. contr. Gtesiph: p. 430 volg.) toegelicht, 
en eenige misvattingen van anderen aangewezen ; waarbij tevens 
getoond wordt, hoe vele waarborgen de Atheniënsers vorderden tegen 
overhaasting in het stuk van wets-verandering, of aanvulling; 
maar ook, hoe men, door verloop van tijden, en bij klimmende 
vermetelheid der Demagogen, zich allengs van die banden zocht 
te ontslaan. Het niet opmerken daarvan heeft, volgens den Heer zn, 
aam SCHOEMANN een der gronden opgeleverd, waarop deze „zijn 
bovenvermeld gevoelen meende te kunnen bouwen. Maar, de 
redeneringen van dezen Geleerde waren gemakkelijker te weer 
_ leggen, dan die van nerrrer, tegen wien wordt aangemerkt, hoe 
men de bemoeijing van de Thesmoteten in dergelijke processen 
te verstaan hebbe, van welke Overheidspersonen het zagayodpe 
te verstaan is; terwijl bij die gelegenheid eene plaats van nruos- 
THENES (Leptin.) wordt verbeterd en verstaanbaar gemaakt. Ver- 
volgens wordt tegen nerrverR aangetoond, dat-hij, die. bij de 
Nomotheten eene bestaande Wet wilde doen vallen, niet genood- 
zaakt was, dadelijk eene nieuwe daarvoor, onder alle formali- 
teiten, in de plaats voor te stellen. Ten slotte wordt, ter beves- 
tiging van het voorgedragen gevoelen, uit pEMOSTHENES aangehaald, 
vooreerst, dat deze op meer dan ééne plaats zich beroemt in 
alles voldaan te hebben aan hetgeen de Wet van soLon. op, dit 
punt vorderde; en ten tweede, dat er in dit proces vijf Syndici 
benoemd waren: iets, hetwelk alleen bij de Regtbank der Nomo- 
theten te pas kwam. 

_ Aan den Heer van AssEN was men de mededeeling-verschul- 
digd eener Verhandeling, betiteld: het Collegie van Vredemakers 
te Leiden, bij Keuren van 1598 tot 1668. 

Vourame sprak in een’ zijner Brieven over eene voortreffelijke 
Anstelling in Holland, bestaande in eene Regtbank van bevre- 
digers of vredemakers, die de partijën, die met elkauder ge- 
schil hadden, poogden te bevredigen. Benmiar pe sr. prix, door 

13 


23 Dec, 1839, 


21 Dec. 1840, 


186 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE, 


die plaats van vorrAme aangespoord, deed bij ons onderzoek naar 
die Instelling. De vraag is dus, welke eigenlijk de inrigting zij, 
door vorrame bedoeld. 

De Heer van Assen meent, dat, wat vorrAme over °t algemeen van 
Holland zeide, inzonderheid van twee steden geldt, waar met 
name Gollegiën van Vredemakers gevonden werden, te weten, van 
Rotterdam en van Leyden: want de instelling van Leyden werd 
later mede naar Rotterdam overgeplant. De oudste Keur te 
Leyden op dit onderwerp is van November 1598, waarvan de 
beweegredenen, inhoud en voornaamste bepalingen met die der 
eerste Rotterdamsche Keur van 1628 meermalen werden verge- 
leken. De zamenstelling van het Collegie, voorts, de dagen en uren 
van zitting, de behandeling der zaak op de zitting’ zelve, het 
weren van Advocaten en Procureurs, en meer andere punten 
vestigden verder de aandacht, waarna de wijzigingen in de in— 
stelling zelve, door de Keuren van 1651, 1658, 1660 en 1668 
vastgesteld , werden onderzocht, en als doorgaand doel derzelve 
opgemerkt het meer en meer toegankelijk maken der instelling 
voor de twistende partijën, en het uitbreiden van het nut door 
dezelve te weeg gebragt. 

Vreemd zeker is het, dat van DER LINDEN, VAN MIERIS EN PESTEL 
die Instelling miskend, zoo oppervlakkig behandeld, en de Keu- 
ren bijna verward, of zelfs geheel met stilzwijgen hebben voor- 
bijgegaan. De zaak zelve bleef in stand tot 1795, en zelfs toen 
ging zij niet geheel verloren; nog in 1803 was de Instelling, 
hoezeer somtijds met nieuwe benamingen, op de oude Keuren 
en grondslagen hersteld. , 

Een andermaal had de Klasse aan den Heer van Assen te 
danken eene Verhandeling over de Voorlezingen der Ouden, 
ten einde den oorsprong op te sporen van de gewoonte, dat in 
eene openbare bijeenkomst voor een onbepaald getal toehoorders 
één in het midden optreedt, en, zonder eenige noodzakelijkheid 
of pligt, eene Verhandeling, Redevoering of Vertoog gaat hou- 
den over ‘eenig onderwerp uit Letteren, Kunst of Wetenschap 
zijner keuze. 

De zaak was, de geheele Oudheid door, zeer bekend, vooral 


Voorlez. d. Ouden. — Godsd. en Zeden in Burg. Regt. 187 


in de openbare Voorlezingen, hoedanigen de Sophisten en Rhe- 
toren hielden, voor genoodigd gehoor, over vrijë onderwerpen. 
Gonreras de Leontijner is de eerste, van wien men weet, dat hij 
zulke Vertoogen hield. In zijne bloemrijke redevoeringen, op 
eene schitterende wijze voorgedragen, waren pralerij en valsche 
smaak heerschende. Men weet, hoe ijverig socrares en PLATO 
daartegen waarschuwden. Uit Griekenland en Azië kwam de 
behaagzuchtige kunst der Rhetoren naar Rome. Het Athenaeum 
onder HADRIANUS, TRAJANUS en de ANTONYNEN, telde vele zoodanige 
letterkundige Vertoogen. Wat de wijze betreft, op welke die 
voordragten gehouden werden, de meeste luister- plagt er aan 
bijgezet te worden; handklappers werden bedongen , om zich van 
toejuichers te verzekeren. Belagchelijk was het, wat de onder 
werpen aangaat, hoe altijd de lof yvan Athene werd verkondigd, 
waarbij Marathon „ Salamis en xerxes nimmer werden vergeten. 
De zucht om bij wedstrijden elkander de loef af te steken, 
ging soms in het bespottelijke, Eene proeve. uit eene bruiloftsrede 
van HIMERIUS, tijdgenoot van Keizer surraan „ strekte ten bewijze. 
Ons geëerd Medelid besloot met als grond van verontschuldi- 
ging voor die Redenaars op te merken, dat het hun in die 
tijden ontbrak aan goede bouwstoffen en voorraad van waardige 
onderwerpen. Als de zedelijke of staatkundige toestand van een 
volk in treurig verval is, dan ontkiemen geene edele en. groote 
daden meer, die het genie treffen en het hart ontvlammen. 
Eindelijk deelde hetzelfde Medelid eene Verhandeling mede, 15 ran. 15: 
ten betooge, dat de burgerlijke Wetgeving in ons Vaderland hare 
betamelijke zorg voor Godsdienst en zeden ook nu niet geheel en 
al uit het oog heeft verloren, i 
Zulks blijkt al dadelijk uit het in 1813 herstelde oude. Eeds- 
formulier, en het voorschrijven van den eed in vele burgerlijke 
handelingen; de Wet op het vieren van den Zondag, enz. Het 
Art. 136 van ons Burgerlijk Wetboek verliest de Godsdienstige 
plegtigheden bij het aangaan van een huwelijk niet uit het oog. 


Kosteloos kunnen alle instellingen van liefdadigheid haar regt ver- 
À volgen. Geene overeenkomst mag aan de goede zeden te kort doen. 
T Op vele plaatsen schraagt de Nederlandsche Burgerlijke Wet de 
IK: 3” 


26 Oct, 1840. 


1 Maart 1841, 


188 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. 


zedelijkheid. De heiligheid van het huwelijk wordt door vele 
bepalingen bevestigd. 

De vraag blijft echter, of welligt de Wet in al deze opzigten 
niet nog meer had kunnen doen, door bij voorbeeld den Vader 
de bevoegdheid toe te kennen tot het onterven van eenen ontaar- 
den zoon, door bij het aangaan van huwelijken nog meer tegen 
overijling en onberadenheid te waken, door eenig regt ten minste 
op onderhoud aan eene overblijvende Echtgenoote toe te ken- 
nen, enz. Doch de opname dezer Verhandeling in de Nederl. 
Jaarboeken voor Regtsgel. en Wetgev. UI, 625 volg. maakt hier 
alle verdere inhoudsvermelding overbodig. 

De Heer crarrsse deelde, aan de Klasse een onderzoek mede 
over het gebruik, dat er voor de verklaring van den Bijbel zou 
kunnen gemaakt worden van eenige vertalingen der Psalmen, in 
Nederduitschland vervaardigd in de 9! eeuw. 

Na onderscheidene aanmerkingen over andere vertalingen, 
volgde eene beschouwing der gezegde Nederduitsche vertalingen , 
die echter dikwijls niet naar den oorspronkelijken tekst, maar 
naar de Latijnsche vertaling zijn vervaardigd. Bijzonder behoort 
daartoe die, welke door 5. vresrus in ons Land is afgeschreven, 
van welke eene uitgave het licht ziet, onder den titel van Ne- 
derduitsche Psalmen, aus der Karolinger Zeit. Herausgegeben von 
F. IH. VAN DER HAGEN. Breslau, 1816. De Heer cranisse trad ver- 
der in bijzonderheden omtrent tekst en vertaling, of verschil- 
lende lezingen, de mededeeling van welke bijzondere aanmer- 
kingen echter hier niet kan verwacht worden. 

Ook de spreker poogde tot eenig wetenschappelijk onderhoud 
aanleiding te geven, door in korte trekken het Socialisme van 
FouRIER te schetsen, en eenige beoordeelende aanmerkingen over 
hetzelve mede te deelen. 

Bij de bezorgdheid, welke de toestand der behoeftige Klassen 
overal opwekt, is het niet vreemd, dat eenigen een geneesmiddel 
tegen die kwaal hebben zoeken te vinden in eene geheele her- 
vorming of liever omverwerping van het bestaand maatschappe- 
lijk stelsel. Van dáár de theoriën van Rop. OWEN, van s. SIMON 
en van CH. FOURIER. 


Nederd. Psalmen. — Stelsel van rounier. — Zat. Opschr. 189 


Het stelsel van roumrer is door hem zelven hoogst onduidelijk 
voorgesteld; men kan het veel beter uit de geschriften zijner 
leerlingen, dan uit zijne eigene, opmaken. Één voordeel heeft 
FOURIER; om geene tegenwerping, uit de ervaring ontleend, 
behoeft hij zich te bekommeren, daar hij beweert, dat van onzen 
tegenwoordigen maatschappelijken toestand niets kan behouden 
worden. Zijn stelsel komt hierop neder: Tot dus verre hebben 
de maatschappelijke instellingen berust ‘op dwang. Maar zulks 
kan de Schepper niet gewild hebben. De mensch moet zijne 
neigingen vrij kunnen opvolgen. Ieder moet dus doen, waarin 
hij lust heeft. De maatschappij moet verdeeld worden in grou- 
pes en séries, ter vereeniging van hen, die zich denzelfden ar- 
beid en dezelfde levenswijze uitkozen. Waar vrijheid zal heer- 
schen, moet het ieder vrijstaan de groupe of série, bij welke 
hij zich gevoegd heeft, weder te verlaten. Vele groepen en 
sériën, omstreeks 1500 menschen bevattende, vormen eene pha- 
lange, vele phalanges eene provincie, vele provinciën eene natie, 
alle natiën eindelijk het Unitéisme absolu. 

Gaat men tot de beoordeeling van dat stelsel over, zoo moet 
in de eerste plaats erkend worden, dat rovmenr de vestiging 
van hetzelve geheel alleen verwacht van de overtuiging, en hij 
allen dwang of geweld verwerpt. De hoofddwaling van rourrez 
is intusschen deze, dat hij den mensch, in deszelfs eigen na- 
tuur en aanleg, geheel miskent. De mensch is vóór alles indi- 
vidu. Fourier kent hem vooral als deel eener phalange. De 
associatie is hem doel, terwijl zij alleen middel behoort te we- 
zen. En wanneer eens één enkel lid der vereeniging de regten 
van anderen schendt, hoe zal de vereeniging dan zonder dwang- 
middelen kunnen blijven bestaan? En kon eens de mensch 
zóó zeer werktuig worden van de maatschappij, dat hij alie 
kracht en wil van zelf-handelen kon verliezen, ware hij dan 
mensch? Voorts wanneer men aan het lot van vrouwen en 

aan de opvoeding der kinderen denkt, zal het droombeeld eener 
socialistische phalange van zelf in het niet verzinken. 

Een andermaal vestigde dezelfde de aandacht der Klasse op 20 Apra 1511. 
een Latijnsch opschrift, in den aanvang des jaars 1839 gevon- 


190 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. 


den te Aix en Provence, en beschreven door den Bibliothecaris 


me 


dier stad, re. rovarp, in een Werkje: Imscriptions en vers du 
Musée d'Aix, etc. Aix, 1839. ; 

De opschriften worden gelezen op een grafgesteente, in den 
vorm van parallelogramt gehouwen. De gedaante der letters doet 
aan de 3% of 4% eeuw denken. Het is de liksteen van een’ 
negentienjarig jongeling, wiens bijzondere betrekking schijnt be- 
staan te hebben in het betoonen van geneeskundige zorg aan 
de wilde dieren voor de strijdperken en openbare spelen. Het 
aanwezen van zulke Genees- of Heelmeesters van dieren blijkt 
ook uit andere Latijnsche opschriften bij orerur, waar zij ge- 
noemd worden medici ludi matutini, daar die spelen in den 
vroegen morgen plegen gehouden te worden. 

Een ander opschrift op denzelfden Cippus geeft geene aan— 
leiding tot bijzondere opmerkingen. 

18 Sept. 1539, _ Van den Heer eren ontving de Klasse de mededeeling van 
eene Lettre à Monsieur mase, betreffende het paddzgac èyxwgrov 
van syNesius. Onder de stukken van pro curysosromus, van welke 
men het verlies betreurde, werd altijd genoemd zekere lofrede 
op het hoofdhaar, tegen welke synestus zijne lofrede op de kale 
hoofden heeft overgesteld. Maar de Heer eren meent, dat de 
lofrede van pro niet verloren is, doch in haar geheel bij synestus 
voorkomt: want, wat dáár gelezen wordt, is niet bloot een uit- 
treksel, maar werkelijk de geheele lofrede van pro, welke alzoo 
als us Eyxwuov, als de B1*® Rede der Verzameling, beschouwd 
moet worden. Doch die brief van den Heer erer is kort daarna 
opentlijk in druk uitgegeven, weshalve ik naar denzelyen kan 


rn enn tee ene en eer ad a an 


4 


verwijzen, its 
22 Junij 1840, Een andermaal sprak hetzelfde geëerd Medelid over de moeije- 
lijkheden, die er dikwijls zijn, om nomerus wèl te verstaan, 
moeijelijkheden , die, vooral na het in het licht verschijnen der 
Scholia Veneta, bijna eer vermeerderd dan verminderd zijn. Als 
voorbeeld wordt daarna bijzonder aangevoerd het 19% Boek der 
Iliade, en vooral de verzen 74 en volgende aldaar. De verkla- 
ringen van deze plaats, door worrr, NITZSCH, HERMANN Een _BOECKH 
gegeven, verwerpende, volgt de Heer veer eene eigene Critiek. 


DIO. — HOMERUS. — Geschiedenis der Geten. 191 


Onderscheidene verzen, bijzonder de 79°® tot B4°°, komen hem 


voor, later ingevoegd te zijn, en met wegneming derzelve blijft 
er een echt Homerische gang. Doch gij gevoelt, Mijne Heeren ! 
wij moeten het hier met deze algemeene aanduiding voor lief 
nemen. Eene ontwikkeling der bijzonderheden zou ons tot eene 
behandeling der bedoelde plaats leiden, die zeker hier ongepast 
zou wezen. 


Nog eenmaal las de Heer creer een onderzoek, of werkelijk 7 zunij 1541. 


pio carysosromus geschreven heeft eene Geschiedenis der Geten, 
gelijk pamosrrarus dit schijnt te verzekeren, welke Geschiedenis 
echter verloren zou zijn gegaan. 

Dio heeft onder de Geten verkeerd, hij kan dus over ie 
hebben geschreven. Jornanpes, een Goth, in het midden der zesde 
eeuw na curisrus, zijn Werk: de Rebus Geticis schrijvende, haalt 
ook pio als Geschiedschrijver der Geten aan. Echter, er doen zich 
onderscheidene zwarigheden op. Syyeswus spreekt breedvoerig over 
pio, zijne eigenschappen, verdiensten enz.; maar van de Getica 
schrijft hij niet, noch van zijn historieschrijven. Het gezag van 
JORNANDES doet weinig af; vijf malen haalt hij pro aan: maar 
welken pio? was het pio cassis? of pio curysosromus? Dat pio 
cassius Getica zou geschreven hebben, wordt door den Heer erer. 
betoogd hoogst onwaarschijnlijk te zijn, terwijl er, aan den 
anderen kant, geene sporen zijn, dat de Getica van pio crmy- 
sosroMus na PmLosTRATUS bestaan hebben en gelezen zijn. Dit 
veroorzaakt eene moeijelijkheid, die de Heer ere. betuigde niet 
te kunnen oplossen. Waarschijnlijk rekende hij het evenwel, dat 
pio CurysosroMus over de Geten geschreven heeft; geene Geschie- 
denis, maar een ethnographisch Boek, dat welligt veel belang- 
rijker was, dan het geschiedkundige had kunnen wezen. 


De Heer 5. zosscna gaf eens ter beschouwing een vrij net en 9 pec. 1839. 


sierlijk, verkleind fac-simile van de grafkist van corn. Luc. scre1o, 
in het Mausoleum der scteio's, ten jare 1783, gevonden. Bij de 
beschouwing van de wel gelijkende, hoezeer niet naauwkeu- 
rige nabootsing van dit gedenkstuk der Oudheid, tof bijzonder 
het opschrift, ’twelk men er op aantreft, de aandacht; hetzelve 
toch is een der oudste Romeinsche opschriften, die bewaard zijn 


1ú Oct. 1839, 
25 Mei 1840, 


192 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. 


gebleven. Het gedenkstuk zelf, thans in het Museo Pio Glemen- 
tino geplaatst, is meermalen afgebeeld, het opschrift meermalen 
uitgegeven. Niepvar beschouwde dit laatste als een lijk-vers, het- 
zelve in voetmaten onderscheidende. Hij brengt het bij als een 
voorbeeld der oude Naeniën in wersus Saturnii. Tot wetenschap- 
pelijk onderhoud gaven voorts én Gedenkstuk én Opschrift beide 
ruime gelegenheid. 

Later gaf een door den Heer nermans te ’s Hertogenbosch uit- 
gegeven onderzoek der vraag: of surmus cAesan of zijne Krijgs- 
oversten in Noord-Nederland oorlog zouden hebben gevoerd, 
den Heer posscna gelegenheid, de slotsom van zijn onderzoek 
daaromtrent aan de Klasse voor te dragen. 

Het ontkennend gevoelen, door rermans nu voorgedragen, 
is hetzelfde, wat vroeger door cruvermwvs, en ook later door den 
Ingenieur HOFMANN, was verdedigd. 

De woorden van vársan, Bell. gall. IV. 1, 10, 15, op welke 
het bij de bedoelde vraag vooral aankomt, worden door uer- 
Mans als onecht en ingeschoven beschouwd. Zeker is het ge- 
makkelijk, aldus alles naar zijn gevoelen in te rigten. Intusschen 
schijnen de woorden bij carsan: non longe a mari quo Rhenus 
influit, op ons Land te duiden, en tot het elders lezen van Mo- 
sula of Moezel in plaats van Mosa of Maas, is geen de minste 
grond. De vraag blijft: heeft de neêrlaag der Usipeten en Tench- 
teren plaats gehad’ aan de Moezel of aan de Maas? De Heer 
HERMANS meent het eerste; het gewone gevoelen is het laatste. 
De zaak te beslissen blijft moeijelijk. De strekking en de afstan- 
den der plaatsen waren, bij gebrek van voldoende kaarten, aan 
carsam slechts gebrekkig bekend, en zijne uitdrukking: zor longe 
a mari, is hoogst onbestemd. Uit het gezegde meent de Heer 
BOSSCHA te mogen afleiden, dat het althans aan den Schrijver van 
het Werk: onze Voorouders!, vrijstond, om carsar op Noord- 
Nederlandsch grondgebied te doen optreden; ten minste de gron- 
den, door den Heer nermans aangevoerd, zulks geenszins behoe- 
ven te verhinderen. 


1 Mr. 1. VAN LENNEP, Onze Voorouders., D. I. in het verhaal Alward. 


JUL, CAESAR én Nederl. — Archaeolog. Tijdschr. — Îiendregt. 193 


De Klasse had nog aan den Heer zosscrna eenige inlichtingen ze sept, 1840. 
te danken omtrent de waarde , den inhoud en de strekking van 
het Oudheidkundig Tijdschrift, hetwelk te Athene, onder den 
titel van Eprueoìs doyarohoyeer), het licht ziet. 

Prijzenswaardig is de zorg, welke de Grieksche Regering, 
door de uitgave van dit Tijdschrift (want het wordt uitgegeven 
xard Buoy Öeruyrv), aan den dag legt voor de bewaring en 
verklaring van de Gedenkstukken der Oudheid, welke die clas- 
sieke grond nog in zoo groote mate oplevert. De onverwijlde 
bekendmaking van al wat de nasporingen in Griekenland ople- 
veren, is hoofddoel. Van dáár, dat de Verzamelaars geenerlei 
bepaalde orde volgen, noch ook breedvoerige verklaringen leve- 
ren van het medegedeelde. Over de getrouwheid der afgebeelde 
lettervormen kan niet bepaald geoordeeld worden, zonder ver- 
gelijking met de oorspronkelijke voorwerpen. Vreemd echter is 
het, dat de afschriften in den gedrukten tekst niet altijd met 
de lithographische afbeelding overeenkomen. De Palaeographi- 
4 sche naauwkeurigheid laat somtijds wel iets te wenschen over. 
Echter voidoet dit Tijdschrift aan eene wezenlijke behoefte, en 
E niet zonder reden heeft porokn de voortzetting van zijn Corpus 
___Imser. Graec. opgeschort, totdat hij van de mededeelingen, die 
$ de Zpygeoig doet verwachten, zal hebben kunnen gebruik ma- 
ken. Het Tijdschrift behelst ook somtijds op zich zelve staande 
Oudheidkundige Verhandelingen, als over de ligging van eenige 
Attische Demi, en over de kleuren op de oude Grieksche kunst- 
werken. De Heer posscna deelde tevens eene proeve van verkla- 
ring van een paar in de &pxygeofs afgedrukte opschriften mede, 
welke de Harderwijker Rector crarisse had uitgegeven ter be- 
groeting van de onlangs dáár ter plaatse vereenigde Oud-Studenten 
der voormalige Harderwijker Hoogeschool. 

De Heer 7. van mar droeg eene Verhandeling vóór, ten be- 10 Mei 18át. 
tooge, dat de afkoopbaarheid van Tienden te vergeefs bij het” 
Nederlandsch Burgerlijk Wetboek in beginsel is aangenomen, 
zoo lang dat beginsel niet op de Tienden vóór 1 Oct. 1838 ge- 
__vestigd wordt toegepast. 

Wart de Geschiedenis betreft der Wetgeving op dit onderwerp , 


AE 


nr merg 


27 April 1840. 


194 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. 


valt op te merken, dat, tijdens de omwenteling in Frankrijk, 
zoowel als in Nederland, het veel meer de afkoopbaarheid, dan 


wel de vernietiging der Tienden was, die er werd verkondigd. 


Bij Keizerlijk Besluit van 22 Januarij 1813 werd het regt van 
afkoop stellig bevestigd. Na het herstel onzer onaf hankelijkheid 
was de ‘Nederlandsche Regering het stelsel der afkoopbaarheid 
minder toegedaan. Bij besluit van 22 Oct. 1814 werd het ge- 
noemd Keizerlijk Besluit op dit onderwerp ingetrokken, en mogt 
al het Ontwerp van Burgerlijk Wetboek het beginsel der afkoop- 
baarheid aannemen, zoo werd dit beperkt tot die renten en 
tienden, die eerst na de invoering van het Wetboek, dat is, 
na 1 October 1838, zouden worden. vastgesteld. De nadeelen 
der tienden voor den Landbouw en daarmede de voordeelen 
der afkoopbaarheid zijn onder anderen door den Hoogleeraar 
WTTEWAAL overtuigend betoogd. Maar bovendien, het geldt 
hier in Nederland niet de invoering der afkoopbaarheid, maar 
het herstel derzelve. Afkeuring verdient het verder, dat hier 
grondrenten en tienden op dezelfde lijn gesteld zijn. De eersten 
zijn veel minder schadelijk dan de laatsten. Regtmatig is de 
afkoopbaarheid. zonder twijfel; men heeft slechts de beginselen 
omtrent de onteigening ten algemeenen nutte toe te passen. In 
1814 handelde de Souverein alleen voorloopig, en nam. tijdelijke 
maatregelen. De wederinvoering van het Keizerlijk Besluit van 
1813, dat de afkoopbaarheid vaststelde, zou de harmonie der 
Wetgeving herstellen. 

De Heer murrer las in eene bijeenkomst der Klasse, ter aan- 


vulling der werkzaamheden, eene korte Historische Bijdrage tot 


opheldering van sommige Gedichten van vonper. Heeft de Heer 
rurors al eenige Gedichten van vonpeL opgehelderd uit de ge- 
steldheid der Gereformeerde Kerk van deze Landen te dier tijd ; 
de Heer murren merkte op, dat daarbij welligt niet gelet was op 
de bijzondere betrekking, in welke vonper. stond tot zijne eigene 
Kerk, die, namelijk, der Waterlandsche Doopsgezinden. Hieruit 
alleen intusschen, onder andere, kan het Gedicht: » Geneesdrank 
der Geestdrijveren” verklaard worden. Er werd namelijk toen 
in die Kerk geschil gevoerd over 't bescreven en onbescreven 


VONDEL. — Bratá Judá. — Besnijdenis. 195 


woord Gods, en daarop doelt blijkbaar het opschrift van het Ge- 
dicht: » Antidotum tegen het vergif der geestdrijvers, tot verde- 
diging van ‘t bescreven woord Gods.” Waarschijnlijk kunnen 
nog meer andere van vonper's Gedichten gelijkerwijze opgehelderd 
worden uit de vroegere betrekking des Dichters tot de Kerkge- 
meente der Doopsgezinden, uit zijne latere neiging tot die der 
Remonstranten, en zijnen daarop gevolgden overgang tot de 
Roomsch-Katholijke Kerk. Doch het opstel des Heeren murrer 
ziet reeds elders het licht, waarom eene breedere vermelding van 
den inhoud als overbodig mag beschouwd. worden. 

De Heer noonpa deelde eene proeve mede van zijne Javaansche 25 Nov. 1839. 
Taalstudiëen, zich bijzonder bepalende tot het beroemde Javaan- 
sche Heldendicht: de Bratà-Judà, bekend uit rarrres History of 
Java, en numsorpt’s Abhandlung über die Kawisprache. 

Het is de Indische Mahabarata, met de Indische beschaving 
en Godsdienst naar Java overgebragt, en dáár, eerst in Kawi, 
en vervolgens al meer en meer in zuiverder Javaansch, tot 
een nationaal epos overgewerkt. De Heer roorpa deelde uit dit 
eenvoudig, geheel in Homerischen toon gedicht, epos, eenige ge- 
deelten van de zeven eerste zangen mede, in het Nederduitsch, 
in vijfvoetige rijmelooze Jamben, overgebragt. Het onderwerp van 
het Gedicht is de strijd tusschen de Pandâwâs en Korâwàs over 
het bezit van het Rijk van Ngastinà. Vele trekken van eenvoudig- 
heid en naïviteit werden in de voorgelezen gedeelten opgemerkt. 
De reizen en togten, de zamenkomsten der Vorsten, die er in 
beschreven worden, geven aanleiding tot de eenvoudigste verha- 
len, met echt Homerische bijzonderheden en vormen doorweven. 
Intusschen behelzen de bedoelde eerste zeven boeken eerst dat, 
wat tot den strijd gevoerd heeft; de strijd zelf, die tot velerlei 
poëtische beschrijvingen en tot eene hoogere dichterlijke vlugt 
dikwijls aanleiding geeft, wordt eerst in de volgende zangen be- 
schreven. 

Een andermaal droeg de Heer noonpa eene Latijnsche Verhan- 9 Nov. 1840. 
deling voor, over de besnijdenis bij de Israëlieten. 

Deze instelling is bij de Hebreërs zeker reeds van den tijd van 
ABRAHAM afkomstig. Zij werd echter ook bij vele andere oude 


196 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. 


volken aangetroffen, met name ook bij de Egyptenaars; en zeer 
waarschijnlijk is het, dat arrAnam haar van deze heeft overgenomen. 
Maar wat mag wel de oorsprong en de beteekenis van deze zoo 
zonderlinge instelling geweest zijn? Volgens het boek Genesis, is de 
besnijdenis bij de Hebreërs ingesteld, om een teeken te zijn des 
Verbonds van God met arranam en zijne nakomelingschap. Maar 
deze bepaalde beteekenis kon deze instelling niet hebben bij 
andere volken; en vraagt men naar den oorsprong of de zinne- 
beeldige beteekenis der instelling in het algemeen, “zoo treft men 
verschillende gevoelens aan. Heroporvs, van de Egyptenaren 
sprekende, zegt, dat zij zich besneden ter vervordering der rein- 
heid; maar deze beteekenis zal er wel door de Egyptische pries- 
ters aan gehecht zijn, toen de ware en oorspronkelijke beteeke- 
nis in vergetelheid geraakt was. Avrenmieru leidt de instelling 
af uit de gewoonte van vele oorlogzuchtige volken, om de membra 
virilia als zegeteekenen van de door hen verslagene vijanden te 
vertoonen, en meent, dat de besnijdenis zou zijn ingesteld, om 
te verhoeden, dat hiermede geen bedrog gepleegd werd. Maar 
ook dit gevoelen is niet zeer waarschijnlijk. De Tubinger Hoog- 
leeraar paverR meent, op het voetspoor van memers, dat de be- 
snijdenis eene zoenplegtigheid was, welke dienen moest om het 
kind, bij deszelfs intrede in de wereld, van de zondenschuld, 
waarmeê hete door zijne geboorte besmet was, te reinigen en met 
de Godheid te verzoenen. Maar, behalve dat raven niet bewe- 
zen heeft, dat de oude volkeren aan zulk eene den mensch door 
zijne geboorte aanklevende zondensmet geloofd hebben, zoo komt 
daarmede ook weinig overeen, dat bij onderscheiden volken de 
besnijdenis eerst lang na de geboorte geschiedde. 

Volgens den Heer moorpa ziet de plegtigheid duidelijk op de 
voortplanting van het geslacht, en was het geen eapiatorius, 
maar een propitiatorius ritus. Al wat den moederschoot opende 
en mannelijk was, moest aan de Godheid geheiligd en geofferd 
worden. Maar de eerstgeborene zonen werden niet even zoo, 
als het eerstgeborene mannelijke van het vee geofferd; en zoo 
scheen het, dat men der Godheid onthield wat haar toe- 
kwam; opdat dus de Godheid hetgeen haar toekwam niet zou 


hl 


nT Br Ge” 


de 


Deens 


Javaansch, — Over v. HEusDE. — Over perr.BLOCCIUS. 197 


opeischen , namelijk door den dood, en opdat zij haren zegen 
niet zou onthouden bij de voortplanting van het geslacht, werd 
oorspronkelijk, zoo als nog bij de Arabieren, tegen het begin 
der mannelijke jaren de mannelijkheid. op eene zinnebeeldige wijze 
aan de Godheid gewijd. Zoo kan ook de besnijdenis een teeken zijn 
van het verbond van God met apranam en zijn kroost, dat namelijk 
ABRAHAM de stamvader zou worden eener talrijke nakomelingschap. 

Nog deed de Heer roorpa het aanbod voor de Bibliotheek 
van twee onder zijne zorgen uitgegeven en tot Javaansche 
taalstudie betrekkelijke Werken vergezeld gaan van aanmerkingen 
over de beoefening der Javaansche taal en de bevordering van 
deze door de nu onlangs uitgegeven Boekwerken. Een derzelve, 
een Woordenboek, door den Heer pr wirpe vervaardigd , betreft 
„vooral het Soendasch, of de taal van het Westelijk deel van Java, 
waarvan ook de straat Soenda of Sunda haren naam ontleent; 
het andere was het Leesboek voor de Javanen, te zamengesteld 
uit stukken des Ouden en Nieuwen Verbonds, verzameld en ver- 
taald door 7. r. c. GERICKE. 

Zoo als velen van van neuspe's leerlingen, die thans het Hoog- 
leeraarambt bekleeden, bij het openen der Akademische lessen 
in 1839 het zich tot pligt rekenden, eene hulde te bewijzen 
aan de nagedachtenis van hunnen toen kort te voren overleden’ 
hooggeachten Leermeester, zoo hield ook toen, te dier gelegen- 
heid, de Hoogleeraar kist te Leyden eene toespraak tot zijne leer- 
lingen, daartoe betrekkelijk, welke door hem ook ter kennis 
gebragt is van deze Klasse. 

Na in het algemeen de verdiensten van vAn meuspe ter oplei- 
ding der Akademische Jongelingschap geschetst te hebben , onder- 
zocht de Heer kisr vooral, hoe zijn Historisch onderwijs tot zoo- 
danige beoefening leidde der Kerkelijke Geschiedenis, als inzon- 
derheid den Godgeleerde van groot nut was. Doch ook de Memoria 
Heusdii van den Heer kusr ziet het licht, en ik mag naar de- 
zelve verwijzen. 

De Heer wisr vestigde de aandacht der Klasse ook op een 
hoogst zeldzaam Geschrift, getiteld: Meer dan tweehondert kette- 
ryen, blasphemien ete. welck vvt die misse zyn ghecomen: Eerst 


26 April 18á1, 


30 Sept. 1839. 


21 Junij 1844, 


198 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. 


van PETRO BLOGCIO, school-meester te Leyden, in Latyn ghemaeckt, 
daerna in duytsch voor slechte menschen ouergheset. MDLXVII. 
Waarschijnlijk is de geheele oplaag van dit Geschrift ten vure 
gedoemd , en aldus, met uitzondering van slechts weinige exem- 
plaren, vernietigd. De Schrijver zelf is schier geheel onbekend. 
Uit het boek blijkt echter, dat hij te Leuven, Keulen en Bologne 
heeft gestudeerd; dat hij Rector scholarum te Leyden, en een 
zeer geleerd, verlicht en Christelijk denkend man geweest is; 
dat hij om des geloofs wille veel heeft moeten verduren; met de 
meest merkwaardige mannen van zijnen tijd. in naauwe betrekking 
stond; dat hij-ook nog vele andere Schriften heeft in het licht 
gegeven, waarvan sommigen de eer genoten ‚op ‚de Zndices «Li 
brorum Prohibitorum geplaatst te zijn; en dat hij eene miet on- 
belangrijke plaats bekleed heeft onder de Nederlandsche Kerk- 
hervormers. 

Inzonderheid deed de Spreker de geheel eigenaardige Protes- 
tantsche geestrigting opmerken, welke in dit Boek van proccws 
uitkomt, en hoe het een’ blik ons werpen doet in den oorspron= 
kelijken. geest, welke de Nederlandsche Hervorming kenmerkte. 
Des Schrijvers fiksche ‚ maar liefdevolle polemiek tegen de. Room- 
sche Kerk; zijn gevoelen over LUTHER, MENNO, CALVYN en andere 
Hervormers; zijn afkeer van Confessiën; zijne geheel Bijbelsche 
en N. Testamentische rigting; het denkbeeld van Bijbelversprei- 
ding of Bijbeluitdeeling, door hem reeds geopperd ; zijne gedachten 
over de Christelijke Gemeente en hare betrekking tot de Bur- 
gerlijke Overheid, over de openlijke veerdienst, plegtigheden en 
kerksieraden „ over den Beeldenstorm, tijdens welken hij schreef, 
over. Feestdagen en over den Zondag, welks viering hij door 
dagelijksche Godsdienstoefeningen ‚bij: dagelijkschen arbeid ‚ wil 
vervangen hebben, over het Leeraarambt, enz. worden als zoo 
vele. proeven daarvan bijgebragt. Het Boek levert rijke Bijdragen, 
tot. kennis van het-hoogst gewigtige tijdperk, hetwelk de vesti= 
ging der Nederlandsche Hervormde Kerk voorafging , maar van 
welke „meeste gedenkstukken wij door de vlammen „beroofd. zijn, 
welke destijds ad majorem dei gloriam opgingen. De Schrijver 
zelf is een krachtig getuige voor het eigenaardige, de zelfstan- 


„Arabische Kigennamen. — Grieksche Romans. 199 


digheid en onaf hankelijkheid van die Hervorming, welke op 
Nederlands bodem „ en in Nederlandsche harten, onder zoo veel 
bloed en tranen ontloken is. 

Den Heer weuers had de Klasse eene voordragt te danken 
over de middelen om door het gewoon Europeesch karakter al 
de letters en verdere schrijfteekens onderscheidenlijk uit te druk- 
ken, en dus inzonderheid de eigennamen van plaatsen en per= 
sonen op eene duidelijke en gelijkmatige wijze te vertegenwoor 
digen. Want, hoezeer reeds p'renzeror en vele anderen ma hem 
zich zeer verdienstelijk gemaakt hadden „door vroegere dwalingen 
em willekeurigheden te vermijden, en eene vastere en minder 
gebrekkige manier te volgen, zoo bleef er echter, naar des Spre- 
kers oordeel, nog zeer veel op dit punt te verbeteren over” On- 
derscheidene methoden van Fransche; Engelsche «en Duitsche 
Geleerden , ook van onzen HAMAKER , tot overbrenging-der Arabische 
eigennamen in ons schrift, werden door den Heer: weuers 
vermeld, waarna de door hem zelven voorgeslagene ontvouwd 
en toegelicht werd. Als grondslagen dezer nieuwe proeve waren 
de volgende vijf beginselen aangenomen: 1°. dat iedere Arabi- 
sche letter en vokaal meteen in het oog vallend-teeken in ons 
schrift behoort te worden afgebeeld; 2°. dat nimmer twee der- 
zelve , hoe naauw ook aan elkander vermaagschapt, door dezelfde 
figuur mogen worden uitgedrukt; 3°. dat alle door een’ enkel 
voudigen vertegenwoordiger moeten afgebeeld, en zamengestelde 
figuren onvoorwaardelijk verworpen worden; 4°. dat men: de 
Arabische uitspraak zoo veel mogelijk moet wedergeven, maar 
den Europeschen lezer door preemdsoortigheid der figuren niet 
hinderen mag; en 5°. dat men bijhet scheppen. van nieuwe tee 
kens zoo veel mogelijk de willekeur moet buitensluiten, en zor- 
gen, dat er eenige verhouding besta tusschen de letter, die 
gebeeld wordt, en de figuur, die men tot hare uitdrukking be 
zigt. Aan welke. vereischten „voorts de. Heer “wriers de” door 
hem _voorgeslagen schrijfmanier toetste. Ik moet mij hier verge- 
noegen met deze algemeene aanwijzing. Tafelen van onderschei- 
dene teekens, door anderen gebruikt, of-door den Heer weurers 
aanbevolen, kan ik hier niet voorleggen. 


11 Nov: 1539, 


3 Febr, 1840, 
16 Maart 1840, 


200 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. 


De Heer van LIMBURG BROUWER zond. aan de Klasse’ in: den 
aanvang van een Critisch-aesthetisch Overzigt van de Grieksche 
Romans, en wel de eerste Afdeeling, ten opschrift voerende: over- 
de verdichte Reisverhalen en de eigenlijke Milesiaca. 

Ten onregte, meent de Heer van Limpure srouwer, heeft men 
de Romans bij de Grieken alleen beschouwd als een voortbrengsel 
van lateren tijd, toen Letteren en Wetenschappen reeds ver- 
kwijnden. Reeds vroeg treft men bij hen dichterlijke vinding en 
verdichte of opgesierde gebeurtenissen in proza-stijl aan. De Cy- 
ropaedie is een historische Roman. Het Symposium van rrAro 
is geheel romantisch beschreven, en hoeveel stof van Romans 
leveren niet de Redevoeringen van pemosruenes, de Tooneelspe- 
len van AnisToPHANEsS, en zelfs de gebeurtenissen van het dage- 
lijksche leven te Athene op? Pot eene beschouwing der Romans 
zelve overgaande, onderscheidde ons geacht Medelid deze vier 
hoofdsoorten: 1°. Verdichte Reisverhalen. 2°. Eigenlijke Mile- 
siaca. 3°. De Liefde-Romans. 4°. Verdichte Brieven. 

Zijne eerste voordragt bepaalde zich alleen tot de eerste soort, 
en wel tot de beide Romans, de eene wzrèg OovÀnjv dora van 
ANTONIUS DIOGENES, en de andere de @A9tuc ioroptuc Aoyog van 
LUCIANUS , waarvan de inhoud door den Heer van zmmeure BROU- 
wer wordt geschetst, met elkander vergeleken, en met critische 
aanmerkingen begeleid. Het verhaal van xvaranus is blijkbaar 
niets anders , dan eene satire op zoodanige Dichters en Geschied- 
schrijvers als hunne boeken met ongeloofelijke wonderen hebben 
opgevuld. Uit de tweede Afdeeling, de eigenlijke Milesiaca, is ons 
slechts eene fabel bekend, de Ezel namelijk van rvams, die, 
hoewel zelve voor ons verloren, uit de navolgingen van Aru- 
resvs en rucranus echter voldoende kan worden opgemaakt. 
In vele bijzonderheden werd voorts de verhouding van de ver- 
halen van Aruresus en Lucianus tot de oorspronkelijke fabel van 
rucius ontwikkeld, vooral mede in betrekking tot hetgeen de be- 
kende Aur. rours courier ook te dezen opzigte had opgemerkt. 
Wat strekking en doel aangaat, moge al het geschrift van Lu- 
cranus meer naar het oorspronkelijke gelijken, in de uitwerking 
der bijzonderheden schijnt Aruresus getrouwer te zijn gebleven. 


NN 


ve 


Cosmographie der Ouden. — M. durel. Antoninus. 201 


Wat voorts de Romans der 3% en 4% soort betreft, mag de Klasse, 
volgens aan haar gedane toezegging, later van den Heer vAn zim- 
pure BROUWER de beschouwing derzelve blijven verwachten. 

De Heer kansren deelde een Overzigt mede van de Gosmo- 
graphie der Ouden, of van onderscheidene stelsels van de vor 
ding van het Heelal tot op copenxicus. 

Reeds de oude Egyptenaren hadden de beweging en den loop 
der hemelsche ligchamen al zeer naauwkeurig gadegeslagen ; 
doch omtrent de wording der wereld hadden zij niet dan zeer 
duistere begrippen. De Grieken gingen te dezen aanzien, door 
hunnen wetenschappelijken aanleg geholpen, vrij wat verder. 
Delphi was hun het middelpunt of de navel der aarde; de 
Hemel, een gewelf over de aarde uitgebreid, welke zelve door 
den Oceaan was omgrensd. Zoo bij gomervs en nesropvs. De 
Jonische Wijsgeeren bleven daar niet bij stilstaan. De bolronde 
vorm der aarde werd door hen echter nog niet vermoed. De 
Italische school van pyrmacoras merkte overal in de Natuur 
gelijkmatigheid en evenredigheid op. Liefde verbond, volgens 
PARMENIDES, die het hoofd was der Eleatische school, alle he- 
melligchamen. Maar de Cosmographie van pmmoravs den Ta- 
rentijner verdient bijzonder de aandacht. Hij is zelfs door som- 
migen als de voorlooper beschouwd van corernicus. Hij was 
echter geenszins de stichter der leer, dat de aarde om de zon 
wentelt: want, volgens hem, wentelen en zon en aarde en andere 
planeten om zeker hemelsch vuur, hetwelk echter voor onze 
oogen onzigtbaar is. Bij Arisrarauus, een’ voornaam Sterrekun- 
dige onder de Ptolemeën, vindt men eerst de grondslagen van 
het stelsel van corennicus. Beiden echter stonden op zich zelve. 
Copernicus was met de leer van Anisrancnus onbekend gebleven. 
Fot in de 15% eeuw bleef echter het stelsel van proremarus gel- 
den. Eerst toen de leer van corennicus door caLILEr en KEPPLER 
was toegelicht, mogt zij de nevelen van duisternis en onkunde 
geheel doen verdrijven. 

Een andermaal sprak de Heer kansren over den voortreffelij- 
ken Keizer nm. Aunerius Anronmus. Het was een allergelukkigste 
tijd, die van zijne regering. Voor Letteren, Wetenschappen, 

14 


17 Febr. 1840 


24 Mei 1841, 


2 en 


18 Maart 1840. 


202 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. 


handhaving van het Regt en de Zedelijkheid had de Keizer alles 
over. Zijn geliefd gezegde was: dat het de pligt der Vorsten 
is, den Goden hierin gelijk te zijn, dat zij zelve weinig behoe- 
ven, en veel aan anderen mededeelen. Hoe vredelievend hij 
ook was, zag hij zich genoodzaakt oorlogen te voeren tot ver- 
dediging van de grenzen des Rijks tegen de gedurig invallende 
Barbaren. 

Van eenen zoo vredelievenden en verlichten Keizer mogt men 
verwachten, dat hij het Christendom zou beschermen. Maar 
het tegendeel gebeurde. Hoe kwam dat? Avrermvs was Wijs- 
geer, hij kon geene nieuwe secte dulden, die alle anderen ver- 
wierp. Als Keizer was hij Pontifex Maximus, en berustte de 
handhaving van de oude Godsdienst op hem als een dure pligt; 
van dáár bij hem eene gestrengheid tegen de Christenen, die 
men anders van zijn zachtzinnig karakter niet had kunnen ver- 
wachten. 

Maar voortreffelijk man was met dat alles m. Auremms. Hij 
kon als de laatste Romein genoemd worden! 


Aan den Heer Correspondent zanssen hac de Klasse de mede- 
deeling te danken eener Verhandeling over den Laokoön in 
het Vatikaan, vroeger zoo algemeen geprezen, doch ook later 
door velen min gunstig beoordeeld. 

De Heer zanssen beschouwde aldus in de eerste plaats de Ge- 
schiedenis van dit beeld, de plaats, waar het gevonden is, de 
herstellingen, die aan hetzelve hebben plaats gehad, enz. Wat 
de beteekenis en de schoonheid van hetzelve betreft, zoo heb- 
ben wij daarin niet, zoo als coerue meende, eene eenvoudige 
Idylle vóór ons van eenen vader en zijne twee zonen. Het is 
wel zeker de fabel van Laokoön, die ons aanschouwelijk wordt 
voorgesteld; hoewel sommigen, dit valt niet te ontkennen, de 
bijzonderheden. van het beeld te angstig naar de heerlijke dich- 
terlijke beschrijving van vineivs hebben willen afmeten. De 
beeldhouwer heeft zeer waarschijnlijk eene andere overlevering, 
dan die bij vimarmuws, gevolgd. Voornaam is zeker de plaats, 
welke men. den Laokoön in de Geschiedenis der Kunst behoort 


Laokoön — Koningenen Oudheden van Pergamum. 203 


aan te wijzen. Het is wel het beeld zelf, dat Prims zoo hoog 
roemde. Tot eene hooge oudheid schijnt het beeld niet op te 
klimmen, daar het aan den tijd der eerste Romeinsche Keizers 
of aan dien van rrrus zelven (in wiens paleis het geplaatst was) 
schijnt te moeten worden toegeschreven. Doch eene breedvoeriger 
vermelding van den inhoud dezer Verhandeling kan hier van 
mij niet verwacht worden, daar zij zelve sedert openlijk is 
uitgegeven. 


Met veel genoegen ontving ook de Klasse van den Heer 
A. G. VAN CAPPELLE, Rector van het Gymnasium te dezer stede, 
eene Verhandeling over de Koningen en Oudheden van Perga- 
mus. Nadat de Klasse zich door Gecommitteerden omtrent de 
letterkundige verdiensten dezer Verhandeling had doen voorlich- 
ten, heeft zij tot de opneming van dezelve in hare Commenta- 
tones besloten. 

Gewigtig tijdperk voorzeker in de Geschiedenis dat, hetwelk 
ALEXANDER den Grooten is opgevolgd. Drie eeuwen verliepen 
sedert ArrxANpER, vóór de onderscheidene Rijken van Azië, die 
uit ALExANDERS heerschappij waren ontstaan, onder den Romein- 
schen schepter werden vereenigd. De geschiedenis van die onder- 
scheidene Rijken behoort te worden nagespoord, om te weten, 
in hoedanigen toestand dezelve onder Rome's heerschappij zijn 
gebragt. Zoo heeft de Heer v. cApperze het Rijk van Pergamum, 
hetwelk eenigen tijd lang onder eumenes II het grootste gedeelte 
van Klein-Azië omvattede, zich als onderwerp zijner nasporin- 
gen gekozen. In een tijdsverloop van 150 jaren ontstond, bloeide 
en verviel dit Rijk. Deszelfs Koningen legden eenen meer dan 
gewonen ijver voor Letteren en Wetenschappen aan den dag. 
Het grootste gedeelte der Boekwerken, die nog uit de Boekerij 
van Alexandrië zijn bewaard geworden, was naar Pergamum 
overgebragt. Het perkament draagt nog heden zijn’ naam van 
het oude Pergamum. In die Koningen vonden de Romeinen 
hanne bondgenooten , met wier hulp zij ook Syrië en Macedonië 
te onder bragten. Ook na de Recherches sur les Rois de Per- 
game van sevin, opgenomen in het 12% Deel van de Mém. de 

14" 


204 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. 


Acad. d. Inscr., bleef er nog veel onzekers op te heffen, veel 
duisters toe te lichten. Men mag zich vleijen, dat de Verhan- 
deling van den Heer v. caererre zal gerekend worden tot ophel- 
dering van de Geschiedenis van dat tijdperk gewigtige bijdragen 
te hebben geleverd. 


Heb ik alzoo eene korte vermelding mogen mededeelen van de 
Voordragten der bijzondere Leden, mij is nog eene andere taak 
te vervullen over; namelijk, eenige hulde te bewijzen aan de 
nagedachtenis der verdienstelijke mannen, die, in het afgeloopen 
tijdvak , aan de Klasse door den dood zijn ontrukt. 


Velen uwer zullen zich met mij herinneren, hoe, toen voor 
ruim twee jaren deze Klasse hare jongste Openbare Zitting hield, 
wij den Eerwaardigen uerinca de spreekbeurt hoorden vervul- 
len met eene Rede over de WWaarheidsliefde bij den beoefenaar 
der Wetenschappen. Gij weet, geëerde Hoorders! hoe, weinige 
maanden daarna (18 Januarij 1840), de geleerde en achtingwaar- 
dige grijsaard, zacht en kalm ontslapende, het tijdelijke met het 
eeuwige verwisselde. Niet vóór in 1827 (zeker niet vroeger dan 
hij het verdiende) tot Lid dezer Klasse benoemd, beijverde hij 
zich om zijne wetenschappelijke en letterkundige nasporingen ook 
aan haar mede te deelen. Zijne oordeelkundige bedenkingen op 
de uitgave van wersteins Prolegomena in novum Testamentum, 
door den Hoogl. zorze bezorgd, waren aan de Klasse medege- 
deeld geworden vóór zij elders werden afgedrukt. Aan hem was 
vroeger de Klasse ook de mededeeling verschuldigd geweest eener 
Verhandeling over een Grieksch Handschrift der Vier Evangeliën, 
op perkament, met Unciaalschrift, denkelijk in de 8“° of 9% 
eeuw, geschreven. Zijne later voorgedragene Disputatio de L. C. 
Valckenaerii sententia, qua Interpretes N. T., Belgae, doctorum 
virorum conjecturas, nullo etiam Godice confirmatas, in ver- 
sionem suam recepisse dicuntur, is in het Zesde Deel van de 
Cormmentationes der Klasse afgedrukt. Bovenal blonk nog weninca’s 
ijver en maauwkeurigheid uit in zijn Advies, uitgebragt over 
het Nederd. Japansch Woordenboek, door den Heer poerr za- 


J. Heringa, Blisz, — van Pabst tot Bingerden. 205 


mengebragt, bijzonder over de bijvoegselen tot hetzelve. Opmer- 
kelijk was de scherpzinnigheid, met welke, door vergelijkingen 
van onderscheiden voorkomende woorden, de geleerde navorscher 
wist te geraken tot bepaalde slotsommen, en dat wel in eene 
hem onbekende taal; slotsommen, waarvan de juistheid later, 
ook door erkentenis van den Heer porrr zelven, meer en meer 
is gebleken t. Doch ik moet mij tot deze mededeeling bepa- 
len. Wie neriea was in het eigenlijk vak zijner studiën, dat 
der Godgeleerdheid, welken rang hij onder Nederlands uitste 
kendste Theologen bekleedde, is hier de plaats niet te bepalen; 
deze taak is door anderen met goed gevolg reeds volbragt, en aan 
HERINGA verdiende hulde bewezen. 

Uit hare Correspondenten mist de Klasse den Baron van Passt 
TOT BINGERDEN, Schrijver eener Lofrede op erasmus, in 1812, 
en eener Verhandeling over den invloed der Kruisvaarten op 
de Burger-maatschappij in ons Vaderland, in 1814 uitgegeven. 
Het was ook omstreeks denzelfden tijd, en wel in 1813, dat 
hij onder de Correspondenten der Klasse werd opgenomen. Het 
schijnt, dat de voortdurende behandeling van Staatszaken, tot 
welke hij als Lid van den Raad van State geroepen werd, hem 
naderhand van de beoefening der Letteren heeft afgetrokken. 
Ten minste latere blijken van zijne wetenschappelijke werk- 
zaamheid zijn mij niet bekend. Dat hij echter Wetenschappen 
en Letteren op hoogen prijs bleef stellen, bewees hij, zoo op an- 
dere wijzen, als bijzonder als Lid van de Staatscommissie voor 
het Onderwijs, die in 1829 in 's Gravenhage was bijeengeroepen , 
waar hij, ook in vereeniging met andere Geleerden, Leden dezer 
Koninklijke stichting, zich deed kennen als voorstander van 
grondige vaderlandsche geleerdheid en kennis tegen oppervlakkig- 
heid en het onbepaald huldigen van buitenlandsche instellingen, 
waarnaar de strekking, bijzonder tijdens onze vereeniging met 
België, niet zelden moest bestreden worden. 

Maar nog een’ ander harer Correspondenten betreurt de Klasse 
in het afsterven van den beroemden kanr. oTFRIED MuLrER, een 


1 Val. 1. HERINGA, ELISZ., door mt. pouMaAN. Utrecht, 1840, bl. 155 volg. 


206 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. 


sieraad der, Göttingsche Hoogeschool. Ten dage, op welken, 
ten vorigen jare, de algemeene Vergadering van het Instituut 
gehouden werd, ontving men hier de mare van het afsterven 
des beroemden mans, die, op eene wetenschappelijke reize door 
Griekenland, te Athene, den 1“ Augustus 1840, was overle 
den. De ijver en warme belangstelling, met welke hij dien 
classischen. grond overal onderzocht, gedoogden hem niet, zóó 
veel zorg voor zijne verzwakte gezondheid te dragen, als zijne 
vrienden hem wel vermaanden. In het midden der maand Julij 
ondernam hij, met verlof der Regering, eene ontgraving te Delphi, 
welke zijne gezondheid verder ondermijnde. Had hij zijne ge- 
leerde loopbaan geopend met een Programma de Tripode Del- 
phico (met hetwelk hij, tot het aanhooren zijner Imwijdings-rede- 
voering over WINCKELMANN, te Göttingen, 22 Jan. 1820, had uit- 
genoodigd) tot de gedenkteekenen van hetzelfde Delphi zoude 
hier beneden zijne laatste werkzaamheid betrekkelijk zijn. Op 
de reize van Delphi naar Athene verergerde zijn toestand op de 
meest verontrustende wijze: Leuctra en Platea reed hij reeds 
bewusteloos door. Hij bereikte nog Athene, doch alleen om er, 
weinige uren na zijne aankomst, den laatsten ademtogt uit te bla- 
zen. De Universiteit van Athene bezorgde de begravenis van den 
beroemden Geleerde, wiens geheele leven aan dat onderzoek der 
Grieksche Oudheid was toegewijd geweest. Voor vele eeuwen 
schreef servrus surpicmvus uit Athene aan cicero over den dood en 
de begravenis van marcerzus (Epist. ad Famil. IV, Ep. 12): »Nos 
in nobilissimo orbis terrarum gymnasio Academiae locum de- 
legimus, ibique eum combussimus, posteaque curavimus, ut 
Athenienses- in eodem loco monumentum ei marmoreum facien= 
dum locarent.” Zoo ligt ook Karr orrriep Murren in het koele 
graf bij Plato's heuvel, boven het liefelijk woud des Akademos. 
Wat servivs suLpros verder zeide van een gedenkteeken ter eere 
van MArcerrus door de Atheners te stichten, dit geldt ook hier 
van MULLER, aan wien de Hoogleeraren der Universiteit eeù een- 
voudig, maar waardig, grafgesteente hebben opgerigt. Byron ver- 
loor ook in Athene een vriend en reisgenoot; hij deed op zijn 
graf het opschrift stellen: »Si in morte miserandus, tamen in 


Karl Otfried Muller. 207 


sepulchro felix.” Men zou bijna ditzelfde op muirer toepassen, 
die, als de Held op zijn schild, dat hij niet wil verlaten, zijn 
graf heeft gevonden op die plaats, en onder die luchtstreek, tot 
welke de geleerde nasporingen zijns levens betrekking hadden 
gehad, ware het niet, dat de eerwaardige sacor crimmM, in een 
hartelijk schrijven aan murrer’s schoonvader, onzen Geässociëerden 
eusrav Huco, te regt had toegeroepen: » Welk een geringe troost. 
voor zoo groot een leed! Ik wilde liever, dat hij zijn graf in 
een of ander Barbarenland gevonden had, nadat hij nog een 
lang leven der Wetenschap en zijnen roem had mogen toe- 
wijden.” 

Over zijne verdiensten kan ik kort zijn. Te Brieg, in Silesië, 
geboren op 28 Aug. 1797, gaf hij zich eerst te Breslau, onder 
SCHNEIDER €en HEINDORF, later te Berlijn, onder zöckn en BUTTMANN, 
aan Letter- en Oudheidkundige studiën over. De kunstschatten 
van Dresden hadden hem met den geest der Oudheid bezield. 
Zijne Werken over de Doriërs, de Etrusken, zijne Prolegomena 
voor eene wetenschappelijke Mythologie, zijne Archaeologie der 
Kunst zullen, met zoo vele andere stukken van minderen om- 
vang, zijnen geleerden roem tot de nakomelingschap overbrengen. 
Murren was Correspondent onzer Klasse, omdat er geene plaats 
van Geässociëerde open was. Ook den hoogsten rang hadde hij 
anders gewis met eere bekleed ! 


Wervolg en Slot hierna.) 


EERSTE KLASSE. 


G. J. TEMMINCK, 


OvER 


Benige geslachten wan Zoogdieren, een deel der Fauna 


van Japan uitmakende. 


Toen ik, twee jaren geleden, de eer had, de taak, mij bij 
onze Statuten opgelegd, te vervullen, onderwierp ik aan de 
aandacht der Klasse een analytisch overzigt van een gedeelte der 
Fauna van Japan, betrekking hebbende tot de Zoogdieren, welke 
over dit belangrijke en weinig bekende gedeelte des aardbols 
verspreid zijn, en ik bragt toen welverdiende hulde aan den ijver 
en de loffelijke volharding van de Heeren von sienoLp en BURGER, 
welke ons, door hunne talrijke bezendingen van voorwerpen aan het 
Museum, het meerendeel der dieren hebben leeren kennen, die 
deze streken bewonen: streken, ten opzigte harer, tot het gebied 
der Natuurkundige Wetenschappen betrekking hebbende voort 
brengselen, tot dien tijd zoo weinig bekend *, Het is thans mijn 
voornemen, de aandacht der Klasse voor eenige oogenblikken te 
vestigen. op de Hoofdtrekken van eenige geslachten van Zoogdie- 
ren, een deel dezer Fauna uitmakende, en voorts in eenige meer- 
dere breedvoerigheid te tweden, omtrent de bewerktuiging van 
een zeer karakteristiek en opmerkenswaardig nieuw geslacht, tot 
de familie der Insekten-etende Zoogdieren behoorende. Ik ver- 
trouw, deze geachte Vergadering geene ondienst te doen , met Haar 
het bedoelde voorwerp zelf, bij dezen, ter beschouwing aan te bieden. 


1 Zie mijne Voorlezing over de kennis en de verbreiding der Zoogdieren van Japan, 


in het Ve, Deel des Tijdschrifts voor Nat. Geschied. en Physiologie, hl, 275 en volgg. 


Fauna van Japan. 209 


APEN. 


Wanneer men de geographische ligging van Japan in aanmer- 
king neemt, dan kan het niet anders, of het aanwezen van een 
vierhandig zoogdier, op de eilanden aldaar, moet verwondering 
wekken. De soort, aan dit gedeelte des aardbols eigen (Iruus 
speciosus), stemt volkomen overeen met die van Afrika, den Iruus 
ecaudatus, welke tevens de éénige bekende is van het Zuidelijk 
Europa. Zij leeft in Andaluzië, onder genoegzaam dezelfde breedte 
gelegen als Japan, doch op zulk een’ verren afstand van haren 
geslachtsgenoot, dat het verwondering baart, dezelfde vormen 
aan het eene en het andere einde van dat halfrond te zien voort- 
gebragt. Men moet intusschen toestemmen, dat dezelfde karak- 
teristieke eigenschappen insgelijks bij een klein getal soorten van 
Indië, en deszelfs onder den aequator liggende eilanden , worden 
teruggevonden. Onze Japansche aap is alreeds beschreven en 
afgebeeld; maar men heeft hem, geheel ten onregte, als een’ 
‘bewoner der Sunda-eilanden aangeduid. Hem behoort eene plaats 
te worden aangewezen in het geslacht Jzuus, eene kleine groep, 
op den typus van onzen Europeschen aap gegrond, in welke 
men gevoegelijk slechts de volgende vijf soorten, te weten Jruus 
ecaudatus, speciosus , maurus ‚, nemestrinus en rhesus, kan rang- 
schikken. 

Volgens den Heer von sievorp, verklaren de Japanezen, dat 
in hun Land geen ander vierhandig dier gevonden wordt, en 
dat de speciosus niet verder verspreid is, dan in de meest zui- 
delijke streken van hun grondgebied. 


VLEUGELHANDEN (CHIROPTER 4). 


Deze orde biedt ons in het uitgestrekte Japansche Rijk slechts 
tien bekende soorten aan: twee derzelve behooren tot de familie 
der vruchten-etende, de overigen tot die der insekten-etende. 
Het zoude ons echter zeer verwonderen, indien haar getal tot 
deze weinige soorten beperkt ware, vooral in de familie der 


insekten-etende , zoo talrijk in geslachten, en van welke dat der 


210 EERSTE KLASSE. 


Vespertiliones eene groote reeks van verschillende soorten telt. 
Het zoude inderdaad al zeer opmerkelijk zijn, dat, in deze uit- 
gebreide groep van eilanden en eilandjes, het geslacht Wespertilio 
niet meer vertegenwoordigers hadde, terwijl men in de andere 
deelen des aardbols eene groote menigte van dezelve aantreft. 
Doch de moeijelijkheid , of liever het volslagen gebrek aan mid- 
delen, om Japan vrijëlijk te doorreizen en geregeld te onderzoe- 
ken, veroorlooft den Natuurkundige miet, en zal hem mimmer 
veroorloven, behoorlijke verzamelingen aan te leggen, zoo lang 
de in dat Land heerschende Wetten met diezelfde bekrompene 
naauwgezetheid worden nageleefd, als zulks zich van geslacht 
op geslacht heeft voortgeplant. Om eene eenigzins naauwkeurige 
kennis van de dierlijke voortbrengselen al dezer eilanden te ver- 
krijgen, zou het noodig zijn, dat met genoegzame kundigheden 
toegeruste Japanezen die taak konden op zich nemen, en het 
Land in alle rigtingen en van het eene eiland naar het andere 
konden doorkruisen. Zeker zouden de uitkomsten van zulke on- 
derzoekingen zeer groot zijn: de ondervinding immers leert, 
hoeveel die streken zelfs nog na te lezen geven, welke langdurig 
en bestendiglijk zijn doorzocht geworden. Elk eiland, hoe onbe- 
duidend in uitgestrektheid, voedt een klein getal dieren, aan 
den beperkten bodem eigen , welke men te vergeefs op een ander 
eiland, of naburige landstreek van grooteren omvang zoeken. zal. 
Onze orde der Chiroptera levert verscheiden voorbeelden op van 
zulke eng begrensde verblijfplaatsen ; zij zijn niet minder talrijk 
in de orde der knaagdieren, in de familie der Insekten-etende 
dieren, en men vindt er zelfs bij onderscheidene soorten van 
vogelen. 

De twee soorten van vruchten-etende Vleugelhanden, welke 
op Japan leven, verwijderen zich van hunne geslachtsgenooten 
door hun digter, dikker, langer en wolliger haar, en deze wel 
gevulde vacht is hun waarlijk wel noodig onder dit veel veran- 
derlijker en kouder klimaat, dan dat der streken van den zequa- 
tor, de bakermat van het grootste aantal soorten dezer familie. 


Fauna van Japan. 211 


INSEKTEN-ETENDE. 


Wij plaatsen de Insekten-etende Zoogdieren achter de groepen 
der Chiroptera, wier voedsel, met uitzondering van alle andere 
zelfstandigheden , uit insekten bestaat, niet alleen, om ons naar 
de algemeen aangenomen Classificatie te voegen, maar ook, de- 
wijl zij dáár hunne natuurlijke plaats bekleeden, en men hen 
van dáár niet zou kunnen verwijderen, om hen elders te stel- 
len, dan met verbreking der natuurlijke volgorde, naar de voe- 
dingwijze vastgesteld, en door de tanden, als eerste middel eener 
methodieke Classificatie, vertegenwoordigd. Inderdaad, door hen 
in de orde te laten, waar zij zich bevinden, volgen de Insec- 
tivora onmiddellijk op de talrijke geslachten- van de orde der 
Chiroptera, welke zich uitsluitend met insekten voeden; terwijl 
vele typen der eersten zich evenzeer met vleesch voeden. Door 
dezen. leefregel komen zij onderscheidene groepen van vleesch- 
etende zeer nabij; want wij zien niet in, welk nut er uit zoude 
kunnen ontstaan , indien zij in het gevolg dezer laatsten geplaatst, 
en verder verwijderd werden van de ware insekten-etende, ten 
einde hen de knagers naderbij te brengen, met welke men hen 
waarlijk zou kunnen gelijk stellen, voor zoo veel de overeen- 
komst in zekere eigenschappen betreft, die zij met elkander ge- 
meen hebben. De Heer isrmore crorrroy heeft deze overeenkom- 
sten in eene zeer vernuftig uitgedachte Tabèl doen zien, welke 
tabèl in het zoölogisch gedeelte der Reis van pÉLANGER naar Oost- 
Indië (pag. 100) is uitgegeven. Deze overeenkomsten , hoe waar- 
schijnlijk zij ook wezen mogen, zullen wel evenzeer aangenomen, 
of evenzeer betwijfeld worden, welke ook de plaats zij, die de 
Insekten-etende in de systematische orde zullen bekleeden; en 
het schijnt mij toe, dat de typen der loopers, die der gravers, 
als ook die der zwemmers, der klimmers en der springers, on- 
der dezelfde namen kunnen gerangschikt worden in de orde der 
knagers, alsook in die der buideldieren, zonder dat het noodig 
zij, ietwes te veranderen in de volgorde, zoo als die thans alge- 
meen is aangenomen. 

Op Japan biedt ons de orde der Insekten-eters een klein getal 


212 EERSTE KLASSE, 


soorten aan, onder welke vier onuitgegevene zijn aan te wijzen, 
terwijl eene vijfde als type zal kunnen verstrekken van een nieuw 
geslacht dezer orde. 

Het zou gewaagd zijn, in de Fauna dier aardstreek ook 
eene plaats te verleenen aan de soort van egel, door den Heer 
VON sreBoLp medegebragt, daar het vel van dit dier zoodanig 
geschonden was, dat het, kop noch pooten hebbende, mij geen 
middel heeft kunnen aan de hand doen, om het met genoegzame 
zekerheid te bestemmen, en, alleen naar het afgetrokken vel 
oordeelende, bestaat er volstrekt geen onderscheid met hetzelfde 
gedeelte des huidbekleedsels van onzen gewonen Europeschen 
egel; doch, het is zeer mogelijk, dat de kop, of wel de vier 
ledematen , kenschetsende verschillen opleveren. Daarenboven is 
het nog niet bewezen, dat het bedoelde overblijfsel aan een op 
Japan oorspronkelijk te huis zijnde dier behoort, uit hoofde men 
in dat Land van deze egelhuidjes gebruik maakt tot het uitoefe- 
nen eener kwakzalverij, even als tot dat einde de verminkte vel- 
len van zekeren Manis gebezigd worden: beiden kunnen der- 
halve aldaar zeer wel van China, of van elk ander oord, met 
hetwelk Japan in handelsbetrekking staat, zijn overgebragt. 

Van de drie, of misschien vier, thans bekende soorten van 
spitsmuizen, zijn er waarschijnlijk drie nieuw; de vierde schijnt 
in het tijdvak der ontdekking op die eilanden te zijn ingevoerd. 
Deze groote spitsmuis (Sorex indicus), thans in de omstreken van 
Nangasaki zoo overvloedig , is ongetwijfeld door het handelsverkeer 
van dat Land met de Sunda-eilanden, Indië of China, aldaar 
overgebragt. 


GESLACHT UROTRICHUS. 


Door dit nieuw geslacht wordt eene zeer belangrijke gaping 
in de rij der dierlijke voortbrengselen aangevuld. Het bewijst 
allerbaarblijkelijkst, dat, hoe meer de kring onzer kennis buiten 
de vroeger beschrevene grenslijn wordt uitgebreid, en de nieuwe 
ontdekkingen van dieren, welker aanwezen voor ons in het duis- 
tere lag, zich vermenigvuldigen, wij des te meer de hoop mogen 
voeden, van weldra al de schakels te zullen leeren kennen der 


Fauna van Japan. 213 


onafgebroken keten, welke de onderscheidene diergroepen onder- 
ling zoo eng aan elkander verbindt; en zulks zoowel met be- 
trekking tot de ouden of die der verledene eeuwen, welker 
spoor wij, dank hebbe de Geologische studiën ! weder terugvinden, 
als omtrent die, van welke ons door de Zoölogie, die zich voor- 
namelijk met de opsporing van levende voorwerpen onledig houdt, 
van lieverlede de weg wordt aangewezen, welke in deze bewon- 
derenswaardige orde der tegenwoordige schepping is afgebaand. 

Deze kleine Insekten-eter biedt eene vereeniging aan van de ka- 
raktertrekken der mollen en der spitsmuizen; hij wordt de type 
van een nieuw geslacht tusschen deze beide groepen, welke, zoo- 
wel door het geheel der vormen, door de levenswijze, hare be- 
wegingsmiddelen, als ook door haar tandenstelsel, op eenen vrij 
grooten afstand van elkander verwijderd zijn. Het is met alle 
regt, dat men niet alleen het geslacht Scalops, maar ook dat 
van Chrisochloris en Condylura van de mollen heeft afgeschei- 
den; even gelijk men zulks ook van de spitsmuizen gedaan heeft, 
ten. koste van welke het geslacht Myogale, uit twee soorten za- 
mengesteld, is gevormd geworden. Doch de eersten bieden altijd 
eenige heerschende trekken aan, door welke zij zich minder van 
den door den mol vertegenwoordigden typus verwijderen; terwijl 
het laatste in deszelfs bewerktuiging eene menigte overeenkomsten 
met sommige spitsmuizen aan den dag legt. Ons nieuw dier 
verwijdert zich minder en van het karakteristieke des mols, én 
van dat der spitsmuis: het plaatst zich naauwkeurig in de ga- 
ping, welke deze twee groepen van elkander afscheidde. De 
Urotrichus biedt ons de volgende karakters aan. 

In de bovenkaak twee groote, regte, driehoekige, zeer sterke 
snijtanden, in vorm naauwkeurig overeenkomende met die van 
den Desman der Pyreneën. Op deze volgt, aan weêrszijden, 
een vrij lange, kegelvormige hondstand, de helft der lengte be- 
reikende van de snijtanden. Vervolgens vindt men vier kleine, 
valsche kiezen; de eerste, aan den hondstand vastgehecht, ís zeer 
klein; de drie anderen nemen trapsgewijze in grootte toe, tot aan 
de, ten getalle van vier aanwezige kiezen, die met punten bezet 
zijn. In de onderkaak, welke naar die der spitsmuizen gelijkt, 


214 EERSTE KLASSE. 


bevinden zich twee regte,' kegelvormige, een weinig gebogene 
snijtanden , met een’ veel breeder knobbel. Geene eigenlijke honds- 
tanden ; doch er volgen drie kleine, valsche kiezen van gelijken 
omvang, en eene vierde, tweemaal zoo groot, kegelvormig, en 
met een’ knobbel; vervolgens drie scherp gepunte kiezen. Het 
tandenstelsel kan aldus worden opgegeven: snijtanden 3, honds- 
tanden E, kiezen 8, in het geheel 36 in getal. Aldus is het met 
dat der volwassenen gesteld. Bij de jongen is hetzelfde getal 
aanwezig; doch de bovenste snijtanden hebben tweelobbige, en 
de onderste drielobbige punten. 

De werktuigen ter beweging zijn voor het minst even onregel- 
matig als het tandenstelsel. De vóórpooten zijn gravers, ten naas- 
tenbij overeenkomstig met die der mollen; terwijl de achterpooten 
aan die der spitsmuizen gelijk zijn. 

Het schouderblad is, even als dat van den mol, door zijne 
lengte en smalte opmerkenswaardig; doch aan zijn einde meer 
verbreed, dan bij de mollen. De sleutelbeenderen, hoezeer sterk 
gebouwd, gelijken in geenen deele naar die der mollen, maar 
vormen een lang been, als dat des Desmans, welke insgelijks kor- 
tere, sterkere en dikkere sleutelbeenderen hebben dan de spits- 
muizen. Het opperarmbeen, hoezeer kort en krachtig, heeft niet, 
als bij den mol, dien zonderlingen vorm van een vierkant, plat 
en breed been, tot steunsel dienende aan de krachtige borstspie- 
ren, maar is, bij den Urotrichus, sterk, plat en verlengd, en naar 
evenredigheid breeder dan bij den Desman. De vóórarm gelijkt 
meer naar dien van den mol, maar is breeder en schraler; de 
radius is in gewone verhouding met den cubitus; deze twee 
beenderen zijn zoodanig aan elkander gehecht, dat zij te zamen 
een enkel stuk schijnen uit te maken. De cubitus is plat en breed, 
meer dan zulks bij de mollen het geval is, de radius daaren- 
tegen dun, even als bij de spitsmuizen; maar het elleboogsuit= 
steeksel, hoezeer minder hoog dan bij de mollen, heeft, even 
als bij deze groep, een’ dwarsen bijlvorm. De hand is door de 
weinige lengte der tusschenhandsbeenderen verkort; zij schijnt 
ten eenenmale met het graafwerktuig der mollen overeen te stem- 
men; maar de Urotrichus mist het inwendige halyemaansvormige 


Fauna van Japan. 215 


bij-been, dat bij de mollen aanwezig is; dit been evenwel wordt 
inderdaad als aangeduid door een stomp, aan den metacarpus 
vastgehecht rudiment. De nagels, veel teêrder dan die der andere 
kleine gravers, zijn ook meer zamengedrukt. Het bekken ver- 
schilt in geen opzigt van dat des mols. Het dijëbeen is kort, en 
het scheenbeen naar evenredigheid veel langer dan dat der mollen; 
het eene en andere hebben denzelfden vorm als bij de spitsmui- 
zen. De voet is klein, lang, op de zool leopend, en aan de bin- 
nenzijde voorzien van een zeer klein rudiment, het veel langer 
beentje der mollen vertegenwoordigende, en onder de huid een’ 
zesden vinger schijnende uit te maken. 

Het schijnt uit deze beknoptelijk door mij opgegeven karakters 
van het beengestel werkelijk te blijken, dat de Urotrichus een 
zeer kleine, afwijkende mol is, met het tandstelsel eener spits- 
muis, en wiens bewegingswerktuigen gedeelten hebben, welke 
door den vorm met die in de beide aangevoerde groepen aan- 
wezig zijnde overeenstemmen. 


UROTRICHUS TALPOIDES. 


Van de grootte onzer Sorex fodiens; het hoofd lang en spits, 
aan de bovenkaak in een’ vrij langen tromp eindigende. Deze 
tromp is uit twee aan elkander gehechte cilinders te zamen ge- 
steld, wier uiteinden geheel naakt zijn, in welke zich zijdelings 
de openingen der neusgaten vertoonen, in de gedaante van ei- 
ronde spleten, met eene soort van klep voorzien , door middel van 
welke het dier dit zinwerktuig schijnt te kunnen sluiten. De 
tomp of snuit, welke 5 lijnen vóór de bovensnijtanden uitsteekt, 
is aan de zijden dun bedekt met korte, naar de punt gekeerde 
borstelharen, wier punt echter geheel glad is; langer, doch schaar- 
scher nog, zijn de borstelharen, welke zich in het ruige grond- 
stuk van den snuit vertoonen. Ooren en oogen zijn in de ruigte 
verholen. Ik heb aan de zijden geen spoor kunnen vinden van 
het afscheidings-orgaan, hetwelk men meestal bij de spitsmuizen 
aantreft; ook is bij de huidjes, noch bij de voorwerpen op spiri- 
tus, het overblijfsel van muskusgeur waar te nemen. De staart 
beslaat een derde gedeelte der lengte van het overige des ligchaams 


216 EERSTE KLASSE. 


met den kop. Hij is dik, schubachtig en overvloediglijk van 
lange, bruine borstelharen voorzien, aan de punt een kwastje 
vormende, Voeten en vingers zijn naakt; maar de randen der 
graafpooten. zijn van kleine borstelharen voorzien, even als bij de 
mollen, ruw en gebogen. Alle volwassen voorwerpen zijn met 
een digt, veelvuldig, fluweelachtig, glanzig haar bedekt. De kleur 
der vacht is overal van een zeer donker kastanje-bruin, zijnde 
de grond der haren zwartachtig; bij eenige voorwerpen zijn de 
onderdeelen echter een weinig lichter. De jongen zijn van boven 
lichter bruin; van onderen is het bruin blaauwachtig. De zijde- 
achtige haren van den staart zijn minder lang, en van een’ geel 
achtig bruinen tint. 

De geheele lengte van de punt des snuits tot aan het begin 
van den staart, is 3 duim, 8 of 9 lijnen; de staart is 1 duim, 
1—2 of 3 lijnen. Wij hebben reeds aangemerkt, dat de snuit 
5 lijnen vóór de snijtanden uitsteekt. 

De levenswijze dezer soort heeft meer overeenkomst met die der 
mollen dan wel met die der Desmans en der Spitsmuizen. Zij door- 
wroet de aarde en maakt zich loopgraven, even als de mollen. Zij 
is echter minder zigtbaar dan deze, daar zij veel dieper graaft en 
geene aardhoopen of verhevenheden boven den grond schijnt op 
te werpen. Men ziet haar nimmer in de vlakten, het gewone 
verblijf der mollen: zij vestigt immer hare woning in, met hooge 
bergen bedekte, oorden, op eene hoogte van duizend à twaalf 
honderd voeten boven de oppervlakte der zee, en het is in die 
streken alleen, dat men kans heeft, doode voorwerpen op den 
grond te vinden; het is voor het minst onder deze omstandighe- 
den en in dien staat, dat zich de individuën bevonden, welke 
door onze reizigers zijn medegebragt. 

De Urotrichus talpoides is in de bergachtige streken van Japan 
vrij algemeen. Hij is bij de Japanezen bekend onder de namen 
van Himizu of Doine zumi, aardmuis beteekenende. De land- 
lieden noemen hem Jama-ugura of bergmol. Men vindt hem in 
de zuidelijke en oostelijke gedeelten, als op Kiu-siu en Sikok, 
doch zeldzaam meer noordelijk. 


ee 


Dr Zg 


217 


BEenige opmerkingen aangaande den stam van Cycas 
circinalis, vooral met betrekking tot de afbeeldingen 
daarvan, voorkomende in het UI?® Deel van den Hortus 


Malabaricus ; 


DOOR 


W. H. DE VRIESE. 
Ee 


enne 


De Hortus Malabaricus van onzen, als bevorderaar der Kruid- 
kunde, onsterfelijken landgenoot HENDRIK VAN RHEEDE TOT DRA- 
KESTEIN, voormalig Nederlandsch Bewindhebber van Malabar, 
in twaalf deelen in folio, met ontelbare koperen platen, door 
de ijverige zorg van MUNNIKS En COMMELIN, vóór anderhalve 
eeuw aan het licht gebragt, is nog heden ten dage eene onschat- 
bare vraagbaak voor de beoefening der wetenschap, en een blij- 
vend gedenkstuk van den ijver en de verdiensten onzer Vaderen, 
ten opzigte van de studie der Natuur, in het luisterrijkste tijdvak 
van Hollands handel en zeevaart. Naast en met het bekende 
Werk van rumeu, maakt hetzelve nog, in vele opzigten, den 
grondslag uit van kruidkundige nasporingen en vergelijkingen, 


hetgeen, zoowel uit de nieuwere geschriften der Engelsche Kruid 


kundigen, als ook uit die van onze landgenooten , bovenal in de 
laatstverloopene jaren, ten duidelijkste is gebleken. 

Bij al de verdiensten echter van die voortreffelijke mannen, 
die, hetzij door hunnen ijver, hetzij door kennis en eigene er- 
varing, óf de bouwstoffen tot zoodanige Werken hebben geleverd, 
óf zelve in deze geschriften de vruchten hunner onderzoekingen 
hebben ter nedergesteld, kan het geene verwondering baren, dat 
nu en dan enkele, ja somwijlen hoogst gewigtige door dezelve 
medegedeelde zaken, bij een herhaald en naauwgezet onderzoek, 
niet slechts niet worden bevestigd, maar tot regtmatigen twijfel 

15 


218 EERSTE KLASSE. 


aanleiding geven. Verre van op eene onverstandige wijze, zoo 

‚als bij ons niet zeldzaam is, te zijn ingenomen met hetgene oud 
en van Hollandschen oorsprong is, moeten wij die billijke vwijfe- 
lingen beamen, of dezelve althans niet, dan na een herhaald 
onderzoek, zoodra dit ons daartoe leidt, verwerpen. 

Eene der twijfelingen, door de Kruidkundigen tegen den Hortus 
Malabaricus geopperd, geldt sommige afbeeldingen, voorkomende 
op de 15%, 20°°, maar bovenal 21“® plaat van het III®® Deel van 
dat beroemde Werk, behoorende tot de zoogenaamde Todda panna 
of den Cycas circinalis. 

De gelegenheid, mij in den laatsten tijd geschonken, om aan 
mijne nasporingen. in deze familie, sedert eenige jaren in het werk 
gesteld, meer dan gewone uitbreiding te geven, doet mij de 
vrijheid nemen, aan het verlicht oordeel mijner geëerde Mede- 
leden der Eerste Klasse van het Koninkl. Nederl. Instituut, aan- 
gaande die twijfelingen, de onderstaande bedenkingen of toelich- 
tingen met bescheidenheid aan te bieden. Ik vertrouw, dat de- 
zelve, bij de, naar veler oordeel, nog bestaande onzekerheid om 
trent de natuurlijke verwantschap dezer gewassen, niet van alle 
belang ontbloot zullen geacht worden. 

Indien wij toch sommigen de Gycadeën zien stellen naast de 
Varens, door anderen naast de Palmen, door anderen naast de 
Coniferen, of dezelve eindelijk als op zich zelve staande, of geene 
genoegzame natuurlijke verwantschap met de bekende groepen 
aanbiedende, zien houden voor de, nog in de tegenwoordige 
schepping, als ware het, overgeblevene burgers van den planten- 
groei eener vroegere formatie, waarin de dennen en Cycadeën de 
hoofdrol speelden, alsdan zal men, geloof ik, gaarne willen 
erkennen, dat elke beschouwing, welke met de structuur dier 
gewassen in verband staat, als nuttig is te achten. 

Ik wil, in de eerste plaats, de bedoelde afbeeldingen van den 
Hortus Malabaricus en de daarbij behoorende tekst-verklaringen 
nagaan ; daarna de twijfelingen der Kruidkundigen dienaangaande 
voordragen, en vervolgens mijne eigene waarnemingen aanbieden. 

Her kenmerkende van al de bedoelde afbeeldingen (pl. 15, 
fig. 1, 20, fig: 1—6 en pl. 21) is, in de eerste plaats, gelegen 


Over den stam van Cycas circinalis. 219 


in de aanwezigheid van ringen of aanzwellingen op de opper- 
vlakte van den stam, welke met vernaauwingen afwisselen. 

Al deze figuren stellen die ringen op de meest regelmatige wijze 
voor, zoodanig, dat de eene noch dikker, noch breeder schijnt 
te zijn, dan de overige. Vele van die figuren hebben, ter 
plaatse van de ringen, elkander overkruisende lijnen, waardoor 
ruiten ontstaan, welker grootste middellijn in dwarse rigting 
wordt waargenomen. Op pl. 21 komen die ruiten slechts zeer 
flaauw in een’ enkelen ring te voorschijn. Dit zelfde geldt van 
pl. 19, letter G, alwaar mede zoodanige sporen van ruiten zigt- 
baar zijn, en 1". A, waarin wordt voorgesteld, dat van de 
vruchtdragende bladen van den eìndknop een niet gering aan- 
tal is weggesneden. Omtrent het ontstaan dier ringen wordt 
(pag. 9) gezegd: »dat de teruggeslagene bladen den stam omge- 
„ven, en dat dezelve eindelijk, verwelkendeen afvallende, door de 
»overgeblevene likteekens, ronde en uitstekende ringen vormen.” 

Van pl. 9, dat is, 20 de groote figuur, wordt de volgende 
verklaring gegeven: »adulti caudicis frustum cum orbicularibus 
suis exuberantijs tegminum-foliaceorum atque fructiferorum ra- 
musculorum vestigiis (pag. 12).” Dezelve stelt een stuk van den 
dikken stam van Cycas circinalis, ter dikte van £ voet, voor, en 
waarin de bedoelde ringen duidelijk kenbaar zijn. 

Een tweede kenmerk in die afbeeldingen betreft de laatstge- 
melde 21°°® afbeelding. Men ziet daarin namelijk eene plaats 
voor het merg, met zeven kringen of houtringen, even als in 
_de ware boomen, omgeven. Het zijn die deelen vooral, welke , 
bij de hoogst moeijelijke klassificatie der Cycadeën en het niet 
bezitten van oude stammen, de aandacht der Kruidkundigen heb- 
ben tot zich getrokken. Van dezelve wordt in den tekst niets 
opzeutelijks gezegd: eene omstandigheid, welke, wel is waar, 
verwondering kan baren, maar toch in oudere natuurhistorische 
afbeeldingen niet vreemd. is, en somwijlen van de waarheids- 
liefde en naauwkeurigheid bij het maken van afbeeldingen kan 
getuigen, dewijl de auteurs niet aarzelden, om ook datgene, 
waarvan zij zelfs het flaauwste begrip niet hadden , met getrouw- 


heid ter neder te stellen. 
15" 


220 EERSTE KLASSE. 


Deze afbeeldingen van dien stam in den Hortus Malabaricus, 
inzonderheid evenwel de bedoelde ringen, werden langen tijd, 
door opvolgende schrijvers, als aan deze soort karakteristiek aan- 
genomen, en door velen, zelfs door de nieuwere auteurs, tot 
onderscheidend soortskenmerk gesteld. Zoo kenschetst b. v. nAsus 
(Hist. plant., 1360) dit gewas onder den naam van Palma in- 
dica, caudice in annulos protuberante distincto. L. c. ricnanp 
(Mémoire sur les Cycadees, p. 187) neemt die ringen in zijne 
diagnosis mede als kenmerk aan, terwijl hij zich als volgt uit- 
drukt: »annulis prominentibus notato et cortice crasso cinereo, 
sqamoso, intus purpureo, ligno albicanti, molli, uti in arboribus 
monoco tyledonibus disposito.” 

In zijne, achter dat Werk gevoegde, plaat 24, fig. A en B, 
zijn die ringen mede duidelijk zigtbaar. Ik vertrouw, dat die 
naar het leven gemaakt zijn. Men moet zich evenwel over 
de weinige kennis van rrcuanp aan het inwendige van den 
stam, waarover hij zich zoo stellig verklaart, verwonderen; en 
het is alleen uit de toenmalige geringe vorderingen der planten- 
ontleedkunde te verklaren, dat een zoo grondig onderzoeker op 
de eene bladzijde van zijn boven allen lof verheven geschrift de 
Cycadeën naast de Coniferae stelt, en op de andere (introd. 
p. XII) den bouw des stengels aan dien der Monocotyledo- 
nen gelijk verklaart. »L'organisation intérieure des tiges," zegt 
hij, vest celle des arbres monocotyledonés ou Fougères ar- 
borescentes.” 

In de onlangs verschenen Monographia Cycadearum, van den 
Heer r. A. w. MIQUEL, Traj. ad Rhen. 1842. in folio, is deze zaak 
weder ter sprake gekomen (pag. 4). Ook deze Geleerde heeft in 
zijne diagnosis het kenmerk: »pcaule annulato” opgenomen. Hij 
noemt den stengel van Cycas revoluta mede »subannulatus.” 

Sir wirLiAM KHOOKER heeft daarentegen eene afbeelding en be- 
schrijving gegeven van cen’ bloeijenden mannelijken Cycas cir- 
cinalis, in welken hij geere ringen erkend heeft. Dit gewas, dat 
in 1827 deszelfs bloemen in den tuin te Edinburg voortbragt, was, 
blijkens de aanteekeningen van sroare, voorhanden in het Britsch 4 


» 
B 


E 
‚4 


Museum, in 1700 ingevoerd, en dus meer dan eene eeuw oud. 


Over den stam van Cycas circinalis. 221 


Ook D". rammron getuigt, dat de ringen, in de afbeelding van 
RHEEDE, veel te sterk zijn (Bot. mag., vol. II, new series. Lond. 
1828, n°. 2826—7). 

De beroemde Fransche Kruidkundige Aporene groneniarr heeft 
het eerst eenige meer opzettelijke nasporingen, aangaande den 
stengel der Cycadeën, in het werk gesteld, en terwijl hij dien 
vergelijkt met hetzelfde orgaan in de Coniferen, oordeelt hij niet- 
temin, dat de afbeelding van nueepe, vooral wat de ringen in 
het hout betreft, als minder juist of getrouw is te beschouwen. 
Broneniarr had echter geen Cycas circinalis onderzocht, maar 
een’ volwassen’ stam van C. revoluta (Ann. D. Sc. nat., xvi), 
waarin hij de vaten wel niet op de wijze der Monocotyledonen 
verspreid, echter in slechts twee houtringen aantrof. Men is, 
sedert dien tijd, afgeweken van de meening, dat de Cycadeën 
tot Monocotyledonen zouden behooren. — Na hem heeft ruco 
MouL eenen belangrijken phytotomischen arbeid geleverd (Abh. d. 
math. physikalischen Classe der Königl. Bayerischen Acad. d. 
Wiss., Ir B, 1832°, 401). Ook mour gewaagt slechts van twee 
houtringen in een’ volwassen’ Cycas-stam. Hij wijkt ook dáárin 
vooral af van BRONGNIART, dat hij de Cycadeën niet brengt tot 
de Coniferen, maar tusschen deze en de Varens stelt. 

Deze zelfde structuur uit twee houtringen wordt ook aange- 
geven door enpuicner in zijne Genera Plantarum , die er van zegt: 
»eylinder lignosus e stratis duobus concentricis constans.” Geheel 
en al de oude wijze van beschouwen volgende, stelt enpricuen 
deze groep tusschen de Lycopodia en de Balanophoreën. 

De eerste, die de getrouwheid der afbeeldingen van rneepe, 
althans wat de houtringen aangaat, schijnt te hebben verdedigd, 
is de Engelsche Kruidkundige warricn. Zoo althans lees ik in de 
Physiologie der Gewächse van Trrvianus. Of, en waar waruicu 
of anderen dit beschreven hebben, is mij niet gebleken. 

Mijne eigene waarnemingen komen hierop neder: zij zijn ge- 
daan op eenen stevigen stam van de bovengemelde plantsoort, welke 
eene lengte van 1 Ned. el, 37 duim, en van onderen een’ 
diameter heeft van ruim 39, in het midden 30, en nabij den top 
17 duimen. Deze stam was mij uit Indië, als dood, echter met 


222 EERSTE KLASSE. 


dezelfde voorzorgen overgezonden, als waarmede men thans in 
Engeland en ook bij ons te lande gewoon is, levende planten 
uit Indië over te brengen, namelijk in eene hermetisch gesloten 
stevige houten kist; met welke methode wij door Linpey en nOOKER 
zijn bekend gemaakt in the Transactions of the hort. Soc. V.129; 
in the Gardener's Magazine XII, 263, en waaromtrent door mij 
proeven zijn medegedeeld inde Verhandl. d. Ver. zur Beförd. d. 
Gartenbaues in den Preussischen Staaten, XV B.S. 229. Ik behoef 
hier niet op reeds door mij bekend gemaakte daadzaken terug te 
komen (Zie: Tijdschr, voor Nat. Gesch., Deel VIII, bladz. 128), 
terwijl ook de geschiedenis van dezen stengel, en van het uit- 
groeïjen en;bloeijen van denzelven, den meesten Uwer, Mijne Heeren! 
uit eigene aanschouwing daarvan in den Amsterdamschen Kruid- 
tuin is bekend geworden. 

Ik wil nu overgaan, om de afbeeldingen van den Hortus Ma- 
labarieus en de twijfelingen der Physiologen te toetsen aan het- 
geen ik in dezen stam gezien heb. 

De bedoelde stam is, gelijk ik reeds boven gezegd heb, onge- 
lijk van dikte naar de verschillende hoogte. De grootste omvang 
is van onderen, namelijk 1el, 43 duim; van dáár af, dat ‘is, van 
den beganen grond tot op de hoogte van 50 duim en den omvang 
van S81:duim, tel ik omstreeks 20 ringen, zoo men er dien naam 
aan wil geven, welke naar boven toe allengs meer en meer duidelijk 
worden. „De overige daarboven zijn ongeveer veertien in aantal. Ik 
zou deze laatstgemelde liever met den naam van uitzettingen en ver 
naauwingen bestempelen, dan met dien van ringen, welken zij 
welligt later, bij. verder voortgaanden groei, en het meer stevig 
en ‘dik worden van den stam, beter zullen verdienen. Onder 
deze uitzettingen munt bovenal uit die, welke zich op 76 duim 
van den beganen grond bevindt, in welken de vernaauwing met 
de uitzetting een verschil oplevert van 9 duim in omvang (87 
96). _ Dit zelfde wordt ook waargenomen. in de uitzetting op 104 
duim van de basis, alwaar de coarctuur 80, de uitzetting 87, 
duim in omvang beloopt. Na deze laatstgemelde uitzetting volgt 
plotseling eene vernaauwing tot 34 duim, en verder naar boven 
wordt de stam hoe langer hoe dunner. 


Over den stam van Cycas circinalis. 223 


Wat beteekenen nu die zoogenaamde ringen, en dat verschil 
in dikte, op onderscheidene deelen van de hoogte? De Hortus 
Malabaricus zelf geeft het ons aan, en elk onzer, met den groei 
der Cycadeën in de tuinen bekend, heeft het jaarlijks meermalen 
kunnen zien, hoe de aan den top ontstane bladen, zich terug- 
buigende, den stam in omvang en hoogte vermeerderen. Nu 
eens moeten er meerdere, dan weder een minder aantal bladen 
ontstaan, en deze óf met eene ongewone kracht óf in geringe 
mate en met trage ontwikkeling. De ringen zelve op den onderha- 
vigen stam leveren daarvan een ontegenzeggelijk bewijs. Er zijn 
op. sommige aanzwellingen 28, op andere 32, 88, 112, enz. lik- 
teekens van afgevallene bladen of frondes te zien. De groei moet 
dus in verschillende tijdperken in graad zeer verschillen , en dit ook 
inde heete luchtstreek , alwaar de gewassen , hoezeer steeds in eene 
bijna gelijkmatige temperatuursverhouding verkeerende, echter nu 
en dan eenen minder krachtigen groei met eene verbazende ont- 
wikkeling schijnen te doen afwisselen ; waartoe zeker de al te sterke 
intensiteit van licht en warmte; of de droogheid der keerkrings- 
landen , afgewisseld door zware stortregens, vooral gedurende den 


regentijd, met andere woorden : afwisseling van drooge en vochtige 


warmte, veel schijnen toe te brengen. Door de eerste wordt de 
groeikracht uitgeput, en volgt een toestand van rust, welke later 
door eene meer krachtvolle ontwikkeling wordt vervangen. 
Wat nu de Cycadeën betreft, berust dit ook op de getuigenis 
van reizigers, die verklaren, dat deze gewassen dikwerf geheel 
kaal en bladloos zijn, en alzoo een’ stilstand in hunnen groei aan- 
bieden. En zoo wij de verschijnselen, welke de Natuur in hare 
groote werkplaatsen aantoont, durven vergelijken met die, welke 
plaats hebben in onze kunstmatige bewaarplaatsen, kunnen wij van 
dien stilstand in de Cycadeën overvloedige bewijzen aanvoeren. Zij 
staan somwijlen jaren lang blad-, en men zou zeggen, levenloos. 
Maar gelijk in de vrijé Natuur die rust door eenen ontzettenden 
groei wordt opgevolgd, zoo zien wij dien daarentegen in onze tuinen 
slechts zeer matig en spaarzaam. Ik herinner mij hier meer be- 
paaldelijk een’ 2% voet hoogen Cycas revoluta, welke in de ver- 
zameling van Spaarn-berg, meer dan drie jaren lang, bladloos ge- 


224 EERSTE KLASSE. 


staan heeft, en later, op mijne aanrading, verplant zijnde, en 
in eene warmere kas gebragt, weder krachtig is uitgegroeid. 

De eerste bladen, welke onze Cycas circinalis hier gemaakt 
heeft, zijn zeven in aantal. De ring, welke nu gevormd wordt, 
zal alzoo zeer naauw zijn,en ongeveer hetzelfde verschijnsel ople- 
veren als de plant, vóór-vele jaren reeds uit Isle de France in den 
Parijschen Tuin aangebragt, en nog in denzelven aanwezig, welke 
dáár ter plaatse, waar dezelve, na de overbrengst, is begonnen uit 
te groeijen, eene vernaauwing heeft (Furein, Iconogr., tab. III. 7). 

Bij den tegenwoordigen staat der planten-physiologie en den 
algemeen erkenden invloed van de knoppen op de aangroeijing 
_ in dikte, moet men zich afvragen : waarom die ringen of vernaau- 
wingen en verdikkingen kunnen blijven bestaan, bijaldien men, 
hetgeen naar mijn oordeel niet meer is te betwijfelen, de afdaling 
der vaatbundels naar beneden aanneemt, waarbij alzoo de afdalende 
vaten die ringen allengs moeten gelijk maken, en er dus geen 
wezenlijk verschil van vernaauwing en verdikking moest blijven 
bestaan? Ik voor mij zou evenwel betwijfelen, of zij werkelijk 
aanwezig blijven, bijaldien de planten lang in dezelfde verhou- 
ding verkeeren. Het onderstuk van onzen stam heeft de ringen 
slechts flaauw. In de plant, waarvan nookKer (t. a. p.) melding 
maakt, en die 127 jaren in den tuin van Edinburg was, waren 
geene ringen. Bij groot verschil van het aantal bladen in opvol- 
gende ontwikkelingen, zal echter de vernaauwing duidelijker 
blijven en moeijelijker door de afdalende vaten overwonnen wor- 
den, naar mate de temperatuur, in welke de plant leeft, aan 
meer verandering onderhevig, en de houtlaag, in vroegere jaren 
gevormd, vaster is. Om echter aangaande de waarde van het 
kenmerk: pcaule annulato,” door de auteurs aangenomen, zeker- 
der te zijn, zal men in het vaderland van deze plant, op vele 
individuën, herhaalde waarnemingen moeten doen. En wat nu 
de ringen in de 21*° afbeelding van den Hortus Malabaricus 
betreft, meen ik, dat dezelve niet bezijden de waarheid, maar 
te sterk uitgedrukt zijn. 

De ruiten, op sommige van de aangehaalde afbeeldingen , zijn 
getrouw en met de Natuur overeenkomstig. Zij zijn niet anders: 


Over den stam van Cycas cireinalis. 225 


dan de sporen van afgevallen bladen. Zij bieden, ook in den 
stam, op welken ik thans het oog heb, een hoogst belang- 
rijk kenmerk aan; hij is namelijk in den volsten zin geliktee- 
kend: een karakter, hetwelk mede aanleiding geeft, om den- 
zelven te brengen tot de Dicotyledonen, althans zoo lang men 
in de twee groote afdeelingen van het plantenrijk het verschil 
van folia cauli continua en articulata nog als geldende houdt. 
Hier zijn de bladen waarlijk door geleding met den stengel ver- 
bonden. Naar mate nu de ringen meer zijn uitgegroeid, zijn ook 
dikwijls die likteekens grooter; de horizontale diameter overtreft 
in de dikkere ringen doorgaans de lengte-middellijn. Ik heb 
er enkele gemeten, die 7 duim breed en 5 duim lang: waren. 

Het geringd of meer of min ongelijk verdikt zijn van stammen is 
voor het overige geen vreemd verschijnsel. Men lette slechts op de 
afdeeling der Palmen, b. v. Oenocarpus distichus (mArt., tab. 22), 
die duidelijk geringd is; Zriartea ventricosa (l. 1. 35), welke in 
het midden verdikt, van onderen en van boven dunner is, en in 
welks 80 voet hoogen stam de laatste gedeelten met het mid- 
den een. verschil aanbieden van 25 voet; Cocos capitata (l. 1. 78) 
is duidelijk geringd; Cocos schizophylla (l. 1. 84) is van boven veel 
dikker dan van onderen. Ik meen , dat zoodanige verschijnselen 
uit dezelfde oorzaken, als welke boven zijn aangevoerd, kunnen 
verklaard worden. 

Ik ga eindelijk over tot de houtringen in de 21** afbeel- 
ding van den Hortus Malabaricus, en meen de waarheid en 
getrouwheid van dezelve, op grond van mijne eigene: waar- 
neming, te mogen aannemen. In een stuk van het onderste 
van den stam, en in de afbeelding van een segment van een’ 
anderen stengel, hetwelk ik U hier voorstel , ziet men cen veel 
grooter aantal opvolgende houtlagen en ringen, dan welke de 
afbeelding aanbiedt. Mijn onderzoek van den stengel en wortel, 
bij horizontale en longitudinale doorsnede, heeft mij tot het be- 
sluit gebragt, dat er, in den Cycas circinalis, niet alleen houtla- 
gen tusschen los cellen-weefsel en mergstralen, maar ook een 
waar merg en bast aanwezig zijn. — Terwijl ik alzoo meen 
te hebben bewezen, dat de meergenoemde afbeelding niet tegen 


226 EERSTE KLASSE. 


de waarheid der Natuur strijdt, wil ik niet in het minst be- 
twijfelen wat andere Geleerden, op andere soorten van CGycadeën , 
echter niet zelden op jongere individuën, veelal in tuinen ge- 
kweekt, hebben waargenomen; maar ik geloof tevens te mogen 
vaststellen, en dit is het wetenschappelijk resultaat van mijne tegen- 
woordige beschouwing, dat de zamenstelling uit houtringen, merg- 
stralen en een’ waren bast, de Cycadeën verwijdert van de Va- 
rens, de Lycopodia, de Grassen en de Balanophoreën; maar dezelve 
waarlijk dicotyledonisch van aard, ongetwijfeld op gelijke rij 
stelt met de Conifereae. — Ik vlei mij, dat een voortgezet on- 
derzoek , ook van de andere organen, mij van dit gevoelen niet 
zal afbrengen. 

Ten slotte zij nog eene enkele bijzonderheid van de af beel- 
dingen en den tekst van den Hortus Malabaricus aangehaald. 
Aldaar ziet men, dat de stam, hoewel doorgaans onverdeeld. 
echter somwijlen takken maakt. Dit is eene merkwaardige eigen- 
schap, welke de Cycadeën verwijdert van de Palmen, waarin 
men altijd eene terminale ontwikkeling ziet, uitgenomen in de 
Cucifera thebaica, die takken draagt, doch waarvan misschien 
een naauwkeuriger onderzoek niet overbodig zijn zoude. 

In de CGycadeën is de ontwikkeling niet altijd terminaal , maar 
somwijlen axillair. Ik heb, bij eene vorige gelegenheid , de aan- 
dacht der Klasse gevestigd op een voorbeeld van dien aard, 
door mij waargenomen in den Ercephalartos Lehmanni, welke 
in den Amsterdamschen Hortus gebloeid, en naderhand axillaire 
knoppen naast de plaats, waar de bloem ontstaan was, voortge- 
bragt heeft. Bij zulk een’ aanleg, om, onder zekere omstandig- 
heden, zich axillair te ontwikkelen, kan men zich over de ver- 
deeling van den stengel in takken, gelijk de Hortus Malabaricus 
die afbeeldt, niet meer verwonderen. 


7 April, 1842, 


DERDE KLASSE, 


Over de bij het Instituut berustende Handschriften van 
mirsinen en het Nederduitsch-Japansch Woordenboek, naar 
aanleiding van het onlangs door den Heer von siezorn 
daarover gezegde. 


nem 


Voor eenigen tijd mogt ìk van de welwillendheid des Heeren 
pil. PR. VON sienorD ten geschenke ontvangen een exemplaar van 
eene door hem uitgegevene Jsagoge in Bibliothecam Japonicam 
et studium Literarum Japonicarum, L. B. 1841, 28 bl. fol., welk 
exemplaar ik de eer had in de zitting der Klasse van 8 Nov. 
1841 aan de Boekerij des Instituuts aan te bieden, terwijl ik 
tevens door de Klasse verzocht werd, aan haar eenig verslag te 
doen omtrent enkele daarin voorkomende bijzonderheden. Uit 
de Isagoge ontwaart men al dadelijk, dat de Japannezen eene zeer 
uitgebreide Literatuur hebben, en met belangstelling verneemt 
men ook daaruit, dat wij eene aanzienlijke hoeveelheid hunner 
Boekwerken in Nederland bezitten. Rijk mag voorzeker de ver- 
zameling van 604 Japansche Werken genoemd worden, die in den 
Catalogus librorum et manuscriptorum Japonicorum, qui nobis in 
promtu sunt , voorkomen , en waarvan de rangschikking bl. 11 vg. 
is afgedrukt. Daaronder zijn hoogst gewigtige taalkundige Wer- 
ken en andere voor de beoefenaars der Japansche taal zeer nuttige 
hulpmiddelen. Eene keus dezer Werken is het, waarvan ons de 
Hr. v. s. eene uitgave, onder den titel: Bibliotheca Japonica, 
bezorgd heeft. Deze Bibliotheca Japonica bestaat uit zes Boekwer- 
ken, die ongeveer 450 lithographische bladz. fol. eigenhandig door 
den Chinees, Ko rscminG psAnG, op steen gebragt, beslaan. In 
de /sagoge wordt van ieder Werk in het bijzonder verslag gedaan. 


228 DERDE KLASSE. 


In de /sagoge gaat de Hr. von siesorp over tot de aanwijzing der 
Adjumenta, quae nobis literae Europaeae in studio linguae Ja- 
ponicae suppeditant, en bij de hier vermelde Werken komen 
eenige uitdrukkingen voor, die betrekking hebben op bij het 
Kon. Ned. Instituut berustende Werken, bijzonder op de Hand- 
schriften van mrrsincu, en het Ned, Jap. Woordenboek door den 
Hr. van OVERMEER FisscHer aangeboden. Het zal noodig zijn, hierop 
meer bijzonder de aandacht te vestigen. 

In de eerste plaats spreekt de Hr. von sienorp op bl, 17 van ge- 
schriften van rrrsineu , bijzonder van eene verzameling van zamen- 
spraken, van hem afkomstig. Men leest dan verder: »De dialogis si 
quaeris, nullam nos quïdem habemus judicandi facultatem, sed 
magnum hac in re judicium debet esse Instituti Regi, quod, 
Amstelodami florens, ex annis amplius viginti complura volumina 
librorum manuscriptorum tenet, quos rirsiner attulerat, in quibus 
etiam illa esse, quae ad linguam pertinent, verisimile est” 

Blijkbaar heeft de Hr. von. stenorp hierbij niet nageslagen, 
hetgeen in de Geschiedenis der Klasse, zoo elders als in die, 
welke vóór het 4 Deel harer Gedenkschriften geplaatst is, op 
bl. 4 omtrent die geschriften van mirsien gevonden wordt. 
Men vindt dáár vermeld, dat de Hr. M". s. c. KLINKHAMER, wien 
de Klasse in der tijd een nader onderzoek van het Handschrift 
van mirsincH had opgedragen, zelf den raad en het gevoelen van 
den Hr. von stezorp, bij de beoordeeling der waarde van dat HS, 
had ingeroepen. Voor het ex anris amplius viginti, in Jan. 1841 
geschreven, mag gelezen worden: nagenoeg 30 jaren. De Hr. sruarr 
noemt, Gedenkschr. HI, bl. van, het jaar 1807 als dat, waarin het 
HS. van vrrsieu bij het Instituut is nedergelegd. Zeker is het 
vóór zijn’ dood, dus ‚vóór of in 1812, geschied. Zie wirmer in ‘ 
Gedenkschr. II, bl. 199. Het is betreurd geworden, dat het 
Instituut dat zoo belangrijke Handschrift van meer dan 1000 blad- 
zijden, in het grootste formaat, en met tijdrekenkundige Tafelen 
en menigvuldige teekeningen, plans en kaarten vergezeld, nage- 
noeg 30 jaren bewaard heeft, zonder daarvan eenig wetenschap- 
pelijk nut te trekken. Het is waar, dat de Gedenkschriften der 
Derde Klasse, waar zij den korten inhoud van dat Handschrift 


Over HHSS.van TiTsiNGH, en Ned. Jap. Woordenboek. 229 


aanwijzen, het in 1812 niet onwaarschijnlijk deden voorkomen, 
»dat de Klasse eenige der belangrijkste stukken daarvan in het 
licht zou geven.” Doch de grond tot dat leedwezen verviel, sedert 
het voornaamste en meest wetenswaardige daaruit, kort daarna, 
te Parijs, uit een gelijkluidend Afschrift (want men weet dat rir— 
sixen er meerdere had doen vervaardigen) openlijk werd uitgegeven. 

Wat de zamenspraken betreft, wij hebben in de HSS. van 
TITSINGH, zoo als die bij het Instituut bewaard worden , vruch- 
teloos daarnaar gezocht; met hetgeen in rirsincr's Verzameling de 
taal aangaat heeft de Hr. von stezorp zeker bedoeld de in 
Gedenkschr. U 1. 1. 235 vermelde groote verzameling van Jesosche 
woorden, vergeleken met de Japansche en Nederduitsche. 

Na vermelding van andere Werken van THUNBERG KRUSEN- 
STERN, LANGSDORFF, GOLOWNIN, KLAPROTH, enz. komt de Hr. v. sterorn 
op hetgeen van OVERMEER FISSCHER in zijne Bijdrage tot de kennis 
van het Japansche Rijk, Amst. 1833, in het breede over Japansch 
en Chineesch letterschrift aanvoert: » Longeque ab incepto digressus 
multa de se et dictionario quodam Batavo-Japonico narrat, quod 
ab equite nenrico voer compositum esse, sed, naufragio facto cum 
nave, cui nomen erat Admiraal everrsen, a°. 1817, interiisse scribit.” 

Maar bl. 20 verklaart de Schrijver opzettelijk te willen han- 
delen »de Dictionariis Batavo-Japonicis manuscriptis, quae ex 
annis circiter 30 conjunctâ Batavorum Magistratuum et interpretum 
Japonicorum operâ in Dezima conscripta sunt.” Hij meent zich 
des te meer daartoe verpligt, »quod falsis de his operibus nuntiis 
aliquot errores exstiterunt, qui rei veritati officiunt.” 

Volgt daarop eene beschrijving, hoe de Hr. poerr zijn lang- 
durig verblijf op Decima zich ten nutte heeft gemaakt, om, 
volgens de volgorde van het Hollandsch-Fransch Woordenboek 
van HALMA, een Japansch Woordenboek bijeen te brengen. Op bl. 21 
wordt aan het Werk van den Hr. voer mindere waarde toege- 
schreven, omdat de uitspraak „der Japansche woorden er slechts 
met Latijnsch letterschrift is bijgevoegd. Het is zeker eene ver- 
dienste, wanneer Woordenboeken van vreemde talen, die een bij- 
zonder letterschrift bezitten, met hun oorspronkelijk letterschrift 

‚ gedrukt worden, opdat zij des te beter tot taalkundige hulpmid- 


2350 DERDE KLASSE. 


delen zullen mogen strekken. De verklaring echter en uitspraak 
der vreemde woorden kan ook in eene Europische taal daarbij 
gevoegd worden. Nu zijn, volgens de verzekering van den Heer 
VON steBoLD, in het Handschrift van den Hr. porerr, dat in Japan 
bewaard wordt, de Japansche woorden slechts met Latijnsche 
letters geschreven, en niet »literis Japonicis ac Sinensibus qui- 
bus opus originale scriptum.” Geheel iets anders was het opus 
originale, dat onder medewerking van de Japansche tolken en 
van den Heer poerr vervaardigd is. Dit is door hen te Jedo in 
het licht gegeven. De xylographische uitgave van dat Boekwerk 
is werkelijk een opus arduum et sumtuosum; want het bestaat 
in 4372 houtsneêbladen! — Niet vreemd dan, dat het aldus ver- 
vaardigd Woordenboek te Jedo, onder den titel Jedo-Halma, 
gedrukt, geprezen wordt »quod arduum et sumtuosum opus viris 
in Japonia Batavae linguae studiosis magno honori est et ad nostras 
literas ope Batavae linguae ibi propagandas mirum quantum con- 
tulit ,” hetgeen ook zeker geen gering bewijs oplevert van den hoogen 
prijs, op welken die arbeid door de Japannezen zelve werd geschat. 

Maar de Heer v. s. wenscht verder de aandacht te vestigen 
op al hetgeen te dezen opzigte na 1830 naar Europa is overge- 
bragt geworden. 

Het vermelde Halma-Woordenboek werd later naar dat van 
weiLAND verbeterd, en zoo in dezen verbeterden vorm werd dit 
door de zorgen van den Hr. cock sromnorr (wiens uitstekende 
verdiensten in het verrijken van Nederland met eene belangrijke 
verzameling van Japansche voorwerpen algemeen erkend zijn,) naar 
Europa vervoerd. Daarin ontbreken echter de letters G, O, S, 
T, W‚X, Yen Z. Dat Woordenboek berust in het Kabinet van 
Zeldzaamheden te ’s Gravenhage. 

Maar wij komen vervolgens tot vaN OVERMEER FISSCHER, en tot het 
door hem aangeboden, en nu bij het Instituut berustend Woor- 
denboek. Hierbij zijn enkele onnaauwkeurigheden op te teekenen. 
Vooreerst wordt het voorgesteld, alsof v. o. r. ez manuscripto 
Doeffiano dignissima quaeque heeft geëxcerpeerd, terwijl het in 
der tijd voldoende is gebleken, dat het een geheel afschrift was 
van het Werk des Heeren porrr, en niet slechts een uittreksel. 


Over HHSS. van viTSINGH, en Ned. Jap. Woordenboek. 231 


De Hr. v. s. komt hierbij terug op hetgeen de Hr. poerr, 
in zijne Herinneringen uit Japan, ten aanzien van eene hierbij 
gepleegde fraus literaria, heeft ter neder gesteld, en daarna volgt 
de beschuldiging tegen den Hr. porrr, in deze bewoordingen 
gesteld: »Iste libellus, quo nenricus poerr temere vocabularii 
auctorem se jactat, manifesto indicio est, eum, quamvis per 
octodecim annos in Japonia commoratum, parum subtilem Ja- 
poniae rerumque Japonicarum cognitionem, et linguae Japonicae 
modo usum quemdam nullamque, quae eruditorum esse soleat, 
doctrinam habuisse;” deze beschuldiging is echter verder niet 
nader in bijzonderheden gestaafd geworden. 

Wij vinden toch op bl. 23 niets anders dan ‘eene mededee- 
ling, hoedanig de Hr. v. s. »liberali Japonensium linguae ver- 
naculae peritissimorum aexilio” een Dictionarium Japonico-Bata- 
vum heeft getracht te bewerken. Wat intusschen de beschuldiging 
betreft, tegen den Hr. voerr ingebragt, zoo als de beschuldiging 
gesteld is, behoeft zij geene bevestiging. Nimmer of nooit, wij 
herhalen het gaarne, heeft de Hr. poerr (ten minste in al 
de stukken, die ter kennis van de Klasse gekomen zijn) zich 
er op laten voorstaan, dat Werk alleen te hebben tot stand 
gebragt; gedurig heeft hij de hulp van zijne vrienden, de tolken, 
vermeld. Nooit of nimmer ook heeft de Hr. porrr zich voor 
een’ Taalgeleerde uitgegeven, maar steeds beweerd, zich slechts 
van de gelegenheid te hebben bediend, om wat hij, met behulp 
der tolken, bijeen kon brengen, op te schrijven. Echter de 
Hr. poerr was in de Japansche taal niet onkundig. »Ook kan 
ten bewijze strekken,” schrijft de Hr. p. in een Rapport aan 
de Klasse, -26 Julij 1833, »dat ik het Japansch goed verstond 
en in staat was een Woordenboek in die taal te maken, dat 
het Japansch Keizerlijk Hof mij daartoe uitnoodigde, ’twelk dat 
Hof zeker niet zou gedaan hebben, als ket van mijne bekwaam- 
heid daartoe niet ware overtuigd geweest.” Dat er later andere 
en betere Woordenboeken, volgens dat van weianp , zijn tot stand 
gebragt, heeft hij nooit ontkend. 

Hetgeen vroeger bij deze Klasse omtrent het Ned.-Japansch 
Woordenboek, door den Hr. van ovenmeen risscueR aangeboden , 


232 DERDE KLASSE. 


is voorgevallen, kwam mij voor, ook nu eenig onderzoek te vor 
deren van het deswege nu weder door den Hr. von siesorp aan- 
gevoerde. Het is onnoodig te herinneren, hoe het der Klasse, 
na veelvuldig en gezet onderzoek, is gebleken, dat het bij het 
Instituut berustend Ned.-Japansch Woordenboek, hetwelk de 
Hr. VAN OVERMEER FISSCHER aan den Koning had aangeboden, en 
voor hetwelk hij met een’ gouden eerepenning is vereerd, wer- 
kelijk niets is dan een afschrift van het Werk door den Hr. porrr, 
met behulp der Japansche tolken, tot stand gebragt. De onderschei- 
dene brieven en rapporten, deswege ook door den Hr. poerr, 
onder dagteekening van 11 Febr., 26 Julij en 18 Nov. 1833 en 
10 Maart 1834, bij de Klasse ingezonden, laten daaromtrent 
geen’ twijfel over. Vooral echter bleek zulks ontegenzeggelijk uit 
de gemakkelijkheid, met welke de Hr. poerr aan het verzoek der 
Klasse voldeed, om de in dit HS. ontbrekende letters aan te vul- 
len. De Rapporten, van wege de Klasse op 25 Julij 1831, 4 Dec. 
1833 en 2 Junij 1835 aan A. Exc. den Min. van Binnenl. Zaken 
ingediend, hebben dan ook aan dezen de overtuiging der Klasse 
doen kennen, dat de aanspraak, welke de Hr. porrr maakte op 
de vervaardiging van het Woordenboek, waarvan door den Heer 
v. 0. r. een afschrift is aangeboden, hetwelk bij het Instituut vis 
berustende, allezins gegrond sas, zoo als mede de slotsom vän 
dat oordeel reeds door de Klasse openlijk is bekend gemaakt in 
den aanvang der Historia Classis, geplaatst vóór het 6%° Deel harer 
Commentationes. 

Wat den Hr. v‚ o. r. aangaat, zoo was het reeds na de 
verzekering des Heeren poerr niet twijfelachtig, of hij heeft aan 
dezen zelven erkend, dat het door hem, v. o. r., geleverde niets 
anders is, dan een afschrift van het Werk des Heeren poerr ; 
maar zulks is later door den Hr. v. o. fisscnen, in zijn Werk 
over Japan, vroeger aangehaald, bl. 92 vg., uitdrukkelijk er- 
kend door zijne verklaring, van alleen aanspraak te maken op 
de verdienste van dat HS, te hebben bewaard en in Europa 
te hebben overgebragt, daar het vervaardigd is »naar het op 
Decima zelf berustende Ned.-Japansch Woordenboek van den 
Hr. poerr, tijdens zijn langdurig verblijf aldaar bijeengebragt.” 


Over HHSS. van Tirsincu, en Ned, Jap. Woordenboek. 233 


Wat den Hr. von sterorp eindelijk betreft, mogt ZijnEd. al 
vroeger, in 1825, in een Rapport aan Z. Excell. den Gouv.-Gen. 
van Neêrlandsch Indië gewaagd hebben van »de verdiensten van 
den Hr. van overeen Fisscner in het stellen en rangschikken der 
Hollandsche woorden naar het Woordenboek van narma, waar- 
van hij alléén dertien letters had. in gereedheid gebragt, en de 
Japansche beteekenis in Hollandsche karakters er bijgevoegd,” 
zoo is uit het boven medegedeelde reeds gebleken, dat later de 
Hr. v. s. zelf aan den Hr. poerr eerlijk heeft toegekend, wat 
hij vroeger had gemeend den Hr. v. o. F. te moeten toeschrij- 
ven. Wij zijn ten volle er van overtuigd, dat de Heer porrr 
ten onregte, in de Voorrede zijner Herinneringen wan Japan, den 
Hr. v. sresorp genoemd heeft als medepligtig aan de fraus lite- 
raria, aan den Heer v. o. r. ten laste gelegd. Wij weten, dat 
de Hr. v. s. aan de verdiensten vanden Hr. poerr, bij de gemeen- 
schappelijke bewerking, met eenige der kundigste tolken op De- 
cima, van het meergemelde Ned. Jap. Woordenboek nimmer 
trachtte te kort te doen. Doch wat behoeven wij als bewijs hiervoor 
meer aan te voeren ‚ dan zijne eigene woorden „uit een Rappórt aan 
den Hr. Admin. van het Onderwijs, ín 1831, door her zelven ‘in 
het Handelsblad ‘van 22 Junij 1833, N°. 513, geplaatst ; ei aldus 
luidende: »Het “Nederduitsch-Japansch Woordenboek va den 
Hr. van OveRMEER FisscneR is eene kopij (of wel een uittreksel) 
van een Nederduitsch-Japansch Woordenboek, door den Hr. poërf, 
Oud-Opperhoofd van den Nederlandschen’ Handel op Japan; 
gemeenschappelijk met eenige vande meest taalkundige tolken 
op Decima vervaardigd, waarbij het Woordenboek “van nárma 
wt grondslag heeft gediend.” 15: 

De Schrijver besluit met eenige bijzonderheden mede te deelen 
omtrent den aard en de eigenschappen der Japansche’ taal en 
van hare dialecten, in welke, als geheel buiten onze bedoeling 
liggende, wij hem niet zullen volgen. Trouwens, wij zijn onbe- 
voegd, om zijne verdiensten in dezen te beoordeelen, die dan 
toch ook elders niet miskend worden. 
ari C‚ A DEN TEX,” 


neen 


16 


VIERDE KLASSE. 


Toen ik voor eenigen tijd U mededeelde, wat aan de uitvin- 
ding van coras, om medailles of andere basreliefs op eene vlakke 
plaat, met horizontale of verticale lijnen, werktuigelijk over te 
brengen, door den Heer sreuenwarp verbeterd is, en hoe hij 
daarin zijne voorgangers in Engeland en Duitschland, voor als- 
nog, heeft overtroffen, is het bij U zeker niet onopgemerkt ge- 
bleven, dat, met. die onmiskenbare verbeteringen van zijn werk- 
tuig, nog altijd onvolkomenheden overblijven, die doen twijfe- 
len, of men wel de ware en juiste af beelding van het nagevolgde 
voorwerp heeft verkregen. 

Wij zagen immers, dat, hoewel op de aan ons voorgelegde 
proeven van srevERwaALD de grootte der medaille steeds „dezelfde 
bleef, echter de daarop voorkomende hoofden of beelden on- 
derling geheel van elkander verschilden, ja, dat sommigen naar 
een ander modèl gemaakt schenen. Wel is waar, de vernuftig 
door hem uitgedachte regelmatige verkorting, naar mate het re- 
lief hooger is, toont onwederlegbaar, dat hij de waarheid nader 
bij gekomen is dan anderen vóór hem, maar kan-ons niet over- 
tuigen, dat wij nu eene volkomen overbrenging van het model 
bezitten, zoo als men dit, oppervlakkig beschouwd, van eene 
juist werkende machine zou verwachten. : 

Hierover nadenkende, kwam mij de vraag voor, of men over 
het algemeen niet te veel waarde hechtte aan werktuigelijk ver- 
kregen nabootsingen of afbeeldingen der Natuur, en of het juiste 
oog en de vrijë hand des kunstenaars, met al het gebrekkige, 


Over werktuig. Nabootsingen der Natuur, (Daguerrotype). 235 


wat beiden in de navolging aankleeft, niet verre verkieslijk te 
achten zijn, boven werktuigen, die slechts schijnbaar de Natuur 
getrouw en naar waarheid terug geven? 

Ik bedoel hier niet zulke werktuigen, als de vroegere Tee- 
kenaap en de meer volmaakte Diagrafe van cavarp, die alleen 
geschikt zijn om eene teekening te verkleinen of te vergrooten, 
of op eene meer spoedige en zekere wijs van eenig voorwerp 
een’ juisten omtrek te verkrijgen; maar ik heb vooral het oog 
op de Chambre obscure, de Camera lucida, en de latere ma- 
chine van pAcvermE, die ons de Natuur, zoo als zij wezenlijk 
zich aan ons oog vertoont, schijnen voor te stellen, en daaraan 
slechts gebrekkig beantwoorden. 

De Chambre obscure geeft, het is waar, de voorwerpen , met 
al derzelyer kleuren, als in een’ verkleinden spiegel, terug, maar 
de toon van het geheel ‘is onwaar, en de Schilder, die haar 
te veel raadpleegt, vindt zich bij de uitkomst jammerlijk te leur 
gesteld. 

De Natuur vertoont zich in de Chambre obscure droevig; de 
schaduwtinten missen helderheid en kracht tevens; enkele pun- 
ten, door de zon beschenen, flikkeren als lichte stippen: nie- 
mand voorzeker zou wenschen, dat het Landschap zich zóó aan 
zijn oog vertoonde. Het tafereel, door de Chambre obscure afge- 
beeld, heeft eene matheid, die spoedig verveling wekt, eu naar 
eene beschouwing der Natuur zelve doet verlangen. 

Intusschen geeft dit werktuig den omtrek der voorwerpen, die 
op een’ niet al te korten afstand geplaatst zijn, tamelijk getrouw 
terug ; maar de Camera lucida, door de Engelschen veel gebruikt, 
om spoedig gezigten van gebouwen of landschappen voor hunne 
pittoresque albums af te teekenen, heeft grootere gebreken, die 
den opmerkzamen beschouwer dadelijk in het oog vallen , en hem 
de afteekening, in weêrwil dat de lijnen, door het werktuig 
op het papier afgeschenen, met naauwkeurigheid gevolgd zijn, 
voor volstrekt onwaar doen verklaren, 

De reden hiervan is eenvoudig deze: Wij kunnen eigenlijk 
niets duidelijk zien, dan wat tusschen een’ hoek van 45° beslo- 
ten is. Intusschen zien wij uit gewoonte, of verbeelden wij ons 


236 VIERDE KLASSE. 


althans meer dan dubbel zoo veel te gelijk te aanschouwen. Im- 
mers ‚ wanneer wij meenen regtuit op eenig voorwerp te staren, 
dan zien wij tevens, schoon onduidelijk, personen of voorwer- 
pen’, die genoegzaam. vlak naast ons. staan. Wij overzien, zonder 
het te weten, in één oogenblik eene veel grootere ruimte dan 
wij kunnen , omdat ons oogpunt onwillekeurig telkens verandert. 
Hij, die dus een gebouw naar waarheid wil afteekenen , verwij- 
dert zich zoo ver van hetzelve, dat hij het onder den gezegden 
hoek van. 45° kan bevatten, of neemt de regelen der perspectief 
te,/baat, die, op een vast oogpunt gebaseerd, hem in de ware 
voorstelling voor dwaling bevrijden. 

Bij het gebruik der Camera lucida neemt men altijd een’ te 
korten afstand, meenende, dat, zoo het gebouw op het papier 
in, zijn. geheel afschijnt, ook eene juiste afbeelding zal verkregen 
worden, en hoe vindt men zich bij de uitkomst bedrogen! Ik 
beroep mij op. allen, die in dergelijke albums een gebouw of 
stadsgezigt, dat zij kenden, afgebeeld zagen, of het hun niet 
altijd anders voorkwam, dan zij het zich voorstelden, zonder 
zich. reden van het verschil te kunnen geven. Het is, omdat 
de Camera lucida meer te zien geeft, dan gezien kan worden, 
en dus afbeeldingen , daarmede gemaakt, niet waar kunnen zijn. 
Ik herinner mij, vóór ettelijke jaren, zekeren Engelschen Kolonel 
met dit werktuig gezigten van deze stad te hebben zien maken, 
waarvan hij er twee of drie op één’ ochtend voltooide. Later 
kwam mij eene Reis door Nederland en Duitschland van den- 
zelfden man in handen , waarin die afbeeldingen geplaatst waren. 
Toevallig viel mij in het oog een gezigt van den Dam met het 
Paleis. Dit laatste had de gedaante van eene dikke plank, 
in plaats van een vierkant gebouw; de afstand was zoo kort 
genomen , dat de zijkant, indien het oog op een vast punt gerigt 
geweest ware, van,de plaats waar de teekenaar gezeten had, niet 
kon gezien worden. Het werktuig had echter, schoon in onbe- 
hagelijke sterke verkorting, dien zijkant doen afschijnen, en nu 
verbeelde men zich, welk eene wonderlijke vertooning het ge- 
bouw maakte! 

De afbeelding was geheel valsch, en toch waren met naauw- 


Over werktuig. Nabootsingen der Natuur, (Daguerrotype). 237 


keurigheid de lijnen omgetrokken, die de voorwerpen , door het 
glas van het werktuig, op het papier hadden afgeteekend. 

De Phototypen, met pácverre's toestel verkregen, wekten , 
niet zonder reden, bij derzelver bekendwording, algemeene be- 
langstelling. In naauwkeurigheid en uitvoerigheid, tot in de 
kleinste bijzonderheden, zelfs van voorwerpen op een” tamelijk 
verren afstand verwijderd, overtroffen. zij verre de: afbeeldingen 
der. Chambre obscure, en het was” matuurlijk, dat algemeen de 
wensch ontstond , om , zoo mogelijk „ die lichtteekeningen te fixe- 
ren, ze tedoen inbijten, als etsplaten, ener afdrukken” van «te 
verkrijgen. Gedeeltelijk is die “wensch. vervuld, en ík heb -U 
vroeger doen zien, hoe ravarp’ afbeeldingen van pleisterbeelden 
op papier heeft weten te verkrijgen, en hoe Prof. genres te 
Weenen er in geslaagd is, in weerwil van de stellige verze- 
kering van pAcveERRE, dat zulks onmogelijk was, om afdrukken 
van de lichtplaten te leveren. 

Intusschen, hoe verrassend deze nieuwe uitvinding moge zijn, 
ik durf mij verzekerd houden , dat hare resultaten ; als getrouwe 
afbeelding der Natuur, den beschouwer altijd onbevredigd heb- 
ben gelaten. Ik spreek niet van het onaangename; dat de scha- 
duwen als een spiegel blinken; maar het geheel heeft iets doodsch 
en het aanzien van een’ maneschijn; de schaduwen zijn te een- 
toonig; de toetsen, die het overige helder zouden doen zijn, 
ontbreken ; er is bovendien geen licht in het tafereel. Sommigen 
wenschten, dat de Daguerrotypes kleur mogten terug geven, ja; 
men heeft reeds van wèlgelukte proeven: te dien aanzien gespro- 
ken; maar daardoor zou het landschap of stadsgezigt niet verlc- 
vendigd worden, het geheel zou ons even koud ven onverschiil- 
lig doen blijven. L 

Zoodra pacvenrnE's uitvinding algemeen bekend werd , kon’ het 
niet uitblijven, of velen, in onderscheidene Landen, beijverden 
zich, om de zaak meer en meer te volmaken, en hij zelf bleef 
niet in gebreke naar verbeteringen te trachten. “Eene der voor- 
naamste was, dat tot de bewerking nu minder seconden, dan 
vroeger minuten, gevorderd werden „zoodat „ men” beweegbare 
voorwerpen , als wolken, boombladen ,„ menschen ; dieren ;"èhz., 


238 VIERDE KLASSE. 


even als de stilstaande, volkomen afgebeeld kreeg. Bij die snel- 
heid van overbrenging, als van een oogenblik, was het geen won- 
der, dat men-aan portretten dacht, en naauwelijks had men eene 
proeve daarvan gezien, of velen meenden, dat men de onzekere 
hand des Kunstenaars niet meer zou behoeven, maar dat men 
nu, op eene zekere wijs, eene volkomene en oumisbare gelijkenis 
zou. verkrijgen. Het xvas toch de Natuur zelve, die hier werkte; 
van haar bekwam men. eene werktuigelijke en ware overbren- 
ging: hoe kon dan de uitkomst falen? En toch schijnt het, dat 
sommige portretten mislukken, — Men verwondert zich daar- 
over. — Men, moest zich liever verwonderen, dat een enkel gelijken 
kan: want de portretten „ met pacuenre’s toestel verkregen, kunnen 
niet juist gelijkend zijn; maar men wil ze nu eenmaal zoo vinden, 
omdat men. vastelijk gelooft, dat een werktuig niet dwalen kan. 

Het gaat er in zeker opzigt mede als met de Silhouëtten, 
waarmede men vóór 40, 50 jaren veel ophad. Het profil, naar 
de schaduw met eene vaste hand op den. wand getrokken, was 
volkomen ; met behoorlijke omzigtigheid gedaan, kon dit niet 
missen, en nu vulde men, in zijne gedachten, oog, neusvleugel, 
lippen, kaak , en wat dies meer zij, gereedelijk in, en verklaarde 
het Silhouët des te meer gelijkend, naarmate er meer ontbrak, om 
de gelijkenis ‚dáár te stellen. Even zoo is men gewillig, om de 
gebreken, van de Daguerrotype-portretten onafscheidelijk, over 
het hoofd te zien, die men in eene geschilderde of geteekende 
afbeelding met reden berispen zou, Maar welke zijn dan die ge- 
breken bij de Daguerroty pes? vraagt gij welligt. Ze zijnde volgende: 

Vooreerst geeft het glas, even als elke spiegel, het voorwerp 
verkeerd, tevug; de. regterzijde wordt in den spiegel de linker, 
en zoo omgekeerd. Nu iser wel niemand, wiens aangezigt aan 
beide, zijden volkomen gelijk is. Doorgaans is het eene oog 
grooter of verschillend van vorm met het andere, De neus is 
bijnavaltijd maar deseene of andere zijde gebogen, en deszelfs 
vleugels, evenmin. als die der lippen, zijn schier nimmer gelijk: 
hoe kannu een porwet, waarbij. dit alles het tegenovergestelde 
van, het. leven. is, gelijkend, genoemd. worden ? 

‚Maar ten anderen: het glas, waardoor het voorwerp op de plaat 


Over werktuig. Nabootsingen der Natuur, (Daguerrotype). 239 


schijnt, is bol, Al de lijnen zijn daardoor, even als in alle verklein- 
spiegels, rond, dus onwaar. Bovendien is de afstand van het voor- 
werp tot den spiegel te kort, en hier heeft hetzelfde gebrek, doch in 
grootere mate, plaats, wat wij zoo even van de Camera lucida 
opmerkten. 

Men zegt, dat sommigen dit wezenlijk gebrek door een aan 
het werktuig toegevoegd Prisma hebben weten te verbeteren. Het 
kan zijn. Hier schijnt men zulks nog niet te kennen, daar iemand 
verzocht werd, gedurende de bewerking, zijne ridderorde op de 
regterborst te hechten, ten einde die zich op het gedaguerroty peerd 
portret op de behoorlijke plaats zoude vertoonen. 

Ieder toch weet, dat wanneer een paal 20 voet van ons ver- 
wijderd, en een andere paal van gelijke hoogte op 40 voeten 
afstands geplaatst is, de laatste juist de helft kleiner dan de eerste 
zich aan ons oog vertoont. 

Bij portretten, met DAGUERRES toestel gemaakt, is de afstand 
tusschen het werktuig en het voorwerp te kort; van dáár het 
wanstaltige, zoodra eene vóór het ligchaam geplaatste hand of 
eene vooruitstekende knie zigtbaar zijn: beide zijn oogenschijn- 
lijk te groot: dit gebrek ontglipt zelfs den minkundigen niet. 
Is dit.nu zoo in het oog loopende met eene hand op de borst, 
moet dan niet bij gevolgtrekking de top van den neus, in verge- 
lijking van het oor, dat zoo veel verder van het glas verwijderd is, 
ook te groot wezen, en kan men dan niet het stellig besluit 
opmaken, dat een gedaguerrotypeerd portret niet waar, noch 
gelijkend zijn kan? 

Men zegge niet, dat wij in de Natuur dit verschil in grootte 
van het aangezigt, met eene vooruitstekende kin of hand, niet 
opmerken; wij hebben reeds vroeger aangemerkt, dat wij uit 
gewoonte meer te gelijk zien, dan wij kunnen, en ons oog tel- 
kens van gezigtspunt verandert; waarom de geöefende Schilder 
__of Teekenaar zichvaltijd op zoodanigen afstand van het voor- 
werp verwijderen zal, dat hij het geheel kan overzien , waar- 
door het verschil tusschen de vooruitstekende en wijkende dee- 
len onmerkbaar wordt, en het geheel wèlstandig blijft. 

Na, al het gezegde blijkt, dunkt mij, overtuigend, dat men 


240 VIERDE KLASSE: 


op al die werktuigelijke nabootsingen der Natuur niet te veel 
vertrouwen moet stellen, daar ze,’ gelijk wij zagen, gebrekkig 
zijn, en schijnbaar meer beloven, danzij geven kunnen. 


Dacverre's uitvinding, ik beken het, is aardig, ja bij den eersten 


aanblik verrassend: voor de wetenschappelijke kennis aan de wer- 
king van het licht kan zij welligt een nieuw gezigtspunt openen; 
maar ik durf mij gerust op allen beroepen, die velen dier lichttee- 
keningen onder de oogen kregen , of ze hen niet onbevredigd lieten, 
en of zij, eenmaal met het verrassende der uitkomst bekend, groot ver- 
langen in zich voelden opgewekt, om er meerdere te beschouwen: ja 
of de eentoonigheid, die in allen heerscht, hen niet weldra verveelde? 

Oneindig hooger voorzeker staan daarom bij U, zoowel als bij 
mij, de nabootsingen door de hand des Kunstenaars ons gele 
verd, met al het onvolkomene dat ook deze aankleeft, maar 
waarin ziel en leven (het ware schoon der Natuur) ons tegen- 
straalt, wat de Daguerrotypes of eenig ander werktuigelijk voort- 
brengsel ons niet terug kunnen geven. 

Niet een iegelijk intusschen kan gezegd worden Werken der 
Kunst goed te zien, en er waarlijk genot van te hebben. Er 
behoort eene zekere mate van beschaving, van opleiding, toe, om 
er zich in te verlustigen en er door opgewekt te worden. Men 
hechte dus nimmer bijzonder gewigt aan het oordeel van 
onkundigen over eenig onderwerp van Kunst, noch stelle de be- 
slissing over de gelijkenis van een portret aan het oordeel van 
kinderen of minbeschaafden. Want hoe dikwerf moet men niet 
in zoodanig geval oordeelvellingen of vragen aanhooren, die om 
de ongerijmdheid in verlegenheid brengen, welk gepast antwoord 
er op te geven? 

Die beschaving en opleiding in Kunst doen ons inzien, dat zij 
slechts eene nabootsing der Natuur kan en moet zijn; ja dat, 
wanneer zij de haar gezette perken overschrijdt, en de Natuur 
te nabij wil komen, zij ons koud laat, en ons belang voor hare 
voortbrengselen van lieverlede vermindert. 

Kunst is, als 't ware, een aangenaam bedrog, waarin wijs 
met bewustheid, volgaarne deelen. — De overtuiging; dat wij 
niet de wezenlijkheid, maar den schijn der zaken voor oogen 


Over werktuig. Nabootsingen der Natuur, (Daguerrotype). 241 


hebben, verhoogt ons genot en onze belangstelling bij de beschou- 
wing van een waarachtig. Kunstwerk. 

Of heeft iemand er ooìt aan gedacht, bij het zien van een 
wèlgelijkend portret, dat de voorgestelde persoon, door den muur, 
waaraan het hing, hem toelachte? Meende immer iemand, dat 
hij werkelijk op zee zich bevond, bij het aanschouwen van een’ 
storm door BAKnUYzEN, of een stil water van w. VAN DE VELDE? 
Kwam het in hem op, dat hij werkelijk de Natuur vóór zich 
had, als hij door norsema of nuyspaar de heerlijkste landsdouwen 
zag afgemaald? Immers neen! men weet, dat men zich in eene 
kamer bevindt, waar al die onderscheidene tafereelen ten toon 
hangen; men plaatst zich vóór elk derzelyve met bewustheid 
van bedrogen te worden, en verlustigt zich des te meer, naar- 
mate de Kunstenaar ons volkomener den schijn voor het wezen 
der zaak deed aanschouwen; ja geniet hoogere zelfvoldoening, 
dan wanneer men diezelfde tooneelen in de Natuur of door een’ 
spiegel terug gekaatst had gezien. 

Van dáár, dat het minder afgewerkte, ja eene schets, den 
geoefenden beschouwer dikwerf meer genoegen geeft, dan het 
geheel voltooide; dat hij een ongekleurd, geteekend landschap 
meermalen verkiest boven een gekleurd: bij het eerste kan zijn 
geest meer werkzaam zijn, om het ontbrekende zelf aan te vullen, 
ofschoon het laatste ongetwijfeld meer met de Natuur overeenkomt. 

Of zou iemand meenen, dat een goed gegraveerd portret er 
bij zou winnen, wanneer het door eene bekwame hand gekleurd 
werd? dat een beeld hem behagelijker zou voorkomen, indien 
het naar ’t leven beschilderd werd, omdat het dan meer met 
de Natuur zou overeenkomen dan het witte marmer? Wie zulks 
mogt wanen , bezie de schoone Ariadne van DANNECKER, in BETH- 
Man's tuin te Frankfort, waaraan men door eene roode gordijn 
eene menschelijke kleur wil geven. Het algemeen moge hierin 
behagen vinden , de gevoelige Kunstkenner laat die gordijn spoedig 
terugschuiven, en nu vertoont het witte marmer hem leven en 
waarheid : en hij bewondert den Kunstenaar, die hem de kleur 
van het levend menschbeeld geheel doet vergeten. 

Achten wij derhalve al die werktuigelijke middelen ‚ om ons 


242 VIERDE KLASSE, 


de Natuur, zoo het heet, met meer waarheid dan de Kunst 
zulks vermag, daar te stellen, en wier gebreken wij hebben 
aangewezen, voor ‘tgeen zij in de daad zijn; voor aardigheden, 
bij den eersten aanblik verrassend, maar die de hoogere waarde 
der Kunst in geenen deele kunnen verminderen, en bij haar 
verre achter staan. 

Laat men dan vrij landschappen, portretten, of wat het zij, 
daguerrotyperen, en de daaraan eigenaardige gebreken moed- 
willig ontkennen; laat men het door Industrie zóó verre bren- 
gen, om, gelijk te Berlijn; schilderijën even goed, zoo het heet, 
als de origineelen, werktuigelijk te copiëren; laat Prof. saconr, 
door het Galvanismus, beelden en basreliefs scheikundig verme- 
nigvuldigen: wij gunnen anderen het vermaak, dit alles fraai 
te vinden, en het, als voortgang van het menschelijk vernuft, 
hoog aan te prijzen; maar bij ons (vertrouw ik) zal de Kunst, 
met al het onvolkomene, wat haar, als menschenwerk, eigen is, 
steeds hoogere waarde blijven behouden. 

Dit min volkomene zelfs moet ons haar des te meer doen lief 
hebben en waarderen, omdat wij zelve mensch zijn, en zich 
ook hierin het verhevene van onze geestkrachten, te gelijk met 
onze zwakheid en ons onvermogen, ten duidelijkste doet kennen. 

Wat den Kunstenaar betreft, hij trachte steeds de Natuur na 
te streven, met het te leur stellend gevoel, dat hij haar schoon 
nimmer zal bereiken, maar met de bewustheid tevens, dat zijne 
bezielende hand kracht en leven kan geven, waartoe het volko- 
menst werktuig niet in staat is; dat zijne tafereelen, zijne beeld- 
houwwerken onze bewondering zullen wekken, terwijl de ge- 
wrochten van een werktuig ons gevoel koud en onbevredigd zul- 
len laten. De heerlijke Natuur, met haren onuitputtelijken rijk- 
dom, sta hem steeds voor oogen; door haar voorgelicht, beziele 
hij met zijnen geest zijn doek of zijn marmer, en wij zullen hem 
niet alleen hoogschatten , maar dankbaar zijn voor de verhevene 
genoegens en de aangename gewaarwordingen, die wij aan zijnen 
arbeid verschuldigd zijn. 


J. DE VOS, WZe 
4 April 1842, 


INGEKOMEN BOEK WERKEN, 


’ 


Gelehrte Anzeigen. Munchen 1841. 12e u, 13° Theil. 4e. 
Abhandlungen der Philosophisch-philologische Classe. Munch. 1841. 
ger Th. 2e Abth. 4e, 
4 Het Ministerie van Binnenlandsche Zaken, 
î Stukken, betreffende de herziening der Geneeskundige Wetten en 
% Verordeningen in 1841 en 1842. ‘sGrav. 1842. 80. 
Het Genootschap voor Landbouw en Kruidkunde te Utrecht, 
Deszelfs Reglement. 8°, 
k Aanspraak van den Voorzitter, c. A. BERGSMA, gehouden in de al- 
gemeene jaarlijksche Vergadering, 26 Maart 1842. Utr. 1842. 8e. 
Naamlijst der Planten en Voorwerpen, ingezonden voor de Tentoon- 
stelling, 98 Maart 1842, Utr. 1842, 8o. 
Programma der Tentoonstelling op 18 Julij 1842. 8e. 
Lijst der Planten voor de jaarlijksche Waarnemingen. 4e. 


_ Van wege de Koninklijke Akademie te Munchen, 
be 5 ij 

| 

: 

k | 

Ì 


_ Van wege den Heer p. m. GOUDRIAAN , 

Register der Peilingen, behoorende tot de Kaart der Rivieren de 
Boven-Rijn, de Waal,de Merwe, de Oude- en een gedeelte der 

$ __ Nieuwe Maas. Folio. 

& H.P. GOUZÉE , 

4 De VOphthalmie qui règne dans l'armée Belge et des moyens d'ar- 
rêter la propagation de cette maladie dans toute agglomération 
d'individus. Brux. 1842. 8e. 

1. DE VRIES, 

Toespraak aan de Leden van het Genootschap: Tot Nut en Bescha- 


ving, 19 Dec. 1840. 80. 


244 INGEKOMEN BOEKWERKEN. 


Aankondiging van het Leven en Karakter van J.H. VAN DER PALM, 
geschetst door w. eers. 8°, 
Mededeeling van eenen Brief van MA RIA VAN REIGERSBERGEN aan HUIG 
DE GROOT. 80. 
PARDESSUS , 
De la formule: cum Stipulatione subnexa, qui se trouve dans un 
grand nombre de Chartes (1841). 80. 
J. BAKE, 
M. T. cICERONIS de Legibus libri tres. Recensuit, varietate lectionis 
et annotatione instruzit. L.B. 1842. So. 
N. C. KIST CN H. J. ROYAARDS, 
Nederlandsch Archief voor Kerkelijke Geschiedenis. Leiden 1842. 
Ze Deel. 8e. È 
G. D. J, SCHOTEL » ‘ 
Kerkelijk Dordrecht, Zen Deels 1e Aflevering. Utr. 1842. 83°. 
PIAULT, ì 
De Vemistence générale, de celle de "homme en Sociëté et de ses 
fins. Paris 1841. Se. : 
MH. A. SPANDAW, 
De invloed des Gevoels op den Geest en de verstandelijke Vermogens. 
Gron. 1842. 80. j 
De Académie des Sciences morales et politiques te Parijs, 
Hare Mémoires, 2° Série, Tom. 1—II, 1837, 1839, 1841. 4e. 
Mémoires de Savants Étrangers, Tome 1. 18. 4. 
P. VAN LIMBURG BROUWER, De 
Histoire de la Civilisation morale et religieuse des Grecs, Tome 8e. 
Gron. 1842. 80. 
C. LEEMANS. 6 
Romeinsche Oudheden te Rossem, in den Zalt-Bommelerwaard. 
Leyden 1842. 8°. Met de Kaarten en Platen, 4e. 
Aangekocht door de Derde Klasse : 
Collection des Lois civiles et criminelles des Etats modernes. 8e, Livr. 
Code civil de "Empire de Russie. Paris 1841. 80. ers he 


VERSLAG 


VAN DE 


DERTIENDE OPENBARE VERGADERING 


DER 


DERDE KLASSE 


VAN HET 


KONINKLIJK NEDERLANDSCHE INSTITUUT 


VAN 


WETENSCHAPPEN, LETTERKUNDE EN SCHOONE KUNSTEN, 


gehouden den 16den December 1841. 
Wervolg en Slot.) 


De Voorzitter, het woord weder opvattende, bedankte den 
Secretaris voor zijn naauwkeurig, beknopt en zaakrijk Verslag, 
en verzocht daarna den Hoogleeraar s. murrer, Medelid der 
Klasse, om , volgens zijne welwillende toezegging, thans eenig 
onderwerp aan de Vergadering te willen voordragen. 

…… Hierop hield de Heer morren, aan het spreekgestoelte zich ge- 
plaatst hebbende, de volgende Redevoering: 


Mijne Heeren, Zeer geëerde Toehoorders! 


Het is geen zeldzaam noch onverklaarbaar verschijnsel in de 
zielkunde, dat wij menschen veel denken en gaarne spreken over 


gene deugd of eigenschap, die wij niet volkomen bezitten, maar 


nogtans onmisbaar achten. Het gevoel van hare hooge waarde, 
gepaard met de bewustheid van haar onvolkomen bezit, houdt 


onzen geest gestadig bezig; wij spannen onze krachten in, om 
17 


246 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE, 


haar wezen te doorgronden en haar beeld ons levendig voor te 
stellen; wij verlustigen ons in het gadeslaan van hare heilzame 
werkingen, en voedenven versterken alzoo het verlangen, om ze 
volkomen deelachtig te worden. Gaarne houden wij ons onledig 
met het verkondigen van haren lof, en het is ons een genoegen, 
als wij gelegenheid vinden, onze waardering van haar uit te 
drukken, en onze gedachten daarover aan bevoegde beoordeelaars 
mede te deelen. 

Ik heb de waarheid van deze zeer gewone opmerking beves- 
tigd gevonden, toen ik er meer bepaald aan dacht, om mij tot 
de tegenwoordige spreekbeurt voor te bereiden; en ik voel mij 
gedrongen die opmerking vooraf te laten gaan, om de keuze van _ 
mijn onderwerp eenigzins te verklaren. Niet door vrijë verkie- 
zing, maar alleen door het besef van zedelijke verpligting ge- 
roepen, om in deze Vergadering het woord te voeren, ben ik 
onwillekeurig „geleid tot het behandelen van eene eigenschap, die 
ik als een onmisbaar vereischte: in den beoefenaar van Weten 
schappen en Letteren vereer, en in zoo velen rondom mij zie uit- 
blinken, die ik voor mij zelven zeer begeerlijk acht, doch waarop 
ik schroom, in den hoogsten zin des-woords, aanspraak te maken. 
Wilt dus, MM. HH.! in de keuze van mijn onderwerp slechts 
eene bevestiging «zien van mijne gemaakte opmerking, en een 
bewijs, dat ik den tijd zoek te verstaan, waarin „wij leven. Die 
keuze zij voor U slechts een teeken „dat ik deze eigenschap , vooral 
in onze dagen, op hoogen prijs stel; en wanneer ik het waag 
iets tot hare aanbeveling te zeggen, zoo zij mijne taal in uw 
oordeel alleen de uitdrukking van mijne hartelijke belangstelling 
in het bewaren en handhaven van onzen nationalen letterroem, 
die aan U zoo veilig is toevertrouwd. De eigenschap , welke ik 
bedoel, heet zelfstandigheid. Ik zal dan spreken over zelfstan 
digheid, als een onmisbaar wereischte voor eene gelukkige beoe- 
fening van Wetenschappen en. Letteren, waartoe ìksin de volgende 
oogenblikken uwe welwillende oplettendheidbeleefdelijk inroep. 


Het woord zelfstandigheid, schoon niet door oudheid, maar 
alleen door juiste afleiding en later gebruik in onze taal gewet- 


| 
| 


Over Zelfstandigheid in Wetenschappen en Letteren. 247 


tigd, drukt het begrip volkomen uit, dat wij gewoon zijn er 
aan te hechten. Wij noemen toch iemand zelfstandig, die op 
zich zelven staat, die in zich de kracht bezit, om te zijn wat 
hij zijn moet, om te verrigten wat hij zich voorstelt, om zich 
zelven te besturen, en zich op de plaats te handhaven, welke 
hij beslaat. De hulp van anderen ontleend komt daarbij minder 
in aanmerking; die hulp moge zijne: vastheid versterken: het is 
eigen inwendig vermogen, waardoor. hij staat, en op eene met 
bepaalde beginselen overeenkomstige wijze denkt en. handelt. 
Brengen wij dit algemeen begrip over op den. beoefenaar van 
Wetenschappen en Letteren, zoo rijst het denkbeeld van eene 
hoedanigheid der ziel in ons op, waardoor hij met de krachten, 
in hem gelegen, overeenkomstig de inzigten door hem verworven, 
tot een doel, dat hij zich voorstelt, naar vaste beginselen op dat 
gebied werkzaam is. Dat gebied staat voor allen open, en dui- 
zenden houden zich bezig, om vruchten en bloemen daarop te 
kweeken; maar die arbeid is in aard en strekking veelzins 
gewijzigd, De mensch is niet in staat, alles te, omvatten , maar 
een ieder wordt door de rigting van zijnen geest bij een ge- 
deelte bepaald; hij volgt in dezen gemeenschappelijken arbeid 
de eigene aandrift zijner natuur, en zoo komt, door de vereeniging 
van die pogingen, een geheel tot stand, waardoor geene plek op 
dat uitgebreide gebied onbebouwd blijft liggen. Mogen duizen- 
den zich aan dezelfde bespiegelingen en navorschingen overgeven: 
een ieder houdt nogtans zijn’ eigen’ gang en tred, die hem als 
door een instinct. aangewezen wordt; hij komt langs eenen door 
hem zelven gekozen’ weg tot bepaalde slotsommen, en drukt een 
onmiskenbaar. merkteeken op al wat uit zijn brein voortkomt. 
Zal echter deze arbeid. rijpe vruchten voortbrengen, zoo moet hij 
„waarlijk zelfstandig kunnen genoemd worden, dat is, hij moet 
niet van willekeur af hangen ‚ maar naar vaste en bepaalde beginse- 
len geregeld zijn; hij moet niet zoo zeer het kenmerk dragen van het 
@igenaardige in iederen mensch, als van de kracht, welke dat 
eigenaardige rigt en bestuurt. Daarom is zelfstandigheid niet het- 
zelfde als vrijheid, onaf hankelijkheid, of zelfgenoegzaamheid,, 
waarbij wij, op eigen krachten steunende, en eigen inzigten 
17 


248 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. 


volgende, alle banden versmaden, die ons aan anderen hechten, 
en ons alzoo van. allen «en van alles buiten ons afscheiden. Zelf- 
standigheid is veeleer het tegendeel van zulk eene valsche vrij- 
heid; het is getrouwheid aan’ beginselen, regelen en wetten, die 
in den aard der dingen gelegen zijn, en zij tracht juist door 
het vasthouden daaraan "een vast en blijvend karakter aan hare 
gewrochten te geven. Gelijk de Dichter door den gang, den 
gloed en de harmonie zijner poëzij, de Kunstenaar door de men- 
geling van toonen, de schakering van kleuren en de bevallige 
levendigheid van vormen de beelden uitdrukken, die in hunne 
ziel zijn opgerezen, zoo geeft de Wijsgeer in den bepaalden loop 
van zijne bespiegelingen, de Natuurkundige in den aard van 
zijne nasporingen, de Geschiedkenner in zijne beschouwingen van 
de groote gebeurtenissen der wereld, en de Beoefenaar der oude 
letteren in zijne behandeling der klassieke schrijvers,-den geest te 
kennen, die hem eigen is, en stempelt al wat hij verrigt tot een 
werk, dat hem toebehoort; maar allen moeten hierbij van een 
vast beginsel uitgaan, zullen de werkingen van hun vernuft 
waarlijk zelfstandig heeten. 

Zoo schijnt dan zelfstandigheid hetzelfde te zijn als hetgeen 
wij gewoon zijn oorspronkelijkheid te noemen , of die eigenschap, 
welke haren grond heeft in al dat eigenaardige, hetwelk ons van 


anderen onderscheidt, aan onze wijze van denken en beschouwen 
eene eigene kleur geeft, het standpunt bepaalt, van waar wij de 
dingen bezien, ons de vormen aan de hand geeft, waarin “wij 


onze gedachten kleeden, onze verbeelding en ons gevoel leidt 
en de hoogere ‘werking van den geest bestuurt en wijzigt. Dit 
is echter meer schijn dan waarheid. Zelfstandigheid moge met 
oorspronkelijkheid verwant zijn: zij is geenszins hewelfde. Deze 
is eene aangeboren eigenschap, tot welker verkrijging wij wei- 
nig of niets kunnen toebrengen: gene is eene deugd, die wij 
ons zelven kunnen verwerven; het streven naar de eene is ver- 
dienstelijk: het trachten naar de andere is vruchteloos en leidt 
wel eens tot dwaze en belagchelijke overspanning. De oorspron- 
kelijke beoefenaar van Wetenschappen en Letteren kan, jà moet 
zelfstandig zijn, en wie zelfstandigheid bezit, is daarbij altoos 


Over Zelfstandigheid in Wetenschappen en Letteren. 249 


meer of minder oorspronkelijk. De eerste is, tot nadeel der 
waarheid , wel eens te veel gehecht aan hetgeen hem onderscheidt, 
en behoort wèl toe te zien, dat zijn werken niet nutteloos of 
schadelijk worde: de andere bezit eene rijpheid van geest, waarbij 
hij, door onwankelbare beginselen bestuurd, het doel van zijn 
streven op het gebied van Wetenschappen en Letteren, waarheid 
en schoonheid, steeds nader komt. ‚Doch hoe zal hij dit-doel 
kunnen bereiken , of zelfs leeren kennen, als hij zijne vermogens 
van geest en hart niet gelijkmatig, en in overeenstemming met 
elkander, heeft ontwikkeld, als hij niet vrij is van onedele be— 
doelingen, als het hem niet meer té doen is om waarheid, dan 
om lof en eer, en bij al zijn pogen zijn persoon niet als op den 
achtergrond treedt, terwijl de zucht naar waarheid vrij en on- 
belemmerd werkt, en zijne krachten rigt en bestuurt! 

Doch vergunt mij, dat ik, in plaats van deze algemeene om- 
wekken , ter nadere teekening van de genoemde eigenschap, eenige 
andere hoedanigheden opnoem, waarmede zij tot hare schade wel 
eens, en niet het minst in onze dagen, verward wordt, en U 
het verschil aanwijze. Daarom merk ik vooreerst aan, dat de 
zelfstandigheid, welke ik bedoel, evenmin is onafhankelijkheid 
van anderen, als behoefte om zieh aan anderen aan te sluiten. 

Geen mensch is in den strikten zin des woords onaf hanke- 
lijk; niemand van ons kan het hulpbetoon en de voorlichting van 
anderen ontberen. Zoo zeer dit geldt van ons ligchaam „zoo zeer 
is dit waar ten aanzien van onzen geest. De ontelbare pogingen 
om aan onze hoogere behoeften te voldoen, hebben het gebied 
van Wetenschappen , Letteren en Kunsten geopend en er de schoon- 
ste vruchten gekweekt. Het is een grond, die niet aan één volk, 
maar aan het menschdom toebehoort, en de schatten, dáár op- 
gezameld, zijn de eigendom van ons gansche geslacht. Het eenc 
volk deelt zijne winsten aan het andere mede; de eene eeuw 
geeft hare vorderingen als een kostelijk erfgoed aan de volgende 
over, en de eene wetenschap biedt hare hulp aan de overige, ter 
uitzetting van de grenzen op het gebied der waarheid. En zoo weinig 
wij ons eene wetenschap buiten verband met eene andere kunnen 
voorstellen , zoo weinig kunnen wij ons eenen. Geleerde en Let- 


250 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. 


terkundige verbeelden, die den arbeid van anderen in de daad 
kan ontberen. Zij zijn er echter geweest en zij zijn er nog, die 
naar zulk eene onaf hankelijkheid trachten. Die onafhankelijkheid 
is dwaas, omdat zij in laatdunkendheid zetelt, en het wezen 
zoowel als het verband der dingen in de zedelijke wereld mis- 
kent ; omdat zij de behoeften van onzen geest voorbijziet, de ge- 
tuigenis der ondervinding tegenspreekt, en in eene onnatuurlijke 
overspanning ontaardt. Van dáár die zelfgenoegzaamheid, welke 
den mond sluit voor de erkentenis, dat wij aan hen, die vóór 
ons geweest zijn, veel te danken hebben, en dat de beginselen 
van vroeger dagen, hoe gebrekkig en onvolledig zij ons nu ook 
toeschijnen ‚ nogtans de noodzakelijke trappen geweest zijn , langs 
welke wij de hoogte bereikt'hebben, waarop wij nu staan. Van 
dáár die hooghartigheid, waardoor de pragmatische Geschiedken- 
ner den arbeid van den kronijkschrijver, de Natuurkundige de 
vroegere. zwakke theorieën, de Wijsgeer de telkens afgewisselde 
stelsels, de Oordeelkundige de ééns vastgestelde regelen versmaadt 
en ten hoogste een zeker historisch belang daaraan toekent. Neen, dát 
is geene zelfstandigheid in den waren zin des woords, want deze 
leert ons eerbied hebben voor den arbeid onzer voorgangers, 
omdat zij ons met achting voor onze eigene pogingen vervult; 
omdat zij ons indachtig maakt, dat het meer gekost heeft, de 
eerste gronden van eene wetenschap te leggen, dan het ééns be- 
gonnen gebouw verder op te trekken ; zij onderwijst ons veeleer, 
als leden van het groote gemeenebest van Wetenschappen en 
Letteren, naar vaste beginselen, dankbaar gebruik te maken van 
hetgeen anderen vóór ons hebben tot stand gebragt. 

Trouwens, op onze wijze, dat is, overeenkomstig vaste be- 
ginselen, want juist daardoor bewijzen wij zelfstandig te zijn. 
Immers die zoo wèl voegende afhankelijkheid van anderen gaat 
vergezeld van het gevaar om ons te veel aan hen aan te sluiten, 
en ons alzoo met hunne wijze van denken en gevoelen zoodanig 
te vereenzelvigen, dat onze persoonlijkheid als verslonden, onze 
geestkracht verlamd, onze vrijë werkzaamheid onderdrukt wordt. 
Dan zijn wij het niet langer, die denken en handelen, maar de 
geest van anderen rigt en regelt onze bespiegelingen, onderzoe- 


Over Zelfstandigheid in Wetenschappen en Letteren. 251. 


kingen en. navorschingen, en spreekt door ons. woord, en schrift, 
en. al wat wij vermogen tot stand te brengen, het is. niet. meer 
dan een luchtig gebouw, dat allen zamenhang, éénheid en, hecht 
heid mist en als zigtbaar teeken. van, gemis aan zelfstandigheid 
tegen ons getuigt. 

Er bestaat echter eene nog grooter miskenning van het; wezen 
der zelfstandigheid, weshalve ik mij gedrongen voel hierbij, te 
voegen, dat zij evenmin gelegen is in de zucht. om wan anderen 
af te wijken, als in de neiging om anderen te volgen. 

Er liggen in onze natuur twee beginselen, die, hoe tegen— 
strijdig op zich zelve, nogtans krachtig in ons werken; het is 
de zucht om van allen, en de neiging om van niemand af te 
wijken. De eerste wordt bij ons opgewekt door een gevoel van 
kracht, de laatste is het teeken van zwakheid; de eerste schept 
behagen in gestadige woeling en onrust, de laatste in rust en 
gemak; de eerste gaat gepaard. met losheid van het oordeel van 
anderen, de laatste voedt daarvoor een’ overdreven’ schroom; 
de eerste kan, bij veel bedenkelijks, nogtans veel goeds voort 
brengen: de laatste laat van hare werking bijkans geene sporen 
achter; de eerste verheft den mensch in het oog der wereld: 
de laatste beperkt zijnen naam tot zijnen naasten kring. Zulk 
eene afwijking is edel, maar zij kan gevaarlijk worden en is 
in hare ontaarding niet meer dan een even belagchelijk als vruch- 
teloos jagen naar oorspronkelijkheid, Dan stelt men zich tot be- 
ginsel en wet, zoo weinig mogelijk aan te nemen van hetgeen 
anderen hebben gevonden, terwijl men zich bij voorkeur hecht 
aan al wat het meest van hen afwijkt. Hoe grooter de manu, 
tegen. wien men meent te kunnen opstaan, hoe zwaarder de ver- 
zoeking; hoe gewigtiger de zaak, hoe schitterender de roem; 
hoe vreemder het gevoelen, hoe treffender de werking. Begin- 
selen en regelen in het beoefenen van Wetenschappen en Leue- 
ren zijn dan niet langer in derzelver natuur en wezen gegrond, 
maar heeten lastige banden voor den vrijën geest, die zich zelven 
ten regel is, en theorieën, met scherpzinnigheid afgeleid en door 
ondervinding beproefd, dalen af tot onteerende hulpmiddelen 
voor het genie, dat zich zelf eenen weg weet te banen. Dan 


252 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. 


wordt het mògelijke ontwijfelbaar, het ongerijmde’ waarschijn 


lijk, en men ontziet zich niet, aan historie, redeneer- en oor- 
deelkunde geweld aan te doen, om aan het nieuwe den glans 
van oorspronkelijkheid bij te zetten en het daardoor aan te be- 
velen. Gij weet het, MM. HH.! de geschiedenis der Wetenschap- 
pen en Letteren, van vroeger dagen zoowel als van onzen. leeftijd, 
is vol van voorbeelden, die ons tot de overtuiging leiden, dat de 
zucht naar al wat nieuw en ongewoon is, nog geene zelfstandigheid 
heeten mag, en dat ook hier het veelbeduidend woord gelden 
mag: die meent te staan, zie toe, dat hij niet valle. Voorwaar, zij 
is dit evenmin als hij dezen naam verdient, die zich vergenoegt 
met het oude gebaande pad te betreden, en zonder beginsel, 
slaafs te volgen, wat anderen vóór hem hebben gevonden, vast- 
gesteld en tot stand gebragt. Dat is eene krachteloosheid, die 
alle leven doet verkwijnen, en den steeds bewegelijken stroom 
van Wetenschappen en Letteren in eenen stilstaanden poel veran- 
dert, waaruit slechts verderf opwelt. Neen, zelfstandigheid ligt 
in het midden van deze twee uitersten. Hij, die ze bezit, laat 
de rigting van zijne krachten niet van toeval en omstandighe- 
den afhangen, maar gaat daarin met zich zelven en met de 
eeuwige beginselen van waarheid en schoonheid te rade; hij kiest 
zich stoffen ter bewerking, die aan zijnen inwendigen aanleg 
beantwoorden, en laat zich hierin geleiden door de stem van 
zijnen geest, die hem voor alle misvatting bewaart; hij tracht 
door eigen onderzoek en nadenken de waarheid. te doorgron- 
den, maar hij schroomt evenmin, met de fakkel door anderen 
ontstoken, het overgebleven’ duister op te helderen; hij beproeft 
en weegt de gevoelens van anderen; hij onderwerpt ze aan zijn 
oordeel en komt alzoo tot slotsommen, die hem, ook bij het 
volgen van anderen, den lof van zelfstandigheid verzekeren. 
Er is echter nog iets, waardoor de beoefenaar van Weten- 
schappen en Letteren den schijn van zelfstandigheid kan aanne- 
men, zonder het wezen daarvan te bezitten: het bestaat in een’ 
hoogen dunk van hetgeen hem van anderen onderscheidt. Daarom 
meen ik bij het reeds gezegde nog te moeten voegen, dat zelf- 
standigheid evenmin is eene hoogmoedige verheffing op hetgeen 


Over Zelfstandighetd in Wetenschappen en Letteren. 253 


ons kenmerkt, als: een verachtelijk nederzien op het werk van 
anderen. 

_ Im de schatting van den bevoegden beoordeelaar staan Weten- 
schappen en Letteren te hoog, dan dat zij niets meer zouden 
vereischen dan de inspanning van “zijne verstandelijke vermo- 
gens, en niet tevens de ontwikkeling en vorming van den ge- 
heelen mensch, ook in een zedelijk opzigt, zouden vorderen. 
Hoe zou dan zelfstandigheid in den Geleerde buiten zijne hoo- 
gere natuur kunnen omloopen, waarin de neigingen van goed- 
willigheid jegens anderen, en van nederigheid omtrent zich zel- 
ven, gevestigd zijn! Maar waarderen wij de voorwerpen van 
ons nadenken en onderzoek zoo hoog: hoe zou dan daarmede 
bestaanbaar zijn verheffing op hetgeen óf naar onzen aanleg, óf 
naar onze verworvene hoedanigheden, ons onderscheidt! De on- 
dervinding leert intusschen, helaas! dat die hooghartigheid maar 
al te veel met zelfstandigheid verward wordt, en maar al te 
dikwijls zich als zoodanig wil doen gelden. Men bewijst, dat 
men niet de Wetenschappen en Letteren op zich zelve lief heeft, 
maar ze alleen als middelen wil gebruiken, ter verkrijging van 
voordeel, lof en roem; en het gezigt van het onmetelijk gebied 
van kennis, dat bij elken stap zich voor ons uitbreidt, is naau- 
welijks in staat den dwazen waan in ons te onderdrukken, dat 
wij groote vorderingen daarop gemaakt hebben. Hoe moet het 
hart van vreugde kloppen, wanneer de grenzen van dat gebied 
uitgezet worden door nieuwe overwinningen op twijfeling en on- 
kunde, wansmaak en vooroordeel! Maar die edele gewaarwor- 
dingen ontwaken niet in het hart van hem, die in de Weten- 
schap alleen zich zelven bemint. Anderen hebben de Wetenschap 
verrijkt, anderen hebben gedaan wat men zelf niet vermogt — 
dat is genoeg, om alle gevoel van medevreugde te doen zwijgen. 
Men ziet neêr op hen, wier verdiensten men niet wil erken- 
nen, noch kan evenaren; men zoekt vlekken, waar een helder 
licht ons tegenstraalt. Geen naam, door oudheid en roem eer- 
waardig, is voor dien hoogmoed veilig. Wel verre van het 
goede, dat men niet loochenen kan, gewillig te erkennen, 
knaagt men er afgunstig aan, om den lof te verminderen, die 


254 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE, 


er zich aan hecht — hoe zou dan onbekrompene zucht werken 
ter ondersteuning van pogingen, om de Wetenschap te doen 
vooruitgaan! Met wantrouwen bewaakt hij de gouden vruchten 
van kennis, die als ‘in een' anderen tuin. der. Hesperiden opge- 
hangen zijn, waarvan de sleutels aan hem zijn toevertrouwd, 
en hij zoekt den toegang daartoe aan een’ ieder te weren, die 
er de Wetenschap mede verrijken wil, uit vrees, dat de roem 
zal verloren gaan of gedeeld worden, dien ‘hij alléén, er van 
hoopt in te zamelen. Doch waartoe meer, om te doen zien, dat 
zulk eene houding met zelfstandigheid niets gemeen heeft! Neen, 
de zelfstandige Geleerde is-tevens het beeld van nederigheid en 
goedwilligheid. Hij gevoelt te zeer zijne waarde, dan dat hij 
dezelve zou bouwen op de verkleining der verdiensten van an- 
deren; ja niemand is meer gereed die verdiensten te erkennen. 
Hij “handhaaft met bescheidenheid zijn gevoelen, dat hij, na rijp 
onderzoek en nadenken, gewonnen heeft, zonder zijn oor te slui- 
ten voor de overtuiging van anderen; de bewustheid van het 
eindige en onvolkomene zijner kennis bewaart hem voor den 
waan van onfeilbaarheid , en weert den toon. van stoute. beslissing 
van zijne lippen, hoewel hij op zijn eigen gebied vast staat. An- 
deren in hunne nasporingen te helpen, is zijn lust en „leven; 
belangrijke ondernemingen te bevorderen, beschouwt hij als zijne 
roeping; door zijnen arbeid het werk van anderen aan te vullen en 
te volmaken is eene dure verpligting voor hem als lid van het 
groote gemeenebest der letteren. Zoo staat en handhaaft hij zich, 
verheven boven vooroordeelen, niet geslingerd door den. geest des 
tijds, en sterk door inwendige kracht; zoo wordt hij een zegen 
voor Wetenschap en Letteren, omdat hij eenen geest in zich, aan- 
kweekt en van zich doet uitgaan, die op derzelver gewrochten 
het merk van vastheid en onvergankelijkheid drukt. 


Wanneer het mij heeft mogen. gelukken, MM, HH.! door het 
gezegde het ware van het valsche, het blijvende van het voorbij- 
gaande, en alzoo het wezen van den schijn af te zonderen, zoo 
mag ik mij tevens vleijen, het regte begrip van zelfstandigheid 


eenigzins nader gekomen te zijn. De zaak ligt echter niet in 


Over Zelfstandigheid in Wetenschappen en Letteren. 255 


een zeker onbestemd midden tusschen twee uitersten; zij heeft 
eene zeer bepaalde en vaste natuur, waardoor zij, buiten alle 
miskenning en misbruik, zich aan ons voordoet. Willen wij dit 
met woorden omvatten en uitdrukken, zoo kunnen wij het voor- 
melde kenmerk noemen die gesteldheid van den mensch , waarbij 
hij, in de volle bewustheid en bij de objectieve rigting van zijne 
krachten, de beoefening van Wetenschap en Letteren aan derzelver 
waarachtig oogmerk dienstbaar maakt. De grond, waarop hij, 
in het bezit van deze eigenschap, staat, moet niet buiten, maar 
in hem zelven liggen; het moet geen schijnbare, maar een we- 
zenlijke grond zijn, waarop hij staan kan; er moet in hem 
eene kracht zijn, die hem staande houdt; hij zelf moet zoodanig 
zijn, dat hij op zich zelven staan kan. Daartoe behoort een scherp 
en onpartijdig onderzoek van ons zelven. Wij moeten weten wie 
wij zijn, niet slechts in onderscheiding van allen, die ons om- 
ringen, maar wij moeten ons bewust zijn, dat onze krachten één 
harmonisch geheel uitmaken; wij behooren niet alleen de maat 
en de rigting van die krachten te kennen, maar wij’ moeten ons 
de getuigenis kunnen geven, dat de rigting en werking van de- 
zelve aan de regtmatige eischen van Wetenschap en Letteren be- 
antwoorden. Dat is niet die stoutheid, waarbij wij, door een 
valsch zelfgevoel misleid, op ons zelven meenen te staan , en daar- 
om zelfs voor het grootste niet terugdeinzen; maar evenmin die 
loszinnigheid, die ons voor het grootste de oogen sluit, en ons 
alzoo in den waan brengt, dat wij alles vermogen. De eerste 
vertoont zich in die jeugdige vernuften, welke óf door eene over- 
prikkeling, óf door eene onvolkomene kennis en onbestuurde 
werking van hunne krachten, de vleugels van hunnen geest uit- 
slaan, eer dezelve de noodige stevigheid hebben verkregen; de 
andere zien wij in hen werken, die, zelve nog in de laagte 
staande, ook het edelste en grootste naar beneden rukken en het 
meest ongewone tot een alledaagsch onderwerp vernederen. Beide 
zijn verderfelijk voor Wetenschap en Letteren. Zij geven voedsel 
aan eene middelmatigheid, die voor het leven van den geest doo- 
delijk is, en zetten de waardige behandeling van belangrijke on- 
derwerpen jaren lang achteruit. De waarlijk zelfstandige heeft 


256 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. 


er een’ afkeer van. Niet wat eigen gevoel en smaak, niet wat 
het oordeel van anderen, niet wat de geest des tijds aanwijst 
en hem aan de hand geeft, bepaalt de werking van zijne 
krachten, maar het vast en onveranderlijk wezen van al, wat 
op het gebied van waarheid en schoonheid behoort, en dus 
in den vollen zin des woords een beginsel heeten mag. Daarom 
is alle wankeling en weifeling verre van hem. Wat hij wil,.dat 
wil hij met geheel zijn. bart; wat hij beproeft, dat vermag hij; 
wat hij begint, dat zet hij door en volbrengt hij. De gloed, 
die hem bezielt, is geene geestdrift, die even snel vervliegt als 
zij opkomt, maar een vuur, waaraan het nooit aan voedsel ont- 
breekt, en dat met een zuiver en weldadig licht blijft branden. 
Een ideaal staat voor zijnen geest, dat zijne krachten in gedurige 
beweging houdt, dat hem, zelfs bij mislukking en tekortkoming, 
verder. brengt, omdat het hem met vasten en onverwrikten blik 
doet staren op hetgeen eeuwig waar en schoon is. 


Hetgeen ik gezegd heb over den aard en het wezen van zelf- 
standigheid in den beoefenaar van Wetenschap en Letteren, mag 
eene aanbeveling, welligt eene flaauwe lofspraak, op dezelve ge- 
noemd worden. Vergunt mij echter, om het belang der zaak, 
het onmisbare van die eigenschap nog in eenige trekken te schetsen. 

Zelfstandigheid in den Geleerde is alleen in staat, Weten- 
schap en Letteren te verrijken — aan derzelver beoefening de 
vereischte onaf hankelijkheid bij te zetten — en die beoefening 
aan haar laatste doel te doen beantwoorden, zietdaar, MM. HH.! 
de drie oogpunten, waaruit ik de genoemde eigenschap als on- 
misbaar aan u hoop voor te stellen. 

Het gebied der waarheid is zoo rijk en uitgestrekt, dat het 
de meest verschillende rigtingen en wijzigingen van krachten niet 
alleen gedoogt, maar zelfs vereischt. Zijn wij levendig hiervan 
doordrongen, zoo zullen wij geene poging minachten, hoe gering zij 
ook schijnen moge, die daarop wordt aangewend, al getuigt zij 
alleen van ‘warmen ijver en lust. Velen houden zich tevreden 
met het herhalen, toetsen , ontwikkelen en bevestigen van het- 
geen anderen hebben ontdekt; zij verzamelen het verspreide, 


Over Zelfstandigheid in Wetenschappen en Letteren. 257 


brengen daarin orde, zamenhang eu éénheid, en maken het al- 
zoo bruikbaar; zij onderzoeken het gevondene, werken denkbeel- 
den uit, bij anderen opgerezen, en zuiveren en polijsten alzoo 
het kostbaar erts, uit de diepten van de mijnen der. Wetenschap 
gedolven. Die arbeid is onontbeerlijk; het is de arbeid van hen, 
die steenen aanbrengen tot den bouw van den tempel der We- 
tenschappen «en Letteren; het zijn de werklieden, die, naar de 
taal van den dichter, de handen vol hebben, als de Koningen 
paleizen stichten. Het zij zoo, dat oorspronkelijkheid aan hen 
ontbreekt: hun arbeid kan daarom toch een zegen worden voor 
het rijk van Wetenschappen en Letteren. En zij staan als wel- 
dadige verschijnselen op dat gebied, wanneer zij slechts zelf- 
standigheid bezitten in den waren zin des woords, zoodat zij 
de slotsommen, door anderen verkregen, werkelijk onderzoe- 
ken, beproeven en tot de regte oogmerken besteden. Den- 
ken wij toch niet, dat het rijk der waarheid niet dan oor- 
spronkelijke denkers vordert, en dat het uitbreiden van hetzelve 
alleen van groote geesten, die den naam van genieën verdienen, 
kan verwacht worden. Dit te willen beweren, zou dwaas- 
heid zijn. Zulke geesten worden slechts zelden geboren. Zij 
komen op en verdwijnen als glansrijke starren, miaar laten een 
weldadig licht achter. Zij brengen door hunne overwegende 
kracht heilzame omkeeringen te weeg, of geven aan de Weten- 
schap voor geruimen tijd eene andere en nieuwe rigting; maar 
zij zouden voor den eenparigen en kalmen gang, dien de ont- 
wikkeling van. onzen geest vereischt, niet eens bevorderlijk zijn, 
indien zij zich in veel grooter getale vertoonden, dan de Geschie- 
denis ons aanwijst. Neen, zelfstandigheid is genoeg , om Weten- 
schappen en Letteren te verrijken; maar deze wordt ook volstrekt 
gevorderd, zal er iets ontstaan, dat ‘waarachtige vooruitgang 
heeten mag. Terwijl een ieder uit inwendige behoefte zich ge- 
drongen voelt, zelf na te denken, te onderzoeken en tot voor 
hem voldoende uitkomsten te geraken, wordt het gebied der 
waarheid in de meest verschillende rigtingen doorkruist; zoo 
komt het lang verborgene aan het licht, het onzekere verkrijgt 
vastheid, en de schijn wordt niet langer met het wezen verward. 


258 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE, 


Duizenden beschouwen en onderzoeken dezelfde zaak van het 
standpunt , waarop zij, niet als ‘bij toeval, maar uit eene leven- 
dige bewustheid van hetgeen zij vermogen, geplaatst zijn; en kan 
het dan uitblijven, dat dezelve van alle kanten geheel en volko- 
men gekend. wordt! Duizenden brengen’ op hunne wijze gestadig 
leven en beweging in de werking van den menschelijken geest, 
en zoo komen nieuwe denkbeelden voor den dag, en wordt het 
veld van nieuwe ontdekkingen verrijkt; zoo vervangt eene juister 
theorie de lang aangenomene regelen, en voert de rustelooze 
werking en wederwerking der geestkrachten gestadig nieuwe 
schatten aan. 

Wilt gij echter die zelfstandigheid nog beter leeren waarde- 
ren, bedenkt dan, dat zij het is, die aan de beoefening van 
Wetenschappen en Letteren onaf hankelijkheid bijzet. 

Ik heb vroeger tegen eene onafhankelijkheid in dezen gemeend 
te moeten waarschuwen; maar er bestaat ook eene onaf hanke- 
lijkheid, die een merk van voortreffelijkheid. drukt op de ge- 
wrochten van den geest: het is de onaf hankelijkheid vanzhet 
niet-wezenlijke, van het toevallige en bijkomende, vam al dat- 
gene, wat tot de plaats waarop, tot den tijd waarin, en tot de 
omstandigheden waaronder wij leven , behoort. Ons boven dat 
alles te verheffen, is onmogelijk en wordt ook geenszins gevor- 
derd. De mensch ontwikkelt en vormt zich onder den invloed 
van zijnen leeftijd, van de natuur, die hem omringt, van de 
zeden, de gewoonten, de levenswijze en den trap van bescha- 
ving zijner volksgenooten, van de heerschende begrippen zijner 
eeuw en van vele toevallige dingen, die aan zijnen arbeid eene 
eigenaardige kleur geven. Dart alles kan en mag hem bijblijven, 
en ‘het is daardoor, dat die wonderbare verscheidenheid wordt 
te weeg gebragt, welke zich op het gebied van Wetenschappen 
en Letteren vertoont, en hetzelve in eenen bloemhof verandert, 
waarin onze” zinnen door rijkheid van gedaanten, kleuren en 
geuren gestreeld worden. Zullen echter Wetenschap en Leuer- 
kunde in waarheid gezegd worden te bloeijen, zoo moeten hare 
voortbrengselen tevens inwendige wezenlijke waarde beziuen, 
eene waarde, die niet afhangt van de belangen van het oogen- 


Over Zelfstandigheid in Wetenschappen en Letteren, 259 


blik, moch van voorbijgaande meeningen en nietige geschillen, 
noch ook van eene verkeerde rigting, door studie en smaak aan- 
genomen, noch ook alleen van den uitwendigen -wisselenden 
vorm, maar die verheven is boven den beperkten kring van 
het tegenwoordige, omdat zij rust op de onwankelbare beginse- 
len van hetgeen waar en schoon is. Deze innerlijke waarde is 
gelegen in rijke, krachtige en bezielde denkbeelden, vwaarin 
waarheid en ‘oorspronkelijkheid , gevoel «en verbeelding zich niet 
verloochenen, die blijken met het onveranderlijk wezen der din- 
gen overeen te komen en uit de menschelijke natuur geput te 
zijn, zoo als deze niet in-een zeker tijdvak , maar altoos en overal 
in hare blijvende grondtrekken zich vertoont. Deze waarde is 
het, welke aan de voortbrengselen van Wetenschap en Letter 
kunde alleen de onafhankelijkheid bijzet, die ze door den ver- 
woestenden stroom der eeuwen draagt en tot de verste nakome- 
lingschap overbrengt. 

Zelfstandigheid alleen kan hier de gevaren afwenden en den 
gang der beoefening van Wetenschappen en Letteren behoorlijk 
rigten. De zelfstandige Geleerde en Letterkundige laat zich 
niet verblinden en bekoren door hetgeen vreemd is en alleen 
schittert; ‘hij beproeft alles aan den onbedriegelijken. toetssteen, 
dien het wezen der dingen hem aan de hand geeft. Daarom laat 
hij zich niet zwenken en in zijne vastheid schokken. door stelsels, 
theorieën en meeningen, die aan zijne wijze van denken en ge- 
voelen even weinig beantwoorden, als zij met de onwankelbare 
beginselen van waarheid en schoonheid overeenkomstig zijn ; daar- 
om versmaadt hij het, bij inwendige ongelijkheid, eene zekere 
uitwendige gelijkheid ten toon te spreiden, wanneer een groot 
vernuft voor een’ tijdlang een’ heerschenden geest en toon op het 
gebied der Letteren verspreidt, of wanneer ééne natie een zeker 
meesterschap daarop verkregen heeft en in welsprekendheid en 
poëzij dáár eenen bepaalden taal- en stijlvorm wil overbrengen, 
waar eene andere natie evenzeer hare regten doet gelden. Door 
zulk eene gehechtheid aan het kenmerkende van zijn wezen, 
aan het karakter der natie, waartoe hij behoort, en aan den 
aard en geest der taal, waarvan hij zich bedient, zal het hem 


260 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. 


gelukken, eenen dam op te werpen tegen den indringenden stort 
vloed van nieuwe en vreemde bestanddeelen , die het eigenaar- 
dige tracht te verzwelgen. De beoefening der Wetenschappen 
zal steeds van helderheid van inzigten en grondigheid van on- 
derzoek getuigen, al is het, dat hare uitkomsten later door betere 
vervangen worden. Welsprekendheid en poëzij zullen, met ver- 
smading van geleende sieraden, eenen toon doen hooren , die, uit 
het hart gevloeid, overal weêrklank vindt, waar het gevoel niet 
is. verbasterd. De taal zal blijven wat zij is, de uitdrukking 
van het inwendig leven der natie, en de stijl zal niet verwron- 
gen worden door een jagt maken op schoonheden, die aan het 
volkskarakter vreemd. zijn; maar hij zal blijven wat hij wezen 
moet: het gepast en waardig kleed van denkbeelden en aan- 
doeningen, dat met dezelve één ondeelbaar geheel uitmaakt. 
Gij verwondert U na het gezegde gewisselijk niet, wanneer ik 
nog hierbij voeg, dat zelfstandigheid de beoefening van Weten- 
schap en Letteren aan haar laatste doel doet beantwoorden. 
Maar heeft de beoefenaar van Wetenschap en Letteren wel eene 
andere roeping, dan dezelve zorgvuldig te kweeken en ijverig te 
bevorderen, en ligt alle toepassing, gebruik en gevolg in dezen 
niet buiten zijnen kring? Ik zou niemand durven veroordeelen, 
die op deze vraag ontkennend meende te moeten antwoorden, 
en ik stem volgaarne toe, dat het verbinden van een hooger doel 
met Wetenschap, Letteren en Kunst, dan het aangewezene, wel 
eens nadeelig voor de vereischte grondigheid gewerkt heeft, ja 
dat alle studie, die niet meer dan middel tot bevordering van 
humaniteit wezen zal, noodwendig tot oppervlakkigheid leiden 
moet. Maar zoo zeker dit eene miskenning is van hetgeen waar- 
heid en schoonheid uit haren aard voor zich eischen, zoo zeer 
vordert de harmonie, naar welke wij uit inwendige behoefte 
streven , dat wij alle verrigtingen van onzen geest mede dienst- 
baar maken aan het hoogste doel, dat ons is voorgesteld :-de ont- 
wikkeling en volmaking van onze redelijke en zedelijke natuur. 
Het ware en schoone is immers met het goede naauw verwant. 
Het volmaakte kunstwerk vertoont ons deze eigenschappen tot 
één geheel verbonden, en de zelfstandige beoefenaar kan, bij het 


ME bd Eee 


‚ee 


re 


ä 
Bad 


Over Zelfstandigheid in Wetenschappen en Letteren. 261 


grondige van zijne studiën, dat laatste doel onmogelijk uit het 
oog verliezen. Daarom: heeft hij ook eenen afkeer van de taal 
derzulken, die Wetenschappen en Letteren meer tot de bijko- 
mende sieraden van den geest rekenen te behooren, dan dat zij 
daarin uitnemende hulpmiddelen zouden zien, om aan hunne roc- 
ping des te beter te beantwoorden. Hij is niet gewoon, telkens 
te vragen, welk voordeel de oefeningen van den geest aanbren- 
gen voor de verbetering van zijnen uitwendigen toestand, en alzoo 
voor de gemakkelijker of ruimer bevrediging van de behoeften 
zijner zinnelijke natuur, want zijne vatbaarheid zelve voor die 
oefeningen is genoegzaam, om die vraag te onderdrukken. Hij 
deinst voor een leven terug, dat van den glans beroofd is, dien 
Wetenschappen en Letteren daarover spreiden; maar hij versmaadt 
niet minder die wanbeschaving, welke den mensch slechts gedeel- 
telijk omvat, daar zij zich tevreden houdt met afzonderlijke ver- 
mogens bij hem op te wekken, terwijl zij de overige verwaar- 
loost. Hij zelf is het levend bewijs, dat ware beschaving, door 
Wetenschap, Letteren en Kunst gekweekt, den geheelen mensch 
omvat; dat zij al zijne krachten, niet ten koste van elkander, 
maar in harmonische zamenstemming ontwikkelt, en wel verre van 
zijne geschiktheid tot het vak van zijne keuze in den weg te 
staan, hem integendeel des te nuttiger en aangenamer maakt 
voor den hem aangewezen’ kring. Het zij verre van mij, in deze 
Vergadering den lof van Wetenschappen en Letteren te verkon- 
digen, waarop de beschaving des menschdoms de beste lofspraak 
is; maar ik mag mij beroepen op de volken der Oudheid, die 
den geest van zelfstandigheid, waarmede zij op dat gebied werk- 
zaam waren, in de geschriften hebben nedergelegd, waaruit als 
eene rijke bron ook nu nog beschaving opwelt. Zij kenden geene 
Wetenschappen, Letteren en Kunst, die van humaniteit afge- 
scheiden was. Zij bewezen, dat zij niet voor de school, maar 
voor het leven kennis vergaderden. Hunne wijsheid was niet be- 
sloten binnen de enge perken van hunne woningen, maar zij 
bragten dezelve over in hun openbaar en huiselijk leven, op de 
markt en in de raadzaal, op het oorlogsveld en in het burger- 
lijk bedrijf. De ijverigste Letterkundigen waren de meest be- 
18 


262 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. 


schaafde menschen, de beste ingezetenen van den Staat, de 
werkzaamste bevorderaars van maatschappelijk geluk. Daarom 
verhieven zij hunnen blik verder dan deze aarde, en konden zij 
hunne vrienden toeroepen: »de dag, dien gij als den laatsten 
vreest, is de geboortedag van eenen eeuwigen, waarin een helder 
licht u omstralen zal, zoodat gij zeggen zult, vroeger in het 
duister gewandeld te hebben.” Die taal neemt de zelfstandige 
beoefenaar van Wetenschappen en Letteren ook nu in een’ hooge- 
ren zin op de lippen. Ieder stap op het gebied. van kennis brengt 
hem nader tot het groote doel van zijn leven, en elke vordering 
in het verrijken en veredelen van zijnen geest is voor hem een 
nieuwe waarborg, dat hij rijpt voor eenen Staat, waarin zijne 
ziel, niet meer belemmerd. door de banden des ligchaams, hare 
krachten verder uitzetten, en aan de eeuwige bron der waarheid 
en schoonheid zelve zich laven zal, 


Ik heb, bij het opgeven van mijn onderwerp, geene redenen 
voor de keuze van hetzelve aangevoerd. Dat kwam mij overbodig 
voor. Het belang der stof scheen mij die keuze genoegzaam te 
regtvaardigen, en ik wil niet ontveinzen, dat het mij aangenaam 
zijn zou, wanneer de erkentenis mij ten deele viel, dat ik, ten 
aanzien der behoeften van den tijd waarin, en de plaats waar 
wij leven, niet geheel heb misgetast. Gij, die den staat der 
Wetenschappen , maar vooral der Letteren in onze dagen en onder 
onze natie kent, moogt hier beslissen, en gaarne berust ik in 
uw oordeel, of de wensch naar meerdere zelfstandigheid in dezen 
ongegrond is. Gij vraagt dan ook niet: hoe die wensch zal ver- 
vuld worden? want gij weet, dat zelfstandigheid niet, even als 
eene menschelijke kunst, aangeleerd en als overgenomen wordt, 
maar door aanhoudende en zorgvuldige oefening moet gekweekt 
worden, door eene oefening, die geheel ons verstandelijk en 
zedelijk wezen omvat. Daarom hangt die eigenschap zamen met 
het leven der natie en met alle middelen, waardoor hetzelve 
opgewekt, ontwikkeld en gevoed wordt. De grond daartoe moet 
gelegd worden, niet in eene afzondering van de maatschappij, 
maar in de betrekkingen met menschen, waardoor de zaden van 


Over Zelfstandigheid in Wetenschappen en Letteren. 263 


het ware, goede en schoone in ons ontkiemen en opschieten. 
Dat is de taal, welke het gevoel van mijn eigen hart mij in 
den mond legt, en die gewisselijk ook bij u gereede toestemming 
vindt. Doch wat zegt mijn spreken over zelfstandigheid, op eene 
plaats, waar het beeld van den man voor uwen geest oprijst, 
die als gelukkig beoefenaar van Wetenschap en Letteren in zijn 
leven een sieraad van dezen kring, ja van onze natie geweest 
is, en wiens gulden lessen over zelfstandigheid in den Geleerde, 
nog na zijnen dood, de schreden van menig’ edelaardigen jonge- 
ling in het streven naar waarheid besturen. Voorwaar, als uit 
het graf roept hij in dit oogenblik ons toe: »Ik ken geene vrij- 
heid, die niet zelfstandig is, maar ook geene zelfstandigheid, 
die niet van jongs af langzamerhand door oudermin , door vriend- 
schap, door liefde, kracht heeft gekregen. Door al deze gevoe- 
lens wordt eerbied voor God, liefde voor het Vaderland, zucht. 
voor de menschheid in ons hart verhoogd en veredeld, en het 
is te midden der zamenleving, door omgang met menschen, 
door anderen te versterken in de beginselen van het goede en 
edele, en door van hen wederkeerig in het goede en edele ver- 
sterkt te worden, dat ware zelfstandigheid ontstaat.” »Onze 
eerste school is het ouderlijk gezin, een kleine kring, maar onze 
wereld in de kindschheid.” »Dáár ontkiemt van lieverlede gods- 
vrucht in ons gemoed, en met godsvrucht liefde voor het goede 
en edele, voor deugd en regtvaardigheid.” » Hetgeen door ouders 
in ons is in werking gebragt, wordt op leerscholen naderhand 
door meesters opgekweekt, en hier is het weetlust en waarheids- 
liefde vooral, die in ons ontvlamt.” »Zoo ontwikkelt zich de 
mensch van zijne intrede in de wereld af; en gaat hij als jon- 
geling voort, gelijk hij als kind en knaap heeft aangevangen, 
dan wordt hij, niet schitterend vernuft, zoo ijdel dikwijls als 
schitterend, maar regtschapen, zedelijk-zelfstandig man.” 

Die lofspraken op het huis en de school, als de voorname 
kweekplaatsen van zelfstandigheid, drukken ook uwe overtuiging 
uit, MM. HH! en gij vereenigt u gaarne met den wensch, dat 
zij onder ons op den duur aan deze schoone bestemming mogen 
beantwoorden. De vervulling van dien wensch wordt ook van 

18” 


264 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. 


ons verwacht. Stellen wij die verwachting niet te leur. Zorgen 


wij , zoo veel in ons is, dat de scholen de plaatsen blijven, waar - 


de mensch niet eenzijdig, noch ook naar ééne rigting, maar vol- 
komen, ontwikkeld. en gevormd wordt; en het hooger onder— 
wijs-—. het zij de laatste opleiding tot zelfstandig leven en wer- 
ken! Zoo blijve zelfstandigheid een kenmerk en sieraad van den 
Nederlandschen beoefenaar van Wetenschappen en Letteren , en. 
ontbreke het dezer Koninklijke Instelling nimmer aan mannen, 
die.daardoor eenen luister verspreiden over het Vaderland, dat op 
haar ziet, over de Regering, die haar schraagt! 


De Voorzitter sprak den Heer murrer nu in dezer voege aan: 

Hoog-Geleerde Heer! Ondubbelzinnig. heeft deze aanzienlijke 
Vergadering reeds den indruk doen blijken, welken uwe Rede 
op haar heeft gemaakt, en aan de uitdrukking harer.goedkeuring 
schroom. ik bijna iets toe te voegen, als waardoor ik uwe zedig- 
heid ligt kwetsen kon. Wanneer de zelfstandige man,de zelf- 
standigheid. aanbeveelt, vindt zijne bezielde, aan de bron ont- 
sprongen taal gereedelijk weêrklank bij iederen geestverwant. Gij 
hebt, zeer geacht Medelid! een regt gepast woord gesproken in 
een’ tijd, dat ook in Letteren en Wetenschap de aangeprezen deugd 
misschien. hooger geroemd, dan algemeen. beoefend wordt. Moge 
die zelfstandigheid, welke in. Nederland de eere was van het 
voorgeslacht, nimmer vreemd worden aan de onverbasterde na- 
komelingschap! Moge die zelfstandigheid, welke evenzeer van 
gewaande zelfgenoegzaamheid, van starre eigenzinnigheid of tot 
sche eigenwijsheid, als van ijdele bewondering van elk. nieuw 
en-schitterend, doch haast verdwijnend luchtverschijnsel is verwij= 
derd; die ware zelfstandigheid, welke uit grondige studiën en 
eigen, ingespannen nadenken geboren wordt, ‚de kentrek zijn 
van iederen Vaderlandschen Geleerde, het sieraad van elk Lid 
des Instituuts, en niet minder het streven van Nederlands aan- 
komende letterkundige „Jongelingschap, aan welke door. den 
Spreker ook de zelfstandige en tevens zoo humane vAN HEUSDE, 


ij 


Programma van Prijsvragen, 265 


bij velen, zoowel als bij mij, in onvergetelijk: aandenkéen , niet te 
vergeefs herinnerd zij! 


Thans-ging men over tot de zaak der Prijsvragen. Ten opzigte 
der vroeger uitgeschrevene, welker termijn van bearitwoording 
reeds verstreken was, berigtte de Voorzitter, dat er slechts één 
antwoord was ingekomen, namelijk op die, welke eene Alge- 
meene Geschiedenis der Regtsgeleerdheid. verlangde, van welk 
antwoord de beoordeeling door de Klasse aan drie harer Leden 
was opgedragen ; de Voorzitter verzocht nu den Heer M". van aur, 
de slotsom dier beoordeeling aan de Vergadering wel te willen 
mededeelen, zijnde die van den navolgenden inhoud : 

»De Klasse heeft ons oordeel verlangd over de bij haar inge- 
komen. Verhandeling, als antwoord op de Prijsvraag over de 
algemeene Regtsgeschiedenis, groot 469 bl. 4°., en geteekend met 
de spreuk: Atgue ev hinc, enz. 

Tot ons leedwezen hebben wij bevonden, dat, hoe vele bewij- 
zen van des Schrijvers scherpzinnigheid en geleerdheid die Ver- 
handeling ook moge bevatten, zij echter geen antwoord behelst 
op de vraag, zoo als die door de Klasse duidelijk en naauwkeu- 
rig gesteld was. De Schrijver heeft ons doen zien, hoe hij over 
Regtsphilosophie dacht, maar zijne meening over Regtsgeschie- 
denis , zoo als deze door de Klasse voorgeschreven was, verzwegen. 

Zoo wij kort te zamen trachten te vatten, waartoe de uitge- 
gevene Prijsvraag leidt, meenen wij, dat dit aldus kan worden 
uitgedrukt: »In de laatste halve eeuw heeft de beoefening der 
algemeene Geschiedenis groote vorderingen gemaakt. Ook de 
Regtsgeschiedenis van verschillende Volken is met gelukkig gevolg 
beoefend geworden; is misschien de tijd dáár, dat men ook de 
bijzondere Regtsgeschiedenis tot eene algemeene zou kunnen ver- 
heffen? Is het raadzaam en mogelijk, ís het ook nuttig, die taak 
te ondernemen? Zoo ja, hoe dan die taak best aangevangén?” 

De Schrijver der Verhandeling heeft zich op dit geheel histo- - 
risch standpunt niet geplaatst. Hij onderzoekt niet, of de vorde- 
ringen in de algemeene Geschiedenis der Volken, gepaard mep 


266 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. 


de ontwikkeling van onderscheidene deelen der Regtsgeschiedenis, 
tot de nieuwe Wetenschap, welke de Klasse zich heeft voorgesteld , 
tot de algemeene Regtsgeschiedenis, leiden kan. Niet aan de hand 
der Geschiedenis , maar aan die der Wijsbegeerte, onderzocht hij : 

1°. Hoe het regt uit de rede ontstaat, en daarom noodwendig 
en altijd (?) met de zedelijkheid overeenkomt (eene stelling, die 
bij beschaafde en min beschaafde Volken door de ervaring maar 
al te dikwijls is weêrsproken), hoe het zich aan familie- en 
andere maatschappelijke betrekkingen verbindt, en alzoo het 
Privaatregt vormt, hetwelk bij de Volken zich tot bijzondere 
regten ontwikkelt, en waarnevens, in den Staat, het Openbaar- 
of Staatsregt geboren wordt. 

2°, Hoe het Regt al verder in den Staat in die ontwikkeling 
voortgaat, het Privaatregt door Wetgeving en Regtsgeleerdheid, 
en het Openbaar regt vooral, en bijna uitsluitend, door de ver- 
ordeningen der Overheid (eene tegenstelling, die alweder door 
de Geschiedenis wordt gewraakt, daar deze leert, dat in Staats- 
en Privaatregt, beiden, de natuurlijke ontwikkeling van het Regt 
en de verordeningen der Overheid gezamenlijk het Regt dáárstellen), 
en eindelijk : 

3°. Hoe het Regt vin der Menschheit,” dat is, ook buiten de 
grenzen van den Staat, voortgaat. Regten van vreemde Volken 
en het Volkenregt vinden hier hunne plaats. 

Door al,die Hoofdstukken heen heerscht het wijsgeerig onder- 
zoek. De Schrijver tracht te doen zien, welken invloed familie 
en andere betrekkingen, welken invloed de Staat, welken invloed 
de zamenleving der Volken op het Regt en het ontstaan van des- 
zelfs deelen hebben moet; hij neemt aan, bl. 192: »dass die 
»Rechtsentwicklung nach den strengen Regeln der Vernunft ge- 
»schiehet.” Maar hij onderzoekt niet, of men — en dit wilde 
de Klasse weten — zou kunnen nagaan, hoe het regtsbegrip niet 
ontstaan moet, maar werkelijk ontstaan is; hoe het, niet zich 
ontwikkelen moet, maar werkelijk achtervolgens ontwikkeld is. 
Eene misvatting, waartoe hem zijne eenzijdige, niet-historische 
en a prioristische behandeling, geleid heeft. 

‚ Na de aanwijzing van dit hoofdgebrek der Verhandeling , kun- 


Programma van Prijsvragen. 267 


nen wij, bij de beschouwing van de laatste Hoofdstukken , korter 
zijn. Het Vierde Hoofdstuk onderzoekt nader de meeningen der 
Geleerden omtrent eene algemeene Regtsgeschiedenis. Na van 
V. FEUERBACH'S en THIBAUT's gevoelens gewaagd te hebben, ver- 
meldt de Schrijver die van von savieny, eigenlijk alleen voor zoo 
verre deze de voorstelling van rmimaur heeft wederlegd en ver- 
worpen. Van den invloed zijner School, van de pogingen van 
sommigen zijner leerlingen en volgers, om bepaalde onderwer- 
pen historisch te behandelen, en daardoor voor eene algemeene 
Regtsgeschiedenis belangrijke bouwstoffen aan te brengen, wordt 
niet gesproken. Aan den invloed, welken eene verbeterde beoefe- 
ning der Wereldgeschiedenis op die van het Regt zou kunnen 
hebben, wordt zelfs niet gedacht. De gevoelens van cans en sranr 
worden daarentegen uitvoerig voorgedragen, en op vele gronden 
verworpen. Wat de hoofdvraag betreft, hoe de Schrijver over 
dezelve denkt, zien wij het best uit hetgeen bl. 282 voorkomt. 
Wij lezen dáár eene verklaring, welke uit zijn vroeger Vertoog 
niet was af te leiden : »dass eine Arbeit, welche die Entwick- 
»lung des Rechts auf den gesammten Erdbodem umfasste, oder 
»doch zu umfassen strebte, eine gänzlich der Mühe und Zeit nicht 
»yerlohnende genannt werden muss,’ en waarom? omdat, naar 
de meening des Schrijvers, de meeste Volken te zeer in afzon- 
dering van elkander leven, dan dat tusschen hunne Regten een 
wederkeerig verband zou kunnen worden aangenomen. Alleen 
laat hij eene vergelijkende beschouwing toe der Regten en Wetten 
van Volken, met welke zijn Staat in eenige betrekking staat. 
Neen, de Regtsgeleerde, die de Geschiedenis op prijs stelt, en 
de geschiedkundige ontwikkeling van de instellingen der Vol- 
ken wenscht na te sporen, wil veel meer. Hij wenscht, kan 
het zijn, het Regtsbegrip zelf in zijne geboorte te bespieden , en 
bij zijne ontwikkeling te volgen. Zoo zal juist de kennis van het 
Regt bij op zich zelve staande en min beschaafde Volken voor 
hem van belang zijn, omdat het hem den oudsten toestand van 
het Regt, het Regt in deszelfs kindschheid, te beter zal doen 
verstaan. Maar de Schrijver der Verhandeling denkt zich alleen 
eene dogmatische beschouwing van het Regt; deze kan hij zich 


268 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE 


bij alle Volken, niet als volledig voorstellen, en daarom komt 
hij tot de slotsom, dat alleen Regtsphilosophie als »Universal- 
» Rechtsgeschichte” kan beschouwd worden, bl. 356; de wijze, 
waarop die dan zal behandeld worden, is in het laatste Hoofd- 
stuk voorgedragen. Veel goeds komt daarover voor, maar niets, 
wat eigenlijk tot de vraag behoort, zoo als die is voorgesteld. 


Ten einde de eenzijdige beschouwing des Schrijvers in een — 


helder licht te stellen, veroorloven wij ons nog deze aanmerking: 
Dat in het Regt bij de Volken, die wij kennen, veel gemeen- 
schappelijks gevonden wordt, heeft twee oorzaken: 1°. eene Zisto- 
rische, ontstaande uit het onderling verkeer der Natiën; 2°. eene 
niet-historische „welke op de gemeenzame menschennatuur berust, 
en in ’s menschen zedelijke, dierlijke en burgerlijke eigenschap- 
pen, alsmede in den invloed der geschapene wereld buiten den 
mensch zigtbaar is. Nu heeft de Schrijver de eerste of historische 
oorzaak geheel voorbijgezien, en uit de tweede of niet-historische 
eigenlijk alleen, 's menschen zedelijke natuur als grondslag be- 
schouwd, van hetgeen overigens hiertoe behoort slechts ter loops 
sprekende. Deze onvolledigheid is te groot, dan dat zij niet in 
het oog zou vallen. Duidelijk wil de vraag de historische ont- 
wikkeling van het Regt, en niet het beschouwen der regtsin- 
stellingen van hare rationeele zijde. 

Overigens bezit de Verhandeling, ten aanzien van het onder- 
werp, dat zij omvat heeft, veel goeds, ja somtijds voortreffe- 
lijks. Klaarheid en juistheid van uitdrukking onderscheiden haar 
gunstig. Wij hopen, dat het publiek van dezen belangrijken 
arbeid niet zal. verstoken blijven, en de Schrijver tot de uitgave 
van zijn Stuk zal besluiten; wij wenschen, dat hij, overeenkom- 
stig zijne aanwijzing op bl. 442, tot de zamenstelling eener 
Regtsphilosophie moge overgaan, waarin de denkbeelden verwe- 
zenlijkt worden, in deze Verhandeling voorgedragen. Doch, in 
aanmerking nemende, hoe weinig aan de vraag en aan de be- 
doeling der Klasse beantwoord is, mogen wij geene bekrooning 
van dit Stuk voorstellen.” 

A, C‚ HOLTIUS, C. A. DEN TEX. J. VAN HALL. 
AnsrERDAM, Ó Dec. 1841. 


Rn 


Programma van Prijsvragen. 269 


In naam der Klasse verklaarde hierop de Voorzitter, dat, hoe- 
zeer de Klasse gewenscht had eenig Stuk te bekroonen, zij echter 
had gemeend, met de voorgelezen uitspraak over het ingekomen 
antwoord zich volkomen te moeten vereenigen, bragt aan de Heeren 
Beoordeelaars den verschuldigden dank voor de juiste en gron- 
dige beoordeeling, en wendde zich vervolgens weder tot den 
Secretaris, om hem te verzoeken, het nieuw vastgestelde Pro- 
gramma van Prijsvragen, zoowel der loopende, als der nu het 
eerst uitgeschrevene, te willen voorlezen. 

De Secretaris leest daarop het Programma der Prijsvragen, het- 
welk luidt, als volgt: 

„De Derde Klasse van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut, 
voor de, Oude Letterkunde, de Geschiedenis van vreemde Vol- 
ken, en de Wijsbegeerte, stelt de volgende vragen ter beant- 
woording voor: 

1.) »Daar niet slechts in alle bekende talen vele woorden bij 
»klanknabootsing gevormd zijn ‚ maar ook als waarschijnlijk mag 
pworden aangenomen, dat in het algemeen, bij de vorming der 
»grondwoorden in elke taal, de werktuigen der spraak bewogen 
pen bestuurd zijn geworden overeenkomstig den indruk, dien 
»door de spraak te beteekenen voorwerpen op den mensch ge 
pmaakt hebben; en daar in die grond- of wortelwoorden door- 
pgaans slechts eene enkele letter dezen indruk als. vertegenwoor- 
»digt, zoo verlangt de Klasse uit de beschouwing der meest 
»bekende Westersche en Semitische of andere Oostersche talen 
pte zien aangewezen, welken indruk, op ’s menschen geest of 
„gemoed door de voorwerpen te weeg gebragt, elke letter meer 
» bepaaldelijk uitdrukt of vertegenwoordigt.” 

2.) »Eene Geschiedenis van het Quadraatschrift bij de Hebreën, 
»waarin, vooral door vergelijking van andere verwante Schrift- 
psoorten en van de oude overzetlingen, zoo naauwkeurig, -als 
»mogelijk, getracht worde te bepalen, of het ten tijde van of na 
pde Babylonische ballingschap door de Joden van een ander volk 
pis overgenomen; zoo ja, van welk volk, en wanmeer; en welke 
pyeranderingen dat Schrift, zoo in het algemeen, als in de bij- 
pzondere letters, bij de Joden ondergaan heeft.” 


270 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE. 


3.)» Hoedanig was de oorsprong en de ontwikkeling der Spraak- 
»kunst bij de Oude Grieken? en welken invloed hadden daarop 
„hunne Wijsbegeerte en historische kennis?” 

4.) »Eene Geschiedenis van de betrekkingen der Vereenigde 
pNederlandsche Provinciën met Duitschland , zoowel in het Staat- 
»kundige, als ten aanzien van Wetenschap, Letteren en Kunst, 
vin de XVII® en XVIII eeuw tot aan de omwenteling der 
pRepubliek in 1795?” 

5.) »Er wordt gevraagd eene Verhandeling over de Kleeder- 
»dragt der Arabieren, zoo als die bij mannen en vrouwen, in 
» verschillende tijden en in verschillende landen, in gebruik is 
» geweest, of nog is. Men verlangt, dat, na eene korte algemeene 
„beschouwing van dit onderwerp, de onderscheidene kleeding- 
»stukken naar de volgorde van het Arabisch alphabet opgeteld , en 
»naar vorm, stof en gebruik beschreven worden.” 

Aan den Schrijver van het voldoend en best gekeurde ant- 
woord zal worden toegewezen de gouden Eerepenning van het 
Instituut, ter inwendige waarde van Drie Honderd Gulden. 
Aan den Schrijver, wiens antwoord hieraan het naaste komt, en 
zulks waardig wordt geoordeeld, zal de Klasse de uitgave van 
zijn Werk in hare Gedenkschriften aanbieden, met bijvoeging van 
zijnen naam, indien hij zich verkiest te openbaren, en voorts 
aan hem een loffelijk Getuigschrift dienaangaande verleenen. 

Het staat een’ ieder vrij, naar den uitgeloofden prijs te din- 
gen, behalve den Leden van de Derde Klasse van het Instituut. 
De buitenlandsche Geassociëerden en Correspondenten der Klasse 
zijn in deze uitsluiting niet begrepen. 

De Stukken, die naar den prijs dingen, zullen in de Latijn- 
sche, Nederduitsche, Fransche, Engelsche of Hoogduitsche taal, 
met de algemeene Italiaansche letter, moeten geschreven, en aan 
den vasten Secretaris van de Derde Klasse, vrachtvrij „ bezorgd 
zijn, vóór den Eersten Mei van het jaar 1843. 

De in te zenden Stukken moeten met eene andere hand , dan 
die van den Auteur, geschreven zijn, zonder naam; maar de 
naam, qualiteit en woonplaats van den Auteur zullen gesteld 
moeten zijn in een afzonderlijk verzegeld papier, tot opschrift 


TA gpeg 


Ee 


fl 
A 


Programma van Prijsvragen. 271 


dragende dezelfde spreuk, of hetzelfde kennelijk merkteeken, 
waardoor de Verhandeling , waartoe het behoort, onderscheiden is. 

De toewijzing van den prijs zal plegtig worden aangekondigd 
in de Openbare Vergadering van de Derde Klasse, die gehouden 
zal worden in den loop des jaars 1843, en voorts bekend gemaakt 
in de binnen- en buitenlandsche Tijdschriften, waarin deze uit- 
schrijving geplaatst of vermeld wordt. 

De bekroonde Verhandeling blijft de eigendom van de Derde 
Klasse. Het zal den Schrijver niet vrijstaan, van dezelve op 
eenigerhande wijze door den druk gebruik te maken, tenzij de 
Klasse daartoe hare toestemming geve. 

De niet bekroonde Verhandelingen zullen, op begeerte der 
Inzenders, tevens met de geslotene naambrief jes, aan zoodanigen 
persoon of adres terug gezonden worden, als zij zullen verkie- 
zen, mits dit, zonder eenige kosten der Klasse, binnen een jaar 
na de uitwijzing begeerd, en dit adres opgegeven worde; doch 
zal het verzoek om teruggave moeten vergezeld gaan van behoor- 
lijk bewijs van regt op het Stuk. 

Indien de teruggave van een onbekroond Stuk niet begeerd. 
wordt, of de even vermelde vereischten daarbij zijn in acht ge- 
nomen, zullen de naambriefjes ongeopend worden verbrand, en 
de Stukken zelve bewaard, om te dienen, als bevonden zal 
worden te behooren. 


Het Programma gelezen en hiermede de werkzaamheden der 
Klasse nu geëindigd zijnde, bedankte de Voorzitter, in naam 
der Klasse, de genoodigden, nevens allen, die deze zamenkomst 
met hunne tegenwoordigheid vereerden, voor de belangstelling, 
waarmede zij dezelve hadden bijgewoond, en verklaarde de Der- 
tiende Openbare Vergadering van de Derde Klasse des Koninklijk- 
Nederlandschen Instituuts van Wetenschappen, Letteren en Schoone 
Kunsten voor gesloten. 


EERSTE KLASSE, | 


Note de w. vrouik sur le coeur du Gaiman à museau de 


brochet (Grocodilus lucius). 


L'intéressante structure du coeur, chez le Crocodile, a depuis 
peu tellement occupé les naturalistes, qu'il peut paraître étonnant 
qu'il y ait encore quelque chose à dire à ce sujet. Malgré cela 
jose réclamer l'attention de la Classe pour quelques instants, en 
lui soumettant le coeur d'un Caiman à museau de brochet, avec 
le dessin, que jen ai fait faire. Ge n'est pas, qu’après les belles 
recherches de nentz f, PANIzzA 2, BISCHOFF 3, VAN DER HOEVEN Î 
et DUVERNOY 5, jy-ai fait quelque observation nouvelle; mon 
seul but est de donner une représentation plus exacte du coeur 
de cet animal, que ne la fait piscuorr, afin de préserver d'autres 
de la chance d'erreur, dans laquelle j'ai failli de tomber moi-même. 
de me borne à dire, que de même que mes devanciers, j'aï ob- 
servé une séparation complète des ventricules, l'existence de deux 
valvules semilunaires, tant à origine de l'aorte droite, qu’à celle 


1 D'après les savantes recherches de vAN DER HOEVEN, HENTZ a le merite de la 
priorité, ayant déjà donné dans l'année 1825, une description parfaite du coeur 
du Crocodile. V. son mémoire on the anatomy and phystology of the Alligator of 
North-America dans les Trans. of the Americ. Phil. soc. Vol. II. Philadelphia 1825. 

2 Panizza dans 3. Murren, Archiv. 1854. IL, 1. p. 58. 

3 Biscuorr dans 5. muLveR, Archiv. 1856. H. 1, p. 1. 

® J. VAN DER HOEVEN, dans Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Phvsio- 
logie. Leiden 1859. D. VI, p. 151. 

S Dvversoy, Institut, Gième Année, N°. 258, p. 235 


W. VROLIK sur le coeur du Caiman. 273 


de l'aorte gauche et de V'artère pulmonaire, et que j'ai vu que 
Forigine des branches partant de laorte droite était tout à fait 
semblable à-celle que nenrz et meckeL ont décrite. Chacun sait, 
JUE PANIZZA EL BISCHOFF, qui, d'après les savantes recherches de 
VAN DER HOEVEN, ont été devancés par nesrz, donnent la descrip- 
tion „d'une ouverture de communication entre l'aorte gauche et 
la ‚droite, placée derrière les valvules semilunaires, dans une 
espèce d'anneau cartilagineux, et que puverNov a émis l'opinion, 
que cette ouverture se rétrécit par l'âge. 

Le conseil d'administration du jardin Zoologique à Amsterdam, 
m'ayant confié la dissection d'un Caiman de la susdite espèce 
d'assez forte taille, puisqu’il mesurait du museau jusqu'à la pointe 
de la queue 1,71, le coeur fut naturellement Yorgane, qui m'in- 
téressa le plus. — Me laissant guider par le dessin de viscnorr, 
dans lequel l'ouverture est représentée au-dessus du bord libre de 
la valvule semilunaire postérieure, je crus au premier abord, que 
ouverture n'existait pas dans mon exemplaire, quelle s'y serait 
peut-être oblitérée par l'âge déjà avancé de T'animal et que par 
là se complèterait observation de puvernoy. Construisant là-dessus 
toute une théorie, j'avais cru pouvoir comparer la dite ouver- 
ture au trou de zorar, tandis que l'aorte gauche aurait été sem- 
blable au conduit, portant le nom du même auteur. Avant que 
de me décider, je voulus cependant examiner de nouveau, tant 
jhésitais à dire, qu'une ouverture n'existerait pas là, où d'autres 
avaient aflirmé sa présence. Heureusement je mis alors. de côté 
le dessin infidèle, que ziscuorr a donné, et me bornant à étudier 
de nouveau la description fort exacte, qu'il nous a transmisë, 
je trouvai véritablement l'ouverture placée très-profondement der- 
rière la valvule semilunaire postérieure, dans le septum des aortes, 
et je m'assurai, que contrairement à ce que PANIZZA @L BISCHOFF 
ont avancé, il est plus facile: de pénétrer dans cette ouverture du 
côté de l'aorte gauche que du côté de la droite. Mais par cette 
observation même, il m'a été démontré, que le dessin de rrs- 
scHorr en donne une idée essentiellement fausse. Il est impossible 
de voir l'ouverture, lorsque le coeur est disséqué et placé comme 
il Pa représenté. Et c'est pour cela, qu'en suivant ce dessin, je ne 


274 EERSTE KLASSE. 


l'avais pas remarqué au premier instant, et que d'autres anatomis- 
tes, auxquels j'avais montré ma préparation, en niaient de même 
l'existence, Il faut ouvrir complètement le ventricule droit, et 
renverser en bas la valvule semilunaire ou mieux encore la cou- 
per, pour bien faire voir l'ouverture, qui est complètement cachée 
par la valvule et ne peut par conséquent jamais se montrer au- 
dessus de son bord libre. Je crois rendre un service à la science, 
en donnant une représentation fidèle de cette curieuse disposition 
du coeur, dans les dessins, que je joins à cette note, et qui 
pourront remplacer celui de ziscnorr. 


AmsteRDAM, Juin 1842, 


EXPLICATION DES PLANCHES, 


La Planche première représente le coeur du Caiman à museau de brochet, dom 
le ventricule droit, les deux aortes et \'artère pulmonaire sont ouverts, afin de 
faire voir les valvules semilunaires de l'aorte gauche et de l'artère pulmonaire. 
Le trou de communication entre les deux aortes est caché par la valvule semilu- 
naire postérieure de l'aorte gauche. 

a. Aorte descendante droite; 5. aorte descendante gauche; c. aorte montante 
droite; d aorte montante gauche; e artère sous-clavière droite; f tronc commun 
des deux carotides; g artère sous-clavière gauche; kh artère pulmonaire; i, à valvules 
semilunaires de l'aorte gauche; U, ? valvules semilunaires de l'artère pulmonaire. 

La Planche seconde représente le coeur du Caiman, disséquê et disposé de manière, 
que l'on puisse voir l'intérieur du ventricule droit, de l'artère aorte gauche et de 
Vartère pulmonaire. La poche de Ja valvule semilunaire postérieure de Y'artère 
aorte gauche est largement ouverte, afin de faire voir le trou de communication, 
qui existe, au fond de cette poche, entre l'aorte gauche et droite. 

a Aorte deseendante droite; 5 aorte descendante gauche; c aorte montante droite; 
d aorte montante gauche; e artère sous-clavière droite; f tronc commun des deux 
earotides; g artère sous-clavière gauche; k artère pulmonaire ; i valvule semilunaire 
antérieure de l'aorte gauche; /valvule semilunaire postérieure de |'aorte gauche 
eoupée et renversée de part et d'autre, pour faire voir le trou de communication , 
dans lequel un stilet est introduit; A une des valvules semilunaires de l'artère 
pulmonaire. 


PI 


nn 
- zn 
ZZ re 
E / 


wen 
_ vee 
ae, 
ne 


\ 


Sne BEL rs 


W. WENCKEBACH, 


OVER 


de gemiddelde luchtdrukking in Nederland, en derzelver 
veranderingen gedurende de verschillende maanden van 


het jaar. 


1. De gemiddelde luchtdrukking. 


Omtrent den gemiddelden Barometerstand in Nederland aan 
het oppervlak van den Oceaan bestaan tot nu toe slechts drie 
opgaven uit vroegeren tijd, welke afgeleid zijn uit waarnemingen 
met minder volmaakte werktuigen, of, indien al door het 
bezigen van betere Barometers verkregen , niet alle noodige verbe- 
teringen ondergaan hebben, en dus tegenwoordig niet meer mo- 


Î gen gerangschikt worden naast de naauwkeurige uitkomsten , welke 


men in andere landen in lateren tijd heeft verkregen. Er is in- 
tusschen , sedert die opgaven gedaan zijn, in Nederland voort- 
durend waargenomen geworden, en die waarnemingen zijn, 
althans ten deele, bij naauwkeurig onderzoek , gebleken voldoende 
te zijn, om de oudere en latere waarnemingen met elkander te 


_ kunnen vergelijken; de waarnemingen der latere jaren kunnen 


thans ook vergeleken worden met de uitkomsten , gedurende wei- 
nige jaren door middel van goede instrumenten verkregen. Door 
een en ander met elkander in verband te brengen, kwam het 
mij voor mogelijk te zijn, om nu reeds te kunnen geraken tot 
eene bepaling van de volstrekte gemiddelde luchtdrukking in 
Nederland ; ik heb de daartoe noodige berekeningen ondernomen, 
en daar dezelve tot vrij goed overeenstemmende bepalingen van 
die luchtdrukking geleid hebben, vlei ik mij, dat mijne geachte 


276 À EERSTE KLASSE. 


Medeleden der Eerste Klasse de mededeeling daarvan niet on- 
belangrijk zullen vinden. 

De oudere opgaven omtrent den gemiddelden Barometerstand 
in Nederland vindt men: vooreerst in de Positiones Physicae 
van VAN SWINDEN f, alwaar de middelstand voor Zwanenburg, 
als afgeleid uit de waarnemingen, van 1735 tot 1780 aldaar 
gedaan, wordt opgegeven —28'’ 0/'',35 Par. maat (= 758"",75), 
terwijl uit de waarnemingen, door van SWINDEN van 1770 tot 
1780 in Franeker gedaan, als einduitkomst door hem zelven wordt 
opgegeven 28'/ 0//',75 Par. (—= 759"P,65): aan deze laatste hoe- 
grootheid geeft vAn swinpeN de voorkeur, daar zijn Barometer 
met meer zorgvuldigheid vervaardigd was, dan de oudere van 
Zwanenburg. De derde opgave is afgeleid uit de waarnemingen, 
welke vAn pe PERRE in Middelburg met eenen Mannheimschen 
Barometer gedaan heeft , en die medegedeeld zijn in de Ephemerides 
Societatis Meteorologicae Palatinae ?; deze geven voor de drie 
jaren 1783 tot 1785, na herleiding op 0° C., volgens berekening 
van nemricH à, 28// 0///,58 (== 759,37), welke, als zijnde de 
éénige, waarbij de Barometerstanden op eenen bepaalden warm- 
tegraad-herleid waren, sedert dien tijd bij latere Schrijvers als 
gemiddelde Barometerstand in Nederland is aangenomen geworden. 

De vergelijking van dien Barometerstand met degene, welke 
elders met goede werktuigen gevonden waren, toonde aan, dat 
de luchtdrukking in Nederland geringer was, dan elders, en de 
beroemde von guer 5, de daadzaak voor wèl bewezen houdende, 
meende eene verklaring daarvoor te vinden in de vele alhier 
heerschende zuidelijke en westelijke winden, bij welke, zoo als 
sedert lang bekend ís, de Barometer lager staat, dan bij andere 
winden. Dat deze verklaring niet geldig is, is intusschen buiten 
allen twijfel; want de vergelijking van de menigvuldigheid der 


1 Tom. 1, pag. 245, 

2 Tom. U tot VIT. 

3 Gmperrs Annalen, Bd. XXVIII, S. 466. 

4 Zie Muncke, in de nieuwe uitgave van enLeR’s Phys. Wûrt. 1, 947. Kämrz 

Met. II, 295, en vooral scnouw, in de Ann. de Phys. et Ch., Tom. LIN, p. 140. 
5_Abhand, der Berl. Acad. 1818. S. 108 (vun, Ann. Bd. LXVII, S. 294). 


Over de gemiddelde Luchtdrukking in Nederland. 277 


verschillende winden met die van Engeland en Frankrijk hebben 
getoond, dat er ten deze geen verschil bestaat; dezelfde oorzaak 
zoude dus ook elders eenen even lagen Barometerstand moeten 
doen plaats hebben; maar dit is geenszins het geval, daar bij 
voorbeeld de waarnemingen, in dezelfde jaren als die van 
VAN DE PERRE, en insgelijks met Mannheimsche instrumenten ge- 
daan, voor de Westkust van Frankrijk eene grootere waarde op- 
leverden. f 

Maar ook de gemiddelde Barometerstanden zelve van Zwanen- 
burg, Franeker en Middelburg zijn niet voor ware gemiddelden 
te houden. De beide eerste niet, omdat ze noch wegens tem- 
peratuur, noch wegens capillariteit verbeterd zijn; en die van 
VAN DE PERRE niet, omdat de capillariteits-verbetering niet aan- 
gebragt is; ook zijn de gevonden gemiddelden niet herleid we- 
gens de hoogte van het instrument boven het oppervlak der zee, 
en is van twee der drie Barometers niet bekend, of ze geheel 
luchtvrij waren: die van Zwanenburg ‘was zeker niet uitgekookt, 
daar zulks in den tijd, waarin de Zywanenburger waarnemingen 
begonnen zijn, geene gewoonte was; de Franeker en Middel- 
burger Barometers waren wel uitgekookt f, maar de Middelbur- 
ger had eene lange reis van Mannheim af gemaakt, en het is 
bekend, hoe ligt daarbij lucht in de buis komt: alléén de door 
VAN SWINDEN voor Franeker opgegevene uitkomst is dus uit dit 
oogpunt boven bedenking verheven. 

De waarnemingen, welke in ons Land in lateren jd, en op 
andere plaatsen gedaan zijn, geven evenmin ware gemiddelden: 
de jaarlijksche gemiddelden, daaruit door mij vroeger medege- 
deeld ?, geven de volgende uitkomsten, welke alle reeds met 
behulp der buitentemperatuur op 0° G. herleid zijn, maar geene 
verbetering wegens capillariteit, noch hoogte boven de zee onder- 
gaan hebben: 


1 Zie Observ. sur le froid rigoureur de 1776 par vaN SWINDEN, p. 11, en Ephem. 
Soc. met. Palat. 1, 61. 

* Nat. en Scheik. Archief, V,en Bull. des Sc. Phys. et Nat. en Neerl. 1840, 
p. 252 ect suiv. 


19 


275 EERSTE KLASSE. 


JAREN BAROMETER HOOGTE BOVEN 
pe zie green EO vald 

ZWANENBURG... 1743—1786 757.58 13 

heg rte 1788— 1808 758.16 4,8 

WNA BESS) DRE 1809— 1835 757.61 4,8 
BEIDEN sere te ae ee 17401758 759.10 onbekend. 
Amsrenpan Lt Sb. $ RA lers enal 757.13 onbekend. 
FRANEKER „os onsen 1771—1783 757.93 onbekend. 
Herstart denarrtns 1795—1835 758.22 15 j 
ABWEEN Iene voed and 1809—1818 756.30 18 eimstuecka. 
Scumepáw k. pissende 1817—1839 758.53 3,5 


Deze, ten deele uit zeer lange reeksen verkregen, gemiddel- 
den komen allen dáárin overeen, dat ze eene gemiddelde lucht- 
drukking aanwijzen, welke kleiner is, dan die van andere omlig 
gende landen; de getallen moeten echter ook nog twee verbete 
ringen ondergaan, welke beide positief zijn: die wegens capilla— 
riteit, en die wegens hoogte boven A. P.; de eerste kennen wij 
voor geene dier plaatsen, de tweede daarentegen voor de meeste: 
tellen wij bij voor 

m mm 
1,3 hoogte boven A.P. 0,12 


U A: Deesie ”. 0,14 
SERRE Dee ». 0,32 
CU Mt Ne »...0,44 
180 iens. Je DEN. „1,65 


1 De gemiddelden voor Schiedam komen in het Bull. 1. c. slechts voor tot 
en met 1835: de bovenstaande gemiddelde is berekend uit de reeks tot en 
met 1839, daartoe gebruik makende van de volgende middelstanden , getrok- 
ken uit Logarro’s, Jaarboekjes. 


BAROMETER. THERMOMETER. BAROMETER 
or 00 C, 
1886. srt. … orana, 757.72 109,16 C. 756 47 
ISR Are ee Ed 59.60 9.65 58.41 
MGE ERLE 57.90 8.38 56.87 


ISBORReR Nolst ae. 58.56 9,95 57.45 


Over de gemiddelde Luchtdrukking in Nederland. 279 


dan verkrijgen wij: AANTAL JAREN. 


ZWANENBURG: | _1743—1786 757.70 Ï 44 
EEE 1788—1808 | 758.60 | 21 
a BETE 18091835 | _ 758,05 | 27 
HAARLEM... , nik dl 17951835 | 758.36 ál 
nett ee Re 18091818 | 757.95 | 10 
AT EEE | 1817—1839 758.85 | 23 


Van deze zes waardijën zijn er twee, die bij vroeger onder- 
zoek gebleken zijn, minder vertrouwen te verdienen, dan de ove- 
rige, te weten Zwanenburg 1743—86 en Schiedam *; laten wij 
deze buiten rekening, dan verschillen de vier overige gemiddel- 
den onderling niet meer, dan 0*”,65, en geven gemiddeld 2: 


Barometerstand. op 0° C. en A.P. .... == 758,28 


Wij komen dus op eene uitkomst, welke nog beneden die van 
VAN DE PERRE blijft, te meer, daar de gemiddelde van van pe verer, 
om als ware gemiddelde te worden beschouwd, nog eene verbe- 
tering behoeft, die deze nog grooter maakt, en welke door 
HEINRICH schijnt vergeten te zijn, namelijk die wegens de hoogte 
van de waarnemingsplaats boven den Oceaan. Uit de opgaven 
van VAN DE PERRE zelven 3 blijkt, dat zijn Barometer 's winters 
geplaatst was op 7",2 (23 voet Rijnl.) boven het zeevlak, des 
zomers, wanneer van DE PERRE op zijn landgoed: Westhoven 
woonde, op 18°,8 (60 v. Rijnl.) boven de zee; het blijkt echter 
niet, hoe vele maanden hij op dat buitenverblijf doorbragt : bron- 
gen wij dus de hoogteverbetering alleen voor 7",2 in rekening, 
dan is deze zeker niet te groot; deze is — 0””,66, en de ge- 
middelde uit 3 jaren, 1783—1785, wordt dus voor Middelburg 
== 760"2,03 4, en deze waarde is nog beneden de ware ; daar 


1 Zie Bull., 1. c. p. 235—257. 

* Bij het berekenen dier gemiddelde is aan elk der getallen eene waarde toe- 
gekend, evenredig aan het aantal jaren waarnemens, waaruit die gemiddelde is 
afgeleid. 

5 Ephem. Soc. Met. Palat., Tom. II, pag. 550—551. 

* Of de gemiddelden, die neismen bezigt, ware gemiddelden zijn, is mij onbe- 
kend: bij het narekenen van enkele maandelijksche gemiddelden, voorkomende in 
de Ephem, Soc. Met, voor Middelburg, heb ik andere waardijën verkregen. 


19.” 


2580 EERSTE. KLASSE. 


er nog geene capillariteits-verbetering aangebragt is; hoe groot 
deze moet wezen, is onmogelijk te bepalen: want, ofschoon het 
uit de naauwkeurige beschrijving, door nemmer van de Mann- 
heimsche instrumenten gegeven, bekend is, dat de Barometer- 
buizen eene wijdte van 4"®,5 (2 Par. lijn.) hadden, is het ver- 
schil tusschen de voor die wijdte behoorende verbetering, zoo 
als het in verschillende Tafels voorkomt, niet minder, dan dat 
tusschen 1"",75 (Tafel van souvarp) en O””,05 (kleinste waarde 
uit de Tafel van scurerermacHerR en eckuaRDT). Deze zelfde on- 
zekerheid wederhoudt mij ook, om voor die andere plaatsen in 
Nederland, voor welke de wijdte der Barometerbuis insgelijks 
bekend is, zoo als Schiedam, Haarlem en Zyvanenburg, de ge- 
vondene waarden voor capillariteit te veranderen. 

Maar de vrij hooge Barometerstand van Middelburg heeft, 
even als de overige, slechts aanspraak op weinig naauwkeurig- 
heid, omdat drie jaren een te kort tijdperk zijn: ik heb im- 
mers vroeger t aangetoond, dat men 20jarige reeksen noodig 
heeft, om eene gemiddelde te verkrijgen, die waarschijnlijk niet 
meer dan OPP,1 van den waren middelstand verschilt; en het 
is daarbij gebleken, dat de gemiddelde van enkele jaren van die 
uit eene lange reeks 2 en 3" kan verschillen; en komen zoo- 
danige hooge of lage gemiddelden kort achtereen terug, dan 
kan ook een driejarige gemiddelde nog veel van de ware af- 
wijken; de jaren 1832 tot 1834 geven ons hiervan een voor- 
beeld; de gemiddelde voor Zwvanenburg, die uit 27 jaren 
== 757261 is, zoude uit de genoemde 3 jaren =758"",94 worden. 
Ik heb hierbij echter opzettelijk drie jaren gekozen, waarbij twee 
zich door zoo buitengewoon hoogen Barometerstand kenmerken, als 
in 40 jaren tijds te voren nimmer voorgekomen was, en het is 
weinig waarschijnlijk, dat de gemiddelde van van pr rerne, die 
voor de jaren 1783 tot 85 geldt, om dergelijke reden veel van 
de ware afwijkt; althans voor Amsterdam en Zwanenburg, waar 
in die en in vele vroegere jaren is waargenomen, wijkt de 
gemiddelde dier 3 jaren van die uit lange reeksen af, als volgt: 


t Bull, 1. c. pag. 247. 


zm 


mee 


Over de gemiddelde Luchtdrukking in Nederland. 281 


AustEnRDaM. ZWANENBURG. 
DARIENIBO ars Sn en ore 757.13 k743I80 etn rt ED 757.58 
WISE MBE rn ern tft eee 56.52 1288 AIBRS rt E a ra 57.57 
Verschil. ..— 0.61 Verschil... — 0.01 


Dat deze twee verschillen niet beter met elkander overeen 
stemmen , is waarschijnlijk een gevolg van de mindere naauw- 
keurigheid. der jaargemiddelden , waaruit ze afgeleid zijn !; maar 
dat ze beiden negatief zijn, doet het waarschijnlijk worden, dat 
de voor Middelburg gevondene waarde beneden de ware gemid- 
delde blijft. En dan zien wij, dat de middelstand van Mid- 
delburg inderdaad niet zoo buitengewoon laag is, als von sucu 
en anderen gemeend hebben. 

Maar het is thans mogelijk, dien waren middelstand naauw- 
keuriger op te geven, dan vroeger mogelijk was. De gemiddel- 
de, namelijk, uit eene lange reeks van waarnemingen kan tot 


volstrekte gemiddelde herleid worden, door vergelijking van het 


instrument, waarmede die waarnemingen gedaan zijn, met cen 
ander, voor hetwelk alle verbeteringen naauwkeurig bekend zijn, 
zoodra het maar bewezen is, dat die gemiddelden alleen aange- 
daan zijn met standvastige fouten, met de zoodanige, als voort- 
spruiten uit de aanwezigheid van ééne en dezelfde hoeveelheid 
lucht in de Barometerbuis, uit de capillariteit en uit onjuiste 
plaatsing der schaal. Daar ik nu vroeger bewezen heb, dat de 
verbeterde uitkomsten voor Zwanenburg en Haarlem van 1796 
tot 1835 mogen beschouwd worden als alleen nog met zooda- 
nige standvastige fouten te zijn aangedaan ?%, heb ik ze getracht 
tot ware gemiddelden te herleiden door vergelijking der waar- 
nemings-instrumenten met den, bij de Natuurkundigen wèlbe- 
kenden, Standaard-Barometer van Prof. scurumacuer te Altona 3, 
met welken reeds de Barometers der voornaamste Meteorologische 
Observatoria in Europa vergeleken zijn. Ik heb te dien einde 


1 Zie Dull. 1. c. pag. 237. 
< Bull. 1. c. p. 245. 


3 Zie scnouw, in de Ann, d. Ph, et Ch. Tom. 55, pag. 115—164, Poco, Ann 
Bd. XXVI, S. 59545, 


282 EERSTE KLASSE. 


op eene in den zomer van 1835 gedane reis eenen dubbelen 
hevel-Barometer medegenomen, dien ik aan de goedheid van den 
Heer Generaal van corkum te danken had, en dezen vóór en na 
de reis zorgvuldig vergeleken met eenen aan den Heer Staats- 
raad riekens toebehoorenden Barometer, terwijl dezelve te Altona 
zelf naast den Barometer van scrumAcuer eenigen tijd is opge- 
hangen, en door den Heer Kapitein von nenus aldaar met veel 
naauwkeurigheid daarmede is vergeleken geworden. 

De eerstgenoemde vergelijkingen hebben mij de zekerheid ge- 
geven, dat de beide instrumenten op de reìs niet in hunne aan- 
wijzingen veranderd zijn; want daaruit is gebleken : 


dat de Reis-Barometer NO. 1 hooger stond, dan die van den Heer Lirkens 
mm 


a Juli 183%avóór) desTerss. pn noen vsenverdten vrare a 0 1.05 
in Februarij 1836 ná de reis... BLADS, „GE, 1.04 
en dat de Reis-Barometer N°, 2 hooger stond AE de reis. „1.19 


ná de reis... 1.19 
De vergelijkingen door den Heer von Neuvs met den Stand- 
aard-Barometer van Fori gedaan, gaven: 
1e, Vergelijking in Augustus 1835: 
Reis-Barometer N°. 1 hooger, dan de Stand.-Barometer. „0.86 
WAN ELEN NEGEN eN LAN meE s ker den Pr Al 0.87 
2e. Vergelijking in October 1835: 


mm 
Reis-Barometer N°. 1 hooger, dan de Stand.-Barometer. 0.75 


Dik.EE Deild De SED he ID ED DEE AA FSG DTE 0.71 


Dus gemiddelde verbetering ter herleiding op den Standaard 


van Fort: 
Reis-Barometer N°. 1. Reis-Barometer N°, 2, 


maar de Standaard van rorrin moet, volgens opgave van den 
Heer scuvmacneR, eene verbetering ondergaan van —+ 0"7,40 4, 
om op volstrekte hoogten te worden herleid, waaruit volgt: 


Verbetering ter herleiding der Reis-Barometers op volstrekte hoogte : 


Reis-Barometer NO. 1. | Reis-Barometer NO. 2. 
mm I mm 
KORAN ARA ME OAD Off vate. bratra Moe Dd NE 
1 Later heeft scnumacner die verbetering opgegeven == Omm,52; doch ik meen 


mij te moeten houden aan de waarde, mij in 1856 medegedeeld, 


Over de gemiddelde Luchtdrukking in Nederland. 283 


Deze beide Reis-Barometers nu heb ik in December-1835 maar 
Haarlem en Zwanenburg overgebragt, en met die van de Heeren 
VEEN en pe Leeuw vergeleken, welke vergelijking de volgende 
uitkomsten heeft opgeleverd : 


10, De Zwanenburgsche Barometer stond lager dan Reis-_ 


Barom@terdNEMIUWR „114 AMI BEG „ADO IDL 3.41 
De Zwanenburgsche Barometer stond lager dan Reis- 
BarnElens NO. objet ps us edele Verse rte 04 3.38 
Getldeld. vel. otras. nk aon. 3.40 
De Reis-Barometers wijzen gemiddeld te hoog...» . 0.40 
Dus verbetering voor Zwanenburg... = + 3.00 
29, De Haarlemsche Barometer stond lager dan Reis- 
Barometer N05 Napts aram rard gef en (Fee VEE GE 3.95 


De Reis-Barometer N°. 1 wijst gemiddeld te hoog. ...0.41 
Dus verbetering voor Haarlem... = + 3.54 


Brengen wij nu deze verbeteringen aan de bl. 279 opgegevene 
waarden, dan vinden wij: 

Volstrekten gemiddelden Barometerstand in Nederland aan het 
oppervlak der zee en bij 0° C. 


Uit Zwanenburg 1809—1835. ......== 761.05 
Uit Haarlem 1795—1835. == 761.90 


Op deze uitkomsten, welke overigens duidelijk aantoonen, 
dat de gemiddelde luchtdrukking in Nederland niet kleiner is, 
dan elders, zoo als wij straks zullen bevestigd zien, zijn twee 
aanmerkingen te maken: 1°. dat de verbeteringen, welke de Ba- 
rometers gebleken zijn te behoeven, veel grooter zijn, dan elders 
bij vrij goede instrumenten zijn gevonden geworden. Uit .de 
opgaven toch van BENzENvERG Í, D'HOMBRE FIRMAS ?, SCHUBLER %, BRA- 
vals en MARTINS * weten wij, dat een verschil van eenige 10% 
deelen van eenen millim. het grootste is, dat er tusschen de 


1 Grup, Ann, XXXVI. pag. 556. 

® Bibl. Univers. T. XXXIV, pag. 15. 

3 Kasrsen's Archiv, VIT. 74. 

& Co. Rend. des Séane. de l'Ae, des Sc, 1840, IL, 710 


284 EERSTE. KLASSE. 


Barometers bestaat, die in de hoofdplaatsen van Europa gebruikt 
worden. De groote fout der Haarlemmer en Zywanenburger Baro- 
meters trof mij te meer, daar beide door bekende Natuurkun- 
digen waren bezorgd geworden; de eene door van marum, de 
andere door arnrear, De wezenlijkheid daarvan kan intusschen 
niet betwijfeld worden, daar het mij gebleken is, dat de in 
Nederland vervaardigde Barometers meestal eene dergelijke fout 
hebben; zoo is mij gebleken, dat die, welken de Heer vAn puk 
te Schiedam voor zijne waarnemingen bezigt, en door pe. wast 
gemaakt is, eene fout van — 4"”,45 heeft; een ander, door 
purri vervaardigd, en bij den Heer van per voorr te Amsterdam 
vroeger in gebruik, wijst 3"”,35 te laag; weder een andere 
Barometer van surri, die in het bezit van den Heer van UrTEN- 
Hove te Jutphaas was, stond 2°",99 te laag, zoo als niet alleen 
door vergelijking met mijne Reis-Barometers bleek, maar ook 
met eenen Barometer van BUNTEN, door den Heer van UTENHOVE 
van Parijs medegebragt, en die met mijne Barometers slechts 
0ee,29 verschilde. Eindelijk verzekerde mij de Hoogleeraar morr, 
toen ik hem de uitkomst van mijne vergelijkingen mededeelde, 
dat het hem sedert lang bekend was, dat onze Hollandsche 
Barometers meestal eenige millimeters lager stonden, dan andere, 
en wel ten gevolge van eene fout in de plaatsing der schaal van 
de Standaard-Barometers, naar welke door de instrumentmakers 
de schalen geregeld worden. Van den Zwanenburger Barometér 
nu is het bekend, dat dezelve uit de werkplaats van surri ge- 
komen is; de maker van den Haarlemmer daarentegen is mij 
onbekend, ofschoon ook waarschijnlijk een Hollander. Eene tweede 
aanmerking geldt het vrij groote verschil, hetwelk er nog over- 
blijft tusschen Haarlem en Zwanenburg; de groote nabijheid der 
beide plaatsen toch maakt het hoogst „waarschijnlijk, dat de ge- 
middelde luchtdrukking op beide dezelfde is. Dit verschil weet 
ik dan ook niet te verklaren. 

Een ander middel, om de ware gemiddelde luchtdrukking in 
Nederland te leeren kennen, geven ons de waarnemingen , welke 
in de laatste jaren met goede werktuigen en met aanbrenging 
van alle verbeteringen zijn gedaan; deze omvatten , wel is waar, 


Over de gemiddelde Luchtdrukking in Nederland. 285 


slechts weinige jaren, maar te gelijk daarmede zijn ook de waar- 
nemingen op Zwanenburg en te Haarlem voortgezet, en door 
deze zijn wij in staat te berekenen, hoeveel de gemiddelde uit 
die weinige jaren verschilt van die, welke uit eene lange reeks 
is afgeleid. 

Om op deze wijze den gemiddelden Barometerstand te vin- 
den, staan mij ten dienste: 1°. de waarnemingen, door van 
UTENHOVE te Jutphaas gedaan, en 2°. mijne eigene waarnemin- 
gen te Breda, van welke thans drie jaargangen volledig zijn. 

De waarnemingen van vAN UTENHOVE berusten in Handschrift in 
de Archieven der Eerste Klasse; ze zijn begonnen in 1829, doch, 
ten gevolge van het afwisselend verblijf van vAn UrTENHOvVE te 
Jutphaas, Brussel en ’s Gravenhage, niet volledig en niet bruik- 
baar, dan van 1 Januarij 1832 af: zeeindigen met ultimo December 
1834. Hij nam waar met eenen Buntenschen Barometer, die, op 
het Observatorium te Parijs met den dáár aanwezigen vergeleken, 
bleek 0°”,40 f te hoog te staan; van 25 Oct. 1832 tot 26 Maart 
1833 met eenen Barometer van surri, die, volgens de gemid- 
delde van 160 waarnemingen, 3"”,39 lager stond; daarna met 
den herstelden Buntenschen Barometer, die nu, volgens 350 ver- 
gelijkingen met surri's instrument, 2"”,91 hooger, dan dit, en 
dus 0"”,48 lager, dan vroeger stond: deze verschilde dus met 
dien van Parijs slechts 0"“,08. De waarnemingen, alle op den 
ouderen Buntenschen Barometer, en op 0° G, door van vrennHove 
zelven herleid, geven: 


” mm 
Gemiddelde van 1832..............…….. 763.59....364 waarn. 
OTE aes REAR Le DREEF OE 
TEE a eerd sk 64.02....355.. .…» 
BANE NN ras one vate olp 762,45 


m 
Mierbij voor 3.5 hoogte boven Â.P. + 0.32 
Voor herleiding op Parijs of op volstrekte 


rts ie rn Race had ront. Era ae — 0.40 
Dus Barometer op 0? C, A. P. en vol- 
strekte Hoogte. MNive UIN rat = 762.37 
1 Van vresnove geeft dit verschil eenmaal == Omm,60, later herhaalde malen 


Omm,40 op. 


286 EERSTE KLASSE. 


Nemen wij nu insgelijks de gemiddelde voor die 3 jaren uit 
de, Zywvanenburgsche en Haarlemsche registers, dan vinden wij: 


ZWANENBURG. Haanren. 

í mm 1 mm 
Elen Deden Berrie ss 207 ‘OE |,L795 1835. ee 758.22 
epe ree Blender dele 758.94 || 18321834... 759.56 
Alzoo verschil. … = £ 1,33 || Verschil. … = + 1.34 


welke hoegrootheid dus van de vorige gemiddelde moet afge- 
trokken worden; wij verkrijgen aldus : 


Waren middelstand op 0° Gen A, P. te Jutphaas. … =—= 761.03 


Mijne eigene te Breda gedane waarnemingen, omtrent welke 
ik in het Bulletin van 1839 en 1840 alle bijzonderheden heb 
medegedeeld, geven de volgende gemiddelden op 0° CG herleid: 


Julij 1838— Junij 1839... Bee keek 759.56....529 waarn. 1 
pe ALDEN APOLOE sde Sen e 760.32.:..724.. 
»,1840—: »/ 1841. svn oe enn 759.31....713... ‚» 

GEPNLLELAN MES tert deren ee 759.73 

Verbetering voor herleiding op eenen Alto- 
naschen Vergelijkings-Barometer. (Zie 
Bull. 1839, pag. 276)... — 0.45 

Voor herleiding van den Altonaschen Baro- 
meter op volstrekte hoogten... + 0.46 

m 

Voor 10 hoogte boven A.P... ved 0 95 

Dus Barometer op 0° C, A. P. en vol- 
strekte hoopten bennen iej sleets — 760.69 


Om deze driejarige waarnemingen te herleiden op hetgeen 
eene lange waarnemingsreeks zoude geven, moest ik voor het- 
zelfde driejarige tijdvak de gemiddelden van Zwanenburg en 
Haarlem hebben; voor Ziyvanenburg waren ze voor mij niet ver- 
krijgbaar, daar. het onder mij berustende waarnemingsregister 
slechts tot het eind van 1835 loopt, en de waarnemer zelf na 
dien tijd niet, dan de vrij nuttelooze maxima en minima heeft 
bekend gemaakt; alleen de Haarlemsche waarnemingen, welke 
onafgebroken in den Letterbode medegedeeld worden, stonden 


A Van 1 Julij tot 51 Dec. 1858 ééne waarneming per dag, later 2 dagelijksche 
waarnemingen. 


Over de gemiddelde Luchtdrukking in Nederland. 287 


mij dus ten gebruike. Doch om deze tot het bedoelde einde te 
mogen bezigen, moest ik tevens onderzoeken, of ook het waar- 
nemings-instrument na 1835 veranderingen in deszelfs aanwijzing 
had ondergaan; ik heb zulks, bij gebrek aan goede waarnemin- 
gen. van nabij gelegene plaatsen, gedaan door vergelijking met 
de zeker zeer naauwkeurige waarnemingen, door quÉrerer te 
Brussel sedert 1833 gedaan, en dat die vergelijking weder ten 
gunste van de Haarlemsche waarnemingen getuigt, blijkt uit de 
volgende Tabèl: 


GEMIDDELDE BAROMETERSTAND. 


VERSCHIL. 
HAARLEM. BRUSSEL. 
Een 
ern VN 757.42 765.29 42.13 
Re: 61.14 59.25 1.89 
Te eo Ed | 59.10 57.20 1.90 
WSaakr pets A0 56.44 54.97 1.47 
Ee. AR bas 59.83 56.72 2.1 
ne | 56.82 54/76 2.06 
El soto 57.64 55.43 2.21 
fog eren 5 |__ 58.67 56.67 2.00 


De kolom der verschillen toont, dat de Haarlemsche Barome- 
ter geene verandering ondergaan heeft. De berekening der jaar- 
gemiddelden over de 3 jaren geeft nu: 


Haanren : 
mm 

rine or er (CVN Kd end 757.93 

OE ng, ne OET AE FEES 58.30 

ed EEE EN, VE EAS REEN 57.46 
KAAI ae e  =. ne en vies de rTe rd = 757.90 
Maar de gemiddelde uit de geheele reeks 17951840 

of uit 46 jaren is voor Haarlem... Ne Ig, 
EA EE EL OPLEN RACE NGD 


hetwelk, bij de 3 jarige Bredasche gemiddelde gevoegd, geeft: 
Waren middelstand op 0° CG. en A.P. te Breda. . . == 760.96 


De waarnemingen van Breda brengen dus volmaakt tot de- 
zelfde uitkomst als die van Jutphaas, en de gemiddelde van beide, 


288 EERSTE KLASSE. 


== 761"",00, kan dus veilig als ware gemiddelde luchtdrukking 
in Nederland aangenomen worden. Deze moet echter nog eene 
verbetering wegens de geographische breedte ondergaan, om met 
die van andere landen vergelijkbaar te zijn t. Volgens de Tafel 
van POGGENDORFF bedraagt die voor 52° breedte + O®”,48, en 
de eind-uitkomst wordt dus ten slotte == 761,48. 

Wij kunnen deze eind-uitkomst vergelijken met den middel 
stand van Parijs, Maastricht, Munster en Berlijn: de jaar- 
gemiddelden voor de drie eerste plaatsen zijn, in metermaat en 
op 0° G. herleid, tot 1835 door mij medegedeeld in het Bulletin ?; 
voor de latere jaren voeg ik hier thans nog de volgende bij: 


PARIJS, 
ï mm 
VE RA Po Heen 755.07 
ES EEN IT : 756.35 
IS2BER oon re 154.27 
USBI Ne te 755.05 
nnb Je terre 756.29 


en verkrijgen dan de volgende gemiddelden: 


JAREN |gAromgrgg| SEEPPELDE HOOGTE 
P L À À zi Ss. VAN LUCHT- BOvEr 
WAARNEMING. | OP Ò°C. | rgeenarvon.| DE ZEE. 
Pausen. . Alko harsen 1816—1840 755.96 
Maeparanrse one 1818—1833 757.19 
MUNSTER... 1818—1832 754.86 
BERRONGE Eet 210 7 22 jaren. 758.52 


1 Zie PocGENDORFF in zijne Annal. Bd. XXXVII, S. 475. 

2 Ann. 1840, p. 257—258. 

> De gemiddelden voor Parijs zijn ontdeend uit de Ann. de Ch. et de Ph, en 
uit de Comptes vendus. , 

4 Ontleend uit poco. XXXIX. 218. Waarnemers: POGGENDORFF En MADLEN. 

3 Volgens opgave van pELcros, Bibl. Univ., T. VIII en T. XVI, p. 22. Gewoon- 


Over de gemiddelde Luchtdrukking tn Nederland. 289 


Met behulp van de formule voor het hoogte meten 


4 
2 (t rl H 
z = 18393 ( 1 +) 5 


waarin wij t= t/ stellen, terwijl h den gevonden’ middelstand be- 
teekent, z de hoogte van den Barometer boven den Oceaan, en 
H den gemiddelden Barometerstand aan den oever des Oceaans, 
vinden wij hieruit gemakkelijk: 


Hoogte van den Barometer op 0° C. en aan het oppervlak der zee: 


volgens, Parijs Mms dect REE NDE 762.48 
prate Manstrieht gls le sare china? 762.02 
het Munstenstoe banket mese 760.94 
» Berlijn .nsveken Sevens sies 762.03 
Geniddeld Meme re etste OT, 


waarbij, even als voor Nederland, nog eene verbetering van 
omstreeks 0"”,48 moet gevoegd worden voor de geographische 
breedte. Plaatsen, welke ten Z. en O. van Nederland gelegen 
zijn, geven dus eene gemiddelde luchtdrukking, die van de 
onze weinig meer verschilt, dan deze onderling, en het komt 
mij dus voor, dat wij daaruit geen ander besluit mogen trekken, 
dan dit: dat de gemiddelde luchtdrukking aan de oevers van den 
Oceaan, de Noordzee en de Oostzee tusschen 48° en 52° N. Br., 
nagenoeg gelijk is. 


U. Veranderingen van de gemiddelde luchtdrukking 
gedurende de maanden van het jaar. 


Zijn de langdurige Nederlandsche Barometer-waarnemingen 
niet toereikend geweest, om den jaarlijkschen volstrekten gemid 
delden Barometerstand te bepalen, maar was het daartoe noodig, 
om latere, met alle naauwkeurigheid gedane waarnemingen te 
hulp te nemen, zoo is het nog minder te verwachten, dat de- 


lijk wordt deze hoogte = 65m opgegeven. (Zie Bibl. Univ. T. XXXVIIL, p. 57); maar bij 
de opgave van pereros wordt bepaaldelijk vermeld, dat het de hoogte van den bak 
des Barometers boven de zee is, terwijl de andere hoogte gezegd wordt te zijn die 
van de eerste verdieping van het Observatorium. 


290 EERSTE. KLASSE, 


zelve toereikend zullen zijn, om den gemiddelden Barometer 
stand voor elke maand van het jaar daaruit af te leiden. Terwijl 
toch de jaarlijksche gemiddelde binnen enge grenzen veranderlijk 
is, (omstreeks 5"), is het sedert lang bekend, dat de maande- 
lijksche gemiddelden in ééne en dezelfde maand van verschil- 
lende jaren veel meer uiteen loopen; dit blijkt ook voor Nederland 
dadelijk bij het inzien der vroeger door mij medegedeelde tabel 
len van maandelijksche gemiddelden t; dáár vinden wij bij v. 
voor Haarlem de maand Januarij, dan eens in 1833 met eenen 
middelstand van 30’,203Er5 — 767"2,15, dan weder in 1806 
met eenen middelstand van 29',493 — 749"",[2; er is dus 
eene nog veel langere reeks van waarnemingen noodig, om hier 
naauwkeurige getallen te verkrijgen. Maar er is hier nog eene 
tweede zwarigheid: de waarnemingen zijn alle gedaan, zonder 
herleiding op eenen bepaalden warmtegraad; en om ze onderling 
vergelijkbaar te maken is deze herleiding volstrekt noodzakelijk. 
Bij de jaarlijksche gemiddelden heb ik dit bewerkstelligd door de 
jaarlijksche gemiddelde buiten-temperatuur hiertoe te bezigen, en 
was het waarschijnlijk, dat de aldus berekende verbeteringen óf 
zeer naauwkeurig zouden zijn, óf voor alle jaren nagenoeg even 
veel van de ware verbeteringen zouden afwijken, omdat de ge- 
middelde temperatuur der verschillende jaren niet veel verschilt, 
maar bij de enkele maanden is zulks niet meer het geval; wij 
hebben hier niet meer het regt, om te vooronderstellen, dat het 
verschil tusschen de temperatuur der buitenlucht en die van het 
vertrek, waarin de Barometer hangt, in elke maand nagenoeg 
even groot zal geweest zijn; vooral niet, wanneer, zoo als bij 
sommige Nederlandsche Barometers het geval is geweest, het in- 
strument geplaatst was in cen vertrek, waar des winters gestookt 
werd, en dus des winters het verschil tusschen binnen- en buiten- 
temperatuur stellig veel grooter moet geweest zijn, dan gedu- 
rende de zomermaanden. Bij gemis aan binnen-temperatuurs- 
waarnemingen konde ik intusschen de maandelijksche middel 
standen niet anders op eenen bepaalden warmtegraad herleiden, 


1 Nat. en Scheik. Archief, DI. V. 


- 


Over de gemiddelde Luchtdrukking in Nederland. 291 


dan door daartoe de gemiddelde buitentemperatuur dier maanden 
te bezigen, en het is dus zeker, dat de aldus verkregene op O° 
herleide maandelijksche Barometergemiddelden óf niet zoo veel, óf 
meer van elkander verschillen, dan ware maandgemiddelden zou- 
den doen. Indien ik desniettemin meen, aan de aldus verbeterde 
getallen eenige waarde te mogen hechten, en daaruit eenige be- 
sluiten af te leiden, dan grond ik mij hierbij op twee omstan- 
digheden, die mij voorkomen geldig te wezen; en wel 1°. dáár- 
op, dat de aldus herleide gemiddelden zóó veel van elkander 
verschillen, dat dit verschil slechts kleiner of grooter kan wor- 
den, wanneer men elke andere temperatuurverbetering aanbrengt, 
die redelijker wijze zoude kunnen aangebragt worden, maar dat 
daarbij altijd sommige maanden eenen hoogeren middelstand 
blijven behouden, dan de voorafgaande en volgende; deze hoogere 
stand moet dus wel eene wezenlijke daadzaak zijn, die ook bij 
geheel naauwkeurige waarnemingen zal uitkomen; 2°. heb ik 
grond, om aan de besluiten, waartoe mij de Nederlandsche waar- 
nemingen geleid hebben, eenige waarde te hechten, omdat ze 
geheel overeenstemmen met hetgeen volgt uit de naauwkeurige 
waarnemingen in Engeland, Frankrijk en Duitschland gedaan. 

De maandelijksche gemiddelden voor elk der jaren van waar- 
neming en voor de verschillende plaatsen, reeds vroeger in het 
Archief door mij medegedeeld, geven de volgende gemiddelden 
voor lange reeksen: 


EERSTE KLÄSSE, 


292 


JAREN 
PLAATS. vax Jaxvan.| Fenn. |Maarr.| Arni. | Mer. | Junis. | Juus. |Aueust.|Serron. Oeren. [Noven.| Decen. 


WAARNEMING. 


LENGTEMAAT, 


ZWANENBURG... … 


" lÁ " 4 LÂ Li4 Ld un " Á u 4 
1743—1786 |29.895/29.804/29.829/29.828/29.914/29, 922 29.925|29.918/29.928|29.903|29.807/29.840) Engelsche duimen. 
2/29.841/29.882|29.843/29.888|29.846/29.779/29.714|29. 686 


LEYDEN. EE 29.040/28.977/29.091/29.113/29.083/29. 09829. 140/29.097/28. 988! 


17881808 (29.740/29. 764|29.816/29. 77 


AMSTERDAM... E Bi „917/29.927/29.945/29.906/29.873/29 „so2la0.7sel2o.e12 Engelsche duimen. 
FRANEKER... „| 1771—1783 |28. 92928. 943/29.025/29.019|29.054|29.085|29. 101/29.086/29.039|29.029/28.943|29. 018 Rhijnl. duimen. 
HAARLEM... . 1795—1835 29.891/29.880 29.93229.987/29. 95229. 9GO)29.957 29.880/29.828|29.804| Engelsche duimen. 
ARNHEM... „| 1790—1818 [28.891/28.907 28.900}28.975 28.898 28. scal2e.e2dl Rhijn). duimen. 


28.948/28.911 58.942{a9o02l28.055 


Scurepam 1,,......| 1817—1839 758.55|759.43|760.38|761.50|761.22|760. 46760. 14/759.92/757.92|758.04) Millimeters. 


1 Bij de in het Archief opgegevene gemiddelden voor Schiedam heb ik nog bijgevoegd de volgende gemiddelden voor 1836, 1837, 1838 en 
1839, insgelijks ontleend uit het Jaarboekje van Lopatro Jaargemidd. 


5 [759.451755.39/750.56|756.91/765.04|760.72/760.97/760.47/757.42/758.18/751.83/755. 64757. 72 
1837... 56.91| 60.72| 58.43| 55.64| 58.94| 61.99) 60.97) 63.51| 60.47| 63.26/ 55.64| 58.69 59.60 
1838... 59.451 53.35) 54.37| 53.10| 59.70) 58.18| 60.72| 58.69 61.23) 58.94} 54.62| 62.50| 57.90 
1839... | 55.64| 60.21| 56.40| 62.50| 59.96} 59.45) 60.47) 60.97| 54.62| 62.75| 54.62 55.13| 58.56 


Over de gemiddelde Luchtdrukking in Nederland. 295 


Deze gemiddelden moeten, om onderling vergelijkbaar te zijn, 
alle nog tot dezelfde temperatuur herleid worden; doch daar deze 
herleiding wegens het gemis aan binnen-temperatuurwaarnemin- 
gen niet naauwkeurig kan geschieden, daar men dus zoude kun- 
nen meenen, dat de verbetering wegens temperatuur daarin iets 
zoude kunnen brengen, hetgeen er bij eene naauwkeurige ver- 
betering niet in zoude komen , reken ik het miet nutteloos, eerst 
een oogenblik bij de onverbeterde getallen te blijven stilstaan, 
en te zien, welke verandering deze in den loop van het jaar 
vertoonen, Om dit overzigt gemakkelijk te maken ,-heb ik die 
maandgemiddelden, welke grooter zijn, dan die der vorige en 
volgende maand, dubbel, die welke kleiner zijn enkel onderschrapt. 
Overziet men nu die onderschrapte getallen, dan valt het dade- 
lijk in het oog, dat zoowel het aantal, als de ligging dier maxima 
en minima op de verschillende plaatsen bijna dezelfde is, en zulks 
wel, ofschoon de tijdvakken van waarneming zeer verschillend 
zijn en bijna eene geheele eeuw omvatten. 

Zwanenburg, Leyden, Franeker, Haarlem en Arnhem ver- 
toonen drie maxima en drie minima; Amsterdam en Schiedam 
slechts twee maxima en twee minima; maar het maximum en 
minimum, dat op deze beide plaatsen wegvalt, is ook juist het 
kleinste van de drie, welke op de andere plaatsen gevonden 
worden: te weten, datgene, wat midden in den zomer of in 
het begin van den herfst plaats heeft. Het grootste maximum 
valt in den zomer, het grootste minimum in eene der winter- 
maanden; zulks zoude bij niet wegens temperatuur herleide waar- 
nemingen insgelijks het geval moeten zijn, al was de ware mid- 
delstand in alle maanden even groot, daar de warmte de kwik- 
kolom in den zomer langer moet doen zijn, dan in den winter; 
doch men behoeft de tabèl slechts naauwkeuriger in te zien, om 
op te merken, dat de daarin voorkomende verschillen onmogelijk 
alleen aan de temperatuurverbetering kunnen toegeschreven wor- 
den; want het grootste minimum bijv. vinden wij niet in de 
koudste maand, in Januarij, maar meestal in November, som- 
tijds in December; het grootste maximum heeft even eens meestal 
in Junij plaats, ofschoon die maand gemiddeld minder warm is, 

20 


294 EERSTE KLASSE. 


dan Julij en Augustus, in eene van welke wij daarentegen juist 
meermalen een minimum ontmoeten. Het is dus zeker, dat, hoe 
groot ook inderdaad. de ware temperatuurverbetering behoorde te 
zijn, het aanbrengen daarvan de minima en maxima wel eenig- 
zins verplaatsen, maar niet wegnemen kan. 

Om dan deze verbetering, zooveel mogelijk was, aan te bren- 
gen, heb ik uit de op alle plaatsen gelijkujdig gedane thermo- 
meterwaarnemingen de gemiddelde buiten-temperaturen berekend, 
en deze in de eerst volgende tafel, in honderddeelige schaal her- 
leid, bij een geplaatst t, vervolgens de Barometergemiddelden 
alle in metermaat overgebragt?, en, volgens de bij Kämrz 3 voor- 
komende verbeteringstafel, de herleiding op O° C volbragt; de 
aldus verbeterde waardijën bevat de tweede volgende tafel: 


1 Kämtz, Meteor., II, 259. 

2 De herleiding in metermaat is geschied volgens deze verhoudingen : 
1 d. Eng. =25,mm59991. Log. = 1,4048521. 
1 d. Rijnl. = 26,mm{62241,.....Log. = 1,4176745. 

3 Daar de uren van waarneming uiet dezelfde zijn geweest, de Thermometers 
somtijds niet vrij van stralende warmte waren, en die werktuigen zelve ook ge- 
brekkig kunnen geweest zijn, kan men de getallen dezer tabèl geenszins als ware 
middelwarmte der maanden op die plaatsen aanmerken. 


295 


Over de gemtddelde Luchtdrukking in Nederland. 


‘alt nl 


"Or ul 


ng 


ng 


aOI n9 n5 nOI n9 
nl n& nZ 
nOT ac ni4 
OT al nl 
"OT a5 _ nZ 
n0T nel aZ 
ONIKAN UV VAA 
KVA 
Na ua 


“ADAC | “UIAON 


LG LI 


860 
c[ ol 


19 Ol 
0 


“VALI 


LG SI (88° LI 
LEFT |LE LI 
v9'GI 86’ LI 
799 |LL°61 
GE 91 (69 SI 
SIG [LE LI 
IG'el [9E LI 
LE VL (Po LI 
07 GL So LL 


“uaLdag[-LSAoNy 


“raf 


9:91 [68 EI 


6G'GT [676 


9091 [79 EI 


S7:BI [S7'PI 


65 LT [£9' ST 


cr: o1 [LO el 


" 


89 CI 86 CI 


“PINO | “MIN 


976 
066 


Lv'6 


178 
0 


“INMdV 


9-6 


197 


UVV 


IA PANIC FE) A (ned KYA3IRDS 


STST—0BLT |rt Kanxuy 


CEST—LGLT |T KEIUVH 


878 EBLIILL | 00010 EDKV 
| 

F9'8 98-89 “yJ-GELIJ""""1"T" KVAMELSIey 
| 

80'G KCE UREIDS 5 "NaaAarf 


SRE BORD Nn ne 


SO8T—S8LI |" 7 « 


SLI SFLIJ “ NANANVAZ 


“ONIKANHYVA 


EvA 


NAUVL 


hes! SL VV Td 


EERSTE KLASSE. 


296 


PLAATS. 


ZWANENBURG … … 


AMSTERDAM 


FRANEKER.» «…. 
ITAARLEMISE:: Bost=tsinsa 

AENHBMS ses oe teleensene 
Scuiepam Ì, 


ZWANENBURG ..- 


1 De tempcratuur-verbetering voor Schiedam is 


8u Zu 8u, 
ten 8u, 


en niet ® 


de éénige, 


MAANDELIJKSCHE GEMIDDELDE BAROMETERSTANDEN OP 0° C, 


AE ï pa} ran [rare Mer. | Junius. | Juris. Per Seerar.| Ocran. [Noven. | Decor. | AANTAL JAREN. 

WAARNEMING. 

1743 —1786 [759.18 sole selysrool7so. selrse.2d 25/758.03/757.92/757.7 nara en 756.34|757.53 44 
1788—1808 | 55.23 57.01 56.28) 55.14 21 
18091835 | 58.51 27 
1740—1758 | 60.27 59.10) 60.50/ 59.99 19 
1759-64, 68-86] 56.57 57.32| 56.73} 57.09} 55.05| 56.7 25 
1771—1783 | 56.72} 58,7 13 
1795— 1835 |_38.47| 58. 50. ad an ál 
1790—1818 | 55.77| 55. ike 29 
1817— 1839, | 59.57) 59.23| 57.84} 58.2 23 
1743—1835 (738.08) 56.73) 57.12) 56.40 57. B 92 

En 


smiddags wordt aangeteekend. Vooral de middelstanden der zomermaanden zijn dus daardoor te klein geworden. 


die in Lonarro’s Jaarboekje opgegeven wordt, 


te groot, dewijl ik daarvoor de gemiddelde temperatuur der drie waarnemings-uren 


E) 


heb moeten bezigen, terwijl de Barometer slechts ’s morgens en ’savonds 


In de 


maandelijksche gemiddelden voor Schiedam zijn ook nog fouten, die het mij echter niet mogelijk is geweest te verbeteren 


mnd 


= Over de gemiddelde Luchtdrukking in Nederland. 297 


Vergelijken wij deze tabèl met de vroegere van bl. 292, dan 
zien wij, dat de temperatuurverbetering wel vele, doch meestal 
kleine, veranderingen te weeg heeft gebragt; het aantal maxima 
en minima is toegenomen, zoodat de plaatsen, die slechts 2 
maxima en 2 minima hadden, er nu 3 hebben,en andere van 
3 op 4 geklommen zijn. Maar sommige maxima en minima zijn 
zeer klein, en kunnen als toevallig beschouwd worden, terwijl 
andere als meer wezenlijk in aanmerking moeten komen. Om 
te doen zien, dat dit onderscheid tusschen toevallig en wezenlijk 
niet willekeurig is, heb ik op de nevensgaande tabèl den loop 
der gemiddelden door kromme lijnen voorgesteld, waarvan de 
Barometergemiddelden de ordinaten, en de maanden de abscissen 
zijn. Uit de beschouwing dier tabèl ziet men dadelijk, dat dáár, 
waar 4 maxima en minima plaats hebben, twee er van zeer kort 
op een volgen, en dat de twee opvolgende minima slechts door … 
een zeer klein maximum vaneen gescheiden zijn. Deze dubbele 
maxima en minima verklaren zich met gemakkelijkheid uit de 
daadzaak, dat hetzelfde maximum of minimum in verschillende 
jaren niet onveranderlijk aan dezelfde maand gebonden is, zoo 
als blijkt, wanneer men de kromme lijnen voor enkele jaren 
construêert. 

Maar is dit het geval, dan doet zich van zelve de vraag voor, 
of de maxima en minima wel aan bepaalde deelen van het jaar 
verbonden zijn; dan wel, of deze in alle maanden even dikwerf 
kunnen voorkomen? of wij ons dus slechts moeten bepalen tot 
het eenvoudige besluit, dat de luchtdrukking in den loop van het 
jaar gewoonlijk 3 veranderingen ondergaat, zonder meer? Dat 
dit inderdaad het geval niet is, wordt bewezen door de kromme 
lijn, welke ik uit de geheele 92jarige reeks van Zwanenburg 
heb geconstruëerd; want, indien die onderstelling gegrond was, 
zoude de kromme voor eene zeer lange reeks eindelijk in eene 
regte lijn moeten overgaan; de 92jarige kromme lijn vertoont 
daarentegen de maxima en minima evenzeer als die, welke kor- 
tere tijdvakken omvatten. 

Het is dan voornamelijk deze lange reeks, die grond geeft, om 
uit de medegedeelde tabellen de volgende stellingen af te leiden : 


298 EERSTE KLASSE. 


1. De Barometer daalt, somtijds reeds van Januarij, soms 
eerst van Maart af, tot in April; 

2. Hierop volgt eene rijzing, die gewoonlijk tot Jurij, som- 
tijds korter of langer, aanhoudt; 

3. Daarna heeft eene meestal geringe daling plaats in de maan- 
den Julij en Augustus, gevolgd 

4. Door eene nieuwe rising, die gewoonlijk tot September 
aarshoudt; ì 

5. Daarna eene derde en grootere daling, gewoonlijk tot Vo- 
vember, soms tot December aanhoudende; deze wordt weder yer- 
vangen door 

6. Eene rijzing, ten gevolge waarvan de Barometer gewoonlijk 
in Januarij, somtijds eerst in Maart, weder een maximum 
bereikt. 

Bij al het verschil, hetgeen de verschillende tijdvakken en 
plaatsen. vertoonen, verdient het hierbij te worden opgemerkt, 
dat ze alle in twee punten overeenstemmen; ‘overal ziet men 
rijzing van April tot Mei, en overal daling van October tot 
November. 

Het bestaan van drie maxima en minima in den loop van het 
jaar is, zoo ver mij bekend was, nog door geenen Natuurkundige 
opgemerkt. Von pven meent, dat ten noorden van den gordel, 
welke: hij de subtropische genoemd heeft, geene regelmatige ver- 
andering van den maandelijkschen gemiddelden Barometerstand 
meer. plaats heeft f; povr zegt slechts, dat in den gematigden 
gordel de Barometer in het voorjaar lager staat, dan in den 
zomer, hetgeen met het door mij gevondene overeenstemt, doch 
spreekt van geene andere rijzingen of dalingen, die in bepaalde 
gedeelten van het jaar zouden plaats hebben °. Een stap verder 
is gedaan door Kàurz 3, die twee maxima en twee minima aan- 


1 _Zóó althans worden de woorden van von pven opgegeven in FRCHNER’s Repert, 
15 cs re oe ke A 

2 FrcureR’s Repert. 1. ce. en pove, Meteor. Unters., p. 72. 

5 Meteor. ML, 295, 296 en volg. In het eerst onlangs verschenen 4e Deel 


vaw het Repertorium , spreekt ook pover (bl, 254) van een zomer-maximum , 


Over de gemiddelde Luchtdrukking in Nederland. 299 


neemt, en voor het eerste maximum en minimum de maanden 
Januarij en April opgeeft, maar die het tweede maximum en 
minimum slechts algemeen in den zomer en den hersft stelt. Om 
derhalve over de wezenlijkheid van het bestaan van drie maxima 
en drie minima meer zekerheid te bekomen , heb ik het belangrijk 
gerekend, de maandelijksche gemiddelden bijeen te brengen van 
„Zoodanige buiten Nederland gelegene plaatsen, waar eene reeks 
van jaren met goede werktuigen is waargenomen , en waar buiten- 
dien ten opzigte der temperatuurverbetering geene onzekerheid 
bestond. Door dat bijeenbrengen en onderling vergelijken is het 
bestaan van drie groote slingeringen in den loop van het jaar 
in een groot deel van Europa duidelijk bewezen, zoo als blijkt 
uit de getallen der op bl. 300 geplaatste tabèl, en uit de daarnaar 
getrokken kromme lijnen, welke de onderste helft der bijgevoegde 
teekening vertoont. 

Slechts in Augsburg en Regensburg vinden wij twee maxima 
en minima; maar ook dáár duidt eene langzamer geworden rij- 
zing het zomer-minimum aan, terwijl eene 40jarige reeks voor 
Regensburg inderdaad ‘ook dit minimum en het daar voorafgaande 
maximum geeft. Palermo is de éénige plaats, die 4 maxima 
en minima oplevert. 

Wat de maanden aangaat, waarin de maxima en minima plaats 
grijpen en de hoegrootheid derzelve, heeft er verschil plaats, en dit 
is mij voorgekomen het duidelijkste uit te komen bij de door mij 
aangenomen rangschikking, waarbij ik van het westen naar het 
oosten. ben voortgegaan. 

De plaatsen, in het Westen van Europa en in de nabijheid 
der zee gelegen (Palermo), hebben haar tweede maximum in Junij, 
het tweede minimum in Julij; ook Regensburg, 40 jaren, stemt 
nog daarmede overeen; bij Praag en Dantzig vertoont zich het 
tweede maximum in Mei, bij Petersburg, Archangelsk en Ca- 
tharinenburg reeds in April, en bij de laatste plaats is de maand 
Junij, in plaats van maximum, slechts zeer weinig verschillend 
van het groote minimum, dat zich in Julij vertoont. Ook het 


hetgeen voorafgegaan en gevolgd wordt daor een minimum in de lente en den 


herfst. 


EERSTE KLASSE, 


300 


Jorrs. |Aucusr, | Seerer. Decor, JAREN. 


PLAATS. JaxoÂr. | Freon. | Maanr. ( Arent. Jons. 


757.93 | 759.20 | 758.43 | 758.94 | 760.72 | 158.18 | 759,45 759.20 EREN 756.66 | 1794—9B, 991818 ! 


MANCHESTER ««« 757,42 


LONDON, suree« 59.70 | 58.18 [58-56 | 58.11 | 58.36 50.23 f 5851 | 57.98 | 58.61 | 56.58 | 59.93 | 182335, 38—40 ? 0°C. 
MAASTRICHT ..vvsven eef 59.05 | 58.28 | 56-50 56.59 57.15 |_57.24f 57.12| 56.81 | 56.69 | 1818—33, 5 0° C. 
veenveesseef 57,78) 57.06 | 55.83 54,89 2 56.00 | 55 62 | 56.03 | 55.11 | 56.53 | 1816—40, 4 0° C, 


50.84 f 50.07 | 49.53 | 48.94 | 1801—32, * 0° C, 
[52.03] 51.73 | 50.93 | 50 63 | 43 jaren voor 1837 6 0° C. 
19,78 | 50.19 | 49.68 | 49.52 | 1763—1817 7 0° C? 
55,59 


[54.95 | 55.35 55.75 | 17921825 8 0° C, 


18.83 | 18.29 | 18.08 | 17.70 | 181834 ? 0° C. 
zzz | 31.86 | 30.96 | 30.07 | 1781—34 te 0° C. 
Faro) 49.68 | 48.66 [ 43.27 | 181827 #1 00 C. 
60.76 | 59.55 | 59.51 | 1807—30 12 0° C. 
58.88 | 57.30 | 58.69 | 182234, 36—39, 2 0° C. 


49.86 50.68 49.44 

CARISEDEEs. rnsosveel 51.84) 52.09"|. 50:95 
== 

MILAAN. vavoveevvenerl 50-83 | 49.55 48,46 


55,62 5384 


48,73 
50.40 
47.54 
54,50 


50.29 
51.70 
48,88 
55.31 


PALERMO sss eee 


AUGSBURG 4 see unner 18.92 | 16 99 16.78 18,38 
30.18 30.43 31.88 
41.99 [ 42.10 | 43.84 43.68 
59.49 [6069 59.87 


RrGUNSBURGeueve evert 
PRAAG: seveever | 
Danzio 
PETERSLURG os sareeee 


38.73 | 39.92 | 37-43 | 1836—39 14 0° C. 
„23 oz | 52.98 | 181431 15 0° C. 


33.48 
5 


35.55 
2,35 55,55 53 


CATHARINENBURG . «eee 
ARCHANGELSE « «« 


1 De gemiddelden van Darron, corrected for expansion, d, i, waarschijnlijk herleid op de gemiddelde buitentemp. van 479 7 F., zonder verdere verbetering door mij in 
metermaat herleid. Mem. of the Manch. Soc. 2d Ser. III, 487. ? Philos. Trans. en Athenaeum. van 1837 af de Flintgl. Bar.; de waarnemingen zijn op twee niet 
met elkander vergeleken Bar. gedaan. ® Mtém. de Brux. T. 10. 4 Uit Mém. de Paris. T. VII, Ann. d. Che & Ph. en Compt. rend, 1836 —1840 door mij bijeen 
geteld. 5 Poco. XXXV, 14á door mij van 10° Ré. op 0° C. en in metermaat herleid; 15 jaren 1806—1820 geven dezelfde maximum- en minimum-maanden. Zie 
Känrz Meteor. II, 296. 6 Ersenronn, ZEinfl. d. Windes auf den Barometerstand, etc. Heid. 1837 p. 38, door mij van 10° Ré. op 0° C. herleid; 26 jaren 18081833 
geven slechts 2 max, en min., Febr., Apr, Sept. en Dechr. 7 Mém. della Soc. Ital, Tom. XVIII, fase. Imo; de gemiddelden door mij met behulp der buitentemp. 
op 0° C. gebragt. 8 Poco. dan. XXIV, 55. 9 Srank, Meteor. Jahrb., zijne gemiddelden door mij van 10° Ré. op 0° C, herleid, 10 Vor Scnmöoen, Met, Beo. 
zu Reg.; 40 jaren geven ook 3 max. en miìn.; zie Dove de Mutat. Bar. p. 3. “HW Harrascnka, Samml. v. Beob. 1 Von Kerrererw „Meteor. Beob., door mij volgens 
de aanwijzingen van den Binnen-Thermometer op 0® C, herleid, 13 Mém. de St. Petersb. VIèmo Ser. Tom IV en Zan. du Corps des Mines 1836 —1839; de laatste 
Barometer door bijtelling van OPF,22 op dien van VrsnrewskY,-en van 14° en 1339 Ré. door mij op 0° ©, herleid, 14 Uit het Annuaire Magnét. et Mötéor. door wij 


van 1330 Ré. op OP C, herleid, 15 Mém. de St, Petersb. VIÈ®E Ser, Tom IV, 3° livr. 


Over de gemiddelde Luchtdrukking in Nederland. 301 


derde maximum, dat zich in het overige Europa in den regel 
in September vertoont, zelfs in Petersburg en Archangelsk, valt 
in Catharinenburg weg, en daarentegen geeft hier November, die 
elders óf minimum is, óf weinig daarvan verschilt, een stellig 
uitkomend maximum. Het zomer-minimum daarentegen, dat in 
het geheele Middel-Europa het kleinste der drie is, wordt hier 
het voornaamste minimum; zoo ver de korte waarnemingsreeksen 
van andere plaatsen in Rusland en Siberië ons het regt geven, 
om daaruit eenig besluit af te leiden, heeft in Siberië (Zlatouste, 
Bogoslowsk, Barnaoul, Nertschinsk) en China (Peking) t overal 
in den zomer een groot-minimum plaats, en staat daartegen 
over een groot maximum, hetgeen op de verschillende opge- 
noemde plaatsen van October tot Januarij verspringt. In Kazan, 
gelegen tusschen Petersburg en Catharinenburg, geven twee jaren 
waarnemens (1834—35) * nog drie maxima en minima in de 
maanden Februarij, Maart, April, Julij, October en November, 
en toonen dus van de ééne zijde nog overeenstemming met het 
Westelijk-Europa; maar de maxima van Junij en September 
zijn reeds verschoven naar April en October, en het zomer-mini- 
mum is veel grooter, dan de beide andere: men ziet dus dui- 
delijk, hoe de jaarlijksche Barometrische oscillatie zich hier aan 
die van Catharinenburg en verder Azië aansluit, en tevens, hoe 
de jaarlijksche oscillatie, zoo als die in het Westen van Europa 
plaats heeft, waarschijnlijk langzamerhand overgaat in diegene, 
welke in Azië plaats grijpt. 

Na aldus den regel te hebben aangewezen, volgens welken 
de veranderingen in de gemiddelde luchtdrukking van maand 
tot maand plaats hebben, blijft mij nog over, om een woord te 
zeggen over de oorzaak of oorzaken , waardoor die veranderingen 
worden voortgebragt; niet om die oorzaken op te geven, want 
ze zijn waarschijnlijk allen reeds aangewezen door kämrz, in 
zijne Meteorologie, B. II, p. 264—302: te weten de ongelijke 
verwarming van het Noordelijk en Zuidelijk halfrond, alsmede 


1 Mém. présent. T. VL, 519 (Savans Etrang ). 
% Pocc, XXXVI, 204, XLII. 665, 


302 EERSTE KLASSE, 


van oceaan en vastland, en de vermeerdering en vermindering 
van de luchtdrukking, ontstaande uit de verdamping; maar'om 
aan te toonen, dat deze oorzaken inderdaad toereikende zijn, 
om al de gevondene maxima en minima te verklaren. — De 
hoofdoorzaak , de verwarming namelijk, is natuurlijk dáár het 
meeste werkzaam, waar de zomertemperatuur het meest van die 
van den winter verschilt: van dáár het groote verschil tusschen 
de gemiddelde luchtdrukking van winter en zomer niet alleen 
in de streek der moussons — waar men , tot voor korten tijd, al- 
leen meende, dat zulks plaats had, maar zelfs in verreweg het 
grootste deel van Azië; want in Siberië is hetzelve nog aanmer- 
kelijk grooter, dan in het ten zuiden van den Himalaya gelegen 
Indisch vastand. Dit verschil moet bij een bijna driemaal ge- 
ringer verschil van warmte tusschen zomer en winter aan de 
Westkust van Europa natuurlijk veel kleiner zijn, maar zoude 
ook hier nog merkbaar zijn, indien het niet bedekt werd door 
de vermeerdering van drukking, welke de grootere, in de lucht 
aanwezige, hoeveelheid waterdamp veroorzaakt. Deze neemt ook 
in Siberië van winter tot zomer toe; maar die toeneming, of- 
schoon nagenoeg even groot (6 à 7"*) als aan de kust van den 
Atlantischen Oceaan, weegt daar niet op tegen de groote ver— 
mindering van luchtdrukking, welke door de sterke uitzetting 
der lucht door de warmte geboren wordt: in West-Europa daar- 
entegen is de invloed van beide oorzaken midden in den zomer 
bijna even groot, en het zomerminimum is dáár slechts zeer 
flaauw te bespeuren. De twee andere minima en maxima daar- 
entegen schijnen geheel verklaard te kunnen worden uit den ver- 
schillenden gang van toenemende dampdrukking en afnemende 
drukking van drooge lucht. Dit althans schijnt te blijken, wan-- 
neer ik de drukking der drooge lucht in Nederland bereken 
uit de Zwwanenburgsche reeks van 1809—35, en de door mij 
zelven gevondene dampdrukking in de verschillende maan- 
den van het jaar. Uit mijne psychrometer-waarnemingen toch, 
gedurende 1838, 39 en 40 te Breda gedaan , vind ik als ge- 

1 De uitkomsten van 1858 en 1839 staan in het Bull. des Sci. Phys. et Nat. en 


Neerl.; die van 1840 zijn nog ongedrukt. 


Over de gemiddelde Luchtdrukking in Nederland. 303 


middelde uit de waarnemingen, ’s morgens te 7 à Sv en ’smid- 
dags te 1—2u gedaan: 


DAMPDRUKKING IN MILLIMETERS. 


Nov. | Dac. 


Mer, Juris. | Aus. 


Jux. 


Seer. | Oer. 


1839. 5.86 [7.90 | 11,28 | 11.30 | 10.58 | 10.36 | 8.84 

1840. 6.82)8.54| 9 88|10.55|1.61| 9.63|7.67 

Gemiddeld. … … 6.31 | 8.04 | 10.65 | 11.15 10.95 | 10.23 | 8.36 
| el Ü í 


Trekt men deze af van de volgende reeds boven opgegevene 
gemiddelde Barometerstanden voor Zwanenburg 1809—35: 


158.51 7.63 7.40 7.05 7.86 8,93 8,29 8.05 8,68 7.22 6.90 6,45 


dan verkrijgt men voor de drukking der drooge lucht: 


753.88 52.70 52.09 50.74 49.82 48.28 47.14 47.10 48.45 48.86 50.30 51,25 


De drukking der drooge lucht is een maximum in de maand 
Januarij, neemt voortdurend af tot in Augustus, en voortdu- 
rend weder toe tot aan het einde van het jaar. De damp- 
drukking heeft omgekeerd haar minimum in Januarij, neemt 
voortdurend toe tot in Julij, en voortdurend weder af tot aan 
het einde van het jaar. Beide, drooge lucht en damp, hebben 
dus slechts één maximum en één minimum, en het is alleen 
uit de vereeniging van beide, dat wij tot de 3 maxima ko- 
men, die zich in den maandelijkschen Barometerstand vertoo- 
nen. De drampdrukking neemt van Januarij tot Julij toe om 
622,52, de drukking der drooge lucht neemt af om 6*”,78; 
van dáár dat, dewijl de verandering van beide juist eenen 
tegenovergestelden gang gaan, en beide nagenoeg even groot 
zijn, de gemiddelde Barometerstanden in alle maanden van het 
jaar weinig van elkander verschillen: maar de uitzetting der 
lucht in den zomer wordt des te grooter, naarmate men van 
den Oceaan naar het binnenland gaat, de vermeerdering der 


+ 


304 EERSTE KLASSE. 
1 


dampdrukking in den zomer daarentegen zal in het binnenland 
veel minder toenemen en eer kleiner worden — het minimum 
van de drukking der drooge lucht moet dus des te meer uit- 
komen, naarmate men zich van den Oceaan verwijdert. 

Wij zien dus hieruit, dat de 3 gevondene maxima en minima 
in de luchudrukking geheel op dezelfde wijze verklaard moeten 
worden, waarop pove de 2 dagelijksche maxima en minima in 
den Barometerstand heeft verklaard f. 


Breva, 27 December 1841. 


1 Zie povr, in pocc., Annal. XXII. 219. 


_ Slaandelüiksche gemiddelde 
1 C Ee pe pee ) ENT nr C aen 5 
ZZ Barometerstanden op 0°C— 
CS DI Er 
Ie en: Tl Mur Ayr LZ EN Hoes LZ he EN, | Ap I. Noar ER 5, | 
| EEE LEFFE EEEEEEL rd 


1 de H+ 


b EE 


Ar 
NONA ALLA LAA LA 


C 


s Te 
€ Shun VOID 


rd 


le Marherters 


E EL 
Lennart: 


el venroerleeig 
ps Ù 
ee HANNUT 
Í JZ 
e 
esami 
Z 
—= 


Ver 
ne, 

tuanenrtluig 

| C id 


4 
AD 
De á 


, ln Slerdar: 


| EE 


ve SAMSON 


il Pa dd 
SConrom: 
| Ë 


| 

Í 7 

nl 
7 5 ú 

Í Alen AMS 

| 


|T 
le Handheitbere 
| 


ee 
Sj CH 


5 


DE M, astrid 


Dn 
2 sd 
al 


-Mrutn Ze 


& 


Curbuhe. 


5 OS 


Ze DD, 1 
Salerno: 


EN 


VE 
WES 


LD 
| Hag ERD 
Le á c 


| J 
Sony 
en 
Cr EN 
Lans 4 

Pt G 

7) 

Aterobunp 
4 


Z / vakan W/ 
€ 


{ 


Ed = 
Cahn id f 


y 305 


Waarnemingen over den met de diepte toenemenden 
warmtegraad in den Artesischen put op de Nieuwe Markt 
te Amsterdam, 


Doon 


W.S. SWART. 


Het is bekend, dat overal, waar men tot eenige diepte onder 
de oppervlakte der aarde is doorgedrongen, eene gestadige ver- 
meerdering van warmtegraad is waargenomen. De akademische 
verhandeling van den Heer a. vrou, Disputatio physica inaugu- 
ralis de calore telluris infra superficiem augescente, 1836, leert 
ons daarenboven, dat sedert bijkans eene eeuw (1744) waar- 
nemingen inzonderheid in metaalgroeven en _steenkolenmijnen 
in de meeste landen van Europa met groote vlijt en naauw- 
gezetheid door beroemde geleerden, bekwame bergbouwkundigen 
en anderen zijn in het werk gesteld, dat men tot 700 N. E, en 
daarover onder de oppervlakte is doorgedrongen, dat men die 
vermeerdering overal heeft aangetroffen, doch zoo ongelijk, dat 
de diepte, welke aan eene temperatuurverhooging van éénen graad 
van cersius beantwoordt, van 15 tot 174 N. Ellen afwisselend is 
bevonden, terwijl nogtans eene diepte van 20 tot 50 N. E. de 
meeste gevallen insluit, en de diepte door den eerstbekenden 
waarnemer aangegeven, te weten van 30 Ellen, de gemeenzaamste 
is. De waarnemingen op Artesische putten in het werk gesteld, 
deden de diepte, tot de gemelde temperatuurverandering behoo- 
rende, als van 20 tot 40 N, E. afwisselende kennen, terwijl het 
aan de Heeren FREMERY, VAN REES, VAN BEEK En RUEB in Junij 1834 
niet gelukt was eene noemenswaardige temperatuur-verhooging 
waar te nemen in den Artesischen put te Zeyst, die toen cene 
diepte van 104 N.E, had bereikt, noch ook aan den Heer c. morr, 
die in December deszelfden jaars daartoe zich moeite had gegeven. 


306 EERSTE KLASSE. 


De ontkennende uitkomst der laatstgemelde proefnemingen kan 
ten deele aan bijkomende omstandigheden toe te schrijven zijn. 
De eerstgenoemden hadden zich bediend van een’ gewonen thermo- 
meter, die ingehuld was in stoffen, welke de warmtestof slecht 
geleiden, opdat «de hoogere temperatuur, in de diepte verkregen, 
niet verloren zou gaan gedurende het ophalen; doch deze nood- 
wendige voorzorg bragt mede, dat er gedurende de losmaking 
eenig tijdsverloop moest verstrijken, waardoor al wederom gele- 
genheid gegeven werd tot het verliezen der slechts weinig hoogere 
temperatuur. Wijlen Prof. morr. bediende zich van een’ hollen 
koperen cylinder, voorzien van twee naar boven zich openende 
kleppen, om den thermometer in te sluiten. Zoodanige cylinder 
laat bij het nederdalen het water door zich stroomen; maar bij 
het ophalen sluiten zich de kleppen. Dit werktuig levert mede 
geen’ genoegzamen waarborg, dat er gedurende het ophalen 
geene afkoeling plaats heeft. Men heeft echter in de laatstver- 
loopene jaren begonnen zich van thermometers te bedienen , die 
in eene fijne punt uitloopen, zoodat het kwikzilver na de buis 
gevuld te hebben bij voortgaande verwarming overvloeit, en niet 
kan terugkeeren. Het denkbeeld derzelve is, zoo ik meen, van 
CAVENDISH afkomstig, wiens maximum-thermometer met eenige 
wijziging is nagevolgd, zoo als-dezelve thans in dederde uitgave van 
les Elémens de Physique Expérimentale ete. de Pouillet beschreven 
is, onder den naam van thermomètre à& maximum de MF", wwar- 
FERDIN. Dezelve is, gelijk reeds is aangemerkt, een zeer gevoe- 
lige thermometer , welks buis uitgehaald. is in cene zeer fijne punt 
of spits, en onmiddellijk onder de laatste vereenigd is met een 
aangesoldeerd glazen hoedje, geschikt om het kwikzilver, dat uit 
de punt uitvloeit, op te nemen, zoodat het niet van zelve kan 
terugkeeren, maar echter door eene scheeve of horizontale plaat- 
sing van den thermometer weder in aanraking met de punt kan 
gebragt worden, zoodat het bij bekoeling in het kanaaltje van 
de thermometerbuis ingaat. Zulk een thermometer wordt in een’ 
metalen koker ingesloten, en alzoo voor uitwendige drukking 
beveiligd. 

Toen de put op de Nieuwe Markt eene aanzienlijke diepte had 


W.S. SWART, Waarnemingen over den JV armtegraad,enz. 307 


bekomen, werd het van gewigt, om ook in deze temperatuur 
bepalingen te verrigten. In Maart 1841 heb ik mij tot dat einde 
bediend van gelijke middelen, als wijlen. Prof. morx. bij den put 
te Zeist had gebezigd. Ik bekwam al aanstonds een verschil van 
éénen graad van cerstus, naar mate de koperen bus uit eene kleine 
diepte bijv. van 10 N. E, of van 110 N. E. was opgehaald. In 
het eerste geval was de temperatuur 11°5, in het tweede 12°5. 
Deze waarneming echter kon alleen het bestaan, niet het be- 
drag der temperatuurverhooging doen kennen, daar er verschei- 
dene minuten moesten verloopen, eer de metalen bus was opge- 
haald, gedurende welke noodwendig eene meerdere of mindere 
afkoeling moest plaats hebben. 

Ik heb toen aan den Heer warrenpin, den éénigen vervaar- 
diger tot dus verre van zoodanige thermometers, geschreven, ten 
einde een tweetal derzelve te bekomen. Hoezeer WArFERDIN in- 
lichting gevraagd en bekomen heeft omtrent de uitgestrektheid 
der schaal en dus ook voornemens geweest is, aan den geuiten 
wensch te voldoen, schijnt het hem naderhand ontgaan te zijn; 
althans de thermometers zijn nog niet aangekomen. Ik heb echter 
te gelijker tijd getracht eenen hier wonenden glasblazer op te 
wekken tot de vervaardiging van zoodanigen thermometer, en na 
eenige vergeefsche pogingen, inzonderheid ten gevolge van de 
meerdere broosheid van het hier gebruikelijke glas, waardoor de 
aangesoldeerde glazen hoedjes bij bekoeling veelvuldig bersten, is 
hij daarin geslaagd. 

De bekomen thermometer was zeer gevoelig, en liep uit in 
eene zeer fijne punt, zoodat, wanneer dezelve geheel vol was, 
het bovenste gedeelte van het met kwikzilver gevulde kanaaltje 
zonder vergrootglas niet zigtbaar was. Wanneer dezelve zoude 
beginnen over te vloeijen, vormde zich op de punt een kwik- 
kogeltje, hetwelk eenig volume moest bekomen, om af te vallen. 
Bij herhaalde proeven bleek het, dat bij eene vermeerdering van 
warmtegraad van 5°,6 er zestien kwikbolletjes werden overgestort. 
Ieder bolletje beantwoordde dus aan eene temperatuurvermeer- 
dering ‘van 0°,225. Daar dezelfde bolletjes, wanneer zij op de 
punt blijven zitten, bij bekoeling weder intrekken, was deze 


308 EERSTE KLASSE. 


thermometer onderhevig aan eene onzekerheid van hetzelfde 


bedrag. Nogtans was de fijnheid der punt zoodanig, dat het 
niet zonder eenige moeite en oefening gelukte bij bekoeling 
het kwikzilver uit het hoedje weder in het kanaaltje te doen 
ingaan; het was daartoe volstrekt noodzakelijk, om het kwik- 
zilver in het hoedje bevat met het kwikzilver in het kanaaltje 
aanwezig te vereenigen op het oogenblik, dat er een kwik- 
kogeltje op de punt zat, en vervolgens de afkoeling zeer lang- 
zaam te doen volgen. Ik zou genegen zijn hieruit af te leiden, 
dat de onderverdeeling van de schaal in honderdste deelen van 
eenen graad naar de schaal van cersws, gelijk dit bij de ther- 
mometers door wWALFERDIN vervaardigd moet plaats hebben, eene 
evenredige naauwkeurigheid niet waarborgt. Ten einde verder 
den thermometer tot het bestemde doel in te rigten, moest de 
zelve van eene zorgvuldig vervaardigde verdeeling zijn voorzien. 
Ik bragt daartoe den maximum-thermometer te zamen met eenen 
anderen thermometer, die eene in vijfde deelen „van eenen graad 
(naar cersius) verdeelde schaal op de glazen buis gegraveerd bevatte, 
in een ruim vat met water van 12°, nadat ik door verwarming 
het kwikzilver uit den maximum-thermometer zóó ver had doen 
uitvloeijen, dat het werktuig in water van 12° afgekoeld zijnde, 
het kwikzilver tot nabij den cylindrischen kwikhouder terugtrok, 
Daarna werd door bijvoeging van kleine hoeveelheden warm 
water en vermenging de temperatuur van tijd tot tijd vermeerderd, 
de rijzing van het kwikzilver in den maximum-thermometer door 
een’ maauwkeurigen passer gemeten en met de temperatuurver- 
hooging, door den anderen thermometer aangegeven, vergeleken. 
Het ivoren maatstokje, daarbij gebezigd, bevatte verdeelingen, aan 
0,4 millimeter beantwoordende. Het bleek aldus, dat het bovenste 
gedeelte, te weten van de punt af 21,6 lang, vernaauwd was 
en beantwoordde aan 1°,4, doch dat daaronder de buis volkomen 
eylindrisch was, en dat aan; elken graad zes millimeters beant- 
woordden, Eene reeks van wèl overeenstemmende waarnemingen 
stelde dit punt buiten twijfel. 

Bij het verrigten der waarnemingen op de temperatuur van den 
put, werd de thermometer en de koperen bus, waarin dezelve 


W.S. SWART, Waarnemingen over den WWarmtegraad, enz. 309 


werd opgesloten, eerst afgekoeld, zoodat het kwik in de spits introk, 
daarna afgelaten tot de bedoelde diepte, bleef aldaar een’ genoeg- 
zamen tijd, werd opgehaald, dadelijk in koel water gedompeld, 
de bus losgemaakt, en de maximum-thermometer te zamen met 
den tweeden thermometer gebragt in koel water, daarna de afstand 
van het hoogste punt der kwikkolom tot de spits gemeten, en 
daaruit, door vergelijking met den hulp -thermometer en optelling, 
de temperatuur bepaald, waarop dezelve was vol geweest. Door het 
water, waarin de thermometers bevat waren, langzaam door de 
temperatuur der lucht, die hooger was, te laten toenemen, had 
men gelegenheid, eene tweede en derde waarneming te doen, uit 
elke waarvan de warmtegraad, waarop de thermometer vol zou 
zijn, kon gekend worden, en eindelijk kon men den warmtegraad 
der volvloeijing door het op de punt zich vormend kwikbolletje 
onmiddellijk waarnemen, al welke waarden moesten overeenko- 
men, of waaruit, bij een klein verschil, van een tiende van een’ 
graad b. v., een gemiddelde genomen werd. 

De eerste proeven zijn geschied in Mei 1841. De voor dien 
tijd van het jaar zeer hooge warmtegraad maakte het nood- 
zakelijk, den thermometer en toebehooren zeer zorgvuldig koel 
te houden, en miet dan met slecht geleidende stoffen aan te 
vatten, zoowel ná als vóór de proefneming. Ruime hoeveelheden 
van versch gepompt regenwater, veelal van 10° waren daartoe 
behulpzaam. De maximum-thermometer op dien warmtegraad 
gevuld, en het kwikzilver van de punt verwijderd zijnde, werd de 
eerste in den put afgelaten , die boven-in 11°,4 teekent, in een tijds- 
verloop, waarin de toestel gerekend kon worden geene waar- 
neembare verhooging van warmtegraad ondergaan te hebben. — 

De min of meer schokkende beweging van het koord deed het 
kwikzilver somtijds teruggeworpen worden uit de zijdelingsche 
verwijding van het hoedje op de spits, alzoo bij bekoeling in de buis 
terugvloeijen , en daardoor verscheidene waarnemingen te loor gaan. 
Eindelijk, daar de maximum-thermometer aan eene onzekerheid 
van ruim 0°,2, en de hulp-thermometer van 0°,10 onderworpen 
was, konden goede waarnemingen 0°,3 verschillen. 

De waarnemingen geschiedden op 172 op 140, 110, 60, 

21 


310 EERSTE KLASSE. 


80,50 en 10 Ellen onder den open’ mond van den put. De ther- 
mometer verbleef altijd 30 minuten op de aangewezene plaats, 
dikwijls eenige uren. Het bleek echter, dat een tijdsverloop van 
30 minuten meer dan toereikend was. 

Op 172 N, E. werden zes: waarnemingen verrigt. Het toe- 
val wilde, dat het kwikzilver tot driemalen teruggesprongen was. 
In de overige gevallen had dit niet plaats. Men verkreeg: 

Eerste waarneming op 172 N. E. . 13°,64 
Tweede » » » » . 13°,70 
Derde » » » » J 13582 
Gemiddelde waarde. . . . 13°,72 
De zes waarnemingen op 140 N.E. gaven de volgende waarden : 

13°,40 

13°,29 

13°,10 

13°,32 

13°,30 

13°,14 

Gemidd. waarde 13°,26. 

Van de zes waarnemingen op 110 N.E. gingen er‚ om ge- 
noemde reden, twee verloren; de vier overigen zijn: 

12°,71 
12°,73 
12°,84 
12°,85 
Gemidd. waarde 12°,78. 

De temperatuur op de overige diepten zijn door een kleiner 

getal van waarnemingen bepaald; men vond op 
80 N.E..... 12,46 


a 
Gemidd. waarde 12°,40 
50 NiBeree er o7le 11°489 
LON, Bo stes oie0l19,40 


Hieruit volgt eene teniperatuurverhooging van 1°;43 voor 1O0N, E‚ 


W.S. SWART, Waarnemingen over den VW armtegraad,enz. 31 


Neemt men deze bepaling uit de vergelijking der grootste en ge- 

ringste diepte ontleend aan, dan zou daaruitvoor den warmtegraad:, 

op 172, 140, 110, 80, 40 en 10 Ellen diepte, deze reeks volgen: 
13°,72, 13°,24, 12,76, 12,28, 11°,80, 11°,40, 

in plaats der gevondene: 10 
13°,72, 13°,26, 12,78, 12,40, 11°,89,.11°,40, 

waarvan het grootste verschil is ,0°,12. 

In Junij 1842 heb ik deze waarnemingen hervat. De bijzon- 
derheid, dat in den put te Parijs de temperatuur-verhooging voor 
100 N.E, ruim 3°, en dus ruim het dubbeld, der door mij waar- 
genomene is, deed het wenschelijk achten, om te beproeven, 
den thermometer in den vasten grond in te brengen, die misschien 
een’ hoogeren warmtegraad zou doen kennen dan het water. 
Ook wenschte ik een gelijk getal. goede waarnemingen van elke 
diepte te verzamelen. Hieruit is de volgende reeks voortgevloeid, 
bij welke,wegens den hoogen warmtegraad der lucht, eenekunstma- 
tige af koeling tot 5°, 6°, of 7° CG. werd gevorderd; de thermometer 
kon door het opgeschoten zand slechts tot op 136 N,E. diepte komen. 

136 N.E. 102N.E. 70N.E. 35N.E. 10N.E. 
13°,50 13°,10 12°,60 11°,90 11°,70 
13°,30 _ 12,90 12,60 11°90 _ 11°,70 
13°,41 12°,90 12°,50 11°,90 11°,50 
15°,40 13°,10 12°,40 12°,00 11°,40 
13°,50 12°,90 12°,60 11°,87 11°,30 
13°,42 12°,98 12°,54 11°,91 11°,52. 

De regelmatige reeks zou zijn: 
13°,42 12°,91 12°,43 11°,91 11°,52, — 

De vergelijkings-thermometer , thans gebezigd, die tiende deelen 

van eenen graad aangaf, verschilde van den vorigen 0°,25. Her- 


nemen wij de reeks van 1841, na bijvoeging van 0°,25, met 
uitzondering van den laatsten term, waarvoor wij stellen 11°,52, 
dan bekomen wij: 
13°,97/ _13°,49 … 1801. 1253 _ 12°05- 11°,52 
en deze regelmatige reeks 
15707 en 18r 02 189,07 v127 62 rar 1e 17 A 119,52, 
21” 


312 EERSTE KLASSE. 


Terwijl uit-de beide reeksen voortvloeit 1°,50 vermeerdering van 
warmtegraad voor 100 N. E, 


Ten aanzien van de vraag, of de vaste stof van den grond 
een’ hoogeren warmtegraad zoude bezitten, heb ik slechts ont— 
kennende uitkomsten bekomen. Ik heb de koperen bus, waarin 
de thermometer bevat is, laten zakken, totdat het touw geheel 
slap hing, en de bus vermoedelijk in het weinige boven het 
vast in één gepakt zand verzamelde slijk bedolven was; ik 
heb boven ‘den thermometer eene groote spons bevestigd, om 
de strooming en vermenging des waters te verhinderen, en de- 
zelve aldus 12 uren op den bodem des puts tot twee malen doen 
verblijven, doch steeds de gewone uitkomsten verkregen. Ein- 
delijk heb ik beproefd, om de bus, bevestigd aan het onderste 
eind van eene zware ijzeren staaf, in den grond in te drijven; 
doch nadat, bij drie achtervolgende proefnemingen, het door de 
schokkende beweging op de spits terug geworpen kwikzilver mijne 
pogingen had verijdeld, is bij de vierde proefneming het werk 
wig bezweken. 


G. VROLIK, 


OVER 


De breuk der Knieschijf, beschouwd als het gevolg van 
vernietiging eener middenstrook in hare beenzelfstandigheid. 


Onder de vele gewigtige diensten, welke de beroemde cameer 
aan de Heelkunde heeft bewezen, is gewis geene der minsten de 
verbeterde voorstelling, welke hij ons over de kmieschijfbrenk 
heeft nagelaten. Ik zal in geene beschouwing treden van het 
helder licht, waarmede hij de ziektekundige ontleedkunde te 
dezen aanzien verrijkt heeft; zijne Verhandeling over dit belangrijk 
onderwerp is te algemeen bekend, dan dat ik zou noodig heb- 
ben, hare waarde op nieuw te doen uitkomen {. 

Er zijn mij echter ten opzigte der oorzaak, “waarvan door 
dezen grooten Natuurkenner en door anderen, zoo vóór als ná 
hem, de scheiding der beide beenstukken bij eene knieschijf 
breuk gewoonlijk wordt toegeschreven, reeds vóór vele jaren be- 
denkingen voorgekomen, die ik meen niet langer te mogen terug 
houden, daar zij sedert niet in kracht verloren, maar veeleer 
aangewonnen hebben. 

Om hetgene ik daarover heb nagedacht en, zoo ik meen, ir 
de Natuur bevestigd gevonden, regt verstaanbaar te maken, zal 
ik noodig hebben, te zeggen, dat ik hier op het oog heb de dwarse 
breuk, niet door uitwendig geweld te weeg gebragt, maar door 
de werking der spieren, wier plotseling verhoogde werking men 
algemeen als oorzaak dezer uiteenrukking wil beschouwd hebben. 
Campen heeft te regt aangemerkt, dat de knieschijf met gelijke 


1 Perni campen, Dissertatio de fractura patcllae et olecrani, figuvis illustrata. Hagac 
Comitum, 1789, 4° 


314 EERSTE KLASSE. 


kracht door haren band aan het scheenbeen wordt terug gehou- 
den, als die der strekkende spieren, welke haar daarvan trachten 
los te maken; dat alzoo, bij eene uiteenrijting van de daartusschen 
ingevoegde knieschijf, deze, over het geheel van evenredigen 
zamenhang zijnde, juist op het midden zal uiteenwijken, met 
andere woorden, eene dwarse breuk ten gevolge hebben f. 

Tegen deze stelling valt, in het afgetrokkene beschouwd, geen 
redelijk bezwaar in te brengen; men heeft zelfs eene menigte van 
waarnemingen in het midden gebragt, die haar schijnen te on- 
dersteunen 2% Moeijelijk echter is het mij, de overtuiging te 
bekomen, dat, onder eene buitengewoon hevige werking der 
spieren „ miet te allen wijde deze, of wel de band der kmieschijf 
eerder. zouden komen uiteen te wijken, dan de digt îneen- 
geweven cellen des vasten beenstuks. Het afscheuren van spieren, 
pezen en banden is geen vreemd verschijnsel bij onverhoedsch 
geweld. door spierwerking, gelijk zulks dan ook door cAmrer en 
anderen. duidelijk vermeld wordt; hoogstzeldzaam daarentegen is 
de verbreking van welgestelde beenderen door gelijke oorzaak. 
Van de afscheuring der regte dijëspier is nog onlangs door sonn 
eranpuamM het voorbeeld opgeteekend bij eenen drukker, die, door 
eenen misstap ter nedervallende, een gekraak boven de knieschijf 
bespeurde, gepaard met hevige pijn, welke hem bijkans deed (laauw 
worden. Hier was niet de knieschijf gebroken, maar de regte 
dijë- en zeker ook. de onderliggende schenkelspier afgescheurd. van 
derzelver bovenrand 5. 

Zoo ergens, dan voorzeker had men hier eene breuk der knie- 
schijf mogen verwachten; ondertusschen. slechts de spier- en pees- 


1 t.a.p. bladz. 42 en 15. 

* Men zie onder de nieuweren r. w. rest, über den Querbruch der Kniescheibe, 
nebst Angabe einer neuen Maschine , in het Journal der Chirurgie und Augen-Heilkunde, 
herausgegeben von c. Fr. v. GRÄFR u. pil. v. WALTHER. Elfter Bandes, Erstes Heft. 
Berlin 1828, 8°., pag. 574 en volg., en Auszug aus dem Berichte über das clini- 
sche chirurgisch-augenärziliche Institut der Universität zu Berlin, für das Jahr 1828, 
von G.F. VON GRÄrE, in het boven aangehaald Journal, Dréizehnter Bandes, Erstes 
Heft. Berlin 1829, 8°., pag. 25, 18. 

3 Z. London Medic-Gazet. September, 4841, of rnomter’s, neue Notizen aus dem 
Gebiete der Natur- und Heilkunde. No. 458, December, 1841. Miscellen , pag. 520. 


G. VROLIK, over de breuk der Knteschijf. 315 


vezelen, niet de beencellen, werden uiteengerukt. En hoe menig- 
werf ziet men bij den mensch niet eene krachtsontwikkeling te 
voorschijn treden, waarover zelfs de meest ervarenen zich ver- 
bazen, zonder eenig nadeel evenwel voor de welgesteldheid. der 
gewrichtsdeelen. Wie de ijzingwekkende gymnastische oefeningen 
in openbare spelen slechts éénmaal heeft gadegeslagen, zal mij 
gewis ten deze ter zijde treden. p 

Indien alzoo onder zulk eene inspanning van krachten de knie- 
schijf onverbroken blijft, schijnt tot uiteenrukking van derzelver 
zamenhangende deelen iets meer vereischt te worden, dan plot- 
seling verhoogde spierwerking. 

Deze bedenking kan nog van een’ anderen kant ondersteuning 
vinden. Verre af toch, dat de breuk der knieschijf door te sterke 
inspanning immer zou worden te weeg gebragt, ziet men haar 
voorvallen onder omstandigheden, daar eerder eene kalme be- 
weging en een bijkans rustige staat des ligchaams zijn waar te 
nemen, dan hevige spierkrachtsoefening. In het bed, bij eene 
gewone wandeling, bij het verwisselen van de zittende in eene 
staande houding, en wat dies meer zij, is het niet vreemd, die 
scheiding des zamenhangs onverhoeds te zien plaats grijpen. 

Door zulke waarnemingen geleid, heb ik al vroeg gemeend, 
den grond dezer scheiding in eene niet regelmatige gesteldheid 
der knieschijf te moeten zoeken. Ruvscu oordeelt wel, eene reden 
voor het mogelijk breken van dit harde been te vinden in des- 
zelfs meerdere zachtheid gedurende het leven, ook in het lijk nog 
op te merken !. Doch deze reden, voor allen gelijk zijnde, kan 
ons niet leeren, waarom de eene mensch boven den anderen aan 
knieschijfbreuk komt te lijden. Er schijnt dus eene eigensoortige 
verandering, een zeker iets in het beenweefsel der knieschijf te 
moeten ontstaan, waardoor hare zoo gemakkelijke scheiding des 
zamenhangs bepaald wordt. Zoo lang ondertusschen deze voor- 
onderstelling , hoe gegrond ook en naar redelijke beginselen ge- 
vormd, door geene waarnemingen ondersteund kon worden, mogt 


1 _Z, Observat. III, titulo: Patellae fractura à causà notatu digna; in oper. omn 


anatomieco-medico-chirurgic. Tom, 1, pag. 9 en 40, Amstelgdami, 1724, 4° 


316 EERSTE KLASSE. 


men haar zijnen bijval verleenen; tot zekerheid te brengen was 
zij niet 4, 

Eindelijk is het mij vóór ettelijke jaren gelukt, een voorbeeld 
te bekomen, dat den weg aanwijst, waardoor wij tot de kennis 
geraken kunnen van de trapswijze veranderingen, die in de 
knieschijf gebeuren, om hare scheiding in twee stukken voor te 
bereiden en ten laatste, bij de minste spierwerking, te voltooïjen. 
Men ziet namelijk aan de gewrichtsvlakte van dit beenstuk, dwars 
over het midden, eene beginnende oplossing van: de kraakbeenige 
bedekking, welke, dieper en dieper doorgaande, ten laatste eene 
verdeeling van het geheele beenstuk ten gevolge moet hebben. 
Deze scheiding zou dan ook ongetwijfeld ten einde toe volbragt 
worden, bij de voortgaande vernietiging der tusschenstof, zoo niet 
eindelijk de uitstrekkende spieren den nog overgebleven geringen 
zamenhang kwamen te vernietigen. 

Het verschijnsel dezer knieschijfverdeeling als nu hebbende lee- 
ren kennen, rijst natuurlijk de begeerte op, om ook de oorzaak 
te kunnen nagaan van dit verlies der kraakbeen- en beenzelf- 
standigheid, bepaaldelijk in eene dwarse strekking des mid- 
dendeels. Men zou eene reeks van waarnemingen, en wel in 
opvolgende tijdperken, noodig hebben, om een’ vasten grondslag 
voor het bepalen dier oorzaak te kunnen leggen, en welligt zou 
dan nog veel onverklaard blijven. Ik wil echter niet onvermeld 
laten, wat mij daarvan is voorgekomen. 

1 Belangrijk is het bij eenen schrijver, die een tachtig jaar geleden reeds over 
dit onderwerp schreef, eene voorstelling te vinden, welke geheel met de zoo straks 
geuite denkbeelden omtrent de voorbeschikking tot breuk van de knieschijf overeen- 
komt. Ik bedoel hiermede n. r. LE prAN, Consultations sur la plupart des maladies » 
qui sont du ressort de la chirurgie. Paris 1765, pag. 555 : »On ne doit pas s'étonner,” 
zegt hij, »de ce qu'on peut se casser la rotule en se relevant, comme en tom- 
»bant, vu le poids du corps joint à la forte contraction des quatre muscles exten- 
vseurs, qui agissent de concert, si d'ailleurs il y a dans la rotule une disposition 
và cet accident. Voiei une demi-preuve qu'elle peut se trauver;” waarop hij dan 
de geschiedenis laat volgen eener vrouw, die eerst de eene, en een jaar daarna de 
andere knieschijf brak, zonder dat daarvoor eenige uitwendige oorzaak bestond. 
Eenigen tijd vóór de breuk der tweede knieschijf had zij over ligte pijn in de knie 
geklaagd en gezegd: »Qu'elle sentoit je ne sais quoi qui lui faisoit croire que la 
vrotule gauche pourroit bien se casser comme Vautre.”” 


G. VROLIK , over de breuk der Knieschijf. 317 


In mijn Muséum bevinden zich twee voorbeelden van verdeelde 
knieschijf, welke ik onder deze catégorie meen te moeten bren- 
gen; één van die stukken heb ik bekomen, nadat het reeds van 
het gewricht was afgescheiden; in het ander is het onderling 
verband van scheen- en dijëbeen behouden. In dit stuk nu de 
gesteldheid van dijë en schenkel nagaande, vind ik wel de been- 
deren van grooten omvang en breedte, maar zoo ligt, dat zij 
duidelijke blijken dragen van gebrekkige beenvoeding. De been- 
pijpen zijn zeer wijd, de beenige randen uitermate dun. 

Diezelfde verschijnselen vind ik ook aan de dijë en den schenkel 
van het gewricht, waarbij zich de beginnende beenscheiding in 
de knieschijf voordoet. 

Wenden wij nu nog eens het oog naar de aanvankelijke ver- 
nietiging van een gedeelte der kraakbeenige oppervlakte dezer 
knieschijf, dan vinden wij die juist ter plaatse, waar zij met 
baar meest verheven gedeelte de gewrichtsoppervlakten der dijë- 
knokkels heeft moeten raken, op de plaats alzoo van onderlinge 
wrijving. Bij den verweekten staat van het been, juist te dezer 
plaatse, kan het niet vreemd voorkomen, dat bepaaldelijk hier, 
waar tevens ongeveer het midden der knieschijf wordt gevonden, 
zich de eerste teekens van scheiding opdoen, die, voortgaande, 
eindelijk eene geheele dwarse verdeeling ten gevolge hebben 
moeten. Doch al mogt de oorzaak der dwarse scheiding in 
twee beenstukken bij de knieschijf nog lang eene verborgenheid 
blijven, het verschijnsel zelf zal daarom niet te minder verklaard 
zijn, indien men mijne wijze van beschouwing gelieft aan te nemen. 

Dat hierdoor tevens verklaard kan worden, waarom dergelijke 
verdeelingen der knieschijf zich niet weder door beenweer ver- 
eenigen, en alle pogingen, daartoe aangewend, ten eenenmale 
verijdelen, valt te duidelijk in het oog, om er iets anders bij 
te voegen, dan dat men hier met geene beenbreuk, maar met 
eene voorbereide scheiding te doen heeft, die al de voorwaarden 
mist, ter vorming van beenweer noodig. Breekt door aangebragt 
geweld werkelijk eene knieschijf, zij zal even geschikt tot heeling 
gebragt kunnen worden, als breuken in andere beenderen des 
menschelijken ligchaams hunnen zamenhang hernemen. Men vreeze 


318 EERSTE KLASSE. 


zelfs niet, dat die heeling zal worden bemoeijelijkt door het besloten 
zijn der gebroken beenstukken binnen den beursband des gewrichts. 
Ik heb voor mij twee linkerscheenbeenderen, beide met ge- 
heelde breuken in de onderste geledingsholte, zoo gelijk en gaaf, 
dat bij het eene naauwelijks de lijn zigtbaar is, waar de buiten- 
enkel van het ligchaam des beens gescheiden is geweest; bij het 
andere draagt het gewrichtshoofd teekenen van in drie stukken 
te zijn gespleten geworden; doch ook hier is de breukheeling 
geschied door het minst mogelijk beenweer en de beweging van 
den voet onverlet behouden. Ook na eene breuk van den 
hals des dijëbeens, binnen den beursband, is het niet zonder 
voorbeeld, dat eene volkomene heeling tot stand werd gebragt *. 
Van geheelde knieschijfbreuk zijn de voorbeelden zeldzaam , 
welligt dáárom alleen, dat de scheiding des zamenhangs aldaar 
zelden door geweld verwekt wordt. Dat zij ondertusschen niet 
ganschelijk is uitgesloten, werd reeds door camrer vermeld, 
en door afbeeldingen toegelicht % Orro maakt ook gewag van 
eene genezene breuk der knieschijf, te vinden in het Museum 
anatomicum te Breslau 3. In dat van de Utrechtsche Universiteit 


1 Een dezer voorbeelden is te merkwaardig, om hier niet met een woord vermeld 
te worden. Een man van tachtig jaren, genaamd seNKiN rmomas, bekwam, in het 
midden van de maand October des jaars 1858, door eenen val eene breuk van den 
hals des dijëbeens, gelijk later gebleken is, binnen den beursband des gewrichts, 
waarvan hij, onder gepaste behandeling, ten naastenbij in acht weken herstelde, met 
het gelukkig gevolg, dat hij, hoewel met cenige verkorting van het been, en met 
behulp van een’ stok, kon rondwandelen. Als bewijs van de krachtvolle vlugheid van 
dezen grijsaard vind ik opgeteekend, dat hij in den avond van zijnen val nog de 
hornpipe gedanst had. 

In hetSt, Oswalds-Hospitaal te Worcester, later, in den ouderdom van twee en tachtig 
jaren en twee maanden zijnde overleden , vond men de beenbreuk volkomen geheeld , 
en alle blijken, dat dezelve binnen den beursband van het heupgewricht bestaan had. 

Het geval zelf is in het VIe. Deel der tweede Series van de Medico-Chirurgical 
Transactions, ten jare 1841, opgeteekend, en het been in afbeelding voorgesteld, onder 
het opschrift: Case of osseous union of a fracture of the neck of the femur within the capsule. 
lij WALTER zONES, Esq. Surgeon. Communicated by EDwaup STANLEY, Esq. F.R, S, 

* Ta. p. pag. 54, tab. 1, vooral fg. 5. Welk voorbeeld ontleend is aan cen 
voorwerp, dat door smeupos, ten jare 1785, aan cAMPER was vertoond geworden. 

5 _Z. Catalogus novus collectionis anatomicae instituti anatomici Regii uratislaviensis; 


auctore Dre Apoupno GemIELMO orto. Uratislaviae. 1841, 89. pag. 67, N. 1505. 


G. VROLIK, over de breuk der Knieschijf. 319 


heeft prevranp insgelijks een voorbeeld geleverd ‚ waaraan de ge- 
neeslijkheid eener knieschijf-breuk niet valt te twijfelen !. 

Deze alle zijn voorbeelden van dwars geheelde breuken. De 
overlangsche en hoekige zijn ook niet geheel vreemd. Van eene 
overlangsche breuk, waar de stukken aanvankelijk zoo wijd uiteen 
stonden, dat zij eenen pinkvinger tusschen zich konden toelaten, 
doch niettemin ganschelijk tot heeling kwamen, verhaalt ons 
STALPART VAN DER WIEL 2%. Gelijkerwijze vindt men daarvan een 
voorbeeld in het Museum Bleulaudianum; hier namelijk was even 
zoo de breuk in de lengte, en wel in het zijdelingsch deel des beens 
voorgevallen en gaaf genezen ®. 

Van eene hoekige knieschijf-breuk, zamengesteld. met eene dwarse, 
heeft camrer de afbeelding geleverd op de reeds vermelde plaat. 
Men vindt dáár, in zijne vijfde figuur, bij A. c. een afzonder- 
lijk beenstukje, dat aan den buitenkant dezer linker knieschijf 
te gelijk met de dwarse breuk is te weeg gebragt, en even zoo 
geheeld geworden. Uit mijne eigene verzameling kan ik er een 
voorbeeld bijvoegen, waar aan den boyen-buitenkant van de 
linker knieschijf, zonder gelijktijdige dwarse breuk, een hoek- 
stuk is afgebroken geweest, en genezen door tusschenkomst van 
zoo weinig beenweer, dat slechts eene lijn de senen schei- 
ding komt aan te wijzen. 

Ik houd het echter dáárvoor, dat al die genezingen van knie- 
schijf-breuken geschied zijn onder geheel andere omstandigheden, 
dan waar de vanéénwijking der beenstukken door eene langzame 
scheiding des zamenhangs is voorbereid geweest. De breuk van 
het wederom vereenigd boven-hoekstuk der knieschijf uit mijn 


1_Descriptio Musei anatomici, Trajecti ad Rhenum. 1826, 4°. pag. 275, N. 1519. 

Men beeft alzoo genoeg voorbeelden, om de stelling van ALcock voor grondig aan 
te nemen, dat onder gunstige omstandigheden de dwarse knieschijf-breuk even zoo 
goed tot heeling te brengen is, als die van alle overige beenderen, zóó zelfs, dat 
men naauwelijks de lijn der voormalige scheiding zal kunnen gewaar worden. Z. Prac- 
tical Observations on Fractures of the Olecranon, bij Tuomas ALcock. London 1825. 80, 

® CORN. STALPARTII VAN DER WIEL, Observationum rariorum medieo-anatomico-chi- 
rargicarum, centuriae prioris observatio XCVII. titulo: Mola gen, qua in longum 
patet, fracta. Leidae 1727. 8° min. pag. 594. 

3 T‚a.p. N. 1520. 


320 EERSTE KLASSE. 


Museum kan niet verwekt zijn, dan door aangebragt geweld. 
Is zulks nu te weeg gebragt aan deze beenstukken, met opge- 
volgde heeling, waarom zal het niet mogelijk zijn bij andere, 
evenzeer door geweld aangebragte knieschijf-breuken? Bij zulke 
breuken toch treden al die voorwaarden zamen, welke tot het 
vormen van beenweer noodzakelijk zijn. Het is onder deze om- 
standigheden, dat ook voor dwarse breuken een behoorlijk ver- 
band, waardoor de verbroken stukken in onderlinge aanraking 
gehouden worden, en de noodige rust der betrekkelijke deelen, 
voldoende zijn, om eene hereeniging te bevorderen, gelijk men 
gewoon is, die bij andere beenbreuken waar te nemen {. 

Uit het verschil van oorsprong en staat der beide soorten van 
knieschijf-breuk laat zich dus gereedelijk afleiden , welke voor heel- 
baar, welke niet voor zoodanig te houden zijn; waar men alzoo 
de Natuur in hare weldadige strekking moet trachten te leiden 
en te ondersteunen, waar men daarentegen zich moet tevreden 
houden, met de verwekte stoornis zoo veel mogelijk te lenigen, 
en alle middelen ter zijde stellen, die bestemd zouden zijn, om 
door het in onderlinge aanraking brengen der gescheiden deelen 
hunne hereeniging, die nu onmogelijk is geworden, te bevorderen. 


Alléén voorgehad hebbende, mijne gedachten over dezen twee- 
ledigen staat der knieschijfbreuk te ontwikkelen, mag ik ver- 
trouwen, hiermede voldaan te hebben aan mijn ontwerp. 

21 April 1842. 


t Een nieuw voorbeeld daarvan vindt men in het sechs und zwanzigster Bandes 
Erstes Heft van het reeds meermalen aangehaald Journal far Chirurgie und Augen- 
Heilkunde, onder de Klinisch-Chirurgische Beobachtungen von Jahre 1851—52, von 
Hernan Professor Dr. r. A. BoLLING in Würzburg, op N. 5, bladz. 92, 

„Der Kranke, ein Lohnkutscher, 55 Jahre alt, stürzte am 4 December 1851 von 
veiner Höhe von 15 Fuss auf das rechte Knie, wodurch die Patelle in die quere 
»brach und eine bedeutende Kontusion mit Blutextravasat entstand.”” 

Het overige des verhaals gaat over de wijze van behandeling en den loop der 
genezing. Het wordt door mij slechts aangevoerd, ten naderen bewijze, dat alleen 
onder zulke omstandigheden de breuk der knieschijf mag gelijk gesteld worden in 


oorsprong, verloop en heeling met die van andere beenderen. 


321 


Weis Seb S Wir ARTS 


OVER HET 


Springen van Stoomketels , door oorzaken buiten de wer- 
king des stooms. 


nnen 


Joranp, direkteur van het Museum der Nijverheid te Brussel, 
doet in- het nummer van de Compte Rendu der Parijsche Akademie 
van Wetenschappen, van 10 Januarij 1842, mededeeling van eene 
ontploffing eens stoomketels, welke voor eenige jaren te Gend 
heeft plaats gegrepen. onder zeer ongewone omstandigheden. De 
ketel was des Zaturdags ontledigd, om des Zondags te worden 
schoon gemaakt, tot welk einde een weinig water in denzelven ge- 
laten was. Waarschijnlijk was het vuur niet geheel uitgegaan, 
toen men het water uit den ketel had laten wegloopen ; dezelve zal 
ten deele aan het gloeijen geraakt en door ontleding van den water- 
damp zal waterstofgas (brandbare lucht) ontwikkeld geworden zijn. 
Toen de werkman des anderen daags de opening ter schoonmaking 
ontblootte en de lamp in den ketel deed afzakken, volgde eene 
ontploffing, waardoor de ketel vernield, de arbeider gedood, en 
veel schade in de werkplaats werd aangerigt. De indringing der 
buitenlucht heeft vermoedelijk medegewerkt, om een ontploffend 
gasmengsel in den ketel zamen te stellen. Eene zoo hevige uit- 
barsting in eenen ketel, die niet gestookt werd en ter naauwernood 
kon gezegd worden water te bevatten, wekte algemeene verbazing. 

Een overeenkomstig geval heeft in Januarij 1838 plaats ge- 
grepen in de suikerraffinaderij der Heeren pr BRUIN EN ZONEN te 
Amsterdam. Een stoomketel werd den 5" Januarij aan den gang 
gebragt, zoodat dezelve stoom gaf; doch vervolgens moest men 
denzelven weder laten rusten,omdat de koud waterpompen bevrozen. 
zijnde, geen wateraanvoer geschieden kon. Op den 9% Januari 
echter had men deze pompen weder in werking gebragt en een 


322 EERSTE KLASSE. 


vuurtje aangemaakt onder den stoomketel. De stoker, die een 
uur later den stoomsluiter onderzocht, bevond, dat de ketel nog 
geen’ stoom gaf; hij vond ook de veiligheidskleppen beweegbaar; 
maar toen hij de luchtklep op den supplementor of vuurketel 
opendrukte, in de nabijheid eener lamp, die door een’ jongen 
werd bijgehouden, voelde hij een’ gedreven’ wind tegen het aan- 
gezigt en er volgde eene ontploffing, die hem en den jongen geheel 
bedwelmde, meer schade aanrigtte, en van een’ geweldigen knal 
vergezeld ging. Overigens vonden de personen, die zich naar 
de plaats begaven, geen’ stoom, slechts een weinig wasem, den 
ketel van boven koud en het water in denzelyven laauw. „Schoon 
de ketel gebarsten was, en zoowel de stoker als de jongen met 
de beenen in het water van den ketel afhangende werden ge- 
vonden, mogten deze echter tot-leven en gezondheid terugkee- 
ren. Dit ongewoon. verschijnsel was-toen reeds door de Leden 
der Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, die 
daarvan door «wijlen derzelver geacht Medelid ‚c. arewun, mede- 
deeling ontvingen „op dezelfde wijze verklaarbaar geacht. 
Inzonderheid echter bleek de vorming van waterstof-gas in 
een’ ijzeren ketel , welke, weinig water bevattende, hier en daar 
roodgloeijend wordt gestookt, door de grootsche, maar gevaarlijke 
proef van GOLDSWARTEX GURNEY, die den uitstroomenden damp 
ontstak , en als waterstof-gas branden zag, nadat hij de voedings- 
pomp van zijnen stoomketel buiten werking had gesteld. 
Joranp meent, dat de ontploffing van stoomketels veelal eene 
overeenkomstige oorzaak heeft; ‘hij onderstelt, dat als de koud- 
water-pomp door eenigerlei oorzaak geen water aanvoert, en het 
waterpas in den ketel daalt, de wanden. gloeijend, waterdamp 
ontbonden en waterstof-gas voortgebragt wordt. Dezelfde koud- 
water-pomp, lucht in stede van water inbrengende, zou het an- 
dere vereischte vaneen ontploffend mengsel aanvoeren, de ont- 
snappende ‚stoom eene volledige vermenging te weeg brengen, 
en de roodgloeijende wand des ketels hetzelve ontsteken. 
Jonanp voert al verder als ‘bewijsgrond aan de merkwaardige 
bijzonderheid, dat het springen van stoomketels niet zelden plaats 
heeft op ‘het oogenblik, dat men den stoom laat ontsnappen; 


W. S. SWART, Springen van Stoomketels. 323 


wanneer de drukking van den stoom verminderd wordt, doch 
tevens de in den ketel bevatte luchtsoorten volkomener vermengd 
worden. Zoo mijn geheugen mij niet bedriegt, geschiedde het 
springen van den stoomketel op eene stoomboot te Rotterdam, 
in den zomer van 1841 voorgevallen, insgelijks op het oogen- 
blik, dat men de boot in beweging wilde brengen, en tot dat 
einde den opgesloten’ stoom gedeeltelijk deed ontsnappen. 

Jorarp beweert verder, dat eene gestadig toenemende kracht, 
zoo als de veerkracht van den opgesloten’ stoom, die regelmatig 
met de vermeerdering van warmtegraad. aangroeit, geene andere 
uitwerkselen zou te weeg brengen, dan de gaten der klinknagels 
uit te rekken, spleten tusschen en in de metalen platen te weeg 
te brengen, enz., welke het uitstroomen van het water zouden 
ten gevolge hebben, terwijl integendeel het springen van eenen 
stoomketel gewoonlijk naar eene losbarsting door buskruid gelijkt. 
Ofschoon de oorzaak van het springen van stoomketels wel niet 
dezelfde zal zijn in alle gevallen, verdienen toch, mijns bedun- 
kens, de gemaakte aanmerkingen opmerkzaamheid. Het hoog 
belang voor de veiligheid van alle in de nabijheid aanwezige 
personen, dat de wateraanvoer in den ketel onafgebroken voortga, 
zal “welligt zeldzaam op deszelfs wolle waarde worden geschat. 
De oplettendheid om een’ stoomketel niet te ontledigen van water, 
vóórdat dezelve is bekoeld, wordt waarschijnlijk dikwijls ver- 
zuimd, en het zal gewis in weinige machinisten opkomen, om, 
ingeval de genoemde voorzorg niet in acht genomen is, de ope- 
ning des ketels ettelijke uren te laten openstaan, om het ontplof- 
fend gasmengsel te laten ontsnappen. 


324 EERSTE KLASSE. 


Beschrijving van het linker gedeelte des bekkens van eenen 
Olifant (Elephas primigenius ‚ BLUM.), in November 1839 


bij Doesburg in den IJssel gevonden. 
Doon 


N. G. DE FREMERY. 


In het laatst des jaars 1839 vernam ik door den Heer van 
KLINKENBERG, dat er in den IJssel bij Doesburg een zeer groot 
fossil been was gevonden. Kort daarna werd. het aan dezen Heer 
door zijnen Vriend , den Heer r. vernverr te Doesburg, ter be- 
zigtiging gezonden, en nu ook aan mij getoond. Al aanstonds 
bleek het mij te zijn de linker helft des bekkens van. eenen -Oli- 
fant , waarschijnlijk Elephas primigenius vrum. — Het bevond 
zich geheel in eenen fossilen toestand. Dit been vervolgens door 
de welwillende medewerking van den Heer van KLINKENBERG in 
Mijne VerZameling gekomen zijnde, besloot ik, van dit belang- 
rijk stuk eene naauwkeurige teekening te laten maken, en_deze 
benevens eene korte beschrijving mede te deelen aan de Eerste 
Klasse van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut, aan welke ik 
reeds meermalen beschrijvingen van fossile overblijfsels, van ge- 
wervelde dieren, in Noord-Nederland gevonden, heb kunnen 
aanbieden. 

Niet zeldzaam komen fossile overblijfsels van Olifanten bij 
ons te Lande voor. In mijne laatste mededeeling sprak ik van 
een opper-armbeen, twee gedeelten van ribben, en een aan- 
merkelijk stuk van een schouderblad, alle in mijne Verzameling 
voorhanden {. Ook in de rivier den IJssel zijn dezelye nu en 


t_N. Verhand. van de Eerste Klassc, VIII. Deel, bl. 191 en volgg. 


Fossiel Oltfantsbekken. 325 


dan voorgekomen. Bij Doesburg werd in 1629 een dijbeen ge- 
vonden 1: Prof. ‚Lurors had eenen tand van eene wonderlijke 
grootte met een stuk van een kaakbeen, waarin dezelve besloten 
was, bezeten, in:-1738, bij het graven. van een’ vijver, gevon- 
den, niet verre van de rivier den IJssel, in eene taaije, blaauwe 
klei, omtrent 8 voeten onder den grond 2, Een gedeelte van 
het bekken, een regter heupbeen, in 1775, in de Maas, bij het 
dorp Maren, gevonden, werd door wijlen mijnen, Vriend, 
D'. verster, beschreven, en door camper uitmuntend afgebeeld 3. 
Een gedeelte. van een bekken, met het bovenste deel. van een 
dijëbeen, werd, in het jaar 1809, bij eene doorbraak in de Waal 
bij. Loenen in de Betuwe voor. den: dag gebragt. 

Het nu gevonden aanmerkelijk gedeelte des bekkens verdient 
intusschen ook nu nog zeer onze opmerking, daar het een nieuw 
bewijs oplevert van de groote hoeveelheid Olifanten, welke, in 
een vroeger tijdperk der aarde, of hier te Lande geleefd heb 
ben, of herwaarts door wvatervloeden zijn overgebragt. Het is 
den 15% November des: jaars 1839 gevonden in den. Nieuwen 
IJssel bij Doesburg, dáár, waar de rivier het diepst ís. Men- 
schen, bezig om oude stukken hout, welke door den ongewoon 
lagen staat van het water bloot geraakt waren „ op te, visschen , 
vonden het in den bodem der rivier, waarin het vrij vast ge- 
hecht was, met nog een ander been, hetwelk.-men niet heert 
kunnen magtig worden. Zóó in den bodem vastgehecht, mag 
men zeker vooronderstellen, dat het niet sedert korten tijd , door 
aanspoeling, op die plaats was gekomen , maar-dáár reeds zeer 
lang gelegen had. 

Bij naauwkeurig onderzoek is hú gebleken te zijn het linker 
gedeelte des bekkens, bestaande uit het eigenlijke darmbeen (as 
Ilium), vereenigd met het zitbeen (as Ischion) «en „het daartus- 
schen geplaatste Acetabulum (Cavitas cotyloïdea), terwijl het 


1 Preupivs, bij srarinG, de Geologia Patria, p. 25. 
3 Lerors, Beschouwing des Aardkloots, bl. 416. 
3 Verhandelingen van de Holl. Maatschappij van Wetenschappen, D. XII, 
bl, 55, pl. H. 
22 


326 EERSTE KLASSE. 


schaambeen (os pubis) geheel was afgebroken met het daarmede 
verbonden gedeelte van het dcetabulum f ; om deze reden ontbrak 
ook het eironde of stopgat (foramen ovale sive obturatorium), 
waarvan niet dan de binnenste omtrek voorhanden was. 

Dat de bovenste rand. van het darmbeen hier vroeger sterk 
met kraakbeen omgeven is geweest, hetgeen later door lang ver- 
blijf in water of vochtigen grond geheel en al verbeend. is, leert 
de zeer ruwe bovenste rand van dit been ?%, Ten dezen opzigte 
komt het veel overeen “met het fossile. olifantsbekken , hetwelk, 
te Loenen voor den dag gekomen, later door cuvien in het Mu- 
seum te, Amsterdam gezien, door hem is afgebeeld 3, en thans 
in het Leydsche- Museum bewaard wordt: Aan den rand van 
dit been van het Olifants-scelet , in het Museum van den Baron 
VAN DER ‘CAPELLEN (blijkbaar dat vaneen jong dier), was dit kraak- 
been ook nog zeer uitgebreid zigtbaar. De overeenkomst van deze 
beide fossile bekkens, hier te\Lande in den IJssel en in de Waal 
gevonden, bevestigt ons in het denkbeeld, dat de Olifanten, 
welker fossile overblijfsels wij hier van tijd tot tijd vinden, alle 
tot dezelfde soort hebben behoord. 

Beschouwen wij dit been nu verder, dan blijkt het al ras, dat 
het aanmerkelijk grooter: is, dan het gelijknamige ‘been van het 
scelet in de verzameling” van den Baron vAN DER CAPELLEN, tot 
welke Z. Exec. mij den toegang gaarne verleende, en waarmede 
ik het zeer naauwkeurig heb vergeleken. 

De vergelijkende afmetingen, welke ik dáár genomen heb, 
zal ik aanstonds mededeelen, maar vooraf nog aanmerken, dat 
de binnenste achtervlakte van het darmbeen veel meer uitge 
breid is, dan bij den Indischen Olifant, en de inwendige rand 
veel meer: opgebogen. De vlakte daarentegen van het os Ilium 
is in het:fossile been geringer. Ook is de nederdalende arm 
van het zitbeen langer. 

Cuvrer merkt te regt aan, dat verminkte deelen niet met elk- 


1 PIH ANR: 
BEP), 45 BGN 
5 Ossem. fossiles. nouw. Edit. Paris, 1821. Tom. 1, p. 191. PI. X, fig. 1 et 2, 


Fossiel Olifantsbekken. 327 


ander kunnen vergeleken worden. Van dáár dan ook, dat ik 
geene afmetingen van het schaambeen en van het ovale gat 
heb kunnen geven, hoewel de overgeblevene rand--van “dit gat 
duidelijk leert, dat het, zoo niet grooter, althans even groot 
geweest is, als het dcetabulum , waarvan ;-ook  volgens-cuvier {, 
het tegendeel bij levende Olifanten plaatsheeft. Ik heb echter 
getracht de bewaard geblevene deelen zoo „veel mogelijk door 
meting te vergelijken met die van het scelet-van den Indischen 
Olifant van den Baron vaN DER CAPELLENS=” © 
Zie hier deze afmetingen: 


| rossrer BEKKEN 


BEK KEN. id 
0. 1. OLIFANT. 
Van den bovensten rand van het Darmbeen B m4 
tot aan den knobbel van het Zitbeen..... 0,64 0,60 
Van de groote insnijding tot aan het achter- ee Et 
einde van het Zitbeen....:..:..i.n0.… 0,47 0,36 
Van het midden van den rand van het Aceta- 
bulum tot aan den bovensten (achtersten) doorn En 
van het Darmbeen, (Os Ilium)s... ns 0,54 0,48 
De bovenste omtrek van het Os Hir langs den 5 JN 
vandigemetéruies ivan. ma etl as 1,05 « 0,95 
m m 
Dwarse diameter van het Acetabulum. … 0,16 0,13 
f D m 
Diepte van het Acetabulum 0,06 
(Deze was in het gemonteerde Scelet niet wel 
te bepalen). ' 


cl 
Het been is overal van eene zwartachtige kleur, maar draagt 
geene blijken van in eenen ijzer-oxyd-hydraat houdenden grond 
gelegen te hebben. Het is zeer zwaar, wegende 104,55, zeker 
omdat het, zeer lang in den bodem der rivier gelegen hebbende, 
met klei en zand geheel doortrokken is. Het kleeft overal sterk 
aan de tong. 


ST, a pl, p- 190, 
22° 


328 “A ADERSTE KLASSE: 


Het is mij voorgekomen’, dat dit fossile Olifantsbekken „ook 
wederom zal. moeten;gebragt worden: tot de meest-;gewone, soort 
van deze fossile-Pachydermata, den Zlephas primigenius  pLúm;; 
waartoe, sik ook! in mijne. vorige bijdrage! het, toen. beschrevene 
opperarmbeen gebragt had De, Recensent: vanhet. achtste- Deel 
van,de. Nieuwe Verhandelingen: der ‘Eerste Klasse van hetInsti- 
tuuút 1 twijfelt, of; dat, been! owels tot „deze soort;;bdhoord „hebbe, 
zich. beroependeop>-eene skaak „op: ide Doggersbank, gevonden, 
zeer verschillende vande -door ouvser. beschrévenel; op,eenc! an- 
dere, bij Maastricht gevonden, bij Prof ‚vAn prepa, aanwezig , 
en veel overeenkomende met die onderkaak, welke, in 1825 bij 
Teemsche in het bed der Schelde gevonden, door D". marrska, 
in-de Positiones , achter zijn specimen inaugur. de legibus mathe- 
maticis electricitatis dynamica, p. 20, is beschreven en afgebeeld, 
en toen reeds als waarschijnlijk in soort van de. Cuviersche ver- 
schillende is aangewezen. Dat er verschillende ‘soorten van fos- 
sile Olifanten bestaan , wil ik geenszins ontkennen; maar de aan- 
gehaalde voorbeelden, alle van kaken ontleend , kunnen. niet die- 
nen, om te bepalen, tot welk eene soort andere fossile beende- 
ren van het scelet behooren. Het in. de „vorigebijdrage. beschre- 
vene opperarmbeen kwam. geheel. overeen’ met een fossil opperarm- 
been, door cuvien beschreven en afgebeeld, als behoorende tot 
den Elephas primigenius. Met het nu beschrevene bekken’ heeft, 
dunkt mij, hetzelfde plaats. Ik merkte ‚zoo even reeds aan 
de groote overeenkomst tusschen dit bekken en dát, hetwelk 
te Loenen voor den dag gekomen, door cuvien te Amsterdam 
gezien, en t. a. pl. afgebeeld is, en insgelijks wordt thuis ge- 
bragt tot den Elephas Hier de éénige door hem aange- 
momenesoortsssols »° BWS Sa9s var Iwisva at nond 
Drrerg obnabuod Jess ib (KO=TOS(L MIOMIO 4 Î ns 
o:f5-Algs „Konsteyen, Ketterh., AS40.o.NL 58 IDO. tf 
sbrocderf ús olag aaivin dol bod asb nt sint zoox „dor sebenrd 
dn iexovo Îaald sal et sssbtemtrsehb loorlon hers mo iold sor 


ra ah erer 


„DERDE KLASSE. 
1‘ 
Dh 
Verslag omtrent twee Verzamelingen van Romeinsche 
Penningen , behoorende tot het Penning-Kabinet des 


Instituuts. 


Sedert een aantal jaren reeds is het Penming-kabinet van het 
Instituut in het bezit van eene vrij aanzienlijke hoeveelheid oude 
penningen, meerendeels van het, Romeinsch Keizerrijk. Ver het 
meeste hebben daaraan toegebragt twee Verzamelingen, de eerste 
door het zekere en zonderlinge van hare herkomst, de andere 
vooral door de waarde en zeldzaamheid der penningen belang- 
rijk. Berstgemelde, alleen. zilveren penningen bevattende, werd 
in,Maart,1819 door de Derde Klasse van-het Instituut aange 
kocht, op voorstel, van den, Ondergeteekende, die daartoe aan 
leiding gevonden had en in de gelegenheid was gesteld. gewor 
den door, eene aanwijzing ‚die, wijle-de Raadsheer‚s. scuonck,! 
alijd vijverig in, het opsporen van oudheden, hem; van het bestaan, 
dier Verzameling had doen toekomen, met berigt. tevens „hoe, 
waaren wanneer. deze penningen, bijeen gevonden waren. Vol- 
gens dat berigt was het pakje met dezelve in ’t begin van 1811, 
omtrent drie voeten onder de aarde, uitgegraven bij het uit- 
rooijen van, akkermaalsstompen , ongeveer twintig. minuten, ter 
regrerzijde van den weg van Arnhem naar Renkum, en; onder 
deze laatste gemeente ten naastenbij drie vierendeel uurs van den 


330 DERDE KLASSE, 


Rijn, onder Veluwenzoom, in een’ bijna woesten heidegrond. Toen 
de Heer scuonck de aanwijzing deed, waren de penningen de 
eigendom van een’ zilversmid te Wageningen, die, om aan de- 
zelve een beter voorkomen te geven, goedgevonden had, ze, 
gelijk men zegt, op te koken, welke voor zoodanige oude pen- 
ningen niet zeer gepaste behandeling gelukkig echter aan de- 
zelve geen groot nadeel had toegebragt. Voor verder ongerief, 
en misschien voor geheelen ondergang door versmelting, werden 
zij bewaard, doordien de Klasse zich bij aankoop dezelve toe- 
eigende. Het getal dier penningen bedroeg 246. Er werden 
bevonden te zijn: 

16 van HADRIANUS, 

1 » SABINA, 

2» L. AELIUS CESAR, 

66 _» _ ANTONINUS PIUS, 


36 » FAUSTINA MAIOR, 


Dl » M. AURELIUS, 
27 _» _FAUSTINA MINOR, 
URUSNNEE. IWERÚSS, 
11 » rUCILLA, 
17» _comMopus, 
5» _ CRISPINA, 
Ì _» _DIDIA CLARA, 
1» SEPTIMIUS SEVERUS, 


Verreweg de meeste derzelve bleken in gaven en goeden 
slâat te zijn, met weinig versleten beelden en meerendeels lees- 
bare opschriften, en de prijs van f 150, voor dezelve besteed , 
kam miet buitensporig geacht worden, wijl de prpra crama, een 
bij uitvemendheid zeldzame penning, alleen reeds de helft dier 
som “waardig was. 

Men weet toch, dat de regering van pis rvrAnus slechts 
zeven mâanden duurde, zoodat ook de penningen van hem reeds 
zeldzaam zijn. Uit den aard der zaak zijn de penningen der Vor- 
stinnen altijd nog zeldzamer, en op den Catalogus van van DAMME 
staan die van pipia crama, dochter van gemelden Keizer, aange- 
teekend, eene als voor f 85, de andere als voor / 78 verkocht, 


Penning-Kabinet van het Instituut. 331 


zijnde op de prijscourant van mionser zulk een penning zelfs op 
fr. 210 geschat. ê 

Dan, zoo deze peuning, uit hoofde van zijne zeldzaamheid, 
belangrijk is, in andere opzigten verdient de geheele Verzame- 
ling onze belangstelling. Te regt oordeelde reeds de Heer scronck, 
dat de plaats zelve der vinding opmerking verdiende, vermits 
op de Veluwe bijna nooit Romeinsche Oudheden gevonden-zijn. 
Aan den linker Waaloever gebeurt dit zeer dikwijls » allerzeld- 
zaamst op den regter Rijn-oever, echter‘dan- nabij de riviers-en 
er is geen geval bekend, dat op de Midden-Veluwe, welke-toch 
ook door de Romeinsche legers niet onbezocht zal gelâten zijn, 
eenige penningen of andere oudheden, van hen herkomstig, zijn 
ontdekt geworden. Doch al mogen er ook Romeinen overde 
Veluwe getrokken zijn, ‘hetzij in legers, hetzij in-klein gezel- 
schap of ook afzonderlijk, zij hadden geene aanleiding om” zich 
dáár op te houden; zij hadden dáár geene legerplaatsen ; geene 
woningen. Deze waren meer langs de rivieren , welke men ook 
dikwijls op- en afvoer. In hare nabijheid zich ophoudende; kou, 
bij vijandelijken overval, menig Romein op het denkbeeld ‘ko- 
men, om zijn’ schat aan de aarde te vertrouwen, dien hij in ge- 
lukkiger: tijden hoopte weêr te vinden; maar wie zoude daartoe 
de woeste Midden-Veluwe gekozen hebben? Ook de uitdrukking 
van den Heer scnosek, den vond vermeldende van een: pakje met 
deze penningen, schoon zij in duidelijkheid nog al iets te wen- 
schen overlaat, verbiedt ons echter te denken aan een’ aarden 
pot of olla, zoodanige, als volgens de blijspeldichters-meermalen 
ter bewaring van aan den grond toevertrouwde schatten dienden, 
en wekt eer het denkbeeld op van een dederen zakje of buidel, 
dat aan een’ Romein bij het doortrekken of doorreizen kan ont- 
vallen zijn, eu op den woesten grond allengs onder zand of heïde 
bedolven zijn geraakt. fj 

Omtrent den tijd, op welken deze penningen, hoe dan ook’, 
dáár gebragt werden, of verloren: gingen, laat zich gereedelijk 
het besluit opmaken, wijl de jongste derzelve in tijdorde cen 
penning is vah seprimius sevenRus. Daar echter deze penning, 
volgens het opschrift, van het negende jaar is der regering van 


332 DERDE KLASSE. 


dien Keizer, is het vreemd , dat in de Verzameling deze de éénige 
penning is van severus. Niet minder vreemd kan men het re- 
kenen, dat onder. deze penningen geen enkele gevonden is van 
cLODIUS” ALBINUS, „die in de eerste jaren van sreverus. gelijktijdig 
met hem den keizerlijken titel droeg, en over Britannië, gelijk 
mede een’. tijd- lang over Gallië, magt en gebied. voerde. 

Eene zoodanige aanwijzing „ als ik daar zoo even vermeldde, van 
het jaâr der, Keizerlijke Regering, in hetwelk de penning ge- 
muut werd , door de letters in het randschrift mn. ep. (Tribunitia 
potestas) met een daar achter. geplaatst getal uitgedrukt, kan, 
gelijk bekend (is, dikwijls van groot nut zijn, om belangrijke 
gebeurtenissen van dien. tijd, vooral , wanneer de penningen ook 
nog” het eenen ander daarop zinspelende vertoonen, tot het 
juiste jaar, terug te brengen, hetgeen ons anders bij het magere 
en verwarde, der geschiedverhalen van de Historiae Augustae 
Scriptores; van AURELIUS victor en anderen, dikwijls zeer moeije- 
lijk zoude; vallen. Penningen, van-latere dan de twaalf eerste 
Keizers ‚al mogen zij dan. ook niet zeldzaam noch. kostbaar zijn , 
kunnen daarom echter van belang wezen voor geschied en. tijd- 
rekenkundige navorsching. Zoo zouden, daar de berigten der 
Geschiedschrijvers omtrent den allezins verdienstelijken Keizer 
ANTONINUS Prus zoo onvolledig en schraal zijn, de penningen over 
zijne. geschiedenis een niet onbelangrijk licht kunnen versprei- 
den, ware het niet, dat zijne doorgaans vreedzame regering 
minder stof had opgeleverd tot het ook op de penningen ver- 
melden van overwinningen of andere gewigtige voorvallen : daarom 
leveren dan soók. in onze Verzameling de penningen van Anro- 
miús pus miet veel. bijzonders ter opheldering van zijne geschie- 
denis op. Enkele echter zijn daaromtrent min of meer belang- 
rijk. Dat deze Keizer, bij den aanvang zijner regering, veel ma- 
tiging in het straffen van tegen hem zaamgezworenen betoonde, 
wordt door meer dan één’ Geschiedschrijver getuigd. Ook twee 
penningen der Verzameling vermelden deze crementia Ave. en 
brengen die door het bijgevoegde «rn. e. zonder opvolgend getal, 
dus voor de eerste maal, en cos u duidelijk mede tot het eerste 
jaar zijner regering, het 890"® van Rome. In het volgend jaar 


Penning-Kabinet van het Instituut. 333 


Was ANTONINUS prus voor de derde maal Consul, „Een. penning met 
TR- P„ COS 11f, in het-randschrift om het gelauwerd hoofd des 
Keizers, vermeldt hem. tevens. op ‚de keerzijde ‚als Imperator Il, 
waaruit blijkt „ dat reeds-mede in den eersten: tijd «zijner. rege= 
ring tweemaal door zijne legers belangrijke overwinningen waren 
behaald geworden, waarschijnlijk de twee-bij ausantas vermeld; 
eene op de Mooren in Libyë, eene andere op de Briganten in 
Britannië. Menigvuldiger. komt op deze keizerlijke penningen 
VOOr : PAX, TRANQUILLITAS, FELICITAS, LIBERALITAS, ANNONA’ AUGUSTA. 
Geheel anders is het gelegen met de penningen van m. Auremus, 
die gedurende zijne regering vele vijanden te bestrijden had, 
welke ‘hij echter alle gelukkig, hetzij door zijnen broeder en 
ambtgenoot 1. venus, hetzij met dezen, hetzij zelf, alleen: het 
bevel voerende, of ook wel door zijne stedehouders, bedwong. 
De hem gegevene en op dé penningen der Verzameling voorko- 
mende titels van Armeniacus, Parthicus „maximus ‚ Sarmaticus, 
Germanicus , strekken hiervan ‚tot: getuige, doorgaans met rr. 
en Tr. Pp. in het randschrift en achter het een zoowel als het 
ander dikwijls een getal, gaande dit op deze penuingen tot anr. x 
TRP. XXX; terwijl er daarentegen „andere penningen zijn, op 
welke deze Vorst nog zonder titels eenvoudig als ar. Aureus 
CAESAR AUG: PIL FILIUS voorkomt; die.dus tot de eerste jaren zijner 


regering behooren. 

Onder de penningen van commopus zijn: eenige, die tot over- 
winningen, tijdens zijne regering in Britannië behaald , betrek- 
king hebben, en min. of meer verschillen van die, welke men 
bij rekner beschreven vindt. 

De penningen daarentegen van HADRIANUS, van AELIUS CAESAR; 
van r. verus leveren niets op, dat niet reeds door ‘crner. of 
anderen vermeld is. Hetzelfde. kan gezegd worden van de pen- 
ningen der Keizerinnen sapiNA, FAUSTINA MAIOR EO MINOR, *EU- 
euxa en cmuspina. Echter bevelen bijna-alle zich däárdoor aan, 
dat zij bij uitstek goed bewaard en duidelijk zijn, zoodat men 
ze zonder moeite zoude kunnen nateekenen. Het afgebeelde op 
de keerzijde laat zich dan ook met gemak en genoegen beschou- 
wen, en kan voor hem, die zich in de Penningkunde wil oefe- 


334 DERDE KLASSE: 


nen, veelzins opmerkelijk en ‘leerzaam zijn, vooral ten opzigte 
van de daarin voorkomende, hier en daar in houding en auri- 
buten verschillende voorstelling niet slechts der hoogere goden 
en godinnen , maar ook bij persoonverbeelding van de Fortuna, 
Felicitas, Fecunditas, Hilaritas, Concordia, Pax, Pudicitia. 
Bij het herhaald aantreffen dezer laatste op de penningen van 
FAUSTINA MINOR zal men welligt meesmuilen, daar zeker de 
kuischheid eene der meest twijfelachtige deugden van deze 
Vorstin was. 

Van geheel onzekere herkomst, maar yvan hooge waarde is de 
andere Verzameling, tot welker aankoop zich toevallig in het- 
zelfde jaar mede gelegenheid voor de Klasse aanbood, die zich 
haastte daarvan gebruik te maken, waartoe de bereidwilligheid 
van een der Leden, om het benoodigde geld voor te schieten, 
haar in staat stelde. De geldswaarde toch der penningen aan 
goud kan op f 600 geschat worden. Bij de groote zeldzaamheid 
der penningen, immers van verreweg de meeste, moest de 
daarvoor gevraagde som van f 960 gering schijnen. Het zij hier 
genoeg de’ voornaamste te vermelden. Alle zullen bij eene na- 
dere gelegenheid meer naauwkeurig beschreven worden. In de 
Verzameling dan vindt men drie Consulaire, behoorende tot de 
gentes Clodia, Norbana, Vibia, een’ van den Drieman Anronws, 
alle zeldzaam, een’ van pomrirLa, een’ van MANLIA SCANTILLA, 
een’ van DIDIA CLARA, tLWEe Van TREBONIANUS GALLUS, alle bij van- 
LANT en op den Catalogus van p. vaN pAMME als zeer zeldzaam 
opgegeven. Gelijke waarde wordt bij vamranr toegekend aan de 
in deze Verzameling, maar niet op gemelden Catalogus te vin- 
den penningen van DIADUMENIANUS, JULIA PAULA, JULIA MAESA, 
van. GORDIANUS Pius, en op de keerzijde, rranquiriva en van nos- 
mirIANus. «Niet gemeen zijn de gouden penningen van seprimius 
severus, van welke zich één, van posrumus PAreR, van welke 
zich zes in deze Verzameling bevinden, gelijk mede zes van 
TETRICUS PATER, een met het hoofd van den jongen rernicus, 
nevens dat van den vader. Vauranr zegt, dat men geene gou- 
den penningen bezit van PESCENNIUS NIGER, Van MAXIMUS CAESAR , 
van CORNELIA SUPERA ,VFOUW Van VALERIANUS JUNIOR. Van elk hun- 


Penning- Kabinet van het Instituut. 335 


ner echter is in deze Verzameling een penning; zoo is er ook een 
van MARIUS, een van LAELIANUS, een van FLORIANUS, een van 
NUMERIANUS, EEn van NIGRINIANUS, ZOON van CARINUS, alle van ge- 
lijke zeldzaamheid. 

Benevens de keizerlijke penningen verdienen ook hier niet 
onvermeld te blijven een van Anrrocnus EPIPHANES, en vooral 
een van CASSANDERS ZOON ANTIPATER en een van diens broeder 
ALEXANDER, welke beide Vorsten, na ’s vaders dood, om het bezit 
van Macedonië streden, doch wier regering zoo kort was, dat 
het verwondering baren moet, penningen van hen aan te treffen. 
Wij ontveinzen dan ook niet, dat bij het onzekere van de her 
komst dezer Verzameling, bij het vreemde eener vereeniging van 
zoo vele zeldzame, ja waaronder zelfs onbeschrevene en onbekende 
penningen, men al ligt zoude kunnen overhellen, om aan de 
echtheid van velen te twijfelen. Kenners echter hebben bij de 
beschouwing daartoe geen’ genoegzamen grond gevonden. Eenige, 
hoe zeldzaam ook, bieden ons even onbetwistbare kenteekenen van 
echtheid aan, als die, welke mede in de Verzameling gevonden 
worden, maar minder zeldzaam zijn, van nonormus, rmeoposrus II, 
LEO Ï, susrinianus en -procas. Dan, gelijk gezegd is, over alle 
zal bij gelegenheid nader en naauwkeuriger gehandeld worden. 


D, J. VAN LENNEP, 


INHOUD. 


el ; . VAN HET 


EERSTE DEEL. vk ke 


i 1 Í hikt. A 


EERSTE KLASSE. 


dndiek 
Verslag van de Dertiende Openbare Kerstdssine ir Hoertienog 
Aanspraak van den, Voorzitter . „.. ‚on... 4 gever gar ond: 


Verslag van. den Secretaris. 

_ Aankondiging van Prijsvragen. 
Redevoering van p. 3. vvvENnrorK, over het aardmagnetismus';’ >! 99. 
Bedenkingen omtrent twee grondvergelijkingen; door denzelfden. … 113, 
Over eenige geslachten van zoogdieren, een deel der Fauna van Japan’ » 

uitmakende; door c. 5. Temminck. … He SUE dnaire = ROB 
Eenige opmerkingen aangaande den stam van Cycas cirginalis; ‘door k 

W.H. DE VRIESE. . « » … spee ven eve ee e ain pee % Sn kerald. 
Over het hart van den Kaaiman (Crocodilus lucius); door w. vrork. 272. 
Over de gemiddelde luchtdrukking in Nederland; door w. wenekrpacu. 275. 
Waarnemingen over den met de diepte toenemenden warmtegraad in 

den Artesischen put op de Nieuwemarkt te Amsterdam; door 

Wez Sep BWÄREs ts we emergent e weken lie ica ortop ata nale, ene okee elkeen 305. 
Over de breuk der knieschijf, beschouwd als het gevolg van vernieti- 

ging eener middenstrook in hare beenzelfstandigheid; door e. vrouk. 318. 
Over het springen van stoomketels, door oorzaken buiten de werking 


des stoom ;"dobr wi SIJBWARD ENE 5 tete ter te ven 
Beschrijving van het linkergedeelte des bekkens van eenen Olifant 
(Elephas primigenius, Blum.), in November 1839 bij Doesburg in 
den IJssel gevonden; door ». C. DE FREMERY. …. «eee 324. 


TWEEDE KLASSE. 


Bijdrage tot een verslag van de belangrijkste Werken, welke in het 
vak der Nederduitsche taal, gedurende het jaar 1840, zijn in het 
licht verschenen; door Mr. HuGo BEIJERMAN. … «… «eee 49 


337 INHOUD. 
Blr. 
Welkomstgroet aan Z. M. Koning wurem II; door w. pe erenco. « . 121. 
Over twee Handschriften van den Leeckenspiegel; door Mr. 5. van LENNEP. 125. 


DERDE KLASSE, 


Toelichting van een artikel in het Kunstblatt: Eine Steinschrift in 
Brambanan auf Java, mitgetheilt van Dr. EpvAnp SELBERG; door 


T. ROORDA. « » «ee ee ee eee an en eg ee eee 69. 
Falknerklee, uitgegeven door z0s. VON HAMMER PURGSTALL; aangekondigd 
ng ME” 0: vase DEN. TEK MeeR AOR MNWN on rterrsslel eileen le 155. 
Verslag van de Dertiende Openbare Vergadering. 
Benspraakdes Voorzitters. s.'. * „oale =tateter ers ee alte alte alle ee 169. 
MEraErvan densSecretarism Weemaes» voren Je on edere vee teel ede de 171. 


Over de bij het Instituut berustende Handschriften van mirsivcu en het 
Nederduitsch-Japansch Woordenboek; door Mr. c. A. DEN TEX. . . 227. 
Redevoering over zelfstandigheid, als een onmisbaar vereischte voor 
eene gelukkige beoefening van Wetenschappen en Letteren; door 
EMED DEN 0 eene enen etedele edn Weme ge cede melde Pea zen 245. 
Aankondiging van Prijsvragen. ….,...... BON A 269. 
Verslag omtrent twee Verzamelingen van Romeinsche Penningen , ‚be- 
hoorende tot het Penning-Kabinet des Instituuts; door Mr, n. 5. 
ERRRERNDK 5 5 Val nae en We Eel zt rn det A sels ar sb ütuae9: 


VIERDE KLASSE. 


Over de wijze van afbeelding van Gedenkpenningen, door sreverwarp, 

in %s,Gravenhage; door a. pr vos, wz. ‚… …… … EEN retnond 
Etsproeven door Electro-Galvanisme; door 3. pr vos, wz.. . . …… «161. 
Over werktuigelijke nabootsingen der Natuur; door 3. pr vos, wz. . 234. 


Ingekomen Boekwerken. ….......... EG NE PRAK 163, 243, 


REGISTER. 


eee, 
Blz, 

Aanspraak van den Voorzitter der Eerste Klasse, bij de opening harer 43de 
Openbare" ZINE VNELEENANEEN JT EEE ONE REE PD 

Aanspraak van den Voorzitter der Derde Klasse, bij de opening harer 13de 
Openbare, Vergadering: ss” «se dwedzidd vegd And He ieins Blomed AA 169. 
Aardappelen aan het bovenaardsche gedeelte der steng. ...-..«- 84, 85. 
Aardmagnetismus (Redevoering over het). « … ........e ene 99, 


Acidum nitro-benzicum. Zie Zuur. É 

Aes grave. Over het aes grave Kircherianum. ......... “lets «180, 
Ammonium. Onwaarschijnlijkheid van deszelfs bestaan als zelfstandig tigchaat: 81. 
Asteroïden. Over den stand der Asteroïden in de Augustus- en November- 


perkodEN „ARABE aM Ne iere der teflon Ae se oletete 4: 
BARLAAM en JOSAPHAT, Fragmenten eener Nederduitsche Vertaling van de 

RORTBN” BARLAAMKEN'NOSARHATS” oqoteided ts dhL DRL „CET Paree en 54. 
Besnijdenis. bij «de Naraelietén., < 1,4. evers tottehe de tenet retain Me Aes 196. 


Broccrus (perrus). Overzigt van een zeker gedrukt Werk van Perrus BLOGCIUS, 
getiteld: Meer dan tweehonderd ketterijën, blaspbemiën, enz. . . . .» 197, 
BLumeNpAcH (1. r.). Levensberigten omtrent denzelven. ....«....« 17. 
Boekwerken (Ingekomen). . ...s.. sss eee eee eee 165 en 245. 
Bratâ-Judâ. Zie Taalkunde (Javaansche). 
Breuk der knieschijf (de) beschouwd als het gevolg van vernietiging eener 
middenstrook in hare beenzelfstandigheid . ...........…. 545. 
Bril ter ontdekking van den waren staat der Myopie. . . ......... 24. 
Carsan. Onderzoek van de vraag: of suus carsar of zijne Krijgsoversten in 
Noord-Nederland oorlog zouden hebben gevoerd? ..........«« 192. 


REGISTER. 

Coopen (A r.). Levensberigten omtrent denzelven. « . . . .. 
__Cosmographie. Overzigt-van de Cosmographie der Ouden ....... a 
Curten (e.). Levensberigten omtrent denzelven. ........ Deed 
Cycas circinalis. Opmerkingen over den stam van Cycas circinalis. . .. . 
Baguêrrotypes. "tens rr orto ROTA IE nt HOM … 94, 


Dualisme. Proeve aangaande het Dualisme der menschelijke rede, als 
het gevolg beschouwd onzer gedeeltelijk uitwendige en gedeeltelijk in- 
wendige ervaringskennis, en in “zijne verhouding tot de Critische wijs- 


BOEREN DAT TIEN „AAN, TE MENOS EREA AN Eh Ee 
Dynamometer. Ontwerp van eenen dynamometer. .. .. ee 


Electro-magnetisme. Etsproeve door deze bewerking verkregen ...... 
Elle. Zie Meter. : 

Encephalartos Eehmanni.- Zijne bloeiwijze .….. . … «eee 
Etsproeven , door Electro-galvanisme … ....» «eee eee ee 
Etymologie. Zie Taal. 

Falknerlee. Zie Valkenjagt. 

Fauna. Over eenige geslachten van Zoogdieren, een deel der Fauna van 


Japdi"artmakende: „ARIE slesl, Mi, DE, HOBag BETON IR ED, AI 
Ovenmeer riscHER. Nederduitsch-Japansch- Woordenboek ; door hem aange- 
boden bij het Instituut. . ..... sopt, okhentenam ob Tord, eRwiddurs 


Gedenkpenningen. Nieuwe wijze van afbeëlding derzelve ins …nausntgs 
Geschied-, Letter- en Oudheidkundige Uitspanningen door G. p. 1. SCHOTEL. 
Geten. Of pio ecurysosromus eene Geschiedenis der Geten heeft ge- 
schreven? -… . « …%. be htaratn tate ets tetete ars va hdekkdis Olivete 
Gewassen. Overzigl van hevaanste staat in Nederland, sedert 1815—1828, 
Grès vert. Zie Putboring. 
Grondvergelijkingen. Bedenkingen omtrent twee Grondvergelijkingen. « . 
HAMMER PURGSTAL (J. VON). Overzigt van zijn Werk over de Valkenjagt 
(Falkmerklee) … . . «5 veel erat te Id lele Geteverdiek Dime e 
Handel. Over Handel, Handelsregten, Contract van bodemerij te Athene . 
Handschriften. Zie Leeckenspiegel. 
Hecer (scueuume en). Vergelijking hunner stelsels . ....-.. eel 
Henixca Euiza's (sopocus). Levensberigten omtrent denzelven . ....-. 
Heospe (Hulde aan Pp. w‚ VAN). «4. e és ee es ene ee bee ee 
Homenvs. Over de moeijelijkheid om nomerus wèl te verstaan. ……...« 
“ Japan. Handschriften van mirsivn over Japan. „… … «eee een 
Japansch Woordenboek (Nederduitsch); bij het Instituut berustende. . . . 
Javaansch Opschrift op een’ steen in Brambanan …. ..... eee 
Javaansche beelden (Oud-), overgebragt naar 's Rijks Museum te Leyden 
Improviseren. Zie Spreken voor de vuist. 
Indigo. Zie Polygonum tinctorium. 
Israëlieten. Besnijdenis bij de Israëlieten. ..... dat aars ard. « 


339 
Biz. 
18. 
201. 
19. 
27. 


254. 


117. 
37. 


161. 


92, 
191. 


208. 


227. 
15. 
59. 


191 
87. 


115. 


155. 
185, 


179. 
204. 
197. 
190. 
227. 
227. 

69. 
175. 


196, 


340 REGISTER. 


Ixia lutea en carmosina. Waarneming. van. lang gesteelde bolletjes uit den 
moederbol bij Ixia luteasen, carmosina ss se sane, eunoe te wider? 
Kaaiman. Over het hart van den kaaiman. « … … « «ns een et en 5 mits 
Kalk. Proefnemingen op inlandsche waterkalken. . „… » … … « « eon ein 58. 
Klasse (Eerste). Hare Openbare Vergadering. . . . . . … « … « « « anevenrorr de 
Klasse. (Eerste). Programma „harer Prijsvragen. …. « „en «en ee ee 95, 
Klasse (Derde), Hare Openbare Vergadering. …. …… … «« « ae «ene « 169, 
Klasse (Derde), Programma harer. Prijsvrageu. ‚ …» «seen ee ee 266. 
Knieschijf. De breuk der knieschijf, beschouwd als het gevolg van vernieti- 
ging eener middenstrook in hare beenzelfstandigheid. . „. …….…« «515. 
Koortsen. Verhandeling over de koortsen. . « » «es « « «ie «een een Ss 
KraveNuorr (c. u. r.).. Levensberigten omtrent denzelven. .. .……«» 44 
Kruidkundige waarnemingen. …. … … … evers mole saat emv mre d ere Byte 86 
Laokoön, Beschouwing van den Laokoön in het Vatikaan … … 4. 202. 
Leeckenspiegel. Vergelijking van twee handschriften dezes Werks . …. „125, 
Lopewijk VAN VELTHEM. G.J, H. JONCKBLOET, het 5de boek der Spieghel 
historiael,,van LODEWIJK: VAN. VELTHEM. e,,n …e vore ere je oe ee enn wete «8D. 
Luchtdruk. Over de veranderingen in den jaarlijkschen gemiddelden 
Juchedpuke suite tours «; odnodnahneld odestenerd-dsetieterngske marve nau wakSe 
Luchtdrukking. Over de gemiddelde luchtdrukking in Nederland en derzelver 
veranderingen, gedurende.de verschillende maanden van het jaar . . « » 275, 
Lrspus (JOHANNES). Over de Schriften van JOHANNES LIJDUS PUILADELPHENUS. „ 182, 
Magnetische. naald, Resultaten van waarnemingen op de declinatie van de 


magnetische naald. …… ... RER HAN SAE e i5 2 avant 50 
Mais Crytosperma. Over eene vruchtdragende aar van Mais erytosperma en 
derzelver bloeiwijze. .. ..-.. nr DD eran doterie « 43. 


Marcius Vates (Over) „ee vereren eere veren eene eeen eere ee A85 
Marcus AURELIUS ANTONINUS. Over den Keizer MARGUS AURELIUS ANTONINUS . « 201, 
Meteorologische waarnemingen (het doen van), in 's Rijks Oostindische Be- 
zittingen-aanbevolen;………. ans 4 tre « eeens son eere ele vesehe #14, 86% 
Meter (Nederlandsche). De Bar prototype deszelyen onderzocht en ver 
1geleken.. … ……… …… .‚e«,… lbetnie roaeus seltitsarsT « tus sters nao naan 
Milesiaca. Zie. Romans. 
Monster. Beschrijving van een menschelijk monster. „ -. « «vn en en ÂDe 
Murren (k. 0.) - Levensberigten omtrent denzelven … » ‚…» …… … Pr vr0r205e 
Myopie. Bril ter ontdekking van den waren, staat dezer „kwaal. ld. vri t 
Naoogst (Letterkundige) van 4, He HALBERTSMA» «sven enn ee ne en De 
Nitro-benzas plumbi.. Zie Zuur. 
Nomotheten. Nasporingen omtrent dezelve in den Atheenschen Staat. « … 484. 
Orpens (G.). Levensberigten omtrent denzelyen, … » sn «ne nen 18. 
Olie. Haar golvenstillend vermogen. … .. . … en en eon enn oe 88 en M4- 
Olifant. Beschrijving van het linker gedeelte des bekkens van eenen Olifant 


REGISTER. 


(Elephas primigenius), in November 4859 bij Doesburg in den IJssel ge- 
vonden: we. dere Ht INT MEN Ne oort aten) o rsadalan ind one 
Olifantsbeenderen (Fossile) opgegraven . . . « . . «a. eee 9 en 
Oogontsteking. Over een’ worm, als aanleiding tot Rt bij eeve 
merrie van inlandsch ras... ..- 4 eee Ut Tes 
Opium (Extract van)’ onderzocht, „roo eten oee ed lea eee 
Opschrift op een’ steen in Brambanan op Java. ….--..-- ERE 
Opschrift. Latijnsch Opschrift op een grafgesteente, te Aix en Provence ge- 
NE 
Orang Oetan. Beschouwing van den handwortel van eenen Orang Oetan. 
Parsr (R. w. J- vAN) tot Bingerden. Levensberigten omtrent denzelven . … 
Para (3. Hm. vAN Dem). Muldevaan-denzelven. . « «ers eren etn eee 
Penningkabinct van het Instituut. Verslag wegens hetzelve. „« .-.. 
Pergamum. Over de Koningen en Oudheden van Pergamum. ...…-.. 
Polygonum. tinctorium. Proefnemingen omtrent de teelt der Polygonum tinec- 
torium en het verkrijgen eener blaauwe verwstoffe uit die plant. «. . 
Prijsverhandeling. Uitspraak. over eene EE bij de Derde 
Klast® “ingekomen: ters, soyrsn ets vont „A0 Hals „Cadore ida) dus 
Prijsvragen der Eerste Klasse. … …… …. …v wal, oubscid or, mbr „LBunerdhes 
Prijsvragen van de DerdeKlasse. 49’, oo; veiblges „nag Oetaanenen:. vin 
Programma van Prijsvragen van de Eerste Klasse . …, «ve 
Programma van Prijsvragen van de Derde Klasse, …. ...… ee 
Protopype (Platina) van den Nederlandschen meter onderzocht en vergeleken. 
Psalmen. Overbrenging der Psalmen uit den Karolingischen tijd. . . 50 en 
Put. Waarnemingen over den met de diepte toenemende warmtegraad in 
den Artesischen put op de Nieuwemarkt te Amsterdam ......... 
Putboring. Temperatuurbepaling van de putboring op de-Nieuwemarkt te 
Mmsterdamtjign ns Stijne Hal lS „HOEET on dlink 22P4 
Putboring te Parijs. Het grès vert daarvan onderzocht. .......... 
Rinantbera coccinea, met luchtwortels geheel naar boven groeijende. . . 
Rijmwerken. Fragmenten van Oud-Nederduitsche Rijmwerken. .. .… . . 
Romans (Grieksche). Critisch Overzigt van de Grieksche Romans, en bepaal- 


delijk van de verdichte Reisverhalen en de eigenlijke Milesiaca. .,... 
SeneLviG en neeet. Vergelijking hunner Steleels „ …. .......... 
Serpio. Fac-simile van de Grafkist van CORN. LUC. 8CIPIO. ......... 
SeuvenG (e.). Zijne uitlegging van een Javaansch Opschrift... .- 2) 
Siupriccs. Plan ter uitgave van SIMPLICICS. … … … «ces «ee en ee 


Snelkrachten (Beginselen der) als eene nieuwe ontdekking in de Mechanica 
Noorgedragen …s sas se seaoweorseaaed ese BAL GN 


Socialisme. Schets van het Socialisme van rOUWER, … «oe 
Spreken voor de vuist. Zielkundig onderzoek deswege ….......s. 
Staring (a. c. w.). Leveneberigten omtrent denzelven. …… … ……… A 


341 
Blz. 


524. 
524. 


342 REGISTER. 
Blz. 

Steenschrift, zie Opschrift. 
Stelkundige Vergelijkingen. Opmerkingen omtrent het formeren van Stelkun- 

dige Vergelijkingen en Uitdrukkingen, tot verkenning van het bestaan van 

imaginaire wortels in algemeene hoogere magts-vergelijkingen . …… . « 57. 
SreverwALD. Wijze zijner afbeelding van Gedenkpenuingen … „ ….-… «… 7öe 
Stoomketels. Oorzaken van het springen derzelve buiten werking van den 


BLOOM jer et erven mere ate Giro treten rd afie tere! or ‘sia arte ativitads 
SrrATINGH 24, (s-). Levensberigten omtrent denzelven . . . » … … 15. 
Syxesios. Over zijne Lofrede.op de kale hoofden „......,,,. e=. 490. 
Taal (Oud-Nederlandsche) (Stukken betrekkelijk de)... . --«..... 55. 
Taal (Nederduitsche). Overzigt van DE JAGER's Taalkundig Magazijn. …… „. 59. 


Taal (Nederduitsche). Overzigt van pe JAGER's Verhandeling omtrent de Spel- 

ling tot verbetering der Nederduitsche taal... … vs wet won oo see 65 
Taal (Nederduitsche). Bedenkingen over het gebruik en de min of meer zui- 

vere uitspraak der Nederduitsche ‘taal. . « … . .…«%.e ir rnanl0 be 
Taal (Vlaamsche). Overzigt der Werken nopens de Vlaamsche Taal- en raid 


verkade Ste gls HAUSE vaar rar BANEN weta stads 
Taalkunde (Arabische). Middelen om door het gewoon Europeeseh karakter 

inzonderheid de Arabische eigennamen uit te drukken. .… …. . … reger99: 
Taalkunde (Javaansche), paar aanleiding van het Heldendicht: Bratâ-Juda. . 4195. 
Taalkunde. Over de vergelijkende Taalkunde. …. …… oor ib, 
Taalstudie (Javaansche) .…….….. .ooarlelen bille nds avsr etamarpetes ard oort 
Temperatuurbepaling van de putboring op de Nieuwemarkt alhier . . . . . 92, 
Tjandoe. Zie Opium, PT 
Tienden. Afkoopbaarheid der Tienden. . ..» . «eee ee 195, 


Tijdschrift. Verslag wegens het Oudheidkundig Tijdschrift, te Athene uitge- 
geven. vrom swrerstend ie vugiserddeer ond) oivare veridgud geven overe en … 195. 

Tursixaa. Over Handschriften van rirsincu, bij het Instituut berustende . … 227, 

Valkenjagt. Overzigt van een Werk, dienaangaande door 3. vAN HAMMER 


PURGSTAL UILZOGEVER. eyvarl opmern bvalene diosrprartite Jom tente ete) tek 155. 
Veenbrand. Moeijelijkheid om denzelven te beletten « . . .… - at “tantes 25. 
Veendamp. Onderzoek naar deszelfs oorzaken. …… …… » ve Andel e e 21. 
Voxper. Historische Opheldering eeniger Gedichten van 3. vAN DEN vONDEL. 194. 
Voorlezingen der Ouden. Oorsprong daarvan. . » « » « « » » see ee 186. 
Vredemakers. Collegie van, Vredemakers te Leyden, 1598-1668. . . . . 185. 
Walvischaardige dieren (Stukken van) en andere opgegraven. … …....« 95. 


Warmte der Planten. Proefnemingen op de eigene warmte der Planten. 55 en 5b. 
Warmte der Planten. Proef over de eigene warmte, waargenomen bij de 


Golocasia Odora. … « « «sewer vee ea aen eee rte. 
Water (Zee-). De LEUTRE DE GUEYMARD, Toestel tot het drinkbaar maken van 
Zeewater. «. . . . aa men Arerpalere winoerWlneke tint enk Goelfe 1 ae. 


Waurens (rp. £.) Levensberigten omtrent denzelven. . ....- se 14. 


REGISTER: 343 
Blz. 
WEmetgroet aan’ Koning IELBMAID. „St, vn en eee eee 124. 
Wetenschappelijke Nasporingen door rAirBOUT DE MAMGNY op eene Reis langs 
de kusten der Zwarte en Azofsche Zeeën. ...... dese adt Jel ortetke el pt 21. 
Wetenschappen en Letteren (over Zelfstandigheid in). .....-....-. 245. 
Wetgeving (Burgerlijke). Zorg voor Godsdienst en Zeden, blijkbaar in onze 
Burgerlijke Wetgeving. …........ Pe eting alien berdajge, eek var AOT, 
Wieren IT. Welkomstgroet aan Koning wirex II. ..,..... Mr 
Woeringen (Slag van). Aanteckeningen op vaN HeeLu's Slag van Woe- 
SUEENGE LS DEN GRORERORT ATEA MEER ATEC MEEOEN 52. 
Zea. Monsterachtige bloeiwijze van Zea graeca en rostrata. ........ 46. 
Zea. Monsterachtige bloeiwijze van Zea cryptosperma ..........» 48. 
Zeegevaren. Golveustillend vermogen der Olie in zeegevaren.. …... 88 en M4. 


Zeewater. Zie Water, 
Zuur. Mededeeling van een nieuw ontdekt Zuur. .. ...... eme 5