ME EKENDE LA
HET INSTITUUT,
OF
VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN.
„601. £/
HET INSTITUUT,
VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN,
UITGEGEVEN DOOR DE
VIER KLASSEN
VAN HET 5 EN,
= / lu ol Mans —
EN eenden ann 6
ze eerd
C dea Lut sei /
KONINKLIJK NEDERLANDSCHE INSTITUUT
WETENSCHAPPEN, LETTERKUNDE EN SCHOONE KUNSTEN.
OVER DEN JARE 1841.
AMSTERDAM,
JOHANNES MÜLLER.
1841.
Ee 4
Pet
-
=
$ We kond : k : Êr ts,
u
Een war rides ad ke BE A
ee En
E
_
rf
er: A etn doo ande,
> 9 ent es d N
Brans id nk sh pi 5
GENE en
ne ed Hamer
We td
wines id wr |
EP de TA
3 ER 5 3
À k be PF,
dE, ke Laat ERS bi | bt
NEEVENEEEEKAAS erve ene ee AR ever rr a ere ee varen eee
Beoefening van Wetenschap, Letteren en Kunsten, ver-
spreiding van Kennis en Geleerdheid, bevordering van
Kunst, ziet het Koninklijk Nederlandsche Instituut zich ten
pligt voorgeschreven.
Daartoe dienen de Vergaderingen, telken veertien dagen
door de onderscheidene Klassen te houden, als ook de
‘uitgave in de Gedenkschriften van de Verhandelingen en
Opstellen, welke tot dat einde aangeboden en tot die
opneming geschikt gekeurd zijn; daartoe strekken de
Openbare Zittingen, om de twee Jaren door iedere Klasse
te houden, in welke verslag wordt gegeven van de ver-
rigtingen , gedurende het afgeloopen Tijdvak.
vi Ge
Deze waren tot dus verre de middelen, waardoor de
onderscheidene Klassen hare werkzaamheden openlijk be-
kend deden worden.
Intusschen is bij het Instituut zelf de vraag opgerezen:
of. niet eene gedeeltelijke verandering in de wijze dier
bekendmaking wenschelijk en nuttig mogt gehouden
worden ?
Niet zelden toch gebeurt het, dat eene in bet Instituut
gedane voordragt miet dan lang daarna ter kennis van
het Publiek kan geraken, wanneer óf het tijdstip eener
Openbare Zitting «nog ‘verre verwijderd is, óf de uitgave
van een deel der Gedenkschriften, waarin zoodanig Stuk
zou worden opgenomen, door onvoorziene omstandigheden
vertraagd, wordt. Bovendien is het niet zeldzaam, dat in
eene Klasse kortere mededeelingen qf aanmerkingen wor-
den ontvangen, „welke om haren minderen omvang, ook
raar hét voordeel des Schrijvers, voor de Gedenkschriften
minder vóegen ; terwijl de aard dier mededeelingen dik-
werf éene- meer ‚spoedige openbaarmaking doet verlangen,
dan bij de uitgave ván de Werken des Instituuts mogelijk is.
Eindelijk wordt niet door al de Klassen dezelfde weg
gevolgd ‚ omtrent hetgeen in de Openbare Zittingen wordt
voorgedragen. Slechts drie der vier Klassen doen het
Verslag dier Zittingen drukken, en’ van deze is er slechts
ééne, die zoodanige Verslagen voor het Publiek verkrijg-
baar stelt, terwijl de beide andere. dezelve alléén aan de
Leden en Correspondenten des Instituuts doen toekomen.
De Klasse, die deze Verslagen niet afzonderlijk doet druk-
ken, is gewoon derzelver inhoud kortelijk mede te deelen
in de Voorrede van de onderscheidene deelen van de door
haar uitgegeven Gedenkschriften. Het schijnt dus, ook ten
aanzien dezer Verslagen, wenschelijk, dat er een bepaalde,
algemeene regel worde vastgesteld.
Het is op die gronden, dat het Instituut, in deszelfs
jongstgehouden Algemeene Vergadering op den 30ster Augus-
tus 1841, besloten heeft tot de openbare uitgave van een
Tijdschrift, hetwelk op eene meer bespoedigende wijze ter
kennis van het Publiek zal brengen al die kortere en
voor het oogenblik belangrijke mededeelingen, tot welker
bekendmaking de Gedenkschriften minder geschikt moeten
VII
beschouwd worden, terwijl ati daarin zullen worden
opgenomen de Verslagen der Openbare Zittingen, door de
onderscheidene Klassen te houden.
Een bepaalde tijd voor de Uitgave der verschillende
Stukken is niet vastgesteld; dezelve zullen in het licht
verschijnen, naarmate de voorhanden zijnde stof tot mede-
deeling geschikt zal bevonden worden.
Het Instituut besluit met den welmeenenden wensch, dat
deze nieuwe wijze van deszelfs handelingen aan het alge-
meen bekend te doen worden, overeenkomstig het voor-
schrift en de verpligtingen, aan hetzelve bij Koninklijke
Verordening opgelegd, krachtig zal mogen medewerken tot
bevordering van Wetenschappen, Letteren en Schoone
Kunsten in het dierbaar Vaderland !
VERSLAG
VAN DE
DERTIENDE OPENBARE VERGADERING
DEK
EERSTE KLASSE
VAN HET
KONINKLIJK NEDERLANDSCHE INSTITUUT
VAN
WETENSCHAPPEN, LETTERKUNDE EN SCHOONE KUNSTEN.
gehouden den Blsten Augustus 1841.
Voorzitter ww. s. SWART,
Secretaris _G. VROLIK.
De Voorzitter opent deze Vergadering met de volgende
aanspraak :
MIJNE HEEREN , ZEER GEACHTE MEDELEDEN, EN GIJ ALLEN, DIE
DOOR UWE TEGENWOORDIGHEID TOT DEN LUÍSTER DEZER
OPENBARE VERGADERING BIJDRAAGT, ZEER GEEERDE
TOEHOORDERS !
De Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut
van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten is gereed,
in eene Openbare Vergadering, van hare verrigtingen, in het
afgeloopen tweejarig tijdvak, rekenschap te doen, en deze ver-
volgens door den druk gemeen te maken. Moge zij de ver-
wachting niet te leur stellen, moge deze niet buiten billijke
10 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE.
grenzen gaan! In ons Vaderland is, ofschoon het in vlijtige
en grondige beoefenaars der wetenschappen voor zijne naburen,
naar evenredigheid van deszelfs bevolking, gewis niet onderdoet,
de aansporing tot zuiver wetenschappelijken arbeid welligt ge-
ringer. Door arbeid aan de golven ontwoekerd, door duurzame
vlijt in aanwezen gehouden, door staatkundige gebeurtenissen in
moeijelijkheden gedompeld, vordert ons Vaderland de vlijtige
medewerking van al zijne zonen; het stelt het noodzakelijke en
nuttige op den voorgrond en wijdt slechts eene zwakkere belang-
stelling aan zuivere wetenschap. Mannen van hooge wetenschap-
pelijke verdiensten worden niet zelden tot praktische werkzaam-
heden geroepen en aan de bespiegeling onttrokken. Anderen zijn
op die wijze met het onderwijs der meergevorderde jeugd. belast,
dat het bearbeiden der nog niet ontgonnen velden der weten-
schappen slechts ten koste der duurste verpligtingen kan geschie-
den. Een middelpunt, dat allen vereenigt, de belangstelling
der burgeren, die hunne geestdrift verhoogt , ontbreken meeren-
deels. Zal iemand dan vergelijkingen maken met de eerste
geleerde Inrigting van een naburig Rijk, waar de kennis en
geleerdheid eener bevolking van 36 millioenen is vereenigd,
waar het Lidmaatschap der Akademie een eeretitel is, die be-
zwaarlijk eene wedergade heeft, en waar hetzelve, door de
zorgen des levens te verminderen, den vrijën arbeid op het veld
der wetenschap bevordert? Desniettemin is ook dáár niet alles,
wat blinkt, zuiver goud. Is de in het vorige jaar voorgedragene
electrische theorie der kamferbewegingen niet even ras verdwenen,
als opgebouwd? Hoe kort heeft zich de kunstige chemische sub-
stitutieleer kunnen staande houden? En waartoe strekt de arbeid
van een’ pumas en anderen, aan de allerzorgvuldigste bepaling van
het soortelijk en atomistisch gewigt van eenige der gewigtigste
elementen besteed, dan om van de eerezuil, die rerzeumvs zich
zelven door zijne Werken heeft opgerigt, dezen en genen hoek
steen afgunstig af te brokkelen? Doch heeft men de oogen van
die hoofdstad afgekeerd en dezelve doen weiden. door de overige
afdeelingen van hewelfde uitgestrekte Rijk, dan zal men dezelve
nog met meerdere voldoening wenden naar ons Vaderland, waar
ENNE en AE
en
Aanspraak des Voorzitters. 11
kennis en ‘wetenschap gelijkmatiger en algemeener door alle ran-
gen verspreid , waar onderscheidene brandpunten van geleerdheid
binnen zijne beperkte uitgestrektheid aanwezig zijn.
Doch eene tweede overweging sluit zich aan het gezegde. Het
is de bestemming des Instituuts, een middelpunt te zijn, om de
mannen van Wetenschap, de begaafden in Schoone Kunsten,
zoo veel mogelijk, te verbinden. Beanuwoordt hetzelve aan die
strekking? « Was de’ enkele eeretitel, aan het Lidmaatschap ver-
bonden, immer toereikend, om te zegepralen over de belemme-
ringen van afstand en betrekkingen, over het nationaal karakter,
waaraan schroomvalligheid en achterhoudendheid dikwerf worden
toegeschreven? — Vergeten wij niet, geëerde Medeleden! dat
het wezen eener Maatschappij gelegen is in de medewerking van
al hare Leden. Het Instituut heeft gemeend niet genoeg te doen.
Het wil door eene ‘snellere mededeeling en meer algemeene ver-
spreiding van hare verrigtingen de werkzaamheid van hare Leden
en de belangstelling van de Beminnaren der Wetenschap opwek-
ken. De Eerste Klasse, als eene gewigtige Afdeeling, zal voor
zeker niet achterlijk zijn bij hare zusterklassen in het handhaven
van den voorvaderlijken roem, in de beoefening en de uitbreiding
der Wetenschappen.
Het groot gewigt van de ijverige en opregte medewerking van
alle Leden der Klasse valt sterker in het oog, wanneer wij den
blik vestigen op hen, die in de laatst verloopene twee jaren
aan dezelve ontvallen zijn. Het is eene treffende taak eu welke
eene zonderlinge aandoening opwekt, om de verdiensten te ver-
melden van mannen, zoo verre uitmuntende boyen hunne tijd-
genooten en zoo verre verheven boven den lof van den spreker.
De Baron c. r‚ r. kranennorr, sedert de oprigting des Instituuts
in 1808, Lid der Eerste Klasse, in November 1840 door den
dood weggenomen, is een schitterend voorbeeld van den invloed
der beoefening der wis- en natuurkundige wetenschappen op het
lot van bijzondere personen en volken. Deze heeft ons overleden
Medelid, als Arts, lof, achting en vereerende betrekkingen bij
inlanders en vreemden doen genieten; zij heeft hem als Krijgs-
man, bij de Bataafsche Republiek, in 1795 tot den rang van
12 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE.
Luitenant-Kolonel, Imgenieur-Directeur der Hollandsche fortifi—
catiën en Inspecteur-Generaal der rivieren opgevoerd, eene eer,
die hij met den beroemden crmisriaAn erunincs alleen heeft ge-
deeld; zij heeft hem, na hoogere en hoogere waardigheden in
de vakken van Artillerie en Genie, eindelijk doen opklimmen tot
Minister van Oorlog bij Lopewijk NAPOLEON, en het stoute, krijgs-
kundig wèldoordachte plan doen ontwerpen, om het hart des
Vaderlands, de rijke hoofdstad, aan de overheerende legers des
Veroveraars te betwisten; zij deed hem, nadat de stroom der
gebeurtenissen ook Holland had gebragt onder de Fransche over-
heersching, in den vertoornden dwingeland. welhaast eenen hoog-
achter vinden; zij deed hem op luisterrijke voorwaarden aange-
zocht worden door den Russischen Alleenheerscher, om als
Generaal en Chef der Artillerie en Genie in de dienst van dat
reusachtig Rijk over te gaan. Dezelfde stelde hem aan het hoofd
der militaire maatregelen bij de worsteling, waardoor ons Vader-
land zijne onafhankelijkheid herwon, en deed aan hem, na de
vereeniging met België, het ontwerpen en volvoeren der veelom-
vattende en uitgestrekte werken van militaire verdediging opge-
dragen worden. Zij heeft hem, na de wisseling der fortuin
ondervonden te hebben, eenen ouderdom, die verlaten en on—
geacht had kunnen zijn, integendeel werkzaam, bezocht, geëerd,
ja gelukkig doen beleven. Zij heeft hem in zijne wetenschap-
pelijke Werken een gedenkteeken verschaft, duurzamer dan marmer.
Dat de toegepaste wiskundige wetenschappen bij hem hoofdzaak
waren, dat zij het begin, midden en einde van zijn’ merkwaar-
digen levensloop hebben vervuld, bewijzen zijne Voorlezingen,
toen hij nog als Arts te Amsterdam woonde, over vestingbouw-
kunde, aanval en verdediging van vestingen, bij de aanvangende
woelingen des tijds, in de Societeit Doctrina et Amicitia gehou-
den; zijne gezette bijwoning der Vergaderingen van de Fransche
Akademie van Wetenschappen, tijdens een gedwongen verblijf te
Parijs; zijne Geodesische metingen en Astronomische waarnemin-
gen, die hij van 1801 tot 1811 in het werkzaamste en meest
onrustvolle tijdvak van zijne schitterende militaire loopbaan, bij
tusschenpoozen, met onvermoeide vlijt en uiterste zorgvuldigheid
Baron C. R. T. Krayenhoff. 13
volbragt, en die alleen genoegzaam zijn om zijnen naam aan den
arbeid van DELAMBREEN MECHAIN te verbinden en aan de ver-
getelheid te onttrekken; zijne Voorlezingen eindelijk over de voor-
naamste onderwerpen uit de Natuur- en Sterrekunde, waarmede
hij op gezette tijden in zijnen hoogen ouderdom de aanzienlijkste
ingezetenen zijner woonplaats op de leerzaamste en aangenaamste
wijze onderhield.
Orde, naauwkeurigheid, netheid kenmerkten, naar het getui-
genis van bevoegden, hem bij uitnemendheid. Opgeruimdheid,
geestigheid en welwillendheid moeten bij hem vereenigd zijn
geweest met een open en onbevreesd karakter, met eene voor-
beeldige werkzaamheid. Vurig beminnaar van zijn Vaderland,
uitte hij nog als grijsaard, bij de gebeurtenissen van den Tien-
daagschen Veldtogt, zijne levendige vreugde op eene bijkans kin-
derlijke wijze.
De vlek op zijn karakter geworpen, door de hebzuchtige gedra-
gingen van ondergeschikte officieren en door de afgunstige be-
moeijingen van anderen, is niet slechts door allen, die hem ken-
den, met de diepste verontwaardiging als onverdiend afgeweerd,
maar na het naauwkeurigst onderzoek eener Regtbank, die, gelijk
onze Vaderlandsche Regtbanken in het algemeen, den lof eener
onkreukbare regtvaardigheid nimmer verloren heeft, uitgewischt.
Overigens heeft de Algemeene Voorzitter op gisteren zich deswege
breeder verklaard.
Velerlei eerbewijzen vielen hem ten deel. Hij was onder an-
deren Korresponderend Lid der Fransche Akademie van Weten-
schappen. Lopewisk NAPOLEON versierde zijne borst met eene
Ridderorde en vereerde hem later door nog uitgezochter decoratie
en hoogere onderscheiding. Naporron gonArarTE benoemde hem
tot Ridder der Keizerlijke Orde van Reunie en vervolgens tot
Ridder van het Legioen van Eer. Wureu pe zensre verhief hem
tot Kommandeur der Militaire Willemsorde, schonk hem het
Grootkruis derzelye en verhief hem in den adelstand, erfelijk in
zijne nakomelingschap volgens het regt van eerstgeboorte. Eene
reeks van geschriften, deels van zuiver natuurkundigen, deels
van vestingbouwkundigen en waterbouwkundigen, deels geschied
14 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE.
kundigen aard, is van hem in druk verschenen. Zijn meester-
stak van wetenschappelijken arbeid droeg hij aan de Eerste
Klasse op, en niet minder dan 25 malen heeft hij Haar met
zijne voorlichting en mededeelingen over gewigtige plannen, nut-
tige uitvindingen en belangrijke werken ten dienste gestaan, wier
verdere. vermelding echter het tijdsbestek niet gedoogt. Hij werd
82 jaren oud.
Eenen 9O4jarigen ouderdom bereikte een ander Lid der Klasse,
wiers loopbaan minder schitterend, echter niet minder edel en
nuttig mag geweest zijn, te weten r. £. waurens, sedert 1816
Lid der Eerste Klasse, welke een tiental Geneeskundige Waar-
nemingen van zijne hand in hare Werken bezit. De Hoogleerdar
kesteLoor heeft van hem eene levensschets in het licht gegeven,
waaruit wij hem leeren kennen als iemand, die het ideaal van
een’ volmaakten Geneesheer zeer nabij kwam, eene schets, die
achting, vertrouwen. en liefde voor deszelfs onderwerp afdwingt.
Veelzijdige kennis door zeldzame vlijt verzameld, eene geheele
toewijding aan de naauwgezette en liefderijke uitoefening van
zijne weldadige kunst, eene voorbeeldige belangeloosheid, maak
ten hem niet slechts tot een’ warm vriend der menschheid in
zijne bijzondere praktijk, maar openbaarden zich ook op andere
wijzen: als in het bestuur en de verbetering van militaire en
andere zieken-inrigtingen; in de medewerking tot het zamen-
stellen der Lands-Pharmacopaea; in de maatregelen ter bevorde-
ring der Vaccine, waartoe hij door het vertrouwen van vier
opvolgende Regeringen geroepen werd; in zijn Geschrift over
Inlandsche Gewassen, die in. de Geneeskunde diegenen konden
vervangen, welke, uit de Keerkringlanden of de Nieuwe wereld
afkomstig, sedert 1808, ten gevolge van de afsluiting der zee
waren begonnen te ontbreken; in zijn Werk over de middelen
van geneeskundigen en geregtelijken aard, om de nadeelen der
overhaaste begravingen voor te komen, beiden Prijsschriften , door
de Brusselsche Akademie van Wetenschappen uitgelokt; in zijn
Werkje over Inlandsche Oliën tot geneeskundig gebruik geschikt,
zijne Apotheek, voor Armen, zijne aanbeveling van een’ meer
gezonden dagelijkschen drank voor het volk, en zijne gestadige
P. E. Wauters. — S. Stratingh Ez. 15
zorg door geschriften en persoonlijken inyloed, om het groot belang
van goede en. geschikte ziekenoppassers aan te dringen.
Hij was Lid der Brusselsche Akademie van Wetenschappen
en Schoone Kunsten en werd door den tegenwoordigen Souve-
rein van België met de Leopoldsorde. versierd.
De Klasse verloor verder op den 15%" Februarij dezes jaars
uit hare Leden den Hoogleeraar s. srnarinen zz., die in den
ouderdom van 55 jaren te Groningen overleed, Hij was een
belangrijk en werkzaam, Lid derzelve. Zijne buitengewone bedre-
venheid als Scheikundige, zijn bereidwillige ijver doen zijn
verlies zeer betreuren. Omtrent het Aqua Binelli, het aanleggen
eener telegraphische linie-door Electromagnetlisme, over Opium-
soorten en verschillende extracten van hetzelve, over de oorzaak
van den veendamp, heeft hij de Klasse van raad en voorlichting
gediend. Zijne leesbeurt nam hij gewoonlijk in persoon waar,
in. weêrwil van den grooten afstand. zijner woonplaats, en. deed
dezelve van belangrijke proefnemingen vergezeld gaan. Nog vele
vruchten. van zijne werkzaamheid had de Klasse zich mogen
voorstellen.
Hij beleefde een tijdperk, dat voor. de geschiedenis van het
vak zijner beoefening buitengemcen. gewigtig ‘was: Toen hij het
eerste levenslicht aanschouwde, werd door ravorster een nieuw
tijdvak in de Scheikunde geopend; toen hij zijne voltooide studiën
door een uiterst loffelijk examen bekroond zag, wees pAvy in
de Electriciteit het beginsel van scheikundige werking aan; en
toen srrArmweg als Hoogleeraar. in de Scheikunde bloeide, nam
de leer der Scheikundige evenredigheden , inzonderheid op orga-
nische beginselen toegepast, eene vlugt, die weinige jaren te vo-
ren niemand had vooruitgezien, Onder de ebbeen den vloed der
theoretische inzigten ging srrATINeH zijn’ eigen’ weg, kennis ne-
mende van alles, doch inzonderheid zich bezig houdende met
dat, hetgeen duurzaam nut beloofde. Geene ontdekking, geene
uitvinding, waarvan dát te hopen was, ontging zijner aandacht;
miet onafgebroken vlijt verzamelde hij omtrent zoodanig onder-
werp alles, wat binnen. zijn bereik viel, beproefde en onderzocht,
verbeterde bekende, zocht en vond nieuwe, methoden , en deelde
16 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE.
de vruchten van zijn onderzoek door den druk aan anderen
mede. Zoo heeft hij eene lange reeks van kortere mededeelingen
in den Letterbode, het Tijdschrift voor de Nijverheid , de Schei-
kundige Bibliotheek van mevumk, het Natuur- en Scheikundig
Archief geplaatst, die te zamen eenigermate eene geschiedenis
vormen van de verbeteringen en uitvindingen tot het vak zijner
beoefening behoorende, inzonderheid van toepasselijken aard,
gedurende eene reeks van 25 jaren. Die van grooteren omvang
en. gewigt waren, zijn meerendeels in afzonderlijk uitgegevene
boekwerken behandeld. Zijn Handboek voor Essayeurs, hetwelk
door hem geschreven is, toen hij den post van Essayeur bij het
Bureau van Waarborg bekleedde, waarin hij dezen tak van ana-
Iytische Scheikunde met die zorg heeft uitgewerkt, dat hij niet
slechts anderen ten leidsman werd, maar dat hetzelve ook eene
overzetting werd waardig geacht, was het eerste blijk van den
ijver en wetenschappelijken geest, waarmede hij de opgedragene
betrekking waarnam. Zijne Verhandeling over de Kinaloogzouten,
over de bestanddeelen van het Opium, over de Chlorine-verbin-
dingen, over de Stoechiometrie, droegen veel bij, om de kennis
dezer hoogstgewigtige, geneeskrachtige ligchamen , dezer heilzame
besmetting- en rottingwerende hulpmiddelen, dezer belangrijke
wetten in ons Vaderland algemeen te maken; zij dragen allen
de kenmerken van de zorg aan de Literatuur, maar vooral
aan het eigen proefondervindelijk onderzoek besteed, en van des
Schrijvers zucht, om niet slechts stil te staan bij het reeds ver-
rigte door anderen, maar voort te gaan en bij het bekende te
voegen, wat door eigen onderzoek opgedolven was.
De ontdekking van de Electromagnetische vonk door rarapaY
was naauwelijks bekend, of srrarineu slaagde in de zamenstelling
van een werktuig, waarin de afwisseling der polen op eene eigene
wijze werd bewerkstelligd. De gedachte om dezelfde kracht als
beweegkracht aan te wenden, was naauwelijks geuit, of srrArincn
beproefde en slaagde er in, om een wagentje door dezelve in
beweging te brengen. Een nieuw tijdvak scheen voor de Werk-
tuigkunde aangebroken, indien net aanvankelijk tot stand gebragte
op grooter schaal insgelijks uitvoerbaar was. Zoo ik mij niet
S. Stratingh. — J.F. Blumenbach. 17
bedrieg, heeft het zoeken naar dezen Steen der Wijzen, heeft
de meermalen teleurgestelde hoop van de Schepper eener nieuwe
beweegkracht te zijn, gedurende de laatste jaren het geluk en
de tevredenheid van ous waardig Medelid ten minste niet ver=
meerderd. id
Hij heeft, eenigen tijd aan het hoofd eener aanzienlijke -Apo-
theek gestaan; in 1812 werd hij Essayeur bij het Bureau van
Waarborg; hij is in 1823 als Hoogleeraar in de Scheikunde
zijnen leermeester priessen opgevolgd, werd in 1827 Gorrespon-
dent, in 1830 Lid der Eerste Klasse, in 1831 met de Ridderorde
van den Nederlandschen Leeuw versierd. Het getal betrekkingen ,
waarin hij te Groningen werkzaam was „ gaat de grenzen mijner
schets te buiten, en het aantal genootschappen binnen=- en bui-
tenslands, die het eene eer rekenden hem onder hunne leden te
hebben, gaat een twintigtal te boven. Dienstvaardig, bescheiden,
voorzigtig en verpligtend, had hij het voorregt geene vijanden
na te laten, maar vele warme vrienden, die onuitputtelijk: zijn
in zijnen lof.
De beroemde 5. r. prumenpacn, die sedert 1808 Correspon=
dent, doch sedert 1827 Geassociëerde der Klasse was, overleed
op den 22°*“" Januarij 1840 te Göttingen, in het 88*° jaar zijns
levens, het 64°“ sedert hij aldaar Hoogleeraar werd Zijn Hand-
boek der Natuurlijke Geschiedenis, ook in onze taal overgezet,
was het eerste wetenschappelijke Werk van eenige uitgebreidheid;
dat door mij nog zeer jong, zoo, veel mogelijk, werd uitgeput;
zijn Leerboek der Physiologie deelde mij de eerste denkbeelden
over onze dierlijke huishouding mede. Zijn naam is aan mijne
oudste herinneringen verbonden; zijne verdiensten te beoordeelen
ligt echter geheel buiten mijne bevoegdheid. Zoo ik wèl onder-
rigt ben, had prumenpacn zijne Europesche vermaardheid ten
deele te danken aan deze en andere populaire geschriften. Men
roemt zijne Verhandeling de warietate nativa generis humani,
zijne decades craniorum , waarin de eerste verzameling van natio-
nale schedelaf beeldingen is bevat, zijne Verhandeling over de
Vormdrift, enz. Men beschrijft hem als bij uitnemendheid ge-
meenzaam met de letterkundige geschiedenis zijner studievakken
2
16 OPENBARE. VERGADERING DER EERSTE. KLASSE.
geestig „opgewekt , werkzaam „door beknopte compendia over ver-
gelijkende ontleedkunde, natuurlijke. geschiedenis en_levensleer,
maar vooral door zijn’ persoonlijken invloed die studiën. krachtda-
dig bevorderend, algemeen geacht en geliefd, en, in weêrwil zijner
hooge jaren , nog als een waar verlies voor de Hoogeschool betreurd:
D'.-w. m.>orners, te Bremen, 81 jaren oud overleden, veree-
nigde-de arbeids- en moeitevolle loopbaan van Geneesheer met
eene grondige beoefening der Sterrekunde. Twee door hem ont-
dekte Planeten, een uitvoerig Werk over de Sterrekunde, uitge-
strekte berekeningen over de loopbanen der Kometen, over „de
Parallaxen, éene Verhandeling: over de luchtsteenen , enz. gaven
hem eene „welverdiende. Europesche vermaardheid. « De „Ferste
Klasse. telde hem sedert 1809 onder hare Correspondenten ,
sedert -1827;onder hare Geassociëerden. Hij overleed op den
gien Maart 1840. 4
volIn- de maand. Februarij dezes jaars overleed te Londen Sir
ASTLEY PASTON COOPER, een man, die gedurende meer dan eene
halve eeuw wegens zijne uitstekende talenten in het beoefenen en
onderwijzen -der: Heelkunde geëerd. en bewonderd. werd.
Hij „werd als jongeling te Londen in de grootste Hospitalen in
de Heelkumde opgeleid, vooral onder den toen vermaarden heel-
kundige. crive. Aan dezen werd. hij, ruim twintig jaren oud,
reeds toegevoegd als Heelmeester van het Gasthuis en Onderwijzer
der Heelkunde. Hij bekleedde die plaats 34 jaren en boeide zijne
leerlingen, die bij honderden geteld werden, door een’ grooten
rijkdom ‚van praktische kennis en eene onvergelijkelijke levendig-
heid bij de mededeeling. -Bij zijne landgenooten en bij buiten-
landers werd zijn roem gevestigd door voortreffelijke geschriften
over de gewigtigste onderwerpen, over de leer der Breuken, der
Ontwrichtingen, over de Ziekten van bijzondere Organen, enz,
die inzonderheid worden geroemd, om de vele praktische raad-
gevingen en ophelderingen van duistere punten, veeltijds door
een naauwkeurig en veelzijdig ontleedkundig onderzoek gestaafd.
Hij stierf in 73jarigen ouderdom als Baronet, Heelmeester der
Koningin, Lid van het Fransche Instituut, met eer en rijkdom
overladen. Hij wordt niet minder geroemd als mensch om zijne
Others. — Cooper. — Curten. — Slaring. 19
zedigheid, minzaamheid en goedheid. Niet slechts landgenooten
geven hem dit getuigenis, maar ook Fransche beoordeelaars , die,
“terwijl zij hunne nationale ijdelheid streelen, door coorer den
Engelschen purvyrren te heeten, tevens erkennen, dat deze twee
vermaarde mannen evenzeer van elkander verschillen als men-
schen, als zij, beschouwd als Heelkundigen, elkander nabij kwamen.
P. curren ontviel der Klasse uit de rij harer Binnenlandsche
Correspondenten, zijnde op 73jarigen leeftijd te Rotterdam overleden.
Hij was een ijverig en bekwaam rekenaar, en wijdde zijn leven
grootendeels toe aan eigene oefening en huiselijke studie. Hij was
Mede-Directeur van het Bataafsch Genootschap van Proefonder-
vindelijke Wijsbegeerte en heeft in de Werken der Maatschappij
iets over den gang en de breking des lichts in een straalbrekend
prisma en eene proeve eener exponentrekening geplaatst. Aan de
Klasse heeft hij eene Wiskundige Verhandeling aangeboden, die
van eene onvermoeide vlijt getuigt, doch om derzelver uitvoe-
righeid en beperkte toepassing in hare Werken niet is opgenomen.
Ook A. €. W. STARING VAN DEN WILDENBORCH, sedert 1809 Cor-
respondent der Eerste Klasse, overleed in Maart 1840. Deze
geestige en kernachtige Dichter, bekwame Landhuishoudkundige
en aartsvaderlijke Landheer is te dezer plaatse reeds waardig
geschetst en bij velen nog in levendig aandenken.
Onmiddellijk na deze Voorafspraak bepaalt de Secretaris zich,
op verzoek des Voorzitters, tot het doen van Verslag der werk=
zaamheden over het laatstverloopen tweetal jaren, bij de vol-
gende voordragt:
Voor deze aanzienlijke Vergadering verslag moetende afleggen
van de werkzaamheden der Eerste Klasse des Koninklijk-Neder-
landschen Instituuts gedurende het laatstverloopen tweetal jaren,
zal ik aanvangen met hetgeen zij op last des Gouvernements
heeft ondernomen, om daarna te kunnen overgaan tot die werk-
zaamheden, welke zij naar eigene keuze heeft aangevangen of
ten einde gebragt.
2
20 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE,
Zij zag zich al ras na de laatstgehoudene Openbare Verga-
dering door het Ministerie van. Binnenlandsche zaken vereerd
met een berigt, dat de Heer rarrsour pe MARIGNY, in den jare
1838 autorisatie verkregen hebbende tot het doen eener zeereis,
het plan van deze reis in een schrijven aan den Heer Minister
van Buitenlandsche zaken had ontwikkeld.
Dat wijders welgemeld Departement van Buitenlandsche zaken,
op last van Zijne Majesteit den Koning, aan dat van Binnen-
landsche- zaken had doen toekomen de Missive van genoemden
Heer ;' van ‘welke Missive ook aan de Eerste Klasse een afschrift
werd medegedeeld , waaruit, onder anderen, bleek, dat gezegde
reiziger onderrigt wenschte te worden van hetgeen hij op zijnen
togt'ten dienste van Wetenschappelijke Instellingen hier te Lande
zoude’ kunnen bewerkstelligen.
„Zijne Majesteit, verlangende, dat aan den inhoud dier Missive
zoodanig gevolg zoude gegeven worden, als Zijne Excellentie de
Minister van Binnenlandsche zaken zou vermeenen te behooren,
en den uitslag daarvan aan het Departement van Buitenlandsche
zaken medegedeeld te zien, behaagde het den Heer Minister
van Binnenlandsche zaken, de Eerste Klasse te verzoeken, de
zaak, met overleg van de overige Klassen, welke daarbij
betrokken zouden kunnen zijn, in. overweging te willen nemen,
en aan Hoogdenzelven het resultaat dier overwegingen, met zoo-
danige voorstellen, „als ten bedoelden einde dienstig geoordeeld
werden, ‘te willen kenbaar maken.
De Eerste Klasse is, ten gevolge van dit vereerend verzoek,
te rade gegaan met de Derde en Vierde Klassen des Instituuts,
en heeft van elke Klasse met de haar noodig geschenen wijzi-
gingen aan het Ministerie van Binnenlandsche zaken Verslag
ingezonden. \
Het kwam der Eerste Klasse, bij de overweging van het
voorstel des Heeren rairsour DE MARIGNY , voor, geen’ twijfel te
lijden, dat de uitslag der nasporingen en waarnemingen, die
deze Zeereiziger op deszelfs voorgenomen’ togt langs al. de kusten
van de Zwarte en Azofsche Zee voorhad te doen, alsmede de
voorwerpen van Natuurlijke Historie of anderen, die door hem
_
Taitbout de Marigny. — Veendamp. 21
zullen zijn bijeenverzameld, allezins belangrijk voor de Weten
schappen mogen geacht worden. Het Verslag daarvan zal der—
halve ook bij de bedoelde Instellingen hier te Lande met ver-
langen worden te gemoet gezien, even als de verzamelde voor-
werpen zoo vele gewigtige bijdragen ter vermeerdering van ’s Rijks
Museum zullen opleveren.
Zijne Excellentie de Minister van Binnenlandsche zaken, door
Heeren Gedeputeerde Staten van Gelderland zijnde onderhouden
over het belang van een Wetenschappelijk onderzoek der oorza-
ken van den gewoonlijk in het voorjaar, bij eene Noordoostelijke
windstreek, hier te Lande invallenden Veendamp, deelde, bij
Missive van 5 October des jaars 1839, aan de Eerste Klasse
Hoogdeszelfs verlangen mede, dat zij Hem hare gedachten. wilde
kenbaar maken over het bedoelde onderwerp, en daarbij voegen
hare meening, in hoe verre het Gouvernement aan het heibranden
beletselen zou behooren in den weg te stellen.
De Heer rinke wan Lingen was de eerste, die in 1820 een
veel geruchtmakend Werkje uitgaf over den Weendamp , wat des-
zelfs oorsprong, verbreiding en werking betreft, gelijk later in
1825 andermaal , alstoen gebruik makende van de waarnemingen,
welke door toedoen van den Opper-president van Westphalen,
den Vrijheer von vincre, in Duitschland en Nederland sedert 1821
gedurende eenige opvolgende jaren gedaan waren. Fr. Arenps in
Oost-Vriesland heeft dit onderwerp in 1826 ook behandeld en
vooral gezocht te wederleggen, hetgeen rixke over den. nadeeli-
gen invloed van den Veendamp had geschreven.
Het laatste opzettelijk daarover opgesteld en vele nieuwe waar-
nemingen bevattend Werkje is van p. N. c. GEN te Essen, in
het jaar 1836 uitgegeven, om andere sr bn van Meteorolo-
gische Werken niet te noemen.
Deze allen en zoo vele anderen, welke den Veendamp op de
plaats zelve naauwkeurig waargenomen hebben, zijn van gevoe=
len, dat dezelve ontstaat uit het verbranden van het Veen, ter
vruchtbaarmaking van hetzelve voor de teelt, vooral van boek-
weit, in Groningerland, Drenthe en Overijssel, alsmede in Oost
Vriesland, Munsterland en anderen meer en meer gebruikelijk.
22 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE.
Anderen, zoo als de Hoogleeraar van mons te Leuven, houden
den Veendamp voor eenen nevel, in de lucht ontstaande, en
misschien van eenen electrieken aard, waarbij het evenwel aan
eene duidelijke verklaring van dit verschijnsel geheel ontbreekt.
In ons Vaderland twijfelt, onder anderen, van sENDEN er nog
aan, of de Veendamp wel voldoende uit het branden. van het
veen kan verklaard worden. Hiervoor pleit echter '
1°. De wijze en uitgestrektheid van het veenbranden.
2e, De onmiddellijke zamenhang zoowel, als de overeenkomst
in aard en verschijnselen van den Veendamp met den Veenrook.
83°, De overeenstemming in tijd en plaats van den Veendamp
met het veenbranden.
4°, Het steeds verschijnen van den Veendamp met eenen van
het gebrand wordende veen komenden wind.
5°. De aanmerkelijke verbreiding van den Veenrook, door
stellige waarnemingen bewezen.
Deze vijf stellingen werden in het antwoord der Klasse door
bondige redenering en vaste gronden gestaafd, Er bleef echter
nog over na te gaan, welken invloed de Veendamp op het weder
en de overige huishouding der Natuur hebben mogt. Men
meent, dat het veenbranden wind, en wel Noorde- en Ooste-
wind verwekt; dat de Veendamp koude en nachtvorsten en
droogte veroorzaakt, en de onweders zoowel, als den regen,
verdrijft.
Dan het is misschien vermoedelijker, dat men dáárom vooral
eenen Noorde- en Oostewind, gedurende den Veendamp,
waarneemt, omdat er dan juist bestendig droog weder heerscht,
zoo noodig voor het veenbrauden. Aanmemelijker is het dan
ook, aan deze winden de nachtvorsten toe te schrijven, die met
dezelve in Mei en Junij niet zeldzaam zijn, daar de Veendamp
veeleer warm, dan koud moet wezen, gelijk men dan ook in
sommige landen rook aanwendt, om nachtvorsten van den wijn=
stok en andere gewassen te weren. Het zal bij dit alles onnoodig
wezen, het gevoelen te wederleggen, dat de Veendamp de on=
weders zoude verdrijven en den regen verhinderen; in tegen-
deel doet deze laatste den Veendamp afnemen of ophouden.
‘Het beletten van den Veenbrand. 23
Zeer vwijfelachtig is het, of de reeds oude klagte gegrond
is, dat de Veendamp schadelijk is voor den. bloei enr de vrucht-
zetting, vooral der gewone vruchtboomen. Meer waar kan het
zijn, dat het veenbranden en de veenrook de insecten uit de
veenen verdrijven en deze zich op boomen enelders neêrzetten ;
en zoo vervolgens rupsen veroorzaken.
Dit verschijnsel kan echter daardoor alleen worden te weeg
gebragt in de nabijheid van het verbrande veen. Want toch
te willen aannemen, dat op zeer groote afstanden dit medevoe-
ren van insecten in den Veendamp plaats hebbe, is eene voor-
onderstelling, die geen’ anderen grond heeft, dan ‘het gelijk-
tijdig of kort daarna verschijnen van de zwarte vlieg en ander
schadelijk gebroedsel, ten grooten nadeele der vruchtboomen.
Edoch, gelijk Noorde- en Oostewinden ‘voor den heibrand
noodig zijn, zoo bevorderen zij niet minder de ontwikkeling
van die schadelijke insecten, welke de hoop op een vruchtbaar
gewas verijdelen. Veendamp en schadelijke insecten hebben
alleen dit gemeen, dat voor beide eene gelijke weersgesteldheid
dienstig is.
Het gegrondst en gewigtigst van alle is voorzeker de klagte,
dat de Veendamp zoo onaangenaam en lastig is, door de fraaije
dagen van Mei en Junij te benevelen en met eenen verstikken
den walm te besmetten.
Alle deze klagten over het nadeelige en onaangename van den
Veendamp schijnen al vroeg in Duitschland aanleiding gegeven
te hebben tot verordeningen, waarbij het veenbranden verboden
of beperkt is geworden; doch deze zijn spoedig als onuitvoer-
baar weder ingetrokken, of zonder gevolg gebleven. Men zal
dus ook van uitsluitende maatregelen door ons Gouvernement
niet veel afdoends kunnen verwachten, tenzij het met gemeen
overleg van naburige Landen middelen wist te beramen , waar-
door de heibrand, ter vruchtbaarmaking der velden onnoodig
wordende, ten eenenmale kon worden afgeschaft. Dit evenwel
zal zeker vooreerst nog tot de wenschelijke zaken behooren.
In het laatstvorig Openbaar Verslag der werkzaamheden heb
ik in het breede ontwikkeld den arbeid aan de vergelijking der
24 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE.
platina-prototype van het Nederlandsche pond met den koperen
standaard. van dat. gewigt, bij de Eerste Klasse toen nog. be-
waard. wordende, en tevens vermeld, dat een dergelijke arbeid
stond besteed te worden aan eenen platina-meter ‚ter vervanging
van den ijzeren, tot dien. tijd toe als prototype door het Gou-
vernement aangenomen en almede onder bewaring der Eerste
Klasse gesteld. geweest.
Die vergelijking nu heeft plaats gehad op den vierden Januarij
des jaars 1840, ten overstaan van den tegenwoordigen spreker,
de Heeren voure en swarT, gecommitteerden der Eerste Klasse,
en de Heeren ANTOON LIPKENS, PIETER JOHANNES UYLENBROEK ED
REHUEL LOBATTO, van wege het Departement van Binnenlandsche
zaken. Zij geschiedde bij eene temperatuur van 10° des hon—
derddeeligen Thermometers en leverde als uitkomst een verschil
ongeveer van negen en dertig duizendste deelen van eenen mil-
limeter, welke de ijzeren standaard den platina-prototype in lengte
te boven ging.
De ijzeren standaard aan Heeren Gecommitteerden van het
Gouvernement vervolgens zijnde ter hand gesteld, is de platina
‚prototype behoorlijk verzegeld in deszelfs plaats onder bewaring
gekomen der Eerste Klasse en Proces-Verbaal opgemaakt van deze
werkzaamheid, ten einde in het oorspronkelijke te worden op-
gezonden aan het Departement van Binnenlandsche zaken en in
afschrift geplaatst bij de Archiven der Eerste Klasse des Konink-
lijk-Nederlandschen Instituuts.
Zijne Excellentie de Minister van Binnenlandsche zaken deed,
bij Missive van 1 Februarij des jaars 1840, aan de Eerste Klasse
toekomen een adres aan Zijne Majesteit van 5. A. mess, Brillen=
slijper te Middelburg.
Bij dit adres de aandacht van Zijne Majesteit wordende geves-
tigd op het geheel ondoelmatige der thans, bij de Militie-Raden
tot beoordeeling van den staat der kortzigtigen, in gebruik
zijnde brillen, wad Zijne Excellentie de Minister van Binnen-
landsche zaken in eene breede ontwikkeling van alles, wat ten
aanzien van dit adres reeds bij meer dan ééne geraadpleegde
Autoriteit was verhandeld en in het middeu gebragt, waarbij
Platina-Prototype. — Bril ter ontd. van de Myopie. 25
echter Zijne Majesteit had goedgedacht, ook nog het gevoelen
der Eerste Klasse te doen inwinnen, bepaaldelijk omtrent de
vraag, of er, behalve de thans tot beoordeeling van de Myopie
gebezigd wordende Brillen, geene andere en betere middelen, het-
zij door het gebruik van Brillen van sterkere glazen, hetzij door
het nemen van welke andere proeven ook, zouden zijn aan te
wenden, om zich van den waarachtigen staat en van den graad
der Myopie te verzekeren?
De Eerste Klasse oordeelde in deze hoogstbelangrijke zaak te
rade te moeten gaan met de Heeren vAN REES, VAN BEEK € 'W. VROLIK,
van welke zij een drietal adviezen terug bekwam, wel in de
hoofdzaak van het ontoereikende der tegenwoordige wijze van
onderzoek der Myopie overeenstemmende, maar elk. zijne eigene
inzigten voor het antwoord aan het Gouvernement daarbij voegende.
De Klasse heeft getracht uit deze drie stukken één zamen te
stellen, en, na bedaarde overweging, aan Zijne Excellentie den
Minister van Binnenlandsche zaken hoofdzakelijk het volgende
antwoord ingezonden.
Na de gewone inleiding, overgaande tot beantwoording der
vraag, door Zijne Excellentie aan de Klasse voorgesteld , vond zij
zich in de eerste plaats verpligt, de gegrondheid te erkennen
van de opmerking, dat het uitsluitend gebruik van den gewet-
tigden Bril, die een brandpunt heeft van 64 Engelsche duimen
of 162 Nederlandsche strepen, niet voldoende is, om bij het
visiteren der Lotelingen den staat van bijziendheid te erkennen,
welke hem tot den militairen stand ongeschikt maakt. Er zijn
er toch, die zoo bijziende zijn, dat zij door dien bril niet kun-
nen lezen, en die alzoo volgens de letter der Wet niet zouden
moeten worden vrijgesteld.
De Heer Inspecteur-Generaal voor de Geneeskundige dienst
heeft wel reeds vroeger in dit gebrek gedeeltelijk voorzien,
door aan de Militie-Raden, behalve den reeds genoemden bril,
een tweeden sterkeren bril van 34 Engelsche duimen of 89} Ne-
derlandsche strepen Brandpunt toe te zenden; echter achte de
Klasse het doelmatiger, dat bij de Militie-Raden een volledig
stel van brillen van verschillende sterkte voorhanden zij, te
26 OPENBARE VERGADERING DER EERST KLASSE.
beginnen bij voorbeeld met 65 Engelschen duim brandpunt, en
eindigende met 14 Engelschen duim brandpunt, ten ‘einde ook
bij zeer bijziende personen den graad van bijziendheid duide-
lijk ve kunnen erkennen.
Het voorname punt echter, waaromtrent zijne Excellentie het
gevoelen der Klasse verlangde te vernemen, betreft ‘de moge-
lijkheid, om te voorkomen, dat van de bepaling der Wet mis-
bruik worde gemaakt door personen, wier bijziendheid niet van
dien aard is, om hen voor de dienst ongeschikt te maken. Het
is toch bekend, dat de kortzigtigheid dikwijls ontstaat door het
aanhoudend zien naar kleine en nabij zijnde voorwerpen, vooral
ook door het gebruik van sterke vergrootglazen en microscopen.
Een gezond oog zal dus ook, vooral bij jonge lieden, in eenen
staat van bijziendheid kunnen gebragt worden door het gebruik
van sterke brillen, en het schijnt, dat dit middel door sommi-
gen met gewenschten uitslag gebruikt is, om zich tegen den
tijd van het onderzoek voor den Militie-Raad in eenen staat van
bijziendheid te verplaatsen, waardoor zij door eenen bril van
64 Engelschen duim brandpunt kunnen lezen en dus op vrij-
stelling aanspraak hebben.
Het was met leedwezen, dat de Klasse moest betuigen, geene
middelen te kennen, door welke dit misbruik kan worden tegen-
gegaan of voorgekomen. De Wetenschap levert geene kenmer-
ken op, waardoor deze kunstmatige bijziendheid, zelfs indien zij
slechts voorbijgaande is, gedurende de zitting van den Militie-
Raad met zekerheid kan onderscheiden worden van de aange-
borene bijziendheid, of van de zoodanige, die vroeger door
toevallige omstandigheden en zonder straf bare bedoeling ontstaan is.
Nog ontving de Eerste Klasse van Zijne Excellentie den Mi-
nister van Binnenlandsche zaken eene Missive, ten berigte, dat
de Heer P. 1. ONNEN te Utrecht, benoemd officier van Gezond-
heid bij het leger in de Oost-Indiën, bij het Departement van
Koloniën aanzoek gedaan had, om van Gouvernementswege on-
dersteuning te erlangen tot den aankoop van de noodige Instru-
menten voor het doen van meteorologische waarnemingen :
dat gezegd Departement verlangde, ter zake van dat aanzoek
Meteorologische waarnemingen in Oost-Indië. 27
te worden voorgelicht, of voor de wetenschappen van het gedaan
voorstel een evenredig nut is te wachten, en in het bijzonder -
ook, of waarnemingen op eene zoo kleine schaal en slechts ge-
lijktijdig op één punt te doen, wel zoodanige vruchten kunnen
opleveren, dat de daaraan verbonden uitgaven als nuttiglijk
besteed zouden kunnen worden beschouwd.
Zijne Excellentie de Minister van Binnenlandsche Zaken, deze
kennisgeving doende vergezeld gaan van het adres des Genees-
heers ONNEN, en zijne daartoe betrekkelijke Memorie, verzocht
der Klasse, om van deze stukken te willen kennis nemen, en
Hoogdenzelven hare gedachten over den inhoud, gelijk ook
omtrent de voormelde aanmerking des Departements van Koloniën,
mede te deelen.
De Eerste Klasse den spoed in aanmerking nemende, welken
deze zaak uit den aard des voorstels vorderde, heeft. zich on-
verwijld met derzelver overweging bezig gehouden, en gemeend
als resultaat daarvan aan Zijne Excellentie te moeten melden:
dat zij het doen van meteorologische waarnemingen in ’s Rijks
Oost- en West-Indische Bezittingen hoogstbelangrijk acht:
dat ook zelfs dán, wanneer zij slechts op eene enkele plaats,
mits met de vereischte naauwkeurigheid en met goede werk-
tuigen, gedaan worden, niet kunnen nalaten, zeer nuttige uit-
komsten te leveren, en over een allergewigtigst vak der Natuur-
kunde, waarover in beide gemelde Bezittingen naauwelijks iets
van belang verrigt is, aanvankelijk licht te verspreiden ;
dat het daaruit te trekken nut aan de Eerste Klasse voorkomt
evenredig te zullen zijn aan, ja verre te boven te zullen gaan
de geringe kosten, welke het aanschaffen van de vereischte werk-
tuigen komt te vorderen :
dat de Klasse echter niet kan aanraden, den Heer p. 1. ONNEN
met het doen der bedoelde waarnemingen te belasten, tenzij het
Gouvernement mogt goedvinden, hem, bij de afreize naar Oost-
Indië, eene vaste plaats aan te wijzen, waar hij kan verzekerd
zijn, zonder stoornis zijne Geneeskundige Werkzaamheden aan
te vangen en voort te zetten, en met dezelve het doen van me-
teorologische waarnemingen te verbinden.
25 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE,
De Klasse verklaarde zich in zulk een geval volgaarne bereid.
tot het opmaken van eene daartoe dienende instructie, en tot
het houden van toezigt over de deugdzaamheid der werktuigen,
welke dien Heer zouden behooren te worden medegegeven.
Dit antwoord der Herste Klasse had ten gevolge een mader
schrijven van den Heer Minister van Binnenlandsche Zaken,
waarbij zij bekend werd gemaakt met eene gunstige dispositie,
door het Departement van Koloniën, op het adres des Heeren
ONNEN, genomen in den geest van het daarop door de Klasse
geadviseerde. Deze Missive hield tevens in het verzoek, om
voor dien Heer eene instructie te ontwerpen, gelijk ook, om,
wanneer de noodige werktuigen zullen gereed en bij de Klasse
ontvangen zijn, zich met derzelver onderzoek wel te willen
belasten. De Klasse heeft aan beiden voldaan; eene beredeneerde
instructie, als leidraad voor het doen der meteorologische waar=
nemingen moetende dienen, is onverwijld in gereedheid gebragt
en aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken ter goedkeuring
opgezonden; de werktuigen daarbij benoodigd, en hier ter Stede
door den kundigen Mechanicus r. wenckenacu vervaardigd, zijn
ten overstaan van dien Heer en van den Heer onsen beproefd
en bevonden volkomen te beantwoorden aan hetgeen men daar-
van konde verlangen. Men mag alzoo de beste hoop koesteren,
dat ten minste gedeeltelijk aan de behoefte van goede weêrkun—
dige waarnemingen in 's Rijks Oost-Indische Bezittingen zal
voldaan worden.
De uitzigten der Klasse gaan nogtans verder; eene enkele
plaats, waarop dergelijke waarnemingen gedaan worden, is wel
verkieslijk boven het geheel gemis van waarneming. Er behoort
echter meer toe, zoo de wetenschap er inderdaad dat nut van
trekken zal, hetwelk men van gelijktijdig voortgezette meteoro-
logische waarnemingen op verschillende plaatsen kan te gemoet
zien. Zij meende zulks voor het Gouvernement niet te mogen
verbergen. Zij kwam alzoo in eene Missive aan den Heer
Minister van Binnenlandsche Zaken op dit onderwerp terug,
en nam de vrijheid, hetzelve aan Zijne goedgunstige medewer-
king aan te bevelen.
Meteorologische waarnemingen in Oost-Indië. 29
Zij vestigde in die Missive de aandacht Zijner Excellentie vooral
op de maatregelen, welke van wege andere Gouvernementen,
met name dat van Rusland en van Groot-Brittannië, zijn genomen
geworden , om Magnetische. en Meteorologische waarnemingen
volgens. een, door de beroemdste mannen van verschillende Lan-
den ontworpen plan, op onderscheidene punten der aarde gelijk-
tijdig en met naauwkeurige en gelijksoortige instrumenten te doen
plaats hebben; waarnemingen, van welke het te verwachten is,
dat de Natuurkundige wetenschappen groot nut zullen trekken ,
en welker tot standbrenging dus ter eere van die verlichte
Besturen zal verstrekken.
Zij heeft later, op aanzoek des Gouvernements, zich nog meer
verdiept in de uiteenzetting van het hoog belang, dat er voor
het Rijk der Nederlanden, hetwelk onder de Koloniale Mogend-
heden eene zoo voorname plaats bekleedt, zou gelegen zijn in
de medewerking tot dat heerlijke plan, daar juist de ligging der
Nederlandsche Koloniën in de nabijheid van der astronomischen,
thermischen en magnetischen aequator grond geeft, om te stellen,
dat onze Koloniën, boven alle andere, geschikte plaatsen voor
‘waarneming opleveren.
De Klasse heeft wijders dit alles in eene beredeneerde Memorie
ontwikkeld, de plaatsen aangewezen , waar de observatoria zouden
behooren te worden opgerigt, het personeel opgegeven, dat met
het doen van waarnemingen zou kunnen belast worden, de
instrumenten aangewezen, welke er toe benoodigd zijn, en de
onkosten berekend, welke tot een en vander zouden vereischt
worden. Omtrent welke laatste zij in bedenking gaf, of niet
de Besturen onzer Koloniale Bezittingen zouden kunnen worden
uitgenoodigd, zich met dezelve te belasten.
Wat tot nog toe in den weg heeft gestaan, om aan deze
hoogstbelangrijke zaak gevolg te geven, is der Eerste Klasse nict
gebleken. Zij blijft den wensch toegedaan, dat het Gouverne-
ment te dezen aanzien tot eene gunstige beslissing kome, eer
de tijd zal verloopen zijn, om, in overeenstemming met waar-
nemingen op andere punten der wereld, nuttig te kunnen werk-
zaam wezen.
30 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE.
De belangrijke verpachting van het uitsluitend debiet van opium
op Jaya en in andere gedeelten van Nederlandsch Indië, door de
Regering steeds met groote zorg behartigd, heeft in de laatste jaren,
niettegenstaande alle aangewende pogingen, om. van hier geen
ander, dan volmaakt goed Levantsch heulsap te zenden, groote
moeijelijkheden opgeleverd. Dan eens werd het opium op Java
te vochtig, dan te droog geoordeeld, dan werd het overjarig,
dan weder van inferieure kwaliteit geheeten.
Deze klagten, zonder ophouden aangeheven, gaven alhier aan-
leiding tot het nemen eener proeve, om extract van opium naar
Java te zenden. Het op de gewone wijze bereide extract werd
aldaar geheel. verworpen, en als veel minder goed beschouwd,
dan ruw opium, terwijl uit Indië gemeld werd, dat de Zjandoe
(de naam van het aldaar voor het gebruik der opium-rookers
bereide opium-extract) een geheel eigenaardig extract was, een
veel grooter Morphine-gehalte bezittende, dan het alhier bereide,
Zulke Tjandoe herwaarts te doen komen, aan een scheikundig
onderzoek te onderwerpen, en tevens de waarde der aangehevene
klagten door bevoegde beoordeelaars te laten beslissen, werd daar-
om door het Departement van Koloniën van groot belang geoor-
deeld, te meer, omdat die klagten meer en meer luide werden,
ongeacht de in Nederland in het werk gestelde middelen, om
naar Indië niet anders, dan uitmuntend opium te doen verzenden.
De ontbodene Tjandoe bij het Departement van Koloniën ont-
vangen zijnde, werd de Ferste Klasse des Instituuts uitgenoo-
digd, hare bemoeijingen tot deze voor den Lande hoogstbelang-
rijke zaak te willen uitstrekken, ten einde daardoor aanleiding
te bekomen tot het nemen van zulke doeltreffende maatregelen,
als noodig zijn, om aan het bestaande geschil een einde te maken.
De Eerste Klasse heeft dit hoogstgewigtig onderwerp met de
meeste zorgvuldigheid ter harte genomen en in een zeer uitge-
werkt Verslag alle vraagpunten onderzocht, en naar vermogen
beantwoord; waartoe haar de Heeren pe FREMERIJ, STRATINGH €n
swart bijzonder zijn behulpzaam geweest. Eene reeks van zeer
moeijelijke, lang voortgezette en op meer dan ééne wijze be-
werkte proeven hebben den grondslag gelegd voor dat Verslag,
Tjandoe. — Beginselen der Snelkrachten. 31
en zullen waarschijnlijk bij het Gouvernement niet ongebruikt
zijn gebleven.
Aan Zijne Majesteit eene Verhandeling zijnde aangeboden, als
eerste deel wan nieuwe ontdekkingen in de Mechanica, “werd
dezelve, op magtiging des Konings, en overeenkomstig het: ver-
langen des Schrijvers, om zijn Werk aan een wetenschappelijk
onderzoek te doen onderwerpen, door den Heer Minister van
Binnenlandsche Zaken toegezonden aan de Eerste Klasse des
Instituuts, met verzoek, om daarop van hare bevinding verslag
te doen.
Het mededeelen dezer bevinding kon spoedig volgen. Deze
Verhandeling toch bevatte in substantie de ontwikkeling van een
algemeen beginsel, waardoor de wetten der beweging van lig-
chamen, op welke standvastig werkende krachten haar vermo-
gen’ uitoefenen, of ook wel de uitwerkingen van eenige zamen—
werkende krachten, in onderscheidene gevallen , kunnen opge-
spoord en aangewezen worden. Dit beginsel, door den Schrijver
met den geheel vreemden en oneigenaardigen naam van het
beginsel der snelkrachten bestempeld, is aan hem voorgekomen,
een nieuw Dynamisch grondbeginsel te xwvezen, inzonderheid
geschikt, om de uitwerking van krachten, bij het bewegen van
ligchamen, juist te beoordeelen, en niet te voeren tot die dwa-
lingen en verkeerde uitkomsten, welke, volgens zijne meening,
ontstaan zijn , door dat het verschil, tusschen hetgeen men noemt
beweegkrachten en hetgeen hij noemt snelkrachten, steeds is
voorbij gezien.
Het is echter al dadelijk gebleken, dat het bedoelde grond
beginsel niet onderscheiden is van dat, hetwelk, sedert meer dan
eene eeuw, in de Mechanica bekend is onder den naam van
grondbeginsel der levende krachten (principe des forces vives),
hetwelk vroeger tot veel twistgeschrijf heeft aanleiding gegeven,
doch later ontwijfelbaar gevestigd, en voor het maken van toe-
passingen geschikt gemaakt is geworden. In de nieuwere leer-
boeken der Mechanica wordt dit principe uit de algemeene theorie
der beweging van een ligchaam, aangedaan door standvastig
__ werkende krachten, afgeleid; en men vindt daardoor den weg
32 ‘OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE,
aangewezen, volgens welken men, door hetzelfde beginsel, tot de
oplossing van onderscheidene belangrijke problemata der Dyna=
mica kan geraken.
Dit laatste is inzonderheid het doel, dat zich de Schrijver ,
tot staving der waarheid van zijn vermeend ontdekt beginsel,
heeft voorgesteld, en waaromtrent alleen valt op te merken, dat
die uitkomsten meerendeels instemmen met hetgeen reeds lang
bekend was.
Eene volledige analyse dezer Verhandeling zou geen nut heb-
ben, en ook te langwijlig worden, doordien de Schrijver, met
moeïjelijke, minder heldere, omslagtige, hier en daar niet slui-
tende, en in een’ verouderden vorm voorgedragene redeneringen
en berekeningen, aantoont en opspoort, hetgeen thans gemakke-
lijker, korter en gepaster kan aangewezen of gevonden worden.
De slotsom van het oordeel der Klasse was alzoo: »dat de
» bewuste Verhandeling, wel is, waar, blijken geeft van des
»Schrijvers kunde en aanleg; dat zij ook toont, het geenszins
pontbloot zijn van vernuft; maar ook dat, ingevolge het boven
paangevoerde, dezelve niet kan geacht worden te bevatten de
» ontwikkeling van een nieuw grondbeginsel, noch van waarheden,
»welke voor de wetenschap belangrijk zijn.”
Nadat in openlijke geschriften was aangekondigd, dat men
door een tot nu toe ongewoon middel in de behoefte van gezond.
drinkwater zoude kunnen voorzien allerwegen, waar men zulks
verlangde, ontving de Eerste Klasse, door het Ministerie van
Binnenlandsche Zaken, het verzoek, om, wanneer daartegen bij
de Klasse geene redenen bestonden, door eene Commissie uit
haar midden te doen bijwonen de proefnemingen, door den Heer
DE LEUTRE DE GUEYMARD te nemen met een toestel, bestemd om
zeewater en ook ander soort van water te zuiveren, gezond en
drinkbaar te maken, voor welk „middel die Heer onlangs een
Octrooi van invoering hier te Lande had verkregen, en om ver-
volgens aan Zijne Excellentie het gevoelen der Klasse nopens dit
middel kenbaar te maken.
Vroeger over den toestel van prrrourien gelijkerwijze zijnde
“ geraadpleegd, waarvan de uitkomsten vroeger in het openbaar
Toestel van den Heer De Leutre de Gueymard. 33
zijn medegedeeld, vond de Eerste Klasse geen bezwaar, zich nu
ook met dit onderzoek bezig te houden. Zij voldeed daaraan
door hare Gecommitteerden swArrT, vAN BREDA enden tegen-
woordigen Spreker.
U, Geachte Hoorders! in alle bijzonderheden te wikkelen,
welke bij het doen dier proefnemingen. zijn in aanmerking ge-
nomen, zou te veel doen afwijken. van een beknopt verslag.
Moge het dan genoeg zijn, als slotsom van het geheel onderzoek
het volgende te melden :
1°. De toestel is niet nieuw; zoowel het desulleren als filtreren
is lang en algemeen bekend. De vereeniging echter op die-wijze,
als de Heer pe reurre pe cvevmArD heeft bewerkstelligd, is der
Klasse nog niet voorgekomen.
2°, Dezelve geeft eene genoegzame hoeveelheid water, geschikt
tot alle einden, waartoe gefiltreerd regenwater kan worden
gebezigd.
3°, Dezelve is met de scheepskeuken op die wijze verbonden,
dat het bezwaar der brandstof wordt verminderd.
4°, Het bezit van zoodanigen of dergelijken toestel voor «zee=
schepen, inzonderheid op lange reizen, is voorzeker gewigtig.
5°. Voor het vaste land echter schijnt het minder belangrijk:
Het ontbreekt aldaar niet aan destilleermachines, och ook aan:
filtreerinrigtingen, die geschikter zouden zijn, om op den duur
het overgehaalde water, met de vlugtige voortbrengselen der
ontbinding beladen, te zuiveren, dan de filtreerinrigting des
Heeren pr LEUTRE DE GUEYMARD.
De belangrijke werkzaamheden, welke de Eerste. Klasse op
last van het Gouvernement hebben bezig gehouden, verhinderden
intusschen niet, dat derzelver Leden zich bevlijtigden , om door
vrijën arbeid te toonen, op welken prijs de bevordering der
wetenschappen bij hen gesteld wordt. Zij bewezen zulks in het
bijzonder door de mededeeling van proeven en inzigten, ter toe-
lichting van nieuwe ontdekkingen, of ter opheldering van gewig-
tige vraagpunten, tot eenig vak der Natuurkunde betrekkelijk.
Wat die bedoelde mededeelingen betreft; de Heer van peek
3
34 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE.
verleende de opgaaf van: eenige proeven, door hem, in gemeenschap
met den Hoogleeraar rerasma, door middel yan den, Galvanometer
genomen, op de eigene „warmte der planten.
Het oogmerk hebbende, om den inwendigen-warmtegraad, of
de eigene warmte der planten te onderzoeken, meenden zij daarin
te beter te zullen slagen, wanneer zij door uitwendige middelen
derzelver levenswerkzaamheid konden verhoogen; zij plaatsten tot
dat einde eenen op water groeijenden hiacint, met deszelfs glas,
in een besloten vat, gevuld met water van 100 centigraden,
waardoor de warmtegraad: van «het vocht in het bloemglas lang-
zamerhand steeg, hetgeen door een’ thermometer, naast de wortels
in hetzelve geplaatst, werd. aangewezen.
De fijne punt eener physiologische naald, uit platina en ijzer
bestaande, werd in de oppervlakte van den bloemsteel gestoken,
en ‘een zeer gevoelige Galvanometer ‘met korten draad in de
geleiding geplaatst.
‚Zij hadden zich voorgesteld, dat de warmtegraad der plant
zoude toenemen met de warmte van het water, waarin de wor-
tels zich bevonden; doch juist het tegendeel had plaats: zij zagen
de. magneetnaald door hare afwijking meer en meer koude aan-
wijzen, naarmate het water in het bloemglas warmer werd,
zoodat, toen hetzelve de temperatuur 285 cent. had aangenomen,
de afwijking der magneetnaald 175° bedroeg; terwijl, bij de
trapswijze afkoeling van het water, de magneetnaald weder ge-
regeld naar het nulpunt terug keerde.
Over de oorzaak van dit zonderling verschijnsel nadenkende,
kwam het hun voor, dat de verdamping aan de oppervlakte
der planten, vermeerderd door de verhoogde levenswerkzaamheid
derzelve, bij de verwarming der wortels, hier eene groote. vol
speelde, en wel de voorname oorzaak konde zijn, dat zij in de
plaats eener eigene warmte, die-zij zochten, koude waarnamen,
en meenden danook in deze proeven. de verkdaring te vinden
der, moeijelijkheden, welke zich bij het opsporen eener eigene
warmte der planten steeds aan de onderzoekers hebben in den
weg gesteld.
Zij werden in dit gevoelen. versterkt, toen zij, vom zoo veel
Kigene warmte der planten. — Koortsen. 35
mogelijk buiten den invloed der verdamping te blijven, die’ aan
de oppervlakte der plant plaats heeft, tot hunne proef eene andere
physiologische naald gebruikten, uit koper en ijzer bestaande, in
het midden aan elkander gesoldeerd, en de gesoldeerde punt tot
bijna in het midden van den bloemsteel van den hiacint bragten;
als wanneer zij eene geringe afwijking der magneetnaald nage-
noeg van 25° waarnamen, welke nu warmte aanwees.
Het water, waarin de wortels gedompeld waren, had toen
de temperatuur van ruim 40° cent. aangenomen.
Wanneer men de proeven van purrocner op de eigene warmte
der planten met die der Heeren van preek en perasMA vergelijkt,
ziet men, dat zij langs geheel verschillende, ja bijna. ‘tegen-
overgestelde wegen, tot hetzelfde besluit gekomen zijn, daar hij
op de gelukkige gedachte is gekomen, zijne proeven te nemen in
eene met waterdamp verzadigde lucht; waarin dus geene verdere
verdamping kon plaats hebben, en het belangrijk verschijnsel der
eigene warmte bij de planten duidelijk kon worden waargenomen.
De Heer onrijp deelde in eene Voorlezing het eerste hoofd-
stuk mede van eene uitgewerkte Verhandeling over de koortsen,
waarin hij zeer in het breede naging en in beoordeeling nam,
zoo wat de vroegere, als latere Geneeskundigen over dit ziekte-
verschijnsel hebben te boek gesteld.
Dit geachte Medelid slechts het eerste gedeelte dezer oordeel=
kundige Verhandeling hebbende kunnen voordragen, onthoud
ik mij van derzelver uiteenzetting, totdat ook het vervolg vaan
de Klasse zal zijn kenbaar geworden.
De Heer van peek, opgewekt door de straks bedoelde proeven
van purrocHer op de eigene warmte der planten, schreef al
spoedig, na zijne laatstvorige mededeeling aan de Klasse, dat
ook hij op de ondubbelzinnigste wijze geslaagd was, om die
eigene warmte waar te nemen, door middel van een’ thermo-
electrischen toestel en Galvanometer van GOURJON.
De Heer van peek heeft bij deze zijne proeven nog een merk-
waardig verschijnsel waargenomen. Op hetzelfde oogenblik, als de
klok van eene in proef staande plant werd afgenomen, en ‘alzoo
aan de lucht vrijë toegang tot dezelve verleend , wees de afwij-
3
36 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE.
king der magneetnaald eene toenemende warmte aan, die soms
tot 0 .4 cent. klom: dit evenwel duurde slechts eenige oogen-
blikken; spoedig zag hij de naald terugkomen en eene blijvende
tegengestelde afwijking aannemen.
Het geacht Medelid stelt vragender wijze voor, of de plot-
selijke toetreding der lucht tot de plant, bij het afligten der klok,
niet wel als oogenblikkelijke prikkel heeft kunnen werken, om
hare levenswerkzaamheid te verhoogen , en daardoor tevens hare
eigene warmte te vermeerderen, eer nog de uitdamping haren
tegenovergestelden invloed kan doen gevoelen ?
De Eerste Klasse ontving van haar geacht Medelid, den Heer
MULDER, mededeeling van een door hem ontdekt nieuw zuur,
nevens staaltjes van hetzelve, en van een daarmede gevormd
loodzout; zijnde het eerste door hem genaamd acidum nitro-
benzicum, het tweede nitro-benzas plumbi.
Hij vond aanleiding tot het ontdekken van dit nieuwe zuur
in eene verzekering van PrANrAMmoeR,, volgens welken door de
inwerking van salpeterzuur of van kaneelzuur geen benzoë-zuur,
maar een tot dus verre onbekend zuur zou voortgebragt worden.
Hij bevond, dat het van den meer verdunden of zamengedron-
gen’ staat van ‚het salpeterzuur afhing, of het eerste, dan wel
het laatste werd bekomen ; maakte het besluit op, dat het nieuwe
zuur uit benzoëzuur zelf, door onmiddellijke inwerking van
zamengedrongen salpeterzuur, moest verkregen worden, en slaagde
in deszelfs bereiding langs den. natten weg.
Dit nieuwe zuur en een, aantal daarmede gevormde zouten
reeds elders door het geacht Medeiid beschreven zijnde, zal ik
met deze enkele opgave kunnen volstaan.
De Heer vycennroek deelde, ter vervulling zijner spreekbeurt,
mede: Resultaten van waarnemingen op de declinatie van de
magnetische naald, gedaan in de nabijheid van Leiden, in de
maanden Augustus en September des jaars 1839.
De Eerste Klasse van dezelve met belangstelling hebbende kennis
genomen, heeft haar geacht Medelid verzocht, deze waarnemingen
te vervolgen, en, wanneer hij dezelve in genoegzamen getale moge
achten, aan haar in eene bewerkte Verhandeling aan te bieden.
Nieuw zuur. — Declinatie van de magnet. naald. — Opmerk. 37
Van den Heer verpam ontving de Klasse: ZEenige opmerkin-
gen omtrent het formeren van algemeene stelkundige vergelij-
kingen en uitdrukkingen, door welke, zoo naar de manier van
LAGRANGE, als volgens het theorema van srurm, het bestaan van
imaginaire wortels in algemeene hoogere magts-vergeliijkingen
zou kunnen verkend worden.
Uit zijne beschouwingen bleek, onder andere bijzonderheden,
op eene zeer eenvoudige wijze, de waarheid der beide navol-
gende stellingen, welke niettemin ook, als gevolgen van andere
bekende beginselen en Theoremata, kunnen aangemerkt worden :
1°. Wanneer eenige vierde magts-vergelijking zoodanig herleid
wordt, dat in dezelve — gelijk men het noemt — de tweede
term ontbreekt, en dat alsdan de coëfficient des tweeden
terms van deze herleide vergelijking positief, en die van
den bekenden term negatief is, alsdan zal de oorspron-
kelijke vierde magts-vergelijking altijd twee (doch ook niet
meer dan twee) onbestaanbare wortels hebben.
2°. Elke hoogere magts-aequatie zal altijd ten minste één paar
van onbestaanbare wortels hebben, wanneer, na het doen
ontbreken van den tweeden term, de coëfficient des tweeden
terms van de aldus herleide vergelijking positief is.
Doch men zal deze stellingen niet mogen omkeeren, omdat
het negatief zijn van den coëfficient des tweeden terms eener
zoodanig herleide vergelijking op zich zelf niet de éénige noch
genoegzame voorwaarde is, welke het ziet bestaan van imaginaire
wortels kenmerkt.
Men heeft in Frankrijk in de laatste dagen zich zeer beijverd,
om een werktuig daar te stellen, dat ter krachtmeting, bij het
aanwenden van werktuigen, vooral geschikt zou zijn. Geen enkel
echter voldeed ten volle aan het oogmerk, al ware het slechts
om den grooten omvang van deszelfs zamenstelling, of om de
sterke wrijving der deelen, welke ter krachtsbepaling zouden
dienen.
De Heer uiekens heeft aan het ontwerpen van eenen dynamo-
meter, welke deze fouten mist, zijne talenten beproefd, en meent
daarin geslaagd te zijn. Hij droeg aan de Rerste Klasse als z00-
38 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE.
danig vooreen’ door hem ontworpen’ toestel, hoofdzakelijk be-
stemd tot waardering in krachteenheden (Dynamiën) van het
vermogen der werktuigen, die in eene voortdurende beweging
zijn, en tot het verrigten van een of ander werk gebezigd worden.
Het geacht Medelid heeft een klein modèl van dezen toestel
voor eene Vergadering der Klasse in werking gebragt en deszelfs
verschil met anderen van gelijken aard doen opmerken,
Het is echter naauwelijks mogelijk, om, zonder zulk een’ toe-
stel of daarnaar vervaardigde teekeningen, een helder denkbeeld
van heizelve te leveren,
In een Rijk als dat der Nederlanden, van alle kanten door
water omgeven, waar alzoo deugdzame waterkeeringen van zulk
een groot belang zijn, is elke bijdrage, welke daartoe eene nieuwe
stof levert, hoogstwelkom; steenkalk, in behoorlijke evenredig
heid met tras vermengd en goed bewerkt, is sedert eeuwen als
zoodanig erkend en aangewend geworden.
De Heer GOUDRIAAN meent in gewonen schelpkalk, op eene eigene
wijze bewerkt, gelijke hoedanigheden ontdekt te hebben. Hij
droeg het verslag voor van zijne proefnemingen op inlandsche
waterkalken; welke proeven ten doel hadden, om de eigenschap
te doen blijken, welke gewone schelpkalk verkrijgt, om onder
water te verharden, wanneer dezelve, met eene zekere hoeveelheid
kleiaarde vermengd zijnde, in eenen steenoven tot zekeren graad
verhit is geworden.
Men mag verwachten, dat deze eigenschap van gewonen schelp-
kalk niet onopgemerkt zal blijven en door proeven aan water-
werken, waartoe in ons Vaderland zoo ruime gelegenheid is,
nader onderzocht worden. De ambtsbetrekkingen van het geacht
Medelid. kunnen niet nalaten, hem, daartoe van dienst te zijn,
Eene Voorlezing van den Heer wenckenacm had ten onderwerp:
de veranderingen in den jaarlijkschen gemiddelden luchtdruk.
Dezelve zou, volgens pAn, bij voortdurende waarnemingen
met hetzelfde instrument, eene schijnbare vermindering moeten
ondergaan, voortgebragt door een van de Barometers onafschei-
delijk gebrek, het indringen namelijk van dampkringslucht in
de luchtledige ruimte des Barometers langs de binnenzijde der
Dynamom.— Inland, waterkalken. —Jaarl. gem. luchtdruk. 39
glazen buis. Volgens anderen zou dezelve eene bestendige en
wezenlijke. vermeerdering moeten bekomen, ten gevolge der ont-
„wikkeling van onderscheidene luchtvormige vloeistoffen in den
dampkring.
Beroemde Meteorologen hadden dit geschilpunt onaangeroerd
gelaten, waarschijnlijk uit mistrouwen op de naauwkeurigheid
der oudere waarnemingen, welke hetzelve moesten uitmaken.
Het geacht Medelid oordeelde echter, dat de oudere Barometer-
waarnemingen in het onderhavig geschilpunt met vrucht kunnen
geraadpleegd worden, al bezaten dezelve niet de uiterste naauw-
keurigheid, vermits de veranderlijke oorzaken van onnaauw-
keurigheid door de gemiddelde waarde van vele waarnemingen
worden. te niet gedaan, en alleen de bestendige fouten overblijven.
Uitgaande van deze overtuiging, en getroffen door de over-
groote overeenkomst, welke bevonden werd tusschen de jaarlijk-
sche gemiddelden van drie reeksen van waarnemingen, gedurende
meer dan eene eeuw op drie plaatsen in Nederland verrigt, had
het geacht Medelid zich voorgesteld, door eene naauwkeurige
vergelijking van reeksen van waarnemingen, op verschillende
plaatsen in onderscheidene landen, uit te maken, of de Barome-
ters inderdaad aan de hun toegedachte fout onderhevig waren,
of de dampkringsdrukking bestendig of veranderlijk was, of er
eenige tegenstelling ten opzigte van den gemiddelden jaarlijkschen
Barometerstand in de onderscheidene gedeelten van den aardbol
werd gevonden, en zoo ja, welke daarvan de waarschijnlijkste
oorzaak zou kunnen zijn.
Ruim 800,000 waarnemingen waren te dien einde door hem
geraadpleegd, tot ééne soort van maat herleid, zoo veel de noo-
dige gegevens bestonden, tot dezelfde temperatuur gereduceerd,
de gemiddelde maandelijksche en jaarlijksche waarde opgemaakt,
en de bestendige fout, met welke dezelve zou kunnen aangedaan
zijn, door dezelfde methode, waarvan de Sterrekundigen zich tot
een gelijk oogmerk bedienen, tot de geringste waarde gebragt.
Tot de resultaten van dit onderzoek behoort in de eerste
plaats eene overeenstemming in andere landen voor alle nabij-
gelegene plaatsen, welker waarnemingen bij het voorafgegana
40 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE.
beschreven onderzoek gebleken waren, vertrouwen te verdienen,
of aan welke men ook-om uitwendige redenen vertrouwen schen-
ken zoude, die de overeenstemming der Nederlandsche waar-
nemingen nabij kwam.
Diezelfde overeenstemming, welke voor de deugdelijkheid. der
waarnemingen, met ter zijde stelling der veranderlijke fouten,
pleitte, werd bevestigd door de overeenstemming der waarne-
mingen, op dezelfde plaats verrigt, met zich zelve, voor zoo
ver dezelve gekend wordt uit de enge grenzen, waarin begre-
pen waren de variatiën in de gemiddelde waarde der jaarlijksche
gemiddelden, en verder uit de nog grootere overeenkomst der
gemiddelde, uit geheele tientallen van jaren genomen.
Die overeenstemming breidde zich echter veel verder uit, dan
Nederland „ en de jaarlijksche gemiddelde bleek hoofdzakelijk
denzelfden gang te hebben gehouden in geheel het Westelijk
Europa, en zelfs, voor zoo ver de niet zeer talrijke waarne-
mingen toelieten, in Noord-America. Slechts in Ttalië en Rus-
land was die overeenstemming minder blijkbaar; in Noorwegen
ontbrak dezelve mede; en in Kazan, de oostelijkst gelegene plaats
van waarneming, had een begin van tegenoverstelling plaats.
Het bleek verder, dat de Barometers niet onderhevig waren
aan de toegeschrevene fout; dat de dampkringslucht aan geene
bestendige. vermeerdering of vermindering onderhevig was; en
dat dezelve eindelijk een vrij overeenkomstig gemiddeld beloop
had over het Westelijk- en Midden-Europa, terwijl waarschijn
lijk in Azië een’ tegenovergestelden gang van den Barometer zal
plaats hebben.
De thans door de beschikkingen van het Russische Gouverne-
ment in Aziatisch Rusland op onderscheidene plaatsen tot stand
gebragte inrigtingen voor Meteorologische observatiën zullen dit
punt eerlang tot beslissing brengen.
De Heer wencreracn, de oorzaak dezer afwijkingen en tegen-
overstelling zoo veel mogelijk wenschende op te sporen , heeft de-
zelve in verband gebragt met de gemiddelde windrigting en
warmtegraad dierzelfde jaren, als van welke de Barometerstand
gewoonlijk zeer afhankelijk is bij de enkele waarnemingen. Hij
Jaarl. gem. luchtdruk. — Teelt der Polyg. tinctortum. 41
onderzocht namelijk, of de laagste jaarlijksche gemiddelde Barome-
terstanden met de hoogste gemiddelde jaarlijksche temperatuur, en
een overwigtvan zuidelijke winden, overeenstemden met vóór veer-
tigjarige waarnemingen, in Haarlem gedaan. Dit onderzoek toonde
echter, dat zoodanige onderlinge afhankelijkheid niet gevonden
werd, en, de oorzaak dus op deze wijze niet ontdekt wordende,
derzelver uitvinding vooreerst aan meerdere waarnemingen en
nadere kennis van de bewegingen des dampkrings moest overge-
laten worden. à
De Heer numan las, ter vervulling eener spreekbeurt, voor :
Proefnemingen omtrent de teelt der Polygonum tinctorium en het
verkrijgen eener blaauwe verwstoffe uit die plant.
Sedert ettelijke jaren vindt men in Buitenlandsche Landbouw-
kundige Tijdschriften melding gemaakt van eene nieuwe verw-
plant, Polygonum tinctorium of verw Duizendknoop geheeten, die
gezegd wordt eene blaauwe kleurstof te bevatten, in hoofdeigen-
schappen overeenkomende met den Indigo. Deze plant, in China
en Japan te huis behoorende, werd aldaar sedert onheugelijke
tijden gebezigd tot gelijk doel, als waartoe men in andere lan-
den den Indigo pleegt aan te wenden. Hoewel reeds in. de vorige
eeuw door vele reizigers beschreven, schijnt zij echter eerst in
het jaar 1833 in Frankrijk, en in 1835 naar Rusland, door zaad
te zijn aangebragt.
Uit de eerste proeven ter aankweeking in het klein, door vr-
LARMIN bij Parijs, pe zure te Montpellier, en door anderen
genomen, bleek het al aanstonds, dat de Polygonum tinctorium
in Buropa zeer goed voortkomt, zelfs welig tiert, en dat zij in-
derdaad eene voortreffelijke verwstof bevat, welke den Indigo even-
aart, ja, volgens sommigen, dezen in zuiverheid zou overtreffen.
Jaume samr-mmame, die zich met de geschiedenis en cultuur
dezer plant bijzonder heeft afgegeven, leverde aan de Fransche
Akademie der Wetenschappen een schriftelijk berigt in, dat hij,
geleerd hebbende, hoe men op de oorspronkelijke groeiplaatsen
uit de gedroogde bladeren van indigo bevattende planten eene veel
grootere hoeveelheid verwstof bekomt, dan met het versche blad,
eene groote menigte van de Polygonum tinctorum heeft doen
42 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE.
droogen, en, na voortgezette proefnemingen, geslaagd is,om
werkelijk met de drooge bladeren veel meer blaauwe verwstof te
verkrijgen, dan uit de versche.
Vóór zaume sAINT-mLAmE had reeds pauprimonr de geschiktheid
ter verwing van de voortbrengselen uit de Polyygonum tinctorium
door proeven bewezen; ook vindt men in de Annales d'Agricul-
ture Francaise, en in andere Tijdschriften, op meer dan ééne
plaats, van dezelyve melding gemaakt,
De Heer Numan, in het jaar 1839, dit belangwekkend gewas
ook in cultuur gebragt hebbende, was daarmede niet ongelukkig
geslaagd, en leverde nu reeds de proeve zijner verwstofle, ver-
schillende naar de wijze van bereiding, die voor elk was gevolgd;
geen van allen echter van zulk eene keurigheid, als men bij
goeden Indigo gewoon is te vinden. Het is te verwachten, dat,
bij proeven in het grooten bij meerdere wijzigingen, resulta-
ten zullen verkregen worden, volkomen beantwoordende aan het-
geen men elders met zoo veel ophef van dit kleurstof houdend
gewas vindt opgeteekend.
De Heer per vriese leverde eene waarneming van lang ge-
steelde bolletjes, uit den moederbol, bij Zwia lutea en carmosina.
Hij oordeelde dit verschijnsel, hoewel bij kweekers van bollen
en in de Horticultuur niet onbekend, eener Wetenschappelijke
onderzoeking niet onwaardig, daar het tot hiertoe geen onder-
werp van opzettelijke beschouwing bij kruidkundigen scheen ge-
weest te zijn.
Deze waarnemingen, later in het Tijdschrift voor Natuurlijke
Geschiedenis zijnde opgenomen, zijn daaruit reeds kenbaar
geworden.
De Heer p. van serren, Vee-Arts der Eerste Klasse, te Onderden-
dam, in de Provincie Groningen, werd in de maand April van
bet jaar 1838 geraadpleegd over eene weerbarstige oogontsteking
aan eene driejarige merrie van inlandsch ras, die vóór het aan-
zijn dezer ontsteking reeds blijken had gegeven van gebrekkige
voeding en zwakke ligchaamsgesteldheid. Hij vond het regter
oog zeer gevoelig aan het licht, en in een’ hoogen graad ont-
stoken, met gezwollen oogleden en sterk beloopen bindvlies. „Het
verw
Lang gest.bolletjes. — Worm enz. — Asteroïden. 43
doorschijnend hoornvlies was eenigzins betrokken, zoodat over
de ware gesteldheid van het inwendig oog niet met zekerheid
kon worden geoordeeld.
Na het aanwenden van gepaste middelen wilde de oogont-
steking niet wijken; het hoornvlies evenwel bekwam langzamer-
hand zoo veel doorschijnendheid, dat men het bestaan van een
vreemd ligchaam in de voorste oogkamer kon bespeuren, blij-
kende dit, bij nader onderzoek, een zich vrij bewegende worm
te zijn.
De Geneesheer E. wicnens, van Middelstum, zich insgelijks
van het aanwezen dezes worms in de voorste oogkamer verze-
kerd hebbende, kwam men tot het besluit, door eene hoorn-
vliessnede aan dezen parasiet uitgang te verleenen, en zoo doende
het paard van dezen vreemden gast te bevrijden.
Deze in ons Land hoogst zeldzame en éénig beschrevene waar-
neming van worm in het oog van paarden, gaf den Heer Numan
aanleiding tot het zamenstellen eener Verhandeling over wormen,
voorkomende in de oogen van sommige dieren en van den
mensch, vergezeld van eene waarneming omtrent een’ bijzonde-
ren, tot dus ver niet beschreven’ worm, verwijderd uit het oog
van een paard, door de opening van het hoornwlies. Welke in
haar geheel te vinden is in het zoo even vermeld Natuurkundig
Tijdschrift.
De Berlijnsche Hoogleeraar enman heeft onlangs eenige daad-
zaken bekend gemaakt, waaruit hij meent te mogen besluiten,
dat de asteroïden der Augustus-perioden zich jaarlijks in Fe-
bruarij , en die der November-periode in Mei, tusschen de zon
en de aarde bevinden. Hij beroept zich daarbij vooral op eene
opmerkelijke daling der temperatuur omstreeks den 12%" Fe-
bruarij en den 12°" Mei, welke hij aan de verzwakking der
zonnestralen door de tusschen de zon en aarde aanwezige aste-
roïden toeschrijft.
Het belang dezer daadzaken heeft aan den Heer van ners aan-
leiding gegeven , om te onderzoeken, of die verkoeling ook blijk-
baar is uit de temperatuur-waarnemingen in ons Vaderland.
Dit onderzoek scheen des te noodzakelijker, daar de uitkomsten
44 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE.
van twintigjarige waarnemingen, door grANpes van vijf tot vijf
dagen berekend, geene duidelijke sporen van die verkoeling dragen.
Het geacht Medelid heeft daarbij gebruik gemaakt van de
vijftigjarige waarnemingen, te Haarlem, sedert 1°, Julij 1789
in den Letterbode opgenomen, en van de waarnemingen, te
Zyvanenburg , over hetzelfde tijdvak, die slechts gedeeltelijk in de
Werken der Hollandsche Maatschappij zijn afgedrukt, maar waar-
van het oorspronkelijke Journaal hem welwillend. ìs medegedeeld.
Ten einde den invloed der schrikkeljaren onschadelijk te ma-
ken, heeft hij de waarnemingen gerangschikt niet naar de dagen
des jaars, maar naar de zonslengte, van graad tot graad. De
uitkomst zijner berekeningen, aan de Klasse medegedeeld, en
welke zich tot de middags-temperaturen bepalen, toonen een
merkbaar verschil in gelijktijdige gemiddelde temperatuur te
Haarlem en te Zwanenburg, waarvan de oorzaak vooral in de
min gunstige plaatsing van den Thermometer te Haarlem schijnt
gelegen te zijn.
Daarentegen komt de gang der temperatuur van dag tot dag
op beide plaatsen bijna volkomen overeen. In de maand Mei
is eene ontwijfelbare verkoeling van den 46"® of 47*® tot den
51°" graad zonslengte, of nagenoeg van den 7?" of 8*t°" tot den
12ter Mei; zij bedraagt meer dan 2° Fahrenheit.
In Februarij is daarentegen eene daling der temperatuur uit
deze waarnemingen niet met zekerheid op te maken, en er zal
eene lange reeks van waarnemingen noodig zijn, om dezelve,
indien zij bestaat, buiten twijfel te stellen.
De tegenwoordige spreker, benevens zijn ambtgenoot pe vrresr,
in den jare 1839, eene proef hebbende medegedeeld, genomen
op de Colocusia odora, met oogmerk, om den invloed te doen
kennen, welke derzelver bloeikolf uitoefent op de gesteldheid van
den dampkring, gedurende den tijd, dat er een verhoogde graad
van warmte in wordt ontwikkeld, deden alsnu verslag van eene
nieuwe reeks van proeven, met gelijk doel ondernomen, en met
gelijke uitkomsten bekroond. Waarop het in deze preven vooral
aankwam: het gas-oxygenium verdween geheel uit den damp-
kring, waarin de bloeikolf was afgesloten, terwijl in gelijke
Colocasta od. — Mensch. Monst. — Mais eryptosperma. 45
evenredigheid gas-acidum carbonicum werd gevormd, en vrij-
gelaten.
Gelijk reeds vroeger dit merkwaardig verschijnsel van verhoogde
warmte hun was voorgekomen , niet onvoegzaam bij eene verbran-
ding te kunnen vergeleken worden , zoo meenen zij aan deze nadere
proeven nieuwe kracht voor hunne stelling te mogen ontleenen.
De Heer w. vrou, de afwijkende vormen in mensch en dier
tot een doorgaand onderwerp van nasporing makende, hield der
Klasse voor, eene menschelijke vrucht, met gemis van onderste
ledematen, met gesloten’ anus, gebrekkige gesteldheid der man-
nelijke teeldeelen en mismaakt bekken.
Van de gesteldheid dezes monsters reeds openlijk gebruik ge-
maakt zijnde, heeft het geacht medelid zich bij deze korte aan-
wijzing kunnen bepalen.
De Heer pr varese vestigde de aandacht der Vergadering:
1°. Op eene vruchtdragende aar van Mais eryptosperma.
Deze Maïs-soort wijkt van de overige bekende soorten en varie-
teiten af, doordien de vruchten in de bloemschubbetjes besloten
zijn. Zij werd in ons Vaderland te voren niet gekweekt, maar
is voor het eerst, in het afgeloopen jaar, opgekomen in den
Hortus te Amsterdam, uit zaden, ontvangen van Professor ona=
rous, te Turin. Hij betwijfelt voorts de stelling van Avcusr
ST. HILAIRE, waarbij beweerd wordt, dat eene, eveneens bedekt-
zadige, in Brazilië door dien Geleerde geziene Maïs, vermoe-
delijk dezelfde als de nu aangetoonde, de ware oorspronkelijke
Zea Mais is, waarvan America het Vaderland, en de overige
tot nu toe voorgedragene soorten en varieteiten met onbedekte
vruchten slechts voor bijsoorten of door cultuur ontstane afwijkingen
zouden te houden zijn. De spreker bragt daartegen in, het
onveranderd blijven van Mais eryptosperma door cultuur in
Europa, en acht het gewaagd, dát de Heer sr. mimame uit één
enkel voorwerp, dat hem ter hand kwam, en waarvan nog de
oorsprong niet genoegzaam zeker was, a priori door enkele rede-
nering, tot een geheel plantengeslacht besluit, waarvan de meeste
soorten. thans door de Kruidkundigen onderscheidenlijk worden
aangenomen.
46 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE,
2°. Werden door gemeld Medelid aan de Vergadering voor-
gesteld eenige afwijkingen in de bloeiwijze zoowel, als in de
verspreiding der geslachtsdeelen in deze, overigens zoo duidelijk
éénhuizige planten. Het laatste verschijnsel, in het jaar 1840,
bij herhaling te Amsterdam en elders gezien, was, in den jare
1837, zoowel te Baarn op Drakenburg, door zijn’ Ambtgenoot,
G. VROLIK, als in den Kruidtuin te Amsterdam , door hen beiden
waargenomen, in eenige Maïs-planten, onder den naam van Siks
weeks corn, als zaad uit America aangebragt. Onder de aan-
gebodene specimina waren, onder anderen :
1°. Paniculae masculinae , met vruchtdragende bloemen.
a. in de lengte der takken,
b. aan derzelver uiteinde geplaatst.
2°, Spicae foemineae, met flores staminiferi, en wat de inflo-
rescentia betreft, vooral spicae ramosae a. fertiles en b. neutrae.
De Heer pr vrrese stelt zich voor, deze zaak nader te onder-
zoeken in al hare bijzonderheden, en daaruit af te leiden lee-
ringen, achtende hij dit des te belangrijker, daar de Heer roná-
Fous, in zijn uitvoerig Werk sur /Histoire naturelle du Maïs,
daarvan zelfs geene melding gemaakt, en dus waarschijnlijk het
aangewezen verschijnsel niet gekend heeft.
De tegenwoordige spreker, reeds in den jare: 1837 zeer aan-
merkelijke weelderigheid hebbende opgemerkt in den wasdom
der zaadklossen en pluimen van de Zea Mais, toen bij hem uit
zaden van America gekweekt, heeft in den zomer des jaars
1840 op nieuw zijne navorschingen tot deze zonderbare natuur-
verschijnselen bepaald.
Het geëerd Medelid pe vrrese had reeds in eene voorgaande
Vergadering doen opmerken, dat de geleerde nonarous op geene
enkele plaats van zijn Werk spreekt van afwijkingen in den
vorm. Ook voert cronG Frrepricn säceR, die een geheel Werk
über die Misbildungen der Gewüchse heeft zamengesteld, de ver-
menigvuldiging der zaaddragers bij Zea Mais slechts van ter zijde
aan, dezelve in eene bijgevoegde noot wel nader toelichtende,
doch geenszins in alle bijzonderheden nagaande of uit één zettende.
De Secretaris betuigde zulks ook nu geenszins voor te heb-
Monsterachtige bloetwijze in Zea graecaen rostrata. AT
ben, maar toch niet onvermeld te willen laten het zonderlinge
in dezen weelderigen wasdom, dat de anderzins enkel vrouwe=
lijke bloemen van de Spica, dáár, waar zij door misvorming tot
spiculae zijn uitgegroeid, óf aan het topeinde alleen, óf langs
de geheele lengte van meer dan zes duimen, uitsluitend bestaan
uit mannelijke bloemen; terwijl de pluimen der mannelijke bloe-
men, meestal bij derzelver‘ begin, somtijds in het midden, doch
ook aan het toppunt, bij afwisseling, zaaddragende bevonden
worden. Zoo zag hij het ten jare 1837; zoo heeft hij het weder
gevonden in den zomer van het jaar 1840,
Door zaden van meer dan ééne soort der Zea, welke zijn
Ambtgenoot pre vriese, bij eene bezending van Professor pona-
rous, had ontvangen ,en hem goedgunstig zijn medegedeeld, den
wasdom kunnende nagaan van elk derzelve, heeft hij die van
de Zea graeca, Zea praecox en Zea rostrata, ieder afzonder-
lijk, gelegd in een’ goed gemesten tuingrond, en gelijkerwijze in
een’ niet gemesten, hooger liggenden zandgrond.
Beide bevonden zich dus in ongelijke omstandigheden, het-
geen zich door den ongelijken groei ook duidelijk deed opmer
ken. Doch waarop het hier vooral aankomt, die op den Zand-
bodem hebben geen van allen eenig blijk gegeven van weelde-
rigen wasdom in bloeiäar of pluim; op den tuingrond daaren-
tegen verhielden zij zich even zoo als die van het jaar 1837,
welke in denzelfden grond gekweekt waren, de Zea praecox al-
leen uitgezonderd, welke niets van monsterachtigen groei vertoonde.
Wat de reden van dit verschil tusschen de Zea praecox en de
overigen te dezen aanzien zijn moge, is moeijelijk te verklaren;
niet minder bezwaarlijk is het, genoegzame reden te vinden voor
den monsterachtigen wasdom van Zea graeca en rostrata.
Welligt evenwel spelen weêrsgesteldheid en grondsoort eene
groote rol in het te weeg brengen van dit verschijnsel. _ Heeft
niet reeds z‚ mrien de opmerking gemaakt, dat, in het jaar 1838,
de aardappelen, bij zeer natte weêrsgesteldheid, over geheele
velden aan hunne bovenaardsche stengels met knobbels bezet
waren, die zij anders gewoon zijn alleen onder den grond voort
te brengen?
48 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE:
De Secretaris was in het jaar 1832 en in latere jaren even
zeer in het geval van gelijke opmerkingen te maken, die hij gewis
niet ongebruikt zou gelaten hebben, bij eene nadere bewerking
van hetgeen hij ten jare 1833 aan de Eerste Klasse over dit
zonderling natuurverschijnsel voorloopig mededeelde, aan welke
nadere bewerking echter, door tusschenkomende omstandigheden,
geen gevolg is gegeven.
Dat ondertusschen overvloedige vochugheid op zich zelve tot
het voortbrengen van deze weelderigheid in de Zea niet genoeg-
zaam is, maar ook zekere gesteldheid van den grond en het
eigenaardige van het zaad, waaruit de plant is opgeschoten,
daaraan het hunne toebrengen, ja stellig vereischt worden,
houdt hij voor zeker. Op den onbemesten, hooger liggenden
zandgrond. bekwam geene der Zea-soorten een’ monsterachtigen
vorm aan zaad-klos of pluim, terwijl in den tuingrond de Zea
graeca en rostrata er van overvloeiden, doch, door eene voor ons
verborgene reden, de Zea praecox in zand en tuinaarde haren
oorspronkelijken vorm bleef bewaren.
Zoo niet het zaad, als de grondslag voor de eigene Beds
heid van het daaruit opkomend gewas, hier in aanmerking kan
komen, welke zal dan als vermoedelijke reden van dit verschil
mogen worden aangenomen? Gewis geene; want alle overige
omstandigheden hadden zij onderling gemeen.
In eene volgende bijeenkomst vertoonde de Heer pr vriese
voorbeelden van afwijkenden vorm in de Zea cryptosperma en,
hetgeen opmerkelijk is, ook in de Zea praecox, welke te Am-
sterdam en te Baarn daarvan was vrij gebleven. Deze monstro-
siteiten, voortgebragt op een’ kleiachtigen grond van de Vee-Artsenij-
school bij Utrecht, hadden, volgens getuigenis van den Heer Numan,
gelijke uitkomsten op een in cultuur gebragt heideveld. De
voorwerpen van dezen grond echter zijnde verloren geraakt, was
het moeijelijk, met genoegzame kennis, daarover een rigtig oor-
deel te vellen.
Wervolg en Slot hierna.)
TWEEDE KLASSE.
nan
Bijdrage tot een Verslag wan de belangrijkste Werken,
welke in het vak der Nederduitsche Taal, gedurende het
Jaar 1840, zijn in het licht verschenen.
In de zitting van den 14%" Mei 1840 stelde de Klasse vast;
onder anderen: »dat er bijzondere Commissiën zouden benoemd.
» worden, om zich bezig te houden met het gadeslaan der belang-
prijkste Werken, welke in het vak der Nederduitsche Taal,
» Welsprekendheid of Dichtkunst in het licht komen, daarbij zoo-
» wel lettende op de misbruiken en de verkeerdheden, welke de in
»die Commissiën benoemde Leden oordeelen, dat tot waarschu-
»wing en teregtwijzing aanleiding gever, als op het goede en
» voortreffelijke, dat zij navolging of aanprijzing waardig achten.”
De Steller van het hier volgend Stuk was mede-benoemde in
die Commissie, aan welke de Klasse het vervaardigen van zulk
een Overzigt, voor zoo verre de Nederduitsche Taal betreft, had
opgedragen, en hij schreef het als Bijdrage daartoe.
De ondergeteekende heeft zich bij het in 1840 uitgekomene
bepaald, dewijl hij dan van een vast tijdpunt kan uitgaan; elk
jaar zou men kunnen aanvullen, wat er in het vorige in dit
vak van studie verrigt is.
Hetgeen den ondergeteekende onder de aandacht kwam, is ge-
splitst in de volgende Afdeelingen:
1. Middeleeuwsche Geschriften, welke zoo hier te Lande als
elders, met of zonder Aanteekeningen de Taal betreffende, zijn
uitgegeven.
4
50 TWEEDE KLASSE. — Prof. CLARISSE, over
2. Dat, wat er verrigt is, ten aanzien van enkele woorden of
uitdrukkingen; waarbij ook de verklaring van spreekwoorden
kan gevoegd worden.
3. Bijdragen, waaruit de verschillende Nederlandsche Dialecten
kunnen worden gekend; hierbij zijn vermeld de Geschriften
over zulke uitdrukkingen of woorden, als slechts plaatselijk in
zwang zijn.
4 Werken. over. de Etymologie, in zoo verre als algemeene
Taalkennis en verwantschap der. Talen. onderling,: altoos in
betrekking tot de onze, aangaat.
5. Geschriften over de spelling der Nederlandsche Taal.
Met de eene en andere algemeene aanmerking zal dit geschrijf
besloten worden.
1. Middeleeuwsche Geschriften,
a. Proeve wan Taalstudie ‚naar aanleiding eener overbrenging
der Psalmen. uit den Karolingischen tijd, door Prof: ctarusse :
ten vervolge van drie Proeven, door wijlen Prof: xpry,
Door de zoogenaamde Glossae Lipsianae was het bekend, dat
tipstus eené” Vertaling der 150. Psalmen naar de vulgata, in eén
zeer vroeg Nederduitselt” Dialect, bij va. wacmreSponer berus-
tende, had onder het oog gehad: Een-afschrift wan eer gedeelte
daarvan , of misschien wel een brok van den door-tresius gezienen
Codex zelven „was door van swieten te. Weenen gebragt. Vervol-
_ gens kwam dit afschrift in handen van den Baron von pterz, welke
aan F. H. VAN DER HAGEN veroorloofde, het uit te geven, zoo als
in 1816 te Breslau geschiedde, onder den titel: Niederdeutsche
Psalmen aus der Karolinger Zeit, zum érstén Mel herausgegeben.
Prof. kinken is de eerste geweest, welke de aandacht ‘hier te
Lande op deze Psalmen vestigde (Beoordeling VäNn BILDERDYKS
Spraakl., blz. 113).
In 1833 maakte de Heêt pr vactn, Redacteur van het Paal-
kundig Magazijn, Prof. very hiër opmerkzaam op, met uitnoo-
diging, om die door van per macen uitgegeven Psalmen op zulk
eene wijze te bearbeiden en toe te lichten, als voor dat Maga-
zijn meest geschikt scheen. Ten gevolge daarvan vond men in 1833
pp
Psalmen uit den Karolingischen tijd. 51
en 1835 in het Taalkundig Magazijn den tekst van Psalm 53—61,
met ophelderende aanmerkingen, door Prof. srey uitgegeven.
In den Overijsselschen Almanak voor Oudheid en Letteren,
voor 1838, plaatste de Heer 5. mr. marnerrsmA een vrij uitgebreid
Stuk (blz. 274—321), getiteld: De oudste Vertaling der Psalmen
in het Nederlandsch, waarin hij eenige aanmerkingen maakte
over de wijze, waarop Prof. srey zich van die taak tot nu toe
had gelkoweten, en eenige bedenkingen ten aanzien van sommige
verklaringen opperde, terwijl dat Stukje besloten werd door eene
nieuwe bewerking van den 19%" Psalm, vroeger door van per MyLE
uitgegeven; doch welke uitgave weinig was bekend geworden.
Reeds in 1827 had dezelfde Heer narsrrrsua, vin zijn IT. Stuk
der Hulde aan Gijsbert Japiz, blz. 264—274, den 1°*?, ten
en 3%" Psalm uitgegeven, hem toevallig uitde nalatenschap van
Prof. re warer in handen gekomen, en welke uit het Handschrift,
dat zesmus gezien had, schenen overgeschreven.
Na doode van Prof. vrey, is in het IIT°®. D., II°. St, des Paalk.
Magazijns (1839) nog eene derde Proeve dier Psalmen, door
Z.H.Gel. bewerkt, in het licht gekomen, en in het IV°. Stuk
van dat Deel heeft Prof. cranisse op zich genomen, den afge-
broken’ arbeid te zullen vervolgen en ten einde brengen.
Deze 4°° Proeve wordt voorafgegaan door de eerste helft eener
Inleidende Verhandeling, van blz. 523—579, waarna de tekst
van Psalm 63 en 64 met uitgebreide aanteekeningen en ophel-
deringen volgen (blz. 580—620).
Hierbij is Prof. crarssse,om redenen, uitvoerig in de In/. Verh.
ontwikkeld, zóó te werk gegaan, dat Z.H.Gel., wat de lezing
en wijze van schrijven betreft, den tekst op vele plaatsen heeft
hersteld , en tot de regelmatigheid der Spraakkunst teruggebragt:
en wat de verklaring aangaat, daarbij ook bijzonder heeft gelet
op de afleiding en ‘woordgronding, op de Grammatische vor-
men en de syntaxis. — De Hoogleeraar is dus vrij wat afge-
weken van den weg, welken very, op verzoek van den Heer
DE JAGER, had ingeslagen, te weten, om de Aanteekeningen
alleen te doen strekken tot verstand van den tekst, of tot ophel-
dering van het tegenwoordig taalgebruik.
4
52 TWEEDE KLASSE. — VAN WIJN, danteek, op
Hoe de bewerking daardoor gewonnen heeft, en ook voor
den Taalvorscher eene weldadige terugwerking uitoefent op de
Psalmen, reeds door Prof. vrey verklaard, kan blijken uit den
Commentarius op den 63°? en 64°" Psalm.
b. Het jaar 1840 zag de Letter- en Geschiedkundige Aantee-
keningen op van Heeluus Slag van Woeringen, door wijlen
M". nenprikK vAN wijn, aan het Publiek mededeelen. Reeds in
1769 had die Geleerde eene reis naar de boorden des Rijns ge-
daan, en in 1770 den togt derwaarts, in gezelschap met den Heer
MEERMAN , herhaald , om inlichtingen te verkrijgen, ter opheldering
van VAN meerv noodig: reeds in 1769 had hij er de uitgave
van beloofd, en in 1793 in een’ brief aan den Antwerpschen
Bisschop pr neus gezegd, dat zijn arbeid zoo goed als voleindigd
was. Maar »andere bezigheden, zijne klimmende jaren, en vooral
»de moeijelijkheid van het werk, bij de grondige en breede
» wijze, waarop hij hetzelve had opgezet, schijnen hem verhinderd
»te hebben, hetzelve te voltooijen;" het zijn de woorden van
zijnen opvolger als Archivarius, M?. 5. c. pe sonore, in de Schets
van van Wijns Leven (blz. 139). Laat de ondergeteekende er
mogen bijvoegen, dat wij de vertraging der uitgave veel meer
mogen toeschrijven aan eene al te ver gedrevene kieschheid en
wantrouwen aan eigene krachten, of aan een te hoog opgevoerd
idéaal van bereikbare volmaaktheid, dan aan traagheid, welke
door ’smans geheelen, zoo werkzamen levensloop gelogenstraft
wordt. — Niet voor elk is het gevoel, dat van wan tegenhield,
even ongekend en onbegrijpelijk, hoe zeldzaam het dan ook moge
worden in eene eeuw, waarin dagelijks zoo veel uitkomt.
Genoeg hier, dat de Heeren sonckproer en KROON ons met
VAN WIJNS Aanteekeningen, die op de Koninklijke Bibliotheek te
'sHage bewaard werden, hebben begiftigd. In het voorbijgaan
zij gezegd, dat de verdienstelijke scuinker, als Drukker van een
Werk, dat hem denkelijk de onkosten niet zal opbrengen, on-
langs van wege ZL. M, den Koning met een’ gouden penning is
beschonken.
Hoogst onregtvaardig zou het zijn, van den zoo verdienste-
lijken Geleerde der 18%° eeuw eene wijze van bearbeiding onzer
den slag bij Woeringen. — HALBERTSMA, Maoogst. 53
Ouden te vorderen, zoo als eerst in de 19°, ten gevolge vooral
van de rigting der Taalstudiën, en door de Deutsche Grammatik
van JACOB GRIMM, is in zwang geraakt. De Heer van win heeft
VAN HEELUUS eerste gedeelte opgehelderd in den trant van muypr—
COPER, en men moet hem den lof geven, dat hij een wakker
kweekeling uit die school was, en de school zelve zal in eere
blijven, zoo lang op de studie onzer taal prijs gesteld wordt.
Hij heft ook niet verzuimd, de Geschiedenis der middel-
eeuwen, waar het pas gaf, op te helderen en op de zeden en
gewoonten van den zoogenaamden goeden ouden tijd te wijzen.
Was dit geschrijf niet uitsluitend de Taal betreffende, het zou
zeer gemakkelijk vallen, eene gansche reeks van onderwerpen op
te noemen, welke door dezen Nestor onder onze Letterkundigen
behandeld zijn en, de aanmerkingen over de taal afwisselende,
de lezing veraangenamen.
c. Letterkundige Naoogst van 5. u. varperrsma. Deventer 1840,
Een groot gedeelte van dit belangrijk Werk is besteed aan de
opheldering van woorden en spreekwijzen, voorkomende in den
Ridder-Roman Fergut, en aan de mededeeling van veel, ‘tgeen de
zeden en gewoonten uit den Ridder-tijd kenschetst.
Prof. visscner had dien Roman voor het eerst in 1838 uitge-
geven. De Heer narserrsma had die uitgave in de N°“, 53 en 54
van den Algemeenen Kunst- en Letterbode voor datzelfde jaar
aangekondigd, en, daar zijne aanmerkingen te uitgebreid waren
geworden, om die alle ín genoemd Weekblad te doen opnemen,
beloofd, het voornaamste, wat hij er nog over te zeggen had,
met andere Taalkundige Verscheidenheden afzonderlijk te zullen
in het licht geven. Het is om aan die belofte te voldoen, dat hij
de beoefenaars der Nederlandsche Taal met dit Werkje beschon-
ken, en zeer aan zich verpligt heeft. Men kan er een oordeel,
uit eene fiksche en wèlbekende pen gevloeid, over vinden in den
Kunst- en Letterbode, N°. 48 (blz. 293 van het II*° Deel) voor
1840, en eene zeer uitgewerkte en grondige recensie in de N°®. 10,
11 en 12 van den Gids voor 1841.
Het tweede en grootste gedeelte van den MNaoogst is toegewijd
aan de verklaring van twee heerlijke Gedichten van cisperr sarix,,
54 TWEEDE KLASSE. — Bomann van Barlaam
het eene getiteld: Friesche Tjerne, waarschijnlijk in 1635 ver-
vaardigd, en het andere Sjolle. Kreamer in Thete. Bij het laatste
Gedicht heeft de Heer narpertsuaA gebruik kunnen maken van eene
betere lezing, dan de tot nu toe bekende, en van eenige aantee-
keningen op de moeijelijkste woorden, door sunws opgeschreven
uit den mond van eusperT sapix zelven, die hem ook den tekst
had verschaft. — Ten slotte vindt men hier nog twee Minnedichten
van Japix, welke in zijne Werken tot nu toe niet voorkwamen,
maar, in het Handschrift van sunius, te Oxford bewaard werden.
Na het Woordenboek van den Heer rrkrma, en hetgeen de Heer
WASSENBERGH VOOr GIJSBERT JAPIX gedaan heeft, is des Heeren Har—
perrsmaas arbeid nog alles behalve overtollig. Zijne kennis van
de zeden en gewoonten der oude Friezen heeft hem doen onderne
men, op eene enkele plaats zelfs zulk een Werk als de Deutsche
Rechtsalterthiümer van sacor crimM aan te vullen, waaromtrent
men echter vergelijke de boven opgegevene recensie in den Gids,
blz. 601, en hij heeft wetenswaardige bijzonderheden medegedeeld,
b. v. over de verkiezing der Grietmannen, en de kuiperijën, die
daarbij plaats vonden; over het tabakrooken; het geloof aan spo-
ken, bij welke gelegenheid ons: »1k heb er een mier aan” wordt
opgehelderd; de beteekenis der kleuren; het koopen der bruid,
en den liefdesknoop dan gelegd, waarbij ook gehandeld wordt
over de ineengestrengelde, met Runenschrift bezette vriendschaps-
en minnebanden en slangen bij de Schandinaviërs; — hoedanige
men ook kan afgebeeld vinden op het titelvignet en op blz. 23,
26, 32, 60 en 63 van het Werk des Antiquités Scandinaves
van PIERRE vicror. Parijs: 1841.
d. Fragmenten eener Nederduitsche Vertaling van den Roman
van Barlaam en Josaphat, medegedeeld door den Heer m. pr vries,
welke er eene Inleiding en Aanteekeningen heeft bijgevoegd (Taalk.
Magazijn, IV* D., Fe Stuk, blz. 1—94).
Deze Roman, oorspronkelijk in het Grieksch geschreven , hoe-
wel het eenigzins twijfelachtig blijft, of soannes pAMASCENUS er
de Auteur van is, was in de middeleeuwen, en te regt, hoo-
gelijk beroemd, en werd in meest alle bekende talen, zelfs in
het Boheemsch en Poolsch, overgezet. Tot nog toe echter was
en Josaphat, — V. VELTHEM, Spiegel Mistoriael. 5ò
er geene Vertaling in het Nederduitsch van bekend. . Eindelijk
wilde het geluk, dat de W.Ew. Heer c.p. 3, score, in 1829,
van zulk eene Vertaling twee bläden in 4°, op perkament ge-
schreven, vond op de berderen van twee zeer zeldzame Wer-
ken, die weleer aan het klooster Delbrouck toebehoord hadden.
Het zijn de 774 verzen, toen ontdekt, welke hier aan het
Publiek worden medegedeeld, met ophelderende aanteekeningen,
die van de vlijt des jeugdigen uitgevers getuigen. Hier en daar
heeft ook de Heer pr acer, tot aanvulling der verklaringen, het
zijne bijgedragen.
Als eene niet onbelangrijke opmerking van den Heer pe vries
moet hier nog vermeld worden, dat zoprwijk van veLTEEM het
Et en VIIF® Boek van zijn’ Spiegel. Historiael naauwkeurig ver-
taald heeft uit Vincentius Bellovacensis Speculum historiale ; waar-
uit volgt, dat van verrnem uit dat Werk te verbeteren is. De
Heer pr vries brengt daar een paar staaltjes van bij (blz. 14 en
91), en belooft, er bij gelegenheid eene opzettelijke Proeve van
te zullen geven.
e. Specimen e Literis Neerlandieis, exhibens Ludovici de Velthem
„Chronici, quod inscribitur Speculum historiale, Librum IL, denuo
editum secundum Cod. MS. Bibliothecae Acad. Lugd. Bat. atque
annotatione illustratum, quod ad publicam disceptationem proponit
G.J. A. JONCKBLOET, Haga Com. apud A.D. scninker, 1840, 4°.
Dit Werk is noch in de Boekerij van het Kon. Ned. Instituut,
noch in die van het Athenaeum Illustre der stad: Amsterdam
te vinden. Daar het, als Akademische Dissertatie „ook niet in
den handel is, verwijst de ondergeteekende naar den Kunst- en
Letterbode , N°. 49 (blz. 309 en volg. van het II°® D.) voor 1840,
waar er met veel lof van gesproken wordt.
Het allerliefste middeleeuwsche Gedicht ‘Beatrys, aan denzelf-
den Uitgever verschuldigd, behoort tot het jaar 1841.
f. Fragment uit een Gedicht van nei VAN AREN, zijnde woor-
den, den God van minnen in den mond gelegd tegen de Jalousy
of ver, (d. i. Vrouw) Jalousien. — Belgisch Museum, euz. , door
5. F. WILLEMS, Gend 1840, blz. 102112.
Dit Fragment, zeer onvolkomen door kausren te ‘Pubingen
56 TWEEDE KLASSE. — Fragment, — Jinnebrief, —
uitgegeven, is hier verbeterd door den Heer wirreus medege-
deeld , naar het Handschrift, dat, afkomstig uit de Abdij van
St. Bernards ad Scaldim, in 1825 door hem ontdekt werd, en
thans in de Bibliotheek van het Kon. Inst. te Amsterdam berust.
g- Minnebrief in rijm wan de XIN®® eeuw; uit een Handschrift,
dat tot de Bibliotheek van den Heer vAn muurnem behoord heeft.
Belgisch Museum 222— 224; medegedeeld door den Heer wirreus.
Dit Stuk, even als het vorige, schijnt voor de taal niets bij-
zonder merkwaardigs te behelzen.
Belangrijker is het Gedicht
h. wan den derden Edewaert, Conine van Ingelant, hoe hi van
over die zee is comen, enz., door JAN pe KrerK van Antwerpen.
Het is het Gedicht, waarvan HOFFMANN VON FALLERSLEBEN ,
in den Kunst- en Letterbode van 1822, I, 88, gesproken had,
en dat bij mone, in zijn Uebersicht der Niederländische Litt.,
vermeld wordt op blz. 119, onder N°. 82.
Het hier door den Heer wirrems, in zijn Belg. Mus., IV*® D.,
blz. 302—367, met aanteekeningen en oorkonden medegedeelde
behelst 2018 regels: de Berijmer was een tijdgenoot, die te Ant-
werpen woonde, toen Koning rpvarp zich dáár, vooral in 1338,
lang opgehouden heeft. Hij geeft ons een verhaal van den merk-
waardigen togt des Engelschen Monarchs tegen Frankrijk: san
DE KLERK schijnt echter zelf niet in het leger geweest te zijn,
dat Frankrijk binnen gevallen was: (zie v. 691).
In dit Stuk worden eenige, tot nu toe min bekende bijzon-
derheden verhaald, onzen Graaf wirem IV uit het Huis van
Henegouwen betreffende; doch daar het niet tot des ondergetee-
kenden taak behoort, op te geven, hoe het met aanwinsten staat,
welke de Geschiedenis van ons Vaderland in het laatste jaar ge-
daan heeft, stapt hij hierover heen. Anders zou hij ook moe-
ten spreken van zulke Werken, als b. v. de Cronycke wan den
Lande ende Graefscepe van Vlaenderen, door nicoraas DEsPARS,
gaande van het jaar 405—1492, waarvan in dit jaar 1840, te
Brugge, eene tweede uitgave, met aanteekeningen , door 1. ne Jonne
is bezorgd. Die aanteekeningen komen den ondergeteekende voar
van weinig belang te zijn, en de stijl van pesrans beveelt zich
Altniederländische Sprachdenkmäler. 57
even weinig aan als 'smans taal: de historische waarde echter
van het Werk is gansch niet gering.
i. In Duitschland is de ijver voor hetgeen onze Neealandacht
Taal, Letteren en Geschiedenis betreft, niet verflaauwd. Om
geene melding te maken van zulke Werken als dat van Prof.
H. MULIER, te Wurtzburg, welke in 1840 een geleerd onderzoek
heeft uitgegeven naar den ouderdom der Lez Salica, der Lex An-
gliorum et Werneriorum, en de plaatsen, waar die opgesteld
zijn (het etymologisch gedeelte van dit Geschrift schijnt van meer
belang dan dat, hetwelk de Geschiedenis van het Regt betreft) —
en ook den arbeid voorbij gaande van ricnrnoren, welke oude
Friesche Wetten met een Woordenboek heeft in het licht gege-
ven; zal de ondergeteekende zich thans alleen bepalen bij de
Alniederländische Sprachdenkmäler, waarvan eindelijk het eerste
Deel te Tubingen uitkwam, bezorgd door epvarp KausteR, Ar-
chiefraad te Stuttgard. Reeds in 1838 had r. 5. more, in zijn
Uebersicht, enz., blz. 119, gezegd, datde Rijmkronijk van Vlaan-
deren , welke dit eerste Deel vult, onder de pers was. Die Rijm-
kronijk beslaat van f°. 282—346G in het bekende Comburger
Handschrift, zoo genoemd naar het Ridderstift Comburg, in de
Bibliotheek waarvan het vroeger bewaard werd. Denkelijk bragt
GERNANDUS VAN SCHWALBACH dat Handschrift, in 1536, uit Brussel
naar Comburg, en de Rijmkronijk , welke van het jaar 792—1404
loopt, en 10569 regels lang is, wordt hier voor het eerst uit
het éénige, tot nu toe bekende exemplaar medegedeeld. De
Uitgever heeft het doen voorafgaan door eene Inleiding, (blz. 8
tot 61), waarin hij zeer uitweidt in den lof der Nederlanden,
en vooral van Vlaanderen; waarin hij zijn best doet ons te be-
duiden, dat dergelijke Rijmkronijken Mpische poëzij zijn, hetgeen
geheel afhangt van den zin, welken men aan het woord Epos
gelieft te geven; waarin hij veel wetenswaardigs over het Com-
burger HS. zegt, zoo wat de andere Stukken in het Neder
derduitsch, welke het bevat, als deze Kronijk zelve aangaat;
en eindelijk zijn gevoelen mededeelt over de waarde er van ten
aanzien van het dichterlijke en de taal.
De Geschiedenis ontvangt uit deze Kronijk niet veel licht,
58 TWEEDE KLASSE. — Verklaring van
daar de Schrijvers er van (want denkelijk is alles niet van den-
zelfden Auteur) grootendeels uit bekende Latijnsche en Fransche
kronijken geput, en meestal vrij letterlijk vertaald hebben, zoo
als in bijzonderheden in de aanmerkingen wordt getoond.
Ten aanzien der taal is de uitgever van oordeel, dat deze
Kronijk tot de belangrijkste. overblijfselen behoort. Daar zij
zeer getrouw den Latijnschen en Franschen tekst harer bronnen
volgt, is men in staat, vele plaatsen met het oorspronkelijk te
vergelijken, zegt hij, waardoor zoowel gansche spreekwijzen
als enkele woorden eene beteekenis, meer bepaald dan welke
men er tot nog toe voor kon vaststellen, of zelfs wel een“ tot
nog toe geheel onbekenden zin verkrijgen. — Echter, die ge-
trouwe navolging van bekende bronnen is zulk eene zeldzame
bijzonderheid niet, als de Uitgever waant; en mogt er al eenig
voordeel in steken, dan wordt het weder opgewogen door den
dwang, welke onafscheidelijk is van eene vertaling , vooral wan-
neer die zoo getrouw zou moeten zijn als hier bedoeld wordt,
en alleen om die getrouwheid het onderstelde voordeel zou kun-
nen aanbrengen. Jammer ook, dat hier weder meer dan waar-
schijnlijk, om den ongelukkigen vorm, gedurig zal geschreven
zijn zoo als maat en rijm vorderden, ook al week dat af van
het gewone taalgebruik, Hoe het zij, voor de Geschiedenis der
Vlaamsche taal kan deze Kronijk misschien eenige bijdragen leveren,
dewijl zij niet uit éénen en denzelfden tijd is; zoodat, volgens
den Heer kauster, daaruit eenig licht over den gang der
ontwikkeling dier sprake van het einde der 13% tot aan het
begin der 15% eeuw zou opgaan.
Bij het II Deel, dat de overige stukken van het Comburger
HS. moet bevatten, belooft de Uitgever een Register der woor-
den te zullen voegen, dat tevens als Woordenboek (denkelijk be-
doelt hij als opheldering dier woorden) kan dienen.
In België schijnt men den Heer kausrer niet tot de taak der
uitgave opgewassen «te achten. Zie a. voisn, Ezamen Critique
des Historiens de vacqurs van ArreveLpE. Inl. blz. xr, Gend, 1841.
Woorden, Uitdrukkingen, Spreekwoorden. 59
MH. Verklaring wan enkele woorden en uitdrukkingen en
van spreekwoorden.
a. De W.Ew. Heer e.p. 5. scrorer heeft in zijne belangrijke
Geschied-, Letter- en Oudheidkundige Uitspanningen weder aan-
leiding gevonden „ om menig oud Nederduitsch woord te verklaren.
b. Op blz. 113—143 van het IV* Deel van pr sacrrs Jaal-
kundig Magazijn heeft de Heer M". 1. pa. c. vAN DEN verer iets
medegedeeld over den toestand onzer taal vóór de XII'® eeuw.
Na gezegd te hebben, dat de gedenkstukken, daarin overgeble-
ven, eerst met de 2%° helft der XII*® eeuw beginnen, terwijl
de Duitschers , Engelschen en Franschen nog drie of vier eeuwen
vroeger kunnen opklinnmen, em op de belangrijkheid der eifde
eeuw gewezen te hebben, als in welke, volgens hem, eene gan-
sche omkeering: in de Maatschappijën , burgerlijke betrekkingen,
eigennamen, taal en letteren, door de Kruistogten plaats had
(de ondergeteekende- zou den invloed daarvan. op vele der ge-
noemde onderwerpen later stellen), trekt de Heer van pen percH
uit de Cartulariën van MIRAEUS, VAN MIERIS, BONDAM, VAN SPAEN
en Krumr, uit mepa en peka, de Monumenta van Prrrz, enz., het-
geen, naar zijne meening, dienen kan, om eenig denkbeeld te
geven van onze taal uit dit vroege tijdvak en wel ten aanzien
der letters, der verbuiging en der woordvoeging; en geeft dan
eene lijst van Oud-Nederlandsche woorden , voorkomende in La-
tijnsche Werken van de zevende tot de twaalfde eeuw. Hij
poogt daarna de ware beteekenis op te sporen van eenige namen
van plaatsen in ons Vaderland, en eindigt met de belofte, dat
hij hetzelfde zal beproeven ten aanzien van de namen van per-
sonen, een bij de Westersche volken duister punt.
e. Het IP Stuk van het IV*% D. van hetzelfde Magazijn wordt
besloten met eene aanmerking over de woorden: bedragen en
wroegen. De Heer Mr. w. c. ACKERSDIJK toont aan, dat het laat-
ste woord oudtijds beschuldigen, het eerste die beschuldiging naar
het voorschrift der wet bewijzen beteekende. In den Minnebrief
uit de veertiende eeuw, waarvan vroeger gesproken is, komt ook
wroegher, in den zin van beschuldiger, voor. V. 53 luidt:
Al svn ons die wroeghers fel.
60 TWEEDE KLASSE, — Verklaring van Woorden, enz.
d. In den Overijsselschen Almanak voor Oudheid en Lette-
ren voor het jaar 1840, welke in vroegere jaren soms zeer be-
langrijke bijdragen behelsde, tot opheldering der taal, vooral
zoo als die in Twente gesproken wordt, komen ditmaal slechts
twee vertoogen voor, welke tot Taalstudie in onmiddellijke be-
wekking staan. Het eerste behoort hier, het tweede onder de
volgende afdeeling.
Dat, waarvan hier met een woord moet gesproken worden,
is van den Heer 5. wreunK, en betreft een onderzoek over de
afleiding van het woord Kerk. Hij beweert, dat het niet van
zvoraxig afstamt, zoo als gewoonlijk gedacht wordt: (Buprerpuk
durfde die afleiding niet verwerpen): maar dat het in verband
staat tot khur, kor, schor, sur, enz., welke aan den Pontus
Euxinus, en meer zuidoostelijk op naar Persië gebruikt werd,
in toespeling op eene aloude zonnedienst (zie ook prurancnus ir
vita Artazerzis c. 1). Der Friezen Tsjerke, der Saksen Kearke
en der Franken Characha hangen daarmede zamen, zegt de
Schrijver, even als het Latijnsche dra en Area: de Druïdische
offerplaats nabij het Slot te Bentheim, bij verbastering genoemd
Duivels- of Drusus-oorkussen, in een Drusen- of Druïden Are
of Druïden Altaar, waarop denkelijk menschen geofferd werden.
Van dat are is ons haard, waaraan vroeger een heilig begrip
verbonden was: men. plaatste er kleine beelden van Odan, Vodan
of Wodan bij, waarvan later todden en vodden.
e. In het II°° Stuk van het IV*D, van het Belgisch Museum
vindt men eene uitgewerkte verklaring, door den geleerden en
verdienstelijken wirrems gegeven, van het woord Hans, Hansa,
Hanse. Hans komt van Johannes, even als Jan, zegt de Schrij-
ver, en daar de naam Jan of Hans (hetzelfde woord) zeer alge-
meen is, is het niet te verwonderen, dat men van groote en
kleine Jannen of Hansen spreekt.
Hansa hangt zamen met hand, door het denkbeeld van Aou-
den, vasthouden, en van daar verbond, verbindtenis.
Eindelijk wordt ook Hansjen in den kelder niet vergeten;
met het hierover door den Heer wirrems gezegde kan vergeleken-
worden hetgeen de Heer nauvERTsMA er van opgeteekend heeft, in
Dialecten, — Plaatselijk gebruik. 61
zijn’ Naoogst, blz. 11, waar ansen verklaard wordt als wenschen
beteekenende, zoodat Hansjen in den kelder eene verbastering
zou zijn voor: »Ik wensch u heil in den kelder.”
f. Het eerste vertoog van het IV®° Stuk, III*® D. des Taalk.
Magazijns is van den Heer pr sacer. Die naarstige Taalbeoefenaar
vulde daardoor een vroeger door hem over eenige Nederduitsche
Spreekwoorden geleverd opstel aan. Hij begint met de lijst van
Werken, in het I** St. van het III D. opgegeven, te vermeer-
deren, en over eenige, dáár reeds genoemde oude geschriften
nog nadere bibliographische bijzonderheden mede te deelen, en
besteedt blz. 466—499 aan het ophelderen van 43 spreek
woorden.
MI. Bijdragen om de verschillende Dialecten, welke in Nederland
gesproken worden, te leeren kennen, en woorden van slechts
plaatselijk gebruik te verklaren.
‚a. In het IV® Stuk van het III*° D. des Taalk. Magazijns
vindt men een artikel, waarin de Heer M'. 1. pa. C‚vAN DEN BERGH
iets zegt over het Neger-Hollandsch, dat door de Creolen op de
eilanden S*. Croix, S'. Jan en S'. Thomas gesproken wordt. Hij
deelt ons het allervolmaaktste gebed mede, zoo als het in die
spraak, naar twee wat verschillende uitgaven des N. Test. voor-
komt. Of men echter die in Negermonden tot een zonderling
mengelmoes misvormde en gebroken spraak tot onze Nederduit-
sche tongvallen kan brengen, zoo als de Heer van pen peren
doet, komt den ondergeteekende bedenkelijk voor.
In dat zelfde vertoogje heeft de Schrijver nog eenige aanmer-
kingen gemaakt over het geslachtsverloop van sommige Z. Naam-
woorden, en over de j en ei.
Niet minder belangrijk voor de wijzigingen der taal in ver-
schillende Provinciën of Steden zijn de proeven. van Nederduitsche
Dialecten, zoo als die te Ninove (Oost-Vlaanderen), te Poperin-
gen, te Eecloo en te Lier gesproken worden, ir het IV® Deel
van het Belgisch Museum, op blz. 97, 154, 249 en 389 te vin-
den. Daardoor wordt weder vollediger, hetgeen in de drie vroe-
gere Deelen van dat Museum begonnen was.
62 TWEEDE KLASSE, — Dialecten, enz.
Hiertoe kunnen ook gebragt worden de stukjes, in onderschei-
dene onzer Provinciale Almanakken voorkomende, en bedoeld,
om er de volksspraak in geschrifte door uit te drukken, b. v. het
luimig opstel des Heeren r. w. van marre, ìn den Overijsselschen
Almanak voor 1840 „ tot titel hebbende: at Brómegge alzoo zé.
Bij al die stukken in onderscheidene dialecten hangt echter zeer
veel af van de spelling, die altijd hoogst onzeker, wankelend en
willekeurig blijft, daar ons (gewoon alphabet, (of liever de
klanken , welke wij gewoon zijn aan de. letterteekens te geven „)
dikwijls ten uiterste ongeschikt blijkt te wezen, om er de woor-
den, zoo als die uit den mond des volks komen, getrouw door
‘over te brengen. Men dient die dialecten te hebben hooren
spreken, om die in de geschrevene of gedrukte stukjes te her
kennen, en zich geene geheel verkeerde voorstellingen te vormen.
b. Door het bekend maken van woorden, die slechts in som=-
mige deelen van ons Vaderland gebruikt worden, hebben zich
verdienstelijk gemaakt: de Heeren ».-srETs, m. A. CALLENFELS,
J. HELDERMAN en anderen. De eerste vestigde de aandacht op het
Noordelijk gedeelte van Kennemerland; de tweede vooral op het
land van Cadzand; de derde heeft eene verzameling gemaakt van
woorden en uitdrukkingen, in Twente in gebruik. Sommige
dier ‘Twentsche woorden zijn reeds opgenomen en verklaard in
het Woordenboekje van het Overijsselsch, te vinden in den Over-
ijsselschen Almanak voor 1836; maar doorgaans is de beteekenis;
zoo als die in den dagelijkschen omgang voorkomt, hier nog “wat
nader bepaald, b. v. het woord dlbandig (in het Woorden-
boekje Alibaud), Aas of Oas, Bäbbeof Beppe, Schadde en Bed-
stede of Bedstee, enz., enz. Bij sommige woorden, als b. v.
Camerling en Höltink, heeft de Heer neupenman niet onbelangrijke
bijdragen geleverd tot het kennen van het aloude regt en van
nog bestaande gewoonten.
Uit dergelijke mededeelingen zal men eenmaal in staat gera—
ken, een Algemeen Woordenboek onzer Moedertaal zamen te
stellen, vollediger, dan wat wij thans slechts hebben.
IV. Tot de Etymologie, zoo als die vroeger in deze opgaaf
Werken over Etymologie. 63
omschreven werd, behoort: a. het Werk van den Heer
ME", 7. m. noevrrr, Verzameling van Fransche woorden, uit de
Noordsche talen afkomstig, enz. De Schrijver had reeds in 1837
een eerste Sink daarvan uitgegeven, loopende van A—E; doch
in 1840 is dit Woordenboek geheel voltooid, en bevat een’
schat van Etymologische opmerkingen, waartoe de vele, nog
dagelijks gebruikt wordende woorden, welke de Franschen aan het
Germaansch, en bij gevolg ook aan onze Moedertaal, verschul-
digd zijn, dezen Geleerde als van zelve aanleiding gegeven hebben.
b. Wijders moet hier nog van een kort opstel melding wor-
den gemaakt: het is eene tweede Proeve wan Etymologie: eene
eerste komt in een vroeger Deel van het Taalkundig Magazijn
des Heeren pr sacer voor; deze tweede Proeve is te vinden in
het F*° Stuk van het IV“ Deel, blz. 97—110.
De W.Ew. Heer n. eers heeft daarin op eene scherpzin-
nige wijze opmerkzaam gemaakt op eene eigenschap van den
keelklank z, ch, hen k, welke, als ware het in de keel blijvende
steken, eene onaangename gewaarwording, het hinderlijke, pijn-
lijke, scherpe, hakende uitdrukt.
Hieruit wordt de beteekenis van eene menigte woorden, in
onze en andere talen voorhanden, op de gelukkigste wijze ver-
klaard, en er blijkt al weder uit, welk eene diepe zielkennis er
in de vorming der woorden, en in de wijze, waarop zij toege-
past worden, schuilt.
V. Geschriften over de spelling der Nederlandsche taal.
De Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Weten-
schappen heeft, in het I** Deel harer Nieuwe Werken, in 1840
uitgegeven, eene door haar bekroonde Verhandeling opgenomen,
welke den Heer A. pe sacen tot Schrijver heeft. Zij had gevraagd:
In hoe verre zijn de tegenwerpingen, in de laatste tijden tegen
de ingevoerde spelling gemaakt, gegrond, en in hoe verre behoo-
ren zij tot verbetering onzer taal te worden aangenomen er in-
gevoerd? De Heer pe sacer zegt in de Inleiding, dat de spel-
regelen, vervat in de bekende Verhandeling van Prof. srecen-
BEEK over dit onderwerp, geenszins opgegeven werden mev de
04 _ TWEEDR KLASSE, — Geschriften over de Spelling.
bedoeling, om die onherroepelijk vast te stellen. Zeker: geen
wetenschappelijk onderzoek kan op die wijze gesloten worden.
»Het oogmerk was alléén in de toen bestaande onregelmatigheid
en verscheidenheid in de schrijfwijze eenige eenparigheid daar te
stellen, door zooveel mogelijk het heerschende gebruik met den
aard der taal overeen te brengen,” en »de Hoogleeraar siecen-
BEEK gaf door het voorstellen van eenige wijzigingen in zijn stel-
sel voedsel aan de meening, dat men, om der eenparigheid. wille,
het invoeren van verbeteringen niet meer behoefde na te laten.”
In deze Verhandeling wordt niet alleen een beoordeelend over-
zigt gegeven van de bedenkingen, die tegen de heerschende spel-
ling zijn ingebragt; maar de Heer pr sacer zegt: »om der volle-
digheidswille ook die afwijkingen opgenomen te hebben ‚ waarvan
hem wel het gebruik, maar niet de verdediging bekend was.”
Een overzigt van den inhoud, aan het slot van dit Stuk ge-
plaatst, maakt het gemakkelijk, alle wegens de spelling in ver—
schil zijnde woorden te vinden. Het is ondoenlijk, hier in meer-
dere bijzonderheden te treden, zonder de Verhandeling zelve af
te schrijven.
Algemeene Aanmerkingen.
In Vlaanderen blijft zich bij voortduring eene groote zucht
voor de Moedertaal vertoonen, en alles, wat de Geschiedenis
des Lands en zijne Literatuur raakt, wordt er met liefde ontvangen
en aangekweekt. Ten bewijze hiervan verstrekken de Maandschriften
de Middelaer en de Noordstar, maar vooral het Kunst-en Letter-
blad, dat sedert Januarij 1840 'smaandelijks twee keeren onder
de Redactie van den Heer snerzaenr, doch met medewerking
van bekende Letterkundigen en Geleerden, te Gend wordt uit-
gegeven. Het is bezwaarlijk, hier de aandacht te bepalen bij de
onderscheidene artikelen, in die Maandwerken voorkomende; één
echter. verdient eene bijzondere vermelding: het is dat, te vin-
den op blz. 23 van het Kunst- en Letterblad, waar de namen
te lezen zijn van die steden en gemeenten in Vlaanderen, welke,
alléén van 15 Febr. tot 10 Maart, verzoekschriften hebben in-
geleverd bij de Kamers der Volksvertegenwoordigers te Brussel,
Waalsche en Vlaamsch sprekende Bevolking. 65
om de Vlaamsche taal in zaken van Bestuur weder ingevoerd te
zien; op blz. 9 van dat Kunstblad is zulk een Verzoekschrift
in zijn geheel te vinden.
In een Geschrift van den Heer snerraenr, Over den toestand
onzer Taal en Letterkunde, wordt beweerd, dat de Walen, in
het jaar 1830, in de Vlaamsch sprekende bevolking van België
evenzeer hunne vijanden zagen, als in ons, Noord-Nederlanders.
Die Walen hebben zich, van den beginne des opstands af, in
het bewind over gansch België ingedrongen, en ‘het is dus niet
te verwonderen, dat de Vlamingen het thans te Brussel geves-
tigde Gouvernement met nog vijandiger oog aanzien, dan zij
vroeger dat van Koning wirrem Ì deden.
Behalve eene soort van stam-antipathie tegen de Walen en den
naijver over het meerder gezag van dezen in regeringszaken, (eene
Waalsche stad van ruim 20,000 inwoners, zoo las de onderge-
teekende onlangs, levert meer Ambtenaren aan het Bewind op,
dan eene Vlaamsche van meer dan 70,000 zielen) worden de
Vlamingen nu ook in het gebruik hunner Moedertaal belemmerd,
terwijl de Regering onder Koning wirrem IL hen althans daarin
veeleer, al was het dan ook niet altijd door geschikte personen,
niet altijd met oordeel en beleid, voorthielp. Hoe het zij, en al
schrijven sommigen dit ook weder toe aan zekere bij dien land-
aard onderstelde zucht, om tot de oppositie te behooren , de ijver
voor de Moedertaal, de Letteren en de oude Geschiedenis des
Lands is in Vlaanderen thans zeer blakende. Wel verspilt men
er een deel zijner krachten aan geharrewar over de spelling: —
die van Bruggen en Antwerpen hebben het stelsel van prs-rocres
aangenomen, terwijl de Gendtenaars dat volstrekt verwerpen, en
de Heer wirems, in het FV*° Deel van het Belgisch Museum
(blz. 427 —447), opzettelijk heeft aangetoond, hoe onbevoegd prs-
rocues was, om in dit geval als Wetgever, of zelfs maar als Ge-
zaghebbende, te worden ingeroepen: — maar bij die geestdrift
is het toch den leterlievenden Noord-Nederlander onmogelijk,
een koel aanschouwer te blijven, en het zou misschien nu het
geschikte oogenblik zijn, om den Vlaming daarin voort te hel-
pen: dit zou kunnen geschieden, zonder dat daar eenige gevoe-
5
66 vi TWEEDE KLASSE. — Taalstudie,
lens over” staatsaangelegenheden- mede vermengd werden; maar
het zou moeten plaats hebben op eene verstandige, onbekrom-
pene en van vooroordeel vrijë wijze, en zonder juist ons Hol-
landsch dialect als het alleen goede uit te roepen.
De aandacht mogt hier te Lande op dit punt wel eens meer
opzettelijk gevestigd worden.
Wat de studie der taal in ons Nederland zelve betreft, meent
de ondergeteekende uit het opgegevene het besluit te mogen trek-
ken, dat dierstudie niet onder de verzuimde en verwaarloosde
behoort. Hoezeer de oplettendheid gevestigd is op het vermeer
deren ‚van den schat, welken wij reeds uit den voortijd gered
zien, bleek nog onlangs uit den Kunst- en Letterbode, H*°D.,
blz. 180, voor 1840, waarin de Heer 5. w. uourroe berigt gaf
van” eenige door hem gevonden fragmenten uit oude Nederland
sche rijmwerken. Het is te hopen en te denken, dat die uitge-
geven. zullen worden, te meer, omdat daaronder althans twee,
zoo niet drie stukken gevonden worden, waarvan tot nu toe
geen ander Handschrift bekend was.
Het is uit den aard der zaak niet doenlijk, in bijzonderhe-
den op te geven, welke woorden en spreekwijzen er in de ge-
schriften, vroeger vermeld, opgehelderd zijn: dit zou de grenzen
van een rapport verre overschrijden, en bijgevolg nog veel meer
die van eene. bloote bijdrage tot zulk een Rapport; maar reeds
dit zelve is een bewijs, dat er aan redelijke wenschen voldaan,
ja meer dan voldaan is.
De ondergeteekende wilde wel, dat hij even gunstig mogt
denken over de zuiverheid van taal in de menigvuldige geschrif-
ten, waarvan ook onze drukpers, even. als elders, dagelijks ver-
lost wordt. De vertalingen vooral dragen niet zelden maar al
te zeer de kenteekenen van de taal, waarin het oorspronkelijk
geschreven was. Wanneer dit eenigzins vergeeflijk is in verta-
lers, die meestal om een sober gewin en bij het vel druks ar-
beiden, Dagbladen, die veel gelezen worden en grove winsten
geven, behoorden zich althans door zuiverheid van taal en stijl
te onderscheiden: maar dit is niet altijd het geval, en men
stuit daarin soms op de meest onhollandsche woorden en spraak-
mage.
Zuiverheid der Taal, — Uitspraak. 67
wendingen (b. v. onlangsche gebeurtenissen ;, voormaliger ‘toe-
stand, kans van welslaging, enz. enz).
Maar het is nog bedroevender, in Stukken op ane gezag
uitgegeven de taal min zuiver gebruikt te zien: b. v- door
af onmiddellijk op van te laten volgen, van af dien tijd; het-
geen sedert kort zeer in zwang komt, en toch den toets, niet
kan doorstaan.
Eindelijk meent de ondergeteekende de aandacht van de Tweede
Klasse des Koninklijken Instituuts nog te moeten vestigen opde
ongelukkige uitspraak onzer Moedertaal, welke. der. jeugd "dor
Onderwijzers, die overigens verdienstelijk zijn, op. vrij wat
scholen, met geweldig veel moeite opgedrongen wordt „ „en
waardoor die taal, wier wezen onder de Germaansche taal zich
door zachtheid kenmerkt, inderdaad zeer hard en wanluidend
wordt. Als de ck achter de s, op het einde der woorden
of lettergrepen, niet regt hard doorklinkt, of de ng, in jongen
ling en dergelijke woorden, niet zeer scherp, en alsof het twee
letterklanken waren, onderscheiden wordt, dan gelooven zulke
Onderwijzers al zeer nalatig in hunne verpligting te wezen.
Velen kennen geen onderscheid. in de uitspraak van eer, telwoord,
en een, lidwoord; van den, gebogen naamval van de, en den,
dennen boom; van wer, afstand, en wer, onscheidbaar voorzetsel ;
van er‚ voor daar, en er, waar het gebruikt wordt voor Aer;
de uitgangen dig en lijk worden veel te sterk gedrukt. Geen
verschil van klank bij dezulken tusschen de enkele # en de door
e verlengde i, terwijl toch de eerste bijna als de e moet uitge-
sproken worden, en men daarom ook schrijft werzietigen, en
geenszins vernietiegen. Ja, zij ontnemen onzer taal een goed deel
van het meervoud en den infinitivus door de », welke daarbij
zacht, en op eene ongemaakte wijze dient gehoord te worden,
in het geheel niet uit te spreken.
Maar waar te eindigen, als al de gebreken in de uitspraak,
als die óp vele scholen geleerd, en niet zonder moeite geleerd wor-
den, omdat het meestal afwijkingen van de goede, gemakkelijke en
natuurlijke uitspraak zijn, al was het ook slechts met een enkel
woord , werden aangestipt! De ondergeteekende heeft gelegen-
J
68 TWEEDE KLASSE.
heid, als Lid der Plaatselijke School-Gommissic, zich hiervan
gedurig te overtuigen. Het dikwijls aanbevolene, en in geene
taal mogelijke: schrijf zoo als gij spreekt, of liever de verkeerde
meening, dat men zulks in onze taal kan, heeft eenvoudige
zielen al ligt doen gelooven, dat men dan ook spreken kan en moet,
als er geschreven staat. Hoe die verkeerde uitspraak, in vele
scholen heerschende, er uit zal verbannen worden, ziet de onder-
geteekende niet door, vant het is bijna niet te vorderen van
die Schoolonderwijzers, zelfs al “waren zij van dwaling over-
tuigd, in hunne school, voor het aangezigt hunner leerlingen,
zich zelve te logenstraffen; eenmaal zelve eene verkeerde uit-
spraak aangenomen, en die met veel moeite aan de schooljeugd
ingeprent hebbende, valt het moeijelijk, daarop terug te komen;
immers zij krijgen nooit een geheel stel nieuwe leerlingen op
éénmaal; alujd blijven er getuigen en slagtoffers van vroegere
vermaning overig.
HUGO BELJERMAN.
DERDE KLASSE.
Toelichting van een artikel in het Kunstblatt:
Eine Steinschrift in Brambanan auf Java, mitgetheilt
von Dr. EpvARD SELBERG;
D00a
T. ROORDA.
_ Voor eenigen tijd werd ik door cen’ mijner vrienden opmerk-
zaam gemaakt op een stukje in het Kunstblatt van het Morgen-
blatt van December 1839 (n°. 100), dat tot opschrift heeft: Kine
Steinsehrift in Brambanan auf’ Java, mitgetheilt von D*. epvann
SELBERG, met een blad steendruk daarbij, dat die Steinschrift
in facsimile moet voorstellen. Het verwonderde mij, zulk eene
mededeeling in dat Aunstblatt aan te treffen; doch ik behoefde
het stuk ook naauwelijks in te zien, om mij te overtuigen, dat
het niets minder dan eene bijdrage tot de kennis der Javaansche
oudheden, — dat het niets anders, dan een ellendig bedrog was;
en het verwonderde mij slechts, dat D", sermene er de auteur
van was, — een man, die anders, bij ons ten minste, voordeelig
bekend staat door zijn, ook in het Nederduitsch vertaald en inder
daad lezenswaardig werkje: Weber die wergangene und gegen-
wârtige Lage der Insel Java (Rinteln u. Leipz. 1840). — In korte
woorden wil ik verhalen, wat er van de zaak is.
Dr. serpene zegt, dat hij daar eene inscriptie mededeelt, » welche
„sich in schönen Charakteren auf einem {lachen Steine in Bram-
» banan befindet. Der gelehrte Holländische Sprachforscher soonma’”
(lees _moorDa) ‚» van Evsisca veröflentichte dieselbe schon vor
» mehweren Jahren , aber sie ist wenig bekanut geworden , obgleich
„der Inhalt derselben von grossem Interesse ist. — ‘Fe weten:
70 DERDE KLASSE. — Javaansch
in het jaar 1835 heeft de Heer roorpa vaN EysicA in zijne
Javaansche Spraakkunst, waarvan hij het begin, dat over het
Javaansche letterschrift handelt, bij gebrek van Javaansche druk-
letters, in steendruk heeft uitgegeven, aan het eind van dat ge-
steendrukt gedeelte, — tot oefening in het lezen, zoo als ik
denk, — een stuk Javaansch gegeven met het opschrift: Stuk eener
vertaling van gegraveerd schrift op eenen steen te Brambanan;
en achter de Spraakkunst, bl. 89 vlg., heeft hij dat zelfde
stuk gegeven, overgeschreven in Europeesch letterschrift en met
eene Nederduitsche vertaling er nevens. Dit zelfde stuk gesteen-
drukt Javaansch heeft nu serpere nog eens op steen doen druk-
ken, slechts met vergroote letters, — misschien omdat hij wel
begreep, dat het vrij kleine schrift van ROORDA vAn EysINGA niet wel
voor een facsimile van een op steen gebeiteld opschrift zou kunnen
doorgaan. «Wat RoORDA vAN EYsiNGA voor niets meer uitgeeft,
dan voor een brokstuk van eene vertaling van zulk een opschrift; —
gelijk dan ook het geheelenal hedendaagsche schrift en de geheel
enal hedendaagsche taal overvloedig bewijzen, dat het niets anders
zijn kan; — dat geeft serpere in wat grooter schrift voor een
faesimile van dat opschrift zelf, en is onbeschaamd genoeg om
er bij te voegen: »Die Javanischen Steìnschriften wurden ausser-
»dem bisher nur in Uebersetzungen mitgetheilt, deren Treue mit-
punter in Zweifel gezogen worden ist. Aus diesem Grunde gebe
»ich ein Facsimile in anliegender Lithographie, mit beigefügter
pjavanischer Leseweise.” — Zoo wil hij dan doen gelooven, dat
die bijgevoegde steendruk een facsimile is van het opschrift, dat
zich, zoo als hij zegt, »in schönen Charakteren” op een’ platten
„steen in Brambanan bevindt! Dat wil hij ons doen gelooven,
niettegenstaande de Javaansche karakters, die hij ons geeft, ver-
schrikkelijk leelijk, ware caricaturen en dikwijls naauwelijks leesbaar
zijn. Niet eens van het schrift van ROORDA VAN EYsINGA geeft hij
een facsimile. De letters van RooRDA vaN ysinca zijn wel niet fraai,
maar toch duidelijk en niet zoo mismaakt: en de fouten , die noorpa
VAN Eysinga gemaakt had, heeft hij wel behouden, maar hij heeft
er andere bijgemaakt.
Doch de onbeschaamdheid van sersere gaat nog verder. — Hij
Opschrift in Brambanan. 71
spreekt van beigefügter javanischer Leseweise (waarmeê hij te
kennen wil geven, dat hij de uitspraak van het Javaansche stuk
in Europeesch schrift er bijgevoegd heeft), en laat er dan op
volgen: »Da es meine Absicht bei letzterer ist, diese so darzu-
stellen, dass man nicht allein die javanische Schreibung wieder
erkennt, sondern auch die Worte so ausspricht, wie ich sie auf
Java aussprechen hörte, so bin ich mitunter von der Schreibweise
des der Wissenschaft zu frühe entrissenen numsorpr abgewichen.
Doch hege ich die Hoffnung, später in eine Arbeit über die java-
nische Sprache diese Abweichung durch Gründe rechtfertigen zu
können.” — Welk eene aanmatiging! En wat doet hij nu?
Zonder het Javaansch in te zien, schrijft hij het stuk over, zoo als
ROORDA VAN EYSINGA dat in Europeesch schrift achter zijne Javaansche
Spraakkunst op bl. 89 vlg. gegeven had. Dit afschrift met Euro-
pesche letters verschilt hier en daar van het met Javaansche letters
geschrevene. Hoe dit gekomen is, mag ROORDA VAN EYSINGA
weten. Bij voorbeeld, reeds in het begin staat sakeh sandang,
ofschoon in het Javaansch sakéh hing sandang geschreven is; karto
in plaats van het Javaansche Kérto; en zelfs maring Dhéwo in
plaats van het Javaansche hing Dhéwo: — maar nu geeft dan
ook serpere getrouwelijk sakéh sandang, karto en maring Dhewo,
even zoo als hij dit met Europesche letters bij ROORDA vAN EYsINGA
geschreven vond. — Eenige verandering moest hij echter wel ma-
ken. Roorpa van evsisca had de uitspraak van het Javaansch voor
Hollanders gegeven: serpere moest die geven voor Duitschers. Zoo
heeft hij dus w geschreven in de plaats van oe , waarmede RoorDa
VAN Eysivca voor Hollanders dien vokaalklank had uitgedrukt.
En zoo heeft hij gemeend , nog in twee andere opzigten de schrijf
wijze van ROORDA VAN EYSINGA te moeten veranderen; maar heeft
daarbij zijne onkunde in het Javaansch op eene inderdaad be-
spottelijke wijze ten toon gesteld. Bij voorbeeld, heio en dha-
dheio heeft hij geschreven in de plaats van hijo en dhadhijo; hucho,
nëéchoro en hanchabëkti in de plaats van hoego, nëégoro en ha-
ngabëcti. Hij wist namelijk, dat wij Hollanders een’ vokaal hebben,
dien wij schrijven door ij, maar zóó uitspreken, dat de klank
niet veel verschilt van den tweeklank ei; gelijk bij voorbeeld
72 DERDE KLASSE. — Javaansch
het Hollandsche bij het Hoogduitsche bei is. Waar hij dus door
ROORDA VAN EYSINGA hijo geschreven vond, meende hij, dat hij,
als ware ‘het een Hollandsch woord, Aeio moest uitspreken, en
schreef dus ook heio, zich jammerlijk vergissende, en niet ver-
moedende, dat rooRDA VAN EYsinGA hijo geschreven had, om
dat niet als een Hollandsch , maar als een Javaansch woord, hi-jo
uit te spreken. « D", serpene heeft dus niet alleen dit allerbekendst
Javaansch woordje kijo niet gekend, maar ook niet geweten,
dat-de klank ei in ’t Javaansch niet voorkomt; ja heeft zelfs het
Javaansche schrift niet gekend : want anders had hij kunnen zien,
dater in het Javaansch hijo en dhadhi-jo-stond. — Ook wist hij,
dat de gdoor de Hollanders niet zoo als door de Duitschers, maar
meer uit de keel, als ware het g%, wordt uitgesproken. Daar hij
nu meende, dat hij ook in het Javaansch, waar ROORDA VAN
EysINGA g geschreven had, deze letter op zijn Hollandsch moest
uitspreken, zoo vond hij het beter, daarvoor e/ te schrijven.
Trouwens, hij wist niet, dat de # in het Javaansch, — en op
geheel Java, ook in het Sundasch, — niet zoo als de Hollandsche ,
maar als de Hooogduitsche g wordt uitgesproken. Daarom schreef
hij dus Awcho en néchoro, in plaats van hugo en négoro; ja
ook hanchabëkti in plaats van Aangabëkti, niet wetende, dat
hier de ze niet voor twee afzonderlijke letters, maar als een
zamengesteld teeken voor ééne Javaansche letter door Roorpa van
Eysinca geschreven werd, en even zoo moet uitgesproken wor-
den, als de ng in het Hoog- en Nederduitsche woord hangen, en
dergelijke.
Na deze aanwijzing der oorzaken, waarom serpene van de schrijf
wijze, die door Roonpa van rysinea gevolgd was, is afgeweken,
weet men dan ook, wat men er van denken moet, als seLnere
zegt, dat hij doorzijne schrijfwijze van het Javaansch. met Euro-
peesch letterschrift heeft willen zorgen, dat men de woorden zóó
uitspreekt , als hij ze op Java hoorde uitspreken, en dat hij daar-
om in eenige opzigten van de schrijfwijs van den beroemden
VON nuMnoLDT is afgeweken. En, als hij er dan nog bijvoegt, dat hij
nogtans de hoop voedt, later in een Werk over de Javaansche taal
die afwijking met gronden te kunnen regtvaardigen; dan ver=
Opschrift in Brambanan. 73
wondert en bedroeft men zich slechts, dat een mensch de onbe-
schaamdheid zóó ver drijven kan.
Zal ik nu ook nog spreken over de Duitsche vertaling? —
Ieder begrijpt reeds van zelf, dat het niet eene vertaling van het
Javaansche stuk, maar van de Nederduitsche vertaling van roorpa
VAN Eysinca is. Alde gebreken en onnaauwkeurigheden van deze -
vertaling heeft hij getrouw behouden. Overigens moet men beken-
nen, dat die Hoogduitsche vertaling van het Nederduitsch zeer
goed is,en dat D". serrere vrij goed Nederduitsch schijnt te ver-
staan. Slechts één woord heb ik opgemerkt, dat verkeerd is over-
gezet. Tegen het einde van het stuk vertaalt hij klaarblijkelijk
verblijf door hellleuchtender Aufenthalt. Ik moet bekennen, een
klaarblijkelijk verblijf is bare onzin in de Nederduitsche vertaling
Van ROORDA VAN EYSINGA: — er staat ook in het Javaansch geheel
wat anders; — maar, door er kellleuchtender Aufenthalt voor in
de plaats te stellen, heeft sernene de vertaling althans niet ver-
beterd; en, had hij iets van het Javaansch verstaan, dan had hij
er zeker dat niet voor in de plaats gezet.
In één ding is sermera ROORDA VAN Eysica niet blindelings
gevolgd. Roorpa van eysineca zegt namelijk in eene aanmerking
aan het einde van het stuk: »Het bovenstaande is een gedeelte
pvan vele verhevene zedelessen, die in het jaar drie honderd zes
pen negentig der Javaansche tijdrekening geschreven zijn, en bijna
»veertien eeuwen tellen.” De grond, waarop deze stelling rust,
wordt niet opgegeven. Serpere schijnt begrepen te hebben, dat het
geheel onkritisch zou zijn, zulk een’ hoogen ouderdom aan dat
opschrift toe te kennen. Hij had waarschijnlijk het eerste deel
van von nvmzorprts Werk Ueber die Kawisprache gelezen, en, zonder
van die aanmerking van ROORDA vAN EYsinca te gewagen, zegt hij :
» Das Alter der Inschrift wage ich nicht mit Gewissheit zu bestim—
„men. Die ähnlichen Denkmäler, welche bis jetzt zu Brambanan
»gefanden worden sind und Ziffern an zich tragen, reichen von
„den Jahren 1220 bis 1246 der javanischen Aera, nach unserer
„Leitrechnung von 1298 bis 1324. In diesen Zeitraum möchte ich
„auch den Ursprung dieser Steinschrift setzen.” — Dat taal en
schrift op de Javaansche gedenkteekens , ook uit dien tijd , er gansch
74 DERDE KLASSE.
anders uitzien, dan de hedendaagsche volkstaal en het heden-
daagsch schrift van het brok Javaansch, dat hij in steendruk geeft,
«daarvan had serperG natuurlijk geen flaauw idee. f
Kort nadat ik het bovenstaande in de Klasse gelezen had, is het
eerste deel van het derde boek van ROORDA van eysinca's Hand-
boek der Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië in het
licht verschenen. Dáár heeft de Heer ROORDA VAN EYSINGA, op
bl. 248— 253, die Javaansche vertaling van dat in Brambanan
gevonden opschrift, en, zoo als hij dáár zegt, »door ZA. H. den
»Sultan van Sumanap naar het oorspronkelijke vervaardigd” in
haar geheel, volgens de door hem daarvan gemaakte Nederduitsche
overzetting , medegedeeld. Volgens die vertaling wordt werkelijk
in het opschrift zelf vermeld , dat het in het jaar 396 vervaardigd
werd. Of nu de Sultan van Sumanap de Sëöngkalá, of het chrono-
gramma, waardoor dat jaartal zou uitgedrukt zijn, goed verklaard
heeft; en, zoo werkelijk dat opschrift van dien hoogen ouderdom
is, of dan de Sultan van Sumanap bij al zijne kennis wel in staat
zou zijn, om het te vertalen; daaraan kan men, en niet zonder
reden , twijfelen.
een, ane
VIERDE KLASSE.
ee
Over de wijze van afbeelding van gedenkpenningen,
door sreverwarp in 's Gravenhage.
Toen voor eenige jaren de Heer coras te Parijs het Prospectus
van zijn’ Tresor numismatique et glyptique het licht deed zien,
en hetzelve ook hier te Lande bekend werd, wekte zijne uitvinding,
om alléén met horizontale of verticale lijnen eene volkomene af-
beelding van eene medaille of basrelief daar te stellen, de aandacht
van alle Kunstvrienden. Men verwonderde zich, met reden, dat
de geringste bijzonderheden van een’ penning door zulk eene
schijnbaar eenvoudige bewerking werden teruggegeven, en’ dat
alléén door het verwijderen der parallellijnen op de hoogste deelen
van het relief, terwijl die in de diepten digter bijeen loopen , zulk
eene verrassende uitkomst werd voortgebragt.
Het denkbeeld , om werktuigelijk copijën. van reliefs met lijnen
op eene ellene vlakte daar te stellen , schijnt reeds meer dan 30 jaren
in werking gebragt te zijn, toen coras daartoe de zoogenaamde
Guillocheer-machine dienstbaar maakte. Sedert is die kunst in
Frankrijk en Zwitserland meer verbeterd en uitgebreid. Horologie-
kasten, wijzerplaten, snuifdoozen, zijn in den handel gekomen,
waarop afbeeldingen van dieren, bloemen en letters door eene gol-
vende buiging der insnijdingen zoodanig zijn voorgesteld, dat ze,
naar gelang het licht daarop valt, dan hier, dan dáár, geschaduwd
schijnen, en zich als een wezenlijk relief vertoonen.
Dit soort van werk is echter ongeschikt, om daarvan met inkt
of verf afdrukken te maken.
Het was eerst in 1816, dat coras op de gedachte kwam, zijne
vinding op koperen platen, even als bij gewone Graveer- of Etskunst,
toe te passen, en daarvan op papier afdrukken te vervaardigen. De
76 VIERDE KLASSE. — Over afbeelding
desujds genomene proeven schijnen echter niet gelukkig geslaagd
te zijn. é
Het was niet vóór 1834, dat coras zijn straks genoemd. Werk aan
het licht bragt, waarvan de afbeeldingen, met eene eigene daartoe
door hem uitgedachte machine vervaardigd, zich door eene voor-
treffelijke uitvoering onderscheiden, en de volkomenheid schenen
te naderen.
Ofschoon de inrigting van coras vroeger werktuig, buiten
cenige oppervlakkige berigten, niet bekend geworden was, bleef
men in Duitschland en Epgeland niet in gebreke, verschillende
werktuigen tot hewelfde einde uit te denken, en daarvan proeven
te leveren.
Reeds in 1832 en 1833 werden in Engeland Portretten, op gelijk-
soortige wijze bewerkt, uitgegeven. Barr gaf in 1835 het beeld.
van paco; ten zelfden tijde werd in het Londener Journal and Re-
pertory of Arts, Sciences and Manufactures eene beschrijving van
pAre’s machine gegeven , waarop hij in 1834 patent bekomen had.
Karr kanmaser, te Hanover, Erster Director der höheren Gewerb-
schule aldaar, vervaardigde in 1835 een eigen werktuig, en gaf
daarvan in 1836 eene beschrijving met afbeeldingen en proeven.
Ook onze Landgenoot, de Heer srruerwarp, te ’s Gravenhage ,
slaagde er in, om uit eigene vinding, met een door hem zelven
zaamgesteld werktuig, proeven te leveren, die, zoo zij al iets te
weaschen overlieten , met het werk van coras bijna gelijk stonden.
Deze proeven, aan de Vierde Klasse in 1839 ter beoordeeling aan—
geboden zijnde, wekten de hoogste belangstelling. Twee Leden der—
zelve aarzelden niet, den Heer srevenwArp , des noodig, hun’ raad en
ondersteuning aan te bieden, ter verkrijging van een beter werk-
tuig. Zoodanig werktuig, naar de opgave en teekeningen van den
uitvinder, in de fabrijk te Fyenoord vervaardigd, is, eenige maan-
den geleden, in gereedheid. gebragt, en beantwoordt volkomen aan
de verwachting ; de proeven met hetzelve genomen, en in eene Ver-
gadering van December aan de Klasse vertoond , hebben overtui
gend doen zien, dat de Heer sreverwarp niet alléén het met regt
bewonderde procedé Colas heeft weten na te bootsen ‚ maar dat
hij, bij naauwkeurige vergelijking. dezen en andere zijner voorgan-
van Gedenkpenningen, door STEUERWALD. 77
gers, voor zoo ver men het werk der laatsten in oogenschijn heeft
kunnen nemen , in sommige opzigten heeft overtroffen.
Er zijn namelijk aan de wijze der overbrenging van eene verheven
medaille of basrelief op eene vlakke plaat moecijelijkheden ver-
bonden, die de meesten niet hebben xvveten te overwinnen ; zoo-
dat men zelfs die gebreken als van de zaak onafscheidelijk be-
schouwd ja onoverkomelijk heeft genoemd. Van daar, dat, zoo
het relief eenigzins verheven is, al de profilen aan de schaduwzijde
verkorten, en aan de lichtzijde iets breeder dan het origineel uit-
loopen , terwijl de geheele grootte van het af te beelden voorwerp
steeds onveranderd blijft. Dit gebrek heeft coras evenmin als zijne
navolgers weten te verhelpen.
Aan den Heer sreverwarp waren de machines van coras, BATE
en anderen onbekend; de beschrijving van karmascr was hem onder
het oog gekomen, doch ook diens proeven gaven dezelfde uitkomst
en voldeden hem niet.
Bare had eene wijze uitgevonden, om aan de stift, die over de
medaille loopt, wanneer dezelve op het relief komt, eene kromme
voortbeweging te geven. Cors en anderen hebben dit nagevolgd ,
en STEVERWALD had zulks ook voor zijne machine overgenomen, om er
de deugdelijkheid van te leeren kennen,doch heeft dit later verworpen.
Door die methode wordt, wel is waar, de verkorting vermin-
derd, hetgeen aan de schaduwzijde eene winst oplevert; doch aan de
lichtzijde ontstaat daardoor een verlies , hetgeen bij reliefs van meer-
dere hoogte, dan eene gewone medaille, zeker niet minder dan de
winst bedraagt.
Het Portret van manver (aan de Klasse in de straks vermelde Zit-
ting overgelegd) is volgens het procédé van varr, door coras be-
werkt, en daar het medaillon een zwak relief heeft, geeft het een
voldoend bewijs, hoe weinig die verbetering te beteekenen heeft,
daar de punt of stift tegen de geringste hoogte niet op kan loopen,
zonder uit te springen, hetgeen aan de hoekige buigingen der lijnen
zigtbaar is. Het haar en oor van dit portret zijn daarom gedeel
telijk uit de hand bijgewerkt moeten worden.
Dit gebrek, waarvan, bij eene naauwkeurige beschouwing en
vergelijking, geene der elders gemaakte afbeeldingen vrij te pleiten
78 VIERDE KLASSE. — Over afbeelding van-
zijn,en hetwelk Engelsche en andere Werktuigkundigen vergeefs
getracht hebben te verhelpen, heeft onze Landgenoot sreuerwALD
volkomen overwonnen, en‚ zoo wij vermeenen, mag hem daarvoor
regumauge lof niet onthouden worden.
Bij het ontwerpen zijner machine stelde hij vast, dat de punt of
suft, welke over de medaille loopt, hetzij op het vlak of op het relief,
steeds onveranderlijk dezelfde rigting moest behouden; verandert
die stift van rigting op het relief, dan komen niet alle punten der
medaille met dezelve in aanraking, en het behoeft geen betoog, dat
de vormen daaronder moeten lijden. Naar zulk een’ vasten regel is
dan ook zijne machine geheel ingerigt. Zij brengt, naar verkiezing,
de medailles regt en verkeerd over, waardoor het onverschillig is,
of de vormen hol of bol zijn. In sonmmige gevallen is het verkies
lijk, een’ hollen vorm, in anderen, daarentegen, een’ bollen vorm te
gebruiken, ten einde des te beter het karakter van het stuk terug
te doen geven. Zoo ver bekend is, kan dit met andere machines
niet geschieden, en echter levert het groot voordeel op.
De solide bouw der machine geeft aan het werk eene bijzondere
regelmatigheid en gelegenheid de lijnen digt in één te werken,
hetgeen wel meer tijd wegneemt en meerdere zorg vereischt om de
platen in orde te brengen en te etsen, maar de afbeeldingen wor-
den daardoor juister, en beantwoorden beter aan het doel.
Intusschen bleef in den beginne ook met deze machine het gebrek
bestaan, dat de tegenkanten van de reliefs (de lichtzijden op de
afbeeldingen) te breed overkwamen, en in de meeste stukken te
hooge deelen zich bevinden, om met juistheid overgebragt te kun-
nen worden; dit deed den Heer sreverwarp naar een middel zoe-
ken, om die hoogere deelen bij het overbrengen, zoo veel noodig
zou zijn, te verkleinen , terwijl de deelen , die de verlangde hoogte
bezitten, onmerkbaar of in het geheel niet verkleind werden.
Met een’ vasten wil, om dáár te stellen, wat hem voorkwam
mogelijk te zijn, rustte hij niet, vóórdat hij de theorie gevonden
had, die hij meende noodig te hebben, en bragt dezelve door een’
eenvoudigen toestel in praktijk. De uitkomst overtrof zijne verwach-
ting; want nu cerst gaven zijne afbeeldingen een juist denkbeeld
van de origineelen; zoodat in de meeste gevallen met een’ passer de
Gedenkpenningen, door STEUERWALD. 79
hoogte van het relief kan worden afgemeten: nu eerst is zijne ma-
chine geschikt, om hooge basreliefs over te brengen. Volgens de
meestgevolgde handelwijzen zijn de lichtzijden genoegzaam dubbel
zoo breed als ze zouden behooren te wezen, waaruit noodwendig
moet volgen, dat de verdraaijing of verkorting aan de schaduwzijde
in die evenredigheid sterker moet worden. Deze verbetering aan
het werktuig gelooven wij nuttig en deugdelijk te mogen noe-
men. Zij valt vooral dán in het oog, wanneer men de vroegere
en latere proeven van srevERwALD, zoo als die aan de Klasse zijn
overgelegd, met elkander en met die van anderen vergelijkt. De
eerste hebben dezelfde gebreken als die zijner voorgangers; de laat-
sten zijn bijna volkomen te noemen, terwijl, gelijk wij reeds op-
merkten, in beide gevallen de omtrek der oorspronkelijke medaille
dezelfde gebleven is.
Billijke lof mag hem voor deze uitvinding niet onthouden worden.
Nog mag, als een voordeel van sreverwarp's machine, worden
vermeld de geringe kracht, welke op de stift drukt, die over de
medaille loopt, waardoor het mogelijk is eene zeer scherpe punt
te gebruiken, die tot de kleinste diepten kan doordringen, zoodat de
minste bijzonderheden met juistheid op de plaat worden overgebragt;
terwijl op sommige afbeeldingen van coras deletters der omschriften
zich wel eens als afgesleten vertoonen, schoon deorigineelen nog scherp
zijn. Die geringe drukking geeft nog dit voordeel, dat afgietsels
van verharde gips (mede van zijne vinding) volkomen voldoende
zijn. De kracht, waardoor dat gedeelte der machine in beweging
gebragt wordt, hetwelk dient om de lijnen over de medaille en op de
plaat te trekken, bedraagt niet meer dan 5 Ned. looden: 32 punten
of scharnieren en een tegenwigt van 2 Ned. looden moeten daar-
door niet alleen in beweging gebragt en overwonnen worden , maar
moeten nog de kracht, welke het insnijden in het staal vordert,
tegenstaan.
Op de machine van nare beschadigen bronzen medailles; de
afgietsels moeten van glas of klokkenspijs voor dezelve gegoten wor-
den. Welke afgietsels door coras gebruikt worden, is den Heer
srevERwALD onbekend ; maar zeker is het om de horizontale ligging
der medaille, (bij hem is die verticaal geplaatst) dat daarop eene
50 VIERDE KLASSE.
drukking moet komen, in zwaarte niet te vergelijken met die,
welke hij behoeft.
Wanneer men nagaat , dat coras eene fabrijk bezat, waarin on
derscheidene parallel-guillocheer— en andere machines vervaardigd
werden, dat hem alle hulpmiddelen tot onderzoek ten dienste
stonden, dat hij graveurs bij de hand had, om hem in het prepa-
reren en etsen der platen voor te lichten ; wanneer men bedenkt ,
dat in Engeland of in Duitschland alléén Ingenieurs of eigenlijk
gezegde Werktuigkundigen zich met de onderhavige zaak hebben
bezig gehouden, dan zal men moeten erkennen, dat onzen Land-
genoot wèlverdiende lof toekomt, en men zijne volharding, om, met
geringere hulpmiddelen dan zijne voorgangers, hen vooruit te
streven, niet genoeg kan waardeeren.
Behalve alles wat tot de machine zelve behoort, moesten verschil-
lende etsgronden voor de stalen platen onderzocht en beproefd wor-
den; telken reis moesten de platen over en weder naar Amsterdam
tot het drukken worden gezonden, eer men over het resultaat van
het werk kon oordeelen, en te dezen aanzien erkent de Heer sreurr-
warp gaarne de hulpvaardigheid van onzen verdienstelijken Gra-
veur, den Heer couwensene, die hem zijne ondervinding medege-
deeld, en de zorg der drukproeven heeft op zich genomen.
Mogt de Heer srreurrwarp van zijne onvermoeide pogingen en
niet geringe uitgaven weldra de gewenschte vruchten plukken!
Verblijdend is het te kunnen vermelden, dat het voornemen be-
staat, om eenige penningen en antieke steenen uit het Koninklijk
Kabinet te 's Gravenhage in platen, door hem, op voorzeide wijze
bewerkt, in het licht te geven, waartoe van Hooger hand reeds
vrijheid. verleend is, en waarbij de medewerking van kundige en
aanzienlijke mannen hem is toegezegd.
Met verlangen wordt het Prospectus dezer uitgave te gemoet
gezien, en men mag vertrouwen, dat deze Vaderlandsche onder-
neming door eene talrijke deelneming zal begunstigd worden.
J. DE. VOS, WZ.
December 1841.
VERSLAG
VAN DE
DERTIENDE OPENBARE VERGADERING
DER
EERSTE KLASSE
VAN HET
KONINKLIJK NEDERLANDSCHE INSTITUUT
VAN
WETENSCHAPPEN, LETTERKUNDE EN SCHOONE KUNSTEN.
gehouden den 31sten Augustus 1841.
Vervolg en Slot.
Eene beschouwing van de onwaarschijnlijkheid des bestaans
van Ammonium, als zelfstandig ligchaam, was het onderwerp,
waarmede de Heer swarr zijne Medeleden bezig hield.
Hetzelve wordt, op het voetspoor van gerzerms, door de meeste
Scheikundigen aangenomen, als voortgebragt door de Galva-
nische werking, ingeval de negative pool der Kolom in aanra-
king is met kwikzilver, welke met eene oplossing van gasvor-
mige ammonia of eenig zout derzelve is overdekt, terwijl de
positive pooldraad in die oplossing gedompeld is. Het kwik-
zilver zwelt onder deze omstandigheden op tot een vier à vijf-
voudig volume, wordt brijachtig, en stoot, aan de Galvanische
werking onttrokken, weder ammonia-gas en waterstof uit, ter-
wijl het tot het vorige volume vermindert, en de vroegere vloei-
baarheid herneemt. De groote overeenkomst, welke de ammonia
ook in dit opzigt met de overige looger vertoont, die onder
6
82 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE.
gelijke omstandigheden een waar amalgama vormen, heeft per-
zermus bewogen, om ook in het geval der ammonia de vorming
van een amalgama aan te nemen, terwijl hij den naam van
Ammonium gegeven heeft aan het in geïsoleerden staat nog on-
bekende mietaal, dat onder de beschrevene omstandigheden het
kwikzilver zou amalgameren. Ten einde deze onderstelling met
de bekende zamenstelling van ammonia uit stikgas en waterstof-
gas in overeenstemming te brengen, beschouwt penzermus de stik-
stof als een zamengesteld ligchaam, uit nitricum en zuurstof ge-
vormd, en de ammonia als eene vereeniging van zuurstof met
eene zamengestelde grondlage, bestaande uit nitricum en water-
stof. Die zamengestelde grondlage is het ammonium; ammonia
is dus ammonium-verzuursel; doch indien het ontleed wordt,
gaat de zuurstof over op het nitricum, om stikstof te vormen,
en de waterstof wordt afgezonderd. Deze beschouwingswijze vor-
dert dus in de eerste plaats, dat men aanneme een zamengesteld
ligchaam, voorzien van de eigenschappen van een metaal, en in
de tweede plaats, dat men de stikstof houde voor een verzuursel
van eene onbekende grondstof. Het eerste zijnde zonder voorbeeld,
en het laatste zonder verderen grond, dan dat de vermelde hy-
pothese dezelve vordert, bezwaren deze theorie zóó zeer, dat
perzELIvS zelf later er van heeft afgezien, of althans eene andere
beschouwing waarschijnlijker heeft gevonden, ofschoon rarr, in
de nieuwste bearbeiding van erurens Physikalisches Lexicon,
dezelve als de nog meest waarschijnlijke heeft aangeprezen.
Gay Lussac Cn THENARD gewagen van eene oplossing van het
ammoniagas en het waterstofgas in het kwikzilver. Berzeums
meent, dat men zoodanige oplossing niet wel kan aannemen,
maar dat men, zoo men van de boven vermelde beschouwing
afkeerig is, het dáárvoor houden moet, dat de beide gas-soorten
zich tot een metaalaardig ligchaam, Ammonium, verbinden.
Hetzelve zou dan uit één volume stikgas en vier volumina water-
stofgas zijn zamengesteld, terwijl de ammonia bij gelijke hoe-
veelheid stikgas slechts drie volumina waterstofgas bevat. De
verschijnselen vinden dan mede eene gereede verklaring. Nog
bevestigen deze theorie de zouten der ammonia, die een zuur-
Ammontum waarschijnlijk niet zelfstandig. 83
stofhoudend zuur bevatten, alle zoo veel scheikundig gebonden
water bevattende, als vereischt wordt, om de ammonia te ver-
anderen in ammonium oxyd. Deze beschouwing is dan ook in
de meeste Leerboeken over Scheikunde voorgedragen. Desniette-
min blijft de vereeniging van twee metalloiden tot één metaal
eene overigens in de scheikunde voorbeeldelooze zaak, en met
de geheele scheikundige geschiedenis van het onbewerktuigde
rijk in strijd.
De Heer swarr meende, dat men de vorming van het zoo-
genaamd ammonium-amalgama als een Physisch verschijnsel
moest beschouwen , dat het ammoniagas en waterstofgas zich aan
het vochtige kwikzilver door eene soort van aankleving vasthech-
ten, en hetzelve doen opzwellen op eene wijze, eenigermate te
vergelijken met het opzwellen van meel, met water aangemengd,
door de gesting, van waterig eiwit of zeep-oplossing door schud-
ding, enz. Hij verwees daartoe op de vergankelijkheid des
ammonium-amalgama’s, hetwelk niet langer bestond, dan de
ontwikkeling van gas door galvanische werking onderhouden
werd; op de onbeduidende aanwinst in gewigt, die door pavr
Op zzboos door GAY Lussac en THENARD Op zgoo geschat, doch
eigentlijk niet naauwkeurig bekend, zoo gering is, dat dezelve
van het gewigt der meer vermelde gassoorten, of althans van een
spoor van aanhangende en niet wel te verwijderen vochtigheid kan
afgeleid worden; op de ongelijke mate der opzwelling, die, naar
omstandigheden en eenige wijziging in de proefneming, somtijds
het kwikzilver vier of vijf malen, maar somtijds ook honderd,
ja twee honderd malen in uitgebreidheid doet toenemen, en ein-
delijk op de ontdeding van hetzelfde amalgama door werktuige-
lijke middelen zonder eenig spoor dier verschijnselen, welke de
ontbinding eener scheikundige vereeniging plegen te vergezellen.
De Heer swarr bragt eenige proefnemingen bij, ter staving van
het aangevoerde. Hij bediende zich te dien einde van eenig amal-
gama van potassium , alsmede van sodium , welke in glazen schaal-
tjes met salmiak-oplossing overgoten werden. Dezelve zwollen op
en vormden alzoo een zoogenaamd ammonium-amalgama. Deze
zuivere scheikundige werking, die noodwendig de ontwikkeling
6
S4 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE,
van waterstofgas en ammmoniagas moest ten gevolge hebben,
brengen bij gevolg hetzelfde verschijnsel voort, als de Galvanische
Electriciteit. Deze amalgamata door zeemleder gedrukt, of tus-
schen twee geslepen glazen platen geperst, werden onmiddellijk
ontleed. _ Zoodanig amalgama heeft boven het door de kolom
verkregene vooruit, dat het duurzamer is, en dus tot de aan-
gevoerde proefnemingen doelmatiger. Immers zoo lang het
kwikzilver nog eenig potassium bevat, zwelt het op nieuw op
in salmiak-oplossing. Het geacht Medelid eindigde met de aan-
merking, dat ter volledige bewijsvoering nog slechts ontbrak, dat
men het kwikzilver óf door ammoniagas alleen, óf door eenig
ander gas op gelijke wijze deed opzwellen ; iets, waartoe hij hoopte
bij verdere bearbeiding welligt te zullen geraken.
De Heer van marr bepaalde zich tot de voordragt van eenige
kruidkundige waarnemingen.
In den landhuishoudelijken tuin te Groningen had hij in 1840
aan eene enkele aardappelplant (de aldaar zoogenoemde graauw-
stamde aardappel) 287 grootere en kleinere aardappelen boven den
grond geteld. De plaatsing dezer aardappelen in de oksels der
bladen op de plaats, waar anders de knoppen ontspruiten, en het
aanzijn van kleinere bladen, zelfs zamengestelde bladen aan der-
zelver zijden, schenen hem het gevoelen te bevestigen, dat de
aardappelen als peranderde takken moeten beschouwd worden.
Bijna al deze aardappelen boven den grond waren op ‘stelen
gedragen, vele van welke in onderscheidene steeltjes verdeeld
waren, elk van welke aan hunnen top een aardappeltje droeg.
Deze stelen zijn alzoo, naar zijne meening, te vergelijken met de
wortelspruiten onder den grond, aan welke de aardappelen ge-
woonlijk wassen, en welke wortelspruiten alzoo te beschouwen zijn
als takken onder den grond, aan den top in aardappelen verdikt.
De wortel der genoemde aardappelplant vertoonde niets bniten-
gewoons; alleen droeg hij een geringer aantal aardappelen, dan
gewoonlijk.
De oorzaak van het beschreven verschijnsel zal, maar oordeel
wan het geacht Medelid, moeten gezocht worden in de toevallige
plaatsing dier plant in eenen duisteren wochtigen hoek , waardoor
Kruidk. waarnemingen. — Aardappelen aan de Steng. 85
het medium, waarin de steng groeide, groote overeenkomst ver-
kreeg met dat, waarin de wortel groeit.
Voorts deelde de Heer van arr. de teekening mede eener uit
China voor eenigen tijd ontvangen en in den Hortus te Groningen
gekweekte plant de Rinanthera coccinea, welke vele Juchtwortels
droeg, één van welke geheel naar boven groeide, doch overi-
gens volkomen gelijk, was aan de overige luchtwortels derzelfde
plant, vooral ook in de deels witzilverachtige, deels groene kleur
dier luchtwortels. Eene groenachtige kleur der luchtwortels’ is
door den Spreker meermalen gezien, bij voorbeeld, in Phalan-
gium viviparum en Lycopodium denticulatum.: De meest alge-
meen aangenomene bepaling van wortel, als een «deel, „dat naar
beneden groeit en geene groene kleur bezit, zoude dus welligt
eenigzins. gewijzigd, of de luchtwortels als andere deelen moeten
beschouwd worden
Mentha viridis met eene geheel spiraalvormig-opgewonden
steng en geheel éénzijdige bladen (folia secunda), eene even zoo
spiraalvormig opgewonden steng van Equisetum fluwiatile, eene
Vicia sativa den duidelijksten overgang der foliola in cirrki ver-
toonende; een geheel nieuwe vorm van Triticum Spelta, als
onder het oog des Sprekers, midden tusschen eene menigte spelt
planten (Friticum Spelta spica mutica, rufa) vonder bekende oor
zaak ontstaan en nu reeds sedert vijf jaren onveranderd. dezelfde
gebleven, het voorkomen van Cuscuta Europaea op Linum usi-
tatissimum, waardoor bewezen wordt, dat deze Cuscuta soortelijk
van C. Epilinum verschilt en niet door hare groeijing op het
vlas in de C, Epilinum overgaat, eindelijk de aantooniug, dat
pakjes kruiden, naar des Sprekers gevoelen, bestaande uit AAyn-
chosia punctata De. en Capraria biflora, in Suriname als geheim
middel bij de Negers tegen dysurie verkocht worden ,‚ maakten
de overige onderwerpen zijner mededeelingen uit.
De Hoogleeraar G. vrouik, reeds ten jare 1833 zijne bevin-
dingen hebbende medegedeeld over den groei van aardappelen
aan het bovenaardsche gedeelte der steng, leverde over hetzelfde
onderwerp nu eene nadere beschouwing.
Hij vond daartoe aanleiding in hetgeen de Hoogleeraar cuaas
86 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE.
MULDER, ten jare 1836, over dienzelfden plantengroei heeft te
boek gesteld, en in het kortelings voorgedragene van het geacht
Medelid van mar.
Uit deze zijne voordragt blijkt vooral, dat men nog vrij on-
bekend is met de voorwaarden, onder welke die bovenaardsche
groei der aardappelen aan het stengdeel bedongen wordt; er
kwamen echter wenken in voor, welke den natuurvorscher in
het bepalen dier voorwaarden niet onverschillig zijn kunnen.
Over de plaats, welke de aardappel in het organographisch deel
der kruidkunde behoort in te nemen, verschilt hij van de Heeren
MULDER En VAN HALL vooral dáárin, dat deze den aardappel willen
hebben aangezien voor een’ verdikten of veranderden tak, hij
daarentegen denzelven blijft houden voor een’ vleezigen knop,
die, als zelfstandig ligchaam, van boomknoppen alleen dáárin
verschilt, dat deze, wegens hunne bestemming, aan eene vaste
plaats moeten verbonden zijn, terwijl gene, voortgesproten uit
éénjarige gewassen, bij het te niet gaan der moederplant, geheel
zelfstandig worden.
In de eerste Vergadering der maand Januarij Il. vertoonde,
gelijk straks gezegd werd, de Heer van marr. eenen spiraalvormigen
draai in den stengel eener Mentha viridis, waarvan hem de
oorzaak niet duidelijk was. Dat dergelijk verschijnsel bij planten
niet zeldzaam voorkomt, is aan kruidkundigen algemeen bekend;
dat het een groot getal van gewassen gelijktijdig treft, mag ge-
lukkiger wijze onder de zeldzaamheden geteld worden. De
Secretaris vond het daarom niet ongeschikt, de aandacht der
Vergadering te bepalen bij hetgeen in den drieëntwintigsten
Jaargang der Flora verhaald wordt van geheele reeksen van pijn-
boomen, Strickkiefer genaamd, wier stammen in eene bepaalde
rigting van het Noorden door het Oosten zuidwaarts gedraaid
bevonden werden, en nooit een’ anderen keer namen.
Even min als in het geval, door den Heer van mar opge-
merkt, was de oorzaak van dit verschijnsel verklaard geworden.
Men stelde zich echter voor, door opvolgende waarnemingen en
proeven dezelve op zijde te komen.
De Heer w. vrormk bood ter beschouwing den handwortel aan
Mandwort. des Orang-Oetan, — Staat der gewassenenz. 87
van eenen Orang-Oetan, behoorende tot het Rijks Museum, in
welken hij het bestaan doet kennen van een been, geplaatst
tusschen het schuitvormig, veelhoekig en gehoofde been. Hij
zegt, dit been niet bij den Chimpansé gevonden te hebben, en
beschouwt het als geheel overeenkomstig met het negende hand-
wortelbeen, aan al de Apen eigen en door pe pramnvirre met
den naam van tusschenbeen bestempeld. Ook door deze belang-
rijke bijzonderheid verwijdert de Orang-Oetan zich van den
mensch en nadert hij tot het maaksel der overige Aapsoorten.
Het geacht Medelid verzekert, dat hetzelve door alle vroegere
waarnemers werd over het hoofd gezien, hetgeen gedeeltelijk
uit de omstandigheid verklaard kan worden, dat zij slechts in
de gelegenheid waren, jeugdige voorwerpen te onderzoeken.
Ongetwijfeld althans was dit het geval met camper, die de
eerste ontleedkundige beschrijving van den Orang-Oetan in het
licht heeft gegeven. De voorwerpen, welke hij onderzocht, waren
te jong, dan dat men uit den handwortel iets konde besluiten.
Ten bewijze bragt hij het oorspronkelijk praeparaat, door camee
vervaardigd en hem door den Hoogleeraar sepasrian ten gebruike
afgestaan, ter tafel en deed zien, dat het bewuste been er nog
grootendeels kraakbeenig is, met eene slechts kleine beenkern +
het midden. Hij deed zijn voornemen kennen, om van al her Wer
aangevoerde in een uitvoerig Werk over den Chimpan/’ binnen
kort gebruik te maken, gelijk nu reeds werkelijk „schied. is,
Van den Heer koes ontving de Klasse een OQ/7igt van 0
Staat der voornaamste gewassen in Neder}td van het jaar
1813 tot en met het jaar 1828.
De Vergadering van dit stuk kenni
zelve bepaaldelijk loopt over elf soerten, zijnde tarwe, rogge,
wintergarst, koolzaad, klaver, «ls winterbouw ; voorts zomer-
boekweit en aardappelen,
sxemende, vond, dat het-
garst, haver, paardenboonen, erwten, ind.
als zomergewassen; alle welke, naar de jaren, maasi zij, ge-
durende het opgegeven tijdvak van zestien jaren, een’ meer of
minder voordeeligen oogst hebben opgeleverd, worden nagegaan
en in tafelen voorgesteld.
Men heeft noodig, die tafelen onderling te vergelijken, om
88 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE.
eenig goed denkbeeld te bekomen van den bedoelden staat dezer
nuttige voortbrengselen ‚waartoe de Heer kors alleen bekwaam is,
gelegenheid te verschaffen, aangezien de Klasse niet heeft mogen
afzijn, aan het verlangen van haar geacht Medelid te voldoen
door eene spoedige terugzending vande medegedeelde stukken.
Toen in het laatst gedeelte der vorige eeuw ‘door. een’ voor
naam Leydsch burger de belangstelling werd opgewekt, omde
woede der zee, bij hevigen storm, door het storten van olie of
traan te temmen, zag mem, gelijk meestal bij de behandeling
van belangrijke onderwerpen, twee partijën te voorschijn treden,
waarvan de eene het nut der zaak evenzeer betwistte, als het
door de andere voor ontwijfelbaar bewezen werd. vastgehouden.
Geen mensch echter had het storten van vloeibare vetstoffen
voorgeslagen, om bij hooggaande zeeën onze kostbare dijken voor
het geweld van golfslag en branding te beveiligen, vóórdat nu
onlangs de Heer vAn emiernuizen zijn iets of niets in het licht
gaf, waarin hij op het hoog belang van zulk een voorstel in-
dachtig maakt en met aandrang begeert, dat er door of van
Gouvernementswege proeven zullen genomen worden, ten einde
het nut eener zulke bewerking in het helderst daglicht te stellen.
Bij ’s Rijks Bestuur niet naar wensch geslaagd zijnde, trachtte
bij te Eerste Klasse van het hoog belang dezer zaak te over-
tuigen, n_door hare bemiddeling te zien tot stand brengen,
hetgeen hen zelven niet had mogen gelukken.
Een onzer eachte Medeleden ondersteunde dit voorstel, en
liet niet af, op beselve terug te komen. De Klasse in eene zoo
gewigtige zaak niet villende beslissen, zonder te. rade te zijn
gegaan met drie harer Veden, op wier voorlichting zij hoogen
prijs stelde, bragt alle stuR-en, welke op het behandeld onder-
derwerp betrekking hebben, tet dezelve over, met verzoek van
haar wel te willen dienen van en beredeneerd advies. Doch
ook dit advies niet eenstemmig vindende en nogtans in eene
aanschouwelijke zaak éénheid verlangende, besloot zij de Heeren
SWART, VAN DREDA, G, VROLIK, DE VRIESE en w. vroïik te belasten
met opzettelijke proeven „op het golvendstillend vermogen der olie.
Hunne verrigtingen zijn vervat in het volgend Verslag:
Golvenstillend vermogen der Olie. 89
»De Commissie, aan welke de Eerste Klasse had opgedragen,
proefnemingen in het werk te stellen over het vermogen, aan olie
en vetachtige stoffen toegeschreven, om het geweld der golven te
verminderen, heeft de eer bij deze aan de Klasse berigt te doen
van hetgeen door haar te dien aanzien is verrigt en waargenomen.
De Commissie besloot deze proefnemingen te bewerkstelligen
nabij Zandvoort, alwaar de Noordzee eene geschikte gelegenheid
aanbiedt, en het was aanvankelijk haar voornemen, om een’
stormachtigen dag tot dezelve af te wachten. De zeldzaamheid
echter van stormachtig weder in het toenmalig jaargetijde, de
meestal korte duur der sterkere windvlagen, en de moeijelijkheid;,
om zich bij tijds te Zandvoort te vereenigen, noopten haar, om
een’ bepaalden dag vast te stellen. Zij vond hierin te minder
zwarigheid, daar bij matigen wind en matig bewogene zee het
golvenstillend vermogen der olie gewis blijken moest, indien van
hetzelve bij stormweder en sterke golving hulp en dienst zou te
verwachten zijn. Twee Leden der Commissie op een’ zeer win-
derigen dag zich te zamen bevindende, verrigtten eene voor-
loopige proeve door het storten van eene geringe hoeveelheid olie
op het water van eene beek, en namen eene in het oog vallende
verandering waar in het uitwendig voorkomen der bewogene
vloeistof. Een derde Lid der Commissie deed op denzelfden dag
op het Spaarne te Haarlem dezelfde proeve met gelijken uitslag:
De Commissie, door deze waarnemingen aangemoedigd, bepaalde
den 28°“" Junij tot hare proefnemingen.
Zij bevond zich te negen ure des ochtends van den aangewezen’
dag te Zandvoort en besloot, zich zoodanig te verdeelen, dat
eenige Leden zich in zee tot in de branding zouden doen bren-
gen, om de olie te storten en de uitwerkselen aldaar waar te
nemen ‚ terwijl de overigen, op het strand terug gebleven, hunne
aandacht” gevestigd zouden houden op de golven, die van de
plaats der oliestorting naar het strand voortrolden en op hetzelve
braken , zonder nogtans van het juiste tijdstip der oliestorting ver-
wittigd te zijn. Hun oordeel kon dan te onpartijdiger geacht
worden. De wind was matig sterk en Zuid-Westelijk van rig-
ting; de hoeveelheid olie, die in vier opvolgende keeren, te
90 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE.
weten op 17, 15, 10 en 6 minuten vóór 10 ure gestort werd,
bedroeg 15 Nederlandsche kannen, het water was wassende,
zijnde het te 11 ure 21 minuten hoog water of het hoogste punt
van den vloed. De Gecommitteerden op het strand konden geene
uitwerking van de oliestorting bemerken, en even min was dit
het geval met de Gecommitteerden, die de storting bewerkstel-
ligd hadden. De vraag, of er met grond kon verwacht worden,
dat het storten van olie, op een’ kleinen afstand van het strand,
onze dijken en zeeweringen voor het geweld der golven bij
stormweder zou beveiligen, mogt dus gerekend worden ontken-
nend te zijn beantwoord. Gecommitteerden meenden echter nog
eene tweede proeve te moeten bewerkstelligen op een’ eenigzins
grooteren afstand van het strand. Tweederzelve lieten zich diens-
volgens tot buiten de branding roeijen en gingen dáár voor anker
liggen. De afstand was naar opgave der roeijers circa 150 roeden
of bijkans 300 Nederl. ellen; de diepte, gepeild zijnde, bedroeg
ten naastenbij 3 Nederl. ellen; de deining was vrij sterk. In
een tijdverloop van 5 minuten, te weten: van 15 tot 10 minuten
vóór 12 ure werd het grootste gedeelte van 15 Nederl. kannen
olie uitgegoten; doch Gecommitteerden hebben daarvan geen uit=
werksel mogen waarnemen, schoon zij de olie, van den voorste-
ven gestort, ten deele in onregelmatige plekken en strepen zagen
voorbij drijven, ten deele in een vlies zich zagen uitbreiden, ten
deele met het schuim vermengd en opgedreven worden. Bij de
terugkeering naar het strand lieten Gecommitteerden, toen zij
zich te midden van de branding bevonden, de overige hoeveel-
heid olie van den voorsteven storten, doch zonder eenige merk-
bare vermindering in de beweging der vloeistof, waardoor zij
meer dan éénmaal rijkelijk bevochtigd werden. Dat de aan het
strand terug geblevenen niets hebben waargenomen, hetgeen aan
het storten der olie zou kunnen worden toegeschreven, behoeft
naauwelijks te worden bijgevoegd.
Gecommitteerden waren teregt verwonderd over den ontken-
nenden uitslag hunner proefnemingen, na al hetgeen bevorens
over dit onderwerp is te boek gesteld; zij zullen niet treden in
zoodanige bespiegelingen, waartoe dezelve zoo ruimschoots aan-
Fossile olifantsbeend. — Temperatuursbep. enz. 91
leiding geeft, maar nemen de vrijheid, als hun gevoelen voor
te dragen, dat de gedachte, om onze dijken en zeeweringen door
dit middel te beveiligen, niet gelukkig is geweest.
Niet zeldzaam komen fossile overblijfselen van olifanten bij ons
te Lande voor. In eene vroegere mededeeling sprak de Hoog-
leeraar DE FREMERY van een opperarmbeen, twee gedeelten van
ribben, en een aanmerkelijk stuk van een schouderblad, alle in
zijne Verzameling voorhanden.
Ook in de rivier den IJssel zijn dezelve nu en dan voorge-
komen. Bij Doesburg werd in 1629 een dijëhbeen gevonden.
Professor zurors had een’ tand van eene wonderlijke grootte met
een stuk van een kakebeen, waarin dezelve besloten was, bezeten,
in 1738, bij het graven van een’ vijver gevonden, niet verre van
de rivier den IJssel in eene taaije blaauwe klei, omtrent 8 voeten
onder den grond. Een gedeelte van het bekken, een regter heup-
been, in 1775 in de Maas bij het dorp Maren gevonden, werd
door D". verster beschreven en door cAmPeR uitmuntend afge-
beeld. Een gedeelte van een bekken met het bovenste deel van
een dijëbeen werd in het jaar 1809 bij eene doorbraak in de
Waal bij Loenen‘in de Betuwe voor den dag gebragt.
Deze reeks van opgedolven of opgespoelde olifantsbeenderen
werd vermeerderd door het linker gedeelte des bekkens, bij Does-
burg in den IJssel, ten jare 1839 toevallig aangetroffen. Alle
schijnen afkomstig van den ZElephas primigenius Blumenbachii.
Het geacht Medelid pe rremenv in het bezit van dit bekkendeel
gekomen zijnde, bezigde het tot eene voordragt aan de Eerste
Klasse. Hij deed vooral opmerken de groote hoeveelheid olifanten,
welke in een vroeger tijdperk óf hier te Lande geleefd hebben,
óf herwaarts door watervloeden zijn overgebragt. Men mag hoop
voeden, dat de Hoogleeraar pr rremery, die reeds vroeger
belangrijke fossiliën uit zijne rijke Verzameling bekend maakte,
ook de beschrijving en afbeelding van dit opgedolven beenstuk
door den druk gemeen zal maken.
Hoewel de zaak der putboring op de Nieuwmarkt bijzonder
geschikt is, om voortdurende belangstelling te wekken, zal men
echter niet wel kunnen verlangen eene opgaaf van alle bijzonder
92 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE,
heden, welke zich bij deze bewerking sedert het laatste openbaar
Verslag hebben opgedaan.
Wie met deze soort van werkzaamheden bekend is, weet ge-
noeg, dat zij menigwerf door opkomende bezwaren gestoord
worden , waarvan sommige ligt, andere moeijelijk te overwinnen
zijn; het einde alleen beslist, en kroont de onderneming, of doet
haar in het niet terug treden.
De wetenschap plukt intusschen vele belangrijke vruchten, als
ware het werk geheel en al ten haren behoeve daargesteld. Ter
wijl sommige Leden der Klasse zich bezig houden met het onder-
zoek en de bepaling der opgebragte stoffen, heeft een dergenen,
welke met het toezigt over de werkzaamheden der putboring
belast zijn, de gelegenheid niet ongebruikt willen laten, om
dezelve te doen dienen tot temperatuursbepalingen op geregelde
afstanden beneden de oppervlakte van den beganen grond.
Uit een vroeger Verslag van proefnemingen bij de putboring, in
de nabijheid van Zeyst, heeft men den toestel leeren kennen,
welke aldaar tot temperatuursbepalingen is gebezigd, doch tevens
het onvoldoende daarvan ingezien; gelijk zulks ook met andere
toestellen elders gebleken is, totdat men eene eigene soort van
thermometers, door warLFERDIN uitgevonden en & Deversoir ge-
naamd, is gaan gebruiken.
Het is den Heer swarr gelukt, deze moeijelijk zamen te stel-
len werktuigen door een’ te Amsterdam gevestigd kunstwerker
te doen vervaardigen, terwijl een gelijktijdig ontboden thermo-
meter uit Parijs tot nu toe is achter gebleven. Het is met dezen
inlandschen toestel, dat het geacht Medelid zijne proeven heeft
gedaan met al die omzigtigheid en voorzorgen, welke soort-
gelijke werkzaamheden eischen.
Uit dezelve is gebleken, dat de aanwas der temperatuur op
elke honderd Nederlandsche ellen bedraagt 1°. 425 c. des hon-
derddeeligen thermometers.
De Heer pr vairsr hield eene Vergadering bezig met de be-
schouwing der bloeiwijze des mannelijken kegels van de Zrce-
phalartos Lehmanni, welke hem dáárom vooral merkwaardig was
voorgekomen ‚ omdat dit gewas, waarvan de bloem nimmer door
Bloeiwijze van de Encephal. Lehmannt. — Opged. beenst. 93
kruidkundigen was beschreven, thans zeer belangrijk is voor
taxonomie en botanische geographie. De kegel, welke de bloem
schikking van hetzelve uitmaakt, is gevormd uit squamae rhom-
boideo-peltatae, welker ondervlakten de helmknopjes dragen.
Door dit kenmerk sluit zich deze soort aan het geslachtskenmerk
aan, door rEnMANN in de oude Zamia's van Zuid-Afrika deels
erkend, deels vermoed, toonende aan den anderen kant op nieuw
de reeds in zoo vele andere opzigten erkende groote overeenkomst
tusschen den plantengroei van het Zuiden van Afrika en Nieuw-
Holland, waar tot dus verre slechts eene soort van dit geslacht,
Eneephalartos spiralis, bekend is.
Niet onbelangrijk, en ter onderscheiding der Zuid-Afrikaansche
Cycadeën van het Amerikaansch geslacht Zanzia misschien dienstig,
kwam het geacht Medelid voor de plaatsing der helmknopjes, die
hier niet twee aan twee, of ten getale van drie of vier, maar
vereenigd naast elkander staan.
Het Microscopisch onderzoek van het stuifmeel, waaromtrent
hem geene onderzoekingen van anderen bekend waren, had hem
zulks doen beschouwen als naderende in het algemeen naar den
meonocotyledonischen vorm, hoezeer, naar den tegenwoordigen
staat onzer kennis der Cycadeën, deze tot de Dicotyledonen schij-
nen te moeten gebragt worden.
Tenlaatste werd gewezen op den zonderlingen vorm en de verdik-
king der wortelvezels, waarvan het geacht Medelid zich voorbehield,
nadere onderzoekingen aan het oordeel der Klasse te onderwerpen.
Door den Heer w. vrou werden voorgesteld vele stukken,
wermoedelijk van walvischaardige dieren, ook haaitanden van
aanmerkelijke grootte en het stuk eener ammoniet, allen gevon-
den op eene diepte van drie à vier Nederlandsche ellen in Twente,
op den Markulooberg bij Goor.
Volgens de meening van de Heeren pr rrEMERY en VAN BREDA,
zijn deze stukken, die niet alle van gelijken tijd rekenen, gelijk
te stellen met zoo vele anderen, als bij groote watervloeden van
elders zijn aangespoeld.
Derzelver onvolkomen staat liet overigens niet toe, met ver-
trouwen eenige soortbepaling te beproeven.
94 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE.
De gelukkige uitkomst «der onvermoeide werkzaamheden aan
eene artesiaansche putboring op de place Grenelle te Parijs ver
wekte ook hier algemeene belangstelling. Gelijk aldaar prijs ge-
steld werd op het bezit van eenige stoffen, in den laatsten tijd
uit eene diepte van ongeveer 550 Nederlandsche ellen opgebragt,
zoo was het ook voor ons Nederlanders niet onverschillig, daar-
van iets onder het oog te krijgen.
Een Lid der Klasse kwam in de gelegenheid, haar eene kleine
hoeveelheid aan te bieden van het grès vert, dat met de eerste
watersprongen werd uitgeworpen. De Heer swarr heeft zich wel
willen belasten met proeven op een gedeelte van dit groene zand.
Het overige wordt bewaard hij de stoffen, welke de Eerste Klasse
verzameld heeft uit hare eigene putboring en die haar door den
Heer sroor ten geschenke zijn verleend uit eene putboring in
den omtrek van Austerlitz bij Zeyst.
Gelijkerwijze is gehandeld met twee pakjes kiezelzand en een
stukje gedroogde klei, die almede af komstig zijn van de put-
boring in de vlakte Grenelle, en door een Lid aan de Eerste
Klasse zijn geschonken. Zelfs het water, dat uit dien put voort-
komt, is hier beproefd, zijnde van eene licht melkachtige kleur
en van een’ vrij goeden smaak.
Van hare Correspondenten heeft de Eerste Klasse, buiten boek-
geschenken, in het afgeloopen tweetal jaren, niets ontvangen.
Van lieden, door geenen titel aan het Instituut verbonden,
ontving zij een paar geschriften, betrekking hebbende tot proeven
op het golvenstillend vermogen der olie, als een van den Heer
F. W. SELLE, van 8 Maart Il., een ander van den Heer pe. van
errernuizeN van 9 Maart Il; welke geschriften, gelijk de reeds
vroeger ingezonden Verhandeling des Heeren van criernuIzEN over
hetzelfde onderwerp, tot het eigen onderzoek der Klasse hebben
uitgelokt, doch, gelijk straks gebleken is, met geene gewenschte
uitkomst.
Ook werd der Klasse door den Heer 5. n. namaan, geneesheer
te Rotterdam, ten geschenke aangeboden en door haar in dank
aangenomen een exemplaar van eene door den Hoogleeraar penres
te Weenen gedane uitvinding, om door de Daguerrotype op
Grès vert. — Programma. 95
zilveren platen gebragte beelden te fixeren, en daarna op papier
te drukken.
De werken, door de Eerste Klasse in de laatstverloopen twee
jaren in het licht gegeven, algemeen bekend zijnde, zal ik niet
noodig hebben daarbij te verwijlen, en eindig alzoo dit openbaar
Verslag harer verrigtingen in den vermelden. tijdkring.
De Secretaris leest vervolgens het Programma der Prijsvragen
voor. Het luidt als volgt:
De Eerste Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut
van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten brengt
ter kennisse van het algemeen, dat op de prijsvraag, door haar
bij het Programma van 1839 uitgeschreven, luidende:
„Hoezeer de theorie van den wederstand van ijzeren of van
andere metalen staven, stangen en deelen, welke in de rigting
der dikte (dat is loodregt op de lengte) gedrukt worden, tot die
genoegzaamheid is gebragt, dat wij ons, in zeer vele gevallen,
op de uitkomsten der berekening kunnen verlaten , ontbreekt aan
dezelve eene algemeenheid, of, zoo men liever wil, een graad
van naauwkeurigheid, door welker bestaan ook het voorwaarde-
lijke van het gebruik zou ophouden, althans minder beperkt zou
wezen. Die toepassingen zijn, bij voorbeeld, onzeker, zoodra
eenig stuk, in vergelijking van de lengte, eene geringe dikte heeft,
en men alzoo niet voetstoots kan aannemen, dat de buigingen
evenredig zijn aan de drukkende krachten of lasten; en geheel
onvoldoende zijn de regels, uit die theorie afgeleid, ter bepaling
van den wederstand van meer of minder rekbare platen, enz.”
»Naar aanleiding van deze opmerkingen verlangt de Klasse het
onderzoek tot volledigmaking van de bedoelde theorie, of tot
zoodanige wijziging van dezelve of van de onderstellingen, op
welke zij moet gegrond worden, dat zij met den aard der zaak,
in bijzondere omstandigheden en gevallen, beter is overeen te
brengen, en van meer uitgebreide toepassing kunne worden :”
geen antwoord is ingekomen.
De Eerste Klasse heeft geoordeeld, deze vraag niet andermaal
te moeten uitschrijven.
96 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE.
Dat op de Prijsvraag :
» Wanneer twee watermassa's door een kanaal vereenigd zijn,
dan geven de bekende regels der Hydraulica middelen aan de
hand, om met voldoende naauwkeurigheid den afvoer te bepalen
van de eene watermassa naar de andere, wanneer de water
spiegels dier massa’s op verschillende, doch standvastige, hoogten
blijven, en het dwarsprofil benevens de lengte van het kanaal
gegeven is; eenmaal een standvastige stroom in het kanaal be-
staande, zoo worden er in gelijke vjddeelen gelijke waterhoeveel-
heden. door elke dwarsprofil van het kanaal afgevoerd, en op deze
eigenschap zijn de formulen gegrond , waaruit de afvoer berekend
wordt. — In zeer vele gevallen echter, waarin de afvoer van
uitlozingskanalen in ons vaderland berekend moet worden, is de
waterspiegel bij de uitdozing of mond des kanaals veranderlijk,
dewijl meestal de uitlozing in zee plaats heeft, alwaar de water-
spiegel aan daling en rijzing, door eb en vloed voortgebragt, is
onderworpen; men kan dus niet meer aannemen, dat op elk tijdstip
door al de dwarsprofilen des kanaals evenveel water stroomt. Men
vraagt alzoo, hetzij door naauwkeurige of benaderde formulen,
den afvoer van een gegeven kanaal te berekenen, wanneer die afvoer
geschiedt uit eene watermassa, waarvan de waterspiegel standvastig
is, naar eene andere watermassa, waarvan de waterspiegel pe-
riodieke rijzing en daling, volgens eene gegevene wet, ondergaat.
»Men kan daarbij de watermassa zoo groot onderstellen, dat de
afgevoerde watermassa binnen de periode der rijzing en daling
des beneden-waterspiegels geen’ merkbaren invloed op de hoogte
der beide waterspiegels uitoefent;”
één antwoord is ingekomen, onder de zinspreuk:
waar theoretische kennis ontoereikende is, moet de ondervinding
te hulp komen.
De Eerste Klasse, bevindende, dat de schrijver zich onthouden
heeft van eene regtstreeksche beantwoording der voorgestelde vraag
uit een wiskundig oogpunt, en zijne verhandeling geene eigene
waarnemingen bevat, welke tot eene praktische oplossing zouden
kunnen leiden, en ook in ten slotte medegedeelde aanwijzingen
niets voorkomt, hetwelk niet reeds van elders bekend was, heeft
Programma van Prijsvragen. 97
geoordeeld, aan denzelven het uitgeloofde eermetaal niet te mo-
gen toewijzen.
De Eerste Klasse heeft besloten, deze prijsvraag niet andermaal
voor te hangen.
Dat ook onder de zinspreuk:
Magna res est veritas et praevalebit.
HALLER.
is ingekomen een antwoord op de vraag naar
»Eene verhandeling over de anatomie en pliysiologie van den
stengel, zoowel op eene juiste beoordeeling van vroegere naspo-
ringen, als eigene nieuwe onderzoekingen gegrond.”
De Eerste Klasse heeft ook aan deze verhandeling haren uit-
geloofden prijs niet kunnen toewijzen. Zij prijst niettemin in den
kundigen schrijver zijnen bijna voorbeeldeloozen ijver en zijne
vele vernuftig uitgedachte proeven, en zal, zoo hij later deze
verhandeling onder zijnen naam verkiest aan te bieden, gelijk
eene zinsnede van dezelve kan doen verwachten , gaarne in over-
weging nemen, in hoeverre dit stuk vatbaar is, om onder de
aangebodene werken te worden opgenomen.
Deze vraag wordt almede ingetrokken.
De Eerste Klasse stelt als nieuwe vragen voor:
1. Terwijl de vastheid der vaste ligchamen bij den gewonen
warmtegraad van den dampkring, vooral in deze eeuw, met veel
naauwkeurigheid is gemeten geworden , is er nog zeer weinig bekend
omtrent de verandering, welke dezelve ondergaat bij hoogere
warmtegraden. Daar de kennis aan de betrekking, die er tus-
schen vastheid en warmtegraad bestaat, zoowel voor de theore-
tische natuurkunde, als voor hare toepassing op maatschappelijk
bedrijf, zeer belangrijk is, vraagt de Eerste Klasse:
1°. Eene reeks van proeven te doen omtrent de volstrekte vast-
heid van metalen bij verschillende warmtegraden, loopende van
zeer lage warmtegraden tot aan het smeltpunt van elk metaal,
met opgave van de uitrekkingen, welke het metaal bij elken
warmtegraad ondergaat, onder belastingen, die kleiner zijn, dan
diegene, waardoor de zamenhang verbroken wordt. ,
2°, Het opstellen van ééne of meerdere formules, uit welke
‘
98 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE.
voor elken warmtegraad de vastheid van elk metaal kan berekend
worden, en toetsing dier formules aan de gedane proeven.
U. Daar de orde der Buideldieren (Marsupialia) dieren bevat,
welke alleen de eigenaardige voortplantingswijze met elkander
gemeen hebben, maar in andere opzigten zoo geheel verschillen,
dat men enkele tot deze, andere weder tot gene orde van zoog-
dieren zoude kunnen brengen, wenscht de Klasse de vraag be-
antwoord te zien:
Of men de orde der Buideldieren, gelijk zij laatstelijk door
cuvier is voorgesteld, behoort te behouden, dan wel of men
beter zou doen, de geslachten, welke er in bevat zijn, over de
overige orden van zoogdieren te verdeelen? Î
De Klasse verlangt, dat de beantwoording dezer vraag ruste
op een vergelijkend ontleedkundig onderzoek van al de groepen,
welke door cuvier in de orde der Buideldieren bijeen gebragt zijn.
De antwoorden worden vóór den laatsten Februarij van het
jaar 1843 ingewacht.
Voor de beantwoording van elke dezer vragen looft de Eerste
Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut van Weten-
schappen, Letterkunde en Schoone Kunsten uit eene gouden
Medaille, geschroefd op den stempel des Instivuuts, ter innerlijke
waarde van wijf honderd Gulden.
De stukken, welke naar eenen prijs dingen, moeten in de
Nederduitsche, Fransche, Latijnsche, Engelsche of Hoogduitsche
Taal, maar met de algemeene Italiaansche Letter, geschreven zijn,
en aan den vasten Secretaris der Eerste Klasse vrachtvrij be-
zorgd worden.
Tot deze uitgeloofde prijzen worden alle Geleerden uitgenoo-
digd, met uitzondering alleen van de Leden der Klasse, als
welke van alle mededinging worden uitgesloten; onder welke
benaming echter noch de Buitenlandsche Geassocieerden, noch
de Correspondenten begrepen zijn.
De in te zenden stukken moeten met eene andere hand, dan
die van den Auteur, geschreven zijn zonder naam; maar de
qualiteit en woonplaats des Auteurs zullen gesteld moeten zijn
in een afzonderlijk verzegeld papier, tot opschrift dragende dezelfde
Programma van Prijsvragen. 99
spreuk, of hetzelfde kennelijk teeken , waardoor de Verhandeling,
waartoe het behoort, onderscheiden is.
De uitwijzing der prijzen zal plegtig aangekondigd worden in
eene Openbare Vergadering. Zij zal voorts algemeen gemaakt
worden in de Binnen- en Buitenlandsche Tijdschriften, waarin
deze Uitschrijving geplaatst of vermeld wordt.
De bekroonde Verhandelingen blijven de eigendom der Eerste
Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut van Weten-
schappen, Letterkunde en Schoone Kunsten. Het zal den Schrijver
of Schrijvers niet vrij staan, hiervan op eenigerhande wijze door
den druk gebruik te maken, tenzij de Klasse daartoe hare
toestemming geve.
De niet bekroonde stukken zullen, op begeerte der inzenderen,
tevens met de besloten naambriefjes, aan zoodanig persoon of adres
terug gezonden worden, als zij zullen verkiezen, mits dit, zonder
eenige kosten der Klasse, binnen een jaar na de uitwijzing verlangd
en dit adres opgegeven worde; doch zal het verzoek om teruggave
moeten verzeld gaan van behoorlijk bewijs van regt op het. stuk.
Ingevalle geene teruggave van een niet bekroond stuk verlangd
mogt worden, of de evengemelde vereischten daar niet bij waren
in acht genomen, zal men de besloten naambriefjes ongeopend
verbranden, en de stukken zelve bewaren, om te dienen, als
bevoriden zal worden te behooren.
Nadat deze afkondiging was geschied, noodigde de Voorzitter den
Heer p. 5. vyrenproek, Medelid der Klasse, uit, om, ingevolge zijne
toezegging , de Vergadering over eenig onderwerp , uit het gebied
der wetenschappen ontleend, te willen voordragen. De Heer
UYLENBROEK , hieraan voldoende, hield de volgende Redevoering:
Mijne Heeren, Zeer geëerde Toehoorders!
Er is eene Klasse van verschijnselen, welke tegenwoordig de
aandacht der Natuurkundigen in eene hooge mate gespannen
houdt. En geen wonder! want zij zijn tot het onderzoek daarvan
opgewekt door vox nvmsoLpr ; zij worden aangespoord en geleid
door causs. Waar zulk eene stem zich verheft, waar zulk een
4
100 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE.
voorganger zich aan het hoofd stelt, dáár volgen gewillig zelfs
zij, die anders gewoon zijn te gebieden. En zoo zien wij in
onze dagen gebeuren, wat vroeger naauwelijks mogelijk scheen,
dat geleerden, uit onderscheidene gewesten , met terzijdestelling
van allen nationalen naijver, elkander broederlijk de hand reiken,
en zich verbinden tot de volvoering van een gemeenschappelijk
onderzoek, hetwelk bezwaarlijk, om deszelfs uitgestrektheid, aan
een’ enkelen of zelfs aan weinigen kon worden overgelaten; een
onderzoek, dat, nog naauwelijks aangevangen, reeds rijke vruchten
heeft opgeleverd, en nog milder oogst in de toekomst belooft.
Maar is het gezag, dat hier spreekt, groot; is de belangstelling
aan de oproeping evenredig; de zaak, die men op het oog heeft,
wettigt die geestdrift, en is eener algemeene deelneming over-
waardig. Men heeft hierbij toch niets minder ten doel, dan
eene naauwkeurige en volledige kennis te erlangen van die merk-
waardige verschijnselen, welke wij, gedrongen door de onder-
vinding, voornamelijk aan de magneetkracht der aarde toeschrij-
ven: eene kracht reeds voor eeuwen ontdekt, maar nog te weinig
onderzocht; eene kracht, voor de zamenleving (de zeevaart kan
het getuigen) van onberekenbaar nut en voordeel, maar door hen,
die er de meeste vruchten van plukken, zeker het minst gekend,
veel min gewaardeerd; eene kracht, met andere, wier invloed
op de huishouding der Natuur onmiskenbaar is, zoo naauw ver-
bonden, dat ook de hare wel niet kan worden in twijfel ge-
trokken. Van waar dat vroeger verzuim? die mindere prijsstel-
ling? Het is veelligt, omdat de meeste der verschijnselen, door
die kracht ontwikkeld, niet vallen onder het bereik der menigte;
omdat zij zich niet, gelijk zoo vele anderen, kenmerken door
uiterlijke praal of luister; omdat zij die aanbeveling missen, die
wij er zoo gaarne in zouden opmerken, een nuttig doel of een
vruchtbaar gebruik. Zij bestaan, die verschijnsels, maar voor ons
bijkans alsof ze miet bestonden; want, om te worden waarge-
nomen, vorderen zij meestal sterk gewapende oogen en goed ge-
oefende handen. Maar zouden wij ze om die redenen onzer
opmerkzaamheid minder waardig keuren? Zeer zeker niet, M. H.!
wij verkeeren ‘toch niet meer in de dagen, waarin alleen schit-
Redevoering over het aardmagnetismus. 101
terende of geweldige. natuurtooneelen de aandacht en belangstel
ling opwekten. Wij weten het te goed, dat de veelvermogende
middelen, welke de Natuur soms bezigt, om plotseling een ver-
broken evenwigt te herstellen, juist daarom niet hooger te schat-
ten zijn, dan die zwakkere krachten, wier gedurige invloed de
diepste rust in hooge mate verstoren kunnen. Wij wijten niet
meer aan de Natuur de bekrompenheid onzer inzigten:, noch het
weinige gebruik, dat onze onkunde van de krachten weet te ma-
ken, die zij zoo mildelijk ter onzer beschikking gesteld heeft.
En zoo ernog iemand in den waan verkeerde, dat er natuur-
verschijnselen; zijn zonder doel of bestemming, het-zou ons: niet
aan redenen en voorbeelden ontbreken, om hem te overtuigen;
dat, waar verschijnselen het bestaan van krachten aanduiden, die
krachten. altijd eene gewigtige taak te vervullen hebben, doch
waarvan de omvang en de strekking ons eerst dán: blijken kun=
nen, wanneer grondig en naauwkeurig onderzoek der verschijn-
selen zelve ons den “weg tot die kennis gebaand hebben.
Geldt deze bewering van elke natuurkracht, hoeveel te meer
zal zij toepasselijk zijn op die, welke, even als de algemeene
zwaarte, haren hoofdzetel in onzen aardbol heeft gevestigd, van
waar zij bestendig jaar in jaar uit naar alle-kanten rin de ruimte,
zelfs op zeer) aanmerkelijke afstanden, haren: invloed “openbaart;
maar een invloed zoo vreemd en ingewikkeld, en gekenmerkt
door zoo. vele en velerlei bewegingen, dat onwillekeurig bij ons de
gedachte ontstaat aan een vernuftig, misschien zeer eenvoudig;
spel, ons hier door ‚de Natuur vertoond ‘en niet ongelijksoortig
met dat, hetwelk eenmaal de aandacht der oudere Sterrekundigen
vermoeide, die, door hunne te grove waarnemingen misleid, vruch-
teloos beproefden den dwalenden loop van sommige ‘starren. door
eirkels en bijcirkels te. verklaren, en eindelijk hunne luchtkastee-
len zagen instorten, toen de meer juiste waarnemingen van TyYeno
pRARÉ „aan KEPLER de middelen in de hand gaven ter bepaling
van de ware wetten van beweging, aan “welke deze hemellig-
chamen onderworpen zijn.
En nu, M. H.! zoo iemand het ondernemen wil, de menig-
vuldige raadsels van het aardmagnetismus op te lossen, dat hij
102 OPENBARE VERGADERING ‘DER’ EERSTE KLASSE.
zich spiegelevaan het voorbeeld dier vroegere Hemelbespieders,
en zich. liever niet om verklaringen ‘bekommere',” voordat de
stof, daartoe noodig, verzameld en behoorlijk bewerkt zij. Door
die overtuiging geleid, en aangespoord door de bewustheid, dat
eene naauwkeurige kennis van den magnetischen toestand der
aarde alleen reeds eene gewigtige bijdrage voor de wetenschap
zijn zoude, zagen wij vooral in onze dagen de Natuurkundigen
met rusteloozen ijver deu weg van grondig onderzoek inslaan.
Van daar de „menigvuldige wetenschappelijke reizen door zoo vele
geleerden, voornamelijk met het doel, om bouwstoffer: “voor het
aardmagnetismus te verzamelen, ondernomen en met ‘het geluk-
kigst. gevolg volbragt. Vandaar de groote uitrustingen, door
Engeland, Frankrijk, Rusland:, bij herhaling bezorgd „en waar-
bijde bevordering van de kennis van het aardmagnetismus meest
en in de eerste plaats. beoogd werd. En, nu er een man is op-
gestaan „„wiéns beproefd en veelomvattend genie de reeds ver-
zamelde bouwstoffen. schift en ordent, en tot een geheel verbindt;
die bepaaldelijk aanwijst, wat er moet gedaan worden, om verder
te komen; welke nieuwe bouwstoflen bovenal noodig zijns: van
waar die ontleend en hoe die moeten “worden verkregen; die
door dat alles toont, den waren: weg, om het geheim te doorgron-
den, in te zien; nu is de geestdrift ten top.» Geleerden niet
alleen, maar, zelfs Hooge Regeringen luisteren naarzijne stemen
gehoorzamen als het ware aan zijne wenken; ‘Nieuwe uitrustin-
gen worden verordend, en zoo in als buiten Europa zien wij
talrijke magnetische inrigtingen als door een’ tooverslag voortge-
bragt, die, gelijk zij alles uitsluiten, wat den vrijën invloed van
de magneetkracht der aarde-zou kunnen: belemmeren of verstoren,
zoo alles bevatten, wat, naar ‘de voorschriften van den onver-
gelijkelijken causs, strekken: kan om die kracht vrij en zuiver te
doen uitkomen. jaN
Is de belangstelling in de magneetkracht der aarde zoo alge-
meen en zoo groot en zoo regtmatig, niet zonder reden vertrou-
wen wij dan, dat elk nieuw onderzoek, elke poging, om den
schat der reeds verkregen kennis te vermeerderen, in het algemeen
welkom wezen zal; en inzonderheid, dat, zoo die bijdrage Neder-
Redevoering over het aardmagnetismus. 108
land betreft, eene mededeeling daarvan, bij eene gelegenheid als
deze, niet geheel ongepast beschouwd zal worden. In die hope
wage ik het, M. H.! de aandacht, die gij mij alreeds geschonken
hebt, nog voor eenige oogenblikken te verzoeken, bij de voor
dragt van een zeer beknopt overzigt van een’ arbeid door mij
ondernomen, met het doel, om voor Leyden en eenige andere
plaatsen in Nederland de rigting en grootte van de magneetkracht
der aarde te bepalen.
Dit onderwerp is, ik erken het, van een’ streng wetenschap-
pelijken aard. Te dezer plaatse kan en zal ik het echter niet in
zulk een’ geest behandelen. Verwacht slechts, M. H. ! een eenvoudig
kunsteloos verhaal van hetgeen ik deed en zag; en vergunt mij
vooraf enkele punten uit onze wetenschap, die de hoofdzaak be-
treffen, en die ik niet vermijden kan, deels te herinneren, deels
toe te lichten.
De magneetkracht der aarde in eenig willekeurig punt van
haar oppervlak wordt, even als elke andere kracht, volledig be-
paald door rigting en grootte. Hare rigting is de regte lijn,
volgens welke zij eenig vrij magneetdeeltje door aantrekking of
afstooten in beweging brengt; en de snelheid, die hierbij in eene
tijdséénheid ontwikkeld wordt, dient tot maat van hare grootte.
Ziet daar dan alles wat wij te bepalen hebben; hoe zonderling
het ook schijne, er zijn inderdaad met die bepaling zeer groote
en vele moeijelijkheden verbonden.
Reeds de rigting alleen vordert meestal twee van elkander
geheel onafhankelijke waarnemingen, zoo als een eenvoudig voor-
beeld, uithet dagelijksche leven ontleend, gemakkelijk leeren kan.
Bij volkomene windstilte vallen uit de wolken de regendruppels
loodregt naar beneden. Zij volgen dan de rigting der zwaarte,
de éénige kracht, die ze drijft. Volgens zulke op den grond lood-
regte lijnen werkt de zwaartekracht der aarde overal, maar harc
magueetkracht, met uitzondering van enkele punten, nergens.
Verbeelden wij ons, dat een matige, bestendige Zuidewind
in het spel treedt. Wat gebeurt er? Diezelfde druppels volgen
nu de loodlijn niet meer; zij wijken daar min of meer van af.
Zij komen onder hellende rigtingen op den grond, en die hel-
104 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE.
r
ling geschiedt naar het Noorden, omdat de wind ondersteld
wordt uit het Zuiden te komen, Maar hetzelfde zou gebeuren,
zoo, bij afwezigheid van den wind, de zwaarte volgens zulke
hellende rigtingen haar vermogen uitoefende, De aardmagneet-
kracht werkt nu inderdaad aldus, maar slechts in sommige stre-
ken, en niet overal. :
Stellen wij verder, dat de wind niet meer volmaakt uit het
Zuiden ontstaat, maar een weinig Oostelijk wordt. Dadelijk
volgen de regenstralen, zij zetten zich al hellende in beweging
en wijken van het Noorden, waarheen zij eerst gerigt waren,
_Westwaarts af. Zij hebben dan eene helling op den grond en
afwijking van het Noorden tevens. Zóó nu, of op soortgelijke
wijze, werkt de magneetkracht der aarde op verre de meeste
plaatsen. Waren de regendrupjes niet zwaar, maar louter noord-
magneetdeeltjes, zij zouden zich door de magneetkracht der aarde
even zoo bewegen. Maar van punt tot punt verschilt helling en
afwijking, en die verschillen zijn onderworpen aan bepaalde, maar
nog niet geheel bekende setten. Genoeg zij het voor het tegen
woordige, eene zinnelijke voorstelling te hebben van de onder-
scheidene rigtingen dezer aardkracht, wier grootte daarenboven
(en dit moge dienen ter voltooijing van het zinnebeeld) door de
meerdere of mindere snelheid kan worden aangeduid, waarmede
de waterdeeltjes den grond. eindelijk bereiken.
De twee bestanddeelen of elementen, waarvan-de Rigting af-
hangt, zijn dan de genoemde helling en afwijking, meest Incli-
natie en Declinatie geheeten. De Declinatie is bij ons meer be-
kend onder den naam van miswijzing van het kompas. Een
naam, die ons deszelfs ouden oorsprong herinnert, toen men, pas
met de rigtende kracht der magneetnaald bekend, reeds naar de
oorzaak giste, waardoor zij zou ontstaan; toen de: een die oorzaak
in magnetische bergen onzer aarde, een ander die in de noord-
star, een derde eindelijk, voor wien de Hemel zelf te eng scheen,
die ergens daar buiten wilde gezocht hebben.
Declinatie en Inclinatie of miswijzing en helling moeten dus
steeds te zamen gepaard gaan, zullen zij de ware Rigting geven,
en voor, de wetenschap dienstbaar zijn. Ongelukkig is dit niet
Redevoering over het aardmagnetismus. 105
altijd en overal gebeurd. Meest heeft men, naar het schijnt, de
belangen der zeevaart, voor welke men de miswijzing bijzonder
behoefde, willen behartigen, en die der wetenschap daarbij uit
het oog verloren, niet genoeg begrijpende, hetgeen trouwens nog
tegenwoordig zoo dikwerf wordt vergeten, schoon het door vele voor-
beelden gedurig geleerd wordt, dat de bevordering onzer zoo
genoemde stoffelijke belangen voor een zeer groot gedeelte van de
aankweeking van zuiver wetenschappelijke kennis afhangt.
Voor Nederland vinden wij, hoewel spaarzaam, eenige opgaven
van nu en dan, hier of daar waargenomen miswijzingen. Van
waargenomen Inclinatie zijn de voorbeelden veel schaarscher. Na
MUSSCHENBROEK, die te Leyden in de vorige eeuw eenige pogingen
deed, om dit zeer moeijelijke element naauwkeurig te bepalen,
heeft niemand, voor zoo verre mij bekend is, zich daarmede
onledig gehouden tot op wijlen den Luitenant-Generaal KRrAYEN-
zorr, die in hoogen ouderdom, maar met al het vuur der jeugd,
en door echt wetenschappelijken geest bezield, de dagen zijner
rust aan een’ zeer moeijelijken en langdurigen arbeid toegewijd,
en te Nijmegen van 1827—1830 eene zeer schatbare reeks van
„waarnemingen over Declinatie en Inclinatie beide gedaan heeft.
Aan de kennis van de rigting der kracht moet zich eindelijk
nog paren de kennis van hare grootte. Langen tijd wist men, dat
onze aarde als een magneet beschouwd kon worden, die in des-
zelfs onderscheiden pnnten volgens verschillende rigtingen werkt;
maar de grootte yvan het uitgeoefend vermogen, de intensiteit
dier werking, ziet daar, waar men, vreemd genoeg, nimmer om
dacht, totdat de beroemde von numzorpr, die zoo veel verholen
bronnen van kennis deed ontspringen, ook hier een nieuw en
belangrijk veld van nasporingen aanwees. Hij zelf was de eerste,
die het betrad, en, door zijne waarnemingen in Europa met die
in Amerika te vergelijken, leerde, dat de magneetkracht der aarde,
wel verre van overal dezelfde te wezen, in grootte even als in rigting
verandert; dat zij in het algemeen, gaande van den Aequator naar
de beide Polen, toeneemt, maar volgens wetten, die alleen weder
door uitgestrekt en langdurig onderzoek kunnen worden aan het
lieht gebragt. Het is bijkans ongeloofelijk, met wat belangstelling
106 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE,
de natuurkundigen het spoor door von zumsorLpr aangewezen zijn
ingeslagen, en wat rijke schat van waarnemingen in een kort tijds-
verloop is bijeengebragt; en zeker zal ik het nu wel niet behoeven
te betoogen, dat tegenwoordig geene magnetische waarneming
meer op volledigheid aanspraak maken kan, zoo niet met de
rigting der kracht hare grootte tevens is bepaald geworden.
Gelijk wij nu voor Nederland slechts weinige waarnemingen
hebben van miswijzing, en nog minder van helling, zoo hebben
wij er van intensiteit niet meer dan twee; en deze nog zijn wij
verschuldigd aan den beroemden Engelschen Majoor sanne, die,
op eene reis door Nederland, Rotterdam en Arnhem aandeed. Uit
welk voorbeeld wij kunnen opmaken, dat, zoo wij ons niet
spoeden, wij bij onze naburen zullen kunnen gaan leeren, hoe
het met den magnetischen toestand der aarde in Nederland ge-
steld is.
Liefst echter, ik gevoel het, deden wij zulks niet. En kan de
bijdrage, die ik wensch te leveren, daartoe slechts eenigzins strek-
ken, niemand zou zoo gelukkig zijn als ik. Mijne pogingen
hebben zich vooreerst bepaald tot Leyden, eene plaats, aan welke
ik door de gewigtigste betrekking verbonden ben, en die zeker
niet de minste aanspraak heeft op zulk een’ arbeid. Bij gebreke
aan een magnetisch observatorium, hoedanigen wij in ons Vader-
land niet kennen, en waarnaar wij, vreeze ik, nog lang te ver-
geefs zullen uitzien, verschafte mij een klein buitenverblijf, in de
nabijheid der stad, voor de noodige waarnemingen eene gewenschte
gelegenheid; gewenscht in zoo verre als de waarnemingen dáár
in de open lucht konden geschieden, dus, verre verwijderd van
ijzer en alles wat een’ nadeeligen invloed op de te gebruiken
magneten zou kunnen uitoefenen ; minder gewenscht daarentegen
in een ander opzigt, daar waarnemingen in de vrijë lucht af-
hankelijk zijn van het weder, en dit, zonder nog van den last
voor den waarnemer te gewagen, cene rij van waarnemingen,
die dagelijks aanhoudend en op gezette tijden moeten gebeuren,
bitter kan verbrokkelen. Deze nadeelen waren onvermijdelijk. Ik
heb ze mij getroost, maar gezorgd, dat, schoon menige waar-
neming door storm of regen is verhinderd of gestoord geworden,
Redevoering over het aardmagnetismus. 107
de toestellen daarvan geen nadeel ondervonden. Elk werktuig
had en behield ook, na gebruikt te zijn, deszelfs plaats en werd
tegen de aanrandingen van het weder, zoo des nachts als des
daags, behoorlijk beschut.
Het was mijn oogmerk voor Leyden het aardmagnetisch ver- .
mogen volledig te onderzoeken; dus miswijzing, helling en grootte
van kracht, geene uitgezonderd, en daarenboven te trachten eenig
denkbeeld, zoo mogelijk, te verkrijgen van de veranderingen,
welke bij deze drie elementen voorvallen. Doch meest alleen
zijnde (want soms mogt ik mij over de tegenwoordigheid en hulp
mijner oude leerlingen en hartelijke vrienden, de H. H. marrars
en ryxe, verheugen), is het mij niet mogelijk geweest, alles in het
kort tijdsbestek van één jaar, veel min van eenige weinige maan-
den, te volvoeren. De twee zomers van 1839 en 1840 hebben
voor de waarnemingen te Leyden, de tegenwoordige, voor zoo
veel zij het toeliet, voor eenige andere punten van het Vader-
land gediend.
De werktuigen, door mij gebruikt, verdienen met een enkel
woord vermelding. Had ik mijne begeerte kunnen opvolgen,
zeker zoude ik mij van die toestellen hebben bediend, van welke
de naauwkeurigste uitkomsten te wachten waren, met name
de groote magnetometers van cAuss; maar met een magnetisch
observatorium miste ik ook deze, en daarom heb ik mij wel moe-
ten bepalen tot een Declinatie-Boussole en Inclinatorium, beide
van porzonp; de bekende toestel van nansreen, voor betrekkelijke
Intensiteit, door sacré te Brussel vervaardigd, en voor volstrekte
kracht een paar kleinere magnetometers van zecken. Een tijdmeter
van Arnorp en Pendule van prckerR, beide welke laatste stukken
ik niet aarzel voortreffelijk. te noemen, voltooijen de lijst der
werktuigen, die mij bij mijn onderzoek gediend hebben.
De beschrijving dezer werktuigen, zoowel als van derzelver ge-
bruik, zult gij mij, M‚ H.! naar ik gis, gaarne schenken; wat
de voorzorgen betreft, die men niet verzuimen mag, om, bij waar-
nemingen van zoodanigen aard, uitkomsten te verkrijgen, die
vertrouwen verdienen, deze zijn menigvuldig; zij zijn bekend;
ik heb ze, voor zoo veel mij bewust is, steeds getrouw in acht
108 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE.
genomen, en mij, in dit opzigt, eer te veel dan te weinig moeite
te verwijten.
De Declinatie of miswijzing is door mij meermalen. des daags
waargenomen, en wel op die uren, waarin de naald, naar aan
leiding van observatiën in vorige jaren gedaan, hare middelbare
en uiterste standen inneemt. Verre toch van standvastig in hare
miswijzing te zijn, dwaalt en slingert de naald, overigens voor
alle vreemde bewegingen gevrijwaard, gedurig, maar meest in
zeer kleine uitgestrektheid, om eene zekere middelbare plaats
rond, om die tweemaal in elk etmaal te bereiken. Die middel-
bare plaats zelve is weder even beweegbaar en verhuist dagelijks
op eene schijnbaar zeer onregelmatige wijze, maar toch zóó, dat zij
aan eene vrij ordelijke, maar nog al veel kleiner beweging dan
de dagelijksche, en daardoor eerst bij tijdvakken van enkele jaren
te bemerken, onderworpen is. Die dagelijksche wandelingen „ als
ik ze zoo noemen mag, zijn bij onze waarnemingen zeer zigtbaar,
daar gewoonlijk, van ’s morgens half zes af, tot 's namiddags half
twee, de miswijzing grooter wordt, om daarna weder gedurig te
verminderen, terwijl de naald ten half tien ’s morgens en te zes
ure des avonds hare middelbare plaats inneemt. Maar al de-bijzon-
dere omstandigheden dezer dagelijksche variatiën komen oneindig
duidelijker en beter voor den dag, wanneer men-den gang van den
magnetometer gedurig gadeslaat. De waarnemingen van ons-geacht
Medelid wenexevacu te Breda, reeds sedert onderscheidene jaren in
vereeniging met andere buitenlandsche leden van de magnetische
Broederschap, op vooraf bepaalde tijden gedaan, kunnen daarvan ten
bewijze verstrekken; gelijk dan ook deze gemeenschappelijke arbeid
overtuigend doet zien, dat al die zonderlinge bewegingen, daar ze
voor verschillende plaatsen op hetzelfde oogenblik dezelfde zijn, aan
eene gemeenschappelijke oorzaak moeten worden toegeschreven.
Bepalen wij ons tot het ochtenduur (half tien); waarin de mid
delbare stand der naald plaats heeft, zoo vind ik voor de Decli-
natie te Leyden:
1839, Augustus en September 21° 18’ 30",
1840, » » » 12’ 48"r;
1841, » » » Srl, Î
Redevoering over het aardmagnetisuus. 109
zijnde deze laatste waarde nog voor eenige wijziging vatbaar, ten
gevolge der waarnemingen in September aanstaande hieromtrent
te doen.
Eene jaarlijksche kleine vermindering in de miswijzing is hier
even. duidelijk, als de dagelijksche groote verandering blijkbaar
is uit het volgende voorbeeld, ontveend van het jaar 1839,
waarin des morgens ten half zeven de Declinatie bedroeg 21°
12’ 39’, en des namiddags 21° 30’ 52”, een verschil ruim drie
malen zoo groot, als dat voor de jaarlijksche vermindering
gevonden.
In welke mate deze uitkomsten vertrouwen verdienen, kan
misschien eenigzins worden opgemaakt uit de omstandigheid, dat
een reismagnetometer, door meversrein te Göttingen, voor Prof.
ENSCHEDÉ te Franeker, vervaardigd, en mij door Z. H. G. gunstig
voor eenige dagen ten gebruike afgestaan, onlangs voor de De-
clinatie als midden uit drie waarnemingen gegeven heeft 21° 9’
10’, een verschil met de vroeger gegevene waarde opleverende,
hetwelk zeker als zeer gering beschouwd kan worden.
De Inclinatie is door mij in Septemher en October van het
vorige jaar waargenomen. Twee naalden, waarvan eene volgens
de constructie van Kapitein kater, maar behoorende tot denzelfden
cirkel, hebben hiertoe elk tienmaal gediend. Onderling verschillen
de uitkomsten, door deze naalden verkregen, niet veel (slechts
6’ 18”). Het midden uit de aanwijzing van beide geeft voor de
Helling in het najaar van 1840, 69° 1/ 217.
Van eene jaarlijksche en dagelijksche variatie van dit element
kan ik niets vermelden: eensdeels, omdat er nu nog geen vol jaar
verstreken is; en ten anderen, omdat voor de dagelijksche variatie
toestellen gevorderd worden, die ik niet bezit.
Ziet daar dan, M. H.! door Declinatie en Inclinatie de Rigting
der kracht voor Leyden volledig bepaald. Vestigen wij thans
het oog op hare Intensiteit.
Wilde ik u de handelwijzen bekend maken, die ter vinding
van dit derde element dienen, ik zou van alle kanten menigvul-
dige zwarigheden ontmoeten. Trouwens, deze plaats gedoogt zulks
ook niet, en ik moet mij daarom wel vergenoegen met te zeg-
110 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE.
gen, dat ter bepaling van dit gewigtig punt twee wegen open-
staan. De eene is deze: men vergelijkt de kracht van de eene
plaats met die eener andere, b. v. die te Leyden met die te
Londen, Parijs; men tracht dan de vraag te beantwoorden, hoe
veel malen de kracht te Leyden grooter of kleiner is, dan in een
der laatstgenoemde punten. Deze handelwijze is eene betrekke-
lijke, zeker niet geheel te verwerpen, daar zij, goed uitgevoerd,
ons ten minste een getrouw overzigt geeft van de verhouding
der krachten in de verschillende punten van het oppervlak der
aarde. Maar zij leert ons niets van de volstrekte grootte der
kracht in één éénig punt. Zij beslist niet, of die kracht daar
groot of klein is, en met den tijd verandert of niet. In zóó verre,
om van geene andere moeijelijkheden, van deze handelwijze on-
afscheidelijk, te spreken, staat zij aanmerkelijk achter die, welke
wij aan de genie van causs verschuldigd zijn, en waardoor beide
deze vragen strikt naauwkeurig kunnen worden beantwoord.
Deze laatste geeft ons dan de volstrekte of absolute Intensiteit, die
wij eigenlijk behoeven.
Beide handelwijzen zijn door mij voor Leyden gebruikt gewor
den. Door de vriendelijke hulp en medewerking van den Heer
RYKE, Prof. te Maastricht, is het mij mogelijk geweest, de Inten-
siteit te Leyden met die te Brussel, en daardoor met die op alle
andere plaatsen, waar zoodanige waarnemingen gedaan zijn, te
vergelijken, en wel zóó, dat ik vertrouwen kan eene grootere
naauwkeurigheid bereikt te hebben, dan gewoonlijk verkregen
wordt. De Intensiteit toch verandert even als de rigting van dag
tot dag, van uur tot uur, van oogenblik tot oogenblik. Een
naauwkeurig onderzoek gedurende de maanden Julij en Augustus
1839, dagelijks, en wel elke twee uren, van ’s morgens 6 tot
's avonds 8 ure, opzettelijk in het werk gesteld, heeft mij geleerd,
dat deze veranderingen, zelfs bij de kleinere magneetnaalden, die
men gewoonlijk tot bepaling van relative Intensiteit gebruikt, zeer
duidelijk merkbaar zijn, en niet wel, zoo als meest gebeurt, mogen
verwaarloosd. worden. Want onder al het onregelmatige en wis-
pelturige, waardoor ook deze variaties zijn gekenmerkt, komt
toch die eenvoudige regel zonneklaar voor den dag, dat de
Redevoering over het aardmagnetismus. 1
Intensiteit des morgens, ongeveer te 9 à 10 ure, kleiner is dan
vroeger of later, daar zij in den ochtendstond afneemt, om na
10 ure vrij spoedig tot in den avond toe te nemen.
Om den nadeeligen invloed te ontwijken , welken deze veran
deringen op onze uitkomsten konden hebben, zijn wij te rade ge-
worden, van twee paren magneetnaalden, onderling eerst te Leyden
vergeleken, het eene naar Brussel over te brengen, om het dáár
op hetzelfde oogenblik, waarop het tweede te Leyden werd ge-
observeerd, waar te nemen. De Heer ryke heeft zijne naalden
tot dit onderzoek wel willen laten dienen, en ze in de maand
Februarij 1840, eerst te Leyden, en daarna te Brussel, in het
Magnetisch Observatorium, door den Heer qvererer met de
meeste bereidwilligheid daartoe opengezet, vergeleken. Zoo de
uitkomst langs dezen weg verkregen, en waarbij blijken zou, dat
de horizontale Intensiteit te Leyden 0.9764 deelen bedraagt van
die te Brussel, en derhalve de totale Intensiteit 1.3679 , door deze
voorzorg, eenige meerdere aanspraak op vertrouwen heeft, zijn
wij zulks grootendeels aan den ijver van den Heer nyke ver-
schuldigd.
Schoon deze bepaling der betrekkelijke kracht volstaan kon,
en dienen, om, door tusschenkomst van waarnemingen. over de
absolute Intensiteit elders gedaan, die voor Leyden te berekenen,
heb ik mij echter op zulk eene herleiding alleen niet verlaten,
maar liever de ondervinding zelve willen raadplegen. Tien waar-
nemingen met 2 kleine magnetometers, ter bereiking van dit
oogmerk gedaan, geven tot middelbare waarde 1.7438; terwijl
de zoo straks vermelde magnetometer van Prof. enscuepú, door
eene enkele waarneming, geeft 1.7799.
Na alzoo eenig denkbeeld van de Aardmagneetkracht te Leyden
verkregen te hebben, rigtten zich mijne blikken naar andere
plaatsen in Nederland, in de hope van, zelfs binnen eene zoo
kleine uitgestrektheid, stoffe tot eenige nieuwe bijdrage over dit
onderwerp te zullen kunnen opzamelen. Was ik in de keuze der
plaatsen, door mij te bezoeken, in zeker opzigt vrij, eenigzins
toch werd ik gebonden door den onderlingen afstand der punten,
die niet te gering mogt wezen, opdat niet de onvermijdelijke
112 OPENBARE VERGADERING DER EERSTE KLASSE.
fouten in de waarnemingen de verschillen, van de plaatsen af-
hankelijk, en die hier slechts zeer klein konden uitvallen, zouden
verduisteren; en ten tweede door de werktuigen, die geen ander
vervoer dan te water gedoogden. Maar meer dan door dit alles
ben ik gehinderd geworden door de stormen en plasregens, die
ons dezen zomer hebben geteisterd, en mij veel spoediger naar
Leyden hebben doen terugkeeren, dan mijn oorspronkelijk voor-
nemen geweest is.
‚ Eerst ontving mij Arnhem. Dáárheen wenkte mij de vriend-
schap, en het blijde uitzigt van al die hulp te zullen erlangen,
welke alleen van vurigen ijver en hartelijke trouw, schranderheid
en kunde te wachten zijn. Zoo het mij gelukt is aldaar volledig
in mijn voornemen te slagen, ik moet het den Heer namac dank
weten, die mij in mijne pogingen zoo krachtdadig ondersteunde.
Van Arnhem vertrok ik naar Kampen, en van dáár naar Fra-
neker; Franeker, waar weleer het aardmagnetismus in vAN SWIN-
DEN een’ even iijverig, als uitstekend voorstander vond. Ook in
deze beide plaatsen mogt mij eene volledige bepaling te beurt
vallen, in de laatste vooral daarin geholpen door den Hoogleeraar
ENscneDÉ, die, gelijk ik hartelijk wensch, eerlang mijne waarnemin-
gen aldaar, door zijne eigene, óf bevestigen óf verbeteren zal.
Het Nieuwe Diep bezocht ik, door de omstandigheden gedrongen,
eerst later; voornamelijk met het doel, om de relative Intensiteit
aldaar te kennen. Dat het mij, bijkans te midden van zware
stortregens, toch nog gelukt is, ben ik voornamelijk aan de be-
langstelling en dienstvaardigheid van den Heer Luitenant ter Zee
paARs verschuldigd.
Deze kleine uitstap in de Noordelijke streken van Nederland, en
wel onder de ongunstigste omstandigheden gedaan, kan zeker
geene aanspraak hebben op vele of gewigtige gevolgen. Geheel
vruchteloos schijnt zij mij echter toe niet geweest te zijn. Want
wanneer ik bemerk, dat de horizontale Intensiteit te Leyden aan
die te Kampen zeer ten naastenbij gelijk is, om beide iets kleiner
te wezen dan te Arnhem, en grooter dan te Franeker, of aan het
Nieuwe Diep, in beide welke punten zij weder gelijke waarde
hebben, dan zou ik, daar regte lijnen door Leyden en Kampen
Redevoering over het aardmagnetismus. 113
alsmede door het Nieuwe Diep en Franeker getrokken, nagenoeg
aan elkander evenwijdig zijn, tot de slotsom geraken, dat deze
lijnen voor Nederland ongeveer de rigting aanwijzen, waarin het
horizontale gedeelte van de aardmagneetkracht aldaar gelijke
waarde heeft; eene uitkomst, die zeker, om boven allen twijfel
verheven te zijn, nog nader onderzoek vereischt, maar die toch
niet van alle waarschijnlijkheid ontbloot is, daar zij instemt met
hetgeen, om van geen’ anderen te gewagen, b. v. de Engelsche
Geleerden voor het Britsche rijk gevonden hebben.
Ik heb, M. H.! de taak, die ik op mij genomen had,
naar vermogen volbragt. De schets, U voorgedragen, bevat een
getrouw overzigt van mijnen arbeid. Ik deed wat ik kon, niet
wat ik wel wenschte gedaan te hebben. Zoo er veel aan ont-
breekt, en ik vrees maar al te zeer, dat dit zoo zijn zal, schrijft
het toe aan de beperktheid mijner krachten, aan de mindere
volmaaktheid der hulpmiddelen, die ik gebruiken moest. Mogten
slechts mijne pogingen niet geheel verwerpelijk zijn! maar iets
bijdragen tot voltooijing dier groote en belangrijke wetten, die
zeker eenmaal de Natuur overreden zullen, ons hare geheimen
te openbaren.
Na het einde dezer Redevoering, zeide de Voorzitter:
Mij blijft thans over den dank dezer Vergadering uit haren
naam toe te brengen aan den geachten Spreker voor zijne be-
langrijke voordragt, aan den Secretaris voor zijn’ volbragten
arbeid, aan de Hooggeachte Toehoorders voor hunne vereerende
tegenwoordigheid en verleende aandacht.
Waarmede alzoo de Dertiende Openbare Vergadering der Eerste
Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut van Weten-
schappen, Letterkunde en Schoone Kunsten wordt gesloten.
114 EERSTE KLASSE.
P. J. UYLENBROEK,
Bedenkingen omtrent de gewone verklaring der twee
8 M R
grondvergelijkingen n — ens=—=
nm nd
In het onderzoek naar de wetten der Natuur is, volgens de
uitspraak van cannot (Principes fondamentaux de l'équilibre et du
mouvement S 7), niets zoo zeer te betrachten als helderheid van
begrippen. Hij verwerpt daarom als duister de bepalingen, die
wel eens van stof, tijd, ruimte, rust en beweging gegeven wor-
den; hij acht het onmogelijk deze eenvoudige uitdrukkingen door
andere nog eenvoudiger te vervangen; en beschouwt de denk—
beelden, daardoor bij ons opgewekt, als oorspronkelijk, en uit
geene hoogere af te leiden.
Ofschoon op deze laatste bewering van den beroemden Fran-
schen wiskundige misschien wel gegronde bedenkingen te maken
zijn, is echter de stelling, waaruit zij is afgeleid, de noodzake-
lijkheid namelijk eener heldere kennis van zaken, zoo waar, dat
ik bij u,-M. H. ! naar ik verwouwe, geene verschooning behoe-
ven zal voor eene poging, die ik wage, om, ten aanzien van een
paar grondstellingen in de Natuurkunde, eene nieuwe wijze van
beschouwen voor te dragen, die, gelijk zij zich door eenvoudig-
heid aanprijst, zoo ook, wil ik hopen, de kenmerken van
waarheid. niet missen zal.” De grondstellingen, die ik bedoel,
betreffen eensdeels het verband tusschen digtheid, massa en vo-
lame; en ten anderen de betrekking tusschen ruimte, snelheid
en tijd. Vergunt mij, M. H.! elke dezer stellingen afzonderlijk in
overweging te nemen, en mijne gedachten omtrent derzelver ware
beteekenis beknoptelijk uit een te zetten.
De vergelijking, die het verband tusschen digtheid, massa en
volume uitdrukt, is, gelijk men weet, zoo p digtheid, u
massa en v volume beteekenen:
Mm
A
Bedenkingen omtrent de twee Grondvergelijkingen. 115
Zij verlevendigt bij ons het denkbeeld, dat de deelen van een
ligchaam zoo veel te digter opeen gepakt zijn, naar mate het
aantal deelen grooter, en de plaats, die zij gezamenlijk beslaan,
kleiner is. Niemand voorzeker twijfelt aan de waarheid dezer
stelling, en ook bij mij is zij boven alle bedenking verheven.
Zoo ik in deze vergelijking stof tot zwarigheid, aanleiding tot
nadenken vind, zij wordt mij geleverd, door hen, die beweren
(en alle Natuurkundigen, voor zoo verre mij bekend is, doen
zulks), dat massa en volume, of hoeveelheid stofs en uitgebreidheid,
ongelijksoortige grootheden zijn. Want zijn zij dit werkelijk,
hoe kan dan eene rede of verhouding als deze v bestaan? hoe
kan men twee ongelijksoortige of ongelijkslachtige grootheden
onderlmg vergelijken; bepalen, hoe menigmaal de eene in de andere
begrepen is? Blijkbaar is dit onzin, om welken te ontwijken,
men gewoon is tot deze verklaring zijne toevlugt te nemen: dat
namelijk de verhouding mo die de waarde der digtheid voorstelt,
eigenlijk eene verhouding tusschen twee getallen is, van welke
ieder uitdrukt, hoe menigmaal de eenheid van de gelijksoortige
grootheid in elk derzelven vervat is. Zoo zegt rorsson, 'Fraité de
Mécanique, 2° Ed. T.L. p. 108, na de vergelijkingen m — pv,
p — gov te hebben uitgebragt: »Telles sont les équations qui ont
lieu entre les cinq quantités Pe, g, M‚ p, v‚ dont chacune doit
être exprimée numériquement, en la rapportant à une unité de
son espèce.”
Er is, ik erken het gaarne, tegen deze verklaring niets met
grond in te brengen. Zoo ik daarom tegen haar optreed, ge-
schiedt zulks niet om haar als onjuist te verwerpen, maar blootelijk,
omdat zij mij voorkomt niet de natuurlijkste, de eenvoudigste te
zijn; omdat zij langs een’ omweg geeft, wat onmidellijk onder ons
bereik, wat als het ware voor de hand ligt. Wij kunnen die
verklaring missen, zoo wij de zaak slechts uit een ander, zoo wij
haar uit het juiste oogpunt beschouwen. Immers, zoo eens massa en
volume niet, gelijk men algemeen denkt, ongelijksoortig, maar
wezenlijk gelijksoortig waren, de digtheid zou, gelijk de oorspron-
kelijke vergelijking zulks wil, door eene enkele verhouding wor-
den uitgedrukt, en wij zouden nict verpligt zijn hare waarde door
8
116 EERSTE KLASSE. — Bedenkingen omtrent
eene verhouding tusschen verhoudingen voor te stellen. En dat nu
massa en volume werkelijk tot hetzelfde geslacht behooren, kan,
dunkt mij, uit de eenvoudige bepalingen, die van deze groot-
heden gegeven worden, zonder moeite en als het ware van zelf
worden opgemaakt. Want wat is massa of hoeveelheid stofs (in
een’ natuurkundigen zin) anders dan eene aaneenschakeling van
ligchamelijke uitgebreidheden, die alle ondoordringbaar zijn en
te zamen genomen eene enkele ondoordringbare uitgebreidheid
uitmaken? Wat is het volume van eene massa anders dan de
plaats, de ligchamelijke uitgebreidheid, welke die massa beslaat,
maar in welke het kenmerk der ondoordringbaarheid niet wordt
aangetroffen? Beide massa en volume zijn dus uitgebreidheden,
en als zoodanig gelijksoortig. De ondoordringbaarheid aan de
eerste toegekend, en aan de laatste geweigerd, verhindert niet
in bet minst, dat men de grootte dier uitgebreidheden onderling
vergelijke, en zich, zoo eenig ligchaam gegeven is, de vraag voor-
stelle, wat gedeelte de ondoordringbare uitgebreidheid van dit
ligchaam uitmaakt van de geheele uitgebreidheid door het ligchaam
ingenomen? Wij hebben hier hetzelfde, wat canvor uitdrukt door
de woorden espace effectif, voor massa, en espace apparent voor
volume. Slechts nog ééne schrede had deze groote man te doen,
om aan te toonen, dat de digtheid. een abstract getal is, uitdruk-
kende de verhouding tusschen de ondoordringbare en doordring-
bare uitgebreidheden eens ligchaams; of, om de woorden van cARNoT
te gebruiken: tusschen deszelfs espace effectif en espace apparent.
Ik vind echter niet, dat cArNor deze zeer eenvoudige conclusie
getrokken. heeft.
Het komt mij derhalve voor, dat de vergelijking
on
korten krachtig uitdrukt, wat zij behoort voor te stellen, en
dit misschien beter doet, dan men zulks over het algemeen heeft
ingezien. Ware ons de juiste grootte van de ondoordringbare
ruimte of het espace effectif der ligchamen bekend, wij zouden tot
de kennis van derzelver absolute digtheden geraken kunnen; tot
dus verre is dit niet mogelijk, en wij moeten ons dus wel, gelijk
bekend is, met relative digtheden vergenoegen.
de gewone verklaring der twee Grondvergelijkingen. 117
De vergelijking D= he
heeft een wijd uitgestrekt gebied. Hare beteekenis is, strikt ge-
nomen, steeds ééne en dezelfde; maar al naar gelang men aan
de ondoordringbare uitgebreidheid, door M voorgesteld, nieuwe
eigenschappen toekent, en die aan V blijft weigeren, ziet men,
dat D met nieuwe namen voor den dag treedt, die echter niet
altijd naar eisch zijn verklaard geworden.
Zoo, om enkele voorbeelden hier aan te voeren, aan de ondoor-
dringbare uitgebreidheid zwaarte wordt toegeschreven, verandert
het woord Digtheid in specifiek gewigt; specifiek gewigt is dan
de verhouding eener uitgebreidheid, die ondoordringbaar en zwaar
tevens is, tot eene, welke beide die kenmerken mist.
Is de ondoordringbare uitgebreidheid niet zwaar, maar warm,
de naam van specifiek gewigt wordt verwisseld met dien van Term
peratuur. In stede dan van met pourzer (Élém. de Ph. T.I, p. 200)
de temperatuur eens ligchaams te definiëren , door te zeggen : »c'est
Fétat de volume d'un corps,” willen wij liever met ra pace (Méc.
Cél. T. V, p. 91) dit woord verklaren door digtheid van de warmte-
stof, uitdrukkende de verhouding eener uitgebreidheid, die vrijë
warmte bezit, tot eene, waarin geene zoodanige warmte wordt
aangetroffen,
Intensiteit, eindelijk, is de gewone naam, die ter vervanging
van digtheid gebruikt wordt, zoo dikwerf aan de stof elektrieke
kracht, of magneetkracht, of lichtgevend vermogen wordt toe-
gekend. Het algemeen begrip van digtheid gaat ook hier weder
door: wij vergelijken namelijk de uitgebreidheid, welke de stof-
deeltjes zelve met deze krachten begaafd innemen, met de plaats,
die zij gezamenlijk beslaan, of dus, om de woorden van can-
nor hier eenigzins gewijzigd te gebruiken: l'espace effectivement
électrique, magnétique ou lumineux, avec Tespace apparent.
Het is met de vergelijking s — Ts die het verband tusschen
Snelheid, Ruimte en Tijd uitdrukt, niet anders gelegen. Aan
de waarheid daarvan twijfelt niemand: want zij is uit den aard
der zake afgeleid, en beteekent, dat de snelheid eener beweging
400 veel te aanzienlijker is, naar mate de doorgeloopene ruimte
grooter, en de tijd, daartoe besteed, kleiner is.
118 EERSTE KLASSE. — Bedenkingen omtrent
De zwarigheid, die zich hier weder voordoet, betreft de ver-
houding ee ; want dat Ruimte en Tijd ongelijkslachtige, heterogene
grootheden zijn, die onmogelijk met elkander kunnen worden
vergeleken, wordt, zoo men het al van zelf niet gevoelen mogt,
wel uitdrukkelijk in elk leerboek gepredikt.
Zoo lezen wij bij carnor,l. c.p. 11 in de noot: » Ces deux quan-
tités, l'espace et le temps, étant hétérogènes, ce n'est pas précisément
du quotient de lune par l'autre qu'il s'agit, mais du quotient
des rapports que ces quantités ont à leurs unités respectives.”
Van daar, dat men zich ook hier weder van hetzelfde hulp-
middel als bij de verhouding 7 bedient, en zegt, dat z eigenlijk
eene getallen-verhouding is, waarvan R uitdrukt, hoe menigmaal
de éénheid van ruimte in de doorgeloopene ruimte, en T, hoe veel-
malen de éénheid des tijds in het gegeven tijdsverloop vervat is.
Ik heb vrede met deze verklaring, M, H,! maar vraag toch,
of zij de eenvoudigste is, en of wij haar niet, door de zaak uit
een meer natuurlijk oogpunt te beschouwen, missen kunnen.
Zijn, bij de beschouwing der beweging, Ruimte en Tijd wel
inderdaad heterogeen of ongelijksoortig? Ziedaar, waar, naar
mijn inzien, alles op neerkomt: want zoo het eens blijken mogt,
dat deze grootheden wezenlijk gelijkslachtig zijn, dan vallen alle
zwarigheden weg, en de snelheid zal door een abstract getal
de rede of verhouding van twee gelijksoortige grootheden voor-
stellen. Hoe vreemd het ook klinken moge, en hoezeer mijne
meening tegen het gezag van de grootste mannen aandruische,
ik wil het beproeven, eenige gronden aan te voeren, die voor
de stelling pleiten, dat, in de vergelijking
EE
R en T, of, gelijk men het gewoonlijk uitdrukt, Ruimte en Tijd
gelijksoortig zijn.
Daartoe moet ik in de eerste plaats doen opmerken, dat de
letter R,‚ in bovenstaande vergelijking, welke éénig en alleen op
het geval van beweging toepasselijk is, niet zoo zeer eene ruimte
in abstracto voorstelt, als wel eene doorgeloopene ruimte ‚ kortom
eene beweging. En zoo het nu nader blijken mogt, dat ook T
of de Tijd eigenlijk niets anders dan eene beweging is, zal .S
de gewone verklaring der twee Grondvergelijkingen. 119
de verhouding van twee bewegingen, d. i. dus van twee gelijk-
soortige grootheden, uitdrukken.
Gaan wij de bepalingen na, die, in de Natuurkunde of Dy-
namica, van Tijd, als element der beweging, gelijk men het
noemt, gegeven worden, dan vinden wij weinig , dat ons bevredigt.
Sommigen, gelijk carnor, zwijgen er van, misschien omdat zij
met hem van oordeel zijn, dat de zaak te duidelijk is om bepaald
te worden. Anderen als rror (Préc. élém. T.I, p. 68) volgen geheel
of gedeeltelijk za race, die van den Tijd zegt: (Expos. du Syst.
du Monde, Ch. 3. L. IL.) vle temps est pour nous impression
que laisse dans la mémoire une suite d'évènemens, dont nous
sommes certains que l'existence a été successive.” Deze uitdruk-
king, die meer eene metaphysische dan natuurkundige kleur heeft,
is zeker, maar het mij voorkomt, voor eene Algebraïsche teeken—
spraak niet geschikt. Zij laat ons in het onzekere, wat wij eigen-
lijk onder de letter T in onze vergelijking S= T te verstaan hebben.
Mogt aan mij eene definitie van tijd, in een’ natuurkundigen
zin, d. i. in zulk een’ zin, die met andere natuurkundige waar-
heden of beginselen strookt, gevraagd worden , ik zou geen oogen-
blik aarzelen met te antwoorden: Tijd is eene eenparige bewe-
ging, en als zoodanig de maat of standaard, waarmede andere
bewegingen worden vergeleken. En ziet hier, M. H.! hoe ik zou
trachten, deze definitie te regtvaardigen.
Beweging is eene grootheid, want zij kan grooter en kleiner
worden, zij is vatbaar voor vermeerdering en vermindering. Ver-
schillende bewegingen kunnen daarom onderling worden verge-
leken en afgemeten; men behoeft daartoe, even als in andere
gevallen, eene maat of éénheid, die noodzakelijk met de te meten
grootheden gelijksoortig zijn moet. Welke die maat overigens zij,
is tamelijk willekeurig , zoo zij slechts aan de voorwaarde beant-
woordt van steeds standvastig dezelfde te zijn. Om dus bewegingen
onderling te vergelijken ,en derzelver betrekkelijke grootte te bepa-
len, kieze men eenige andere standvastige beweging tot maat, tot punt
van vergelijking. Vroeger waren het onder anderen de zand- en
waterloopers, de schaduwen van zonnewijzers; later inzonderheid
de slingers, wier bewegingen, als even zoo vele standvastig op
120 EERSTE KLASSE.
dezelfde wijze plaats hebbende verschijnsels, zich als het ware van
zelve tot maat van andere bewegingen aanprezen, en werkelijk
met meer of minder goed gevolg gebruikt zijn, of nog tegen-
woordig gebruikt worden. Die maat nu, die standaard-beweging
draagt, en verdient met volle regt te dragen, eenen eigen distinc-
tiven naam; wij geven daaraan den naam van Tijd.
Is deze beschouwing niet geheel verwerpelijk, dan verkrijgen
de letters in de vergelijking
EE
eene strikt bepaalde beteekenis; R en T zijn beide bewegingen,
beide doorgeloopene ruimten. Derzelver verhouding baart nu geene
zwarigheid meer, maar wordt uitgedrukt door een abstract getal,
gewoonlijk srelheid genoemd, en aanwijzende, hoe menigmaal
van twee gezamenlijk doorgeloopene ruimten de eene in de andere
begrepen is; hoe veelmalen van twee bewegingen, gemeenschap-
pelijk aangevangen en voleindigd, de eene de andere overtreft.
Ziet daar, M. H.! mijne gedachten over twee der voornaam-
ste grondstellingen in de Leer der Natuurkunde, zoo beknopt en
duidelijk als mij mogelijk was, aan U voorgedragen. Mijne
bedoeling hiermede was niet, het bestaande omver te werpen,
of twijfelingen omtrent erkende waarheden te opperen. Neen, ik
stelde mij slechts voor, door eene nieuwe, en niettemin deug-
delijke wijze van beschouwen, éénheid in de beginselen, een—
voudigheid in de uitdrukkingen te bevorderen, en tegelijk daar-
door zwarigheden te ontwijken, die anders ligt ontstaan, en
niet zoo gemakkelijk worden opgeheven. Mogt het U voor-
komen, dat mijne ontwikkelde denkbeelden niet van allen grond
ontbloot zijn , ik zoude mij daarover zeer verblijden ; maar mog-
ten zij daarentegen U toeschijnen verbetering noodig te hebben,
niet minder aangenaam zoude het mij wezen, van U de teregt-
wijzingen te mogen ontvangen, die ik behoef, en die ik met
alle bescheidenheid van U inroep.
TWEEDE KLASSE.
men
WELKOMST-GROETE
AAN
Z. M. KONING WILLEM II,
In de Vereenigde Zitting van de Vier Klassen van het Koninklijk
Nederlandsch Instituut, op 14 April 1841 4.
Het viertal zust'ren heeft haar grootsche taak volvoerd,
Den band, die haar verbindt, met geestdrift zaâmgesnoerd,
En aan den voet des Troons, door ééne zucht verbonden,
Heeft elk haar kransen om den zetel heen gewonden.
Hier heeft de Wetenschap den Koning feest bereid,
En heel 4 verleden rijst voor t oog der Majesteit.
Wie ooit, in ijd'len waan, der Vad'ren roem beschuldigt,
Zie hier, hoe Neêrlands Kunst den lof dier Vad'ren huldigt:
1 Pit Gedicht was bestemd om te dier gelegenheid te worden uitgesproken,
waaraan echter, door eene vroeger plaats gehad hebbende regeling der voor-
dragten, van wege iedere Klasse te houden, geen gevolg is kunnen worden
gegeven.
122 TWEEDE KLASSE.
Terwijl hun stout penseel hier de eeuwen zamenbragt,
En de achtbre Koningsstoel staat onder t Voorgeslacht.
Voer, zoon der Nassau's! hier den blik vrij om u henen,
Elk plekje is door den roem van Nederland beschenen.
Zie, waar de feestkelk in de hand van burgers prijkt,
En Castiliaansche trots in Munsters wal bezwijkt;
Of waar, om Tromp en om Van Nes de kogels snorren ,
En lauwren bloeien, die geene eeuwen doen verdorren;
Die beeldt’nis, waar, bij trouw, beradenheid en moed
Zich schildren in dien blik, die Chattam sidd'ren doct;
Of waar de heldenstam, tot Neêrlands heil gezonden,
Slechts zijn triomfen telt bij martelkroon en wonden,
Zich aan 't bevrijde volk en °t heilgeloof verbindt,
Op ‘t moordend slagveld zelfs, het kalme doodsbed vindt.
Neeu, niet vergeefsch toch was die worst ling en dat lijden,
Zij mogten aan één doel den strijd des levens wijden;
“t Was de Eer van God, die als een lichtbaak voor hen blonk,
“t Was 't vaste Woord van God, hetwelk hun zielrust schonk.
Slechts in dien naam van God, kent Wetenschap het leven
Als blik in wond'ren, door des Scheppers magt gegeven;
Als gids in schemerlicht, waar Wijsbegeerte op staart;
Als tolk der eeuwen, door Geschiedenis bewaard,
WWelkomst-Groete aan Z. M. Koning wuren U.
Of als de leiddraad in het labyrinth der talen:
De vonk des Hemels moet op aardsche Wijsheid stralen ,
En of de beitel klink’, of de ed'le harpsnaar ruisch’,
„Dat tot een hooger doel de pols diens levens bruisch';
Niet als een Titanskracht, door ijverzucht geprikkeld,
Maar als een gave Gods, in zijne vreeze ontwikkeld.
Zoo schitt're ons Instituut, in die ontwikk’ling rijk,
En zoo vervull’ zijn bloei den droom van Bilderdijk !
het Ì
Klonk de Welkomstgroet U tegen,
Waar de Kunstzaal zich ontsloot,
Koning! ‘t was een dieper geestdrift,
Die den blijden juichtoon bood.
‘t Was de diepgevoelde stemming,
Die hier van ‘t verleden sprak,
En, met wenschen voor de toekomst,
Uit het Neêrlandsch harte brak.
Spruit van ridderlijke Vad'ren!
Ja, hun zwaard paste in Uw hand,
En als zij, mogt ge eenmaal pal staan
Voor 't bedreigde Vaderland.
123
124 TWEEDE KLASSE.
\
Mogten eens de heldendrommen
Moedig met U voorwaarts gaan,
Schitt'rend moge ook Uw baniere
Op 't gebied des Vredes staan !
Dat de zegen van Uw Vad'ren
Ruste op uw bemind geslacht;
Dat tot Hem het hart zich heffe,
Die door hen eens redding bragt;
Dat de aloude Deugd herbloeie,
Trouw en vlijt zijn schatting geev,
En ’s volks dankb're juichtoon klinke:
God zij de Eer! de Koning leev'! hd
W. DE CLERCQ,
Lid der Tweede Klasse.
Over twee Handschriften van Der Leecken-Spiegel,
DOOR
Mr. J. VAN LENNEP.
By besluit der Klasse, in hare Vergadering van den 11%" Januarij
1841, werd my de vereerende taak opgedragen, eene vergelijking
te maken tusschen het aan de Boekery van het Instituut behoorende
exemplaar van der Leecken-Spiegel, en een ander, het eigendom
van den Heer enscuepé te Haarlem. Bezigheden van verschillen
den aart, en de moeite om tot zulk een arbeid een geschikten
en altijd bereidvaardigen medehelper te vinden, noodzaakten my
het aangevangen werk gedurende een geruimen tijd te staken;
en het was eerst op het einde van het afgeloopen jaar, dat ik
mij weder in staat zag, het van nieuws af op te vatten, en met
behulp van mijn jeugdigen vriend, den Heer 1. 5. Lannner, de
collatie ten einde te brengen. Ten gevolge daarvan had ik dan
nu ook het geheele Boek gelezen (hetgeen, geloof ik, weinigen
met my zullen kunnen zeggen) en die lezing spoorde my aan,
om, ofschoon ik de my opgedragen taak had vervuld, het daarby
niet te laten, maar ook het zoo schaars bekende werk,-uit de
verschillende oogpunten , waarvoor het vatbaar is, te beschouwen;
minder echter, Mijne Heeren! om aan U, betreffende den maker,
den vorm, den inhoud, den stijl van het werk, iets nieuws te
leeren; hetgeen my, die my voor het eerst met dergelijke na-
sporingen onledig houd, zeer kwalijk zoude voegen; dan wel,
opdat mijne beschouwingen U aanleiding zouden kunnen geven
tot aanmerkingen, tot onderzoekingen, tot inlichtingen, geschikt
om een nieuw licht over de wetenschap te verspreiden.
Vóór ik echter over de verdiensten. van het Werk en deszelfs
vervaardiger handele, moet ik aan mijne verpligting voldoen:
126 TWEEDE KLASSE. …
U de beide, my toevertrouwde Handschriften leeren kennen en
den uitslag aanbieden van mijne vergelijking.
Beschrijving der beide Handschriften.
Het Handschrift van het Instituut is op papier geschreven, in
guarto formaat en volkomen gaaf en ongeschonden; het is groot
159 folioos in twee kolommen van36 regels per bladzijde en bevat
alzoo ongeveer 22,900 regels. Het was vroeger het eigendom van
den Heer cuiorerr, die er ook breedvoerige melding van maakt
in zijne Voorrede voor den Teuthonista, bl. 59—66; het schijnt
uit Antwerpen herkomstig; althands op het schutblad van het an—
dere H. S. lezen wij de navolgende woorden:
»ick heb den leecken spieghel ghesien die den datum hadde 1330
„maer was op papier gheschreven. En was t'anthwerpente sien.”
al hetwelk volkomen slaat op het H. S. waar wij van spreken.
Het Handschrift van den Heer rnscnepé is in een klein folio
formaat, op perkament geschreven, en wel, volgens een aantee—
kening op het schutblad, in dezelfde schrijfhand, als de oudste
op perkament geschreven Rijmbijbel van sacon vAn marrLaNpr. Het
is 117 folioos groot, in twee kolommen per bladzijde, elke kolom
van 40 regels. Op het schutblad staan, behalve de twee reeds
vermelde aanteekeningen, nog twee schreeuwende onwaarheden
nedergeschreven: de eerste, dat der Leeken spiegel zoude zijn
berijmd door Jacob van Maerlant omtrent den jare 1250; hetwelk,
als wy naderhand zien zullen, door stijl, inhoud en tijd van
vervaardiging wedersproken wordt; de andere, dat het exemplaar
compleet zoude wezen; hetgeen wel oppervlakkig zoo schijnt te
zijn, aangezien de paginering doorloopt, maar, helaas! het geval
niet is, als ontbrekende er aan het H. S. niet minder dan twee-
entwintig folioos, bevattende nagenoeg 3500 verzen. Het is mo-
gelijk, dat dit H. S. hetzelfde zij, als waarvan sanpenus gewach
maakt in zijne Biblioth. Belg. Manus: Part 1, p. 285, als berustende
in de boekery van zoAn. eistenus, en aldaar dus omschreven:
Den Leken Spieghel rythmis Teutonicis antiquae notae Auctoris
anonymi, in folio, in Membrana. Zeker is het, dat cmienerr
het niet heeft gekend, en dat het afschrift, hetwelk , volgens dezen,
Over Handschriften van der Leecken-Spregel. 127
bij rerone berustte, niet meer was dan een fragment, onbedui-
dend op zich zelf, doch waarvan de vergelijking wellicht zoude
kunnen strekken, om ons oordeel over de hetrekkelijke waarde
onzer beide afschriften te vestigen.
Bestond het verschil tusschen de beide Handschriften, welke thands
ons bezig houden, alleen in den vorm en de spelling, dan zouden wij
ons, by de volledigheid van het eere, licht over het verlies der in het
andere ontbrekende Bladen kunnen troosten ; maar dit is het geval
niet, en ik betreur des te meer hun gemis, omdat, naar mijn
oordeel althans, het afschrift van den Heer enscuepÉ overigens in
de meeste opzichten de voorkeur verdient boven dat van het In-
stituut, gelijk bij het voortzetten van ons onderzoek, de aanha-
ling van eenige voorbeelden uit de by dit Verslag gevoegde Col-
latie-1, U, naar ik vertrouwe, zal doen blijken.
Het verschil tusschen de beide afschriften is, gelijk ik zeide,
belangrijk; het toont aan, dat het eene niet naar het andere,
noch ook beide naar hetzelfde oorspronkelijke Handschrift zijn
afgeschreven; maar dat, óf de vervaardiger zijn werk heeft ver-
anderd en herzien, óf een waanwijze kopist hem heeft willen ver-
beteren; welk laatstegevoelen mij het aannemelijkste voorkomt. Zien
wy thands, waarin het verschil tusschen de twee afschriften bestaat.
Er is verschil ir den vorm: Loo zijn b. v. in het HS. van het
Instituut de berijmde aanwijzingen van den inhoud van elk
Boek geplaatst tusschen de Inleiding tot het geheele Werk en het
register van het eerste Boek; terwijl in het HS. van den Heer E.
elke dier aanwijzingen het Boek, waartoe zy behoort, voorafgaat.
Zoo heeft in het HS. van het Instituut het Tweede Boek 59,
in het andere 61 Capittelen, ten gevolge eener verschillende in-
deeling. (Zie de Collatie, bl. 27, 28.)
Het Derde Boek heeft daarentegen in het HS. onzer Boekerij twee
Capittelen meer dan dat van den Heer E‚ (Zie de Collatie, bl. 29).
Er is verschil in den Inhoud: Het Derde Hoofdstuk van het
Derde Boek , tot opschrift voerende: Hoe men Gode aenbeden sal,
1 Deze Collatie, te uitgebreid om in dit Tijdschrift optenemen, is in de Boekerij
van het Instituut voorbanden.
128 TWEEDE KLASSE.
wordt in het HS. van den Heer enscuepé niet gevonden; terwijl
overigens elk der beide afschriften, op verschillende plaatsen, vier, ja
tot twaalf achtereenvolgende regels telt, welke in het andere niet
te vinden zijn. De Collatie zal Ù deze varianten aantoonen. Nog
heeft de Schrijver van het exemplaar des Heeren E. de liefheb
bery gehad, om overal, waar een schriftuurplaats was aangehaald,
den Latijnschen tekst bij de vertaling te voegen, als b. v. in het
Tweede Boek, Cap. 13, vs. 64:
Want die scripture seit van hem :
Bethleem non est minima
In principibus Tuda
Bethleem dune biste die minste nict
EK Alse die prophete selve ghiet.
zijnde zoodanige vertaling in het 4°. afschrift niet, immers niet
overal, te vinden.
Er is verschil in de Zaal. De geheel uiteenloopende spelling
toont aan, dat de beide afschrijvers, zoo niet uit verschillenden
tijd, althands uit verschillende gewesten herkomstig zijn. Ik heb
my, by de Collatie, moeten vergenoegen, elk verschil in de spelling,
dat ik ontmoette, slechts eenmaal aan te stippen; daar ik anders
de beide Handschriften wel geheel had kunnen naschrijven; en
daardoor is dan ook de Collatie der Inleiding en eerste Hoofd-
stukken de uitgebreidste. Een enkele blik, daarop geworpen, zal,
naar ik vertrouw, genoegzaam zijn, om het onderscheid te doen
zien, en welligt aan een bekwamer Taalvorscher aanleiding ver=
schaffen, om te bepalen, welk dialect door de afschrijvers gevolgd is.
Er is verschil in de opgave der Jaartallen. Bijzonder is dit
merkbaar in het 44°* en de volgende Capittelen, waarin de lijst
en geschiedenis der Pausen vermeld staan, en waar byna nergens
de aanwijzing van den duur hunner regeringen overeenkomt. (Zie
de Collatie, bl. 27 en 28.) Voor zoo verre ik heb kunnen nagaan,
is de opgave in het HS. van den Heer E. de naauwkeurigste. van
de twee; althans zy stemt zeer goed met de lijst in het Ration.
Temp. van prravrus overeen. Ook in de aanwijzing van’ andere
jaartallen is het exemplaar van het Instituut min juist; zoo geeft
het aan sara, toen zij 1saac baarde, slechts 20 jaar in de plaats
Over Handschriften van der Leecken-Spiegel. 129
van 90. Zoo stelt het, als tijdsverloop tusschen de vestiging van
den zetel des R. Rijks te Constantinopel en de krooning van
KAREL den Groote tot Keizer, 368 jaar, ‘tgeen in het andere
Afschrift te recht op 468 is gesteld f.
Er is verschil in de uitdrukking, gelijk zulks de Collatie op
elke bladzijde door talrijke voorbeelden toont; en by dat verschil
is ook doorgaans het voordeel aan de zijde van het perkamenten
Afschrift. Men oordeele slechts:
Boek 1, Cap. 12 van den vagheuiere sprekende, vermeldt de
Schrijver, in vs. 69 en volgende, de bekende overlevering aan-
gaande de grot van Sint Patricius. Het HS. van den Heer E.
plaatst die, als naar behooren, in Yerlant: het 4°. Afschrift
daarentegen heeft Ysralant.
Boek I, Cap. 18, vs. 82, zegt de Schrijver, dat men in de
ziel geene materie vindt. De Afschrijver van het 4°. formaat heeft
voor dat woord geschreven: ratuur, hetwelk geen zin oplevert.
Boek I, Cap. 26, vs. 83, zegt dezelfde Afschrijver:
Gode diet algader leenct
Daer die mensche by leuct:
Lees, in den eersten regel geuet, (om 't rijm) gelijk het folio
HS. heeft.
Boek I, Cap. 31, vs. 63, zegt het 4°. Afschrift:
Soe eens smesche goet en staet
Meer wast op en ned’ gaet
Soe meer sorghen sine sinne
Op dat hy wysheit heuet inne,
‘tgeen een belagchelijken zin oplevert. Het folio HS. heeft te recht:
So eens menschen goet En stact
Meer wast en opwaert gaet.
En eenige regels verder, in 't zelfde Capittel, heeft het 4°. HS. :
D'om so zeeght aldus
Die goede meester Boecius
Dat es dierste euwe die ye was, —
4 Slechts eene fout in het jaartal vind ik in bet HS. vaa den Weer enNscuepé.
(Zie de Collatie, bl. 17, Cap. 45, vs. 70.)
9
130 TWEEDE KLASSE.
het folio HS. zegt daarentegen:
D'omme so seit aldus
Die vroede meester Boecius
Dattie eerste eue die beste was:
’twelk een gezonden zin oplevert.
Boek 1, Cap. 32, na de kracht der waarheid geroemd te heb-
ben, zegt het 4°, HS. vs. 89:
Want God En els nieman
Es, die de waarheit gebruke kan.
‘twelk gebreken wezen moet, als het andere Afschrift leert, en
de zin medebrengt.
Boek I, Cap. 37, haalt de Autheur in den slotregel orostus aan:
de afschrijver van het 4°. exemplaar, waarschijnlijk met dien Ge-
leerde geen weg wetende, heeft er orarmus van gemaakt, en laat
het Rijk van Babel door rrrus (in stede van cyrus) verwoesten.
Boek I, Cap. 42, vs. 86, laat hy arnras eene zeug met 30 jon-
gen onder een deken in plaats van onder een eyke zoeken, en wat
verder (vs. 146) noemt hy numrror minvrore, terwijl hy (vs. 173)
ROMULUS en REMUS Keeren in, stede van herden (herders) laat worden.
Boek I, Cap. 40, vs. 46, staat in het 4°, Afschrift:
dat eendracticheyt kan
Grote dinghen te nieutc bringhen
in plaats van ondracticheyt, als het andere heeft.
Boek III, Cap. 19, vs. 11, zegt de 4°. Afschrijver :
Myn vrient is altoes myn ghemic
Want hy is een ander dan ic
En ic bin een ander dar hy.
‘geen op zich zelve waar moge zijn, maar niet de bedoeling
van den Autheur geweest is; waarom dan ook in het ander HS.
te recht staat:
Want hi is een ander ic
En ic bin een ander hi.
Boek III, Cap. 27, vs. 60, laat het 4°. HS. een boom cruut
voor fruut voortbrengen, en Boek IV, Cap. 1, vs. 53, de Ma-
hometanen uit Jerusalem verdrijven door “die vromen man van
Babiloen (voor Bulioen) — enz.
Over Handschriften van der Leeckenspiegel. 131
Tot dus verre onze vergelijking tusschen de beide Afschriften :
nu nog een woord over het Werk zelf, en wel in de eerste plaats
omtrent den Zutheur.
Uit de woorden, aan het slot van zijn Werk (HS. van het
Instit., f°. 159 c.) voorkomende:
Heere desen Bouc en dit werc
Soe gheeft u Jan v arme clerc.
leeren wy zijn doopnaam en zijn stand kennen: omtrent zijne
geboorteplaats geeft hy ons geen inlichting: en by het’ verschil
tusschen de twee Afschriften in spelling en schrijfwijze, kan men
uit den tongval, dien hy bezigde, weinig afleiden. Hy heeft
zijn Werk echter te Antwerpen geschreven, hoewel (naar het
schijnt) ten verzoeke van een aanzienlijk paar, dat niet te Ant-
werpen woonde, maar waartoe hy in naauwe betrekking moet
gestaan hebben. Immers wy lezen in den aanhef de betuiging
zijner hoop, dat:
het sal ghenougen wale
Minen Heere van Levedale
Myn Heer Rogiere en mynre Vrouwen
Die goet dinc gheerne scouweu
En in scrifture hebben jolyt, enz.
(HS. van het Instit., fol. 1, 6.).
Wie nu die rocrer van zeerDaeL was, blijkt uit crAMAYE,
Bruxella cum suo comitatu, pag. 28 a.
Filfortensi praefecturae subeensentur pagi subsequentes :
Levedalia, unde barones nobilissimi et familia longe lateque
per totam provinciamclarissima honoris et originis repetunt fun-
damenta.
Nobilissimos dico, quia iam inde a et ante Godefridi barbati
aevum celebres, amplissimis functi honoribus, ut senescalli Braban-
tiae Rogerius, Castellani Bruxellensis Henricus, Rogerius, Joannes.
Primariis potiti dominiis, ut Boxteliae Joannes, Oorscoti et
Perci Rogerius, itemque Becae Taxandrorum Joannes.
Stirps ista non deperiit, certe multum declinavit , praesertim ex
quo Levedaliae Toparchia in aliam transiit familiam. Quod factum
9:
132 TWEEDE KLASSE.
fuit cum Rogerii ex Agnete Clivenst proles mascula Joannes et
Ludovicus improles obiissent.
De Rogier van Levedale, ten wiens genoegen onze Autheur zijn
Werk vervaardigd heeft, is ongetwijfeld dezelfde, die in boven-
staande regels als Kastelein van Brussel, en als Heer van Oir-
schot en Perk wordt vermeld. Dit blijkt uit de kantteekeningen,
waar de Annales Bruxellenses ad annum 1323 en het Privilegium
Lovaniense anni 1326 worden aangehaald, tot bevestiging van
hetgeen crAmAYe omtrent dezen roeier te boek stelt, en zijn dood
ex libitinario Oorscotano op het jaar 1346 gesteld wordt; want
wat den Tijd der vervaardiging van den. Leekespiegel betreft, die
wordt door den Autheur zelven opgegeven, Boek I, Cap. 38.
Van Godevaert syn leden
Tote dat ic te deser stede
Dichte dese selve lesse
Tweehondert jaer XX en sesse
Al te Antwerpen in die stat
Over waer segghe ic u dat £.
Daar deze GODEVAERT (VAN BOELYOEN) in ‘t jaar 1100 over-
leden is, schreef de Dichter deze regels alzoo in 1326. Het slot
van het Werk toont aan, dat het eerst vier jaren later volein-
digd is: f°. 159 b.
Nu es dit were ghehend
Daer ghy viere boeke inne vendt.
_ Desen bouc was volmaect al
Doen tcarnacioen was int gelal
Dertienhondert en XXX mede
Al tAntwerpen in die stede
Rechte opten sesten dach
Die in ouchistmaent gelach; —
terwijl het wijders opgedragen wordt aan san pen III, Hertog
van Brabant (£. 159 c.).
Kunnen wy ons omtrent de geboorteplaats des Autheurs ook
geene gissing veroorloven, ’s mans doel, karakter en verdiensten
leeren wy uit het Werk zelf kennen en hoogschatten. Hy was
1 Het folio, waar deze regels op staan, ontbreekt in het HS. van den Heer E.
Over Handschriften van der Leecken-Spiegel, 133
blijkbaar, naar de eeuw, waarin hy leefde, zeer belezen, en
met veelvuldige kennis toegerust. Behalve de Kerkvaders en scho-
lastieke Schrijvers vinden wy ARISTOTELES, LIVIUS, HORATIUS, OVI-
DIUS, SALLUSTIUS, SENECA, CICERO , JOSEPHUS, OROsIUS, onder de ouden,
SIGIBERTUS GEMBLACENSIS , VINCENTIUS BELLOVACENSIS, BEDA , MAERLANT,
HEIN VAN AKEN, onder de nieuweren, door hem aangehaald. Wat
de aanleiding betreft tot zijn schrijven, met regt merkt crienerr
van hem aan, dat hy tot die zeldzame wezens van zijnen tijd
behoorde, » welke zich boven het bygeloof der eeuwe, en de diep
»ingewortelde vooroordeelen zijner tijdgenooten verheffen, en tegen
peen domme en dweepzieke geestelijkheid dorst aankanten, im
»pmers zich althands verledigen wilde, om den zoogenoemden
pleek eenig boek in handen te geven, hetwelk hem ter verkrij-
»ging van eenige nuttige kundigheden strekken mogte, en te
»gelijk de beminnelijkheid der deugd voorstelde, zoowel als het
paan de andere zijde de ondeugd leerde verachten: en dit alles
pin eenen tijd, toen het nog voor groven misdaad gerekend
pwerd, het volk in een eenig vak van wetenschappen voor te
plichten. Om van des Dichters zuiver belangloos, en dus prij-
»zenswaardig oogmerk, in het ‘ondernemen van dezen arbeid,
peen duidelijk bewijs te geven, zal ik de eigen woorden, waar-
pmede hy zijn Werk aanvangt, hier invoegen :”
t Omme dat ic niet en wille leiden
In onnutter ledicheiden
Den tyt, die mi gheeft onse heren
Die ghelooft si emmermere,
So hebbie dit were begonnen,
Onse here moete mi dies onnen,
Dat ict also volbringhe,
Datter in zonderlinghe
Legghe syn eere ende syn lof,
Ende datsi alle daer of
Te beter moeten wesen,
Diet horen sullen ende lesen;
Want om ghemenen oorbaer zoe
4 Ek beb, zoo bij deze aanhaling, als bij de volgende, de spelling van het folio
HS. gevolgd.
134 TWEEDE KLASSE,
Leidie dit wercskyn eerst toe
Ende dat ic ghaerne zaghe dat
Yet van mi bleue dies te bat
Dat leke vole hadde na mine doot
Clerke en hobbens ghenen noot
Dat syt lesen groot of smal
Want si connent buten al
Ende want dat leke is die zake
Daer omme ie dit boecskyn make
So sal dit boeckskyn syn wel
Ghenaemt den leken Spieghel.
Ie hope dat si daer bi
Bidden zullen voor mi
Ende segghen in enigben stonden:
God vgheue hem sine zonden,
Die mit sinen arbeyde
Dit wereskyn eerst toeleyde. —
Den beniders biddic dat si
Tonrechte niet en begripen f mi,
Die altoos kapen ende kipen,
Hoe datsi moghen begripen
Dat dichters bringhen voort:
Die selue nochtan cen oort
Niet en weten daer af:
Niet te meer dan een caf.
Mar dats om niet ghelesen
Begripers moeten altoos wesen
Maer ic latet te zachter liden
Dat mi niders beniden
Om dat mi haers selfs nijt wreect
Over hem daer hi binnen steect. 3
Daer smaken si haers selfs venijn.
Hoe mochtie zachter gheuroken sijn?" —
Ziedaar het doel des Schrijvers ontwikkeld: hy wil ook de
leeken onderwijzen in wat hun heilzaam en nuttig mag zijn: hy
doet dit met zedigheid, met vrymoedigheid, met oordeel. Met
zedigheid zeg ik; want waar een ander reeds vóór hem gespro-
ken heeft, daar begrijpt hy, dat hem een bescheiden zwijgen
voegt, en verwijst hy tot zijn voorganger. Zoo gaat hij b. v.
1 _Berispen.
Over Handschriften van der Leecken-Sptegel. 135
”
al wat de Evangelisten over het leven van cumisrus geschreven
hebben, met stilzwijgen voorby, om den Lezer op den Rijmbijbel
Van MAERLANT te verwijzen.
Nu was Ihs XPS twaren
Ghecomen te sinen XII iaren,
Daer die ewangelisten
Die die waerheit best wisten
Op begonsten te scriuen
Jhesus leuen ende sinen bedriuen,
‘Twelke leuen Jacob va Maerlant
Transfereerde altehant
Vten boeken alsic versta
Diemen heet scolastica
Daer hyt sette in dietscher tale ,
Herde scone ende herde wale
Daer so vindi Cristus leuen
In dietsche herde scone beschreuen
Daeromme en willic die saken,
Die hi maecte, niet vermaken
Want hy thooft is, wildyt weten
Van allen dietschen poëten.
(Boek II, Cap. 35, vs. 1 sqq. (volgens het folio HS.).
Wil men een staaltje van 's mans vrymoedigheid , en hoe hy,
waar het er op aankomt, de beginselen van recht en plicht voor
te staan, noch de grooten der aarde, noch de geestelijkheid ont-
ziet: men oordeele uit de volgende proeven. Na verhaald te heb-
ben, hoe de Maatschappyen ontstaan, en Vorsten en Overheden
ten. gemeenen welzijn gekozen waren, zegt hy:
Aldus hebbic vernomen
Dat heren toe syn comen,
Niet by hemseluen allene,
Maer mids den volke ghemene,
Diene verhieven te herien:
Om dat hi tfole zoude vrien
Ende beschermen vrooch en spade
Van crachte ende van ouerdade
En elken tsine zoude doen gheuen
En dat hi zelve zoude leven
Van sinen renten en zine mesnieden
Die hem gauen die lieden
136 TWEEDE KLASSE.
daerlyes in den lande -
Van haren erfliken pande
En van haren voorfeiten met
Also se tfolc heeft gheset:
En name hi meer van den lieden
Ander goet of ander mieden,
Waest groot, cleine, cort of lanc,
Hi moste zinghen zulken zanc
Alse dandre zonghen op dat recht :
Hier op was heerscap gherecht,
Daeromme siet, ghi heren! wat ghi doet :
Alse ghi neemt Iyf ende goet.
Uwen lieden zonder hare scout
Ghi misdoet vele menigher vout
Dan oft v lieden daden
Die ghì hanghen zout en raden
En also wel verbeurdi
Die zelue doet alse si; —
Want bouen u so gaet dat recht;
‘Want ghi sijt des gherechtes knecht
En 'tgherechte dats ware tale,
Mochte v v Iyf ontwisen wale,
Weder ghi sijt keyser ofte conine,
Hout dit voor ware dinc.
Daer bi besiet wiselike
Dat beide arme ende rike
Recht hebben in uwen hoven;
Want hier is een here boven,
Diet al ziet ende verstaet
Vwe rechten ist goet ist qvaet,
En des en salhi niet vergheten :
Hi en sal u weder meten,
Metter mater daer ghi meet hier,
In hemelrike ofte int ewighe vier.
(Boek TI, Cap. 35, vs. 55 sqq. HS. in folio.)
En niet slechts aan de Landsheeren, ook aan de Regeerders
der steden, ’tgeen byna nog grooter vrymoedigheid toont, durft
hy onbewimpeld de waarheid zeggen :
Zonderlinghe in Vlaenderlant,
Daer die grote heren van dien stede
Deen den andren zo beneden,
Over Handschriften van der Leecken-Spiegel. _ 137
Om dat ele voordeel ende bate
Trecken woude in sinen gate,
Datsi deen den andren verbeten
En also te niete sleten
Datsi al worden niet;
So dat quam een vreemde diet ,
En hadden gheweest hare knechten
En ghinghen die steden berechten
En namen dien selven tleuen
Die vanden goeden waren bleuen,
En houden noch die steden al
En weet hoelaghe het duren zal:
Maer zyts zeker van dien,
Dat men dies ghelike zal zien
= In andren landen gheschien
D'die raedsmanne altoos spien
Om haers selfs winnen en bate.
En ghemenen oorbaer acht late
(Boek I, Cap. 34, vs. 60 sqq. HS. in folio).
Wat verder, na de instelling der Consuls te Rome verhaald te
hebben, spreekt hy aldus de Regenten aan:
Nu hoort gbi heren van de stade
Hoe dese liede wilen daden:
Sine wouden ghene dinc ghestade,
Die ghemene oorbaer ware ieghen,
Aldus zo zoudi pleghen,
So soude uwen staet meeren
Van machte ende van eren
Ende in allen voerspoede dycu.
En doedys niet, ghi sijt quadyeu ;
Want ghi bederft die stede
Mids uwe ghierichede ,
Die men u op trouwe beval
Metten rechte so sal
Men u d'omme ontliuen
Ofte setten metten keytiue enz,
(Boek I, Cap. 45, vs. 78 sqq. HS. in folio.
Zoo ook, na het aanprijzen van den huwelijken staat, zegt hy:
Ie weet dat herde wel te voren
Dats zullen hebben toren
Lieden van gheesteliken abite,
138 TWEEDE KLASSE,
Dat ie des huwelyes vite
So zere sette voort,
En sullen begripen f mine woort;
Die nochtan en zouden weten
Wat cleden drincken of eten,
En wonnen syt hem niet te voren,
Die ten huwelike behoren.
Ofte al tfole worde Tacobine ,
Minderbroeders en Augustine ,
Sartroyse ofte Cluscnaren,
Wie zoude tlant dan aren,
Coren winnen of ander vrochte?
EG of die coopman niet en vercochte
Alrehande goet dat men vint
En voerent daer ment niet en wint,
Wat souden dese eten dan
Ofte wat zouden si draghen an?
Si mosten den clooster laten staen
Ende haeken ende roden gaen
Ende winnen in haren zweten
Datsi drincken souden en eten
Ghelye si doen dagelyc ,
Die zitten in den huwelyc,
Diet al winnen mit arbede groot,
Dies die werelt heuet noot.
Boek I, Cap. 26 vs. 147 sqq. HS. in folio.
Wil men een staaltje van ’s mans verlichten geest, men oor-
deele uit het volgende:
Al scryft men yngle in gheliken
Aen die want met vlederiken
En met liue als een man,
Sine hebbens twint nochtan.
Maer omme datmen ghenen gheeft
Seriuen en mach , so eeft,
Dat mense also moet maken.
Men cant anders niet gheraken.
Wat den Inhoud van het.Werk betreft, zoo is het verdeeld
in vier Boeken, elk door één, soms door twee Prologhen of
1 _Berispen.
Over Handschriften van der Leecken-Spiegel. 139
Inleidingen voorafgegaan, terwijl het bovendien nog eene Hoofd-
Inleiding en een kort overzicht van het geheel bevat.
Het Eerste Boek is in 48 Capittelen afgedeeld. Cap. 1 han-
delt over Hemel- en aardrijk: Cap. 2 over Gods wezen: Cap. 3
over de drie Hemelen: de vier volgende Capittelen over de goede
en kwade Engelen: de Autheur draagt hier het Middeleeuwsche
gevoelen, betreffende den goeden of beschermengel voor, die elken
mensch op zijde zoude staan. Van Cap. 8 tot 11 beschrijft hy
het firmament, zon, maan, planeten en aardbol. Vry naïf en
kluchtig is de uitlegging, welke hy in Cap. 9 vs. 63 sqq. van
de eclipsen geeft; terwijl hy het stil zijn des aardbols, (die vol-
gens hem, naar het toen heerschend gevoelen, het middelpunt
van het firmament uitmaakt) niet omaartig vergelijkt by een
magneetnaald , die tusschen twee gelijktrekkende steenen ligt: en
het later zoo dikwijls aangehaalde voorbeeld van een bal, waar
vliegen op loopen, ook hier zijne plaats vindt, om het wandelen
der menschen op de aarde bevattelijk te maken.
In het 12°, 13°° en 14% Cap. worden de tormenten van va-
gevuur en hel opgegeven. De hellepijnen zijn, volgens hem,
negen in getal; doch zoo wy de zeven eerste voor zijne rekening
moeten laten, wy kunnen niet anders dan den Schrijver goed-
keuren, wanneer hy ten slotte, als de twee zwaarsten, het de-
sef van schuld en het onherstelbaar verlies der zaligheid rekent.
In de volgende Capittelen (15 tot 20) handelt hy over den mensch
en over den aart van lichaam en ziel, welke laatste hij op eene
vry vernuftige wijze gelijk stelt met een Drossaert, aan wien
het bestier over een Vorstendom is opgedragen, en die, naar
mate hy zijn Stedehouderschap al of niet naar behooren vervult,
beloond of gestraft wordt. In het 21*° Capittel begint de Geschie-
denis der Waereld, die in de volgende Capittelen wordt voort-
gezet, terwijl hy uit hetgeen met Adam en zijn zonen voor-
viel, aanleiding neemt tot uitweiding over het huwelijk (Cap. 25),
de tienden (Cap. 26), den nijd (Cap. 27), de gierigheid (Cap. 28),
de matigheid (Cap. 31), de kracht des wijns (Cap. 32), het rege-
ren eener stad (Cap. 34), het regt des landsheeren (Cap. 35), de
gehoorzaamheid (Cap. 37), enz. De ongewijde Geschiedenis wordt
140 TWEEDE KLASSE.
door onzen Schrijver slechts ter loops behandeld, en voorname-
lijk uit een zedelijk oogpunt beschouwd, om de vergankelijkheid
van alle aardsche macht en grootheid te doen zien.
Het tweede Boek, dat volgens het folio HS. 61, volgens het
andere 49 Capittelen bevat, begint met in de twee eersten het
geslacht van soser, Mania, ErisaperuH en hun familiebetrekkin-
gen breedvoerig op te geven, waarna hy in de drie volgende
verhaalt, hetgeen de Kerkvader mreronmus schrijft omtrent ma-
riaas geboorte, haar aanbieding in den Tempel en haar huwe-
lijk. In het zesde Capittel wordt de Boodschap van den Engel
en de onbevlekte ontfangenis verhaald, en met menige verge-
lijkingen en voorbeelden betoogd, dat dit wonder vry wat min-
der vreemd is, dan vele anderen, waaraan nooit getwijfeld is :
in het zevende neemt hy uit het gedrag van maria gepaste aan-
leiding tot nutte raadgeving aan de jonge maagden. De zeven
en twintig volgende Capittelen behelzen de geschiedenis der ge-
boorte en kindschheid des Zaligmakers, opgesmukt met zonder- —
linge en belagchelijke fabelen, meest uit het zoogenaamd Euan-
gelium infantiae getrokken, doch waaromtrent echter de Autheur
de openhartigheid heeft, aan te merken, dat zy niet door de
Evangelisten vermeld, noch door de Kerk erkend worden. In
het 35*° Cap. geeft de Autheur de (hierboven reeds vermelde)
redenen op, waarom hy geen gewach maakt van hetgeen in de
Evangeliën geboekt staat. Het 36*® bevat een verhaal van de
rechtspleging , dood en opstanding des Zaligmakers, van de daar-
mede in verband staande gevangenzetting en verdwijning van s0-
sep van Arimathea en van hetgeen carinus en rucus, twee der
gelijktijdig met sezus opgewekte heiligen, in de hel en het para-
dijs hadden gezien, meest getrokken uit het zoogenaamde Boek
van nicopeMus, In de drie volgende Capittelen zet de Schrijver
dit onderwerp voort, verhaalt de Hemelvaart van cmusrus en_
de instellingen, door Hem nagelaten, en geeft te kennen, wat
men onder het woord kerk moet verstaan, namelijk de gemeente
des Heeren , en
Niet dat huus d’ men de dienst in doet.
Het 40"° Capittel handelt over de twee Heerschappyên, die
Over Handschriften van der Leecken-Spiegel. 141
na Curisrus ontstonden, de waereldlijke of Keizerlijke en de gees-
telijke of Pauselijke, alsmede over het vinden der beenderen van
PETRUS en PAULUS: in de drie volgende geeft de Schrijver de ver-
taling en omschrijving van den Pater noster, het ave Maria en
de geloofsartikelen. Daarna handelen in het eene HS. zes, in het
andere zeven Capittelen over de Pausen tot aan kArer den Groote.
Hier en daar doormengt de Autheur zijn verhaal met Episoden,
als b. v. de vinding van het ware kruis door Keizerin nerena,
het binden van den draak door Paus sivesrer, de geschiedenis
van Koning Artur tijdens Paus mrammws, de geboorte en voor-
spellingen van merrIjN onder Paus smrricms. De twee volgende
Capittelen geven de symbolische beteekenis van de kerktorens,
klokken, outaar, doopvont, enz., van de priesterlijke gewaden ,
van de mis en van de zeven uren te kennen. In Cap. 53 ver-
deelt de Schrijver de waereldgeschiedenis in zeven tijdvakken of
eeuwen, terwijl hij met de geschiedenis van marrAas dood en
hemelvaart, met haar lof en dien van den Apostel sonannes, het
Boek besluit.
De inhoud van het derde Boek is, gelijk de Autheur in het
Kort Begrip getuigt, uit onderscheiden Werken van Wijsbe-
geerte en Zedekunde geput, en is dan ook, wat de verscheiden-
heid en behandeling der stoffe betreft, verre het lezenswaardig-
ste. De drie eerste Capittelen handelen over de plichten van den
mensch jegens God, en hoe hy dezen beminnen, vreezen en
aanbidden moet. Het 4% Cap. t over ’smenschen zeden en de
deugden, welke hy betrachten moet; als de voornaamste re-
kent hy: dankbaarheid, koenheid, lieftalligheid, gerechtig-
heid. In het 5? en 6% wordt geleerd, op welke wijze de
mensch met zijn medemenschen moet omgaan, en de daarin
gegeven voorschriften met menige aartige vertelling opgehelderd.
Het 7% Cap. behandelt de vraag, wat beter zij, rijkdom dan
eer: het 8*° over de jaloezy: het 9'° leert, hoe men gramschap
en melancholie verdrijven: het 10%, hoe men luxurie zal
4 De aanwijzing der Capittelen is volgens het 4e. HS., daar, als gezegd is, het
3de Cap. in het folio HS. ontbreekt.
142 TWEEDE KLASSE.
wederstaan. In het 11% worden de plichten der echtgenooten,
in het 12% de betrekkingen tusschen ouders en kinderen verhan-
deld. In de drie volgende Capittelen worden den vorsten hun
plichten onder het oog gebracht. Het 16% Cap. handelt over de
letteren, de zeven vryë kunsten en den plicht der klerken, om
in wetenschap en geleerdheid uit te munten; het 17° over de
dichters, die, volgens hem, goede taalkenners, belezen, waar-
heidlievend en eindelijk van nature tot dichten aangespoord moeten
zijn. De getrouwheid is het onderwerp van het 18% Cap. In het
19% wordt van de vriendschap gesproken, en te dier gelegenheid
twee verzen aangehaald uit:
Heine van aken,
Die wel dichte conste maken.
Het 20“° Cap. geeft de vier soorten van lieden op, zonder
welke de waereld niet zoude kunnen bestaan, namelijk: de
geestelijken, de overheden, de landbouwers en de kooplieden.
In het 21*° handelt de schrijver van vijfderlei min: de liefde
jegens God, de huwlijksliefde, die tot den landsheer, de ouder
en kinderliefde: in het 22° over de liefde, die men zich zelven
schuldig is; want, zegt hy:
Den euangeliste hoirt me beuelen,
Dat wi onsen euenkersten zelen
Minnen ghelije ons, als God ons hiet;
Maer meer dan ons en staet d'niet,
In het 23*° verklaart hy, waartoe men de aardsche goederen —
moet doen strekken; namelijk, in de eerste plaats, om de armen
daarvan by te staan; ten tweede, om er betamelijk van te leven;
en ten derde, om er onrecht mede te weeren en vrienden en
magen. voort te helpen; welk laatste punt in het volgende Cap.
nog nader wordt verklaard. Cap. 25 prijst de milddadigheid; in
Cap. 26 wordt de vraag voorgesteld: of wel eten en drinken
zondig is; in Cap. 27 de ledigheid gelaakt en de werkzaamheid
aangeprezen. De beide laatste Capittelen leveren ons twee dier
redetwisten, waarin de scholastiek der middeleeuwen zoo veel be-
hagen schepte, te weten (Cap. 28): een disputatie tusschen den
Poorter en den Ridderszoon, wie vromer leven, die de stad, of
Over Handschriften van der Leecken-Spregel. 143
die het land bewonen, en (Cap. 29) de beantwoording der vraag,
wat beter zij, noch goed, noch kwaad, of somwijlen goed, som-
wijlen kwaad te doen.
_ Het vierde Boek, dat het kortste is en slechts 12 Capittelen
bevat, behelst profetiën over de toekomst, als: hoet gaen sal
metten heylighen lant van ouer zee (Cap 1): hoe die paeus
ende keyzer sullen trecken ouer zee en wat daer gheuallen sal
(Cap. 2): hoe die paeus missen sal doen ten droghen bomen ende
wat wond’ daer ghesciden sal (Cap. 3): hoe die kerstene here
sullen trecken in Jherusalem ende enen coninc daer setten
(Cap. 4): hoe die besloten ioden uutcomen sullen ende die kers-
tene destrueren (Cap. 5); van Antekerst geboorte (Cap. 6): hoe
en in wat manieren hi tfolc bedrieghen sal (Cap. 7): hoe dat enoc
en Helyas teghe hem disputeren sellen ende hoe hi se doden sal
(Cap. 8): van XV teekene. des doemsdachs (Cap. 9): hoe onse
here come sal ten oordele (Cap. 10): van de anxte des oordeels
en hoe die quade ghewijst sullen worden ter helle (Cap. 11):
hoe die gerechte met gode sullen varen te Hemelrike (Cap. 12).
Deze voorspellingen zijn volgens de opgave van den Autheur ge-
trokken, gedeeltelijk uit een werk van den Griekschen Bisschop
METHODOSIUS; doch meest uit de schoone historie van den wijsen
Philosooph sypracu, die op eertrijc was duysent iaer voor Gods
gheboorte,een boek, dat niet slechts in den tijd van onzen Autheur,
maar nog ruim twee eeuwen later een groote reputatie had 4,
Het geheele werk wordt, als reeds gezegd is, door een opdracht
aan den Hertog van Brabant besloten.
Beschouwen wy eindelijk het werk uit het oogpunt van stijl
en taal.
Wat den stijl betreft, uit enkele, u aangeboden staaltjens,
hebt gy, M. HH.! dien reeds eenigzins kunnen beoordeelen. Dat
t Van dit boek kwam mij onlangs een exemplaar iu handen, te Antwerpen ge-
drukt bij sax noeraxts, A°. 1564. Iet bevat 420 questiën, over de meest uit-
eenloopende onderwerpen, welke elkander zonder eenige, ja in spijt van alle orde,
volgen. Zoo worden b.v. achter elkander verhandeld quaestiën : over den meineed,
over de houdenliefde, over den dood, over de zwaarste kunst, over den regen,
over de lazarie, over de helderheid des uitspansels, enz.
144 TWEEDE KLASSE.
oordeel echter mag zich niet richten naar den maatstaf, welken
men tegenwoordig bij een dichtstuk zoude gebruiken. Om billijk
te zijn, behoort men te vragen, wat in de veertiende eeuw van
den dichter gevorderd werd, en of de schrijver voldaan heeft
aan de vereischten, welke hy zelf in zijn werk bij den dichter
verlangt; en dan zullen wy, naar ik vertrouw, die vraag niet
anders dan toestemmend kunnen beantwoorden; want niet slechts
is de Autheur, gelijk wy vroeger reeds hebben opgemerkt, waar-
heidlievend en belezen; maar ook geeft hy op vele plaatsen blijk
van dichterlijken aanleg, en is er verscheidenheid in zijn schrijf-
trant, naarmate hij verhaalt, beschrijft of onderwijst. Wanneer
hy zich gebonden voelt door de noodzakelijkheid, om eenvoudig
de gebeurtenissen op te sommen of om plaatsen van andere schrij-
vers getrouw te vertolken, dan moet hy, om het rijm verlegen,
zich dikwijls behelpen met de gewone, ook by marrranr en an-
deren zoo menigvuldige stoplappen van zyt zeker des, weet dat,
als wy verstaen en dergelijken: en meermalen, vooral wanneer
het de overzetting van gebeden of schriftuurplaatsen geldt, vraagt
de gemoedelijke man op een echt naïve wijs verschooning, dat
het rijm hem heeft belet, die plaatsen ad verbum terug te geven.
Zoo zegt hij b.v. na de vertaling van het Onze Vader te hebben
gegeven :
Dese woorde al en staen niet
Also men in den pr nr ziet;
Want die rime si belettet
Dat mense zom anders zettet.
Mr die v'standenis en die zin
Die is bier meer noch min.
Boek II, Cap. 41, folio HS.
Zoo ook besluit hij het Ave Maria :
Die vrucht uwes lichamen
Is ghebenedyt amen.
Amen sette ic d'selue toe
Omme die rime te vinden alsoe.
Boek II, Cap. 42, folio HS.
Maar wanneer de aart van het onderwerp den Dichter meer-
Over Handschriften van der Leecken-Spiegel. 145
dere vrijheid verleent, dan wordt de stijl ook losser en aangena-
mer; dan is hy, vooral in zijn beschrijvingen, bevallig en schil
derachtig: ja somtijds zijn zoowel de gedachte als de uitdrukking
poëtisch en verheven. Men hoore, hoe hy den schrik beschrijft, dien
de komst van cumrisrus, na zijne kruisiging, in de hel verwekt:
Doe dit aensach die helle
En haer ministers quaet-en felle,
Dat Jhs quam dus stoutelike
In hare macht, in hare rike,
En van synre eyghenre machte
So groten licht met hem brachte ,
Dat die helsche deemsterhede daer
Verlichte so openbaer,
Worden si alle so veruaert ,
Dat si en wisten warwaert :
Si riepen lude: wi
Syn allen vwonnen van di:
Wie bist u, sech ons dat,
Die hier dus cooms in onse stat,
In onse macht, in onse behout
Als een kempe ‘vroom en stout?
Sech ons wane du cooms,
Die onse macht aldus verdooms?
Wie bistu, sech ons bloot,
Die so cleine sys en so groot?
So neder en so machtich ,
Ridder so stout en so crachtich?
Die verwint dus alle dinc
Ende is der gloriën coninc?
Die doot is-ende ooc leeft
Ende ons allen versaecht heeft? Î
En uut onser moghentheiden
Onse gheuanghene wilt leiden?
Wie bistu doch, doet ons bekint,
Die onse gheuanghene hier ontbint?
Wie bistu, sech ons mede,
Die de helsche deemsterhede
Met godliken lichte velaert
En ons allen mede vüaert? enz.
Boek IL, Cap. 36, HS. in folio.
Somtijds weet hy aartig te vertellen:
10
146
TWEEDE KLASSE.
Prio ghesellen. teenen stonden
Quamen daar si en vonden
Spise te coepe no broot,
Soe dat si baden doir de noot;
Want höngher dede he verdriet ;
Want hens” en gaf niemand iet;
Sonder een wyf gaf hem niet vele.
Met eenre scotelen tarwe mele.
Eenen koee sì daer af maken,
Die si te hant in dasschen stake,
Die twee conste scalken raet;
Maer dio derde en conste gheen quaet.
Doen dochte dien tween dat
D'si an den couke sat,
Alle drie niet eten en souden,
Ende leyden doen in/deser vouden,
Dat si souden alle drie
Gaen liggen slapen ende-dio
Den wonderlyesten droem saghe ,
Die wile dat die koucke in ’t vier laghe,
Soude den cuecke eten alleene :
Onder hem drien vwair hi te cleene.
Dit seiden si omdat sy
Den derden ghesellen,dair by
Hoenen wilden alsoe
Dat hi van dem cuecke werde onvroe.
Die twee scalken roncten serc
Of si sliepen min no meere.
Doen die derde gheselle sach
Dat syn gheselscap in slape lach,
Ghine hi heymelicken toten viere
En trac ute den coucke schiere
En attene altemale,
Hi dochte hem smaken wale.
Hine was hem niet te roe.
Ther reecte hi weder toe
En en sprac cleen no groot.
Hierna hieuen op thoot
Dander twee en en wisten niet
Hoet met den cuecke es gesciet.
Alsoe quisquams si syn Óntwaect
En hebben hem gheranchraect
En haar ogen ghebroemt beide.
Over Handschriften van der Leecken-Spiegel. 147
Doen sprae deen ende seyde:
Mi dochte ic was in hemelrike.
Dander seide diesgelike,
Dat hi was inder hellen.
Wat helpet, dat ic u lange telle?
Sy seiden wond’ groot van dien
Dat zy dair hadden ghesien:
Si seiden toten derden doen:
Gheselle! nu segt u visioen.
Die onnoesele sprac dair naer:
Seker gheselle nu seght ghi waer:
Doen ic sach met minen ogen,
Dat beyde u gheesten uutvlogen,
Deen te hemelrike, dander ter helle,
Ie waende wel, goede ghesellen!
Dat ghi niet en sout wed’ comen ;
Daer omme heb ie ghenomen
Den coucke en hebben gheten.
Maer ghesellen! hadic geweten,
Dat gbi weder sout comen hier,
Die koucke laghe nach int vier;
Want men seght, die d'vaert,
Dat hi niet meer en comt herwaert.
Daer was die hoenders ghehoent
En met syns selfs rade gheloent.
Boek III, Cap. 5, HS. in 4°.
Eindelijk, wanneer de Schrijver als volksonderwijzer optreedt
en den volke lessen van levenswijsheid geeft, dan is de uitdruk-
king kort, kernachtig en bevattelijk, en daardoor te beter geschikt,
om zich in het geheugen te prenten en nuttige indrukken achter
te laten. Men oordeele:
Weet, dat die duwel niet en heeft,
Daer men elken tsine gheeft :
Men moet, zegt hy:
Te tide spreken, en te maten
Enen anderen spreken laten,
Tote hi volseit heuet al,
Eer hi weder spreken sal.
10,5
148 TWEEDE KLASSE.
Als ghi nieuwe maren hoort,
Die en suldi niet zeggen voort:
Es si quaet, hebt lieuer dan,
Datse voert zegge een ander man:
Es si goet, gheloues mi,
Ei men vint, dat loghene si,
So ist-scande dat ghyt voirtbracht ;
Men mach wanen, dat ghyt dacht.
Van uw viant en spreect gheen quaet:
Dat is een dorperlike daet.
En diet horen hem is wel cont’
Dat ghi hem niet bat en ont.
Ghi sult wel te voren mecké,
Hoe verre dat u renten strecken 4
Ofte hoe groot mach syn u nere
En daerna set dan u teere;
Want het is herde-zoen t vertaert
Dat men langhe heeft ontspaert. —
Dieghene is arm allene
Dien dat sine dunct te clene :
En wien dat sine dumct groot
Hi is rike al waer hi bloot.
Die van armer cleinre hauen
Te groten state wast uhauen
En sal niet te hoghe climmê
„Hets goet, biden lands zwimme ;
Wat die al te hoghe begaert
Aerselt sulcstont achterwaert
En valt neder onder voet.
Alte vele en is niet goet. in deur
So van hogher coomt die val,
So hi zwaerre wesen sal,
Alse ghi gemene ontmoet,
Siet, dat ghine teerste groet,
Al ware hi mind’ ‘dan ghi syt:
Dats u eerlyc talre tyt: k
1 _“t Engelsch soon.
Over Handschriften van der Leecken-Spiegel. 149
Ghi sult ooc uwen Caproen
Ieghen den betren of doen,
En is hi u ghelike, soe
Doe dat ghi wilt d'toe.
Is hi minder, des niet en doet.
Want al te houesch en is niet goet.
Weduwen ofte dochteren van wisscleeren ,
Meyeren papen ofte dobbeleeren,
Van canoniken ofte van psemiere,
Van talmane ofte ostelieren
Seuwet te wiue dats mijn ract,
Want onrecht goet ghüe vergact.
Broot of spijse wildyt weten
Daer ghi eens af hebt gheten
En steect in die. scotele niet wed’
Maer legghet voor u neder.
Als een groot heere gheniedt
Dat hi sinen nap u biedt
Soe drinct hoeschelie en giedt dat
Dair in blyft in een ander vat
En spoelt den nap al ongheledt,
Eer ghi en weder voir hem zedt.
Als u yemene ontmoetet
Ende u dan niet en groetet
OT u niet toeght ront gelaet,
Des en acht niet een zaet.
Hi heeft lichte op dien stont
Gepeins in siere herten gront,
Dat hem soe verlast den sin,
Dat hi uws dan acht te min.
Mannë van wijffeliken ghelate
En wiuen van manliken state
En gheloeft niet tallen stonden:
Dair is dicke ontrouwe in vonden.
Scone zeden sonder ouermoet,
Lettel spreken en tselue goet,
Te tyde comen neme en geuë,
150 TWEEDE KLASSE.
Wel ende rechtelike leuen,
Vreemder dine niet ondwinde ,
Ghiericheit vre wech sinden,
Onrecht vromelic wederstaen
Gods geboden te gijn onderdaen.
Te tyde wel connen verdragen,
Ten rechte helpt den maghben, —
Die dese pointen ghehoude can,
Mach heeten een goet wijs man.
Uit de hierboven opgegeven voorbeelden zult gy, MM, HH. !
u in staat bevinden, om niet slechts over den stijl van onzen
Autheur, maar ook over de Taal, door hem gebezigd, oordeel
te vormen. Gij ziet het, zijn taal is die van MaERLANT, van HELU;
maar kennelijk is zy, in de veertig of vijftig jaren, welke ver-
loopen zijn, vooruitgegaan en meer gelijk geworden aan die,
welke wy heden spreken. Nergens, in den Leekenspiegel, stuiten
wij op die onduidelijke, verouderde of uitheemsche uitdrukkingen,
welke by de Vlaamsche schrijvers der dertiende eeuw zoo veel
hoofdbrekens aan de uitleggers veroorzaken. Wat de spelling be-
treft, reeds heeft cricnerr aangemerkt, dat de Leekenspiegel ook
tot die Nederduitsche schriften behoort, in welke het onderscheid
omtrent het verdubbelen der EE en OO vry naauwkeurig in acht
genomen is; doch hoezeer wy zulks toestemmen, zijn vele der door
hem aangehaalde voorbeelden slechts ten opzichte van het hem be-
kende afschrift waar; terwijl hieromtrent, gelijk uit onze Collatie
blijkt, een groot verschil tusschen de beide HH. SS. bestaat, welk
verschil ons dan ook wederhoudt, daar verder over uit te weiden,
terwijl wy ons zullen vergenoegen hier ten slotte eenige woorden
te doen volgen, welke door den schrijver gebezigd, en sedert uit
ons Taalgebruik verdwenen zijn, of aanmerkelijk veranderd in
beteekenis:
Begripen voor berispen: Inleiding, folio1.
Den beniders biddie dat si
Tonrechto niet en begripen mi.
Die altoos kapen en kipen
Hoe datsì moghen begripen
Dat dichters brenghen voort.
Over Handschriften van der Leecken-Spiegel. _1öl
Boek I, Cap. 26, hier boven aangehaald:
Si sullen begripen mine woort.
en iets verder:
Begripers moeten altoos wesen,
Boek II, Cap. 43, aan het slot:
Vele lieden syn die poghen
Hoe si andre begripen moghe
En sien in anders oghe een mul
Dies so beide haer oghen hebben vul.
D'omme moeten hem die vroeden
Ieghen die begripers hoeden.
Boy (domuncula)?
Boek II, Cap. 11:
Dat mach ele wel weten
Dat vele ynghele wouden beten
Ter feesten d'gheboren waert
Ieghen der naturen aert
Hr scepper van eenre maghet reine :
Si achtens herde cleine
En en hadde hem twint boy
Dat hi daer lach opt hoy.
Tier zonderlingher feesten
& In een crebbe voor twee beesten.
Broemen voor vegen: van waar nog het Engelsche broom.
Lie Kiarn in V.
Boek III, Cap. 5, hier boven aangehaald:
Si hebben... haer oghen ghebroemt.
F°. HS. Bu noch ba. 4°. HS. no by no ba.
Boek I, Cap. 16:
Alse dat kint wort gheboren
So eu cant zien noch boren
Gaen noch staen bu noch ba.
Conroot voor verzameling, toeloop.
Boek I, Cap. 20:
Vandi ynghele een groot conroof
en op verscheiden andere plaatsen.
Dore, doere voor zot (het Hoogd. thor).
Boek IV, Cap. 25, 27 in Fol. Zie gragn in //. door.
152 8 TWEEDE KLASSE. «
En ware een mesche een weuers zone. …
En regeerde hi hem so scone
Dat hi conic worde in Vranckerike
En leefde hi so zondelike
Dathi hemelrike verlore
Hi hadde gheleeft als een dore.
Dwaen voor wasschen.
Boek I, Cap. 32:
En dwaet hem af syne vuulmesse.
en op verscheiden plaatsen in den onv. verleden tijd dwoech, even
als in het oude Hoogduitsch. Zie srrickerus, Ryth. de Car. M.
Cap. I, Sect. 13:
Das heilig chrcutz
Das unser Herre selber truech
Und uns die sunde abe twuech.
Oreest of horeest, storm, horrida tempestas. Zie KILIAEN Ap-
pendizx in V.
Boek II, Gap. 6:
Soe moeste den zone bat toe horen
Te comene in dit oreest
Dan den vader of den heilighe gheest.
Voorfeit of forfeit voor boete: het Engelsche fonfeit.
Boek IT, Cap. 35: yr
En dat hi (de lantsheer) zelue zoude leuen
Va sinen renten En sinen mesniede
Die hem gauen die lieden
Jaerlijcs in den lande
Van haren erfliken pande
En van haren woorfeitë met
Also se tfole heeft gheset.
Reeds ten tijde van kirtarn was deze heeekenis vervallen. Zie
den Appendix in V. forfeit.
Insel of einsel voor eìïnde.
Boek III, Cap. 3 (of 5) p. 295:
Hets menich scone beghinsel
D'na volght een eranc insel.
Keefskint, keefsdoem, keeskint, keesdom voor bastert, bastaardy
Over Handschriften van der Leecken-Spiegel. 153
van keefsen (fornicari). Lie mien in V. kevisse, kebse, kebsdom,
kebskind, kebskind, keefskind, etc.
Boek II, Cap. 36:
Pylatus antwoorde dan
Ben ouden ioden zonder beiden
Die Ihm keefskint zeiden
Alle tfolc roept dat bi
In keefsdoeme gheboren si.
en op verscheiden plaatsen.
Loghe, laye voor vlam.
Boek I, Cap. 17. Zie kmiaen in /.
Gherecht vier heten wi hier
Die loghe (laye) die dat hout uut gheeft
Ofte ander dine dat materie heeft.
Mes voor mest.
Boek 1, Cap. 2.
By Kien vind ik messie of missie voor een mestput.
Du beste een vuul slyc
En stinckende als cen mes.
| Boek 1, Cap. 23:
| Oec blyft so metten kinde in desen
In sorghen in pine en in vrese
| En heffet uut sinen messe.
Boek II, Prologhe:
Die ewelike bliscap zond’ meswint.
Vergel. het oude HD. bij srrickems, Rythm. de Car. M. eap.
isp. Cap. XIII proëm.
Alhie habent die streit ein ende
An alle missewende,
Mekel voor groot, het Schotsch muckel.
Boek II, Cap. 50:
Den steen wmekel ende groot
Daermen dat graf mede sloot.
Meswint voor ongeval, tegenspoed. Kurarn in WV. miswent.
Zie de aanteek. op den Spieg. Histor, Vi 62
154 TWEEDE KLASSE.
Onprame voor onvrome, Kmraen, tot uwer onvrome: in tuun
damnum, ;
Boek 1, Cap. 24:
Doen qua dynghel mitt'vaerde
Met enen vurighen zwaerde
En verboot yeuen en adame
Te haerer groter onvrame.
(Dus in het 4°. afschrift. Het folio heeft blame.)
Rancbraecken voor uitrekken. Lie kiraen in V.
Boek III, Cap. 5:
Si sijn ontwaect
En hebben hem gerantbraect.
Quadertieren, het tegenovergestelde van goedertieren. Kuraen in V.
Boek III, Cap. 3 (5), p. 87:
Vindi lieden die sijn loos
Opgheraect en quadertieren.
Quisquams in het hierboven aangehaalde:
Also quisquams so syn ontwaakt.
Zoo zeggen wij thans Awanswijs.
Stappans voor terstond.
Boek II, Cap. 24. Krsaen in /. Stappens, staphands :
Jhesus ghine sonder waen
Metten meester Leui
Die hem wilde, gheloues mi. ,
Stappans doen zegghen A.
(NB. Aldus in het 4°. afschrift, Het perkamenten heeft deze
regels geheel anders en ook het woord stappans niet).
Vernoye in den zin van het Engelsche anroyance, misnoegen,
droefheid, Op verscheidene plaatsen. Zie kitaen in Voce.
DERDE KLASSE,
Buitenlandsche Dagbladen deelden in den aanvang des jaars
1840 het berigt mede, dat de geleerde sos. v. naMMER purosrarr
te Weenen, dien de Klasse onder hare Geassociëerden mag
tellen, drie Handschriften, als een Turksch, een nieuw Grieksch
en een Duitsch had uitgegeven, alle betrekkelijk tot de Valkerij,
welke uitgave, slechts in 300 exemplaren afgedrukt, door hem
aan LOUIS PuiriPPE, den Koning der Franschen, was opgedragen.
Daar de gelegenheid zich voor mij opdeed, den Heer von zan-
Mer te schrijven, veroorloofde ik mij hem in een’ brief te ken-
nen te geven, hoe de Valkerij, vroeger ook hier te Lande eene
geliefde uitspanning van Vorsten en aanzienlijken, na gedurende
eene reeks van jaren als geheel vergeten te zijn, in de laatste jaren,
en zulks wel onder de bijzondere leiding van een’ der Koninklijke
Prinsen, hier te Lande als herleefde: weshalve ik hem de ver-
zekering kon geven, dat, zoo hij wel voor het Kon. Nederl.
Instituut, tot hetwelk hij toch in eervolle betrekking staat, een
exemplaar van dit Werk zou willen afzonderen, hetzelve hier
met bijzondere belangstelling zou worden ontvangen.
Toen ik niet lang daarna met een verpligtend antwoord zoo-
danig exemplaar te mijner beschikking mij zag toegezonden,
* Valkerij. Dus schrijf ik liever, met den Heer VERSTER v. WULVENHORST,
Geschiedk. Aanteek. over het Jagtwezen. Amst. 1840, bl. 25, dan Valkenjagt,
206 als anders gebruikelijk is. De jagt met valken kan evenmin Valkenjagt heeten,
als men Hondenjagt zegt van het jagen met honden.
156 DERDE KLASSE. »
haastte ik mij hetzelve in de Vergadering der Klasse van 8 Nov.
j- L voor de Boekerij des Instituuts ten geschenke aan te bie-
den, en gij, mijne geachte Medeleden! verlangdet van mij eenig
verslag omtrent den inhoud van het aldus aangeboden Boekwerk,
aan welk verlangen ik thans zal trachten eenigermate te voldoen.
De geheele titel van het Boek luidt: Falknerklee, beste-
hend in drey ungedruckten Werken über die Falknerey. Nähmlich
1. (de titel, in het Turksch), das ist: das Falkenbuch (auf der Am-
brosiana zu Mailand). 2. IEP AKOZOODION, das ist : die Habichts-
lehre (auf der k. k. Hof bibliothek zu Wien). 3. Kaiser maxmmirran’s
Handschrift über die Falknerey (auf der k. k. Hofbibliothek zu
Wien). Aus dem Türkischen und Griechischen verdeutscht, und
in Text und Uebersetzung herausg. von HAMMER-PURGSTALL. (In
dreyhundert Abdrucken). Pesth, 1840.
Wat de opdragt aan Koning ropewik eumues betreft, de aan-
moediging, welke deze aan de beoefening der Oostersche Letteren
verleent, de benoeming van den uitgever tot Officier van het
Legioen van Eer, en de bijzonderheid, dat vóór ruim twee
eeuwen ricAuLT aan LODEWIJK XIII van Frankrijk de uitgave
der Byzantijnsche Valkenboeken toewijdde, schijnen zich veree-
nigd te hebben, om den uitgever ook nu zijn Werk aan Frank-
rijks Koning te doen opdragen.
Zoo de uitgever al de onderscheiden hier afgedrukte geschrif-
ten niet met aanteekeningen heeft verrijkt, zoo dient echter eene
Voorrede van xxxu bladzijden om die opmerkingen en berigten
mede te deelen, die het onderwerp in eenige van deszelfs bij-
zonderheden doen kennen.
Het breedvoerigst handelt de Heer v. nammer over het Turksche
geschrift, hetwelk naar het schijnt, behoorende tot de 14° eeuw
(blz. xxvu), hier voor het eerst in druk is uitgegeven. Bijzon-
der belangrijk komt hem daarin voor eene opgave van de ver-
schillende soorten van valken in het tweede Hoofdstuk, welke
opgave bijzonder schijnt te strekken tot opheldering van hetgeen
daaromtrent in Grieksche Werken over dit onderwerp voorkomt,
vgl. bl. xvu. Voor de beoefenaars der Oostersche Letterkunde
mag het Boek belangrijk geacht worden, als den oudsten be-
Falknerklee, uitgegeven door V. HAMMER PURGSTALL. 157
kenden tekst van het West-Turksch ‘bevattende. Opmerkelijk is
de. onderscheiding, die men hier aantreft, en welke in twee klas-
sen, vier soorten en dertien verscheidenheden van valken aan-
neemt, daar eene gelijke onderscheiding algemeen in de schrif-
ten over de Valkerij, als van Arperrus macnus, de falconibus,
etc, ex libris ejus XXII de animalibus, en vele andere voorkomt.
Wij zullen verder den Heer v. rammer niet volgen in de
voordragt van de eigenschappen dier onderscheiden soorten, welke
voordragt dikwijls door de aanvoering van Turksche en andere
verzen (vgl. ook bl. 97 volg.) wordt toegelicht. Verdere bijzon-
derheden zouden alleen in Werken over Ornithologie eene gepaste
plaats innemen.
De valk is, naar men weet, een vogel, die bij de Oosterlin-
gen in hooge ‘achting staat. Hij wordt beschouwd als het zin-
nebeeld niet alleen van den hoogsten adel en roem, maar ‘ook
van de gemeenschappelijke vereeniging tot bereiking van hoogere
en nuttige bedoelingen. En hunne fabelen en apologen leveren
daarvan veelvuldige bewijzen op.
Hoezeer de Valkerij allerwegen in het Oosten. moge geëerd
zijn, meent echter de Heer v. u. bl. xx, dat het Vaderland
der Turken, het eigenlijk Turkistan, waar de edelste valken te
huis behooren, ook de Valkerij het eerst heeft zien bloeijen. Hoe
hoog deze aan de Hoven der Vorsten geschat werd, kan hieruit
worden afgemeten, dat zij zelve hunne namen ontleenden van
_ valken en sperwers, als zinnebeelden van het scherpste gezigt en
van den hoogsten adel. De Schachs van Perzië wedijverden met
de Sultans der Osmanen in de Valkerij, ten tijde van den
hoogsten bloei hunner Rijken. Valken waren een Koninklijk
geschenk. Den witten valk, die bij het beleg van Ptolemaïs van
het schip van pamieeus Avcusrus, Koning van Frankrijk, op de
muren der belegerde stad was gevlogen, weigerde ssarAnrppin
voor duizend dukaten uit te leveren. Hij zag er een heilspel-
lend voorteeken in. Onder cerciskan en zijne opvolgers was de
post van Opperjagermeester de eerste des Rijks, en de bestuur-
der der Valkerij maakte het eerste Departement in rang uit van
dat Oostersch Ministerie. Marco poro, de bekende Venetiaansche
158 DERDE KLASSE,
reiziger, spreekt van tien duizend vogelaars, met welke de groote
Chan ter jagt optrok. Gmasan, de zevende en grootste der. Persi-
sche Chanen, gaf een Valkenreglement, 350. jaren vóór «de. be-
roemde, in Rusland, in 1668, door arrxes micnAmowirscr gege-
vene verordening over hetzelfde onderwerp, waarbij waarschijn
lijk Mongoolsche instellingen ten grondslag waren gelegd, daar
met de heerschappij der Mongolen de Valkerij zich over Rus-
land verbreidde. Gnasan beperkte het getal der voor de Hof-
jagten te gebruiken valken op 1000. Om de in vrijheid stel
ling te verkrijgen van zijne in den slag bij Nicopolis gevangen
geraakte Ridders, den Maarschalk pouricaurT en GUY DE LA TRE-
MOUILLE, zond xaner VI van Frankrijk aan zasesip een’ troep
Noorweegsche valken ten geschenke.
Het Turksche Handschrift noemt in de Inleiding niet minder
dan zeven Werken, in het. Oosten, over de Valkerij, alle in de
12% eeuw onzer tijdrekening, uitgekomen. Het blijkt daaruit,
hoeveel belangstelling dat jagtvermaak toen mogt wedervaren.
Bloeide nog in de 14% eeuw de Valkerij in het Oosten, zoo
was zij reeds vroeger in Frankrijk, Duitschland en Italië in
hooge achting. Het tapijtwerk van Bayeux uit de 11°° eeuw
(in pe rovsoux, Hist. Pittoresque de TAngleterre. Paris 1835)
geeft zulks genoeg te kennen. »Het voorregt van valken te
dragen en met dezelve de jagt uit te oefenen," zegt de Heer
VERSTER VAN WULVERHORST, in het aangehaalde Werkje, bl. 29,
peen voorregt van den Vorstelijken en Adelstand geworden zijnde,
was daarvan het gevolg, dat zij zich zelden in het openbaar
vertoonden dan met den vogel op de hand.” Hunne zegels ge- —
tuigen dit mede.
Op bl. 80 wordt een brief van 1494, voor het eerst hier —
afgedrukt, gelezen van zucrezia BoRGIA, die een geschenk van
valken aan de Prinses ruisaneru van este begeleidde; en Keizer
MAXIMILIAANS liefhebberij voor dat Koninklijk Valkenvermaak
blijkt uit zijne hier mede voor het eerst in druk uitgegevene
Verhandeling.
In eene nadere beschouwing van den bijzonderen inhoud van
het Klaverblad (Falknerklee) der hier afgedrukte stukken zal
Falknerklee, uitgegeven door v- HAMMER PURGSTALL. 159
ik niet treden. Uit de Inleiding van het Turksche Handschrift
ziet men, dat het boek uit het Persisch is vertaald, waarin
het vroeger uit het Arabisch was overgebragt, terwijl ‘ook het
Arabisch zelf wordt gezegd eene vertaling te zijn uit eene an-
dere cultivirten Sprache (?) (bl. 3). Breedvoerig, ja wijdloopig is
vooral. die Schrijver, die de zaak van de schepping der wereld
ophaalt, en op het verlof wijst, door den Schepper aan den
mensch gegeven, om alle dieren, en dus ook de vogelen, aan
zich dienstbaar te maken. De zaak wordt overigens hoog ern-
stig behandeld, en de Valkerij als Wetenschap voorgedragen ’.
Aan gezondheidsvoorschriften en leefregelen voor de valken ont-
breekt het niet; hunne kwalen (het podagra niet te vergeten,
zie 118% Hoofdstuk) worden mede zorgvuldig opgenoemd. In
honderd vijf en vijftig Hoofdstukken is deze Valkenleer vervat,
waarbij wij echter als bijzonderheid kunnen opmerken, dat
het 108** Hoofdstuk niets behelst dan alleen. de vermelding,
dat ook in het Boek der oude Meesters dit Hoofdstuk ontbreekt.
Ook moeten wij nog opmerken, dat van het 135°® Hoofdstuk
af de Valkerij uit het oog wordt verloren, en over jagthonden
begint gehandeld te worden.
Vrij wat korter is het Grieksche H.S., hier de bl. 81—85
beslaande, en door aanteek. van D". von eicuenreLp , bl. 86—88,
opgehelderd. Het handelt van het genezen der vogelen en de
soorten van valken. Voorts ziju er vele nieuwe Grieksche Hand-
schriften over de Valkerij ook van elders bekend. De Byzan-
tijnsche Keizers stelden dat jagtvermaak op hoogen prijs. In
1612 gaf micaur te Parijs uit: »lepaxooogpov, Rei accipitrariae
seriptores, nunc primum editi, etc, Luteciae, 1612.” Onder de
daarin opgenomen HH.SS. was ook het Orneosophion van Kei-
Zer MICHAEL.
Keizer maxmmriaan deelt eindelijk, bl. 94—96, raadgevingen
mede aan zijne Edellieden, bijzonder gerigt aan den Hertog
van Oostenrijk, over het houden van valken ter jagt. Men leest
1 Men leest b. v. 5de Hoofdstuk, init. : »die Philosophen dieser Wissenschaft
nelimen au," enz.
160 Î DERDE KLASSE.
hier reeds: »Du, Herzog zu Oesterreich, findest zu Brabant vil
Valkhner, die inn Norweden und Denumarckh fahren, fahen
viel Valkhen, vund Gervalkhen.” Men vindt voorts omschreven,
op welke plaatsen al de Oostenrijksche Vorsten hunne Valkeniers
mogen hebben, te Weenen, in den Elzas, enz. , en verder, bl. 96:
„Item inn den Nider Burgundischen Landen, solt der Herr von
Oesterreich deyner Valkhner Leger haben: Nemblichenn, zu Leno
inn welsch Brabant, zu Landenn in Teutsch Brabant, zu Arl
bey Hulf inn Flandern. Und die Gayer Vögell zu Mastrich
und das Annder zu Aras. Du magst auch in Niderland im
Winter zwey gespante haben, und im Summer nur eins, —
aan welke plaatsen in de Nederlanden ook de opgenoemde na-
men mogen herinneren, ons Valkenswaard, de ware zetel van
de Valkeniers, is er nog niet in te vinden.
En hiermede meen ik mijne geachte Medeleden met den
hoofdinhoud van dit Boek genoegzaam bekend te hebben gemaakt.
In onze taal is mij niets bekend, wat opzettelijk over de Valkerij
handelt. De Afdeeling echter, welke de Heer A. u. vERsSTER vaN
WULVERHORST , in zijne Geschiedk, Aanteek. over het Jagtwezen,
enz. Amsterd. 1840, op bl. 25—40 aan dezen tak der Jagt toe-
wijdt, verdient allezins nagelezen te worden, (ook bl. 36 volg.
wat de Geschiedenis dezer Jagt in ons Vaderland betreft) zoo
als ook aldaar bl. 142 van de Jagt met de Valken, die in Junij
1839 in de heide rondom de Soerensche bosschen weder heeft
plaats gehad, korte melding is gedaan. Het waren weder Val-
keniers uit Valkenswaard, onder wier beleid die Jagt geschiedde.
C. A, DEN TEX.
VIERDE KLASSE,
De Heer pe vos; van een’ ‘der. Ghimisten- hier ter stede ver-
nomen hebbende, dat hij door het Electro-galvanismus eene ge—
etste „koperen plaat had. doen inbijten:, van welke ontdekking
deze zich groot nut. voor de Etskunst beloofde, ‚gaf. daarvan
berigt aan de Vierde Klasse, met: bijvoeging, dat de zaak, hoe-
zeer twijfelachtig naar ‘tgeen hij daarvan gezien had, hem echter
van. genoegzaam belang was. voorgekomen ‚om deswege nadere
proeven in het werk. te, stellen.
Te diem einde verzocht hij den graveur Lancer, op twee ko-
peren plaatjes, met. gelijken etsgrond «gedekt, parallelle lijnen
met ‚de naald te trekken, in vijf gelijke. vakken afgedeeld. Beide
platen moesten in dier voege gebeten worden, dat de twee bui-
tenste vakken den lichtsten, de twee daarop volgende een’ donker-
der, en het middenste vak den donkersten tint zouden geven.
Weldra was hij in staat der Klasse de uitkomst zijner geno-
men proeven over te leggen.
De afdrukken van het plaatje, door het Electro-galvanisme
gebeten, waren flaauw, onzuiver, grijs van toon en al de vakken
zonder eenig merkbaar verschil van tint; die van het plaatje
met sterk water, op de gewone wijs, gebeten, daarentegen krach-
tig, volkomen zuiver, helder van toon, en elk vak naar evenre-
digheid donkerder van tint, gelijk verlangd was. Tot het bij-
ten met sterkwater waren voor den lichtsten tint 3 minuten, voor
den donkerder 7 minuten en voor den donkersten 10 minuten toe-
reikend geweest, terwijl de Electro-galvanische inbijting genoeg-
11
162 Ets-proeven door Electro-galvanisme.
zaam een uur tijds en nog zonder eenig gunstig gevolg had ge-
vorderd. À
Het was daarom, naar de meening van den Heer pr vos,
buiten eenigen twijfel, dat de oude en gewone manier van in-
bijting door sterkwater den voorrang boven de nieuwe ontdekking
verdient, terwijl de eerste bovendien den geoefenden Kunstenaar
nog dit voordeel aanbiedt, dat hij, naar ‘welgevallen, eene of
andere partij iets meerder kan doen inbijten, door onder de
bewerking de plaat in eene schuinsche rigting te houden naar
den kant, dien hij langer aan de kracht van het bijtende vocht
wil blootstellen.
Bij de vorderingen, die de Scheikunde dagelijks maakt, en
den ijver, waarmede zij tegenwoordig overal en in alle landen
beoefend wordt, is het natuurlijk, dat elk zich moeite geeft iets te
ontdekken en te beproeven, waaraan door een’ ander nog niet ge-
dacht is. Voor vele vakken van Industrie moge dit zijne nuttig-
heid hebben; voor de Kunst is ‘het raadzaam (althans dit was
het gevoelen van den Berigtgever), zich vooreerst bij het bekende
en reeds lang beproefde te houden: want’ niet ‘altijd is het mo-
gelijk, het nieuwe dadelijk te onderzoeken, en zich van’ het
nuttige-of schadelijke dat er van te wachten is, 200 volkomen,
als met het vermeende “betere vetsmiddel ; “te kunnen overtuigen.
November 1841,
INGEKOMEN BOEKWERKEN.
Van wege de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Stokholm,
Kongl. Vetenskaps-Academiens Handlingar för àr 1839. Stockh.
1841. 8e.
Ársberattelse om technologiens framsteg. Afgifven den 31 mars 1839,
af a. r. pAscu. Stockh. 1840. 8°.
Tal of Academiens Praeses, Grefve m. ROSENBLAD. Stockh. 1840. 8°.
Arsberattalse om framstegen ì Fysikoch Kemi Afgifven den 31 Mars
1839, af 1. perzerrvs. Stockh. 1840. 8e.
Van wege de Keizerlijke Akademie van Wetenschappen te Petersburg,
Recueil des actes de la Séance publique tenue 29 Décembre 1840.
Mémoires (Sciences Naturelles). Tom. 3, 5 et 6èee Livr. T. 4,1 —5.
(Sciences Mathématigues) Tom. 3, b et 6ème Livr.
(Sciences Politiques, Histoire, Philologie) Tom. V, 1—4
et 6ème Livraison.
Présentés par divers Savans. Tom. IV, 3 et 4ème Livr.
Van wege de Electrical Society te Londen,
Transactions from 1837 —1840. Lond. 1841. 8e.
Proceedings, 1841. Lond. 1841. 8°.
Van wege het Zwitsersche Genootschap voor Natuurkundige Weten-
schappen,
Neue Denkschriften. Band V.
Actes de la Société assemblée & Fribourg, be Session, 1840.
Frib. 1841. 8e.
Van wege de Akademie te Bonn,
Acta. Tom. XVI, p. 2 cum supplemento. Tom. XVII cum supplem.
Wratisl. et Bonnae 1833. 4e.
164 _ INGEKOMEN BOEKWERKEN.
Het Bataafsch Genootschap van Proefondervindelijke Wijsbegeerte
te Rotterdam,
Het Viller Deels 2e Stuk zijner Verhandelingen.
Het Ministerie van Binnenlandsche Zaken ,
R. LOBATTO, Jaarboekje voor 1842.
W. VROLIK, Recherches d'Anatomie comparée sur le Chimpansé.
Amsterd. 1841. fol. Î
Aangekocht door de Eerste Klasse,
P. T. MEISSNER, die Heitzung mit erwärmter Lucht. Wien, 1827. 8e.
Van wege de Heeren p. HARTING, °
Bijdragen tot de Mikroskopische kennis der zachte dierlijke Weef
sels. — Mikrometrische bepalingen en gissingen over de vorming
der cellen in Dierlijke en Plantaardige Weefsels. In één’ band.8°.
Description d'un Microscope à lentilles fortement grossissantes,
benevens drie andere stukjes over hetzelfde onderwerp. 8°.
J. P. HEYE;
Archief voor Geneeskunde. Amst. 1841. Ten Deels: 3e.en 4e. Stuk,
en [Ien Deels 1e. Stuk. é
G. VROLIK,
Over cen zonderling gebrek in de Huid, waargenomen bij een eerst-
geboren kind. (1841) 8e.
Extrait du rapport fait à& la Sociëté de Géographie de Paris le
6 Décembre 1839, par s.sARTROLOT. (1841). Be.
W. H. DE VRIESE,
F. SUNGHUEN, Uitstapje naar de bosschen van de gebergten Malabar,
Wayang en Tilu op Java, uit des Schrijvers aanteekeningen
zamengesteld door w. u. pe vaurse. Leid, 1841. 8e.
J. H. VOSMAER, Korte Beschrijving van het Zuid-Oostelijk Schier-
eiland van Celebes. 8°.
3. VITRINGA COULON, Leesboek voor Ouders, vooral voor Moeders,
over de Opvoeding der Kinderen. Amst. 1841. 8e.
Van wege het Provinciaal Friesch Genootschap: ter beoefening der
Friesche Oudheid en Taalkunde,
De Vrije Fries. Leeuw. 1838. Ie. Deel en IIe. D. 2°. Stuk. 8e.
Aangekocht door de Tweede Klasse ,
Nederduitsch” Letterkundig daerbeehje: voor 1842. De. Jaargang.
Gent. 8e.
INGEKOMEN BOEKWERKEN. 165
Van wege de Heeren 3. H. HALBERTSMA;
Overijsselsche Almanak voor Oudheid-en Letteren. 1842. 7e. Jaarg.
Deventer. 8e.
Inleiding tot de Lessen over Stijl en Geschiedenis. (Dev. 1841) 8°.
1. A. NYHOEF ;
Bijdragen voor de Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde.
Ier. Deels 2e. en 3°. Stuk. Arnh. 1841. 8e.
G. D. J. SCHOTEL,
Letter- en Oudheidkundige Avondstonden. Dordr. 1841. 8e.
P. BLOMMAERT,
Oudvlaemsche Gedichten der 12°. 13e en 14e. eeuw. Gent 1841.
Ie. D. 8°.
B, H. LULOFS,
Kakographie of Opstellen met deze en gene feilen in taal en stijl.
Gron. 1841. 8e.
Oratio de eloquentiae exterioris, quam vocant, interiorisque conensu,
sive, ut Quinctilianus signifat, de pronuntiationis seu actionis
ratione, non alia atque ipsius orationis. Groningae 1839. 80.
A. RUYSCH,
Albrecht van Beijeren, Graaf van Holland, of de St. Mauritiusdag
(1839). Vliss. 1841. 8e.
L. J. F. JANSSEN,
Herinnering aan Monferland. Arnh. 1839. 8e.
P. SPINNAEL, ,
Notice Historique sur Vorigine et 'étymologie des noms de Bruxelles
et Brabant. Brux. 1841. 80.
M. DE HAAN HETTEMA,
Frieske, Hilgelaonner en Noardfrieske Rymkes; sammle trog pr HAAN
HETTEMA. Doccem 1841. 120,
FP. A. SNELLAERT,
Taelcongres en Vlaemsch feest te Gent in 1841. Gent 1842. 80.
A. DE VRIES,
Brief aan den Heer A. D. SCHINKEL over GuicuarD's Notice sur le
Speculum humanae Salvationis. ’s Grav. 1841. 8e.
H. W. TYDEMAN,
Twee Minnnebrieven van Mr. w. pen eucer. (1841). Be.
Je, VAN LENNEP,
Onze Voorouders geschetst. Amst. 1844. IIIe, Deel 80.
166 INGEKOMEN BOEKWERKEN.
A. DES AMORIE VAN DER HOEVEN, ° fi
Redevoering bij de plegtige Inwijding van het Standbeeld van den
Admiraal MICHEL ADRIAANSZOON DE RUYTER. Leeuw. 1841, 80.
N. BEEIS,
Het Leven en Karakter van 5. m. vAN DER PALM. Leid. 1842. 80.
G. GROEN VAN: PRINSTERER ,
Handboek der Geschiedenis van het Vaderland. Ac. dB verin.
Leiden 1841. 80.
Kort Overzigt van de Geschiedenis des Vaderlands. Leid. 1844. 8e.
(Waderlandsche Zangen, verzameld door). Leiden 1842. 80.
M. SIEGENBEEK ,
Kort Overzigt der Archives ou Correspondance inédite de lamaison d'O-
range Nassau, Recueil publié par G. GROEN vaN eRINsTERER. (1841).8°
J. DE VRIES; X
Zes eigenhandige Brieven van A. RIVETUS.
Een van Gos. HOGERHUSIUS.
Een van ISAAC GRUTERUS.
Een van 3. G. GRAEVIUS.
P. T. L. HELVETIUS VAN DEN BERGH,
De Nichten, Blijspel. Haarl. 1841. 80.
A. CLAVAREAU,
Zmpressions de ame. Utr. 1841. 80.
G. DE MEYER, Gedachtenisrede aan wijlen den. Nederlandschen
dichter A. vaN per moop 3". Rotterd. 1842. 80.
1. DA COSTA,
Woorlezingen over de Verscheidenheid en de Overeenstemming der
Vier. Evangeliën. Leid. 1842, Ien Deels 2e. en 3°. Stuk. 80.
H. J. ROYAARDS,
Geschiedenis der Invoering en Vestiging van het Christendom in
Nederland. Utr. 1842. 8e.
S. BLAUPOT TEN CATE,
Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland. Leeuw. 1839. 8°.
G. H. VAN SENDEN,
Bijbel-Atlas. Leiden 1841. 4e. Aflevering. 4e.
W. A. VAN HENGEL,
Geschiedenis der Zedelijke en Godsdienstige Beschaving. Talt-Bommel
1841. Ue. D. 8e.
INGEKOMEN BOEKWERKEN. 167
F. C. VON SAVIGNY,
System des Römischen Rechts. Berl. 1841. Ver Theil. 8e.
RATJEN , Hat die stoïsche Philosophie bedeutenden Einfluss namentlich
auf die in Justinian's Pandekten excerpirten juristischen Schriften
gehabt ? (1839). 8e.
Het Ministerie van Binnenlandsche Zaken,
Descriptions des expositions industrielles et artistiques faites en
France depuis leur origine. Exposition de 1838. Paris 1839.
3 Livrais. 80,
P. F. DE sieBoLD, Flora Japonica. Sectio prima: plantae ornatui vel
usui inservientes, digessit 5.G. zuccamint. Fase. XI—XX. L. B.
1839 sqq. 4e.
Nippon. Archief voor de Beschrijving van Japan, met
Hoogd. tekst. 9— 19e. Aflev. 4°, benevens eene daartoe behoo-
rende kaart van het Japansche Rijk.
P. F‚ DE SIEBOLD, Fauna Japonica. Crustacea, elaborante w. DE HAAN ;
decas V. L. B. 1841. 4e.
Dus Buch von Tausend Wortern, aus dem Schinesischen ins Deutsche
übertragen van 5. norFman. Leiden, 1840. 4e.
Bibliotheca Japonica, sive selecta quaedam opera Sinico-Japonica in
usum corum, qui literis Japonicis vocant, cur. P. F. DE SIEBOLD et
3. HOFFMAN. L.B. 1841. 4e.
P. F. DE siBoLD, Voyage au Japon. Paris 1840. Tom. V. 8e.
J. VON HAMMER PURGSTALL ,
Falknerklee, bestehend in drey ungedruckten Werken über die Fal-
kerey, aus dem Türkischen und Griechischen verdeutscht. Pesth.
1840. 8e.
Van wege de Heeren c. A. DEN TEX Een J. VAN HALL,
Nederlandsche Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving.
1841, Ne. 3 en 4. 1842, Ne. 1.
G. H. BERNSTEIN,
Lexicon Syriacum Chrestomathiae Kircherianae denuo editae accom-
modatum. Pars Il, part 2. 8e.
W. GESENIUS,
Ueber die Himjaritische Sprache und Schrift. (184). 8e.
T. ROORDA ,
Proeve van Javaansche Poezie uit het Javaansche Heldendicht: de
Brátá-Joedd. Leeuw. 18M. Sv.
168 INGEKOMEN BOEKWERKEN.
DE SANTAREM,
Introduction au tableau élémentaire des relations politiques et diplo-
matiques du Portugal. Par. 1836. 8°, wanen
De lintroduction des procédés relatifs à la fabrication des. Etoffes
de soie dans la Péninsule Hispanique. Par. 1838. 8e,
Analyse du journal de la navigation de la flotte qui est allée à
la terre du Brésil en 1530—1532. Par. 1840. 80.
Mémoire sur les institutions politiques des Colonies anglaises. Par.
1840. 8e.
Mémoire sur les connoissances scientifiques de n. JEAN DE CASTRO.
(1835). 80.
Memoria sobre a prioridade dos descobrimentos Portuguezes na costa
d'Africa occidental. Pariz 1841. 80.
VERSLAG
DERTIENDE OPENBARE VERGADERING
DER
DERDE KLASSE
VAN HET
KONINKLIJK NEDERLANDSCHE INSTITUUT
VAN
WETENSCHAPPEN, LETTERKUNDE EN SCHOONE KUNSTEN,
gehouden den 16den December 1841.
Tegenwoordig :
G. J. ROOYENS, Voorzitter, 5. TEISSEDRE L'ANGE, S. MULLER,
C. A. DEN TEX, Secretaris, J. H. VAN REENEN, N. C. KIST,
M. C. VAN HALL, J. BAKE, __T. ROORDA,
J. KINKER, J. BOSSCHA, A. C‚ HOLTIUS,
D. J. VAN LENNEP, J. VAN HALL; S. KARSTEN,
De Voorzitter opent de Vergadering met de volgende Aanspraak :
MIJNE IEEREN, VEEL GEACHTE MEDELEDEN, EN GIJ ALLEN,
DIE DOOR UWE TEGENWOORDIGHEID DEN LUISTER DEZER
OPENBARE VERGADERING VERIIOOGT, AANZIENLIJKE, ZEER
GEËERDE TOEHOORDERS !
Met schroom, ik beken het, nam ik heden, als Voorzitter
dezer „Klasse, voor het eerst in den zetel plaats, van welken
zoo menige oorspronkelijke en vruchtbare gedachte uitging, en
in keurige taal werd uitgesproken. Er was echter, hetgeen mijn
opzien matigde, dit, namelijk, dat het niet mij, maar anderen
12
170 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE,
bevolen was, de aandacht der uitgelezen schare, welke ik thans
vóór mij zie, en welkom noemen mag, op eene belangwek-
kende wijze bezig te houden.
Wel is den Voorzitter van de Derde Klasse het spreken van
een kort inleidend woord niet volstrektelijk ontzegd, en de kring
der werkzaamheden, in welke de Klasse zich beweegt, biedt
hem tot zoodanig woord ligtelijk gepaste en ongedwongene aan-
leiding. Aanstonds immers kan zij die reeds vinden in de studie
der Oostersche Letteren, welke ook onder ons, bij de gelukkigste
verpleging harer overige takken, tevens over het voor Neder-
land zoo belangrijk Javaansch zich ter goeder ure meer en meer
begint uit te breiden. Of verkiest hij liever het oog te slaan
op de behandeling van Griekenlands en Romes schriftelijke
Gedenkstukken door onze Vaderlandsche Geleerden, evenmin
zal hij daarin de teregt geroemde grondigheid van vroegere
dagen missen, als hij behoeft te duchten, dat de Buiten-
lander over onze al te onbepaalde lofspraken op de voortbreng-
sels der klassieke Oudheid, of te ver gedrevene kritische schroom-
valligheid in derzelver beoordeeling, ons ook nog voor zijne
vierschaar dagen zal. Of wilde hij eindelijk de verdiensten van
ons Vaderland omtrent Volken-geschiedenis en Wijsbegeerte ver-
melden, ook hiertoe zoude hem de stof niet ontbreken; ook te
dezen opzigte zoude hij op Mannen kunnen wijzen, die, hoezeer
duchtende sommigen hunner Duitsche naburen op derzelver gevaar
lijke zonnenreis na te streven, toch met die bezadigdheid, welke
onzen landaard kenmerkt, het licht, voor historisch onderzoek
en wijsgeerige bespiegeling in onzen tijd ontstoken, met vrijën ,
zelfstandigen geest weten te waarderen en te gebruiken.
Maar hetzij ik, bij deze zamenkomst, uit de genoemde
vakken een of ander voor mijne toespraak ontleende, of ook
poogde aan te toonen, hoe geen hoofdvak van studie, waar-
mede onze Klasse zich bezig houdt, het andere ontberen
kan , doch Oude Letteren, Geschiedenis en Wijsbegeerte, als
onafscheidelijk drietal, bij één behooren, en, alzoo vereenigd,
een wèl zamensluitend geheel uitmaken, hetwelk weder in de
groote parelsnoer van Wetenschappen, Letteren en Schoone
Aanspraak van den Woorzitter. 171
Kunsten niet gemist kan worden; ik besef het, Mijne Heeren!
zelfs bij de minste ontwikkeling van iets uit dar alles zoude
ik eene te harde proefneming wagen op uw geduld; zeker
ten minste de mij gestelde grenzen des tijds overschrijden,
welke ik begin te vreezen, dat ik nu reeds-te digt genaderd
ben. — En is het in andere Klassen de taak des “Voorzitters,
de nagedachtenis te huldigen van verdienstelijke Mannen, door
het sterflot haar ontnomen, ik kan in gemoede verklaren, dat
ik mij gereedelijk in de schikking vinden kan, welke, in onze
Klasse, aan den Secretaris, bij het doen des verslags, mede die
heilige en teedere taak heeft opgedragen: Ik ‘houd U, Mijne
Heeren! dan geen oogenblik langer op, maar geef, van nu aan,
gelegenheid, om met onverdeelde aandacht het belangrijk Verslag *
te hooren van de werkzaamheden en lotgevallen der Klasse,
sedert hare laatste Openbare Zitting; Onze geachte Secretaris
gaat het U voorlezen.
De Secretaris: gaat daarop over: tot” het voordragen van het
Verslag der werkzaamheden over de laatstverloopen twee jaren,
hetwelk dus luidde:
Geven de Klassen van het Kon. Ned. Instituut telken jare aan
de Hooge Lands Regering een Verslag van hare werkzaamheden,
het is eene allezins loffelijke bepaling van het Reglement dezer
Koninklijke Instelling, dat ook telken twee jaren iedere Klasse,
in eene Openbare Zitting, aan het beschaafd en letterlievend
publiek als rekenschap aflegt van hare verrigtingen. „Zoo is dan
ook nu de Derde Klasse daartoe bereid, en ik zal mij veroor-
loven, uwe welwillende aandacht, geëerde Hoorders!-in te roe-
pen voor. hetgeen ik U van de werkzaamheden der Klasse zal
hebben mede te deelen.
De Klasse verheugt zich, al dadelijk haar Verslag te kunnen
openen met het vermelden eener hoogst belangrijke onderneming,
die, onder de bescherming en met ondersteuning der Regering,
12*
172 OPENBARE VERGADERING DER DTRDE KLASSE.
onder het toezigt der Klasse is aangevangen, gelukkig wordt
voortgezet, en, gelijk zij mag hopen, met het beste gevolg zal
worden ten einde ‚gebragt.
Het was reeds voor eenige jaren, dat de Klasse van een’ harer
Leden, den Heer karsren, toen nog te Amersfoort, thans te
Utrecht, een schrijven ontving, waarin de aandacht gevestigd
werd op het hoog aanbelang van de beoefening der oude Wijs-
begeerte, en bijzonder van het openen van nieuwe bronnen, uit
welke dezelve, even als hare Geschiedenis, nog beter en volle-
diger zal kunnen gekend worden. Onder deze bronnen bekleedt
siMeLIctus, een der sieraden uit de eeuw van susrIntAan, een der
voornaamste en beste verklaarders van Aristorrres, eene eerste
plaats. Farris, in zijne Bibl. Graeca, IX, bl. 530, Harl.,
aarzelt niet, zijne Werken een thesaurus veteris philosophiae te
roemen, Intusschen bestaan er van dien grooten meester (zoo als
hij op den titel van zijn’ Comment. in- Aristot. Categ. genoemd
wordt) geene uitgaven dan van de 16% eeuw, dus van omtrent
300 jaren her, grootendeels bij Arpus manvrivs in het licht ver-
schenen. Wel heeft de Bonnsche Hoogleeraar pranpis voor eeni-
gen tijd, onder medewerking der Berlijnsche Akademie, in het
ontbrekende trachten te voorzien, door zijne uitgave der Scho-
lia Aristotelica, welke grootendeels uit smuerrasus geput zijn;
doch er zijn dus slechts eenige Excerpta geleverd, die wel voor
de verklaring van Anistoreres zeer gewigtig zijn, doch het ge-
mis van siMPLIcIus geenszins vergoeden. De Heer Karsten meende
op die gronden te mogen aannemen, dat eene nieuwe volledige
uitgave van de Werken van smericms, behoorlijk bewerkt, een
welkom geschenk zou wezen aan de geleerde wereld, eene belang-
rijke bijdrage voor de Wetenschap en der Nederlandsche Philo-
logie tot een blijvend sieraad zou kunnen verstrekken. Wensche-
lijk oordeelde het de Heer kansten, dat, gelijk andere geleerde
Genootschappen, als de Koninklijke Akademiën van Parijs, Ox-
ford, enz., soortgelijke geleerde ondernemingen met hare onder-
steuning hebben vereerd, ook nu het Instituut deszelfs bescher-
ming mogt verleenen aan de uitvoering van het voorgesteld ontwerp.
Met de meeste belangstelling werd dit voorstel bij de Klasse
J
mee
Plan ter uitgave van sIMPLICIUS. 173
ontvangen, en al spoedig ging zij over tot het beramen van
maatregelen, die tot eene gelukkige uitvoering zouden kunnen
leiden. De groote uitgaven echter, die deze onderneming zou
veroorzaken , gedoogden niet, dat de Klasse eenige hoop koude
voeden, dezelve uit eigene middelen te bestrijden. Zij wendde
zich dus tot het Gouvernement ter bekoming van: zoodanige
buitengewone toelage, als door welke de Klasse in staat zou
kunnen zijn, ten minste gedeeltelijk in die onkosten te voor-
zien. Deze toch zullen niet alleen bestaan uit de drukloonen ‘van
een Werk in verscheidene deelen in 4°. in de Grieksche taal „ waar-
van, ook door de bij te voegen aanteekeningen, de omvang nog
niet met eenige juistheid kan worden bepaald; maar ook vooral '
uit de sommen, die moeten worden besteed tot het doen ver-
vaardigen der noodige afschriften en vergelijkingen van Hand-
schriften van simrricmus, welke in de Boekerijën te Parijs, Wee-
nen, Turijn, Milaan, Florence, Rome, Oxford en elders wor-
den bewaard, terwijl het ook geenszins kan verwacht worden,
dat de verkoop der gedrukte exemplaren de aangewende kosten
zal kunnen goedmaken, daar zoodanig Werk uit zijn’ aard niet
dan voor eenen bepaalden kring van Letterkundigen, die zich
met dieper wijsgeerig onderzoek bezig houden, kan bestemd zijn.
Het was der Klasse hoogst aangenaam, te vernemen, eerst,
dat haar voorstel bij 's Lands Regering met aandacht werd over-
wogen, en daarna, dat het A. M. behaagd had, uit ’s Lands
kas eene som af te zonderen, die tot dat bepaald einde zou
worden aangewend, en met welke de gewigtige onderneming
kon worden aangevangen, zoo als zij later door de Klasse uit
hare eigene middelen zal moeten worden voltooid.
De aanvang van den arbeid bestaat natuurlijk in het doen
verrigten der noodige vergelijkingen van de onderscheiden Hand-
schriften van simericws, die in de Boekerijën van Europa worden
bewaard. Een jeugdig Geleerde, de Heer coser, een der uit»
stekendste kweekelingen van de Leydsche Hoogeschool, heeft dic
taak op zich genomen. Reeds ruim 14 maanden is hij uitlandig
tot het verrigten der hem opgedragene taak. Met de meeste
voorkomendheid en hulpvaardigheid te Parijs door Geleerden,
174 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE.
Opzieners seri Verzorgers der openbare Boekerijën ontvangen,
heeft „hij dáár« bereids zijne taak afgewerkt. Te Turijn is hij
met niet.‚minder goed gevòlg werkzaam geweest, gelijk ook reeds
zijne verrigtingen te Milaan zijn geëindigd, en volgens de jongste
berigten hij reeds van dáár afgereisd is, om de overige hem
aangewezen, steden van. Italië tes bezoeken. Wij mogen bij dit
alles ‚met eenige zelfvoldoening nog voegen, dat de jeugdige
Hollandsche Geleerde’, in de plaatsen „als Parijs en Turijn, waar
mer zijnesaarde kom: schatten „zeer geacht en gezien was, en
hij werkelijk dáár den. Oud-Nederlandschen letterroem reeds heeft
mogen. handhaven: of in alle andere steden van Italië zulks
evenzeer het geval zal wezen, durven wij niet beslissen. Welligt
“zijn” er dáár” úbiet velen ‚die op de hoogte der Wetenschap staan,
en, coBer’s, verdiensten zullen op prijs weten te stellen. Uit zijne
briefwisseling met de Heeren crer en Kansten, Leden der Klasse,
zijn bereids onderscheiden. bijzonderheden bekend geworden, die
van{het gelukkig gevolg zijner nasporingen getuigen , doch welke
voor mededeeling: hier ter plaatse min geschikt moeten “geacht
wordênse ‘ots
En aldus ìs, onder. leiding der Klasse, eene letterkundige
onderneming. aangevangen, waarvan de voltooijing, gelijk zij
durft hopen;:-den. roem van Nederland in de beoefening der
Classieke Letterkunde op nieuw zal bevestigen. Werd dan de
uitgave der; Verzameling van Grieksche Opschriften van voren,
die van AisTOrELES, van. BEKKER „uitgegeven onder toezigt der Ber
lijnsche Akademie ‘van. Wetenschappen; verleende de Saksische
Regering geldelijke. ondersteuning voor de uitgave van Primus
door het Verein der, Naturforscher, de Hessische voor die van
PAUSANIAS, door scrugerr en warz; is op kosten der Fransche Re-
gering de’ uitgave ondernomen eener reeks van Oostersche Schrij-
vers, eene uitgave, die door de zorgen van den beroemden
QWHATREMERE reeds. met een’ sierlijk uitgevoerden foliant is geopend ;
wordt, niet zelden. in Frankrijk aan Geleerden de’ vergunning
geschonken ‚om, onder verschillende begunstigende voorwaarden,
hunne Werken op ‘sLands drukkerij te doen uitgeven; verleen
den Groot-Brittanniens Koningen meermalen belangrijke gelde-
Uitgave van simPLICIUs.— Oud-Javaansche Beelden. 175
lijke bijdragen tot het ten uitvoer leggen van groote letterkun-
dige ondernemingen; ondervond weleer de beroemde wyrrenvacn,
bij zijne uitgave van prurArcuus, en onlangs nog de geleerde
creuzer, bij die van Prorinus, de krachtige ondersteuning der
Oxfordsche Hoogeschool; zijn de voorbeelden niet zeldzaam van
bijzondere Geleerden, die op kosten hunner Regering rondge-
reisd hebben, of nóg rondreizen, zoo als de namen van wara,
FREYTAG , MULLER, PERTZ , BÖHMER, getuigen; — zoo mag de Klasse
zich vleijen, dat ook de uitgave van smerictus, door Koninklijke
ondersteuning vereerd, onder hare leiding, den. Nederlandschen
naam tot eere zal mogen verstrekken.
Bij gelegenheid dat voor ’slLuands rekening de Heer warrzour
DE MARIGNY eene reis zou ondernemen naar de Krim en de kusten
der Zwarte Zee en der Zee van Azof, werd ook deze Klasse in
de gelegenheid gesteld, eenige bijzonderheden aan te wijzen,
welke zij mogt wenschen, dat, in het belang van Letteren en
Wetenschappen, door hem aldaar zouden worden onderzocht.
Zij heeft van die gelegenheid gaarne gebruik gemaakt en ziet
met belangstelling de antwoorden te gemoet, welke zij op hare
gedane vragen mag verwachten.
Toen in den jare 1820 hier te Lande aangebragt werden drie
Oud-Javaansche beelden, verzocht de Derde Klasse van het Ko-
ninklijk Nederlandsch Instituut, dat dezelve, ter plaatsing in den
tuin achter het gebouw des Instituuts, aan haar mogten worden
afgestaan. Aan dat verzoek werd gunstig gehoor gegeven, en der
Klasse teyens verzocht, den toestand en de beteekenis dier beel-
den nader te onderzoeken; aan welken last zij mag meenen, dat
door de voortreffelijke Verhandeling van wijlen haar geëerd Me-
delid revvens (geplaatst in het derde Deel harer Gedenkschriften)
voldaan is. Later intusschen kwamen meer andere zoodanige
gedenkstukken op Vaderlandschen grond aan, en het Museum
voor Archaecologie te Leyden werd in het bezit van dezelve ge-
steld. Het is in deze omstandigheden, dat de Klasse besloot,
deze zaak aan de overweging van Z. Excellentie den Minister
van Binnenlandsche Zaken te moeten voordragen, met de betui-
ging, dat, ingeval Z, Excellentie mogt oordeelen, dat de plaat
14 Oct. 1539,
176 OPENBARE VERGADERING DER: DERDE KLASSE.
sing der genoemde beelden in het Archaeologisch Museum te
Leyden beter aan het oogmerk zou voldoen dan hier, de Klasse
daarin zou berusten. Zij rekent het voorts onnoodig, zich bij
U, Mijne Heeren! tegen den schijn van geringschatting van die
eenmaal aan hare zorgen toebetrouwde Gedenkstukken te ver-
dedigen. De Verhandeling van den Heer rruvens en de reeds
opgegevene redenen “waarborgen haar, naar zij vermeent, tegen
zoodanige misvatting. De Klasse beschouwt het als den pligt
van alle geleerde Instellingen in het Vaderland, om elkander
naar vermogen bij te staan, en de plaatsing te bevorderen van
alle Gedenkstukken van Kunst, dáár, waar zij het hest bewaard
en tot nuttige einden aangewend zullen kunnen worden. Deze
overweging alleen heeft hare beraadslagingen over dit onderwerp
bestuurd, en tot het reeds medegedeeld besluit geleid, op het-
welk zij als antwoord des Ministers heeft mogen vernemen, dat
ook aan Z, Excellentie eene verplaatsing der gezegde beelden
naar Leyden wenschelijk was voorgekomen, Ten gevolge van
dit alles zijn, in overeenstemming met het Instituut, door de
Directie van het Archaeologisch Museum te Leyden de noodige
maatregelen genomen, door welke, in den aanvang der maand
Maart j. l., de overbrenging heeft plaats gehad. 5
De Klasse vermeent alzoo, met ter zijde stelling van klein-
geeslig eigenbelang of bekrompene inzigten, ook in dit opzigt
aan hare roeping tot de meest mogelijke bevordering van Weten-
schappen, Letteren en Kunsten te hebben beantwoord.
Als Voordragten van de bijzondere Leden der Klasse zijn te
vermelden:
De voortzetting der Verhandeling van den Heer Kmker over
de vergelijkende Taalkunde. Ons geëerd Medelid had namelijk
in zijne vroegere voorlezingen, houdende Bijdragen tot bevordering
der algemeene vergelijkende Taalkunde, daartoe ook gebragt een
algemeen klank-alphabet, als handleiding tot het vinden van de
eerste gronden van alle nabootsingen in de talen, die tot de
uitwendige zinnen, en zelfs ook tot den inwendigen zin en het
gevoel, betrekking hebben. ‘Thans worden de meest kennelijke
Vergelijkende Taalk, — Dualismus der menschel. rede. 177
analogiën, welke er tusschen dat alles bestaan, onderzocht, en
daarbij. aangetoond, dat het flaauwe, doffe, heldere, vlugtige,
vloeijende, stremmende, aangename, onaangename, enz., voor
het gehoor ook iets daarmede overeenkomstigs bij de overige zin-
tuigelijke indrukken en de innige gewaarwordingen van het
gevoel te kennen geven.
In sommige woorden is die analogie, voor hetgeen door onder-
scheidene zintuigen wordt waargenomen, al zeer blijkbaar: zoo
is blinken voor het gezigt iets dergelijks als Alinken voor het
gehoor, en (in zijne oude en ware beteekenis) stinken voor den
reuk; namelijk een krachtiger opmerken door middel der drie
genoemde zintuigen. Soortgelijke verwantschappen vindt men in
ons wanken, wenken, lonken, en in het Latijnsche pingo,
tingo, fingo.
De Heer Kinker ging voorts over tot eene nadere aanwijzing
van de zinduidingen der letterklanken, en wel het eerst van
de vokalen.
De a wordt als middenklank voorgedragen tusschen de hoogere
en lagere, en de heldere en doffere; als hoogste wordt de #, als
laagste de oe voorgesteld. In vlugtige, scherpe, puntige betee-
kenissen vindt men doorgaans de i, in loome, trage, zware,
angst en schrikverwekkende of nederdrukkende gemoedsbewegin-
gen de oe gebruikt; in het Latijn b. v. (waar de u eene oe is) furor,
ruere, cura, trudere; int Fransch, mourir, pourrir, courroux, bouru,
ete.; in ’t Hollandsch, zwoegen, wroegen, wroeten, stroef, droef,
groef, enz. welk alles nog meer door de verwisselingen der vo-
kalen in verschillende zamenstellingen van woorden. zigtbaar wordt.
De Heer xivken houdt over het algemeen de vokalen voor
de kleuren en wijzigingen, de consonnanten daarentegen meer
voor den omtrek, de gehalte en de gedaante der beteekenissen,
welke door de woorden uitgedrukt worden.
Een andermaal las de Heer kinken een gedeelte der Voorrede
van eene door hem bewerkt wordende Proeve aangaande het
Dualisme der menschelijke rede, als het gevolg beschouwd onzer
gedeeltelijk uitwendige en gedeeltelijk inwendige ervaringskennis,
en in zijne verhouding tot de Critische Wijsbegeerte.
11 Mer 1840,
178 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE,
Het was namelijk den Heer Kinker voorgekomen, dat men
zich minder te beklagen heeft over de vele en uiteenloopende
stelsels van Wijsbegeerte in Duitschland, dan wel over de ge-
halte van vele derzelven, als waarin men zich vooral bepaalt
tot het metaphysisch gedeelte der Wijsbegeerte, hetwelk , behalve
het onzamenhangende, willekeurige, dikwijls phantastische eener
opgewondene verbeeldingskracht, te veel botsends en tegenstrijdigs
bevat, dan dat het te verwachten zoude zijn, dat zich de Wijs-
begeerte daardoor tot den rang eener eigenlijk gezegde wetenschap
zou kunnen verheffen. In één punt schijnen echter al die stelsels
overeen te komen, dat zij, namelijk , dwars door zamengehoopte
antinomiën en antithesen, welke zij door synthesen trachten op
te lossen, tot de waarheid pogen door te dringen. »Müisschien ,”
zegt de Heer KINKER, »is er slechts ééne hoofdantinomie, waarin
alle thesen en antithesen zamenloopen, namelijk het Dualisme,
dat uit de beschouwing der tweeslagtigheid van ziel en ligchaam
voortvloeit, en ons verder opvoert tot de tweevoudigheid der
stoffelijke, en zedelijke, of geestelijke Natuur, in welke beschou-
wing de overhelling tot de eerste naar het Materialisme, die
tot de tweede naar het Spiritualisme voert. En hiertoe laten
zich wel nagenoeg alle overige stelsels terug brengen, naarmate
in dezelve het een of het ander beginsel als heerschende zich
voordoet.”
Na eene beschouwing van eenige dogmatische stelsels vóór kant,
in welke het gezegde Dualisme nu eens tot Scepticisme dan we-
der tot Dogmatisme, of wel tot Mysticisme leidde, vestigde bij-
zonder de critische methode van kanr des sprekers aandacht. De
Wijsbegeerte vertoonde zich daarin als een stevig architectonisch
voltooïibaar gebouw, waarvan echter kAnr ongelukkig slechts één:
vleugel aan de zijde onzer voorwerpelijke kennis optrok, terwijl
de onderwerpelijke vleugel, in zijne Critiek der zuivere Rede,
niet eens begonnen werd; aan welke onvoltooidheid men het
te danken had, dat ricure en scneLuimne ieder weêr een ander
Dogmatisme tot stand bragten. Na voorts nog het Dogmatisme bij
de Franschen, bijzonder bij vreror cous, pe prROGLIE en AzAÏs,
beschouwd te hebben, geeft de Heer kinken zijn voornemen te
Vergelijking der stelsels van scneLrinG en Hrcen. 179
kennen, om, in deze zijne Proeve, de Critische Wijsbegeerte in hare
beide bestanddeelen te voltooijen, door te doen zien, dat het
daarin voor te dragen Dualisme wel tweederlei waarheden, doch
slechts twee betrekkelijke waarheden aanwijst, welke zich in ééne
enkele volstrekte waarheid laten oplossen. Dit zou geen nieuw
stelsel zijn, maar dat van kaxr in deszelfs geheele voltooijing.
Het is voorzeker te wenschen, dat het den Heer kinken niet
aan de gelegenheid zal ontbreken, om dit belangrijk ontwerp
geheel tot stand te brengen.
Nog deelde de Heer kinken der Klasse eene vergelijking mede 29 maart 1541.
van twee zeer polemisch tegen elkander overstaande stelsels, als
dat van screrrine, zoo als het thans gewijzigd is, en dat van
zeeer. Dat van scuerzine loopt uit in eene boven alle wetten
verhevene vrijheid der hoogste persoonlijkheid, dat van neeer in
een alomvattend rationalistisch fatalismus. Alleen door een vol-
eindigd criticismus zal die strijd kunnen opgelost worden. Hoe
diametraal intusschen die stelsels tegen elkander mogen overstaan,
komen zij echter dáárin overeen, dat zij, in hunne dialectische
methode, zich, ieder op zijne bijzondere wijze, aan positive ker-
kelijke dogma's en mysteriën aansluiten. Hrerr kent het hoogste
gezag in de Wijsbegeerte toe aan de Rede. Senmrrine's leer is
op een bovenzinnelijk empirismus gegrond. De Heer kinken be-
diende zich bij dit alles bijzonder van hetgeen de beoordeelende
Voorrede van scuerrie vóór de Duitsche vertaling van vicror
cousin’s Werk over de Fransche en Duitsche Wijsbegeerte nog
te dezen opzigte had medegedeeld. Vicror cous had getracht
zich midden tusschen die beide stelsels in te plaatsen; doch eigen
lijk treedt hij toe tot necer’s fatalismus. Vat men kort te zamen,
wat als kenmerken van scnerie’s en nreer’s Philosophie kan
worden aangenomen, zoo zal men bij scurrrine tot eene vrij
gekozene noodzakelijkheid, bij nrcer daarentegen tot eene nood-
zakelijk voortgebragte vrijheid alles zien terugbrengen. De Heer
KINKER brak zijne voorlezing af met het voornemen , om bij eene
andere gelegenheid het kenschetsend karakter der tegenwoordige
Wijsbegeerte in Duitschland aan te toonen.
9 Dec. 18434,
Een belangrijk Boekgeschenk van den Heer war, bijzonder „Pee 15
d b \ 20 Jan, 1840,
15 Febr, 1841,
150 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE.
de oude Romeinsche munten betreffende, gaf den Heer van LENNEP
de aanleiding tot het mededeelen van eenige opmerkingen tot
toelichting der onderwerpen in de geschonken Boekwerken ver-
vat. Het aes grave Kircherianum, namelijk, betreft eene verzame-
ling van Oud-Romeinsche Munten, zoo als die door de zorgen
van den Jezuit kincner is bijeen gebragt.
De oude munt der Romeinen bestond geheel uit koper; van
dáár dat dezelve zoo zwaar was. Vroeger kende men te Rome
niet dan het aes rude, hetwelk werd toegewogen. Servius rurLIvs
schijnt het eerst een’ muntslag, en dus het aes signatum te heb-
ben ingevoerd. De oude Romeinsche «as woog, volgens vaRro,
een pond koper. Na den eersten Punischen oorlog ging men,
om de schulden te betalen, tot het weinig eerlijk middel over,
om asses te slaan, die slechts een zesde van een pond gewigt
inhielden , terwijl latere verminderingen de gehalte tot een twaalfde,
ja zelfs tot een vierentwintigste, bragten. Toen de munt aldus
zoo veel in gewigt had verloren, werd, in tegenstelling daarvan,
de oude munt aes grave genoemd, en de verzameling van gedenk-
stukken dezer oude munt is het bijzonder, waarvan de beschrij-
ving, door den Heer war aan het Instituut geschonken, de aan-
dacht verdient. Belangrijke nasporingen omtrent de onderschei-
dene soorten dezer munten, het verschil van stempels en munt-
plaatsen leiden tot het bestaan van een bijna gelijk muntstelsel
door geheel Italië, en dat niet van vreemde herkomst, maar oor-
spronkelijk Italiaansch. Aldus is dit Werk eene belangrijke bij-
drage tot de kennis der res nummaria van Oud-ltalië, Breedvoe-
riger vermelding van de mededeeling des Heeren van LENNEP
zal, na het uittreksel daarvan in den Konst- en Letterbode, 1840,
N° 9, geplaatst, hier wel niet van ons kunnen verwacht worden.
De Heer van Lenner vestigde later nogmaals de aandacht der
Klasse op hetzelfde onderwerp, vooral naar aanleiding van eene
beoordeeling van genoemd Werk, door naour nocnerre, geplaatst
in het Journal des Savans.
Deze geleerde Fransche Oudheidkundige had namelijk bij eigen
onderzoek zich er van overtuigd, dat de munten, die aldus als
aes grave waren beschouwd, niet wel van die hooge oudheid
Aes grave Kircherianum. — Spreken voor de vuist. 181
kunnen wezen, welke aan dezelve is toegeschreven ‚ daar zij, bij
weging, ligter zijn bevonden dan zij anders behoorden te zijn,
en eene hoogere kunstwaarde aanduiden, dan welke aan die
oudste tijden zou kunnen worden toegekend. Met andere slot-
sommen van zijn onderzoek meende echter de Heer van LENNeP
niet te kunnen instemmen. Zoo meende ons geëerd Medelid ,
dat het collegium aerariorum onder Numa allezins op het gieten
of slaan van koperen geldstukken betrekking heeft gehad, al heeft
servius er eerst een bepaald teeken of muntslag op gedrukt (pri-
mus signavit aes). Allezins blijft het waarschijnlijk, dat het oudste
muntteeken een schaap, een os, of dergelijk dier zal geweest
zijn, gelijk ook prmimus, varro, enz. verzekeren, omdat vroeger
in schapen, ossen, enz. plagt betaald te worden. Ten aanzien
van het plaatsen van Godenbeelden op de munten, trad de Heer
VAN LENNEP in bijzonderheden, die wij hier niet kunnen mede-
deelen. Dat ten tijde der twaalf Tafelen het aes grave nog be-
stond, is zeker. Wanneer de munt is begonnen ìn Bee ver-
minderd te worden, is moeijelijk te bepalen.
Door deze en soortgelijke aanmerkingen ontving dit onderwerp
nog menige belangrijke toelichting.
De Heer rersskpre r'ancr vervolgde zijne vroeger aangevangen
voordragt over het spreken voor de vuist.
Vooral werd dit onderwerp thans zielkundig onderzocht. Onder
de verschillende begaafdheden der ziel staat de verbeelding in
levendigheid boven aan; zij is het, die de Improvisatiën der Ita-
lianen, of het dichten ex tempore doet geboren worden; maar
op den Kansel, in de Pleitzaal en in de Staatsvergadering is het
niet de verbeelding, maar warme belangstelling in, en grondige
kennis van de zaak, die wèl voor de vuist doet spreken. Histo-
risch is het zeker van belang, de geheele Oudheid in de lessen,
welke zij te dezen opzigte geeft, na te sporen: want juist in dat
spreken, niet in het voorlezen van vooraf opgestelde Redevoeringen,
was het talent der Ouden het meest zigtbaar. Vele nieuweren
hebben alleen gehandeld over het spreken voor de vuist op den
Kansel ; maar het onderwerp is algemeen, en omvat alle soorten
van welsprekendheid. Onvoorbereid te spreken kan doorgaans
30 Maart 1840,
23 Nov. 1840.
182 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE.
geene goedkeuring verwerven; maar eene vrijë voordragt uit den
rijkdom van Kennis en Wetenschap bezit hooge verdiensten en
vermag veel. Vol wijsheid zijn bijzonder cîcrro’s voorschriften
over dit onderwerp, in het 33°® Hoofdstuk van het 1°* Boek de
Oratore.
De Heer van covpoever sprak over hetgeen de Schriften van
JOHANNES LYDUS PHILADELPHENUS uit de 6% eeuw, ten aanzien van
de Geschiedenis der Natuurkundige Wetenschappen, hem bij de
lezing hadden opgeleverd.
Lypus leefde in groot aanzien aan het Hof van Keizer susrr-
nianus; wat hij schreef was de uitdrukking van zijnen tijd. Eene
volledige verzameling zijner Geschriften is eerst in 1837 door
de zorgen van de Berlijnsche Akademie, in de Gollectie der By-
zantijnen, in het licht verschenen,
12 Oct. 1840.
Over het algemeen legt Lypus nog groote onkunde aan den
dag ten aanzien van het wezen en den loop der hemelligcha-
men. Hij meent, dat er soms wel eens meerdere manen gezien
zijn; hij spreekt van eene bijzondere sympathie tusschen de Ibis,
de mieren en de maan. Hij meent, dat de toonen der muzijk
ontstaan door de beweging der planeten. Vreemde stellingen
over bliksem en donder, veelal in verband met de wigchelarij,
komen verder bij rypus voor. De wigchelaarskunst moet zeker
nog in groot aanzien geweest zijn ten tijde van susrmiAnus, dat
Lypus meenen kon, iets nuttigs te verrigten, met over dezelve
te schrijven,
De Heer van wenceL las eene in het Latijn gestelde Hulde,
door hem aan de nagedachtenis van wijlen den Hoogleeraar van
DER PALM toegebragt.
Van per pArm schitterde niet alleen als voortreffelijk Hoogleeraar,
maar ook als burger in het gewone leven, en als schrijver van
een groot aantal voortweffelijke en algemeen hooggeschatte Wer-
ken. Groot was vooral zijne welsprekendheid. Alles vereenigde
zich in hem, om hem tot een volmaakt Redenaar te maken.
Door beminnelijke zachtheid beheerschte hij de gemoederen, niet
door geweld of overmagt. Zijn welsprekende mond moge al
voor ons gesloten zijn, zijne Redevoeringen zullen tot ons blijven
JOH. LYDUS, — Óver VAN DER PALM. — MARCIUS vates. 183
spreken te allen tijde. Doch vooral als mensch was vaN DER PALM
voortreffelijk, met eene hulde aan wiens uitmuntende ziels- en
gemoedsgaven deze Redevoering werd. besloten.
Aan den Heer norman peerLKAMP was de Klasse de mededee-
ling verschuldigd eener Disputatio de Marcio vate.
Na eenige aanmerkingen over den ernst en de gestrengheid
in de Oude Godsdienst der Romeinen, over de hooge waarde,
welke aan wigchelarij en wigchelaarsboeken werd toegekend,
ging de Heer prrnrkaueP over tot hetgeen bijzonder marcus be
treft. Deze schijnt geleefd te hebben tijdens den eersten Puni-
schen oorlog, A°. 264—241 ante Chr. n. De Carmina van
MArcmus waren waarzeggersboeken in voetmaat vervat. Het gezag
van Marcius te Rome was groot, vooral sedert men meende, dat
hij den slag bij Cannae had voorspeld. Zijne boeken zijn groo-
tendeels eene navolging der vele Grieksche Waarzeggersboeken,
die in Groot-Griekenland of Zuidelijk-Italië voorkwamen. Groot
schijnt ook derzelver verwantschap te zijn geweest met de Sibil-
lijnsche boeken, Na eenige critische aanmerkingen op enkele
fragmenten der Zangen van marcus, beproefde de Heer prrrrkaur
het, om de vaticinia, zoo als die bij zivvs, bk. 25 c. 12, voor-
komen, in hexameters over te brengen, in welke geestrijke po-
ging hij door arcwrus was voorgegaan. De Heer peerrkame deelde
daarbij niet in het gevoelen van van SANTEN; wat later ook nre-
BoaR voorstond, dat namelijk de Gedichten van marcrus Versus
Saturnini zouden geweest zijn ; ons geacht Medelid was van gevoe-
Ten, dat de plaatsen van xzrvius genoeg bewezen, dat het hexa-
meters zijn geweest.
De Heer pake, na algemeene aanmerkingen over instellingen
van Handel en Handelsregt bij de Atheners, sprak over het
Contract van Bodemerij te Athene.
Bij de Oratores, vooral bij pemosruenes, die in de eerste helft
van zijne loopbaan zich vooral met processen over handelsregt
bezig hield, zijn belangrijke berigten hieromtrent te vinden. Het
handhaven der goede trouw in het voldoen van aangegane ver-
bindtenissen was een hoofddoel in de handelsgeschillen. (egero-
orar Örzae).
7 Dec. 1840.
13 April 1840,
15 Maart 1841,
184 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE.
Onder de handels-contracten te Athene bekleedde de bodemerij,
het vavrizors 2oyadeodar, geene geringe plaats. Van Assurantiën
vindt men er geen spoor, dan alleen voor zoo verre juist het geld.
op bodemerij geven als eene soort van assurantie kan worden
beschouwd. Bij pemosrnenes, tegen Lacrirus, vindt men een vol
ledig afschrift van een Bodemerij-Contract, bl. 936, hetwelk,
vroeger door sArmastus en nerAupus onderzocht, ook onlangs door
porckm nader is verklaard. De meening echter van dezen, dat
het stuk onvolledig zou zijn, is ongegrond. Het bevat juist alles,
wat Art. 569 Wetboek van Koophandel thans voor zoodanig
contract van bodemerij vordert. De behandeling van dit onder-
werp gaf, onder anderen, aanleiding, om iets te verklaren be-
weffende de Haven-Policie in den Piraeus; terwijl meer dan
ééne plaats, naar den aard van het Contract, en naar den
loop der zaken, of tegen. het gevoelen van anderen, verklaard,
of verbeterd wordt. Ten slotte staat de Heer ». het gevoelen
voor, tegen anderen, dat, bij een regtsgeding, waarin over
exceptie gepleit en beslist werd, geen tweede regtsgeding noodig
was over de zaak ten principale.
De Heer pake onderhield de Klasse op eenen anderen tijd ‚met
nasporingen omtrent de Momotheten in den Atheenschen Staat.
Hij toont aan, dat de beteekenis van deze benaming verschillend.
was, naar verschil van tijden en omstandigheden. In de Geschie-
denis van Athene komt zij het eerst voor bij rrucypwes, VIII, 97:
en de aard van de toen benoemde Nomotheten wordt toegelicht
uit het proces bij vysias tegen nrcomacnus. Van een’ anderen aard
waren de Nomotheten, vermeld in het beroemd Psephisma van
TISAMENUS, bij Anpocipes Myster. $ 83 volgg. Maar meer afzon-
derlijk en opzettelijk onderzocht de Heer n. de instelling van
soLon , volgens welke de beslissing omtrent het invoeren van nieuwe
‚en het herzien en verbeteren van bestaande Wetten aan eene
Regtbank van Nomotheten was opgedragen. De aanleiding tot dit
onderzoek bood het verschil van meening aan tusschen de Geleer-
den omtrent de pleitrede van prmosrnenes tegen rePrines; deze
toch wordt tegenwoordig, onder anderen door nerrren en scuor-
MANN, gehouden uitgesproken te zijn voor de gewone Volksregt-
Nomotheten. — Vredemakers. 185
bank, de Meliaca genaamd; terwijl de Heer zn. tracht te bewij-
zen, dat zij niet dan voor de Nomotheten kan bestemd geweest
zijn. Bij deze gelegenheid worden vooreerst de klassieke plaatsen
voor de jaarlijksche en geregelde behandeling (Demosth. Timocrat.
p- 706 volg., Aeschin. contr. Gtesiph: p. 430 volg.) toegelicht,
en eenige misvattingen van anderen aangewezen ; waarbij tevens
getoond wordt, hoe vele waarborgen de Atheniënsers vorderden tegen
overhaasting in het stuk van wets-verandering, of aanvulling;
maar ook, hoe men, door verloop van tijden, en bij klimmende
vermetelheid der Demagogen, zich allengs van die banden zocht
te ontslaan. Het niet opmerken daarvan heeft, volgens den Heer zn,
aam SCHOEMANN een der gronden opgeleverd, waarop deze „zijn
bovenvermeld gevoelen meende te kunnen bouwen. Maar, de
redeneringen van dezen Geleerde waren gemakkelijker te weer
_ leggen, dan die van nerrrer, tegen wien wordt aangemerkt, hoe
men de bemoeijing van de Thesmoteten in dergelijke processen
te verstaan hebbe, van welke Overheidspersonen het zagayodpe
te verstaan is; terwijl bij die gelegenheid eene plaats van nruos-
THENES (Leptin.) wordt verbeterd en verstaanbaar gemaakt. Ver-
volgens wordt tegen nerrverR aangetoond, dat-hij, die. bij de
Nomotheten eene bestaande Wet wilde doen vallen, niet genood-
zaakt was, dadelijk eene nieuwe daarvoor, onder alle formali-
teiten, in de plaats voor te stellen. Ten slotte wordt, ter beves-
tiging van het voorgedragen gevoelen, uit pEMOSTHENES aangehaald,
vooreerst, dat deze op meer dan ééne plaats zich beroemt in
alles voldaan te hebben aan hetgeen de Wet van soLon. op, dit
punt vorderde; en ten tweede, dat er in dit proces vijf Syndici
benoemd waren: iets, hetwelk alleen bij de Regtbank der Nomo-
theten te pas kwam.
_ Aan den Heer van AssEN was men de mededeeling-verschul-
digd eener Verhandeling, betiteld: het Collegie van Vredemakers
te Leiden, bij Keuren van 1598 tot 1668.
Vourame sprak in een’ zijner Brieven over eene voortreffelijke
Anstelling in Holland, bestaande in eene Regtbank van bevre-
digers of vredemakers, die de partijën, die met elkauder ge-
schil hadden, poogden te bevredigen. Benmiar pe sr. prix, door
13
23 Dec, 1839,
21 Dec. 1840,
186 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE,
die plaats van vorrAme aangespoord, deed bij ons onderzoek naar
die Instelling. De vraag is dus, welke eigenlijk de inrigting zij,
door vorrame bedoeld.
De Heer van Assen meent, dat, wat vorrAme over °t algemeen van
Holland zeide, inzonderheid van twee steden geldt, waar met
name Gollegiën van Vredemakers gevonden werden, te weten, van
Rotterdam en van Leyden: want de instelling van Leyden werd
later mede naar Rotterdam overgeplant. De oudste Keur te
Leyden op dit onderwerp is van November 1598, waarvan de
beweegredenen, inhoud en voornaamste bepalingen met die der
eerste Rotterdamsche Keur van 1628 meermalen werden verge-
leken. De zamenstelling van het Collegie, voorts, de dagen en uren
van zitting, de behandeling der zaak op de zitting’ zelve, het
weren van Advocaten en Procureurs, en meer andere punten
vestigden verder de aandacht, waarna de wijzigingen in de in—
stelling zelve, door de Keuren van 1651, 1658, 1660 en 1668
vastgesteld , werden onderzocht, en als doorgaand doel derzelve
opgemerkt het meer en meer toegankelijk maken der instelling
voor de twistende partijën, en het uitbreiden van het nut door
dezelve te weeg gebragt.
Vreemd zeker is het, dat van DER LINDEN, VAN MIERIS EN PESTEL
die Instelling miskend, zoo oppervlakkig behandeld, en de Keu-
ren bijna verward, of zelfs geheel met stilzwijgen hebben voor-
bijgegaan. De zaak zelve bleef in stand tot 1795, en zelfs toen
ging zij niet geheel verloren; nog in 1803 was de Instelling,
hoezeer somtijds met nieuwe benamingen, op de oude Keuren
en grondslagen hersteld. ,
Een andermaal had de Klasse aan den Heer van Assen te
danken eene Verhandeling over de Voorlezingen der Ouden,
ten einde den oorsprong op te sporen van de gewoonte, dat in
eene openbare bijeenkomst voor een onbepaald getal toehoorders
één in het midden optreedt, en, zonder eenige noodzakelijkheid
of pligt, eene Verhandeling, Redevoering of Vertoog gaat hou-
den over ‘eenig onderwerp uit Letteren, Kunst of Wetenschap
zijner keuze.
De zaak was, de geheele Oudheid door, zeer bekend, vooral
Voorlez. d. Ouden. — Godsd. en Zeden in Burg. Regt. 187
in de openbare Voorlezingen, hoedanigen de Sophisten en Rhe-
toren hielden, voor genoodigd gehoor, over vrijë onderwerpen.
Gonreras de Leontijner is de eerste, van wien men weet, dat hij
zulke Vertoogen hield. In zijne bloemrijke redevoeringen, op
eene schitterende wijze voorgedragen, waren pralerij en valsche
smaak heerschende. Men weet, hoe ijverig socrares en PLATO
daartegen waarschuwden. Uit Griekenland en Azië kwam de
behaagzuchtige kunst der Rhetoren naar Rome. Het Athenaeum
onder HADRIANUS, TRAJANUS en de ANTONYNEN, telde vele zoodanige
letterkundige Vertoogen. Wat de wijze betreft, op welke die
voordragten gehouden werden, de meeste luister- plagt er aan
bijgezet te worden; handklappers werden bedongen , om zich van
toejuichers te verzekeren. Belagchelijk was het, wat de onder
werpen aangaat, hoe altijd de lof yvan Athene werd verkondigd,
waarbij Marathon „ Salamis en xerxes nimmer werden vergeten.
De zucht om bij wedstrijden elkander de loef af te steken,
ging soms in het bespottelijke, Eene proeve. uit eene bruiloftsrede
van HIMERIUS, tijdgenoot van Keizer surraan „ strekte ten bewijze.
Ons geëerd Medelid besloot met als grond van verontschuldi-
ging voor die Redenaars op te merken, dat het hun in die
tijden ontbrak aan goede bouwstoffen en voorraad van waardige
onderwerpen. Als de zedelijke of staatkundige toestand van een
volk in treurig verval is, dan ontkiemen geene edele en. groote
daden meer, die het genie treffen en het hart ontvlammen.
Eindelijk deelde hetzelfde Medelid eene Verhandeling mede, 15 ran. 15:
ten betooge, dat de burgerlijke Wetgeving in ons Vaderland hare
betamelijke zorg voor Godsdienst en zeden ook nu niet geheel en
al uit het oog heeft verloren, i
Zulks blijkt al dadelijk uit het in 1813 herstelde oude. Eeds-
formulier, en het voorschrijven van den eed in vele burgerlijke
handelingen; de Wet op het vieren van den Zondag, enz. Het
Art. 136 van ons Burgerlijk Wetboek verliest de Godsdienstige
plegtigheden bij het aangaan van een huwelijk niet uit het oog.
Kosteloos kunnen alle instellingen van liefdadigheid haar regt ver-
À volgen. Geene overeenkomst mag aan de goede zeden te kort doen.
T Op vele plaatsen schraagt de Nederlandsche Burgerlijke Wet de
IK: 3”
26 Oct, 1840.
1 Maart 1841,
188 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE.
zedelijkheid. De heiligheid van het huwelijk wordt door vele
bepalingen bevestigd.
De vraag blijft echter, of welligt de Wet in al deze opzigten
niet nog meer had kunnen doen, door bij voorbeeld den Vader
de bevoegdheid toe te kennen tot het onterven van eenen ontaar-
den zoon, door bij het aangaan van huwelijken nog meer tegen
overijling en onberadenheid te waken, door eenig regt ten minste
op onderhoud aan eene overblijvende Echtgenoote toe te ken-
nen, enz. Doch de opname dezer Verhandeling in de Nederl.
Jaarboeken voor Regtsgel. en Wetgev. UI, 625 volg. maakt hier
alle verdere inhoudsvermelding overbodig.
De Heer crarrsse deelde, aan de Klasse een onderzoek mede
over het gebruik, dat er voor de verklaring van den Bijbel zou
kunnen gemaakt worden van eenige vertalingen der Psalmen, in
Nederduitschland vervaardigd in de 9! eeuw.
Na onderscheidene aanmerkingen over andere vertalingen,
volgde eene beschouwing der gezegde Nederduitsche vertalingen ,
die echter dikwijls niet naar den oorspronkelijken tekst, maar
naar de Latijnsche vertaling zijn vervaardigd. Bijzonder behoort
daartoe die, welke door 5. vresrus in ons Land is afgeschreven,
van welke eene uitgave het licht ziet, onder den titel van Ne-
derduitsche Psalmen, aus der Karolinger Zeit. Herausgegeben von
F. IH. VAN DER HAGEN. Breslau, 1816. De Heer cranisse trad ver-
der in bijzonderheden omtrent tekst en vertaling, of verschil-
lende lezingen, de mededeeling van welke bijzondere aanmer-
kingen echter hier niet kan verwacht worden.
Ook de spreker poogde tot eenig wetenschappelijk onderhoud
aanleiding te geven, door in korte trekken het Socialisme van
FouRIER te schetsen, en eenige beoordeelende aanmerkingen over
hetzelve mede te deelen.
Bij de bezorgdheid, welke de toestand der behoeftige Klassen
overal opwekt, is het niet vreemd, dat eenigen een geneesmiddel
tegen die kwaal hebben zoeken te vinden in eene geheele her-
vorming of liever omverwerping van het bestaand maatschappe-
lijk stelsel. Van dáár de theoriën van Rop. OWEN, van s. SIMON
en van CH. FOURIER.
Nederd. Psalmen. — Stelsel van rounier. — Zat. Opschr. 189
Het stelsel van roumrer is door hem zelven hoogst onduidelijk
voorgesteld; men kan het veel beter uit de geschriften zijner
leerlingen, dan uit zijne eigene, opmaken. Één voordeel heeft
FOURIER; om geene tegenwerping, uit de ervaring ontleend,
behoeft hij zich te bekommeren, daar hij beweert, dat van onzen
tegenwoordigen maatschappelijken toestand niets kan behouden
worden. Zijn stelsel komt hierop neder: Tot dus verre hebben
de maatschappelijke instellingen berust ‘op dwang. Maar zulks
kan de Schepper niet gewild hebben. De mensch moet zijne
neigingen vrij kunnen opvolgen. Ieder moet dus doen, waarin
hij lust heeft. De maatschappij moet verdeeld worden in grou-
pes en séries, ter vereeniging van hen, die zich denzelfden ar-
beid en dezelfde levenswijze uitkozen. Waar vrijheid zal heer-
schen, moet het ieder vrijstaan de groupe of série, bij welke
hij zich gevoegd heeft, weder te verlaten. Vele groepen en
sériën, omstreeks 1500 menschen bevattende, vormen eene pha-
lange, vele phalanges eene provincie, vele provinciën eene natie,
alle natiën eindelijk het Unitéisme absolu.
Gaat men tot de beoordeeling van dat stelsel over, zoo moet
in de eerste plaats erkend worden, dat rovmenr de vestiging
van hetzelve geheel alleen verwacht van de overtuiging, en hij
allen dwang of geweld verwerpt. De hoofddwaling van rourrez
is intusschen deze, dat hij den mensch, in deszelfs eigen na-
tuur en aanleg, geheel miskent. De mensch is vóór alles indi-
vidu. Fourier kent hem vooral als deel eener phalange. De
associatie is hem doel, terwijl zij alleen middel behoort te we-
zen. En wanneer eens één enkel lid der vereeniging de regten
van anderen schendt, hoe zal de vereeniging dan zonder dwang-
middelen kunnen blijven bestaan? En kon eens de mensch
zóó zeer werktuig worden van de maatschappij, dat hij alie
kracht en wil van zelf-handelen kon verliezen, ware hij dan
mensch? Voorts wanneer men aan het lot van vrouwen en
aan de opvoeding der kinderen denkt, zal het droombeeld eener
socialistische phalange van zelf in het niet verzinken.
Een andermaal vestigde dezelfde de aandacht der Klasse op 20 Apra 1511.
een Latijnsch opschrift, in den aanvang des jaars 1839 gevon-
190 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE.
den te Aix en Provence, en beschreven door den Bibliothecaris
me
dier stad, re. rovarp, in een Werkje: Imscriptions en vers du
Musée d'Aix, etc. Aix, 1839. ;
De opschriften worden gelezen op een grafgesteente, in den
vorm van parallelogramt gehouwen. De gedaante der letters doet
aan de 3% of 4% eeuw denken. Het is de liksteen van een’
negentienjarig jongeling, wiens bijzondere betrekking schijnt be-
staan te hebben in het betoonen van geneeskundige zorg aan
de wilde dieren voor de strijdperken en openbare spelen. Het
aanwezen van zulke Genees- of Heelmeesters van dieren blijkt
ook uit andere Latijnsche opschriften bij orerur, waar zij ge-
noemd worden medici ludi matutini, daar die spelen in den
vroegen morgen plegen gehouden te worden.
Een ander opschrift op denzelfden Cippus geeft geene aan—
leiding tot bijzondere opmerkingen.
18 Sept. 1539, _ Van den Heer eren ontving de Klasse de mededeeling van
eene Lettre à Monsieur mase, betreffende het paddzgac èyxwgrov
van syNesius. Onder de stukken van pro curysosromus, van welke
men het verlies betreurde, werd altijd genoemd zekere lofrede
op het hoofdhaar, tegen welke synestus zijne lofrede op de kale
hoofden heeft overgesteld. Maar de Heer eren meent, dat de
lofrede van pro niet verloren is, doch in haar geheel bij synestus
voorkomt: want, wat dáár gelezen wordt, is niet bloot een uit-
treksel, maar werkelijk de geheele lofrede van pro, welke alzoo
als us Eyxwuov, als de B1*® Rede der Verzameling, beschouwd
moet worden. Doch die brief van den Heer erer is kort daarna
opentlijk in druk uitgegeven, weshalve ik naar denzelyen kan
rn enn tee ene en eer ad a an
4
verwijzen, its
22 Junij 1840, Een andermaal sprak hetzelfde geëerd Medelid over de moeije-
lijkheden, die er dikwijls zijn, om nomerus wèl te verstaan,
moeijelijkheden , die, vooral na het in het licht verschijnen der
Scholia Veneta, bijna eer vermeerderd dan verminderd zijn. Als
voorbeeld wordt daarna bijzonder aangevoerd het 19% Boek der
Iliade, en vooral de verzen 74 en volgende aldaar. De verkla-
ringen van deze plaats, door worrr, NITZSCH, HERMANN Een _BOECKH
gegeven, verwerpende, volgt de Heer veer eene eigene Critiek.
DIO. — HOMERUS. — Geschiedenis der Geten. 191
Onderscheidene verzen, bijzonder de 79°® tot B4°°, komen hem
voor, later ingevoegd te zijn, en met wegneming derzelve blijft
er een echt Homerische gang. Doch gij gevoelt, Mijne Heeren !
wij moeten het hier met deze algemeene aanduiding voor lief
nemen. Eene ontwikkeling der bijzonderheden zou ons tot eene
behandeling der bedoelde plaats leiden, die zeker hier ongepast
zou wezen.
Nog eenmaal las de Heer creer een onderzoek, of werkelijk 7 zunij 1541.
pio carysosromus geschreven heeft eene Geschiedenis der Geten,
gelijk pamosrrarus dit schijnt te verzekeren, welke Geschiedenis
echter verloren zou zijn gegaan.
Dio heeft onder de Geten verkeerd, hij kan dus over ie
hebben geschreven. Jornanpes, een Goth, in het midden der zesde
eeuw na curisrus, zijn Werk: de Rebus Geticis schrijvende, haalt
ook pio als Geschiedschrijver der Geten aan. Echter, er doen zich
onderscheidene zwarigheden op. Syyeswus spreekt breedvoerig over
pio, zijne eigenschappen, verdiensten enz.; maar van de Getica
schrijft hij niet, noch van zijn historieschrijven. Het gezag van
JORNANDES doet weinig af; vijf malen haalt hij pro aan: maar
welken pio? was het pio cassis? of pio curysosromus? Dat pio
cassius Getica zou geschreven hebben, wordt door den Heer erer.
betoogd hoogst onwaarschijnlijk te zijn, terwijl er, aan den
anderen kant, geene sporen zijn, dat de Getica van pio crmy-
sosroMus na PmLosTRATUS bestaan hebben en gelezen zijn. Dit
veroorzaakt eene moeijelijkheid, die de Heer ere. betuigde niet
te kunnen oplossen. Waarschijnlijk rekende hij het evenwel, dat
pio CurysosroMus over de Geten geschreven heeft; geene Geschie-
denis, maar een ethnographisch Boek, dat welligt veel belang-
rijker was, dan het geschiedkundige had kunnen wezen.
De Heer 5. zosscna gaf eens ter beschouwing een vrij net en 9 pec. 1839.
sierlijk, verkleind fac-simile van de grafkist van corn. Luc. scre1o,
in het Mausoleum der scteio's, ten jare 1783, gevonden. Bij de
beschouwing van de wel gelijkende, hoezeer niet naauwkeu-
rige nabootsing van dit gedenkstuk der Oudheid, tof bijzonder
het opschrift, ’twelk men er op aantreft, de aandacht; hetzelve
toch is een der oudste Romeinsche opschriften, die bewaard zijn
1ú Oct. 1839,
25 Mei 1840,
192 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE.
gebleven. Het gedenkstuk zelf, thans in het Museo Pio Glemen-
tino geplaatst, is meermalen afgebeeld, het opschrift meermalen
uitgegeven. Niepvar beschouwde dit laatste als een lijk-vers, het-
zelve in voetmaten onderscheidende. Hij brengt het bij als een
voorbeeld der oude Naeniën in wersus Saturnii. Tot wetenschap-
pelijk onderhoud gaven voorts én Gedenkstuk én Opschrift beide
ruime gelegenheid.
Later gaf een door den Heer nermans te ’s Hertogenbosch uit-
gegeven onderzoek der vraag: of surmus cAesan of zijne Krijgs-
oversten in Noord-Nederland oorlog zouden hebben gevoerd,
den Heer posscna gelegenheid, de slotsom van zijn onderzoek
daaromtrent aan de Klasse voor te dragen.
Het ontkennend gevoelen, door rermans nu voorgedragen,
is hetzelfde, wat vroeger door cruvermwvs, en ook later door den
Ingenieur HOFMANN, was verdedigd.
De woorden van vársan, Bell. gall. IV. 1, 10, 15, op welke
het bij de bedoelde vraag vooral aankomt, worden door uer-
Mans als onecht en ingeschoven beschouwd. Zeker is het ge-
makkelijk, aldus alles naar zijn gevoelen in te rigten. Intusschen
schijnen de woorden bij carsan: non longe a mari quo Rhenus
influit, op ons Land te duiden, en tot het elders lezen van Mo-
sula of Moezel in plaats van Mosa of Maas, is geen de minste
grond. De vraag blijft: heeft de neêrlaag der Usipeten en Tench-
teren plaats gehad’ aan de Moezel of aan de Maas? De Heer
HERMANS meent het eerste; het gewone gevoelen is het laatste.
De zaak te beslissen blijft moeijelijk. De strekking en de afstan-
den der plaatsen waren, bij gebrek van voldoende kaarten, aan
carsam slechts gebrekkig bekend, en zijne uitdrukking: zor longe
a mari, is hoogst onbestemd. Uit het gezegde meent de Heer
BOSSCHA te mogen afleiden, dat het althans aan den Schrijver van
het Werk: onze Voorouders!, vrijstond, om carsar op Noord-
Nederlandsch grondgebied te doen optreden; ten minste de gron-
den, door den Heer nermans aangevoerd, zulks geenszins behoe-
ven te verhinderen.
1 Mr. 1. VAN LENNEP, Onze Voorouders., D. I. in het verhaal Alward.
JUL, CAESAR én Nederl. — Archaeolog. Tijdschr. — Îiendregt. 193
De Klasse had nog aan den Heer zosscrna eenige inlichtingen ze sept, 1840.
te danken omtrent de waarde , den inhoud en de strekking van
het Oudheidkundig Tijdschrift, hetwelk te Athene, onder den
titel van Eprueoìs doyarohoyeer), het licht ziet.
Prijzenswaardig is de zorg, welke de Grieksche Regering,
door de uitgave van dit Tijdschrift (want het wordt uitgegeven
xard Buoy Öeruyrv), aan den dag legt voor de bewaring en
verklaring van de Gedenkstukken der Oudheid, welke die clas-
sieke grond nog in zoo groote mate oplevert. De onverwijlde
bekendmaking van al wat de nasporingen in Griekenland ople-
veren, is hoofddoel. Van dáár, dat de Verzamelaars geenerlei
bepaalde orde volgen, noch ook breedvoerige verklaringen leve-
ren van het medegedeelde. Over de getrouwheid der afgebeelde
lettervormen kan niet bepaald geoordeeld worden, zonder ver-
gelijking met de oorspronkelijke voorwerpen. Vreemd echter is
het, dat de afschriften in den gedrukten tekst niet altijd met
de lithographische afbeelding overeenkomen. De Palaeographi-
4 sche naauwkeurigheid laat somtijds wel iets te wenschen over.
Echter voidoet dit Tijdschrift aan eene wezenlijke behoefte, en
E niet zonder reden heeft porokn de voortzetting van zijn Corpus
___Imser. Graec. opgeschort, totdat hij van de mededeelingen, die
$ de Zpygeoig doet verwachten, zal hebben kunnen gebruik ma-
ken. Het Tijdschrift behelst ook somtijds op zich zelve staande
Oudheidkundige Verhandelingen, als over de ligging van eenige
Attische Demi, en over de kleuren op de oude Grieksche kunst-
werken. De Heer posscna deelde tevens eene proeve van verkla-
ring van een paar in de &pxygeofs afgedrukte opschriften mede,
welke de Harderwijker Rector crarisse had uitgegeven ter be-
groeting van de onlangs dáár ter plaatse vereenigde Oud-Studenten
der voormalige Harderwijker Hoogeschool.
De Heer 7. van mar droeg eene Verhandeling vóór, ten be- 10 Mei 18át.
tooge, dat de afkoopbaarheid van Tienden te vergeefs bij het”
Nederlandsch Burgerlijk Wetboek in beginsel is aangenomen,
zoo lang dat beginsel niet op de Tienden vóór 1 Oct. 1838 ge-
__vestigd wordt toegepast.
Wart de Geschiedenis betreft der Wetgeving op dit onderwerp ,
AE
nr merg
27 April 1840.
194 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE.
valt op te merken, dat, tijdens de omwenteling in Frankrijk,
zoowel als in Nederland, het veel meer de afkoopbaarheid, dan
wel de vernietiging der Tienden was, die er werd verkondigd.
Bij Keizerlijk Besluit van 22 Januarij 1813 werd het regt van
afkoop stellig bevestigd. Na het herstel onzer onaf hankelijkheid
was de ‘Nederlandsche Regering het stelsel der afkoopbaarheid
minder toegedaan. Bij besluit van 22 Oct. 1814 werd het ge-
noemd Keizerlijk Besluit op dit onderwerp ingetrokken, en mogt
al het Ontwerp van Burgerlijk Wetboek het beginsel der afkoop-
baarheid aannemen, zoo werd dit beperkt tot die renten en
tienden, die eerst na de invoering van het Wetboek, dat is,
na 1 October 1838, zouden worden. vastgesteld. De nadeelen
der tienden voor den Landbouw en daarmede de voordeelen
der afkoopbaarheid zijn onder anderen door den Hoogleeraar
WTTEWAAL overtuigend betoogd. Maar bovendien, het geldt
hier in Nederland niet de invoering der afkoopbaarheid, maar
het herstel derzelve. Afkeuring verdient het verder, dat hier
grondrenten en tienden op dezelfde lijn gesteld zijn. De eersten
zijn veel minder schadelijk dan de laatsten. Regtmatig is de
afkoopbaarheid. zonder twijfel; men heeft slechts de beginselen
omtrent de onteigening ten algemeenen nutte toe te passen. In
1814 handelde de Souverein alleen voorloopig, en nam. tijdelijke
maatregelen. De wederinvoering van het Keizerlijk Besluit van
1813, dat de afkoopbaarheid vaststelde, zou de harmonie der
Wetgeving herstellen.
De Heer murrer las in eene bijeenkomst der Klasse, ter aan-
vulling der werkzaamheden, eene korte Historische Bijdrage tot
opheldering van sommige Gedichten van vonper. Heeft de Heer
rurors al eenige Gedichten van vonpeL opgehelderd uit de ge-
steldheid der Gereformeerde Kerk van deze Landen te dier tijd ;
de Heer murren merkte op, dat daarbij welligt niet gelet was op
de bijzondere betrekking, in welke vonper. stond tot zijne eigene
Kerk, die, namelijk, der Waterlandsche Doopsgezinden. Hieruit
alleen intusschen, onder andere, kan het Gedicht: » Geneesdrank
der Geestdrijveren” verklaard worden. Er werd namelijk toen
in die Kerk geschil gevoerd over 't bescreven en onbescreven
VONDEL. — Bratá Judá. — Besnijdenis. 195
woord Gods, en daarop doelt blijkbaar het opschrift van het Ge-
dicht: » Antidotum tegen het vergif der geestdrijvers, tot verde-
diging van ‘t bescreven woord Gods.” Waarschijnlijk kunnen
nog meer andere van vonper's Gedichten gelijkerwijze opgehelderd
worden uit de vroegere betrekking des Dichters tot de Kerkge-
meente der Doopsgezinden, uit zijne latere neiging tot die der
Remonstranten, en zijnen daarop gevolgden overgang tot de
Roomsch-Katholijke Kerk. Doch het opstel des Heeren murrer
ziet reeds elders het licht, waarom eene breedere vermelding van
den inhoud als overbodig mag beschouwd. worden.
De Heer noonpa deelde eene proeve mede van zijne Javaansche 25 Nov. 1839.
Taalstudiëen, zich bijzonder bepalende tot het beroemde Javaan-
sche Heldendicht: de Bratà-Judà, bekend uit rarrres History of
Java, en numsorpt’s Abhandlung über die Kawisprache.
Het is de Indische Mahabarata, met de Indische beschaving
en Godsdienst naar Java overgebragt, en dáár, eerst in Kawi,
en vervolgens al meer en meer in zuiverder Javaansch, tot
een nationaal epos overgewerkt. De Heer roorpa deelde uit dit
eenvoudig, geheel in Homerischen toon gedicht, epos, eenige ge-
deelten van de zeven eerste zangen mede, in het Nederduitsch,
in vijfvoetige rijmelooze Jamben, overgebragt. Het onderwerp van
het Gedicht is de strijd tusschen de Pandâwâs en Korâwàs over
het bezit van het Rijk van Ngastinà. Vele trekken van eenvoudig-
heid en naïviteit werden in de voorgelezen gedeelten opgemerkt.
De reizen en togten, de zamenkomsten der Vorsten, die er in
beschreven worden, geven aanleiding tot de eenvoudigste verha-
len, met echt Homerische bijzonderheden en vormen doorweven.
Intusschen behelzen de bedoelde eerste zeven boeken eerst dat,
wat tot den strijd gevoerd heeft; de strijd zelf, die tot velerlei
poëtische beschrijvingen en tot eene hoogere dichterlijke vlugt
dikwijls aanleiding geeft, wordt eerst in de volgende zangen be-
schreven.
Een andermaal droeg de Heer noonpa eene Latijnsche Verhan- 9 Nov. 1840.
deling voor, over de besnijdenis bij de Israëlieten.
Deze instelling is bij de Hebreërs zeker reeds van den tijd van
ABRAHAM afkomstig. Zij werd echter ook bij vele andere oude
196 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE.
volken aangetroffen, met name ook bij de Egyptenaars; en zeer
waarschijnlijk is het, dat arrAnam haar van deze heeft overgenomen.
Maar wat mag wel de oorsprong en de beteekenis van deze zoo
zonderlinge instelling geweest zijn? Volgens het boek Genesis, is de
besnijdenis bij de Hebreërs ingesteld, om een teeken te zijn des
Verbonds van God met arranam en zijne nakomelingschap. Maar
deze bepaalde beteekenis kon deze instelling niet hebben bij
andere volken; en vraagt men naar den oorsprong of de zinne-
beeldige beteekenis der instelling in het algemeen, “zoo treft men
verschillende gevoelens aan. Heroporvs, van de Egyptenaren
sprekende, zegt, dat zij zich besneden ter vervordering der rein-
heid; maar deze beteekenis zal er wel door de Egyptische pries-
ters aan gehecht zijn, toen de ware en oorspronkelijke beteeke-
nis in vergetelheid geraakt was. Avrenmieru leidt de instelling
af uit de gewoonte van vele oorlogzuchtige volken, om de membra
virilia als zegeteekenen van de door hen verslagene vijanden te
vertoonen, en meent, dat de besnijdenis zou zijn ingesteld, om
te verhoeden, dat hiermede geen bedrog gepleegd werd. Maar
ook dit gevoelen is niet zeer waarschijnlijk. De Tubinger Hoog-
leeraar paverR meent, op het voetspoor van memers, dat de be-
snijdenis eene zoenplegtigheid was, welke dienen moest om het
kind, bij deszelfs intrede in de wereld, van de zondenschuld,
waarmeê hete door zijne geboorte besmet was, te reinigen en met
de Godheid te verzoenen. Maar, behalve dat raven niet bewe-
zen heeft, dat de oude volkeren aan zulk eene den mensch door
zijne geboorte aanklevende zondensmet geloofd hebben, zoo komt
daarmede ook weinig overeen, dat bij onderscheiden volken de
besnijdenis eerst lang na de geboorte geschiedde.
Volgens den Heer moorpa ziet de plegtigheid duidelijk op de
voortplanting van het geslacht, en was het geen eapiatorius,
maar een propitiatorius ritus. Al wat den moederschoot opende
en mannelijk was, moest aan de Godheid geheiligd en geofferd
worden. Maar de eerstgeborene zonen werden niet even zoo,
als het eerstgeborene mannelijke van het vee geofferd; en zoo
scheen het, dat men der Godheid onthield wat haar toe-
kwam; opdat dus de Godheid hetgeen haar toekwam niet zou
hl
nT Br Ge”
de
Deens
Javaansch, — Over v. HEusDE. — Over perr.BLOCCIUS. 197
opeischen , namelijk door den dood, en opdat zij haren zegen
niet zou onthouden bij de voortplanting van het geslacht, werd
oorspronkelijk, zoo als nog bij de Arabieren, tegen het begin
der mannelijke jaren de mannelijkheid. op eene zinnebeeldige wijze
aan de Godheid gewijd. Zoo kan ook de besnijdenis een teeken zijn
van het verbond van God met apranam en zijn kroost, dat namelijk
ABRAHAM de stamvader zou worden eener talrijke nakomelingschap.
Nog deed de Heer roorpa het aanbod voor de Bibliotheek
van twee onder zijne zorgen uitgegeven en tot Javaansche
taalstudie betrekkelijke Werken vergezeld gaan van aanmerkingen
over de beoefening der Javaansche taal en de bevordering van
deze door de nu onlangs uitgegeven Boekwerken. Een derzelve,
een Woordenboek, door den Heer pr wirpe vervaardigd , betreft
„vooral het Soendasch, of de taal van het Westelijk deel van Java,
waarvan ook de straat Soenda of Sunda haren naam ontleent;
het andere was het Leesboek voor de Javanen, te zamengesteld
uit stukken des Ouden en Nieuwen Verbonds, verzameld en ver-
taald door 7. r. c. GERICKE.
Zoo als velen van van neuspe's leerlingen, die thans het Hoog-
leeraarambt bekleeden, bij het openen der Akademische lessen
in 1839 het zich tot pligt rekenden, eene hulde te bewijzen
aan de nagedachtenis van hunnen toen kort te voren overleden’
hooggeachten Leermeester, zoo hield ook toen, te dier gelegen-
heid, de Hoogleeraar kist te Leyden eene toespraak tot zijne leer-
lingen, daartoe betrekkelijk, welke door hem ook ter kennis
gebragt is van deze Klasse.
Na in het algemeen de verdiensten van vAn meuspe ter oplei-
ding der Akademische Jongelingschap geschetst te hebben , onder-
zocht de Heer kisr vooral, hoe zijn Historisch onderwijs tot zoo-
danige beoefening leidde der Kerkelijke Geschiedenis, als inzon-
derheid den Godgeleerde van groot nut was. Doch ook de Memoria
Heusdii van den Heer kusr ziet het licht, en ik mag naar de-
zelve verwijzen.
De Heer wisr vestigde de aandacht der Klasse ook op een
hoogst zeldzaam Geschrift, getiteld: Meer dan tweehondert kette-
ryen, blasphemien ete. welck vvt die misse zyn ghecomen: Eerst
26 April 18á1,
30 Sept. 1839.
21 Junij 1844,
198 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE.
van PETRO BLOGCIO, school-meester te Leyden, in Latyn ghemaeckt,
daerna in duytsch voor slechte menschen ouergheset. MDLXVII.
Waarschijnlijk is de geheele oplaag van dit Geschrift ten vure
gedoemd , en aldus, met uitzondering van slechts weinige exem-
plaren, vernietigd. De Schrijver zelf is schier geheel onbekend.
Uit het boek blijkt echter, dat hij te Leuven, Keulen en Bologne
heeft gestudeerd; dat hij Rector scholarum te Leyden, en een
zeer geleerd, verlicht en Christelijk denkend man geweest is;
dat hij om des geloofs wille veel heeft moeten verduren; met de
meest merkwaardige mannen van zijnen tijd. in naauwe betrekking
stond; dat hij-ook nog vele andere Schriften heeft in het licht
gegeven, waarvan sommigen de eer genoten ‚op ‚de Zndices «Li
brorum Prohibitorum geplaatst te zijn; en dat hij eene miet on-
belangrijke plaats bekleed heeft onder de Nederlandsche Kerk-
hervormers.
Inzonderheid deed de Spreker de geheel eigenaardige Protes-
tantsche geestrigting opmerken, welke in dit Boek van proccws
uitkomt, en hoe het een’ blik ons werpen doet in den oorspron=
kelijken. geest, welke de Nederlandsche Hervorming kenmerkte.
Des Schrijvers fiksche ‚ maar liefdevolle polemiek tegen de. Room-
sche Kerk; zijn gevoelen over LUTHER, MENNO, CALVYN en andere
Hervormers; zijn afkeer van Confessiën; zijne geheel Bijbelsche
en N. Testamentische rigting; het denkbeeld van Bijbelversprei-
ding of Bijbeluitdeeling, door hem reeds geopperd ; zijne gedachten
over de Christelijke Gemeente en hare betrekking tot de Bur-
gerlijke Overheid, over de openlijke veerdienst, plegtigheden en
kerksieraden „ over den Beeldenstorm, tijdens welken hij schreef,
over. Feestdagen en over den Zondag, welks viering hij door
dagelijksche Godsdienstoefeningen ‚bij: dagelijkschen arbeid ‚ wil
vervangen hebben, over het Leeraarambt, enz. worden als zoo
vele. proeven daarvan bijgebragt. Het Boek levert rijke Bijdragen,
tot. kennis van het-hoogst gewigtige tijdperk, hetwelk de vesti=
ging der Nederlandsche Hervormde Kerk voorafging , maar van
welke „meeste gedenkstukken wij door de vlammen „beroofd. zijn,
welke destijds ad majorem dei gloriam opgingen. De Schrijver
zelf is een krachtig getuige voor het eigenaardige, de zelfstan-
„Arabische Kigennamen. — Grieksche Romans. 199
digheid en onaf hankelijkheid van die Hervorming, welke op
Nederlands bodem „ en in Nederlandsche harten, onder zoo veel
bloed en tranen ontloken is.
Den Heer weuers had de Klasse eene voordragt te danken
over de middelen om door het gewoon Europeesch karakter al
de letters en verdere schrijfteekens onderscheidenlijk uit te druk-
ken, en dus inzonderheid de eigennamen van plaatsen en per=
sonen op eene duidelijke en gelijkmatige wijze te vertegenwoor
digen. Want, hoezeer reeds p'renzeror en vele anderen ma hem
zich zeer verdienstelijk gemaakt hadden „door vroegere dwalingen
em willekeurigheden te vermijden, en eene vastere en minder
gebrekkige manier te volgen, zoo bleef er echter, naar des Spre-
kers oordeel, nog zeer veel op dit punt te verbeteren over” On-
derscheidene methoden van Fransche; Engelsche «en Duitsche
Geleerden , ook van onzen HAMAKER , tot overbrenging-der Arabische
eigennamen in ons schrift, werden door den Heer: weuers
vermeld, waarna de door hem zelven voorgeslagene ontvouwd
en toegelicht werd. Als grondslagen dezer nieuwe proeve waren
de volgende vijf beginselen aangenomen: 1°. dat iedere Arabi-
sche letter en vokaal meteen in het oog vallend-teeken in ons
schrift behoort te worden afgebeeld; 2°. dat nimmer twee der-
zelve , hoe naauw ook aan elkander vermaagschapt, door dezelfde
figuur mogen worden uitgedrukt; 3°. dat alle door een’ enkel
voudigen vertegenwoordiger moeten afgebeeld, en zamengestelde
figuren onvoorwaardelijk verworpen worden; 4°. dat men: de
Arabische uitspraak zoo veel mogelijk moet wedergeven, maar
den Europeschen lezer door preemdsoortigheid der figuren niet
hinderen mag; en 5°. dat men bijhet scheppen. van nieuwe tee
kens zoo veel mogelijk de willekeur moet buitensluiten, en zor-
gen, dat er eenige verhouding besta tusschen de letter, die
gebeeld wordt, en de figuur, die men tot hare uitdrukking be
zigt. Aan welke. vereischten „voorts de. Heer “wriers de” door
hem _voorgeslagen schrijfmanier toetste. Ik moet mij hier verge-
noegen met deze algemeene aanwijzing. Tafelen van onderschei-
dene teekens, door anderen gebruikt, of-door den Heer weurers
aanbevolen, kan ik hier niet voorleggen.
11 Nov: 1539,
3 Febr, 1840,
16 Maart 1840,
200 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE.
De Heer van LIMBURG BROUWER zond. aan de Klasse’ in: den
aanvang van een Critisch-aesthetisch Overzigt van de Grieksche
Romans, en wel de eerste Afdeeling, ten opschrift voerende: over-
de verdichte Reisverhalen en de eigenlijke Milesiaca.
Ten onregte, meent de Heer van Limpure srouwer, heeft men
de Romans bij de Grieken alleen beschouwd als een voortbrengsel
van lateren tijd, toen Letteren en Wetenschappen reeds ver-
kwijnden. Reeds vroeg treft men bij hen dichterlijke vinding en
verdichte of opgesierde gebeurtenissen in proza-stijl aan. De Cy-
ropaedie is een historische Roman. Het Symposium van rrAro
is geheel romantisch beschreven, en hoeveel stof van Romans
leveren niet de Redevoeringen van pemosruenes, de Tooneelspe-
len van AnisToPHANEsS, en zelfs de gebeurtenissen van het dage-
lijksche leven te Athene op? Pot eene beschouwing der Romans
zelve overgaande, onderscheidde ons geacht Medelid deze vier
hoofdsoorten: 1°. Verdichte Reisverhalen. 2°. Eigenlijke Mile-
siaca. 3°. De Liefde-Romans. 4°. Verdichte Brieven.
Zijne eerste voordragt bepaalde zich alleen tot de eerste soort,
en wel tot de beide Romans, de eene wzrèg OovÀnjv dora van
ANTONIUS DIOGENES, en de andere de @A9tuc ioroptuc Aoyog van
LUCIANUS , waarvan de inhoud door den Heer van zmmeure BROU-
wer wordt geschetst, met elkander vergeleken, en met critische
aanmerkingen begeleid. Het verhaal van xvaranus is blijkbaar
niets anders , dan eene satire op zoodanige Dichters en Geschied-
schrijvers als hunne boeken met ongeloofelijke wonderen hebben
opgevuld. Uit de tweede Afdeeling, de eigenlijke Milesiaca, is ons
slechts eene fabel bekend, de Ezel namelijk van rvams, die,
hoewel zelve voor ons verloren, uit de navolgingen van Aru-
resvs en rucranus echter voldoende kan worden opgemaakt.
In vele bijzonderheden werd voorts de verhouding van de ver-
halen van Aruresus en Lucianus tot de oorspronkelijke fabel van
rucius ontwikkeld, vooral mede in betrekking tot hetgeen de be-
kende Aur. rours courier ook te dezen opzigte had opgemerkt.
Wat strekking en doel aangaat, moge al het geschrift van Lu-
cranus meer naar het oorspronkelijke gelijken, in de uitwerking
der bijzonderheden schijnt Aruresus getrouwer te zijn gebleven.
NN
ve
Cosmographie der Ouden. — M. durel. Antoninus. 201
Wat voorts de Romans der 3% en 4% soort betreft, mag de Klasse,
volgens aan haar gedane toezegging, later van den Heer vAn zim-
pure BROUWER de beschouwing derzelve blijven verwachten.
De Heer kansren deelde een Overzigt mede van de Gosmo-
graphie der Ouden, of van onderscheidene stelsels van de vor
ding van het Heelal tot op copenxicus.
Reeds de oude Egyptenaren hadden de beweging en den loop
der hemelsche ligchamen al zeer naauwkeurig gadegeslagen ;
doch omtrent de wording der wereld hadden zij niet dan zeer
duistere begrippen. De Grieken gingen te dezen aanzien, door
hunnen wetenschappelijken aanleg geholpen, vrij wat verder.
Delphi was hun het middelpunt of de navel der aarde; de
Hemel, een gewelf over de aarde uitgebreid, welke zelve door
den Oceaan was omgrensd. Zoo bij gomervs en nesropvs. De
Jonische Wijsgeeren bleven daar niet bij stilstaan. De bolronde
vorm der aarde werd door hen echter nog niet vermoed. De
Italische school van pyrmacoras merkte overal in de Natuur
gelijkmatigheid en evenredigheid op. Liefde verbond, volgens
PARMENIDES, die het hoofd was der Eleatische school, alle he-
melligchamen. Maar de Cosmographie van pmmoravs den Ta-
rentijner verdient bijzonder de aandacht. Hij is zelfs door som-
migen als de voorlooper beschouwd van corernicus. Hij was
echter geenszins de stichter der leer, dat de aarde om de zon
wentelt: want, volgens hem, wentelen en zon en aarde en andere
planeten om zeker hemelsch vuur, hetwelk echter voor onze
oogen onzigtbaar is. Bij Arisrarauus, een’ voornaam Sterrekun-
dige onder de Ptolemeën, vindt men eerst de grondslagen van
het stelsel van corennicus. Beiden echter stonden op zich zelve.
Copernicus was met de leer van Anisrancnus onbekend gebleven.
Fot in de 15% eeuw bleef echter het stelsel van proremarus gel-
den. Eerst toen de leer van corennicus door caLILEr en KEPPLER
was toegelicht, mogt zij de nevelen van duisternis en onkunde
geheel doen verdrijven.
Een andermaal sprak de Heer kansren over den voortreffelij-
ken Keizer nm. Aunerius Anronmus. Het was een allergelukkigste
tijd, die van zijne regering. Voor Letteren, Wetenschappen,
14
17 Febr. 1840
24 Mei 1841,
2 en
18 Maart 1840.
202 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE.
handhaving van het Regt en de Zedelijkheid had de Keizer alles
over. Zijn geliefd gezegde was: dat het de pligt der Vorsten
is, den Goden hierin gelijk te zijn, dat zij zelve weinig behoe-
ven, en veel aan anderen mededeelen. Hoe vredelievend hij
ook was, zag hij zich genoodzaakt oorlogen te voeren tot ver-
dediging van de grenzen des Rijks tegen de gedurig invallende
Barbaren.
Van eenen zoo vredelievenden en verlichten Keizer mogt men
verwachten, dat hij het Christendom zou beschermen. Maar
het tegendeel gebeurde. Hoe kwam dat? Avrermvs was Wijs-
geer, hij kon geene nieuwe secte dulden, die alle anderen ver-
wierp. Als Keizer was hij Pontifex Maximus, en berustte de
handhaving van de oude Godsdienst op hem als een dure pligt;
van dáár bij hem eene gestrengheid tegen de Christenen, die
men anders van zijn zachtzinnig karakter niet had kunnen ver-
wachten.
Maar voortreffelijk man was met dat alles m. Auremms. Hij
kon als de laatste Romein genoemd worden!
Aan den Heer Correspondent zanssen hac de Klasse de mede-
deeling te danken eener Verhandeling over den Laokoön in
het Vatikaan, vroeger zoo algemeen geprezen, doch ook later
door velen min gunstig beoordeeld.
De Heer zanssen beschouwde aldus in de eerste plaats de Ge-
schiedenis van dit beeld, de plaats, waar het gevonden is, de
herstellingen, die aan hetzelve hebben plaats gehad, enz. Wat
de beteekenis en de schoonheid van hetzelve betreft, zoo heb-
ben wij daarin niet, zoo als coerue meende, eene eenvoudige
Idylle vóór ons van eenen vader en zijne twee zonen. Het is
wel zeker de fabel van Laokoön, die ons aanschouwelijk wordt
voorgesteld; hoewel sommigen, dit valt niet te ontkennen, de
bijzonderheden. van het beeld te angstig naar de heerlijke dich-
terlijke beschrijving van vineivs hebben willen afmeten. De
beeldhouwer heeft zeer waarschijnlijk eene andere overlevering,
dan die bij vimarmuws, gevolgd. Voornaam is zeker de plaats,
welke men. den Laokoön in de Geschiedenis der Kunst behoort
Laokoön — Koningenen Oudheden van Pergamum. 203
aan te wijzen. Het is wel het beeld zelf, dat Prims zoo hoog
roemde. Tot eene hooge oudheid schijnt het beeld niet op te
klimmen, daar het aan den tijd der eerste Romeinsche Keizers
of aan dien van rrrus zelven (in wiens paleis het geplaatst was)
schijnt te moeten worden toegeschreven. Doch eene breedvoeriger
vermelding van den inhoud dezer Verhandeling kan hier van
mij niet verwacht worden, daar zij zelve sedert openlijk is
uitgegeven.
Met veel genoegen ontving ook de Klasse van den Heer
A. G. VAN CAPPELLE, Rector van het Gymnasium te dezer stede,
eene Verhandeling over de Koningen en Oudheden van Perga-
mus. Nadat de Klasse zich door Gecommitteerden omtrent de
letterkundige verdiensten dezer Verhandeling had doen voorlich-
ten, heeft zij tot de opneming van dezelve in hare Commenta-
tones besloten.
Gewigtig tijdperk voorzeker in de Geschiedenis dat, hetwelk
ALEXANDER den Grooten is opgevolgd. Drie eeuwen verliepen
sedert ArrxANpER, vóór de onderscheidene Rijken van Azië, die
uit ALExANDERS heerschappij waren ontstaan, onder den Romein-
schen schepter werden vereenigd. De geschiedenis van die onder-
scheidene Rijken behoort te worden nagespoord, om te weten,
in hoedanigen toestand dezelve onder Rome's heerschappij zijn
gebragt. Zoo heeft de Heer v. cApperze het Rijk van Pergamum,
hetwelk eenigen tijd lang onder eumenes II het grootste gedeelte
van Klein-Azië omvattede, zich als onderwerp zijner nasporin-
gen gekozen. In een tijdsverloop van 150 jaren ontstond, bloeide
en verviel dit Rijk. Deszelfs Koningen legden eenen meer dan
gewonen ijver voor Letteren en Wetenschappen aan den dag.
Het grootste gedeelte der Boekwerken, die nog uit de Boekerij
van Alexandrië zijn bewaard geworden, was naar Pergamum
overgebragt. Het perkament draagt nog heden zijn’ naam van
het oude Pergamum. In die Koningen vonden de Romeinen
hanne bondgenooten , met wier hulp zij ook Syrië en Macedonië
te onder bragten. Ook na de Recherches sur les Rois de Per-
game van sevin, opgenomen in het 12% Deel van de Mém. de
14"
204 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE.
Acad. d. Inscr., bleef er nog veel onzekers op te heffen, veel
duisters toe te lichten. Men mag zich vleijen, dat de Verhan-
deling van den Heer v. caererre zal gerekend worden tot ophel-
dering van de Geschiedenis van dat tijdperk gewigtige bijdragen
te hebben geleverd.
Heb ik alzoo eene korte vermelding mogen mededeelen van de
Voordragten der bijzondere Leden, mij is nog eene andere taak
te vervullen over; namelijk, eenige hulde te bewijzen aan de
nagedachtenis der verdienstelijke mannen, die, in het afgeloopen
tijdvak , aan de Klasse door den dood zijn ontrukt.
Velen uwer zullen zich met mij herinneren, hoe, toen voor
ruim twee jaren deze Klasse hare jongste Openbare Zitting hield,
wij den Eerwaardigen uerinca de spreekbeurt hoorden vervul-
len met eene Rede over de WWaarheidsliefde bij den beoefenaar
der Wetenschappen. Gij weet, geëerde Hoorders! hoe, weinige
maanden daarna (18 Januarij 1840), de geleerde en achtingwaar-
dige grijsaard, zacht en kalm ontslapende, het tijdelijke met het
eeuwige verwisselde. Niet vóór in 1827 (zeker niet vroeger dan
hij het verdiende) tot Lid dezer Klasse benoemd, beijverde hij
zich om zijne wetenschappelijke en letterkundige nasporingen ook
aan haar mede te deelen. Zijne oordeelkundige bedenkingen op
de uitgave van wersteins Prolegomena in novum Testamentum,
door den Hoogl. zorze bezorgd, waren aan de Klasse medege-
deeld geworden vóór zij elders werden afgedrukt. Aan hem was
vroeger de Klasse ook de mededeeling verschuldigd geweest eener
Verhandeling over een Grieksch Handschrift der Vier Evangeliën,
op perkament, met Unciaalschrift, denkelijk in de 8“° of 9%
eeuw, geschreven. Zijne later voorgedragene Disputatio de L. C.
Valckenaerii sententia, qua Interpretes N. T., Belgae, doctorum
virorum conjecturas, nullo etiam Godice confirmatas, in ver-
sionem suam recepisse dicuntur, is in het Zesde Deel van de
Cormmentationes der Klasse afgedrukt. Bovenal blonk nog weninca’s
ijver en maauwkeurigheid uit in zijn Advies, uitgebragt over
het Nederd. Japansch Woordenboek, door den Heer poerr za-
J. Heringa, Blisz, — van Pabst tot Bingerden. 205
mengebragt, bijzonder over de bijvoegselen tot hetzelve. Opmer-
kelijk was de scherpzinnigheid, met welke, door vergelijkingen
van onderscheiden voorkomende woorden, de geleerde navorscher
wist te geraken tot bepaalde slotsommen, en dat wel in eene
hem onbekende taal; slotsommen, waarvan de juistheid later,
ook door erkentenis van den Heer porrr zelven, meer en meer
is gebleken t. Doch ik moet mij tot deze mededeeling bepa-
len. Wie neriea was in het eigenlijk vak zijner studiën, dat
der Godgeleerdheid, welken rang hij onder Nederlands uitste
kendste Theologen bekleedde, is hier de plaats niet te bepalen;
deze taak is door anderen met goed gevolg reeds volbragt, en aan
HERINGA verdiende hulde bewezen.
Uit hare Correspondenten mist de Klasse den Baron van Passt
TOT BINGERDEN, Schrijver eener Lofrede op erasmus, in 1812,
en eener Verhandeling over den invloed der Kruisvaarten op
de Burger-maatschappij in ons Vaderland, in 1814 uitgegeven.
Het was ook omstreeks denzelfden tijd, en wel in 1813, dat
hij onder de Correspondenten der Klasse werd opgenomen. Het
schijnt, dat de voortdurende behandeling van Staatszaken, tot
welke hij als Lid van den Raad van State geroepen werd, hem
naderhand van de beoefening der Letteren heeft afgetrokken.
Ten minste latere blijken van zijne wetenschappelijke werk-
zaamheid zijn mij niet bekend. Dat hij echter Wetenschappen
en Letteren op hoogen prijs bleef stellen, bewees hij, zoo op an-
dere wijzen, als bijzonder als Lid van de Staatscommissie voor
het Onderwijs, die in 1829 in 's Gravenhage was bijeengeroepen ,
waar hij, ook in vereeniging met andere Geleerden, Leden dezer
Koninklijke stichting, zich deed kennen als voorstander van
grondige vaderlandsche geleerdheid en kennis tegen oppervlakkig-
heid en het onbepaald huldigen van buitenlandsche instellingen,
waarnaar de strekking, bijzonder tijdens onze vereeniging met
België, niet zelden moest bestreden worden.
Maar nog een’ ander harer Correspondenten betreurt de Klasse
in het afsterven van den beroemden kanr. oTFRIED MuLrER, een
1 Val. 1. HERINGA, ELISZ., door mt. pouMaAN. Utrecht, 1840, bl. 155 volg.
206 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE.
sieraad der, Göttingsche Hoogeschool. Ten dage, op welken,
ten vorigen jare, de algemeene Vergadering van het Instituut
gehouden werd, ontving men hier de mare van het afsterven
des beroemden mans, die, op eene wetenschappelijke reize door
Griekenland, te Athene, den 1“ Augustus 1840, was overle
den. De ijver en warme belangstelling, met welke hij dien
classischen. grond overal onderzocht, gedoogden hem niet, zóó
veel zorg voor zijne verzwakte gezondheid te dragen, als zijne
vrienden hem wel vermaanden. In het midden der maand Julij
ondernam hij, met verlof der Regering, eene ontgraving te Delphi,
welke zijne gezondheid verder ondermijnde. Had hij zijne ge-
leerde loopbaan geopend met een Programma de Tripode Del-
phico (met hetwelk hij, tot het aanhooren zijner Imwijdings-rede-
voering over WINCKELMANN, te Göttingen, 22 Jan. 1820, had uit-
genoodigd) tot de gedenkteekenen van hetzelfde Delphi zoude
hier beneden zijne laatste werkzaamheid betrekkelijk zijn. Op
de reize van Delphi naar Athene verergerde zijn toestand op de
meest verontrustende wijze: Leuctra en Platea reed hij reeds
bewusteloos door. Hij bereikte nog Athene, doch alleen om er,
weinige uren na zijne aankomst, den laatsten ademtogt uit te bla-
zen. De Universiteit van Athene bezorgde de begravenis van den
beroemden Geleerde, wiens geheele leven aan dat onderzoek der
Grieksche Oudheid was toegewijd geweest. Voor vele eeuwen
schreef servrus surpicmvus uit Athene aan cicero over den dood en
de begravenis van marcerzus (Epist. ad Famil. IV, Ep. 12): »Nos
in nobilissimo orbis terrarum gymnasio Academiae locum de-
legimus, ibique eum combussimus, posteaque curavimus, ut
Athenienses- in eodem loco monumentum ei marmoreum facien=
dum locarent.” Zoo ligt ook Karr orrriep Murren in het koele
graf bij Plato's heuvel, boven het liefelijk woud des Akademos.
Wat servivs suLpros verder zeide van een gedenkteeken ter eere
van MArcerrus door de Atheners te stichten, dit geldt ook hier
van MULLER, aan wien de Hoogleeraren der Universiteit eeù een-
voudig, maar waardig, grafgesteente hebben opgerigt. Byron ver-
loor ook in Athene een vriend en reisgenoot; hij deed op zijn
graf het opschrift stellen: »Si in morte miserandus, tamen in
Karl Otfried Muller. 207
sepulchro felix.” Men zou bijna ditzelfde op muirer toepassen,
die, als de Held op zijn schild, dat hij niet wil verlaten, zijn
graf heeft gevonden op die plaats, en onder die luchtstreek, tot
welke de geleerde nasporingen zijns levens betrekking hadden
gehad, ware het niet, dat de eerwaardige sacor crimmM, in een
hartelijk schrijven aan murrer’s schoonvader, onzen Geässociëerden
eusrav Huco, te regt had toegeroepen: » Welk een geringe troost.
voor zoo groot een leed! Ik wilde liever, dat hij zijn graf in
een of ander Barbarenland gevonden had, nadat hij nog een
lang leven der Wetenschap en zijnen roem had mogen toe-
wijden.”
Over zijne verdiensten kan ik kort zijn. Te Brieg, in Silesië,
geboren op 28 Aug. 1797, gaf hij zich eerst te Breslau, onder
SCHNEIDER €en HEINDORF, later te Berlijn, onder zöckn en BUTTMANN,
aan Letter- en Oudheidkundige studiën over. De kunstschatten
van Dresden hadden hem met den geest der Oudheid bezield.
Zijne Werken over de Doriërs, de Etrusken, zijne Prolegomena
voor eene wetenschappelijke Mythologie, zijne Archaeologie der
Kunst zullen, met zoo vele andere stukken van minderen om-
vang, zijnen geleerden roem tot de nakomelingschap overbrengen.
Murren was Correspondent onzer Klasse, omdat er geene plaats
van Geässociëerde open was. Ook den hoogsten rang hadde hij
anders gewis met eere bekleed !
Wervolg en Slot hierna.)
EERSTE KLASSE.
G. J. TEMMINCK,
OvER
Benige geslachten wan Zoogdieren, een deel der Fauna
van Japan uitmakende.
Toen ik, twee jaren geleden, de eer had, de taak, mij bij
onze Statuten opgelegd, te vervullen, onderwierp ik aan de
aandacht der Klasse een analytisch overzigt van een gedeelte der
Fauna van Japan, betrekking hebbende tot de Zoogdieren, welke
over dit belangrijke en weinig bekende gedeelte des aardbols
verspreid zijn, en ik bragt toen welverdiende hulde aan den ijver
en de loffelijke volharding van de Heeren von sienoLp en BURGER,
welke ons, door hunne talrijke bezendingen van voorwerpen aan het
Museum, het meerendeel der dieren hebben leeren kennen, die
deze streken bewonen: streken, ten opzigte harer, tot het gebied
der Natuurkundige Wetenschappen betrekking hebbende voort
brengselen, tot dien tijd zoo weinig bekend *, Het is thans mijn
voornemen, de aandacht der Klasse voor eenige oogenblikken te
vestigen. op de Hoofdtrekken van eenige geslachten van Zoogdie-
ren, een deel dezer Fauna uitmakende, en voorts in eenige meer-
dere breedvoerigheid te tweden, omtrent de bewerktuiging van
een zeer karakteristiek en opmerkenswaardig nieuw geslacht, tot
de familie der Insekten-etende Zoogdieren behoorende. Ik ver-
trouw, deze geachte Vergadering geene ondienst te doen , met Haar
het bedoelde voorwerp zelf, bij dezen, ter beschouwing aan te bieden.
1 Zie mijne Voorlezing over de kennis en de verbreiding der Zoogdieren van Japan,
in het Ve, Deel des Tijdschrifts voor Nat. Geschied. en Physiologie, hl, 275 en volgg.
Fauna van Japan. 209
APEN.
Wanneer men de geographische ligging van Japan in aanmer-
king neemt, dan kan het niet anders, of het aanwezen van een
vierhandig zoogdier, op de eilanden aldaar, moet verwondering
wekken. De soort, aan dit gedeelte des aardbols eigen (Iruus
speciosus), stemt volkomen overeen met die van Afrika, den Iruus
ecaudatus, welke tevens de éénige bekende is van het Zuidelijk
Europa. Zij leeft in Andaluzië, onder genoegzaam dezelfde breedte
gelegen als Japan, doch op zulk een’ verren afstand van haren
geslachtsgenoot, dat het verwondering baart, dezelfde vormen
aan het eene en het andere einde van dat halfrond te zien voort-
gebragt. Men moet intusschen toestemmen, dat dezelfde karak-
teristieke eigenschappen insgelijks bij een klein getal soorten van
Indië, en deszelfs onder den aequator liggende eilanden , worden
teruggevonden. Onze Japansche aap is alreeds beschreven en
afgebeeld; maar men heeft hem, geheel ten onregte, als een’
‘bewoner der Sunda-eilanden aangeduid. Hem behoort eene plaats
te worden aangewezen in het geslacht Jzuus, eene kleine groep,
op den typus van onzen Europeschen aap gegrond, in welke
men gevoegelijk slechts de volgende vijf soorten, te weten Jruus
ecaudatus, speciosus , maurus ‚, nemestrinus en rhesus, kan rang-
schikken.
Volgens den Heer von sievorp, verklaren de Japanezen, dat
in hun Land geen ander vierhandig dier gevonden wordt, en
dat de speciosus niet verder verspreid is, dan in de meest zui-
delijke streken van hun grondgebied.
VLEUGELHANDEN (CHIROPTER 4).
Deze orde biedt ons in het uitgestrekte Japansche Rijk slechts
tien bekende soorten aan: twee derzelve behooren tot de familie
der vruchten-etende, de overigen tot die der insekten-etende.
Het zoude ons echter zeer verwonderen, indien haar getal tot
deze weinige soorten beperkt ware, vooral in de familie der
insekten-etende , zoo talrijk in geslachten, en van welke dat der
210 EERSTE KLASSE.
Vespertiliones eene groote reeks van verschillende soorten telt.
Het zoude inderdaad al zeer opmerkelijk zijn, dat, in deze uit-
gebreide groep van eilanden en eilandjes, het geslacht Wespertilio
niet meer vertegenwoordigers hadde, terwijl men in de andere
deelen des aardbols eene groote menigte van dezelve aantreft.
Doch de moeijelijkheid , of liever het volslagen gebrek aan mid-
delen, om Japan vrijëlijk te doorreizen en geregeld te onderzoe-
ken, veroorlooft den Natuurkundige miet, en zal hem mimmer
veroorloven, behoorlijke verzamelingen aan te leggen, zoo lang
de in dat Land heerschende Wetten met diezelfde bekrompene
naauwgezetheid worden nageleefd, als zulks zich van geslacht
op geslacht heeft voortgeplant. Om eene eenigzins naauwkeurige
kennis van de dierlijke voortbrengselen al dezer eilanden te ver-
krijgen, zou het noodig zijn, dat met genoegzame kundigheden
toegeruste Japanezen die taak konden op zich nemen, en het
Land in alle rigtingen en van het eene eiland naar het andere
konden doorkruisen. Zeker zouden de uitkomsten van zulke on-
derzoekingen zeer groot zijn: de ondervinding immers leert,
hoeveel die streken zelfs nog na te lezen geven, welke langdurig
en bestendiglijk zijn doorzocht geworden. Elk eiland, hoe onbe-
duidend in uitgestrektheid, voedt een klein getal dieren, aan
den beperkten bodem eigen , welke men te vergeefs op een ander
eiland, of naburige landstreek van grooteren omvang zoeken. zal.
Onze orde der Chiroptera levert verscheiden voorbeelden op van
zulke eng begrensde verblijfplaatsen ; zij zijn niet minder talrijk
in de orde der knaagdieren, in de familie der Insekten-etende
dieren, en men vindt er zelfs bij onderscheidene soorten van
vogelen.
De twee soorten van vruchten-etende Vleugelhanden, welke
op Japan leven, verwijderen zich van hunne geslachtsgenooten
door hun digter, dikker, langer en wolliger haar, en deze wel
gevulde vacht is hun waarlijk wel noodig onder dit veel veran-
derlijker en kouder klimaat, dan dat der streken van den zequa-
tor, de bakermat van het grootste aantal soorten dezer familie.
Fauna van Japan. 211
INSEKTEN-ETENDE.
Wij plaatsen de Insekten-etende Zoogdieren achter de groepen
der Chiroptera, wier voedsel, met uitzondering van alle andere
zelfstandigheden , uit insekten bestaat, niet alleen, om ons naar
de algemeen aangenomen Classificatie te voegen, maar ook, de-
wijl zij dáár hunne natuurlijke plaats bekleeden, en men hen
van dáár niet zou kunnen verwijderen, om hen elders te stel-
len, dan met verbreking der natuurlijke volgorde, naar de voe-
dingwijze vastgesteld, en door de tanden, als eerste middel eener
methodieke Classificatie, vertegenwoordigd. Inderdaad, door hen
in de orde te laten, waar zij zich bevinden, volgen de Insec-
tivora onmiddellijk op de talrijke geslachten- van de orde der
Chiroptera, welke zich uitsluitend met insekten voeden; terwijl
vele typen der eersten zich evenzeer met vleesch voeden. Door
dezen. leefregel komen zij onderscheidene groepen van vleesch-
etende zeer nabij; want wij zien niet in, welk nut er uit zoude
kunnen ontstaan , indien zij in het gevolg dezer laatsten geplaatst,
en verder verwijderd werden van de ware insekten-etende, ten
einde hen de knagers naderbij te brengen, met welke men hen
waarlijk zou kunnen gelijk stellen, voor zoo veel de overeen-
komst in zekere eigenschappen betreft, die zij met elkander ge-
meen hebben. De Heer isrmore crorrroy heeft deze overeenkom-
sten in eene zeer vernuftig uitgedachte Tabèl doen zien, welke
tabèl in het zoölogisch gedeelte der Reis van pÉLANGER naar Oost-
Indië (pag. 100) is uitgegeven. Deze overeenkomsten , hoe waar-
schijnlijk zij ook wezen mogen, zullen wel evenzeer aangenomen,
of evenzeer betwijfeld worden, welke ook de plaats zij, die de
Insekten-etende in de systematische orde zullen bekleeden; en
het schijnt mij toe, dat de typen der loopers, die der gravers,
als ook die der zwemmers, der klimmers en der springers, on-
der dezelfde namen kunnen gerangschikt worden in de orde der
knagers, alsook in die der buideldieren, zonder dat het noodig
zij, ietwes te veranderen in de volgorde, zoo als die thans alge-
meen is aangenomen.
Op Japan biedt ons de orde der Insekten-eters een klein getal
212 EERSTE KLASSE,
soorten aan, onder welke vier onuitgegevene zijn aan te wijzen,
terwijl eene vijfde als type zal kunnen verstrekken van een nieuw
geslacht dezer orde.
Het zou gewaagd zijn, in de Fauna dier aardstreek ook
eene plaats te verleenen aan de soort van egel, door den Heer
VON sreBoLp medegebragt, daar het vel van dit dier zoodanig
geschonden was, dat het, kop noch pooten hebbende, mij geen
middel heeft kunnen aan de hand doen, om het met genoegzame
zekerheid te bestemmen, en, alleen naar het afgetrokken vel
oordeelende, bestaat er volstrekt geen onderscheid met hetzelfde
gedeelte des huidbekleedsels van onzen gewonen Europeschen
egel; doch, het is zeer mogelijk, dat de kop, of wel de vier
ledematen , kenschetsende verschillen opleveren. Daarenboven is
het nog niet bewezen, dat het bedoelde overblijfsel aan een op
Japan oorspronkelijk te huis zijnde dier behoort, uit hoofde men
in dat Land van deze egelhuidjes gebruik maakt tot het uitoefe-
nen eener kwakzalverij, even als tot dat einde de verminkte vel-
len van zekeren Manis gebezigd worden: beiden kunnen der-
halve aldaar zeer wel van China, of van elk ander oord, met
hetwelk Japan in handelsbetrekking staat, zijn overgebragt.
Van de drie, of misschien vier, thans bekende soorten van
spitsmuizen, zijn er waarschijnlijk drie nieuw; de vierde schijnt
in het tijdvak der ontdekking op die eilanden te zijn ingevoerd.
Deze groote spitsmuis (Sorex indicus), thans in de omstreken van
Nangasaki zoo overvloedig , is ongetwijfeld door het handelsverkeer
van dat Land met de Sunda-eilanden, Indië of China, aldaar
overgebragt.
GESLACHT UROTRICHUS.
Door dit nieuw geslacht wordt eene zeer belangrijke gaping
in de rij der dierlijke voortbrengselen aangevuld. Het bewijst
allerbaarblijkelijkst, dat, hoe meer de kring onzer kennis buiten
de vroeger beschrevene grenslijn wordt uitgebreid, en de nieuwe
ontdekkingen van dieren, welker aanwezen voor ons in het duis-
tere lag, zich vermenigvuldigen, wij des te meer de hoop mogen
voeden, van weldra al de schakels te zullen leeren kennen der
Fauna van Japan. 213
onafgebroken keten, welke de onderscheidene diergroepen onder-
ling zoo eng aan elkander verbindt; en zulks zoowel met be-
trekking tot de ouden of die der verledene eeuwen, welker
spoor wij, dank hebbe de Geologische studiën ! weder terugvinden,
als omtrent die, van welke ons door de Zoölogie, die zich voor-
namelijk met de opsporing van levende voorwerpen onledig houdt,
van lieverlede de weg wordt aangewezen, welke in deze bewon-
derenswaardige orde der tegenwoordige schepping is afgebaand.
Deze kleine Insekten-eter biedt eene vereeniging aan van de ka-
raktertrekken der mollen en der spitsmuizen; hij wordt de type
van een nieuw geslacht tusschen deze beide groepen, welke, zoo-
wel door het geheel der vormen, door de levenswijze, hare be-
wegingsmiddelen, als ook door haar tandenstelsel, op eenen vrij
grooten afstand van elkander verwijderd zijn. Het is met alle
regt, dat men niet alleen het geslacht Scalops, maar ook dat
van Chrisochloris en Condylura van de mollen heeft afgeschei-
den; even gelijk men zulks ook van de spitsmuizen gedaan heeft,
ten. koste van welke het geslacht Myogale, uit twee soorten za-
mengesteld, is gevormd geworden. Doch de eersten bieden altijd
eenige heerschende trekken aan, door welke zij zich minder van
den door den mol vertegenwoordigden typus verwijderen; terwijl
het laatste in deszelfs bewerktuiging eene menigte overeenkomsten
met sommige spitsmuizen aan den dag legt. Ons nieuw dier
verwijdert zich minder en van het karakteristieke des mols, én
van dat der spitsmuis: het plaatst zich naauwkeurig in de ga-
ping, welke deze twee groepen van elkander afscheidde. De
Urotrichus biedt ons de volgende karakters aan.
In de bovenkaak twee groote, regte, driehoekige, zeer sterke
snijtanden, in vorm naauwkeurig overeenkomende met die van
den Desman der Pyreneën. Op deze volgt, aan weêrszijden,
een vrij lange, kegelvormige hondstand, de helft der lengte be-
reikende van de snijtanden. Vervolgens vindt men vier kleine,
valsche kiezen; de eerste, aan den hondstand vastgehecht, ís zeer
klein; de drie anderen nemen trapsgewijze in grootte toe, tot aan
de, ten getalle van vier aanwezige kiezen, die met punten bezet
zijn. In de onderkaak, welke naar die der spitsmuizen gelijkt,
214 EERSTE KLASSE.
bevinden zich twee regte,' kegelvormige, een weinig gebogene
snijtanden , met een’ veel breeder knobbel. Geene eigenlijke honds-
tanden ; doch er volgen drie kleine, valsche kiezen van gelijken
omvang, en eene vierde, tweemaal zoo groot, kegelvormig, en
met een’ knobbel; vervolgens drie scherp gepunte kiezen. Het
tandenstelsel kan aldus worden opgegeven: snijtanden 3, honds-
tanden E, kiezen 8, in het geheel 36 in getal. Aldus is het met
dat der volwassenen gesteld. Bij de jongen is hetzelfde getal
aanwezig; doch de bovenste snijtanden hebben tweelobbige, en
de onderste drielobbige punten.
De werktuigen ter beweging zijn voor het minst even onregel-
matig als het tandenstelsel. De vóórpooten zijn gravers, ten naas-
tenbij overeenkomstig met die der mollen; terwijl de achterpooten
aan die der spitsmuizen gelijk zijn.
Het schouderblad is, even als dat van den mol, door zijne
lengte en smalte opmerkenswaardig; doch aan zijn einde meer
verbreed, dan bij de mollen. De sleutelbeenderen, hoezeer sterk
gebouwd, gelijken in geenen deele naar die der mollen, maar
vormen een lang been, als dat des Desmans, welke insgelijks kor-
tere, sterkere en dikkere sleutelbeenderen hebben dan de spits-
muizen. Het opperarmbeen, hoezeer kort en krachtig, heeft niet,
als bij den mol, dien zonderlingen vorm van een vierkant, plat
en breed been, tot steunsel dienende aan de krachtige borstspie-
ren, maar is, bij den Urotrichus, sterk, plat en verlengd, en naar
evenredigheid breeder dan bij den Desman. De vóórarm gelijkt
meer naar dien van den mol, maar is breeder en schraler; de
radius is in gewone verhouding met den cubitus; deze twee
beenderen zijn zoodanig aan elkander gehecht, dat zij te zamen
een enkel stuk schijnen uit te maken. De cubitus is plat en breed,
meer dan zulks bij de mollen het geval is, de radius daaren-
tegen dun, even als bij de spitsmuizen; maar het elleboogsuit=
steeksel, hoezeer minder hoog dan bij de mollen, heeft, even
als bij deze groep, een’ dwarsen bijlvorm. De hand is door de
weinige lengte der tusschenhandsbeenderen verkort; zij schijnt
ten eenenmale met het graafwerktuig der mollen overeen te stem-
men; maar de Urotrichus mist het inwendige halyemaansvormige
Fauna van Japan. 215
bij-been, dat bij de mollen aanwezig is; dit been evenwel wordt
inderdaad als aangeduid door een stomp, aan den metacarpus
vastgehecht rudiment. De nagels, veel teêrder dan die der andere
kleine gravers, zijn ook meer zamengedrukt. Het bekken ver-
schilt in geen opzigt van dat des mols. Het dijëbeen is kort, en
het scheenbeen naar evenredigheid veel langer dan dat der mollen;
het eene en andere hebben denzelfden vorm als bij de spitsmui-
zen. De voet is klein, lang, op de zool leopend, en aan de bin-
nenzijde voorzien van een zeer klein rudiment, het veel langer
beentje der mollen vertegenwoordigende, en onder de huid een’
zesden vinger schijnende uit te maken.
Het schijnt uit deze beknoptelijk door mij opgegeven karakters
van het beengestel werkelijk te blijken, dat de Urotrichus een
zeer kleine, afwijkende mol is, met het tandstelsel eener spits-
muis, en wiens bewegingswerktuigen gedeelten hebben, welke
door den vorm met die in de beide aangevoerde groepen aan-
wezig zijnde overeenstemmen.
UROTRICHUS TALPOIDES.
Van de grootte onzer Sorex fodiens; het hoofd lang en spits,
aan de bovenkaak in een’ vrij langen tromp eindigende. Deze
tromp is uit twee aan elkander gehechte cilinders te zamen ge-
steld, wier uiteinden geheel naakt zijn, in welke zich zijdelings
de openingen der neusgaten vertoonen, in de gedaante van ei-
ronde spleten, met eene soort van klep voorzien , door middel van
welke het dier dit zinwerktuig schijnt te kunnen sluiten. De
tomp of snuit, welke 5 lijnen vóór de bovensnijtanden uitsteekt,
is aan de zijden dun bedekt met korte, naar de punt gekeerde
borstelharen, wier punt echter geheel glad is; langer, doch schaar-
scher nog, zijn de borstelharen, welke zich in het ruige grond-
stuk van den snuit vertoonen. Ooren en oogen zijn in de ruigte
verholen. Ik heb aan de zijden geen spoor kunnen vinden van
het afscheidings-orgaan, hetwelk men meestal bij de spitsmuizen
aantreft; ook is bij de huidjes, noch bij de voorwerpen op spiri-
tus, het overblijfsel van muskusgeur waar te nemen. De staart
beslaat een derde gedeelte der lengte van het overige des ligchaams
216 EERSTE KLASSE.
met den kop. Hij is dik, schubachtig en overvloediglijk van
lange, bruine borstelharen voorzien, aan de punt een kwastje
vormende, Voeten en vingers zijn naakt; maar de randen der
graafpooten. zijn van kleine borstelharen voorzien, even als bij de
mollen, ruw en gebogen. Alle volwassen voorwerpen zijn met
een digt, veelvuldig, fluweelachtig, glanzig haar bedekt. De kleur
der vacht is overal van een zeer donker kastanje-bruin, zijnde
de grond der haren zwartachtig; bij eenige voorwerpen zijn de
onderdeelen echter een weinig lichter. De jongen zijn van boven
lichter bruin; van onderen is het bruin blaauwachtig. De zijde-
achtige haren van den staart zijn minder lang, en van een’ geel
achtig bruinen tint.
De geheele lengte van de punt des snuits tot aan het begin
van den staart, is 3 duim, 8 of 9 lijnen; de staart is 1 duim,
1—2 of 3 lijnen. Wij hebben reeds aangemerkt, dat de snuit
5 lijnen vóór de snijtanden uitsteekt.
De levenswijze dezer soort heeft meer overeenkomst met die der
mollen dan wel met die der Desmans en der Spitsmuizen. Zij door-
wroet de aarde en maakt zich loopgraven, even als de mollen. Zij
is echter minder zigtbaar dan deze, daar zij veel dieper graaft en
geene aardhoopen of verhevenheden boven den grond schijnt op
te werpen. Men ziet haar nimmer in de vlakten, het gewone
verblijf der mollen: zij vestigt immer hare woning in, met hooge
bergen bedekte, oorden, op eene hoogte van duizend à twaalf
honderd voeten boven de oppervlakte der zee, en het is in die
streken alleen, dat men kans heeft, doode voorwerpen op den
grond te vinden; het is voor het minst onder deze omstandighe-
den en in dien staat, dat zich de individuën bevonden, welke
door onze reizigers zijn medegebragt.
De Urotrichus talpoides is in de bergachtige streken van Japan
vrij algemeen. Hij is bij de Japanezen bekend onder de namen
van Himizu of Doine zumi, aardmuis beteekenende. De land-
lieden noemen hem Jama-ugura of bergmol. Men vindt hem in
de zuidelijke en oostelijke gedeelten, als op Kiu-siu en Sikok,
doch zeldzaam meer noordelijk.
ee
Dr Zg
217
BEenige opmerkingen aangaande den stam van Cycas
circinalis, vooral met betrekking tot de afbeeldingen
daarvan, voorkomende in het UI?® Deel van den Hortus
Malabaricus ;
DOOR
W. H. DE VRIESE.
Ee
enne
De Hortus Malabaricus van onzen, als bevorderaar der Kruid-
kunde, onsterfelijken landgenoot HENDRIK VAN RHEEDE TOT DRA-
KESTEIN, voormalig Nederlandsch Bewindhebber van Malabar,
in twaalf deelen in folio, met ontelbare koperen platen, door
de ijverige zorg van MUNNIKS En COMMELIN, vóór anderhalve
eeuw aan het licht gebragt, is nog heden ten dage eene onschat-
bare vraagbaak voor de beoefening der wetenschap, en een blij-
vend gedenkstuk van den ijver en de verdiensten onzer Vaderen,
ten opzigte van de studie der Natuur, in het luisterrijkste tijdvak
van Hollands handel en zeevaart. Naast en met het bekende
Werk van rumeu, maakt hetzelve nog, in vele opzigten, den
grondslag uit van kruidkundige nasporingen en vergelijkingen,
hetgeen, zoowel uit de nieuwere geschriften der Engelsche Kruid
kundigen, als ook uit die van onze landgenooten , bovenal in de
laatstverloopene jaren, ten duidelijkste is gebleken.
Bij al de verdiensten echter van die voortreffelijke mannen,
die, hetzij door hunnen ijver, hetzij door kennis en eigene er-
varing, óf de bouwstoffen tot zoodanige Werken hebben geleverd,
óf zelve in deze geschriften de vruchten hunner onderzoekingen
hebben ter nedergesteld, kan het geene verwondering baren, dat
nu en dan enkele, ja somwijlen hoogst gewigtige door dezelve
medegedeelde zaken, bij een herhaald en naauwgezet onderzoek,
niet slechts niet worden bevestigd, maar tot regtmatigen twijfel
15
218 EERSTE KLASSE.
aanleiding geven. Verre van op eene onverstandige wijze, zoo
‚als bij ons niet zeldzaam is, te zijn ingenomen met hetgene oud
en van Hollandschen oorsprong is, moeten wij die billijke vwijfe-
lingen beamen, of dezelve althans niet, dan na een herhaald
onderzoek, zoodra dit ons daartoe leidt, verwerpen.
Eene der twijfelingen, door de Kruidkundigen tegen den Hortus
Malabaricus geopperd, geldt sommige afbeeldingen, voorkomende
op de 15%, 20°°, maar bovenal 21“® plaat van het III®® Deel van
dat beroemde Werk, behoorende tot de zoogenaamde Todda panna
of den Cycas circinalis.
De gelegenheid, mij in den laatsten tijd geschonken, om aan
mijne nasporingen. in deze familie, sedert eenige jaren in het werk
gesteld, meer dan gewone uitbreiding te geven, doet mij de
vrijheid nemen, aan het verlicht oordeel mijner geëerde Mede-
leden der Eerste Klasse van het Koninkl. Nederl. Instituut, aan-
gaande die twijfelingen, de onderstaande bedenkingen of toelich-
tingen met bescheidenheid aan te bieden. Ik vertrouw, dat de-
zelve, bij de, naar veler oordeel, nog bestaande onzekerheid om
trent de natuurlijke verwantschap dezer gewassen, niet van alle
belang ontbloot zullen geacht worden.
Indien wij toch sommigen de Gycadeën zien stellen naast de
Varens, door anderen naast de Palmen, door anderen naast de
Coniferen, of dezelve eindelijk als op zich zelve staande, of geene
genoegzame natuurlijke verwantschap met de bekende groepen
aanbiedende, zien houden voor de, nog in de tegenwoordige
schepping, als ware het, overgeblevene burgers van den planten-
groei eener vroegere formatie, waarin de dennen en Cycadeën de
hoofdrol speelden, alsdan zal men, geloof ik, gaarne willen
erkennen, dat elke beschouwing, welke met de structuur dier
gewassen in verband staat, als nuttig is te achten.
Ik wil, in de eerste plaats, de bedoelde afbeeldingen van den
Hortus Malabaricus en de daarbij behoorende tekst-verklaringen
nagaan ; daarna de twijfelingen der Kruidkundigen dienaangaande
voordragen, en vervolgens mijne eigene waarnemingen aanbieden.
Her kenmerkende van al de bedoelde afbeeldingen (pl. 15,
fig. 1, 20, fig: 1—6 en pl. 21) is, in de eerste plaats, gelegen
Over den stam van Cycas circinalis. 219
in de aanwezigheid van ringen of aanzwellingen op de opper-
vlakte van den stam, welke met vernaauwingen afwisselen.
Al deze figuren stellen die ringen op de meest regelmatige wijze
voor, zoodanig, dat de eene noch dikker, noch breeder schijnt
te zijn, dan de overige. Vele van die figuren hebben, ter
plaatse van de ringen, elkander overkruisende lijnen, waardoor
ruiten ontstaan, welker grootste middellijn in dwarse rigting
wordt waargenomen. Op pl. 21 komen die ruiten slechts zeer
flaauw in een’ enkelen ring te voorschijn. Dit zelfde geldt van
pl. 19, letter G, alwaar mede zoodanige sporen van ruiten zigt-
baar zijn, en 1". A, waarin wordt voorgesteld, dat van de
vruchtdragende bladen van den eìndknop een niet gering aan-
tal is weggesneden. Omtrent het ontstaan dier ringen wordt
(pag. 9) gezegd: »dat de teruggeslagene bladen den stam omge-
„ven, en dat dezelve eindelijk, verwelkendeen afvallende, door de
»overgeblevene likteekens, ronde en uitstekende ringen vormen.”
Van pl. 9, dat is, 20 de groote figuur, wordt de volgende
verklaring gegeven: »adulti caudicis frustum cum orbicularibus
suis exuberantijs tegminum-foliaceorum atque fructiferorum ra-
musculorum vestigiis (pag. 12).” Dezelve stelt een stuk van den
dikken stam van Cycas circinalis, ter dikte van £ voet, voor, en
waarin de bedoelde ringen duidelijk kenbaar zijn.
Een tweede kenmerk in die afbeeldingen betreft de laatstge-
melde 21°°® afbeelding. Men ziet daarin namelijk eene plaats
voor het merg, met zeven kringen of houtringen, even als in
_de ware boomen, omgeven. Het zijn die deelen vooral, welke ,
bij de hoogst moeijelijke klassificatie der Cycadeën en het niet
bezitten van oude stammen, de aandacht der Kruidkundigen heb-
ben tot zich getrokken. Van dezelve wordt in den tekst niets
opzeutelijks gezegd: eene omstandigheid, welke, wel is waar,
verwondering kan baren, maar toch in oudere natuurhistorische
afbeeldingen niet vreemd. is, en somwijlen van de waarheids-
liefde en naauwkeurigheid bij het maken van afbeeldingen kan
getuigen, dewijl de auteurs niet aarzelden, om ook datgene,
waarvan zij zelfs het flaauwste begrip niet hadden , met getrouw-
heid ter neder te stellen.
15"
220 EERSTE KLASSE.
Deze afbeeldingen van dien stam in den Hortus Malabaricus,
inzonderheid evenwel de bedoelde ringen, werden langen tijd,
door opvolgende schrijvers, als aan deze soort karakteristiek aan-
genomen, en door velen, zelfs door de nieuwere auteurs, tot
onderscheidend soortskenmerk gesteld. Zoo kenschetst b. v. nAsus
(Hist. plant., 1360) dit gewas onder den naam van Palma in-
dica, caudice in annulos protuberante distincto. L. c. ricnanp
(Mémoire sur les Cycadees, p. 187) neemt die ringen in zijne
diagnosis mede als kenmerk aan, terwijl hij zich als volgt uit-
drukt: »annulis prominentibus notato et cortice crasso cinereo,
sqamoso, intus purpureo, ligno albicanti, molli, uti in arboribus
monoco tyledonibus disposito.”
In zijne, achter dat Werk gevoegde, plaat 24, fig. A en B,
zijn die ringen mede duidelijk zigtbaar. Ik vertrouw, dat die
naar het leven gemaakt zijn. Men moet zich evenwel over
de weinige kennis van rrcuanp aan het inwendige van den
stam, waarover hij zich zoo stellig verklaart, verwonderen; en
het is alleen uit de toenmalige geringe vorderingen der planten-
ontleedkunde te verklaren, dat een zoo grondig onderzoeker op
de eene bladzijde van zijn boven allen lof verheven geschrift de
Cycadeën naast de Coniferae stelt, en op de andere (introd.
p. XII) den bouw des stengels aan dien der Monocotyledo-
nen gelijk verklaart. »L'organisation intérieure des tiges," zegt
hij, vest celle des arbres monocotyledonés ou Fougères ar-
borescentes.”
In de onlangs verschenen Monographia Cycadearum, van den
Heer r. A. w. MIQUEL, Traj. ad Rhen. 1842. in folio, is deze zaak
weder ter sprake gekomen (pag. 4). Ook deze Geleerde heeft in
zijne diagnosis het kenmerk: »pcaule annulato” opgenomen. Hij
noemt den stengel van Cycas revoluta mede »subannulatus.”
Sir wirLiAM KHOOKER heeft daarentegen eene afbeelding en be-
schrijving gegeven van cen’ bloeijenden mannelijken Cycas cir-
cinalis, in welken hij geere ringen erkend heeft. Dit gewas, dat
in 1827 deszelfs bloemen in den tuin te Edinburg voortbragt, was,
blijkens de aanteekeningen van sroare, voorhanden in het Britsch 4
»
B
E
‚4
Museum, in 1700 ingevoerd, en dus meer dan eene eeuw oud.
Over den stam van Cycas circinalis. 221
Ook D". rammron getuigt, dat de ringen, in de afbeelding van
RHEEDE, veel te sterk zijn (Bot. mag., vol. II, new series. Lond.
1828, n°. 2826—7).
De beroemde Fransche Kruidkundige Aporene groneniarr heeft
het eerst eenige meer opzettelijke nasporingen, aangaande den
stengel der Cycadeën, in het werk gesteld, en terwijl hij dien
vergelijkt met hetzelfde orgaan in de Coniferen, oordeelt hij niet-
temin, dat de afbeelding van nueepe, vooral wat de ringen in
het hout betreft, als minder juist of getrouw is te beschouwen.
Broneniarr had echter geen Cycas circinalis onderzocht, maar
een’ volwassen’ stam van C. revoluta (Ann. D. Sc. nat., xvi),
waarin hij de vaten wel niet op de wijze der Monocotyledonen
verspreid, echter in slechts twee houtringen aantrof. Men is,
sedert dien tijd, afgeweken van de meening, dat de Cycadeën
tot Monocotyledonen zouden behooren. — Na hem heeft ruco
MouL eenen belangrijken phytotomischen arbeid geleverd (Abh. d.
math. physikalischen Classe der Königl. Bayerischen Acad. d.
Wiss., Ir B, 1832°, 401). Ook mour gewaagt slechts van twee
houtringen in een’ volwassen’ Cycas-stam. Hij wijkt ook dáárin
vooral af van BRONGNIART, dat hij de Cycadeën niet brengt tot
de Coniferen, maar tusschen deze en de Varens stelt.
Deze zelfde structuur uit twee houtringen wordt ook aange-
geven door enpuicner in zijne Genera Plantarum , die er van zegt:
»eylinder lignosus e stratis duobus concentricis constans.” Geheel
en al de oude wijze van beschouwen volgende, stelt enpricuen
deze groep tusschen de Lycopodia en de Balanophoreën.
De eerste, die de getrouwheid der afbeeldingen van rneepe,
althans wat de houtringen aangaat, schijnt te hebben verdedigd,
is de Engelsche Kruidkundige warricn. Zoo althans lees ik in de
Physiologie der Gewächse van Trrvianus. Of, en waar waruicu
of anderen dit beschreven hebben, is mij niet gebleken.
Mijne eigene waarnemingen komen hierop neder: zij zijn ge-
daan op eenen stevigen stam van de bovengemelde plantsoort, welke
eene lengte van 1 Ned. el, 37 duim, en van onderen een’
diameter heeft van ruim 39, in het midden 30, en nabij den top
17 duimen. Deze stam was mij uit Indië, als dood, echter met
222 EERSTE KLASSE.
dezelfde voorzorgen overgezonden, als waarmede men thans in
Engeland en ook bij ons te lande gewoon is, levende planten
uit Indië over te brengen, namelijk in eene hermetisch gesloten
stevige houten kist; met welke methode wij door Linpey en nOOKER
zijn bekend gemaakt in the Transactions of the hort. Soc. V.129;
in the Gardener's Magazine XII, 263, en waaromtrent door mij
proeven zijn medegedeeld inde Verhandl. d. Ver. zur Beförd. d.
Gartenbaues in den Preussischen Staaten, XV B.S. 229. Ik behoef
hier niet op reeds door mij bekend gemaakte daadzaken terug te
komen (Zie: Tijdschr, voor Nat. Gesch., Deel VIII, bladz. 128),
terwijl ook de geschiedenis van dezen stengel, en van het uit-
groeïjen en;bloeijen van denzelven, den meesten Uwer, Mijne Heeren!
uit eigene aanschouwing daarvan in den Amsterdamschen Kruid-
tuin is bekend geworden.
Ik wil nu overgaan, om de afbeeldingen van den Hortus Ma-
labarieus en de twijfelingen der Physiologen te toetsen aan het-
geen ik in dezen stam gezien heb.
De bedoelde stam is, gelijk ik reeds boven gezegd heb, onge-
lijk van dikte naar de verschillende hoogte. De grootste omvang
is van onderen, namelijk 1el, 43 duim; van dáár af, dat ‘is, van
den beganen grond tot op de hoogte van 50 duim en den omvang
van S81:duim, tel ik omstreeks 20 ringen, zoo men er dien naam
aan wil geven, welke naar boven toe allengs meer en meer duidelijk
worden. „De overige daarboven zijn ongeveer veertien in aantal. Ik
zou deze laatstgemelde liever met den naam van uitzettingen en ver
naauwingen bestempelen, dan met dien van ringen, welken zij
welligt later, bij. verder voortgaanden groei, en het meer stevig
en ‘dik worden van den stam, beter zullen verdienen. Onder
deze uitzettingen munt bovenal uit die, welke zich op 76 duim
van den beganen grond bevindt, in welken de vernaauwing met
de uitzetting een verschil oplevert van 9 duim in omvang (87
96). _ Dit zelfde wordt ook waargenomen. in de uitzetting op 104
duim van de basis, alwaar de coarctuur 80, de uitzetting 87,
duim in omvang beloopt. Na deze laatstgemelde uitzetting volgt
plotseling eene vernaauwing tot 34 duim, en verder naar boven
wordt de stam hoe langer hoe dunner.
Over den stam van Cycas circinalis. 223
Wat beteekenen nu die zoogenaamde ringen, en dat verschil
in dikte, op onderscheidene deelen van de hoogte? De Hortus
Malabaricus zelf geeft het ons aan, en elk onzer, met den groei
der Cycadeën in de tuinen bekend, heeft het jaarlijks meermalen
kunnen zien, hoe de aan den top ontstane bladen, zich terug-
buigende, den stam in omvang en hoogte vermeerderen. Nu
eens moeten er meerdere, dan weder een minder aantal bladen
ontstaan, en deze óf met eene ongewone kracht óf in geringe
mate en met trage ontwikkeling. De ringen zelve op den onderha-
vigen stam leveren daarvan een ontegenzeggelijk bewijs. Er zijn
op. sommige aanzwellingen 28, op andere 32, 88, 112, enz. lik-
teekens van afgevallene bladen of frondes te zien. De groei moet
dus in verschillende tijdperken in graad zeer verschillen , en dit ook
inde heete luchtstreek , alwaar de gewassen , hoezeer steeds in eene
bijna gelijkmatige temperatuursverhouding verkeerende, echter nu
en dan eenen minder krachtigen groei met eene verbazende ont-
wikkeling schijnen te doen afwisselen ; waartoe zeker de al te sterke
intensiteit van licht en warmte; of de droogheid der keerkrings-
landen , afgewisseld door zware stortregens, vooral gedurende den
regentijd, met andere woorden : afwisseling van drooge en vochtige
warmte, veel schijnen toe te brengen. Door de eerste wordt de
groeikracht uitgeput, en volgt een toestand van rust, welke later
door eene meer krachtvolle ontwikkeling wordt vervangen.
Wat nu de Cycadeën betreft, berust dit ook op de getuigenis
van reizigers, die verklaren, dat deze gewassen dikwerf geheel
kaal en bladloos zijn, en alzoo een’ stilstand in hunnen groei aan-
bieden. En zoo wij de verschijnselen, welke de Natuur in hare
groote werkplaatsen aantoont, durven vergelijken met die, welke
plaats hebben in onze kunstmatige bewaarplaatsen, kunnen wij van
dien stilstand in de Cycadeën overvloedige bewijzen aanvoeren. Zij
staan somwijlen jaren lang blad-, en men zou zeggen, levenloos.
Maar gelijk in de vrijé Natuur die rust door eenen ontzettenden
groei wordt opgevolgd, zoo zien wij dien daarentegen in onze tuinen
slechts zeer matig en spaarzaam. Ik herinner mij hier meer be-
paaldelijk een’ 2% voet hoogen Cycas revoluta, welke in de ver-
zameling van Spaarn-berg, meer dan drie jaren lang, bladloos ge-
224 EERSTE KLASSE.
staan heeft, en later, op mijne aanrading, verplant zijnde, en
in eene warmere kas gebragt, weder krachtig is uitgegroeid.
De eerste bladen, welke onze Cycas circinalis hier gemaakt
heeft, zijn zeven in aantal. De ring, welke nu gevormd wordt,
zal alzoo zeer naauw zijn,en ongeveer hetzelfde verschijnsel ople-
veren als de plant, vóór-vele jaren reeds uit Isle de France in den
Parijschen Tuin aangebragt, en nog in denzelven aanwezig, welke
dáár ter plaatse, waar dezelve, na de overbrengst, is begonnen uit
te groeijen, eene vernaauwing heeft (Furein, Iconogr., tab. III. 7).
Bij den tegenwoordigen staat der planten-physiologie en den
algemeen erkenden invloed van de knoppen op de aangroeijing
_ in dikte, moet men zich afvragen : waarom die ringen of vernaau-
wingen en verdikkingen kunnen blijven bestaan, bijaldien men,
hetgeen naar mijn oordeel niet meer is te betwijfelen, de afdaling
der vaatbundels naar beneden aanneemt, waarbij alzoo de afdalende
vaten die ringen allengs moeten gelijk maken, en er dus geen
wezenlijk verschil van vernaauwing en verdikking moest blijven
bestaan? Ik voor mij zou evenwel betwijfelen, of zij werkelijk
aanwezig blijven, bijaldien de planten lang in dezelfde verhou-
ding verkeeren. Het onderstuk van onzen stam heeft de ringen
slechts flaauw. In de plant, waarvan nookKer (t. a. p.) melding
maakt, en die 127 jaren in den tuin van Edinburg was, waren
geene ringen. Bij groot verschil van het aantal bladen in opvol-
gende ontwikkelingen, zal echter de vernaauwing duidelijker
blijven en moeijelijker door de afdalende vaten overwonnen wor-
den, naar mate de temperatuur, in welke de plant leeft, aan
meer verandering onderhevig, en de houtlaag, in vroegere jaren
gevormd, vaster is. Om echter aangaande de waarde van het
kenmerk: pcaule annulato,” door de auteurs aangenomen, zeker-
der te zijn, zal men in het vaderland van deze plant, op vele
individuën, herhaalde waarnemingen moeten doen. En wat nu
de ringen in de 21*° afbeelding van den Hortus Malabaricus
betreft, meen ik, dat dezelve niet bezijden de waarheid, maar
te sterk uitgedrukt zijn.
De ruiten, op sommige van de aangehaalde afbeeldingen , zijn
getrouw en met de Natuur overeenkomstig. Zij zijn niet anders:
Over den stam van Cycas cireinalis. 225
dan de sporen van afgevallen bladen. Zij bieden, ook in den
stam, op welken ik thans het oog heb, een hoogst belang-
rijk kenmerk aan; hij is namelijk in den volsten zin geliktee-
kend: een karakter, hetwelk mede aanleiding geeft, om den-
zelven te brengen tot de Dicotyledonen, althans zoo lang men
in de twee groote afdeelingen van het plantenrijk het verschil
van folia cauli continua en articulata nog als geldende houdt.
Hier zijn de bladen waarlijk door geleding met den stengel ver-
bonden. Naar mate nu de ringen meer zijn uitgegroeid, zijn ook
dikwijls die likteekens grooter; de horizontale diameter overtreft
in de dikkere ringen doorgaans de lengte-middellijn. Ik heb
er enkele gemeten, die 7 duim breed en 5 duim lang: waren.
Het geringd of meer of min ongelijk verdikt zijn van stammen is
voor het overige geen vreemd verschijnsel. Men lette slechts op de
afdeeling der Palmen, b. v. Oenocarpus distichus (mArt., tab. 22),
die duidelijk geringd is; Zriartea ventricosa (l. 1. 35), welke in
het midden verdikt, van onderen en van boven dunner is, en in
welks 80 voet hoogen stam de laatste gedeelten met het mid-
den een. verschil aanbieden van 25 voet; Cocos capitata (l. 1. 78)
is duidelijk geringd; Cocos schizophylla (l. 1. 84) is van boven veel
dikker dan van onderen. Ik meen , dat zoodanige verschijnselen
uit dezelfde oorzaken, als welke boven zijn aangevoerd, kunnen
verklaard worden.
Ik ga eindelijk over tot de houtringen in de 21** afbeel-
ding van den Hortus Malabaricus, en meen de waarheid en
getrouwheid van dezelve, op grond van mijne eigene: waar-
neming, te mogen aannemen. In een stuk van het onderste
van den stam, en in de afbeelding van een segment van een’
anderen stengel, hetwelk ik U hier voorstel , ziet men cen veel
grooter aantal opvolgende houtlagen en ringen, dan welke de
afbeelding aanbiedt. Mijn onderzoek van den stengel en wortel,
bij horizontale en longitudinale doorsnede, heeft mij tot het be-
sluit gebragt, dat er, in den Cycas circinalis, niet alleen houtla-
gen tusschen los cellen-weefsel en mergstralen, maar ook een
waar merg en bast aanwezig zijn. — Terwijl ik alzoo meen
te hebben bewezen, dat de meergenoemde afbeelding niet tegen
226 EERSTE KLASSE.
de waarheid der Natuur strijdt, wil ik niet in het minst be-
twijfelen wat andere Geleerden, op andere soorten van CGycadeën ,
echter niet zelden op jongere individuën, veelal in tuinen ge-
kweekt, hebben waargenomen; maar ik geloof tevens te mogen
vaststellen, en dit is het wetenschappelijk resultaat van mijne tegen-
woordige beschouwing, dat de zamenstelling uit houtringen, merg-
stralen en een’ waren bast, de Cycadeën verwijdert van de Va-
rens, de Lycopodia, de Grassen en de Balanophoreën; maar dezelve
waarlijk dicotyledonisch van aard, ongetwijfeld op gelijke rij
stelt met de Conifereae. — Ik vlei mij, dat een voortgezet on-
derzoek , ook van de andere organen, mij van dit gevoelen niet
zal afbrengen.
Ten slotte zij nog eene enkele bijzonderheid van de af beel-
dingen en den tekst van den Hortus Malabaricus aangehaald.
Aldaar ziet men, dat de stam, hoewel doorgaans onverdeeld.
echter somwijlen takken maakt. Dit is eene merkwaardige eigen-
schap, welke de Cycadeën verwijdert van de Palmen, waarin
men altijd eene terminale ontwikkeling ziet, uitgenomen in de
Cucifera thebaica, die takken draagt, doch waarvan misschien
een naauwkeuriger onderzoek niet overbodig zijn zoude.
In de CGycadeën is de ontwikkeling niet altijd terminaal , maar
somwijlen axillair. Ik heb, bij eene vorige gelegenheid , de aan-
dacht der Klasse gevestigd op een voorbeeld van dien aard,
door mij waargenomen in den Ercephalartos Lehmanni, welke
in den Amsterdamschen Hortus gebloeid, en naderhand axillaire
knoppen naast de plaats, waar de bloem ontstaan was, voortge-
bragt heeft. Bij zulk een’ aanleg, om, onder zekere omstandig-
heden, zich axillair te ontwikkelen, kan men zich over de ver-
deeling van den stengel in takken, gelijk de Hortus Malabaricus
die afbeeldt, niet meer verwonderen.
7 April, 1842,
DERDE KLASSE,
Over de bij het Instituut berustende Handschriften van
mirsinen en het Nederduitsch-Japansch Woordenboek, naar
aanleiding van het onlangs door den Heer von siezorn
daarover gezegde.
nem
Voor eenigen tijd mogt ìk van de welwillendheid des Heeren
pil. PR. VON sienorD ten geschenke ontvangen een exemplaar van
eene door hem uitgegevene Jsagoge in Bibliothecam Japonicam
et studium Literarum Japonicarum, L. B. 1841, 28 bl. fol., welk
exemplaar ik de eer had in de zitting der Klasse van 8 Nov.
1841 aan de Boekerij des Instituuts aan te bieden, terwijl ik
tevens door de Klasse verzocht werd, aan haar eenig verslag te
doen omtrent enkele daarin voorkomende bijzonderheden. Uit
de Isagoge ontwaart men al dadelijk, dat de Japannezen eene zeer
uitgebreide Literatuur hebben, en met belangstelling verneemt
men ook daaruit, dat wij eene aanzienlijke hoeveelheid hunner
Boekwerken in Nederland bezitten. Rijk mag voorzeker de ver-
zameling van 604 Japansche Werken genoemd worden, die in den
Catalogus librorum et manuscriptorum Japonicorum, qui nobis in
promtu sunt , voorkomen , en waarvan de rangschikking bl. 11 vg.
is afgedrukt. Daaronder zijn hoogst gewigtige taalkundige Wer-
ken en andere voor de beoefenaars der Japansche taal zeer nuttige
hulpmiddelen. Eene keus dezer Werken is het, waarvan ons de
Hr. v. s. eene uitgave, onder den titel: Bibliotheca Japonica,
bezorgd heeft. Deze Bibliotheca Japonica bestaat uit zes Boekwer-
ken, die ongeveer 450 lithographische bladz. fol. eigenhandig door
den Chinees, Ko rscminG psAnG, op steen gebragt, beslaan. In
de /sagoge wordt van ieder Werk in het bijzonder verslag gedaan.
228 DERDE KLASSE.
In de /sagoge gaat de Hr. von siesorp over tot de aanwijzing der
Adjumenta, quae nobis literae Europaeae in studio linguae Ja-
ponicae suppeditant, en bij de hier vermelde Werken komen
eenige uitdrukkingen voor, die betrekking hebben op bij het
Kon. Ned. Instituut berustende Werken, bijzonder op de Hand-
schriften van mrrsincu, en het Ned, Jap. Woordenboek door den
Hr. van OVERMEER FisscHer aangeboden. Het zal noodig zijn, hierop
meer bijzonder de aandacht te vestigen.
In de eerste plaats spreekt de Hr. von sienorp op bl, 17 van ge-
schriften van rrrsineu , bijzonder van eene verzameling van zamen-
spraken, van hem afkomstig. Men leest dan verder: »De dialogis si
quaeris, nullam nos quïdem habemus judicandi facultatem, sed
magnum hac in re judicium debet esse Instituti Regi, quod,
Amstelodami florens, ex annis amplius viginti complura volumina
librorum manuscriptorum tenet, quos rirsiner attulerat, in quibus
etiam illa esse, quae ad linguam pertinent, verisimile est”
Blijkbaar heeft de Hr. von. stenorp hierbij niet nageslagen,
hetgeen in de Geschiedenis der Klasse, zoo elders als in die,
welke vóór het 4 Deel harer Gedenkschriften geplaatst is, op
bl. 4 omtrent die geschriften van mirsien gevonden wordt.
Men vindt dáár vermeld, dat de Hr. M". s. c. KLINKHAMER, wien
de Klasse in der tijd een nader onderzoek van het Handschrift
van mirsincH had opgedragen, zelf den raad en het gevoelen van
den Hr. von stezorp, bij de beoordeeling der waarde van dat HS,
had ingeroepen. Voor het ex anris amplius viginti, in Jan. 1841
geschreven, mag gelezen worden: nagenoeg 30 jaren. De Hr. sruarr
noemt, Gedenkschr. HI, bl. van, het jaar 1807 als dat, waarin het
HS. van vrrsieu bij het Instituut is nedergelegd. Zeker is het
vóór zijn’ dood, dus ‚vóór of in 1812, geschied. Zie wirmer in ‘
Gedenkschr. II, bl. 199. Het is betreurd geworden, dat het
Instituut dat zoo belangrijke Handschrift van meer dan 1000 blad-
zijden, in het grootste formaat, en met tijdrekenkundige Tafelen
en menigvuldige teekeningen, plans en kaarten vergezeld, nage-
noeg 30 jaren bewaard heeft, zonder daarvan eenig wetenschap-
pelijk nut te trekken. Het is waar, dat de Gedenkschriften der
Derde Klasse, waar zij den korten inhoud van dat Handschrift
Over HHSS.van TiTsiNGH, en Ned. Jap. Woordenboek. 229
aanwijzen, het in 1812 niet onwaarschijnlijk deden voorkomen,
»dat de Klasse eenige der belangrijkste stukken daarvan in het
licht zou geven.” Doch de grond tot dat leedwezen verviel, sedert
het voornaamste en meest wetenswaardige daaruit, kort daarna,
te Parijs, uit een gelijkluidend Afschrift (want men weet dat rir—
sixen er meerdere had doen vervaardigen) openlijk werd uitgegeven.
Wat de zamenspraken betreft, wij hebben in de HSS. van
TITSINGH, zoo als die bij het Instituut bewaard worden , vruch-
teloos daarnaar gezocht; met hetgeen in rirsincr's Verzameling de
taal aangaat heeft de Hr. von stezorp zeker bedoeld de in
Gedenkschr. U 1. 1. 235 vermelde groote verzameling van Jesosche
woorden, vergeleken met de Japansche en Nederduitsche.
Na vermelding van andere Werken van THUNBERG KRUSEN-
STERN, LANGSDORFF, GOLOWNIN, KLAPROTH, enz. komt de Hr. v. sterorn
op hetgeen van OVERMEER FISSCHER in zijne Bijdrage tot de kennis
van het Japansche Rijk, Amst. 1833, in het breede over Japansch
en Chineesch letterschrift aanvoert: » Longeque ab incepto digressus
multa de se et dictionario quodam Batavo-Japonico narrat, quod
ab equite nenrico voer compositum esse, sed, naufragio facto cum
nave, cui nomen erat Admiraal everrsen, a°. 1817, interiisse scribit.”
Maar bl. 20 verklaart de Schrijver opzettelijk te willen han-
delen »de Dictionariis Batavo-Japonicis manuscriptis, quae ex
annis circiter 30 conjunctâ Batavorum Magistratuum et interpretum
Japonicorum operâ in Dezima conscripta sunt.” Hij meent zich
des te meer daartoe verpligt, »quod falsis de his operibus nuntiis
aliquot errores exstiterunt, qui rei veritati officiunt.”
Volgt daarop eene beschrijving, hoe de Hr. poerr zijn lang-
durig verblijf op Decima zich ten nutte heeft gemaakt, om,
volgens de volgorde van het Hollandsch-Fransch Woordenboek
van HALMA, een Japansch Woordenboek bijeen te brengen. Op bl. 21
wordt aan het Werk van den Hr. voer mindere waarde toege-
schreven, omdat de uitspraak „der Japansche woorden er slechts
met Latijnsch letterschrift is bijgevoegd. Het is zeker eene ver-
dienste, wanneer Woordenboeken van vreemde talen, die een bij-
zonder letterschrift bezitten, met hun oorspronkelijk letterschrift
‚ gedrukt worden, opdat zij des te beter tot taalkundige hulpmid-
2350 DERDE KLASSE.
delen zullen mogen strekken. De verklaring echter en uitspraak
der vreemde woorden kan ook in eene Europische taal daarbij
gevoegd worden. Nu zijn, volgens de verzekering van den Heer
VON steBoLD, in het Handschrift van den Hr. porerr, dat in Japan
bewaard wordt, de Japansche woorden slechts met Latijnsche
letters geschreven, en niet »literis Japonicis ac Sinensibus qui-
bus opus originale scriptum.” Geheel iets anders was het opus
originale, dat onder medewerking van de Japansche tolken en
van den Heer poerr vervaardigd is. Dit is door hen te Jedo in
het licht gegeven. De xylographische uitgave van dat Boekwerk
is werkelijk een opus arduum et sumtuosum; want het bestaat
in 4372 houtsneêbladen! — Niet vreemd dan, dat het aldus ver-
vaardigd Woordenboek te Jedo, onder den titel Jedo-Halma,
gedrukt, geprezen wordt »quod arduum et sumtuosum opus viris
in Japonia Batavae linguae studiosis magno honori est et ad nostras
literas ope Batavae linguae ibi propagandas mirum quantum con-
tulit ,” hetgeen ook zeker geen gering bewijs oplevert van den hoogen
prijs, op welken die arbeid door de Japannezen zelve werd geschat.
Maar de Heer v. s. wenscht verder de aandacht te vestigen
op al hetgeen te dezen opzigte na 1830 naar Europa is overge-
bragt geworden.
Het vermelde Halma-Woordenboek werd later naar dat van
weiLAND verbeterd, en zoo in dezen verbeterden vorm werd dit
door de zorgen van den Hr. cock sromnorr (wiens uitstekende
verdiensten in het verrijken van Nederland met eene belangrijke
verzameling van Japansche voorwerpen algemeen erkend zijn,) naar
Europa vervoerd. Daarin ontbreken echter de letters G, O, S,
T, W‚X, Yen Z. Dat Woordenboek berust in het Kabinet van
Zeldzaamheden te ’s Gravenhage.
Maar wij komen vervolgens tot vaN OVERMEER FISSCHER, en tot het
door hem aangeboden, en nu bij het Instituut berustend Woor-
denboek. Hierbij zijn enkele onnaauwkeurigheden op te teekenen.
Vooreerst wordt het voorgesteld, alsof v. o. r. ez manuscripto
Doeffiano dignissima quaeque heeft geëxcerpeerd, terwijl het in
der tijd voldoende is gebleken, dat het een geheel afschrift was
van het Werk des Heeren porrr, en niet slechts een uittreksel.
Over HHSS. van viTSINGH, en Ned. Jap. Woordenboek. 231
De Hr. v. s. komt hierbij terug op hetgeen de Hr. poerr,
in zijne Herinneringen uit Japan, ten aanzien van eene hierbij
gepleegde fraus literaria, heeft ter neder gesteld, en daarna volgt
de beschuldiging tegen den Hr. porrr, in deze bewoordingen
gesteld: »Iste libellus, quo nenricus poerr temere vocabularii
auctorem se jactat, manifesto indicio est, eum, quamvis per
octodecim annos in Japonia commoratum, parum subtilem Ja-
poniae rerumque Japonicarum cognitionem, et linguae Japonicae
modo usum quemdam nullamque, quae eruditorum esse soleat,
doctrinam habuisse;” deze beschuldiging is echter verder niet
nader in bijzonderheden gestaafd geworden.
Wij vinden toch op bl. 23 niets anders dan ‘eene mededee-
ling, hoedanig de Hr. v. s. »liberali Japonensium linguae ver-
naculae peritissimorum aexilio” een Dictionarium Japonico-Bata-
vum heeft getracht te bewerken. Wat intusschen de beschuldiging
betreft, tegen den Hr. voerr ingebragt, zoo als de beschuldiging
gesteld is, behoeft zij geene bevestiging. Nimmer of nooit, wij
herhalen het gaarne, heeft de Hr. poerr (ten minste in al
de stukken, die ter kennis van de Klasse gekomen zijn) zich
er op laten voorstaan, dat Werk alleen te hebben tot stand
gebragt; gedurig heeft hij de hulp van zijne vrienden, de tolken,
vermeld. Nooit of nimmer ook heeft de Hr. porrr zich voor
een’ Taalgeleerde uitgegeven, maar steeds beweerd, zich slechts
van de gelegenheid te hebben bediend, om wat hij, met behulp
der tolken, bijeen kon brengen, op te schrijven. Echter de
Hr. poerr was in de Japansche taal niet onkundig. »Ook kan
ten bewijze strekken,” schrijft de Hr. p. in een Rapport aan
de Klasse, -26 Julij 1833, »dat ik het Japansch goed verstond
en in staat was een Woordenboek in die taal te maken, dat
het Japansch Keizerlijk Hof mij daartoe uitnoodigde, ’twelk dat
Hof zeker niet zou gedaan hebben, als ket van mijne bekwaam-
heid daartoe niet ware overtuigd geweest.” Dat er later andere
en betere Woordenboeken, volgens dat van weianp , zijn tot stand
gebragt, heeft hij nooit ontkend.
Hetgeen vroeger bij deze Klasse omtrent het Ned.-Japansch
Woordenboek, door den Hr. van ovenmeen risscueR aangeboden ,
232 DERDE KLASSE.
is voorgevallen, kwam mij voor, ook nu eenig onderzoek te vor
deren van het deswege nu weder door den Hr. von siesorp aan-
gevoerde. Het is onnoodig te herinneren, hoe het der Klasse,
na veelvuldig en gezet onderzoek, is gebleken, dat het bij het
Instituut berustend Ned.-Japansch Woordenboek, hetwelk de
Hr. VAN OVERMEER FISSCHER aan den Koning had aangeboden, en
voor hetwelk hij met een’ gouden eerepenning is vereerd, wer-
kelijk niets is dan een afschrift van het Werk door den Hr. porrr,
met behulp der Japansche tolken, tot stand gebragt. De onderschei-
dene brieven en rapporten, deswege ook door den Hr. poerr,
onder dagteekening van 11 Febr., 26 Julij en 18 Nov. 1833 en
10 Maart 1834, bij de Klasse ingezonden, laten daaromtrent
geen’ twijfel over. Vooral echter bleek zulks ontegenzeggelijk uit
de gemakkelijkheid, met welke de Hr. poerr aan het verzoek der
Klasse voldeed, om de in dit HS. ontbrekende letters aan te vul-
len. De Rapporten, van wege de Klasse op 25 Julij 1831, 4 Dec.
1833 en 2 Junij 1835 aan A. Exc. den Min. van Binnenl. Zaken
ingediend, hebben dan ook aan dezen de overtuiging der Klasse
doen kennen, dat de aanspraak, welke de Hr. porrr maakte op
de vervaardiging van het Woordenboek, waarvan door den Heer
v. 0. r. een afschrift is aangeboden, hetwelk bij het Instituut vis
berustende, allezins gegrond sas, zoo als mede de slotsom vän
dat oordeel reeds door de Klasse openlijk is bekend gemaakt in
den aanvang der Historia Classis, geplaatst vóór het 6%° Deel harer
Commentationes.
Wat den Hr. v‚ o. r. aangaat, zoo was het reeds na de
verzekering des Heeren poerr niet twijfelachtig, of hij heeft aan
dezen zelven erkend, dat het door hem, v. o. r., geleverde niets
anders is, dan een afschrift van het Werk des Heeren poerr ;
maar zulks is later door den Hr. v. o. fisscnen, in zijn Werk
over Japan, vroeger aangehaald, bl. 92 vg., uitdrukkelijk er-
kend door zijne verklaring, van alleen aanspraak te maken op
de verdienste van dat HS, te hebben bewaard en in Europa
te hebben overgebragt, daar het vervaardigd is »naar het op
Decima zelf berustende Ned.-Japansch Woordenboek van den
Hr. poerr, tijdens zijn langdurig verblijf aldaar bijeengebragt.”
Over HHSS. van Tirsincu, en Ned, Jap. Woordenboek. 233
Wat den Hr. von sterorp eindelijk betreft, mogt ZijnEd. al
vroeger, in 1825, in een Rapport aan Z. Excell. den Gouv.-Gen.
van Neêrlandsch Indië gewaagd hebben van »de verdiensten van
den Hr. van overeen Fisscner in het stellen en rangschikken der
Hollandsche woorden naar het Woordenboek van narma, waar-
van hij alléén dertien letters had. in gereedheid gebragt, en de
Japansche beteekenis in Hollandsche karakters er bijgevoegd,”
zoo is uit het boven medegedeelde reeds gebleken, dat later de
Hr. v. s. zelf aan den Hr. poerr eerlijk heeft toegekend, wat
hij vroeger had gemeend den Hr. v. o. F. te moeten toeschrij-
ven. Wij zijn ten volle er van overtuigd, dat de Heer porrr
ten onregte, in de Voorrede zijner Herinneringen wan Japan, den
Hr. v. sresorp genoemd heeft als medepligtig aan de fraus lite-
raria, aan den Heer v. o. r. ten laste gelegd. Wij weten, dat
de Hr. v. s. aan de verdiensten vanden Hr. poerr, bij de gemeen-
schappelijke bewerking, met eenige der kundigste tolken op De-
cima, van het meergemelde Ned. Jap. Woordenboek nimmer
trachtte te kort te doen. Doch wat behoeven wij als bewijs hiervoor
meer aan te voeren ‚ dan zijne eigene woorden „uit een Rappórt aan
den Hr. Admin. van het Onderwijs, ín 1831, door her zelven ‘in
het Handelsblad ‘van 22 Junij 1833, N°. 513, geplaatst ; ei aldus
luidende: »Het “Nederduitsch-Japansch Woordenboek va den
Hr. van OveRMEER FisscneR is eene kopij (of wel een uittreksel)
van een Nederduitsch-Japansch Woordenboek, door den Hr. poërf,
Oud-Opperhoofd van den Nederlandschen’ Handel op Japan;
gemeenschappelijk met eenige vande meest taalkundige tolken
op Decima vervaardigd, waarbij het Woordenboek “van nárma
wt grondslag heeft gediend.” 15:
De Schrijver besluit met eenige bijzonderheden mede te deelen
omtrent den aard en de eigenschappen der Japansche’ taal en
van hare dialecten, in welke, als geheel buiten onze bedoeling
liggende, wij hem niet zullen volgen. Trouwens, wij zijn onbe-
voegd, om zijne verdiensten in dezen te beoordeelen, die dan
toch ook elders niet miskend worden.
ari C‚ A DEN TEX,”
neen
16
VIERDE KLASSE.
Toen ik voor eenigen tijd U mededeelde, wat aan de uitvin-
ding van coras, om medailles of andere basreliefs op eene vlakke
plaat, met horizontale of verticale lijnen, werktuigelijk over te
brengen, door den Heer sreuenwarp verbeterd is, en hoe hij
daarin zijne voorgangers in Engeland en Duitschland, voor als-
nog, heeft overtroffen, is het bij U zeker niet onopgemerkt ge-
bleven, dat, met. die onmiskenbare verbeteringen van zijn werk-
tuig, nog altijd onvolkomenheden overblijven, die doen twijfe-
len, of men wel de ware en juiste af beelding van het nagevolgde
voorwerp heeft verkregen.
Wij zagen immers, dat, hoewel op de aan ons voorgelegde
proeven van srevERwaALD de grootte der medaille steeds „dezelfde
bleef, echter de daarop voorkomende hoofden of beelden on-
derling geheel van elkander verschilden, ja, dat sommigen naar
een ander modèl gemaakt schenen. Wel is waar, de vernuftig
door hem uitgedachte regelmatige verkorting, naar mate het re-
lief hooger is, toont onwederlegbaar, dat hij de waarheid nader
bij gekomen is dan anderen vóór hem, maar kan-ons niet over-
tuigen, dat wij nu eene volkomen overbrenging van het model
bezitten, zoo als men dit, oppervlakkig beschouwd, van eene
juist werkende machine zou verwachten. :
Hierover nadenkende, kwam mij de vraag voor, of men over
het algemeen niet te veel waarde hechtte aan werktuigelijk ver-
kregen nabootsingen of afbeeldingen der Natuur, en of het juiste
oog en de vrijë hand des kunstenaars, met al het gebrekkige,
Over werktuig. Nabootsingen der Natuur, (Daguerrotype). 235
wat beiden in de navolging aankleeft, niet verre verkieslijk te
achten zijn, boven werktuigen, die slechts schijnbaar de Natuur
getrouw en naar waarheid terug geven?
Ik bedoel hier niet zulke werktuigen, als de vroegere Tee-
kenaap en de meer volmaakte Diagrafe van cavarp, die alleen
geschikt zijn om eene teekening te verkleinen of te vergrooten,
of op eene meer spoedige en zekere wijs van eenig voorwerp
een’ juisten omtrek te verkrijgen; maar ik heb vooral het oog
op de Chambre obscure, de Camera lucida, en de latere ma-
chine van pAcvermE, die ons de Natuur, zoo als zij wezenlijk
zich aan ons oog vertoont, schijnen voor te stellen, en daaraan
slechts gebrekkig beantwoorden.
De Chambre obscure geeft, het is waar, de voorwerpen , met
al derzelyer kleuren, als in een’ verkleinden spiegel, terug, maar
de toon van het geheel ‘is onwaar, en de Schilder, die haar
te veel raadpleegt, vindt zich bij de uitkomst jammerlijk te leur
gesteld.
De Natuur vertoont zich in de Chambre obscure droevig; de
schaduwtinten missen helderheid en kracht tevens; enkele pun-
ten, door de zon beschenen, flikkeren als lichte stippen: nie-
mand voorzeker zou wenschen, dat het Landschap zich zóó aan
zijn oog vertoonde. Het tafereel, door de Chambre obscure afge-
beeld, heeft eene matheid, die spoedig verveling wekt, eu naar
eene beschouwing der Natuur zelve doet verlangen.
Intusschen geeft dit werktuig den omtrek der voorwerpen, die
op een’ niet al te korten afstand geplaatst zijn, tamelijk getrouw
terug ; maar de Camera lucida, door de Engelschen veel gebruikt,
om spoedig gezigten van gebouwen of landschappen voor hunne
pittoresque albums af te teekenen, heeft grootere gebreken, die
den opmerkzamen beschouwer dadelijk in het oog vallen , en hem
de afteekening, in weêrwil dat de lijnen, door het werktuig
op het papier afgeschenen, met naauwkeurigheid gevolgd zijn,
voor volstrekt onwaar doen verklaren,
De reden hiervan is eenvoudig deze: Wij kunnen eigenlijk
niets duidelijk zien, dan wat tusschen een’ hoek van 45° beslo-
ten is. Intusschen zien wij uit gewoonte, of verbeelden wij ons
236 VIERDE KLASSE.
althans meer dan dubbel zoo veel te gelijk te aanschouwen. Im-
mers ‚ wanneer wij meenen regtuit op eenig voorwerp te staren,
dan zien wij tevens, schoon onduidelijk, personen of voorwer-
pen’, die genoegzaam. vlak naast ons. staan. Wij overzien, zonder
het te weten, in één oogenblik eene veel grootere ruimte dan
wij kunnen , omdat ons oogpunt onwillekeurig telkens verandert.
Hij, die dus een gebouw naar waarheid wil afteekenen , verwij-
dert zich zoo ver van hetzelve, dat hij het onder den gezegden
hoek van. 45° kan bevatten, of neemt de regelen der perspectief
te,/baat, die, op een vast oogpunt gebaseerd, hem in de ware
voorstelling voor dwaling bevrijden.
Bij het gebruik der Camera lucida neemt men altijd een’ te
korten afstand, meenende, dat, zoo het gebouw op het papier
in, zijn. geheel afschijnt, ook eene juiste afbeelding zal verkregen
worden, en hoe vindt men zich bij de uitkomst bedrogen! Ik
beroep mij op. allen, die in dergelijke albums een gebouw of
stadsgezigt, dat zij kenden, afgebeeld zagen, of het hun niet
altijd anders voorkwam, dan zij het zich voorstelden, zonder
zich. reden van het verschil te kunnen geven. Het is, omdat
de Camera lucida meer te zien geeft, dan gezien kan worden,
en dus afbeeldingen , daarmede gemaakt, niet waar kunnen zijn.
Ik herinner mij, vóór ettelijke jaren, zekeren Engelschen Kolonel
met dit werktuig gezigten van deze stad te hebben zien maken,
waarvan hij er twee of drie op één’ ochtend voltooide. Later
kwam mij eene Reis door Nederland en Duitschland van den-
zelfden man in handen , waarin die afbeeldingen geplaatst waren.
Toevallig viel mij in het oog een gezigt van den Dam met het
Paleis. Dit laatste had de gedaante van eene dikke plank,
in plaats van een vierkant gebouw; de afstand was zoo kort
genomen , dat de zijkant, indien het oog op een vast punt gerigt
geweest ware, van,de plaats waar de teekenaar gezeten had, niet
kon gezien worden. Het werktuig had echter, schoon in onbe-
hagelijke sterke verkorting, dien zijkant doen afschijnen, en nu
verbeelde men zich, welk eene wonderlijke vertooning het ge-
bouw maakte!
De afbeelding was geheel valsch, en toch waren met naauw-
Over werktuig. Nabootsingen der Natuur, (Daguerrotype). 237
keurigheid de lijnen omgetrokken, die de voorwerpen , door het
glas van het werktuig, op het papier hadden afgeteekend.
De Phototypen, met pácverre's toestel verkregen, wekten ,
niet zonder reden, bij derzelver bekendwording, algemeene be-
langstelling. In naauwkeurigheid en uitvoerigheid, tot in de
kleinste bijzonderheden, zelfs van voorwerpen op een” tamelijk
verren afstand verwijderd, overtroffen. zij verre de: afbeeldingen
der. Chambre obscure, en het was” matuurlijk, dat algemeen de
wensch ontstond , om , zoo mogelijk „ die lichtteekeningen te fixe-
ren, ze tedoen inbijten, als etsplaten, ener afdrukken” van «te
verkrijgen. Gedeeltelijk is die “wensch. vervuld, en ík heb -U
vroeger doen zien, hoe ravarp’ afbeeldingen van pleisterbeelden
op papier heeft weten te verkrijgen, en hoe Prof. genres te
Weenen er in geslaagd is, in weerwil van de stellige verze-
kering van pAcveERRE, dat zulks onmogelijk was, om afdrukken
van de lichtplaten te leveren.
Intusschen, hoe verrassend deze nieuwe uitvinding moge zijn,
ik durf mij verzekerd houden , dat hare resultaten ; als getrouwe
afbeelding der Natuur, den beschouwer altijd onbevredigd heb-
ben gelaten. Ik spreek niet van het onaangename; dat de scha-
duwen als een spiegel blinken; maar het geheel heeft iets doodsch
en het aanzien van een’ maneschijn; de schaduwen zijn te een-
toonig; de toetsen, die het overige helder zouden doen zijn,
ontbreken ; er is bovendien geen licht in het tafereel. Sommigen
wenschten, dat de Daguerrotypes kleur mogten terug geven, ja;
men heeft reeds van wèlgelukte proeven: te dien aanzien gespro-
ken; maar daardoor zou het landschap of stadsgezigt niet verlc-
vendigd worden, het geheel zou ons even koud ven onverschiil-
lig doen blijven. L
Zoodra pacvenrnE's uitvinding algemeen bekend werd , kon’ het
niet uitblijven, of velen, in onderscheidene Landen, beijverden
zich, om de zaak meer en meer te volmaken, en hij zelf bleef
niet in gebreke naar verbeteringen te trachten. “Eene der voor-
naamste was, dat tot de bewerking nu minder seconden, dan
vroeger minuten, gevorderd werden „zoodat „ men” beweegbare
voorwerpen , als wolken, boombladen ,„ menschen ; dieren ;"èhz.,
238 VIERDE KLASSE.
even als de stilstaande, volkomen afgebeeld kreeg. Bij die snel-
heid van overbrenging, als van een oogenblik, was het geen won-
der, dat men-aan portretten dacht, en naauwelijks had men eene
proeve daarvan gezien, of velen meenden, dat men de onzekere
hand des Kunstenaars niet meer zou behoeven, maar dat men
nu, op eene zekere wijs, eene volkomene en oumisbare gelijkenis
zou. verkrijgen. Het xvas toch de Natuur zelve, die hier werkte;
van haar bekwam men. eene werktuigelijke en ware overbren-
ging: hoe kon dan de uitkomst falen? En toch schijnt het, dat
sommige portretten mislukken, — Men verwondert zich daar-
over. — Men, moest zich liever verwonderen, dat een enkel gelijken
kan: want de portretten „ met pacuenre’s toestel verkregen, kunnen
niet juist gelijkend zijn; maar men wil ze nu eenmaal zoo vinden,
omdat men. vastelijk gelooft, dat een werktuig niet dwalen kan.
Het gaat er in zeker opzigt mede als met de Silhouëtten,
waarmede men vóór 40, 50 jaren veel ophad. Het profil, naar
de schaduw met eene vaste hand op den. wand getrokken, was
volkomen ; met behoorlijke omzigtigheid gedaan, kon dit niet
missen, en nu vulde men, in zijne gedachten, oog, neusvleugel,
lippen, kaak , en wat dies meer zij, gereedelijk in, en verklaarde
het Silhouët des te meer gelijkend, naarmate er meer ontbrak, om
de gelijkenis ‚dáár te stellen. Even zoo is men gewillig, om de
gebreken, van de Daguerrotype-portretten onafscheidelijk, over
het hoofd te zien, die men in eene geschilderde of geteekende
afbeelding met reden berispen zou, Maar welke zijn dan die ge-
breken bij de Daguerroty pes? vraagt gij welligt. Ze zijnde volgende:
Vooreerst geeft het glas, even als elke spiegel, het voorwerp
verkeerd, tevug; de. regterzijde wordt in den spiegel de linker,
en zoo omgekeerd. Nu iser wel niemand, wiens aangezigt aan
beide, zijden volkomen gelijk is. Doorgaans is het eene oog
grooter of verschillend van vorm met het andere, De neus is
bijnavaltijd maar deseene of andere zijde gebogen, en deszelfs
vleugels, evenmin. als die der lippen, zijn schier nimmer gelijk:
hoe kannu een porwet, waarbij. dit alles het tegenovergestelde
van, het. leven. is, gelijkend, genoemd. worden ?
‚Maar ten anderen: het glas, waardoor het voorwerp op de plaat
Over werktuig. Nabootsingen der Natuur, (Daguerrotype). 239
schijnt, is bol, Al de lijnen zijn daardoor, even als in alle verklein-
spiegels, rond, dus onwaar. Bovendien is de afstand van het voor-
werp tot den spiegel te kort, en hier heeft hetzelfde gebrek, doch in
grootere mate, plaats, wat wij zoo even van de Camera lucida
opmerkten.
Men zegt, dat sommigen dit wezenlijk gebrek door een aan
het werktuig toegevoegd Prisma hebben weten te verbeteren. Het
kan zijn. Hier schijnt men zulks nog niet te kennen, daar iemand
verzocht werd, gedurende de bewerking, zijne ridderorde op de
regterborst te hechten, ten einde die zich op het gedaguerroty peerd
portret op de behoorlijke plaats zoude vertoonen.
Ieder toch weet, dat wanneer een paal 20 voet van ons ver-
wijderd, en een andere paal van gelijke hoogte op 40 voeten
afstands geplaatst is, de laatste juist de helft kleiner dan de eerste
zich aan ons oog vertoont.
Bij portretten, met DAGUERRES toestel gemaakt, is de afstand
tusschen het werktuig en het voorwerp te kort; van dáár het
wanstaltige, zoodra eene vóór het ligchaam geplaatste hand of
eene vooruitstekende knie zigtbaar zijn: beide zijn oogenschijn-
lijk te groot: dit gebrek ontglipt zelfs den minkundigen niet.
Is dit.nu zoo in het oog loopende met eene hand op de borst,
moet dan niet bij gevolgtrekking de top van den neus, in verge-
lijking van het oor, dat zoo veel verder van het glas verwijderd is,
ook te groot wezen, en kan men dan niet het stellig besluit
opmaken, dat een gedaguerrotypeerd portret niet waar, noch
gelijkend zijn kan?
Men zegge niet, dat wij in de Natuur dit verschil in grootte
van het aangezigt, met eene vooruitstekende kin of hand, niet
opmerken; wij hebben reeds vroeger aangemerkt, dat wij uit
gewoonte meer te gelijk zien, dan wij kunnen, en ons oog tel-
kens van gezigtspunt verandert; waarom de geöefende Schilder
__of Teekenaar zichvaltijd op zoodanigen afstand van het voor-
werp verwijderen zal, dat hij het geheel kan overzien , waar-
door het verschil tusschen de vooruitstekende en wijkende dee-
len onmerkbaar wordt, en het geheel wèlstandig blijft.
Na, al het gezegde blijkt, dunkt mij, overtuigend, dat men
240 VIERDE KLASSE:
op al die werktuigelijke nabootsingen der Natuur niet te veel
vertrouwen moet stellen, daar ze,’ gelijk wij zagen, gebrekkig
zijn, en schijnbaar meer beloven, danzij geven kunnen.
Dacverre's uitvinding, ik beken het, is aardig, ja bij den eersten
aanblik verrassend: voor de wetenschappelijke kennis aan de wer-
king van het licht kan zij welligt een nieuw gezigtspunt openen;
maar ik durf mij gerust op allen beroepen, die velen dier lichttee-
keningen onder de oogen kregen , of ze hen niet onbevredigd lieten,
en of zij, eenmaal met het verrassende der uitkomst bekend, groot ver-
langen in zich voelden opgewekt, om er meerdere te beschouwen: ja
of de eentoonigheid, die in allen heerscht, hen niet weldra verveelde?
Oneindig hooger voorzeker staan daarom bij U, zoowel als bij
mij, de nabootsingen door de hand des Kunstenaars ons gele
verd, met al het onvolkomene dat ook deze aankleeft, maar
waarin ziel en leven (het ware schoon der Natuur) ons tegen-
straalt, wat de Daguerrotypes of eenig ander werktuigelijk voort-
brengsel ons niet terug kunnen geven.
Niet een iegelijk intusschen kan gezegd worden Werken der
Kunst goed te zien, en er waarlijk genot van te hebben. Er
behoort eene zekere mate van beschaving, van opleiding, toe, om
er zich in te verlustigen en er door opgewekt te worden. Men
hechte dus nimmer bijzonder gewigt aan het oordeel van
onkundigen over eenig onderwerp van Kunst, noch stelle de be-
slissing over de gelijkenis van een portret aan het oordeel van
kinderen of minbeschaafden. Want hoe dikwerf moet men niet
in zoodanig geval oordeelvellingen of vragen aanhooren, die om
de ongerijmdheid in verlegenheid brengen, welk gepast antwoord
er op te geven?
Die beschaving en opleiding in Kunst doen ons inzien, dat zij
slechts eene nabootsing der Natuur kan en moet zijn; ja dat,
wanneer zij de haar gezette perken overschrijdt, en de Natuur
te nabij wil komen, zij ons koud laat, en ons belang voor hare
voortbrengselen van lieverlede vermindert.
Kunst is, als 't ware, een aangenaam bedrog, waarin wijs
met bewustheid, volgaarne deelen. — De overtuiging; dat wij
niet de wezenlijkheid, maar den schijn der zaken voor oogen
Over werktuig. Nabootsingen der Natuur, (Daguerrotype). 241
hebben, verhoogt ons genot en onze belangstelling bij de beschou-
wing van een waarachtig. Kunstwerk.
Of heeft iemand er ooìt aan gedacht, bij het zien van een
wèlgelijkend portret, dat de voorgestelde persoon, door den muur,
waaraan het hing, hem toelachte? Meende immer iemand, dat
hij werkelijk op zee zich bevond, bij het aanschouwen van een’
storm door BAKnUYzEN, of een stil water van w. VAN DE VELDE?
Kwam het in hem op, dat hij werkelijk de Natuur vóór zich
had, als hij door norsema of nuyspaar de heerlijkste landsdouwen
zag afgemaald? Immers neen! men weet, dat men zich in eene
kamer bevindt, waar al die onderscheidene tafereelen ten toon
hangen; men plaatst zich vóór elk derzelyve met bewustheid
van bedrogen te worden, en verlustigt zich des te meer, naar-
mate de Kunstenaar ons volkomener den schijn voor het wezen
der zaak deed aanschouwen; ja geniet hoogere zelfvoldoening,
dan wanneer men diezelfde tooneelen in de Natuur of door een’
spiegel terug gekaatst had gezien.
Van dáár, dat het minder afgewerkte, ja eene schets, den
geoefenden beschouwer dikwerf meer genoegen geeft, dan het
geheel voltooide; dat hij een ongekleurd, geteekend landschap
meermalen verkiest boven een gekleurd: bij het eerste kan zijn
geest meer werkzaam zijn, om het ontbrekende zelf aan te vullen,
ofschoon het laatste ongetwijfeld meer met de Natuur overeenkomt.
Of zou iemand meenen, dat een goed gegraveerd portret er
bij zou winnen, wanneer het door eene bekwame hand gekleurd
werd? dat een beeld hem behagelijker zou voorkomen, indien
het naar ’t leven beschilderd werd, omdat het dan meer met
de Natuur zou overeenkomen dan het witte marmer? Wie zulks
mogt wanen , bezie de schoone Ariadne van DANNECKER, in BETH-
Man's tuin te Frankfort, waaraan men door eene roode gordijn
eene menschelijke kleur wil geven. Het algemeen moge hierin
behagen vinden , de gevoelige Kunstkenner laat die gordijn spoedig
terugschuiven, en nu vertoont het witte marmer hem leven en
waarheid : en hij bewondert den Kunstenaar, die hem de kleur
van het levend menschbeeld geheel doet vergeten.
Achten wij derhalve al die werktuigelijke middelen ‚ om ons
242 VIERDE KLASSE,
de Natuur, zoo het heet, met meer waarheid dan de Kunst
zulks vermag, daar te stellen, en wier gebreken wij hebben
aangewezen, voor ‘tgeen zij in de daad zijn; voor aardigheden,
bij den eersten aanblik verrassend, maar die de hoogere waarde
der Kunst in geenen deele kunnen verminderen, en bij haar
verre achter staan.
Laat men dan vrij landschappen, portretten, of wat het zij,
daguerrotyperen, en de daaraan eigenaardige gebreken moed-
willig ontkennen; laat men het door Industrie zóó verre bren-
gen, om, gelijk te Berlijn; schilderijën even goed, zoo het heet,
als de origineelen, werktuigelijk te copiëren; laat Prof. saconr,
door het Galvanismus, beelden en basreliefs scheikundig verme-
nigvuldigen: wij gunnen anderen het vermaak, dit alles fraai
te vinden, en het, als voortgang van het menschelijk vernuft,
hoog aan te prijzen; maar bij ons (vertrouw ik) zal de Kunst,
met al het onvolkomene, wat haar, als menschenwerk, eigen is,
steeds hoogere waarde blijven behouden.
Dit min volkomene zelfs moet ons haar des te meer doen lief
hebben en waarderen, omdat wij zelve mensch zijn, en zich
ook hierin het verhevene van onze geestkrachten, te gelijk met
onze zwakheid en ons onvermogen, ten duidelijkste doet kennen.
Wat den Kunstenaar betreft, hij trachte steeds de Natuur na
te streven, met het te leur stellend gevoel, dat hij haar schoon
nimmer zal bereiken, maar met de bewustheid tevens, dat zijne
bezielende hand kracht en leven kan geven, waartoe het volko-
menst werktuig niet in staat is; dat zijne tafereelen, zijne beeld-
houwwerken onze bewondering zullen wekken, terwijl de ge-
wrochten van een werktuig ons gevoel koud en onbevredigd zul-
len laten. De heerlijke Natuur, met haren onuitputtelijken rijk-
dom, sta hem steeds voor oogen; door haar voorgelicht, beziele
hij met zijnen geest zijn doek of zijn marmer, en wij zullen hem
niet alleen hoogschatten , maar dankbaar zijn voor de verhevene
genoegens en de aangename gewaarwordingen, die wij aan zijnen
arbeid verschuldigd zijn.
J. DE VOS, WZe
4 April 1842,
INGEKOMEN BOEK WERKEN,
’
Gelehrte Anzeigen. Munchen 1841. 12e u, 13° Theil. 4e.
Abhandlungen der Philosophisch-philologische Classe. Munch. 1841.
ger Th. 2e Abth. 4e,
4 Het Ministerie van Binnenlandsche Zaken,
î Stukken, betreffende de herziening der Geneeskundige Wetten en
% Verordeningen in 1841 en 1842. ‘sGrav. 1842. 80.
Het Genootschap voor Landbouw en Kruidkunde te Utrecht,
Deszelfs Reglement. 8°,
k Aanspraak van den Voorzitter, c. A. BERGSMA, gehouden in de al-
gemeene jaarlijksche Vergadering, 26 Maart 1842. Utr. 1842. 8e.
Naamlijst der Planten en Voorwerpen, ingezonden voor de Tentoon-
stelling, 98 Maart 1842, Utr. 1842, 8o.
Programma der Tentoonstelling op 18 Julij 1842. 8e.
Lijst der Planten voor de jaarlijksche Waarnemingen. 4e.
_ Van wege de Koninklijke Akademie te Munchen,
be 5 ij
|
:
k |
Ì
_ Van wege den Heer p. m. GOUDRIAAN ,
Register der Peilingen, behoorende tot de Kaart der Rivieren de
Boven-Rijn, de Waal,de Merwe, de Oude- en een gedeelte der
$ __ Nieuwe Maas. Folio.
& H.P. GOUZÉE ,
4 De VOphthalmie qui règne dans l'armée Belge et des moyens d'ar-
rêter la propagation de cette maladie dans toute agglomération
d'individus. Brux. 1842. 8e.
1. DE VRIES,
Toespraak aan de Leden van het Genootschap: Tot Nut en Bescha-
ving, 19 Dec. 1840. 80.
244 INGEKOMEN BOEKWERKEN.
Aankondiging van het Leven en Karakter van J.H. VAN DER PALM,
geschetst door w. eers. 8°,
Mededeeling van eenen Brief van MA RIA VAN REIGERSBERGEN aan HUIG
DE GROOT. 80.
PARDESSUS ,
De la formule: cum Stipulatione subnexa, qui se trouve dans un
grand nombre de Chartes (1841). 80.
J. BAKE,
M. T. cICERONIS de Legibus libri tres. Recensuit, varietate lectionis
et annotatione instruzit. L.B. 1842. So.
N. C. KIST CN H. J. ROYAARDS,
Nederlandsch Archief voor Kerkelijke Geschiedenis. Leiden 1842.
Ze Deel. 8e. È
G. D. J, SCHOTEL » ‘
Kerkelijk Dordrecht, Zen Deels 1e Aflevering. Utr. 1842. 83°.
PIAULT, ì
De Vemistence générale, de celle de "homme en Sociëté et de ses
fins. Paris 1841. Se. :
MH. A. SPANDAW,
De invloed des Gevoels op den Geest en de verstandelijke Vermogens.
Gron. 1842. 80. j
De Académie des Sciences morales et politiques te Parijs,
Hare Mémoires, 2° Série, Tom. 1—II, 1837, 1839, 1841. 4e.
Mémoires de Savants Étrangers, Tome 1. 18. 4.
P. VAN LIMBURG BROUWER, De
Histoire de la Civilisation morale et religieuse des Grecs, Tome 8e.
Gron. 1842. 80.
C. LEEMANS. 6
Romeinsche Oudheden te Rossem, in den Zalt-Bommelerwaard.
Leyden 1842. 8°. Met de Kaarten en Platen, 4e.
Aangekocht door de Derde Klasse :
Collection des Lois civiles et criminelles des Etats modernes. 8e, Livr.
Code civil de "Empire de Russie. Paris 1841. 80. ers he
VERSLAG
VAN DE
DERTIENDE OPENBARE VERGADERING
DER
DERDE KLASSE
VAN HET
KONINKLIJK NEDERLANDSCHE INSTITUUT
VAN
WETENSCHAPPEN, LETTERKUNDE EN SCHOONE KUNSTEN,
gehouden den 16den December 1841.
Wervolg en Slot.)
De Voorzitter, het woord weder opvattende, bedankte den
Secretaris voor zijn naauwkeurig, beknopt en zaakrijk Verslag,
en verzocht daarna den Hoogleeraar s. murrer, Medelid der
Klasse, om , volgens zijne welwillende toezegging, thans eenig
onderwerp aan de Vergadering te willen voordragen.
…… Hierop hield de Heer morren, aan het spreekgestoelte zich ge-
plaatst hebbende, de volgende Redevoering:
Mijne Heeren, Zeer geëerde Toehoorders!
Het is geen zeldzaam noch onverklaarbaar verschijnsel in de
zielkunde, dat wij menschen veel denken en gaarne spreken over
gene deugd of eigenschap, die wij niet volkomen bezitten, maar
nogtans onmisbaar achten. Het gevoel van hare hooge waarde,
gepaard met de bewustheid van haar onvolkomen bezit, houdt
onzen geest gestadig bezig; wij spannen onze krachten in, om
17
246 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE,
haar wezen te doorgronden en haar beeld ons levendig voor te
stellen; wij verlustigen ons in het gadeslaan van hare heilzame
werkingen, en voedenven versterken alzoo het verlangen, om ze
volkomen deelachtig te worden. Gaarne houden wij ons onledig
met het verkondigen van haren lof, en het is ons een genoegen,
als wij gelegenheid vinden, onze waardering van haar uit te
drukken, en onze gedachten daarover aan bevoegde beoordeelaars
mede te deelen.
Ik heb de waarheid van deze zeer gewone opmerking beves-
tigd gevonden, toen ik er meer bepaald aan dacht, om mij tot
de tegenwoordige spreekbeurt voor te bereiden; en ik voel mij
gedrongen die opmerking vooraf te laten gaan, om de keuze van _
mijn onderwerp eenigzins te verklaren. Niet door vrijë verkie-
zing, maar alleen door het besef van zedelijke verpligting ge-
roepen, om in deze Vergadering het woord te voeren, ben ik
onwillekeurig „geleid tot het behandelen van eene eigenschap, die
ik als een onmisbaar vereischte: in den beoefenaar van Weten
schappen en Letteren vereer, en in zoo velen rondom mij zie uit-
blinken, die ik voor mij zelven zeer begeerlijk acht, doch waarop
ik schroom, in den hoogsten zin des-woords, aanspraak te maken.
Wilt dus, MM. HH.! in de keuze van mijn onderwerp slechts
eene bevestiging «zien van mijne gemaakte opmerking, en een
bewijs, dat ik den tijd zoek te verstaan, waarin „wij leven. Die
keuze zij voor U slechts een teeken „dat ik deze eigenschap , vooral
in onze dagen, op hoogen prijs stel; en wanneer ik het waag
iets tot hare aanbeveling te zeggen, zoo zij mijne taal in uw
oordeel alleen de uitdrukking van mijne hartelijke belangstelling
in het bewaren en handhaven van onzen nationalen letterroem,
die aan U zoo veilig is toevertrouwd. De eigenschap , welke ik
bedoel, heet zelfstandigheid. Ik zal dan spreken over zelfstan
digheid, als een onmisbaar wereischte voor eene gelukkige beoe-
fening van Wetenschappen en. Letteren, waartoe ìksin de volgende
oogenblikken uwe welwillende oplettendheidbeleefdelijk inroep.
Het woord zelfstandigheid, schoon niet door oudheid, maar
alleen door juiste afleiding en later gebruik in onze taal gewet-
|
|
Over Zelfstandigheid in Wetenschappen en Letteren. 247
tigd, drukt het begrip volkomen uit, dat wij gewoon zijn er
aan te hechten. Wij noemen toch iemand zelfstandig, die op
zich zelven staat, die in zich de kracht bezit, om te zijn wat
hij zijn moet, om te verrigten wat hij zich voorstelt, om zich
zelven te besturen, en zich op de plaats te handhaven, welke
hij beslaat. De hulp van anderen ontleend komt daarbij minder
in aanmerking; die hulp moge zijne: vastheid versterken: het is
eigen inwendig vermogen, waardoor. hij staat, en op eene met
bepaalde beginselen overeenkomstige wijze denkt en. handelt.
Brengen wij dit algemeen begrip over op den. beoefenaar van
Wetenschappen en Letteren, zoo rijst het denkbeeld van eene
hoedanigheid der ziel in ons op, waardoor hij met de krachten,
in hem gelegen, overeenkomstig de inzigten door hem verworven,
tot een doel, dat hij zich voorstelt, naar vaste beginselen op dat
gebied werkzaam is. Dat gebied staat voor allen open, en dui-
zenden houden zich bezig, om vruchten en bloemen daarop te
kweeken; maar die arbeid is in aard en strekking veelzins
gewijzigd, De mensch is niet in staat, alles te, omvatten , maar
een ieder wordt door de rigting van zijnen geest bij een ge-
deelte bepaald; hij volgt in dezen gemeenschappelijken arbeid
de eigene aandrift zijner natuur, en zoo komt, door de vereeniging
van die pogingen, een geheel tot stand, waardoor geene plek op
dat uitgebreide gebied onbebouwd blijft liggen. Mogen duizen-
den zich aan dezelfde bespiegelingen en navorschingen overgeven:
een ieder houdt nogtans zijn’ eigen’ gang en tred, die hem als
door een instinct. aangewezen wordt; hij komt langs eenen door
hem zelven gekozen’ weg tot bepaalde slotsommen, en drukt een
onmiskenbaar. merkteeken op al wat uit zijn brein voortkomt.
Zal echter deze arbeid. rijpe vruchten voortbrengen, zoo moet hij
„waarlijk zelfstandig kunnen genoemd worden, dat is, hij moet
niet van willekeur af hangen ‚ maar naar vaste en bepaalde beginse-
len geregeld zijn; hij moet niet zoo zeer het kenmerk dragen van het
@igenaardige in iederen mensch, als van de kracht, welke dat
eigenaardige rigt en bestuurt. Daarom is zelfstandigheid niet het-
zelfde als vrijheid, onaf hankelijkheid, of zelfgenoegzaamheid,,
waarbij wij, op eigen krachten steunende, en eigen inzigten
17
248 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE.
volgende, alle banden versmaden, die ons aan anderen hechten,
en ons alzoo van. allen «en van alles buiten ons afscheiden. Zelf-
standigheid is veeleer het tegendeel van zulk eene valsche vrij-
heid; het is getrouwheid aan’ beginselen, regelen en wetten, die
in den aard der dingen gelegen zijn, en zij tracht juist door
het vasthouden daaraan "een vast en blijvend karakter aan hare
gewrochten te geven. Gelijk de Dichter door den gang, den
gloed en de harmonie zijner poëzij, de Kunstenaar door de men-
geling van toonen, de schakering van kleuren en de bevallige
levendigheid van vormen de beelden uitdrukken, die in hunne
ziel zijn opgerezen, zoo geeft de Wijsgeer in den bepaalden loop
van zijne bespiegelingen, de Natuurkundige in den aard van
zijne nasporingen, de Geschiedkenner in zijne beschouwingen van
de groote gebeurtenissen der wereld, en de Beoefenaar der oude
letteren in zijne behandeling der klassieke schrijvers,-den geest te
kennen, die hem eigen is, en stempelt al wat hij verrigt tot een
werk, dat hem toebehoort; maar allen moeten hierbij van een
vast beginsel uitgaan, zullen de werkingen van hun vernuft
waarlijk zelfstandig heeten.
Zoo schijnt dan zelfstandigheid hetzelfde te zijn als hetgeen
wij gewoon zijn oorspronkelijkheid te noemen , of die eigenschap,
welke haren grond heeft in al dat eigenaardige, hetwelk ons van
anderen onderscheidt, aan onze wijze van denken en beschouwen
eene eigene kleur geeft, het standpunt bepaalt, van waar wij de
dingen bezien, ons de vormen aan de hand geeft, waarin “wij
onze gedachten kleeden, onze verbeelding en ons gevoel leidt
en de hoogere ‘werking van den geest bestuurt en wijzigt. Dit
is echter meer schijn dan waarheid. Zelfstandigheid moge met
oorspronkelijkheid verwant zijn: zij is geenszins hewelfde. Deze
is eene aangeboren eigenschap, tot welker verkrijging wij wei-
nig of niets kunnen toebrengen: gene is eene deugd, die wij
ons zelven kunnen verwerven; het streven naar de eene is ver-
dienstelijk: het trachten naar de andere is vruchteloos en leidt
wel eens tot dwaze en belagchelijke overspanning. De oorspron-
kelijke beoefenaar van Wetenschappen en Letteren kan, jà moet
zelfstandig zijn, en wie zelfstandigheid bezit, is daarbij altoos
Over Zelfstandigheid in Wetenschappen en Letteren. 249
meer of minder oorspronkelijk. De eerste is, tot nadeel der
waarheid , wel eens te veel gehecht aan hetgeen hem onderscheidt,
en behoort wèl toe te zien, dat zijn werken niet nutteloos of
schadelijk worde: de andere bezit eene rijpheid van geest, waarbij
hij, door onwankelbare beginselen bestuurd, het doel van zijn
streven op het gebied van Wetenschappen en Letteren, waarheid
en schoonheid, steeds nader komt. ‚Doch hoe zal hij dit-doel
kunnen bereiken , of zelfs leeren kennen, als hij zijne vermogens
van geest en hart niet gelijkmatig, en in overeenstemming met
elkander, heeft ontwikkeld, als hij niet vrij is van onedele be—
doelingen, als het hem niet meer té doen is om waarheid, dan
om lof en eer, en bij al zijn pogen zijn persoon niet als op den
achtergrond treedt, terwijl de zucht naar waarheid vrij en on-
belemmerd werkt, en zijne krachten rigt en bestuurt!
Doch vergunt mij, dat ik, in plaats van deze algemeene om-
wekken , ter nadere teekening van de genoemde eigenschap, eenige
andere hoedanigheden opnoem, waarmede zij tot hare schade wel
eens, en niet het minst in onze dagen, verward wordt, en U
het verschil aanwijze. Daarom merk ik vooreerst aan, dat de
zelfstandigheid, welke ik bedoel, evenmin is onafhankelijkheid
van anderen, als behoefte om zieh aan anderen aan te sluiten.
Geen mensch is in den strikten zin des woords onaf hanke-
lijk; niemand van ons kan het hulpbetoon en de voorlichting van
anderen ontberen. Zoo zeer dit geldt van ons ligchaam „zoo zeer
is dit waar ten aanzien van onzen geest. De ontelbare pogingen
om aan onze hoogere behoeften te voldoen, hebben het gebied
van Wetenschappen , Letteren en Kunsten geopend en er de schoon-
ste vruchten gekweekt. Het is een grond, die niet aan één volk,
maar aan het menschdom toebehoort, en de schatten, dáár op-
gezameld, zijn de eigendom van ons gansche geslacht. Het eenc
volk deelt zijne winsten aan het andere mede; de eene eeuw
geeft hare vorderingen als een kostelijk erfgoed aan de volgende
over, en de eene wetenschap biedt hare hulp aan de overige, ter
uitzetting van de grenzen op het gebied der waarheid. En zoo weinig
wij ons eene wetenschap buiten verband met eene andere kunnen
voorstellen , zoo weinig kunnen wij ons eenen. Geleerde en Let-
250 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE.
terkundige verbeelden, die den arbeid van anderen in de daad
kan ontberen. Zij zijn er echter geweest en zij zijn er nog, die
naar zulk eene onaf hankelijkheid trachten. Die onafhankelijkheid
is dwaas, omdat zij in laatdunkendheid zetelt, en het wezen
zoowel als het verband der dingen in de zedelijke wereld mis-
kent ; omdat zij de behoeften van onzen geest voorbijziet, de ge-
tuigenis der ondervinding tegenspreekt, en in eene onnatuurlijke
overspanning ontaardt. Van dáár die zelfgenoegzaamheid, welke
den mond sluit voor de erkentenis, dat wij aan hen, die vóór
ons geweest zijn, veel te danken hebben, en dat de beginselen
van vroeger dagen, hoe gebrekkig en onvolledig zij ons nu ook
toeschijnen ‚ nogtans de noodzakelijke trappen geweest zijn , langs
welke wij de hoogte bereikt'hebben, waarop wij nu staan. Van
dáár die hooghartigheid, waardoor de pragmatische Geschiedken-
ner den arbeid van den kronijkschrijver, de Natuurkundige de
vroegere. zwakke theorieën, de Wijsgeer de telkens afgewisselde
stelsels, de Oordeelkundige de ééns vastgestelde regelen versmaadt
en ten hoogste een zeker historisch belang daaraan toekent. Neen, dát
is geene zelfstandigheid in den waren zin des woords, want deze
leert ons eerbied hebben voor den arbeid onzer voorgangers,
omdat zij ons met achting voor onze eigene pogingen vervult;
omdat zij ons indachtig maakt, dat het meer gekost heeft, de
eerste gronden van eene wetenschap te leggen, dan het ééns be-
gonnen gebouw verder op te trekken ; zij onderwijst ons veeleer,
als leden van het groote gemeenebest van Wetenschappen en
Letteren, naar vaste beginselen, dankbaar gebruik te maken van
hetgeen anderen vóór ons hebben tot stand gebragt.
Trouwens, op onze wijze, dat is, overeenkomstig vaste be-
ginselen, want juist daardoor bewijzen wij zelfstandig te zijn.
Immers die zoo wèl voegende afhankelijkheid van anderen gaat
vergezeld van het gevaar om ons te veel aan hen aan te sluiten,
en ons alzoo met hunne wijze van denken en gevoelen zoodanig
te vereenzelvigen, dat onze persoonlijkheid als verslonden, onze
geestkracht verlamd, onze vrijë werkzaamheid onderdrukt wordt.
Dan zijn wij het niet langer, die denken en handelen, maar de
geest van anderen rigt en regelt onze bespiegelingen, onderzoe-
Over Zelfstandigheid in Wetenschappen en Letteren. 251.
kingen en. navorschingen, en spreekt door ons. woord, en schrift,
en. al wat wij vermogen tot stand te brengen, het is. niet. meer
dan een luchtig gebouw, dat allen zamenhang, éénheid en, hecht
heid mist en als zigtbaar teeken. van, gemis aan zelfstandigheid
tegen ons getuigt.
Er bestaat echter eene nog grooter miskenning van het; wezen
der zelfstandigheid, weshalve ik mij gedrongen voel hierbij, te
voegen, dat zij evenmin gelegen is in de zucht. om wan anderen
af te wijken, als in de neiging om anderen te volgen.
Er liggen in onze natuur twee beginselen, die, hoe tegen—
strijdig op zich zelve, nogtans krachtig in ons werken; het is
de zucht om van allen, en de neiging om van niemand af te
wijken. De eerste wordt bij ons opgewekt door een gevoel van
kracht, de laatste is het teeken van zwakheid; de eerste schept
behagen in gestadige woeling en onrust, de laatste in rust en
gemak; de eerste gaat gepaard. met losheid van het oordeel van
anderen, de laatste voedt daarvoor een’ overdreven’ schroom;
de eerste kan, bij veel bedenkelijks, nogtans veel goeds voort
brengen: de laatste laat van hare werking bijkans geene sporen
achter; de eerste verheft den mensch in het oog der wereld:
de laatste beperkt zijnen naam tot zijnen naasten kring. Zulk
eene afwijking is edel, maar zij kan gevaarlijk worden en is
in hare ontaarding niet meer dan een even belagchelijk als vruch-
teloos jagen naar oorspronkelijkheid, Dan stelt men zich tot be-
ginsel en wet, zoo weinig mogelijk aan te nemen van hetgeen
anderen hebben gevonden, terwijl men zich bij voorkeur hecht
aan al wat het meest van hen afwijkt. Hoe grooter de manu,
tegen. wien men meent te kunnen opstaan, hoe zwaarder de ver-
zoeking; hoe gewigtiger de zaak, hoe schitterender de roem;
hoe vreemder het gevoelen, hoe treffender de werking. Begin-
selen en regelen in het beoefenen van Wetenschappen en Leue-
ren zijn dan niet langer in derzelver natuur en wezen gegrond,
maar heeten lastige banden voor den vrijën geest, die zich zelven
ten regel is, en theorieën, met scherpzinnigheid afgeleid en door
ondervinding beproefd, dalen af tot onteerende hulpmiddelen
voor het genie, dat zich zelf eenen weg weet te banen. Dan
252 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE.
wordt het mògelijke ontwijfelbaar, het ongerijmde’ waarschijn
lijk, en men ontziet zich niet, aan historie, redeneer- en oor-
deelkunde geweld aan te doen, om aan het nieuwe den glans
van oorspronkelijkheid bij te zetten en het daardoor aan te be-
velen. Gij weet het, MM. HH.! de geschiedenis der Wetenschap-
pen en Letteren, van vroeger dagen zoowel als van onzen. leeftijd,
is vol van voorbeelden, die ons tot de overtuiging leiden, dat de
zucht naar al wat nieuw en ongewoon is, nog geene zelfstandigheid
heeten mag, en dat ook hier het veelbeduidend woord gelden
mag: die meent te staan, zie toe, dat hij niet valle. Voorwaar, zij
is dit evenmin als hij dezen naam verdient, die zich vergenoegt
met het oude gebaande pad te betreden, en zonder beginsel,
slaafs te volgen, wat anderen vóór hem hebben gevonden, vast-
gesteld en tot stand gebragt. Dat is eene krachteloosheid, die
alle leven doet verkwijnen, en den steeds bewegelijken stroom
van Wetenschappen en Letteren in eenen stilstaanden poel veran-
dert, waaruit slechts verderf opwelt. Neen, zelfstandigheid ligt
in het midden van deze twee uitersten. Hij, die ze bezit, laat
de rigting van zijne krachten niet van toeval en omstandighe-
den afhangen, maar gaat daarin met zich zelven en met de
eeuwige beginselen van waarheid en schoonheid te rade; hij kiest
zich stoffen ter bewerking, die aan zijnen inwendigen aanleg
beantwoorden, en laat zich hierin geleiden door de stem van
zijnen geest, die hem voor alle misvatting bewaart; hij tracht
door eigen onderzoek en nadenken de waarheid. te doorgron-
den, maar hij schroomt evenmin, met de fakkel door anderen
ontstoken, het overgebleven’ duister op te helderen; hij beproeft
en weegt de gevoelens van anderen; hij onderwerpt ze aan zijn
oordeel en komt alzoo tot slotsommen, die hem, ook bij het
volgen van anderen, den lof van zelfstandigheid verzekeren.
Er is echter nog iets, waardoor de beoefenaar van Weten-
schappen en Letteren den schijn van zelfstandigheid kan aanne-
men, zonder het wezen daarvan te bezitten: het bestaat in een’
hoogen dunk van hetgeen hem van anderen onderscheidt. Daarom
meen ik bij het reeds gezegde nog te moeten voegen, dat zelf-
standigheid evenmin is eene hoogmoedige verheffing op hetgeen
Over Zelfstandighetd in Wetenschappen en Letteren. 253
ons kenmerkt, als: een verachtelijk nederzien op het werk van
anderen.
_ Im de schatting van den bevoegden beoordeelaar staan Weten-
schappen en Letteren te hoog, dan dat zij niets meer zouden
vereischen dan de inspanning van “zijne verstandelijke vermo-
gens, en niet tevens de ontwikkeling en vorming van den ge-
heelen mensch, ook in een zedelijk opzigt, zouden vorderen.
Hoe zou dan zelfstandigheid in den Geleerde buiten zijne hoo-
gere natuur kunnen omloopen, waarin de neigingen van goed-
willigheid jegens anderen, en van nederigheid omtrent zich zel-
ven, gevestigd zijn! Maar waarderen wij de voorwerpen van
ons nadenken en onderzoek zoo hoog: hoe zou dan daarmede
bestaanbaar zijn verheffing op hetgeen óf naar onzen aanleg, óf
naar onze verworvene hoedanigheden, ons onderscheidt! De on-
dervinding leert intusschen, helaas! dat die hooghartigheid maar
al te veel met zelfstandigheid verward wordt, en maar al te
dikwijls zich als zoodanig wil doen gelden. Men bewijst, dat
men niet de Wetenschappen en Letteren op zich zelve lief heeft,
maar ze alleen als middelen wil gebruiken, ter verkrijging van
voordeel, lof en roem; en het gezigt van het onmetelijk gebied
van kennis, dat bij elken stap zich voor ons uitbreidt, is naau-
welijks in staat den dwazen waan in ons te onderdrukken, dat
wij groote vorderingen daarop gemaakt hebben. Hoe moet het
hart van vreugde kloppen, wanneer de grenzen van dat gebied
uitgezet worden door nieuwe overwinningen op twijfeling en on-
kunde, wansmaak en vooroordeel! Maar die edele gewaarwor-
dingen ontwaken niet in het hart van hem, die in de Weten-
schap alleen zich zelven bemint. Anderen hebben de Wetenschap
verrijkt, anderen hebben gedaan wat men zelf niet vermogt —
dat is genoeg, om alle gevoel van medevreugde te doen zwijgen.
Men ziet neêr op hen, wier verdiensten men niet wil erken-
nen, noch kan evenaren; men zoekt vlekken, waar een helder
licht ons tegenstraalt. Geen naam, door oudheid en roem eer-
waardig, is voor dien hoogmoed veilig. Wel verre van het
goede, dat men niet loochenen kan, gewillig te erkennen,
knaagt men er afgunstig aan, om den lof te verminderen, die
254 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE,
er zich aan hecht — hoe zou dan onbekrompene zucht werken
ter ondersteuning van pogingen, om de Wetenschap te doen
vooruitgaan! Met wantrouwen bewaakt hij de gouden vruchten
van kennis, die als ‘in een' anderen tuin. der. Hesperiden opge-
hangen zijn, waarvan de sleutels aan hem zijn toevertrouwd,
en hij zoekt den toegang daartoe aan een’ ieder te weren, die
er de Wetenschap mede verrijken wil, uit vrees, dat de roem
zal verloren gaan of gedeeld worden, dien ‘hij alléén, er van
hoopt in te zamelen. Doch waartoe meer, om te doen zien, dat
zulk eene houding met zelfstandigheid niets gemeen heeft! Neen,
de zelfstandige Geleerde is-tevens het beeld van nederigheid en
goedwilligheid. Hij gevoelt te zeer zijne waarde, dan dat hij
dezelve zou bouwen op de verkleining der verdiensten van an-
deren; ja niemand is meer gereed die verdiensten te erkennen.
Hij “handhaaft met bescheidenheid zijn gevoelen, dat hij, na rijp
onderzoek en nadenken, gewonnen heeft, zonder zijn oor te slui-
ten voor de overtuiging van anderen; de bewustheid van het
eindige en onvolkomene zijner kennis bewaart hem voor den
waan van onfeilbaarheid , en weert den toon. van stoute. beslissing
van zijne lippen, hoewel hij op zijn eigen gebied vast staat. An-
deren in hunne nasporingen te helpen, is zijn lust en „leven;
belangrijke ondernemingen te bevorderen, beschouwt hij als zijne
roeping; door zijnen arbeid het werk van anderen aan te vullen en
te volmaken is eene dure verpligting voor hem als lid van het
groote gemeenebest der letteren. Zoo staat en handhaaft hij zich,
verheven boven vooroordeelen, niet geslingerd door den. geest des
tijds, en sterk door inwendige kracht; zoo wordt hij een zegen
voor Wetenschap en Letteren, omdat hij eenen geest in zich, aan-
kweekt en van zich doet uitgaan, die op derzelver gewrochten
het merk van vastheid en onvergankelijkheid drukt.
Wanneer het mij heeft mogen. gelukken, MM, HH.! door het
gezegde het ware van het valsche, het blijvende van het voorbij-
gaande, en alzoo het wezen van den schijn af te zonderen, zoo
mag ik mij tevens vleijen, het regte begrip van zelfstandigheid
eenigzins nader gekomen te zijn. De zaak ligt echter niet in
Over Zelfstandigheid in Wetenschappen en Letteren. 255
een zeker onbestemd midden tusschen twee uitersten; zij heeft
eene zeer bepaalde en vaste natuur, waardoor zij, buiten alle
miskenning en misbruik, zich aan ons voordoet. Willen wij dit
met woorden omvatten en uitdrukken, zoo kunnen wij het voor-
melde kenmerk noemen die gesteldheid van den mensch , waarbij
hij, in de volle bewustheid en bij de objectieve rigting van zijne
krachten, de beoefening van Wetenschap en Letteren aan derzelver
waarachtig oogmerk dienstbaar maakt. De grond, waarop hij,
in het bezit van deze eigenschap, staat, moet niet buiten, maar
in hem zelven liggen; het moet geen schijnbare, maar een we-
zenlijke grond zijn, waarop hij staan kan; er moet in hem
eene kracht zijn, die hem staande houdt; hij zelf moet zoodanig
zijn, dat hij op zich zelven staan kan. Daartoe behoort een scherp
en onpartijdig onderzoek van ons zelven. Wij moeten weten wie
wij zijn, niet slechts in onderscheiding van allen, die ons om-
ringen, maar wij moeten ons bewust zijn, dat onze krachten één
harmonisch geheel uitmaken; wij behooren niet alleen de maat
en de rigting van die krachten te kennen, maar wij’ moeten ons
de getuigenis kunnen geven, dat de rigting en werking van de-
zelve aan de regtmatige eischen van Wetenschap en Letteren be-
antwoorden. Dat is niet die stoutheid, waarbij wij, door een
valsch zelfgevoel misleid, op ons zelven meenen te staan , en daar-
om zelfs voor het grootste niet terugdeinzen; maar evenmin die
loszinnigheid, die ons voor het grootste de oogen sluit, en ons
alzoo in den waan brengt, dat wij alles vermogen. De eerste
vertoont zich in die jeugdige vernuften, welke óf door eene over-
prikkeling, óf door eene onvolkomene kennis en onbestuurde
werking van hunne krachten, de vleugels van hunnen geest uit-
slaan, eer dezelve de noodige stevigheid hebben verkregen; de
andere zien wij in hen werken, die, zelve nog in de laagte
staande, ook het edelste en grootste naar beneden rukken en het
meest ongewone tot een alledaagsch onderwerp vernederen. Beide
zijn verderfelijk voor Wetenschap en Letteren. Zij geven voedsel
aan eene middelmatigheid, die voor het leven van den geest doo-
delijk is, en zetten de waardige behandeling van belangrijke on-
derwerpen jaren lang achteruit. De waarlijk zelfstandige heeft
256 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE.
er een’ afkeer van. Niet wat eigen gevoel en smaak, niet wat
het oordeel van anderen, niet wat de geest des tijds aanwijst
en hem aan de hand geeft, bepaalt de werking van zijne
krachten, maar het vast en onveranderlijk wezen van al, wat
op het gebied van waarheid en schoonheid behoort, en dus
in den vollen zin des woords een beginsel heeten mag. Daarom
is alle wankeling en weifeling verre van hem. Wat hij wil,.dat
wil hij met geheel zijn. bart; wat hij beproeft, dat vermag hij;
wat hij begint, dat zet hij door en volbrengt hij. De gloed,
die hem bezielt, is geene geestdrift, die even snel vervliegt als
zij opkomt, maar een vuur, waaraan het nooit aan voedsel ont-
breekt, en dat met een zuiver en weldadig licht blijft branden.
Een ideaal staat voor zijnen geest, dat zijne krachten in gedurige
beweging houdt, dat hem, zelfs bij mislukking en tekortkoming,
verder. brengt, omdat het hem met vasten en onverwrikten blik
doet staren op hetgeen eeuwig waar en schoon is.
Hetgeen ik gezegd heb over den aard en het wezen van zelf-
standigheid in den beoefenaar van Wetenschap en Letteren, mag
eene aanbeveling, welligt eene flaauwe lofspraak, op dezelve ge-
noemd worden. Vergunt mij echter, om het belang der zaak,
het onmisbare van die eigenschap nog in eenige trekken te schetsen.
Zelfstandigheid in den Geleerde is alleen in staat, Weten-
schap en Letteren te verrijken — aan derzelver beoefening de
vereischte onaf hankelijkheid bij te zetten — en die beoefening
aan haar laatste doel te doen beantwoorden, zietdaar, MM. HH.!
de drie oogpunten, waaruit ik de genoemde eigenschap als on-
misbaar aan u hoop voor te stellen.
Het gebied der waarheid is zoo rijk en uitgestrekt, dat het
de meest verschillende rigtingen en wijzigingen van krachten niet
alleen gedoogt, maar zelfs vereischt. Zijn wij levendig hiervan
doordrongen, zoo zullen wij geene poging minachten, hoe gering zij
ook schijnen moge, die daarop wordt aangewend, al getuigt zij
alleen van ‘warmen ijver en lust. Velen houden zich tevreden
met het herhalen, toetsen , ontwikkelen en bevestigen van het-
geen anderen hebben ontdekt; zij verzamelen het verspreide,
Over Zelfstandigheid in Wetenschappen en Letteren. 257
brengen daarin orde, zamenhang eu éénheid, en maken het al-
zoo bruikbaar; zij onderzoeken het gevondene, werken denkbeel-
den uit, bij anderen opgerezen, en zuiveren en polijsten alzoo
het kostbaar erts, uit de diepten van de mijnen der. Wetenschap
gedolven. Die arbeid is onontbeerlijk; het is de arbeid van hen,
die steenen aanbrengen tot den bouw van den tempel der We-
tenschappen «en Letteren; het zijn de werklieden, die, naar de
taal van den dichter, de handen vol hebben, als de Koningen
paleizen stichten. Het zij zoo, dat oorspronkelijkheid aan hen
ontbreekt: hun arbeid kan daarom toch een zegen worden voor
het rijk van Wetenschappen en Letteren. En zij staan als wel-
dadige verschijnselen op dat gebied, wanneer zij slechts zelf-
standigheid bezitten in den waren zin des woords, zoodat zij
de slotsommen, door anderen verkregen, werkelijk onderzoe-
ken, beproeven en tot de regte oogmerken besteden. Den-
ken wij toch niet, dat het rijk der waarheid niet dan oor-
spronkelijke denkers vordert, en dat het uitbreiden van hetzelve
alleen van groote geesten, die den naam van genieën verdienen,
kan verwacht worden. Dit te willen beweren, zou dwaas-
heid zijn. Zulke geesten worden slechts zelden geboren. Zij
komen op en verdwijnen als glansrijke starren, miaar laten een
weldadig licht achter. Zij brengen door hunne overwegende
kracht heilzame omkeeringen te weeg, of geven aan de Weten-
schap voor geruimen tijd eene andere en nieuwe rigting; maar
zij zouden voor den eenparigen en kalmen gang, dien de ont-
wikkeling van. onzen geest vereischt, niet eens bevorderlijk zijn,
indien zij zich in veel grooter getale vertoonden, dan de Geschie-
denis ons aanwijst. Neen, zelfstandigheid is genoeg , om Weten-
schappen en Letteren te verrijken; maar deze wordt ook volstrekt
gevorderd, zal er iets ontstaan, dat ‘waarachtige vooruitgang
heeten mag. Terwijl een ieder uit inwendige behoefte zich ge-
drongen voelt, zelf na te denken, te onderzoeken en tot voor
hem voldoende uitkomsten te geraken, wordt het gebied der
waarheid in de meest verschillende rigtingen doorkruist; zoo
komt het lang verborgene aan het licht, het onzekere verkrijgt
vastheid, en de schijn wordt niet langer met het wezen verward.
258 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE,
Duizenden beschouwen en onderzoeken dezelfde zaak van het
standpunt , waarop zij, niet als ‘bij toeval, maar uit eene leven-
dige bewustheid van hetgeen zij vermogen, geplaatst zijn; en kan
het dan uitblijven, dat dezelve van alle kanten geheel en volko-
men gekend. wordt! Duizenden brengen’ op hunne wijze gestadig
leven en beweging in de werking van den menschelijken geest,
en zoo komen nieuwe denkbeelden voor den dag, en wordt het
veld van nieuwe ontdekkingen verrijkt; zoo vervangt eene juister
theorie de lang aangenomene regelen, en voert de rustelooze
werking en wederwerking der geestkrachten gestadig nieuwe
schatten aan.
Wilt gij echter die zelfstandigheid nog beter leeren waarde-
ren, bedenkt dan, dat zij het is, die aan de beoefening van
Wetenschappen en Letteren onaf hankelijkheid bijzet.
Ik heb vroeger tegen eene onafhankelijkheid in dezen gemeend
te moeten waarschuwen; maar er bestaat ook eene onaf hanke-
lijkheid, die een merk van voortreffelijkheid. drukt op de ge-
wrochten van den geest: het is de onaf hankelijkheid vanzhet
niet-wezenlijke, van het toevallige en bijkomende, vam al dat-
gene, wat tot de plaats waarop, tot den tijd waarin, en tot de
omstandigheden waaronder wij leven , behoort. Ons boven dat
alles te verheffen, is onmogelijk en wordt ook geenszins gevor-
derd. De mensch ontwikkelt en vormt zich onder den invloed
van zijnen leeftijd, van de natuur, die hem omringt, van de
zeden, de gewoonten, de levenswijze en den trap van bescha-
ving zijner volksgenooten, van de heerschende begrippen zijner
eeuw en van vele toevallige dingen, die aan zijnen arbeid eene
eigenaardige kleur geven. Dart alles kan en mag hem bijblijven,
en ‘het is daardoor, dat die wonderbare verscheidenheid wordt
te weeg gebragt, welke zich op het gebied van Wetenschappen
en Letteren vertoont, en hetzelve in eenen bloemhof verandert,
waarin onze” zinnen door rijkheid van gedaanten, kleuren en
geuren gestreeld worden. Zullen echter Wetenschap en Leuer-
kunde in waarheid gezegd worden te bloeijen, zoo moeten hare
voortbrengselen tevens inwendige wezenlijke waarde beziuen,
eene waarde, die niet afhangt van de belangen van het oogen-
Over Zelfstandigheid in Wetenschappen en Letteren, 259
blik, moch van voorbijgaande meeningen en nietige geschillen,
noch ook van eene verkeerde rigting, door studie en smaak aan-
genomen, noch ook alleen van den uitwendigen -wisselenden
vorm, maar die verheven is boven den beperkten kring van
het tegenwoordige, omdat zij rust op de onwankelbare beginse-
len van hetgeen waar en schoon is. Deze innerlijke waarde is
gelegen in rijke, krachtige en bezielde denkbeelden, vwaarin
waarheid en ‘oorspronkelijkheid , gevoel «en verbeelding zich niet
verloochenen, die blijken met het onveranderlijk wezen der din-
gen overeen te komen en uit de menschelijke natuur geput te
zijn, zoo als deze niet in-een zeker tijdvak , maar altoos en overal
in hare blijvende grondtrekken zich vertoont. Deze waarde is
het, welke aan de voortbrengselen van Wetenschap en Letter
kunde alleen de onafhankelijkheid bijzet, die ze door den ver-
woestenden stroom der eeuwen draagt en tot de verste nakome-
lingschap overbrengt.
Zelfstandigheid alleen kan hier de gevaren afwenden en den
gang der beoefening van Wetenschappen en Letteren behoorlijk
rigten. De zelfstandige Geleerde en Letterkundige laat zich
niet verblinden en bekoren door hetgeen vreemd is en alleen
schittert; ‘hij beproeft alles aan den onbedriegelijken. toetssteen,
dien het wezen der dingen hem aan de hand geeft. Daarom laat
hij zich niet zwenken en in zijne vastheid schokken. door stelsels,
theorieën en meeningen, die aan zijne wijze van denken en ge-
voelen even weinig beantwoorden, als zij met de onwankelbare
beginselen van waarheid en schoonheid overeenkomstig zijn ; daar-
om versmaadt hij het, bij inwendige ongelijkheid, eene zekere
uitwendige gelijkheid ten toon te spreiden, wanneer een groot
vernuft voor een’ tijdlang een’ heerschenden geest en toon op het
gebied der Letteren verspreidt, of wanneer ééne natie een zeker
meesterschap daarop verkregen heeft en in welsprekendheid en
poëzij dáár eenen bepaalden taal- en stijlvorm wil overbrengen,
waar eene andere natie evenzeer hare regten doet gelden. Door
zulk eene gehechtheid aan het kenmerkende van zijn wezen,
aan het karakter der natie, waartoe hij behoort, en aan den
aard en geest der taal, waarvan hij zich bedient, zal het hem
260 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE.
gelukken, eenen dam op te werpen tegen den indringenden stort
vloed van nieuwe en vreemde bestanddeelen , die het eigenaar-
dige tracht te verzwelgen. De beoefening der Wetenschappen
zal steeds van helderheid van inzigten en grondigheid van on-
derzoek getuigen, al is het, dat hare uitkomsten later door betere
vervangen worden. Welsprekendheid en poëzij zullen, met ver-
smading van geleende sieraden, eenen toon doen hooren , die, uit
het hart gevloeid, overal weêrklank vindt, waar het gevoel niet
is. verbasterd. De taal zal blijven wat zij is, de uitdrukking
van het inwendig leven der natie, en de stijl zal niet verwron-
gen worden door een jagt maken op schoonheden, die aan het
volkskarakter vreemd. zijn; maar hij zal blijven wat hij wezen
moet: het gepast en waardig kleed van denkbeelden en aan-
doeningen, dat met dezelve één ondeelbaar geheel uitmaakt.
Gij verwondert U na het gezegde gewisselijk niet, wanneer ik
nog hierbij voeg, dat zelfstandigheid de beoefening van Weten-
schap en Letteren aan haar laatste doel doet beantwoorden.
Maar heeft de beoefenaar van Wetenschap en Letteren wel eene
andere roeping, dan dezelve zorgvuldig te kweeken en ijverig te
bevorderen, en ligt alle toepassing, gebruik en gevolg in dezen
niet buiten zijnen kring? Ik zou niemand durven veroordeelen,
die op deze vraag ontkennend meende te moeten antwoorden,
en ik stem volgaarne toe, dat het verbinden van een hooger doel
met Wetenschap, Letteren en Kunst, dan het aangewezene, wel
eens nadeelig voor de vereischte grondigheid gewerkt heeft, ja
dat alle studie, die niet meer dan middel tot bevordering van
humaniteit wezen zal, noodwendig tot oppervlakkigheid leiden
moet. Maar zoo zeker dit eene miskenning is van hetgeen waar-
heid en schoonheid uit haren aard voor zich eischen, zoo zeer
vordert de harmonie, naar welke wij uit inwendige behoefte
streven , dat wij alle verrigtingen van onzen geest mede dienst-
baar maken aan het hoogste doel, dat ons is voorgesteld :-de ont-
wikkeling en volmaking van onze redelijke en zedelijke natuur.
Het ware en schoone is immers met het goede naauw verwant.
Het volmaakte kunstwerk vertoont ons deze eigenschappen tot
één geheel verbonden, en de zelfstandige beoefenaar kan, bij het
ME bd Eee
‚ee
re
ä
Bad
Over Zelfstandigheid in Wetenschappen en Letteren. 261
grondige van zijne studiën, dat laatste doel onmogelijk uit het
oog verliezen. Daarom: heeft hij ook eenen afkeer van de taal
derzulken, die Wetenschappen en Letteren meer tot de bijko-
mende sieraden van den geest rekenen te behooren, dan dat zij
daarin uitnemende hulpmiddelen zouden zien, om aan hunne roc-
ping des te beter te beantwoorden. Hij is niet gewoon, telkens
te vragen, welk voordeel de oefeningen van den geest aanbren-
gen voor de verbetering van zijnen uitwendigen toestand, en alzoo
voor de gemakkelijker of ruimer bevrediging van de behoeften
zijner zinnelijke natuur, want zijne vatbaarheid zelve voor die
oefeningen is genoegzaam, om die vraag te onderdrukken. Hij
deinst voor een leven terug, dat van den glans beroofd is, dien
Wetenschappen en Letteren daarover spreiden; maar hij versmaadt
niet minder die wanbeschaving, welke den mensch slechts gedeel-
telijk omvat, daar zij zich tevreden houdt met afzonderlijke ver-
mogens bij hem op te wekken, terwijl zij de overige verwaar-
loost. Hij zelf is het levend bewijs, dat ware beschaving, door
Wetenschap, Letteren en Kunst gekweekt, den geheelen mensch
omvat; dat zij al zijne krachten, niet ten koste van elkander,
maar in harmonische zamenstemming ontwikkelt, en wel verre van
zijne geschiktheid tot het vak van zijne keuze in den weg te
staan, hem integendeel des te nuttiger en aangenamer maakt
voor den hem aangewezen’ kring. Het zij verre van mij, in deze
Vergadering den lof van Wetenschappen en Letteren te verkon-
digen, waarop de beschaving des menschdoms de beste lofspraak
is; maar ik mag mij beroepen op de volken der Oudheid, die
den geest van zelfstandigheid, waarmede zij op dat gebied werk-
zaam waren, in de geschriften hebben nedergelegd, waaruit als
eene rijke bron ook nu nog beschaving opwelt. Zij kenden geene
Wetenschappen, Letteren en Kunst, die van humaniteit afge-
scheiden was. Zij bewezen, dat zij niet voor de school, maar
voor het leven kennis vergaderden. Hunne wijsheid was niet be-
sloten binnen de enge perken van hunne woningen, maar zij
bragten dezelve over in hun openbaar en huiselijk leven, op de
markt en in de raadzaal, op het oorlogsveld en in het burger-
lijk bedrijf. De ijverigste Letterkundigen waren de meest be-
18
262 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE.
schaafde menschen, de beste ingezetenen van den Staat, de
werkzaamste bevorderaars van maatschappelijk geluk. Daarom
verhieven zij hunnen blik verder dan deze aarde, en konden zij
hunne vrienden toeroepen: »de dag, dien gij als den laatsten
vreest, is de geboortedag van eenen eeuwigen, waarin een helder
licht u omstralen zal, zoodat gij zeggen zult, vroeger in het
duister gewandeld te hebben.” Die taal neemt de zelfstandige
beoefenaar van Wetenschappen en Letteren ook nu in een’ hooge-
ren zin op de lippen. Ieder stap op het gebied. van kennis brengt
hem nader tot het groote doel van zijn leven, en elke vordering
in het verrijken en veredelen van zijnen geest is voor hem een
nieuwe waarborg, dat hij rijpt voor eenen Staat, waarin zijne
ziel, niet meer belemmerd. door de banden des ligchaams, hare
krachten verder uitzetten, en aan de eeuwige bron der waarheid
en schoonheid zelve zich laven zal,
Ik heb, bij het opgeven van mijn onderwerp, geene redenen
voor de keuze van hetzelve aangevoerd. Dat kwam mij overbodig
voor. Het belang der stof scheen mij die keuze genoegzaam te
regtvaardigen, en ik wil niet ontveinzen, dat het mij aangenaam
zijn zou, wanneer de erkentenis mij ten deele viel, dat ik, ten
aanzien der behoeften van den tijd waarin, en de plaats waar
wij leven, niet geheel heb misgetast. Gij, die den staat der
Wetenschappen , maar vooral der Letteren in onze dagen en onder
onze natie kent, moogt hier beslissen, en gaarne berust ik in
uw oordeel, of de wensch naar meerdere zelfstandigheid in dezen
ongegrond is. Gij vraagt dan ook niet: hoe die wensch zal ver-
vuld worden? want gij weet, dat zelfstandigheid niet, even als
eene menschelijke kunst, aangeleerd en als overgenomen wordt,
maar door aanhoudende en zorgvuldige oefening moet gekweekt
worden, door eene oefening, die geheel ons verstandelijk en
zedelijk wezen omvat. Daarom hangt die eigenschap zamen met
het leven der natie en met alle middelen, waardoor hetzelve
opgewekt, ontwikkeld en gevoed wordt. De grond daartoe moet
gelegd worden, niet in eene afzondering van de maatschappij,
maar in de betrekkingen met menschen, waardoor de zaden van
Over Zelfstandigheid in Wetenschappen en Letteren. 263
het ware, goede en schoone in ons ontkiemen en opschieten.
Dat is de taal, welke het gevoel van mijn eigen hart mij in
den mond legt, en die gewisselijk ook bij u gereede toestemming
vindt. Doch wat zegt mijn spreken over zelfstandigheid, op eene
plaats, waar het beeld van den man voor uwen geest oprijst,
die als gelukkig beoefenaar van Wetenschap en Letteren in zijn
leven een sieraad van dezen kring, ja van onze natie geweest
is, en wiens gulden lessen over zelfstandigheid in den Geleerde,
nog na zijnen dood, de schreden van menig’ edelaardigen jonge-
ling in het streven naar waarheid besturen. Voorwaar, als uit
het graf roept hij in dit oogenblik ons toe: »Ik ken geene vrij-
heid, die niet zelfstandig is, maar ook geene zelfstandigheid,
die niet van jongs af langzamerhand door oudermin , door vriend-
schap, door liefde, kracht heeft gekregen. Door al deze gevoe-
lens wordt eerbied voor God, liefde voor het Vaderland, zucht.
voor de menschheid in ons hart verhoogd en veredeld, en het
is te midden der zamenleving, door omgang met menschen,
door anderen te versterken in de beginselen van het goede en
edele, en door van hen wederkeerig in het goede en edele ver-
sterkt te worden, dat ware zelfstandigheid ontstaat.” »Onze
eerste school is het ouderlijk gezin, een kleine kring, maar onze
wereld in de kindschheid.” »Dáár ontkiemt van lieverlede gods-
vrucht in ons gemoed, en met godsvrucht liefde voor het goede
en edele, voor deugd en regtvaardigheid.” » Hetgeen door ouders
in ons is in werking gebragt, wordt op leerscholen naderhand
door meesters opgekweekt, en hier is het weetlust en waarheids-
liefde vooral, die in ons ontvlamt.” »Zoo ontwikkelt zich de
mensch van zijne intrede in de wereld af; en gaat hij als jon-
geling voort, gelijk hij als kind en knaap heeft aangevangen,
dan wordt hij, niet schitterend vernuft, zoo ijdel dikwijls als
schitterend, maar regtschapen, zedelijk-zelfstandig man.”
Die lofspraken op het huis en de school, als de voorname
kweekplaatsen van zelfstandigheid, drukken ook uwe overtuiging
uit, MM. HH! en gij vereenigt u gaarne met den wensch, dat
zij onder ons op den duur aan deze schoone bestemming mogen
beantwoorden. De vervulling van dien wensch wordt ook van
18”
264 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE.
ons verwacht. Stellen wij die verwachting niet te leur. Zorgen
wij , zoo veel in ons is, dat de scholen de plaatsen blijven, waar -
de mensch niet eenzijdig, noch ook naar ééne rigting, maar vol-
komen, ontwikkeld. en gevormd wordt; en het hooger onder—
wijs-—. het zij de laatste opleiding tot zelfstandig leven en wer-
ken! Zoo blijve zelfstandigheid een kenmerk en sieraad van den
Nederlandschen beoefenaar van Wetenschappen en Letteren , en.
ontbreke het dezer Koninklijke Instelling nimmer aan mannen,
die.daardoor eenen luister verspreiden over het Vaderland, dat op
haar ziet, over de Regering, die haar schraagt!
De Voorzitter sprak den Heer murrer nu in dezer voege aan:
Hoog-Geleerde Heer! Ondubbelzinnig. heeft deze aanzienlijke
Vergadering reeds den indruk doen blijken, welken uwe Rede
op haar heeft gemaakt, en aan de uitdrukking harer.goedkeuring
schroom. ik bijna iets toe te voegen, als waardoor ik uwe zedig-
heid ligt kwetsen kon. Wanneer de zelfstandige man,de zelf-
standigheid. aanbeveelt, vindt zijne bezielde, aan de bron ont-
sprongen taal gereedelijk weêrklank bij iederen geestverwant. Gij
hebt, zeer geacht Medelid! een regt gepast woord gesproken in
een’ tijd, dat ook in Letteren en Wetenschap de aangeprezen deugd
misschien. hooger geroemd, dan algemeen. beoefend wordt. Moge
die zelfstandigheid, welke in. Nederland de eere was van het
voorgeslacht, nimmer vreemd worden aan de onverbasterde na-
komelingschap! Moge die zelfstandigheid, welke evenzeer van
gewaande zelfgenoegzaamheid, van starre eigenzinnigheid of tot
sche eigenwijsheid, als van ijdele bewondering van elk. nieuw
en-schitterend, doch haast verdwijnend luchtverschijnsel is verwij=
derd; die ware zelfstandigheid, welke uit grondige studiën en
eigen, ingespannen nadenken geboren wordt, ‚de kentrek zijn
van iederen Vaderlandschen Geleerde, het sieraad van elk Lid
des Instituuts, en niet minder het streven van Nederlands aan-
komende letterkundige „Jongelingschap, aan welke door. den
Spreker ook de zelfstandige en tevens zoo humane vAN HEUSDE,
ij
Programma van Prijsvragen, 265
bij velen, zoowel als bij mij, in onvergetelijk: aandenkéen , niet te
vergeefs herinnerd zij!
Thans-ging men over tot de zaak der Prijsvragen. Ten opzigte
der vroeger uitgeschrevene, welker termijn van bearitwoording
reeds verstreken was, berigtte de Voorzitter, dat er slechts één
antwoord was ingekomen, namelijk op die, welke eene Alge-
meene Geschiedenis der Regtsgeleerdheid. verlangde, van welk
antwoord de beoordeeling door de Klasse aan drie harer Leden
was opgedragen ; de Voorzitter verzocht nu den Heer M". van aur,
de slotsom dier beoordeeling aan de Vergadering wel te willen
mededeelen, zijnde die van den navolgenden inhoud :
»De Klasse heeft ons oordeel verlangd over de bij haar inge-
komen. Verhandeling, als antwoord op de Prijsvraag over de
algemeene Regtsgeschiedenis, groot 469 bl. 4°., en geteekend met
de spreuk: Atgue ev hinc, enz.
Tot ons leedwezen hebben wij bevonden, dat, hoe vele bewij-
zen van des Schrijvers scherpzinnigheid en geleerdheid die Ver-
handeling ook moge bevatten, zij echter geen antwoord behelst
op de vraag, zoo als die door de Klasse duidelijk en naauwkeu-
rig gesteld was. De Schrijver heeft ons doen zien, hoe hij over
Regtsphilosophie dacht, maar zijne meening over Regtsgeschie-
denis , zoo als deze door de Klasse voorgeschreven was, verzwegen.
Zoo wij kort te zamen trachten te vatten, waartoe de uitge-
gevene Prijsvraag leidt, meenen wij, dat dit aldus kan worden
uitgedrukt: »In de laatste halve eeuw heeft de beoefening der
algemeene Geschiedenis groote vorderingen gemaakt. Ook de
Regtsgeschiedenis van verschillende Volken is met gelukkig gevolg
beoefend geworden; is misschien de tijd dáár, dat men ook de
bijzondere Regtsgeschiedenis tot eene algemeene zou kunnen ver-
heffen? Is het raadzaam en mogelijk, ís het ook nuttig, die taak
te ondernemen? Zoo ja, hoe dan die taak best aangevangén?”
De Schrijver der Verhandeling heeft zich op dit geheel histo- -
risch standpunt niet geplaatst. Hij onderzoekt niet, of de vorde-
ringen in de algemeene Geschiedenis der Volken, gepaard mep
266 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE.
de ontwikkeling van onderscheidene deelen der Regtsgeschiedenis,
tot de nieuwe Wetenschap, welke de Klasse zich heeft voorgesteld ,
tot de algemeene Regtsgeschiedenis, leiden kan. Niet aan de hand
der Geschiedenis , maar aan die der Wijsbegeerte, onderzocht hij :
1°. Hoe het regt uit de rede ontstaat, en daarom noodwendig
en altijd (?) met de zedelijkheid overeenkomt (eene stelling, die
bij beschaafde en min beschaafde Volken door de ervaring maar
al te dikwijls is weêrsproken), hoe het zich aan familie- en
andere maatschappelijke betrekkingen verbindt, en alzoo het
Privaatregt vormt, hetwelk bij de Volken zich tot bijzondere
regten ontwikkelt, en waarnevens, in den Staat, het Openbaar-
of Staatsregt geboren wordt.
2°, Hoe het Regt al verder in den Staat in die ontwikkeling
voortgaat, het Privaatregt door Wetgeving en Regtsgeleerdheid,
en het Openbaar regt vooral, en bijna uitsluitend, door de ver-
ordeningen der Overheid (eene tegenstelling, die alweder door
de Geschiedenis wordt gewraakt, daar deze leert, dat in Staats-
en Privaatregt, beiden, de natuurlijke ontwikkeling van het Regt
en de verordeningen der Overheid gezamenlijk het Regt dáárstellen),
en eindelijk :
3°. Hoe het Regt vin der Menschheit,” dat is, ook buiten de
grenzen van den Staat, voortgaat. Regten van vreemde Volken
en het Volkenregt vinden hier hunne plaats.
Door al,die Hoofdstukken heen heerscht het wijsgeerig onder-
zoek. De Schrijver tracht te doen zien, welken invloed familie
en andere betrekkingen, welken invloed de Staat, welken invloed
de zamenleving der Volken op het Regt en het ontstaan van des-
zelfs deelen hebben moet; hij neemt aan, bl. 192: »dass die
»Rechtsentwicklung nach den strengen Regeln der Vernunft ge-
»schiehet.” Maar hij onderzoekt niet, of men — en dit wilde
de Klasse weten — zou kunnen nagaan, hoe het regtsbegrip niet
ontstaan moet, maar werkelijk ontstaan is; hoe het, niet zich
ontwikkelen moet, maar werkelijk achtervolgens ontwikkeld is.
Eene misvatting, waartoe hem zijne eenzijdige, niet-historische
en a prioristische behandeling, geleid heeft.
‚ Na de aanwijzing van dit hoofdgebrek der Verhandeling , kun-
Programma van Prijsvragen. 267
nen wij, bij de beschouwing van de laatste Hoofdstukken , korter
zijn. Het Vierde Hoofdstuk onderzoekt nader de meeningen der
Geleerden omtrent eene algemeene Regtsgeschiedenis. Na van
V. FEUERBACH'S en THIBAUT's gevoelens gewaagd te hebben, ver-
meldt de Schrijver die van von savieny, eigenlijk alleen voor zoo
verre deze de voorstelling van rmimaur heeft wederlegd en ver-
worpen. Van den invloed zijner School, van de pogingen van
sommigen zijner leerlingen en volgers, om bepaalde onderwer-
pen historisch te behandelen, en daardoor voor eene algemeene
Regtsgeschiedenis belangrijke bouwstoffen aan te brengen, wordt
niet gesproken. Aan den invloed, welken eene verbeterde beoefe-
ning der Wereldgeschiedenis op die van het Regt zou kunnen
hebben, wordt zelfs niet gedacht. De gevoelens van cans en sranr
worden daarentegen uitvoerig voorgedragen, en op vele gronden
verworpen. Wat de hoofdvraag betreft, hoe de Schrijver over
dezelve denkt, zien wij het best uit hetgeen bl. 282 voorkomt.
Wij lezen dáár eene verklaring, welke uit zijn vroeger Vertoog
niet was af te leiden : »dass eine Arbeit, welche die Entwick-
»lung des Rechts auf den gesammten Erdbodem umfasste, oder
»doch zu umfassen strebte, eine gänzlich der Mühe und Zeit nicht
»yerlohnende genannt werden muss,’ en waarom? omdat, naar
de meening des Schrijvers, de meeste Volken te zeer in afzon-
dering van elkander leven, dan dat tusschen hunne Regten een
wederkeerig verband zou kunnen worden aangenomen. Alleen
laat hij eene vergelijkende beschouwing toe der Regten en Wetten
van Volken, met welke zijn Staat in eenige betrekking staat.
Neen, de Regtsgeleerde, die de Geschiedenis op prijs stelt, en
de geschiedkundige ontwikkeling van de instellingen der Vol-
ken wenscht na te sporen, wil veel meer. Hij wenscht, kan
het zijn, het Regtsbegrip zelf in zijne geboorte te bespieden , en
bij zijne ontwikkeling te volgen. Zoo zal juist de kennis van het
Regt bij op zich zelve staande en min beschaafde Volken voor
hem van belang zijn, omdat het hem den oudsten toestand van
het Regt, het Regt in deszelfs kindschheid, te beter zal doen
verstaan. Maar de Schrijver der Verhandeling denkt zich alleen
eene dogmatische beschouwing van het Regt; deze kan hij zich
268 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE
bij alle Volken, niet als volledig voorstellen, en daarom komt
hij tot de slotsom, dat alleen Regtsphilosophie als »Universal-
» Rechtsgeschichte” kan beschouwd worden, bl. 356; de wijze,
waarop die dan zal behandeld worden, is in het laatste Hoofd-
stuk voorgedragen. Veel goeds komt daarover voor, maar niets,
wat eigenlijk tot de vraag behoort, zoo als die is voorgesteld.
Ten einde de eenzijdige beschouwing des Schrijvers in een —
helder licht te stellen, veroorloven wij ons nog deze aanmerking:
Dat in het Regt bij de Volken, die wij kennen, veel gemeen-
schappelijks gevonden wordt, heeft twee oorzaken: 1°. eene Zisto-
rische, ontstaande uit het onderling verkeer der Natiën; 2°. eene
niet-historische „welke op de gemeenzame menschennatuur berust,
en in ’s menschen zedelijke, dierlijke en burgerlijke eigenschap-
pen, alsmede in den invloed der geschapene wereld buiten den
mensch zigtbaar is. Nu heeft de Schrijver de eerste of historische
oorzaak geheel voorbijgezien, en uit de tweede of niet-historische
eigenlijk alleen, 's menschen zedelijke natuur als grondslag be-
schouwd, van hetgeen overigens hiertoe behoort slechts ter loops
sprekende. Deze onvolledigheid is te groot, dan dat zij niet in
het oog zou vallen. Duidelijk wil de vraag de historische ont-
wikkeling van het Regt, en niet het beschouwen der regtsin-
stellingen van hare rationeele zijde.
Overigens bezit de Verhandeling, ten aanzien van het onder-
werp, dat zij omvat heeft, veel goeds, ja somtijds voortreffe-
lijks. Klaarheid en juistheid van uitdrukking onderscheiden haar
gunstig. Wij hopen, dat het publiek van dezen belangrijken
arbeid niet zal. verstoken blijven, en de Schrijver tot de uitgave
van zijn Stuk zal besluiten; wij wenschen, dat hij, overeenkom-
stig zijne aanwijzing op bl. 442, tot de zamenstelling eener
Regtsphilosophie moge overgaan, waarin de denkbeelden verwe-
zenlijkt worden, in deze Verhandeling voorgedragen. Doch, in
aanmerking nemende, hoe weinig aan de vraag en aan de be-
doeling der Klasse beantwoord is, mogen wij geene bekrooning
van dit Stuk voorstellen.”
A, C‚ HOLTIUS, C. A. DEN TEX. J. VAN HALL.
AnsrERDAM, Ó Dec. 1841.
Rn
Programma van Prijsvragen. 269
In naam der Klasse verklaarde hierop de Voorzitter, dat, hoe-
zeer de Klasse gewenscht had eenig Stuk te bekroonen, zij echter
had gemeend, met de voorgelezen uitspraak over het ingekomen
antwoord zich volkomen te moeten vereenigen, bragt aan de Heeren
Beoordeelaars den verschuldigden dank voor de juiste en gron-
dige beoordeeling, en wendde zich vervolgens weder tot den
Secretaris, om hem te verzoeken, het nieuw vastgestelde Pro-
gramma van Prijsvragen, zoowel der loopende, als der nu het
eerst uitgeschrevene, te willen voorlezen.
De Secretaris leest daarop het Programma der Prijsvragen, het-
welk luidt, als volgt:
„De Derde Klasse van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut,
voor de, Oude Letterkunde, de Geschiedenis van vreemde Vol-
ken, en de Wijsbegeerte, stelt de volgende vragen ter beant-
woording voor:
1.) »Daar niet slechts in alle bekende talen vele woorden bij
»klanknabootsing gevormd zijn ‚ maar ook als waarschijnlijk mag
pworden aangenomen, dat in het algemeen, bij de vorming der
»grondwoorden in elke taal, de werktuigen der spraak bewogen
pen bestuurd zijn geworden overeenkomstig den indruk, dien
»door de spraak te beteekenen voorwerpen op den mensch ge
pmaakt hebben; en daar in die grond- of wortelwoorden door-
pgaans slechts eene enkele letter dezen indruk als. vertegenwoor-
»digt, zoo verlangt de Klasse uit de beschouwing der meest
»bekende Westersche en Semitische of andere Oostersche talen
pte zien aangewezen, welken indruk, op ’s menschen geest of
„gemoed door de voorwerpen te weeg gebragt, elke letter meer
» bepaaldelijk uitdrukt of vertegenwoordigt.”
2.) »Eene Geschiedenis van het Quadraatschrift bij de Hebreën,
»waarin, vooral door vergelijking van andere verwante Schrift-
psoorten en van de oude overzetlingen, zoo naauwkeurig, -als
»mogelijk, getracht worde te bepalen, of het ten tijde van of na
pde Babylonische ballingschap door de Joden van een ander volk
pis overgenomen; zoo ja, van welk volk, en wanmeer; en welke
pyeranderingen dat Schrift, zoo in het algemeen, als in de bij-
pzondere letters, bij de Joden ondergaan heeft.”
270 OPENBARE VERGADERING DER DERDE KLASSE.
3.)» Hoedanig was de oorsprong en de ontwikkeling der Spraak-
»kunst bij de Oude Grieken? en welken invloed hadden daarop
„hunne Wijsbegeerte en historische kennis?”
4.) »Eene Geschiedenis van de betrekkingen der Vereenigde
pNederlandsche Provinciën met Duitschland , zoowel in het Staat-
»kundige, als ten aanzien van Wetenschap, Letteren en Kunst,
vin de XVII® en XVIII eeuw tot aan de omwenteling der
pRepubliek in 1795?”
5.) »Er wordt gevraagd eene Verhandeling over de Kleeder-
»dragt der Arabieren, zoo als die bij mannen en vrouwen, in
» verschillende tijden en in verschillende landen, in gebruik is
» geweest, of nog is. Men verlangt, dat, na eene korte algemeene
„beschouwing van dit onderwerp, de onderscheidene kleeding-
»stukken naar de volgorde van het Arabisch alphabet opgeteld , en
»naar vorm, stof en gebruik beschreven worden.”
Aan den Schrijver van het voldoend en best gekeurde ant-
woord zal worden toegewezen de gouden Eerepenning van het
Instituut, ter inwendige waarde van Drie Honderd Gulden.
Aan den Schrijver, wiens antwoord hieraan het naaste komt, en
zulks waardig wordt geoordeeld, zal de Klasse de uitgave van
zijn Werk in hare Gedenkschriften aanbieden, met bijvoeging van
zijnen naam, indien hij zich verkiest te openbaren, en voorts
aan hem een loffelijk Getuigschrift dienaangaande verleenen.
Het staat een’ ieder vrij, naar den uitgeloofden prijs te din-
gen, behalve den Leden van de Derde Klasse van het Instituut.
De buitenlandsche Geassociëerden en Correspondenten der Klasse
zijn in deze uitsluiting niet begrepen.
De Stukken, die naar den prijs dingen, zullen in de Latijn-
sche, Nederduitsche, Fransche, Engelsche of Hoogduitsche taal,
met de algemeene Italiaansche letter, moeten geschreven, en aan
den vasten Secretaris van de Derde Klasse, vrachtvrij „ bezorgd
zijn, vóór den Eersten Mei van het jaar 1843.
De in te zenden Stukken moeten met eene andere hand , dan
die van den Auteur, geschreven zijn, zonder naam; maar de
naam, qualiteit en woonplaats van den Auteur zullen gesteld
moeten zijn in een afzonderlijk verzegeld papier, tot opschrift
TA gpeg
Ee
fl
A
Programma van Prijsvragen. 271
dragende dezelfde spreuk, of hetzelfde kennelijk merkteeken,
waardoor de Verhandeling , waartoe het behoort, onderscheiden is.
De toewijzing van den prijs zal plegtig worden aangekondigd
in de Openbare Vergadering van de Derde Klasse, die gehouden
zal worden in den loop des jaars 1843, en voorts bekend gemaakt
in de binnen- en buitenlandsche Tijdschriften, waarin deze uit-
schrijving geplaatst of vermeld wordt.
De bekroonde Verhandeling blijft de eigendom van de Derde
Klasse. Het zal den Schrijver niet vrijstaan, van dezelve op
eenigerhande wijze door den druk gebruik te maken, tenzij de
Klasse daartoe hare toestemming geve.
De niet bekroonde Verhandelingen zullen, op begeerte der
Inzenders, tevens met de geslotene naambrief jes, aan zoodanigen
persoon of adres terug gezonden worden, als zij zullen verkie-
zen, mits dit, zonder eenige kosten der Klasse, binnen een jaar
na de uitwijzing begeerd, en dit adres opgegeven worde; doch
zal het verzoek om teruggave moeten vergezeld gaan van behoor-
lijk bewijs van regt op het Stuk.
Indien de teruggave van een onbekroond Stuk niet begeerd.
wordt, of de even vermelde vereischten daarbij zijn in acht ge-
nomen, zullen de naambriefjes ongeopend worden verbrand, en
de Stukken zelve bewaard, om te dienen, als bevonden zal
worden te behooren.
Het Programma gelezen en hiermede de werkzaamheden der
Klasse nu geëindigd zijnde, bedankte de Voorzitter, in naam
der Klasse, de genoodigden, nevens allen, die deze zamenkomst
met hunne tegenwoordigheid vereerden, voor de belangstelling,
waarmede zij dezelve hadden bijgewoond, en verklaarde de Der-
tiende Openbare Vergadering van de Derde Klasse des Koninklijk-
Nederlandschen Instituuts van Wetenschappen, Letteren en Schoone
Kunsten voor gesloten.
EERSTE KLASSE, |
Note de w. vrouik sur le coeur du Gaiman à museau de
brochet (Grocodilus lucius).
L'intéressante structure du coeur, chez le Crocodile, a depuis
peu tellement occupé les naturalistes, qu'il peut paraître étonnant
qu'il y ait encore quelque chose à dire à ce sujet. Malgré cela
jose réclamer l'attention de la Classe pour quelques instants, en
lui soumettant le coeur d'un Caiman à museau de brochet, avec
le dessin, que jen ai fait faire. Ge n'est pas, qu’après les belles
recherches de nentz f, PANIzzA 2, BISCHOFF 3, VAN DER HOEVEN Î
et DUVERNOY 5, jy-ai fait quelque observation nouvelle; mon
seul but est de donner une représentation plus exacte du coeur
de cet animal, que ne la fait piscuorr, afin de préserver d'autres
de la chance d'erreur, dans laquelle j'ai failli de tomber moi-même.
de me borne à dire, que de même que mes devanciers, j'aï ob-
servé une séparation complète des ventricules, l'existence de deux
valvules semilunaires, tant à origine de l'aorte droite, qu’à celle
1 D'après les savantes recherches de vAN DER HOEVEN, HENTZ a le merite de la
priorité, ayant déjà donné dans l'année 1825, une description parfaite du coeur
du Crocodile. V. son mémoire on the anatomy and phystology of the Alligator of
North-America dans les Trans. of the Americ. Phil. soc. Vol. II. Philadelphia 1825.
2 Panizza dans 3. Murren, Archiv. 1854. IL, 1. p. 58.
3 Biscuorr dans 5. muLveR, Archiv. 1856. H. 1, p. 1.
® J. VAN DER HOEVEN, dans Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Phvsio-
logie. Leiden 1859. D. VI, p. 151.
S Dvversoy, Institut, Gième Année, N°. 258, p. 235
W. VROLIK sur le coeur du Caiman. 273
de l'aorte gauche et de V'artère pulmonaire, et que j'ai vu que
Forigine des branches partant de laorte droite était tout à fait
semblable à-celle que nenrz et meckeL ont décrite. Chacun sait,
JUE PANIZZA EL BISCHOFF, qui, d'après les savantes recherches de
VAN DER HOEVEN, ont été devancés par nesrz, donnent la descrip-
tion „d'une ouverture de communication entre l'aorte gauche et
la ‚droite, placée derrière les valvules semilunaires, dans une
espèce d'anneau cartilagineux, et que puverNov a émis l'opinion,
que cette ouverture se rétrécit par l'âge.
Le conseil d'administration du jardin Zoologique à Amsterdam,
m'ayant confié la dissection d'un Caiman de la susdite espèce
d'assez forte taille, puisqu’il mesurait du museau jusqu'à la pointe
de la queue 1,71, le coeur fut naturellement Yorgane, qui m'in-
téressa le plus. — Me laissant guider par le dessin de viscnorr,
dans lequel l'ouverture est représentée au-dessus du bord libre de
la valvule semilunaire postérieure, je crus au premier abord, que
ouverture n'existait pas dans mon exemplaire, quelle s'y serait
peut-être oblitérée par l'âge déjà avancé de T'animal et que par
là se complèterait observation de puvernoy. Construisant là-dessus
toute une théorie, j'avais cru pouvoir comparer la dite ouver-
ture au trou de zorar, tandis que l'aorte gauche aurait été sem-
blable au conduit, portant le nom du même auteur. Avant que
de me décider, je voulus cependant examiner de nouveau, tant
jhésitais à dire, qu'une ouverture n'existerait pas là, où d'autres
avaient aflirmé sa présence. Heureusement je mis alors. de côté
le dessin infidèle, que ziscuorr a donné, et me bornant à étudier
de nouveau la description fort exacte, qu'il nous a transmisë,
je trouvai véritablement l'ouverture placée très-profondement der-
rière la valvule semilunaire postérieure, dans le septum des aortes,
et je m'assurai, que contrairement à ce que PANIZZA @L BISCHOFF
ont avancé, il est plus facile: de pénétrer dans cette ouverture du
côté de l'aorte gauche que du côté de la droite. Mais par cette
observation même, il m'a été démontré, que le dessin de rrs-
scHorr en donne une idée essentiellement fausse. Il est impossible
de voir l'ouverture, lorsque le coeur est disséqué et placé comme
il Pa représenté. Et c'est pour cela, qu'en suivant ce dessin, je ne
274 EERSTE KLASSE.
l'avais pas remarqué au premier instant, et que d'autres anatomis-
tes, auxquels j'avais montré ma préparation, en niaient de même
l'existence, Il faut ouvrir complètement le ventricule droit, et
renverser en bas la valvule semilunaire ou mieux encore la cou-
per, pour bien faire voir l'ouverture, qui est complètement cachée
par la valvule et ne peut par conséquent jamais se montrer au-
dessus de son bord libre. Je crois rendre un service à la science,
en donnant une représentation fidèle de cette curieuse disposition
du coeur, dans les dessins, que je joins à cette note, et qui
pourront remplacer celui de ziscnorr.
AmsteRDAM, Juin 1842,
EXPLICATION DES PLANCHES,
La Planche première représente le coeur du Caiman à museau de brochet, dom
le ventricule droit, les deux aortes et \'artère pulmonaire sont ouverts, afin de
faire voir les valvules semilunaires de l'aorte gauche et de l'artère pulmonaire.
Le trou de communication entre les deux aortes est caché par la valvule semilu-
naire postérieure de l'aorte gauche.
a. Aorte descendante droite; 5. aorte descendante gauche; c. aorte montante
droite; d aorte montante gauche; e artère sous-clavière droite; f tronc commun
des deux carotides; g artère sous-clavière gauche; kh artère pulmonaire; i, à valvules
semilunaires de l'aorte gauche; U, ? valvules semilunaires de l'artère pulmonaire.
La Planche seconde représente le coeur du Caiman, disséquê et disposé de manière,
que l'on puisse voir l'intérieur du ventricule droit, de l'artère aorte gauche et de
Vartère pulmonaire. La poche de Ja valvule semilunaire postérieure de Y'artère
aorte gauche est largement ouverte, afin de faire voir le trou de communication,
qui existe, au fond de cette poche, entre l'aorte gauche et droite.
a Aorte deseendante droite; 5 aorte descendante gauche; c aorte montante droite;
d aorte montante gauche; e artère sous-clavière droite; f tronc commun des deux
earotides; g artère sous-clavière gauche; k artère pulmonaire ; i valvule semilunaire
antérieure de l'aorte gauche; /valvule semilunaire postérieure de |'aorte gauche
eoupée et renversée de part et d'autre, pour faire voir le trou de communication ,
dans lequel un stilet est introduit; A une des valvules semilunaires de l'artère
pulmonaire.
PI
nn
- zn
ZZ re
E /
wen
_ vee
ae,
ne
\
Sne BEL rs
W. WENCKEBACH,
OVER
de gemiddelde luchtdrukking in Nederland, en derzelver
veranderingen gedurende de verschillende maanden van
het jaar.
1. De gemiddelde luchtdrukking.
Omtrent den gemiddelden Barometerstand in Nederland aan
het oppervlak van den Oceaan bestaan tot nu toe slechts drie
opgaven uit vroegeren tijd, welke afgeleid zijn uit waarnemingen
met minder volmaakte werktuigen, of, indien al door het
bezigen van betere Barometers verkregen , niet alle noodige verbe-
teringen ondergaan hebben, en dus tegenwoordig niet meer mo-
Î gen gerangschikt worden naast de naauwkeurige uitkomsten , welke
men in andere landen in lateren tijd heeft verkregen. Er is in-
tusschen , sedert die opgaven gedaan zijn, in Nederland voort-
durend waargenomen geworden, en die waarnemingen zijn,
althans ten deele, bij naauwkeurig onderzoek , gebleken voldoende
te zijn, om de oudere en latere waarnemingen met elkander te
_ kunnen vergelijken; de waarnemingen der latere jaren kunnen
thans ook vergeleken worden met de uitkomsten , gedurende wei-
nige jaren door middel van goede instrumenten verkregen. Door
een en ander met elkander in verband te brengen, kwam het
mij voor mogelijk te zijn, om nu reeds te kunnen geraken tot
eene bepaling van de volstrekte gemiddelde luchtdrukking in
Nederland ; ik heb de daartoe noodige berekeningen ondernomen,
en daar dezelve tot vrij goed overeenstemmende bepalingen van
die luchtdrukking geleid hebben, vlei ik mij, dat mijne geachte
276 À EERSTE KLASSE.
Medeleden der Eerste Klasse de mededeeling daarvan niet on-
belangrijk zullen vinden.
De oudere opgaven omtrent den gemiddelden Barometerstand
in Nederland vindt men: vooreerst in de Positiones Physicae
van VAN SWINDEN f, alwaar de middelstand voor Zwanenburg,
als afgeleid uit de waarnemingen, van 1735 tot 1780 aldaar
gedaan, wordt opgegeven —28'’ 0/'',35 Par. maat (= 758"",75),
terwijl uit de waarnemingen, door van SWINDEN van 1770 tot
1780 in Franeker gedaan, als einduitkomst door hem zelven wordt
opgegeven 28'/ 0//',75 Par. (—= 759"P,65): aan deze laatste hoe-
grootheid geeft vAn swinpeN de voorkeur, daar zijn Barometer
met meer zorgvuldigheid vervaardigd was, dan de oudere van
Zwanenburg. De derde opgave is afgeleid uit de waarnemingen,
welke vAn pe PERRE in Middelburg met eenen Mannheimschen
Barometer gedaan heeft , en die medegedeeld zijn in de Ephemerides
Societatis Meteorologicae Palatinae ?; deze geven voor de drie
jaren 1783 tot 1785, na herleiding op 0° C., volgens berekening
van nemricH à, 28// 0///,58 (== 759,37), welke, als zijnde de
éénige, waarbij de Barometerstanden op eenen bepaalden warm-
tegraad-herleid waren, sedert dien tijd bij latere Schrijvers als
gemiddelde Barometerstand in Nederland is aangenomen geworden.
De vergelijking van dien Barometerstand met degene, welke
elders met goede werktuigen gevonden waren, toonde aan, dat
de luchtdrukking in Nederland geringer was, dan elders, en de
beroemde von guer 5, de daadzaak voor wèl bewezen houdende,
meende eene verklaring daarvoor te vinden in de vele alhier
heerschende zuidelijke en westelijke winden, bij welke, zoo als
sedert lang bekend ís, de Barometer lager staat, dan bij andere
winden. Dat deze verklaring niet geldig is, is intusschen buiten
allen twijfel; want de vergelijking van de menigvuldigheid der
1 Tom. 1, pag. 245,
2 Tom. U tot VIT.
3 Gmperrs Annalen, Bd. XXVIII, S. 466.
4 Zie Muncke, in de nieuwe uitgave van enLeR’s Phys. Wûrt. 1, 947. Kämrz
Met. II, 295, en vooral scnouw, in de Ann. de Phys. et Ch., Tom. LIN, p. 140.
5_Abhand, der Berl. Acad. 1818. S. 108 (vun, Ann. Bd. LXVII, S. 294).
Over de gemiddelde Luchtdrukking in Nederland. 277
verschillende winden met die van Engeland en Frankrijk hebben
getoond, dat er ten deze geen verschil bestaat; dezelfde oorzaak
zoude dus ook elders eenen even lagen Barometerstand moeten
doen plaats hebben; maar dit is geenszins het geval, daar bij
voorbeeld de waarnemingen, in dezelfde jaren als die van
VAN DE PERRE, en insgelijks met Mannheimsche instrumenten ge-
daan, voor de Westkust van Frankrijk eene grootere waarde op-
leverden. f
Maar ook de gemiddelde Barometerstanden zelve van Zwanen-
burg, Franeker en Middelburg zijn niet voor ware gemiddelden
te houden. De beide eerste niet, omdat ze noch wegens tem-
peratuur, noch wegens capillariteit verbeterd zijn; en die van
VAN DE PERRE niet, omdat de capillariteits-verbetering niet aan-
gebragt is; ook zijn de gevonden gemiddelden niet herleid we-
gens de hoogte van het instrument boven het oppervlak der zee,
en is van twee der drie Barometers niet bekend, of ze geheel
luchtvrij waren: die van Zwanenburg ‘was zeker niet uitgekookt,
daar zulks in den tijd, waarin de Zywanenburger waarnemingen
begonnen zijn, geene gewoonte was; de Franeker en Middel-
burger Barometers waren wel uitgekookt f, maar de Middelbur-
ger had eene lange reis van Mannheim af gemaakt, en het is
bekend, hoe ligt daarbij lucht in de buis komt: alléén de door
VAN SWINDEN voor Franeker opgegevene uitkomst is dus uit dit
oogpunt boven bedenking verheven.
De waarnemingen, welke in ons Land in lateren jd, en op
andere plaatsen gedaan zijn, geven evenmin ware gemiddelden:
de jaarlijksche gemiddelden, daaruit door mij vroeger medege-
deeld ?, geven de volgende uitkomsten, welke alle reeds met
behulp der buitentemperatuur op 0° G. herleid zijn, maar geene
verbetering wegens capillariteit, noch hoogte boven de zee onder-
gaan hebben:
1 Zie Observ. sur le froid rigoureur de 1776 par vaN SWINDEN, p. 11, en Ephem.
Soc. met. Palat. 1, 61.
* Nat. en Scheik. Archief, V,en Bull. des Sc. Phys. et Nat. en Neerl. 1840,
p. 252 ect suiv.
19
275 EERSTE KLASSE.
JAREN BAROMETER HOOGTE BOVEN
pe zie green EO vald
ZWANENBURG... 1743—1786 757.58 13
heg rte 1788— 1808 758.16 4,8
WNA BESS) DRE 1809— 1835 757.61 4,8
BEIDEN sere te ae ee 17401758 759.10 onbekend.
Amsrenpan Lt Sb. $ RA lers enal 757.13 onbekend.
FRANEKER „os onsen 1771—1783 757.93 onbekend.
Herstart denarrtns 1795—1835 758.22 15 j
ABWEEN Iene voed and 1809—1818 756.30 18 eimstuecka.
Scumepáw k. pissende 1817—1839 758.53 3,5
Deze, ten deele uit zeer lange reeksen verkregen, gemiddel-
den komen allen dáárin overeen, dat ze eene gemiddelde lucht-
drukking aanwijzen, welke kleiner is, dan die van andere omlig
gende landen; de getallen moeten echter ook nog twee verbete
ringen ondergaan, welke beide positief zijn: die wegens capilla—
riteit, en die wegens hoogte boven A. P.; de eerste kennen wij
voor geene dier plaatsen, de tweede daarentegen voor de meeste:
tellen wij bij voor
m mm
1,3 hoogte boven A.P. 0,12
U A: Deesie ”. 0,14
SERRE Dee ». 0,32
CU Mt Ne »...0,44
180 iens. Je DEN. „1,65
1 De gemiddelden voor Schiedam komen in het Bull. 1. c. slechts voor tot
en met 1835: de bovenstaande gemiddelde is berekend uit de reeks tot en
met 1839, daartoe gebruik makende van de volgende middelstanden , getrok-
ken uit Logarro’s, Jaarboekjes.
BAROMETER. THERMOMETER. BAROMETER
or 00 C,
1886. srt. … orana, 757.72 109,16 C. 756 47
ISR Are ee Ed 59.60 9.65 58.41
MGE ERLE 57.90 8.38 56.87
ISBORReR Nolst ae. 58.56 9,95 57.45
Over de gemiddelde Luchtdrukking in Nederland. 279
dan verkrijgen wij: AANTAL JAREN.
ZWANENBURG: | _1743—1786 757.70 Ï 44
EEE 1788—1808 | 758.60 | 21
a BETE 18091835 | _ 758,05 | 27
HAARLEM... , nik dl 17951835 | 758.36 ál
nett ee Re 18091818 | 757.95 | 10
AT EEE | 1817—1839 758.85 | 23
Van deze zes waardijën zijn er twee, die bij vroeger onder-
zoek gebleken zijn, minder vertrouwen te verdienen, dan de ove-
rige, te weten Zwanenburg 1743—86 en Schiedam *; laten wij
deze buiten rekening, dan verschillen de vier overige gemiddel-
den onderling niet meer, dan 0*”,65, en geven gemiddeld 2:
Barometerstand. op 0° C. en A.P. .... == 758,28
Wij komen dus op eene uitkomst, welke nog beneden die van
VAN DE PERRE blijft, te meer, daar de gemiddelde van van pe verer,
om als ware gemiddelde te worden beschouwd, nog eene verbe-
tering behoeft, die deze nog grooter maakt, en welke door
HEINRICH schijnt vergeten te zijn, namelijk die wegens de hoogte
van de waarnemingsplaats boven den Oceaan. Uit de opgaven
van VAN DE PERRE zelven 3 blijkt, dat zijn Barometer 's winters
geplaatst was op 7",2 (23 voet Rijnl.) boven het zeevlak, des
zomers, wanneer van DE PERRE op zijn landgoed: Westhoven
woonde, op 18°,8 (60 v. Rijnl.) boven de zee; het blijkt echter
niet, hoe vele maanden hij op dat buitenverblijf doorbragt : bron-
gen wij dus de hoogteverbetering alleen voor 7",2 in rekening,
dan is deze zeker niet te groot; deze is — 0””,66, en de ge-
middelde uit 3 jaren, 1783—1785, wordt dus voor Middelburg
== 760"2,03 4, en deze waarde is nog beneden de ware ; daar
1 Zie Bull., 1. c. p. 235—257.
* Bij het berekenen dier gemiddelde is aan elk der getallen eene waarde toe-
gekend, evenredig aan het aantal jaren waarnemens, waaruit die gemiddelde is
afgeleid.
5 Ephem. Soc. Met. Palat., Tom. II, pag. 550—551.
* Of de gemiddelden, die neismen bezigt, ware gemiddelden zijn, is mij onbe-
kend: bij het narekenen van enkele maandelijksche gemiddelden, voorkomende in
de Ephem, Soc. Met, voor Middelburg, heb ik andere waardijën verkregen.
19.”
2580 EERSTE. KLASSE.
er nog geene capillariteits-verbetering aangebragt is; hoe groot
deze moet wezen, is onmogelijk te bepalen: want, ofschoon het
uit de naauwkeurige beschrijving, door nemmer van de Mann-
heimsche instrumenten gegeven, bekend is, dat de Barometer-
buizen eene wijdte van 4"®,5 (2 Par. lijn.) hadden, is het ver-
schil tusschen de voor die wijdte behoorende verbetering, zoo
als het in verschillende Tafels voorkomt, niet minder, dan dat
tusschen 1"",75 (Tafel van souvarp) en O””,05 (kleinste waarde
uit de Tafel van scurerermacHerR en eckuaRDT). Deze zelfde on-
zekerheid wederhoudt mij ook, om voor die andere plaatsen in
Nederland, voor welke de wijdte der Barometerbuis insgelijks
bekend is, zoo als Schiedam, Haarlem en Zyvanenburg, de ge-
vondene waarden voor capillariteit te veranderen.
Maar de vrij hooge Barometerstand van Middelburg heeft,
even als de overige, slechts aanspraak op weinig naauwkeurig-
heid, omdat drie jaren een te kort tijdperk zijn: ik heb im-
mers vroeger t aangetoond, dat men 20jarige reeksen noodig
heeft, om eene gemiddelde te verkrijgen, die waarschijnlijk niet
meer dan OPP,1 van den waren middelstand verschilt; en het
is daarbij gebleken, dat de gemiddelde van enkele jaren van die
uit eene lange reeks 2 en 3" kan verschillen; en komen zoo-
danige hooge of lage gemiddelden kort achtereen terug, dan
kan ook een driejarige gemiddelde nog veel van de ware af-
wijken; de jaren 1832 tot 1834 geven ons hiervan een voor-
beeld; de gemiddelde voor Zwvanenburg, die uit 27 jaren
== 757261 is, zoude uit de genoemde 3 jaren =758"",94 worden.
Ik heb hierbij echter opzettelijk drie jaren gekozen, waarbij twee
zich door zoo buitengewoon hoogen Barometerstand kenmerken, als
in 40 jaren tijds te voren nimmer voorgekomen was, en het is
weinig waarschijnlijk, dat de gemiddelde van van pr rerne, die
voor de jaren 1783 tot 85 geldt, om dergelijke reden veel van
de ware afwijkt; althans voor Amsterdam en Zwanenburg, waar
in die en in vele vroegere jaren is waargenomen, wijkt de
gemiddelde dier 3 jaren van die uit lange reeksen af, als volgt:
t Bull, 1. c. pag. 247.
zm
mee
Over de gemiddelde Luchtdrukking in Nederland. 281
AustEnRDaM. ZWANENBURG.
DARIENIBO ars Sn en ore 757.13 k743I80 etn rt ED 757.58
WISE MBE rn ern tft eee 56.52 1288 AIBRS rt E a ra 57.57
Verschil. ..— 0.61 Verschil... — 0.01
Dat deze twee verschillen niet beter met elkander overeen
stemmen , is waarschijnlijk een gevolg van de mindere naauw-
keurigheid. der jaargemiddelden , waaruit ze afgeleid zijn !; maar
dat ze beiden negatief zijn, doet het waarschijnlijk worden, dat
de voor Middelburg gevondene waarde beneden de ware gemid-
delde blijft. En dan zien wij, dat de middelstand van Mid-
delburg inderdaad niet zoo buitengewoon laag is, als von sucu
en anderen gemeend hebben.
Maar het is thans mogelijk, dien waren middelstand naauw-
keuriger op te geven, dan vroeger mogelijk was. De gemiddel-
de, namelijk, uit eene lange reeks van waarnemingen kan tot
volstrekte gemiddelde herleid worden, door vergelijking van het
instrument, waarmede die waarnemingen gedaan zijn, met cen
ander, voor hetwelk alle verbeteringen naauwkeurig bekend zijn,
zoodra het maar bewezen is, dat die gemiddelden alleen aange-
daan zijn met standvastige fouten, met de zoodanige, als voort-
spruiten uit de aanwezigheid van ééne en dezelfde hoeveelheid
lucht in de Barometerbuis, uit de capillariteit en uit onjuiste
plaatsing der schaal. Daar ik nu vroeger bewezen heb, dat de
verbeterde uitkomsten voor Zwanenburg en Haarlem van 1796
tot 1835 mogen beschouwd worden als alleen nog met zooda-
nige standvastige fouten te zijn aangedaan ?%, heb ik ze getracht
tot ware gemiddelden te herleiden door vergelijking der waar-
nemings-instrumenten met den, bij de Natuurkundigen wèlbe-
kenden, Standaard-Barometer van Prof. scurumacuer te Altona 3,
met welken reeds de Barometers der voornaamste Meteorologische
Observatoria in Europa vergeleken zijn. Ik heb te dien einde
1 Zie Dull. 1. c. pag. 237.
< Bull. 1. c. p. 245.
3 Zie scnouw, in de Ann, d. Ph, et Ch. Tom. 55, pag. 115—164, Poco, Ann
Bd. XXVI, S. 59545,
282 EERSTE KLASSE.
op eene in den zomer van 1835 gedane reis eenen dubbelen
hevel-Barometer medegenomen, dien ik aan de goedheid van den
Heer Generaal van corkum te danken had, en dezen vóór en na
de reis zorgvuldig vergeleken met eenen aan den Heer Staats-
raad riekens toebehoorenden Barometer, terwijl dezelve te Altona
zelf naast den Barometer van scrumAcuer eenigen tijd is opge-
hangen, en door den Heer Kapitein von nenus aldaar met veel
naauwkeurigheid daarmede is vergeleken geworden.
De eerstgenoemde vergelijkingen hebben mij de zekerheid ge-
geven, dat de beide instrumenten op de reìs niet in hunne aan-
wijzingen veranderd zijn; want daaruit is gebleken :
dat de Reis-Barometer NO. 1 hooger stond, dan die van den Heer Lirkens
mm
a Juli 183%avóór) desTerss. pn noen vsenverdten vrare a 0 1.05
in Februarij 1836 ná de reis... BLADS, „GE, 1.04
en dat de Reis-Barometer N°, 2 hooger stond AE de reis. „1.19
ná de reis... 1.19
De vergelijkingen door den Heer von Neuvs met den Stand-
aard-Barometer van Fori gedaan, gaven:
1e, Vergelijking in Augustus 1835:
Reis-Barometer N°. 1 hooger, dan de Stand.-Barometer. „0.86
WAN ELEN NEGEN eN LAN meE s ker den Pr Al 0.87
2e. Vergelijking in October 1835:
mm
Reis-Barometer N°. 1 hooger, dan de Stand.-Barometer. 0.75
Dik.EE Deild De SED he ID ED DEE AA FSG DTE 0.71
Dus gemiddelde verbetering ter herleiding op den Standaard
van Fort:
Reis-Barometer N°. 1. Reis-Barometer N°, 2,
maar de Standaard van rorrin moet, volgens opgave van den
Heer scuvmacneR, eene verbetering ondergaan van —+ 0"7,40 4,
om op volstrekte hoogten te worden herleid, waaruit volgt:
Verbetering ter herleiding der Reis-Barometers op volstrekte hoogte :
Reis-Barometer NO. 1. | Reis-Barometer NO. 2.
mm I mm
KORAN ARA ME OAD Off vate. bratra Moe Dd NE
1 Later heeft scnumacner die verbetering opgegeven == Omm,52; doch ik meen
mij te moeten houden aan de waarde, mij in 1856 medegedeeld,
Over de gemiddelde Luchtdrukking in Nederland. 283
Deze beide Reis-Barometers nu heb ik in December-1835 maar
Haarlem en Zwanenburg overgebragt, en met die van de Heeren
VEEN en pe Leeuw vergeleken, welke vergelijking de volgende
uitkomsten heeft opgeleverd :
10, De Zwanenburgsche Barometer stond lager dan Reis-_
Barom@terdNEMIUWR „114 AMI BEG „ADO IDL 3.41
De Zwanenburgsche Barometer stond lager dan Reis-
BarnElens NO. objet ps us edele Verse rte 04 3.38
Getldeld. vel. otras. nk aon. 3.40
De Reis-Barometers wijzen gemiddeld te hoog...» . 0.40
Dus verbetering voor Zwanenburg... = + 3.00
29, De Haarlemsche Barometer stond lager dan Reis-
Barometer N05 Napts aram rard gef en (Fee VEE GE 3.95
De Reis-Barometer N°. 1 wijst gemiddeld te hoog. ...0.41
Dus verbetering voor Haarlem... = + 3.54
Brengen wij nu deze verbeteringen aan de bl. 279 opgegevene
waarden, dan vinden wij:
Volstrekten gemiddelden Barometerstand in Nederland aan het
oppervlak der zee en bij 0° C.
Uit Zwanenburg 1809—1835. ......== 761.05
Uit Haarlem 1795—1835. == 761.90
Op deze uitkomsten, welke overigens duidelijk aantoonen,
dat de gemiddelde luchtdrukking in Nederland niet kleiner is,
dan elders, zoo als wij straks zullen bevestigd zien, zijn twee
aanmerkingen te maken: 1°. dat de verbeteringen, welke de Ba-
rometers gebleken zijn te behoeven, veel grooter zijn, dan elders
bij vrij goede instrumenten zijn gevonden geworden. Uit .de
opgaven toch van BENzENvERG Í, D'HOMBRE FIRMAS ?, SCHUBLER %, BRA-
vals en MARTINS * weten wij, dat een verschil van eenige 10%
deelen van eenen millim. het grootste is, dat er tusschen de
1 Grup, Ann, XXXVI. pag. 556.
® Bibl. Univers. T. XXXIV, pag. 15.
3 Kasrsen's Archiv, VIT. 74.
& Co. Rend. des Séane. de l'Ae, des Sc, 1840, IL, 710
284 EERSTE. KLASSE.
Barometers bestaat, die in de hoofdplaatsen van Europa gebruikt
worden. De groote fout der Haarlemmer en Zywanenburger Baro-
meters trof mij te meer, daar beide door bekende Natuurkun-
digen waren bezorgd geworden; de eene door van marum, de
andere door arnrear, De wezenlijkheid daarvan kan intusschen
niet betwijfeld worden, daar het mij gebleken is, dat de in
Nederland vervaardigde Barometers meestal eene dergelijke fout
hebben; zoo is mij gebleken, dat die, welken de Heer vAn puk
te Schiedam voor zijne waarnemingen bezigt, en door pe. wast
gemaakt is, eene fout van — 4"”,45 heeft; een ander, door
purri vervaardigd, en bij den Heer van per voorr te Amsterdam
vroeger in gebruik, wijst 3"”,35 te laag; weder een andere
Barometer van surri, die in het bezit van den Heer van UrTEN-
Hove te Jutphaas was, stond 2°",99 te laag, zoo als niet alleen
door vergelijking met mijne Reis-Barometers bleek, maar ook
met eenen Barometer van BUNTEN, door den Heer van UTENHOVE
van Parijs medegebragt, en die met mijne Barometers slechts
0ee,29 verschilde. Eindelijk verzekerde mij de Hoogleeraar morr,
toen ik hem de uitkomst van mijne vergelijkingen mededeelde,
dat het hem sedert lang bekend was, dat onze Hollandsche
Barometers meestal eenige millimeters lager stonden, dan andere,
en wel ten gevolge van eene fout in de plaatsing der schaal van
de Standaard-Barometers, naar welke door de instrumentmakers
de schalen geregeld worden. Van den Zwanenburger Barometér
nu is het bekend, dat dezelve uit de werkplaats van surri ge-
komen is; de maker van den Haarlemmer daarentegen is mij
onbekend, ofschoon ook waarschijnlijk een Hollander. Eene tweede
aanmerking geldt het vrij groote verschil, hetwelk er nog over-
blijft tusschen Haarlem en Zwanenburg; de groote nabijheid der
beide plaatsen toch maakt het hoogst „waarschijnlijk, dat de ge-
middelde luchtdrukking op beide dezelfde is. Dit verschil weet
ik dan ook niet te verklaren.
Een ander middel, om de ware gemiddelde luchtdrukking in
Nederland te leeren kennen, geven ons de waarnemingen , welke
in de laatste jaren met goede werktuigen en met aanbrenging
van alle verbeteringen zijn gedaan; deze omvatten , wel is waar,
Over de gemiddelde Luchtdrukking in Nederland. 285
slechts weinige jaren, maar te gelijk daarmede zijn ook de waar-
nemingen op Zwanenburg en te Haarlem voortgezet, en door
deze zijn wij in staat te berekenen, hoeveel de gemiddelde uit
die weinige jaren verschilt van die, welke uit eene lange reeks
is afgeleid.
Om op deze wijze den gemiddelden Barometerstand te vin-
den, staan mij ten dienste: 1°. de waarnemingen, door van
UTENHOVE te Jutphaas gedaan, en 2°. mijne eigene waarnemin-
gen te Breda, van welke thans drie jaargangen volledig zijn.
De waarnemingen van vAN UTENHOVE berusten in Handschrift in
de Archieven der Eerste Klasse; ze zijn begonnen in 1829, doch,
ten gevolge van het afwisselend verblijf van vAn UrTENHOvVE te
Jutphaas, Brussel en ’s Gravenhage, niet volledig en niet bruik-
baar, dan van 1 Januarij 1832 af: zeeindigen met ultimo December
1834. Hij nam waar met eenen Buntenschen Barometer, die, op
het Observatorium te Parijs met den dáár aanwezigen vergeleken,
bleek 0°”,40 f te hoog te staan; van 25 Oct. 1832 tot 26 Maart
1833 met eenen Barometer van surri, die, volgens de gemid-
delde van 160 waarnemingen, 3"”,39 lager stond; daarna met
den herstelden Buntenschen Barometer, die nu, volgens 350 ver-
gelijkingen met surri's instrument, 2"”,91 hooger, dan dit, en
dus 0"”,48 lager, dan vroeger stond: deze verschilde dus met
dien van Parijs slechts 0"“,08. De waarnemingen, alle op den
ouderen Buntenschen Barometer, en op 0° G, door van vrennHove
zelven herleid, geven:
” mm
Gemiddelde van 1832..............…….. 763.59....364 waarn.
OTE aes REAR Le DREEF OE
TEE a eerd sk 64.02....355.. .…»
BANE NN ras one vate olp 762,45
m
Mierbij voor 3.5 hoogte boven Â.P. + 0.32
Voor herleiding op Parijs of op volstrekte
rts ie rn Race had ront. Era ae — 0.40
Dus Barometer op 0? C, A. P. en vol-
strekte Hoogte. MNive UIN rat = 762.37
1 Van vresnove geeft dit verschil eenmaal == Omm,60, later herhaalde malen
Omm,40 op.
286 EERSTE KLASSE.
Nemen wij nu insgelijks de gemiddelde voor die 3 jaren uit
de, Zywvanenburgsche en Haarlemsche registers, dan vinden wij:
ZWANENBURG. Haanren.
í mm 1 mm
Elen Deden Berrie ss 207 ‘OE |,L795 1835. ee 758.22
epe ree Blender dele 758.94 || 18321834... 759.56
Alzoo verschil. … = £ 1,33 || Verschil. … = + 1.34
welke hoegrootheid dus van de vorige gemiddelde moet afge-
trokken worden; wij verkrijgen aldus :
Waren middelstand op 0° Gen A, P. te Jutphaas. … =—= 761.03
Mijne eigene te Breda gedane waarnemingen, omtrent welke
ik in het Bulletin van 1839 en 1840 alle bijzonderheden heb
medegedeeld, geven de volgende gemiddelden op 0° CG herleid:
Julij 1838— Junij 1839... Bee keek 759.56....529 waarn. 1
pe ALDEN APOLOE sde Sen e 760.32.:..724..
»,1840—: »/ 1841. svn oe enn 759.31....713... ‚»
GEPNLLELAN MES tert deren ee 759.73
Verbetering voor herleiding op eenen Alto-
naschen Vergelijkings-Barometer. (Zie
Bull. 1839, pag. 276)... — 0.45
Voor herleiding van den Altonaschen Baro-
meter op volstrekte hoogten... + 0.46
m
Voor 10 hoogte boven A.P... ved 0 95
Dus Barometer op 0° C, A. P. en vol-
strekte hoopten bennen iej sleets — 760.69
Om deze driejarige waarnemingen te herleiden op hetgeen
eene lange waarnemingsreeks zoude geven, moest ik voor het-
zelfde driejarige tijdvak de gemiddelden van Zwanenburg en
Haarlem hebben; voor Ziyvanenburg waren ze voor mij niet ver-
krijgbaar, daar. het onder mij berustende waarnemingsregister
slechts tot het eind van 1835 loopt, en de waarnemer zelf na
dien tijd niet, dan de vrij nuttelooze maxima en minima heeft
bekend gemaakt; alleen de Haarlemsche waarnemingen, welke
onafgebroken in den Letterbode medegedeeld worden, stonden
A Van 1 Julij tot 51 Dec. 1858 ééne waarneming per dag, later 2 dagelijksche
waarnemingen.
Over de gemiddelde Luchtdrukking in Nederland. 287
mij dus ten gebruike. Doch om deze tot het bedoelde einde te
mogen bezigen, moest ik tevens onderzoeken, of ook het waar-
nemings-instrument na 1835 veranderingen in deszelfs aanwijzing
had ondergaan; ik heb zulks, bij gebrek aan goede waarnemin-
gen. van nabij gelegene plaatsen, gedaan door vergelijking met
de zeker zeer naauwkeurige waarnemingen, door quÉrerer te
Brussel sedert 1833 gedaan, en dat die vergelijking weder ten
gunste van de Haarlemsche waarnemingen getuigt, blijkt uit de
volgende Tabèl:
GEMIDDELDE BAROMETERSTAND.
VERSCHIL.
HAARLEM. BRUSSEL.
Een
ern VN 757.42 765.29 42.13
Re: 61.14 59.25 1.89
Te eo Ed | 59.10 57.20 1.90
WSaakr pets A0 56.44 54.97 1.47
Ee. AR bas 59.83 56.72 2.1
ne | 56.82 54/76 2.06
El soto 57.64 55.43 2.21
fog eren 5 |__ 58.67 56.67 2.00
De kolom der verschillen toont, dat de Haarlemsche Barome-
ter geene verandering ondergaan heeft. De berekening der jaar-
gemiddelden over de 3 jaren geeft nu:
Haanren :
mm
rine or er (CVN Kd end 757.93
OE ng, ne OET AE FEES 58.30
ed EEE EN, VE EAS REEN 57.46
KAAI ae e =. ne en vies de rTe rd = 757.90
Maar de gemiddelde uit de geheele reeks 17951840
of uit 46 jaren is voor Haarlem... Ne Ig,
EA EE EL OPLEN RACE NGD
hetwelk, bij de 3 jarige Bredasche gemiddelde gevoegd, geeft:
Waren middelstand op 0° CG. en A.P. te Breda. . . == 760.96
De waarnemingen van Breda brengen dus volmaakt tot de-
zelfde uitkomst als die van Jutphaas, en de gemiddelde van beide,
288 EERSTE KLASSE.
== 761"",00, kan dus veilig als ware gemiddelde luchtdrukking
in Nederland aangenomen worden. Deze moet echter nog eene
verbetering wegens de geographische breedte ondergaan, om met
die van andere landen vergelijkbaar te zijn t. Volgens de Tafel
van POGGENDORFF bedraagt die voor 52° breedte + O®”,48, en
de eind-uitkomst wordt dus ten slotte == 761,48.
Wij kunnen deze eind-uitkomst vergelijken met den middel
stand van Parijs, Maastricht, Munster en Berlijn: de jaar-
gemiddelden voor de drie eerste plaatsen zijn, in metermaat en
op 0° G. herleid, tot 1835 door mij medegedeeld in het Bulletin ?;
voor de latere jaren voeg ik hier thans nog de volgende bij:
PARIJS,
ï mm
VE RA Po Heen 755.07
ES EEN IT : 756.35
IS2BER oon re 154.27
USBI Ne te 755.05
nnb Je terre 756.29
en verkrijgen dan de volgende gemiddelden:
JAREN |gAromgrgg| SEEPPELDE HOOGTE
P L À À zi Ss. VAN LUCHT- BOvEr
WAARNEMING. | OP Ò°C. | rgeenarvon.| DE ZEE.
Pausen. . Alko harsen 1816—1840 755.96
Maeparanrse one 1818—1833 757.19
MUNSTER... 1818—1832 754.86
BERRONGE Eet 210 7 22 jaren. 758.52
1 Zie PocGENDORFF in zijne Annal. Bd. XXXVII, S. 475.
2 Ann. 1840, p. 257—258.
> De gemiddelden voor Parijs zijn ontdeend uit de Ann. de Ch. et de Ph, en
uit de Comptes vendus. ,
4 Ontleend uit poco. XXXIX. 218. Waarnemers: POGGENDORFF En MADLEN.
3 Volgens opgave van pELcros, Bibl. Univ., T. VIII en T. XVI, p. 22. Gewoon-
Over de gemiddelde Luchtdrukking tn Nederland. 289
Met behulp van de formule voor het hoogte meten
4
2 (t rl H
z = 18393 ( 1 +) 5
waarin wij t= t/ stellen, terwijl h den gevonden’ middelstand be-
teekent, z de hoogte van den Barometer boven den Oceaan, en
H den gemiddelden Barometerstand aan den oever des Oceaans,
vinden wij hieruit gemakkelijk:
Hoogte van den Barometer op 0° C. en aan het oppervlak der zee:
volgens, Parijs Mms dect REE NDE 762.48
prate Manstrieht gls le sare china? 762.02
het Munstenstoe banket mese 760.94
» Berlijn .nsveken Sevens sies 762.03
Geniddeld Meme re etste OT,
waarbij, even als voor Nederland, nog eene verbetering van
omstreeks 0"”,48 moet gevoegd worden voor de geographische
breedte. Plaatsen, welke ten Z. en O. van Nederland gelegen
zijn, geven dus eene gemiddelde luchtdrukking, die van de
onze weinig meer verschilt, dan deze onderling, en het komt
mij dus voor, dat wij daaruit geen ander besluit mogen trekken,
dan dit: dat de gemiddelde luchtdrukking aan de oevers van den
Oceaan, de Noordzee en de Oostzee tusschen 48° en 52° N. Br.,
nagenoeg gelijk is.
U. Veranderingen van de gemiddelde luchtdrukking
gedurende de maanden van het jaar.
Zijn de langdurige Nederlandsche Barometer-waarnemingen
niet toereikend geweest, om den jaarlijkschen volstrekten gemid
delden Barometerstand te bepalen, maar was het daartoe noodig,
om latere, met alle naauwkeurigheid gedane waarnemingen te
hulp te nemen, zoo is het nog minder te verwachten, dat de-
lijk wordt deze hoogte = 65m opgegeven. (Zie Bibl. Univ. T. XXXVIIL, p. 57); maar bij
de opgave van pereros wordt bepaaldelijk vermeld, dat het de hoogte van den bak
des Barometers boven de zee is, terwijl de andere hoogte gezegd wordt te zijn die
van de eerste verdieping van het Observatorium.
290 EERSTE. KLASSE,
zelve toereikend zullen zijn, om den gemiddelden Barometer
stand voor elke maand van het jaar daaruit af te leiden. Terwijl
toch de jaarlijksche gemiddelde binnen enge grenzen veranderlijk
is, (omstreeks 5"), is het sedert lang bekend, dat de maande-
lijksche gemiddelden in ééne en dezelfde maand van verschil-
lende jaren veel meer uiteen loopen; dit blijkt ook voor Nederland
dadelijk bij het inzien der vroeger door mij medegedeelde tabel
len van maandelijksche gemiddelden t; dáár vinden wij bij v.
voor Haarlem de maand Januarij, dan eens in 1833 met eenen
middelstand van 30’,203Er5 — 767"2,15, dan weder in 1806
met eenen middelstand van 29',493 — 749"",[2; er is dus
eene nog veel langere reeks van waarnemingen noodig, om hier
naauwkeurige getallen te verkrijgen. Maar er is hier nog eene
tweede zwarigheid: de waarnemingen zijn alle gedaan, zonder
herleiding op eenen bepaalden warmtegraad; en om ze onderling
vergelijkbaar te maken is deze herleiding volstrekt noodzakelijk.
Bij de jaarlijksche gemiddelden heb ik dit bewerkstelligd door de
jaarlijksche gemiddelde buiten-temperatuur hiertoe te bezigen, en
was het waarschijnlijk, dat de aldus berekende verbeteringen óf
zeer naauwkeurig zouden zijn, óf voor alle jaren nagenoeg even
veel van de ware verbeteringen zouden afwijken, omdat de ge-
middelde temperatuur der verschillende jaren niet veel verschilt,
maar bij de enkele maanden is zulks niet meer het geval; wij
hebben hier niet meer het regt, om te vooronderstellen, dat het
verschil tusschen de temperatuur der buitenlucht en die van het
vertrek, waarin de Barometer hangt, in elke maand nagenoeg
even groot zal geweest zijn; vooral niet, wanneer, zoo als bij
sommige Nederlandsche Barometers het geval is geweest, het in-
strument geplaatst was in cen vertrek, waar des winters gestookt
werd, en dus des winters het verschil tusschen binnen- en buiten-
temperatuur stellig veel grooter moet geweest zijn, dan gedu-
rende de zomermaanden. Bij gemis aan binnen-temperatuurs-
waarnemingen konde ik intusschen de maandelijksche middel
standen niet anders op eenen bepaalden warmtegraad herleiden,
1 Nat. en Scheik. Archief, DI. V.
-
Over de gemiddelde Luchtdrukking in Nederland. 291
dan door daartoe de gemiddelde buitentemperatuur dier maanden
te bezigen, en het is dus zeker, dat de aldus verkregene op O°
herleide maandelijksche Barometergemiddelden óf niet zoo veel, óf
meer van elkander verschillen, dan ware maandgemiddelden zou-
den doen. Indien ik desniettemin meen, aan de aldus verbeterde
getallen eenige waarde te mogen hechten, en daaruit eenige be-
sluiten af te leiden, dan grond ik mij hierbij op twee omstan-
digheden, die mij voorkomen geldig te wezen; en wel 1°. dáár-
op, dat de aldus herleide gemiddelden zóó veel van elkander
verschillen, dat dit verschil slechts kleiner of grooter kan wor-
den, wanneer men elke andere temperatuurverbetering aanbrengt,
die redelijker wijze zoude kunnen aangebragt worden, maar dat
daarbij altijd sommige maanden eenen hoogeren middelstand
blijven behouden, dan de voorafgaande en volgende; deze hoogere
stand moet dus wel eene wezenlijke daadzaak zijn, die ook bij
geheel naauwkeurige waarnemingen zal uitkomen; 2°. heb ik
grond, om aan de besluiten, waartoe mij de Nederlandsche waar-
nemingen geleid hebben, eenige waarde te hechten, omdat ze
geheel overeenstemmen met hetgeen volgt uit de naauwkeurige
waarnemingen in Engeland, Frankrijk en Duitschland gedaan.
De maandelijksche gemiddelden voor elk der jaren van waar-
neming en voor de verschillende plaatsen, reeds vroeger in het
Archief door mij medegedeeld, geven de volgende gemiddelden
voor lange reeksen:
EERSTE KLÄSSE,
292
JAREN
PLAATS. vax Jaxvan.| Fenn. |Maarr.| Arni. | Mer. | Junis. | Juus. |Aueust.|Serron. Oeren. [Noven.| Decen.
WAARNEMING.
LENGTEMAAT,
ZWANENBURG... …
" lÁ " 4 LÂ Li4 Ld un " Á u 4
1743—1786 |29.895/29.804/29.829/29.828/29.914/29, 922 29.925|29.918/29.928|29.903|29.807/29.840) Engelsche duimen.
2/29.841/29.882|29.843/29.888|29.846/29.779/29.714|29. 686
LEYDEN. EE 29.040/28.977/29.091/29.113/29.083/29. 09829. 140/29.097/28. 988!
17881808 (29.740/29. 764|29.816/29. 77
AMSTERDAM... E Bi „917/29.927/29.945/29.906/29.873/29 „so2la0.7sel2o.e12 Engelsche duimen.
FRANEKER... „| 1771—1783 |28. 92928. 943/29.025/29.019|29.054|29.085|29. 101/29.086/29.039|29.029/28.943|29. 018 Rhijnl. duimen.
HAARLEM... . 1795—1835 29.891/29.880 29.93229.987/29. 95229. 9GO)29.957 29.880/29.828|29.804| Engelsche duimen.
ARNHEM... „| 1790—1818 [28.891/28.907 28.900}28.975 28.898 28. scal2e.e2dl Rhijn). duimen.
28.948/28.911 58.942{a9o02l28.055
Scurepam 1,,......| 1817—1839 758.55|759.43|760.38|761.50|761.22|760. 46760. 14/759.92/757.92|758.04) Millimeters.
1 Bij de in het Archief opgegevene gemiddelden voor Schiedam heb ik nog bijgevoegd de volgende gemiddelden voor 1836, 1837, 1838 en
1839, insgelijks ontleend uit het Jaarboekje van Lopatro Jaargemidd.
5 [759.451755.39/750.56|756.91/765.04|760.72/760.97/760.47/757.42/758.18/751.83/755. 64757. 72
1837... 56.91| 60.72| 58.43| 55.64| 58.94| 61.99) 60.97) 63.51| 60.47| 63.26/ 55.64| 58.69 59.60
1838... 59.451 53.35) 54.37| 53.10| 59.70) 58.18| 60.72| 58.69 61.23) 58.94} 54.62| 62.50| 57.90
1839... | 55.64| 60.21| 56.40| 62.50| 59.96} 59.45) 60.47) 60.97| 54.62| 62.75| 54.62 55.13| 58.56
Over de gemiddelde Luchtdrukking in Nederland. 295
Deze gemiddelden moeten, om onderling vergelijkbaar te zijn,
alle nog tot dezelfde temperatuur herleid worden; doch daar deze
herleiding wegens het gemis aan binnen-temperatuurwaarnemin-
gen niet naauwkeurig kan geschieden, daar men dus zoude kun-
nen meenen, dat de verbetering wegens temperatuur daarin iets
zoude kunnen brengen, hetgeen er bij eene naauwkeurige ver-
betering niet in zoude komen , reken ik het miet nutteloos, eerst
een oogenblik bij de onverbeterde getallen te blijven stilstaan,
en te zien, welke verandering deze in den loop van het jaar
vertoonen, Om dit overzigt gemakkelijk te maken ,-heb ik die
maandgemiddelden, welke grooter zijn, dan die der vorige en
volgende maand, dubbel, die welke kleiner zijn enkel onderschrapt.
Overziet men nu die onderschrapte getallen, dan valt het dade-
lijk in het oog, dat zoowel het aantal, als de ligging dier maxima
en minima op de verschillende plaatsen bijna dezelfde is, en zulks
wel, ofschoon de tijdvakken van waarneming zeer verschillend
zijn en bijna eene geheele eeuw omvatten.
Zwanenburg, Leyden, Franeker, Haarlem en Arnhem ver-
toonen drie maxima en drie minima; Amsterdam en Schiedam
slechts twee maxima en twee minima; maar het maximum en
minimum, dat op deze beide plaatsen wegvalt, is ook juist het
kleinste van de drie, welke op de andere plaatsen gevonden
worden: te weten, datgene, wat midden in den zomer of in
het begin van den herfst plaats heeft. Het grootste maximum
valt in den zomer, het grootste minimum in eene der winter-
maanden; zulks zoude bij niet wegens temperatuur herleide waar-
nemingen insgelijks het geval moeten zijn, al was de ware mid-
delstand in alle maanden even groot, daar de warmte de kwik-
kolom in den zomer langer moet doen zijn, dan in den winter;
doch men behoeft de tabèl slechts naauwkeuriger in te zien, om
op te merken, dat de daarin voorkomende verschillen onmogelijk
alleen aan de temperatuurverbetering kunnen toegeschreven wor-
den; want het grootste minimum bijv. vinden wij niet in de
koudste maand, in Januarij, maar meestal in November, som-
tijds in December; het grootste maximum heeft even eens meestal
in Junij plaats, ofschoon die maand gemiddeld minder warm is,
20
294 EERSTE KLASSE.
dan Julij en Augustus, in eene van welke wij daarentegen juist
meermalen een minimum ontmoeten. Het is dus zeker, dat, hoe
groot ook inderdaad. de ware temperatuurverbetering behoorde te
zijn, het aanbrengen daarvan de minima en maxima wel eenig-
zins verplaatsen, maar niet wegnemen kan.
Om dan deze verbetering, zooveel mogelijk was, aan te bren-
gen, heb ik uit de op alle plaatsen gelijkujdig gedane thermo-
meterwaarnemingen de gemiddelde buiten-temperaturen berekend,
en deze in de eerst volgende tafel, in honderddeelige schaal her-
leid, bij een geplaatst t, vervolgens de Barometergemiddelden
alle in metermaat overgebragt?, en, volgens de bij Kämrz 3 voor-
komende verbeteringstafel, de herleiding op O° C volbragt; de
aldus verbeterde waardijën bevat de tweede volgende tafel:
1 Kämtz, Meteor., II, 259.
2 De herleiding in metermaat is geschied volgens deze verhoudingen :
1 d. Eng. =25,mm59991. Log. = 1,4048521.
1 d. Rijnl. = 26,mm{62241,.....Log. = 1,4176745.
3 Daar de uren van waarneming uiet dezelfde zijn geweest, de Thermometers
somtijds niet vrij van stralende warmte waren, en die werktuigen zelve ook ge-
brekkig kunnen geweest zijn, kan men de getallen dezer tabèl geenszins als ware
middelwarmte der maanden op die plaatsen aanmerken.
295
Over de gemtddelde Luchtdrukking in Nederland.
‘alt nl
"Or ul
ng
ng
aOI n9 n5 nOI n9
nl n& nZ
nOT ac ni4
OT al nl
"OT a5 _ nZ
n0T nel aZ
ONIKAN UV VAA
KVA
Na ua
“ADAC | “UIAON
LG LI
860
c[ ol
19 Ol
0
“VALI
LG SI (88° LI
LEFT |LE LI
v9'GI 86’ LI
799 |LL°61
GE 91 (69 SI
SIG [LE LI
IG'el [9E LI
LE VL (Po LI
07 GL So LL
“uaLdag[-LSAoNy
“raf
9:91 [68 EI
6G'GT [676
9091 [79 EI
S7:BI [S7'PI
65 LT [£9' ST
cr: o1 [LO el
"
89 CI 86 CI
“PINO | “MIN
976
066
Lv'6
178
0
“INMdV
9-6
197
UVV
IA PANIC FE) A (ned KYA3IRDS
STST—0BLT |rt Kanxuy
CEST—LGLT |T KEIUVH
878 EBLIILL | 00010 EDKV
|
F9'8 98-89 “yJ-GELIJ""""1"T" KVAMELSIey
|
80'G KCE UREIDS 5 "NaaAarf
SRE BORD Nn ne
SO8T—S8LI |" 7 «
SLI SFLIJ “ NANANVAZ
“ONIKANHYVA
EvA
NAUVL
hes! SL VV Td
EERSTE KLASSE.
296
PLAATS.
ZWANENBURG … …
AMSTERDAM
FRANEKER.» «….
ITAARLEMISE:: Bost=tsinsa
AENHBMS ses oe teleensene
Scuiepam Ì,
ZWANENBURG ..-
1 De tempcratuur-verbetering voor Schiedam is
8u Zu 8u,
ten 8u,
en niet ®
de éénige,
MAANDELIJKSCHE GEMIDDELDE BAROMETERSTANDEN OP 0° C,
AE ï pa} ran [rare Mer. | Junius. | Juris. Per Seerar.| Ocran. [Noven. | Decor. | AANTAL JAREN.
WAARNEMING.
1743 —1786 [759.18 sole selysrool7so. selrse.2d 25/758.03/757.92/757.7 nara en 756.34|757.53 44
1788—1808 | 55.23 57.01 56.28) 55.14 21
18091835 | 58.51 27
1740—1758 | 60.27 59.10) 60.50/ 59.99 19
1759-64, 68-86] 56.57 57.32| 56.73} 57.09} 55.05| 56.7 25
1771—1783 | 56.72} 58,7 13
1795— 1835 |_38.47| 58. 50. ad an ál
1790—1818 | 55.77| 55. ike 29
1817— 1839, | 59.57) 59.23| 57.84} 58.2 23
1743—1835 (738.08) 56.73) 57.12) 56.40 57. B 92
En
smiddags wordt aangeteekend. Vooral de middelstanden der zomermaanden zijn dus daardoor te klein geworden.
die in Lonarro’s Jaarboekje opgegeven wordt,
te groot, dewijl ik daarvoor de gemiddelde temperatuur der drie waarnemings-uren
E)
heb moeten bezigen, terwijl de Barometer slechts ’s morgens en ’savonds
In de
maandelijksche gemiddelden voor Schiedam zijn ook nog fouten, die het mij echter niet mogelijk is geweest te verbeteren
mnd
= Over de gemiddelde Luchtdrukking in Nederland. 297
Vergelijken wij deze tabèl met de vroegere van bl. 292, dan
zien wij, dat de temperatuurverbetering wel vele, doch meestal
kleine, veranderingen te weeg heeft gebragt; het aantal maxima
en minima is toegenomen, zoodat de plaatsen, die slechts 2
maxima en 2 minima hadden, er nu 3 hebben,en andere van
3 op 4 geklommen zijn. Maar sommige maxima en minima zijn
zeer klein, en kunnen als toevallig beschouwd worden, terwijl
andere als meer wezenlijk in aanmerking moeten komen. Om
te doen zien, dat dit onderscheid tusschen toevallig en wezenlijk
niet willekeurig is, heb ik op de nevensgaande tabèl den loop
der gemiddelden door kromme lijnen voorgesteld, waarvan de
Barometergemiddelden de ordinaten, en de maanden de abscissen
zijn. Uit de beschouwing dier tabèl ziet men dadelijk, dat dáár,
waar 4 maxima en minima plaats hebben, twee er van zeer kort
op een volgen, en dat de twee opvolgende minima slechts door …
een zeer klein maximum vaneen gescheiden zijn. Deze dubbele
maxima en minima verklaren zich met gemakkelijkheid uit de
daadzaak, dat hetzelfde maximum of minimum in verschillende
jaren niet onveranderlijk aan dezelfde maand gebonden is, zoo
als blijkt, wanneer men de kromme lijnen voor enkele jaren
construêert.
Maar is dit het geval, dan doet zich van zelve de vraag voor,
of de maxima en minima wel aan bepaalde deelen van het jaar
verbonden zijn; dan wel, of deze in alle maanden even dikwerf
kunnen voorkomen? of wij ons dus slechts moeten bepalen tot
het eenvoudige besluit, dat de luchtdrukking in den loop van het
jaar gewoonlijk 3 veranderingen ondergaat, zonder meer? Dat
dit inderdaad het geval niet is, wordt bewezen door de kromme
lijn, welke ik uit de geheele 92jarige reeks van Zwanenburg
heb geconstruëerd; want, indien die onderstelling gegrond was,
zoude de kromme voor eene zeer lange reeks eindelijk in eene
regte lijn moeten overgaan; de 92jarige kromme lijn vertoont
daarentegen de maxima en minima evenzeer als die, welke kor-
tere tijdvakken omvatten.
Het is dan voornamelijk deze lange reeks, die grond geeft, om
uit de medegedeelde tabellen de volgende stellingen af te leiden :
298 EERSTE KLASSE.
1. De Barometer daalt, somtijds reeds van Januarij, soms
eerst van Maart af, tot in April;
2. Hierop volgt eene rijzing, die gewoonlijk tot Jurij, som-
tijds korter of langer, aanhoudt;
3. Daarna heeft eene meestal geringe daling plaats in de maan-
den Julij en Augustus, gevolgd
4. Door eene nieuwe rising, die gewoonlijk tot September
aarshoudt; ì
5. Daarna eene derde en grootere daling, gewoonlijk tot Vo-
vember, soms tot December aanhoudende; deze wordt weder yer-
vangen door
6. Eene rijzing, ten gevolge waarvan de Barometer gewoonlijk
in Januarij, somtijds eerst in Maart, weder een maximum
bereikt.
Bij al het verschil, hetgeen de verschillende tijdvakken en
plaatsen. vertoonen, verdient het hierbij te worden opgemerkt,
dat ze alle in twee punten overeenstemmen; ‘overal ziet men
rijzing van April tot Mei, en overal daling van October tot
November.
Het bestaan van drie maxima en minima in den loop van het
jaar is, zoo ver mij bekend was, nog door geenen Natuurkundige
opgemerkt. Von pven meent, dat ten noorden van den gordel,
welke: hij de subtropische genoemd heeft, geene regelmatige ver-
andering van den maandelijkschen gemiddelden Barometerstand
meer. plaats heeft f; povr zegt slechts, dat in den gematigden
gordel de Barometer in het voorjaar lager staat, dan in den
zomer, hetgeen met het door mij gevondene overeenstemt, doch
spreekt van geene andere rijzingen of dalingen, die in bepaalde
gedeelten van het jaar zouden plaats hebben °. Een stap verder
is gedaan door Kàurz 3, die twee maxima en twee minima aan-
1 _Zóó althans worden de woorden van von pven opgegeven in FRCHNER’s Repert,
15 cs re oe ke A
2 FrcureR’s Repert. 1. ce. en pove, Meteor. Unters., p. 72.
5 Meteor. ML, 295, 296 en volg. In het eerst onlangs verschenen 4e Deel
vaw het Repertorium , spreekt ook pover (bl, 254) van een zomer-maximum ,
Over de gemiddelde Luchtdrukking in Nederland. 299
neemt, en voor het eerste maximum en minimum de maanden
Januarij en April opgeeft, maar die het tweede maximum en
minimum slechts algemeen in den zomer en den hersft stelt. Om
derhalve over de wezenlijkheid van het bestaan van drie maxima
en drie minima meer zekerheid te bekomen , heb ik het belangrijk
gerekend, de maandelijksche gemiddelden bijeen te brengen van
„Zoodanige buiten Nederland gelegene plaatsen, waar eene reeks
van jaren met goede werktuigen is waargenomen , en waar buiten-
dien ten opzigte der temperatuurverbetering geene onzekerheid
bestond. Door dat bijeenbrengen en onderling vergelijken is het
bestaan van drie groote slingeringen in den loop van het jaar
in een groot deel van Europa duidelijk bewezen, zoo als blijkt
uit de getallen der op bl. 300 geplaatste tabèl, en uit de daarnaar
getrokken kromme lijnen, welke de onderste helft der bijgevoegde
teekening vertoont.
Slechts in Augsburg en Regensburg vinden wij twee maxima
en minima; maar ook dáár duidt eene langzamer geworden rij-
zing het zomer-minimum aan, terwijl eene 40jarige reeks voor
Regensburg inderdaad ‘ook dit minimum en het daar voorafgaande
maximum geeft. Palermo is de éénige plaats, die 4 maxima
en minima oplevert.
Wat de maanden aangaat, waarin de maxima en minima plaats
grijpen en de hoegrootheid derzelve, heeft er verschil plaats, en dit
is mij voorgekomen het duidelijkste uit te komen bij de door mij
aangenomen rangschikking, waarbij ik van het westen naar het
oosten. ben voortgegaan.
De plaatsen, in het Westen van Europa en in de nabijheid
der zee gelegen (Palermo), hebben haar tweede maximum in Junij,
het tweede minimum in Julij; ook Regensburg, 40 jaren, stemt
nog daarmede overeen; bij Praag en Dantzig vertoont zich het
tweede maximum in Mei, bij Petersburg, Archangelsk en Ca-
tharinenburg reeds in April, en bij de laatste plaats is de maand
Junij, in plaats van maximum, slechts zeer weinig verschillend
van het groote minimum, dat zich in Julij vertoont. Ook het
hetgeen voorafgegaan en gevolgd wordt daor een minimum in de lente en den
herfst.
EERSTE KLASSE,
300
Jorrs. |Aucusr, | Seerer. Decor, JAREN.
PLAATS. JaxoÂr. | Freon. | Maanr. ( Arent. Jons.
757.93 | 759.20 | 758.43 | 758.94 | 760.72 | 158.18 | 759,45 759.20 EREN 756.66 | 1794—9B, 991818 !
MANCHESTER ««« 757,42
LONDON, suree« 59.70 | 58.18 [58-56 | 58.11 | 58.36 50.23 f 5851 | 57.98 | 58.61 | 56.58 | 59.93 | 182335, 38—40 ? 0°C.
MAASTRICHT ..vvsven eef 59.05 | 58.28 | 56-50 56.59 57.15 |_57.24f 57.12| 56.81 | 56.69 | 1818—33, 5 0° C.
veenveesseef 57,78) 57.06 | 55.83 54,89 2 56.00 | 55 62 | 56.03 | 55.11 | 56.53 | 1816—40, 4 0° C,
50.84 f 50.07 | 49.53 | 48.94 | 1801—32, * 0° C,
[52.03] 51.73 | 50.93 | 50 63 | 43 jaren voor 1837 6 0° C.
19,78 | 50.19 | 49.68 | 49.52 | 1763—1817 7 0° C?
55,59
[54.95 | 55.35 55.75 | 17921825 8 0° C,
18.83 | 18.29 | 18.08 | 17.70 | 181834 ? 0° C.
zzz | 31.86 | 30.96 | 30.07 | 1781—34 te 0° C.
Faro) 49.68 | 48.66 [ 43.27 | 181827 #1 00 C.
60.76 | 59.55 | 59.51 | 1807—30 12 0° C.
58.88 | 57.30 | 58.69 | 182234, 36—39, 2 0° C.
49.86 50.68 49.44
CARISEDEEs. rnsosveel 51.84) 52.09"|. 50:95
==
MILAAN. vavoveevvenerl 50-83 | 49.55 48,46
55,62 5384
48,73
50.40
47.54
54,50
50.29
51.70
48,88
55.31
PALERMO sss eee
AUGSBURG 4 see unner 18.92 | 16 99 16.78 18,38
30.18 30.43 31.88
41.99 [ 42.10 | 43.84 43.68
59.49 [6069 59.87
RrGUNSBURGeueve evert
PRAAG: seveever |
Danzio
PETERSLURG os sareeee
38.73 | 39.92 | 37-43 | 1836—39 14 0° C.
„23 oz | 52.98 | 181431 15 0° C.
33.48
5
35.55
2,35 55,55 53
CATHARINENBURG . «eee
ARCHANGELSE « ««
1 De gemiddelden van Darron, corrected for expansion, d, i, waarschijnlijk herleid op de gemiddelde buitentemp. van 479 7 F., zonder verdere verbetering door mij in
metermaat herleid. Mem. of the Manch. Soc. 2d Ser. III, 487. ? Philos. Trans. en Athenaeum. van 1837 af de Flintgl. Bar.; de waarnemingen zijn op twee niet
met elkander vergeleken Bar. gedaan. ® Mtém. de Brux. T. 10. 4 Uit Mém. de Paris. T. VII, Ann. d. Che & Ph. en Compt. rend, 1836 —1840 door mij bijeen
geteld. 5 Poco. XXXV, 14á door mij van 10° Ré. op 0° C. en in metermaat herleid; 15 jaren 1806—1820 geven dezelfde maximum- en minimum-maanden. Zie
Känrz Meteor. II, 296. 6 Ersenronn, ZEinfl. d. Windes auf den Barometerstand, etc. Heid. 1837 p. 38, door mij van 10° Ré. op 0° C. herleid; 26 jaren 18081833
geven slechts 2 max, en min., Febr., Apr, Sept. en Dechr. 7 Mém. della Soc. Ital, Tom. XVIII, fase. Imo; de gemiddelden door mij met behulp der buitentemp.
op 0° C. gebragt. 8 Poco. dan. XXIV, 55. 9 Srank, Meteor. Jahrb., zijne gemiddelden door mij van 10° Ré. op 0° C, herleid, 10 Vor Scnmöoen, Met, Beo.
zu Reg.; 40 jaren geven ook 3 max. en miìn.; zie Dove de Mutat. Bar. p. 3. “HW Harrascnka, Samml. v. Beob. 1 Von Kerrererw „Meteor. Beob., door mij volgens
de aanwijzingen van den Binnen-Thermometer op 0® C, herleid, 13 Mém. de St. Petersb. VIèmo Ser. Tom IV en Zan. du Corps des Mines 1836 —1839; de laatste
Barometer door bijtelling van OPF,22 op dien van VrsnrewskY,-en van 14° en 1339 Ré. door mij op 0° ©, herleid, 14 Uit het Annuaire Magnét. et Mötéor. door wij
van 1330 Ré. op OP C, herleid, 15 Mém. de St, Petersb. VIÈ®E Ser, Tom IV, 3° livr.
Over de gemiddelde Luchtdrukking in Nederland. 301
derde maximum, dat zich in het overige Europa in den regel
in September vertoont, zelfs in Petersburg en Archangelsk, valt
in Catharinenburg weg, en daarentegen geeft hier November, die
elders óf minimum is, óf weinig daarvan verschilt, een stellig
uitkomend maximum. Het zomer-minimum daarentegen, dat in
het geheele Middel-Europa het kleinste der drie is, wordt hier
het voornaamste minimum; zoo ver de korte waarnemingsreeksen
van andere plaatsen in Rusland en Siberië ons het regt geven,
om daaruit eenig besluit af te leiden, heeft in Siberië (Zlatouste,
Bogoslowsk, Barnaoul, Nertschinsk) en China (Peking) t overal
in den zomer een groot-minimum plaats, en staat daartegen
over een groot maximum, hetgeen op de verschillende opge-
noemde plaatsen van October tot Januarij verspringt. In Kazan,
gelegen tusschen Petersburg en Catharinenburg, geven twee jaren
waarnemens (1834—35) * nog drie maxima en minima in de
maanden Februarij, Maart, April, Julij, October en November,
en toonen dus van de ééne zijde nog overeenstemming met het
Westelijk-Europa; maar de maxima van Junij en September
zijn reeds verschoven naar April en October, en het zomer-mini-
mum is veel grooter, dan de beide andere: men ziet dus dui-
delijk, hoe de jaarlijksche Barometrische oscillatie zich hier aan
die van Catharinenburg en verder Azië aansluit, en tevens, hoe
de jaarlijksche oscillatie, zoo als die in het Westen van Europa
plaats heeft, waarschijnlijk langzamerhand overgaat in diegene,
welke in Azië plaats grijpt.
Na aldus den regel te hebben aangewezen, volgens welken
de veranderingen in de gemiddelde luchtdrukking van maand
tot maand plaats hebben, blijft mij nog over, om een woord te
zeggen over de oorzaak of oorzaken , waardoor die veranderingen
worden voortgebragt; niet om die oorzaken op te geven, want
ze zijn waarschijnlijk allen reeds aangewezen door kämrz, in
zijne Meteorologie, B. II, p. 264—302: te weten de ongelijke
verwarming van het Noordelijk en Zuidelijk halfrond, alsmede
1 Mém. présent. T. VL, 519 (Savans Etrang ).
% Pocc, XXXVI, 204, XLII. 665,
302 EERSTE KLASSE,
van oceaan en vastland, en de vermeerdering en vermindering
van de luchtdrukking, ontstaande uit de verdamping; maar'om
aan te toonen, dat deze oorzaken inderdaad toereikende zijn,
om al de gevondene maxima en minima te verklaren. — De
hoofdoorzaak , de verwarming namelijk, is natuurlijk dáár het
meeste werkzaam, waar de zomertemperatuur het meest van die
van den winter verschilt: van dáár het groote verschil tusschen
de gemiddelde luchtdrukking van winter en zomer niet alleen
in de streek der moussons — waar men , tot voor korten tijd, al-
leen meende, dat zulks plaats had, maar zelfs in verreweg het
grootste deel van Azië; want in Siberië is hetzelve nog aanmer-
kelijk grooter, dan in het ten zuiden van den Himalaya gelegen
Indisch vastand. Dit verschil moet bij een bijna driemaal ge-
ringer verschil van warmte tusschen zomer en winter aan de
Westkust van Europa natuurlijk veel kleiner zijn, maar zoude
ook hier nog merkbaar zijn, indien het niet bedekt werd door
de vermeerdering van drukking, welke de grootere, in de lucht
aanwezige, hoeveelheid waterdamp veroorzaakt. Deze neemt ook
in Siberië van winter tot zomer toe; maar die toeneming, of-
schoon nagenoeg even groot (6 à 7"*) als aan de kust van den
Atlantischen Oceaan, weegt daar niet op tegen de groote ver—
mindering van luchtdrukking, welke door de sterke uitzetting
der lucht door de warmte geboren wordt: in West-Europa daar-
entegen is de invloed van beide oorzaken midden in den zomer
bijna even groot, en het zomerminimum is dáár slechts zeer
flaauw te bespeuren. De twee andere minima en maxima daar-
entegen schijnen geheel verklaard te kunnen worden uit den ver-
schillenden gang van toenemende dampdrukking en afnemende
drukking van drooge lucht. Dit althans schijnt te blijken, wan--
neer ik de drukking der drooge lucht in Nederland bereken
uit de Zwwanenburgsche reeks van 1809—35, en de door mij
zelven gevondene dampdrukking in de verschillende maan-
den van het jaar. Uit mijne psychrometer-waarnemingen toch,
gedurende 1838, 39 en 40 te Breda gedaan , vind ik als ge-
1 De uitkomsten van 1858 en 1839 staan in het Bull. des Sci. Phys. et Nat. en
Neerl.; die van 1840 zijn nog ongedrukt.
Over de gemiddelde Luchtdrukking in Nederland. 303
middelde uit de waarnemingen, ’s morgens te 7 à Sv en ’smid-
dags te 1—2u gedaan:
DAMPDRUKKING IN MILLIMETERS.
Nov. | Dac.
Mer, Juris. | Aus.
Jux.
Seer. | Oer.
1839. 5.86 [7.90 | 11,28 | 11.30 | 10.58 | 10.36 | 8.84
1840. 6.82)8.54| 9 88|10.55|1.61| 9.63|7.67
Gemiddeld. … … 6.31 | 8.04 | 10.65 | 11.15 10.95 | 10.23 | 8.36
| el Ü í
Trekt men deze af van de volgende reeds boven opgegevene
gemiddelde Barometerstanden voor Zwanenburg 1809—35:
158.51 7.63 7.40 7.05 7.86 8,93 8,29 8.05 8,68 7.22 6.90 6,45
dan verkrijgt men voor de drukking der drooge lucht:
753.88 52.70 52.09 50.74 49.82 48.28 47.14 47.10 48.45 48.86 50.30 51,25
De drukking der drooge lucht is een maximum in de maand
Januarij, neemt voortdurend af tot in Augustus, en voortdu-
rend weder toe tot aan het einde van het jaar. De damp-
drukking heeft omgekeerd haar minimum in Januarij, neemt
voortdurend toe tot in Julij, en voortdurend weder af tot aan
het einde van het jaar. Beide, drooge lucht en damp, hebben
dus slechts één maximum en één minimum, en het is alleen
uit de vereeniging van beide, dat wij tot de 3 maxima ko-
men, die zich in den maandelijkschen Barometerstand vertoo-
nen. De drampdrukking neemt van Januarij tot Julij toe om
622,52, de drukking der drooge lucht neemt af om 6*”,78;
van dáár dat, dewijl de verandering van beide juist eenen
tegenovergestelden gang gaan, en beide nagenoeg even groot
zijn, de gemiddelde Barometerstanden in alle maanden van het
jaar weinig van elkander verschillen: maar de uitzetting der
lucht in den zomer wordt des te grooter, naarmate men van
den Oceaan naar het binnenland gaat, de vermeerdering der
+
304 EERSTE KLASSE.
1
dampdrukking in den zomer daarentegen zal in het binnenland
veel minder toenemen en eer kleiner worden — het minimum
van de drukking der drooge lucht moet dus des te meer uit-
komen, naarmate men zich van den Oceaan verwijdert.
Wij zien dus hieruit, dat de 3 gevondene maxima en minima
in de luchudrukking geheel op dezelfde wijze verklaard moeten
worden, waarop pove de 2 dagelijksche maxima en minima in
den Barometerstand heeft verklaard f.
Breva, 27 December 1841.
1 Zie povr, in pocc., Annal. XXII. 219.
_ Slaandelüiksche gemiddelde
1 C Ee pe pee ) ENT nr C aen 5
ZZ Barometerstanden op 0°C—
CS DI Er
Ie en: Tl Mur Ayr LZ EN Hoes LZ he EN, | Ap I. Noar ER 5, |
| EEE LEFFE EEEEEEL rd
1 de H+
b EE
Ar
NONA ALLA LAA LA
C
s Te
€ Shun VOID
rd
le Marherters
E EL
Lennart:
el venroerleeig
ps Ù
ee HANNUT
Í JZ
e
esami
Z
—=
Ver
ne,
tuanenrtluig
| C id
4
AD
De á
, ln Slerdar:
| EE
ve SAMSON
il Pa dd
SConrom:
| Ë
|
Í 7
nl
7 5 ú
Í Alen AMS
|
|T
le Handheitbere
|
ee
Sj CH
5
DE M, astrid
Dn
2 sd
al
-Mrutn Ze
&
Curbuhe.
5 OS
Ze DD, 1
Salerno:
EN
VE
WES
LD
| Hag ERD
Le á c
| J
Sony
en
Cr EN
Lans 4
Pt G
7)
Aterobunp
4
Z / vakan W/
€
{
Ed =
Cahn id f
y 305
Waarnemingen over den met de diepte toenemenden
warmtegraad in den Artesischen put op de Nieuwe Markt
te Amsterdam,
Doon
W.S. SWART.
Het is bekend, dat overal, waar men tot eenige diepte onder
de oppervlakte der aarde is doorgedrongen, eene gestadige ver-
meerdering van warmtegraad is waargenomen. De akademische
verhandeling van den Heer a. vrou, Disputatio physica inaugu-
ralis de calore telluris infra superficiem augescente, 1836, leert
ons daarenboven, dat sedert bijkans eene eeuw (1744) waar-
nemingen inzonderheid in metaalgroeven en _steenkolenmijnen
in de meeste landen van Europa met groote vlijt en naauw-
gezetheid door beroemde geleerden, bekwame bergbouwkundigen
en anderen zijn in het werk gesteld, dat men tot 700 N. E, en
daarover onder de oppervlakte is doorgedrongen, dat men die
vermeerdering overal heeft aangetroffen, doch zoo ongelijk, dat
de diepte, welke aan eene temperatuurverhooging van éénen graad
van cersius beantwoordt, van 15 tot 174 N. Ellen afwisselend is
bevonden, terwijl nogtans eene diepte van 20 tot 50 N. E. de
meeste gevallen insluit, en de diepte door den eerstbekenden
waarnemer aangegeven, te weten van 30 Ellen, de gemeenzaamste
is. De waarnemingen op Artesische putten in het werk gesteld,
deden de diepte, tot de gemelde temperatuurverandering behoo-
rende, als van 20 tot 40 N, E. afwisselende kennen, terwijl het
aan de Heeren FREMERY, VAN REES, VAN BEEK En RUEB in Junij 1834
niet gelukt was eene noemenswaardige temperatuur-verhooging
waar te nemen in den Artesischen put te Zeyst, die toen cene
diepte van 104 N.E, had bereikt, noch ook aan den Heer c. morr,
die in December deszelfden jaars daartoe zich moeite had gegeven.
306 EERSTE KLASSE.
De ontkennende uitkomst der laatstgemelde proefnemingen kan
ten deele aan bijkomende omstandigheden toe te schrijven zijn.
De eerstgenoemden hadden zich bediend van een’ gewonen thermo-
meter, die ingehuld was in stoffen, welke de warmtestof slecht
geleiden, opdat «de hoogere temperatuur, in de diepte verkregen,
niet verloren zou gaan gedurende het ophalen; doch deze nood-
wendige voorzorg bragt mede, dat er gedurende de losmaking
eenig tijdsverloop moest verstrijken, waardoor al wederom gele-
genheid gegeven werd tot het verliezen der slechts weinig hoogere
temperatuur. Wijlen Prof. morr. bediende zich van een’ hollen
koperen cylinder, voorzien van twee naar boven zich openende
kleppen, om den thermometer in te sluiten. Zoodanige cylinder
laat bij het nederdalen het water door zich stroomen; maar bij
het ophalen sluiten zich de kleppen. Dit werktuig levert mede
geen’ genoegzamen waarborg, dat er gedurende het ophalen
geene afkoeling plaats heeft. Men heeft echter in de laatstver-
loopene jaren begonnen zich van thermometers te bedienen , die
in eene fijne punt uitloopen, zoodat het kwikzilver na de buis
gevuld te hebben bij voortgaande verwarming overvloeit, en niet
kan terugkeeren. Het denkbeeld derzelve is, zoo ik meen, van
CAVENDISH afkomstig, wiens maximum-thermometer met eenige
wijziging is nagevolgd, zoo als-dezelve thans in dederde uitgave van
les Elémens de Physique Expérimentale ete. de Pouillet beschreven
is, onder den naam van thermomètre à& maximum de MF", wwar-
FERDIN. Dezelve is, gelijk reeds is aangemerkt, een zeer gevoe-
lige thermometer , welks buis uitgehaald. is in cene zeer fijne punt
of spits, en onmiddellijk onder de laatste vereenigd is met een
aangesoldeerd glazen hoedje, geschikt om het kwikzilver, dat uit
de punt uitvloeit, op te nemen, zoodat het niet van zelve kan
terugkeeren, maar echter door eene scheeve of horizontale plaat-
sing van den thermometer weder in aanraking met de punt kan
gebragt worden, zoodat het bij bekoeling in het kanaaltje van
de thermometerbuis ingaat. Zulk een thermometer wordt in een’
metalen koker ingesloten, en alzoo voor uitwendige drukking
beveiligd.
Toen de put op de Nieuwe Markt eene aanzienlijke diepte had
W.S. SWART, Waarnemingen over den JV armtegraad,enz. 307
bekomen, werd het van gewigt, om ook in deze temperatuur
bepalingen te verrigten. In Maart 1841 heb ik mij tot dat einde
bediend van gelijke middelen, als wijlen. Prof. morx. bij den put
te Zeist had gebezigd. Ik bekwam al aanstonds een verschil van
éénen graad van cerstus, naar mate de koperen bus uit eene kleine
diepte bijv. van 10 N. E, of van 110 N. E. was opgehaald. In
het eerste geval was de temperatuur 11°5, in het tweede 12°5.
Deze waarneming echter kon alleen het bestaan, niet het be-
drag der temperatuurverhooging doen kennen, daar er verschei-
dene minuten moesten verloopen, eer de metalen bus was opge-
haald, gedurende welke noodwendig eene meerdere of mindere
afkoeling moest plaats hebben.
Ik heb toen aan den Heer warrenpin, den éénigen vervaar-
diger tot dus verre van zoodanige thermometers, geschreven, ten
einde een tweetal derzelve te bekomen. Hoezeer WArFERDIN in-
lichting gevraagd en bekomen heeft omtrent de uitgestrektheid
der schaal en dus ook voornemens geweest is, aan den geuiten
wensch te voldoen, schijnt het hem naderhand ontgaan te zijn;
althans de thermometers zijn nog niet aangekomen. Ik heb echter
te gelijker tijd getracht eenen hier wonenden glasblazer op te
wekken tot de vervaardiging van zoodanigen thermometer, en na
eenige vergeefsche pogingen, inzonderheid ten gevolge van de
meerdere broosheid van het hier gebruikelijke glas, waardoor de
aangesoldeerde glazen hoedjes bij bekoeling veelvuldig bersten, is
hij daarin geslaagd.
De bekomen thermometer was zeer gevoelig, en liep uit in
eene zeer fijne punt, zoodat, wanneer dezelve geheel vol was,
het bovenste gedeelte van het met kwikzilver gevulde kanaaltje
zonder vergrootglas niet zigtbaar was. Wanneer dezelve zoude
beginnen over te vloeijen, vormde zich op de punt een kwik-
kogeltje, hetwelk eenig volume moest bekomen, om af te vallen.
Bij herhaalde proeven bleek het, dat bij eene vermeerdering van
warmtegraad van 5°,6 er zestien kwikbolletjes werden overgestort.
Ieder bolletje beantwoordde dus aan eene temperatuurvermeer-
dering ‘van 0°,225. Daar dezelfde bolletjes, wanneer zij op de
punt blijven zitten, bij bekoeling weder intrekken, was deze
308 EERSTE KLASSE.
thermometer onderhevig aan eene onzekerheid van hetzelfde
bedrag. Nogtans was de fijnheid der punt zoodanig, dat het
niet zonder eenige moeite en oefening gelukte bij bekoeling
het kwikzilver uit het hoedje weder in het kanaaltje te doen
ingaan; het was daartoe volstrekt noodzakelijk, om het kwik-
zilver in het hoedje bevat met het kwikzilver in het kanaaltje
aanwezig te vereenigen op het oogenblik, dat er een kwik-
kogeltje op de punt zat, en vervolgens de afkoeling zeer lang-
zaam te doen volgen. Ik zou genegen zijn hieruit af te leiden,
dat de onderverdeeling van de schaal in honderdste deelen van
eenen graad naar de schaal van cersws, gelijk dit bij de ther-
mometers door wWALFERDIN vervaardigd moet plaats hebben, eene
evenredige naauwkeurigheid niet waarborgt. Ten einde verder
den thermometer tot het bestemde doel in te rigten, moest de
zelve van eene zorgvuldig vervaardigde verdeeling zijn voorzien.
Ik bragt daartoe den maximum-thermometer te zamen met eenen
anderen thermometer, die eene in vijfde deelen „van eenen graad
(naar cersius) verdeelde schaal op de glazen buis gegraveerd bevatte,
in een ruim vat met water van 12°, nadat ik door verwarming
het kwikzilver uit den maximum-thermometer zóó ver had doen
uitvloeijen, dat het werktuig in water van 12° afgekoeld zijnde,
het kwikzilver tot nabij den cylindrischen kwikhouder terugtrok,
Daarna werd door bijvoeging van kleine hoeveelheden warm
water en vermenging de temperatuur van tijd tot tijd vermeerderd,
de rijzing van het kwikzilver in den maximum-thermometer door
een’ maauwkeurigen passer gemeten en met de temperatuurver-
hooging, door den anderen thermometer aangegeven, vergeleken.
Het ivoren maatstokje, daarbij gebezigd, bevatte verdeelingen, aan
0,4 millimeter beantwoordende. Het bleek aldus, dat het bovenste
gedeelte, te weten van de punt af 21,6 lang, vernaauwd was
en beantwoordde aan 1°,4, doch dat daaronder de buis volkomen
eylindrisch was, en dat aan; elken graad zes millimeters beant-
woordden, Eene reeks van wèl overeenstemmende waarnemingen
stelde dit punt buiten twijfel.
Bij het verrigten der waarnemingen op de temperatuur van den
put, werd de thermometer en de koperen bus, waarin dezelve
W.S. SWART, Waarnemingen over den WWarmtegraad, enz. 309
werd opgesloten, eerst afgekoeld, zoodat het kwik in de spits introk,
daarna afgelaten tot de bedoelde diepte, bleef aldaar een’ genoeg-
zamen tijd, werd opgehaald, dadelijk in koel water gedompeld,
de bus losgemaakt, en de maximum-thermometer te zamen met
den tweeden thermometer gebragt in koel water, daarna de afstand
van het hoogste punt der kwikkolom tot de spits gemeten, en
daaruit, door vergelijking met den hulp -thermometer en optelling,
de temperatuur bepaald, waarop dezelve was vol geweest. Door het
water, waarin de thermometers bevat waren, langzaam door de
temperatuur der lucht, die hooger was, te laten toenemen, had
men gelegenheid, eene tweede en derde waarneming te doen, uit
elke waarvan de warmtegraad, waarop de thermometer vol zou
zijn, kon gekend worden, en eindelijk kon men den warmtegraad
der volvloeijing door het op de punt zich vormend kwikbolletje
onmiddellijk waarnemen, al welke waarden moesten overeenko-
men, of waaruit, bij een klein verschil, van een tiende van een’
graad b. v., een gemiddelde genomen werd.
De eerste proeven zijn geschied in Mei 1841. De voor dien
tijd van het jaar zeer hooge warmtegraad maakte het nood-
zakelijk, den thermometer en toebehooren zeer zorgvuldig koel
te houden, en miet dan met slecht geleidende stoffen aan te
vatten, zoowel ná als vóór de proefneming. Ruime hoeveelheden
van versch gepompt regenwater, veelal van 10° waren daartoe
behulpzaam. De maximum-thermometer op dien warmtegraad
gevuld, en het kwikzilver van de punt verwijderd zijnde, werd de
eerste in den put afgelaten , die boven-in 11°,4 teekent, in een tijds-
verloop, waarin de toestel gerekend kon worden geene waar-
neembare verhooging van warmtegraad ondergaan te hebben. —
De min of meer schokkende beweging van het koord deed het
kwikzilver somtijds teruggeworpen worden uit de zijdelingsche
verwijding van het hoedje op de spits, alzoo bij bekoeling in de buis
terugvloeijen , en daardoor verscheidene waarnemingen te loor gaan.
Eindelijk, daar de maximum-thermometer aan eene onzekerheid
van ruim 0°,2, en de hulp-thermometer van 0°,10 onderworpen
was, konden goede waarnemingen 0°,3 verschillen.
De waarnemingen geschiedden op 172 op 140, 110, 60,
21
310 EERSTE KLASSE.
80,50 en 10 Ellen onder den open’ mond van den put. De ther-
mometer verbleef altijd 30 minuten op de aangewezene plaats,
dikwijls eenige uren. Het bleek echter, dat een tijdsverloop van
30 minuten meer dan toereikend was.
Op 172 N, E. werden zes: waarnemingen verrigt. Het toe-
val wilde, dat het kwikzilver tot driemalen teruggesprongen was.
In de overige gevallen had dit niet plaats. Men verkreeg:
Eerste waarneming op 172 N. E. . 13°,64
Tweede » » » » . 13°,70
Derde » » » » J 13582
Gemiddelde waarde. . . . 13°,72
De zes waarnemingen op 140 N.E. gaven de volgende waarden :
13°,40
13°,29
13°,10
13°,32
13°,30
13°,14
Gemidd. waarde 13°,26.
Van de zes waarnemingen op 110 N.E. gingen er‚ om ge-
noemde reden, twee verloren; de vier overigen zijn:
12°,71
12°,73
12°,84
12°,85
Gemidd. waarde 12°,78.
De temperatuur op de overige diepten zijn door een kleiner
getal van waarnemingen bepaald; men vond op
80 N.E..... 12,46
a
Gemidd. waarde 12°,40
50 NiBeree er o7le 11°489
LON, Bo stes oie0l19,40
Hieruit volgt eene teniperatuurverhooging van 1°;43 voor 1O0N, E‚
W.S. SWART, Waarnemingen over den VW armtegraad,enz. 31
Neemt men deze bepaling uit de vergelijking der grootste en ge-
ringste diepte ontleend aan, dan zou daaruitvoor den warmtegraad:,
op 172, 140, 110, 80, 40 en 10 Ellen diepte, deze reeks volgen:
13°,72, 13°,24, 12,76, 12,28, 11°,80, 11°,40,
in plaats der gevondene: 10
13°,72, 13°,26, 12,78, 12,40, 11°,89,.11°,40,
waarvan het grootste verschil is ,0°,12.
In Junij 1842 heb ik deze waarnemingen hervat. De bijzon-
derheid, dat in den put te Parijs de temperatuur-verhooging voor
100 N.E, ruim 3°, en dus ruim het dubbeld, der door mij waar-
genomene is, deed het wenschelijk achten, om te beproeven,
den thermometer in den vasten grond in te brengen, die misschien
een’ hoogeren warmtegraad zou doen kennen dan het water.
Ook wenschte ik een gelijk getal. goede waarnemingen van elke
diepte te verzamelen. Hieruit is de volgende reeks voortgevloeid,
bij welke,wegens den hoogen warmtegraad der lucht, eenekunstma-
tige af koeling tot 5°, 6°, of 7° CG. werd gevorderd; de thermometer
kon door het opgeschoten zand slechts tot op 136 N,E. diepte komen.
136 N.E. 102N.E. 70N.E. 35N.E. 10N.E.
13°,50 13°,10 12°,60 11°,90 11°,70
13°,30 _ 12,90 12,60 11°90 _ 11°,70
13°,41 12°,90 12°,50 11°,90 11°,50
15°,40 13°,10 12°,40 12°,00 11°,40
13°,50 12°,90 12°,60 11°,87 11°,30
13°,42 12°,98 12°,54 11°,91 11°,52.
De regelmatige reeks zou zijn:
13°,42 12°,91 12°,43 11°,91 11°,52, —
De vergelijkings-thermometer , thans gebezigd, die tiende deelen
van eenen graad aangaf, verschilde van den vorigen 0°,25. Her-
nemen wij de reeks van 1841, na bijvoeging van 0°,25, met
uitzondering van den laatsten term, waarvoor wij stellen 11°,52,
dan bekomen wij:
13°,97/ _13°,49 … 1801. 1253 _ 12°05- 11°,52
en deze regelmatige reeks
15707 en 18r 02 189,07 v127 62 rar 1e 17 A 119,52,
21”
312 EERSTE KLASSE.
Terwijl uit-de beide reeksen voortvloeit 1°,50 vermeerdering van
warmtegraad voor 100 N. E,
Ten aanzien van de vraag, of de vaste stof van den grond
een’ hoogeren warmtegraad zoude bezitten, heb ik slechts ont—
kennende uitkomsten bekomen. Ik heb de koperen bus, waarin
de thermometer bevat is, laten zakken, totdat het touw geheel
slap hing, en de bus vermoedelijk in het weinige boven het
vast in één gepakt zand verzamelde slijk bedolven was; ik
heb boven ‘den thermometer eene groote spons bevestigd, om
de strooming en vermenging des waters te verhinderen, en de-
zelve aldus 12 uren op den bodem des puts tot twee malen doen
verblijven, doch steeds de gewone uitkomsten verkregen. Ein-
delijk heb ik beproefd, om de bus, bevestigd aan het onderste
eind van eene zware ijzeren staaf, in den grond in te drijven;
doch nadat, bij drie achtervolgende proefnemingen, het door de
schokkende beweging op de spits terug geworpen kwikzilver mijne
pogingen had verijdeld, is bij de vierde proefneming het werk
wig bezweken.
G. VROLIK,
OVER
De breuk der Knieschijf, beschouwd als het gevolg van
vernietiging eener middenstrook in hare beenzelfstandigheid.
Onder de vele gewigtige diensten, welke de beroemde cameer
aan de Heelkunde heeft bewezen, is gewis geene der minsten de
verbeterde voorstelling, welke hij ons over de kmieschijfbrenk
heeft nagelaten. Ik zal in geene beschouwing treden van het
helder licht, waarmede hij de ziektekundige ontleedkunde te
dezen aanzien verrijkt heeft; zijne Verhandeling over dit belangrijk
onderwerp is te algemeen bekend, dan dat ik zou noodig heb-
ben, hare waarde op nieuw te doen uitkomen {.
Er zijn mij echter ten opzigte der oorzaak, “waarvan door
dezen grooten Natuurkenner en door anderen, zoo vóór als ná
hem, de scheiding der beide beenstukken bij eene knieschijf
breuk gewoonlijk wordt toegeschreven, reeds vóór vele jaren be-
denkingen voorgekomen, die ik meen niet langer te mogen terug
houden, daar zij sedert niet in kracht verloren, maar veeleer
aangewonnen hebben.
Om hetgene ik daarover heb nagedacht en, zoo ik meen, ir
de Natuur bevestigd gevonden, regt verstaanbaar te maken, zal
ik noodig hebben, te zeggen, dat ik hier op het oog heb de dwarse
breuk, niet door uitwendig geweld te weeg gebragt, maar door
de werking der spieren, wier plotseling verhoogde werking men
algemeen als oorzaak dezer uiteenrukking wil beschouwd hebben.
Campen heeft te regt aangemerkt, dat de knieschijf met gelijke
1 Perni campen, Dissertatio de fractura patcllae et olecrani, figuvis illustrata. Hagac
Comitum, 1789, 4°
314 EERSTE KLASSE.
kracht door haren band aan het scheenbeen wordt terug gehou-
den, als die der strekkende spieren, welke haar daarvan trachten
los te maken; dat alzoo, bij eene uiteenrijting van de daartusschen
ingevoegde knieschijf, deze, over het geheel van evenredigen
zamenhang zijnde, juist op het midden zal uiteenwijken, met
andere woorden, eene dwarse breuk ten gevolge hebben f.
Tegen deze stelling valt, in het afgetrokkene beschouwd, geen
redelijk bezwaar in te brengen; men heeft zelfs eene menigte van
waarnemingen in het midden gebragt, die haar schijnen te on-
dersteunen 2% Moeijelijk echter is het mij, de overtuiging te
bekomen, dat, onder eene buitengewoon hevige werking der
spieren „ miet te allen wijde deze, of wel de band der kmieschijf
eerder. zouden komen uiteen te wijken, dan de digt îneen-
geweven cellen des vasten beenstuks. Het afscheuren van spieren,
pezen en banden is geen vreemd verschijnsel bij onverhoedsch
geweld. door spierwerking, gelijk zulks dan ook door cAmrer en
anderen. duidelijk vermeld wordt; hoogstzeldzaam daarentegen is
de verbreking van welgestelde beenderen door gelijke oorzaak.
Van de afscheuring der regte dijëspier is nog onlangs door sonn
eranpuamM het voorbeeld opgeteekend bij eenen drukker, die, door
eenen misstap ter nedervallende, een gekraak boven de knieschijf
bespeurde, gepaard met hevige pijn, welke hem bijkans deed (laauw
worden. Hier was niet de knieschijf gebroken, maar de regte
dijë- en zeker ook. de onderliggende schenkelspier afgescheurd. van
derzelver bovenrand 5.
Zoo ergens, dan voorzeker had men hier eene breuk der knie-
schijf mogen verwachten; ondertusschen. slechts de spier- en pees-
1 t.a.p. bladz. 42 en 15.
* Men zie onder de nieuweren r. w. rest, über den Querbruch der Kniescheibe,
nebst Angabe einer neuen Maschine , in het Journal der Chirurgie und Augen-Heilkunde,
herausgegeben von c. Fr. v. GRÄFR u. pil. v. WALTHER. Elfter Bandes, Erstes Heft.
Berlin 1828, 8°., pag. 574 en volg., en Auszug aus dem Berichte über das clini-
sche chirurgisch-augenärziliche Institut der Universität zu Berlin, für das Jahr 1828,
von G.F. VON GRÄrE, in het boven aangehaald Journal, Dréizehnter Bandes, Erstes
Heft. Berlin 1829, 8°., pag. 25, 18.
3 Z. London Medic-Gazet. September, 4841, of rnomter’s, neue Notizen aus dem
Gebiete der Natur- und Heilkunde. No. 458, December, 1841. Miscellen , pag. 520.
G. VROLIK, over de breuk der Knteschijf. 315
vezelen, niet de beencellen, werden uiteengerukt. En hoe menig-
werf ziet men bij den mensch niet eene krachtsontwikkeling te
voorschijn treden, waarover zelfs de meest ervarenen zich ver-
bazen, zonder eenig nadeel evenwel voor de welgesteldheid. der
gewrichtsdeelen. Wie de ijzingwekkende gymnastische oefeningen
in openbare spelen slechts éénmaal heeft gadegeslagen, zal mij
gewis ten deze ter zijde treden. p
Indien alzoo onder zulk eene inspanning van krachten de knie-
schijf onverbroken blijft, schijnt tot uiteenrukking van derzelver
zamenhangende deelen iets meer vereischt te worden, dan plot-
seling verhoogde spierwerking.
Deze bedenking kan nog van een’ anderen kant ondersteuning
vinden. Verre af toch, dat de breuk der knieschijf door te sterke
inspanning immer zou worden te weeg gebragt, ziet men haar
voorvallen onder omstandigheden, daar eerder eene kalme be-
weging en een bijkans rustige staat des ligchaams zijn waar te
nemen, dan hevige spierkrachtsoefening. In het bed, bij eene
gewone wandeling, bij het verwisselen van de zittende in eene
staande houding, en wat dies meer zij, is het niet vreemd, die
scheiding des zamenhangs onverhoeds te zien plaats grijpen.
Door zulke waarnemingen geleid, heb ik al vroeg gemeend,
den grond dezer scheiding in eene niet regelmatige gesteldheid
der knieschijf te moeten zoeken. Ruvscu oordeelt wel, eene reden
voor het mogelijk breken van dit harde been te vinden in des-
zelfs meerdere zachtheid gedurende het leven, ook in het lijk nog
op te merken !. Doch deze reden, voor allen gelijk zijnde, kan
ons niet leeren, waarom de eene mensch boven den anderen aan
knieschijfbreuk komt te lijden. Er schijnt dus eene eigensoortige
verandering, een zeker iets in het beenweefsel der knieschijf te
moeten ontstaan, waardoor hare zoo gemakkelijke scheiding des
zamenhangs bepaald wordt. Zoo lang ondertusschen deze voor-
onderstelling , hoe gegrond ook en naar redelijke beginselen ge-
vormd, door geene waarnemingen ondersteund kon worden, mogt
1 _Z, Observat. III, titulo: Patellae fractura à causà notatu digna; in oper. omn
anatomieco-medico-chirurgic. Tom, 1, pag. 9 en 40, Amstelgdami, 1724, 4°
316 EERSTE KLASSE.
men haar zijnen bijval verleenen; tot zekerheid te brengen was
zij niet 4,
Eindelijk is het mij vóór ettelijke jaren gelukt, een voorbeeld
te bekomen, dat den weg aanwijst, waardoor wij tot de kennis
geraken kunnen van de trapswijze veranderingen, die in de
knieschijf gebeuren, om hare scheiding in twee stukken voor te
bereiden en ten laatste, bij de minste spierwerking, te voltooïjen.
Men ziet namelijk aan de gewrichtsvlakte van dit beenstuk, dwars
over het midden, eene beginnende oplossing van: de kraakbeenige
bedekking, welke, dieper en dieper doorgaande, ten laatste eene
verdeeling van het geheele beenstuk ten gevolge moet hebben.
Deze scheiding zou dan ook ongetwijfeld ten einde toe volbragt
worden, bij de voortgaande vernietiging der tusschenstof, zoo niet
eindelijk de uitstrekkende spieren den nog overgebleven geringen
zamenhang kwamen te vernietigen.
Het verschijnsel dezer knieschijfverdeeling als nu hebbende lee-
ren kennen, rijst natuurlijk de begeerte op, om ook de oorzaak
te kunnen nagaan van dit verlies der kraakbeen- en beenzelf-
standigheid, bepaaldelijk in eene dwarse strekking des mid-
dendeels. Men zou eene reeks van waarnemingen, en wel in
opvolgende tijdperken, noodig hebben, om een’ vasten grondslag
voor het bepalen dier oorzaak te kunnen leggen, en welligt zou
dan nog veel onverklaard blijven. Ik wil echter niet onvermeld
laten, wat mij daarvan is voorgekomen.
1 Belangrijk is het bij eenen schrijver, die een tachtig jaar geleden reeds over
dit onderwerp schreef, eene voorstelling te vinden, welke geheel met de zoo straks
geuite denkbeelden omtrent de voorbeschikking tot breuk van de knieschijf overeen-
komt. Ik bedoel hiermede n. r. LE prAN, Consultations sur la plupart des maladies »
qui sont du ressort de la chirurgie. Paris 1765, pag. 555 : »On ne doit pas s'étonner,”
zegt hij, »de ce qu'on peut se casser la rotule en se relevant, comme en tom-
»bant, vu le poids du corps joint à la forte contraction des quatre muscles exten-
vseurs, qui agissent de concert, si d'ailleurs il y a dans la rotule une disposition
và cet accident. Voiei une demi-preuve qu'elle peut se trauver;” waarop hij dan
de geschiedenis laat volgen eener vrouw, die eerst de eene, en een jaar daarna de
andere knieschijf brak, zonder dat daarvoor eenige uitwendige oorzaak bestond.
Eenigen tijd vóór de breuk der tweede knieschijf had zij over ligte pijn in de knie
geklaagd en gezegd: »Qu'elle sentoit je ne sais quoi qui lui faisoit croire que la
vrotule gauche pourroit bien se casser comme Vautre.””
G. VROLIK , over de breuk der Knieschijf. 317
In mijn Muséum bevinden zich twee voorbeelden van verdeelde
knieschijf, welke ik onder deze catégorie meen te moeten bren-
gen; één van die stukken heb ik bekomen, nadat het reeds van
het gewricht was afgescheiden; in het ander is het onderling
verband van scheen- en dijëbeen behouden. In dit stuk nu de
gesteldheid van dijë en schenkel nagaande, vind ik wel de been-
deren van grooten omvang en breedte, maar zoo ligt, dat zij
duidelijke blijken dragen van gebrekkige beenvoeding. De been-
pijpen zijn zeer wijd, de beenige randen uitermate dun.
Diezelfde verschijnselen vind ik ook aan de dijë en den schenkel
van het gewricht, waarbij zich de beginnende beenscheiding in
de knieschijf voordoet.
Wenden wij nu nog eens het oog naar de aanvankelijke ver-
nietiging van een gedeelte der kraakbeenige oppervlakte dezer
knieschijf, dan vinden wij die juist ter plaatse, waar zij met
baar meest verheven gedeelte de gewrichtsoppervlakten der dijë-
knokkels heeft moeten raken, op de plaats alzoo van onderlinge
wrijving. Bij den verweekten staat van het been, juist te dezer
plaatse, kan het niet vreemd voorkomen, dat bepaaldelijk hier,
waar tevens ongeveer het midden der knieschijf wordt gevonden,
zich de eerste teekens van scheiding opdoen, die, voortgaande,
eindelijk eene geheele dwarse verdeeling ten gevolge hebben
moeten. Doch al mogt de oorzaak der dwarse scheiding in
twee beenstukken bij de knieschijf nog lang eene verborgenheid
blijven, het verschijnsel zelf zal daarom niet te minder verklaard
zijn, indien men mijne wijze van beschouwing gelieft aan te nemen.
Dat hierdoor tevens verklaard kan worden, waarom dergelijke
verdeelingen der knieschijf zich niet weder door beenweer ver-
eenigen, en alle pogingen, daartoe aangewend, ten eenenmale
verijdelen, valt te duidelijk in het oog, om er iets anders bij
te voegen, dan dat men hier met geene beenbreuk, maar met
eene voorbereide scheiding te doen heeft, die al de voorwaarden
mist, ter vorming van beenweer noodig. Breekt door aangebragt
geweld werkelijk eene knieschijf, zij zal even geschikt tot heeling
gebragt kunnen worden, als breuken in andere beenderen des
menschelijken ligchaams hunnen zamenhang hernemen. Men vreeze
318 EERSTE KLASSE.
zelfs niet, dat die heeling zal worden bemoeijelijkt door het besloten
zijn der gebroken beenstukken binnen den beursband des gewrichts.
Ik heb voor mij twee linkerscheenbeenderen, beide met ge-
heelde breuken in de onderste geledingsholte, zoo gelijk en gaaf,
dat bij het eene naauwelijks de lijn zigtbaar is, waar de buiten-
enkel van het ligchaam des beens gescheiden is geweest; bij het
andere draagt het gewrichtshoofd teekenen van in drie stukken
te zijn gespleten geworden; doch ook hier is de breukheeling
geschied door het minst mogelijk beenweer en de beweging van
den voet onverlet behouden. Ook na eene breuk van den
hals des dijëbeens, binnen den beursband, is het niet zonder
voorbeeld, dat eene volkomene heeling tot stand werd gebragt *.
Van geheelde knieschijfbreuk zijn de voorbeelden zeldzaam ,
welligt dáárom alleen, dat de scheiding des zamenhangs aldaar
zelden door geweld verwekt wordt. Dat zij ondertusschen niet
ganschelijk is uitgesloten, werd reeds door camrer vermeld,
en door afbeeldingen toegelicht % Orro maakt ook gewag van
eene genezene breuk der knieschijf, te vinden in het Museum
anatomicum te Breslau 3. In dat van de Utrechtsche Universiteit
1 Een dezer voorbeelden is te merkwaardig, om hier niet met een woord vermeld
te worden. Een man van tachtig jaren, genaamd seNKiN rmomas, bekwam, in het
midden van de maand October des jaars 1858, door eenen val eene breuk van den
hals des dijëbeens, gelijk later gebleken is, binnen den beursband des gewrichts,
waarvan hij, onder gepaste behandeling, ten naastenbij in acht weken herstelde, met
het gelukkig gevolg, dat hij, hoewel met cenige verkorting van het been, en met
behulp van een’ stok, kon rondwandelen. Als bewijs van de krachtvolle vlugheid van
dezen grijsaard vind ik opgeteekend, dat hij in den avond van zijnen val nog de
hornpipe gedanst had.
In hetSt, Oswalds-Hospitaal te Worcester, later, in den ouderdom van twee en tachtig
jaren en twee maanden zijnde overleden , vond men de beenbreuk volkomen geheeld ,
en alle blijken, dat dezelve binnen den beursband van het heupgewricht bestaan had.
Het geval zelf is in het VIe. Deel der tweede Series van de Medico-Chirurgical
Transactions, ten jare 1841, opgeteekend, en het been in afbeelding voorgesteld, onder
het opschrift: Case of osseous union of a fracture of the neck of the femur within the capsule.
lij WALTER zONES, Esq. Surgeon. Communicated by EDwaup STANLEY, Esq. F.R, S,
* Ta. p. pag. 54, tab. 1, vooral fg. 5. Welk voorbeeld ontleend is aan cen
voorwerp, dat door smeupos, ten jare 1785, aan cAMPER was vertoond geworden.
5 _Z. Catalogus novus collectionis anatomicae instituti anatomici Regii uratislaviensis;
auctore Dre Apoupno GemIELMO orto. Uratislaviae. 1841, 89. pag. 67, N. 1505.
G. VROLIK, over de breuk der Knieschijf. 319
heeft prevranp insgelijks een voorbeeld geleverd ‚ waaraan de ge-
neeslijkheid eener knieschijf-breuk niet valt te twijfelen !.
Deze alle zijn voorbeelden van dwars geheelde breuken. De
overlangsche en hoekige zijn ook niet geheel vreemd. Van eene
overlangsche breuk, waar de stukken aanvankelijk zoo wijd uiteen
stonden, dat zij eenen pinkvinger tusschen zich konden toelaten,
doch niettemin ganschelijk tot heeling kwamen, verhaalt ons
STALPART VAN DER WIEL 2%. Gelijkerwijze vindt men daarvan een
voorbeeld in het Museum Bleulaudianum; hier namelijk was even
zoo de breuk in de lengte, en wel in het zijdelingsch deel des beens
voorgevallen en gaaf genezen ®.
Van eene hoekige knieschijf-breuk, zamengesteld. met eene dwarse,
heeft camrer de afbeelding geleverd op de reeds vermelde plaat.
Men vindt dáár, in zijne vijfde figuur, bij A. c. een afzonder-
lijk beenstukje, dat aan den buitenkant dezer linker knieschijf
te gelijk met de dwarse breuk is te weeg gebragt, en even zoo
geheeld geworden. Uit mijne eigene verzameling kan ik er een
voorbeeld bijvoegen, waar aan den boyen-buitenkant van de
linker knieschijf, zonder gelijktijdige dwarse breuk, een hoek-
stuk is afgebroken geweest, en genezen door tusschenkomst van
zoo weinig beenweer, dat slechts eene lijn de senen schei-
ding komt aan te wijzen.
Ik houd het echter dáárvoor, dat al die genezingen van knie-
schijf-breuken geschied zijn onder geheel andere omstandigheden,
dan waar de vanéénwijking der beenstukken door eene langzame
scheiding des zamenhangs is voorbereid geweest. De breuk van
het wederom vereenigd boven-hoekstuk der knieschijf uit mijn
1_Descriptio Musei anatomici, Trajecti ad Rhenum. 1826, 4°. pag. 275, N. 1519.
Men beeft alzoo genoeg voorbeelden, om de stelling van ALcock voor grondig aan
te nemen, dat onder gunstige omstandigheden de dwarse knieschijf-breuk even zoo
goed tot heeling te brengen is, als die van alle overige beenderen, zóó zelfs, dat
men naauwelijks de lijn der voormalige scheiding zal kunnen gewaar worden. Z. Prac-
tical Observations on Fractures of the Olecranon, bij Tuomas ALcock. London 1825. 80,
® CORN. STALPARTII VAN DER WIEL, Observationum rariorum medieo-anatomico-chi-
rargicarum, centuriae prioris observatio XCVII. titulo: Mola gen, qua in longum
patet, fracta. Leidae 1727. 8° min. pag. 594.
3 T‚a.p. N. 1520.
320 EERSTE KLASSE.
Museum kan niet verwekt zijn, dan door aangebragt geweld.
Is zulks nu te weeg gebragt aan deze beenstukken, met opge-
volgde heeling, waarom zal het niet mogelijk zijn bij andere,
evenzeer door geweld aangebragte knieschijf-breuken? Bij zulke
breuken toch treden al die voorwaarden zamen, welke tot het
vormen van beenweer noodzakelijk zijn. Het is onder deze om-
standigheden, dat ook voor dwarse breuken een behoorlijk ver-
band, waardoor de verbroken stukken in onderlinge aanraking
gehouden worden, en de noodige rust der betrekkelijke deelen,
voldoende zijn, om eene hereeniging te bevorderen, gelijk men
gewoon is, die bij andere beenbreuken waar te nemen {.
Uit het verschil van oorsprong en staat der beide soorten van
knieschijf-breuk laat zich dus gereedelijk afleiden , welke voor heel-
baar, welke niet voor zoodanig te houden zijn; waar men alzoo
de Natuur in hare weldadige strekking moet trachten te leiden
en te ondersteunen, waar men daarentegen zich moet tevreden
houden, met de verwekte stoornis zoo veel mogelijk te lenigen,
en alle middelen ter zijde stellen, die bestemd zouden zijn, om
door het in onderlinge aanraking brengen der gescheiden deelen
hunne hereeniging, die nu onmogelijk is geworden, te bevorderen.
Alléén voorgehad hebbende, mijne gedachten over dezen twee-
ledigen staat der knieschijfbreuk te ontwikkelen, mag ik ver-
trouwen, hiermede voldaan te hebben aan mijn ontwerp.
21 April 1842.
t Een nieuw voorbeeld daarvan vindt men in het sechs und zwanzigster Bandes
Erstes Heft van het reeds meermalen aangehaald Journal far Chirurgie und Augen-
Heilkunde, onder de Klinisch-Chirurgische Beobachtungen von Jahre 1851—52, von
Hernan Professor Dr. r. A. BoLLING in Würzburg, op N. 5, bladz. 92,
„Der Kranke, ein Lohnkutscher, 55 Jahre alt, stürzte am 4 December 1851 von
veiner Höhe von 15 Fuss auf das rechte Knie, wodurch die Patelle in die quere
»brach und eine bedeutende Kontusion mit Blutextravasat entstand.””
Het overige des verhaals gaat over de wijze van behandeling en den loop der
genezing. Het wordt door mij slechts aangevoerd, ten naderen bewijze, dat alleen
onder zulke omstandigheden de breuk der knieschijf mag gelijk gesteld worden in
oorsprong, verloop en heeling met die van andere beenderen.
321
Weis Seb S Wir ARTS
OVER HET
Springen van Stoomketels , door oorzaken buiten de wer-
king des stooms.
nnen
Joranp, direkteur van het Museum der Nijverheid te Brussel,
doet in- het nummer van de Compte Rendu der Parijsche Akademie
van Wetenschappen, van 10 Januarij 1842, mededeeling van eene
ontploffing eens stoomketels, welke voor eenige jaren te Gend
heeft plaats gegrepen. onder zeer ongewone omstandigheden. De
ketel was des Zaturdags ontledigd, om des Zondags te worden
schoon gemaakt, tot welk einde een weinig water in denzelven ge-
laten was. Waarschijnlijk was het vuur niet geheel uitgegaan,
toen men het water uit den ketel had laten wegloopen ; dezelve zal
ten deele aan het gloeijen geraakt en door ontleding van den water-
damp zal waterstofgas (brandbare lucht) ontwikkeld geworden zijn.
Toen de werkman des anderen daags de opening ter schoonmaking
ontblootte en de lamp in den ketel deed afzakken, volgde eene
ontploffing, waardoor de ketel vernield, de arbeider gedood, en
veel schade in de werkplaats werd aangerigt. De indringing der
buitenlucht heeft vermoedelijk medegewerkt, om een ontploffend
gasmengsel in den ketel zamen te stellen. Eene zoo hevige uit-
barsting in eenen ketel, die niet gestookt werd en ter naauwernood
kon gezegd worden water te bevatten, wekte algemeene verbazing.
Een overeenkomstig geval heeft in Januarij 1838 plaats ge-
grepen in de suikerraffinaderij der Heeren pr BRUIN EN ZONEN te
Amsterdam. Een stoomketel werd den 5" Januarij aan den gang
gebragt, zoodat dezelve stoom gaf; doch vervolgens moest men
denzelven weder laten rusten,omdat de koud waterpompen bevrozen.
zijnde, geen wateraanvoer geschieden kon. Op den 9% Januari
echter had men deze pompen weder in werking gebragt en een
322 EERSTE KLASSE.
vuurtje aangemaakt onder den stoomketel. De stoker, die een
uur later den stoomsluiter onderzocht, bevond, dat de ketel nog
geen’ stoom gaf; hij vond ook de veiligheidskleppen beweegbaar;
maar toen hij de luchtklep op den supplementor of vuurketel
opendrukte, in de nabijheid eener lamp, die door een’ jongen
werd bijgehouden, voelde hij een’ gedreven’ wind tegen het aan-
gezigt en er volgde eene ontploffing, die hem en den jongen geheel
bedwelmde, meer schade aanrigtte, en van een’ geweldigen knal
vergezeld ging. Overigens vonden de personen, die zich naar
de plaats begaven, geen’ stoom, slechts een weinig wasem, den
ketel van boven koud en het water in denzelyven laauw. „Schoon
de ketel gebarsten was, en zoowel de stoker als de jongen met
de beenen in het water van den ketel afhangende werden ge-
vonden, mogten deze echter tot-leven en gezondheid terugkee-
ren. Dit ongewoon. verschijnsel was-toen reeds door de Leden
der Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, die
daarvan door «wijlen derzelver geacht Medelid ‚c. arewun, mede-
deeling ontvingen „op dezelfde wijze verklaarbaar geacht.
Inzonderheid echter bleek de vorming van waterstof-gas in
een’ ijzeren ketel , welke, weinig water bevattende, hier en daar
roodgloeijend wordt gestookt, door de grootsche, maar gevaarlijke
proef van GOLDSWARTEX GURNEY, die den uitstroomenden damp
ontstak , en als waterstof-gas branden zag, nadat hij de voedings-
pomp van zijnen stoomketel buiten werking had gesteld.
Joranp meent, dat de ontploffing van stoomketels veelal eene
overeenkomstige oorzaak heeft; ‘hij onderstelt, dat als de koud-
water-pomp door eenigerlei oorzaak geen water aanvoert, en het
waterpas in den ketel daalt, de wanden. gloeijend, waterdamp
ontbonden en waterstof-gas voortgebragt wordt. Dezelfde koud-
water-pomp, lucht in stede van water inbrengende, zou het an-
dere vereischte vaneen ontploffend mengsel aanvoeren, de ont-
snappende ‚stoom eene volledige vermenging te weeg brengen,
en de roodgloeijende wand des ketels hetzelve ontsteken.
Jonanp voert al verder als ‘bewijsgrond aan de merkwaardige
bijzonderheid, dat het springen van stoomketels niet zelden plaats
heeft op ‘het oogenblik, dat men den stoom laat ontsnappen;
W. S. SWART, Springen van Stoomketels. 323
wanneer de drukking van den stoom verminderd wordt, doch
tevens de in den ketel bevatte luchtsoorten volkomener vermengd
worden. Zoo mijn geheugen mij niet bedriegt, geschiedde het
springen van den stoomketel op eene stoomboot te Rotterdam,
in den zomer van 1841 voorgevallen, insgelijks op het oogen-
blik, dat men de boot in beweging wilde brengen, en tot dat
einde den opgesloten’ stoom gedeeltelijk deed ontsnappen.
Jorarp beweert verder, dat eene gestadig toenemende kracht,
zoo als de veerkracht van den opgesloten’ stoom, die regelmatig
met de vermeerdering van warmtegraad. aangroeit, geene andere
uitwerkselen zou te weeg brengen, dan de gaten der klinknagels
uit te rekken, spleten tusschen en in de metalen platen te weeg
te brengen, enz., welke het uitstroomen van het water zouden
ten gevolge hebben, terwijl integendeel het springen van eenen
stoomketel gewoonlijk naar eene losbarsting door buskruid gelijkt.
Ofschoon de oorzaak van het springen van stoomketels wel niet
dezelfde zal zijn in alle gevallen, verdienen toch, mijns bedun-
kens, de gemaakte aanmerkingen opmerkzaamheid. Het hoog
belang voor de veiligheid van alle in de nabijheid aanwezige
personen, dat de wateraanvoer in den ketel onafgebroken voortga,
zal “welligt zeldzaam op deszelfs wolle waarde worden geschat.
De oplettendheid om een’ stoomketel niet te ontledigen van water,
vóórdat dezelve is bekoeld, wordt waarschijnlijk dikwijls ver-
zuimd, en het zal gewis in weinige machinisten opkomen, om,
ingeval de genoemde voorzorg niet in acht genomen is, de ope-
ning des ketels ettelijke uren te laten openstaan, om het ontplof-
fend gasmengsel te laten ontsnappen.
324 EERSTE KLASSE.
Beschrijving van het linker gedeelte des bekkens van eenen
Olifant (Elephas primigenius ‚ BLUM.), in November 1839
bij Doesburg in den IJssel gevonden.
Doon
N. G. DE FREMERY.
In het laatst des jaars 1839 vernam ik door den Heer van
KLINKENBERG, dat er in den IJssel bij Doesburg een zeer groot
fossil been was gevonden. Kort daarna werd. het aan dezen Heer
door zijnen Vriend , den Heer r. vernverr te Doesburg, ter be-
zigtiging gezonden, en nu ook aan mij getoond. Al aanstonds
bleek het mij te zijn de linker helft des bekkens van. eenen -Oli-
fant , waarschijnlijk Elephas primigenius vrum. — Het bevond
zich geheel in eenen fossilen toestand. Dit been vervolgens door
de welwillende medewerking van den Heer van KLINKENBERG in
Mijne VerZameling gekomen zijnde, besloot ik, van dit belang-
rijk stuk eene naauwkeurige teekening te laten maken, en_deze
benevens eene korte beschrijving mede te deelen aan de Eerste
Klasse van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut, aan welke ik
reeds meermalen beschrijvingen van fossile overblijfsels, van ge-
wervelde dieren, in Noord-Nederland gevonden, heb kunnen
aanbieden.
Niet zeldzaam komen fossile overblijfsels van Olifanten bij
ons te Lande voor. In mijne laatste mededeeling sprak ik van
een opper-armbeen, twee gedeelten van ribben, en een aan-
merkelijk stuk van een schouderblad, alle in mijne Verzameling
voorhanden {. Ook in de rivier den IJssel zijn dezelye nu en
t_N. Verhand. van de Eerste Klassc, VIII. Deel, bl. 191 en volgg.
Fossiel Oltfantsbekken. 325
dan voorgekomen. Bij Doesburg werd in 1629 een dijbeen ge-
vonden 1: Prof. ‚Lurors had eenen tand van eene wonderlijke
grootte met een stuk van een kaakbeen, waarin dezelve besloten
was, bezeten, in:-1738, bij het graven. van een’ vijver, gevon-
den, niet verre van de rivier den IJssel, in eene taaije, blaauwe
klei, omtrent 8 voeten onder den grond 2, Een gedeelte van
het bekken, een regter heupbeen, in 1775, in de Maas, bij het
dorp Maren, gevonden, werd door wijlen mijnen, Vriend,
D'. verster, beschreven, en door camper uitmuntend afgebeeld 3.
Een gedeelte. van een bekken, met het bovenste deel. van een
dijëbeen, werd, in het jaar 1809, bij eene doorbraak in de Waal
bij. Loenen in de Betuwe voor. den: dag gebragt.
Het nu gevonden aanmerkelijk gedeelte des bekkens verdient
intusschen ook nu nog zeer onze opmerking, daar het een nieuw
bewijs oplevert van de groote hoeveelheid Olifanten, welke, in
een vroeger tijdperk der aarde, of hier te Lande geleefd heb
ben, of herwaarts door wvatervloeden zijn overgebragt. Het is
den 15% November des: jaars 1839 gevonden in den. Nieuwen
IJssel bij Doesburg, dáár, waar de rivier het diepst ís. Men-
schen, bezig om oude stukken hout, welke door den ongewoon
lagen staat van het water bloot geraakt waren „ op te, visschen ,
vonden het in den bodem der rivier, waarin het vrij vast ge-
hecht was, met nog een ander been, hetwelk.-men niet heert
kunnen magtig worden. Zóó in den bodem vastgehecht, mag
men zeker vooronderstellen, dat het niet sedert korten tijd , door
aanspoeling, op die plaats was gekomen , maar-dáár reeds zeer
lang gelegen had.
Bij naauwkeurig onderzoek is hú gebleken te zijn het linker
gedeelte des bekkens, bestaande uit het eigenlijke darmbeen (as
Ilium), vereenigd met het zitbeen (as Ischion) «en „het daartus-
schen geplaatste Acetabulum (Cavitas cotyloïdea), terwijl het
1 Preupivs, bij srarinG, de Geologia Patria, p. 25.
3 Lerors, Beschouwing des Aardkloots, bl. 416.
3 Verhandelingen van de Holl. Maatschappij van Wetenschappen, D. XII,
bl, 55, pl. H.
22
326 EERSTE KLASSE.
schaambeen (os pubis) geheel was afgebroken met het daarmede
verbonden gedeelte van het dcetabulum f ; om deze reden ontbrak
ook het eironde of stopgat (foramen ovale sive obturatorium),
waarvan niet dan de binnenste omtrek voorhanden was.
Dat de bovenste rand. van het darmbeen hier vroeger sterk
met kraakbeen omgeven is geweest, hetgeen later door lang ver-
blijf in water of vochtigen grond geheel en al verbeend. is, leert
de zeer ruwe bovenste rand van dit been ?%, Ten dezen opzigte
komt het veel overeen “met het fossile. olifantsbekken , hetwelk,
te Loenen voor den dag gekomen, later door cuvien in het Mu-
seum te, Amsterdam gezien, door hem is afgebeeld 3, en thans
in het Leydsche- Museum bewaard wordt: Aan den rand van
dit been van het Olifants-scelet , in het Museum van den Baron
VAN DER ‘CAPELLEN (blijkbaar dat vaneen jong dier), was dit kraak-
been ook nog zeer uitgebreid zigtbaar. De overeenkomst van deze
beide fossile bekkens, hier te\Lande in den IJssel en in de Waal
gevonden, bevestigt ons in het denkbeeld, dat de Olifanten,
welker fossile overblijfsels wij hier van tijd tot tijd vinden, alle
tot dezelfde soort hebben behoord.
Beschouwen wij dit been nu verder, dan blijkt het al ras, dat
het aanmerkelijk grooter: is, dan het gelijknamige ‘been van het
scelet in de verzameling” van den Baron vAN DER CAPELLEN, tot
welke Z. Exec. mij den toegang gaarne verleende, en waarmede
ik het zeer naauwkeurig heb vergeleken.
De vergelijkende afmetingen, welke ik dáár genomen heb,
zal ik aanstonds mededeelen, maar vooraf nog aanmerken, dat
de binnenste achtervlakte van het darmbeen veel meer uitge
breid is, dan bij den Indischen Olifant, en de inwendige rand
veel meer: opgebogen. De vlakte daarentegen van het os Ilium
is in het:fossile been geringer. Ook is de nederdalende arm
van het zitbeen langer.
Cuvrer merkt te regt aan, dat verminkte deelen niet met elk-
1 PIH ANR:
BEP), 45 BGN
5 Ossem. fossiles. nouw. Edit. Paris, 1821. Tom. 1, p. 191. PI. X, fig. 1 et 2,
Fossiel Olifantsbekken. 327
ander kunnen vergeleken worden. Van dáár dan ook, dat ik
geene afmetingen van het schaambeen en van het ovale gat
heb kunnen geven, hoewel de overgeblevene rand--van “dit gat
duidelijk leert, dat het, zoo niet grooter, althans even groot
geweest is, als het dcetabulum , waarvan ;-ook volgens-cuvier {,
het tegendeel bij levende Olifanten plaatsheeft. Ik heb echter
getracht de bewaard geblevene deelen zoo „veel mogelijk door
meting te vergelijken met die van het scelet-van den Indischen
Olifant van den Baron vaN DER CAPELLENS=” ©
Zie hier deze afmetingen:
| rossrer BEKKEN
BEK KEN. id
0. 1. OLIFANT.
Van den bovensten rand van het Darmbeen B m4
tot aan den knobbel van het Zitbeen..... 0,64 0,60
Van de groote insnijding tot aan het achter- ee Et
einde van het Zitbeen....:..:..i.n0.… 0,47 0,36
Van het midden van den rand van het Aceta-
bulum tot aan den bovensten (achtersten) doorn En
van het Darmbeen, (Os Ilium)s... ns 0,54 0,48
De bovenste omtrek van het Os Hir langs den 5 JN
vandigemetéruies ivan. ma etl as 1,05 « 0,95
m m
Dwarse diameter van het Acetabulum. … 0,16 0,13
f D m
Diepte van het Acetabulum 0,06
(Deze was in het gemonteerde Scelet niet wel
te bepalen). '
cl
Het been is overal van eene zwartachtige kleur, maar draagt
geene blijken van in eenen ijzer-oxyd-hydraat houdenden grond
gelegen te hebben. Het is zeer zwaar, wegende 104,55, zeker
omdat het, zeer lang in den bodem der rivier gelegen hebbende,
met klei en zand geheel doortrokken is. Het kleeft overal sterk
aan de tong.
ST, a pl, p- 190,
22°
328 “A ADERSTE KLASSE:
Het is mij voorgekomen’, dat dit fossile Olifantsbekken „ook
wederom zal. moeten;gebragt worden: tot de meest-;gewone, soort
van deze fossile-Pachydermata, den Zlephas primigenius pLúm;;
waartoe, sik ook! in mijne. vorige bijdrage! het, toen. beschrevene
opperarmbeen gebragt had De, Recensent: vanhet. achtste- Deel
van,de. Nieuwe Verhandelingen: der ‘Eerste Klasse van hetInsti-
tuuút 1 twijfelt, of; dat, been! owels tot „deze soort;;bdhoord „hebbe,
zich. beroependeop>-eene skaak „op: ide Doggersbank, gevonden,
zeer verschillende vande -door ouvser. beschrévenel; op,eenc! an-
dere, bij Maastricht gevonden, bij Prof ‚vAn prepa, aanwezig ,
en veel overeenkomende met die onderkaak, welke, in 1825 bij
Teemsche in het bed der Schelde gevonden, door D". marrska,
in-de Positiones , achter zijn specimen inaugur. de legibus mathe-
maticis electricitatis dynamica, p. 20, is beschreven en afgebeeld,
en toen reeds als waarschijnlijk in soort van de. Cuviersche ver-
schillende is aangewezen. Dat er verschillende ‘soorten van fos-
sile Olifanten bestaan , wil ik geenszins ontkennen; maar de aan-
gehaalde voorbeelden, alle van kaken ontleend , kunnen. niet die-
nen, om te bepalen, tot welk eene soort andere fossile beende-
ren van het scelet behooren. Het in. de „vorigebijdrage. beschre-
vene opperarmbeen kwam. geheel. overeen’ met een fossil opperarm-
been, door cuvien beschreven en afgebeeld, als behoorende tot
den Elephas primigenius. Met het nu beschrevene bekken’ heeft,
dunkt mij, hetzelfde plaats. Ik merkte ‚zoo even reeds aan
de groote overeenkomst tusschen dit bekken en dát, hetwelk
te Loenen voor den dag gekomen, door cuvien te Amsterdam
gezien, en t. a. pl. afgebeeld is, en insgelijks wordt thuis ge-
bragt tot den Elephas Hier de éénige door hem aange-
momenesoortsssols »° BWS Sa9s var Iwisva at nond
Drrerg obnabuod Jess ib (KO=TOS(L MIOMIO 4 Î ns
o:f5-Algs „Konsteyen, Ketterh., AS40.o.NL 58 IDO. tf
sbrocderf ús olag aaivin dol bod asb nt sint zoox „dor sebenrd
dn iexovo Îaald sal et sssbtemtrsehb loorlon hers mo iold sor
ra ah erer
„DERDE KLASSE.
1‘
Dh
Verslag omtrent twee Verzamelingen van Romeinsche
Penningen , behoorende tot het Penning-Kabinet des
Instituuts.
Sedert een aantal jaren reeds is het Penming-kabinet van het
Instituut in het bezit van eene vrij aanzienlijke hoeveelheid oude
penningen, meerendeels van het, Romeinsch Keizerrijk. Ver het
meeste hebben daaraan toegebragt twee Verzamelingen, de eerste
door het zekere en zonderlinge van hare herkomst, de andere
vooral door de waarde en zeldzaamheid der penningen belang-
rijk. Berstgemelde, alleen. zilveren penningen bevattende, werd
in,Maart,1819 door de Derde Klasse van-het Instituut aange
kocht, op voorstel, van den, Ondergeteekende, die daartoe aan
leiding gevonden had en in de gelegenheid was gesteld. gewor
den door, eene aanwijzing ‚die, wijle-de Raadsheer‚s. scuonck,!
alijd vijverig in, het opsporen van oudheden, hem; van het bestaan,
dier Verzameling had doen toekomen, met berigt. tevens „hoe,
waaren wanneer. deze penningen, bijeen gevonden waren. Vol-
gens dat berigt was het pakje met dezelve in ’t begin van 1811,
omtrent drie voeten onder de aarde, uitgegraven bij het uit-
rooijen van, akkermaalsstompen , ongeveer twintig. minuten, ter
regrerzijde van den weg van Arnhem naar Renkum, en; onder
deze laatste gemeente ten naastenbij drie vierendeel uurs van den
330 DERDE KLASSE,
Rijn, onder Veluwenzoom, in een’ bijna woesten heidegrond. Toen
de Heer scuonck de aanwijzing deed, waren de penningen de
eigendom van een’ zilversmid te Wageningen, die, om aan de-
zelve een beter voorkomen te geven, goedgevonden had, ze,
gelijk men zegt, op te koken, welke voor zoodanige oude pen-
ningen niet zeer gepaste behandeling gelukkig echter aan de-
zelve geen groot nadeel had toegebragt. Voor verder ongerief,
en misschien voor geheelen ondergang door versmelting, werden
zij bewaard, doordien de Klasse zich bij aankoop dezelve toe-
eigende. Het getal dier penningen bedroeg 246. Er werden
bevonden te zijn:
16 van HADRIANUS,
1 » SABINA,
2» L. AELIUS CESAR,
66 _» _ ANTONINUS PIUS,
36 » FAUSTINA MAIOR,
Dl » M. AURELIUS,
27 _» _FAUSTINA MINOR,
URUSNNEE. IWERÚSS,
11 » rUCILLA,
17» _comMopus,
5» _ CRISPINA,
Ì _» _DIDIA CLARA,
1» SEPTIMIUS SEVERUS,
Verreweg de meeste derzelve bleken in gaven en goeden
slâat te zijn, met weinig versleten beelden en meerendeels lees-
bare opschriften, en de prijs van f 150, voor dezelve besteed ,
kam miet buitensporig geacht worden, wijl de prpra crama, een
bij uitvemendheid zeldzame penning, alleen reeds de helft dier
som “waardig was.
Men weet toch, dat de regering van pis rvrAnus slechts
zeven mâanden duurde, zoodat ook de penningen van hem reeds
zeldzaam zijn. Uit den aard der zaak zijn de penningen der Vor-
stinnen altijd nog zeldzamer, en op den Catalogus van van DAMME
staan die van pipia crama, dochter van gemelden Keizer, aange-
teekend, eene als voor f 85, de andere als voor / 78 verkocht,
Penning-Kabinet van het Instituut. 331
zijnde op de prijscourant van mionser zulk een penning zelfs op
fr. 210 geschat. ê
Dan, zoo deze peuning, uit hoofde van zijne zeldzaamheid,
belangrijk is, in andere opzigten verdient de geheele Verzame-
ling onze belangstelling. Te regt oordeelde reeds de Heer scronck,
dat de plaats zelve der vinding opmerking verdiende, vermits
op de Veluwe bijna nooit Romeinsche Oudheden gevonden-zijn.
Aan den linker Waaloever gebeurt dit zeer dikwijls » allerzeld-
zaamst op den regter Rijn-oever, echter‘dan- nabij de riviers-en
er is geen geval bekend, dat op de Midden-Veluwe, welke-toch
ook door de Romeinsche legers niet onbezocht zal gelâten zijn,
eenige penningen of andere oudheden, van hen herkomstig, zijn
ontdekt geworden. Doch al mogen er ook Romeinen overde
Veluwe getrokken zijn, ‘hetzij in legers, hetzij in-klein gezel-
schap of ook afzonderlijk, zij hadden geene aanleiding om” zich
dáár op te houden; zij hadden dáár geene legerplaatsen ; geene
woningen. Deze waren meer langs de rivieren , welke men ook
dikwijls op- en afvoer. In hare nabijheid zich ophoudende; kou,
bij vijandelijken overval, menig Romein op het denkbeeld ‘ko-
men, om zijn’ schat aan de aarde te vertrouwen, dien hij in ge-
lukkiger: tijden hoopte weêr te vinden; maar wie zoude daartoe
de woeste Midden-Veluwe gekozen hebben? Ook de uitdrukking
van den Heer scnosek, den vond vermeldende van een: pakje met
deze penningen, schoon zij in duidelijkheid nog al iets te wen-
schen overlaat, verbiedt ons echter te denken aan een’ aarden
pot of olla, zoodanige, als volgens de blijspeldichters-meermalen
ter bewaring van aan den grond toevertrouwde schatten dienden,
en wekt eer het denkbeeld op van een dederen zakje of buidel,
dat aan een’ Romein bij het doortrekken of doorreizen kan ont-
vallen zijn, eu op den woesten grond allengs onder zand of heïde
bedolven zijn geraakt. fj
Omtrent den tijd, op welken deze penningen, hoe dan ook’,
dáár gebragt werden, of verloren: gingen, laat zich gereedelijk
het besluit opmaken, wijl de jongste derzelve in tijdorde cen
penning is vah seprimius sevenRus. Daar echter deze penning,
volgens het opschrift, van het negende jaar is der regering van
332 DERDE KLASSE.
dien Keizer, is het vreemd , dat in de Verzameling deze de éénige
penning is van severus. Niet minder vreemd kan men het re-
kenen, dat onder. deze penningen geen enkele gevonden is van
cLODIUS” ALBINUS, „die in de eerste jaren van sreverus. gelijktijdig
met hem den keizerlijken titel droeg, en over Britannië, gelijk
mede een’. tijd- lang over Gallië, magt en gebied. voerde.
Eene zoodanige aanwijzing „ als ik daar zoo even vermeldde, van
het jaâr der, Keizerlijke Regering, in hetwelk de penning ge-
muut werd , door de letters in het randschrift mn. ep. (Tribunitia
potestas) met een daar achter. geplaatst getal uitgedrukt, kan,
gelijk bekend (is, dikwijls van groot nut zijn, om belangrijke
gebeurtenissen van dien. tijd, vooral , wanneer de penningen ook
nog” het eenen ander daarop zinspelende vertoonen, tot het
juiste jaar, terug te brengen, hetgeen ons anders bij het magere
en verwarde, der geschiedverhalen van de Historiae Augustae
Scriptores; van AURELIUS victor en anderen, dikwijls zeer moeije-
lijk zoude; vallen. Penningen, van-latere dan de twaalf eerste
Keizers ‚al mogen zij dan. ook niet zeldzaam noch. kostbaar zijn ,
kunnen daarom echter van belang wezen voor geschied en. tijd-
rekenkundige navorsching. Zoo zouden, daar de berigten der
Geschiedschrijvers omtrent den allezins verdienstelijken Keizer
ANTONINUS Prus zoo onvolledig en schraal zijn, de penningen over
zijne. geschiedenis een niet onbelangrijk licht kunnen versprei-
den, ware het niet, dat zijne doorgaans vreedzame regering
minder stof had opgeleverd tot het ook op de penningen ver-
melden van overwinningen of andere gewigtige voorvallen : daarom
leveren dan soók. in onze Verzameling de penningen van Anro-
miús pus miet veel. bijzonders ter opheldering van zijne geschie-
denis op. Enkele echter zijn daaromtrent min of meer belang-
rijk. Dat deze Keizer, bij den aanvang zijner regering, veel ma-
tiging in het straffen van tegen hem zaamgezworenen betoonde,
wordt door meer dan één’ Geschiedschrijver getuigd. Ook twee
penningen der Verzameling vermelden deze crementia Ave. en
brengen die door het bijgevoegde «rn. e. zonder opvolgend getal,
dus voor de eerste maal, en cos u duidelijk mede tot het eerste
jaar zijner regering, het 890"® van Rome. In het volgend jaar
Penning-Kabinet van het Instituut. 333
Was ANTONINUS prus voor de derde maal Consul, „Een. penning met
TR- P„ COS 11f, in het-randschrift om het gelauwerd hoofd des
Keizers, vermeldt hem. tevens. op ‚de keerzijde ‚als Imperator Il,
waaruit blijkt „ dat reeds-mede in den eersten: tijd «zijner. rege=
ring tweemaal door zijne legers belangrijke overwinningen waren
behaald geworden, waarschijnlijk de twee-bij ausantas vermeld;
eene op de Mooren in Libyë, eene andere op de Briganten in
Britannië. Menigvuldiger. komt op deze keizerlijke penningen
VOOr : PAX, TRANQUILLITAS, FELICITAS, LIBERALITAS, ANNONA’ AUGUSTA.
Geheel anders is het gelegen met de penningen van m. Auremus,
die gedurende zijne regering vele vijanden te bestrijden had,
welke ‘hij echter alle gelukkig, hetzij door zijnen broeder en
ambtgenoot 1. venus, hetzij met dezen, hetzij zelf, alleen: het
bevel voerende, of ook wel door zijne stedehouders, bedwong.
De hem gegevene en op dé penningen der Verzameling voorko-
mende titels van Armeniacus, Parthicus „maximus ‚ Sarmaticus,
Germanicus , strekken hiervan ‚tot: getuige, doorgaans met rr.
en Tr. Pp. in het randschrift en achter het een zoowel als het
ander dikwijls een getal, gaande dit op deze penuingen tot anr. x
TRP. XXX; terwijl er daarentegen „andere penningen zijn, op
welke deze Vorst nog zonder titels eenvoudig als ar. Aureus
CAESAR AUG: PIL FILIUS voorkomt; die.dus tot de eerste jaren zijner
regering behooren.
Onder de penningen van commopus zijn: eenige, die tot over-
winningen, tijdens zijne regering in Britannië behaald , betrek-
king hebben, en min. of meer verschillen van die, welke men
bij rekner beschreven vindt.
De penningen daarentegen van HADRIANUS, van AELIUS CAESAR;
van r. verus leveren niets op, dat niet reeds door ‘crner. of
anderen vermeld is. Hetzelfde. kan gezegd worden van de pen-
ningen der Keizerinnen sapiNA, FAUSTINA MAIOR EO MINOR, *EU-
euxa en cmuspina. Echter bevelen bijna-alle zich däárdoor aan,
dat zij bij uitstek goed bewaard en duidelijk zijn, zoodat men
ze zonder moeite zoude kunnen nateekenen. Het afgebeelde op
de keerzijde laat zich dan ook met gemak en genoegen beschou-
wen, en kan voor hem, die zich in de Penningkunde wil oefe-
334 DERDE KLASSE:
nen, veelzins opmerkelijk en ‘leerzaam zijn, vooral ten opzigte
van de daarin voorkomende, hier en daar in houding en auri-
buten verschillende voorstelling niet slechts der hoogere goden
en godinnen , maar ook bij persoonverbeelding van de Fortuna,
Felicitas, Fecunditas, Hilaritas, Concordia, Pax, Pudicitia.
Bij het herhaald aantreffen dezer laatste op de penningen van
FAUSTINA MINOR zal men welligt meesmuilen, daar zeker de
kuischheid eene der meest twijfelachtige deugden van deze
Vorstin was.
Van geheel onzekere herkomst, maar yvan hooge waarde is de
andere Verzameling, tot welker aankoop zich toevallig in het-
zelfde jaar mede gelegenheid voor de Klasse aanbood, die zich
haastte daarvan gebruik te maken, waartoe de bereidwilligheid
van een der Leden, om het benoodigde geld voor te schieten,
haar in staat stelde. De geldswaarde toch der penningen aan
goud kan op f 600 geschat worden. Bij de groote zeldzaamheid
der penningen, immers van verreweg de meeste, moest de
daarvoor gevraagde som van f 960 gering schijnen. Het zij hier
genoeg de’ voornaamste te vermelden. Alle zullen bij eene na-
dere gelegenheid meer naauwkeurig beschreven worden. In de
Verzameling dan vindt men drie Consulaire, behoorende tot de
gentes Clodia, Norbana, Vibia, een’ van den Drieman Anronws,
alle zeldzaam, een’ van pomrirLa, een’ van MANLIA SCANTILLA,
een’ van DIDIA CLARA, tLWEe Van TREBONIANUS GALLUS, alle bij van-
LANT en op den Catalogus van p. vaN pAMME als zeer zeldzaam
opgegeven. Gelijke waarde wordt bij vamranr toegekend aan de
in deze Verzameling, maar niet op gemelden Catalogus te vin-
den penningen van DIADUMENIANUS, JULIA PAULA, JULIA MAESA,
van. GORDIANUS Pius, en op de keerzijde, rranquiriva en van nos-
mirIANus. «Niet gemeen zijn de gouden penningen van seprimius
severus, van welke zich één, van posrumus PAreR, van welke
zich zes in deze Verzameling bevinden, gelijk mede zes van
TETRICUS PATER, een met het hoofd van den jongen rernicus,
nevens dat van den vader. Vauranr zegt, dat men geene gou-
den penningen bezit van PESCENNIUS NIGER, Van MAXIMUS CAESAR ,
van CORNELIA SUPERA ,VFOUW Van VALERIANUS JUNIOR. Van elk hun-
Penning- Kabinet van het Instituut. 335
ner echter is in deze Verzameling een penning; zoo is er ook een
van MARIUS, een van LAELIANUS, een van FLORIANUS, een van
NUMERIANUS, EEn van NIGRINIANUS, ZOON van CARINUS, alle van ge-
lijke zeldzaamheid.
Benevens de keizerlijke penningen verdienen ook hier niet
onvermeld te blijven een van Anrrocnus EPIPHANES, en vooral
een van CASSANDERS ZOON ANTIPATER en een van diens broeder
ALEXANDER, welke beide Vorsten, na ’s vaders dood, om het bezit
van Macedonië streden, doch wier regering zoo kort was, dat
het verwondering baren moet, penningen van hen aan te treffen.
Wij ontveinzen dan ook niet, dat bij het onzekere van de her
komst dezer Verzameling, bij het vreemde eener vereeniging van
zoo vele zeldzame, ja waaronder zelfs onbeschrevene en onbekende
penningen, men al ligt zoude kunnen overhellen, om aan de
echtheid van velen te twijfelen. Kenners echter hebben bij de
beschouwing daartoe geen’ genoegzamen grond gevonden. Eenige,
hoe zeldzaam ook, bieden ons even onbetwistbare kenteekenen van
echtheid aan, als die, welke mede in de Verzameling gevonden
worden, maar minder zeldzaam zijn, van nonormus, rmeoposrus II,
LEO Ï, susrinianus en -procas. Dan, gelijk gezegd is, over alle
zal bij gelegenheid nader en naauwkeuriger gehandeld worden.
D, J. VAN LENNEP,
INHOUD.
el ; . VAN HET
EERSTE DEEL. vk ke
i 1 Í hikt. A
EERSTE KLASSE.
dndiek
Verslag van de Dertiende Openbare Kerstdssine ir Hoertienog
Aanspraak van den, Voorzitter . „.. ‚on... 4 gever gar ond:
Verslag van. den Secretaris.
_ Aankondiging van Prijsvragen.
Redevoering van p. 3. vvvENnrorK, over het aardmagnetismus';’ >! 99.
Bedenkingen omtrent twee grondvergelijkingen; door denzelfden. … 113,
Over eenige geslachten van zoogdieren, een deel der Fauna van Japan’ »
uitmakende; door c. 5. Temminck. … He SUE dnaire = ROB
Eenige opmerkingen aangaande den stam van Cycas cirginalis; ‘door k
W.H. DE VRIESE. . « » … spee ven eve ee e ain pee % Sn kerald.
Over het hart van den Kaaiman (Crocodilus lucius); door w. vrork. 272.
Over de gemiddelde luchtdrukking in Nederland; door w. wenekrpacu. 275.
Waarnemingen over den met de diepte toenemenden warmtegraad in
den Artesischen put op de Nieuwemarkt te Amsterdam; door
Wez Sep BWÄREs ts we emergent e weken lie ica ortop ata nale, ene okee elkeen 305.
Over de breuk der knieschijf, beschouwd als het gevolg van vernieti-
ging eener middenstrook in hare beenzelfstandigheid; door e. vrouk. 318.
Over het springen van stoomketels, door oorzaken buiten de werking
des stoom ;"dobr wi SIJBWARD ENE 5 tete ter te ven
Beschrijving van het linkergedeelte des bekkens van eenen Olifant
(Elephas primigenius, Blum.), in November 1839 bij Doesburg in
den IJssel gevonden; door ». C. DE FREMERY. …. «eee 324.
TWEEDE KLASSE.
Bijdrage tot een verslag van de belangrijkste Werken, welke in het
vak der Nederduitsche taal, gedurende het jaar 1840, zijn in het
licht verschenen; door Mr. HuGo BEIJERMAN. … «… «eee 49
337 INHOUD.
Blr.
Welkomstgroet aan Z. M. Koning wurem II; door w. pe erenco. « . 121.
Over twee Handschriften van den Leeckenspiegel; door Mr. 5. van LENNEP. 125.
DERDE KLASSE,
Toelichting van een artikel in het Kunstblatt: Eine Steinschrift in
Brambanan auf Java, mitgetheilt van Dr. EpvAnp SELBERG; door
T. ROORDA. « » «ee ee ee eee an en eg ee eee 69.
Falknerklee, uitgegeven door z0s. VON HAMMER PURGSTALL; aangekondigd
ng ME” 0: vase DEN. TEK MeeR AOR MNWN on rterrsslel eileen le 155.
Verslag van de Dertiende Openbare Vergadering.
Benspraakdes Voorzitters. s.'. * „oale =tateter ers ee alte alte alle ee 169.
MEraErvan densSecretarism Weemaes» voren Je on edere vee teel ede de 171.
Over de bij het Instituut berustende Handschriften van mirsivcu en het
Nederduitsch-Japansch Woordenboek; door Mr. c. A. DEN TEX. . . 227.
Redevoering over zelfstandigheid, als een onmisbaar vereischte voor
eene gelukkige beoefening van Wetenschappen en Letteren; door
EMED DEN 0 eene enen etedele edn Weme ge cede melde Pea zen 245.
Aankondiging van Prijsvragen. ….,...... BON A 269.
Verslag omtrent twee Verzamelingen van Romeinsche Penningen , ‚be-
hoorende tot het Penning-Kabinet des Instituuts; door Mr, n. 5.
ERRRERNDK 5 5 Val nae en We Eel zt rn det A sels ar sb ütuae9:
VIERDE KLASSE.
Over de wijze van afbeelding van Gedenkpenningen, door sreverwarp,
in %s,Gravenhage; door a. pr vos, wz. ‚… …… … EEN retnond
Etsproeven door Electro-Galvanisme; door 3. pr vos, wz.. . . …… «161.
Over werktuigelijke nabootsingen der Natuur; door 3. pr vos, wz. . 234.
Ingekomen Boekwerken. ….......... EG NE PRAK 163, 243,
REGISTER.
eee,
Blz,
Aanspraak van den Voorzitter der Eerste Klasse, bij de opening harer 43de
Openbare" ZINE VNELEENANEEN JT EEE ONE REE PD
Aanspraak van den Voorzitter der Derde Klasse, bij de opening harer 13de
Openbare, Vergadering: ss” «se dwedzidd vegd And He ieins Blomed AA 169.
Aardappelen aan het bovenaardsche gedeelte der steng. ...-..«- 84, 85.
Aardmagnetismus (Redevoering over het). « … ........e ene 99,
Acidum nitro-benzicum. Zie Zuur. É
Aes grave. Over het aes grave Kircherianum. ......... “lets «180,
Ammonium. Onwaarschijnlijkheid van deszelfs bestaan als zelfstandig tigchaat: 81.
Asteroïden. Over den stand der Asteroïden in de Augustus- en November-
perkodEN „ARABE aM Ne iere der teflon Ae se oletete 4:
BARLAAM en JOSAPHAT, Fragmenten eener Nederduitsche Vertaling van de
RORTBN” BARLAAMKEN'NOSARHATS” oqoteided ts dhL DRL „CET Paree en 54.
Besnijdenis. bij «de Naraelietén., < 1,4. evers tottehe de tenet retain Me Aes 196.
Broccrus (perrus). Overzigt van een zeker gedrukt Werk van Perrus BLOGCIUS,
getiteld: Meer dan tweehonderd ketterijën, blaspbemiën, enz. . . . .» 197,
BLumeNpAcH (1. r.). Levensberigten omtrent denzelven. ....«....« 17.
Boekwerken (Ingekomen). . ...s.. sss eee eee eee 165 en 245.
Bratâ-Judâ. Zie Taalkunde (Javaansche).
Breuk der knieschijf (de) beschouwd als het gevolg van vernietiging eener
middenstrook in hare beenzelfstandigheid . ...........…. 545.
Bril ter ontdekking van den waren staat der Myopie. . . ......... 24.
Carsan. Onderzoek van de vraag: of suus carsar of zijne Krijgsoversten in
Noord-Nederland oorlog zouden hebben gevoerd? ..........«« 192.
REGISTER.
Coopen (A r.). Levensberigten omtrent denzelven. « . . . ..
__Cosmographie. Overzigt-van de Cosmographie der Ouden ....... a
Curten (e.). Levensberigten omtrent denzelven. ........ Deed
Cycas circinalis. Opmerkingen over den stam van Cycas circinalis. . .. .
Baguêrrotypes. "tens rr orto ROTA IE nt HOM … 94,
Dualisme. Proeve aangaande het Dualisme der menschelijke rede, als
het gevolg beschouwd onzer gedeeltelijk uitwendige en gedeeltelijk in-
wendige ervaringskennis, en in “zijne verhouding tot de Critische wijs-
BOEREN DAT TIEN „AAN, TE MENOS EREA AN Eh Ee
Dynamometer. Ontwerp van eenen dynamometer. .. .. ee
Electro-magnetisme. Etsproeve door deze bewerking verkregen ......
Elle. Zie Meter. :
Encephalartos Eehmanni.- Zijne bloeiwijze .….. . … «eee
Etsproeven , door Electro-galvanisme … ....» «eee eee ee
Etymologie. Zie Taal.
Falknerlee. Zie Valkenjagt.
Fauna. Over eenige geslachten van Zoogdieren, een deel der Fauna van
Japdi"artmakende: „ARIE slesl, Mi, DE, HOBag BETON IR ED, AI
Ovenmeer riscHER. Nederduitsch-Japansch- Woordenboek ; door hem aange-
boden bij het Instituut. . ..... sopt, okhentenam ob Tord, eRwiddurs
Gedenkpenningen. Nieuwe wijze van afbeëlding derzelve ins …nausntgs
Geschied-, Letter- en Oudheidkundige Uitspanningen door G. p. 1. SCHOTEL.
Geten. Of pio ecurysosromus eene Geschiedenis der Geten heeft ge-
schreven? -… . « …%. be htaratn tate ets tetete ars va hdekkdis Olivete
Gewassen. Overzigl van hevaanste staat in Nederland, sedert 1815—1828,
Grès vert. Zie Putboring.
Grondvergelijkingen. Bedenkingen omtrent twee Grondvergelijkingen. « .
HAMMER PURGSTAL (J. VON). Overzigt van zijn Werk over de Valkenjagt
(Falkmerklee) … . . «5 veel erat te Id lele Geteverdiek Dime e
Handel. Over Handel, Handelsregten, Contract van bodemerij te Athene .
Handschriften. Zie Leeckenspiegel.
Hecer (scueuume en). Vergelijking hunner stelsels . ....-.. eel
Henixca Euiza's (sopocus). Levensberigten omtrent denzelven . ....-.
Heospe (Hulde aan Pp. w‚ VAN). «4. e és ee es ene ee bee ee
Homenvs. Over de moeijelijkheid om nomerus wèl te verstaan. ……...«
“ Japan. Handschriften van mirsivn over Japan. „… … «eee een
Japansch Woordenboek (Nederduitsch); bij het Instituut berustende. . . .
Javaansch Opschrift op een’ steen in Brambanan …. ..... eee
Javaansche beelden (Oud-), overgebragt naar 's Rijks Museum te Leyden
Improviseren. Zie Spreken voor de vuist.
Indigo. Zie Polygonum tinctorium.
Israëlieten. Besnijdenis bij de Israëlieten. ..... dat aars ard. «
339
Biz.
18.
201.
19.
27.
254.
117.
37.
161.
92,
191.
208.
227.
15.
59.
191
87.
115.
155.
185,
179.
204.
197.
190.
227.
227.
69.
175.
196,
340 REGISTER.
Ixia lutea en carmosina. Waarneming. van. lang gesteelde bolletjes uit den
moederbol bij Ixia luteasen, carmosina ss se sane, eunoe te wider?
Kaaiman. Over het hart van den kaaiman. « … … « «ns een et en 5 mits
Kalk. Proefnemingen op inlandsche waterkalken. . „… » … … « « eon ein 58.
Klasse (Eerste). Hare Openbare Vergadering. . . . . . … « … « « « anevenrorr de
Klasse. (Eerste). Programma „harer Prijsvragen. …. « „en «en ee ee 95,
Klasse (Derde), Hare Openbare Vergadering. …. …… … «« « ae «ene « 169,
Klasse (Derde), Programma harer. Prijsvrageu. ‚ …» «seen ee ee 266.
Knieschijf. De breuk der knieschijf, beschouwd als het gevolg van vernieti-
ging eener middenstrook in hare beenzelfstandigheid. . „. …….…« «515.
Koortsen. Verhandeling over de koortsen. . « » «es « « «ie «een een Ss
KraveNuorr (c. u. r.).. Levensberigten omtrent denzelven. .. .……«» 44
Kruidkundige waarnemingen. …. … … … evers mole saat emv mre d ere Byte 86
Laokoön, Beschouwing van den Laokoön in het Vatikaan … … 4. 202.
Leeckenspiegel. Vergelijking van twee handschriften dezes Werks . …. „125,
Lopewijk VAN VELTHEM. G.J, H. JONCKBLOET, het 5de boek der Spieghel
historiael,,van LODEWIJK: VAN. VELTHEM. e,,n …e vore ere je oe ee enn wete «8D.
Luchtdruk. Over de veranderingen in den jaarlijkschen gemiddelden
Juchedpuke suite tours «; odnodnahneld odestenerd-dsetieterngske marve nau wakSe
Luchtdrukking. Over de gemiddelde luchtdrukking in Nederland en derzelver
veranderingen, gedurende.de verschillende maanden van het jaar . . « » 275,
Lrspus (JOHANNES). Over de Schriften van JOHANNES LIJDUS PUILADELPHENUS. „ 182,
Magnetische. naald, Resultaten van waarnemingen op de declinatie van de
magnetische naald. …… ... RER HAN SAE e i5 2 avant 50
Mais Crytosperma. Over eene vruchtdragende aar van Mais erytosperma en
derzelver bloeiwijze. .. ..-.. nr DD eran doterie « 43.
Marcius Vates (Over) „ee vereren eere veren eene eeen eere ee A85
Marcus AURELIUS ANTONINUS. Over den Keizer MARGUS AURELIUS ANTONINUS . « 201,
Meteorologische waarnemingen (het doen van), in 's Rijks Oostindische Be-
zittingen-aanbevolen;………. ans 4 tre « eeens son eere ele vesehe #14, 86%
Meter (Nederlandsche). De Bar prototype deszelyen onderzocht en ver
1geleken.. … ……… …… .‚e«,… lbetnie roaeus seltitsarsT « tus sters nao naan
Milesiaca. Zie. Romans.
Monster. Beschrijving van een menschelijk monster. „ -. « «vn en en ÂDe
Murren (k. 0.) - Levensberigten omtrent denzelven … » ‚…» …… … Pr vr0r205e
Myopie. Bril ter ontdekking van den waren, staat dezer „kwaal. ld. vri t
Naoogst (Letterkundige) van 4, He HALBERTSMA» «sven enn ee ne en De
Nitro-benzas plumbi.. Zie Zuur.
Nomotheten. Nasporingen omtrent dezelve in den Atheenschen Staat. « … 484.
Orpens (G.). Levensberigten omtrent denzelyen, … » sn «ne nen 18.
Olie. Haar golvenstillend vermogen. … .. . … en en eon enn oe 88 en M4-
Olifant. Beschrijving van het linker gedeelte des bekkens van eenen Olifant
REGISTER.
(Elephas primigenius), in November 4859 bij Doesburg in den IJssel ge-
vonden: we. dere Ht INT MEN Ne oort aten) o rsadalan ind one
Olifantsbeenderen (Fossile) opgegraven . . . « . . «a. eee 9 en
Oogontsteking. Over een’ worm, als aanleiding tot Rt bij eeve
merrie van inlandsch ras... ..- 4 eee Ut Tes
Opium (Extract van)’ onderzocht, „roo eten oee ed lea eee
Opschrift op een’ steen in Brambanan op Java. ….--..-- ERE
Opschrift. Latijnsch Opschrift op een grafgesteente, te Aix en Provence ge-
NE
Orang Oetan. Beschouwing van den handwortel van eenen Orang Oetan.
Parsr (R. w. J- vAN) tot Bingerden. Levensberigten omtrent denzelven . …
Para (3. Hm. vAN Dem). Muldevaan-denzelven. . « «ers eren etn eee
Penningkabinct van het Instituut. Verslag wegens hetzelve. „« .-..
Pergamum. Over de Koningen en Oudheden van Pergamum. ...…-..
Polygonum. tinctorium. Proefnemingen omtrent de teelt der Polygonum tinec-
torium en het verkrijgen eener blaauwe verwstoffe uit die plant. «. .
Prijsverhandeling. Uitspraak. over eene EE bij de Derde
Klast® “ingekomen: ters, soyrsn ets vont „A0 Hals „Cadore ida) dus
Prijsvragen der Eerste Klasse. … …… …. …v wal, oubscid or, mbr „LBunerdhes
Prijsvragen van de DerdeKlasse. 49’, oo; veiblges „nag Oetaanenen:. vin
Programma van Prijsvragen van de Eerste Klasse . …, «ve
Programma van Prijsvragen van de Derde Klasse, …. ...… ee
Protopype (Platina) van den Nederlandschen meter onderzocht en vergeleken.
Psalmen. Overbrenging der Psalmen uit den Karolingischen tijd. . . 50 en
Put. Waarnemingen over den met de diepte toenemende warmtegraad in
den Artesischen put op de Nieuwemarkt te Amsterdam .........
Putboring. Temperatuurbepaling van de putboring op de-Nieuwemarkt te
Mmsterdamtjign ns Stijne Hal lS „HOEET on dlink 22P4
Putboring te Parijs. Het grès vert daarvan onderzocht. ..........
Rinantbera coccinea, met luchtwortels geheel naar boven groeijende. . .
Rijmwerken. Fragmenten van Oud-Nederduitsche Rijmwerken. .. .… . .
Romans (Grieksche). Critisch Overzigt van de Grieksche Romans, en bepaal-
delijk van de verdichte Reisverhalen en de eigenlijke Milesiaca. .,...
SeneLviG en neeet. Vergelijking hunner Steleels „ …. ..........
Serpio. Fac-simile van de Grafkist van CORN. LUC. 8CIPIO. .........
SeuvenG (e.). Zijne uitlegging van een Javaansch Opschrift... .- 2)
Siupriccs. Plan ter uitgave van SIMPLICICS. … … … «ces «ee en ee
Snelkrachten (Beginselen der) als eene nieuwe ontdekking in de Mechanica
Noorgedragen …s sas se seaoweorseaaed ese BAL GN
Socialisme. Schets van het Socialisme van rOUWER, … «oe
Spreken voor de vuist. Zielkundig onderzoek deswege ….......s.
Staring (a. c. w.). Leveneberigten omtrent denzelven. …… … ……… A
341
Blz.
524.
524.
342 REGISTER.
Blz.
Steenschrift, zie Opschrift.
Stelkundige Vergelijkingen. Opmerkingen omtrent het formeren van Stelkun-
dige Vergelijkingen en Uitdrukkingen, tot verkenning van het bestaan van
imaginaire wortels in algemeene hoogere magts-vergelijkingen . …… . « 57.
SreverwALD. Wijze zijner afbeelding van Gedenkpenuingen … „ ….-… «… 7öe
Stoomketels. Oorzaken van het springen derzelve buiten werking van den
BLOOM jer et erven mere ate Giro treten rd afie tere! or ‘sia arte ativitads
SrrATINGH 24, (s-). Levensberigten omtrent denzelven . . . » … … 15.
Syxesios. Over zijne Lofrede.op de kale hoofden „......,,,. e=. 490.
Taal (Oud-Nederlandsche) (Stukken betrekkelijk de)... . --«..... 55.
Taal (Nederduitsche). Overzigt van DE JAGER's Taalkundig Magazijn. …… „. 59.
Taal (Nederduitsche). Overzigt van pe JAGER's Verhandeling omtrent de Spel-
ling tot verbetering der Nederduitsche taal... … vs wet won oo see 65
Taal (Nederduitsche). Bedenkingen over het gebruik en de min of meer zui-
vere uitspraak der Nederduitsche ‘taal. . « … . .…«%.e ir rnanl0 be
Taal (Vlaamsche). Overzigt der Werken nopens de Vlaamsche Taal- en raid
verkade Ste gls HAUSE vaar rar BANEN weta stads
Taalkunde (Arabische). Middelen om door het gewoon Europeeseh karakter
inzonderheid de Arabische eigennamen uit te drukken. .… …. . … reger99:
Taalkunde (Javaansche), paar aanleiding van het Heldendicht: Bratâ-Juda. . 4195.
Taalkunde. Over de vergelijkende Taalkunde. …. …… oor ib,
Taalstudie (Javaansche) .…….….. .ooarlelen bille nds avsr etamarpetes ard oort
Temperatuurbepaling van de putboring op de Nieuwemarkt alhier . . . . . 92,
Tjandoe. Zie Opium, PT
Tienden. Afkoopbaarheid der Tienden. . ..» . «eee ee 195,
Tijdschrift. Verslag wegens het Oudheidkundig Tijdschrift, te Athene uitge-
geven. vrom swrerstend ie vugiserddeer ond) oivare veridgud geven overe en … 195.
Tursixaa. Over Handschriften van rirsincu, bij het Instituut berustende . … 227,
Valkenjagt. Overzigt van een Werk, dienaangaande door 3. vAN HAMMER
PURGSTAL UILZOGEVER. eyvarl opmern bvalene diosrprartite Jom tente ete) tek 155.
Veenbrand. Moeijelijkheid om denzelven te beletten « . . .… - at “tantes 25.
Veendamp. Onderzoek naar deszelfs oorzaken. …… …… » ve Andel e e 21.
Voxper. Historische Opheldering eeniger Gedichten van 3. vAN DEN vONDEL. 194.
Voorlezingen der Ouden. Oorsprong daarvan. . » « » « « » » see ee 186.
Vredemakers. Collegie van, Vredemakers te Leyden, 1598-1668. . . . . 185.
Walvischaardige dieren (Stukken van) en andere opgegraven. … …....« 95.
Warmte der Planten. Proefnemingen op de eigene warmte der Planten. 55 en 5b.
Warmte der Planten. Proef over de eigene warmte, waargenomen bij de
Golocasia Odora. … « « «sewer vee ea aen eee rte.
Water (Zee-). De LEUTRE DE GUEYMARD, Toestel tot het drinkbaar maken van
Zeewater. «. . . . aa men Arerpalere winoerWlneke tint enk Goelfe 1 ae.
Waurens (rp. £.) Levensberigten omtrent denzelven. . ....- se 14.
REGISTER: 343
Blz.
WEmetgroet aan’ Koning IELBMAID. „St, vn en eee eee 124.
Wetenschappelijke Nasporingen door rAirBOUT DE MAMGNY op eene Reis langs
de kusten der Zwarte en Azofsche Zeeën. ...... dese adt Jel ortetke el pt 21.
Wetenschappen en Letteren (over Zelfstandigheid in). .....-....-. 245.
Wetgeving (Burgerlijke). Zorg voor Godsdienst en Zeden, blijkbaar in onze
Burgerlijke Wetgeving. …........ Pe eting alien berdajge, eek var AOT,
Wieren IT. Welkomstgroet aan Koning wirex II. ..,..... Mr
Woeringen (Slag van). Aanteckeningen op vaN HeeLu's Slag van Woe-
SUEENGE LS DEN GRORERORT ATEA MEER ATEC MEEOEN 52.
Zea. Monsterachtige bloeiwijze van Zea graeca en rostrata. ........ 46.
Zea. Monsterachtige bloeiwijze van Zea cryptosperma ..........» 48.
Zeegevaren. Golveustillend vermogen der Olie in zeegevaren.. …... 88 en M4.
Zeewater. Zie Water,
Zuur. Mededeeling van een nieuw ontdekt Zuur. .. ...... eme 5