Google
This is a digital copy of a book that was prcscrvod for gcncrations on library shclvcs bcforc it was carcfully scannod by Google as part of a project
to make the world's books discoverablc onlinc.
It has survived long enough for the copyright to cxpirc and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that's often difficult to discover.
Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the
publisher to a library and fmally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing lechnical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for
personal, non-commercial purposes.
+ Refrainfivm automated querying Do nol send aulomated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a laige amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attributionTht GoogXt "watermark" you see on each file is essential for informingpeopleabout this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countiies. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can'l offer guidance on whether any specific use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
anywhere in the world. Copyright infringement liabili^ can be quite severe.
About Google Book Search
Google's mission is to organize the world's information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full icxi of this book on the web
at |http: //books. google .com/l
Google
Dit is ccn digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliothcckpl anken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is na oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrecht termijn is verlopen. Het kan per land
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.
Richtlijnen voor gebruik
Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op
automaüsch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:
+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet -commerciële doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe-
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien
hiermee van dienst zijn.
+ Laat de eigendomsverklaring staan Het "watermerk" van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is
voor gebniikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek mst, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.
Informatie over Zoeken naar boeken met Google
Het doel van Google is om alle informaüe wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en ui tgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken
op het web via |http: //books .google .coml
i
IDIOTICON
VAN HKT
ANTWERPSCH DIALECT
v.3
XOSINKLUKE VUAHSCHE AOiDEHIE VOOB TAAL- <■ LETTEMUNDK
IDIOTICON
VAN HET
ANTWERPSCH DIALECT
(STAD ANTWERPEN EN ANTWERPSCHE KEMPEN)
OPGESTELD DOOK
P. JOZEF CORNELISSEN,
GBMEENTEONDER.WIJZSR TE SIKT-ANTONIUS (BKECKT)
J.-B. VERVLIET,
LETTBEKUMDIGE TE ANTWEKFE
Bekroond door de Koninklijke Ylaanischo Academie i
TbbI- en Letterkunde.
DERDE DEEL
M— S ^
1903
TOENEWTORK ,
PFBUC UBRARY 1
881023A
A8TOR,1,EMOX*J,D
» •
\1.
MAAG. znw., V, — Fr, cstomac,
— Spr, Da{f) zal hem koud of zwaar op zijn maag vallen, dat
zal hein niet aanstaan, dat zal hem onaangenaam zijn te vernemen. T., R.
— Het blijft op mijn maag liggen y zegt men wanneer de spijs-
vertering niet goed werkt.
MAAGBITTERE'N, znw., m. — Maagbitter, Fr. elixir^ amer
stomachique.
MAAGT, znw , v. — Wordt door sommigen gezcid voor Maag,
Fr. estomac. Pijn hebben aan de maagt.
MAAI, znw., V, — Made, worm, Fr. ver, V. D. vermeldt dien
vorm als gewest.
— Verg. Zoo arm als 'en maai, zeer arm.
— Arm maai, arme mensch; wordt gebruikt met een denkbeeld
van medelijden. Frans werkt en wruüt, en hij blijft toch maar altgd
dezelfde arm maai.
— Wordt collectief gebezigd. De maai is aan de* porrei. Daar is
dees jaar vcul maai in *t fruit.
— Spr. Iemand de maai afdoen, hem te slim zijn, (Z.-W. der K.)
MAAI, znw., V. — Klets, (A.) Ik zal oe wa* maaien geven, as
ge me nie* gerust en laat.
M AAIBAAR, MEIBAAR, bvw. — Bekwaam om gemaaid te
worden. Zou da* gers nog nic* haast maaibaar zijn ?
MAAIBEEN, MEIBEEN, znw., o. — Maaivoet, been dat buiten-
waarts eenen boog beschrijft in *t gaan. D. B. Hij hec* maaibeenen.
MAAIBEENEN, MEIBEENEN, w., o. — Met de bcenen
maaien bij *t gaan, maaivoeten,
MAAIBLOOT, bvw. — Naakt, gezeid van vogels die nog geenc
vederen hebben. Die vogelen zijn nog maaibloot. Ook Paddebloot.
MAAIGAT, znw., o. — Gat door eene made geboord. Dat hout
deugt niet ; *t is vol maaigatcn.
MAAIKE(N, ZQW., o. — Verkleinvorm van Maria, doch enkel
in het rijm :
Mieke, Micke, Maaiken,
rk weet 'ne' vogelenest
Al in ons moeders schapraaiken.
Ik heb er is (eens) in gewest (gcwccsi).
i.ni'ttcv». >'i
^^// ' * ^* < ffH C^ > a6/
— 786 —
MAAISTEËK, znw., m. — Wormstcek in appelen of peren.
Dicën appel is vol maaisteken.
— Bij Sch. is maaisteek een bvw.
MAAK, znw., m. en niet v.
— In de{n) maak, besteld om gemaakt te worden. T„ KI. -Br.
Mijne frak is in de' maak.
MAAKSEL, znw., o, — Meisje, verachtender wijze. (A.) Gij leelijk
maaksel, ik zal oe aframmelen.
MAALBAAR, bvw. — Kunnende gemalen worden, spr. van graan.
'Et koren is decs jaar nie' maalbaar.
MAALGAST, znw., m, — Muldersknecht.
M AALIJZER, znw., o. — Fig. Wordt gczeid van iemand die
altijd maalt, zaagt, onte>Teden is. Ge zijt *en echt maalijzer.
MAALKANT, znw., m. — Bij mulders. De kant van den kerf
eens molensteens, die het graan maalt.
MAALKANTEN, w., b. — Bij mulders. De maalkantcn van
de kerven eens molensteens scherpen.
MAALTIJD, znw., v. en niet m. J.
MAAN, znw., v. — Fr. lune.
— Spr. E gezicht hebben gelijk *en volle tnaan^ een vet en bolrond
aangezicht. T., R.
— De maan schijnty zegt men spottend, wanneer ecu kaalhoofdige
zich het hoofd ontbloot.
— In de maan gebakken, wordt gezcid van brood of paimekoek
die zeer bleek gebakken is.
— Als de maan dr ij toten heeft, zegt men schertsend om te beteekenen,
dat iels nooit zal gebeuren. In denzelfden zin zegt men ook : als Pas(ch)en
op *ne(n) Vrijdag komt.
— Zooveiil meugelijk als met de handen aan de maan te reiken,
volstrekt onmogelijk.
— Hy hee{J')t in de maan gepist ^ zegt men van iemand die ecne
weeroog heeft.
— Einde van de Mcèrtschc maan, stcèrtje van den winter,
— De roste maan, de maan van Meert. De rosse maan is 'en
kwa(d)e maan.
— Bij mulders. De maan in eenen windmolen is eene ronde ijzeren
plaat, die rust op het nol van den standaard. D. B.
MAAN B ASSER, znw., m. — Hond die op de maan bast, bij-
zonder als ze in zijn kot schijnt.
MAAN DRACHT, znw., v, — Valsche zwangerschap. Zij h6ct
*en maandracht gehad. Ook Molledracht en Pèèrdedracht.
MAANDROOSKEN, znw., o. — Soort van kleine roos, die heel
den zomer door bloeit.
— 78? -
MAAR, in 't N. der Kemp. MAR en MER, vgw. en bw. —
Z. Wrdb.
— Tw. Wel. Maar, jongen, watda* ge zegt ! Maar God toch ! Maar
kom voort !
— Maar ja y maar neen, wel ja, wel neen. Met den klemtoon op maar
drukt het eciste ecne sterke bevestiging, hel tweede eene sterke ont-
kenning uit. T., R. Zal ek nie* te Iaat komen ? Maar neen ! ge hèt nog
twee uren tijd.
— Maar toe (klemt, op toe), volop. Het is maar toe aan 't regenen.
Hij drinkt aliijd maar toe.
— Maar toch (klemt, op maar), uitroep van verbazing. Maar toch !
wie had da* gepeisd. Ook maar God toch / maar Heere toch ! maar
tncnsch toch / enz.
— Maar^maar ! uilroep van blijde verwondering. Maar-maar ! hoe
schoon toch !
— Maar op komt ter versterking in den 2" pers. enk. der Gebiedende
wijze achter ww. die niet met op samengesteld zijn. T. Ga maar op!
Speelt maar op ! Rijd maar op !
— Maar res, z. RES.
— Er maar op aan, z. AAN.
— Spr. Daar is *ne maar hif\ 't hangt af van eene voorwaarde,
er is een beletsel aan. Hij zou wel trouwen, maar daar is 'ne maar
bij : hij mag niet.
MAAR, znw., v. — Nachtmerrie, Fr. cauchemar.
— Van de maar bere{d)en zijn, de nachtmerrie hebben. D. B. (Ook
in O.-VI., Brab. en Limb., z. Sch.) Ik ben dezen nacht van de maar
bere(d)en. » Eh, Smet, wat gaat u over ? Wordt gij van de maar bereden
of zijl gij van uwe zinnen ? » (CoNSClENCE. Het Geluk van rijk te zijn, lo.)
MAASGAT, znw., o. — Bij metsers. Ieder van de gaten in
eenen muur, ^aar de maasbonten eener stelling in steken.
M AASHOUT, znw., o. — Bij metsers. Elkeen van de d warshouten,
die de planken van eene stelling ondersteunen en met het eene einde
in den muur zitten en met het andere op het veerhoul rusten, bij Kram.
bunsem en korteling en bij D. B, buhterhout geheeten, Fr. boulin,
MAAS NAALD, znw., v. — Eene naald om te mazen. D. B.
MACHIBN, znw., o. en niet v. — Fr. machine.
MACHOÉCHEL, MACHOCHEL (klemt, op de 2« lettergreep),
ZDW., V. - Dikke, zwaarlijvige vrouw, zwaar en log vrouwmensch, bij
D. B. machoche, machochel, Wa' veur 'en dikke machoêchel komt ginder
aan ? Ook Masjoëfel.
— Bij Kil. bet. machache^ machachel lui, slordig, mismaakt vrouws-
persoon.
MACHT, znw., v. — Fr. forcc.
— Verg. Macht hebhen t^elijk e pècrd^ e natiep^u^rd^ 'nen reus ;
— gel^'k *ne pier, *ne vors{ch) (scherts).
- 788 -
— Met de machte io overvloed, Fr. en abondance, D, B., T., R^
Kl.-Br. Daar was volk met de macht. Dees jaar zuUendcr appelen zijn
roet de macht. Hij hèe* geld met de macht.
MADAM, znw., v. — Titel voor eene getrouwde burgersvrouw.
Z. MEVROUW.
MADERISTES, MADERITJES (klemt, op de derde leltcrgr),
tw. — Mijdspreuk voor Maria. Is altijd voorafgegaan door Seeses (Jezus),
Seezes Maderistes ! wa* zalder nog gebeuren ! Seezes van Maderitjes !
wat is er nu weer gaande !
MAP, znw., m. — Iemand die maf, traag en vadsig is. Hij zit
daar gelijk 'nc maf.
MAFKOEI, znw., v. — Dik, log wijf.
MAPZAK, znw., m. — Traag en vadsig mensch.
MAGALEN (klemt, op^^a), znw., o. — Naar Magalen zijn^ ver-
sleten, kapot, te rest. ( A.) Waar is oewe strooien hoed ? Och ! dieën
is al lank naar Magalen.
MAGER, bvw. — Fr. matgre,
— Verg. Zoo mager als 'en graat ^ als *en kreft, als brood ^ als
de Grèèf van Ilalfvastcn^ als *en specht^ als 'en hottt, als 'ne sprink-
haan, als 'nen boonstaaky als *ne stek^ als 'en Jret^ als 'ne reiger
op zijn schenen ; hy is zoo mager dat hij uit *en jles(ch) zou etcn^
da{t) ge 'm me{t) V« spelzoudt doodsteken ^ dat hij brandt^ dat hy breekt,
— Onvruchtbaar, schraal, sprek. van grond. Magere grond. Dieö
grond is zoo mager dat hij schreeuwt,
— Magere soep, soep gekookt van water, groenten, eoz., zonder
vleesch.
— Magere dag^ z. MAGERDAG.
— Spr. V Is er e mager beestje mee^ het beteekent niet veel. Hij
hee* geërfd, ja, maar 't is er e mager beestje mee.
MAGERDAG, znw., m. — Dag waarop men vleesch moet derven,
Fr, jour 77iaigrc^ jour d'abstinence,
MAGERIGHEID, znw., v. — Magerheid, Fr. maigreur,
— Spr. Zwart zien van tnagerigheid, buitengewoon mager zijn,
MAGERHAL, ziiw., o. — Scheitsendc benaming voor het dorp
Halle bij Zandhoven. De grond is er zoo mager, vertelt men spotsgewijze,
dat men er maar een enkelen pier gevonden heeft, die met eene ijzeren
ketting gebonden ligt in den hof van den pastoor.
— Spr. '/ Is *nen heer van Mager hal, een kaalaard, een arme
drommel, die toch voor iemand voornaams wil doorgaan.
MAX EN, w., b. — Maaien.
^ MAKAGE, znw., v. — c Making, Fr. legs, »
vSch, geeft dil w. voor Anlw.
- 789 -
MAKAK (klemt, op kak)^ zn>»., m. — Onbeduidende persoon,
voddeman, (A.) Gij en uw bruur zijn twee makakkcn bijeen.
MAKANDBR, vrnw. — Malkander. Doe inakander gce(n) kwaad.
We hebben makanderen in geen eeuwigheid gezien.
MAKELÈÈR, znw., m. -~ Bij timmerl. De paal of standboom
waarop de twee vleugels van cene deur of venster sluiten. D. B.
— Latje dat genageld wordt op den middenstijl waar eene deur
of venster tegenslaat.
MAKEN, w., b. — Z. Wrd...
— Vermaken bij testament, Fr. leguer, D. B., Dr. Hij heet alles
aan ze' kozijn gemaakt. Zij is drij duzend frang gemaakt.
— Bij *t gemeen Telen, voortbrengen, Fr. procréer.
— Herstellen, verstellen, Fr. raccommoder. T., R. Oe' broek moet
gemaakt wörren, eerda* ge ze kunt aandoen. Da' kleed kan nie' meer
gemaakt würren, omdat 'et zoo versleten is.
— Maken van^ geld ontvangen, inbeuren, sprek. van iets dat men
verkocht heeft. T., R. Ik heb nog tweehonderd frang van mijn koei
gemaakt. Verle(d}en week maakten ek op de mert zestig eens van mijn
boter en nu zeventig.
— Geld maketiy iets verkoopen om geld te hebben. T., R. *k Moet
zien da' 'k tegen Bamis wa' geld maak, want ik moet m'n pacht betalen.
— Het kort ol lank maken^ y/^iing of veel tijd vertoeven, werken,
leven, enz. D. B., R. Hij heet hier geweest, maar hij heget ci nie*
lank gemaakt. Maak 'et kort, want 'k heb geenen tijd. De zieke zul 'et
nie' lank meer maken.
Ook Trekken.
— Iemand er aan maken^ hem doen verliezen in 't spel. D, B.
— levers iet uit maken t er gevoelig aan zijn, er iets om geven.
T. Dieë jongen maakt veul uit de dood van ze' vader. Gij hèt nu zooveul
geld verloren, en 't schijnt da' ge er nog nie' veul uit en maakt.
— Dingen maken in iet, z. DINGEN.
— Gemaakte mannekenSj veinzerij, valsche voorwendsels, gemaakt
spel. Het zijn gemaakte mannekens, zegt men b. v. van iemand die zich
ziek veinst om niet te moeten werken, enz.
MAL, znw., V. — Bij timmerl., enz. Elke afbeelding in papier,
hout, zink, enz. van het te geven profiel, aan het stuk hout dat men
bewerkt, Fr. patron^ modèle,
— Bi; plafon neerders. Metalen of houten vorm om moluren en lijsten
te trekken, bij D. B. malde, molde^ malle, molle ,
MALBROEK. znw., m. — Soort van kar met zeer breede wielen.
MALEGIJS, znw., m. — Iemand die gedurig zanikt of maalt.
'Ne malegijs van 'ne' vent. Da' kind is toch 'ne malegijs : het zaagt
en entert heel den dag.
MALEM, znw., m, — Melde, Fr. ^rro^A<r, Lat. AtrïpUx horUnsfsL,
— Hi'Ue malem^ een onkruid, Fr. hastée. Lat. AtripUx hasiata L.
— Men geeft dien naam ook aan den Ganzcnvoet, Lat. Chenopo-
di'um album L.
MALEN, w., b. — Fr. moudre. Z. VVrdb.
— Fig. Knauwen, vaneenbijten. Ou* mens(ch)en kunnen maar moeilijk
hun eten meer malen. Mijne meulen maalt nie* goe* ne meer (ik kan niet
goed meer bijten).
— Gemalen worden. Dieë koffie maalt slecht,
MALIËN, zinv., v., mrv. — Bij timmerl. Poreusheid in vlok hout.
MALLASTIGHEID (klemt, op de 2* lettergr.), znw., v, — Last,
moeilijkheid. (A.) Mal lastigheid verkoopen. Iemand mallastigheid aandoen.
MALS;CH), bvw. — Z. Wrdb.
— Verg. Zoo inals{ch) als boter, als *en raap.
MAM, znw., V. — Moeder en Grootmoeder in de kindertaal. (A.)
— Kil. Mamme, mammeken, memme, meramekcn, mater, nutrix,
MAN, znw., m. — Z. Wrdb.
— De mindere man, de gemeine man, de geringe menschen, de
menschen zonder fortuin. Dat is e logement veur de* mindere' man.
— Gemeenzaam, vriendelijk toevoegsel, in de samenspraak van mans-
personen en kinderen, [a, man, dat is erg. Neen, man, dat doen ek niet.
Z. ook JONGEN, KIND, MEISKEN, MENSCH, SCHAAP, WICHT.
— Plaatsvervanger voor den krijgsdienst, Yx, revipla^ant, D. B. Hij
hée' gestort om veur zijne' zeun 'ne' man te koopen.
— Maat, spcelmakker. Me zouwen willen gaan kruisjassen, maar
me komen nog 'ne' man te kort. Ook de kinderen zeggen : wij zyn
al fne{t) mannen genoeg,
— Iemands man zijn^ tegen iemand moeten vechten. Ge zij' mijne
man, schiet oewe' frak maar uit (maak u maar gereed, want ik ga
legen u vechten.)
— Mannetje der vogels. Ik heb 'en ekster gevangen, en 't is 'ne man.
— In 't mrv. wordt man gebruikt om knapen en manspersonen
te noemen. Waar zijn die mannen naartoe gegaan? AHa ! mannen,
kom voort !
— Mannelijke huisgenooten. Ons mannen zijn nie' thuis. Gaat ons
mannen is roepen in 't veld.
— Geen man, niemand. Hflt. Ik heb gee(n) man gezien. Daar
was gee' man .
— Klein mannen, kinderen. As ek ievers naartoe gaan, dan moet
ek altijd wa' meebrengen veur mijn klein mannen. Hij had twee van
zgn klein mannen bij.
— Gep. w. Man noch maagd, niemand. Ik heb man noch maagd
gezien.
- 791 —
— Spr. Het van de(n) man maken^ woest, onbetamelijk te werk
gaan, razen, tieren, kijven en schelden, enz., te Anlw. het van den man
brengen. Die zatlappen hebben *et gisteren avend leelijk van de* man
gemaakt. Hij is weggejaagd in *t collegie, omdat hij *t er zoo van de*
man maakte.
— Ee(n) man zijn^ in iets goeds of kwaads uitmunten. Mijne gebuur
dat is nogal e man : hij doe^ nie* as drinken en vechten.
— Zijne{ri) man staan, bekwaam zijn om zich desnoods te verdedigen,
in staat zijn om iets te doen, zoo goed als een ander. T., R. Zij nie*
ongerust over mij, ik zal mijne' man wel staan.
— De[n) /este{n) man de(n) zak of de hot opgeven^ in eene herberg
of elders blijven zitten, totdat al de anderen weg zijn. D. B.
— Onder lie man konten^ onder de man ztfn, ruchtbaar zijn of
worden. R. *t Is onder de man dat hij gaat trouwen. Dat daar gebeurd
is, zal gauw onder de man komen.
Z. verder mann£Ke(n.
MAN, MANDUS, znw., m. — Verkorting van Amandus.
MAND, znw., v. — Fr. panter,
— Spr. Deur de mand vallen^ mislukken, Fr. e'chouer. D. B. (Ook
in Brab. en Limb., z. Sch.) Hij meende zeker van die plaats te hebben,
maar hij is deur de mand gevallen. As ge nie* beter wordt studeeren,
dan vrees ek da* ge bij uw exaam deur de mand zult vallen.
— Af et iet in de mand liggen^ mislukt zijn, Fr, avoir échoue\
MANDEL, znw., m. — Een hoop graan van 15 tot 17 schooven,
die tegeneen rechtgesteld staan op den akker om te drogen, Hgd. Mandel,
(Z. der K.) (Ook in *t L. v. A. en *t Hag., z. D. B. en Sch.) Het koren
in mandels zetten. Hoeveul heet uw koren per mandel geschoten ? Een
mandel is grooter dan een hoop of stuik, want deze • telt maar 7 of 8
schooven. Z, ook hok, stok en stuik.
MANB, znw., ro. — Verkorting van Emmanuël.
MANEWATER, znw., o. — Soort van waterzucht in het hoofd
of den buik, die af* en toeneemt volgens de maan. Van iemand die een
dik, blinkend gezicht heef^, veroorzaakt door het drinken, zegt men ook
dat hij het manewater heeft.
MANGEL, znw., m,, Fr. calandre, is v. te Antwerpen.
MANGELÈÈR, znw., m. — Mangel, Fr. calandre.
MANGELEN, w., b. en o. — Ruilen, verwisselen, Fr. troquer.
Hfft. (Ook in Limb.) Gij hèt e schoo(n) mes : wilde mangelen tegen
*t mijn ? Mangeldegij oe* pèèrd tegen *l mijn ? t Hij mangelt zijne zijde
en zijn kottoene waren, t (Vondel, VII, 142.) « Hoe Melpomens Treur-
poëet mangelt al de pracht van *t hof voor een stulp en ackerstof. »
(Vondel, XIV, 148.)
— Kil. Manghelen, mutare^ commutare, permutare, — Kram. zegt
dat dit w. weinig of niet gebruikt wordt. In de prov. Antw. wordt het
dagelijks gebezigd.
— 79-" -
MANIPSL < klemt, op ni\ zr.w., m. — Sïcraa-! dal de priesters,
dfc diakens en S'iijdiakcns aan den linkerarm drag-rn ^cJarendc de mis,
Fr. mnnipuU,
MANKEEREN, w„ b. en o. — Letten, deren, hinderen, eenige
ongesteldheid of een lichamelijk gebrek hebben. R. \Va' mankeert oe,
da' ge zoo gebrekkei ijk gaat ? Ik mankeer al eenige dagen <ik ben al
eenige dagen onpasselijk).
— Ontbreken, Fr. manqiter. 't Is *ct geld dat hem mankeert. Frans
mankeert dikkels op z'ne' winkel.
— Mijisen, Fr. manquer. Ik heb gisteren den trein gemankeerd.
Da* kan nie' inankeeren.
MANKEMENT, znw., o. — Lichamelijk cebrck, verminking.
D. B., K, Hij heet e mankement (b. v. ecne breuk.) Da* pèèrd heet e
mankement aan z'n been.
— Iets dat niet wel in den haak zit, dat niet goe^i gemaakt is,
Fr, dt'faut. Daar is e mankement aan da* slot : *t draait nie* meer open
of loc.
— Tegenslag, ongeluk. Diecn boer heet e leelijk mankement gehad
mè* ze' ])èêrd : *t hee* z*n been gebroken.
MANKEN, w., o. — Mank gaan, hinken, Fr. boiler, D. B. (Ook
in Brab., z. Sch.) Da* pcérd mankt. Hij mankten aan zijne' rechtevoet.
Kil. Manckcn, clauJtcare.
MANNEKEfN, Kemp. ook MANNEKE'N, MENNEKE(N,
znw., o. — Verkleinwoord van Man.
— Verg. E manneken gelijk 'en viieg^ een klein, leer manneken.
— Wordt gebruikt om mei eenigen wrevel iemand toe te spreken.
Wacht maar, manneken, ik zal oe wel krijgen ! Manneken ! wat heddegij
gedaan !
— I'rintje, plaatje. 'Nen lx)ck vol mannekens. Mannekens teekenen.
— 1'oslzcgel, Plakt e manneken op den brief.
— ifet zwart manneken^ de duivel. Hij ga* met 't zwart manne-
ken om.
— I/t't manneken uit de maan, het mcnschenbeeld dat men in
de ma;ui meent te onderscheiden.
— /Je mannekens, de wetboden, Fr. les gamisaires. Hedde't al
gehoord ? De mannekens liggen bij den börgemeesler.
— .Spr. Dat is 't manneken, dat is juist wal men verlangt. As
ek dat huis kost koopen veur dieö* prijs, da' zou 't manneken zijn !
As Jan met da' mciske kost getrouwd geraken, da' was 'l manneken !
— levers '/ manneken zijn, er veel te zeggen hebben. Hij is 't manne-
ken bij den burgemeester, hij kan der nie' misdoen.
— Iemand e manneken minder maken, hem om 't leven brengen.
T., R.
— Iemand e klein manneken maken, hem vernederen of ten onder
brengen. R.
— Het schoon manneken komen spelen, zich komen verschoonen
of verontschuldigen. As em heel de week den deugeniet uitgehangen heet,
dan komt em 's Zondags schoon manneke spelen.
— 793 —
— Gemaakte mannekens^ z. onder MAKEN.
— IJzeren mannekens maken. Een klein kind, dat de vuistjes wringt
en ze vooruitsteekt en te gclijker tijd de opeengeklemde tanden laat zien,
maakt ijzeren mannekens. (A.)
MANNEKEN-HAAK, znw., o. ^ Een watergeest die de kinderen,
welke te dicht bij het water komen, met eeneu haak er in trekt en
ze verdrinkt. Komt niet te dicht bij 't water, kind 1 Manneken-haak
zaldcr oe intrekken.
MANNEKENSBLAD, MANNEKENSPAPIER, znw., o. —
Een blad nici gekleurde of ongekleurde hout sneeplaatjes, die een vertelsel
of iets anders voorstellen en waar de kinderen mee spelen. De mannekens-
blaren worden vooral te Turnhout gedrukt.
MANNEKENSPIOEN, znw., v. — Soort van enkele pioen,
met groot zwart zaad.
MANNEMENS(CH), znw., m. — Z. mansmensch.
* MANNEN, w., b. — « Overmannen, overwinnen, meester geraken,
kunnen binnenspelen. Ik zal die schotel wel mannen, t
Volgens Sch. zou dat w. in Brab. en Antw, gebruikt worden.
MANNEVOLK, znw., o. — Z. mansvolk.
MANSAGGER, znw., m. — Bij blokmakers. Agger of boor voor
mansblokken.
MANSKÈREL, znw., m. — Manspersoon. (Ook in Limb. en
Brab., z. Sch.) V. D. vermeldt bet w. als gewest.
MANSKLOON, znw., m. — Blok of klomp voor mannen. (K.)
£ paar mauskloueu.
MANSKLOOSTER, znw., o. ~ Manneklooster.
MANSLIE, znw., m., mrv. — Manlieden, manluiden.
MANSMENS(CH), znw., m. — Manspersoon, manskerel, T., R.,
te Antw. ook MANNEMENS(CH).
MANSSTEM, znw., v. ~ Mannestem.
MANSVOLK, znw., o. — Manslieden. R., te Antw. en in 't N.
der Kemp. ook MANNEVOLK.
MANUAAR (klemt, op aar)^ znw., m. — Oorlogsschip. (A.) Van
*t Eng. man of war.
MANUS, znw., m. — Verkorting van Germanus.
MAR, vgw. en tw. — Z. maar.
MARANTA, MARANTEKA, MARANTELA (klemt, op de
tweede leltergr.), tw. — Mijdspreuk voor Maria. Uitroep van verwondering.
Wel Deezes Maranta ! Maranteka toch ! Z. ook maderistes, maderiijbs.
— 794 -
MAREN, vv., o, — Aanhoadend \Tagen en zagen. R. Dieë %*cnt
kan toch mareu ! Hij doe* nic* as zagen en maren.
— Afl. Gemaar.
MARBBL, MERBEL, znw.,m. en niet o. — Nfarmer,Fr. marhre.
Daar is marbel van ailekoleuren. Witte, roo{d)e, grijze merbel. (Ook m. bijj.)
Z. VERD. IV, 1152.
MARBELÉEREN, MERBELÉEREN. w., b. - Marmeren,
in marmer schilderen, Fr. marbrer. 'Ne* muur marbeleeren.
MARBEL EN, MERBELEN, bvw. — Marmeren, van marmer.
'En merbele' schouw. E marbelen beid.
MARB ELVEN, znw., o. — Naam van een ven in de Brechtsche
heide.
MARBOL, znw., m. — Z. marrebol.
MARBOL, znw., m. — Z. marbeu
MAREL, znw., v. — Z. morel.
MARIABLO E MEN, znw., v., mrv. — Z. gevonden heiugen.
MARK, znw., m. — Z. merk. M.
MARK, znw., v, — Riviertje dat zijnen oorsprong neemt ten
N. van Turnhout, tusschen Ravels en Merxplas, nevens Hoogstraten,
Meir en Meerle loopt en in het Hollandsch Diep vloeit.
MARMBOL, znw., m. ~ Z. marrebol.
MARMIN, MERMIN, znw., v. — Hetzelfde als Meermin, Fr.
helle de mer^ sirene.
MARMITTEGOUD. znw., o. — Schertsende benaming voor
Koper. Die keting is van marmittegoud.
MARMITTENOORLOG, znw., m. — Feit uit de geschiedenis
van België.
MARODE, znw., v. — Fr, maraude,
— Op marode gaan^ op strooptocht uitgaan, uil stelen gaan, Fr.
maratider^ courir a la picoree,
MAROL (klemt, op rol), znw., o. — Taal der Marollen. Hij spreekt
Ma rol.
MAROLLEKÈÈS, ziiw., m. — Soort van kaas, waar de Marollen
mee leuren.
MAROLLEN, znw., v., mrv. — Zekere nonnen, die anders ook
Mar kollen heeten, in *t Lat. Marüolcr,
— M. Inwoners van zekere wijk te Brussel, die eene mengeltaal
van Fransch en Vlaamsch spreken.
MAROLLETAAL, znw., v. — Mengeltaal van Fransch en
Vlaanisch, gesproken door de Marollen te Brussel.
— 795 -
MAROTSELGAT, znw., o. — Term in een kinderrijm. Z, dat
w. onder derven.
MARREBOL, MARREN BOL, MERREBOL, MERREN-
BOL, znw., m. — Marbol, marmeren of glazen bolletje waar de kinde-
ren mee speleu,
MARREBOLLEN, MERREBOLLEN. w., o. — Met de
marbollen spelen.
MARSEPEIN, MASSEPEIN, znw., m.en niet o. — Z. Widb.
MART, znw., v. — Z. mert.
MARTELÈÈR, MERTELÈÈR (Kemp. ook mdttelcèr\ znw,,
m. — Martelaar, Kr. martyr.
— Iemand die met grooten tegenspoed, veel moeite en pijnlijke
pogingen doet om door de wereld te geraken. D. B. Hij heet alle ze'
léven 'ne martelèèr geweest,
— Fig. Knoeier, iemand die z^n ambacht slecht verstaat.
— Spr, In elkdf^ stiel zijn veel martelêèrs en weinig apostelen.
— De martelêèrs komen zoowel in den hemel als de apostelen^
de knoeiers bereiken ook hun doel,
MARTELEN, MERTELEN, w., o. — Sukkelen, tegen moeilijk-
heden worstelen, met lastige pogingen en moeite iets verrichten. D. B.
(Ook in Brab, en Limb., z, Sch. — V, D. geelt het als gewest, op.) As
H zoo blijft rebenen, dan zullen me martelen om den oo(g)st droog binnen
te krijgen. Hij hée' lang aan zijn oogen gemerteld, maar nu is hij genezen.
— Afl, Martelèèr f gemartel,
MARTIKO, MERTIKO, znw,, m. — Soort van kleinen aap.
— Scheldwoord voor eenen leelijken mensch. \Va' leelijke mertiko !
. MARTINGAALSTOK, znw., m. — Stok of ijzeren staaf op
de zeeschepen te midden van den boegspriet geplaatst, en waar al de
touwen aan vast zijn die tot den boegspriet behooren, (A.)
MARUS (uitspr. Maor9s\ znw., m. — Verkorting van Gommarus,
MASEUR, znw., v. — Schoonzuster, R., Kl.-Br, Ze' maseur is
gisteren aangekomen.
MASJOEFEL, znw., v. — Hetzelfde ab Machoéchel, zwaar,
diklijvig vrouwmcnsch.
— Naam dien spelende meisjes in het volgende rijdanslied gebruiken :
c Van waar komt gij getreden,
Masjoëfeltje, Masjoëfeltje ?
Van waar komt gij getreden,
Masjoëfeltje !
- 70 -
— Wij komen getreden uit Xlaanderen, enz.
— Wat bedde daar weest haien ? e=z.
— Een mandeken met roozcn, enz.
— Aan wie zukiegij dat ge\-en ? enz.
— Aan mijn naaste gebiiren, enz.
— Wie zijn uw naaste gebaren? enz.
— Een minneken en een muisken, enz.
— Wat zulde ze Ie eten geven r enz.
— Zutcmclk en wittenbrood,
Masjoefeltje, Masjoefcltje,
Zutemelk en wittenbrood,
Masjoêfeitje !
MASJOÊFELTJE, znw., o. — KJeine anjelier, Lat. Dianthus
dtarus,
MASSEL, znw., v. — Rochel, groote fluim. Ook Mossel.
MASSBPEIN, znw., m. — Marsepein.
MAST, znw., m. — Den, Fr. saptn,
— Fijrtf mast^ Lat, Pica sylv^stris L.
— Grove mast, Lat. Pica maritima L.
— Zwarte mast. Lat. Pica excelsa L. Ook pinboom en pinmast,
MAST, znw., m. — Op de soldij van iederen soldaat worden er
dagelijks ecnige centiemen afgehouden tot betaling van zijne klcedij,
zijn schoeisel en zijne wapens : de som van die afgehouden centiemen
noemt men den mast^ Fr. la masse, D. B.
MAST, znw., m. — Zeker getal strenen garen.
MASTBRAK, znw., m. — Roodachtig insect met wit- en zwarte
dek vleugels, dat op het dennenhout te vinden is.
MAST EL (klemt, op el)^ znw., v. — Rond koekje van tarwe-
bloem gebakken, met een kuiltje of putje in 't midden. D, B., bij Delf.
383, wastelle, Z. ook Sch.
MASTELUIN, znw., m. en niet o.
MASTEN, bvw, — Dennen, Fr. cU sapin. 'En maste' plank.
Masten hout.
MASTENDOP, MASTENTOP, znw., m. — Denappel, Fr.
pomme de sapin,
— Spotnaam dien de Antwerpenaars de Kempische buitenlieden
naar *t hoofd werpen.
MASTENDOPPELAND, MASTENTOPPELAND, znw.,
o — Brecht en omblrekca. (A.) Boeien uil het Masleuloppeland.
MASTJE(N, znw., o. — Streentje garen. E mastje garen.
MASTPRUIM, znw., v. — Damastpruim, Fr. /rim^ ^ Z)amaj.
- 797
MASTSTROP, znw.y v. — Soort van strik of strop, dien men in
ecne koord legt, om ze ergens vast aan te binden.
MAT, znw., V. — Kezeling of samengeronnen deeltje van gekabbelde
of geschifte melk. Een zuigend kind dat het zuur heeA, spouwt louter
matten. U. B,, T., R.
— De witte pellekens die op bier en andere gegiste dranken liggen,
anders ook Bekwaam en Bekaamsel genaamd, heeten ook matten,
'Et bier deuj»t nie' meer, daar liggen matten op.
MAT, bvw. — Bij landb. Week, vlok gewassen, sprek. van stroo.
Mat stroo deugt nie* veur te dekken. Da* koren is zoo mat gewassen.
MAT, znw., V. — De uit stroo of biezen gevlochten zit van eenen
stoel. D. B.
MAT£KB(N, znw., o. — Woord, waarmede men een klein meisje
toespreekt. Kom is hier, mateken.
— Is dit hel vrklw. van maat of van maart ?
MATER, znw., m. — Moedcrkruid, Fr. matricaire^ L. Chrysart'
themum matricaria L, (Ook in Kl.-Br., z. Sch. — D. B. maakt het
w. onz.)
MATERIE (uitspr. materrie^ materr»)^ znw., v. — Etter, dracht
van eenc wonde of zwerage. Daar is vcul materie uit de woud gekomen,
MATERKBNSZALF, znw,, v. Hetgeen de vrouwen innemen
voor de moederkwaal.
MATERPILLEN, znw., v., miv. — Pillen voor de vrouwen,
die ongesteld zijn door *t keeren der jaren.
MATSEN, w., o. — Zeker kaartspel, ook mits-mats genaamd.
MATTEN, w., b. — Eenen stoel van eenc mat voorzien, in de
Kemp. Luiken. Hij verdient zijn brood mè' stoelen te matten.
MATTEN, w., o., met zijn^ — Samenschieten, scheiden, kczelen,
kabbelen, schiften, sprek. van kokende melk, Fr. se cailier, T. *Et
melk is gematten.
MAZEN, M*., b. en o. — Een breiwerk herstellen met de laatste
goede steken of mazen op te vatten en voort te werken, de steken
namakende, zoodat het stuk, dat zoo vermaakt is, geenszins van uitzicht
met het overige van 't breiwerk verschilt, Fr. remailler. (Niet ia Kram.)
Kousen mazen. Mazen is niet hetzelfde als stoppen.
MAZIERGAT, znw., o. — Drie- of vijf hoekige nis, in de boeren-
huizen naast den hcerd in den muur gemetst, en waarin men pijpen,
solferstekken, speelkaarten en andere kleine voorwerpen legt, ook Veuster
of Vuister ^eheelen. (K.) Z. Sch. en Kil., en verd, i. v, masieregat.
MAZURKA, znw., m., niet v, — Soort van dans. Z. Wrdb.
ME (toonl.), vrnw. — Wordt altijd gebruikt voor wy\ wc, Fr. nous^
wanneer men op het vrnw. niet steunt of wanneer het enclitisch voorkomt.
B, .Me zullen zien. Waar game (gaan me) nu naartoe ? Me weten er
niemendallc van. Da* zuUe-me zien !
- 795 -
— Wordt ^^bruikt TOGf nut, Fr. :.t, wanneer er ocairddell^ een
medeklinker op *oI^. Me weet er af te sprekec Me kLipt al en me
zweeg beter.
— Bvvr. Worit get-rzi^d in pli^L» via wt*. w) vVt de meeste mede-
klinker-, wanr.'.-er rcitr. oz> he: b!*.. w. r.iet steuct. Me vader. Me ziister.
Me M:h''>o.i hais.
ME helder-; tf). v^w. — Wordt algemeen gebruikt voor Met, Fr. crvec.
2jt waren m*: ach:er.. Brood mé boter. Ga mee mè mij.
*MEDEDOEN, w., b. — « Mcdecemm, medepakken. Hij h«ft
cene goei \Tacht n-.eegelaan. Hij doei aües mee wat onder zijne handen
▼alt. »
Sch. geeft dit w. voor Brab., Antv. en VI. Dat het in W. bekend
is, weet ik, d'^ch hier heb ik het in dien zin nergens gehoord.
MEDEENEN, bw. — Z. b£Deene.v.
MEE, bw. -— In sommige samenstellingen betcekent mee In *t voor-
dcel en di'.-nt als tejjendeel van tegen. Van zulken aar.l zijn meegaan^
methebhen^ meeklappen^ meekrijgen^ mee lukken^ meesla^tt:^ mt esp reken,
meeiallen^ mee-u-erken^ mce'^'illen. Zie T.
— Iemand in iet mee ztfn^ hem gocJkeuren om iels, gelijk geven.
Da' ge *cn ander pèèrd wilt koopen, daar ben ik oe in mee. Nu nog
trouwen in zijnen ouwen dag, nee, daar ben ik *em nie* in mee.
MEE /zachte r), vrklw. meke{n, — Oude vrouw. 'En oü mee,
'Kn oud Tiieken.
— Gr^y^tmoe Ier. Ons mekcn is al in heur tachtig.
— In gemeenzame taal wordt meken ook gebruikt voor Moeder.
Ons meken is hi«.r. Hij krijgt gee(n) geld meer van ze' meken.
MEE, znw., m. en niet v. — Mede, honingdrank. J.
MEEDOEN, w.. o. — Deelnemen, Fr. prendre part, D. B. Me
gaan kaarten : wie doet er mee.' Ik zou geren meedoen, maar 'k heb
gcencn tijd.
— Onp. Geoorloofd, toegelaten zijn in 't spel. De kaarten laten zien
doe* nie' me^.
MEEGAAN, w., o. — Medevallen, goed lukken, gunstig uitvallen,
't Gaat 'em mee dat em ze' pèèrd nog zoo dier hée' kunnen verkoopen.
Er zijn mcnschen wie alles mecgial in de wereld.
— Medcspelen in 't kaartspel. Pastegij ? Neen, ik gaan mee.
— V(ynldurci), dienst doen, «-prek, van kleedingstukkcn. As ge oewen
hoed wa' wilt gaslagcn, dan kan i nog lank meegaan.
MEEGANK, znw., m, — In 'i kaartspel gebruikt voor: kunnen
meedoen. Ik heb *ne' meegank, d, i, ik kan meegaan. »
MÈÈ'G)DBKEiN, MÈÈRDBKE(N, znw., o. —Jong meisje,
in 't wit gekleed en dikwijls met cencn bloemenkrans op hel hoofd,
dat cene processie of andere plechtigheid opluistert. R. (Ook in Brab.
eu KI.-Br., z. Sch. en R.)
— 790 —
MÈÈ(G)DBKBNSBERG, MÈÈRDEKENSBERG, znw., m.
— Groote hoop maagdekens samengeschaard en gereed om in de processie
te gaan, of ze afwachtende om een geschenk te ofTeren. (A.)
MÈÈ(GjDEMEISKE;N, znw„ o. — Meisje, opgenomen in het
AIcè{q)denhuis of stedelijk weezengesticht voor meisjes. (A.)
MÈÈ(G)DENHUIS, znw., o. — Stedelijk gesticht voor wees-
meisjes te Antwerpen,
MEEGEVEN, w., b. — Iemand wat tneegeveUy hem bekijven,
streng berispen. Hij hée* zijne* zoon wel wa* meegegeven, omdat em
's Zondags zoo laat blijft uitzitten.
MEEHEBBEN, MEEHEMMEN. w., b. — Medegenomen
hebben. De dieven hebben alles mee. Hée* Fransken zijn boeken mee
naar de school ?
— Bekeven worden. Gij zult wa* meehebben van vader, dcugeniet!
Hij hee' wel wa* meegehad van de* meester.
Ook Meekrijgen.
— Op zijnen kant hebben. Hij heet al de groote mannen van *t dorp
mee. Dieë kandidaat zal zeker gekozen wörren, want hij hóe* bijna al
de kiezers mee.
MEEKELEN, w., o. — Veel geweld doen om aardappelen of iets
anders met spade of riek uit den grond te krijgen. (Z. der K) Ik heb
fel moeten meekelen om mijn pataten uit den harde' grond te krijgen.
— Langzaam vorderen aan iets. (Z, der K.) Ge moet u wa* meer
spoelen, ge meekelt den eenen tijd aan den anderen. *t Is *nen heele
goeie werkman, maar hij meekelt te lank,
— Afl, Mcekelèèr, gemeekel.
MEEKLAPPEN, w., b. — In iemands voordeel spreken. T,, R.
Ik weet uie* hoeda* ge zoo *ne* kerel kunt meeklappen.
— Medepraten. Hij kan over alles meeklappen.
MEEKRAP, znw., m, en niet v. — Fr. garance,
MEEKRIJGEN, w., b. — Krijgen, ontvangen om mede te dragen.
Ik kreeg tien frang mee om e paar schoenen te koopen. Ze heet tien
duzend frang meegekregen veur heur bruidstuk,
— Overhalen om mede te gaan. Ge zult mij nie' naar dat huis
meekrijgen. Ik kan den hond nie* meekrijgen, hij loopt altijd terug,
— Kijven krijgen. Hij kreeg wel wa* mee, omdat em ze' werk nie*
gemaakt had. Dieën deugeniet zal wa* meekrijgen as em thuis komt.
MÈÈL. znw., o. — Meel, Fr. farine. G.
— In W.-Vl. wordt het ook in veel streken met zware e uitgesproken.
(Z. D. B.)
— Spr. Het mèèl laten ou(d)en,
Het brood laten kou(d)en,
Da(t) schilt 'ne(n) man in huis te hou(d)en.
{Kempen.)
— 8oo —
— Bij brouwers. Gemalen mout, Fr. drêche^ orge moulue. D. B.
MEEL (zachte e), znw., m. — Kort hardhouten plankje om pikken
en zeisens te wetten (N. en W. der K.), in 't Z. Streek genaamd.
MEEL (scherpe <r), znw., o. — Meerle, een dorp in de Kempen.
MÈÈLBAK, znw., m. — Bak of kist waar de winkeliers het
meel in bewaren dat zij verkoopen.
— Bij mulders. Kist waar het meel in neervalt uit de meelgoot,
Fr. huchc, D. B.
MÈÈLGOOT, znw., y. — Bij mulders. Soort van houten kanaal
of trechter, waar langs het meel van tusschen de stccnen neervalt in den
meelbak. D. B.
MÈÈLKIST, znw., v. — Z. mi?:êlbak.
MEELOKKEN, w., b. — Verlokken om mede te gaan. T., R.,
Kl.-Br. Hij hée' mij meegelokt naar de kermis. E kind mcelokken.
MÈÈLPÈÈR, znw.. v, — Hrogc, meelachtige poer, zonder sap.
MEELUKKEN, w.. o., met «yw. — ^[eevallen, lukken. T.,
Kl.-Br. De verkens die 'k gekocht heb, lukken fel mee. As die vrucht
wil mcelukken, brengt ze veul op.
MÈÈLZAK, znw., m. — Z. mMlpèkr.
MEEN (zachte <»), znw,, v. — Verkorting van Philomena.
MEENEMEN, w., b. — Z. Wrdb.
— Fig. Zich ten nutte maken. T., R., Kl.-Br., bij M. mitnetnen.
Ge moet die kans meenemen.
ME EP AART EN, w., o. — Mcdedcelen. Hier zijn tien centen,
maar ge moet mcepaartcn (ieder zijn deel geven).
— Mede zijn deel krijgen. Na 't spel wier' er 'ne frang verdeeld,
maar 'k mocht nic' meepaarten.
MEEPAKKEN, w., b. — Medenemen, As ge naar huis gaat,
pakt dan die kleeren is mee.
— Fig. Zich ten nutte maken. T., R., Kl.-Br. As ek in oe' plaats
was, ik zou da' kansken maar meepakken.
— 0„ met zijn. Gunstig uitvallen. As die zaak wilt meepakken,
dan zal ek er nogal wat aan verdienen.
MEER, znw., v. — Merrie, Fr. jument^ bij Jong. mccjry mern^
bij M, meer^ mcre^ Drentsch tncrc, Oostfri. nuïre^ niCir^ Hgd. Mdhrc^
Ohgd. merrhty IJsl. //WA-r, Noorlfii. mt)r^ Dce. /«.i>, Kng. mare^ 'Av:,
macr, tnarrr^ Ang. tnear^ meare^ Mdnl. mecr^ incrc^ enz., z. VERD., IV,
1437. (K.) 'Kr» grijze, 'en zwarte m«>cr. Spant de mèèr maar in. Vrglk. maar.
MÈÈRDEK£(N. znw., o. — Z. mkk(g)i>eke(n.
MÈÈRDEKENSBERG, znw., m, — Z, .mi^è(g)dekknsber(i.
— 8oi —
MEEREN, vrnw., mrv. — Me{t) meeren, met meer personen.
Mee' boeveul waren ze?,„ Met tienen?... Nee, ze waren mè' meeren.
MEERKAT, znw., v. — Een gestreepte visch die van gedaante
eenigszins op eenen paling gelijkt. De meerkat dient aan de boeren tot
barometer.
— Eindje gevlochten koord met knoopen, vroeger dienende om de
matrozen aan boord hunner schepen te tuchtigen. De schuldigen werden
namelijk met de meerkat op den blooten rug een zeker aantal slagen
toegebracht.
MÈÈRT (Kemp. ook Mièèt\ znw., m. ^ Hetzelfde als het Holl.
Maart, Fr. mars. G., M.
— Spr. 'Nen drooge Mèèrt is geld wêèrd, als *t in April maar
regenen vtil of en *ne natten April is den boer zijne wil,
— Mcèrt pakt te met de(n) steert en April pakt ze met den hiL
— Half'Mèèrt vier en licht of het spinnewiel van den hèèrd^
ook : de grispotten van den hèèrd, Z. ORISPOT.
— Mèèrt hee{ft) kuren (of knepen) in zifne(n) stèèrt.
MEESCHARREN, w., b. — Medenemen, met een denkbeeld
van schraapzucht of begeerlijkheid. Dieë gierige vrek schart alles mee»
dat em maar krijgen kan.
MEESLAGEN, w., o., mei zijn, — Medevallen, lukken, gunstig
uitvallen, bij D. B., T. en R. medeslaan, E verken mesten kan meeslagen
en tegenslagen. Da' pèèrd is me vandeeg meegeslagen.
MEESPREKEN, w., b. — In iemands voordeel spreken. Ik kan
oe daar nie' in meespreken.
MEESTENS, bw, — Meestentijds, Fr. U plus souvent, (Ook
in Brab. en Limb., z. Sch.)
MEESTER (in sommige streken der Kemp. mester), znw., m.
Z. Wrdb.
— Spr. Meester is meester, en de knecht doet dat h^ wilt,
— Beter kleine meester als grooie knecht,
— Veearts, peerdemeester, Fr. vétérinaire.
— Iemand of iet meester kunnen^ worden, zyn^ enz., kunnen
overwinnen. T. Zie baas,
MEESTE(R)S(E), znw., v. — Meesteres, onderwijzeres, Fr.
mattresse, institutrice,
— Vrouw van eenen onderwijzer.
MEET (scherpe e), znw., v. — Kerf, groef, die ergens in gevijld
of gesneden is. Vijlt daar is 'en meet in. De groef, waarmee men eenen
pijl op de boogpees zet, is eene meet.
Kil. Meete. j. kerf, crena.
Idutiê^n 53
— 8o2 -
MEET ^zachte r), znw., v. — Gctcekende schreef, waar men den
voet of tie hand moet houden om het spel te beginnen.
— Meet je schieten^ een spel waarbij de jongens met geldstukken
werpen naar eeiic op den grond gelrokken schreef. D. B., ook schreefken
schieten en schreepken heulen genaamd. Meetje schieten heet ook :
naar de meet doen^ te Antw. : naar de meet billen^ naar de meet
brillen, naar '/ schreef ke doen^ billen of brillen, Z. BILLEN, BRILLEN.
ME ET EEN EN, w., o. — Meegaan, iemand volgen. (A.) As
moeder naar boven gaat, tecnen de kinderen mee.
♦MEETEN, w., o. — « De voren tusschcn de graanbedden met
de schup schuins uitsteken of uitschieten, als het graan gezaaid is. »
Sch. geeft dat w. voor de piov. Antw.
MEETREIFELEN, w., b. — Mcdetroonen, medelekken, met
list bewegen om mede te gaan. T. Hij treifelt altijd klein kinderen mee.
MEETRUGGELEN, w., b. — Z. meetreifelen.
MEETST, bvw. — Meest. (Z. der K.) Hij komt meetst met den
avend. Ge zij' meetst altijd zat.
MEEVAL, znw., m. — Goeden uitval, Fr. bonne rcussite. Ik heb
met die zaak meeval gehad; in plaats van te verlieren, win ik er nog
wat aan.
MEGGELEN, MEKKELEN, w., o. — Wroet r, mozeo in
't slijk. (Z. der K) Dice jong zit altijd in 't slijk te mcggelcn.
— Afl. Gemeggel^ gemekkel, meggelci)r, mekkelccr,
^MEGGEREN, w., o. — < Sukkelen, talmen. »
Sch. kent dat w. toe aan de Kemp.
MEI, znw., m. — De maand Mei.
— Spr. Afei koel en nat^ veel koren vult het vat.
— Te Mei hee{J)t iedere vogel e nestjen of \n ei, behalve de
kwakkel en de spr iet y die timmeren te Mei nog niet.
— Bladeirijkc tak, Fr. branche feuilluc, mai. D. B. De kinderen
droegen allemaal meikens in de hand. Hij snee' 'ne' mei van 'nen boom.
Men steekt cenen mei op het dak van een nieuw huis.
— Raadsel :
Van onder rond gelijk 'en ei,
Van boven lijk 'ne koele mei.
(Eene raap,)
MEIEN, w., b. — De straten en huizen versieren. (K.) As de
processie uitgaat, dnn wordt er gemei<l. Morgen wordt den burgemeester
ingehaald ; me zullen moeten meien.
MEIEN. MÈJEN, w., b. en o. - Maaien, Fr./a7/r^<rr, bij G. mèjen.
(Ook in 't Mdnl., z. VERi>., IV, 957.)
— 8o3 —
MEIKBNSKERMIS, znw., v. — Kermis die voorheen den
l» Zondaj» in Mei te St-Antonius gevierd werd.
MEINEN, w., b. — Meenen, Hgd. meinen. Hfft. Meint hij da' ?
Ik mein wat ek zeg. Dat is nie' gemeind. let lachens zeggen en meinens
doen.
MEINENS. Verbogen vorm van Meinen, meenen. V h' meinens ^
*t is gemeend. Jan en Frans zijn aan 't vechten, en 't is meinens.
M EISEN, znw., o. — Dienstmeid, Fr, servante. Het meisen van
den börgemeester. Ik heb 'en ander meisen gehuiurd. lïij heet tegen-
woordig twee meisens.
— Het mrv. :neisens wordt overal gebruikt.
Kil. Meydsen, meyssen, ancilia, famula,
MEISKEN (Kemp. mdsk^in^ Antw. masky(n), znw., o. — Meisje,
Fr, jeune fille.
— Meid. Me* meisken is uit. Me' meisken is in heur 14 dagen.
— Verg. E meiskén gelijk ^en bloem op *t veld, gel^k *en blad,
'en roos, 'en held, schoon; gelijk 'en wolk^ dik en struisch.
— Gemeenzaam, vriendelijk toevoegsel in de samenspraak van meisjes
en vrouwen. Ja, meisken, dat is zoo.
— Spr. Fluitende metskenSy kraaiende kinnen en brullende koeP
zijnder zelden goei, — Z. eene variante onder HIN en KOEI*
— Meiskens die minnen^ hebben geen zinnen,
MEISKENSDRANK, znw., o. — Zoete drank. Ik drink geenen
anijs, dat is meiskesdrank.
MEISKENSZOT, ztrw., m. ~ Meisjesgek.
— Spotrijm :
Meiskenszot,
De deur in 't slot,
De grendel er veur:
Adju, Monsieur !
MEIVIS(CH), znw., m. — Een zeevisch die in de stroomen
opkomt en dus ook riviervisch is, Fr. fintey Lat, Alosa finta, D. B.
— De meivisch is geboren, zegt men wanneer het voor de eerste
maal dondert.
MEIZUUT, znw., v. — Madelieije, ¥x, marguerite, pdquerette^
Lat. Bellis f erennis L. (Z. der K.), bij Sch. meezoei en bij G. meizöntjen^
V. D. geeft meizoetje als gewest, op. Meizuutjes plukken. In die wei
staan veel meizuten.
MÈJEN, w., b. en o. — Z. meien.
MEKKELEN, w.. o. — Z. meggelen.
MEKE(N, znw., o. — Z. mee.
— 8o4 —
MELDEN, w., b. — Bij kaartsp. Rcem aaokondigen. Ik heb
*nen derde van iroevenaas gemeld. Wa* meidegij ? Te Antw, Opwijsen.
— Spr. Nieij) gcmeliy nieit) geteld» De roem dien men niet meldt
(in 't kaartspel), geldt niet.
MELK (uitspr. mell^k), znw., o. en niet v, — Fr. lait. Het onz.
gesl. komt ook in 't MdnI. voor. Z. ^^ERD., IV, 1360.
— Melksken drinken. Men neemt een kind met zijne kin tusschen
duim, wijs- en middenvinger en beweegt ze zacht op en neer, zoodat
de mond o[>en- en toegaat. Dat heet men melMsken drinken, (A.)
— Verg. Gel^'k melk en brood. Ne jongen, e meiske gelijk melk
en brood (net van voorkomen en vriendel^k, aangenaam van spraak
en omgang.)
— Spr. In itj{n) melk liggen^ wordt gezeid van 't gezaaide graan,
waarvan het zaad wit in vloeibaren toestand is overgegaan. D. B. As
't zaad in ze* melk leet, dan bevriezet.
— • Hel melk doopen^ de melk met water aanlengen. D. B.
Volgens Sch. zegt men te Antw. melk geeseUn^ melk blauwen^ melk
met de pint halen.
— In *t melk U brokken hebben^ fortuin bezitten. T, Hij hee' nie'
veul in ze' melk te brokken.
— Van zij{n) melk staan of van zifn melk af zyn, uit zijn lood
geslagen, onthutst zgn, niet meer weten wat zeggen. Hij stond van ze'
melk, as em hoorde da' 'k alles wist.
— Zi/{n) melk optrekken^ achteruittrekken, niet doen wat men beloofd
heeft. T. Hij zou me' mij meegaan, maar as 't er op aankwam, trok
em ze' melk op.
— '/ Melk kruipt in de horens^ zeg^ men van eene koe die begint
te verdrogen, waarvan het melk geven vermindert.
MELKACHTIG, bvw. — Van melk houdende. Ik ben nie' melk-
achtig (ik houd van geene melk.)
MELKAKER, znw., m. — Koperen emmer, voorzien vac eenen
toot, waar men de koeien in melkt.
MELKEN (uitspr. mell^kany w,, o. — Fig. Talmen, sammelen.
Spoeid oe wa' ! Ligt daar zoo niet te melken.
— Wordt gezeid van insekten, vooral meikevers, die alvorens op
te vliegen, de vleugels op- en neer bewegen.
MELKERIJ, znw., v. — Melkinrichting, boter- en kaasfabriek,
Fr* laiterie»
— Melkspijzen. Ik ben veur geen melkerij.
MELKLEUT, znw., v. — Boerin, inz. jonge boerin, die in de
stad melk rondbrengt. (A.; Vrglk. leerleut.
MELKSTOEL, znw., m. — Laag stoeltje met drie of vier pikkels,
waar de koeimeid op zit, terw^l ze melkt. D. B.
- 8o5 -
MBLKTEIL, znw., v. — Diepe aarden schotel, waarin men de
verschgemolkeo melk doet om ze te laten rnnnen.
MELOEN, znw.y v. en niet m.
MEM (Kemp. ook tndm), zow., v. — Moederborst. G. E kind
de mem geveo. Aao de mem liggen.
— Zoogmoeder, min, Fr. nourrice. Ze dient venr mem.
— In N.-HoU. bet. het Moeder. (Z. Bouman, 67.) Z. ook mam
en MEMSiXR.
Kil. Mamm'e, memme, nutrtx.
MEMEL, znw., m., zonder mrv. — Mijt die in het hout zit,
meluw. Dees hout zit vol memel. In dat hout komt de memel nooit.
— Allerlei bladluizen, Fr. pucerom* Deroozen wörren nogaMikwijls
aangedaan van de' memel. De memel is aan de kooien.
— Spr. De memel komt er in^ de memel zit er m, zegt men van
oude lieden die min of meer kindsch worden.
MEMLOTSEN, w., o. — Aan de moederborst zuigen. (Z. der K.)
Da' kiud doe* nie' as memlotsen. Z. lotsen.
MEMLOTSER. znw., o. — Die aan de moederborst zuigt.
MEMMEKENS, znw., o., mrv. —De bloemen der wilde Kamper-
foelie of Geitenblad.
MEMMEMANTEL, znw,, m. — Lange, wijde mantel van ééne
kleur en gedragen door de memmen of zoogminnen.
MEMMEMUTS, znw., v. — Muts in de ronde met linten bezet
en waarvan twee der uiteinden rechts en links langs den rug tot bijna
tegen den grond hangen. Deze muts wordt gedragen door de memmen.
MEMSTER, znw., v. — Zoogmoeder, min, Fr. nourrice. Zij
gaat in de stad veur memster dienen. 'En memster huren. Z. mem.
MENDER, znw., m. — Werkman die met gespan uit werken
gaat. (K.)
MENOELÈÈR, znw., m. — Bij borstelmakers. Werkman, die
het haar mengelt.
MENGELEN, w., b. — Bij borstelmakers. Het haar waarvan
men eenen borstel maken wil, door den kratsel halen om te zuiveren
en de verschillende kleuren te mengelen,
MENIE, znw., m., niet v. — Z. Wrdb.
MENIGTE, Kemp. MENNIGTE, bvw. — Menig, veel, Fr.
maint, nombreux, D. B. Hoe menigte keeren heb ek oe nie* vermaand 1
Daar zijn menigte menschen verongelukt. Da' zal u menigte frangs
kotten.
MENKEN, znw., o. — Koozevorm van Amandus en Germanus.
(Hnlahout.)
-. 8o6 —
MBNNBGAT, znw., o. — Bij landb. De openiog of toegang
door eenen dam, houtkan t of eenc gracht, waar men van de baan op
hel land of den akker rijdt, bok Slop geheeten. D. B., Sch., HflFt. Ook
in 't MdnI., z. verd., IV, 1422. — V. D. vermeldt het als gewest.
MENNEN, w., b. — Bij landbouwers. Den oogst ter schuur
voeren. (N. der K.) (Ook in W.-Vl., N.- en Z.-Holl.en Gron., z. D. B.,
B., Oppr. en M.) Het koren, den oost mennen. — V. D. geelt het als
gewest, op.
MENNIO, bvw. — Menig, Fr. tnaint, heaucoup cU, (K.) HfFt.,
G., Jong., B., M. (Ook in 't Nedersaks.) Mennige mens(ch). Ik heb *et
oe mennige keeren gezeed, maar ge woudt nie' luisteren.
Ik kwam veiu-bij 'en deur ;
Daar hing *ne zak me(t) zemelen veur.
Tjqo mennige zemel, zoo mennige luis :
Daar zit 'en gierige pin (of: 'ne gierigen duvel) in huis,
{^Kinderliedje. )
— De vorm mennich komt ook voorin 't Mdnl., z. verd,, IV, 1394.
MENNIGTEfZnw., v, — Menigte, Fr. grand nomhre^ mulHtude^
foule, (K.) 'En mennigle volk. 'En groote mennigte.
— Bvw, Z. MENIGTE, Mennigte mens(ch)en. Mennigte pèèrden*
MENOT (klemt, op not\ znw., v. — Wol, kemp, katoen, io
drie strengen door elkander gekeperd en zoo in de balen gepakt. (A.)
MENS(CH), znw., m. — Z. Wrdb.
— Man, echtgenoot, Fr. mari. (Z, der K) Heure mensch is zïek.
Ze is me' heure' mens(ch^ hier geweest.
— Gemeenzaam, vriendelijk toevoegsel, in de samenspraak van mannen
en vrouwen. M. Ja, mens(ch), zoo ben ek daar gevaren. Wel mens(ch)
lief, wa' kan ik er aan doen ?
— Men gebruikt dikwijls mens(ch) of mens{ch)cn als uitroep van
verwondering, medelijden of verslagenheid. D. B. Wel mens(ch) ! wat
heb ek afgezien ! Wel mens(ch)en toch ! wie zou da' gepeisd hebben !
Mcns(ch) ! dat is erg !
— Gee{n) mens{ch), niemand. Daar is gee' mens(ch) te zien.
— Een niens{ch) (*ne mensch) wordt veel gebruikt voor het onbep.
men, iemand, D. B. Ne mens(ch) moet al veul doen om 'ne' stuiver
te verdienen. Hij zou 'ne' mens(ch) uit ze' vel doen springen. As 'ne
mens(ch) ziek is, dan heet cm geren hulp.
— De mens{ch)en^ men, Fr. on. De mens(ch)en zeggen zooveul
da* gelogen is.
— Geene mens{ch) meer zijny geene mens{ch) gewys zijn, wordt
gezeid van iemand die door dronkenschap of wangedrag den naam van
mensch ooweerdig is. D. B. As hij wa' gedronken heet, dan is hij geene
mens(cb) ne meer. Hij was geene mens(ch) ne meer gewijs.
— Ook van iemand die door tegenspoed zoo ontmoedigd is, dat
hij er 't verstand bij verliest, die zoo ziek is, dat hij niet meer uit de
voeten kan, enz, D* B., R.
— 8o7 —
— Mins(ch) genoeg ztjn, hoort men dikwijls zeggen van lieden, die
hulp of bijstand geboden zijnde, voor antwoord geven, dat zij zonder
die kunnen klaar komen en doen hetgeen zij voornemens zijn.
— - Stuiken van mens[ch)en kosten^ peperduur zijn. R. Het vlees(ch)
kost tegenwoordig stukken van raens(ch)en.
— Mens{ch), o., vrkiw. fncns{ch)ke{n^ vrouw die deernis verwekt,
T., R. Daar is hier 'en arm mens(ch) aan de deur geweest. *En ongeluk-
kig mens(cb). *t Mens(ch)ken had nie* om of aan.
MENS(CH)ACHTIO, bvw. — Gene^jen om bij de menschen
te zijn, sprek. van dieren. (Ook in Brab. en *t Hag., z. Sch.) Dieên
hond is nie' meni>(ch)achtig. Som nige kaltcn zijn menschachtig.
MENS(CH;ELIJK, bvw. — Menschelijk opzicht^ z. opzicht.
MENSrCH)£NBEDRIEGBR, znw., m. — Versterking van
Bedrieger. Groote, onbeschaamde bedrieger.
MENUET, znw., m., niet v. — Soort van dans. Z. Wrdb.
MER en MAR, vgw. en tw. — Maar, Fr. mais. (N. der K.) B,
(Ook in 't Mdnl., z. VERD., IV, 997.) Ik weet 'et nie', mer ik geloof 'et.
Doe mar voort. Mer toch !
MERBEL znw., m. — Z. marbel.
MERBELEBRBN, w., b. — Z. marbeleeren.
MERBLAAS, znw., o. — Gewestelijke uitspr. van Merxplas.
MERDE, ^nw., v. — Iels dat onaangenaam is. 't Is 'en merde
alle dagen met dicën regen en 't hooi nie' kunnen droog krijgen !
MEREL, znw., m. — Zoo heel, in 't N. der Kemp., de Manne-
lijke honingüie, Vx.faiix-boiiriion^ die elders Ater, Broedbie en Nèèr
genaamd wordt.
MÈRELHOREN, znw., m. — Mcrelhaan, manneken der merel.
(N. der K.) Z. horen.
MERGEN (uitspr. mdrr^^9n), bw. — Morgen, Fr. demain, (K.)
B, Mergen is 't te laat. Hij ga' mergen op reis. (Ook in 't Mdnl., z. verd.,
IV, 1936 op morgen.)
MBRGEND (uitspr. marregfd)^ znw., m. — Morgen, ochtend,
Fr. mat in, (K.) Dat is deze' mergeud gebeurd. 'Ne schoone mergend.
MERINOS, znw., m., niet o. — Zekere stof.
MERK, Anlw. MARK (uitspr. mdrr'k^ marrok), znw., o. en m.
— Merg, Fr. moé'l/e, Hgd. Mark, bij D. B. wfaryt . Bedorven zijn tot in
't merk van zijn beenen.
— Sam. Merkbeen^ merkp^'p^ merkstralen, enz.
MERKATON, znw., m. — Groote gele perzik die rijp is op
't einde van den herfst, Fr. mirlicoton, bij D. B. meUkaton^ melocoton.
— 8o8 —
MBR(K;T, znw^ ▼. — Z. mkrt.
*MBRLO£N, zov. (ge&Ucfat ?>. — c De bofstwcriog tussdien twee
•ciiietg^eiL »
Sch. geeft dit w. voor Antw.
MBRMIN, znw., v. — Z. MAUcnc.
MBRRBBOL, MBRRBNBOL, zaw., m. — Z. maU£BQL.
MBRT (Kemp. ook md/), te Antw. MART, zqw., v. — Markt,
Fr. marché.
— Spr. Alt^d 'en mert of 'en reis hebben, altgd ergens luartoe
gaan. Hij is 's Zondags nooit niet thuis : hij heet altgd 'en mert of
'en reis.
— Het onder de mert nie{t) keööen, het zeer lastig hd>ben, het
Jmir moeten verantwoorden. T. Toen hij daar woonde, had hg 'et er
onder de mert niet. Op mgn reis heb ek 'et onder de mert nie' gehad
mee* al dicén regen.
— . Op *t leste van de mert op het laatste oogenblik.
— Op '/ scheen van de mert^ op 't einde van de rekening, Fr.
au bout du compte. Schertsend ook : op 7 scheten van de mert,
— Weten waar het mert is^ bestraft worden. As vader thuis komt,
dan zulde weten waar 'et mert is.
— Van de mert geraken^ getrouwd geraken. Sch., R. Z9 is ook
eindelqk van de mert geraakt. Z. ook straat.
— Een goei mert hebben, kragen, een goeden prijs voor zijne
waren. T.
MBRTBLÈÈR, znw., m. — Z. martelèêr.
MERTELBN, w., o. — Z. martelen.
MBRTEN, w., b. en o, — Markten. Z. Wrdb.
— Tegen iemand nie{t) kunnen merten^ eene waar niet zoo goed-
koop kunnen geven als hij.
MBRTEN, znw., m, — Maarten, Fr, Martin.
— Lekkere Merten^ z. LEKKER.
— Spr. De pyp aan Merten geven ^ z. PIJP,
MBRTGOBD, znw., o. — Goed, stoffen die men op de merkt
verkoopt.
MERTIKO, znw., m. — Z. martiko.
MBRTKORF, znw., m. — Korf om boter, eieren, fruit, enz.
ter merkt te dragen. T., R., KI. -Br.
MERTPATBNT, znw., o, — Een patent dat de kramers moeten
hebben, om met hunne waren op de merkten te staan.
^MÈS, znw. (gesl, ?), — « Rug. Op de mès hangen. »
Sch. geeft dit w. voor de Kemp. en Gheel.
— 8o9 —
MBS, ZQW., o. — Fr. couteau,
— Verg. E fnes gel^k 'en vlim^ een zeer scherp mes.
— Spr. Aan *t mes steken^ niet meer te genezen zijn.
— Aan V mes moeten^ moeten sterven, sprek. van dieren die
geslacht worden. Ons verken moet morgen aan 't mes.
— Wordt ook üg. gezeid van iemand die met of tegen dank iets
moet doen, b. v. trakteeren. *
— Iemand hei mes op de kèèl zetten^ hem dwingen om hem iets
te doen doen.
— Htf zou nte{t) zwijgen ^ al zette 'm e mes op de kèèl^ hij zwijgt
voor niemand.
— Daar sntf\d)en geen messen meer op^ wordt gezeid van iemand
die naar geene vermaningen noch berispingen meer luisteren wil, die
onverbeterlijk is.
— V/j e mesken da{t) langs twee kanten snydt^ zegt men van
een dubbelzinnigen, valschen mensch.
MBS, in 't N. der Kemp. ook MIS, znw., o. — Mest, Yx.fumier,
engrais, (K.) Het mes uit de' stal trekken. Het mes naar 't land voeren.
MBSORÈÈP,MBSTORÈÈP, MISGREEP, MISTORÈÈP.
znw., V. — Z. GRÈÈF.
MBSHAAK, MBSTHAAK, znw., m. — Drietandige, omgebogen
haak om het mest uit den stal of van de kar te trekken.
MBSHOOP, MISKOOP, zow., m. — Mesthoop, Fr. tas de
fumier,
MB8KAR, MIS KAR, znw., v. — Kar om mest te vervoeren.
MBSPACHT, MBSTPACHT, znw., v. _ De reinigheidsdienst
van de straten eener stad. De mestpacht doet de straten reinigen en
verkoopt het straatvuil als mest.
MBSSING, MBSSIB, znw., m. — De opene plaats, de put of poel,
nevens of vóór het huis, bestemd om er den mest te leggen. (Z. der K.)
— Bg uitbreiding beteekent het de Binnenplaats vóór de woning,
de stallingen en schuren eener boerderg, in 't N. en W. der Kemp.
Werft en Vörft geheeten. Z. ook ve&d., IV, 1480.
MBSSTIK, MBST8TIK, znw., v. — Groote en breede drie-
kantige schup om lang mest door te steken en klein te maken, in 't N.
der Kemp. Qrèèf genaamd.
MBST, ook MBS en in 't N. der Kemp. MIST en MIS,
znw., o. en niet m. -^ Fr. engrais, fumier, J. (Het w. was ook o.
in 't Mdnl. en de vorm mes waa er mede bekend. Z. verd., IV, 1480.)
MBSTBR, znw., m. — Wordt in veel streken der Kemp. gehoord
voor Meester, Fr. maStre^ Dee. mester^ Eng. master. De mester is
daar. 'k Zal 't tegen de' mester zeggen.
— 8io -
ME(T), vrz. — Fr. avec,
— In uitdrukkingen als Een zak met appelen, eenc beurs met
geld, eenc mand met eieren, enz., dient het vrz. met om enkel aan
te duiden dat er appelen in den zak, geld in de beurs, eieren in de
mand zijn, hetzg dat de maat vol is of niet; maar laat men het vz. met
weg, dan is Een zak appelen, eene beurs geld, eene mand eieren de
vi.ilc maat van cenen zak, eene beurs of eene mand. D. B.
— Men gebruikt met om een voorwerp aan te duiden dat ergens
aan gevormd of gemaakt wordt. D. B. *En letter schrijven mè* 'ne* krol.
E loofwerk schilderen mee *en bloem,
MEiT)ALDERBBRE, bw. — Z. aldkreere. T., R.
METDAT, vgw. — Aangezien, mitsdien, omdat, Fr, vu que^
puisque^ comme^ parce que, D. B., M. ^Ook in 't kant* Axel en in Brab.,
z. Sch.) Ik kost nie' komen, metdat ek geenen tijd en had. Metdat em
ziek is, moet em te bed blijven.
ME^T)EEN. bw. — Met elkander. Z. verder,
ME(T)EENDOEN, w., o. — De eene in overeenstemming met
den andere handelen, gemeenlijk met het gedacht om winst of verlies
Ie deelen. Die twee kooplie doen me(t)ecn.
ME(T^EENGAAN, w., o* — Verkeeren, vrijen. Dieë jongen en
da* meisken gaan al veul jaren me(t)een.
ME(T;EENLOOPEN, w., o. — Vrijen, verkeeren. Dieë jongen
en da* meisken loopen al zeven jaar me(t)een.
— Afe(t)eenU)open verschilt van me{t)eengaan hierin, dat het eerste
op minder gepaste wijze geschiedt dan het tweede.
ME(T)EENSPANNEN, w., o. — Met elkander aanspannen.
Da' volk spant allemaal me(t)ecn, daar is niet tuss(ch)en te komen.
METSEN (Kemp. matsen), w., b. — Hetzelfde als het Holl.
Metselen, Fr. mafonner, D. B., Sch., 'Ne' muur metsen. Ze zijn volop
aan *t metsen, c Metst van beroockte steen een graf voor d'Ydelheid. »
(Vondel, III, 1 19.) Z, verd., IV, 1522. — V. D. heet metsen verouderd !
Kil. Metsen; struere, exstture muros,
METSENDIENDER, znw., m. — Z. metserdiender.
METSER (Kemp. mdtspr)^ znw., m. — Metselaar, Fr. maf on.
D, B., Hfft. De metsers waren al aan *t werk.
Kil. Metser, structor^ faher murarius,
METSERDIENDBR, znw., m. — Knaap of diender van eenen
metser.
METSERIJ, znw., v. — Metselwerk, Fr. mofonnerie,
METSERSBAAS, znw., m. — Metselaarsbaas, Fr. maitre-mafon,
D.B.
METSBRSCOONAC, znw., m. — Klare jenever. Hij drinkt
'^re » » - >-rscogna c.
— 8ii —
MBTSBRSDRAAD, znw., m. — Dunne koord, zoo genaamd
omdat de metsers ze gebruiken om er het schietlood aan te hangen.
METSERSGERIBF, znw., o., zonder mrv. — De gereedschappen
van eenen metser.
METSERSKNOOP, znw., m. — Naam van ecne bijzondere soort
van knoop. D. B., R.
METSERSSTIBL, znw., m. — Het ambacht, de stiel van
den metser*
METSERSSTRENQ, znw., v. — Streng of touw, waarmede
de metsers de palen der stellingen bijeenbinden.
METSKALK, znw., m. — Metselkalk.
METSTRUWEEL, znw., o. — Bij metsers. Groot truweel om
den mortel tusschcn en op de steenen te leggen en open te breiden. D. B.
METSWBRK, znw., o. — Metselwerk, Fr. magonnage^ maf on-
nerie,
METTEN, znw., v., mrv. — Fr. mattfus.
— Donkere metten. *s Woensdags, Donderdags en Vrijdags der
Goede Week wordt tegen den avond in veel kerken het nachtofficie
plechtig gezongen; dit officie noemt men donkere metten^ omdat het
eertgds en nu nog in de kloosters, in den nacht met weinig licht geschiedde.
— Fij». Wordt gezeid van duister, overtrokken weder, in den winter,
wanneer de avond vroeg invalt, 't Zijn vandaag weer donkere metten*
MEUG, znw., v. — Smaak, Fr. gout, Z. Wrdb.
— Spr. Ieder zijn meug, zee *t ventje, en 't had 'ne(n) mol op
zijn brood liggen,
— Spr. Ieder zyn meug, zee den boer, en hij at v^'gen uit zijne{n) zak,
MEUGELIJK en MEUGENTLIJK. bvw., en bw. — Mogelijk,
¥x. possüfle^ probablementy peut-ét re,
MEUGEN, w., b. -• Hetzelfde als Mogen. D. B., Hfft., Sch.
Gij meugt da' nie' doen. Ik heb nie' gemeugen.
— Meugen van, verlof hebben van. B. Ik mag van vader *en koppel
duiven koop)en. Hij mag van ze* wijf nie* uit de deur komen.
— Kunnen eten, geenen afkeer hebben van eenige spijs of eenigen
drank. D. B., Hfft. 'Èi zijn mens(ch)en die alles meugen. Ik mag gee(n)
fruit. Ge moet alles leeren meugen. Hij mag ze (hij is liefhebber van
den drank).
— Spr. Als ^e 't nie{t) en meugt ^ legt er dan uwe(n) kop maar by\
zegt men tot de kinderen aan tafel, ais zij eenige spijs niet lusten.
— Wordt soms gebruikt voor Moeten. Hij zal meugen oppassen !
Zegt dat em mag veurzichtig zijn. Manneke, waarom hedde gisteren nie*
>n de school geweest ? Ik mocht thuis blgven van ons moeder, meester,
(d. i. ik moest.) Ik mocht lachen, as em mij da* vertelde. Z. over dit
gebruik in 't Mdnl. VERD. IV, 1850, en vrglk. moetbn.
— 8l2 —
MEUKEN, znw,, o. — Oude inhoudsraaat, het achtste van eenen
zak en het vierde van eene veertel, in 't N. der Kemp. Loopen. E
meuken mèèl. £ meuken appelen.
— Spr. ZTy zal daar geen meuken zout eten^ hg zal er niet lang
wonen.
Kil. Meucken, moken, modtolus,
M£UKENS(CH), bvw. — Een meuken groot. Meukens(ch)e maat.
Meukens(ch)e mand (eeoe mand die een meuken inhoudt.)
MEUKES, znw., m. — Sukkelaar, sul, snul. (Z.-W. der K.) 'Ne
meukes van 'ne' jongen.
MEULDENÈÈR, MEULDENTBÈR, znw^ m. —Meikever,
Fr. hanneton^ Lat. Scarabeus melolontha. (K.)
MEULDER, znw., m. — Molenaar, mulder, Fr. tneunier,
•— Meikever, Fr. hanneton.
— Spr. Iet God en de{n) tneülder laten scheen^ eene verwikkelde
zaak laten gelgk zij is, er zich niet mee bemoeien, er geen oordeel
over vclleo, D, B.
— Zyne{n) Pas{ch)en hou{d)en met de meülders, op Beloken Paschen.
M EU LD ERIN, zow., v. — De vrouw eens molenaars.
— Meüldertnnekent kleine, witte meikever.
MEULDERSBLOED, znw., o. — Wanneer men zich snijdt,
steekt, enz. dat het bloed te voorschijn komt, dan zegt men: ik heb
rood bloed, 'k heb geen meüldersbloed, want da' zie* wit. (A.)
MEULEKE(N, znw., o. — Vrklw. van Meulen, Fr. moulinet^
petit moulin.
— Spr. Meulekens maken^ gevaarlijke kuren doen. Let op, dieë
voerman ga' meulekens maken mè' ze' pèèrd.
— Bij schoenmakers, z. rolet.
MEULEKENSMUTS, MEULENKAP, zdw., v. — Soort
van kap of vrouwenmuts, waarin de kleine pijpkens, niet met een
pijpijzer noch met eene tang worden geplooid, maar met een molentje,
waar twee getande cilinders, van binnen met een gloeiend ijzer heet
gemaakt, opeenrollen en de pijpkens makeo. (K.)
MEULEKENSNOOT, znw., v. — Soort van groote okkernoot,
met zeer harde schelpen.
— Fig. Dwaas, wispelturig meisje, zottin. Die Mie is precies 'en
meulekensnoot.
MEULEN, znw., m. — Molen, Fr. moulin,
— Fig. De tanden, het gebit. Mijne meulen draait nie' meer (ik
kan maar slecht meer bijten).
— Iemand die niet stil kan zitten, die gedurig in beweging is.
Dieë meulen kan nie' stilzitten. Dieê jongen is 'nen eerste meulen:
h^ zit geenen oogenblik stil.
-813-
— Spr, *Ne{n) slag van (ü{n) meuUn weghebben^ min of meer in
*t hoofd geraakt zijn, zijn volle verstand niet hebben, Fr, être toqué^
avoir un coup de hacfu,
— De meulen is deur de prangt de zaak is te verre gekomen ,
er is geen verhelpen meer aan.
MEULBNBIND, MBULBNBND, znw., o. -^ Molenwiek
zonder de borst.
MBULENHBKKBN, znw., o. — Het latwerk eener molenwiek.
MEULBNKAP, znw., ▼. — Z. meulekensmüts.
MBULBNKOT» znw., o. — Beweegbaar deel des molens, waar-
binnen men maalt en werkt.
MBULBNNAOBL, znw., m. — Soort van taaien platten nagel
met grooten kop, gebruikt door de molenmakers.
MBULBNROBI, znw., v. — Molenwiek, Fr. aile de moulin.
MBULBNTRAP, znw., m. — De trap om in eenen molen te
klimmen.
MBULBNVÈÈR, znw., v. — Z. meulsnrgei.
MEURBN, w. b. — Troebel maken, het grondsop roeren. D. B.
(Z. der K.)» elders Mooren. 'Et water meuren.
— O., met zifn. Troebel worden. Het water meurt.
— Betrekken, sprek. van het weder, De locht meurt : 't zal gaan
regenen.
MBUTBLEN, MEUTBRBN, w., b. en o. ^ Peuteren, bij
kleine brokjes afpikken of afpeutcren. Ge zit altijd in oe' tanden te
meutelen. Die kiekens zitten overal aan te meuteren. Meutelt da' nie' kapot.
— Werken, allerlei werk verrichten* (A.) Ik heb den heelen dag
gemeuterd. Ik ben muug (moede) gemeuterd.
MBUTTEN, MOTTEN, znw., m. — Jong kalf, bij D. E.
muiten, 'Ne nuchtere meuiten. Nen motten verkoopen. Vlees(ch) van 'ne'
platte' meStten. (Z. plat.)
— Fig. Luie, lompe jongen, doodgoede sul. 'Ne meütten van 'ne'
jongen.
MBUZBLBN, w., b. en o. — Peuzelen, langzamerhand, met
kleine beetjes eten. D. B., bij boüman, 71, tnui'zelen. Die kinderen
meuzelen den heelen dag. Wa' zit Jan daar altijd te meuzelen ?
— Afl. Meuzelêêr, gemeutel,
— Kram. heet dit w. veroud.
Kil. Meuselen, clam degustare paulatitn.
MEVROUW, znw., v. — Wordt enkel gebruikt als tittl voor
eene gehuwde edel vrouw. R., Kl.-Br. De mevrouw van 't hof is dood.
Mevrouw de gravin. De mevrouw van den baron.
— Voor eene gehuwde vrouw die niet van adel is, zegt men alt^d
fnadatn»
MIDDEL, znw., m. en niet o. — Fr. moyen, J.
— 8i4 —
MIDDEL, bvw. — In mtddeUn tijd, middclerwijl, inmiddels, io-
tusschentijd, Fr. sur ces entrefaites^ enz. Ik ging 'nen oogenblik buiten,
en in middelen tijd gebeurden 'et ongeluk. In dieën middelen tgd^ in
dien tusschentijd.
Kil. Middeler tijd, interim ^ interea. Z. ook VERD., IV, 1534.
MIDDELLIJST, znw., v. — Bij mulders. De middellijsten in
eenen houten windmolen zijn stukken hout die, horizontaal op den
steenbalk liggende, de stijlen van de romp verbinden. D. B.
MIDDEN, znw., o. en m. — Fr. milieu, In de' midden (in 't middel-
punt.)
MIDDENBEUK, znw., m* ~ De groote beuk in eene kerk,
Fr. nef du milieu,
MIDDENSTIJL, znw., m. — Bij timmerl. Het rechtstaande
stuk van een kruisraam.
— Bij mulders. Ieder van de vier opwaartsgaande stijlen, waarvan
twee in 't midden van elke zijde, die de uiteinden van den steenbalk
insluiten.
MIÈÈT, znw., m. — Kemp. uitspraak van Meert, Fr. mars.
MIEK. Tweede hoofdvorm van Maken. (Z. der K.)
MIEKEN, znw., o., MIEKEGEIT, v. — Geit in de kindertaal.
— Mieken dient om eene geit aan te spreken of te roepen,
MIEN, znw., V, — Verkorting van Philomena.
MIEREN, w., o. — Mikken, aanleggen alvorens te schieten, Fr.
mirer, viser. (K.) (Ook in Brab. en O.- VI.. z. Sch.) Miert zooiank
niet ! Eerst mieren ecrda' ge schiet.
— Scherp toekijken naar een bepaald punt, loeren. (K.) Hoe zitte daar
te mieren ? Vrglk. mirken.
— Afl. Mierder, gemier,
MIÈREL, MJÈREL, znw., v. — Kemp. uitspraak van Merel,
Fr. merle,
MIERKE(N, znw., o. — Term in het raadsel op de raap:
Het eerste is e mierken^
Het tweede is e pierken,
Het derde is *en eiken,
Het vierde is e loovermeiken.
MIERUS, znw., m. .— Casimier, Casimirus.
MIETER, znw., m, — Geene{n) mieter , volstrekt niets. (Ook in
Gron. en Z.-Holl., z. M. en Oppr., 72.) Ge krijgt geene* mieter. Daar
is geene' mieter. Ik geef er geene' mieter om.
MIEZEN, znw., m. — Verkorting van Remigius. (Z. der K.)
- 8i5 -
MIBZER, te Antw. MIEZERIG, bvw. ~ Bedrukt, treurig,
ziekelijk. Hij zag er zoo miezer uit. Gij trekt zoo e miczcr gezicht.
Ze knn zoo miczeiig zien.
Z. ook Sch., die het w. door ^rA//// vertaalt. Bij B. htU miezerig,
sl«chtgestemd, humeurig, stuursch.
MIJ, vrnw. — Wordt veel overbodig gebruikt. Z. spraakkunst.
Wat is me da* nu ? *t Is mij *t manneken !
— Bvw. Mijn, Mij kind. Mij vader. Z. SPRAAKKUNST,
MIJL, znw., V. — De mijl op zeven ^aan, eenen omweg maken.
Dat is de mijl op zeven (dat is een groote omweg), bij Kram. dat is
of dat gaat van mijl op zeven.
MIJN, bvw. — Z. Wrdb. Te St-Antonius ook men (heldere e)
uitgesproken. Dat is mennen boek. Dees is 't men en dat is 't auw
(uw). — Zoo ook ;«y, pers. vrnw. Da' geld is van mè. Geef 'et aan
mè. — Heeft mijn den nadruk niet, dan wordt het toonloos uitgesproken.
Me kind. Me pèèrd. M'n huis. M'ne stal.
MIJN, znw., V. — De plaats waar de aangekomen visch uitge-
mijnd, d. i. in kleine koopen verkocht wordt. (A-) Z. ook botermijn
en VISCHMIJN.
MIJNEN, w., b. — De visch op de vischmerkt in kleine koopen
ter veiling oproepen.
MIJNHEEREN, w., o. — Iemand gedurig « Mijnheer » noemen.
D. B. Hij kan iet doen van mijnheeren, as em tegen iemand spreekt
die wa' meer is,
MIK, znw., m. en v. — GafFclvormig hout, Yx,fourche debois.
'Nen boom me' 'ne* mik. De putligger rust in 'en mik. De ploegers
hebben eene mik, waarmee ze de aarde van 't ploegijzer aisteken.
— Gekloven stok, stok met eene spleet in, waarmede de kinderen
voorwerpen uit de keldergaten halen, die er in gevallen zijn.
— Het deel van het lichaam waar de dijen aan het onderlijf komen.
Hij stond tot aan zijne' mik in 't water.
— Schertsend voor Neus. Hij draagt 'nen bril op zijne' mik.
MIK, znw., V. — Brood van tarwebloem, wit brood. (Z. der K.)
Jong. 'En vers(ch)e mik aansnijen. 'En groote mik.
— Als stofnaam is het w. m. Wij hebben goeie' mik gebakken.
Onze mik is nie' gegaan.
— In de Wrdb, beteek. mik brood van roggebloem. Doch zie kra-
MICH, KRAMIK,
MIKKEN, w.. o. — Z, Wrdb.
— Het op iemand gemikt hebhen of op iemand gemikt zijn, het
op iemand gemunt hebben. Hij hcget fel op mij gemikt.
MIKKEN, w., b. — Met eene mik (z, mik 2") ophalen. (A.)
Ik 'ne' marbol uit de' kelder gemikt.
— 8i6 —
MIKMAK, znw., m. — GekoDkel, Fr, intriguey micmac^ tripotage,
D. B. (Ook in Limb., Brab. eo *t Hag., z. Sch.) 't Is altijd derelfde
mikmak. Ik kan met dieê' mikmak nie' om.
MIKSLEUTBL, znw., m. — Bij smeden. Moersleutel met ééne
groef, enkele moersleutel, Fr. clef a écrou simpU.
MIL, znw., m. — Verkorting van Emil.
MILLED, MINNED, znw., m. -^ Midden, middelpunt.
MILTZAAD, znw., o. — Vogelgierst, Fr. sétaire d'Italü, Lat.
Setaria italica L,
MIN, bvw. — Klein. Komt maar als gezegde voor. Die pataten
zijn te min om te verkoopen. Dieë jongen is nog wa* min om gaan te
dienen.
MIN, znw., m. — Verkorting van Dominicus.
MINDER, bvw. — Z. Wrdb.
— Spr. Iemand e tnanneken minder maAen, z. MANNEKEN.
MINDEREN, w., o. — Missen, falen, in vragende en loochende
wendingen. (Ook in Brab., z. Sch.) Hij ga* van jaar tol jaar meer en
meer achteruit, maar hoe kan da* minderen ? Hij werkt nie* en hij verteert
maar. Ge zij' van eene' pas ziek, maar da* kan nie* minderen : ge slaagt
oe ook nie' gaê.
MINNED, znw., m. — Z. milleo.
MINNEKECN, znw., o., MINNEKEPOES, v. — Naam dien
men aan eene kat geeft, üionekepoes is daar. Hij speelt er mee gelijk
minneken met de muis. Ook Poezeminneken.
— Om eene kat te roepen, zegt men ook mtn / min / min / of
mtnneken / minneken f minneken /
MINNEZÉEREN, te Antw. MINNESJÉEREN w., o., met
«y«. -- Minderen, verminderen, Fr. diminuer, T. (Ook in N.-Holl.,
z. BouM., 68.) Mij* geld begint vandeeg te minnezéeren.
MINUUT, znw., m. en niet v. — Fr. minute, J.
MINUUTPIJP, znw, v. — Bij horlogemakers. De minuutpijp
is een buisje met tanden of kammen, hetwelk op het groot wiel zit
en waar de groote wijzer op steekt.
MIPSEL, znw., v. — Mispel, Fr. nêfle.
MIPSELÈÈR, znw., m. — Z. mispeleer.
MIRKEN, M IRRIKEN (uitspr. m/rr')&p«), w., o. — Scherp loeren,
de oogen half toeknijpen om scherper te kunnen zien. (A.) (Ook in
Kl.-Br., z. Sch.) Wa* zitte daar te mirkcn ? Mirkt is goed. Ik moet
vandeeg mirken om dieë* kleinen druk te lezen.
— Bij B. en BouMAN bet. miereken turen naar een bepaald punt,
strak kijken naar iets dat moeilijk te onderscheiden is. Vrglk. MIEREN
en z. ook pieren.
— Afl. Mirker^ gemirk.
-8i7 -
MIRPS (iiitspr. fnirr»ps)^ znw., m. — Marbol. Vcur mirpsen
speleo. *Ne jjlaze* mirps.
MIRRIKBN, w., o. — Z. mirken.
MIS, zow., V, — Fr. messe.
— Zingende mts, gezongen mis. Lezende mis, gelezen mis. Zwarte
mis, mis van Requiem voor eenen overledene.
— Spr. 't Is 'en zingende mts of V« zingende mis me{t) e steertje,
wordt gezeid van iets dat lang duurt. As gij iel moet doen, is 't altijd
*en zingende mis.
— Ik doen geen twee missen veur éé{tC) geld^ ik zeg niet tweemaal
hetzelfde. T., R,
MIS, bvw. — Niet getroffen, Fr. manqué. Dat is mis.
— Bedrogen, in abuis, in vergissing, Fr. trompé. Gij zij* mis, Fr.
vous vous trompez, vous n*y êtes pas.
— De Bo zegt in zijn Westvlaamsch Idioticon : * Wegens mis,
samengesteld meteen werkw., zeggen de Taalkundigen i** dat dit voor-
voegsel afscheidb.iar is en den klemtoon voert, telkens het in een stoffe-
lijken zin genomen wordt, hetzij A) met de beleekenis van niet raak^
ir, manquc\ non atteint, b. v. hij schoot mis, hij bolde mis, fr. ;'/
n'atteignit point Ie hut : hetzij b) met de beteekenis van verkeerd^ kwalijk,
b. V. hij schiet mis, fr. // tire mal, il manie mal are et flèche. 2* Dat
dit voorvoe^'sel onafscheidbaar is en zonder klemtoon, wanneer het io
eenen zedelijken, in eenen overdrachtelijken zin genomen wordt, b, v.
ik misbruikte, ik mishandelde, ik mislukte, enz. — Hier valt aan te
merken dat hel voorvoegsel mis in den stoffelijken zin van V een voor
'/ ander, verkeerd oï kwalijk, bij ons ook en ja gemeenlijk onafscheidbaar
is en zonder klemtoon, b. v. gij misbolt, fr. vous jouez mal votrc boule,
Hadt gij niet misbold, gij zoudt niet misgebold hebben, fr. vous n*avez
pas atteint U hut, parce que vous avcz mal joue' votre boule, enz. »
Hetzelfde dal D. B. hier voor West- Vlaanderen opmerkt, geldt voor
de prov. Antwerpen,
MIS, znw., o, — Mest, Fr. engrais, fumier, (N. der K.) (Ook
in N.-Br., N.-Holl., Zeel. en Groningen, z. B. en M.)
MISACHTEN, w., b. — Minachten. Wordt, volgens Kram. en
V. D., w^einig of niet gebruikt. Hier wordt het veel gebezigd.
MISANTWOORDEN, w., o., schb. (klemt, op mis). - Kwalijk
of verkeerd antw^oorden. D. B. Ik antwoordde mis op die vraag. Gij
hèt misgeantwoord.
MISBAK, anw., m. en niet o. — Z. Wrdb.
MISBINDEN, Kemp. MISBIJNEN, w., b., onschb. (klemt
op binden). — Kwalijk binden. Die schooven zijn misbonden.
MISBOUWEN, w,, b., onschb. (klemt, op bouwen). — Kwalijk
bouwen. D. B. Ik vrees dat hij zijn huis zal misbouwcn. Dieë stal is
heelegans(ch) misbouwd.
ldtotic0n 54
— 8i8 —
MISBREIEN, w., b , onschb. en schb. (klemt op örg/en en ook
op M/s). — KMalijk breien. Ziet toe da* ge iiie' mis en breit. Die
kousen zijn misbre(<i)en.
MISDAG, znw., m. — Dag dat men gehouden is naar de mis
te gaan. *t Ts morden weeral misdag.
MISDEELEN, Kemp. ook MISDEILEN, w., b., onschb.
(klemt, op tfit'/en). — In *t kaartspel. Kwalijk deelen, Fr. mcdonner^
maïdonncr. D. B. Lel op da' ge nie' misdeelt. De kaarten zijn misdeild.
— Niet misdeeld zijn^ talent hebben. D. B. Ditë jongen is nie*
mihdeeki, maar hij moest meer studeeren.
MISDÈGER, te Antw. MISDÈDIGE, znw., m. — Misdadiger,
bij T. misdrjrt'f. Hij stond daar gelijk 'ne misdèger.
MISDÈRIG, bvw. — Bedrukt, droevig. (K) Hij had zoo e mis-
dèrig gezicht. Ge staat daar zoo misdèrig te zien, wat is er gebeurd ?
MISDIENDER, MISSENDIENDER, znw., m. — Koorknaap
die de mis dient, Fr. acolvthe.
MISDRUK, znw., m. en niet o. — Z. Wrdb.
MISERIE, znw., v. — Fr. misère.
— Misbaar. Maakt toch zoo 'n miserie niet veur die arm* tien centen.
— Miserie gaan^ in 't whistspel. Geenen enkelen slag halen. Ik
moet miserie gaan.
MISERIEBOOMKE(N, znw., o. —Een boompje, in 't Fr. *ö«
gentil en in de wetenschap Daphnc miseritifn genaamd.
MISGEDACHT, znw., o. — Verkeerde opvatting, valsche meening,
dwaling, Fr. opinion crronee^ erreur^ bij D. B. misdutiken. Gij denkt
dat 'et ver)e(d)en jaar over gebeurd is, maar dat is e misgedacht van
u : 't is veule langer gele(d)en.
MISGEVEN, w., b., onschb. en schb. (klemt, opgeven of opm«).
— Kwalijk, verkeerd geven. Gij hèt de kaarten misgeven.
MISGEWAAD, znw., o. — Het gewaad, dat de priester draagt
als hij mis doet.
— Kram. vertaalt het door chastiblef doch dat is de kasuifel^ een
deel van 't misgewaad.
MISGRA(D,EN, w., o., schb. (klemt, op mis), — Verkeerd raden,
Fr. dcviner mal. Ik graadde mis.
MISGREEP, znw., v. — Z, mesgrèèf.
MISGREEP, znw.. v. en niet m. — Z. Wrdb. J.
MISHAAK, znw., m. — Z. meshaak.
^MISHAND, znw,, o. — «Hinder, verhindering, letsel. Kris
geen mishaiui aan. »
Sch. geeft dit w. voor Antw,
— 8i9 -
MISHANDEN, w., o., onschb. (k\emt, op ha mf^n), — Hinder-
nis veroorzaken, belemmeren, Ft, irjcommoJer^ gcner, D. B. Die schoenen
mishanJen mij van<lceg. 'Et mishamit *ne' incns(ch) as ge in zoo e
gcwuul komt. Die schup mishandt me geweldig : ik en kandei nie* mee
werken.
— Volgens V. D. is dit w. veroud.
MISHOOP, znw., m. — Z. meshoop.
«
*MISJE, znw., o, — c Miskraam. »
Sch. gcefi dit w. voor Antw. Indien het er gebruikt werd, dan
zou het mfskfUj niet misje^ luiden.
MISKAR, 7nw., v. — Z. MESKaR.
MISKEUTEREN, w., b., onschb. (klemt, op kntiercn). — Mis-
doen. Wat n.ng hij daar nu weer miskeuterd hebben? (lij hèt iet mis-
keuterd, want 'k zien *et aan oe' manieren. Z. ook kkkuischen, MIS»
KUIS(CH)EN, MISPEUTEREN cn MISPIKKELEN.
MISKLAPPEN, w., wdrk., onschb. (klemt, op klappen\ —
Uit onvoorzirhtiühcid of onbescheidenheid meer zeegen dan men zou
mogcp. n. R., T., KI. -Br. Hij heet *om daarleelijk misklapt! Pas op da»
ge oe nie* en misklnpt. Daar is geen nood dat hij *em zal misklappen
(hij zwijijt altijd).
MISKOMEN, w., o., onschb., met zijn (kl^mt. op komen). —
Iels kwaads of nadeclig<* overkomen, ge<leerd, gehinderd worden. (Ook
in 't Mdnl., z. verd., ïV, 1683. V. D. geeft hel als veroud. op.) De
oude Jacob wilde Benjamin niet mee naar Egypte laten vertrekken,
uil vrees dat het kind onderwege iets mocht miskomen. Ik zal oe mijn
horlogo lecncn, maar as er iet aan mi<'komt, dan znlde ze betalen.
Let wel op dat rr aan die boeken niks en miskomt. * Is er iets aan
uw paard of aan uw rijtuig miskomen ? » (CoNSClENCE. Vaientijn, 67.)
€ Ach, moest er iets aan ons kind miskomen^ mijn man zou zeker sterven
van verdriet. » (CoNSC. Het ivassen Berld^ 3.)
Kil. Mi«-konien, male evnire^ infeiiciter cedere^ sinistre accidere,
MISKUIS(CH^BN, w.. b. — Z. miskeuteren.
MISLA(D)EN, w., b., onschb. en «chb. (klemt, op laden en op
mis). — Verkeerd, kwalijk laden. D. R., T., KI. -Br. Dicö wagen hooi
is misla(d)en. Zie toe dat ge niet mis en laadt.
MISLEGGEN, w., b. — /. Wrdb.
— Dit werkw. is ook onschb. en heeft den klemtoon op lejs^js^en.
Ik heb mijn geldbeurs verloren. Zuukt maar is goe*!, ge zult ze misleed
hebben.
MISLEZEN, w., b., onschb. en schb. (klemt, op lezen en op
mis). — Verkeerd, kwalijk lezen. D, B. Leest opnieuw, ge hèt misgelezen.
E woord da' misiczcn is.
— 820 —
MISLEZER, znw., m. — Priester zonder vaste bediening, die
ergens mis leest.
MISLOOPEN, w., \(drk., onschb. (klemt, op loopen), — Zich
laten misleiden, ?prek. van eene jongedochter. T,, Kl.-Br. Da* meisken
heet heur misloopen.
MISLUKKEN, w., o., onschb., met zi/n (klemt, op lukken). —
Niet gelukken, niet slagen, met eenen persoonsnaam als onderwerp,
Fr. echouer^ ne pas rcussir, D. B. As dieë student nie' beter studeert,
dan zal hij mislukken in z*n exaam.
MISMEESTEREN, w., b., onschb. (klemt, op meesteren). —
Verkeerd, kwalijk meesteren. Den doktoor heet de* zieke heelemaal mis-
meesterd. Mijne voet is mismeesterd en hij zal nooit nie' goe* meer
genezen.
MISN AAIEN, w., b., onschb. en schb. (klemt, op /kjaiItm of op
mis), — Verkeerd of kwalijk naaien. D. B. Oe* kleed is heelemaal
misnaaid. Let op da* ge nie' mis en naait.
MISNAAMD, verl. dlw. van het ongebruikte Misnamen, verkeerd
noemen, een verkeerden naam geven. T., R. Zij heeten 'cm pinnekendun
en daar is hij nie* aan misnaamd, want 't is *ne gierigaard.
MISNIETEN, w., b., onschb. (klemt, op nieten). — Beroofd
zijn van het genot van iets, derven, misgelden, bezuren, voor iets boeten.
T,, R, (Ook in Linib., z. Sch. en in 't Mdnl., z. verd., IV, ióqS.^
De koster van A. was vruger ook orgelist, maar ze ontnamen *em dat
ambt om 'et aan 'nen andere te geven dicë beter spelen kost. Nu moet
diee koster de 300 frang misnieten, die hij eertijds veur 't bespelen van
de orgel trok. De goei moeten 'et dikwijls met de kwaai misnieten.
MISNOÉMD, MISNUÜMD, verl. dlw. van het ongebruikte
Misnoemen, een verkeerden naam geven. Z. misnaamd, T., R., Kl.-Br.
Ze noemen u de flierefluiter, en ge zijt er nie' aan misnoémd.
MISPAKKEN, w., b., onschb. (klemt, op pakken), — Kwalijk
of verkeerd vastnenien. D. B. Hij hce' zijn hand verstuikt mee' iet te
mispakken.
— Ook wdrk. T. Hij mispakien *em aan de leen en hij rolde
van al de trappen.
— O. Mislukken. De pataten mispakken nogal dikwijls op dieë
grond. Die verf is leelijk mispakt.
— Ook het mispakken^ niet slagen, het niet treffen. Hij heget leelijk
mispakt met deur zoo e weer op reis te gaan.
MISPELEER, MIPSELÈÈR, znw., m. — Mispelboom, Fr.
nèflier,
— Wandelstok van mispelaren hout. R. De veckooplie hebben
gewoonlijk 'nen mispeleer bij met een leercn liemken.
MISPELÈREN. MIPSELÈREN, bvw. - Van mispelhout.
Mispelèren hout.
— 821 —
MISPEUTEREN, w., b., onschb. (klemt, o^ peuteren\, — Mis-
doen. Hij beet daar iet mispeuterd. Den deugeniet kreeg straf, omdat
em iet mispeuterd had Ook Miskeuteren, Miskuisfch^en en Mis-
pikkelen.
Kil. Mis-peutereo (fland.) i. ver-peuteren.
MISPIKKELEN, w., b., onschb. (klemt, op pikkelen), — Mis-
doen, misdrijven. D. B., Sch. Wa' mag i nu weer mispikkeld hebben ?
Ge moet iet mispikkeld hebben, anders zoude nie' gestraft zijn. Ook
Miskeuteren, Miskui8(ch,en en Mispeuteren.
MISREKENEN, w.. b. — Z. Wrdb.
— Worde ook onschb., zoowel o. als wdrk. gebruikt. T., R. Hij
hée' misrekend. Gij misrekent oe altoos.
MISRIJ(D)EN, w., b., schb. en onschb. (klemt, op mts en op
r^den), — Verkeerd, kwalijk ploegen. T. Die voor is misre(d)en. Gij
hèt die voor leclijk misgere(d)en.
— O. Een gesp.in verkeerd leiden. T. De koetsier ree' drij, vier
straten mis.
MISSAAL, znw., m. en niet o. — Z. Wrdb. J.
— Spr. '/ Zt/n schoon woorden^ zee den duvel, en hy'zag in de{n)
missaal, z. DUVEL.
MISSCHIENS en MISSCHIENST, bw. — Misschien, Fr.
peut'être. R. (Ook in N.-Br. en Limb., z. Sch.) *t Is misschiens nie*
waar. Hg hée* misse hienst geenen tijd.
MISSCH RIJVEN, w., b„ onschb. en pchb. (klemt, op schryvtn
of op mis)% — Kwalijk of onnauwkeurig neerschrijven, Fr. mal c'crirc.
Heel da' blad is misschrcven. Gij schrijft al oe' letters mis.
MISSEN, w., b. — Niet hebben, niet treffen, sprek. van iemand
die te laat komt om met den trein, de diligentie, de boot, enz. te
vertrekken, Fr. manquer, D. B. Hij heet de' lesten trein gemist en hij
is moeten overrachten. As ge nie' rapper en zijt, zulde den boot missen.
— Voor het Fr. trouver qu*il manque, s*apercevoir de Vahsence
dty zegt men Qemissen. Z. ald.
MISSENDIENDER, znw., m. ~ Z. misdiender.
MISSIEKRUIS, znw., o. — Een groot kruis, dat ter gelegen-
heid eener missie in de kerk gewijd wordt door de paters, die de zending
komen prediken. Het missiekruis hangt tegen den muur in de kerk,
en de geloovigen bidden er voor na de goddelijke diensten.
MISSING, znw., v. — Misslag, ¥x. faute^ méprise, erreur.T»,
Kl.-Br. Hij heet daar 'en leelijke missing gedaan in *t rekenen. Ge hèt
'en groote missing begaan met da' pèèrd te koopen.
— 822 --
MISSPELEN, \v., o., schh.cn onschb. (klemt, op ;/i/> en ook
op s/rl lij. -- X'cil.cercI, kwalijk spelen. Gij speelt aliijd mis. Iet beter
op. Hij zajT dat cm misspeëKi had.
— Xi'et fnïsspt'lt'ti (klemt, op mis)^ niet links vallen, niet pluis zijn.
Past op veur dieë' kerel, want hij speelt nie' mis. Jan is 'ne groote
vechtersbaas, maar Piet speelt ook nic' mis,
MISSPREUK. znw., v. — Verkeerd gezegde. Ge hèt 'en mis-
spreuk gedaan.
MISTEEKENEN, w., b. en o., schb. en onschb. (klemt, op
mis ol op tickencn). — Kwalijk teekenen. Die bloemen zijn misteekend,
misgeteckend.
MISTRAPPEN, w,, o. — Z. Wrdb.
— Woidt ook ojischb,, zoowel wdrk, als o, gebezigd. Hij mistrapte
en hij viel van de leer. As ge naar bene(d)en komt, ziet da* ge oe
nie' en mistrapt.
MISTRE(D)EN, w., o. — Z. Wrdb.
— Wordt, c\eiu.U 't voorgaande, onschb., *tzij o,, 'tzij wdrk. ge-
bruikt. Ik heb mijne' voet verzeerd met te mistre(d)en. Hij mistrecddcn
'em en hij viel uit den boom,
MISTREFFEN, w., onp., onschb. (klemt, op treffen). — Hij
docht dat cui ni de stad 'en goei plaats zou ge har] hemmen, maar hij
heget leelijk mistroflen, mistrett.
MISVAL, znw., m. — Miskraam, Fr. ƒ<2;/JJ<7 töwrA^. Ze hee* ne*
misval j;chaJ.
— Kram. en V. D. achten dit w. verouderd, hoewel het overal
gebezigd wordt blijkens D. B,, T. en R,
— Tegenslag, (Volgeus V. D. veroud.) Ik heb 'ne' leclijke* misval
mè' me' pèèrd, 't is dempig.
MISVALLEN, w., onp. — Mislukken. Hij meende die plaats te
hebben, maar 't is hem leelijk misvallen,
MISVERSTAAN, znw., o, — Misverstand, Fr. mal-entcndu.
D. B. I'^ niisvcrstaau uil de' weg ruimen. De ruzie was aangekomen
deur e misverstaan.
MISV^AS, znw., m. en niet o. — Z, Wnlb.
MIS WEG, znw., m. — Voet weg die door de velden kerkwaarts
leidt. (K.)
MISZEGGEN , w., b.,or.schb. (klemt. op zrjr^en). — Door woorden
misdoen, ilL, zc*:iioii dat bclecdi^ciid is. D. B. \^OoU in 't Mdul., z. VERD,,
IV, 1721,) Ik heb 'cm gee(n) woonl miszeed en toch is eni kwaad op mij.
Zie toe dn' ge diec men^(ch) niks n)i.szegt. Hij héc' mij nooit iet miszeed.
Kil. Mis-scgghen, ma/e logui alicui.
- 823 -
MISZIEN, w.. b„ onschb. (Ulernt, op zïen). — Eenij; gebrek,
iets naMccli^s in iemand of iets opmerken. Ik weet nie' wat ek aan
dieC' jonjjen miszag : hij zag er zoo bleek en zoo droevig uit. Miszicdegij
iet aan da' póèrd ?
MISZINGEN, w., b.,schb. (klemt, o^ mis). — Verkeerd, kwalijk
zingen. D. B. Ge hèt da* Hêkcn misgezongcn.
MITS-MATS, znw„ m, — Naam van zeker kaartspel, ook Matsen
genaamd.
MOD, znw., V. — Vuil, slordig vrouwmensch, Fr. salope^ bij Kram.
ntodde, *£n vuil mod van e wijf.
— Vrouw die alleen woont en onderhouden wordt door cenen man,
met wicn zij ongeoorloofde betrekkingen heeft.
MODDELEN en MODDEN, w., o. — Al zoekende dooreen-
werpen, bij T. moJiieUn, Wa' zitie daar in die kas te moddelen ? lïij
is in *i koffer aan *t modden. Alles overhoop modden.
Kil. Modden, senttan) perscrtitari.
— Afl. Moddelèèr^ modder ^ gemoddel^ gemod,
MODDER, znw., m. en niet v. — Z. Wrdb. T., R. G. Ook m,
in 't Mdnl., z. VERD., IV, 1765.
MODDERVET, bvw. — Buitenmate vet. T., R., Kl.Br., M.
(Ook in Oosi-Fiiesl., z. M.) Da' verken is moddcrvet.
MODEPRINTJE, znw., o. — Pronker, modeheerken, modezot,
modepop, 'i Is precies c modeprintje, dieë jongen.
MOECHT Tweede hoofivorm van Mengen, (W. der K.)
MOED, znw., m. — Hert, Fr. rav/r, in de uitdrukking mijne moed
schiet voly mijn hert wordt bewogci^ ik ben tot wecnens toe ontroerd.
Toen ik die ellende zag, ichoot mijcie moed vol.
MOEDER, znw., v. — Fr. mêre,
— Wegens het verschil tusschcn moeder en moier^ z. moier.
— Er bestaat een verschil tusbchen het taaieigen der stad Antwerpen
en dat der Kempen in het gebruik van het bezitlelijk bijv. w. vóór
de woorden vader en moeder. Te /\nt werpen zal een kind, dat van
zijne ouders spreekt, het bezitt. bijv. w. in 't enkelv. gebruiken en
zeggen : my\n) vader, '"^C'») moeder ; in de Kempen daarentegen in
*t meerv. : onze vader, ons moeder, zelfs als de spreker geene broeders
noch zusters heeft. Wanneer een vreemde tot een kind over diens ouders
spreekt, dan zal hij, zoo hij een Antwerpenaar is, zeggen : uw vader,
uw moeder : maar is hij een Kempenaar, dan zegt hij : ulie vader,
ulie moeder. Spreken broeders en zusters onder elkander van hunnen
vader of hunne moeder, spreekt cene moeder tot hare kinderen van
— 824 —
*
hunnen va^ler of omjjekeercl, dan valt het bezitt. bijv. w. weg, In de
Kempen nochtans gebruikt men in dat geval zDOwel onze vaJtr, ons
moeder^ als het enkele vader ^ moeder, lietzelfde heeft plaats met
grootvader^ grootmoeder^ oom {nonkel) en moetje (tant.)
— Spr. Eerst zorgen veur zij{n) moeders kind^ eeist oompje en
dan oompjes kinderen, Fr. charitc' bien ordonne'e commence par soi-méme,
MOEDERHUIS, znw., o. — Stamklooster. Het moederhuis van
die nonnen is te Brussel.
MOEDERKENSZAK, znw., m. — Hetzelfde als Lörzak, eene
tesch die de vrouwen onder hun bovenkleed dragen. (A.)
MOEDERKENSZALF, znw., v. — Speeksel, in de kindertaal.
Kom, kind, me zullen wu' moederkeoszalf aan oe* vingerke doen, en
dan zal 't wel genezen.
— Soort van zalf, die gebruikt wordt om zwerende wonden te genezen.
MOEDERKLOOSTER, znw., o. — Z. moederhuis.
MOEDERKOREN, znw., o. — Zwarte korrels in de rogge, Fr.
ergot dn seïgle^ Lat. Claviceps purpurea Kühn.
MOEDERMENS(CH)-ALLEEN en MOEDERZIEL-AL-
LEEN, bw. — Gansch alleen. Hij woont daar moedermeüs(ch)-alleen.
Nu zat hij daar moederziel-alleen, c Ik wil tien jaar moedermensch alleen
hier rondloopen. » (Conscience. Het Goudland, 40.)
MOEDIG, bvw. — Fier, trotscb. (K.) Wa' kan ze daar moedig
hennen gaan !
MOEDWILLIQAARD, znw., m. ~ Moedwillige, baldadige
menscb. (Ook in VI., z. Sch.)
MOEF, znw., m. — Onvriendelijk mensch, pniiler, Fr. botuUur,
Dieö moét spreekt geen enkel woord. Hij zit daar gelijk 'ne moëf. *Ne
moëf van c meisken.
— Geelvink, Fr. bruantj Lat. Emberiza citrinella. De moéfen
worden geleeid op eene kruk. Een moëf heet te Lier Qèèlaard.
— Scheldnaam der Duitschers. 't Is 'ne moëf. 'Nen Duils(ch)e moëf.
MOÉFACHTIQ, bvw. — Genegen om te moëfen, te pruilen.
MOEFEL, znw., v. — Handmof, Fr. manchon. 'En pelsen moefel.
c Een moffel ^ een hoed met pluymage. ^ (A. Poirtf.rs, II. Hof van
Théodosïus,) V. D. zegt dat moffel veroud. is.
MOEFELBN, w., o. — Knauwen gelijk iemand die geene tanden
meer heeft, de kakebeenen gedurig bewegen. Ou(de; menschen moëfelen
bij 't eten. Moëfelt zoo niet.
— Hij BoUMAN ( Volkstaal in A'oord~ Hol la nd)betcekeni het «knabbe-
len op taai vleesch of broodkorstcn, van iemand die een slecht gebit
heeft. * en bij Jong. « met eenen vollen mond cien. »
— Afl. Moffelt' èr^ gemoH/el,
Kil. Moffelen, i. maffelen, buccas movere.
- 825 -
MOBPBN, w., o. — Pruilen, de lip laten hangen, stom loopen;
Fr. botider. (Ook in Brab., *t Hag. en te Maastricht, z, Sch.) Hij hée*
van den heden dag nie* gedaan as gemoëft. Ze kan drij dagen aan c
stuk inoefen en zuur zien. 'El moëfen is e leei^k gebrek.
— Afl. Aloefer^ g^f^off^ moS/achtig.
MO£PKB(N, znw., o. — Soort van want met halve vingers,
bij M. moffen, Neders. müffkens, WoUc' moefkens. Ze draagt moefkens
in plaats van handschoenen.
MOBPRÈQBN, znw., m. — Motregen, stofregen.
MOEITE, znw., v. — Fr. peine, effort, Z. Wrdb.
— Motite doen^ pogingen doen, trachten, Fr. faire des efforts, D. B.
Ge moet raoei'.e doen om beter te leeren. Hij doe' moeiten om 'en
plaats te krggen. Ik heb veul moeite gedaan om die vrucht te winnen,
maar 't is mispakt.
— Moeite hebben^ moeilijkheid, last, zwarigheid hebben. D, B. De
meester hée' veul moeite met dieë' jongen. Ik heb daar nooit geen
moeite mee gehad.
— Het is de moeite niet, Fr. cela ne vaut pas la peinc, D. B,
Hedde veul geërfd? Ba neen ik, 't is de moeite niet. WUdegij mee-
rii(d)en ? Ik dank u, 't is de moeite niet, ik heb maar e stapken meer
te gaan.
MOBK, znw., v. — i** Dikke vrouw. 2" Dikke luis (Rupelstreek.)
MOBL, MOBLIB, MUL, MULLIB, MULT, znw., m. —
Bakirog, de bak waarin het brood gekneed wordt, ¥x,pétrin.
Kil. Moelie, moeide, back-troch, mactra, alveus pistorius,
MOBLIEVRIJBR, MULLIBVRIJBR. znw., m. — Iemand
die schijnt te komen vr^en met de dochter, maar het niet meent en
enkel komt om te eten en te drinken. (K.) (Ook in Brab., z. Sch.)
Kil. Moelie- vrijer, parasitus.
MOBNB, znw., v. ~ Moeder, in de kindertaal. Z. vsrd., IV, 1 798.
MOER, znw., m. — Slijkachtige turf. (K.) Moer steken. In die
vennen zit veul moer. De boeren stoken moer en heischadden, >
MOER, znw., m. — Muur, een onkruid, Fr. mouron. (Z.-O. der K.)
MOERAS, znw., m. en o. — Z. Wrdb. Ook m. bij R.
MOBRBEBS, in sommige streken MOORBEBS (scherpe 0),
znw., V. — Zwarte aalbes, de vrucht van den Riöes nigrum L. (K.)
T. Moerbezen worden op jenever gezet.
MOBRBBZENBOS, znw., m. — Zwarte-aalbessenstruik. (K.)
MOEREN, w., o. — Moer, turf uithalen en bewerken. (K.) We
zijn aan 't moeren in 't Moerven,
- 826 —
MOBRKIL, znw., v. — Insprong van eene rivier io het land,
kieiue goit', liie met hooge tij vol water komt en met lage tij gansch
ledigloopt. Z. KIL.
MOBRROEI, znw., v. — IJzeren roede, waarmede men den moer,
wanneer bij beklagen is, in vierkante klompjes verdeelt. (K.)
MOBRTÖRP, znw., m. — Z. moer.
MOBRZBIK, znw., v. — Mier, Fr. fourmi. Ik ben gebeten
van 'en nioerzeik. Daar zqn grijze, zwarte, gele en vosse mocrzeiken.
Kil. Mier-seycke, formica.
MOBSKOP, znw., m. — Pruiler, ¥t, hotideur, (K.) Doel oewe'
mond open, ieeÜjke moeskop !
MOBSKOPPBN, w.,o. — Heuelfde als Moezen, monkcn, pruilen.
Hij kan daar 'en heel uur zitten moeskoppen.
MOBSZAKKBN, znw., m., mrv. — Spotnaam op de inwoners
van Loenhout, kanton Rrecht. Deze heeten ook de Pexerikken.
MOBT, znw., m. en niet o. — Z. Wrdb. T., R., J.
MOÉT en MUT, znw., v. — Moei, Fr. tanU. (K.) Het w.
is altyd voorafgegaan van eenen eigennaam. Annemoèt, Trezemut, Triene-
mut. Lienemoet is dood. Zonder eigennaam bezigt men het vrklw.
tnoitje^ mutje,
— Volgens Winkler's Dialecticon zegt men te Ems, op het eiland
Schokland (Overijsel), meute voor moei,
MOBTEN, w., o. — Fr. devoir.
— Wordt dikwQls gebruikt met een voorzetsel en met onderdrukking
van gaartt loopen^ treden^ vliegen^ zwemmen, enz. D. B. Den bode
moet deur alle weer. Ik moet 'et water over. Hij moet 'cl kot in. Gij
moet den huizen uit.
— Er deur moeten^ voor geene hinderpalen terugwijken. D. B.
Ik heb besloien e werk te schrijven, en 't moet er deur. We staander
veur en we moeten er deur.
— Moeten stelt de daad voor, soms als zeer waarschijnlijk, soms
als zeer zeker, 't Moet nu omtrent acht uren zijn. Dat is e gedicht,
da* Vondel moet geschreven hebben.
— Wordt ook gebezigd om iets voorwaardelijks uit te drukken.
Moest hij nu komen, wa* zou em staan zien ! Maar gij moest zoo is
ziek wörren ! Zij maar veurzichlig met die petrollamp; as ge er moet
mee vallen, dan schiette in brand. Ik moet den reuk van den hèring
maar rieken, dan heb ik al genoeg,
— Drukt ook een verlangen, een verzoek uit. Gij moest mij da*
plezier eens doen !
— De onvol m. verl. tijd wordt in sommige streken gebezigd voor
dien van meugen. Hij meinde naar de kermis te gaan, maar hij moest
nie' (hij mocht niet.)
— 827 -
— Spr. Moeten is dwank en schreeuwen ïs kinderzank,
— Moetcns, uit dwang, verplicht. T. Hij hée' zijn koei verkocht,
maar 't was moetcns, want hij kost anders zijn huur nie* betalen. Ze
gaat trouwen, maar *t is moelens (ze is zwanger).
^MOETIQ. bvw. — « Kier, trotsch. Wat is die dochter moelig
op beur liicc:cii! Wat moelige jongen is dat!»
Sch. kent dat w. toe aan Brab. en Antw. Z. moedig.
MOÊTJE(N, MUTJEiN, znw., o. — Vrklw. van moet, mut^
moei, Fr. tanic, b;j Hfft. motje en mutje, bijOPPR., 72, meutje {tneuth'e) ^
(Z. MOëT). Die oü vrouw is zeker uw moetje ? Ze* moeder zaliger was
mijn eigen mutje.
MOEZEL, znw.. m. — Moes, gepletterde aardappelen, enz. Ik eet
van dieë' moezel nie*.
MOEZELEN, w., b. — Tol moes maken, pletteren. D. B. Pataten
moezelen. Klciu kinderen moezelen geren. Wat is ze daar in dieë*
pot aan 't moezelen ?
— Afl. Afoezelèètf gentoezel,
MOEZBLMAN, znw., m. — Savooiaard (A.) Daatsta* *ne moezel*
man aan de deur.
MOEZELPOT, znw., m. — Hutsepot, pot waar verschillende
spijzen oudcrcengemoezeld zijn. Ik eet nie' van zoo 'ne' moezelpot.
MOEZELVOETEN, znw., m., mrv. — Groote voeten, vooral
als ze slecht geschoeid zijn. (A.)
MOEZELZAK, znw., m. — Doedelzak. — Volgens V. D. veroud.
MOEZEN, w., o. — Monken, pruilen, Fr. houder. (JU,) Staat daar
zoo niet te moezen. Hij kan gemakkelqk 'nen heelen dag daar zitten
moezen.
MOEZEN, w., b. — - Z. moezelen.
MOEZJENÉEREN, w., o. — Z. duizenéeren (A.), bij Kil.
ffiuysetieren,
•MOFFELS of*MOFFELBOONEN zijn, tzegt Sch., in Noord.
Brab. cu <le Kemp. de bocrenboofun^ ook boerenwanten^ ook nog
genoemd labboonen^ platte boonen, boerenteenen, ¥x./êves de marais, »
MOIELIJK, bvw. — Moeilijk, Fr. dtfficiU. (K.)
MOIER, znw., v. — Samengetrokken uit Moeder. Wordt, van
menschcn gczeid, maar gebruikt om met verachting of misprijzen te
spreken. Eene ontaarde moeder, Fr. mardtre^ is eene moier. Een
zoon of eene dochter, van of tot hunne moeder sprekende, zullen haar
nooit moier h;eten. Die moier laat heur kinderen honger Iij(d)en. Ze*
moier is dood. Hij hóe' zijn eigen moier derven slagen. *Ën oü moier,
— Den duvel en zé* moier^ z. DUYEU
-^ 828 —
— Wordt veel gebruikt voor het wijfje van een zoogdier, dat jongeil
heef>. De jonge katten loopen heur moier overal van achterna.
— Moer, schroefmoer, Fr. écrou. De moier van 'en vijs aandraaien.
— Bij brouwers. Het zaksel dat op een afgedragen pikardijn of
rhumstuk bl^ft.
MOIBRBOUT, znw., m. — Moerbout, Fr. boulon a écrou .
MCIBRBUIS, znw., v. — Groote buis, waar kleinere buizen in
uitkomen. Het waier van een gedraineerden grond loopt in buizen, die
in de moierbuis uilkomen. De moierbuis voert het water af in eene beek.
MOIERBN, w., o. — Jongen, jongen werpen. Ons kat hée* gisteren
gemoierd.
MOIBRHOND, znw., m. — Wijfjeshond, teef, Fr. chienne.
MOIERIJZBR, znw., o. — Bij smeden. Eene plaat, waarmede
metalen draad beschroeid wordt, Fr. filièrt,
MOIERKAT, znw., v. — Kattin, Fr. chatte.
MO ierkwaal, znw., v. — Moederkwaal, Fr. hysterie,
MOIBRNAAKS, bvw. — Moedernaakt, Fr. tout nu. Hij was
moiernaaks. 'Et kind liep moiemaaks de straat op.
MOIBRRIOOL, znw., v, — De onderaardsche hoofdriool, waar
de zijriolen in uitloopen, Fr. e'gotU colUcteur,
MOIERSLBUTBL, znw., m. ~ Bij smeden. Eene tang om
moeren aan te draaien en vast te zetten, Fr. cU/ a écrous»
MOIBRTAP, znw., m. — Bij smeden. Geschroefde stalen spil,
waarmede men eenen draad in de moeren kan trekken, Fr. taraud,
MOK, bvw. — Gebroken, geschonden, sprek. van stroo.
— Znw., o. Gebroken, geschonden stroo. Z. mot.
MOK, znw. (gesl. ?). — Komt voor in de vergelijking zoo rot als
mok, zeer rot. Die appelen zijn zoo rot as mok.
Is dat w. het voorgaande mok f
MOKBBBNBN, znw., o., mrv. — Beenen, die onder aan de
voeten dik en gezwollen zijn. Hij hee* rookbeenen.
MOKKEN, w.. o. — Pruilen, Z. Wrdb.
— Wordt ook gezeid van regenachtig, mistig of overtrokken weder.
*Et weer mokt.
MOKLOCHT, MOKLOBCHT, znw., v. — Nevelachtige, over-
trokken, regenachtige lucht.
MOL, znw., m. — Fr. taupe. Zoo blind as *ne mol. Wruten gelijk
'ne mol.
— Naam dien men goeft aan kleine, zwartharige honden.
— 829 —
MOL, bw. — Mol »yw, alles verspeeld hebben in 't spel. Ik ben
mol. Z. ook TROT.
MOLBBRD, zDw., o. — Bij landb. Vierkant getuig van hout
en ijzer, zonder wielen, plat van boven, en voorzien van onder met
eenen ijzeten schepbak of een schepberd, dienstig om te mollen, Fr. ravale^
bij D. B. molbtrd^ molUbard, Het molberd wordt in de Kempen niet
veel gebruikt. De molberden worden getrokken door één of meer peerden
en zijn voorzien van eenen steel of stcert, waarmede de knecht het
molberd bestuurt om hier de aarde op te scheppen en ze daar te laten
uitglijden. Als men b. v. eene heide omgeploegd heeft, die nog vol
hoogten en zonken ligt, rijdt men er met het molberd over, om de
aarde van de hoogten op te scheppen en in de zonken te brengen.
Z. MOLLEN.
MOLLBDRACHT, znw., v. — Valsche zwangerschap. Die vrouw
heet 'en molledracht gehad. Ook Maandracht en Pèèrdedracht.
MOLL£KB(N, znw., o. — Troetelnaam voor een klein mollig
kind. R.
MOLLBKLBM, znw., v. — Val om mollen tevangen, Fr. taupière.
MOLLBKOBK, znw., m. — Soort van langwerpigen koek, van
6jne tarwebloem gebakken. (Z. der K.)
MOLLBMAN, znw., m. — Ronde aarden pot, in de Kemp.
gebruikt, om eten naar de werklieden te dragen.
MOLLBN, w., b, — Bij landb. Eenen grond effen leggen met
het molberd. D. B. (Ook in N.-Holl., z, bouman, 70.) Het mollen
geschiedt op de volgende wijze : Eén of meer peerden trekken het molberd
voort; de knecht houdt den steert van 't molberd vast; zoolang het
molberd geene aarde moet afhalen, duwt de knecht den steett neder,
zoodat het molberd opwaarts rijzende, voortglijdt zonder aarde op te
scheppen ; maar als men aan eene hoogte komt die moet afgevoerd worden,
dan heft de knecht den steert opwaarts, zoodat het molberd in den
grond dringt en voortvarende de aarde afschept, totdat het vol is : dan
duwt de knecht weder op den steert en rijdt met de afgeschepte aarde
tot aan eene zonk : daar slaat hij den steert voorwaarts over, zoodat het
molberd 't onderste boven keert en de opgeschepte aarde daar uitstort.
Men herhaalt die werking totdat alles effen en plat ligt. 'Ne' grond mollen.
Wij moeten morgen gaan mollen. Het mollen is geen gemakkelijk werk.
MOLOOQBN, znw., v , mrv. — Kleine, halfgesloten oogen.
Dieê vent hée' moloogen.
MOLPLOBG, znw., v. — Bij landb. Soort van ploeg met dubbel
ploegijzer, dienende om de aarde langs weerskanten in ruggen te ploegen.
MOLSALAAD, znw., m. — Het loof van de wilde suikerij,
Fr. pissenlit^ salade de taupe^ Lat, Taraxacum officinaU VVigg. Mol-
$alaad steken. De molsalaad groeit veel in de weiden. D. B,
- 830 -
MOLSHEUVEL, znw., m. — Hoopje aarde door eencn mol
omhoog gewroet, molshoop, Fr. tanpinee^ taupinicre. De molsheuvels
breken (uiteenspreiden),
MOLSTER, MONSTER, /nw., o. — Maalloon, de hoeveelheid
meel die de mulder neemt tot loon voor zijnen arbeid, bij T., R. en
Sch. molster^ bij G. maolster en bij D. B. muiter.
Kil. Molster, molter,/r^//«w tnolarhim : certa farina' poiio quam
tnolitor mercedis loco sibi sutni, Z, VERD., IV, 1877»
MOMBAKKES (in 't Z. en W. mo^mbakkjs), znw., o. — NFasker,
mom, Fr. masqué, (Ook in Limb., Brab. en O. -VI., z. Sch.) Hij moet
gee(n) mombakkes dragen : hij is leelijk genoeg.
MOMBER (in 't Z. en W. moemb.fr) in 't Z. ook MOMBOIR,
znw., m. — Voogd, Fr. tuteur. Hij is momber over die kinderen. Ze
zou geren trouwen, maar ze mag nie' van heure' momber.
— V. D. en Kram. heeten dit w. verouderd ! Wij kennen geen
ander.
MOMBERES (in 't Z. en \V. moemb?res), in 't Z. ook MOM-
BOIRES, znw., v. — Voogdes, Fr. tutrice,
MGMBERSCHAP (in 't Z. en Vf . mo'ëmb^rschap), in 't Z. ook
MOMBOIRSCHAP, znw., v. — Voogdijschap, Fr. tutelle,
MOMENT, znw., m. en niel o. — Z. Wrdb. J.
MON, znw., m. — Verkorting van Edmond.
MOND, znw., m. — Fr. bouche,
— Spr. Iemand de pap in de[n) mond gei'en^ hem iets zoo te
verstaan geven, dat hij gemakkelijk kan antwoorden of raden wat men
bedoelt. Ik gaf 'em de pap in de' mond en hij kost nog nie' antwoorden.
— Iemands mond openbreken^ hem dwingen te spreken. Breekt
mijne' mond nie' open (doe me niet spreken.)
— Iemand den mond rooven^ onderbreken, in de rede vallen. Ik
mag gce' woord spreken, of ik wör' de' mond geroofd, 't Is 'en passie
bij hem van altijd de' mond te rooven. Ik spreek nie' meer, want gij
rooft mij altijd de' mond.
— In de(n) mond zyn^ ruchtbaar zijn. 't Is in de' mond dat hij
zijn huis ga' verkoopen. 't Is al lank in de' mond da' ze gaat trouwen.
— lerers z^'ne{n) mond nte(t) van opendoen, er niet van spreken. R.
— Uit df(n) mond leeren, gezeid van talen die men leert door ze
te hooren spreken. Hij hée' ze' frans(ch) uit de' mond geleerd.
— Geene{n) mond van spreken hebben ^ niet mogen spreken, geen
recht van spreken meer hebben. T., R. Mee' al z'n deugenielestreken
héct em geene' mond van spreken meer.
— Iet mtt open mond verte/len^ gejaagd zijn om hetgeen men
verneemt, voorl te vertellen. Vrglk. bakkes.
— V Is de{n) mond gekrèt^ z. KRETEN.
- 831 -
— Lachemie tnondekens zijn bijtende hondekens^ mcnschen die over-
dreven vriendelijk zijn, zijn niet te betrouwen.
— Al da{t) ge spaart uit uwen mond, is veur de kat of veur
den hond^ z, KAT.
— Bij stecnb. De monden van eenen oven zijn de openingen waar-
door de vlam stijgt en speelt en de steenen bakt.
MONDBKEN (klemt, op dé), znw., m. — Persoon van wien
men spreekt in min of meer ongunstigen zin. Ik belde bij hem aan,
maar mondéken was niet thuis.
Z. Sch. en T. i. v. deken.
MONDEKENSMAAT, znw., v. — Maar nauwelijks eten genoeg
om te kunnen leven. Wa' willen ze nog 'nen hond houwen ? Ze
hemmen zelf niks as mondekensmaat. Vrglk. D. B.
MONDELlNGS;CH),bvw. — Mondeling, Fr. verbal.^^vi monde-
lingsch exaam. Hij hée* mij dji' mondelings gezced.
MONDROOVEN, znw., o., MONDROOVERIJ, v. — Het
in de rede vallen. Z. onder MOND. As grootc menschcn spieken, moeten
klein kinderen zwijgen, met da* mondrooven ahijd !
MONDROOVER, znw., m. — Iemand die een ander ten onpas
in de rede valt.
MONDSTEEN, znw., m. — Bij steeiib. Hardgebakken en dik-
wijls verglaasde steen.
MONDSVOL, znw., ro. — Mondvol, Fr. bouchée,
MONICA, znw., v. — Haimonica, accordeon. Hij ga* langst de
deuren mee' *en monica.
*MONKEFOOIEN, w., o. — « Aanhoudend pruilen. »
Sch. kent dat w. toe aan Antw.
MONKELEN (uitspr. moenk?hn), w., o. — Mcesmuilen, glim-
la<:hen. D. B. (A.) Toen ik 'em daarover aansprak, monkelden cm *ne*
keer. Hij monkelde van blijdschap. Ze zat daar te monkelen.
— Afl. Monkelèèr^ gemonkel.
MO N KEN (in 't Z. en W. moenk^n), w,, o. — Pi uilen, moefen,
Fr. bonder. D. H, (Ook in O.-Vl,, Biab. en Limb. z. Sch.) Zij doe*
nie' as monken, Hoe zit te daar ie monken ?
— Gep, w, Monken en /ronken^ gedurig pruilen.
— Wordt gezeid van nevelachtig, overtrokken weder. Het weer
monkt.
— Afl. Monken^ gemonk.
Kil. Monckcn, obnubilare vultum^ induere vultum se^'erum, nubi-
iare,
MÖNNEKE',N,MONNEKE(N, znw.. o. — Vrklw. van Mond.
— Kus, Fr. baiser. Kind, geeft moeder is e mönnekcn,
- 832 -
MONSTER, znw,, o. — Z. molster.
MOOK (scherpe o), znw.. m. — De eerste maag der herkauwers,
Fr. panse, R., Kl.-Br. (Ook in *t Hag. en Brab., z. Sch.)
— Kil, Moocke, moock-sack, venier animalium^ ventriculus.
MOOK (scherpe 0), znw., v, — Hetzelfde als Moot, snede visch.
'Ne' vis(ch) in mooken snij(d)en.
MOOK, znw., V. — Dik wijf. (K.) Die Mie is *en rechte mook.
MOON (zachte 0), znw., v. — Verkorting van Monica.
MOON£(N, znw,, m, — Naam van den duivel.
MOONTJEPEK, znw., o. — De duivel, de booze geest.
— Mestkever, drekkever, Fr, housier,
MOOR, znw., m. — Neger. Z. Wrdb.
— Naam dien men geeft aan eenen zwarten hond of een zwart
peerd.
MOOR (scherpe 0), znw,, m. — Bolronde of wijdgebuikle koperen
of ijzeren waterketel, met hengsel en toot, waar men het water voor
den koffie in kookt, Fr. coquemar, D. B., T., R., Jong. (Ook in Brab.
en Limb., z. Sch.)
MOORBEES, znw., v. — Z. moerbees.
MOORD, znw., v. en niet m. — Fr. meurtre, D. B., T., R,, J,
(Ook V. in 't Mdnl, z. verd., IV, 1954.)
MOORE , w., o. — Roeren, wroeten, bij Sch. en Kil. moeren^
bij D. B. meuren^ In 't slijk mooren. Hij is in zijn eten aan 't mooren.
— Drabbig maken Mè* 'ne* stok in 't water mooren. Ook Meuren,
MOORKENSHAAR, znw., o. — Afgevallen bloeisel der Knde-
boomen.
— Donkergekleurde, zeer fijn gesneden tabak.
— Zwart peerdshaar, waarmede men kussens, enz. opvult,
MOOS (zachte 0), znw., v. — Achterplaats in de boerenhuizen,
waar het huis- en eelgerief afgewasschen wordt. (K.) Hflfl.
— Spr, Zoo *nen heer ^zoo *n madam , enz.) kan ik zweeten op
*en kou moos, als die heer speelt, dan kan iedereen het doen; hij is
er de irensch niet naar om zoo schoon gekleed te gaan.
MOOS (zachte 0), znw., m. — Modder, slijk, Fr. boue (Z. der K),
bij D. B. moze^ mooze^ Mdnl. moze. Deur de* moos loopen. Oe* kleed
hangt vol moos.
Kil. Mose, i. slijck, lutum.
MOOSBANK, znw., v. — Gemetste bank op de moos, waarop
men het afgewasschen keukengerief zet. (K.)
MOOSÈÈRD, znw., o. (uitspr. mosjêêr), — Aarde, slijk uit eenen
moosput. (K*)
- 833 -
MOOSJBMAK, znw.y m. — Joodsche mar^ kramer. (A-)
MOOSKUIL (uilspr. moikta'i), znw,, m. — Open kuil achter het
huis, waar bet vuil water in loopt en waar men allerhande afval in
werpt. (K.)
MOOSMBIBR, znw., m. — Voerman der karren, die het straatvuil
opladen. (A.) Die man is vergezeld van het vuilniswijf, dat de vuilnis
rond de vuiliiishoopcn bijeenkeert. De moosmeier schept de vuilnis in de
kar, gehol|>en door het vuilnis wijf,
— Bij Sch. en Kil. bet. het de opperste dergenen die het straat\'uil
ruimen.
MOOSPUT (uitspr. mosput), znw., m. — Z. mooskuil.
MOOSSLIJK (uilspr. mosslifk), znw., o. — Slijk uit een en moos-
kuil. (K.)
MOOSWATER (uitspr. moswat?r)^ znw., o. — Water uit eenen
moosput. (K. )
MOOZEN, w., o. — Morsen, plassen, wroeten in nat of vuilnis,
bij D. B. mooschrn (A.)f elders Mossen, Smossen. Mei *teten moozen.
In 't slijk moozen. Dieë jongen moost mè* ze* geld.
MOREL, MARBL (klemt, op <*/), znw., v. — Soort van kleine
zwarte en zure kriek. De morellen zijn kleiner dan de Noordsche krieken.
Van mnreilen maakt men gelei. Morellen worden ook op jenever gezet.
— Sch. zegt : t In Brab. en Antw. verstaan wij door marelUn of
morellen de zwarte, vleeschachtige en zoete kersen. » Dat is mis, voor
wat de Kemp. aangaat. De kersen, waarvan Sch. spreekt, hecten aldaar
vleeschkerzen en verschillen veel van de morellen. Bij V, D, is de morel
ecne groote bruine kers.
MÖRF(T, MÖRK (uitspi. m5rr^f\t^ marrok), znw., m. — Vrek,
gierigaard, (K.) Van zoo 'ne* mörft zulde nie' veul bekomen. *Ne mörft,
*ne gierige mörk van *ne* vent.
— Mond, bij Kram. en B. murf. Hij steekt alles in zijne' mörft.
— Loquela, N' I, '93, hlfz. 6, boekt smurf t en smurcht in den-
zelfden zin voor Mechelen.
— Grolpot, knorrige mensch, iemand die zelden tevreden is. (K.)
'Ne mörf van *ne* vent.
— Hoofd. Ik weet nie' wat em in zijne' mörA heet. Hij hèe' weer
iet in zijne' mörft.
MORQ (uitspr, mdrr^ch),, bvw. — Murw, gaar, genoeg gezoden
of gebraden. (Ook in Brab. en Limb., z. Sch.) 'Et vleescb is mörg. 'Ne
morgen appel. Zet de pataten af, ze zijn mörg genoeg.
MÖRQ, MÖRQT (uitspr. m5rr»ch{t\ znw., m. — Hoofd, kop,
(A.) Ik \\ eet nie' wat em in z'ne* mörg heet. De ruzie van eergisteren
zit nog altijd in z'ne' mörgt.
Iaie:ic0t(. 55
— 834 -
MORGEN, Kemp. MERQEN, bw. — Fr. demam,
— Morgen oj overvtorgetty eerlang. R. Da' zal morgen of over-
morgen gebeuren.
— Spr. Morgen is er nog 'nen dag {daar de muizen nog niet
aangezeten hebben)^ het heeft geen haast om het vandaag nog ie
verrichten. R.
— Ja ! worgen brengen / Z. BRENGEN.
— Kom ik er vandaag niet^ dan kom ik er morgen^ spreuk, toe-
gepast op oenen tragen, vadsigen mensch.
MORGBND, Kemp. MBRGBND, znw., m. — Ochtend, Fr.
matin. Deze' morgcnd. Gisteren mergend. Sch., Hfft.
— Vandaar morgendeten^ morgendgebed, morgend7verk^ enz.
— Morgen en morgend verschillen zooveel van elkander als hel
Fr. demain van matin,
— Te morgend ^ dezen ochtend, Fr. ce matin, *t Was Ie morgend
koud. 't Heet te mergend wa* geregend.
MÖRK, znw., m. — Z. mörft.
MÖRKELEN, MÖRKEN, w., o. — Pruttelen, knorren, zgne
ontevredenheid laten blijken. (K.) Hij mörkelt altijd. Gij zit daar gedurig
te mörken.
— Loquela heeft daar mutkeUny mutken voor. Die uitspraak heb ik
nog niet gehoord.
— Op iet mörken^ inwendig op iels broeien, langzaam en heimelijk
iets bij zich zei ven bciamen. (A.) Ge moet 'em nie' aanspreken, want
hq zit weer !e mörken.
MORREN ci) MÖRZEN, w., o. — Steike krievelingen of trek-
kingen veroorzaken, sprek. van de pijn, bij R. maren. Mijnen tand
begint Ic morren. Die wond aan mijn been mör?;t weer.
MORTEL, znw., m. en niet v. — Mortel. Z. Wrdb. T., R., J"
(Ook ni. in 'i MdnI., z. verd., IV, 1962,)
MÖRTELGIETER, znw., m. — Bij plafonneerders. Die den
mortel bereidt om de muren te bezetten, bij D. B. moortelgieter,
MORTELMAKER, znw., m. — Bij metsers. Die den mortel
maakt om te melsen, bij D, B, moortelmaker.
MÖRVEN, W., o. — Z. MÖRKEN.
MORZEL, znw.. m. — Fr. miette. Z. Wrdb. — Geen morzel^ niets.
Gij krijgt geene' morzel. Ik heS gee' morzel honger.
MÖRZEN, W., o. — Z. MORREN.
MOS, znw., o. en m. — Fr, mousse. Ook m. bij T. en R.
• MOSBIB, znw., v. — « Horzel, hommel, groote wesp die in *t mos
nestelt, Fr. frélon, » Sch. geeft hel w. voor Brab. en Antiv,
— Dal is blijkbaar eene vergissing, want de horzel, Fr. frêlon^
nestelt in 't mos niet. Hier zal waarschijnlijk de Rosse hommel bedoeld
worden, te Antw. en in do Kemp. Moshommel genaamd.
- 835 -
MOSHOMMEL (in 't Z. en W. moihoemmU), znw., v. — Ros-
achtige hommel, die haar nest in het mos maakt. De moshommels
verschillen van de grondhommels, die witachtig zijn. Z. grondhommel.
MOSSEL, znw., v. — Fr. monie,
— Spr. Ge moet geen mosseïen roepen (oi kraaien) eerdat ze aan
de kaai (of aan kont) »ijn^ men moet de huid van den beer niet verkoopen,
voordat hij geschoten is.
— Men roept zoolang mosselen totdat ze aan de kaai z^'n, men
spreekt zoolang van eene zaak, totdat ze eindelijk gebeurt.
— Fig. Dik vrouwmensch. *£n dikke mossel van e wijf.
— Oor veeg, lap. Iemand 'en mossel geven. Hij kreeg daar ecnige
mosselen om zijn ooren.
MOSSEL, znw., v, — Fluim, rochel. Mossels uitworpen. Pas op,
daar leet 'en mossel.
Kil. Mosschel, crassior oris pituita : finguis^ densa ac crassa saliva,
MOSSELBAK, znw., m. — Hand wagen, waarmede de mossel-
verkoopsters hunne waar rond vemen.
MOSSELBOER, znw., m. — Mosselman, een man die met
mosselen leurt. (K.)
MOSSELEN, w., o. — Freq. van Mossen, in eenige vloeistof
plassen, met de handen plonsen. Klein meiskens doen nie* liever as in
't water mosselen. Zij wascht en zij mosselt den heelen dag.
— Afl. Mosselêêr^ ge mossel,
MOSSELHENGST, znw., m. — Mosselschuit. (A. en elders
langs den waterkant.)
^MOSSELKENS, znw., o., mrv. ~ « SafTraanblocm, krokuèbloem,
Fr. crocHs. ^ Sch. geeft dat w, voor Antw.
MOSSEN, w., o. — Hetzelfde als Mosselen, plassen, plonsen,
morsen. In 't water mossen. Mè' zijn eten mossen.
— Afl. Mosser, gemos,
MOST. Tweede hoofdvorm van Moeten. (N. der K.)
MOSTAARD, znw., m. — Fr. moutarde.
— Spr, Weten waar Bert zifne(n) mostaard haalt ^ z. BERT.
MOT, Kemp. ook MOTS, znw., v. — Oorveeg, lap, slag. Sch.
Hij kreeg daar 'en mot om zijn ooren. As ge nie' en zwijgt, dan geef
ek oe 'en mots. Gij zult wel wa' motten krijgen.
MOT, znw., V. — Aardhoopje, aard heuveltje, waarop bloemen
gezaaid of geplant worden, Fr. motte,
MOT, znw.. V. — Vuil, sloidig vrouwnienscli, bij Hffl. modde^
moddekcn. 'En vuil mof. 'Jin mot van e uiciskcn. Z. ook MOI).
Ook Klainot en Klamos.
- 836 -
MOT, bvw. — Gebroken, geschonden, spiek, van stroo. Hel stroo
is mot. Mot siroo.
— Znw., o. üobioken, geschonden stroo. Schud *et mot er uit, en
maakt er motlmssclen van. Ook Mok.
MOT, znw., V. — /<►/ of iemand in de mot hebben {kri/gen), ia
*t gezicht, in 't oog hebben, raden waar iemand heen wil, zijn doel
of inzicht doorgronden, Sch., Hfft. Hij zocht mij te foppen, den bedrieger,
maar 'k had 'em gauw in de mot. Gaat daar weg, want as de meester
oe in de mot krijgt, dan wördde gestraft. Ik had 'et lijk in de mot,
dat hij oe zocht mee te lokken. As den boer 'et in de mot krijgt, da'
zijne knecht met de meid verkeert, dan jaagt hij 'em weg.
MOT, bw. — Mot {af) zyn^ bij 't spel alles verloren hebben.
MOTBERD. znw., o. — Z. slagbank.
MOTBUSSEL, znw., v. — Bussel kort, gebroken stroo. (K.)
Ook Krombussel en Brokbussel.
MOTHOOP, znw., m. — Hoop kleeren, vodden, papieren, enz.,
die ordeloos op elkander liggen. (K.)
MOTS, znw., V. — Z. mot. i).
MOTSEN, W., o. — Z. MOTTEN 20.
MOTSKOP, znw., m. — Vrouw met omgekamde haren. (K.)
Wa* nc motskop is die Mie !
MOTTEN, w., o. — Moeten. (N. der K.) Wa' mottegij hebben ?
Waar mot-i naartoe? Ge zult motten loopen, om er nog in tijds te zijn.
MOTTEN, Kemp. ook MOTSEN, w., o. — Motten geven,
slaan. Zij pakten den deugeniet vast en ze motten er is goed over.
MOTTIG, bvw. — Vuil, onzindelijk, walgelijk, Fr. sale^ mal-
propre^ Hgd. schmutzig. Dat is daar e mottig huishouwen. Hij zag
er zoo mottig uit. Mottig gekleed zijn. Vuil en mottig.
— Men zegt van het weder dat het mottig is, wanneer het aan-
houdend motregent. E mottig weer.
— Onpasselijk, ongesteUi, geneigd om over te geven. Enkel als
gezegde gebezigd. (Ook in Brab., z. Sch.) Ik wier' zoo mottig. Sommige
men''(ch)en wonen mottig van vet eten. Dieën reuk zou iemand mottig
maken.
MOTTIGAARD, znw., m. — Morsige, onzindelijke persoon. T.
MOTTIGHEID, znw,, v. — Walgelijke onreinheid, verregaande
onzindelijkheid.
— Onpasselijkheid, braaklust. (Ook in Brab. en 't Hag., z. Sch.)
MOTTING, znw., v. — Pak slagen, Fr. raclée. Iemand 'en motting
geven. 'Kn motting krijgen.
-037 -
MOUT, zuw , V. — Mijt of stapel mutsaard, stroo, enz. (Z.-O. der K.)
MOUTPUT, znw,, m. — Bij brouwers. Groote wijde bak, waar-
in men de gerat te weeken legt om ze dan op den moutvloer te brengen.
MOUTRIEK, znw., m. — Bij brouwers. Soort van groote schup,
die de gedaante lieeft van eenen rooster, en dient om het mout te roeren
in de brouwkuip, Fr. fourquet^
MOUTVLOER, znw., m. — Bij brouwers. Een ondiepe kelder,
waarin op deu gioud de natte gerst die uit den moutput komt, gelegd
wordt om te kiemen, Fr. germoir,
MOUW, znw., V. — Fr. manche. D. B.
— Spr. Iemand de mouw vègen^ hem vleien, flikflooien, Fr, Jlafier,
flagorner, D. B.
— Het achter de mouw hebben^ valsch en dubbelzinnig zgn, niet
te betrouwen zijn.
— Iemand iet op de mouw speten^ hetzelfde als het HoU, Iemand
iets op de mouw spelden, hem leugens wijsmaken.
— Iemand blauw* blo'êmekens op de mouw speten^ z. BLAUW.
— Het in zyn mouw zitten hebben^ den schijnheilige spelen.
— Da{t) tal ik in mijn mouw steken^ zegt men dreigender wijze
voor Ik zal het onthouden, gij zult het bekoopen. T.
MOUWVEGER, znw., m. — Pluimstrijker, flikflooier, vleier.
MOZBGAT, znw., o. — Kleine opening onder in den muur van
waschhuizen, kameis, enz., langs waar het vuil water afloopt. (Ook in
Brab, en Kl.-Br., z. Sch.)
MOZEOOOT, znw., v. — Goot langs waar het water, dat uit
den huize door het mozegat loopt, naar den mooskuil vloeit.
*MOZEL, znw., m. — « Stofregen, motregen, %
^MOZELEN, w., o. — « Stofregenen, motregenen. %
Sch. geeft beide w, voor Limb. en de {Antwerpsche f) Kemp.
MOZEN, w., o, -- Roeren en wroeten in iets dat vuil en nat
is. In 't slijk mozen.
MOZESTEEN, znw., m. — Steen op de moos, waar men het
keukengerief op afwascht.
MUOIOHEID, znw., v, — Vermoeidheid. Ik ben aan *t end
van mugigheid.
MUOQENBLUSS(CH)ERS, znw., m., mrv. — Spotnaam der
Tomhouters.
MOULUURSCHAAP, znw., v. — Bij schrijnw. Schaaf om
mouluren, versieringen te schaven.
- 838 -
MUIK, zuw., V. — De plaats waar fruit te muiken ligt. Z. muikek.
— Zekere hoeveelheid fruit, bestemd om gemuikt te worden. 'En
muik appelen. Ik heb *en goei muik peren gekregen.
MUIKEN, w., o., met zyn. — Hetzelfde als het Holl. Meuken,
fruit wegleggen en bewaren, opdat het malsch zou worden. Sch., T.,
R. Ge moet die appelen laten muiken. Die peren zijn genoeg gemuikt.
Kil. Muycken, i. mouteren, mollire, emollire^ nutigare,
MUILBAND, znw., m. — Bij mulders. Een ijzeren band, die
tegen den kop der molenas rond de borst en het roeieinde ingekeept
ligt en met vijzen toegehaald woidt om ze vast aan elkander te klemmen.
Vermits er vier roeieinden zijn, zoo zijn er ook vier muilbanden. D. B.
— Bij wagenmakers. IJzeren band, rond of hoekig, dienende om
twee of meer stukken krachtig aaneen te prangen en aaneen geprangd
te houden met moeren en vijzen.
MUILKORF, znw., m. — Wissen mandje of korfje, dat men
de hoornbeesten voorbindt, opdat ze, na het kalven of lammen, de
nageboorte niet zouden opeten.
MUILPLAAG, znw,, v. — Ontsteking van het slijmvlies des
muils bij hoornbeesten, Fr. stoma tite aphtetisc, D. B.
MUIS, znw., V. — Fr. soun's,
— Verg. Zoo siil oh 'en muis^ zoo stil da{t) ge e muisken kunt
hooren loopen^ zeer slil. Zijn eigen stil hou{d)en gelijk *en muis in V mêèl,
— Gei'angen ztjn gelijk *en muis in de val, langs alle kanten
ingesloten zijn.
— Spr. Als de kat van huis />, dansen de muizen op tafel ^ z. KAT.
— De muizen liggen er dood in de schapraai^ er is daar groote
armoede, men lijdt er honger.
— Met iemand sfelen gelijk de kat met de mitis^ iemand wille-
keurig behandelen. T , Kl.-Br.
— Bij plafonncerders. Klontje haar dat, in den mortel geroerd,
niet opengegaan is. D. B.
— Vrouwelijke schamelhcid.
MUISOOGEN, znw., v., mrv. — Kleine, hiif geloken oogcn.
Zij hec* muisoogen.
MUIZEKOST, znw., m. — Eten zonder drinken. T., KI.-Br.
Brengt wa' bier bij mijnen boterham, want zoo 'ne* muizekost kan ek
deur mijn kèèl nie' krijgen.
MUIZELINO, znw., m. — Hoos die men aan een zwerenden
duim doet. (Lier.)
MUIZEN, w., o. — Muizen vangen. Z. Wrdb.
— Spr. Als de kat veur heur eigen muist^ dan muist ze nauw^
men beherligl zorgvuldig zijne eigen belangen.
— Er uit muizen^ er van deur muizen^ er stillekens van door
trekken. Den dief maakte gebruik van 'nen oogenblik dat hij nie* bewaakt
wiei' en hij muisde der stillekens van deur.
— 839 —
MUI2BNESTEN, znw., m., mrv. — Muizenisseo, ijdele bekom-
mernisscn, gcwctenstwijfel, beuzelachtige denkbeelden die onzen geest
bezighouden. D, B. Ge moet die muizenesten uit uw hoofd doen. Hij
hée' zijne' kop vol muizenesten.
MUIZEN TRAP, znw., m. — Twee strookjes papier, heen en
weer op elkander gevouwen, zoodat deze den vorm van een trapken
hebben, noemen de kinderen te Antw, eenen muizentrap.
MUL, znw.. o., zonder mrv. — Schecpslerm. [ïetgcnc dient om
te muilen. Z. mullen.
MUL, MULLIB, znw., v. — Z. moelie.
MULLEN, w., b. — Z. afmullen.
MULLBN, w., b. en o. — Scheepsterm. Een klein gat stoppen
in den kiel, de zijde, enz. van een vaartuig. Het muilen gebeurt als
volgt : Wanneer men een klein gat of lek aan een vaartuig gevonden
heeft, neemt men eene niand gevuld met hooizaad; men houdt de mand
tegen de gevonden opening en daar deze immer zuigt, dringt het mul,
d. i. het hooizaad, in de opening en wel zoodanig dat deze spoedig gevuld
en gestopt is.
MULT, znw., v. — Baklrog, Fr. p/trïn^ Mdnl. moud^y mout^
malde^ molde,, molt^ Mhd. muldf^ Hgd. mulde. Ook Moelie, Moei,
Mul, Mullie.
MULT HEULEN. Soort van knikkerspel. De kinderen trekken
eene meet op den grond en maken op eenigen afstand van daar een
kuiltje of pulje en daarachter een groefje. Daarna rollen zij, elk op beurt,
van de meet met knikkers of marbels naar hel putje. De knikkers,
die in het groefje tollen, blijven er in en zijn voor dengenc die zijnen
knikker in het puije rolt. (St-Anlonius.)
MULTEN, znw., v., mrv. — J/f(/) multen, in groote hoeveel-
heid, in menigte. (K.) De appelen zijn er dees jaar mè* multen. De
paling zit daar op dicë* vijver mè* multen.
MUNNEKEt N, znw., o.— Kusje, in de kindertaal. (A.)Z. mönne-
KEN. Toe, transke, geef tantepeeljen e munneke. Nu hoort men dit
w. nog uiterst zelden, en dan nog meestal van bejaarde menseben.
MUNT, znw., m. en niet v. — Fr. menthe,
MUNTBOL, MUNTENBOL, znw.,m. — Babbelaar, bolleken
van suiker en munt. £ paksken muntboilen.
MUNTIG, bvw. — Niet bc\Tucht, niet drachtig, sprek. van koeien
en geilen. HfTt. (Ook in Brab., O.- VI. en 't Hag., z. Sch.) 'En muntige
koei. Ik heb twee volle koeien en één muntige. 'En geil muntig hou(d)en.
Kil. Muntighe koe, vacca lactan'a a tauro non im'ta. Bij D. B.
bet. munte ccne koe die reeds gekalfd heeft, maar die niet meer aan-
veerden wil, onvruchtbaar geworden koe die geene melk meer geeft.
i
— 840 -
MUS, znw., m, — Verkorting van Guielmus, Fr. GuiUianme,
MUS.CH), znw., v. — Fr. moineau. Zoo zot as *cn musch.
— Spr. Iemand blif maken met *en doó mus(ch), iemand zonder
reden blij maken.
— Fig. Boek van weinig weerde. (A.) Hij hee* veul boeken, maar
't zijn veul muss(ch)en.
MUSKUS, znw., m. en niet v. — Fr. musc.
— P.ene plant, in de wetenschap Mimulus moschatus Dougl. geheeten.
MUSQUBTAIRE, znw., m. — Zoo noemde men eertijds eenea
vilten bolhoed. (K.)
— Te Antw, gaf men dien naam aan een vilten hoed met breedc
randen, zooals de muskettiers er eenen droegen.
MUSS(CH;BBEKK£N, znw., m., mrv. — Soort van kleine,
kromgetopte erwten. De muss(ch)ebekken zijn kleinder as de krombekken.
— Zeer kleine koitnaren. T. Me* koren sta' nogal schoon, maar
daar zijn nogal veul mus.s(cli)ebckken in.
— Soort van kleine nagels zonder kop. (Lier.^ Z. GRUISKENS.
MUSS(CH)BGRI£L, znw., m., zonder mrv. — Musschenhagel,
klein zaad om musschen te schieten, Fr. eendree^ menutse^ menuisailU,
bij D. B, musschekriel,
MUSS^CH)EGULD, znw., v. — Eene gilde, die St-Huibrecht
voor patroon heeft en waarvan de leden maandelijks een zeker getal
musschenkoppen en mollepoolea moeten inleveren. (K.)
MUSS(CH)BPOT, znw., m. — Soort van steenen pot, dien men
aan eenen muur of in eenen boom hangt, opdat de musschen er zouden
komen in wonen.
MUSTERD, znw., m. — Mutsaard, Vi. fagot. (K.) Daarnevens
mutserd en mutsaard,
MUT, znw., V. — Z. MOëT.
MUTJE(N, znw., o. — Z. MOëTfE(N.
MUTS, znw., V. — Hoofddeksel voor vrouwen, Fr. bonnet,
— Spr. Zijn goei of zijn slechte kwaai muis ophebben^ goed of
slecht gezind zijn, Z^'n zotte muts ophebben^ eene vroolijke bui hebben.
— Zi/n muts staat verkeerd^ hij is kwalijk geluimd.
— De tweede maag bij herkauwers, Fr. bonnet^ bij Weil. huif,
D. B.
— Tó'rks(ch)e muts, z. TöRKS(CH),
MUUO, bvw. — Moede, vermoeid, Fr. ias, fatig^ic'. Ik ben
zoo muug. Muge beenen hebben. Muug gegaan zijn.
— Verg. Zoo muug als 'nen hond, zeer vermoeid.
— Beu. Iemand zoo muug zijn as koü pap.
— Schertsend voor Dronken. Waardegij ziek gisteren avend ? Nee,
ik was 'en bitje muug.
— 841 -
MUUGTE, znw.y v. — Vermoeidheid. Ik kost nie' meegaan van
muugte. De muugte zit in mijn becnen.
MUUR, znw., m, en niet v. — Fr. mouron, J.
MUUR, znw., m. — Fr. mur^ muratlle, Z. Wrdb.
— Spr. Dat kunde aan de muren tasten, men kan gemakkelijk
voelen dat het niet waar is.
— Veitr de muren spreken, spreken zonder toehoorders of te
midden van de a]gemeeuc onoplettendheid.
MUURAOB, znw., v. — Muurwerk. T., R. En huis mee' *en
sterke muurage. Die muurages moeten afgebroken wörren.
MUURBRBKBR, znw., m. — Woelige jongen, knaap die niet
stil kan zitten.
MUURPLAAT, znw., v. ^ Bij timmerl. Houten balk die heel
en gansch boven op eenen muur ligt en waarop de gebinten van het
dak rusten, Fr. plate^forme, sablière, D. B,
MUUR2EIKBR, znw., m. — Mier, Fr, /ourmï {A.), in de
Kemp. Moerzeik, v.
MUZIEK, znw., o. en niet v. — Fr. musique. D. B., T., R„ J., M,
MUZIEKMIS, znw., v. — Eene mis, die in geen Gregoriaansch
miuiek getoonzet is.
IV.
N-N, H-N {n als zuiveren neusklank uitgespr.), tw. — Ja, « oe
luie ja tf zooals men zegt.
-* De enkele neusklank is ook navragend voor Wat zeidet gy ?
NA, NAAR, bvw., nacUr^ naast. — Fr. proche,
— Het naaste bij\ het dichtst bij. Ga maar naar de winkel, dieën
het naaste bij is.
— Na {naar) familie^ bloedverwantschap in de eerste graden. T., R.
— De deur na(ar) doen^ 7ia(ar) stooten^ na{ar) trekken^ half toe-
doen, — stoolen, — trekken.
— *t Spr. 't Hemdeken is nader als de rok^ z. HEMD.
— Het naaste gelijk van^ de weergade. Oe' kleed is 'et naaste
geiyk van 't geen dat ik gekocht heb.
— Beter 'ne naê gebuur als *ne wij{d)e vrind. T., R.
NA, vz. — Wordt in een gedeelte der Kemp., vooral in 't Z.
en 't Z,-0. altijd gebruikt voor naar, Fr. a, en^ vers, enz. Ik gaan
na huis. Hij is na Antwerpen. Zij ging na de kerk,
— Vz. van tijd, Fr. après. Dat w. is Ie Antwerpen en in 't N.
der provincie volstrekt onbekend ; altijd zegt men er naar. In 't Z. der
Kemp, en elders hoort men wel na, maar insgelijks in de beteekcnisscn,
waar de schrijftaal naar bezigt, 't Is daar trouwens een gewoon ver-
schijnsel dat de r aan het einde van veel eenlettergrepige woorden wegvalt.
Zoo hoort men in die streken da, hic^ ina^ wa, enz, voor daar^ hier,
maar, waar.
NA (zuivere d), bw. — Nu, Fr. maintenant. Ik zal dat na doen.
Gaat er na naartoe.
Elders Nau, Nè en Nou.
NAAD, NAAT, znw,, m,, vrklw. naaike{n; mrv. naaien en naten,
Z. Wrdb.
— Het naaien, de naaistiel, Fr, la couture, D. B., Sch., T. Die
vrouw hèe' veul naad (veel te naaien). E meisken op den naad doen.
Den naad leeren.
— Naaiwerk. Ik heb nog veul naad liggen. Is uwe naad al af?
— Spr. Zie een spreekw. op draad.
NAADZBTTER, znw*, m. — Bij schoenmakers. Een werktuig
met eene groef in, dat men eertijds over den Utiad deed glijden, om dezen
recht te krijgen. Nudat de schoenen met de machine genaaid worden,
wordt dit werktuig weinig of niet meer gebruikt.
- 843 -
NAAIEN, w., b. en o. — Z. Wrdb.
— Bij 't gemeen vooi f utue re, coir e. {OoV in 't MdnU, z. VERD.,
IV, 2087.)
NAAI£(R)S(B, znw., v. — Naaister, Fr. couturtère, (Z. der K)
(Ook in Brab., z. Sch.)
NAAISTIBL, znw., m. — Het naaien. De' naaistiel leeren. Ze
gaat op de' naaistiel.
NAAKS, bvw. — Z. moiernaaks.
NAAKTE MADAMMEN of NAAKTE BEGIJNEN, znw.,
V., mrv. — Eene hofbloem, in de wetemchap Colchicum autumnaUy
Fr, colchique d'auiomne^ cnl^tout'nti, ttu-chien.
NAALD (uitspr. ndóld^ nöldy nald^ "^'fl, znw., v. — Fr, aiguilUt
— Spr. Iel vertellen van 't naaldeken tot *t draaiken^ iets in
't wijd en 't breed uitcendoen met al zijne omstandigheden. R. (Ook
in Brab. en 't Hag., z. Sch.)
— Hij heeft veur elk naaldeken *en draaiken, hij weet op elke
opwerping een antwoord.
— Door de oog van 'en naald gekropen zijn, aan een groot gevaar
ontsnapt zijn. R. (Ook in Brab. en VI., z. Sch.)
— De naald in *i spek (of in '/ dak) steken, er uitscheiden met
werken, aan de dagtaak een einde maken ; met zijn bedrijf uitscheiden
en op zijne renten gaan leven. (K.) Dr., M.
— Bij mulders. Een stuk hout dat rechtstaat in 't midden van 't storm-
eind, en dient tot steun.
NAAM. Tweede hoofdvorm van Nemen. (N. en N.-O. der K.)
NAAM, znw., m. — Fr. nom.
— Bij geworpen naam, toegeworpen naam^ toenaam , spotnaam,
Fr. sobriquet^ surnom. Ze zeggen tegen hem Jan Kolossnal, maar dat
is 'nen byge worpen naam. Heet zy Lauwers ? Nee' ze heet Smolders :
Lauwers is 'nen toegeworpen naam.
— Spr. Het kind moet toch *nen naam hebben, z. KIND.
— Den naam nie{t) willen hebben dat,,, niet willen bekennen. R.
— 't Is beter den naam als de daad,
— Die den naam hee{fi) van vruugop te staan, mag lang slapen,
die een goeden naam heefc, mag al eens iets misdoen, Fr. a beau se
lever tard, qui a bruit de se lever matin.
•— Z^'nen naam zetten, z. zetten.
— Iemand kennen met naam en toenaam, zeer goed.
— '/ Heeft geenen naam, zegt men van iets, dat men overdreven,
belachelijk of schandelijk vindt. Da' 'nc mens(ch) 's 2k)ndags al is e
pintjen drinkt, da' 's tot daar toe, maar zoo alle dagen zat loopen gelijk
gij doet, dat hee' geene' naam ! 't Hee' geene' naam, gelijk die modepop
heur in de week opkleedt ! Wat dunkt oe van zoo' ne' zeun, dieé z'n
eigen vader derft afslagen ?.,. 't Hee* geene' naam !
- 844 -
NAAM-DES-VADERS, znw., m. — Voorhoofd. Hij kreeg 'ne*
slag op zijnen naam-des- vaders, dat hij allemaal suizebolde.
NAAR, znw., m. — Verkorting van Bernard en van Leonard.
NAAR, vz. en bw. — Wordt in 'l N. en W. der provincie, en
!e Antw. altijd gehoord voor «a, Fr. après^ prés. Gij zij* naar mij binnen-
gekomen. Hij komt altijd naar de uur. Hij heet al zijn pèèrden verkocht,
op één nuar. Z. NA.
— Naar ztjn^ ergens naargegaan zijn. (Z. NAARGAAN). D. B. Ik heb
bij mijne' vriend is naar geweest.
NAAROAAN, w., o., met zyn. — Hetzelfde als het Holl. Aangaan,
aanloopen, ergens even binnengaan, op zijnen weg voor eene wijl een
huis binnentreden, *t zij om er iets te gebruiken, om er wat te rusten,
enz. D, B., Sch., R., Kl.-Br. Wacht 'nen oogenblik, ik moet hier is
naargaan. Hij ging in alle herbergen naar. Wij zullen in c De Kroon »
is naargaan.
NAAROANK, znw., m. — Te naargank komene juist van pas
aankomen dat iets begint of geschiedt, er toevallig, zonder inzicht, bij
komen D. B. (K.) Den burgemeester kwam zjust te naargank, as ze
volop aan 't vechten waren. Gelukkig dat er iemand te naargank kwam die
'et vuur in de' stal zag, anders was alles afgebrand,
— V. D, vermeldt die uitdr. als veroud. en gewest*
NAARKOMEN, w., o,, met zifn. — In 't voorbijgaan vooreene
korte wijl ergens binnenkomen. D. B., Sch., R. As ge hier in 't dorp
komt, dan moette naarkomen. Hij komt bij ons altijd naar, as em hier
veurbijgaat.
NAARRAAT, vz. — Naar gelang, in verhouding, in evenredig-
heid, Fr. d Vavenant. T., R., bij M, noa geroaden. Hij is wel groot,
maar naarraat zoo sterk niet. Ge zuU beloond wörren naariaat da' ge
't zult verdiend hebben. Mijne jongen doe' goe' zijn best, en tcch leert
hij naarraat niet.
NAARRIJiD;EN, w.. o., met zijn, — In 't voorbijrijden ergens
binnengaan om er een weinig te vertoeven. Ik ben in dat durp maar
in één herberg naargere(d)en. As i ergerans naartoe rijdt, din rqdt
i overal naar en komt dan stomzat thuis.
NAARROEPEN, w., b. — • Een voorbijgaanden persoon verzoeken
eens binnen te komen. D. B. As ge Jan zie' veurbijgaan, roept 'em
dan is naar: ik moet 'em is efkens spreken.
MAARWENKEN, w,, b. — Op een voorbijgaanden persoon
wenken, opdat hij zou binnenkomen. Ik wier' bij den börgemeester
naargewenkt.
NAAT, znw., m. — Verkorting van Donatus.
NAAT, znw., m. — Z. naad.
- 845 -
NABICHT, NAARBICHT, znw., v. — Een kort formulier dat
men na de belijdenis opzegt om vergiffenis te vragen over zijne zonden.
D. B., R. Vrglk. veurbicht.
NABOBTSBN, NAARBOBTSEN, w., b. — Nabootsen. D. B-
Dieën aap boëtst alles na.
NACHTBROAAL en ACHTBROAAL, znw., m. — Nachtegaal,
Fr. rosst^noiy Deen. nattergal, Zw. naekiergal.
NACHTKOT, znw., o. — Kroeg, herberg, waar men 's nachts
openhoudt. R. Die heiberg is e nachtkot.
NACHTLICHTJE(N, znw., o. — Fig. Iemand met een mager
en bleek gezicht.
NACHTMAAR, znw.,v. — Nachtmerrie, Fr. cauchemar, Z. maar.
NACHTUIL, znw., m. — Fig. Iemand die 's nachts laiat uitblijft.
NACHTVLINDBR, znw., m. — Fig. Lichtekooi, die *s avonds
langs de straten loopt. (A) Langs de < boulevards » komdc 's avonds
dikkes nachtvlinders tegen.
NACOMMUNIB, znw., v. — Tweede communie. De communie
die de communicanten van 'i vorig jaar met de eerste-communicanten doen.
NADATUM, NAARDATÜM (klemt, op da\, bw. — Nadien,
naderhand, later. Ik zal da' nadatum wel is doen. Hij zal korts nadatum
hier zijn. '£d bitje naardatum kwam ze af.
NADEN, znw., m. — Ignatius. (A.)
NADEREN, w., onp., met zijn, — Helpen, baten, in vragende
en loochenende wendingen. Werkt oe eigen dood, 't is niks genaderd.
Wat is 't genaderd da* ge'm geld geeft, hij drinkt ommers toch alles op ?
NADIEN, NAARDIEN, bw. — Daarna, naderhand. D. B., Sch.
Hij zal 'et nadien wel welen. Dat is lank naardien gebeurd.
NAGEL, znw., m. — Fr. clou.
— Geenen nagel^ niets. Hg bezit geenen nagel.
— Spr. Den nagel op dc{ti) kop slagen ^ iets juist treffen, b. v.
in het beantwoorden eener vraag, in 't voorstellen van een denkbeeld,
in 't weerleggen van eene opwerping, in 't beoordeelen van eenen toestand,
enz. D. B.
— Nagels me{t) koppen slagen, doorslaande bewijzen leveren.
— Geenen nagel hebben om zij{n) gat te krabben, zeer arm zijn.
— *Nen nagel in de kerk hebben, eene bediening hebben in de
kerk. R.
— Hebt ge 'nen nagel, hij weet e gat, wordt gezeid van iemand
die voor alles raad weet of iedere opwerping op gepaste wijze weet
te wederleggen.
NAGELBANDJE, znw., o. — Lijnwaden band die op den navel,
lond het lijf van een klein kind wordt gespeld.
- 846 -
NAGELBOOR, znw., v. — Spijkerboor, Fr. vilehrequin.
NAGELBUIK, znw., m. — Navel, Fr. nombril.
NAGELIJZER, znw., o. — Bij smedeo. Stuk ijzer met ronde
en vierkante jiaicn, waarin men ile pinnen der nagels steekt om er
eenen kop aan te slaan, Fr. ciouvière,
NAGELPIJN, znw., v. — Z. nagelrand. (A)
NAGELPOEIER, NAGELPOIER, znw., o. — Gemalen kruid-
nagels.
NAGELRAND, znw., m., zonder mrv. — Verzwering aan de
nagels der vingeren, soort van lichte vijt, D. B., bij T, enR. nagelrang,
NAGEVEN, NAARQEVEN, w., b. — Iemand iet nageven,
hem van iels verdenken, hem bekwaam achten tot iets (in loochende
wendingen). K. (Ook in Brab., z. Sch.), te Antw. ook Aangeven.
Is dieö jongen zoo 'ne groote geleeide ? Ge zou' *et 'em nie* nageven
as ge'm ziet, Fr. d Ie voir on ne dirait pas qii*ih,,
NAIL, znw., v. — Naald, Fr. aiguille^ Zw. «a/, JJsl. nah
(Z.-O. der K.)
NAKERMIS, NAARKERMIS, znw., v. — De Zondag na de
kermis.
NAKWÈKEN, NAARKWÈKEN, w.. b. - Op kwakenden
toon iemands woorden herhalen. Ditë jongen kwèèkt mij altijd na.
NALETTEN, NAARLETTEN, w.. b. — Met deoogen volgen,
nazien, nas] ieden. T., R., KI.- Br. Let is na, waar dieë kerel blijft. Hij
bleef mij naarlettcn op de straat, totdat ik aan den omdraai gckomco
was. De apostelen letten Jezus na, toen hij ten hemel klom.
NAMEN. Op den buiten worden de lieden, in 't algemeen, zelden
bij hunnen familienaam genoemd. Een der gebruikelijkste wijzen bestaat
in het noemen van den voornaam, waarbij dan ter verduidelijking de
voornaam gevoegd wordt van den vader of de moeder, ook wel v.in
den man of de vrouw, of den meester van den betrokken persoon, steeds
in verbogen vorm. Eenige voorbeelden : Net van Dre'è'n (Andreas), Jef
van Pieten t Sus van Net ten ^ Door van Kezen, Fien van Ti/zen^ Mie
van Maruzen^ Lits van JaantjeSy Mie van Pietjes ^ Jan van Trientjes^
Frans van JtUlekes^ Stans van Lienekes^ Peer van Mertekes, Mie van
RikskeSf Giist van Tistjes^ Mie van Jan van Pieten, Jef van fan van
Pietjes, Jef van Lo van Tijskes, enz.
Die wijze van personen te noemen bestaat ook in N.-Holl. Z. BOEKEN-
OOGEN, bl. CVI.
NAMElN, znw., m. — Naam, doch enkel in de uitdr. in God-
s{ch)en nafne{nf in Godsnaam.
NAMETEN, NAARMETEN, w., b. — Z. Wrdb.
— Spr, //q is aan *t name ten wat hij gedronken heeft, hij is
aan 't overgeven (van eeneo dronkaard).
- 847 -
NAMP. Tweede hoofdvorm van Nemen. Hflft.
NANT en NANTE, znw., m. — Verkorting van Ferdinand.
NAPOÊTSEN, NAARPOÊTSEN, w., b. — Nabootsen, na-
doen, Fr. />«/7^r. D. B., T., R., KI. -Br. Apen poetsen alles na. Iemands
manieren naarpoëtsen. Ook Naboetsen.
Napoleon, znw., m. — Goudstuk van 20 frank.
NAPOLEONNEN, w., o. — Soort van kaartspel.
NAR, NARDUS, znw., m. — Bernard.
NAS, znw., m. — Verkorting v^n Alhauasius.
NASCHEUT, NAARSCHEUT, znw., m. — Bij 't knikkerspel.
De laatste scheut dien men doen mag, nadat men al de knikkers uit
de o geschoten heeft. Die den laatsten knikker uitgeschoten heeft, wint
het spel en mng den nascheut doen naar die welke er met hem nog
aanbleven : raakt hij iemands marbol, die jongen moet het zaad afgeven
dat hij uit de o schoot, en 't spel is uit.
NASI E, znw., m. — Donatus, Fr. Donat, (K.)
NASNABBEN, NAARSNABBEN, NASNABBEREN,
NASNEBBEREN, w., b. — Op snappenden toon iemand woorden
nazeggen. Dieë franke joegen dierf mij nasnabben, nasnebberen.
NASNASSELEN, NAARSNASSELEN, w., b. - Hetzelfde
als 't voorgaande.
NASPORZEN. NAARSPÖRZEN, w., b. - Driftig naloopen,
bij T. nasporren, (K.) Al de jonge verkens spörsden de zocg naar.
NASSEN, NASS(CH)EN, w., b. -- Droog voedsel, bijzonder
graan eten, buiten het gewoon etensuur. (K.) De verkens hemmen niks
te nassen. De verkens wat te nassen geven.
NAT, bvw. — Z. Wrdb.
— Verg. Zoo nat als mest^ als stront^ als *ne visch^ als *ne water'
hond,
— Spr. Nog nat zijn achter de ooren^ nog jong en onervaren zijn.
R. Zie ook drooo, geel en gruun,
— Ze zijn alUhei even nat^ ze zijn allebei even plichtig, ze zijn
beiden met hetzelfde sop overgoten.
NAT, znw., o. — Z. Wrdb.
— Kort nat, z. KORT.
— Noch nat noch droog over zyn lippen gehad hebben, noch spijs
noch drank genuttigd hebben.
— Hy mag zijn nat en zyn droog goed, hij kan goed eten en
drinken.
— 848 —
NATIE, znw., v. — Genootschap, wier leden zich uitsluitend met
hetzelfde werk bezighouden. De naties verrichten het werk aan de schepen,
zij lossen en laden de koopwaren, vervoeren ze naar de magazijnen,
enz. (A.) Z. Sch.
— Spr. Er IS werk aan de natte, er is veel werk.
NAT I EB AAS. znw., in. — Aandeelhouder in eene natie.
NATIEGAST, znw., m. — Werkman bij eene natie.
NATIEPÈÈRD, znw., o. — Zwaar peerd, dat in de natiewagens
gespannen wordt.
NATIESTOKKBN, znw., m., mrv. — Zware dennen houten,
die bij het werk aan eene natie gebruikt worden.
NATIBWAOEN, znw., m. — Platte wagen, waarmede de naties
de koopwaren vervoeren.
NATIEWBRK, znw., o. — Het werk dat door de naties verricht
wordt.
NATIEWERKER, znw., m. — Z. natiegast.
NATI JKELÉEREN, NAARTIJKELÉEREN, w., b. — Over-
wegen, diepzinnig nadenken. Ik tijkeleer daar al 'en heel week op na.
NATTIGHEID, znw., v. — Regen, sneeuw, stofregen. R. (Ook
in Brab., z. Sch.) Daar is deze' zomer veul nattigheid gevallen. Die
nattigheid zal veul kwaad doen aan de veldvruchten.
NATUUR, znw., m. en niet v. — Aard. Z, Wrdb.
— 1, evenskracht. T, Daar zit geene goeie natuur in die plant.
— Teelvocht, zaadvocht, Fr. sperttie, K., D. B. (Ook in Brab., z, Sch.
Insgelijks in 't Mdnl., z. verd, IV, 2201.)
NAU, bw. — Nu, Fr. matntenant^ a présent. Z, NA,
NAUW, bvw. — Z. 'Wrdb.
— Het nauw zuken, alles scherp nagaan. T,
— Nauw steken^ er nauw op aankomen. T., R., Kl.-Br. *t Steekt
SCO nauw niet.
— Iet nauw opnemen^ gauw gestoord zijn.
— Zoo nauw als V vècsde (of ruurde), 't scheelde weinig. T. Zoo
nauw as 't vèèsde, of hij viel in de gracht.
— Iemand nauw zetten, hem weinig geld geven. R. Ik moet m'ne*
zeun gaan nauw zetten, want hij verteert te veul.
— Het zoo nauw doen als men katt^ zeer zuinig leven. R.
— De nauwste prt/s, de laagste prijs van iets dat men verkoopt.
D. B., T., R. Dat is de nauwste prijs, daar ik 'et veur geven kan : ge
moet nie* afdjangelen.
— Eene koopwaar zoo nauw zetten als men kan, ze voor den
laagst mogcl ijken prijs verkoopen.
— Spr. Waar z^^o nauw gezien wordt, is de vriendschap klein.
- 849 -
NAUWEN, w., onp. — Nijpen, gevaarlijk worden, als de nooti
aan den man komt, als het er ernslij; begint uit te zien. (Ook in 't Mdnl.,
z. VERD., IV, 2221.; Hij is er altijd op uit om ruzie te stoken, maar
as *t er begint te nauwen, dan maakt em dat em de gaten uit is. Hij
moest gaan loopeo, omdat hjt er nauwdc.
NAVENANT, bw. — Naar cvenredigbcid, naar gelang, Fr, a
l'avenant, proportionmllement, M. (Ook bij VERD., IV, 2225.) Geeft
aalmoezen navenant uwen rijkdom. Ge moet léven navenant uw inkomsten.
Hij is goe' geleerd, en toch kan hij navenant nie* schrijven. De rijkste
mens(ch)cn zijn navenant de gelukkigste niet. Al is *et weer stikkend
heet, toch donder* 'et navenant nie* veul. Z. ook Naarraat.
NAWEI, NAARWEI, znw., v. — Het gras in de weide, nadat
het eens afgemaaid is, toemaatweidc.
NAZWERM, NAARZWERM, znw., m. — Bij biemans. Ieder
van de zwermen, die na den eersten uit eenen korf vliegen.
NÈ, bw. — Nu, thans. (Z. der K.) Z. NA.
NE, NEN (toonl. f), onb. bvw. — Een, Fr. iin^ vóór een maon.
znw. Ne mens(ch). Ne goeie jongen. Ne kleine w.igen.
— Begint het onmiddellijk volgende w. met d, </, A, r, / of eenen
klinker, dan bezigt men ncn, Nen heer. Nen dikken boom. Nen boer.
Nen rink. Z. spraakkunst,
NE (toonl. r), bw. — Niet, en. Wordt gehoord iu ne vieer (niet
meer) en ne waar (niet waar).
NE (uilspr. gelijk het Fr. tCest en ook tid)^ tw, — Daar, neem
aan, Fr. ienez^ voilo^ Lat. acci'pe^ bij D. B. nevi en nt\ Ne ! daar is
'oen appel. Ne ! ge krijgt iet van mij. Ne ! neem 'et maar aan.
— Uitroep van verwondering. Ne ! daar komt Jan aan !
— Dat ue is eene verkorting van het oude w^//, gebied, wijze
enk. van nemen,
NEE (scherpe é*, doch te Antw, «tv), bw. — Neen, Fr. non, G.
NEEK (scherpe é). — Samentrekking van neen ik. (K.)
NEEL, znw., m. — Verkorting van Cornelis.
NEENE, bvw. — Geene, b. v. in neenen duvel, neene klooien,
niets. Ge krijgt neenen duvel. Hij bezit ncene klooteü (volstrekt niets).
NEENE. — Samentrekking van neen hij, (K.)
NEE(N)WEL, bw. — Het tegenovergestelde \zxi jawel, in *t geheel
niet, gansch niet, omnino non, Hfft. (Ook in Brab., z. Sch.) Gij hét
da' gedaan, en niemand anders. Neen wel ! ik heb *ct nie* gedaan. ^
NEET, NEETE. — Samentrekking van neen het, (K.)
NEEP, znw., ra. en niet v. — Z. Wrdb.
— Bij mulders. Stukje hout, dat tegen eene uitholling van den
molenwand past en dient om den klauwreep te houden.
Idioticon 56
— 850 —
NÈÈR, znw., m, — Mannelijke hooingbie, Fr. faux-bourdon,
(Z, lier K.) Z. ook ater, bkoedbie en merel.
NEERDÖRPEN, znw., o., inrv. — Zoo hteten de Kempenaars
van 't N. en N.-W. de dorpen die meer zuidwestelijk liggen, zooals
Broechem, Ranst, Vreinde, enz. Hij weünl ievcrans iu de Neerdörpen.
Hij ga' mergen naar de Neerdörpen om e pèèrd te koopen.
Die streek noemt men ook de Neerzij. In de neerzij wörren de
beste pr. laten gewonnen. De gronden zijn in de Neerzij veule beter
as in de Kempen.
NEERKAPPEN, w., b. — Z, neekstulpen.
NEERLEGGEN, w.. b. — Z. Wrdb.
— Spr. Zijn hoofd neerleggen^ sterven.
— Nederschieten. De jager hee' vandaag vier hazen neergeleed.
NEERSTEKER, ztnv., m. — Bij landb. Z, keutermik,
NEERSTULPEN, w., b, — Nederstooten, nederstotten, sprek.
van aarde, mest, voeder, enz., dat op eene kar geladen is (N. der K.),
in 't W. Neerkappen. Stulp 'et baksel maar neer in de' stal.
NEERWAARTS, bw. — Z. Wrdb.
— Spr. Van den tas neerwaarts lèven^ z, TAS.
NEERZIJ, znw., v. — Z. onder neerdörpen.
N EFFEN, vz. — Z. neven.
NEGEN, telw. - Z. Wrdb.
— In de goei negen gevallen zijn, een gelukkigen uitslag gehad
hebben, van geluk mogen snreken.
— In de kwa{d)e negen staan, iu iemands gunst niet staan.
NEGENDRAAD, znw., m. — Koord uit negen draden gevlochten.
NEGENHOEKEN, w., o. — Een spel dat gespeeld wordt met
twee peisonen die elk drie legpenningen hebben, waar- abc
van zij beurtelings eenen neerleggen op den eenen of
anderen hoek van een vierkant. Die eerst zijne drie de f
penningen in eene recliie rij krijgt, b, v. van a naar c
of naar g^ oi van b naar A, f^wL.y is winner. Dat spel
heet bij D. B. keukeien. De liguur die men schrijft in
vier perken of vierkanten, zooals hiernevens, wordt S ^ ^
te Antwerpen rooster genaamd.
NEGENMAN, znw., m. — In 't kegelspel. De groote kegel die
te midden van de andere staat. D. B., T., Kl.-Br.
NEGENMANNEKE(N, znw., o. — Oud muntstukje,het negende
van eenen stuiver. T., R. (Ook in Brab. en N.-Br., z. Sch.)
e
- 851 -
NEGENMANNEKENSLINT, znw., o. — Lint dat ccn negen-
manneken de el kostte.
NEGENOOGER, zn\v.,m. - Hetzelfde als Negenoog in de Wrdb.,
soort van gevaarlijken bloedzwecr, Vr, /uroncie. Lat. Murenula nono-
cuiata,
NEGEN URBNLIJK, znw., o. - Lijkdienst die te 9 uren plaats
heeft.
NEGENURENMIS, znw., v. — Mis die te 9 uren begint.
NEGENWEEKS(CH)EN, znw., m., mrv. — Witte aardappel,
die vroeg volgroeid is. M., bij D, B. negenvoek-^rs,
NEI. Term in een kinderrijm. Z. tikke-tikke-tanneke.
NEK, znw., m. — Fr. nuque.
-• Den nek kraken^ hetzelfde als Den nek breken, Fr. casser U cou.
Hij is den nek gekraakt.
— Verg, ^Nen nek hebben gelijk V« gans, g^^Ü^ *»^» ^^^g^^% een
langen hals.
— Spr. Iemand in zijnen nek ichuppen of zien^ hem bedriegen, te
veel doen betalen, slechte waar leveren. M. Den beenhouwer hée* mij
in mijnen nek geschupt mè* ze* vlecs(ch). — Bij D. B. bet. die uitdruk*
king: met iemand spotten.
— Iet van zijnen nek schudden^ een lastig werk op iemand schuiven,
eene moeilijke zaak van zich afweren. D. B., Sch., R.
— Iemand zijnen nek vol schijten^ hem uitlachen, Fr. se moquer
de quelqti'un,
— Op iemands nek zitten, bij iemand verblijven en hem tot last
dienen. Sch. 't Is tijd dat dieë luiaard er uit trekt x hij hée' nu lank
geuoeg op mijnen nek gezeten.
— Iemand op zijnen nek hebben, geplaagd zijn met iemand, hem
den kost moeten geven. R. Ik heb dieë' kerel *en half jaar lank op
mijnen nek gehad.
— Dc{n) schelm in den nek hebben, z, SCHELM.
— Bij mulders. De nek van eene molenas is het deol tusschen
den grooten hals en den kop. D. B.
— Bij timmerl. De nek van den bankhaak, z. HALS.
NEKBAND^ znw., m. — Bij mulders. IJzeren band die rond
den nek van de molenas ligt. D. B.
^NEKKEN, w., b, — c Eene zware vracht dragen, smokkelen. »
Sch. geeft dat w. voor de Kemp.
NEKKER, znw., m. — Jonge geit. (N. der K.)
NEL, znw., v. — Verkorting van Petronella.
NELLIS, NELLES, znw., m. — Nelis, verkorting van Cornelis.
— De geslachtsnaam Co melissen wordt ook Cornellissen uiigefipTokeB,
— Fig. Boerejongen, (K.) *t Ziet er zoo 'ne nellis uit.
— 852 —
N£M, znw., ni. — Lekkernij in de kindertaal. R. Dat is ncra.
HicT is nem-ncm.
— Tw. Hoc lekker. Nem ! ncm ! dal is goed !
NEMEER, bw. — Niet meer. Ik bezit niks nemeer. Z. VERD. op
nem mee,
NEMEN, w., b. — Z. Wrdb.
— Spr. Ge moet kunnen ge^'en en nemen ^ men moet inschikke-
lijk zijn. R.
NÈRE(N, ÈRE(N, /nw., m. — Vloer, voorplaats van het huis,
Mdnl. eren^^Yi^di. dhren. (Z. der K.) Den neren opkuischen. Hij mag
gccne' voet meer op mijnen nère zetten, Z, verd., IV, 2337.
— Doischvloer, Fr. aire, (Z. der K.) D, B., R.
Kil. Aere, ere, nere, pavimentum,
NERFT, znw., m., niet v. — Nerf, Fr. /rrai'n du cut'r,
NERGERANS, bw. — Nergens, Fr. nul/e part. (N. der K.)
Hfft, Ik kan ncr^erans den boek nie' vijnen, dicc' ge mij gevraagd hèt.
Ik heb u ncrgerans gezien. Z. ook nieverans en nievers.
NEST, znw., m. — Verkorting van Elmest.
NEST, znw., m. en niet o. — Fr. nid, D, B., Sch., T., J.
— Xest dragen^ wordt gezeid van vogels, die bouwstoffen aanbrengen
om hun nest te bouwen.
— Neit hebben^ een nest aan 't bouwen zijn of gebouwd hebben,
sprck. van vogels.
— Vollen nest hebben^ wordt gezeid van vogelen, die hun nest
hebben voltooid, maai nog geene eieren hebben.
— ^Xe nest kinderen of *ne nest Jong wordt met verachting gezeid
van een huishouden waar veel kleine kinderen zijn. Ik zou nie* geren
in zoo 'nen nest kinileren zitten.
— Xest toe f bevel tot ecnen hond, die in zijn nest moet gaan liggen.
— Spr. Zijn hand op 'ne(n) levgen nest leggen^ meen en dat men
voordeel gedaan heeft en zich bedrogen vinden.
— Zijn eieren in een andermans nest leggen^ overspel bedrijven.
— In nesten zitten^ in moeilijkheden, in eenen neteligen toestand
zijn. D. B.
— Xesten zuken, twist, ruzie, moeilijkheden, oneenighedcn zoeken.
Ge moet hier geen nesten komen zukeu.
NESTEL, ook NISTEL, znw., m. — Veter, Fr. lacet. Z. Wrdb.
— Zonder mrv. Soort van lint om kleedingstukken te boorden of
te beleggen. Eenige ellen nestel, Zij(d)en nestel.
— De lange worlelpezen van het Hondsgras, Fr. chiendent, worden
ook nestels grhceten.
NESTELPAIEN, NESTELPEIEN, NESTELPUINEN,
znw., V., mrv. — Hondsgras, Fr, chiendent, met zeer lange wortels.
- «53 -
NET, znw., V, — Verkorting van Antonetta, Joannelta, Trienette.
NET, znw., o. — Fr. fiUt,
— Spr. Detir alU netten gevlogen zifn^ listig, doortrapt zijn, van
alle merkten thuis gekomen zijn. (Ook in Brab., z. Sch.)
NETBÖiRiSTEL znw., m. — Bij bakkers. Platte borstel om
het brood te neitcn.
NETEL, znw., m. en niet v. — Fr. orti'e, D. B., T., R. (Ook
in *t Mdni., z. VERD., IV, 2364.)
NETELDOEK, znw., m. en niet o. — Z. Wrdb. T., R., J.
NETELEN, w., wdrk. — Zich branden, zich kwetsen aan netelen.
Ik heb mij geneteld.
NETTEN, w., b. — Bij bakkers. Brood, eer bet in den oven
gaat, bestrijken met water, koffie, melk of een ei, opdat het eene
schoone bruine korst zou bakken. R.
NETZAK, znw., m. — Gebreide zak om kiekens, enz. in te
dragen. D. B., Sch.
NEUK, znw., m. — Stomp of stoot, heimelijk toegebracht. (A.)
Hij heet 'em daar 'ne' neuk gegeven, dicë' *k veur geen vijf frang zou willen.
NEUKEN, w., b. — Bedriegen, foppen. T., R. Dieën bedrieger
hée' mij Icelijk geneukt. Hij is j.eneükt met *t pèèrd dat hij gekocht
heet. As 't blijft regenen, dan zijn wij geneukt mee* onzen oost. Z. ook
VERNEUKEN.
— Neuken aan^ knutselen, knr>eicn, frutselen. Wa* neukte daar
allemaal aan da' slot ? Ge zult zooiank aan die horlogie neuken, da*
ge zult knpot neuken.
— Kijven, grollen. (K.) Ze zuilen vandeeg neuken, omdat ik zoo
laat thuis kom. Laat ze maar neuken !
— Telen, Fr. procréer^m de uitdrukking vör« de ratten geneukt
syn, z. RAT,
— Afl. Neuker^ geneitk,
NEUKES. znw., m. — Bedrieger. (Z -W. der K.) Pas op veur
dieë' neukes !
NEUKING, ziiw., v. — Schu ld*ng. Iemand 'en neuking geven.
NEUS, znw., m., doch v. in sommige streken. — Fr. nez,
— Veig. *Nen neus hthbin icelijk ^ ne kapstok^ *nen domper ^ *nen
domphoren^ ne kèèrsdomper, *en pin^
— Spr. 7 Is deur den neus geboord of V verken is deur den neus
geboord, zegt men van iets dat lang te voren heimelijk beraamd of beslist
is. *t Was al lauk deur den neus gehoor 1 dat hij die plaats hebben zou.
— Deur den neus geboord zijn of *ne(n) steek deur den neus
hebben y dronken zijn.
— /et in den nrus of in V neusken hebben^ weten of raden waar
iemand heen wil, wat hij vanzin is, wat er gaat gebeuren, enz. 'k Had
*et al lank in de' neus, dat em nie' meer uit de voeten kost en bankroet
zou gaan.
— 854 -
— Van iemand die een wipneusje heeft of wiens neus omkrult,
zegt nnen te Antw. : hij (of zy) trekt z'ne* neus (of heuré* neus) op
veur V klodder en.
— Iemands neus iusschen twee ooren zetten^ hem bestraffen. *t Is
eenc bedreiging tot kinderen. As ge er nie' gaat uitscheen met da' lawijt,
dan zal ek oewe' neus is tuss(ch)en twee ooren zetten !
— Zijnen neus vnirby klappen^ meer zeggen dan men zeggen mag.
— leners zijnen neus in steken^ nieuwsgierig iets bekijken of er
zich mee bemoeien, Fr. y fourrer son nez. D. B. Hij steekt overal
zijnen neus in. Gij steekt oewen neus in zaken die oe nie' aangaan.
— Van zijnen neus maken, beslag maken, Yx, faire de Vembarrets,
As ge nog wa* van oewe' neus maakt, dan zet ek oe buiten.
— De kiem op den neus hebben ^ z. KLEM.
— Geen voeiering in zijnen neus hebben^ gemakkelijk niezen.
— Iet aan iemands neus hangen^ hem iets zeggen dat hij nieuws-
gierig trachtte te welen, bij D. B. iets aan iemands neuze knopen. Da*
zijn geen dingen om ze aan 'en andermans neus te hangen.
— Uwe neus is geene kapstok^ zegt men tot iemand die nieuws,
gierig is en vragen slelt die men niet verlangt te beantwoorden.
— Iemand 'ne{n) pier uit zijnen neus zuken ie halen, z, PIER.
— Die *nen neus heeft ^ kan rieken, wie 't schoentje past, trekke
het aan.
— Hij stond op de veurste rij (of hij was er by), als Onze Lici'e
Heer de neuzen uitdeelde, zegt men van iemand die een geweldigen
neus heeft.
— Tegen uiven netts of neven uwen neus, zegt men tegen iemand
om te bcteekenen dat hij niets zal bekomen, (kt hij niet slagen zal.
— Iemand iet op den neus geven^ hem iels onder den neus wrijven.
— Zijne neus krolt, hij is lier en verheugd. Ge moest z'nen neus
is zien krollen hebben, toen ze 'm Mijnheer noemden,
— - De neus van eene traptrede is de afgeronde rand aan den voorkant,
Fr. nez,
— De neus van ecne dakpan is de klamp waaraan de pan op
de latten vastgelegd wordt. D. B.
— De neus van eene brandende sigaar is de assche die er aan zit.
— De neus van eenen lepelagger of eene lepelboor is het omgebogen
uiteinde.
NEUSBRANDERKE(N, znw., o. — Kort, aarden pijpje. Ook
B aardbranderken.
NEUSDOEK, znw., m. — Omslagdoek, doek dien de vrouwen
over rug en schouders dragen.
— Geit eken neusdoek, omslagdoek van fijne wol, waar bloemen in
gewerkt zijn.
NEUT, znw., v. — Noot, Fr. noix. (Z.-O. der K.) V. D. vermeldt
dien vorm als gewest.
- 855 -
^NEUTEL, znw., v., vrklw. neutelken, neutellje, — « Vrouwken
dat j»ecn gioot verstand heeft, waar niet veel in zit, sukkel, taffelerp, »
Sch. kent dat w. toe aan de Kemp. en N.-Br.
NEUTER, bvw. — Ziin cigcfi nenter honden^ zich stil, zich
koes houden, niets durven of mojjen zeegen of doen. Houdt oe maar
*en bitje neuter, manneken, of ge krijgt 'en mm meling, Vtuger had eni
veul praat, maar nu moet cm zijn eigen neutcr houwen, — *t Is het
Fr. ni'iitre.
NEUTEREN, w., o. — Frutselen, knutselen, Fr. chipotcr. \Va'
zittc daar te neuteren ? Ncuiert zoo nie*.
— Aft. Ncutercèr^ geneiiter,
NEUZEL, EUZEL,znw.,m. — Het onderste deel van een strooien
of pannen dak, hetwelk over den muur hangt en het regenwater voor-
waarts, van den muur weg, afwerpt, Fr. cgout, bij D. B. euzie en bij
Kil. öö»r, ooiif, (K.) De neuzels lekken als 't regent. Tn den winter
hangen er ij>kegels aan de neuzels. Onder den euzel van *i dak staan.
NEUZELDRUP, EUZELDRUP, znw , m. — De water-
druppels die van ilen neuzel afvallen, als 't regent, bij D. B. euziedrup^
HfFi. (K.) Onder den ncuzeldrup staan (onder den lek van 't dak).
NEUZELEN, w., o. — Frutselen, knutselen, zich met kleinig-
heden bezighouden, Fr. chipotcr. D, B. (Ook in O. -VI., Kl.-Br. en
Bral)., z. Sch.) \Va' mag hij nu weer aan 't.neuzelen zijn? Werken
doet hij niet, maar /oo 'en bitje neuzcicn,
— B. en o. l\ux(lcn, smakelijk en met kleine beetjes eten. (A.)
(Ook in Kl.-Br., z. Sih.) Wa' neu/el ie gij daai .^ Dieë kleine jongen
neuzell njaar aliij»! a:.n. « Rik zal zich met zijne vrouw vervelen, zoo
zij uitts te iicuzfhn htbb«n. » (Zettkrnam. Voor twee centen minder ^ 26.)
— Afl. Neuzelccr^ geneuzel.
NEUZELWERK, znw., o. — Be.jzeUerk, frulselweik.
NEUZEWARMERKE;N, znw., o. — Z. neusbranderken.
NEUZEWIJZER, znw., m, — Neuswijs. Dieë neuzewijzer weet
op alles wal af te keuren.
NEVELKAR, znw., v. — Met de nevelkar vertrekken^ met de
noorderzon verliekken, heimelijk *s nachts vertrekken, zonder zijne
huishuur te betalen, F. faire un trou d la iune, mettre la c lef sous
la porte,
NEVEN Qn NEFFEN, vz. — Hetzelfde als Nevens, Fr. ^ cóié
dcy prés de. Jlij woont hier neven de deur. Ik kwam neffen zijn4iuis.
— Er nèvtn zijn^ mis zijn. Fr. se t tomper, être dans l*erreur,
— Dat is er neven, dat is mis, dat is verkeerd. Nu nog trouwen
in zijnen ouwen dag, nee, dat is er nèvcn.
— Er niet neven kunnen, er niet buiten kunnen, verplicht zijn
het te doen. Ge moet ook wa' geven in da' goe' werk, ge kunt er
nie* neven.
— Er neven slagen, misslaan, iig* raaskallen. De zieke slaagt er
somi^ds neven.
- 856 —
NEWAAR, l)w. — Niet waar, fton verum? Ge ga' vertrekkeiiv
ncwaar 't
NI, NIE, bw. — Wordt meest altijd gebruikt voor Niet, Fr, ne pas.
Dat is ni waar. Ik en heb het ni gezien. Dat is nie aan te oemexi.
— 't Is «/>, 't i» niet waar. Zoo ook '/ ü wel.
NIEMENDALLE(N, vrnw. — Niemendal, niets, Fr. ritn du tout,
— /nw., m. Vcur *nen niemendallen verkoop ik da' niet.
— Vt'ur 'nen niks en 'nen niemendalUn^ voor eenen niet, voor
'^cnc kleinijjhcid, Fr. pour un nen, Vcur *nen niks en 'nen niemendallen
maakt hij ruzie.
Ook Niksmendallen.
NIEF, bvw. — Uitspraak van Nieuw, Fr. nouveau, neuf. 'En
ni<:f kleed. 'Ne nicve frak, K nicf huis.
NIES, /. NIEUWS.
NIESKRUID, znw,, o. — Z. Wrdb.
— Spr. /rwffWi/ «/rjXrrw/ü ^é*2;<r/i, hem iets onaangenaams toebrengen
of en pak hiaat; geven. ^A.)
NIET, bw. — Wordt zeer veel bij een ander ontkennend w. gevoegd,
om de ontU<-nning Ic versterken. (Z. spraakkunst.) Ik heb da* nooit
ni gfrwclcn. Ik heb oe nicverans nie' gezien.
— Znw., ni, en niet o. — Fr. rien^ néant,
— Vfur *nen niet en *nen niemendallen^ z. NIOIENDALLEN.
— Vein 'nen ijlen niety voor eenc beuzeling, Fr. pour un rien.
Jlij '\% i»M»l'x»rd vcur 'nen ijlen niet.
NIETELÈÈR, znw., m. — Haarkliever, zifter, Fr. chicaneur,
NIETELEN, w., o. — Haarklievcn, ziften, pluizen, Fr. chtcaner,
(K«) Ik l>cgnjp niet, lioeda* ge zoo nietclen kunt. Hij moet altijd
— Ad. O'inietel, nieteltVr,
NIEUW, uilnpr. NIEF, in 't N. NOEW, NOEWT, bvw. —
Z. Wrdb.
- Op r nieuw, op te nieuw, op te nieiiwi, op ter nieuwt (uitspr.
op e nie/^ of) te nief^ op te nieft, op ter nieft), opnieuw, Fr, de nouveau.
Op c i,M'l b»»ginnon. Doet dal op te nieft.
— Nieuwe rijke, Fr. parvenu. De nief rijken zijn de lastigste om
dltn«rn.
— Nieuwe ^rond^ nieuw land, grond die nieuwelings ontgonnen is.
NIEUWBAKKEN, NIEFBAKKEN, in 't N. NOEBAK-
KEN, bvw. — Z. Wrdb.
— I)«* klf nitodu in nieuwbakken en oudbakken is, evenals bij D. B.,
op <!<• <<rrhl«: Icltcigr. ; bij Kram. op de tweede.
NIEUWJAAR, NIEVEJAAR, in 't N. NOEJAAR, znw., m.
en i.i' l ". — Nicuwjaar»ilaj^, Fr. Ie jour de Van, T., R.
— NicniwjaarRgift, l''r. ét rennes. Iemand 'nen nievejaar geven, 'Nen
nicvcjaar krijgen.
-857 -
— Meer bepaaldelijk Een langwerpige koek van tarwedeeg met
krullen versierd en met een of meer geverfde plaasteren figuurtjes in
gebakken.
— Nieuwjaar zingen, op oudejaarsdag langs de buizen gaan zingen
om giften in te zamelen, een gebruik dat onder de dorpsjeugd nog volop
in zwang is.
— Nievejaarken^ o. Men zegt dat een busselkind in een nievejaarken
gedaan is, wanneer men het kind eenen doek over de borst bindt. Die
doek, als een band gevouwen, wordt op den rug vastgeknoopt en over*
dekt de armen van het kind, om te beletten dat het de armen zou bewegen
tijdens zijnen slaap, en ze breken of bezeeren. (A.)
NIBUWJAARSLIÈKE(N, NIEVEJAARSLIÈKB(N,
NOEWJAARSLIÈKE(N, znw„ o. — Lied dat de kinderen aan
de huizen zingen, wanneer zij op oudejaarsdag giften gaan inzamelen.
NIBUWJAARSMAAND, znw., v. — Januari.
NIEUWS, uiispr. NIEFS, NIFS, in 't Z. NIES, in 't N.
NOEWS, znw., o.— Z. Wrdb.
— Spr, Aliyd wat nieuws en zelden wat goeds, R.
— Geen nieuws^ ^oed nieuws.
— Beter geen nieuws als slecht, T.
— Dat is geen nieuws^ dat is algemeen bekend, dat gebeurt dikwgls.
R. Dat hij zat loopt, dat is geen niefs t hij heet alle Zondagen e stuk
in zijne' kraag.
— Dat is oud nieuws , dat is reeds lang bekend. R.
NIEUWSGEZIND, NIBPSGEZIND, NIESGBZIND,
NOEWSGEZIND, bvw, — Begeerig naar uieuwighedeu, naar verande-
ringen, bij D. B. nieuwloopte en nieu7vsteertig, Die€ mens(ch) is danig
nieuwsgezind ; vandaag wilt em dit en morgen dat. Ge meugt zoo nieuws-
gezind nie' zijn.
NIEUWSGEZINDHEID, NIEFSGBZINDHEID, NIES-
GEZINDHEID. NOEWSGEZINDHEID, znw., v. —De hoedanig-
heid van iciuand die nieuwsgezind is.
NIEVERANS, bw. — Nergens, Fr. nulU part. D. B., T., R.
bij Hfft. nieverhands. Waar hedde geweest ? Nieverans nie'. Z. ook
NEROERANS en NIEVERS.
NIEVERS. bw. — Nergens, Fr. nulU part, D. B.
♦NIFS, z. *NUFS.
NIJG, bvw. en bw, — Moedig, werkzaam, driftig, geweldig, fel.
(Ook in Brab., Kl.-Br., en 't Hasp., z. Sch. en R.) E nijg pèèrd. 'Ne
nijge werkman. 'Et zal te nacht nijg vriezen. Loopt zoo nijg nie'. 'Et
waait nijg. 't Is nijg koud.
NI J NAGEL, znw., m. — Nijdnagel, Fr. envie.
— Fig. Nijdigaard, nijdige mensch. 'Ne nijnagel van 'ne' vent. Die€
nijoagel kan niks verdragen.
- 858 -
NtJNÊKBiK, znw., o. — Wieg in de kindertaal, bij M. nainje.
In 't ntjncken liggen.
NIJNEKINDJE DOEN, NIJNEKINNEKEN DQEN, u..
o. — Slapen in de wieg, sprek. tot de kleine kinderen. Miekea is wijs,
2C ga* nijnekindje doen.
KIJNEN, w., b. — Wiegen in de kindertaal, bij M. nainjen^
nannen. 't Kindje moet genijnd wörren. Nij-nij ! kinneken !
NIJPEN, w., b. - Z. Wrdb.
— l^ig. Iemand nijpen, hem te veel doen betalen. (Ook in Brab.,
z, Sch.) Die avokaten kunnen *ne* mcns(ch) nijpen !
— Straffen, doen uitboeten. Ik zal diee* nijpen ! Ge moet dieé'
kerel maar is wel nijpen.
NIJPER, znw., m. — Nijdigaard, heimelgke persoon. Jan ziet
er maar *ne nijper uit. Ditë nijper van 'ne' jongen is nijtig op ze'
zusterken.
— Neusnijper, bril dien men op den neus knijpt, Fr. pince^nez,
Sch„ T.
NIJTIG, bvw. — Nijdig, Fr. envieux^jaloux, 'Nenijiige mens(ch).
Kaïn was nijtig op Abel.
— Bijtend koud. 'Ne nijtige wind. 't Vriest nijtig.
NIJTIGAARD, znw., m. — Nijdigaard, Fr. envieux^jaloux.
NIKKEL, znw., m., bij sommigen IKKEL, znw.,m. — Fr. nickel,
— Nikkelen geldstuk. Er zijn nikkels van 5. van 10 en van 20 cen-
tiemen. 'Ne nikkel van 5 eens. Nikkels van 10 centen.
NIKKEL, znw., m. — Bij scljoen makers. Houten ])inneije, waar-
mede zij de zolen aan de schoenen vastmaken. (Z. der K.) Z, ook PEG.
NIKS, vrnw. vrklw. nïkske{n. — Wordt overal j;ebruikt voor Niels,
Fr. rien^ Hgd. nichts, Platd. nix, G., Hffi. Jong., M. (Ook in Drenthe,
Overbctuwe, Oost-Friesl., Neders., Holst, en Westf.) Ik weet daar niks
af. Dat is niks. Wat hedde daar in oe' hand ? Niksken.
— Volstrekt niet, Fr. nullement^ ahsolument pas. T., Hfft., M. (Ook
in Brab,, z. Sch.) 't Is vandaag niks koud. Ik heb niksken honger.
Hij was niks goe' gezind. Die pen schrijft niks.
— Ofniks^ of niets van dat. Ze hee' geen meid of niks: ik weet
nie' hoeda' z* heur werk kan gedaan krijgen. Waarom wilde zoo hard
werken ? Ge zij' rijk en ge hèt geen kinderen of niks.
NIKSMENDALLE(N, vrnw, — Niemendal, volstrekt niets. (Ook
in Brab. en VI., z, Sch.)
NIMMER, bw. — Wordt veel gebruikt voor Niet meer, Fr. nepluSn
bg D« B. niemer. Ik zal 'et nimmer doen.
— 859 -
NIP, bvw., en bw. — Nauw, spannende, niet ruim genoeg. Die
mouwen zijn veul te nip. Ge meugt die kous zoo nip nie* breien»
— Fig. Nauw, gierig. E nip wijf. Hij is zoo nauw en zoo nip !
Daar wordt alles nip en nauw gewogen.
— Bw, Op 't uiterste punlje, op den uitersten boord. (Ook in Brab.,
en KI, -Br, z. Sch.) Dieë koffiepot sta' zoo nip op de tafel, dat em
er gemakkelijk kan afvallen. Zit zoo nip nie' op oewe' stoel.
NIPPEN, w., o. — Nauwen, nijpen, prangen, als de nood aan
den man komt. B. 't Begint er te nippen, 't Zal er gaan nippen.
— Op het nippen^ op het uiterste oogenblik. Hij komt hier altijd
aan op 't nippen. Ik had den trein nog, maar 't was op M nippen.
NIPPIG, NIPSiCH), bvw. — Nauw, gierig. Z. nip,
— Lichtgeraakt, gauw gestoord. (Ook in N.-Brab,, z, Sch,) 't Is zoo
'n nippig dink, da' meisken.
NIRK (uitspr. nirr»k\ znw., m. — De nirk zit vast, zeggen de
landbouwers van eene koe die niet herkauwen kan, (K.) Z, nikken.
— Zgnen nirk laten loopen^ onvermoeid babbelen. (Z, der K.)
NIRKEN, NIRRIKEN, w., o, — Hetzelfde als Hirken, Irriken,
herkauwen, Fr, ruminer. (Ook in Limb., z. Sch.) Koeien en giiten nirken.
Die koei nirrikt nie' meer, ze is ziek.
— Afl. Genirk,
NISTEL, znw,, m. — Nestel, Fr. lacet, Z. nestel.
NOBBELEWITJE(N, OBLEWITJE(N, znw., o, —Klein
rond koekje van bloem en suiker, op eeu papier geplakt. De nobbele*
witjes worden op de kramen verkocht, 'En blad oblewitjes,
NOBBELEDOBBBLE, NOBBELEDOMME, NOBBE-
LBKROMME, NOBBELESJENG, NOBBBLETWBE, tw. ~
SuGrt van vioekachiige uiidiukkiugeu.
"^NOBBELING, znw., v. — c Het grofste van 't vlas, dienende
om er zakken, enz. van te maken, >
Sch. geeft dat w. voor de Kemp, en 't Hagel.
NOBIS, Z. KERNOBIS.
NOEN, znw,, m. — Wordt overal gebruikt voor Middag, Fr midi,
D. B. Kram. zegt nochtans, dat dit w. en zijne samenst. weinig gebruikt
worden.
— Over noen en over al^ noen over a/, z. AL.
^ Noenmaal, middagmaal^ Fr. midi. Ik gaan mijnen noen nemen.
Ik heb nog geeoen noen gehad.
— *5 NoenenSf 's middags. Hij is 's noenens nooit aan tafel.
— Te noenend, dezen middag, Fr. ce midi, R., KI. «Br. Kom te
noenend eens.
— Ö6o —
NOBNEKB(N, znw., o. — Rietpijpje waarvan beide uiteinden
met een vlies overspannen zijn en dat voorzien is van twee gaten, het
eene om er in te blazen en het andere om er den klank uit te laten,
Fr. mirliton.
— Pijpje van schors, waar de kinderen op blazen. Een noeneken
maken van den bast van jong hout.
NOBNEN, w., o. — Op een noeneken blazen.
NOENEND, znw., m. — Z. onder noen.
NOEN SLAAP, znw., m. — Een poos slapens na het middagmaal.
NOENZON, /.üw., V. — Middagzon.
NOEW, NOEWT, bvw. - Nieuw, Fr. nouveauy neuf. (N.der K.)
NOBWS, NOES, znw., o, — Nieuws, Fr. nouvelU. (N. der K.)
NOG, bvw. — Fr. encore. Z. Wrdb.
— Wordt gebruikt voor ten minste^ Fr. chi moins^ in wenschende
of voorwaardelijke zinnen. D. B., R. Dat hij nog *nc' goeiendag zee !
(hij behoorde ten minste *nen goedendag te zeggen.) As ge nog 'en
half uur gewacht hadt ! Ik zou er niks van zeggen, as ge mij nog
maar bedankt hadt, maar nee ! Da* ge'm nu nog *ne' cent gegeven hadt !
— In uitdrukkingen als : ik docht het nog^ ik vreesde V nog^ enz,
beteeken t nog zooveel als half en half eenigszins. D. B. Ik heb *et
nog gedocht dat 'em *en ongeluk zou overkomen. Ik peisde 't nog da'
ge zoudt te laat komen.
— Bij nog voegt men dikwijls eenigszins^ fialf halveling, enz.
Ik vreesde nog hal vel ing dat hij mij nie' zou betalen.
— Ook in den zin van nochtans, D. B. Ik heb 'em nog vermaand,
maar hij wou nie' luisteren. Ik heb oe nog geroepen, maar gij woudt
nie' hooren.
— Dan nog, echter eene stellige wending, beteekent wat meer iSy
desniettegenstaande f Fr. malgré cela^ outre cela, 't Is nog nie' genoeg
dat hij overal kwaad gesproken hée' van mij, hij moet mij dan nog
in mijn eigen huis komen uitschelden. Iedereen zegt da' ge misdaan
hèt, en dan meende nog da' ge groot gelijk hèt.
— In eene voorwaardelijke wending heeft dan nog de beteekenis
van ten minste. As ge dan nog gehoorzaam waart, dan zou *k oe geren
vergeven. Hij leert moeilijk, en dat hij dan nog wa' moeite deed,
maar nee.
— Naar nog wordt achter eenige werkwoorden elliptisch gebniikt
voor: om te krijgen^ om nog te ontvangen^ enz., bij D. B. om nog,
Dieë wijn smaakt naar nog (d. i. smaakt zoo wel, dat men er nog
van zou willen).
— Nog toe^ toevoeging bij eenen uitroep van verbazing. M. God
nog toe ! Wel Jan nog toe ! ge zie' gelijk zoo bleek !
— 86i —
NOK, znw., V. — Bij mulders. De top, bet bovenste uiteinde van
den standaard, waarop de steenbalk rust en draait, Fr. sommet de
^'attaché. D. B. Ook Not, o,
— Ook de top, het opperste deel van den hals, waar de rijn op
rust. D. B.
NOKGAT, znw., m. — Bij mulders. Gat of kuil in den steenbalk^
waar de nok van den standaard in past. D. B.
NOL, znw., m. — Verkorting van Arnold.
N OMBER (in *t Z. en W. nohnbsr), znw., m. en niet o. —
Nummer, nommer, Fr. numero.
NOMBERWIELj znw., o. — Bij horlogemakers. Z. verdeel.
WIEL.
NON, znw., V. — Gedraaide arm van een spinnewiel. (Door V. D.
als gewest, vermeld.)
NON, znw., V. — Draaitol, diaailop, Fr. toupie. Met de non
spelen. Er zijn verschillige soorten van nonnen. — In N.-HoU. bet. het
den top van den tot. (Z. bouman. 78.)
Kil. Nonne, top, turbo ^ turben, trochus,
NONDEDEKKE. NONDEDOMME, NONDEKEU,
NONDEKROMME, NONDESJENG. NONDETWEE, tw. —
Vloekachtige uitdrukkingen.
NONK, znw., m. — Nonkel, oom in de kindertaal.
NONKEL (in H Z. en W. nolênk?!)^ znw., m. — Oom, onkel,
Fr. oftcle,
— Wordt gebruikt om iemand gemeenzaam toe te spreken. Ewel !
nonkel, hoc is 't er mee?
NONNEKE(N, znw., o. — Vensterzwaluw, huiszwaluw, Fr.
hirondelle des fenctres^ Lat. Hirundo urbica. Ook Witgatje.
NONNEN, w., o. — Met eene non, eenen draaitol spelen, Fr.
jouer a la toupie,
NONNENTIJD, znw.. m. — De tijd dat de kinderen met de
non spelen.
NONNESPEL, znw., o. — Het spel met de non.
NOO, bw, — Noode, Fr. a regret^ a contrC'Cceur.
— Woordenspel, Noo (Noë) loas ook *ne gr 00 ten heilige , Noo hee(ft)
negenhonderd jaar gelee/d en geren (gaarne), antwoordt men iemand
die zegt dat hij iets noode verricht. Men zegt ook : Noo gedaan is
Ook gedaan»
NOOD, znw., m. — Z. Wrdb.
— Nood doen^ z. DOEM. Z. OUD,, IV, 6ai.
— Hebt geen nood^ vrees niet, geloof het niet. T. Hèt geen nood,
dat hij komen zal. 't Zal nie' regenen^ hèt geen nood.
— 862 —
NOODDRUFT, znw. m. en niet v. — Noodig levensonderhoud.
NOODIG, bvw. — Z. Wrdb.
— Verj;. Zoo noodig als brood (in de schapraai^ volstrekt onmisbaar;
als '/ vijfde wiel aan ^ne{n) wagen^ goed kunnende gemist worden.
— Het noodig hebben, behoeftig zijn. T., KI.- Br. Die roens(ch)en
hebben 'et groot noodig.
NOOIT, bw. — Z. Wrdb.
— Nooit des icerelds^ nooit of nooit , nooit des nooits, sterke ont-
kenning. Nooit des werelds zal ek daar in toestemmen. Nooit des nooits
mag hij nog in mijn huls komen.
— Nooit (zonder nadruk) wordt door velen gebruikt voor ooit. Ik heb
nooit geweten dat de Schelde te Antwerpen toelag. (Zoo ook in 't Mdnl.
Z. VERD,, IV, 2495.)
NOOITGEDBUGBN, znw., m, — Iemand die nooit gcdeugen
heeft, ï., bij D. B. nooitgedeugd. *t Is 'ne nooit gedeugen, en hij wordt
alle dagen erger.
NOOR. znw., v, — Verkorting van Eleonora.
NOORDEN, znw., o., doch m. in sommige streken, Fr. U Nord,
NOORDKRIBK, znw., v. — Groote zwarte kriek, zuur van smaak,
ook Noordsche kriek genaamd.
NOORDS(CH), bvw. — Z. Wrdb.
— Noordsch hout^ greinen en dennen hout dat uit het Noorden,
uit Rusland en Scandinavië komt.
— Noordsche krieken^ z. NOOkDKRiEK,
— Fig. Groot, zwaar, zonderling. Wa* noors(ch)e kerel is da* !
— Stuur, stroef, norsch. Hij is vandaag zoo noords(ch) gezind (kwalijk
gezind, slecht geluimd.)
NOOSBLIJK, bvw. en bw. — Deerlijk, treurig, deerniswekkend,
jammerlijk, spijtig. B. (Ook in Brab., z. Sch.) Hij ziet er zoo nooselijk
uit, Nooselijk zien. 'Et kind grees zoo nooselijk. 'i Was nooselijk om
te zien, *t Is nooselijk geld veur zoo 'en vod.
— Veur "en nooselijk zien^ voor ecnen kleinen prijs, Fr. a vil prLx,
Ik heb da* veur e nooselijk zien gekocht.
— V. D. vermeldt nooslijk als gew. en veroud, Vrglk. verü,, IV,
2551, en OUD., IV, 632.
NOOT, znw., V. — Fr. noix.
— Verg. Noten gelijk amandelen^ lekkere noten.
— M, Notelaren hout. Die kas is van noot. Noot is schoon hout.
— Spr. Ik zal nog wel met uw beenen noten kluppelen^ z. BEEN.
— Fr. note, Spr. Veel noten op zijne(n) zank hebben^ veel beslag
over zich hebben, veel praat maken. Hij heet te veul noten op zijne'
zank, dieë kale mijnheer.
- 863 —
— Bij timmert., enz. Blokje arduin aan eiken kant van den dorpel,
waarop de deurposten rusten. Men zet de houten deurstijlen op noten
om het verrotten te beletten. D. B,
— Arduinsteen of uitstekend stuk hout in den muur, waar een
balk op rust. D. B.
— Een stuk hout in het lijf van een e schouw gemetst om den schouw-
balk te ondersteunen. D. B.
— De vereeniging van twee stukken hout, waarvan *t eene voegt
en sluit in eene halve cirkelvormige groef van *t ander, heet noot, Fr. noix,
D.B.
NOOTSCHAAP, zuw., v. — Bij tlmmerl. Eene schaaf om noten
te schaven, b. v. in een vensterraam.
NOP, znw., V. — Hetzelfde als Mop, rond koekje van peper-
koekdeeg gebakken.
— Het mrv. bet. ook Geld. Ik heb geen noppen meer. Hij zou
wel bouwen, maar z^n noppen zijn op.
NÖRK, znw., m. — Z, hork.
NOT, znw., o. — Bij mulders. Blokje hout dat in den ijzer balk
uit en in kan, en dient om het staakijzer in den ijzerbalk te doen vast-
zitten,
— Wordt ook gebruikt voor Nok. Z. nok.
NOTRNBLAD, znw., o. — Soort van aardappelen, waarvan
het loof op notebladeren gelijkt.
NOTESLOESTER, NOTESNOESTER, znw., m. — De
groeue bolster van eene okkernoot. Z. sloester.
NOU, bw. — Nu, Fr. maintenant, a présent (N. der K.), elders
Na, Nau en Nè.
NUCHTEREN, bvw. — Hetzelfde als Nuchter: r a jeune ; 2® niet
dronken; 3® pasgeboren, bij G. nïichtern, Hgd. nüchtern.
— Ongemest, T., R., KI.- Br. Haver nuchteren zaaien. Hij hée*
zijn pataten nuchteren geplant.
NUPPELEN, w., b. — Verkrijgen, opdoen. (Z. der K.) Daar
valt hier niks te nuffelen. Ik heb daar niks genuffeld.
♦NUPS, »NIPS, bvw. — Wordt, volgens Sch., te Antw., en
omstreken gebezigd voor noesch^ nuusch ^ schuins. Wij hebben dit w.
nooit gehoord.
NUGGER, bvw. — Vlijtig, wakker, werkzaam. £ nugger mcisken.
Dat kind ziet er nugger uit.
— Verg. Zoo nugger als 'en bieken,
NUITS, znw., m. — Z. HöRTS.
NUITSEN, w., b. — Z. hörtsen.
NU MEN, w., b. — Noemen, Fr. nommer. Ge moet m'ne' naam
numen.
— 864 -
NUMERO, znw., m. — Nummer, J.
— Spr. Dat is van mifrun numero niet^ dat gaadt, dat voegt mij niet.
"NUS, z. *NUUS.
NUS(CH)BN, w., o. — Noesch, in schuinsche richting loopen.
Z. NUUSCH. De straat nuuscht hier 'en bitje.
*NUUS voor: nieuws (Brab., Antw. en elders), te Anlw. nus.
Wat nus is er ? ^ Aizoo Sch,
— De uitspraak r/uus hebben wij in de prov, Antw. nog nergens
gehoord, lenzij te Antw. in de vnag : ntks nuus ? = geen nieuws ?
*t Is eene verbastering van het Engelsch no new% ? dat uitgesproken
wordt no nioes (met toonlooze /). Dat men te Antw. nus zegt, dit
moeten wij volstrekt ontkennen. Meest overal spreekt men niefs, nies^
nifs uit, doch in 't N. der Kemp. noes^ noeTt's,
NUUS(CH), bvw. — Schuinsch, Fr. oöitgue. T., R., Kl.-Br.. bij
D. B. en Hfft. noesch. 'En nus(ch)e lijn. Dicö weg loopt 'en bitje nuus(ch).
Ge snijdt die stof te nuus(ch). Ga maar nuus(ch) over 't veld.
— Gep. w. Nuus{ch) en dwèêrs, z. DWÈÈRS.
— Ovtr nutts[ch), in schuinsche richting, Fi. obljquenunt. Hij liep
over nuus(ch) over 't veld. Die tafel sta' wat over uuus(ch). Zet oewen
hoed recht, hij staat over nuus(ch).
— A^uus{ch) over^ schuins over, aan den overkant in schuinsche
richting. Hij woout hier nuus(ch) over. Hier nuus(ch) over de straat
is 'ne winkel, daar ze messen verkoopen.
Kil. Noesch, nuesch, oblii/uus,
NU VEREN, w., o. — Verlangend zitten of staan kijken om iels
te bekomen, (K.) Geeft den hond e stuk brood, hij zit daar ai zooiank
te nuveren ! Ook Uvcrcn.
Kil. Nuvercii, Jlagiiare^ appeierc; Uveren, avere^ concnpiscere.
o.
o, znw., V. — Hetzelfde als Nul, Fr, zéro,
— Spr, ^En o zijn in 't cijfer of in *t cyferen^ een onbeduidend
persoon, iemand zonder gezag of invloed, in de Wrdb. eene nul in
7 c^fer zijn^ Fr. être un zéro en chiffre,
— Ronde die de kinderen op den grond trekken, en waar zij hunne
knikkers in zetten of met de non in kappen.
— Spr. Iemand in de o zetten of hou{d)en, hem voor den aap
houden, hem bespotten.
— Z^'ne leste knikker staat in de o^ hij is ten onder gebracht,
Fr, // est ruiné.
— Alles in de o zetten^ alles wagen, zijn geheel fortuin op 't spel
zetten.
— Aarsgat, opening van den aarsdarm, podex^ anus.
OBLEWITJE'.N, znw., o. — Z, nobbelewitje(n.
OBSTINAAT, bvw. — Hardnekkig, stijfhoofdig, Fr. obstiné. D.B.,
R. '£n obstinaat kind. Hij is obstinaat in de boosheid.
OCH, vgw. — Of. (K.) T., R. (Ook in O.-Vl., Brab. en Limb.,
z. Sch. en in *t Mdnl., z, verd., V, 5.) Ik och gij. Den eenen och den
anderen dag kom ik. Hij och 'en ander.
— Noch, Fr. m\ Daar is lezen och bidden veur. Hij kan rusten
och 4uren.
Ook of.
OCH, tw. — Ach. Och! wa' ben ik ongelukkig! Och! wat doet
da* zeer !
OCHDAT» vgw. — Ofdat, Fr. si. (K.) Ik weet nie* ochdat ck zal
vertrekken. Ochda' ge bidt och smeekt, ge zult niks bekomen.
— Alsof, Fr. comme si. Hij liep, ochdat em den duvel gezien had.
OCHERMBN, tw. — Ocharm, ocharme. (Volgens V. D. min of
meer veroud.)
— Spr. In den ochermen staan ^ beklaagd worden, het medelijden
opwekken van rijke lieden en aldus geholpen worden. (A.) As er te
krijgen valt, is ze er altijd bij, want ze staat in den ocharmen.
OCHTE, vgw. — Z. OFTE.
OCTAAF, znw., o., niet v. — Achtdaagsche kerkfcestvicring. Het
octaaf van Allerzielen, van het H. Sacrament, erz.
Idtoiifpn 57
- 866 —
— Fip. Tijdperk van 7-8 dagen, gedurende hetwelk een dronkaard
op slcmperij gaat. Jan is aan 't drinken : *t zal weer 'en octaaf duren.
As em 's Zondags begint te drinken, dan maakt em er altijd 'en octaaf van.
— In octaaf gaan^ beginnen te slempen voor eenige dagen.
— '/ h 'en octaaf met *cn zingende mts, zegt men van een werk,
dat weinig tijd vordert en toch lang duurt. (A.)
OCTROOI, znw., m., niet o. — Stedelijk accijns op eetwaren.
De octrooien zijn afgeschaft.
-- Plaatselijke belasting. Ik moet 6 fr. octrooi betalen.
OCTUS, znw., m. — Naam van eenen ingebeelden heilige.
— Verg. E gezicht trekken gelijk den H, Octus, een treurig,
bedrukt gezicht.
OB, pers. vmw. — U, Fr. vous^ toi. Ik heb oe daar gezien. Spoeid
oe watte. Wa' heet em oe geschreven ? Zie veur oe !
^ Wanneer men op het vrnw. steunt, zegt men niet oe, maar tm
of a (lang), in 't N. ou en in 't Z. è,
— Bez. bvw. Uw, Fr. votre^ tien. Oe vader. Oe huis. Oe€ stok.
Oeén hond. Ook Oew. Steunt meA op het bvw., dan gebruikt men
auWf a, ouw, è, èèw,
OE, tw, — Uitroep van verbazing. Oe ! hoe groot ! Oe ! wat is
dat toch wijd 1
— Uitroep van pijn. Oe ! dat doe* zeer !
OECHTER, bw. — Versterking van achter^ in de samenstelling
ginder oechivr^ ginder heel verre. (K.) Hij komt ginderoechter aan.
OEI, tw, — Kreet van pijn, van teleurstelling, verwondering, spgt,
schrik of afgrijzen. T., Kl.-Br. Oei ! dat doe' zeer ! Oei-oei ! dat is schoon !
Oei 1 da' 's spijtig ! Oei ! oei ! wa' Icelijke beest !
— Spr. Oei ! oei! schoon dochters^ maar leelijke koei^ gezeid van
eenen boer met schoone dochters, maar met eenen armen stal.
OEIÈÈ(R)S, znw., m. — Touter, schommel, Fr. balanfoir, escar-
polette, (Oelegem.)
OEIÈÈ.R)ZEN, w., o. — Touteren, schommelen. (Oelegem.)
OEIS, tw. — Z. GES.
OEKEREN, cok HOEKEREN, w., o., met zijn, ^ Sterken
spoedig vermenigvuldigen, vermeerderen, aangroeien, Fr. s^accroitrerapide-
ment, pululUr. D. B. Zie aanoekeren. De puinen oekeren in da' land.
De muizen oekeren in de schuren. Dat arm volk oekert gelijk de padde-
stoelen.
— Onp. Het oekert daar gelijk de moerzeiken (mieren). Het oekert
van konijnen in die boss(ch)en. Het oekert in dat huis van 't ongediert.
O EP, vrz. — Op, Fr. sur. Oëp de tafel. De vogel zat oep den tak*
O ERTS, znw., m. — Z. horst. (N. der K).
-" 867 —
OES en OEIS, tw. — Kreet van pijn. D. B., R. Oes ! mijne vinjjer!
Oeis ! dat doe' zeer ! Ook Oei.
OEST, znw., m. — Z. hörts. (N. der K.) IKTt.
OÉTS, znw., m. — Z. iiörts. (N. der K.)
OEW, bvw. — Uw, Z. OE. Ocwcn hof. Oew huis.
OF, vgw., Fr. ö«, si\ enz., ook OCH. — Z. Wrdb.
— Anderszins, zoo niet, Fr. autrement. D. B. Ge zult doen wat
ek zeg, of ge zul* 'et oe beklagen. Hij moet beter leeren, of hij wordt
gebuisd. Gij moet die bloemen begieten, och ze sterven allemaal.
— Wordt veel gebruikt in de plaats van noch, Fr. nt\ Daar was
vier of vonk in den heerd. Hij bezit kruis of duit. Hij kan nie' lezen
och schrijven.
— Wordt in *t N. der Kemp. gebezigd voor het vergelijkend voeg-
woord oU. D. B, Ik ben zoo groot of gij. Mijn peerd is zoo sterk of
't zijn. Zoo lomp of *en half hout. 't Is beter gcëten of 't bed versleten.
— Men gebruikt of om iets met kracht te bevestigen in deze en
dergelijke antwoorden : Gadegij naar de kermis ? Antw. Of ek gaan !
certainement j^y vais, Haddegij zoo 'nen dorst ? Antw, Of ik dorst had !
— Soms antwoordt men enkel door of ik, of hy\ of wrj\ enz. Hij
zal daar zeker wel naartoe gaan ? Of hij ! Hée' ze weer e nief kleed ?
Of ze !
Ook bij D. B.
— 0/ wordt dikwijls weggelaten in deze en dergelijke zegswijzen :
*nen frank drij vier ; dat kan vijf Zfs dagen gele{d)en zyn ; over vier
vijfhonderd jaar, enz, D. B.
OFDAT, ook OCHDAT, vgw. — Of, Fr. si. Ik weet nie', ofdat
ck wel den tijd zal hebben.
— Alsof, Fr. comme si. 't Is e weer, ofdat de zee zou uitdroogen.
Hij schreeuwde, ofdat i vermoord wier', — In 't Mdnl. komt of met die
bet. voor, Z. verd., V, 26,
OFFER, znw., m. — OfTering in de kerk lijdens eenen lijkdienst.
— Jlet geld dat door de aanwezigen in cencn lijkdienst geofferd
wordt. Den offer is vciir de' pastoor. De pastoor hée* vandaag *nc' grooten
offer gehad.
— Hetgeen de geloovigen offeren in de kerk, 't zij in geld of in natuur.
— Ten offere gaan^ gaan offeren in eenen lijkdienst. (Ook in 't Hasp,
en KI.- Br,, z. R.) 't Is het gebruik dat de naaste bloedverwanten eerst
ten offere gaan. In sommige kerken gaat men drij keeren, in andere maar
twee keeren of eenen keer ten offere. Bij den lijkdienst van een lid
eener gilde, gaan in de Kempen, de gildebroeders eerst van al ten ofïere.
Het ÏVbordenb, der Nederl, taal heet die uitdrukking ten onrechte
verouderd.
OFFERBLOK, znw., m, — Houten kistje in de kerken tegen
eenen pilaar hangende of op een blok staande, bestemd om de oflergiften
te ontvangen.
— 868 —
OFFEREN, w., b. — Een kind op zijn achterste slaan. Wacht,
ik zal oe is offeren. Wanneer de kinderen iemand offeren, zeggen ze :
Ofifer, offer,
Den uil is dood.
En al die nie(t) geofferd en is.
Die zal geofiisrd worden.
— 'En kat offeren^ ze ver van huis dragen en ze daar nederzetten,
zoodat ze den weg niet meer vindt. (K.)
OFFERMIS, znw., v. — Êene mis voor overledenen, waarvoor
de priester niets ontvangt dan den offer, die onder den dienst gedaan
wordt. Zulke missen hebben gewoonlijk plaats voor de afgestorven leden
eener gilde.
OFPICIERKE(N, znw., o. — Schertsende benaming voor Kleine
borrel. (A.) 'En offiderke drinken.
OFTE, ook OCHTE, vgw. — Of, Fr. ou. Wordt nog gebmikt
met niet, Doede *t ofte niet ? Gade mee, ja ochte niet ?
OJIEF, znw., o. — Bij schrijnw. Eene Igst gedeeltelijk hol en
gedeeltelgk bol, Fr. cynaise. Een ojief schaven aan een deurpaneel.
OJIEFSCHAAF, znw., v, — Schaaf dienende om het ojief te
schaven, Fr. doucine,
OK, bw. — Ook, Fr. aussi\ Zvr. ok^ och, IJsl. oc^ og, (K.) T.,
G., B. Da's waar ok. Da' kan ek ok.
OKENBRIS(CH). — Okenhtisch doen^ een spel met de non of
den draaitop, hierin bestaande dat de jongens hunne non zetten in eene
op den grond geteekende o of ronde, en ze laten draaien totdat ze er
vanzelf uithrischt. Z. brisschen,
OKENRIJDEN, w., o. — Z. okentrek.
O KEN TREK. — Okentrek doen, een kinderspel. Men schrgft een
zeker getal ekens kegcigewijs nevens elkander. De speler moet, op
aanwijzing van zijnen makker, al de o's met lijnen aan elkander verbinden,
zonder ooit eene neergeschreven lijn te mogen raken.
O KEN VANG. — Okenvang doen, zeker spel met den draaitol.
Ieder speler kapt op zijne beurt met zijnen top in eene o, en tracht
zijne non met de koord te vangen en uit de o te trekken.
OKER, znw,, m. en niet v. — Z. Wrdb.
OKKENOOT, znw., v. — Okkernoot, Fr. noix,
OKSEL, znw., v. en niet m. — Fr. atsselU, D. B.
ÖLF (uitspr. ölUf), telw. — Elf. (Z.-O. der K.)
— 869 —
OLIE, zQw., V., Ft, hut/e, is soms m., 'te weten in den zin vaü
de H. Olie, die de zieke in het H. Oliesel ontvangt. De zieken heet den
heiligen olie gehad.
— Ffff$£ olü, olijfolie, Fr. huïlg d*olives,
— Vuile olie^ petrol.
— Spr. Dat is olie in z^n lamp, dat slaat hem aan, dat is koorn
op zijnen molen.
— Olie drijft boven, de waarheid zegeviert.
— 't Is 'en olie, zegt men van iets dat zeer goed is en veel voldoening
verschaft. D. B. Wij hebben gelachen en plezier gehad op die feest ;
jongen, da' was 'en olie ! As me da' reisken is kosten doen, da* zoa
'en olie zijn !
OLIEBOON, znw., v. — Soort van vetachtige boon, die aan
den koffie eenen vuilen gear en smaak geeft* De olieboonen zgn geene
koffieboonen.
OLIEJAKKER, znw., m. — Gepekte mantel. Voerlieden dragen
oliejakkcrs om zich tegen den regen te bevrijden.
OLIEKIT, znw., v. -^ Blikken stoop, voorzien van eenen heis
en een scheel, om olie in te doen.
OLIENOOT, znw., v. — Slechte okker-, hazel- of beukenoot,
die ccoeu olieachtigen smaak heeft.
OLIEPLAK, OLIEPLEK,znw., v. — Olievlek, Fr. tache d*huiU.
OLIESTAANDBR, znw., m. — Blikken of houten vat, voorzien
van ecu scheel, waar men olie in bewaart.
OLIESTOOP, znw., m. — Stoop om olie in te doen.
ÖLLIE, ÖLLE(N, vmw. en bvw. ~ Z. UUE.
OLM (uitspr. oll^m), znw., m., zonder mrv. — Bederfin 't brood,
hierin bestaande dat het spint of draadjes vormt, wanneer men het breekt.
(K.) '£t brood deugt nie' : den olm is er in.
OM (in 't Z. en W. o}hn), vz. en bw. — Z. Wrdb,
— Voor het Fr. autour de bezigen de Noord-Nederlanders dikwgls
om, welk gebruik hier weinig of niet bekend is, evenmin als in W.-VI.
(Zie D. B.) Wij gebruiken rond, Z. rond.
— De uitdrukkingen om Paschen, om den middag, enz. zijn hier
onbekend ; men zegt immer rond Paschen, rond den middag, enz.
— Om negen uren, enz. bet. bij ons nooit ongeveer negen uren ,
maar te negen uren, op klokslag van negen uren. Voor ongeveer negen
uren zeggen wij rond negen uren.
— In plaats van : h^' is om de 60 jaar oud, ik heb nog om de
2S eieren f zeggen wij : Ay is rond de 60 jaar oud, ik heb nog rond
de 2$ eieren,
— In stede van : om de twee uren, om de drjf dagen, enz* gebruiken
wq: alle twee uren^ alle dry dagen^ enz. Z. ai..
A
— In plaats van //•, Fr. »>, tusscben sommige bvw. en ecne onbepaalde
wijze be/igl men dikwijls cw. D. B. 't Was schrikkelijk om hoeren en
deerlijk om zien. Z. inleiding, bl. 88, § 25. 2^oo ook oudtijds. « ... Caïns
nijt, quaet om versaden.» (Anna Bijns. Rffereinhotk, 21,) «Al vint
men veel pijnen SMaer otn verdraeghen. > (ld., Ibid., 16.)
— In uitdrukkingen als ziek om te sterven^ drinken om ie bersten^
enz. bet. om zooveel als f^enoeg om, op het punt 7'an, Fr. stifisamment
pour, au point de, D. B.
— Om beterswil, om bestwil. 'En leugen om beterswil.
— Om dieswilf omdat, Fr. parce qiie. Ik kost nie* komeo, om
dieswil dat ek geenen tijd en had.
— Om dientwil, daarom, om die reden. Hij won daar maar 'en
klein huur, en om dieëntwil is em er vertrokken.
— Om redenswil, omdat, uit die oorzaak, Fr. parce que. Ik betrouw
'em nie', om redenswil dat hij *nc leugeuèèr is.
— Om reden dat^ omdat, om redenswil. Den baas hee' zijne* knecht
deurgestuurd, om reden dat hij nie' eerlijk en was.
— Men hoort altijd om ter hardste^ om ter gauwste^ om ter schoonste^
enz. voor hel geijkte om het hardst y om het gauw st, om het schoonst^ enz.
— Omgeploegd of omgespit zijn. Me' land is om van gisteren. Is
den hof al om ?
7a>o ook om moeten»
— Van messen en andere snij tuigen. Bot, Fr, e'mousse', 'Et mes
is om, ik kander nie' mee snijen.
OM — . Wordt veel gebruikt voor het voorvoegsel 0», wanneer
het stamw. met A, m oï p begint. Ombermhertig, ommeugelifk, ompaar.
OMBEULEN, w., b. — Beulen, met de beulploeg omploegen.
Z. beulen.
OMBLBKKBN, te Antw. OMBLIKKEREN, w., b. — Bij
kaartsp. Het bovenste kaarteblad omkeeien en blootleggen. Z. BLEKKEN.
Blekt de kaart om. Welke kaart blikkert em daar om ?
OMBOOGEN, w., b — Ombuigen. Boogt dieën tak om. 'Nen
boom omboogen.
OMBRENGEN, w., b. — Eene tijdruimte ten einde brengen,
doorbrengen. (Volgens V. D. veroud.) Hoe hedde oewen avend om-
gebrocht ?
OMBUTEN, w., b. — Den grond omwroeten, omwoelen met
eenen riek. De' grond ombuten.
OMDABBEN, w., b. — Al dabbende omwerpen, (K.) De kiekens
dabben den huf heclemaal om. Den hond heet 'en ertbed in den hof
omgedabd.
OMDAT, vgw. — Wordt altijd gebezigd voor Opdat, Fr. ajin que,
dat niet bekend is. D, B. (Ook in 't Mdnl., z. VERD., V, 113.) Doet
oc best, jongen, omda' ge later 'ne geleerde zoudt wörren.
-871 -
OMDIENTWIL, vgw. — Z. onder OM.
OMDIESWIL, vgw. — Z. onder om.
OMDOEN, w., b. — Omploegen of omspitten. D. B. (Ook in
Brab. en Limb., z. Sch. Door V. D. nis gewest, vermeld.) Land omdoen.
Den hof moet morgen omgedaan wörren.
OMDRAAI, znw., m. — De draai of kromte eener straat of
eens waterloops. Ik kwam hem tegen aan den omdraai van de straat.
OMDRAAIEN, w., b. — Z. Wrdb.
— Zi/n hand veur iet nidj) omdraaien^ zich volstrekt onverschillig
houden nopens eene zaak. 't Is morgen kermis, maar ik draai er nog
mijn hand nie' veur om.
OMGAAN, w., o. met zgn.
— Uit den weg gaan. Gaat om, of ik rij u omver.
— Fig. Wijken, zwichten. Hij ga* veur niemand om. As ge recht
in oe' schoenen staat, dan moette veur niemand nie' omgaan.
— Door snijden of kappen bot worden. Da' mes gaat om, as ek
er mee snij. Die bijl is omgegaan.
— De{n) weg omgaan^ al biddende een bepaalden weg afleggen
voor zieken of overledenen, door verscheidene personen te zamen. Ze gaan
morgen de' weg om veur X. In vroeger jaren ging men te Antwerpen
den weg om op Goeden Vrijdag.
— Omgeploegd of omgespit worden. Wanneer gaat oe' land om ?
OMGERAKBN, w., o. met «ijr'n. ^ Omraken. Hoe zal dieë ver-
velende Zondag omgeraken ?
OMGOEIEN, w., o. — Meteenen cent omhoogwerpen, kop of
letter, om te weten wie hem heeft, wie eerst moet spelen, enz.
OMHALEN, w., b. — Overhalen, ¥x. persuader. Ik had 'em
geren meegekregen, maar ik kost 'em nie' omhalen. Ze hebben 'em
omgehaald om te blijven.
— Eene collecte doen, giften inzamelen aan de huizen of in een
gezelschap. (Weinig gebruikt ; men zegt meer RONDHA.LEN. Z. dit w.)
OMHALING; znw., v. — Het inzamelen van giften aan de huizen
of in een gezelschap, b. v. in de kerk. Men zegt meer rondhaling.
Daar zal morgen eene omhaling in de kerk gedaan worden voor de
Afrikaansche missiën.
OMHOOG, bw. — De wind is omhoog^ hij komt uit het Noorden
of Noord-Oosten. (Ook in Z.-Holl., z. opp., 74.) Vrglk. omleeo.
OMHULLEN, w., b., scbb. (Iclemt. op om), — . Bij landb. Den
grond omspitten op eene diepte van 3 tot 4 centimeters. De' grond
omhullen. Ik zal da' pleksken maar wat omhullen. (K.)
OMKAMPEN, w., b. — Omkantelen, omslaan. Kampt dieë'
pot nie' om.
— Ook o«, met zyn. De stoel kampten om en ik viel. Den bloempot
s omgekampt en gevallen.
— 872 —
OMKANTEN, znw., m., mrv. — Omstreken, Fr. environs. Hij
woont aan de omkanten van Turnhout. Da* moet gebeurd zijn aan de
omkanten van Brussel.
OMKANTEN, w., b. en o. — Hetzelfde als Omkantelen, Fr.
renverser, se renverser. Ik heb 'et zoutvat omgekant. ]>e stoel kantten om.
OMKAPPEN, w., b. — Doen omslaan, sprek. van de lading eener
kar, 'En kar mest omkappen.
— O., met zijn. Omslaan, sprek. van eene aardkar. De kar kapte om,
is omgekapt.
OMKLAPPEN, w., b. — Door klappen van voornemen doen
veranderen. T., R., Kl.-Br. Sommige mens(ch)en zijn gauw omgeklapt.
Ge zult mij nie' omklappen. Hij laat 'em van niemand nie' omklappen.
OMKLINKEN, w., b. en o. — Omslaan, omvallen, omkantelen.
T., R. Zijne' voet omklinken. De kar is omgeklonken en de as gebroken.
OMKROLLEN, w., b. en o. — Omkrullen. Z. Wrdb.
OMLABEUREN, w., b. ^ Omploegen en bemesten. Hij heet
'en bunder hei omgelabeurd.
OMLEEG (scherpe e\ bw. — Omlaag. Z. Wrdb.
— De wind is omleeg^ hij komt uit het Zuiden of Zuid- Westen.
(Ook in Z.-Holl., z. oppr., 74.) Vrglk. omhoog.
OMLIGGEN, w., o. — Uit den weg, op zijde, aan den anderen
kant liggen. Ligt wat om, ik heb geen plaats genoeg. De koei wilde
nie' gaan omliggen.
OMLOOP, znw., m. — Bij wagenmakers. De omloop van een
wiel zijn de vellingen die te zamen het wiel uitmaken.
— Heerschende ziekte, ziekte die velen terzelfder tijd aandoet en
schijnt voort te loopen. R. Daar is 'nen heelen omloop onder de kinderen :
ze krijgen allemaal brand. Ook Overgank.
OM ME, tw. — Roepwoord om eene koe te doen omstaan. (K.)
R. (Ook in 't Hag., z. Sch.)
OMMERS, OMMES, OEMMERS, OEMMES, bw. — Het-
zelfde als Immers in de Wrdb., Fr. pourtant^ n^est'Ce pas ? D. B., Sch.,
Hfft., B. Zie ook VERD., V, 162, Ik heb 'et oe ommers gezeid I 't Is
ommcs nog tijd genoeg ? Ik kost er oemmers niet aandoen ?
— Doch immers verschilt hier van ommers» Wegens het verschil
tusschen beide w., z. IMMERS.
OMMOBTEN, w., o. — < Moeten omgeploegd of omgespit worden.
Mijn land moet vandaag nog om.
OMNEER, bw. — Nederwaarts, omlaag, naar beneden. Buigt
dicên tak omneer. 'En koor(d) omneer trekken.
OMNIBUS, znw., v. en m. — Z. Wrdb.
-1873 -
OMRBDBNSWIL, vgw. — Z. onder ov.
OMRIJ(D)EN, w., b. — Bij landb. Omploegen. R., Hfft., Sch.
Het laud omrij(d)en. De knecht moet nog vier gewenten orarij(d)en. Is
uw veld al omgere(d)en ?
OMSCHARRBN, w., b. ~ Al scharrelende, al krabbende om-
werpen. De kiekens scharren alles om in den hof.
OM SCHAVEN, w., b. — Al schavende de schaaf bot maken.
Dieë leergast schaaft de schaven allemaal om.
OMSCHROEBBN, w., b. — Omscharrelen, omkrabben. De
kiekens hebben 'et koren omgeschroébd .
OMSCHUPPBN, w., b. — Omschoppen.
OMSLAG, znw., m. — Bij kleerm. De omgevouwcn kant van
een kleedingstuk op de borst, Fr. revers d^un hdbit^ bij D. B. omleg
genaamd.
OMSLAGEN, w., b. — Omslaan. Z. Wrdb.
— De{^) voet omslagen^ hem verzeeren of verwringen door een en
scheeven tred.
OMSPA'P)EN, OMSPAAIEN, w.,b. — Omspitten, Fr. bêcher.
(Volgens het Wrdb, der Neder L Taal is dit w. weinig gebruikelijk.
Hier is omspitten zoo goed als onbekend.)
OMSPRES, bw. — Z, ESPRES.
OMSPRINGEN, w., o. — Fig. Zich generen, zich behelpen,
Fr. se contenter de. Dat is te weinig om daarmee om te springen.
Met twintig frang moet hij 'en maand lank omspringen.
Ook Opspringen.
OMSTAAN, w., o. — Uit den weg staan. Staat om, want daar
komt e gerij aan.
— Fig. Zwichten, wijken, Fr. ceder. Ik staan veur niemand om.
In 't opstellen moet hij veur den beste nie' omstaan.
Ook Omgaan.
OMSTAMPEN, w., b. — Omschoppen, Fr. renverser d coups
de pied. Dieë kwajongen hèe' mijn melkkruik omgestampt.
OMSTEKEN, w., b. — Ondiep omspitten. De' grond omsteken
op 'en diepte van eenige centimeters.
OM STULP EN, w., b. — Doen omslaan, sprek. van de lading
eener kar. (N.-O. der K.) '£n kar zavel om stulpen.
OMTUIMBLEN, w., o., met zyn, — Fig. Van partij of godsdienst
veranderen. Dieë kandidaat is al drij keeren omgetuimeld.
OMVALLEN, w., o., met «y«. — Fig. Van meening veranderen*
Gij houdt nu aao uw gedacht, omda' ge meent dat 'et goed is, maar
ge zult later wel omvallen*
- 874 -
— Zoude nu nie{f\ omvallen {van lachen)^ zegt men bij 't zien
of het hooren van iets, dat belachelgk is of afkeuring verdient. Dieé kleine
snotneus gaat al op zijn pinten gelgk 'oe groote : zoude nu toch nie*
omvallen ? Dieë kale mijnheer spreekt van e kasteel te koopen en h^
zit tot over de ooren in de schuld : zoude toch nie' omvallen van lachen ?
OMVERSCHIBTBN, w., b. — Doodschieten. Ze zeggen dat
em van ze' léven 'ne* mensc(h) omvergeschoten heeft.
Oa>4 VERSTEKEN, w., b. — Doodsteken. R. Hij is tot levens-
langen dwankarbeid veroordeeld, om 'ne' mensch omvergesteken te hebben.
OMWIJNEN, w., b. — Omwinden. fK.)
— Wordt ook gebruikt voor Omwenden, keeren. *Et hooi omwgneo.
OMWROOKEN (ook omwruëk9n\ w., b. — Omwringen, ver-
wringen. (K.) Gij hèt de* sleutel omgewrookt.
OMWRUTEN. w., b. — Omwroeten.
OMWULEN, w., b. — Omwoelen.
OMZENDBRIEF, znw., m. — Openbare, gedrukte brief, die
wordt rondgezonden, Fr. circulaire.
OMZETTEN, w., b. — Wisselen. Hfft. Geld omzetten. Kunde
me gee(n) stuk van vijf frang omzetten ?
OMZIEN, w., o. — Z. Wrdb.
— Spr. Ge kunt nie{i) r^\d)en en ontzien^ men kan geen twee werken
te gelijk verrichten,
— Met zyn. Wordt gezeid van iemand dien men vernachtte en
die niet komt (in loochenende en vragende wendingen). Den beenhouwer
zie' aie' om mè' ze' vlees(ch). Ik heb oe gisteren verwacht, maar ge
zij' nie' omgezien. Hij hée' mij beloofd te komen, maar hij zal weer
nie' omzien.
— Naar iet of iemand omzien^ er naar vernemen, er op waken,
er naar uitzien. Die moeder zie' nie' naar heur kinderen om. Hij zie'
weinig naar ze' lief om. Ziet is naar 't melk om, dat *et nie' overkookt.
Ik moet kost wa' kost naar die erfenis omzien. Ge moet daar nie'
naar omzien.
— levers geen omziens naar hebben^ er zich niet over te bekomme-
ren hebben. Ik zend me' kind naar de bewaarschool, dan heb ek er
geen omziens naar.
— Daar is geen omziens naar, er hoeft niet naar omgezien te worden.
Die schuur is sterk gebouwd : daar is in lange jaren geen omziens naar.
OMZWIKKEN, w., b. — Omzwenken. T. E kind omzwikken
(met eenen zwenk omdraaien.)
ONBEHANGEN, bvw. — Slordig gekleed, Fr. négligemment
vétu. (Lier.) Da' zijn toch on behangen kinderen !
ON BEJAARD, bvw. — Minderjarig, onmondig, Fr, mineur, Zg
is nog oni)ejaard. *Nen onbejaarde jongen.
Kil. Oo'bejaerd, immaturus annis, minor annis, impubes.
— 875 -
#
^ONBEKWAAM, znw., o. — < Kaamsel, bekwaamsel, kaam,
kaan. Het onbekwaam van 't bier. >
Loquela '93, hlfz. 21, geeft dat w, voor Antw. Z. BEKWAAM.
ONBELEEFDERIK, znw., m. — Onbeleefd mcnsch. D. B., Sch.
ONBBSAAPD, bvw. — Ruw, woest, dwaas. (K.) 'Nen onbesaafdc
kerel. Onbesaafd te werk gaan. Ook Onversaafd.
ONBBSCHAAMDERIK, znw., m. — Onbeschaamde kerel,
schaamteloos ineusch. T., R., Kl.-Br. (Ook in Brab. en O.- VI., z. Sch.)
ONBESCHOEPT, bvw. — Onbeschoft.
ONBESCHOFTE RIK, znw., m. — Onbeschoft mensch.
ONBESNUTST, bvw. — Frank, vrijpostig, onbeschaamd. (Z. der
K.) 't Sta' leelijk van zoo onbesnutst te z^n. Jan is 'nen onbesnulste
vent : hg doet overal ofdat em thuis is.
ONBEVROZEN, bvw. en bw. — Vrijmoedig. T., Kl.-Brab. Ze
is onbevrozen genoeg om oe dat op oe' brood te geven. Iemand onbevrozeo
de waarheid zeggen.
ONBEZOUWIG, bw. — Zonder bezou, zonder goede manier
▼an doen (Z. bezou). (K.) Gij gaat altijd zoo onbezouwig te werk.
Onbezouwig eten en drinken.
ONDER, vz. en bw. — Z. Wrdb.
— Onder of hoven, vc^n of meer, sprek. van een getal. D. B., R.
Dieé zak zal onder of boven de honderd kilo wegen. Da' kan zeven
jaar gele\d)en zijn, onder of boven.
— S)pr. Onder of boven altgd koek, z. koek.
— Onder kerkerechten liggen, z. KEBXERECUTEN.
— Er onder liggen, dood en begraven zgn. Hij lèèt er ook al lank
onder.
— Onder de man komen, z. MAN.
— Onder hun, onder elkander. Ze hebben dat onder hun zoo beslist.
— Ten onderen, Fr. ruiné. Die mens(ch)en zijn deur slechte zaken
heelegansch ten ondere geraakt.
Volgens het ÏVrdb. der Nederig Taal zijn de drie laatste uitdruk-
kingen verouderd. Hier niet, evenmin als in 't Hasp., z. R.
— Z^'n eigen ten onderen geven, zich onderwerpen. DieS koppigaard
zal 'em wel moeten ten ondere geven.
ONDERARMS, bw. — Het tegenovergestelde van Bovenarms.
Met eene beweging van den arm van onder naar boven. (Ook in Limb •
bg OPPR., 74, ondersarmsm) Bovenarms of onderarms gooien. Sommige
nonnen of toppen worden onderarms gezet.
ONDERBED, znw., o. — Kaf- of strooizak, waar de matras
in een bed op ligt. D. B.
ONDERBLAD, znw., o. — Het onderste blad van een snaartuig,
Fr. tabU inférieure, dos de violon. D. B.
- 876 -
ONDBRBLIJVELING, zqw., m. -^ Een kind dat in zijnen
groei IS biijvea siekeu. Zijn twee oudste zonen zijn kloeke jongens, maar
de jongsten is maar 'nen onderblijveling,
ONDERBLIJVBN, w., o., onschb. met zyn (klemt, op bleven).
— Achterwege blijvcu, niet geschieden. Hfft. Jans houwel^k is onder-
bleven. Ik denk dat die feest zal onderblijven. Ik meende vandaag uit
te gaan, maar 't is onderbleven. < Gij hoopt of verlangt evenwel niet
dat uv»r huwelijk onderhl^vef » (CONSCIKNCE, Geld en Adel^ 32.)
— Verg. '/ Is onderbUven (of opgeslagen) gel^k de mer(k)t van
Sichem. Die spreuk zinspeelt op het volgende sf>ot vertelsel : De inwoners
van de stad Sichem vroegen eens aan de Stateo van Brabant de toelating
om eene merkt te mogen houden. Hun verzoek luidde :
Wij Edellieden verzoeken aan Ulieden
Dat gij ons een merkt zoudt doen geschieden*
Waarop hun echter geantwoord wierd :
Als Wij zijn Lieden en gij z^t Edellieden,
Dan zal u nooit geen merkt geschieden,
— In zijnen groei blijven steken. De kinderen van onzen gebuur
onderblijven allemaal. In den eerste groeide da* verken nogal, maar nu
schijn' 'et te onderblijven. ^ Het Wrdb, der Nederig Taal geeft het w.
in die bet., doch schb.
— Schb. met zyn (klemt, op onder). Onder water blijven. Den
duikelèèr bleef twee minuten onder.
ONDERDABBEN, w.,b., schb. (klemt, op ^n^i^fr). — Al dabbende
onderdekken. (K.) De kiekens hebben het zaais^ ondergeJabd.
ONDERDOEPELEN, w., b., schb. (klemt, op onder), — Warm
onderdekken. T., K., KJ.-Br. E kind onderdoefelen. Ik ben nie* geren
zoo dik ondergedoêfeld.
ONDERDUIKELEN, w., o., schb. (klemt, op onder). — Onder
water duikeieu.
ONDERDUIMS. bw. — Onder den duim, in 't geheim. (Ook
in VI. eu Brab., z. Sch.) Onderduims te werk gaan.
Ook Achterduims .
ONDEREEN, bw. — Wordt altijd gebruikt in de plaats van
Ouder clkaudci, ouderling. T., R., Kl.-Br. Ondereen leven gelijk de
verkens. Zij vechten daar ondereen gelijk de wilde beesten.
— • Komt voor in eene menigte samengestelde werkwoorden, die in
de Wrdb. niet te vinden zijn. Wij laten de bijzonderste volgen.
ONDEREENBABBELEN, w., b. — Verschillende zaken in
het babbeieu verwarren. Ik kan uit oe' gepraat nie' uit, ge babbelt
alles ondereen.
ONDRRRRNBRAQGRLEN, w., b. ^ Ondereenmengen, sprek.
van koevoeder in den koeketel. (K*)
- 877 -
ONDEREBNBRANDEN, w., b. ~ Onder elkander branden.
T., KI. Br. Twee soorten koffie ondereenbranden.
ONDEREENBRASSEN, w., b. — Ondereenbraggeleo.
ONDEREEN DOEN, w., b. — Vermengen. T. Doet da* klaver-
zaad maar ondereen.
ONDEREENDRINKBN, w., b. — Onder elkander drinken.
T. Wijn en bier ondereendrinken.
ONDEREENETEN, w., b. — Door malkander eten. T. Ge
zult ziek wörren mè' zoo alles ondereen te eten.
ONDEREENGAAN, w,, o., met z^'n. — Vermengd geraken.
T. Pas op dat da* koren nie* ondereengaat.
ONDEREENGERAKEN,w.,o.,met ztfn, — Vermengd geraken.
T., Kl.-Br. Ik weet nie' hoedat da' bloêmzaad ondereengeraakt is.
ONDEREENGIETEN, w., b. — Onder elkander gieten. T.,
Kl.-Br. Giet die twee eemers melk maar ondereen.
— Fig. Door elkander drinken. Dieë zatlap giet maar alles ondereen.
ONDEREENGOEIEN, ONDEREENROEIEN w., b. —
Door malkander goeien. Gij mcugt oe' kleeren zoo nie* ondereengoeien.
ONDEREENJAGEN, w., b. — Door elkander jagen. T. Ziet
toe, dat ge de koeien nie* ondereenjaagt.
ONDEREENKAPPEN, w., b. — Onder malkander kappen. T.
Verschillige groenten ondereenkappen om er kruidkoek van te bakken.
ONDEREENKLASSEN, w., b. — Al klassende vermengen.
Water en zeepsop ondereenklassen.
ONDEREEN KLETSEN, w., b. -^ Onder elkander smijten. Hij
heget raapzaad en *t koolzaad ondereeng^kletst.
ONDEREENKNE(D;EN, w., b. — Al knedende vermengen.
T. Deeg en boter ODdereenkne(d)en.
ONDEREENKOKEN, ONDEREENZOIEN, w., b. —
Onder elkander koken. Die verschillige stoffen moeten goed ondereen-
gekoÖkt wörren. (Volgens het Wrdb, der Nederl. Taal is ondereenkoken
weinig in gebruik ; hier wordt het veel gebezigd.)
ONDEREENKOMEN, w., o., met zijn, — Zich vermengen. T.
Ziet dat die twee soorten haver nie* ondereenkomen.
ONDEREENKRIJGEN, w., b. — Onder elkander gemengd
krijgen. T. Ik kan die verf en die olie nie* ondereenkrijgen.
ONDEREENLOOPEN, w., o., met z^n, — AI loopende zich
vermengen. T., Kl.-Br. Jongens en meiskens liepen ondereen.
ONDEREENMENGELEN, w., b. — Vermengen. Schudt die
twee soorten haver bijeen en mengelt ze goed ondereen.
— 878 —
ONDBRBBN MOEZELEN, w., b. — Al moezelende, al plette-
rende vermengen. Boonen en pataten ondereenmoezelen.
ONDEREENROEIBN. w., b. — Z. ondereengoeien.
ONDEREENROMMBLEN, w., b. ~ Al rommelende vermen-
gen. Rommelt de patatten maar goed ondereen.
ON DEREEN RU REN, w., b. >- Onder elkander roeren. Doe
wa* siroop in de pap en ruur' *et goed ondereen.
ONDEREENRUTSBLEN, w., b. — Al hutselende vermengen.
Ge doet die poeiers in wa' water, en ge rutselt alles goed ondereen.
ONDEREENSCHUDDEN, w,, b. <- Onder elkander schudden,
al schuddende vermengen. Schuiit die twee soorten boonen goed ondereen.
ONDEREENSJAUWELEN, w., b. — Z. ondbreenbabbelen,
ONDEREENSLAGEN, w., b. — Z. onoereenbabbelen.
ONDEREENSMOSSEN, w., b. ^ Eenige vloeistoffen onzinde-
lijk vermengen. Dieë jongen smost bier en water ondereen.
ONDEREENSNlJ(D)EN, w., b. — Al snijdende vermengen.
T., KI. -Br. Peeën en gruuntcn ondereensnij(d)en vem* de soep.
ONDEREENSTEKEN, w., b. — Z. deureensteken.
ONDEREENSTOVEN, w.,b. — Onder elkander stoven. Pataten
en kooien ondereenstoven.
ONDEREENVALLEN, w., o., met ztjn. — Al vallende zich
vermengen. T., Kl.-Brab. In dieë* korf waren verschillige soorten van
winkciwaren eu ze zijn allemaal onderecngevallen.
ONDEREENVOEtD)EREN (Kemp. ond^reenvoi9rjn^^ w., b.
— Onder elkander voederen. Wij voieren ruggemèèl en lijzemèèl ondereen.
ONDEREEN WERKEN, w., b. — Door malkander kneden,
al knedende vermengen. T. Ziet da' ge de koren ten en de bloem goed
ondercenwerkt.
ONDEREENZAAIEN, w., b. -— Al zaaiende vermengen. T.
Ajuin en prei ondereenzaaien.
ONDEREENZOIEN, w., b. — Z. ondereenkoken.
ONDEREIND, znw., o. — Stukje kletskoord ouder aan den
slag eener zweep, dat men later kan ver\angen door een ander, vermits
er een oogje aan is.
ONDEREN, bw. — Z. onder.
ONDERGERS, znw., o. — De kleinere voederplantcn, zooals
klis- en steenklaver, die tusschen het gras der weiden groeien. (K.) Eene
wei waar veel ondergers in staat, brengt veel hooi op.
- 879 -
ONDERGEVBN, w., wdrk.schb. (klemt, op omUr.) — Zich onder-
werpen. (Ook in *t Mdnl., z. VERD., V, 350.) Ik zou me nie* geren onder-
geven. Ook ten onderen geven.
ONDERHAAF cu ONDERHAAG, znw., m. — Een kruid, dat
in *t Fr. lierre terrestre en in de wetenschap GUchoma hederacea L.
genaamd wordt, bij D. B. onder have,
^ONDERHALEN, w., b. — c Achterhalen, inhalen. % Sch. geeft
dit w. voor de Kemp.
ONDERHALF, bvw. — Anderhalf, Fr. un et demi, (Ook in
Brab. en Limb., z. Sch. Evenzoo in 't Mdnl., z. verd., V, 354.) Onder-
halve frang. Onderhalve meter.
ONDERHAND ^lemt. op hand), bw. — Binnen kort, aanstonds.
Wij gaan onderhand vertrekken. Da* werk zal onderhand gedaan zijn.
ONDERHOOREN, w., b., onschb. ^klemt, op hoeren). — Ver-
hooren, ondervragen. HflPt. (Ook in *t Mdnl. z. VEiiD., V, 358.) De
getuigen onderhooren. De rechter hée' mij vandaag onderhoord.
ONDERHOUD, znw., m. en niet o. — Fr, entretien. R.,J.
ONDERJOK, znw., m. — Naam van het aas in een kaartspel^
dat jokken heet.
ONDERKELDEREN, w., b. onschb. (klemt, op kelderen). *-
Eenen kelder maken onder een gebouw, ondermijnen. D. B. Dat huis
is heelegans(ch) onderkelderd.
ONDERKLOPPEN, w., o., schb., (klemt, op onder). — Onder-
doen voor iemand, Fr, Ie ce'Jer a. Hij klopt veur niemand onder. Ge
hèt altijd den eerste geweest van oe' klas, maar deze' keer hedde veur
mij moeten onderkloppen.
ONDERKOMEN, w., o., onschb., met zijn (klemt, op komen).
— Vervallen. Wordt enkel in de onb. wijze en 't verl. dlw. gebruikt.
HfTt., T«, R.', Kl.-Br. (Ook in Limb., z. Sch.) Hij laat zijn huis leelijk
onderkomen. Oe' pèèrd is sedert eenigen tijd fel onderkomen.
ONDERKOOPEN, w., o., schb. (klemt, op onder). — Bij kaart-
spelers. Eene troefkaart uitspelen die lager is dan die een ander reeds
gelegd heeft. D. B. Ik heb den heer uitgespeeld en gij de vrouw :
gij hèt ondergekocht.
ONDERLATEREN, w., b., onschb. (klemt, op tateren). — Een
dak tusschen de kepers of sparren met riet of stroo aanvullen, alvorens
er de pannen op te leggen, bij Hfft. tateren. 'En dak onderlateren. 'En
onderlaterd dak.
ONDERLOOPER, znw., m. — Bij wevers. Een boom in het
getouw, waarop men het lijnwaad windt, naarmate het geweven wordt,
Fr. déchargeoir.
— 88o —
ONDBRRIJ(D)EN, w., b., schb. (klemt, op rifden), — Onder*
ploegen. (Ook in Brab., z. Sch.) Mest onderrij(d)en.
ONDERROMMELEN (in 't Z. en W. ond^rrolfmnufhn), w., b.,
onschb. (klemt, op rommelen), — Dooreen mengen, roeren. Oodenrommelt
die krieken niet te veul, of ze rotten.
ONDERRUREN, w., b., onschb. (klemt, op ruren), — Om-
roeren. T., R. Onderruurt de pap goed. *Et water van den b^rrepat
is gelijk onderruurd.
ONDERRUTSELEN, w., b., onschb. (klemt, op rutselgn). -^
Al schuddende vermengen. (Ook in Brab., z. Sch.) Eerda' ge van dieSn
drank inneemt, moeite de fles(ch) is goed onderrutselen.
ONDERSCHEED, znw., o. — Hetzelfde als Onderscheid, Fr.
dijfértnce, D. B., Hfit. (Ook in Brab., z. Sch.)
ONDERSCHEE(D)EN, w., b. — Onderscheiden, Fr. distinguer,
D.B.
ONDERSCHIETEN, w., b., onschb. (klemt, op schieten), — Bg
landb. Met de schup aarde werpen over het gezaaide graan. 'Et koren
onderschieten. Is de haver onderschoten ?
— O., schb., met zyn (klemt, op onder). Onder water schieten,
overstroomen. As den dijk moest doorbreken, heel onzen bemd schoot
onder.
ONDERSCHUDDEN, w., b., onschb. (klemt, op schudden). —
Al schuddende vermengen. T, Geneesdranken moeten goed onderschud
wörren, eerda* ge ze inneemt.
ONDERSLAG, znw., m. — Kreupelhout, dat tusschen de boomen
groeit in een bosch. (K.)
ONDERSLAGEN, w., b., onschb. (klemt, op slagen), — De
zolen van klompen met leder beslaan. Klonen mè* leer onderslagen.
ONDERSPREKBN, w., b., onschb. (klemt, op spreken). —
Bespreken, bestellen, Fr. commander, (Z. der K.) D. B. (Ook in Brab.,
z. Sch.) Ik gaan naar den beenhouwer om vlees(cb) te onderspreken tegen
de kermis.
ONDERSTAAN, w., b., onschb. (klemt, op staan), — Lijden,
verduren, uitstaan, Fr. souffrir. D. B., Hfft. (Ook in Brab. en Limb.,
z. Sch.) Ik heb in me* léven veul onderstaan. De martelèèrs onder-
stonden de schrikkelijkste pijnen zonder één klacht te laten hooren.
— O., schb. (klemt, op onder). Onder water staan, overstroora4
liggen. D. B. Ons bemden staan heelegans(ch) onder.
ONDERSTEKEN, w., b., onschb. (klemt, op steken), — De
kaarten ondersteken^ mengelen, Fr, miler les cartes, D. B. (Ook in
^imb.) Ondersteêkt de kaarten goed, eerda' ge ze geeft. Ook Pevirsteken*
— 88i —
ONDBRTUSS(CH)BN,bw. — SoinwijleD,nu endan, Fr. quelqut-
fois. D, B., R. Hij komt mij oodertuss(ch)en is bezuken.
ONDERVEST, znw., v., niet o.— Fr. pUt.'i.
ONDERVINDSEL8, znw., o., mrv. — Ondervinding. Gij gelooft
aan geen tooverij? Als ge er, lijk ik, de ondervindsels van hadt, ge
zoudt er wel aan gelooven.
ONDERVLIEQEN, w., o., met «y«, (onschb., klemt. o\t vliegen),
— Eene ondervlogentheid opdoen. Ik ben onderv logen met deur de kou
te loopen. Ik ben bang van deur dieö' wind te loopen, ik vrees da' 'k zal
ondervliegen.
ONDERVLOGENTHEID, znw., v. « Ziekte der borst, die
met pijn en hoesten gepaard gaat. 't Kan eene hevige longontsteking
{bronchitis) zijn, of eene lichte longontsteking {pneumonie) of eene
longvliesontsteking {pleure'sie),
ONDERWEGEN, bw. — Onderweg.
ONDERZIP, ONDERZJIÏ>, znw., v. —Ondervest, Fr. ^V^/. (K.)
ONDERZUKEN, w., b. — Onderzoeken.
ONDERZUL en ONDERZULT, znw., v. — De onderste balk
in eenen koestal, waar de stalreipels in steken. Z. zul, zult.
ONDEU(Q)DIG, bvw. — Vuil, morsig, onzindelijk, sprek. van
personen. (K.) 'En ondeugd ig wijf, Fr. une salope. Dat is daar *en
ondeugdig huishouwen.
— Ontuchtig, onkuisch. 'En ondeugdig vrouwmens(ch).
ONDEU(G)DIGAARD. znw., m. — Morsige, onzindelijke mensch.
— Onkuischaard, ontuchtige persoon.
0NDEU(G;DIGHEID, znw., v. — Morsigbeid, onreinheid.
— Onkuiscfahéid, ontucht. In ondeugdigheid leven.
ONEFFEN, bvw. — Z. Wrdb.
— Verg, Zoo oneffen als *en rasp,
'•ONGALIJK, bvw. — c Ongelijk, oneffen. »
Sch. geeft dit w. voor VI., Brab. en Antw.
ONGEBUTST, bvw. — Niet geblutst, niet gekneusd, sprek. van
appelen, peren, enz. (Ook in Brab., z. Sch.) Zuukt er de ongebutste
appelen maar wat uit.
ONGEDEERD, bvw. — Ongehinderd, zonder schade of nadeel
geleden te hebben. D. B. Hij kwam ongedeerd uit 'et gevecht,
ONGEDURIG, bvw. — Niet stil, woelig, ongeduldig, Fr. agiU,
remuant, impatient. D. B. (Ook in Brab. en 't L. v, W., z. Sch.)
'Nen ongedurige jongen. Wanneer kinderen in de school zonder bezigheid
zitten, dan worden ze ongedurig en beginnen te klappen en te spelen.
ONGEKASSEID, bvw. — Onbestraat, Fr. non pavé, 'En onge-
kasseide straat. Dieë weg is ongekasseid.
fdiftif^n 58
— 884 --
ONTRENT, OW. en vz. — Wordt altijd gebruikt voor Omtrent,
Fr. environ^ pres de^ au sujet de^ enz, (Ook in *t MdnI., z, OUD., V, 314.)
't Is ontient twee uren. Ik woon ontrent de kerk. < Blgft al ontrent
den staf van uwen trouwen herder. > (Vondel, I, 39.)
— Bijna, Fr. prcsque. Hij viel ontrent in de beek. Ik kwam ontrent
te laat in de mis.
— Aan noch ontrent^ daar of ontrent^ z. AAN en DAAR.
ONTRIEVEN, w., b. — Van iets berooven dat men min of
meer noodig heelt. D. B. Ik zou da' geren aannemen, maar ik vrees van
oe te ontrieven. Ik ben me' mes verloren, en ik zijnder leel^k mee
ontriefd.
ONTRIGGELEN, w., o., met zijn, — Ontsporen, uit het spoor
raken, Fr, dérailler. Den trein is te B. ontriggeld.
ONTRITSEN, w., o., met zijn. — Ontsnappen. T., Kl.-Br. De
vogel ontritstcn aan m'n hand. Da' 'k 'em vastkrijg, hij zal me nie
ontritsen.
ONTRUREN, w., b. — Omroeren. T. Ge moet die verf goed
ontruren, anders zinkt ze neer.
— Troebel maken. Dieë kwajongen heget water heelemaal ontruurd.
ONTSLIBBEREN, w., o., met zijn, — Ontslippen, ontsnappen.
Den dief wist aan de handen van de gendarmen te ontslibberen. De
paling is mij ontslibberd.
ONTSTALLIG, bvw. — Ontstemd. (A.) De feest van morgen zal
waarschijnlijk mislukken, met da' slecht weer. Och! kom, maakt me
toch nic' ontstallig ! «
ONTSTEKEN, w., b. — Een vat bier ontsteken, er de kraan in
slaan om er beginnen van te tappen.
ON TT UI EREN, w., b. — Van den tuier losmaken. De beesten
onttuieren en naar de' stal leien.
ONTUCHTIGAARD, znw., m. — Onkuischaard, ontuchtig
mensch.
ONTVANGEN, w., b. — Z. Wrdb.
— Verg. Ontvangen worden gelijk *nen hond in e kegelspel of in
*nen beenhouwer swinkel, zeer slecht onthaald worden.
ONTVANGER, znw., m. — Z. Wrdb.
— Spr. Naar den ontvanger gaan^ schertsend voor Naar *t gemak
gaan.
ONVERDULDIG, bvw. — Ongeduldig, Fr. impatient, M. 'Nen
onvcrduldige mensch.
ONTWARKAM, znw., m. — Grove kam om 't haar te ont-
warren. T.
- Ö85 -
ONTWOON, bvw. — Ontwend. T., Kl.-Br. Ik was vruger gewoon
vao laat op te blijven, maar nu ben ik 'et heelemaal ontwoon. Hij
kan den drank nie' ontwoon geraken.
ONTZAG, znw., o. — Z. Wrdb.
— Wordt ook gebezigd in den zin van Gezag, Fr. autorite, *Ne
meester moet ontzag hebben over ^ijn leerlingen.
ONTZIEN, w.. b. -. Z. Wrdb.
— Zgn eigen ontzien van^ noode doen, zich de moeite niet kunnen
getroosten om iets te doen. D. B. As ck mij van de moeite nie' ontzag,
ik ging er is naartoe. Hij ontziet 'em van da' werk.
ONTZINKEN, w., o., met 2y>t. — Dunner worden, sprek. van
een gezwel. T., R., Kl.*Br. Mijn hand was gisteren heel dik, maar nu
is ze al 'en bitjen ontzonken.
ONVERLATEN, bw. — Uit der mate, geweldig. Hij was gisteren
onverlaten zat. Het is onverlaten heet. Hij kan zoo onverlaten vloeken.
Onverlaten zot.
ONVERLET, bw. — Zonder tijdverlies, zonder verlet. Ge kunt
dat onverlet doen.
— Bvw. Iet onverlet laten, iets tegenwoordig onaangeroerd laten
en verschuiven, totdat men het heter en gemakkelijker kan doen. D. B.
Verbetert eerst de taalfouten in uw werk; de fouten tegen de zins-
scheiding laat ge maar onverlet. Ik zal eerst de franks optellen en de
centiemen onverlet laten. As ge met da' werk nie' goe* zoudt uit de
voeten kunnen, laat 'et dan maar onverlet totdat ik kom.
ONVERMEUQEN (klemt op meu), bvw. — Ontzenuwd, krachte-
loos van eene te groote hoeveelheid spijs gecten te hebben. D. B. Ik ben
zoo dik en zoo onvermeugen. Roo' kooien gelijken mij nie', ik wör' er
seffens zoo onvermeugen af.
ONVERMEUGENTHEID, znw., v. — Toestand van iemand
die onvermeugen is.
ONVERSAAFD, bvw. — Onversaagd. 'Nen onversaafde kerel.
— Wild, ruw. Onversaafd te werk gaan. Z. onbesaafd.
ONVERSCHILLIG, bw. (klemt, op schil), — Zonder verschil.
De duiven zijn onverschillig opgelaten. De voerlie zijn onverschillig ver-
trokken (alle gelijk).
— Met den klemt, op on beteekent het Met verschil, niet gelijk.
De pataten komen heel onverschillig uit.
ONVERZICHTIG, bvw. — Onvoorzichtig, Fr. imprudent. D. B.
ONVERZICHTIGAARD, znw., m. — Onvoorzichtige mensch.
ONWEÈREN, w., onp. — Donderen en bliksemen, 't Heet den
heelen nacht geonweerd.
OVZEGGSLIJK, if^. — 0=3=c«;r-kafk- Ik ^
OXZ^LIEVZ^VROUWE-BEDSTROO, nv.. ou — Eea
kruZf :=. 1.* •e'jK.'Jccjp Hyp'crui-ikm. prrfzTj:::»M^ L,
— Ook «s,^ aiiiïr» Tarifeer- Htp^rzsum
OlfZE-LIBVE-VROUW'HALFOO G ST,
Lifr»€'Vrvi'»Tl*rs*-.iaarr, Fr. )t Ajiz-m^zic-m, R,
ONZE VADER. &w.. a:- en ii-t o. — Fr. (niüam Jam£nkmle.
OKZIENOELIJK, brw. — ArnfhVifk, KcLjk, niet om au te
/,«ra. Het <u;<: «u z.>o 'iéa'.i^i verbr2r.d, da: be£ orr'miVtjk vs.
OOD. mw^ w. — Z. ooiD.
OOG, z^w^ T. eo nKt o. — Fr. <?:/ «Drenl in Zsid-XederL)
gelijk marb-.rjtn^ f^-?* ^-^z^n i^iun^ gel^i pi^'.^len^ schineresde oogeo,
geitfk 'yoré'étitr,::*n, ^r A:e c/ü^en.
— Spr. //y £:-?/ <//ttr ^<m andfr zcg<n a.V... regt men van iemaiid
A\t msikr oer.ict en Lini-r.: vo'^en» ern anier. D. B. DiaCa heer liet
d'ruf gt^r, a'.r:*:T oogtn as 'ieur d:e *an zijce' knecliL
— Cti z^n oog€n mn^ r\. /^-.e h>*ie ^ga, met voorzichtigfaekl
te werk ^aar;. D. B., R. As ge vxkel hoaii, dan moette goed nit oev
oogen zi';ri. Hij «órdt dikwijls bedrcgen, omdat cm nie* nit rijn oogen
en ziet.
— Sit t) uit li/n 00 ^en zien van de{n) vaak, ion kopp^n^ enx,^
gewei'iii^en va-'^c, •^ty^tAig^i Locfsipijo hebben.
— '/e lui z^'n dat men uit zijn oogen ziet, uitnemende lui zqn.
— /et ten oc^en uit zien, kl^iar eo duidelijk zieo. Ge ziet ten oogen
uit, dat ':m nie' me«rr •^'zv.tjjta kan. Ik Z2.g teo oogen uit, da' ze ziek was.
— 't Zal in wuc oogen druppen^ dat zult ge mg bekoopen, dat
zult gij \iïf)*z\':u bczareo, ik zal er mij over wreken.
— Dat /. 'nen doren in zijn oog^ hij is er zeer nijdig om. R.
'£t geiik van zijne* gebuur is 'nen doren in Jannes oog.
— Zooveel all in mijn oogen steekt , volstrekt niets. R. Hg bedt
zooveul as in mijn oogen steekt.
— SckèU oogen maken^ nijl, afgunst verwekken.
— ^En scheel oog op iemand trekken ^ hem met afgunst beschouwen.
— E ichèèl oogiken op e mei%ken zetten, met een meisje geeme
verkecrc-n, doch ze uict duiven aan.opreken.
— IJ ij zal zijn oogen nog wel met warm water wasschen^ hg zal
later nog wecnen en verdriet hebben. R.
— Vremde oogen dwingen (<jf vremde oogen doen gedcogen), vreem-
den hebben meer gezag dan eigen volk,
— (Jeen hand veur z^n oogen zien, volstrekt niets zien door de
dulkternis.
— Uit der oogen^ uit der herten^ in Noord-Nederl. : uit het oog,
uit het hart.
— 88? —
— Geen goei oog in iemand hebben, denkeo dat het er slecht mèe
afloopen zal. R.
— *En oog op iemand of tet slagen of hebben ^ er naar trachteo. R.
Filip de Schoone had een oog op het schoooe eo rijke Vlaanderen
geslagen. Hij heet 'en oogsken op oe' zuster.
— Geen oog slapen^ geen oog toedoen^ niet kunnen slapen. R,
— Da{fy steekt hem de oogen uit, hij verlangt vurig het te bezitten.
'EU geld steekt 'em de oogen uit. Al da* maar blinkt, steekt de oogen
van de wilden uit.
— Onu^ny Lieven' Heer de oogen uitsteken^ zonder nood of reden
klagen.
— Zyn oogen opentrekken, oogen zetten^ e koppel oogen trekken
of zetten^ verbaasd of gram de oogen opentrekken.
— Zijn oogen zijn grooter als zijnen buik, z. BUIK.
— Zijn oogskens worden klein, zegt men van iemand die zich met
moeite kan wakker houden.
— Zijn ooj^en gaan uitvallen, zegt men van iemand wiens oogen
uit zijn hoofd puilen.
, — Iet op de oog zien, het aanstonds bemerken. R. Ik zien op de
oog dat dieê stok veul te lank is.
— Met geen oogen meer zien, niet meer vinden. Ik zien mijnen
boek mè' geen oogen meer.
— Ale{t) geen oogen meer te zien zijn, zich niet meer vertoonen,
zich niet meer laten vinden. Jan is mè* geen oogen meer te zien, sedert
dat hij wa' bekuis(ch)t heet.
— Ziender oogen, op eene in 't oog vallende wijze, Fr. a vue d^mil,
R« Die mens(ch)en gaan ziender oogen achtciuit.
— De oogen ver kleren, z. VERKLÈREN.
— Ale{t) haken en oogen aaneenhangen^ z. HAAK.
— Veur de oog van de mens{ch)en, uil menschelijk opzicht. Hij
ga' naar de kerk, ja, maar 't is veur de oog van de mens(ch)en.
— Iemand naar de oogen zien, niets durven doen zonder zijne
toestemming.
— Schoon uitzicht, uiterlgke gedaante die behaagt, ¥r, belle appa~
rence, D. B. (Ook in Biab., z. Sch.) Dat huis zou meer oog hebben,
as 'et wat hooger was. Die appelen hebben geen oog, om da' ze zoo
klein zijn.
*OOGDIENEN, w., o, — • Iels uit menschelijk opzicht doen,
1, servire ad oculos. Vanhier oogdiener, oogdienerij. »
Sch, geeft die w. voor Brab., Antw. en Limb.
OOGEN BLIK, znw., m., nooit o. — Z. Wrdb,
OOGIJZER, zuw., o. — Bij smeden. Trekker waarmede men den
blaasbalg in beweging biengt.
OOGLBE, znw., v, — Eene lee of deurhengsel met een oog^
OOGMEESTER, znw., m. — Oogarts, Fr. oculiste.
OOGPINK, znw., m. — Oogwenk, oogenblik, Fr. clin d'ail, (K.)
D, B. 't Was op 'nen oogpiok gedaan.
— 888 —
ÖOGSCHEBL, zow., o. — Ooglid, Fr« paupüre, Mdnl. oge-^
schedel^ ogescfmel, Hffit.
00(G)ST, znw., m, — Fr. moisson»
— Spr. Zynen oo(,g)st opdoen^ eene goede gelegenheid waamemeo
om een goeden voorraad op te doen. D. B. (Ook in Brab. en 't L« v. W.,
z. Sch.) Hij hée* zijnen oost opgedaan aan tafel (goed geêten).
00(,G STAP PEL, znw., m. — Soort van vroegrijpe appel.
00(G)STBN, w., b. en o. — De achtergebleven korenaren op-
rapen van den akker, Fr. glarur. D. B., T., K. (Ook in Brab., N.-Br.
en Lirab., z. Sch. In *t Mdnl. heeft oesten ook die bet. Z. VE&D., V, 20.)
De arm mens(ch)en laten oosten op den akker. Ik heb al twintig zangen
geoost.
00(G)STFOOI, znw. v. — Feestmaal bg de boeren op den dag
dat de graanoogst ingehaald is. D. B.
00\G)STGRIT8BL, znw., v. — Z. oo(g)steijf.
00(G)STMAAND, znw., v. -^ Augustus, ¥i. U mots d*a4nU.
OOCGjSTRIJF, znw., v. « Groote houten rijf, waarmede men
de achtergebleven koornaien op den akker D^eenrijft.
00(G;STSCHEPEL, znw., m. — Groote houten schop, voorzien
van eeoen langen bieei eu dienende om granen, aardappelen, enz. om
te zetten en op te scheppen (N. der K.), elders Schoep genaamd.
OOGVIJS, znw., V. — Vijs met een oog aan, Fr. piton,
OOIEVAARD, znw,, m. — Ooievaar, Fr. cigogne.
OOK, Kemp. OK, bw. — Fr, anssi,
— Wordt ter bevestiging of bekrachtiging bij iets gevoegd, in den
zin van ten volie^ volkomen^ voorzeker, Hfft, Dat is waar ook, Gg
hèt gelijk ook. Dat is ook nie' waar.
OOKEN, UÈKEN, w., o. — Jeuken. (K,) Z. hookkn.
OOM EN, znw,, m. — Oom, Fr, oncle,
— Spr. Er 'nen oomen aan dood doen, iets doen waar men geen
verstand van heef), (K,) Ge gaat oc' huis schilderen ?..• Ge zult er 'nen
oomen aan dood doen!
OOR, znw., V. en niet o. — Fr. oreille. (Overal in Zuid-Nederl.)
— Spr. Da{() gQ(at) bij hem de eene oor in en de andere uit^
zegt men van iemand die alle vermaningen seffens vergeet.
— Achter zijn ooren krabben^ neerstige pogingen doen. Hg zal
achter zijn ooren mcugen krabben om gedaan te krijgen.
— Hij zal hem over zijn ooren nie{t) laten scharren, hij zal zich
niet laten verdringen, hij weet zich desnoods te verdedigen.
— Naar iet z^'n ooren niet laten hangen, er niet naar luisteren,
— Iemand de ooren afzagen^ hem vervelen door gezanik.
— 889 —
— Peel om z^'n ooren ftebben, veel werk, veel beslommeringen
hebben. R«
^ Op alUhei zifn ooren slapen, ergens gerust in zgn.
— H^ moet altgd me{t) zifn ooren getrokken worden, hij moet
altijd aangezet worden.
-^ Nog nic{t) droog zyn (uhter zijn ooren^ nog jong en onervaren zijn.
^ Iemand ooren aannaaien, hem wat wijsmaken, hem bedotten. M.
— Op ééne oor na^ in *t geheel niet. Ge meent nog geld te krijgen :
op één oor na.
OORBEL, znw., v., vrklw. oorbelleke{n, — Oorsieraad in den
vurm vAii ccn belleken, dat met eenen ring in de ooren gehangen wordt ;
ook welkdanige oorhanger, Fr. pendant d*oreilU, Gouwe' oorbellen.
Zilveren oorbcllekens. (Ook in Brab., Hag. en Limb., z. Sch.)
OORD, znw., o., mrv. oorden, vrklw. oordje{rt, — Oort, Fr, Hard.
— Het mrv. oorden wordt gebruikt voor Geld. Hij hée' geen oorden
meer. Da' kost oorden.
— Spr. Die veur 't oordje geboren is, zal tot de{n] stuiver nü{t)
geraken, die arm geboren is, sterft gewoonlijk arm.
— y^f oordfes veur *ne{n) stuiver geven, den duursten prijs betalen.
— '/ Zgn die vyf oordjes niet^ 't is die reden eigenlijk niet, gij
geeft eene schijnreden op om de ware te verduiken.
— Ieder oordje (of iedere stuiver) brengt z^'n gierigheid mee, hoe
r^ker men wordt» hoe gieriger men is. (Ook in Brab. en VI., z. Sch.)
— Het oordjen hebben^ een schoonen spaarpot hebben. H^ zit met
de' slechten tijd niks in, hij heet toch het oordje.
OORDEEL, znw., o. — Groot, verward, onstuimig gerucht, 't Ging
daar gelijk 'en oordeel. E léven gelijk 'en oordeel. Da' was daar 'en
oordeel 1 M.
OORDJENDOOD, znw., o. — Vrek, gierigaard. (Ook in Brab.,
z. Sch.)
OORDJBSBROÖKEvN,znw.,o. — Broodje, dat een oortje kostte.
OORDJ£SKÈÈRSKE(N, znw., o. ~ Roeten keersje dat een
oort kostte.
— Fig. Iemand met een mager en bleek gezicht.
OORDJE8PANNEKE(N, znw., o. — Aarden panneken dat
een oort kostte.
OORDJESPOTTEKE(N, znw., o. — Potje van een oort.
OORDJESSCHOOL, znw., v. — Klein-kinderschool, waar men
lederen dag eeu oortje betaalde.
OORDJE-ZEKER, znw., o. — Iemand die niets waagt, die niets
doet zonder zeker vau zijne zaak te zijn.
-^ Ook iemand die traag spreekt of handelt, alsof h^ elk woord
overweegt, eer h^ het uitspreekt.
*- Oordje^zeker spelen, niets geven of leenen zonder goede waarborg
of onderpAod*
-3,0-
X.-ano. 9 je
», 3v. -^ .jK jar Mt^^^ 31 jaiUDcaCy op
(•look in L.mn.1 üsar a jk ji Jui i Ljg f L iv skt ^;ned en i
«r in xirvefe xifn -
^3w« n. sL Tier ▼. — Zfia-iXbDE <>]k in Limb.,
H4 IS «iiiiaac :a ies r^osc. D& saip w mmki auic^es oaar den OotlU
OOST. znw» 31. — Tfxgsc Fr. innsant. G. OcÏL in t 3CinL is
OOSTAPPBU OOSTSH. QOSTFOOI, «sz^Z.ooiG>8STAnKL,
OOSTEL* rsw^ }. — VrsificEtini^ ^an «Jq sogJo o» een gdiacht
en parochie cmier •3lieei.
OOSTBL, dv^ 31. — CoaCy RjnKuxsdte aalaa^ b§ Ofpm^ 74»
bister, iyjk» ^iier K.i
OOSTEN, ^w., o. en 31. — Fr. 70r:mnt^
OOSTER idkape ji^ inw« ▼. — Oesner, Fr. kmürt. "Ook in
OOSTERS CH. JTw. — Van t Oosten. *
— *joi^r^^ 4^ u^i/\ miA<e iail\ btysdidw:^ Fr. È€g€om nuiBAfr.
«OOSTWESTER. znv^ m. — * Hoed der kooUxa^gosL >
Sdi. geeft OAC v. toot Ancv.
OOTSEL (oicspr. JcsjC)^ znw^ m. — HeCzei£ic als Oostel, onsei*
(Z. der K.)
OP (in 't Z. en W. j?/>, tx. en bw. — Z. Wnib.
— Men gebruikt op tnsschen twee xnw. cm eene onmklde&jke
opTolging van Toorwerpeo derzeifde soort aan te duiien. O. Bw, R«, b§
de Holl. aan. Slag op ^hg. Dag op via^. ]i^i op jxar.
— Wordt, vóór eene 00b. wg^e, gebezigd oa eeoe oomiJdell^ke
toekomst ait te drukken. Op tr':;iwe : sulic. Die bl:eni staat op *i open>
komen. Op sterven liggen. Dat kuis staat op 't invallen.
— Worit ook gebmikt voor m. Op da' water zit venl Tis(ch),
Paling op 'nc' vijver zetten. F.r is echter verschil tnsschen o^ *t veld
en in U veld^ in 7 veaUr eo op V -xoUr, op den bemd en in den hemd^
op stal en in den stal, enz. Men zegt: in \ vekl wandelen, doch:
op 't f ekl werken. De koeien gaan in de wei, wanneer men se gorcgekl
— 891 —
tkois haalt; anders gaan zij op den klaver, op de spurrie; men zet ié
op de wei, om ze te laten vet worden. Men zet eene koei^ eene geit,
een schaap in den stal, maar een peerd op stal. Men zegt : er staat
of ligt veel hooi op dien bemd, doch : daar is veel graan in 't veld,
voordat het gepikt is; maar daarna : daar staat veel graan op \ veld, enz.
— Op 'en ander^ z. ANDER,
— Op den hutten, z. BUITEN.
— Op iet bie{d)en, z. bie(D)£N.
— Zingen op een muziekinstrument^ zingen met begeleiding van
een muziekinstrument, in Noord-Nederl. b^\ H^ zingt op de piano,
— ^ flfsschen aftrekken^ trekken^ in flesschen aftappen. Wijn
wordt op flesschen getrokken. Bier op stoopkens aftrekken.
— Iemand op stiel^ op een amb<icht doen, hem een ambacht laten
leeren. Op wa' stiel is oe* bruur ? Hij is op 't schoenmaken.
— Komen op^ z. komen.
— Een huis^ eene straat^ enz* op zijnen rechter- of linkerkant
laten liggen. Ge laat 'et stadhnis op oewe' rechte' kant liggen, en ge
slaagt links af. — Ook met hand. Ik liet de kerk op mijn slinke hand
liggen, en ik sloeg rechts af.
— Wordt gebruikt, nevens naar, bij luisteren. Ik heb lank op da'
muziek staan luisteien.
— Op den hani liggen^ aan den band, sprek. van honden.
— Wordt gebruikt als voorz. van richting. Dat is hier de baan op
Brecht. Dieé voerman rqdt op Antwerpen. Den booi (bode) van Westmal
op Turnhout.
— Op.„ in, op„, aan, in de richting van. Hij ging op Schil' in.
Den dief liep op Westmal' aan.
— Men zegt ook : Zij liep naar huis op in.
— Het op iemand hebhen, z. HEBBEN.
— Het op iemand gela{d)en hebben, z. GELADEN.
— Op ie tnand gemikt zyn^ het op iemand gemikt hebben, z. GEMIKT.
— Het op iemand of op iet steken^ z. STEKEN.
— Op klokslag van,,,, op 't sla^ van,,,^ juist als het genoemde
uur slaat. Hij was hier op 't slag van één uur. De school begint op
klokslag van negen uren.
— Gedurende de genoemde tijdruimte. Ik kan da' werk nog op
geen vier weken afmaken. Hij kan dieë' weg op vijf uren gaan. Op
hoeveel tijd kan ze dat doen ?
— Op *nen omzien, in een ommezien, 't Was op 'nen omzien gedaan.
— Op één, twee, dry, in zooveel tijd als er noodig is om tot
drie te tellen. Óp één, twee, drg was zij' pak gemaakt.
— > Na verloop van zekere tijdruimte. Op den tijd van drij weken
was hij deerlijk vermagerd.
— Op e kort, in den loop van een korten tijd. Wordt gebruikt
voor een verleden en een toekom, tijd. (Volgen.s het Wrdb, der Neder l.
Taal veroud.) Ik zal op e kort is komen. Ik heb op e kort al vier
keeren te Antwerpen geweest.
— 0/ syn renten léven, hetzelfde als het NoordnederU van ijfn
renten leven.
TC Sm. * i s- a ai
n^ iiaa -v-sT' Tie Jt:*xn s" mi Jr m
-^ ^9 ^Vi« Tigyai •iiif?."i nsszrsL. zs .jrnBUÓe Tipr.
> IQ.
— C^ ^'v jr.-f«>x z=^=i£c. icxs waneau inw i urawl
3»-*:ier- 1^ srr J^nai^ »azsri iterziarf», Ik JTT üIb
1 '*'jy» -raxT ^ SL mAsïs zü. re -xêpL.
TBf^easu Hx a "^ axe: ie aak. Si. s «smbtsa - ? xisiBer. ju» ^aapC
— Op Ie èatm i^sex^ r. KIV.
— Irmamd jp lij^péex: ir^iitx^ x. srac*.
— <^ éir»s-f lami zz^zex, x. y%\rK
— Gep. V. 0^ «m/ j>^ -rrry, rp €x :a^ gpoaca op. ASis is op
«oh! 0^.
— TfeaeauaL fQ go^ki xc' x^ia op ski Qp«
— 6/ ia laiiKnrteiEngec b«€adcest : i' Xaar de hsc^» : ^pdraxatn,
opgaan^ ofhalen^ ^phelpeiL, ^memem^ ^pü^I)en^ jjL*ia/r«, ^pfmssem^
tnx. ; 2* Wvmoióem^, sleet, ▼«ayrrng : sfd^xmtM^ oftirznitn, ^Éii:rj{ckïeu,
apeUn^ épnaaien^ ofTKupem, ofickr^rx, öp^taiem .bfaaist:t\ apsM^d)em,
optmo&ren^ oftiö^d)nen^ ofrwoi^ckyn^ c-p^iasien^ cai.; J' Vexfnanogy
l^tthtUmgZ »pbSrtUUn, opeggem, opgrjv^n^ ^pgrztxUn^ cpkèrex, op-
iUHdyn, apnemen^ opzamden, opxetUn^ enx. ; 4^ Voortgaan met l Op èé r t m ,
opMrtUUn, opdéklun^ opdórj{chfnt, opgeven, opgitUn, «pkaUtL, 4^
maaün, optckr^ven, toz,; f^* B^eeo : opbimUtL, opm^Um, optasstn^ enx. ;
(/ HmmtÊkiÊg t oplappen^ opmaken^ opr e pareer eiL, eiu. Z. mede T. eo R.
— 893 -
OPBABBELBN, w., b. — Smakelijk opeten. (K.) Wij zullen
die lekker wafeltjes is opbabbelen. — Ook Kababbelen.
OPBIJNBN, w.» b. — Opbinden. (K.) Hout opbqnen. Koren
opbijnea.
OPBINDEN, w., b. — Z. Wrdb.
— Spr, Iemand wat opbinden, hem wat wijsmaken.
OPBOBFEN, w., b. — Te veel spijzen doen eten, bij Sch. ophöffen.
£ kind opboêfen mè' pap en potagie.
OPBOEIENi w., b. — Iemand opboeien^ hem opwinden. Ge
moet 'eni zoo wat opboeien, dan begint em te stoéfen.
— Zich in gramschap stellen. *t Is nie' goed van oe zoo op te
boeien. Ge meugt oe zoo nie' opboeien veur 'en kleinigheid.
OPBOEREN, w., b. — Verboeren, door boeren verteren. Hij
hée' zijn heel fortuun opgeboerd.
OPBOLLEN, w., b. — Bij smeden. Effen slaan of verharden met
den haroer, Fr. plant r,
OPBOOMEN, w., b. — B^ wevers. De ketting om den garen-
boom winden. Het garen moet vast opgeboomd worden,
OPBRA(D;EN, w,, b. — Vleesch, enz. een weinig braden, opdat
men het langer zou kunnen bewaren. D. B. (Ook in Brab., z. Sch.) Ge
moet da' vlees(ch) wat opbra(d)en, anders bedervet nog.
OPBREIEN, w., b. — Opsmeren, bestrqken met boter, vet,
enz. Ik zal uwen boterham wel opbreien.
— Verbruiken met te breien. Al ons boter is opgebree€n.
OPBRENGEN, w., b. — Iemand op iet opbrengen, hem iets in
't geheugen terugbrengen. Ik was den naam vergeten, maar Frans brocht
er mij op.
OPBRENGEN, w., b. — Grootbrengen, opvoeden, Fr. éUver,
Z, Wrdb. (Volgens V. D. wordt dit w. weinig gebruikt; hier hoort
men het dagel^ks.)
OPBRENGST, /.nw., v. en m. — Z. Wrdb.
OPBROËBELEN, w., o., met zyn, — Opborrelen. Kokend
water broëbelt op.
OPBROEIEN, w., b. — Opstoken, ophitsen tot het kwaad. (Z.
der K.) Ze hemmen dieê' jong' opgebroeid om da' kwaad te doen.
OPCENTIEMEN, znw., m., mrv, — Verhooging van het oor-
spronkel^k vastgestelde bedrag eener rijksbelasting met een of meer per-
<^nten, ten voordeele van de gemeente, de provincie, enz.
-^ Z. ONGELD.
OPDABBEN, w., b. —Al dabbende opwerpen. (K.) I^ bonden
hebben mijn heel bloembed opgedabd*
. 1.
^i«r M- I^Ê^,»^^ ~^K «> ■*
OPEEKDOUWEN: ▼. t. — 5a3i«crr«^, T. K:..Br. Ge
K^^fS*, /**rï C»' loot .» f.^*xitir:zafs, '.
OPEENGEPAKT, ver;, fhr — Vsk icges elkaaia gq^ai^d.
OPEEN LOOPEN, v., o., met x^V ~ Op cLkaDd^ loopcn,
'AkMfA^ I'. 'It »aurt '/Rtmott^D. Twee treiofen z^a opeen2ck>opeii.
OPEENNAAIEN, v,b. ' H<^. era op bet ander naüoi. T^ R.
OPEEN PERSEN, v., b. — Op elkander perseo, saxnenpenen.
'l 0t Kï^'iif, We «iti^n daar opeeogeperst gelgk hériog ia 'en ben.
OPEENKIJ'0;EN, w., o., met z^n. ~ Al rgdende op elkander
\*tif\itiu, A« twee treinen in volle vaart opeenrijen, ge kont denken boe
Mbrikk^lijk dat da' m^iet doen.
OPEENSPETl^N, w., b. ^ Op elkander spelden. Ik aü die
la)/|Mri f/|)«'en»pi!ten.
0PEEN8TBKBN, w., b. — Het een op bet ander steken. T.,
KUtH« Httéki da' ((nao maar opeen.
— «95 -
OPBBN8TOOTBN, w., b. — Op elkander stooteo. T., Kl.-Br.
Zavel opeenstooten»
0PBBNTAS8EN, w., b. — Op elkander tassen. T., Kl.-Br.
Tast de haver en de rouwevie maar opeen.
OPBENVALLBN, w., o., met zgn. - Op elkander vallen. T.,
KJ«-Br. Geen appelen afschudden, want as ze opeenvallen, dan butsen ze.
OPBENVURBN, w., b. ^ Op elkander voeren. T., Kl.-Br. Mest
opeenvuren.
OPEBNVOLQEN, w., o., met z^n. — Op elkander volgen. T., R.
Ze volgen kort opeen»
OPEBNZBTTBN, w., b. — Het een op het ander zetten. Zet
die doozen maar opeen.
— Fig. Af€ns{ck)en opeenzeitefit kwaad vuur stoken, de oorzaak
z^o van oneenigheid tusschen personen.
OPBENZITTBN, w., o. — Op elkander gedrongen zitten. T.,
Kl.*Br» We zaten in die zaal zoo dicht opeen, da' me ons nauwelijks
kosten ruren. (roeren).
OPBGQBN, w., b. — Losmaken door te eggen. Dieë grond zou
is locbtjes moeten opgeëgd wörren.
OPBN, bvw. en bw. — Z. Wrdb.
— > Wordt gezeid van het weder in den winter, zoolang het zonder
vorst blijft, 't Heet heel de maand open weer geweest. As 't open weer
bl^ft, dan moette die boomen uitdoen en verplanten.
OPBNBRBKBN, w., b. — - Gers^ hooi^ enz, openbreken^ afgemaaid
gras, nog niet gansch droog hooi openspreiden. T., Kl.-Br.
— *En mijt openbreken^ eene stroo-, graan- of houtmijt beginnen
weg te doen. T., Kl.-Br.
— Breekt tnghe(n) mond niet open^ z. MOND.
— O», met zijn. Opengaan, sprek. van een gezwel. T., R,, Kl.-Br.
Dieé zwèèr zal gauw openbreken.
OPEN*BN-TOB, znw., m. — Harmonica, Fr. accordeon. De
lotelingen doorliepen 'et dorp mè' 'nen open*en-toe. Z. ook teekökoel.
OPENGAAN, w., o. — Z. Wrdb.
— De dagen gaan maar open en toe^ zegt men van de korte winter-
dagen.
— Ik weet niet langs toaar hij opengaat^ ik heb zijne taal nog
niet gehoord, h^ heeft mg nóg niet aangesproken.
OPENHEBBEN, OPENHEMMEN, w., b. — Opengedaan
hebben. D. B. Ik heb de deur open.
— Iets hebben dat openstaat. D. B. Ik heb vier roozen en vijf lelies
opeo.
— 896 —
OPENHOU D EN, w., b. — Z. Wrdbw
— ^»k o. Met dt kerm» hon ven de herfocrgien later open as op
de {sewooo Zondagen. In dïe herberg hebben xe gbleren den hecien
nacht opengefaoQven.
OPEHIGHEID, zr.w^ ▼. — Opening, ¥1. OMVtrfure, Er is kier
en daar 'en openigheid in de haag.
OPENKOld EN, V., o., met 1^. — Zich openen, sprek. van
bk)emen, Fr. i'/clore. De roozen en vitte lelies komen open.
OPENLUI DjBM, Jir., o^ met x^n, ~ Het luiden dat des morgens
het openen der kerk aankondigt. In den zomer Inidt de kerk om vff
tiren open en in den winter om zes. De kerk is vandaag vrnng opengehód.
OPENSCHORPEN, v., b. — Openscheuren, openrgten met de
horen». Z. scH/iRpEN. (K.) De koei hée zijnen buik opengeschörpt.
OPENTAif PEN, v., o., — Hetzelfde ak Openhiiden. Z. aU.
|Z. der K.) T.
OPENTLIJK, bw. — Openiqk.
OPENVIER, OPENVUUR. znw., o. — Eene ijzeren kachel
die enkel tot verwarming dient, met eenen rooster langs buiten, en waarvan
het vuur zichtbaar is, Yx.feu ouvert, ckeminte, D. B.
OPENWROOKEN (ook op9fvmruïk9n\ w., b. — Openwringen,
met moeite opendraaien, bij fv:h. openvrreeken, (K.) E slot openwrooken.
»
OPFLIKKEN, w., b. — Opschikken, opsmukken, fraai aankleeden.
(Ook in Brab. en N.-Br^ z* Sch.) Da' meisken houdt er van, van heur
op te flikken.
— > Verstellen, Fr. raccommoder. Ik zal zien dat ek da* kleed nog
wat opflik.
OPFOOIEN, w., b. — Geven om op Ic drinken. Hg hée' gisteren
twee frang opgefooid. As hij wa' bij drank is, dan zou hg gemakkelgk
al ze' geld opfooien.
OPFRÈTBN, vir., b. — Opvreten, gulzig verslinden. Dieë gulzigaard
heet alles opgefrèt.
— Zi/n eigen opfrèten^ zijne gezondheid krenken door gramschap
of hertzeer. Ge zoudt oe eigen opfrèten van colère, as ge die deu genieten
bezig ziet.
OPGAAN, w., o., met zijn, — Bij kegelaars, biljartspelers, enz.
Het spel beginnen. D. B. Gij moet opgaan. Heulen om te zien wie-
dat er moet opgaan.
— Soldaat worden, naar het leger gaan. D. B. (Ook in Brab. en
Limb., z. Sch.) As ek geene' man kan krijgen, dan moet ek opgaan.
Hij is veur ze' lol opgegaan.
— Verhiuikt worden, Fr. se consommer^ s'e'puiser, D. B. Me' geld
begint stillekens op te gaan. Ons kolen gaan op.
- 897 -
— Opvliegen, in gramschap schieten. Ge hadt *em is moeten hooren
opgaan, as ek 'em vroeg dat hij mij zou belalen. Zij ging op gelijk
vier en vlam, as ek heur daarover aansprak.
— Zjè gaat de vlieger {o{ de ba/on) nie{t) op^ z. VLIEGER.
— Opgaande werk^ wetk dat gaande en staande verricht wordt.
OPGEKROPT, bvw. — Opgepropt, gansch opgevuld, zoo vol dat
er geene plaats meer overschiet» De zaal was opgekropt van 't volk.
OPGBRAKEN, w., o., met «^r'w. — Opraken, ¥x. se consommer.
Oe' geld zal gemakkelijk opgeraken, as ge 't zoo breed blijft aanleggen.
— Kunnen opstaan. Den ouwe viel en hij kost alleen nie' meer
opgeraken.
OPGEVEN, w., b. — Z. Wrdb.
— Spr. De{n) leste{ n) man de{n) zak (of de hot) opgeven^ de laatste
io de herberg blijven.
— Door de keel gieten, ingeven, sprek. van dieren, wie men eenen
geoeesdrank toedient. D. B., T., R. Hedde *t pèèrd den drank opgegeven?
— Aangeven, P'r. donner. Den toon opgeven.
— Geven totdat iets op is. T., R, Ik kan oe geenen Loterham
geven : al ons brood is opgegeven.
— Meer betalen, toegeven. T., R. Ik zal oe twee frang opgeven.
As ge oe* koei wilt vermangelen tegen de mijn, dan zal ik 50 fr. opgeven.
OPGEZET, bvw. — Opgetooid, opgesmukt. *En opgezette mode-
pop. Z. OPZETTEN.
— Met iet of met iemand opgezet zijn, er mede in zijnen schik
xijn, er zeer over voldaan, er mee ingenomen zijn. T. (Ook in Brab.,
Limb. en VI., z. Sch.) Ik ben mè' zijne' praat nie* opgezet. Ge moet
*em wa* prijzen : daar is em geweldig mee opgezet. Ik begrijp nie*
hoeda* ge mè* zoo *ne' flauwe' vent kunt opgezet zijn.
— Me{t) opgezetie{n) lüii^ met opzet, Fr. a dessein, D. B. Hij
héct oe mee* opgezette* wil bedrogen,
OPGIETEN, w., b. — Ecneu geneesdrank aan het vee toedienen.
Z. OPGEVEN. T.
— Koffie opgieieny hetzelfde alshetHoll. Koffie zetten, Fr. /a/rtf
du cafe\ Ook Op schenken.
OPGOEIEN, w., b. — Opgooien. Z. Wrdb.
OPGRAVEN, w., b. — Lichtjes omgraven, losspitten. T., R. Dicö'
grond moet nog wat opgegraven wörren,
OPGRIT8ELEN, w., b. — Den grond oplichten door hem te
gritselen. (Z. der K.) T. Dieë grond leet te vast, ge moet *em wat
opgritselen.
— Eenen weg, een perk, enz. een fraaier uitzicht geven door te
gritselen. (Z. der K.) T. De hofpa(d)en opgritselen.
ld»0ti€9n 59
- 898 —
OPHAALDER, znw., in. — Bij smeden. Holle doorslag, dienende
om regelmatige kopjes aan de klinknagels te slaan, ¥t, poinfon crenx.
— Stamp om de koppen aan de nagels te slaan, Fr. clouère^clouière^
clouiière.
OPH AALKRAAN, znw., v. — Kraan, dienende om goederen op
te halen, niet af te laten. Zij rust op een houten vloer, die meer lang
is dan breed en van wieltjes voorzien is, zoodat het heele gestel kan
geplaatst worden waar men wil. Op het voetstuk rust eene buis, zooals
een kanon op zijn affuit; in die buis zit eene andere, die men naar
believen in- en uitschuiven kan, zooals aan de schuiftrompet of piston.
Daarom heet zij ook pïstonkr aan. Men noemt ze ook handkraan^ omdat
men ze met de hand in werking kan stellen, terwijl de andere kranen
alleen met waterkracht werken. Deze kan ook door waterdrukking in
beweging gesteld worden. Andere namen zijn 'ojigger^ djingel en duvel,
Jigger is, zegt men, Engelsch; op zijn Engelsch uitgesproken, is H
dsjigger^ wat verbasterd is tot djingel en zoo tot duvel. Men merke
nochtans op, dat de j van jigger aan de dokken uitgesproken wordt
gelijk de/ van/a, janken^ enz. en dat hetzelfde plaats heeft bij djingel, (A.)
OPHAKKENy w., b. — Met eene hak den grond opUchten,
(Ook in Brab., z. Sch.) De grond moet dikwijls opgehakt wörren,
OPHALEN, w., b. - - Hetzelfde als het Holl. Van iets ophalen,
Fr. remettre quelque chose sur Ie iapis. Dat em vruger knecht bg den
baron geweest heet, dat haalt em nog altijd op.
— Bovenhalen, opbrengen, opdisschen. Haal *et eten maar op.
— Uit het bed halen, sprek. van kinderen. R. Haalt de' kleinen is op.
— Zoolang halen totdat iets op is. T., R., Kl.-Br. Ze' geld stond
by den notaris, maar 't is bijkanst al opgehaald.
— Bij iemand iets halen, koopen, tegen 't geld dat men van hem
te goed heeft. Een timmerman b. v. die voor eenen winkelier gewerkt
heeft, kan bij dezen zijnen loon in winkelwaren ophalen. Ze levert
in dieë' winkel boter en eieren, maar ze moet er alles ophalen. Ook
Opnemen.
— E liêken ophalen^ een lied aanheffen, T,, R., Kl.-Br.
— Bij smeden . De koppen aan de nagels slaan, door middel van
den ophaalder.
OPHEBBEN, OPHEMMEN, w., b. — Fig. Dronken zijn.
D. B. Hij heet te veel op.
— Verteerd, verkwist hebben. Dieën dronkaard hée' ze' geld al op.
— Iemand of iet ophebben^ weten wat iemand in zijn s<;hild voert,
zijn inzicht doorgronden, iets verstaan hebben. (Ook in Brab., z. Sch.)
Hy zee nie* dat em om geld kwam, maar ik had 'em seffens op. c Ha,
ik heb liet op : de moeder wil Lisa met den zoon van den Secretaris
doen trouwen. » (Conscience. Eene Gekkemoereld^ 15.)
OPHELPEN, in 't Z. ook OPHÖLPEN, w., b. — Verteren,
verkwisten. T., R. Hij zal ze' fortuun schoon ekes ophelpen.
- 899 -
— Ten onder brengen, Fr. ruiner, Dieê jongen zal zijn ouwers nog
heelegans(ch) ophelpen.
— Iemand op iet ophelpen, bet bem berinneren. Hij beet, bij heet...
toe ! belpt er mij is op ! Wacbt ! ik zalder oe opbelpen.
OPHIFPELEN, w., b. — Opscbudden met de band of met den
riek, sprek. van stroo, mest, baksel, enz. (K.)
OPHOU(D)EN, w., b, — Opkweeken, grootbrengen, Fr. e'lever,
sprek. van dieren. T., R. (Ook in Limb. en firab., z. Scb.) E kalf op-
honwen. Gade oe' veulen verkoopen ? Nee, ik boü *et op.
— *En streen saai ophouden, ze op beide banden uitstrekken om
ze te laten afwinden.
— - Z^'n eigen ophouden met, omgaan, verkeeren, Yi. frequenter.
Ik wil me met dieê' kerel nie* opbouwen. Hij boudt nie' op as mè'
slecht volk.
OPHU88EN, w., b. — Ophitsen. 'Nen hond ophussen.
OP JACHTEN, w., b. — Aanzetten, aansporen, Fr. exciter. (Z. der
K.) Dieê jongen moet wat opgejacht wörren, anders werkt en nie'.
— De marbols opnemen en er mede gaan loopen (Z. der K.)»
te Antw. Opstarren.
0PJAN8ELEN, w., b. — Hetzelfde als Opjachten. (Z. der K.)
Ge moet me zoo nie' opjanseien, 't werk zal wel op tijd gedaan zijn.
OP KALKEN, w., b. — Met krijt opschrijven. Kalkt die rekening
op veur *t vergeten.
OPKAPPEN, w., b. — Eene aard- oi stortkar doen achter-
overslaan om ze te ontladen. 'En kar mest, zavel, enz. opkappen.
— Ook o. De kar kapten op, omdat de voerman ze nie* vast-
gemaakt had.
OPKARREN, w.y b. — Ophoogen met er aarde, steengruis, enz.
op te voeren. De weg zou hier wel wa' meugen opgekard wörren.
OPKÈREN, w., b. -- Door keren een fraaier uitzicht geven. T.
De' vloer opkèren. 'Et huis was schoon opgekèèrd.
— Wegkeren, door keren verwijderen. Kèèrt die vuiligheid op.
OPKBUTEREN, w., b. — Al kenterende doen opstaan. Kentert
dieê' luiaard is op.
OPKI88EN, w., b. — Z. ophussen. (A.)
OPKLAPEREN, w., o., met zyn, — Opklauteren. Hij klaferde
den boom op.
S81023A
— 900 —
OPKLEE(D}EN, w., b. — Opschikken, fraai aankleeden. (Ook
in Brab., z. Sch.) Ik gnan mij opkIee(d)en veur de feest. Zij is alle
Zondagen schoon opgekleed.
OPKLEFFEREN, OPKREFFELEN, w., o., met zyn. —
Opklauteren, opklimmen. De kat klefferde den boom op*
OPKLÈREN, w., o. — Opklaren. *Et weer klèèrt op.
OPKNABBELEN, w., b. — Al knabbelende opeten. £ stuk
brood opknabbelen.
OPKNOÊFELEN, OPKNUFFELEN, w., b. — Al knoëfe-
lende opeten. 'En taai niggebrooilkörst opknoêfelen. Hij knufifelt zgnen
boterham droog op. Z. KNOéFELEN.
OPKNOÈFEN, OPKNUFFEN. w., b. — Z. opknoêfelen.
OPKNIJZEN, w., b. — Al knijzende opeten. 'Nenappel opknijzen.
Z. KNIJZEN.
OPKOMEN, w., o. — Laten opkomen^ vleesch, enz. een weinig
laten braden, niet om het op te dienen, maar om het langer te kuooen
bewaren. Ge moet die worsten wa' laten opkomen, anders houdde ze
nio* goed.
— Spr. Da\t) zal u opkomen, dat zal u berouwen, dat zult gq
bezuren. D. B., R. (Ook in Limb., Hag. en Brab., z. Sch.) Ge hèt mij
uitgelachen en heleedigd, maar da' zal oe opkomen !
OPKORTEN, w., onp. — Afkorten, verminderen, sprek. van den
tgd. Nog vijf dagen, en dan is 't vacantie : 't begint toch al op te korten.
OPKRABBEN, w., o^^mti zyn, — Opkramen, vertrekken, Fr.
décatnper^ déguerpir, (Ook in Brab., z. Sch.) Hij is gisteren, tegen
avend, opgekrabd.
OPKREFFELEN, w., b. — Z. opklefferen.
OPKRIJGEN, w., b. — Opgeëten, verteerd krijgen. Ik kan dat
eten nie' opkrijgen.Dieë verkwister zal ze' fortuuntje gemakkelijk opkrggen.
— Opgerecht krijgen. De zatlap lag op de' grond, en ze kosten
'em met tweeën nog maar moeilijk opkrijgen.
OPKROPPEN, w., b. — Opproppen, Fr. gorger^ se gorger, Dieë
gulzigaard kropt zijn eigen op.
— Opgekropt vol^ z. OPGEKROPT.
OPKRUIFELEN, w., o., met zijn. — Al kruifelende beklim-
men. Den trap opkniifelen.
— O., met zyn» Zich al kruifelende oprichten. *£t kind kruifelden
lUleen op. Z. kkuifelen
— QOI —
OPKUIS(CH)EN, w., b. — Fraai opvegen, schooomaken. Dé
kamers opkuis(ch)en. De vloer moei no{{ wat opgekuis(ch)t wörreo. c Hg
gaat den tuin laten opkuischen. % (Conscience. Si'mon Turchi^ 19.)
— Wegnemen door te kuis(ch)en. Kuis(cb)t da* stroo en die vuilig-
heid wat op.
— Fig. Opeten, zonder dat er iets overblijft. Den hond heet alles
schoon opgekuis(ch)t.
OPKWIKKEN, w., b. — Opkweeken. H^ kwikt al zijn bonden op.
OPLAiD)EN, w., b. — Z. Wrdb.
— Spr. Iemand wat opla{d)eny hem wat wijsmaken, "Fx, faire accrotre
quelque chose d quelqu*un. (Ook in Brab., z. Sch.)
OPLAPPEN, w., b. — Verstellen, Fr. raccommoder . Z. Wrdb.
— Ook üg. van zieke menschen. Den doktoor kan 'em nog wel
wat oplappen, maar genezen nie' meer.
OPLAPPEN, w., b. — Iemand oplappen j htm. verloren spelen,
hem ongemerkt verlaten. Ik ben mee* hem naar Santhoven kermis geweest,
maar onderwegen heet em mij opgelapt. Ik wier* gewaar dat ek last
mee' *em zou krijgen, en daarom heb ek *em stillekens opgelapt.
— Laten vliegen. Ik heb al mijn duiven opgelapt.
— 0« Oprispen, opwerpen, sprek. van de maag. Mijn maag lapt op.
OPLEG, znw., m. — Hetgeen men meer betaalt of toegeeft. D. B.
Ik heb hem vijf frang opleg betaald.
OPLEGGEN, w., b. — Meer betalen, toegeven. D. B. (Ook in
Brab., 2. Sch.) As hij nog *en half stuk opleet, dan krijgt em mij* kalf.
Ik boo* *em • tien frang en, had ik nog *ne* frang willen opleggen, ik
had *et meubel gehad.
— Hetzelfde als het Holl. Inmaken, inleggen, sprek. van visch,
groenten, vruchten, enz., Fr, saUr^ martner^ confire, conserver, R, (Ook
in Brab., z. Sch.) Snijboonen opleggen. *Ne* pot prinsessen opleggen.
Opgeleed fruit. Opgelede vis(ch).
-- Van boter sprek. zegt men niet opleggen^ maar opsteken,
— Zeker meisjesspel met spelden.
— E vat opleggen^ een vat dat al wat geloopen heeft, oplichten
en wat voorover leggen met er iets onder te steken, opdat het goed
zou loopen. *t Vat is al af, en *t is nog nie* opgeleed.
OPLBGLAT, znw., v. — Bij timmerl. Lat die bovenopeene
vergering wordt aangebracht, om eene voeg te dekken.
OPLEGLIJ8T, znw., v. — Bij timmerl. Lgst die boven op eene
vergering wordt genageld, om een bevallig uitzicht aan *t getimmerte
te geven.
OPLEGPOT, znw., m. — Hooge aarden pot, waar men boonen,
enz. in oplegt.
— 0O2 —
OPLEG STUK. znw-, :. — Bq s-nai'»:. Sak hoat, dat boven
op **!-* v-rr^^r.r.4 ** :r::c ^-ïri:^* i.
OPLBI D EN. w.. b. — Word: sezeii van kinderen die het
vorig jvar nunae eer§ce comm:in:e ^^dun h^bendf, nn dienen om de
nieavï comr&onicanten vas k;i::ne plaats caar de communiebank te
geieid^s. H*t opi-tiec besuai c:et overal.
Wacceer cec hcweiqk piaau beeft, dan leidt de vader der bmid
of, in diens afwezigheid, de bmid ten stadhoize en ter troawzaaL Dat
beet men dt hruid cpU^dyem, (A.)
OPLBI DiER, zaw^ m. — Jongen die eenen eerste-commonicant
opleidt, Dg HffL geleider ^
OPLEVEN, V., b. — Verbruiken om op te leven. D. B. (Ook
in Brab., z. Sch.) Ze' geld opièveiu Heor lortnontje zal ganv opgeleefd zqn.
OPLIT8EN, v.y b. — Een vroawenkleed opsdiorten met de
litsen die onder aan het kleed genaaid zgn, aan de daartoe bestemde
knoppen te haken. Die mode bestaat thans niet meer. De vroawen litsten
hnn kleed op om den zoom niet te bevnilen.
OPLOOPENDHEID, znw., v. — Bg veeartsen. Opzwelling van
hoombeesten, ten gevoige van de gassen die zich in de pens ontwikkelen,
vanneer de herkauwing niet goed gebeurt.
OPLOOPIO, bvw. — Opkwpend, Uchtgenakt. Hg is opk)opig
van aard. 'Nen oploopige mensch.
OPLUIBN, w., b. — Zakken doormiddel van eene lui opbijschen.
^jraan opiuien.
OPMAKEN, w., b. — Aanhitsen, Fr. exciter. Ze hebben 'em
opgemaakt oni zoo te handelen* Hij zou da' nie' gedaan hebben, as
ze *m nie' opgemaakt en hadden.
V. D. heet het w. verouderd en Kram. zegt dat hel in dien zin
weinig gebruikt wordt. In de prov. Antw. is het zeer gemeen, evenals
in 't Hag., 't Hasp. en in W.-Vl. Zie T., R. en D. B. i. v. opmaker,
— Opgemaakt spel oi opgemaakt werk, vooraf beraamde zaak. R.
— Herstellen, verstellen, Fr. reparer, raccommod^r, T., R. Hg is zgn
huis aan 't opmaken. Die kleeren kunnen nog wat opgemaakt wörren.
— Boter opmaken, ze in klompen of vormen kneden. De boter
is bijkans gereed : ze moet nog opgemaakt wonen.
0PMET8BN (Kemp. opmSts9n), w., b. — Opmelselcn. D. B.
'Ne* muur opmetsen.
OPMBUZBLEN, w., b. — Oppeuzelen, traagzaam, bij kleine
beetjes opeten. D. B. Z. meüzelen. De kinderen meuzelden hunnen
boterham op.
OPMOBFBLEK, w., b. — Al moëfelende opeten. — Z. MOeFELSN.
OPNEEMDOBK, zqw., m. — Z. opneemvod.
OPNEEMVOD, znw., v. — Doek of vod waar men den natten
vloer meeopnéemt, dweil, Fr.iorshon. (Ook inBrab. en 't L, v. W., z.Sch.)
OPNEMEN, w., b, — Opschrijven, opteekenen, Fr. annoter^
inventorier, D. B. (Ook in Brab. en Limb., z. Sch.) De meubelen
opnemen van 'en hais. Da' woord zoudde moeten opnemen,
— Waardeeren, schatten. T., R., Kl.-Br. Eerdat ek naar dieë* koop-
dag gaan, moet ek de koopen opnemen. Graan, land, huizen opnemen.
— Bij iemand iets halen, koopen, tegen 't geld dat men van hem
te goed heeft. Z. ophalen. Z^ne werkman moet zijne' loon in winkelwaar
opnemen,
OPNBUKER, znw., m. — Lap,oo(veeg. M. Iemand 'nen opnenker
geven.
— Stomp onder den neus. Hij gaf 'em 'nen opneuker, dat 'et bloed
spoot
OPNBUZELEN, w., b. — OpsmuUen, smakelijk opeten. De
kinderen waren hun lekker aan 't opneuzelen. «Dat is zoo nogal een
vroolijk partijtje, en we kunnen ons nog verheugen lederen keer dat
we de beloofde giften opneuzelen, » (Zetternam. Voor twee centen
minder y lo.)
OPPAS, ^nw,, m,, zonder mrv. — Oppassing, verzorging, Fr, som.
D. B., M. (Ook in Brab., z. Sch.) Die jonge vogelen vragen veul oppas.
DieCn ouwe vent heet daar zijnen oppas nie' gelijk 'et behoort.
OPPASSEN, w., b. en o. — Z. Wrdb.
— Spr. Oppassen is de boodichap^ Z, BOODSCHAP.
— E meisken oppassen, wordt schertsend gezeid voor Met een meisje
▼erkeeren, ze vrijen.
*OPPEKKEN| w., b. — « Opsmukken, opschikken. Dit meisken
pekt zich te veel op voor haren stand. »
Sch. geeft dat w. voor Antw.
OPPER, bw, — Opwaarts. Hij gong den berg opper.
— Inde richting van. Waar ging hij naartoe? Hij ging naar Schil
opper.
OPPER, znw., o. — In V opper véren, scheepsterm. Tegen den
wal en tegen wind, maar met de tij varen.
OPPERDEKBN, znw., ra. — Eerste deken in eene gilde.
OPPERGELD, znw., o. — Het bedrag, waarmede de kooppr^s
wordt verhoogd bij openbare veilingen.
OPPERVOGEL, znw., m. -— De opperste, de hoogste vogel
op eene wip. Z. wip. Den oppervogel afschieten.
— yy^ —
OPPIJPEM, OPPIXKEX. w^ 2. — Eeas ?qp- oc
re pij,«rt« :/ ;;i«^jit£i £ï-~£3l: «r i^ ik» i^cK^ec» ■ ■ i' ■ iiiw ■ _ die
OPPIXXEN, w., i — 3^ ti-i-i^^.tkfri. Waa
OPPLAKKEX, V., ix — D.CC p^akjKs vrrarsikn: T., R. De
OPPOÉFEX, »-, o, 3*ïi if>- — Bx gm, sprek. vaa
R. Ot* aieed poéft op oodcr'ie aocvcc.
OPPOPPEX im'lLts. W. :^ffoêf^/Jm), w-, b. — Ak<
fwp '^^^jyts^ Uê," zDieak*fi p«3pc besr tcoI *s veal of>. Ze is opgspopt
dat 't ftcaaad h.
OPRAMAS8EEREX, v., b. — <:>pApe9, opiasKtea. RAousMert
aï d>e papieren op ea «egt ze veg.
OPRAPEK, w., b. — Z. Wrib.
— Iemand van de itraa: zpr^pem^ si: de axaoede opbeipen. Ik
b«ti 'een rax: ie s:raat op^enap:.
— /f/ oprapen^ bedrogen w-ocier. sprek. vaa eene joagcdochter.
Da' messken beet daar wa: opgeraapi.
OPREPAREEREX, t., b. — Heratelec, in behoorlqken toestand
brengen. T. Uai niui £ou wa* moeten «^gerepareerd w Gr ien. Kleeren
oprepareeren.
OPRIJ^D BX, w., o., nset x^Vr, — Heenr^den, wegreden. De
voerman ia ac^c' morgecd om drii aren opgere\d/ec. R^d maar op!
— Fig. Vertrekken, zich oiL de roeten maken. Ge hadt *em moeten
zien oprijeny as de gendarmen kwamen !
— R^d op, maak u weg. Rgdt op, leel^ke straatrIegeU !
OPRIJVEK, w., b. — Z. oPGUrsELES. (V. D. Tenneldt het
w« als gewest.;
OPROBIEX, w., b. — Opgooien. (K.)
OPROEP, znw., m. — Beroep, Fr. appel. D. B. (Ook in Bnb.
en Limb., z. Sch.; 'Nen oproep a.tn de erfgenamen. 'Xen oproep doen
aan de kiezers.
OPROKKEN, w., b. — Oprakelen. Lank ver\'logen dingen op-
rokkeri.
OPROKKBN, w., b. — Oprokkenen, op het spinrokken winden.
— Spr. (je mengt niet mier oprokken alidat ge kunt afspinnen^
men rnag niet meer aanvatten dan men kan voleinden.
— 905 —
OPROS8(CH)EN, OPROESrCHjEN, 0PRU88(CH)BN,
w., b. — Met rosscheu, graszoden ophoogen. 'Ne' weg, 'ne* pad op-
ross(ch)en,
OPRUREN, w., b. — Oproeren. Z. Wrdb.
OPRUUR, rnw,, m. en niet o. — Oproer, Fr. révolte^ R-i J»
OP8CHARREN, b., w. — Al scharrende opnemen. Schart da'
geld maar op, 't is 'et auw. Hij is hier alles komen opscharren.
— Aanhouden, in hechtenis nemen. De gendarmen hebben den dief
opgeschard. cja maar, jongen, men schapi u dan op^ omdat gij bedelt. »
(Zetternam. Voor twee centen minder , 33.)
— let opscharren^ bedrogen worden, sprek. van eene jongedochter.
Ze heet ieverans iet opgeschard .
— Eene verkoudheid opdoen. Ik heb wat opgeschard met deur de
kou te loopen.
OP8CHENKEN, w., b. ~ Koffie opschenken, hetzelfde als het
Holl. Koffie zetten.
OPSCHEPPEN, in 't Z. OPSCHOPPEN, w., b. — Opdisschen,
opdienen. H£ic. Ze scheppen daar goed op. Schept maar op, ik heb honger !
— > Iemand opsckeppen,?Lakn\iO}i^e.n^\ïi hechtenis nemen. Den deugeniet
is van de policie opgeschept.
— Iemands have en goed verkoopen voor schuld. Ze hemmen alles
opgeschept bij Jan S. De meulder van W. is opgeschept (men heeft
alles by hem aangeslagen en openbaar verkocht»)
— Het is er mee opgeschept ^ het is er mee gedaan, 't Is er mee
opgeschept met dieë' koopman (hij is ten onderen, hy is failliet.)
— Spr. Iemand zijn peeën opscheppen^ hem duchtig bekijven, hem
harde waarheden zeggen.
OPSCHEREN, w., b. — Bij berdzagers. De gezaagde planken
in eene scheer zetten. Z. sCHJiÈR. Berd opscheren.
OPSCHIETEN, w., b. — Verschieten, schieten totdat iets op is.
T., R. Al me' zaad is opgeschoten. Ze' poeier opschieten.
— Door schieten verteren. Hij schiet al ze' geld op.
— Omhoog werpen. Ge moet da' graan is helpen opschieten.
— O., met zijn. In gramschap schieten, driftig worden. Moette nu
veur zoo'n kleinigheid zoo opschieten ?
OPSCHILDEREN, w., b. — Verfraaien door te schilderen. Oe'
huis zou is moeten opgeschilderd wörren. As die meubels opgeschilderd
zyn, dan zyn ze weer zoo schoon as eerst.
OPSCHOEFELEN, w., b. — Uit gulzigheid of begeerlijkheid
opeten of nemen. Hij komt hier alles opschoefelen. Hij heet daar heel
de erfenis opgeschoefeld .
OPSCHOEPEN, w., b. — Met eene schoep of eene schoéfel
opscheppen. Graan opschoepen. Vuilnis opschoepen.
-^' . ^ M* ^t**J»»?fc IC. .
*.«fV
*W» *t ^0»C^*.^.
L. 3. — Jb.
'><i^«> >^ ««ir i^i^t»*? ?wss ..'^.fissu
^ W:avr:^rt ^ ■ — ■"■ — ^^ i^w ■«■ dPP Y
-ï^r *► < .11 Vrwr: zrt -rs^ txrs, vut .'.■«..^■r ite.j^-
.'•1 VMÜC. *^«a £i^ ly^KKT' B iJ W H RJiK TTimtC
- > •f-j^ ' tl y>Z^ 'X^»nc /<-T/ ü* ld a r 7'aa Jurikrw, 3
— 907 -
OPSMEREN, w., b. — Besmeren, met boter, vet, enz. bestrijkeo,
M, 'Neo boterham opsmeren,
— Verteren door goeden sier te maken. Geld gelakt *em niet, want
hij smèèr* 'et allemaal op.
OPSMIKKBLEN, w., b. ~ Opsmullen, lustig opeten, B. Hq
had honger en hij smikkelden alles op.
OPSMOORBN, w., b. — Verbruiken door te rooken. 'En sigaar
opsmooren. Hij smoort alle weken e vierendeel toebak op.
OPSNIJ(D)EN, w., b. — Versnijden, snijden totdat iets op is.
'£n brood, 'en hesp opsnijen. Mij' potlood is opgesne(d)en .
— Bij blokmakers. De scherpe kanten, de snee van eenen blok
afsnijden. Die klonen moeten nog wat opge8ne(d)en wörren.
OPSNIJ(D)ER. znw., m. — Bij blokmakers. Soort van mes, waar
men de scherpe kanten van de blokken mee afsngdt.
OPSNIPPERBN, w., b. — Versnipperen. 'En heel blad papier
opsnipperen.
OPSNOEBBLEN, OP8NOBBBN, w., b. — Opsmullen, op-
snoepen. Janneken heet al ze' lekker al opgesnoebeld.
— Versnoepen. Z. opsnoepen.
OP8NOEIBN, w., b. — De onderste takken van fruitboomen
wat uitsnoeien. 'En boomken opsnoeien.
OPSNOEPEN, w., b. — Versnoepen. Da' kind heet tien centen
opgesnoept, lu plaats van oe' geld op te snoepen, was 'et schoonder
da* ge 't spaarde.
OPSOLPBREN, w., b, — Iemand üt opsolferen, hem bedrieg-
Igk iets opdringen. Hfft., Sch. Dieën bedrieger zocht mg z'n slechte
waar op te solferen, maar ik was wel wgzer.
OPSPANNEN, w., o. — In gramschap over iets uitvaren. (Ook
in Brab., z. Sch.) De meester spanden op, omdat de kinderen te laat
kwamen in de school. Hij begost tegen mij op te spannen. De man
spanden op tegen ze' wgf, omdat 'et eten nie' gereed en was.
OPSPELEN, w., o. — Opspannen, in gramschap uitvaren. D. B .,
B., M, (Ook in Brab. en N.-Br., z. Sch.) Den huisbaas speelde tegen
zgnen huurder op, omdat em ile huur nie' wilde betalen. Onze pastoor
hée' verleden Zondag vandeeg opgespeeld tegen de zatlappen.
OP SP ET EN, w., b, — Opspelden. Speet oe' kleed wat op.
— Fig. Iemand wat opspeten^ hem wat wijsmaken*
OPSPIEÊN, w., b. — Met spieën vastzetten of aansluiten, Fr.
chevüUr, T., R.
OPSPÖRZBN, w., o., met zgn. — Driftig naar boven loopen,
bij T. opipoircn, (K.) Den trap opspörzen.
— Zich al sporzende verwgderen. De kinderen spörsden op, as ze
mij zagen.
rïc
»■— -
«•<*i^ "^ jrt ikaaa Ut
— ^U ar xTdKéii'isL
— 909 -
OPSTIJGEN, w., o., met zijn, — Oploopen, opzwellen, sprek.
van menschen en dieren. Ik ben zoo dik opgestegen dat ik geene' weg
en kan. Van gruunten s^ijg ik altijd op« De koei is leelqk opgestegen.
OPSTIJGEREN, w.,b. — Bij vinkenvangers. Sterk opspannen.
De netten opstijgeren.
OPSTOKEN, w.. b. — Ophitsen. Z. Wrdb.
— Ook Influisteren, het antwoord ingeven, Fr, souffUr^ snggérer^
De meester wilt nie*dat de kinderen opstoken. Ge meugtjan nie' opstoken
in de' catechismus, want de pastoor zal kijven.
OPSTOMPBN (in H Z. en W. oêpstóifnp9n), w., b. — Overmatig
veel spijs doen nemen, volproppen. Gij voeiert oe' verken niet, ge stomp*
*et op.
OPSTOOK, znw., m. — Opstoking, aansporing tot het kwaad,
't Is deur zijnen opstook dat ik hier moet vertrekken.
OPSTOOTEN, w., o., met zijn, — Oprispen, keeren, sprek. van
de maag. Mijn maag stoot op. 't Is soms goed dat de maag is opstoot.
OPSTOPPER, znw., m, — Stomp of duw met de gesloten vuist
onder den neus. Iemand 'nen opstopper geven.
OPSTOVEN, w., b. — Iemand iet opstoven^ hem wat wijsmaken,
Fr. faire accroire quelque chose d qtielqu^un,
OPSTROOIEN (Antw. óêpstroiifn^ Kemp. ófpstroeën en dip-
struên)j w., b. — Al strooiende versieren. De* weg opstrooien, dieë*
de processie moet gaan. De vloer was schoon opgestrooid.
— Strooien totdat het op is. Al me* zand is opgestrooid.
— De{n) stal opsirooien, stroo of ander strooisel in den stal onder
de dieren werpen.
OPSTUIKEN, w., b. — Bij smeden. Een stuk gloeiend ijzer
door stuiken of hameren doen verdikken, Fr. renfler,
OPTIJGEN, w,, b. — Ophalen, wederom ter spraak brengen,
Fr. remettre quelque chose sur Ie tapis. Dat is al zooiank gele(d)en,
en nog tijgt hij *et altijd op.
OPTOPPEN (Antw. oeptoepp9n\ w., b. — Hoog opladen, zoodat
er overmaat is. Die boerin geeft goei maat, hcui mand is altijd opgetopt.
— Opgetopt vol, top vol. *En mand opgetopt vol la(d)en.
OPTREKKEN, w., o., met syn. — Heengaan, vertrekken. Diec
vervelende zageman trok eindelijk op. Ge waart lijk stillekens opgetrokken?
— Naar *t leger vertrekken. Morgen moet zijne zoon optrekken.
Daar zijn er in ons dorp zes, die moeten optrekken.
OPTREKKER, znw., m. — Bij schoenmakers. Een stuk leder
dat gebruikt wordt om den leest in den schoen te trekken, gelijk wij
deo Bchoenhoren gebruiken om den voet in den schoen te krijgen.
i
.irf IC A, r. •'.'•JC r 2o£:- ^ " .•m?,- i» S"T,. ^fc -'-.C 5<.'p ; i ieJCfiB
tytraicA '»is tfc ie -iese=i. u£. ^st irm ixxn m
2;|n rnrrma s 'PstrirRa. T-rxip^ "ma^i'ir r::e vnxkes j>7ed. naai in x
^erMvt^ïr *x *TjïXis -rwD^ tx-— ü - ^ ii ■ .li- . Sui oad -nit ie insaxis^B
vi€mrne:<l «an z'sen icn : -vaar zen sn lie 3iigqTr*>E2i aeóoea ? £k jfDf
OPVCJKEM, -V. 3. ' Fffim jpimi jcixca^ex. snee s.
^ 'e wsr». "!>» B. (' jck 'Ji Boe— 2. Scn.' 'Ne' -veg, 'im 'am w gu mi
OFWAI^LEV, w., o^ sec x7«t. — Scileqes rckckso. Laat de
€9Un nt/;^ »aar vaC '^pvatleo. «i iet ze lan 2L.
OFWAVDELEN, v-. ^.y mee «KÓócnc ea m. — Wandeleode
OFWAMlfEiC. V., ':j. — Beoocr.qk vannen. X. Dm' zaad zon
rwj$( w mo^ftn op^rvaod varren.
OFWAS CH « znw«, m. ~ Afwasdi. De meid moec den opwaa(di)
OPWASS/^CH.EN, w,, b. ~ AfwasKlien. De teOooren en sdMeb
- Al wajHchende irerbniiken. T. De meid bée' meer as *en half
jy/o4 r^^ <^^ewaM/diien.
OPWAS CH;WATER, znw., o. — Z. .\rwASCHWATE*.
OPWERKEN, w„ b. — Botrr opvtrken^ ze met zout vermengen
tn kM(iefi, om er de wei uit (e halen en ze tegen bet sterk worden te
b«WM«D,
— gil —
OPWIJNEN, w.. b. — Opwinden. (K.)
OPWIJZEN, W., b. — Z. MELDEN.
OPWINDKROON, znw., v Bij horlogemakers. De gekartelde
k(^ of bol aan een remontoir-uurwerk, om het op te winden.
OPWI8SEN, w., b. — Bij blokmakers. De blokken opwissen is
ze in paren aan eenen wis rijgen.
OPWÖRPEN, w., b. — Opwerpen. Z. Wrdb.
— O. Oprispen, terug in den mond komen, sprek. van spijzen.
Mijn maag wörpt altijd op. De roökoolen die ik geëten Lc-1>, worpen op.
— Vochtig uitslaan. T., R. De steenen worpen op, dat is e veurteeken
van regen.
OPWÖRTEN, w., b. — Opwerpen. (N.-O. der K.)
OPWRUTEN, w., b. — Al wroetende oplichten. De mol hée*
mgn ajuinbed opgewruüt.
OPZAAIEN, w., b. — Bezaaien. Da' .stuk land moet nog opgezaaid
wörren. Ik zal da' stukske grond omdoen en opzaaien.
— Al zaaiende verbruiken. Ik heb zjust e meuken koren opgezaaid.
OPZALVEN, w., b. — Eenen zieke het H. Oliesel toedienen.
(Z« der K.) De pastoor is V. gisteren komen opzalven.
OPZANDEN, w., b. ~ Fraai met zand bestrooien. '£t huis
opzanden. De vloer was nettekens opgezand.
OPZAVELEN, w., b. — Ophoogen met er zavel over te voeren.
'Ne* weg opza velen.
— Bij T. heeft het de beteekenis van ons opzanden,
OPZBILEN, w., b, — Bij mulders. De zeilen aan de molenroedcn
vastleggen of ze over de roeden openslaan.
OPZET, znw., m., niet o. — Z. Wrdb. J.
OPZETTEN, w.,b. —Opschikken, opsmukken, Fr. parer, D. B.,
T. Sommige moeders zetten hun kinderen te veul op. Die juffrouw is
opgezet boven heuren stand.
— Een dier aankoopen om het te vetten, bij D. B. opsteken. E
kalf opzetten. Ik gaan tegen de' winter twee vetkens opzetten.
— Op den oliesteen wetten. T. (Ook in Limb., z. Sch.) E mes opzetten.
Da' schaars (scheermes) zou is moeten opgezet wörren.
— Op het vuur zetten, sprek. van spijzen. D. B. Zet de pap maar
op. Hedde't 't vlees(ch) al opgezet? Vrgik. afzetten.
— Met iet of iemand opgezet zgn, z. opgezet.
— Met opgczetten wil^ z. OPGEZET.
— Bij landbouwers. De graauschooven in hoopen, in hokken, in
stuiken, in stokken zetten. Koren opzetten. Wij hebben gisteren den
heelen achternoen opgezet
— Iemand opzetten^ hem bestoffen, grootelijks loven. Hij is geren
opgezet*
A
— gi2 —
OPZETTOOM, ZDW,, m. — Toom, voorzien van eenen riem die
van den kop des peerds naar 't gareel gaat, om den kop achteruit te
houden.
OPZICHT, znw„ o. — Opslag der oogen. Bij *t eersten opzicht,
Fr. d première vue, d*aborc/^ au premier moment, D. B. Ik kenden
»em bij 't eersten opzicht nie'.
— Uitzicht, voorkomen, Fr. air, Dieë jongen heget opzicht van *ne*
vals(ch)aard. « Drie leeuwen, even groot van lichaem, even fel van opzicht^
en gebit. •» (Vondel, X, 80,) Z. oud., V, 454.
— Ontzag, eerbied, Fr. e' gard ^ respect, T. Daar is geen opzicht
onder de kinderen meer. Dieë jongen hee* geen opzicht veur z*n ouwers
of z'ne* meester.
— Mens(ch)eiijk opzicht, vrees voor het oordeel der menschen, Fr.
respect humain, D. B. Uit mens(ch|elijk opzicht iet doen of laten. Hij
derft da' nie' doen uit mens(ch)elijk opzicht.
Kil. Op-sicht, vultits; — suspectus,
OPZICHTIG, bvw. — Opzichtig zijn veur iemand, iets doen
of laten uit achting of ontzag voor iemand of uit menschelijk opzicht. Hij
derft da' nie' goed doen, omdat hij opzichtig is veur de mens(ch)en.
ORDER (ook oddjr uitgespr.), znw., o. — Orde. D. B„ Hfft. Daar
is weinig order in dat huishouwen. Ge moest die zaak is in order
brengen. Hij is onder 't order van de Witheeren. Is alles inodder?
ORDINAAL (klemt, op naai), znw., m. — Bolvormige waterflesch,
waarbij de kant werksters 's avonds arbeiden.
ORDINAIRLIJK« bw. — Gewoonlijk. Fr. ordinairement. D. B.
Da' gebeurt 01 linairlijk zoo.
ORDINARIS (uilspr. ornörr^s)^ bw. — Gewoonlgk, gemeenlijk,
Fr. ordinairement. (K.) D. B., R., Kil. 't Is ordinans zoo. Hij gaat
ordinaris Donderdags uit.
OREMUS, znw., m. — Langdurig gezaag, vervelend gezanik, R.
(Ook in Brab., z. Sch.) 't Is altijd dezelfden oremus, c Gij hebt nu al
zoolang aan mijne ooren liggen zagen met dal zelfde oremus. *(Co'SSClKfiCE^
Hoe men schilder 'wordt»)
ORGEL (uitspr, örr^g^l)^ znw., Fr. orgue, is meest overal v„ doch
op sommige plaatsen o. of m. (Ook v. bij J.)
ORGELIST, znw,, m. — Organist, degene die in de kerk het orgel
bespeelt, Yx^organiste» G., B., M. (Kram. zegt dat organist meei gebruikt
wordt. Hier niet.)
ÖRK, znw., m. — Z. UÖRK.
ORKAAN, znw., o. en niet m. — Fr. ouragan,
ORLEANCIE, znw., v. — Verkeerde uitspraak van alliancie, (K.)
Z. dat w.
- 913 —
OS, znw^ m. — Fr* bosuf,
— Fig. Zure, onvriendelijke, sluursche persoon. Hij is 'nen os.
'Ne zuren os.
^- Spr. Den os is vet, zegt men als er, tegen de gewoonte, twee
of meer lichten in dezelfde plaats staan te branden.
— Als U lukt, dan kalft den os, z. LUKKEN.
— 'Alen os ts e gepros^ maar e pèèrdis gelduoèèrd^ beter peerdsboer
dan ossenboer.
OS, vmw. en bvw. — Ons, Fr. nous, notre, Westvl. oes (z. D. B.),
Fri. uuSy üSf Eng. us, Zw. en IJsl. osz, Deen. en Noorw. os, Gron.
uzes, Drent, oes, Ang. üs, Oudsaks. üsa^ bij T. en R. oos, aus, bij B. uis.
(Z.*0. der K.) Kom bij os. Dat huis is van os. Os kind. Os moeder.
Ozze vader. Ozzen hof.
OSSEBOERDERIJ, znw., v. — Boerderij, waar men eenen os
in plaats van een peerd houdt.
OSSEBOLLEKB(N, znw., o. — Zeer kleine mees met langen
steert, in de Wrdb. Staartmees, Fr. mésange a longue queue^ Lat.
Parus caudatus, (W. der K.)
OSSEKAR, znw., v. — Kar waar een os in gespannen wordt.
OSSEKEUT, znw., m. — Ossenboer, kenter. (K.) Z. ossenboer.
OSSEKNIEÈN, znw., v., mrv. — Binnenw'aarts gegroeide knieën,
Lat. genu valgum, Fr. étre cagneux, avoir les genoux tournéi en dedans,
Dieë mens(ch) heet osseknieën.
OSSEKOP, znw., m. ^- Fig. Stroeve, onvriendelijke mensch. *Nen
ossekop van 'ne* vent.
ÖSSEL, EUSEL, zdw., m. — Unster, Romeinsche balans.
OSSELIP, znw., v. — Dikke lip. Hij heet osselippen.
OSSENBOER, znw., m., mrv. osseboeren, — Landbouwer die
zijn land bewerkt en zijn gespan voert mei eenen os, in plaats van met
een peerd. Hfft., R. (Ook in Brab., Ha^. en Limb., z. Sch.) Z. ook
KEXTTER en OSSEKEUT.
— Spr. Osseboeren wa{t) z^'de gekuld: kromme beenen en 'nen bult.
OSSENBOLLEKE(N, zow., o. — > Z. ossEfiOLLEK£(N.
OSSENTUIK, znw., m. — Eene grassoort, die in de wetenschap
Nardus stricta L. heef.
OSSEPLAATSKEiN, OSSEPLAKSKElN, OSSEPLEK-
SKE(N, znw., o. — Hoef ken waar men eenen os in stede van een
peerd houdt, bij D. B. ossepUk, Hij zit op *en ossepleksken. 'En
osseplaatsken huren.
OTTER, znw., m. — Fr. loutre. Zoo schèèlas'nen otter. — Schelen
oiter, iemand die scheel ziet.
— Otters jagen, hetzelfde te Heist-op-den-Berg als elders den bef
jagen, Z. BEF»
Idioticon 00
— 914 —
* OU. Sch. /f:gt in zijn IdïoCicoa : c De woordui mei au
ipr^kt het vrAk in 't f (ageland, Brabant, Antwerpen, KexxifKii
uit alü a, b, ▼. bout, kond, smous, A^io/, Ioa/, iJinxtXjr. •
r>at kft waar voor het zoidergerleelte der proT. Antw. (hoewet &.
klank ^ in v>mmige itreken ook anders luidt;, maar in 't X. en W.
wor^t o^zhawen av uitgesproken. Hout^ koud, smaus^ bo u wen kfmkra
er furmt, kawd^ imowi, bowwen, ofwel hawt, karmtL, smaws^ ö oj Ê muu
Z, I5LJUW50.
OU, vmw. — U. (N. der K.) Dat is van on. Ik beb 'et tegcB on
gezeed, Z, ook a, au^ o€ tn ê,
OUD, bvw. — Z. Wrdb.
— Verg, Zoo oud als AfathuzaUm, als de straat j als 't Gèlebre&^
zttï oxui,
— Oud vuil, oad nieuws, iets dat men al lang weet. T., R. Da'
ge daar vertelt, is oud vuil.
— Op 'en oud spelen. Bij kaartspelers. In de jasspelen beteekent
die uitdrnkking : voortspelen totdat iemand honderd haalL
— Ou{dy wijven, soort van groote granwe erwten met bbowe
bk>emcn. (K.)
— Ook een slag van doorlevende groene kooien. (Z. der K.)
— Spr. Men is nooit te oud om te leer en (maar altgd te jong om
te hangen). R .
— ' Als V/« oü schuur aan 't branden geraakt, is er geen bluss{cA)em
aan^ als een oud man het in 't hoofd krijgt te trouwen, is er geen
tegenhouden aan. R.
— Oud zot is kwaad zot, in zijnen ouden dag mallen, is erg mallen. T.
— Ou(de) bokken hebben st^ve horens^ oude menschen zijn dikwqls
stijf hoofdig. M.
OU(D)BAKKBN, bvw. — Z. Wrdb.
<— De klemt, ligt hier op de eerste lettergreep, evenals bij D, B.,
en bij Kram. op de tweede.
OU(DjB, znw., m. — Wordt in de gemeenzame spraak gezekl
voor Vader. D. B«, R. Hij krijgt gee(n) geld meer van zqnen ouwe.
OU(D;£MAN, znw.,m. — Kwijnende toestand van kleine kinderen,
die door slechte voeding of slechte spijsvertering, bij gebrek aan zorgen
of door ziekte, zeer vermajjeren en dikwijls sterven, Fr. marasme, atrepsie.
Het mager, gerimpeld gezichtje doet het kind op een oud maimeken
gelijken. Da' kind hóet den ouweman. Van denouweman besmet zqn.
Z. ook D, B., die het w. vertaalt door chartre, marasme d la suite
de Ventdrite chronique»
— Wordt ook gczcid van gewassen die hunnen groei verliezen
en allcngskcns verkwijnen. D. B. Die kooien hebben den ouweman.
Den ouweman is aan die boomkens.
- 915 —
OU(D ER, znw., m. — Ouderdom, leeftijd, Fr. dge^ Hgd. Alter ^
Mecklemb. <7//rr, Giooingsch en Geld. blder^ Zvi, alder^ Angtis. ylde,
Westv). oude f elde, HfTt. Hij is van mijnen ouwer. Welk is uwen
ouwer ? Ze is gestorven in den ouwer van 30 jaar. Tachtig jaar is *ne
schooneD ouwer.
Ouder verschilt van ouderdom ; want ouderdom beteekent ook het
Fr. vieillesse^ terwijl ouder maar alleen het Fr. dge beduidt. Men zegt
dus : sterven van ouderdom, Fr. mourir de vieillesse^ maai nooit : sterven
van ou(d)er.
Kil. Ouder, atas^ senectus^ vetustas.
OUDERMAN, znw., m. ^- Het oudste lid in eene gilde. Hfft.
De ouderman is van rechtswege de raadgever der gilde en de rechter
io de geschillen, die tusschen de gildebroeders oprezen.
OUDSTE, züw., m, — Wordt, evenals oude^ in de gemeenzame
spraak gezeid voor Vader. R. Ik zal *et is aan onzen oudste vragen.
Is uwen oudsten al thuis?
«OUDVADER en «OUDMOEDBR worden, volgens Sch., veel
in Brab., de Kemp, en N.«Br. gezegd voor Grootvader, Gr >otmoeder.
Ik heb die ww. nog niet gehoord.
OUKEiN, znw., o. — Oudje. Ons oüken is ginder. De oükens
brengen èès aan hun jonkskens.
OUTAAR, znw., m. en niet o. — Z. autaar, J.
OUW, bvw. — Uw. (N. der K.) Ouwe vrind. Ouw kind. Deze
schrijfboek is de mijne en dendieën is den ouwe.
OUWEL, znw., v. en niet m. — Z, Wrdb.
OVEN, znw., m. — Fr. four»
— Spr. Da(J) gaapt gelifk 'nen overig dal is tastbaar, dat is zonne-
klaar, dal spreekt vanzelf, Fr. c'est évident. D. B. (Ook in Brab., z. Sch.)
OVENBAKKES, znw., o. — O^cnraond, ovengat.
OVENBEEST, znw., v. — Soort van zwarte kever die veel in
bakkerijen aangetroffen wordt, kakkerlak, Fr. blatte^ cafard^ Lat Peri-
planeta. D. B. (Ook in Brab., z. Sch.)
OVENBUUR, znw., m. — Huisje dat alleen staat en waar de oven
is om Ie bakken. (W. en N. der K.)D. B. Zie ook bakhuis, bakkeet
en bakkot. Den ovenbuur is afgebrand. Hij woont in 'nen ovenbuur.
OVENDBKKER, znw., m. — Een vogeltje, dat in de Wrdb.
Ovenmakertje, pannemakcrtje geheeten wordt, Fr. pouillot stffleur, in
de wetenschap Ficedula sibilatrix.
OVENPAAL, znw., m. — Platte houten schop om het brood,
in den oven te steken, Yx.pellc afour. Eng. oven-peel. Bij D. B. is het w. v
OVENSCHEEL, znw., o. — Deksel om het ovengat te sluiten
— 9o8 —
OPSPRINGEN, w., o. — Zich behelpen. D. B., T., Kl.-Br. Die
arm schapen van kinderen moeten 's morgens met één boterbammeken
opspringen. Mee* elfhonderd fraog moet hij e jaar lank opspringen.
OPSTAAN, w., o. — Op het vuur staan, sprek. van spijzen. Sch.,
D. B. Staat de soep al op ? Da' vlees(ch) moet lank opstaan, eerdat 'et'
genoeg is.
— Spr, Opgestaan is plaats ver gaan ^ neergezeten is wel gedaan^
zegt II. on schertsend tot iemand wiens plaats men ingenomen heeft.
OPSTAL, znw«, m. — • levers zifnen opstal hebben, in een huis,
dat geene herberg is, veel verblijven, gewoonlijk in ongunst igen zin. T.,
R., KI.- Br. Hij hée' zijnen opstal hiernevens. Waar mag ze nu heuren
r)pstal hemmen ? Al de zatte wijven uit de gebuurt hebben hunnen
opstal bij K.
Kil. Op-stal, receptaciilum, latibulum, conciHabuhtm^
OPSTARREN, w., b. — Z. opjachten 2». (A.)
OPSTEEK, znw., m. — Opslag in den prijs der koopwaren, Fr.
hausse. Daar is opsteek in 't koren. Ze spreken van 'nen opsteek in de'
koffie en den rijs'.
OPSTEKEN, w., b. — Opslaan, sprek. van den prijs van koop-
waren, den loon der werklieden, de pacht van iets, enz., Fr. hausser,
augmenter, Z. OUD., V, 457. De bakkers hebben hun brood opgesteken.
Den beenhouwer gaget vlees(ch) vgf centen per pond opsteken. Den
heer hée' zijne' pachter opgesteken (zijne pacht verhoogd).
— Ook o., met sy>f. Het graan steekt op. As de koffie zoo blgft
opsteken, dan kunnen wij er geene' meer drinken.
Kil. Op-steken den loon, den tol, augere, mercedem^ pretiumy
vectigaL
— Inleggen, inmaken, sprek. van boter. R. (Ook in Brab. en Limb.,
z. Sch.) Boter opsteken.
— O., met «jr'w. Toenemen, vermeerderen, verergeren. De wind
steekt op. In plaats dat em den drank zou laten, steek' 'et nog op
mee' hem (hij begint nog meer te drinken).
— Er uit trekken, vluchten. Hij is gisteren nacht stillekens op-
gesteken. De klerk van de' notaris is opgesteken met 't geld van ze*
meester. Hg is mee' 'en ander wijf opgesteken. Mee' e meisken opsteken
(ze schaken), c De arme wijven begonnen zich in te beelden, dat hare
gezellin met eene buitengewone gift der cdelvrouw opgesteken was. »
(Zktternam. Eene tonderlinge Bedelares.)
— Met hebben. Opstoken, het antwoord influisteren, 't Is verbo(d)en
van op te steken.
— B. Een breiwerk aanzetten, beginnen. 'Nen brei opsteken. Steekt
die kous is op.
OPSTEL, znw., ra. en niet o. — Z. Wrdb. R., J.
OPSTELLEN, w., b. — Oprichten. Hij ga* 'ne' winkel opstellen.
Ik heb te Antwerpen e magazqn van gemaakte kleeren opgesteld.
— 909 -
OPSTIJGEN, w., o., met zyn^ — Oploopen, opzwellen, sprek.
van menschen en dieren. Ik ben zoo dik opgestegen dat ik geene' weg
en kan. Van gruunten s^ijg ik altijd op. De koei is leelijk opgestegen.
OPSTIJQEREN, w., b. — Bij vinkenvangers. Sterk opspannen.
De netten opstijgeren.
OPSTOKEN, w.. b. — Ophitsen. Z. Wrdb.
— Ook Influisteren, het antwoord ingeven, Fr. sotiffler^ suggcrer^
De meester wilt nie'dat de kinderen opstoken. Ge meugtjan nie* opstoken
in de' catechismus, want de pastoor zal kijven.
OPSTOMPEN (in 't Z. en W. oêpslóêmp9fi), w., b. — Overmatig
veel spijs doen nemen, volproppen. Gij voeiert oe' verken niet, ge stomp*
'et op.
OPSTOOK, znw., m. — Opstoking, aansporing tot het kwaad,
't Is deur zijnen opstook dat ik hier moet vertrekken.
OPSTOOTEN, w., o., met zgn, — Oprispen, keeren, sprek. van
de maag. M^n maag stoot op. 't Is soms goed dat de maag is opstoot.
OPSTOPPER, znw., m. — Stomp of duw met de gesloten vuist
onder den neus. Iemand 'nen opstopper geven.
OPSTOVEN, w,, b. — Iemand iet opstoven^ hem wat wijsmaken,
Fr. faire accroire quelque chose a quelqu^un.
OPSTROOIEN (Antw, oêpstroHi^n, Kemp, ofpstroeën en oip-
struen), w., b. — Al strooiende versieren. De' weg opstrooien, dieê'
de processie moet gaan. De vloer was schoon opgestrooid.
— Strooien totdat het op is. Al me' zand is opgestrooid.
— De{n) stal opstrooien, stroo of ander strooisel in den stal onder
de dieren werpen.
OPSTUIKEN, w., b, — Bij smeden. Een stuk gloeiend ijzer
door stuiken of hameren doen verdikken, Fr. renfler,
OPTIJGEN, w,, b. — Ophalen, wederom ter spraak brengen,
Fr. rentettre quelque chose sur Ie tapis. Dat is al zooiank gele(d)en,
en nog tijgt hij 'et altijd op.
OPTOPPEN (Antw. oléptoepp^n), w., b. — Hoog opladen, zoodat
er overmaat is. Die boerin geeft goei maat, hcui mand is altijd opgetopt.
— Opgetopt vol, topvol. 'En mand opgetopt vol la(d)en.
OPTREKKEN, w., o., met zyn, — Heengaim, vertrekken. Diec
vervelende zageman trok eindelijk op. Ge waart lijk stillekens opgetrokken?
— Naar 't leger vertrekken. Morgen moet zijne zoon optrekken.
Daar zijn er in ons dorp zes, die moeten optrekken.
OPTREKKER, znw., m. — Bij schoenmakers. Een stuk leder
dat gebruikt wordt om den leest in den schoen te trekken, gelqk wij
den schoenhoren gebruiken om den voet in den schoen te krijgen.
— 9ïo —
OPTROSSBN, Wm b. — Overdreven opschikken. Ge hadt is
moeten zien hoeda' ze opgetrost was.
— Optrekken, opheffen, opschorten, sprek. van kleedcren. Trost
oe' rokken op, as ge deur de plassen gaat. Daar zit geen schaamte meer
in da* masken (meisje), ziet is hoeda* ze heur rokken optrost.
OPVEREN, w., b. en o. — Opvaren. Z. Wrdb.
OP VERVEN, w., b. — Z. opschilderen.
OPVIJZEN, w,, b. — Met eene of meer vijzen vastdraaien.
— Iemand ietopvtfzen^ hem wat wijsmaken, op de mouw speten. D. B.
OPVOE(D)EREN, w.,b. — Een voeder zoolang toedienen, totdat
het op is. T. (Ook in Brab. en Limb., z. Sch.) Me voeieren de klein
pataten op aan de verkens. Ik heb m^n hooi al bijkanst opgevoierd.
OPVOUWEN, w., b. — Fig. Ergens een einde aan stellen, er
mee gedaan maken. (Ook in Brab. en Hag., z. Sch.) Me zullen da'
werk maar opvouwen veur vandaag.
— 7 Is er tnee opgevouwen^ 't is er mede gedaan, zijne gezondheid,
zijn fortuin is verloren. Vrugcr draaide z'ne winkel goed, maar nu is
*t er mee opgevouwen. T., R., Kl.-Br.
OPVRIJEN, w., b. — E meisken opvrijen^ er toevallig kennis
mee maken op eene kermis, eene jaarmerkt, enz. en er kermis mee houden,
zonder er echter ernstig mee te verkeeren. Sus had met de kermis *en
boeremeid aan z'nen arm : waar zou em die opgevrecn hebben ? Ik ging
naar Hal kermis, en 'k vree er 'en schoon juffrouw op.
OPVUREN, w., b. ~ Eenen grond ophoogen, met er aarde
op te voeren. D, B. (Ook in Brab», z. Sch.) 'Ne' weg, 'nen bouwgrond
opvuren.
OP WALLEN, w., o., met z^n, — Stilletjes opkoken. Laat de
erten nog maar wat opwallen, en zet ze dan af.
OPWANDELEN, w., o., met hehhen en zyn, — Wandelende
inslaan. We zullen diefi* weg opwandelen.
OPWANNEN. w., b. — Behoorlijk wannen. T. Da' zaad zou
nog is moeten opgewand wörren.
OPWAS^CH), znw., m. — Afwasch. De meid moet den opwas(ch)
nog doen.
OPWASS(CH)EN, w., b. — Afwasschen. De tellooren en schotels
opwass(ch)en.
— Al wasschende verbruiken. T, De meid hée' meer as 'en half
pond zeep opgewass(ch)en.
OPWAS(CH)WATER, znw., o. — Z. afwaschwater.
OPWERKEN, w., b. — Boter opwerken^ ze met zout vermenj.en
en kneden, om er de wei uit te halen en ze tegen het sterk worden te
bewaren.
— 911 —
OPWIJNEN, w., b. — Opwinden. (K,)
OP WIJZEN, W., b. — Z. MELDEN.
OPWINDKROON, znw., v Bij horlogemakers. De gekartelde
kop of bol aan een remontotr-uurwerk» om het op te winden.
OP WISS EN, w., b. — Bij blokmakers. De blokken opwissen is
ze in paren aan eenen wis rijgen.
OPWÖRPEN, w., b. — Opwerpen. Z. Wrdb.
— O. Oprispen, terug in den mond komen, sprek. van spijzen.
Mtjo maag wörpt altijd op. De roökoolen die ik geëten liC-^, worpen op.
— Vochtig uitslaan. T., R. De steenen worpen op, dat is e veurteeken
vao regen.
OPWÖRTEN, w., b. — Opwerpen. (N.-O. der K.)
OPWRUTEN, w., b. — Al wroetende oplichten. De mol hée*
mqn ajuinbed opgewruüt.
OPZAAIEN, w., b. — Bezaaien. Da' stuk land moet nog opgezaaid
wörren. Ik zal da' stukske grond omdoen en opzaaien.
— Al zaaiende verbruiken. Ik heb zjust e meuken koren opgezaaid.
OPZALVEN, w., b. — Eenen zieke het H. Oliesel toedienen.
(Z* der K.) De pastoor is V. gisteren komen opzalven.
OPZANDEN, w., b. — Fraai met zand bestrooien. '£t huis
opzanden. De vloer was nettekens opgezand.
OPZAVELBN, w., b. — Ophoogen met er zavel over te voeren.
'Ne' weg opza velen.
— Bij T. heeft het de beteekenis van ons opzanden,
OPZEILEN, w., b, — > Bij mulders. De zeilen aan de molenroeden
vastleggen of ze over de roeden openslaan.
OPZET, znw., m., niet o. — Z. Wrdb. J.
OPZETTEN, w.,b. — Opschikken, opsmukken, ¥r, parer. D. B.,
T. Sommige moeders zetten hun kinderen te veul op. Die jufTix>uw is
opgezet boven heuren stand.
— Een dier aankoopen om het te vetten, bij D* B. opsteken. £
kalf opzetten. Ik gaan tegen de' winter twee verkens opzetten.
— Op den oliesteen wetten. T. (Ook in Limb., z. Sch.) E mes opzetten.
Da' schaars (scheermes) zou is moeten opgezet wörren.
— Op het vuur zetten, sprek. van spijzen. D. B, Zet de pap maar
op. Hedde't 't vlees(ch) al opgezet? Vrgik. afzetten.
— Met iet of iemand opgezet zijn, z. opgezet.
— Met opgezet ten wil, z. OPGEZET.
— Bij landbouwers. De graauschooven in hoopen, in hokken, in
fttuikeo, in stokken zetten. Koren opzetten. Wij hebben gisteren den
heelea achternoen opgezet
— Iemand opzetten, hem bestoffen, grootelijks loven. Hij is geren
opgezet*
— gi2 —
OPZETTOOM, znw,, m. — Toom, voorzien van eenen riem die
van den kop des peerds naar 't gareel gaat, om den kop achteruit te
houden.
OPZICHT, znw., o. — Opslag der oogen. Bij 't eersten opzicht,
Fr. d première vtie^ d^abord^ au premier moment, D. B. Ik kenden
»em bij 't eersten opzicht nie'.
— Uitzicht, voorkomen, Fr. air. Dieë jongen heget opzicht van 'ne*
vals(ch)aard. « Drie leeuwen, even groot van lichaem, even fel van opzicht^
en gebit. •» (Vondel, X, 80,) Z, oud., V, 454.
— Ontzag, eerbied, Fr. égard ^ respect, T. Daar is geen opzicht
onder de kinderen meer. DieS jongen hee* geen opzicht veur z'n ouwers
of z'ne' meester.
— Mens(ch)eiijk opzicht^ viees voor het oordeel der menschen, Fr.
respect humain, D. B. Uit mens(ch)elijk opzicht iet doen of laten. Hij
derft da' nie' doen uit mens(ch)elijk opzicht.
Kil. Op-sicht, vultus; — suspectus,
OPZICHTIG, bvw. — Opzichtig zijn veur iemand^ iets doen
of laten uit achting of ontzag voor iemand of uit menschelijk opzicht. Hij
derft da' nie' goed doen, omdat hij opzichtig is veur de mens(ch)en.
ORDER (ook odd9r uitgespr.), znw., o. — Orde. D. B„ HfFt. Daar
is weinig order in dat huishouwen. Ge moest die zaak is in order
brengen. Hij is onder 't order van de Witheeren. Is alles in odder ?
ORDINAAL (klemt, op naai), znw., m. — Bolvormige waterflesch,
waarbij de kantwerksters 's avonds arbeiden.
ORDINAIRLIJK« bw. — Gewoonlijk, Fr. ordinair ement, D. B.
Da' gebeurt 01 linairlijk zoo.
ORDINARIS (uitspr. ornörrjs)^ bw. — Gewoonlijk, gemeenlijk,
Fr. ordinair ement. (K.) D. B., R., Kil. 't Is ordinaris zoo. Hij gaat
ordinaris Donderdags uit.
OREMUS, znw., m. — langdurig gezaag, vervelend gezanik, R.
(Ook in Brab., z. Sch.) 't Is altijd dezelfden oremus, c Gij hebt nu al
zoolang aan mijne ooren liggen zagen met dal /elfde £>r^mttj. »(CoNSCiENCE,
Hoe men schilder wordt,)
ORGEL (uitspr, örr^g^l)^ znw., Fr. orgue, is meest overal v„ doch
op sommige plaatsen o. of m. (Ook v. bij J.)
ORGELIST, znw., m. — Organist, degene die in de kerk het orgel
bespeelt, Yx, organisten G., B., M. (Kram. zegt dat organist meer gebruikt
wordt. Hier niet.)
ÖRK, znw., m. — Z. hork.
ORKAAN, znw., o. en niet m. — Fr. ouragan.
ORLEANCIE, znw., v. — Verkeerde uitspraak van alliancie, (K.)
Z. dat w.
- 913 —
OS, zQw., m. — Fr. bosuf,
— Fig. Zure, onvriendelijke, stuursche persoon. Hij is 'nen os.
'Ne zuren os.
— Spr. Dtn es ïs vet, zegt men als er, tegen de gewoonle, twee
of meer lichten in dezelfde plaats staan te branden.
— Ais U lukt, dan kalft den os, z. LUKKEN.
— *Nen os is e gepros^ maar e pèèrd is gelduoèèrd, beter peerdsboer
dan ossenboer.
OS, vmw. en bvw. — Ons, Fr. nous, notre, Westvl. oes (z. D. B.),
Fri. ««J, «ï, Eng, us, Zw. en IJsl. osz, Deen. en Noorw. os, Gron.
uzes^ Drent, oes, Ang. üs, Oudsaks. üsa^ bij T. en R. oos, aus, bij B. nis.
(Z.*0. der K.) Kom bij os. Dat huis is van os. Os kind. Os moeder.
Ozze vader. Ozzen hof.
OSSBBOERDBRIJ, znw., v. — Boerder^, waar men eenen os
in plaats van een peerd houdt.
OSS£BOLLBKB(N, znw., o. — Zeer kleine mees met langen
steert, in de Wrdb. Staartmees, Fr. me'sange a longue queue, Lat.
Parus caudatus^ QN, der K.)
OSSBKAR, znw., v. — Kar waar een os in gespannen wordt.
OSSBKEUT, znw., m. — Ossenboer, kenter. (K.) Z. ossenboer.
OSSEKNIBÈN, znw., v., mrv. — Blnnenwaarts gegroeide koiecn,
Lat. genu valgutn, Fr. être cagneux, avoir les genoux tournéi en dedans,
Dieê mens(ch) heet osseknieën.
OSSEKOP, znw., m. ^- Fig. Stroeve, onvriendelijke mensch. *Nen
ossekop van 'ne* vent.
ÖSSEL, EUSBL, znw., m. — Unster, Romeinsche balans.
OSSELIP, znw., v. — Dikke lip. Hij heet osselippeo.
OSSENBOER, znw., m., mrv. osseboeren* — Landbouwer die
zijn land bewerkt en zijn gespan voert mei eenen os, in plaats van met
een peerd. Hfft., R. (Ook in Brab., Hn^. en Limb., z. Sch.) Z. ook
KEITTER en OSSEKEUT.
— Spr. Osseboeren wa{t) z^ de gekuld : kromme beenen en 'nen bult,
OSSENBOLLEKE(N, znw., o. — > Z. ossEfiOLL£K£(N.
OSSENTUIK, znw., m. — Eene grassoort, die in de wetenschap
Nardus stricta L. heef.
OSSEPLAATSKE(N, OSSEPLAKSKElN, OSSEPLEK-
SKE(N, znw., o. — Hoef ken waar men eenen os in stede van een
peerd houdt, bij D. B. ossepUk, Hij zit op *en ossepleksken. 'En
osseplaatsken huren.
OTTER, znw., m. — Fr. loutre. Zoo schèèlas'nen otter. — Schelen
otter, iemand die scheel ziet.
— Otters jagen, hetzelfde te Heist-op-den-Berg als elders den bef
jcLgen, Z. BEF»
Idioticon 00
— 9*4 —
"^OU. Sch, zegt in zijn Idioticon : t De woorden met ou geschreven,
spreekt het volk in 't I Ingeland, Brabant, Antwerpen, Kempen en elders
uit als a, b. v. hout, koud, smous, haat^ kaad^ smaas, »
Dat is waar voor het zuidergedeelte der prov. Antw. (hoewel die
klank er in sommige streken ook anders luidt), maar in 't N. en W.
wordt £>» als<7z&en aw uitgesproken. Hout^ koudj smous, bouwen klinken
er howf, kowd, smowsy boitrwen, ofwel hawt, Jdawd, smaws, bavrwen,
Z. INLEIDING.
OU, vrnw. — U. (N. der K.) Dat is van ou. Ik heb *et tegen ou
gezeed. Z. ook a, au, oe en ê^
OUD, bvw. — Z. Wrdb.
— Verg, Zoo oud als MathuzaUm^ als de straat^ als 't Gèlebroek,
zeer oud.
— Oud vuil^ oud nieuws, iets dat men al lang weet. T,, R. Da'
ge daar vertelt, is oud vuil.
— Op 'en oud spelen. Rij kaartspelers. In de jasspelen beteekent
die uitdrukking : voortspelen totdat iemand honderd haalt.
— Ou{d)e wijven^ soort van groote grauwe erwten met blauwe
bloemen. (K.)
— Ook een slag van doorlevende groene kooien. (Z. der K.)
— Spr. Men is nooit te oud om te leeren (maar altyd t€ jong om
te hangen), R .
— Als *en oü schuur aan *t branden qerctakt^ is er geen bluss(ch)en
aan, als een oud man het in 't hoofd krijgt te trouwen, is er geen
tegenhouden aan. R.
— Oud zot is kwaad zot, in zijnen ouden dag mallen, is erg mallen. T.
— Ou(de) bokken hebben st^'ve horens, oude menschen zijn dikwgls
stijfhoofdig. M.
OU(D)BAKKEN, bvw. — Z. Wrdb.
— De klemt, ligt hier op de eerste lettergreep, evenals bij D, B.,
en bij Kram. op de tweede.
OU(DjB, znw., m. — Wordt in de gemeenzame spraak gezeid
voor Vader. D. B., R. Hij krijgt gee(n) geld meer van zijnen ouwe.
OU(D)BMAN, znw.,m. — Kwijnende toestand van kleine kinderen,
die door slechte voeding of slechte spijsvertering, bij gebrek aan zorgen
of door ziekte, zeer vermageren en dikwijls sterven, Fr. marasme, atrepsie.
Het mager, gerimpeld gezichtje doet het kind op een oud manneken
gelijken. Da' kind heet den ouweman. Van den ouweman besmet z^n.
Z. ook D. B., die het w. vertaalt door chartre^ marasme a la suite
de V ent é rite chronique,
— Wordt ook gezeid van gewassen die hunnen groei verliezen
en allengskcns verkwijnen. D. B. Die kooien hebben den ouweman.
Den ouweman is aan die boomkens.
— 915 —
OU(D.£R, znw., m. — Ouderdom, leeftijd, Fr. dge^ Hgd. Alter ^
Mecklemb. <7//rr, Gioningsch en Geld. blder^ Z^. alder^ Angith, ylde,
WcstvJ. oiuU, elde. HfR. Hij is van mijnen ouwer. Welk is uwen
ouwer ? Ze is gestorven in den ouwer van 30 jaar. Tachtig jaar is 'ne
schoenen ouwer.
Ouder verschilt van ouderdom ; want ouderdom beteekent ook het
Fr. vteïliesse, terwijl ouder maar alleen het Fr. dge beduidt. Men zegt
dus : sterven van ouderdom, Fr. mourtr de vüillesse^ maai nooit : sterven
van ou(d)er.
Kil. Ouder, tetas, senectus^ vetustas,
OUDBRMAN, znw., m. ^ Het oudste lid in eene gilde. Hfft.
De onderman is van rechtswege de raadgever der gilde en de rechter
in de geschillen, die tusschen de gildebroeders oprqzen.
OUDSTE, znw., m. — Wordt, evenals oude^ in de gemeenzame
spraak gezeid voor Vader. R. Ik zal 'et is aan onzen oudste vragen.
Is uwen oudsten al thuis?
'OUDVADER en «OUDMOEDER worden, volgens Sch., veel
in Brab., de Kemp, en N.«Br. gezegd voor Grootvader, Gr totmoeder.
Ik heb die ww. nog niet gehoord.
OUKEi^N, znw., o. — Oudje. Ons oüken is ginder. De oükens
brengen èès aan him jonkskens.
OUTAAR, znw., m. en niet o. — Z. autaar. J.
DUW, bvw. — Uw. (N. der K*) Ouwe vrind. Ouw kind. Deze
schrijfboek is de mijne en dendieën is den ouwe.
OUWEL, znw., v. en niet m. — Z. Wrdb.
OVEN, znw., m. — Fr. four,
— Spr. Da{t) gaapt gelijk *nen oven, dat is tastbaar, dat is zonne-
klaar, dat spreekt vanzelf, Fr. c'est évident, D. B. (Ook in Brab., z. Sch.)
OVENBAKKES, znw., o. — Ovcnraond, ovengat.
OVENBEEST, znw., v. — Soort van zwarte kever die veel in
bakkerijen aangetroffen wordt, kakkerlak, Fr. b latte ^ cafard^ Lat. Peri-
planeta, D. B. (Ook in Brab., z. Sch.)
OVBNBUUR, znw., m. — Huisje dat alleen staat en waar de oven
is om te bakken. (W. en N. der K.)D. B. Zie ook bakhuis, bakkeet
en BAKKOT. Den ovenbuur is afgebrand. Hij woont in 'nen ovenbuur.
OVENDBKKER, znw., m. — Een vogeltje, dat in de Wrdb.
Ovenmakertje, pannemakertje geheeten wordt, Fr. pouillot siffleur, in
de wetenschap Ficedula sibilatrix.
OVENPAAL, znw., m. — Platte houten schop om het brood,
in den oven te steken, YLpelie dfour^ Eng. oven-peel. Bij D. B. is het w. v
OVENSCHEEL, znw., o. — Deksel om het ovengat te sluiten
— gi6 —
OVBNSTBEN, znw., m. — Groote baksteen, waarmede bakkers-
ovens gemetseld worden.
OVER, vrz. — Z. Wrdb.
— Over hem hebben^ in zijn karakter, in zijne doen wijze hebbeo.
D. B. Dieë mens(ch) heet aardige loeten over hem. Zij hée' wonderlijke
manieren over heur.
— Komt voor in uitdrukkingen als de volgende: Hij is pctercn
over mij. Ze* zuster is peetjen over mij geweest. M.
— Langs, L. per. D, B, Die kinderen loopen heelder dagen over
de straat. Over bergen en dalen.
— Over huis komen, naar huis komen. Komt eerst is over huis
om 'nen boterham te eten en daarna kunde weer uitgaan.
— Over noen en over al^ z. AL.
— Als vrz. van tijd wordt over gebruikt nu eens in den zin van
«a, Fr. aprêsj en dan weer in den zin van vóór, Fr. avant^ hetgeen
men uit het verband moet opmaken. Dus:
Over /yV/ beteekent i" vóór cenigen tgd, z. OVERTIJD, maar 2» over
den tijd, na den tijd. Verle{d)en week over^ de week die was vóór
de laatste; het naaste jaar over, het jaar dat komt na het volgende.
Over 'nen dag, over V« week^ over dr ij maanden, over twee jaar,
beteekent hier, evenals in W.-Vl. en *t Hasp. (z, D. B. en R.) vóór
eenen dag, vóór eene week, vóór dr^ maanden^ vóór twee jaar, Fr.
il y a un jour^ une semainc, trois mois, deux ans^ enz.
Bij de Holl. wil dit juist het tegenovergestelde zeggen, te weten :
na éénen dag, na eene week^ na drie maanden^ na twee jaar, Fr.
d^ici d une semaine, dans un mois, enz. Doch daarvoor zeggen wij
binnen 'nen da^, binnen 'en week^ binnen dr ij maanden^ enz. Z. BINNEN.
Toch wordt over in den zin van vóór, \jaX, ante, in N.-Br., de Zaanstreek
en elders in Holland wel gebruikt. Z. Hfft. B., en OPPK. Vondel kent het
ook in die beteekenis. Zoo zegt hij (I, 77) : c Ghebeel opt oud ghebruyc
van orver vele jaren t, en (XIV, 175): « Toen over menigh jaer het
oosteint van ons keick verbrande, t Ook in 't Mdnl. had over die
beteekenis. (Z. oüD., V, 487.)
— Over dood, bijna dood, zoo goed als dood. D. B. Hij lag over
dood op de' grond. Ze hebben 'em over dood geslagen.
— Over dood luien, de klok luiden over eenen overledene. D. B.
Het luidt over dood, er zal morgen 'en begrafenis zijn.
— Kans zien over iemand of over iet^ gelooven dat men hem zal
kunnen overwinnen, dat men eenige moeilijkheid zal te boven komen,
bij D. B. macht zien over iemand, over iets. Ik zou wel tegen hem
vechten dat ek er kans over zag. Kunde da' werk vandaag nog afkrijgen ?
Ik ziender geen kans over.
— Over ander, z. OVERANDER.
— Over nuusch, z. NUUSCH.
— Over stier, z. OVERSTIER.
— Gep. w. Over end weer^ weg en weder. Hij wandelde over end
weer op de straat. Ge doe' maar niks as over end weer loopen.
— 917 —
— Eventjes, een oogenblik. Hij heet hier maar over end weer in
huis geweest. Ik moet is over end weer uitgaan : ik koom seffens terug.
— Over end over (uitspr. over ent over)^ geheel over. Het regende
dat 't goot en de straten liepen over end over.
— Bw. levers nie(i) over kunnen^ het moeilijk kunnen begrijpen.
Dat hij nu zooveul geld uitgeeft en vruger zoo gierig was, daar kan ik
nie' over. Ik kander nie* over, da* ge zoo onveurzichtig te werk gaat,
— Over zijn^ overschieten. Daar zijn nog twee frang over.
— Voorbij zijn, gedaan zijn. Den regen is over. De pijn is over.
Zijn colère is over. Is oe* loet nog nie* over?
— Over de meet zijn, in *t spel. Ik ben over (ik ben over de meet
geloopen, ik heb mijnen marbol over de meet geschoten).
— In twee stukken, gebroken. De stok is over. De koor(d) was over,
— Over in samengestelde ww. beteekent i** In twee stukken,
gebroken: overbijUn^ overdreven, over buigen^ overgaan , overgoeien,
overkappen, overslagen^ oversnij{d)eny oversiampen, oversteken, over»
trekken, enz. ; 2^ Over het geheele voorwerp heen : overb^ten, over-
dabben^ overdó'rs(ch)en, overdouwen, overeggen, overgaan, overgapen,
overgrttselen,overloopen^ overschilderen^ overlasten, overwruten, enz. ;
3" Te veel : overeten {zich)^ overgaan (zt'ch), o verjagen \zicK), overloopen
{zich), overschatten, overvoe{d)eren, overvragen, enz.; 4* Overig : over^
bl^ven^ overschieten, enz. Z. mede T. en R.
— Volgens Kram. zijn de werkw.,raet ot/^r samengesteld, scheidbaar,
wanneer over c opnieuw » beteekent, zooals : overboorden^ o verbor stelen ^
ojftrdoen^ overdorschen^ overeggen, over kammen, over kneden, overleeren^
overlezen, overloopen^ overmesten^ over metsen^ overnaaien^ overplaas^
teren^ overploegen, overschaven, overschilderen, overschrobben ^ over-
schuren^ overslapen, oversmeren, overstrgken, over strooien, over tellen,
oiververven, overuijlcn, overwitten, overzaaien^ overzien.
Dergelijke werkwoorden zijn bij ons altijd onscheidbaar,
OVERAL, znw., m. — Overjas, jas, die men over zijne andere
kleederen aantrekt, Fr. surtout,
OVERAN DER (klemt, op an), bvw. — HeUelfde als het Holl. om
den anderen, beurtelings een van twee, Fr. de deux l'un, alternativement,
D* B., R., Hag., KI, -Br. Hij gaat overander week naar de stad. Mijne
vriend komt mij overander jaar bezuken. Dieën boom draagt maar
overander jaar.
Kil. Over^ander, alternus,
^OVERBAFFEN, w., wdrk. — Z. oVERBOeFEN.
Sch. geeft dat w, voor Brab. en Antw.
OVERBEE(D}EN, z. overbif.(d)en.
OVERBÈREN, w., b., onschb, (klemt, op over). — Met beer over-
gieten. (Ook in brab., z. Sch.) Ik zal me' weiken nog is overbèren. Hij
hee* zfnen hof overbèèrd.
— 9i8 —
OVBRBBULBN, w., b., onschb. (klemt, op over), — Bij landb.
Bij het ploegen aan weerskanten van een bed of gewent cene voor naar
het midden rgden, zoodat deze beide voren het gebcele gewent dekken.
Z. BEULEN. (K.)
OV£RBIB(D)BN, OVBRBBB(DjBN, w., b., schb. (klemt, op
over). — Boven de weerde bieden. (Ook in Brab. £n Limb., z. Sch.)
Ge moet zien da' ge nie' over en biedt.
OVERBI JTEN, w„ b., schb. (klemt, op over), — In twee stukken
bijten. T., R. Hij heget mondstuk van z'n pijp o vergebeten.
— Onschb. (klemt, op byten). Over het gansche voorwerp bqten.
T., R. Me' gezicht is heelegans(ch) o verbeten van de muggen.
OVERBLIJVEN, w.,o.,schb., met z^'nen /iebben(k\emU opover).
— Ergens uitslapen, er den nacht overbrengen. D. B. (Ook in Brab.,
z. Sch.) Ik ben twee dagen bij mijne' vriend overgebleven. As 'et te
laat is om naar huis te komen, dan blijf ek over.
— Onp. Niet meer regenen, sneeuwen, enz. (Ook in Brab. en Limb.,
z. Sch.) As 't vandaag overblijft, dan gaan me wandelen, 't Is gisteren
den heelen dag goed overgebleven.
OVBRBLINKBN, w., b., onschb. (klemt, op blinken). ^ Nog-
maals blinken, opnieuw poetsen. Ge moet mijn schoenen nog is overblinken,
want ze zijn al wat doof gewörren. Ik heb al twee paar schoenen over-
blonken.
OVERBOEPEN, OVERBUFFEN, w.,wdrk., onschb. (klemt,
op bóifen). — Zich overeten. (Ook iu Brab. en VI., z. Sch.) Dieê gulzig-
aard overboeft zijn eigen altijd.
— Ook zijn eigen overbo^/t eten,
OVERBOKEN, w., b,, onschb. {VXeraU op boken). — Over het
gansche voorwerp boken, slaan. (Z. der K.) T. Ze moesten dieê' kèrel is
goed overboken, dan zou em zooveul van z'ne* neus nie' meer maken.
OVERBOOGBN, w., b., schb. (klemt, op over), — Al buigende
breken. T. Eenen stok overboogen.
OVERBÖRSTELEN, w., b., onschb. (klemt, op 't ww.). — Af-
rammelen. Ze hemmen em goed overbörsteld.
OVERBREKEN, w., b., schb. (klemt, op over), — In twee
stukken breken. (Ook in Brab. en Limb., z. Sch.) Wie hée' mijne'
stok overgebroken ? Probeert is om dieën tak over te breken.
OVERBRENGEN, w., b., schb. (klemt, op over). — Door-
brengen, l^r. passer. De' nacht op 'en ander overbrengen. Ik breng den
avend over mè' schrijven en studeeren.
— Eens laten meedrinken om bescheid te laten doen, (Ook in Brab.,
z. Sch.) Brengt oe* glas is over.
— Ook o. Brengt is over aan oe* buurvrouw. Met de kermis b
t de mode van over te brengen.
OVBRBRBNGWIBL; znw., o. — Bij horlogemakers. Wieltje
waarmede men de wijzers van ecnen remontoir in beweging brengt, als
men met den nagel van den duim het wipstuk indrukt.
OVBRBUFFBLBN, w., b., onschb. (klemt, op buffelen), — Ruw
bejegenen, Fr, rudoyer, T, (Ook in Brab., z, Sch.) Hij ovcrbuffell mij
altijd.
OVERBUFFEN, w., wdrk.j onschb. — Z, overbocfen.
OVERBUIKEN, w., wdrk., onschb. (klemt, op biaken), — Zich
overeten. Dieë gulzigaard overbuikt 'em altijd.
OVERDABBEN, w., b., onschb. (klemt, op dabben). — Over het
geheele voorwerp dabben. (K.) T. De honden hebben mijn bloembed
heelemaal overdabd.
«OVERDEKKERKEN, znw., o. — Z. ovendekkerken.
Sch. geeft dat w. voor de Kemp.
OVERDEMMELEN, w., b., onschb. (klemt, op demmelen), —
Iets geheel ontschikken, platdrukken ofverkreuken meter op te liggen,
en met de handen op te duwen. (Z. der K.) Ge hét nie* weinig liggen
wulen: heel 'et bed is overdemmeld. Fransken heget bloemperk over-
demmeld.
OVERDENKEN, w., wdrk., ooschb. (klemt, op denken), — Zich
bedenken, nadenken. Overdenkt oe is goed.
OVERDOEFEN, w., b., onschb. (klemt, op doifen), — Er over
doffen. T. Hij overdoéft z'n kinderen den heelen dag.
OVERDOEN, w., b., onschb. (klemt, op doen), — Z. Wrdb.
— Overschilderen, oververven, overwitten. Als ge de* muur nog is
overdaan hét, dan zal em schoon zijn.
— Ze MulUn hem niet overdoen^ men zal hem niet bedotten, hij
xal den kaas niet van zijn brood laten nemen.
OVBRDÖRSiCHjEN, w., b., schb. (klemt, op over), — In twee
stukken dorschen. T. Ik heb mijne' vlegel overgedörs(ch)en.
— Onschb. (klemt, op dó'rschen). Over het geheele voorwerp dorschen.
T, Da* koren zou nog *ne* keer moeten overdürs(ch)en wörren.
OVERDRAGEN, bvw. — 'En overdragen fleur is ^ eene ver-
waarloosde pleuris. T.
OVERDRAGEN, w., o., schb. (klemt, op tyver), -. Voortzetten,
sprek. van ziekten. Die ziekte draagt over.
OVERDRAGERI J, znw., v. — Verklikking, Fr. délation, dénon-
ciation, D. B.
OVERDUVELEN, w., b., onschb. (klemt, op duvelen). — Over-
bluffen, overschreeuwen. (Ook in Brab. en Limb., z. Sch.) Hij overduvelt
iedereen mè' ze* leelijk lawijt.
— 920 —
OVEREEN, bw, — Over elkander. Z. Wrdb.
— Komt in veel samengestelde ww., die in de Wrdb, niet staan.
Overeengaaitf overeenhangen^ overeenhou{d)en^ overeenknopptn, over^'
eenkr^gen^ ove reen leggen ^ overeenioopen, overeenstaan, OTereenzetten,
enz.
— Met de armen overeen zitten^ ledig zitten.
OVEREENKOMEN, w., o. — Z. Wrdb.
— » Verg. Overeenkomen gelgk twee moiselschelpen^ gelijk kat en kond*
OVEREENUITKOMEN, w., o. met «jrw. — Op hetzelfde uit-
komen, \^t^ revenir au méme. D. B., T., R., Kl.-Br., M. Da' komt
overeenuit. Of ge schrijft of nie* en schrijft, 't komt overeenuit.
Ook ten eenen uitkomen,
OVEREGGEN, w., b., onschb. (klemt, op eggen), — Over het
heele voorwerp eggen. T. Die stoppelen moeten nog 'ne keer overegd
wörren.
OVEREIND, OVEREND, bw. — Z. Wrdb.
— In opschudding, overhoop, in wanorde. (Ook in Brab. en O.- VI.,
z. Sch.) Heel de straat stond overeind. Alles lag in dat huis overend.
OVERETENTHEID, znw., v. — Maagoverlading, Fr. indigeS'
tion»
OVERFRAK, znw., m. — Overjas, Fr,pardessus, surtout,
OVERFRÈTEN, w., wdrk., onschb. (klemt, op/rêten), — In de
gemcene taal gebezigd voor Zich overeten, te veel eten.
OVERGAAN, w., b. onschb. (klemt, op gaan), — Overstrijken,
overschilderen, enz. Ik zal die deur nog is wat overgaan (overschilderen).
De metser moet de* muur nog is overgaan mè' mortel (overstrijken).
— Aframmelen, afrossen. D. B., T. Ge moet dieën deugeniet maar
'ne keer goed overgaan. Hij overging z*ne' zeun mè* 'nen dikke' slok.
— Over het gansche voorwerp gaan. T. E stuk land overgaan om
'et te onderzuken.
— Ergens overheen gaan. T. 'En brug overgaan. '£n straat overgaan.
— Wrdrk. Zich afmatten door te gaan. T. Ik heb mij gisteren wat
overgaan. Hij overgaat 'em altijd.
— O., schb., met zj/n (klemt, op over), In twee stukken gebroken
worden. T. Die pijp is overgegaan mè' ze in m'ne' zak te steken.
— Van het eene naar het andere gaan. T. Naar de' vijand overgaan.
— Ophouden. T. Den regen gaat over. De pijn zal wel overgaan.
— Enkel met wat tot onderwerp en eenen persoon tot voorwerp.
Gebeuren, overkomen. Ik weet nie' wat oe overgaat van oe' huis zoo
goeiekoop weg te geven. Wat gaat 'cm over van nu nog te trouwen
in zijnen ouwen dag.
— Met hebben. Wordt gezeid van eene bekalfde koe die haar kalf
later werpt dan men gerekend had. D. B. Ons witte koei gaat altijd 'aen
dag of twee over.
— 921 —
OVBROANK, znw., m. — Heerschende ziekte, waardoor er velen
te geüjker ciji worden aangetast. (K.) Sch., T., Hfft. Daar is 'nen heelen
overgank onder de kinderen.
Kil. Over-ganck, morbus epicUmius*
OVBROAPEN, w., b., onschb. (klemt, op gapen), — Over het
geheele voorwerp gapen, 'Nen boterham zoo dik, da' ge'm nie' overgapen
en kunt,
OVERGEHAALD, bvw. — Gekruist, door twee dieren van ver-
schillend ras geteeld, Fr. hybride, 'Nen overgehaalde kropper (soort van
duif)* Dieën dog is overgehaald.
OVBRGBPSBN, w., b., onschb. (klemt, o^ gepsen). — Afrossen,
bq T« overge^pen. Ge moet dieS' schelm maar is goed overgepsen.
OVERGERAKEN, w., o., schb., met z^'n (klemt, op over). .
Eindigen met ergens over te komen. Wij zullen den berg nie' over geraken.
— Overgaan, ophouden. Den regen is eindelijk overgeraakt. Mijn
tandpijn geraakt nie' over.
— Over de meet geraken (in kinderspelen). Ik geraak nie' over.
OVERGEVEN, w., wdrk., schb. (klemt, op over). — Zich aan-
geven. De ioieiiugen moeten hun morgen gaan overgeven.
— Ook b. Aangifte doen, Fr. déclarer. E kind overgeven, Yr, faire
Ufu déelaration de naissance. Sommige artikelen moeten aan de grenzen
overgegeven worden. Hij hée' zijn huis te hoog overgegeven aan de
verzekeringsmaatschappij.
O VERGOEIEN, w., b., schb. (klemt, op over), — In twee stukken
werpen. Hij nam z'n pijp en h^ goeide ze over.
OVERGRIBBEN, OVERGRUBBEN, w., b., onschb. (klemt.
op grtóöen), ^ Van gtibbeu, vau greppels voorzien. 'En wei overgribben,
overgrubben.
OVERGRITSELEN, w., b., onschb. (klemt, op gritseUn), —
Over hel gaubche voorwerp gritselen. (Z. der K.) T. Da' pleksken zou
nog is moeten overgritseld wörren.
OVERGRUBBEN, w., b. — Z. overgribben.
OVERHALEN, w., b., schb. (klemt, op over), — Eenen nieuwen
gebuur uit zijne oude woning plechtig naar zijne nieuwe overbrengen.
(K.) 'Nen boer overhalen. Mergen gaan me onze' nieve' gebuur overhalen.
Als een boer overgehaald wordt, zit zijn huisgezin in eene schoon versierde
huifkar.
OVERHAND (klemt, op hartd)^ bw. — Beurtelings, Fr. alter-
nativcmeni. D. 13. (Z. ook OUD., V, 506.) Ik en mijn bruur waken over-
hand bg de' zieke. Ge kunt da' werk overhand doen .
— Spr. Overhand gelgk Jan Marus honden basten, en hij had
er maar éénen.
^ 922 —
ÖVBRHANDSVOLLBN, w., b., onschb. (klemt, op het ww.). —
Met in de handen ie nemen, bederven, bij T. overhandvelen. Ge meugt
die appelkokken zoo nie' overhandsvollen, of ze zullen rotten.
OVERHANGEN, w., b., schb. (klemt, op oroer), — Over het
vuur hangen. D. B. Hangt de' ketel maar over.
— Ook o. De pot hing over. Hangt de soep al over ?
OVRRHEFFEN, w., wdrk., onschb. (klemt, op heffen), — Zqn
lichaam i.indcr doen met te veel te heffen. D. B. Zij maar veurzichtig
da* ge oe nie' overhefi. Hg hee* zijn eigen overhoffen,
OVERHOOP (klemt, op hoops^ bw, — In overvloed, Fr. en ahon^
dance. Daar is dees jaar fruit overhoop. Hij hée' geld overhoop.
— Znw., m. Daar was 'nen overhoop van volk. Hedde nogal veul
pat aten gewonnei: ? *t Is geenen overhoop.
O VERHOOZEN,w.,b., onschb. (klemt. op Ao(7s^ff). — AI hoozende
overgieten. Ge moest 'et lijverd nog wat overhoozen.
OVERJAARSiCH) (klemt, op de tweede lettergr.), bvw. - Over-
jaiig, meer dau een jaar oud. D.B. '£n overjaars(ch) verken. Da' zijn
nog oveijaars(ch)e noten.
OVERJAGBN, w., wdrk., onschb. (klemt, omjagen), — Zich over-
haasten. T. Ge moet oe zoo nie' oveijagen, want ge hèt al den tgd.
OVERKAMMBN, w., b., onschb. (klemt, op kammen), — Nog-
maals kammen. Overkamt oe' haar nog eens, want 't is in de war.
— Bij Kram. is dit ww. schb.
OVERKAPPEN, w., b., schb. (klemt, op over), — In twee stukken
kappen. T. Hij hée' zijn been half overgekapt. 'Ne' wortel overkappen.
OVERKARREN, w., b., onschb. (klemt, op karren). — Met de
kar korte vette over eene weide voeren. 'En wei overkarren. Da' bemdeken
zou nog wel *ne keer overkard meugen wörren.
OVERKÈREN, w., b., onschb. (klemt, omkeren), — Nogmaals
keren. Ge muet de' vloer van de zaal nog is overkèren.
OVERKERVEN, w„ b., onschb. (klemt, op kerven), — Over de
gansche oppervlakte kerven. Tafels en stoelen waren heelegansch overkerf d.
OVERKIJVEN, w., b., onschb. (klemt, op k^'ven), — Bekijven,
T. Ik wör nie' geren den heelen dag overkeven.
OVERKLAPPEN, w., b., onschb. (klemt, op klappen), — Door
het klappen over audere zaken vergeten wat men voornemens was te
zeggen. Ik meinden over die zaak te spreken, maar toen wier' 'et overklapt
en ik heb er nie' meer op gedocht.
— 't Is over klapt f er is genoeg over gepraat. Ge moet daar nie'
meer over klappen : 't is :\\ genoeg overklapt.
i
— 923 —
OVERKLBTSEN, w., b., onschb. (klemt, op kletsen), — Afklet
seOy overal kletsen geven. T. Ze moesten dieën deugeniet is goed over-
kletsen, daa zou em beteren.
OVERKLOPPEN, w., b., onschb. (klemt, op kloppen), — Af-
rammelen. T. Iemand is goed overkloppen.
OVERKNABBELEN, w., b., onschb. (klemt, op knabbelen), —
Over het geheele voorwerp knabbelen. T., R., Kl.-Br. De muizen hebben
'et brood heelemaal overknabbeld.
— Fig. Overlezen, ten einde lezen. Heddegij dieën boek haast over-
knabbeld ?
— Overpeinzen. Ik heb 'em goe' zijn zaligheid gezeed, dat em da'
nu maar is overknabbell.
^- Schb. (klemt op over). — In twee stukken knabbelen. De muizen
hebben 't zeel overgeknabbeld.
OVERKNAGEN, w., b., onschb. (klemt, op knagen), — Aan iets
aan alle zijden knagen. T. De muizen hebben 't brood heelemaal overkuaagd.
— Fig. Met smert overwegen. T. Ht) meint dat em misdaan heet,
en da' zit em daar nu gedurig te overknagen.
— Schb. (klemt, op over), In twee stukken knagen. De ratten hadden
't zeel overgeknaagd.
OVERKNAUWEN, w., b., onschb. (klemt, op knauuen). —
pver het gansche voorwerp knauwen. T., Kl.-fir. Ziet is hoedat em
dieë' koek overknauwd heet.
— Fig. Aandachtig overlezen. Hij was de gazet aan 't overknauwen*
— Overdenken, overpeinzen, Fr. m/((///^r. Overknauwt mijn woorden
maar eens goed .(Ook big ly'^'-eeuwsche schrijvers, z.oud., V, 512.)
— Schb. (klemt op over), In twee stukken knauwen. De ratten
hebbeo 'et zeel overgeknauwd.
OVERKOMEN, w., o., met z^n^ onschb. (klemt, op komen). —
Overeenkomen, Fr. s'(ucorder, (K.) Hfft. Hij kan mè' niemand nie' over-
komen. Overkomdegij goed mee' oewe' nieve' gebuur ? Ik kander moeilijk
mee overkomen.
Kil. O ver-komen, convenire, componere,
— O., schb., met zijn (klemt, op over). — Zich naar de meening
van een ander voegen, Fr. ceder. D. B. Ik heb moeite genoeg gedaan
om hem tot ander gedachten te brengen, maar hij kwam toch nie' over.
As ge't 'em nog is in fatsoen zegt, dan zal em wel overkomen.
OVERKOTEN, w., wdrk., onschb. (klemt, op koten). — Soort
van verstuiking bij hoombeesten, bij Kram. overkooten. (K.) De koei heet
heur overkoot mee' over 'en gracht te springen. Ons koei is overkoot.
Z. ook SPRINKKOOT.
OVERKRIJOEN, w., b., schb. (klemt, op over), — In twee
stukken gebroken, getrokken, enz. krijgen. Dieë slok is zoo taai, dat
ek 'em nie' kaa overkrijgen*
t
f
I
"- 924 —
OVERKUIS(CH)EN, w., b., onschb. (klemt, op kutschen), — Nog.
roaals kuischen. Overkuischt de tafel nog eens, want ze is nog nie' zuiver.
OVBRLANK (klemt, op lank)^ bw. — Lang geleden. (Ook in
*t Mdnl., z. OUD., V, 513.) Hij is overlank vertrokken.
OVERLBBREN, w., b., onschb. (klemt, op keren), — Overzien
om te leeren. Hij hee' z'n les al drij keeren overlecrd, en hij k.in ze nog niet.
— Bij Kram. is dit ww. schb.
OVERLEQ, znw., m. en niet o. — Z. Wrdb.
— Spr. Den overleg is V werk^ zee Brodder^ en hy zette de{n) lap
neven *t gat.
OVERLEST (klemt, op.lest)^ bw. — Onlangs, Fr. derniêrement^
bij D. B. ovtr laatst^ ouerlaatsten. Ik heb heur överlest nog gezien. Hg
heet overlest hici geweest.
OVERLEVEN, w., b., onschb. (klemt, op léven), — Beleven.
Wij overleven al aardige tij(d)en. Ik heb al veul overleefd.
OVERLEZEN, w., b., onschb. (klemt, op lezen). — Belezen, eene
bezweeifuiniuul over iets lezen. 'En brandwond overlezen. Er woont daar
*en oud manneken, die betooverde koeien overleest.
— Vluchtig doorlezen, nogmaals lezen. Ik gaan met de gauwte m*n
les nog is overlezen. Hedde uwen brief al overlezen ?
— Kram. heeft ook dit ww. in de 2« bet., doch schb., met den klemt*
op over,
OVERLOOP, znw., m. — Heerschende ziekte, die velen te gelijk
treft. Ook Omloop en Overgank. Daar is 'nen heelen overloop onder
de kinderen.
OVERLOOPEN, w., b., onschb. (klemt, op hopen), — In alle
richtingen doorloopen. T. Ziet is ho'sdat de honden da' salaadbed over-
loopen hebben !
•^ In der haast overzien, overlezen. T. 'Nen brief overloopen. Ik
heb dieën boek met de gauwten is overloopen.
— Wrdrk. Zich afmatten door te loopen. T. Hij heet 'em overloopen.
— Spr. Het spoor overloopen^ z. SPOOR.
— Het werk overloopt hem niet, er is niet veel werk.
— O., met zi/n. Overtrekken, betrekken, Fr. se couvrir de nuages,
T. De lochl overloopt, 't Overloopt, 't zal wörren regenen.
— Schb., o., met zi/n. Besmetten, sprek. van ziekten. Die ziekte loopt
leelijk over. Den typhus is 'en overloopende ziekte.
OVERMERQEN, bw. — Overmorgen. (K.)
OVER METEN, w., b., onschb. (klemt, op meten)^ — Langs alle
kanten meten. T. De kleermaker heet da' stuk genoeg o vermeten, maar
hij kander toch geen broek uit krijgen.
OVERMBTSEN, w», b., onschb. (klemt, op metsen). — Overheen
metaeien, overwelven, 'Ea riool overmetien.
— 925 -
OVERNEMEN, w., b., onschb. (klemt, op nemen), — Omvatten,
'tzg met de hand, 'tzij met de armen. T. (Ook in Brab., z. Sch.)
KoDdegij mijnen arm overnemen ? *Nen boom, zoo dik, da* ge *m nie*
overnemen en kant.
Kil. Over- nemen, manu complecU',
OVERNUUSlCH) (klemt, op nuusch), bw. — Overschuins. Z.
NUUS(CH). Hg liep ovèmuusch over *t veld.
OVBRPEEZEN, w., b., onschb. (klemt, op perzen). — Z. over-
KLETSEN. Ze moesten oe is goed overpeezen, mee* oewm ambras !
OVERPEIZEN, w., b. — Overpeinzen.
— Wrdk. Ernstig nadenken, Fr. réfléchir, Weetle 't nie' meer?
Overpeist oe is goed. Laat me nog 'nen dag, om me te overi)eizcn.
OVERPRATEN, w., b. — Z. overklappen.
OVERPRIEGELEN, w., b., onschb. (klemt, op het ww.) — Al-
priegelen. T. Ze hebben 'em daar goed overpriegeld.
OVERRAMMELEN, w., b., onschb. (klemt, op het ww.) — Af-
rossen. T. Overrammelt 'em maar is goed : hij Verdienet.
OVERRANSELEN, w., b., onschb. (klemt, op het ww.). —
Z. OVEERAMMELEN. T.
OVERRANSEN, w., b., onschb. (k'lemt. op ramen). — Bij kleer-
makers. Bijzondere manier om eenen zoom te naaien, hierin bestaande
dat men, bg eiken steek, den draad over den zoom toehaalt. Ook
Pernjlen, Profijlen.
OVERRAZBN, w., b., onschb. (klemt, op razen), — Overschreeu-
wen. Hij laat 'ne' mens(,ch) nie' spreken, hij overraast oe altijd.
OVERRIJVEN, w., b., onschb. (klemt, op rgven), — Z. OVER-
GRITSELEN.
OVERRO SPELEN, w., b., onschb. (klemt, op het ww.). — Af-
rossen. T.
O VERRUG (klemt, op rug), bw. -- Achterover. (Ook in 't Mdnl.,
z. OUD., V, 492, 907.) Hij viel ovenug van zijne' stoel. Ge meugt zoo
overrug nie' liggen.
OVERRUISvCHjEN, w., b., onschb. (Ulemt. op ruü(ch)^f:). —
Over het gebeele voorwerp wrijven. Ge moet da' koper maar t;v>cd
ovemiis(ch)en mè' krijt en 'ne wolle* lap, dat 'et blinkt.
OVERSCHARREN, w., b., onschb. (klemt, op scharren). —
0?er het ganschc voorwerp scharren. Ik hem mijn hand beelegans(ch)
overschard met die dorens. Ziet is hoedat de kiekens de bloembedden
Qverschard hemmen.
/
— gié —
OVERSCHAVEN, w., b., onschb. (klemt, op schaven). — Over
eene j;checle oppervlakte schaven, noj^aals schaven. Die planken moeten
nog is overschaafd wörren,
— Bij Kram. is het ww. schb. en heeft den klemt, op over,
OVERSCHERRELEN, w., b., onschb. (klemt, op scherrelen).
— Ergens overheen schrijden. (K.) Kundegij die gracht overscherrelen ?
OVERSCHIETEN, w., b., onschb. (klemt, op schieten), — Bij
landb. Een korenveld met aarde ovcrspreiden, die men uit de voren
steekt en over de bedden werpt met de schup. D. B. Koren overschieten.
Het land overschieten.
OVERSCHIP. Naam van een kinderspel. Aan de twee uiteinden
der speelplaats is eene meet getrokken en hij, die duor *t lot aangewezen
is en c overschip > genoemd wordt, plaatst zich te midden der twee lijnen.
Alle medespelers komen dansende voorbij < overschip > geloopen en zingen :
< Veur mijnen eerste(n) keer ! Veur mijnen eerstc(n) keer ! » Allen mogen
voorbij. Zij keeren terug met : c Veur mijnen tweede(n) keer ! Veur mijnen
tweedc(n) keer ! » Ditmaal vangt t overschip » eenen jongen in de armen,
houdt hem zoo stevig vast dat hij zich niet meer kan verplaatsen eo
klopt hem driemaal op den rug, zeggende : Eén, twee, drij ! overschip ! »
Deze is er aan. Als er twee door c overschip » gepakt zijn, is hij er af en
mag hij met den hoop medeloopen. De laatst overgeblevene der vrge
loopers, die door den tweede niet is gepakt, is voor het volgende spel
c overschip » of mag er eenen anderen kiezen. Vrglk* katteken en
HAAR- EN KLEIN' BEESTJES.
OVERSCHOÈPELEN, w., b., onschb. (klemt, op schoefeUn),—
Uit begeerlijK'^etd of gulzigheid maken dat iemand geen voedsel genoeg
heeft. Da* v» liccn overschoëfelt de ander, ik zal 'et moeten alleen zetten.
Dieë gulzigi jongen overschoëfelt zijn bruurkens aan tafel.
OVERSCHOOT (zachte o), znw., m, — Wordt door sommigen
gezeid voor Overschot.
OVERSCHOT, znw., m. en niet o. — Fr. reste, D. B., Sch.,
T., R-, J.
— Geenen overschot hebben^ nauwelijks genoeg hebben. Ik verdien
mijne* kost, maar ik heb toch geenen overschot. Steek *et brood nog
maar wat terug in den oven, 't hée* nog geenen overschot ('t is nog niet
genoeg doorbakken).
— Overschot van gely'k hebben^ groot gelijk hebben.
— Op den overschot zitten, doodgedeeld worden, niets krijgen, er
overschieten bij de verdeeling. Alleman heet e stuk, behalven ikke ; ik
zit alweer op den overschot.
OVERSCHRIJVEN, w., b., schb. (klemt, oi^over), — Schriftelijk
aanklagen. i<. Ze hemmen onze' veldwachter overgeschreven, omdat hij
zijnen dienst verzuimt. 'Ne' pastoor overschrijven naar 't bisdom. Onze
schoolmeester is overgeschreven.
— 9^7 —
OVBRSCHRIKKELEN, w., b., schb. (klemt, op over). — Over-
slaao, achterlaten, Fr. passer^ négliger^ omettre. D. B. (Ook Id Brab.,
z. Sch. bq Kil. over ' se krieken). As hij op zwier is, schrikkelt hij geen enkel'
herberg over. Ik meende vandaag te gaan, maar 'k zal nog maai 'nen
dag overschrikkelen. Ik schrikkel nooit 'en enkel misken óver. « Coleta
heeft, van toen ze verscheen op het bal, geen enkelen dans nog over-
geschrikkeld, > (J. VAN Beers, Gevoel en Leven,)
OVBRSCHROBBEN, w., b., onschb. (klemt, op schrobben), —
Over het gansche voorwerp schrobben, nogmaals schrobben. T. Ge moet
de' vloer overal goed overschiobben.
OVBRSCHROÊBBN, w., b., onschb. {\i\emU op schrobben), —
Over het geheele voorwerp schroeben. (K.) 't Is deerlijk gelijk die kiekens
mgoen hof overschroëbd hebben.
OVBRSCHROMMELEN (in 't Z. en W. ov^rsehroemmpien),
w., b., onschb. — Hetzelfde als Overschrobben.
OVBRSCHUDDEN, w., b., schb. (klemt, op over). — Van hel
eene in het andere schudden. (Ook in Brab., Hag. en Umb., z. Sch.)
Schud die pataten in deze' zak over.
OVBRSJAUWELEN, w., b., onschb. (klemt, op sjatiwelen). —
Z. OVKRKLAFPEN.
OVBR8LAGEN, w., b. — Overslaan. Z. Wrdb.
«• In twee stukken slaan. T., Kl.-Br. Slaagt dieë' stok maar nie' over.
OVBRSLAPBN, w., wdrk. onschb. (klemt, op slapen), — Zich
verslapen, te lang slapen. D. B. Ik hem mij deze' roorgend overslapen.
Ga maar intijds naar oe' bed, anders overslaapte oe morgen weer.
OVBRSMOORBN, w., wdrk.,onsch. (klemt, op smooren), — Zijne
gezondheid hinderen met te veel te rooken. Htjhèe' zijn eigen oversmoord
en daarom heet den doktoor hem de pijp verbo(d)en.
OVBRSMOSSBN, w., b., onschb. (klemt, op smossen). — Langs
alle kanten aan iets zeevetachtig knabbelen, bij T. oversmoesen. Ik zou
daar nie* geren van eten, want ge hèt 'et heelemaal oversmost.
OVERSNIJ(,D;EN, w., b., schb. (klemt, op over), — In twee
stukken snijden. T., Kl.-Br. Wie heet dieë' stok overgesne(d)en ?
— O., met zi/'n. Snel ergens overheen loopen. T. Den haas snee*
'et veld over gelijk 'ne wccrlicht.
OVBRSNOEFELEN. z. oversnuffelen.
OVERSNOKKEN, OVERSNUKKEN, w., b. schb. (klemt.
op over). — Met eenen snok in twee stukken trekken. Hij snuktc zuo
herd met 't zeel, dat em 'et oversnukte.
OVBRSNOLLEN, w., b., onschb. (klemt, op snollen), — Nieuws-
gierig oversnuffelen. (Z. der K.) Hij heet al m'n papieren en printen
OVCIBUOkU
— 9^8 —
OVERSNUFFELEN, OVERSNOBFELEN, w., b., onschb.
(klemt, op snuffelen). — Snuffelende geheel onderzoeken. D, B. (Ook in
Brab.y z. Sch.) Hij komt hier alles oversnuffelen. Den hond heet heel 'et
veld oversnuffeld, maar 't wild nie* gevonden.
OVERSNUISTEREN, w., b.. onschb. (klemt, op 't ww.). —
Oversnuffelen. Gij moet hier alles nie* komen oversnuistcren.
OVERS NUKKEN, z. oversnokken.
OVERSNUREN, w,, b., onschb. (klemt, o^snuren), — Nieuws,
gierig oversnuffelen. (K.) Hij komt hier alles ovcrsnuren. Hij ovcrsnuurde
alles dat in de kas lag.
OVERSPÖRZEN, w., b., onschb. (klemt, op spörzen). — Al
spörzcnde over iets loopen in zijne geheele uitgestrektheid (z. SPöRZEN),
(K.), bij T. oversporren. De kinderen hemmen den bemd heelemaal
oversp<)rsd.
OVERSPRONG, znw., m. — Bij landb. Plaats bezijden den dorach-
vloer, waar het graan getast wordt. T., R., Kl.-Br. Z. ook stallei.
OVERSTAMPEN, w., b., schb. (klemt op over). — In twee
stukken stampen. T. Iemand de been overstampen.
OVERSTEEK, znw., m. — Bij timmerl. Oversteken zijn planken,
aan het uiteinde van een dak genageld, om de pannen tegen den wind
te beschutten. Ook Windvèèr.
— Het onderste deel eens daks, dat over den muur afhangt en het
regenwater voorwaarts van den muur afwerpt.
OVERSTEKEN, w., b., onschb. (klemt, op f/^/^^/i). — Overal
steken. T. D»; wespen hebben heel zijne' kop oversteken.
— Kous> n oversteken^ met sajet overnaaien* T.
— Schb. (klemt, op over), In twee stukken steken. T. Ik heb 'nc*
spilwötni overgesteken mè' m'n schup.
— Niet willen oversteken tegen iemand^ niet willen ruilen met hem,
niet in zijne plaats willen zgn. Mgnheer S. is zoo rijk as 't water diep
is, maar ik zou nog nie' willen oversteken tegen hem.
OVERSTIER, OVERSTIEL, OVERSTUUR (klemt, op de
tweede Icttergr.J, bw. — Na den tijd, te laat. D. B. (Ook in Brab., z. Sch.)
Gij komt 'en uur overstier. Den trein is lo minuten overstiel. Den brief
is drij dagen overstuur gebleven.
OVERSTOPPEN, w„ b., onschb. (klemt, op stoppen). — Kousen
overstoppen^ met sajet overnaaien.
OVERSTREEK (klemt, op streek), bw. — Z. overstier. (K.)
OVERSTREEPEN, w., b., onschb. (klemt, op streepen). — Af-
rossen. T. Ze moesten diec' kerel maar is te goei overstreepen.
OVERSTRIJ(D;EN, w., b., onschb. (klemt, op streden). — Af-
strijden, loochenen. Hg overstrijdt al da' 'k zeg.
— 929 -
OVERSTUIKEN, w., o., schb. (klemt, op over), — Ovcrtuimelcn.
Yx. faire des culbutes. Hij ging op z*nc' kop staan en hij stuikten over.
OVERSWIJL, bw. — Z. overwijlen.
OVERTAFFELEN, w., b., onschb. (klemt, op taffelen), — Af-
rossen. T. Ze hebben hem goed overtaflfeld, en 't was wel besteed.
OVERTASSEN, w., b., onschb. (klemt, op tassen). — Overheen
tassen. T. De dieven hadden het gestolen goed mè* stroo overtast.
OVERTASTEN (Kemp. overtassen), w., b., onschb. (klemt, op
tasten). — Overal betasten. D. B., T., Kl.-R». Ik hem al mijn zakken
overtast om mijne' sleutel te vinden. Ze overtasiten de' kerel om te zien
ofdat hij nie' gestolen en had. 'En koei overtasten om ze te keuten.
OVERTEL, znw., m. — Van overtel zif'n^ niet geteld, slecht
gezien worden, (K.) Hij is daar van overtel in dat huis. Den ouwe vader is
naar 't gasthuis gegaan, omdat hij bij zijne' zeun van overtel was.
OVERTELLEN, w., b., onschb. (klemt, op tellen), — - Natellen,
alles tellen. T. Ik weet nie* hocveul geld da' 'k heb; ik h':»m \\ nog nie*
overteld.
— Bij Kram. is dit ww. schb.
OVERTELLIG, bvw, — Van geenen tel, niet geacht of geteld.
Hij is daar zoo wat overtellig, Vrglk. overtel.
O VERTIJD (klemt, op tyd\ bw. — Over eenigen tijd, eenigen tijd
geleden. D. B., T., R., Sch. Hfft, Hij heet overtijd hier geweest. Ik
hem heur overtijd gezien. Dat is overtijd gebeurd.
OVERTREK, znw., m. en niet o. — Z. Widb.J.
OVERTREKKEN, w., b„ schb. (klemt, op over), — In twee
stukken trekken. T., R. Den hond hée' zijnen band overgetrokken.
— O., met zyn. Naar eene anlere woning trekken, verhuizen.
Wanneer trektegij over ? Boer Jan is aan 't overtrekken (aan 't verhuizen).
— Onschb., o., met z^'n (klemt, op //-«•/• ^^«). Betrekken, bewolken,
Fr. se couvrtr de ntinges, D. B., T., R., Hfft. De locht overtrekt. 'En
overtrokken weer. Het weer zal veranderen, want 't overtrekt.
Kil. Over-trecken, obnubilare, nuhilo obtenebrare.
OVERTROEVEN, w., b., onschb. (klemt, op troeven). — Afros-
sen. T. Overtroeft dieën deugeniet maar eens goed !
OVERTUIKELEN, w., o., schb., met z^'n (klemt, oi^ over). —
Overbuitelen, Fr. culbuter. Op zijne* kop gaan staan en overtuikelen.
De kinderen vermaken hun in de wei mee' over te tuikelen.
*OVERTULLIG, bvw. — Sch. beweert, dat men in 't N. der
prov. Antw. overtullig 7.e^i y oor overtellig, Z. Sch, i. v, overtellig,
OVERUUR, znw., v. — Uur dat men werkt boven de verplichte
werkuren. Ik heb twee dagen en twee overuren gewerkt. De werkman
moet nog betaald wörren vear zgn overuren.
idtoitcor. 01
— 930 —
OVERVAART (klemt, op vaakt)^ bvw. — Zoodanig door den vaak
overmeesterd, dat men niet kan wakker blgven. (Ook in Brab., z. Sch.)
Wordt enkel als gezegde gebezigd. Da' kind is overvaakt, leg 'et slapen.
OVERVAL, znw,, m, — Beroerte, Fr. apoplexie. G. Loopt is gauw
naar de' pastoor : vader hée' 'nen overval gekregen.
OVERWELLEN, w., b., onschb. (klemt, op welUn\ — Bij landb.
Met de wel of rol, Fr. rouleau^ over het gansche stuk rijden. T., Kl.-Br.
De spörrie zou nog is moeten overwcld wörren.
OVERWERK, znw., o. — Overwerkuren, Fr. heures d'extra,
Den baas moet mij nog vier frang betalen veur mgn overwerk.
OVERWIJL, O VERWIJLEN, OVERSWIJL (klemt, op de
tweede lettergr.), bw. — Overtijd, vóór eenigen tqd, Fr. ily a quelque
temps. Ik ben hem overwijl tegengekomen. Ik hem oe overswijl nog
gezien. Mijne vrind is mij overwijlen komen bezuken.
OVERWÖRPEN, w.,b.,schb. (klemt, op <w^r). — Z. overgoeien.
OVERWRINGEN, w., b. schb. (klemt, op over), — Al wringende
in twee stukken breken. Mee' al ze' wringen heet em 'et zeel overgèwrongcn.
OVERWRUTEN, w., b. onschb. (klemt, op wruten), — Over
de gansche oppervlakte wroeten. De mol overwruüt heel mijnen hof.
OVERZET, znw., m. — Veer, plaats waar men, in een boot of eene
veerpont, over een water overzet. D. B., B.
OVERZETTEN, w„ o., schb. — Van den eenen oever naar den
anderen overgaan. D. B. Ik kwam aan den oever en ik zetten over in 'en
bootje.
— Zich voortzetten, sprek. van ziekten. D. B. (Ook in Brab. en
N.-Br., z. Sch.) Die ziekte zet over van vader tot zcun. De typhus is
'en ziekte die gemakkelijk overzet.
OVERZETTER, znw., m. — Overzetboot.
OVERZIEN, w., b., onschb. (klemt, op zien\, — Vluchtig overlezen;
lezen om van buiten te leeren ; nazien om te verbeteren. Overziet oe'
les nog 'ne' keer. Ik heb de drukproef overzien en geen fouten meer
gevonden.
— Bij Kram. heeft dit ww. den klemt, op over en is schb.
OVERZIJ (klemt, op zij)^ bw. — Zijlings heen. (Z. OUD., V, 493.)
Ze kreeg 'en appelflauwte en ze viel overzij van hcure' stoel.
OVERZJAKKEN, w.,b., onschb. (klemt, op zjakken). — Afrossen.
Ze pakten 'em vast en ze overzjakten 'em is goed. De voerman over-
zjakte ze' pèèrd.
OVERZUKEN, w., b., onschb. (klemt, op znken), — Langs alle
zijden zoeken. T. Ik hem alles overzocht om dieën boek te vinden,
maar te vergeefs.
—> Bij Kram. heeft dit ww. den klemt, op over en is schb.
PAAIEN, w., o. — Het paren der visschen. De visschen zijn aan
't paaien, t Is nu 't seizoen van 't paaien.
PAAITIJD, znw., m. «— De paartijd der visschen.
PAALPLANK, znw., v. — Z. damplank.
PAAN, znw., V. — Z. het mrv. panen.
PAANBOER, znw., m. — Z. puinboer.
PAAPKE^N, znw., o. — Houten blokje of kurken stop, waarde
kinderen centen op leggen, als zg paapken schieten. iK.)
— Paapken schieten oï paapken heulen, etn spel hierin bestaande,
dat men van eene meet een blokje of korter», stop, paapken geheetcn,
waar centeii op liggen, tracht om te werpen met een grooter muntstuk
of eene ijzeren bolleket.
— Naam van zeker vogeltje, tot het geslacht der vinken behoorende.
PAAPSTEBN, znw., m. — Hoofdbenaming vanden rooden steen,
die te Boom en 't omliggende gebakken wordt.
PAART, znw., o. — Hetzelfde als Part, aandeel, Fr. part. B. Ze*
paart krijgen. Iemand ze' paart geven.
PAARTBN, w., b. en o. — Deelen, verdeelen, Fr, /ar/rt^r. Wij
moeten gedrijen die som paar ten.
Kil, Paerten, partiri, dividere,
PAAS(CH)BLOEM, PAASiCH)BLOM. znw., v. — Gele tijloos,
eene hofbloem, in de wetenschap Narcissus Pseudo- Narcissus L.
PAAS(CH)KÈÈRS, znw,, v. — Groote keers, die op Paaschavond
gewijd wordt en gedurende de hoogmis brandt tot Ons-Heer-Hemelvaart,
Fr. cierge pascal.
PAAS(CH)KROONTJE, znw., o. — Kransje van gemaakte
bloemen, dat op Paaschavond gewijd wordt in de kerk, en aan het kind
wordt gegeven, dat het eerst gedoopt wordt na de wijding der vont.
Vrglk. sinksenkroontje.
PAAS(CH;NAG£L, znw., m. — In de paaschkeers steken, in
den vorm van een kruis, vijf nagelen van wierook, die dikwijls nog
in wassen nagels gesloten zijn. Met heet ze paaschnagels. Een paaschnagel
is heiligdom. (Z. heiligdom.)
— 932 -
PACE (uitspr. /a^r, op zijn Nederl.), znw., v, — Kunstig bewerkt
blad van metaal, hout of been, dat de ptiester aan den autaar kust na het
Agnus Dei, bij D. B. paais, o. De pace kussen.
PACHOOI (klemt, op chooi)^ znw., v, — Oud wijf, (K.) *En oü
pachooi.
PACHTBvRjS(Bj, znw., v. — Vrouw eens pachters; titel dien
men aan eene boerin geeft.
PAD, znw,, V. — Fr. crapaud.
— Fig. Dikke, korte persoon. '£n dikke pad. '£n pad van 'ne' vent.
PAD, znw., V. — Bij slotm. IJzeren plaatje in den rauur, waar
de tong van een slot in schuift, wanneer dit gesloten wordt, Fr. gache.
Kil. Padde van 't slot, serae latihalum,
PAD, znw,, m. en niet o., vrklw. paddeken tnpaaiken, — Voetweg,
Fr, rentier. Hfft.,J., Oppr.
— Gep. w. Pad noch spoor ^ geenen weg. Ik vond in da* bos(ch)
pad of spoor. Hij wa^ vcrloicn geloopenen hij zag nieverans pad of spoor.
— Spr. /ijnein) pad schoonmaken, zich verontschuldigen. As hij iet
misdaan heet, dan weet hij altijd zijne' pad schoon te maken.
— Dc'{n) pad openhou{d)en, de betrekkingen blijven onderhouden,
die men met iemand heeft.
PAD, znw., v. — Klep die over de zijzakken van een vest, enz,
hangt. (A.)
PADDEBLOOT, bvw. — Naakt, vooral gezeid van vogels die
nog gceuc vcdcicn hebben. (Ook in Brab, en N.-Br., z. Sch.) De jongskens
van die mees waren nog paddebloot.
Kil, Padde-blood, deplumis, nudus instar busoms,
PADDEGERAK, znw., o. — Kikvorscheieren, (K.) Heel de
gracht Ice' vol paddegerak.
Kil. Padden-gherack, ova ranarum,
PADDEKOETER, zaw., m. — Zeer bot mes. (Heist-op-dea-Berg.)
Da' mes is 'ue rechte padde koe ter.
PADDEKULLEKEN, znw., o. — Kikvorschenlarve, dikkop,
Fr. ((fiard. (K.)
PADDEN, w.t o. — Gaan, met eenen bgzin van moeite of
onbehendigheid, (K.) Ik heb lank deur 't slijk moeten padden. Deur
de* sneeuw padden.
— Op handen, knieën en voeten kruipen. Klein kinderen die nog
niet kunnen loopeu, gaan niet, maar padden.
— Het Neders. pedden beteeken t Met voeten treden, en het Eng. to
pad Zacht gaan, zegt D' de Jager.
PADDEN HAAR, znw., o. — Z. duvelshaar.
PADDEPOÊF, znw., v. — Dik, opgedrongen vrouwspersoon.
*En paddepoéf van e wijf.
Sch, heeft daar patapof voor.
- 933 -
PADDESTOEL, znw., m. — Soort van draaitol met platte klos,
(K.), te Antw. Pleit genaamd.
PADDBVERGIF, znw., o. — Iets dat zeer slecht of walgelijk
smaakt. (Ook iii W,-V1,, z, Sch.) Wa* veur paddevergif hcdde me nu
gereedgemaakt ? Da' bier is precies paddevergif. « Kom mij niet aan het
lijf met dit patftfenverji> (f, of ikh&a\ ude oogen uit den kop ! » (Conscience,
De Podagrist^ 41.)
PADDEVILDER, znw., m. — Zeer bot mes. T., R., bij B.
paddevilUrtjc. 'L. ook VÖRS(CH)EVILDER, PADDEKOETER en VILDER.
PADDEVIS(CH)KE(N, znw.. o. — Z. potskop.
PADDEZAKKEN, zuw., m., mrv. — Zakken in eenen j.is, enz.
die voorzien zijn van eene pad of klep. (A.) Z. pad.
PAF, bw, — Wordt gebruikt met staan^ om eene schielijke en
geweldige ontsteltenis of verbaasdheid uit te drukken, Fr. stupéfait,
D. B. (Ook in Brab. en O.-Vl,, z, Sch.) Toen ik *em da' niefs vertelde,
stond hij paf. Ik staan der paf van.
PAFFE LEN, w., o, — Met geweld aan eene sigaar of overstople
pgp trekken. Aan 'en sigaar paffelen. Hij paffelt den heelen dag.
— Wordt ook gebruikt voor Taffelen, sukkelen. Hij zal paflelen
met da* werk. Ik zal moeten pafTelen om gedaan te krijgen.
— Gep. w. Smoor en en paffelen^ veel rooken.
— Afl. Paffelèèr, gepaffel,
PAFFEN, w., o. — Geweldig rooken, bij M. paf ken. Hij doet
iet van paffen. Smooren en paffen.
— Verg. Paffen gelijk ^nen Törk.
PAGADDER (klemt, op de 2» leltergr.), znw., m. — Kleine jongen,
klein manneken. R. 'Ne kleine pagadder. 'Ne pagadder van e manneken.
— Z. verder Sch.
— Kind dat begint te loopen.
PAQGELEN, w., o. — Lastig en onbehendig gaan. D. B. Deur
't slijk paggelen. Ziet em paggelen.
— Afl. Paqgelèèr^ g^Poggel,
PAIEN, znw., V., mrv. — Z. peien.
PAK, znw., m. — Lukslag, voordeelige koop, hazaard. T., R.
levers 'ne* pak aan doen. Gij het 'ne' goeie' pak gedaan aan dat huis.
Op dieë' koopdag zullen pakken te doen zijn.
— Zekere hebbelijkheid van iets, handigheid, wijze van iets aan te
pakken. Hfft. Gij hèt er de' pak van weg (gij weet nu hoe gij het
moet doen, aanleggen). Dieë jongen heet de' pak nog nie' eweg van te
maaien en te pikken.
— Grijp, vat, Fr. prise. Hij is te arm om te betalen : ik heb er
gcene' pak op, as ek 'em aandoen.
PAKBAAR, bvw. — Kunnende gepakt, d. i. aangehouden of in
de boet geslagen worden. R« Ge zij' pakbaar, as ge dat doet*
— 934 —
PAKDRAGER, ziiw., m. — Een leurder in ellcgocd, die zijne
waren in een pak op den rug draagt.
— Iemand die, in dienst van eenen smokkelaar, gesmokkelde waren
over de grenzen draagt.
PAKKBBOL, PAKKBNBOL, znw., m. — Bal, kaatsbal, Fr.
balie. (K.)
PAKKEBOLLBN, w., o. — Met den pakkebol spelen, den bal
opwerpen en in de hand opvallen. (K.)
PAKKEMAN, znw., m. — Boeman, doezeman, bietebauw, Fr.
croquemitaine. K. De pakkeman neemt de kinderen mee die 's avonds
te laat op straat loopen.
— Gendarm. Pas op, de pakkemannen zijn daar.
PAKKEN, w.,b. — Treffen, raken, bewegen, ontroeren, Fr. toucher.
D. B., T., Ki.-Hr. De dood van ze* vader heet 'em geweldig gepakt.
As ge zoo 'n armoei en verdriet ziet, da' pakt 'ne' mens(ch).
— Onaangenaam aandoen. Dieê smoor pakt mij. De vuile reuk
van die bloemen hee' mij gepakt.
— Wegnemen, stelen, Fr. déroher, D. B. 'Nen dief pakt alles dat
em krijgen kan* Hij heet daar wa' gepakt.
— Proces- verbaal tegen iemand opmaken, hem in de boet slaan.
T., R., Kl.-Br. Den bos(ch)wachter hee' 'ne' strooper gepakt. As ge
nog over me' land derft gaan, dan pak ek oe. De policte hee' gisteren
drij herbergiers gepakt, omda' ze na de uur openhielden*
— Betrappen, vatten. '£n kou pakken. Ik heb 'en valling gepakt
mee' in den trek te staan.
— Een glas bier of eenen borrel drinken. Pakt er nog eentje, 'k Heb
er al drij gepakt; 'k heb genoeg. Hij pakt er te veul,
— O., met hebben en zijn, — Vasthechten, aankleven. D. 'B., T.,
Kl.-Br. Dieên ink pakt nie' op dees papier. Eene verf pakt, wanneer
ze wel vastkleeft.
— Zijn uitwerksel hebben, lukken, Yx, faire de Veffet^ réussir, D. B.,
T., R., Kl.-Br. Al ze' schoon geklap pakt bij mij nie' meer. Zijne winkel
pakt niet. Gij hèt 'et gepakt met da' schoon weer op uw reis. Het
graan is goe' gepakt dees jaar. Uw onderneming zal nie' pakken.
PAKKENBOL, z. pakkebol.
PAKKOOR(D), znw., v., zonder mrv. — Koord om iets in te
pakken, Fr. corde d*emballage,
PAKOOI (klemt, op kooi)^ znw., v. — Lui wijf. (Z. der K.) Da' wijf
is 'en eeste pakooi. 'En pakooi van e wijf.
^ P AKZAK, znw., m. — < Pafzak of log zwaarlijvig mensch. * Sch.
geeft dat w. voor Brab., Kemp, en Antw, Ik heb het nog niet gehoord.
Z. PAPZAK.
PAL, znw., V. — Bij mulders. IJzeren klink die in de kammen
van het kam wiel valt om bet verkeerd draaien te beletten.
— 935 -
PALATIE, znw., v. — Hetgeen dient om te paleeren. Met den
regen is de palatie nat gewörren en bedorven.
PALÈEREN, w., b. — De straten of huizen versieren, Fr. ^ar^r,
orner, D. B. De straten worden gepaleerd als de processie uitgaat. Al
de huizen waren gepaleerd met de inhaling van den burgemeester.
— Opsmukken, versieren, tooien. Ze was gepaleerd me* lintjes en
strikskens. Als een boer verhuist in de Kempen, dan wordt hij met
zijn huisgezin overgehaald in eene schoon gepaleerde huifkar.
— Volgens Kram. en V. D. wordt dit w. weinig gebruikt. Hier
bezigt men geen ander.
PALEERINO, znw., v. — Versiering der huizen en straten bij
feestelijke gelegenheden.
— Fig. Ruzie. As ge thuis komt, zulde geen klein paleering krijgen.
PALEBRSEL, znw., o. — Hetgene waarmede men de huizen
en straten paleert of versiert.
PALING, znw., m. — Z. Wrdb.
— Spr. 'Ne{n) paling vangen, in 't water vallen, zich nat maken.
PALLAS (klemt, o^ pal), znw., m. — Vierkant kartonnen deksel
met lijnwaad overtrokken, liggende op den kelk in de mis. Lat. palla. D. B.
PALLEPOOTEN, w., o. — Aan iets duwen met de hand,
met de vingeren veel betasten en beduwen, beduimelen, bederven of
bevlekken met er onzindelijk aan te raken, in de hand te nemen, enz.
Dieë jongen zit altijd overal aan te pallepooten. Klein kinderen pallepooten
geren aan iet.
— Plonsen, zich bewegen in *t water. (Z.-W. der K.) Gij kunt
oie' zwemmen, ge doe' nie' as pallepooten.
— Afl, PalUpooter, gepalUpoot,
PALLESAAT (klemt, op saat), znw., m. — Mager, lang opge-
schoten mensch. 'Ne pallesaat van e meisken. 'Ne lange pallesaat.
— Van 't Fr. palissade,
^PALLODDBR, PALLOEDER, znw., m. — « Bedrieger ».
Sch. geeft dit w. voor Brab. en de Kemp, Z. paloeter.
^PALLODDEREN, w., b. (?). — Wordt, volgens Sch., nogal
veel in de Kemp. gebruikt met eene tamelijk onbestendige beteekenis ;
het beduidt : vleien, flodderen.
PALM, znw., m. en niet v. — Fr. huis%
PALMEN (uitspr. /a/Z'/npff), w., b. en o. — Palmtakjes die op
Palmenzondag in de kerk gewijd zijn, op de hoeken der bezaaide velden
of tusschen de wassende vruchten steken. (K.) T. Het koren palmen.
Na 't Lof gaan wij palmen.
PALMSLAO, znw., m. — Z. handslag.
PALOETER, znw., m. (klemt, op toe), — Bedrieger, Betrouwt
dieë' paloeter nie'.
— Tragerik, luiaard, lammerik. 'Ne luie paloeter.
— 936 —
PALOBTBRBN, w., b. — Bedriegen, foppen. Ge zult mij nie*
paloetrren !
PALRAD, znw., o. — Bij horlo;;iemakers. Het rad in een zak-
uurweik, dat de veer opgewor.dcii houdt.
PALRBEP, znw., m. — Bij mulders. Hel touw, waarmede de pal
van het muien wiel wordt weggetrokken.
PALTO (klemt, op pal)^ znw., m. — Een kleedingstuk dat in
*i Fr. paletot heel.
PALUL (klemt, op /»/}, znw., m. — Dronkaard, zatlap. *Ne zatte
palul. Ginder komen de paluUen aan.
— Nictsweerdige mensch, voddeman, luiaard. Wa* kunde mè' zoo
'ne' pnlul aanvangen !
PALULLBN (klemt, op /«/), w., b. — Foppen, beetnemen. Ge
zult me nie' palul len. Hg zocht mij te pal uilen, maar hij was er nog
nie' half.
PALUT (klemt, op /m/), znw., v. — Dwaas, halfgek vrouwmensch.
*£n zotte pal ut. Die Trees is toch 'en palut ! Z. ook balluit, ballut,
KALUT en LUÏ.
PALVÈBR, znw., v« — Bij horlogiem&kers. Veer die het palrad
in zijnen opgewonden staat houdt, daar dit rad op de groote veer werkt.
PAMPIBR, znw., o. — Papier. D. B., G., B., M.
PAMPIBRBN, bvw. — Papieren. Een pampieren zak.
PAN, znw., V., vrklw./tf««^/&^/i. Kemp. pdnneken^penneken, —
Z. VVrdb.
— Uitgehold stuk ijzer of koper, waar de spoor van eene lee in
draait, Fr. crapaudine.
— Bij mulders. Stuk ijzer dat van onder aan den steenbalk is,
daar waar de steenbalk op de nok van den standaard draait.
— */ Panneken van '/ gat^ het aars- of steertbeen. Hij is van den
trap gevallen en hij hee' ze' panneken (of: 't panneken van ze' gal)
gebroken.
— Spr. Daar is iet in de pan^ daar is iets ophanden. Daar is iet
in de pan bij Boer Lauwers.
— Hij staat daar precies alsof hij e panneken gebroken had^ zegt
men van iemand die daar bedrukt en onnoozel slaat te kijken.
— Van de pan gaan^ gemakkelijk gaan, goed vorderen. Alles is
gereed : nu zal 'et van de pan gaan.
— De pan fnet de{n) steel hebben, een goeden onderpand hebben,
zoodat er geene vrees bestaat om te verliezen. R. (Ook in Biab. en
't Hag., z, Scb.)
— 7 Is panneken met de(n) lange(n) steel, zegt men wanneer iets
lang duurt.
— '/ Js 't steeltje met *t panneken, ze zijn van ceoderen aard.
— 937 —
— Veur V« pan eieren^ voor een kleinen prijs. T. Hij heet die
boomen gekocht veur 'en pan eieren.
—^*tls *en pan^ 't i's er *en pan meet 't is mislukt, *t is er maar
stillekens, 't gaat er slecht mede. (Ook in Brab., 't Hag. en VI., z. Sch.)
't Is 'en pan geweest met de feest. Hoe gagel met de' zieke ? 't Is er 'en
pan mee.
— V Is er maar 'en half pan mee, 't is mislukt, 't is niet naar
wensch afgeloopen.
— Fan de pan krggen^ slaag krijgen, gestraft worden. (Ook in
Brab.y z. Sch.) As ge thuis komt, deugeniet, zulde van de pan krijgen !
— '/ Is panneken vei^ er is overvloed, er is eien volop. *t Was
gisteren avend panneken vet bij Jan.
— */ Is panneken aan, zegt men van twee menschen die goed overeen-
komen, die elkander veel vriendschap betoonen.
— * t h pannektn af, hunne vriendschap is verbroken, ze zijn vijanden.
— '/ Is panneken aan 't steeltje^ gezeid van een minnend paar,
dat elkander veel liefde betoont.
PANAPPEL, znw., m. — Roodachtige, groote, vlokke appel.
PAND, iüw., m. en niet o. — Z. Wrdb. D. B,J.
— Terende pand^ iemand die niets wint voor 't huishouden en leeft
van 'tgeen de anderen verdienen. Fians is 'nen terende pand : hij werkt
nie' en zijn bruurs moeten veur hem de' kost winnen,
— £eu tamelijk breed stuk grond, tusschen twee rechte voren. Een
pand is geen gewent. 'Ne pand klaver, aardappelen, enz. £ stuk land
in panden leggen. De mastboss(ch)en liggen gewoonlijk in panden.
— Galerij rondom de binnenplaats van een klooster. D. B. Een
klooster met 'nen breeden pand. De paters wandelden in den pand.
— Breedte van eene kleerstof. Kr gaan drij panden in dieën rok.
— Pand overhalen^ krijgertje spelen, Fr, jouer aux barres»
PANDEN, w., b. — Ge mcugt u eigen nieit) panden, men mag
zelf bi) zijnen schuldenaar niets in pand gaan nemen zonder zijne
toestemming.
PANDOERING, znw., v. — Klopping, pak slagen. D. B. (Ook
in Brab.» z. Sch.) Iemand 'en pandoering geven.
PANDOES (klemt, op </ö«), znw., m. — Panharing. (A.)
PANEELDEUR, znw,, v. — Eene deur met pancelen.
PANEN, znw., v,, mrv. — ilond-jgras, Vt. chien^dent (N. der K.),
Hlft., elders Peien. Paien, Puinen en Pessemen genaamd. Da' land
is Yergeven van de panen.
PANIEREN (klemt, op nie)^ w., b. — De banen en wegen zuiveren
en etieu leggen. (K.) Ze zijn in die straat aan 't panieren. Y^^i banen
panieren.
PANLAT, znw., v. — Ieder van ile latten die op de kepers geslagen
worden om er de pannen op te leggen, bij D. B. pannelatte.
— Fig. Lange, magere mensch.
- 938 -
PANNBLBPELy znw., m. — Bij steenb. Groote koperen lepel,
dienende om de gevormde pannen van den vorm in de schappen te leggen.
PANNEMAKER, znw., m. — Bij steenb. Werkman die de pannen
maakt in den pannevorm*
PANNENBAK, znw., m. — Bij steenb. Bak met water, waarin
de plaan, vóór het afstrijken van iedere pan, wordt nat gemaakt.
PANNENBLOK, znw., m. — Bij steenb. Vierkant stuk hout dat
op do tafel ligt en waarop men den pannevorm plaatst.
PANNEPLEKKERy znw., m. — Vlinder met schoon gekleurde
vlerken. (Kupelstreck.)
PANNESCHAP, znw., o. — Bij steenb. Ieder der schappen,
w.i.irop men de üovomule pannen l.iat drogen.
PANNESTBBN, znw., m. — Bij timmerl., smeden, enz. Groote
strcn of arduinen blok waar de dook in gesoldeerd is, daar de deur
op draait. D. B.
PANNESTRIJKER, znw., m.— Bij metsers. Een truweel omtrent
twee vingeren breed en eene span lang om, tusschen de dakpannen in,
mortel te strijken.
PANNEVORM, znw., m. — Bij steenb. De vorm, waarin men
dakpannen maakt.
PAN RINK, znw., m. — Houten ring waar men de pan op zet
om de tafel niet te bekruizen.
PANTOEPEL, znw., m. en niet v. — Pantoffel, Fr. pantoufie.
— Spr. Onder de(n) pantoifel liggen ^ onder het gezag staan van
de vrouw.
— Van de{n) pantoifel kr^'gen^ ruzie krijgen van zijne vrouw. Hij
is blijven plakken; hij zal nie' weinig van de' pantoëfel krijgen.
PANVÈOER, znw., m. — Een lapje aan een stokje gebonden,
waarmede men de pan smeert als men koeken bakt.
PANVIS(CH), znw., m. — Panharing. (Z. der K.)
PAO (a en o afzonderlijk uitgespr.), znw., m. — Pauw, Fr. paon,
'PKP^ znw., V. — Z. Wrdb.
— Botermelks{fh)e pap^ zutemelks{ch)e pap^ pap van karnemelk,
van zoetemelk.
— Spr. Iemand pap aan den baard smeren^ z. BAARD.
— Iemand de pap in de{n) mond geven ^ hem op eene middellijke,
doch vatbare wijze zeggen wat hij moet antwoorden. D. B. (Ook in Brab.,
z. Sch.) Ik geef oe de pap in de' mond, en nog kunde nie' antwoorden.
— Geen pap meer kunnen zeggen ^ zoo vermoeid zgn, dat men
niet spreken kan.
— De pap is gestort ^ *t is te laat beklaagd,
— Het MOUt in m^'h pap nie{f) verdienen^ z. ZOUT*
— 939 —
— Iet zoo heu zgn als kou pap^ er tot walgcns toe vao verzadigd zgn.
—' *t Is zoo al pap^ zee dt jongen^ onze vader eet ze, maar den
hond mag ze niet,
— Aan kiodereo die vragen hoe Iaat het is, antwoordt men schertsend :
'/ Js half pap, *t zal seffens brokken luien,
PAPBOER, znw., m. — Iemand met een dik gezicht en een
log voorkomen. Hij is persies 'ue papboer. Wa' papbocr van 'ne* vent !
PAPBUIK, znw.» m. — Iemand met een dikken zwadderbuik.
-« Soort van visch, op den boling gelijkende, doch met breedcr
middenlijf. (A.)
PAPBQAAIBNBEKy znw., m. — Bij schrijnw.,enz. De afgeronde
zijkant eener plank of ander stak hout aan meubels, enz. De papegaaien •
bek wordt met eene paleeschaaf gemaakt.
PAPEGAAIENBUS, znw., m. — Grebochelde neus, bij Kram.
papegaaisneus 9
PAPBGAAISBBK, znw., m. — Bij schrijnw. Soort van lijst, in
't Fr. hec-de<orbin,
PAPBKULLBKE(N en PAPEPULLEKE<N, znw., o. — De
vracht van den witten- of haagdoorn. (Ook in 't Hag., z. Scb.)
— Men geeft dien naam ook aan den zaadbol van den egelteer
of de hondsroos, in de Wrdb. Rozebottel, Fr. gratte^cul»
PAPBLUL, znw., m. — Z. potskop. •
PAPEPULLEKBN, z. papekulleken.
PAPIER, znwn o. -^ Z. Wrdb.
— Spr. Het papier is verduldig^ men moet niet alles gelooven
wat gedrukt wordt.
— Papier op zolder^ uitroep bij *t zeeltje springen, wanneer het
touw den grond niet raakt. T.
PAP PER, znw., m. — Meikever, die traag in 't kruipen en in
't opvliegen is.
PAPPERIJ, znw., v„ zonder mrv. — Pap, melkspijzen. Ik ben
veur geen papperij. 's Avends eten wij wa* papperij.
PAPSCHOOL, znw , v. — Minachtende benaming voor Kleine-
kinderschool, bewaarschool, Fr. écoU gardienne, Dieé jongen ga' nog
naar de papschool.
PAP2AK, znw., m. —Dikke, logge, zwaarlijvige mensch. (Ook
in Brab., z. Sch.)
— Vreesachtige mensch, Wa' papzak : hij is van 'en hondje bang !
PARAGRAAF, znw., m. en niet o. — Yx.paragraphe, J.
PARAPLU, znw., m. en niet v. — Fr. parapluie. J.
Vierkant ijzer, waaraan vier kettingen, met twee haken elk, gevestigd
zijn, om vier vaatjes ineens op te halen. (A.)
PARASOL, ziuv., m, en niet v. — Zonnescherm. J.
PARDAP, PARDAFFEL, PARDOBF, PARDOBFBL
(klemt. o\) de iweede leUeigr), iw. — Nabootsing van eenen harden sla^,
bij D. B. pardaf, pardaaf^ pardoef. Pardaf ! daar viel em op de* grond !
Pardoëfel ! daar leget (ligt het) !
PARDAF (klemt, op daf)^ znw., m. — Slappe koffie. Ge hèt weer
pardat npgescbonken.
PAREN, w., b. — Bij limmerl. en schrijnw. Bij het maken van
vergeringeii worden de regels en stijlen, nadat ze gevlakt en gereed zijn,
naast elkander gelegd zooals zij in de deur, het raam, enz. zullen geplaatst
worden. Daarna trekt men er, met een potlood, lijnen over om later
te kunnen zien, hoe mon deze stukken len opzichte van elkander aan-
brengen moet. I) bewerking heet paren, Fr. établir Ie hois,
PARETTEN (klemt, op ret)^ znw., v., mrv. — Parten, grillen,
kuren. Zijn pareiteu spelen. Zij hee' vandaag heur parelt*»n weer gehad.
— *In den zin van poet^^ snakery\ zooals Sch. het opgeeft voor
Brab. en Antw., heb ik het nog niet gehoord.
PARING, znw., v. — Bij limmerl. De lijnen die met het potlood
op het hout zijn afgeschreven, wanneer men hel houi paart. Z. PAREN.
PARLESANTEN (klemt, op 5é7«), w., o. — Redetwisten, luid-
ruchtig en luci vcol gebaren spreken. D. B., Sch. Ze zijn wel 'en uur
me* malkander aan 't parlesanten geweest. Tegen wie waarde daar aan
*t parlesanten ? Eerst nog *nen tijd geklapt en geparlesant, eerdat hij
gereed was.
PARMANTELIJK, PARMBNTELIJK, PROMANTE-
LIJK, PROMENTELIJK (klemt, op de tweede lettergr.), bw. —
Duidelijk, bescheelijk, stellig, zekerlijk, Fr, clairemen/^ pertinemment^
énndemmftit. Ik meinde parmantel ijk dat ek *et hoorde luien, maar *k zal
mij bedrogen hebben. Ik heb *et parmentelijk zien wcerlichten.
— Deftig, statig, bij M. permantig, parmantig. Hij ging piomante-
lijk over de straat. Ziet is hoe parmentelijk da' ze daar hennen gaat !
Kil. Parmaatelick, magnificè,
PARRETÉEREN, w., o. — Sierlijk voorkomen, bevallig staan,
prijken. Die bloemen parreteeren schoon in den hof. Da* kleed parreteert
nie*. Ze parreteert nie* zonder hoed.
PARTIJK, Aniw. PRATIJK (klemt, op tijk)^ znw., o. — Slimheid,
loosheid, ii»c, looze treken, Fu artifice. Hij zit vol partijk en slimme
streken. *£t pratijk van die9n deugeniet is te groot.
Kil. Practijke, artifUium,
PARTIJKIQ Antw. PRATIJKIQ. bvw. — Listig, loos. slim,
arglistig, door trapt, Fr. artificietix, 'Ne partijkige ««rhelm. Ge zult *em
nie* betrappen, hij is veul te pratijkig.
Vrglk. D. B. i. v. prat^kig.
- 94» —
PAS, znw., m. en niet o. — Z. Wrdb.
— Op zif'n^n) pas^ op zijn gemak. Gaat daar is op oewe' pas
naaitoe. Hij wilt alles op zijne' pas hebben.
— Van ééne{n) pas, dikwijls, gedurig aan. Da* gebeurt zoo van
ééne* pas. Ge zij' van ééne' pas ziek. Ik hoor zeggen dat hij van ééne* pas
zat is.
— Jan van pas, de verwachte en verlangde bruidegom. Als een
meisje zegt dat ze nooit zal trouwen, dan antwoordt men haar: als Jan
VAD pas komt, dan zulde wel trouwen.
— Verg. Te pas komen gelijk 'en haar in de so' ^^ scherts. Da*
ge daar vertelt, komt hier zooveul te pas as 'en haar m de soep.
PASBLOK, ziiw , m. — Bij mulders. Blok hout die in de pasbrug
sit en moet kunnen om en weer schuiven, om de steenen ovral op
deozelfden afstand van malkander te houden.
PASBRUG, zuw., V. — Bij mulders. Een balk die op den ezel
rust en de spoor pan bevat, waarin de hals draait, Fr. braie, D. B.
PAS(CH)EN, znw., m. en niet v. — Fr. Pdques, D. B., T., K., J.
— jDe(n) Pas(ch)en dragen naar *ne{n) tieke^ hem de Paaschcommie
thuis bezorgen. De priesters brengen de' Pas(ch)en thuis aan de mens(ch)en
die Die' naar de kerk kunnen komen.
— Ais Pas{ch)en op 'ne{n) Vrifdag komt^ of als Pas(ch)cn en Sinksen
op èe'ne{n) {Zon)dag komt^ nooit. Ge zult da' krijgen, as Pas(ch)en nog
is op *ne* Vrijdag komt.
PAS(CH)£N, w,, o. — Zijnen Paschen houden, Fr. faire ses
Pdques, (K.) Ik gaan morgen pas(ch)en. Heddegij al gepaas(ch)t?
PASMES, znw., o. — Rij brouwers. Soort van kapmes, scherp
aan de snee, dik aan den rug en spie vorm ig aan den top, dienende
om de hommen te knopen en ze in *t bomgat te slaan of er uit te heffen.
PASPLANK, znw., v. — Bij blokmakers. Plankje waar men de
blokken op zet om ze te ])aren, te koppelen, te zien welke blokken
een goed paar zullen zijn.
PASSEMAAT, znw., v„ vrklw. passemaatje, — Juist gepaste
maat. As ek daar om 'ne* liter melk gaan, *t is altijd passemaatje : de
boerin ziet op eenigc druppels.
PASSEN, w., b. — Z. Widb.
— Verg. Passen gelijk 'en tang op e verketi^ hoegenaamd niet
passen, sprek. van kleederen; gelijk 'en bus, goed passen. Diet Irak
staat oe geschilderd ; hij past gelijk 'en bus.
— Spr. Afe{t) passen en meten wórdt den tijd versleten,
— Me(t) passen en meten komt den timmerman aan 't eten.
— Met gepast geld betalen. Metdat ek 'et nic* passen en kost,
moest ek *ne* vijffrang laten wisselen.
PASTENAAK, znw., v. — Pastinak, Pastinaca sativa.
--r -X, — « rn -.r :2
'VSi
5- v*'^'* l»*^ • --
:c:Ti«:f
y^^arrzn
=- — I. WJET.
ril /-flSï :.: ». t . r ü ii
^ATA^^SC:^ PATAT2CL. =rr- n. — lüaiaccei ^an
?'ATAAT70C: PATATFOC:, =•». t. — Z-a iesne iac
P-ATAATOStOJTD PATATGRCJTD. si-r .-n. — I-rzBc ^eacaikr
P'ATAATjAaSefi, PATATJASSSE. raw^ x. — M^e sm
P'ATAATKKürD, PATATKRUID mir, :. - Viriord jard-
FATAATLAND, PATATLAND, in:r, -. — Ur-i waar aard-
^ATAATPLAK, PATATPLAK -PLEK, zn».. v. — Plek
PATAATftCHBLDER, PATATSCHELDER, z. pat.v.\t.
— 943 —
PATAATWIPPER, PATATWIPPER, znw., m. — Een man
die bq de boeren pataten wipt. Z. wippen.
*PATAPOF, Z. PADDKPOëF.
PATAPPEL (klemt, op appel), znw., m. — Aardappel, patat, Fr.
fomme de terre, (Z.-W. der K.)
PATATEKLOS, znw., v. — Bij landb. Wanneer de aardappelen
uit zijn, dan geeft de boer aan zijn werkvolk cene « fooi ». De boerin
bakt koeken en voor de patateklos wordt er een ^cbnkken met garen
of verward vlas in. De patateklos is hij of zij die op het veld den
laatsten struik aardappelen uitgestoken heeft.
PATATEN-BOVEN-*T JÈÈR. znw., m., mrv. — Ilelianthus
bulbosus L.
PATATTEKLOK, znw., v. — De klok die op de dorpen 's middags
of rond den middag geluid wordt, om de werklieden aan te kondigen
dat het tijd is om het werk te eindigen en het noenmaal te gaan nemen.
PATEE, znw., v. — Taartje, pasteitje, Fr. pdté,
^ Fig. Oorveeg, muilpeer. (Ook in VI. en Brab., z. Sch.) Iemand
'en patee om zijn ooren geven.
PATEESCHAAP, znw., v. — Bij schrijnw. Kleine schaaf om
de groeven of sponningen te steken in de rabatten van een venster,
Fr. petite- rainotre^ guillaume»
PATENT, znw., o. — Z. Wrdb.
— Spr. H^' hee{ft) patent van liegen^ zegt men van een onbe-
schaamden leugenaar.
PATER-KLETS-AP, z. batsen. (A.)
PATERNOSTER, znw., m., niet o. — Z. Wrdb. J.
— Zff'nein) Frans(ch)e(n) paternoster aflezen ^ vloeken.
— Fig. Ruggegraat. R.
PATERNOSTERBOLLEKEN, znw., o. — Paternobterkraal,
Fr. grain de chapelet,
PATER8KAP, znw., v. . — Ecne vergiftige plant met blauwe
bloemen, die in de hoven gekweekt wordt en in de Wrdb. Monnikskap
heet, Fr. aconïte, napel ^ Lat. Aconitiim napellus. D. B.
PATET (klemt, op tet\ znw., v. — Aardappel, Fr. pommede ,\ • re.
(Z.-0. der K.)
PATRAS iklemt. op tras), znw., m. — Aardappel, Fr. pomme de
terre% (N.-O. der K.) Palrassen planten. 'Ne zak pa trassen.
Bij D, B. beteekent patras Beetraap, Fr. bet ter ave. In 't Fr. is
patraque een soort van aardappel.
PATRASSENBOER, znw., m. — De boer op wiens land een
burger van Turnhout zijne aardappelen plant.
— 944 —
PATRIJS, znw., v. en niet m. — Fr, perdr/x. K., K\,-Bt.,J.
PATRIOTTENTIJD, znw., m. — Tijdperk der Brabantsche
Omwenteling tegen Jozef II.
PATROON, znw., m. en niet v. — Model. Z. Wrdb. De ö is
scherp]. (Ook m. bij J.)
PAUW, znw., V. en niet m. — Fr, paon.
PAUWSTÈÈRT, znw., m. — Sooit van duif die beuren steert
waaiervormig kan openspreiden op de wijze eener pauw. D, B.
PBDDEN, znw., m. — Bij landb. Wanneer men het laatste graan
dorscht, wordt er gedrohd^ d. w. z. dat al de dorschers te gelijk met
den vlegel op den dorschvlocr slaan. Die de leste slaat, sfoxdt pedden
genoemd. Men maakt 's avonds boekweitkoeken gereed, en voor pedden
wordt er een gebakken mei de vod in, waarmede nv-'n geheel den avond
de pan heeft gesmeerd. (Z. der K.) Z. ook looi en patateklos,
PRE (zachte <r), znw,, v. — Wortel, peen, Fr. carotte. Lat. Daucus
carota. Peeën zaaien.
— Heete feekens^ vroege roode wortelen, klein en zoet, die in den
tuin gekweekt worden.
— Ifolland<{cJi)e peei'n^ soort van groote roode wortelen.
— Samenstellingen : peegrond^ peeloof^ peezaad^ enz.
— Spr. *t Sluit met *en pee gelijk de poorten van Herenthals^
*t sluit volstrekt niet,
— Iemand zijn peeën opscheppen^ hem duchtig bekijven, hem den
bol wasschen, hem zijn zaligheid geven.
— Nu z'u *t ^oed zi/n om peeën te zaaien^ zegt men als iedereen
in 't gezeUchrip zwijgt.
PEE (/ chte é"), znw., m., vrklw. peken, — Oude man. *Nen ouwe
pee. De pekens uit 't gasthuis.
— Het vrklw. peken wordt gebruikt voor Grootvader. Ze' peken is
negentig jaar gewörren.
— Verkorting \?i.\\ pere^ voor Vader. 'A.) « Als mijne /^^ 't schoene-
maken dee », enz. (uit een straatliedje.)
PEEDAS, znw., m. — Brood, opgewerkt met moes van peeën
of wortelen (Heist-op-den-Berg), te Tongerloo Péehomperd.
PEEËN (zachte ^), w., o. — Zeker kaartspel.
PEEËN (zachte ir), znw., v., mrv. — Gebrande en gemalen chïcorei*
wortels. Een half pond peeën. Ge hèt te veul peeën bij de' koffie gedaan.
Z. BITTER PEE.
— Hondsgras. Z. peien.
PÉEHOMPERD, znw., m. — Z. pi^.EDAS.
PÈÈNBIER, znw., o. — Z. penbier.
— 945 —
PEEPEN, w., o, — Piepen, een piepend j;cluid geven, Fr. pc pier ^
piauUr^ clapir^ piailler. (K.j De jonge kiekens peepen. De deur peept as
de harren nie' gesmeerd zijn. Den asem van iemand dieë bevangen is, peept.
. — Verg. Pee pen gelijk *en tnosselj gezeid van iemand wiens adem
geweldig peept.
— Afl. Peeper, gepeep.
PEEPER, znw., m. — Weekelijke, ziekelijke mensch. (K.) Onze
Jan is maar *nc peeper : hij is alle botten ziek. 'Ne peeper van e kind.
— Een vogel die ook Pijpeling heet. Z. pijpfxing.
PÈÈR, znvir., v. — Fr. poire.
— Verg. Peren gelijk wgn, zoete, sappige peren.
— Spr. *En pèèr aanhebben , beschonken zijn.
— Het in zijn pèèr hebben, fier, hoogmoedig zijn. Sedert dat em
klerk op 't stadhuis is, heet em 'et nic' weinig in zijn pèèr.
— De pèèr is rijp, zegt men, wanneer iemand, na lang genoeg
kwaad bedreven te hebben, eindelijk zijne welverdiende straf ontvangt.
— Fig. Oorveeg, muilpeer. D. B., R., B., M. (Ook in Bral» tn Limb.,
z. Sch.) Iemand *en pèèr in ze* gezicht geven.
PEER (scherpl. e)^ znw., m., vrkiw. Peerke{n, — Verkorting van
Pietcr of Petrus, Fr. Pierre. Hffl.
— Kleine blikken of koperen lamp n.el eenen toot, waar de wiek
doorsteekt. Steek 'et peerken aan, In dat huis brandt *s avcnJs nog *ne peer.
PÈÈRD (Kemp. ook />/«'<•</ en pedd), \\V\\\.perJjt(n,pjedje(n en
pèèrdeke{rt, pjèreke{n; mrv. pjèèr, in de Kemp. - Taard, Fr. chcuaLlX,, B.
— Verg. Eten^ goan, loopen^ stampen^ trekken, '-verkefi^ wruten,
zweeten gelijk e pèèrd, geweldig eten, gaan, loopen, enz.
— De korts hebben gelijk e pèèrd, eene geweldige koorts hebben.
Zoo lomp als 't pèèrd van Christus, zeer dom.
— Spr. Gauw op zij{n) pèèrd zijn^ lichtgeraakt, gauw gestoord zijn.
— Iemand op cyl[«) pèèrd zetten, iemand kwaad maken.
— De{n) wagen veur de pèèrden jagen of spanncfj, te haastig en
zonder overleg te werk gaan, gauwer gaan dan mogelijk is.
— Waar naartoe met da{t) blind pèèrd, wat aangevangen ? T., R.
— '/ Is verloren gfjloten^ als V pèèrd niii^t) pissen en wil, men
besteedt te vergeefs zijne moeiic aan eenen koppigaard. (K.) T., R.
— '/ fs beter 'en oud pèèrd den nek afgere{dyn {o( gekraakt) als
e jong de been kapot, er is meer gelegen aan iels dal jong of nieuw
is dan aan iets dat oud en versleten is. Er is meer gelegen aan een
jongen mensch die sterft, dan aan een ouden versleten mensch die toch
sterven moet.
— Het beste pèèrd kan wel eens st runkeien ^ iedereen kan missen.
— E pèèrd kan misstappen, ^ne mensch kan misklapptn,
— E pèèrd mistreedt hem wel 'ne keer, en dat is zoo'n groote beest,
zegt men om zich te verontschuldigen, als men gemist heeft. Men zegt
ook : e pèèrd mistrapt hem wel 'ne keer en dat heeft vier poolen,
waarom zou 'ne mensch niet kunnen missen, die maar twee beenen heeft ?
IJtOitfOfi p-2
— 946 —
— Da{t) kan noo ge((n) fèèrd^ en dat is soo'n groote beest, zegt
men van iets dat men onmogelijk kan.
— De ziekten komen te pèèrd en vertrekken te voet, men is gauw
ziek, doch men geneest traag.
— Spr. Die me{t) e pèèrd uitgaat, ga[at) me{t) ztj{n) meester (of
me{t) ztjne{n) vijand) uit.
— 7 Zyn dieven die pèèrden stelen, wordt gezeid van iemand die
in 't groot steelt. Ze hebben te Brussel 100,000 fr. gestolen. Ja 't zijn
dieven die pèèrden stelen.
— yo«^ te pèèrd^ oud ie voet, die in zijne jeugd te weelderig leeft,
lijdt armoede in zijnen ouden dag.
— De beste pèèrden worden op stal verkocht^ goede jongedochters
moeten niet rondloopen om getrouwd te geraken.
— IJzeren pèèrd^ rijwiel, Fr. vélocipède, (K.)
— I-oconiotief, irein. Ik gaan naar Brussel, met *t ijzere' pèèrd.
— Groote misslag, 't Is geene kemel dieë' ge daar begaan hèt, 't is
c pèèrd.
— Soort van schraag, beslaande uit twee rechtstaande zware stukken
hout, waarop een zwaar stuk hout ligt, en dienende om hij 't wegbrekcn
van oenen muur de balken te ondersteunen.
— Kindje boom, 80 cm. tot i m. lang, rustende op drie pooten.
De blokmakers gebruiken een peerd om de klompen, klonen of blokken
af te krammen. Z. ook zaagpÈÈrd en slagpkèrd.
— In samenstellinjjen bezigt men in de Kemp. veel péèrds voor
pèèrde of pèèrden. Zoo hoort men pèèrdsarbeidy pèèrdshoer, pèèrdsboon^
peèrdsgetuig, pèèrdshnar, fèèrdsUer, pèèrdsstal^ pèèrdsstront, enz.
(uitgespr. pjesarbcid ^ pjesboer, pjesboon, enz.)
PÈÈRD ACH TIG, Ijvw. — Van pcerden houdende, genegen om
mtt peerden om te gaan. Onze knecht is nie' pèèrdachtig.
PÈÈRDEDRACHT, znw., v. — Hetzelfde als Maandracht, Molie-
dracht, valsche zwang n»chap. (A.) Lies heet 'en pèèrdedracht g'had.
PÈÈRDBKE(N, znw., o. — Vrklw. van Peerd.
— Smal strookje brood. 'Nen boterham in peerdekens snijden.
— Pèèrdekcn schol, een stuk schol van 3, 4, 5, 6 beentjes. Een
beentje schol is een stukje der halve schol, ter breedte van eenen vinger,
een smal strookje schot. lA.)
-^ Bij wevers. De peerdekens van een weefgetouw zijn houten latten,
die uict het cenc tinile vastliggen onder aan de zijstukken, en met het
ander einde veibonilen ziji aan de koorden, die de schemels aan den
weefkam hechicn.
— Wate»juffer, Fr. demoisellc, libellule, bij M. peerdmantje, blau-
peerdjc, seespeerJjc. De peerdekens vliegen over het water. Z. ook
BIEZENPEKRI-», ÜEE/EKENSFEERD, GLAZEMAKER, KCRENBIJTER, PEERUE-
RIJDER en RIDDER VAN MALTHA,
— 947 —
PÈÈRDBKBNSMEULBNenPÈÈRDJBSMEULEN.znMr.,
nm. — Mallemolen, een draaiend gevaarte met houten pecrdjcs, dat op de
kermissen staat en waar de kinderen op rijden.
PÈÈRDBLBUGEN, znw., v. — Grooie, tastbare leugen. Da' 's
'en pèèrdelcugen, die ge daar vertelt.
PÈBRDBMAN, znw., m. — Ruiter, Fr. cavalier.
PBBRDBMBS, in 't N. PÈÈRDEMIS, znw., o. — Paarden-
mest.
PÈÈRDBNATIB, znw., v. — Natie die wagens en peerden
gebruikt. (A.) Z. natjk.
PÈÈRDBNBBBNHOUWBR, ziiw., m. — Paardrnslachter.
PÈÈRDBNDBKBN, znw., ni. — Natiebaas die pelast is met het
toezicht over de peerden en de wagens. Volgens hel werk verdeelt hij
de wagens en peerden, zendt er waar er noodig zijn voor het werk,
neemt er weg waar er te veel zijn, ^m. (A.) Z. natie, natiebaas.
PËÈRDBNDRANK, znw., m. — Medccijudiaul;. «iio zeer slecht
is om innemen. D. B. Den doktoor hee' me daar 'nc' ]K>èrdcndrank
gegeven.
PÈÈRDBNBT, znw., o. — Vliegennet voor een pecrd.
PÈÈRDENHBMBL, znw., m. — Wanneer een j>ccrd gestorven
is, dan zegt men : '/ is naar (fe(n) pccrdenhemel.
PÈËRDBPROSSBR, znw., m. — Peerdenviller, Vru-quarrisseur
de chevaux,
— Iemand die zijne peerden mishandelt of afbeult.
PÈÈRDENTAND, znw., m. — Z. Wrdb.
— Spr. Pcèrdetanden en vrouwhehanien mctii^cn nooit stilstaan,
— Soort van maïs, dienende tot V',?voedei.
PÈÈRDBPURQATIB(iiiispr. /«Wi/t/r/^-^^A/i), znw., v. — Ecne
straffe purgatie, gegeven aan iemand bij wie de gewone niidilelcn niclheli)en.
PÈÈRDBRIJ(D)ER, znw., m. — Ruiter, Kr. cavalier,
— Een insect, anders ook Peeideken, Dcezekenspeenl, enz. genaamd,
n 't Fr, libelluUt dcmoisellc,
PÈÈRDBSCHBET, znw., m. — Hardklinkcndc wind.
PÈBRDBSULKER, znw., m. — Z, pkP.kdssulker.
PÈÈRDEVLIBQ, znw., v. — Z. ik)L. (A.)
PÈÈRDBVLOBK, znw., m. — Groolc vloek. Hij liet daar 'nc'
pèèrdevloek.
PÈBRDBWBRK, znw., o. — Z. pèèrdsakheid.
- 948 -
PÈÈRDEZWEET, znw., o. — De pellen en het stof die van
het lijf eens peerds komen, als het (geroskamd wordt.
PÈÈRDJESMEULEN, znw., m. — Z. pêèrdekensmeulen.
PÈÈRDSARBEID, znw., o, — Nog meer dan gewone slafelijke
arbeid (K), ic Antw. Pèèrdewerk. Da* werk kan ek nie*, 't is waarlijk
pèèrdsarbeid. Zoo e stuk ijzer dragen is pèèrdsarbeid.
Kil. Peerds-arbeyd, herculei iabores,
PEERDSBOER, znw., m. — Landbouwer die eeo of meer peerden
houdt, in tegenstelling van den ossenboer, die zijn werk met eenen os
verricht.
PÈÈRDSBOON, znw., v. — Soort van boon, diende tot voedsel
aan het hofgevogelte.
PÈÈRDSGETUIO, znw., o. — Het getuig van een pcerd,
PÈÈRDSHORZEL, PÈÈRDSHURZEL, znw., v. — Horzel,
Soortvangroole wesp, Vx.frelov^ Lat, CEstrus^ bijD. B.p^erdhurse/f'horsel.
Kil. Pterds-horstl (fland.), vespa^ cabro»
PÈÈRDSKNOPPEN, znw., v., nirv. — Eene purperroodc bloem
die veel in weiden groeit, Lat. Centaurea jacea, L. Ook Börsteltjes.
PÈÈRDSKRIB, PÈÈRDSKRUB, znw., v. — Kribbe van een
pcerd.
PÈÈRDSNOOT, znw., v. — Soort van j^roote okkernoot,
mculekensnoo:. (Z. «Ier K.)
PÈÈRDSOOG, znw., v. —Kluchtwoord om een vijfTranksluk aan
Ic duiden, bij D. B. peerdoog, Z. ook KARREWIEL.
PÈÈRDSREEP, znw., m. — Ruif voor een pecrd,
PÈÈRDSSNEE, znw., v. — Snede brood voor een pecrd.
PÈÈRDSSULKBR, PÈÈRDESULKER, znw., m. — Sooit
van wilde zuimg die in tic weiden groeit.
PEERKE(N, znw., o. — Z. PEER.
— Ptfrkeit'(-f:-nojr. Wanneer een kaaisje bijna opgebrand is, dan
zegt men : Pcerke let ft twir^ om te beteekenen dat het kaarsje op het
uitgaan '\s. (A.)
PÈÈRLEMOEN, znw., o. — Parelmoer, Fr. nacre, D. B.
PÈÈRLEMOENEN. bvw. — Parelmoeren, Fr. de nacre* Peerle-
moene' knoppen.
PÈÈRSi^CH), bvw. — Hetzelfde als het Holl. Paars, violelkleurig.
D. B., B. l*ècrs(ch) zien van de kou. Icmanil pèèrb(ch) en blauw slagen.
PEES, znw., V. — Snaar van eene viool, een spinnewiel, enz.
— Al wat naar eene pees gelijkt, zooals b. v. lange draadachtigc
woitels. E gewas iiiè' lange pezen aan de wortels.
— Fig. (iierigaaril, schrok. (K.) 'En pees van *ne' vent, *En gierige
pees.
— 949 -
PEES (-Jthetpc ^), znw., v. — Lap, oorveeg, R, (Ook in Brab.
en VI„ z. Sch.) Geeft *em eenige peezen. Hij kreeg 'en pees om zijn oorcn.
PEES (scherpe e), znw., v. — Troef heer en troefvrouw in 't kaart-
spel. R. De pees telt twintig.
PEES (scherpe e\ znw.. v. — Perzik, Fr. pêche, (Z-O. der K.)
Elders Pers en Spers.
PEESCHIJF, znw., v. — Schijf die op zijn dwnis van eene pee
gesneden is. *i Is gemakkelijk gezeed : koop 'et ! maar waarmee betalen !
Mè* peeschijven, zeker ?
PEESOPKE(N, znw., o. — Een geneesmiddel, een fleschken
zonder kracht, dat de dokter voorschrijft om den zieke te paaien.
PEET (zachte <r), ook PÈÈT, znw., v. — Meter, petemoei, Fr.
marraine^ Hgd. Pathe, Die vrouw is mijn peet. Oe' peeijen is dood.
— Het vrklw. peet/e{n wordt somwijlen gebruikt voor Petekind,
doopdochter, Yx,filleuU,
— 'En aardige^ *cn vieze peet ^ eene zonderlinge, eene drollige vrouw,
'en gierige peet^ een gierig wijf.
PEETER, znw., m. — Pieter, Fr. Pierre.
PEETERMAN, znw., m. — Soort van wit bier dat te Leuven
gebrouwen wordt.
PEETERSELIE en PETERSELIE, znw., m. en niet v. —
Fr. persil.
PEEWESP, PEEWEPS (zachte e), znw.. v. - De gewone wesp,
Fr. gnêpe^ I^l. Vespa.
PEEZEN, w., l). en o. — Slagen geven, afrossen. *k Zal oe peezen !
De vader begost op zijne* zeun te peezen.
PEQ, znw., v. — Houten pinneken dat de schoenmakers bezigen
om de zolen aan de schoenen vast te maken, Eng. peg^
— In *t Gron. bet.//j?, pigge^ stokje aan het eene einde gepunt. Zie M,
PEGEL, znw., m. — Bepaalde maat. D. B., T., R. Vier roomers
wijn is mijne pegel. Ge zijt .nan oewe' pegel. Ik ben al boven mijne'
pegel.
PEQQEN, w,, b., en o. — Van peggen voorzien, met houten pinnen
vastmaken, Kng. to peg, E stuk leer onder 'ne* kloon peggen. De
schoenmaker pegt de zolen aan de schoenen.
PEGGEN, w., o. — Het bedrijf van pegger uitoefenen, in koeien
en kalveren sjachelen. (K.) Hij pegt in koeien en kalveren. Ik heb
eenige jaren gepegd, maar nu doen ek 'et nie' meer. Hij doeget peggen.
— Vrglk. het Angels, bygan^ 't Goth. bugjan^ haugian en 't Zwabisch
beugen^ ruilen, verwisselen, koopen en verkoopen.
PEGGER, znw., m. — Schoenlapper. Draagt mijn schoenen naar
de' pegger en zegt dat em er halflappen onder zet.
— 942 —
PASTER, znw., m, — Wordt door sommigen gezeid voor Passer,
Fr. compas.
PASTER (klemt, op ƒ oj), znw., m. — Wordt door enkelen te
Antw. gezeid voor Pastoor.
PASTOET (klemt, op ioet\ znw., v. — Eene hofbloem, in 't Fr.
pas se 't out ^ Lat. Hyacint hus ortentalts,
PASTOET (klemt, op toet), znw., v. — Klap, klets. (A.) *k Zal
oe daar seffens is 'en pastoet op oe' kaak geven.
PASTOOR, znw,, m. — Fr. curé. De o is scherplang.
— Spr, De pastoor doet geen twee missen veur één geld, z. MIS,
— De pastoor zegent zf/n zelven eerst, ieder zorgt eerst voor zijn eigen,
^PASTOORSHULLEKENS, znw., o., mrv. — Z. papkkul-
L£KEN.
Scb. geeft dit w. voor de Kemp.
PATAAT (zuivere ö), en PATAT (klemt, op de tweede lettergr.),
znw., m., en v. op sommige plaatsen. — Aardappel, Fr. pomme de terre.
Pataten uitdoen. Patatten planten.
— Verg. Pataten gelt/k dooiers van eieren^ aardappelen vol bloem.
— Spr. Hif kan patatten eten uit 'en Jlesch, zegt men van iemand
die zeer mager is. (Lier.)
— Lap, oorveeg. Iemand 'ne' pataat om zijn ooren geven.
— Samenstellingen : pataathlohn^ pataathol^ pataathos^ pataat-
grond^ pataatkruid^ pataatlandy pataatloof, pataatplak, patatveldy enz.
PATAATBOL, PATATBOL, znw., m. — Zaadappel van den
aardappelstraik.
PATAATBOS, PATATBOS, znw., m. — Aardappelslruik.
PATAATFOOI, PATATFOOI, znw., v. — Een feestje dat
de boer aan zijn werkvolk geeft, als de aardappelen gerooid zijn.
PATAATQROND, PATATQROND,znw.,m. — Grond geschikt
voor de aardappelteelt.
PATAATJASSER, PATATJASSER, znw., m. — Mesje om
aardappelen te schillen.
PATAATKRUID, PATATKRUID, znw., o. — Verdord aard-
appelloof.
PATAATLAND, PATATLAND, znw., o. — Land waar aard-
appelen op gestaan hebben.
PATAATPLAK, PATATPLAK, -PLEK, znw., v. — Plek
grond met aardappelen beplant.
PATAATSCHELDER, PATATSCHELDER, z. pataat-
J ASSER.
— 943 —
PATAATWIPPER, PATATWIPPER, znw., m. — Een man
die bg de boeren pataten wipt. Z. wippen.
*PATAPOF, Z. PADDKPOëF.
PATAPPEL (klemt, op appel), znw., m. — Aardappel, palat, Fr.
fomme de terre, (Z.-W. der K.)
PATATEKLOS, znw., v. — Bij landb. Wanneer de aardappelen
uit zijn, dan geeft de boer aan zijn werkvolk ccne % fooi *, De boerin
bakt koeken en voor de patateklos wordt er een gcbnkken met garen
of verward vlas in. De patateklos is hij of zij die op het veld den
laatsten struik aardappelen uitgestoken heeft.
PATATEN-BOVEN-'T JÈÈR. znw.. m., mrv. — Heh'anthus
bulbosus L.
PATATTEKLOK, inw., v. — De klok die op de dorpen 's middags
of rond den middag geluid wordt, om de werklieden aan te kondigen
dat het tijd is om het werk te eindigen en het noenmaal te gaan nemen.
PATEE, znw., v. — Taartje, pasteitje, Fr. pdte\
^ Fig. Oorveeg, muilpeer. (Ook in VI, en Brab., z. Sch.) Iemand
*en patee om zijn ooren geven.
PATEESCHAAF, znw., v. — Bij schrijnw. Kleine schaaf om
de groeven of sponningen to steken in de rabatten van een venster,
Fr. petite ratnoire, guillaume»
PATENT, znw., o. — Z. Wrdb.
— Spr. Hy hee^ft) patent van liegen, zegt men van een onbc-
schaamden leugenaar.
PATER-KLETS-AP, z. batsen. (A.)
PATERNOSTER, znw., m.. niet o. — Z. Wrdb. J.
— Zgne{rC) Frans^cK^n) paternoster aflezen, vloeken.
— Fig. Ruggegraat. R.
PATERNOSTERBOLLEKEN, znw., o. ~ Paternosterkraal,
Fr. grain de ckapelet,
PATERSKAP, znw.» v. . — Ecne vergiftige plant met blauwe
bloemen, die in de hoven gekweekt wordt en in de Wrdh. Monnikskap
heet, Fr. aconite, napel^ I-at. Aconitum napellus. D. B.
PATET (klemt, op tef)^ znw., v. — Aardappel, Fr. pommcdc ,\ - re.
(Z.-0. der K.)
PATRAS iklemt. op tras), znw., m. — Aardappel, Fr. pomme de
ttrre% (N.-O. der K.) Patrassen planten. 'Ne zak patrassen.
Bij Dt B. beteekent patras Beetraap, Fr. betterave. In 't Fr. ib
patraque een soort van aardappel.
PATRASSEN BOER, znw., m. — De boer op wiens land een
burger van Turnhout zijne aardappelen plant.
- 944 —
PATRIJS, znw., v. en niet m. — Fr. ^r</r/jr. R., Kl.-Br., J.
PATRIOTTENTIJD, znw., m. — Tijdperk der Brabantsche
Omwenteling tegen Jozef II.
PATROON, znw., m. en niet v. — Model. Z. Wrdb. De o is
scherpl. (Ook m. bij J.)
PAUW, znw., V. en niet m. — F*r. paon.
PAUWSTÈÈRT, znw., m. — Soort van duif die beuren steert
waaiervormig kan openspreiden op de wijze eener pauw. D. B.
PBDDEN, znw., m. — Bij landb. Wanneer men het laatste graan
dorscht, wordt er gedrobd^ d. w. z. dat al de dorsrhcrs te gelijk met
den vlegel op den dorschvioer slaan. Die de leste slaat, wordt peddtn
genoemd. Men maakt 's avonds boekweitkoeken gereed, en voor pedden
wordt er een gebakken met de vod in, waarmede nv_'n geheel den avond
de pan heeft gesmeerd. (Z. der K.) Z. ook Looi en patatekiX)S,
PRE (zachte O» znw., v. — Wortel, peen, Fr. carotte^ Lat, Daucus
carota. Peeën zaaien.
— Ileete feehens^ vroege roode wortelen, klein en zoet, die in den
tuin gekweekt worden.
— Ifollands{c?i)e peecn^ soort van groote roode wortelen.
— Samenstellingen : pcegrondy pecloof^ peezaad^ enz.
— Spr. '/ Sluit met *en pee gelijk de poorten van Herentkals^
't sluit volstrekt niet.
— Iemand zijn peeën opscheppen^ hem duchtig bekijven, hem den
bol wasschen, hem zijn zaligheid geven.
— Nu z u '/ t^oed zijn om peeën te zaaien^ zegt men als iedereen
in 't gezelschap zwijgt.
PEE (/ .chte <r), znw., m., vrklw. peken, — Oude man. 'Nen ouwe
pee. Dr pekens uit 't gasthuis.
— Het vrklw. peken wordt gebruikt voor Grootvader. Ze' peken is
negentig jaar gewörren.
— Verkorting van pere, voor Vader. ^A.) « Als mijne/** 't schocne-
maken dee », enz. (uit een straatliedje.)
PEEDAS, znw., m. — Brood, opgewerkt met moes van peeën
of wortelen (Heist-op.den-Perg), te Tongerloo Péehomperd.
PEEËN (zachte *), w., o. — Zeker kaartspel.
PEEËN (zachte *), znw., v., mrv. — Gebrande en gemalen chicorei-
wortels. Een half fiond peeën. Ge hèt te veul peeën bij de' koffie gedaan.
Z, BITTER PEE.
— Hondsgras. Z. peien.
PÉEHOMPERD, znw., m. — Z. p#:edas.
PÈÈNBIER, znw., o. — Z. prnbier.
— 945 —
PEEPEN, w., o. — Piepen, een piepend geluid geven, Fr. pcpier^
piauler ^ clapir ^ piailler. (KJ De jonge kiekens peepen. De deur peept as
de harren nie' gesmeerd zijn. Den asem van iemand dieë bevangen is, peept.
. — Verg. Peepen gclgk 'en mossel^ gezcid van iemand wiens adem
geweldig peepc.
— Afl. Peeper, ge pee p.
PEEPER, znw., m. — Weekelijke, ziekelijke mensch. (K.) Onze
Jan is maar 'ne pecper : hij is alle botten ziek. 'Ne peeper van e kind.
— Een vogel die ook Pijpeling heet. Z. pijpeling.
PÈÈR, znw., V. — Yx,poire.
— Verg. Peren gelijk wgn, zoete, sappige peren.
— Spr. 'En pèèr aanhebben, beschonken zijn.
— Het in zijn pèèr hebben, fier, hoogmoedig zijn. Sedert dat em
klerk op 't stadhuis is, heet em *et nie' weinig in zijn pèèr,
— De pèèr is rijp^ zegt men, wanneer iemand, na lang genoeg
kwaad bedreven te hebben, eindelijk zijne welverdiende straf ontvangt.
— Fig. Oorveeg, muilpeer. D. B., R., B., M. (Ook in Brab tn Limb.,
z. Scb.) Iemand *en pèèr in ze* gezicht geven.
PEER (scherpl. é)^ znw., m., vrklw. Peerke(n. — Verkorting van
Pieter of Petrus, Fr. Pierre, Hfft.
— Kleine blikken of koperen lamp n.et eenen toot, waar de wiek
doorsteekt. Steek 'et peerken aan. In dat huis brandt 's aven^Is nog 'ne peer.
PÈÈRD (Kemp. ook pjèèd en pead), viklw. perdjt(n, pjedje{n en
pèèrdeke{n,pjèrefce{n; mrv. ^«'^'/'.in de Kemp. - Paard, Fr. c-A^'r7/.M.,B.
— Verg. Eten, gaan, loopen^ stampen^ trekken, ''verken^ ivruten,
iweeten gelijk e pèèrd, geweldig eten, gaan, loopen, enz.
— De korts hebben gelijk e pèèrd, eene geweldige koorts hebben.
Zoo lomp als *t pèèrd van Christus, zeer dom.
— Spr. Gauw op sg{n) pèèrd «y«, lichtgeraakt, gauw gestoord zijn.
— Iemand op zif\ri\ pèèrd zetten^ iemand kwaad maken.
— De{rt) wagen veur de pèèrden jagen o\ spannen, te haastig en
zonder overleg te werk gaan, gauwer gaan dan mogelijk is.
— Waar naartoe met da{t) blind pèèrd, wat aangevangen ? T., R.
— 't Is verloren gejlotcn, als '/ pèèrd nif(t) pissen en wil, men
besteedt te vergeefs zijne raoeiie aan eencn koppigaard. (K.) ï., R.
• — 't Is beter *en oud pèèrd den nek afgere{dyn {of gekraakt) als
e jong de been kapot, er is meer gelegen aan iets dat jong of nieuw
is dan aan iets dat oud en versleten is. Er is meer gelegen aan een
jongen mensch die sterft, dan aan een ouden versleten mensch die toch
sterven moet.
— Het beste pèèrd kan wel eens strunkelen^ iedereen kan missen.
— E pèèrd kan misstappen^ *ne mensch kan mhklappen,
— E pèèrd mistreedt hem wel *ne keer^ en dat is zoo*n groote beest,
zegt men om zich te verontschuldigen, als men yemist heeft. Men zegt
ook : e pèèrd mistrapt hem wel *ne keer en dat heeft vier poolen,
waarom zou *ne mensch niet kunnen missen, die maar twee beenen heeft ?
ldtoit^o%
— 946 —
— Da{t) kan tioq gc((ft) pêèrd, en dat is zoo'n groote beest ^ zegt
men vnn iets dat nten onmogelijk kan.
— De ziekten komen te pècrd en vertrekken te voet^ men is gauw
ziek, doch men geneest traag.
— Spr. Die we{t) e pèèrd uitgaat ^ g^i^^) "'^(z) t^'(n) meester (of
me{t) stjne^n) vijand) uit,
— 7 Zijn dieven die pèèrden stelen^ wordt gezeid van iemand die
in *t groot steelt. Ze hebben te Brussel 100,000 fr. gestolen. Ja *t zijn
dieven die pèèrden stelen.
— J^^S '^ pèèrd^ oud te voet, die in zijne jeugd te weelderig leeft,
lijdt armoede in zijnen ouden dag.
— De beste pt^crden worden op stal verkocht y goede jongedocbters
moeten niet rondloopen om getrouwd te geraken.
— IJzeren pèèrdy rijwiel, Fr. vélocipède, (K.)
— Locomotief, irem. Ik gaan naar Brussel, met 't ijzere* pèèrd.
— Groote misslag, 't Is geene kemel die€* ge daar begaan hèt, 't is
e pècrd.
— Soort van schraag, bestaande uit twee rechtstaande zware stukken
hout, waarop een zwaar stuk hout ligt, en dienende om hij 't wegbteken
van cenen muur ile balken te ondersteunen.
— liindje boom, 80 cm. tot i m. lang, rustende op drie pootcn.
I>e blokmakers gebruiken een peerd om de klompen, klonen of blokken
af te kraninicn. Z. ook ZAAGPÈÈRD en SLAGpMrd.
— In samenstellingen bezigt men in de Kemp. veel pèèrds voor
pvèrde o{ pèirden. Zoo hoort men pèêrdsarbeid^ pèrrdsboer^ pècrdshoon^
pcerdsgetuigy pècrdshnary pèèrdsleery pèèrdsstal^ pêêrdsstront, CDZ.
(uitgespr. pjesarbcidy pjeiboer^ pjesboon^ enz.)
PÈÈRDACHTIG, bvw. — Van peerden houdende, genegen om
met peelden om te gaan. Onze knecht is nic* pèèrdachtig.
PÈÈRDEDRACHT, znw.. v. — Hetzelfde als Maandracht, Mollc-
dracht, valschc zwang rschap. (A.) Lies heet 'en pèèrdedracht g'bad.
PÈÈRDBKE(N, znw., o. — Vrklw. van Peerd.
— Smal stiookje brood. 'Nen boterham in peerdekens snijden.
— Pèèrdekeu schot, een stuk schol van 3, 4, 5, 6 beentjes. Een
beentje schol is een sluKjo der halve schol, ter breedte van eenen vinger,
een smal strookje schol. lA.)
— Bij wevers. De peerdekens van een weefgetouw zijn houten latten,
die uict het cene tinde vastliggen onder aan de zijstukken, en met het
ander einde vei bonden ziji aan de koorden, die de schemels aan den
weefkam hechten.
— \Vale»jufier, Fr. dtmoiseile, libelluUy bij M. peerdmantjey blau-
peerdjt'y scespeerJjc. De peerdekens vliegeti over het water. Z. ook
BIE/ENPKKRI>, DEE/.EKKNSFEERD, GLAZEMAKER, KORENKIJTER, PEERDE-
RIJDER en RIDDER VAN MALTHA,
— 947 —
PÈÈRDBKENSMEULBNcnP££RDJBSMEULEN,znw.«
m. — Mallemolen, een draaiend gevaarte met houten peerdjes, dat op de
kermissen staat en waar de kinderen op rijden.
PÈÈRDELEUGEN, znw., v. — Grooie, tastbare leugen. Da' *s
*cn pèèrdcleugcn, die ge daar vertelt.
PÈÈRDEMAN, znw., m. — Ruiter, Fr. cavalier,
PÈÈRDEMES, in 't N. PÈÈRDEMIS, znw., o. — Paarden-
mest.
PÈÈRDENATIE, znw., v. — Natie die wagens en peerden
gebruikt. (A.) Z. natje.
PÈÈRDENBBBNHOUWER, znw., m. — Paardcnslachter.
PÈÈRDBNDÉKBN, znw., m. ~ Natiebaas die pclast is met het
toezicht over de peerden en de wagens. Volgens het werk verdeelt hij
de wagens en pcerden, zendt er waar er noudig 7ijn voor bet werk,
neemt er weg waar er te veel zijn, enz. (A.) Z. natie, natiebaas.
PÈÈRDENDRANK, znw., m. — Mcdccijndiau:;, •!io zeer slecht
is om innemen. D. B. Den doktoor bec' nic daar 'nc' ix^crdendrank
gegeven.
PÈÈRDENET, znw., o. — Vlicgennet voor etn peerd.
PÈÈRDENHEMEL, znw., m. — Wanneer een pccrd gestorven
is, dan zegt men : '/ is naar de{n) pcèrdenhemcl.
PÈÈRDBPROSSER, znw., m. — Peerdenviller, ¥x,cquarrisseur
de chevaux,
— Iemand die zijne peerden mishandelt of afbeult.
PÈÈRDBNTAND, znw., m. — Z. Wrdb.
— Spr. Pèèrdttanden en vroitwliehanien meui^cn ttooit stilstaan,
— Soort van maïs, dienende tot v;:voeder.
PÈÈRDEPURQATIB(uitspr. pccrdcpriij^aiii)^ znw., v. — ICcnc
strafl'e purgatie, gegeven aan iemand bij wie de gewone nüddcicii nielbel(>cn.
PÈÈRDERIJ(D)BR, znw., ni. — Ruittr, Fr. cavalier,
— Een insect, anders ook Peerdeken, Dcezekeiispcerd, enz. genaamd,
n 't Fr, lihellule^ dcmoiscllc,
PÈÈRDESCHEET, znw., m. — Ilardklinkende wind.
PÈÈRDESULKER, znw., ni. — Z. pkèki)s>ulkek.
PÈBRDBVLIBG, znw., v. — Z. ix)L. (A.)
PÈÈRDEVLOEK, znw., m. — üroote vloek. Hij liet daar 'nt'
pèèrdevloek.
PËÈRDEWERK, znw., o. — Z. fèèrusarheid.
~ 948 -
PÈÈRDEZWEET, znw., o. — De pellen en het stof die van
het lijf eens peerds komen, als het geroskamd wordt.
PÈÈRDJESMEULEN, znw., m. — Z. pèêrdekensmeulen.
PÈÈRDSARBEID, znw., o. — Nog meer dan gewone slafelijke
arbeid (K), te Antw. Pèèrdcwerk, Da' werk kan ek nie', 't is waarlijk
pèèrdsarbeitl. Zoo e stuk ijzer dragen is pèèrdsarbeid.
Kil. Peerds-arbeyd, hercuUi labores.
PÈÈRDSBOER, znw., m. — Landbouwer die een of meer peerden
houdt, in tegenstelling van den ossenboer, die zijn werk met eenen os
verlicht.
PEERDSBOON, znw., v. — Soort van boon, diende tot voedsel
aan het hofgevogclte.
PÈÈRDSOETUIG, znw., o. — Hel getuig van een j)eerd.
PÈÈRDSHORZEL, PÈÈRDSHURZEL, znw., v. — Horzel,
Soort van groole wesp, Fi.frelou^ Lat. CEstrus^ bij D. ^,peerdfmrscl^»horsel.
Kil. I*ecrds-horscl (Üand.), vespa^ cabro,
PÈÈRDSKNOPPEK, znw., v., mrv. — Eene puri>erroovle bloem
die veel in weiden groeit, Lat. Centaurea jacea, L. Ook BÖfSteltjes.
PÈÈRDSKRIB, PÈÈRDSKRUB, znw.. v. — Kribbe van een
pcerd.
PÈÈRDSNOOT, znw., v. — Soort van ^roote okkernoot,
nieulekensnoo:. (Z. der K.)
PÈÈRDSOOG, znw., v. —Kluchtwoord om een vijffranksluk aan
Ie duiden, bij D, H. peerdoog, Z. ook KARREWIEL.
PÈÈRDSREEP, znw., m. — Ruif voor een pecrd.
PÈÈRDSSNEE, znw., v. — Snetie brood voor een peerd.
PÈÈRDSSULKER, PÈÈRDESULKER, znw., m. — Soort
van wilde zuinig die m ue weiden groeit.
PEERKE(N, znw., o. — Z. peer.
— Ptcvkelt'cfi'twg. Wanneer een kaarsje bijna opgebrand is, dan
zegt men : Pccrke Irèft nogy om te belcekenen dat het kaarsje op het
uitgaan i:». (A.)
PÈÈRLEMOEN, znw., o. — Parelmoer, Fr. nacre, D. B.
PÈÈRLEMOENEN. bvw. — Parelmoeren, Fr. de nacre. Peerle-
moene* knoppen,
PÈÈRSi^CH), bvw. — Hetzelfde als het Holl. Paars, violelkleurig.
D. B., B. l*èèrs(ch) zien van de kou. Iemand pèèrs(ch) en blauw slagen.
PEES, znw., V. — .Snaar van eene viool, een spinnewiel, enz.
— Al wat naar eene pees gelijkt, zooals b. v. lange draadachtigu
woilels, E gewas niè' lange pezen aan de wortels.
— Fig. Oierigaanl, schrok. (K.) *En pees van 'ne' vent, 'Hn gierige
pees.
— 950 -
PEGGER, /nw., m. — Kleine koopman of sjachelaar in koeien
rn kalveren, iemand 'üe liooinbecbtcn op de merkten of hij de hoeren
opkoopt om ze v(K>it te vcisjachelen. Ik heb mijn koei aan de* i>egger
vei kocht. In dat dorp woonen vcul peggers.
PEGGEREN, w., o, — In 't slijk peggcrcn^ in 't slijk wroeten
on morsen. (K.) Dice vuile jongen lect altijd in *t slijk te i)eggcren.
— All. Pes^trerètr, gepegger,
PEIBOER, PAIBOER, PEEBOER,znw., m. — Z. pcinboer.
PEIEN, PAIEN, PEEËN, znw., v., mrv. — Lange, pcesachtige
wortels van hel Hondsgras ; ook het gewas zelf, Fr. chicndent^ L,
Triticum re pens. Da* land zit vol paien. De peien uitsteken met den
riek. Z. ook i»anen, pessemkn en puinen.
PEILEN, w., o. — Puilen, De oogen peilen uit zijne' kop,
PEISTEREN, PESTEREN, w.. o. — Hetzelfde als het Holl.
lieislercn, ergens ophouden of binnentreden om er wat te rusten of iets
te gebruiken. Gij blijft oveial peisteren. Wij hebben onderwegen twee
Weeren» gepestcrd. Peistert zooiank nie'.
— Afl. Peis ter i'ér, gepeister.
PEIZEN, w., o. — Peinzen, nadenken, Fr, penser^ tnediter^ réfle-
chir. Peist is goed. Waarover ligde nu te peizen ?
— . Vermoeden, Fr. se douter de. Ik had 'et gepeisd dat 'cl zoo
zou afgeloopen zijn. Wie zou dal ooit gepeisd hebben !
— Zich inbeelden, Fr. s'imagmer. Dieën ongelukkige zot peist dat
hij de keuning is.
PEK, znw., m. en niet o, — • Fr. poix, R., J. (Ook in Limb., z, Sch.)
— Brandbare zelfstandigheid, waarmede de top|>en derfosfoorstekskens
vooizien zijn. Daar is geene pek aan da' steksken.
PEK, znw., m., zonder mrv. — Ransel, slagen. Iemand pek geven.
Hij kreeg i)ek van ze' vader,
PEKBEEST, znw., v, — MebtUcvor, drekkever, Fr. bouster, L.
Gcotrupes, De |Xïkbeesten vliegen rond in de avondschemering en wroeten
in drek- en meststoffen. Z. ook UUVEL, üuvei^ijeest, heintjepek,
MOONTJEHEK en STRONTBEEST.
PEKEL, znw,, m. en niet v. — Fr. Jrty//««r<r, T., R,, J.
PEKELDOES, znw., m, — Pekelharing. (Z, der K.)
PEKELHEKS, PEKELTANG. PEKELTEEK, PEKEL-
TEEF, znw., v. — Ciierig, vrekkig wijf.
PEKELING, znw., v. — Vr.icht slagen met ruzie en verwijlen.
Mijne zeun is deze' nacht oni één thuis gekomen, maar ik heb 'em *en
l)ckeling van ee(r)'»le klas gegexen.
— 951 —
PBKBLZOUT, bvw. — Zoo zout als pekel. Da' vlees(ch) is
pekcizout.
PBKB(N, znw., o. — Z. pee.
PBKBNSHUIS, znw., o. — Toevluchtshuis voor ouderlingen,
oude-manncnhuis.
PBKKBN, \v., o. — Hard aan iels werken. Ik hebmcupen pekken
om gedaan te krijgen.
— Slaan, nfrossen. Pekt er maar is goed over, over dieën deugenict !
PBKKBR, znw,, m. — Schoenlapper, Fr. savciter. Draagt die
schoenen is naar de' pekker,
PBKKING, znw,, v. — Vracht slagen, rnmmeling, Kr. rach'c.
Iemand 'en pekking geven. Hij kreeg 'en goei pekking,
PBKMANNBKEN,PEKMENNEKEN,i:nw.,o. - De duivel
in de kindertaal. (K.) Ge meet braaf zijn, of pekme.meken zal komen.
PBKPOT, znw., m. — Soort van emmer om pek in te doen.
— Verg. Zoö v«//, zoo zwart als *n€ p^kpot^ T.
PBKRUUT, znw., v. — Mansslaapmuts. (N.-O. der K.) Hij had
'en spierwitte pekruut op.
PBL, znw., v. — Velachtig of vliezig omkleedsel van peren, pruimen,
aardappelen, appelen, noten, enz., van graan eii zaad, van kruidachtige
gewassen, enz. De pel van het hout is het buitenste veileken dat de
schors bedekt.
— De Bo merkt zeer juist op : « De pelle verschilt van de schelle
(schil) : de pelle is maar enkel het omkleedsel, hetzij dit aan de vrucht
nog vast is, hetzij het er van afgedaan is; maar de schel is het om-
kleetlsel dat van de viucht afgedaan is en dat wèl met een mes zoodanig
dat er een deelken van de vrucht aan vastkleeft : b. v. de pelle van eenen
aardappel is het vlies dat hem bekleedt, en dat men met de vingers
gemakkelijk afplukt als hij nieuwgegroeid of gekookt is; maar de schelle
van eenen aardappel is het bekleedsM dat men er van iif^chroodt met
een mes eer men hem kookt; de pelle is het werk der natuur en is
altijd even dun; maar de schelle is het werk van den mcnsch en kan
don of dik zijn, volgens dat men ze afschroodt. »
Zoo ook te Antw. en in de Kemp. en wellicht overal.
— Een evengroot verschil is er tusschen schellen en pellen. Eenen
aardappel pellen is niet hetzelfde als eeneti aardappel schellen ; men schelt
eenen appel, maar men pelt eene perzik.
— Wat bij D. B. q^uq pelle op de ööi^^'heet, is in de Kemp. eei:c schel
op de 00^^ Fr. taïe sur l'ieiL Te Antw. zegt men i.ochtaus meer eene
pel op de oog*
PBLDERIM, PELLBRIM, znw,, m. — Schoudermanteltje dat
sommige geestelijken dragen; ook een soort van omslagdoek der vrouwen,
"Px.pélcrme.
— 952 —
PELLEN, \v., b. — Van de pel ontdoen. Wegens het verschil
lusschen pclUn en schellen^ z. PEU
— Spr. Mt!{t) iemand *en eiken te peilen hebben, z, EI,
— O. Zijne pel aflaten, gepeld worden. Gruun hout pelt gemakkelijk.
DieCn appelsien wilt nie* pellen.
PELLERIM, znw., m. — Z. pelderim.
PELLETAAT (klemt. op taat)^ znw., in.— Parelhoen, l^x.ptntadc.
PEN (Kemp. /<//i), znw., v. — Y\. phnne.
— Spr. Met geen pennen te beschrijven zi/n^ niet kunnen gezeid
of beschreven worden. Wat hij daar geie(d)en heet, is me' geen pennen
te beschrijven.
— Ze worden daar met de pen gevoeierd^ 't is er magere keuken.
(Lier.)
— Bij smeden. Koperen stift dienende om maten af te leekenen
op het ijzer, Fr. ligneur,
PENBIER, PÈÈNBIER, znw., o. — Bier, dat de herbergier
moet geven aan don biouwcrsgast, die het bier in den kelder legt.
PENDER, znw., m. — Groote platte vischmand. (A.) Vrglk. het
Fr. panier.
PENNEBUISKE^N, znw., o. — Penneschacht, Fr. tuyau de
plume,
PBNNBKEPIK, znw., o. — Een spel van schooljongens, in den
tijd dal de vcOien pennen nog in zwang waren. Ieder bracht 6cne of
meer pennen in het spel ; men stak of pikte er beurtelings naar met
een penncmes. Wie eene pen aanpikte, won ze,
PENNESTEEL, PENNESTOK, znw., m. — Penhouder, Fr.
portc-pLuine,
PENNEVERKEN, znw., o. — Slckelverken, Yi, porcépic.
PENNING, znw., m. — Yx. denier.
— Spi. liekend zijn gelijk 'ne kwa{'J)e penning, een zeer slechten
naam hebben, in kwaden reuk staan,
— Valsche penning, vaUchaard.
— Drinken, zuipen, vloeken, enz, tegen penning zestien ^/, geweldig
drinken, zuipen, vloeken, enz,
— Iemand dein) penning gunnen^ bij hem iets koojien, bij D. B.
iemand den penning junnen,
PENS, znw., V. — Buik, Fr. panse, ventre,
— Bij veeartsen. De eerste maag bij herkauwende dieren, Fr. panse^
rumen, ook Mook genaamd. D. B.
— Bculiu^, bloedworst, Fr. boudin. Pensee koken.
PENS(CH), bvw. — Verwelkt, verrimpeld, voddig, sprek. van
knolvnithn n. (K.) Die rapen zijn peii-(ch). As ge patalen Ie vruug uitdoet,
dan würron ze pens(ch).
— In 't Z. der Kemp, bcleekent het Rot, Die rapen zijn pcns(ch)
^rot); ge kunt er niks meer mee aanvangen.
- 953 —
PBNSBKRÜID, ZDw., o. — Keule, Fr. sarrittle^ zoo genaamd
omdat men het gebruikt bij het bereiden der pensen of beulingen. (Z. der K.)
PBNSBRIJ, znw., v. — Afval van een geslacht verken, dienende
om pensen te maken.
PBNSPBBST, PBNSKBRMIS, znw., v. — Een feestje dat
de boer aan vrieuiien eu bloedverwanten geeft, wanneer hij een verken
geslacht heeft.
PBNSHORBN, znw., m. — Trechter om pensen te vullen.
PBNSMUTSAARD» znw., m. — Mutsaard van geblekt eikenhout.
(Z.-W. der K.)
PBNWIBL, znw., o. — Bij horlogicmakers. Wiel van het slagwerk
dat den hamer doet slaan, ook Tapwiel genaamd.
PBPBL, znw., m. ~ Vlinder, ¥x, papillon, bij U, h, pïepelen
bij Jong» pe'èpei.
Kil. Pepel, papilio,
PEPER, in 't Z. der Kemp. ook PEPER, znw., m. en niet v. —
Fr. poivre» D. B., T., R. J. (Ook in Limb. en Brab., z. Sch.)
— Peper' en- zout, grauw en wil. D. B., R. Hij draagt peper- en-
zoute kousen. Mijnen baard begint peper-en-zout te wörren.
— Peper geven, iets doen met driftig geweld, luidruchtig en met
veel beweging dansen, zingen, springen, enz. (A.) D. B. De meiskens
zijn veur den ee(r)sten keer uit geweest mé* Vastelavend, en ze hebben
peper gegeven.
— Iemand peper geven. Z. NIESKRUID.
— Dat is andere peper ^ dat is wat anders. T,, R., Kl.-Br. De
klemt, is op andere» Hij woont nu in e schoon huis met twee stagies»
dat is andere peper as alle dagen hard te werken gelijk hij vruger moest doen.
PBPBRBOL, znw., m. — Pepergraan.
PBPBRKQOL c:i PEPERKOOR (zachte 0), znw., v. — Bruin
vlekje in de huid niet èéii ol meer haarpijltjes er op, Fr. lache de
naissance, grain de beauté,
PEPERMUNT, znw., m. en niet v. — Z. Wrdb.
PBPERZAK, znw., m. — Iemand die veel peper gebruikt.
PEPPEREN, w., o. — Met smaak, met genot eene pijp rooken,
(N.'O. der K.) Hij kan zoo smakelijk pepperen. Ziet dat oud ventje maar
heelder dagen pepperen.
— Afl. Pepperèêr, gepepper»
PER, vz. — In een ; ten, op een, in het, met de, door, bij. R.
Hij is per koets gekomen. Drij per honderd. Ik werk per stuk. Hij
wint twee frang per dag. Dat is per ongeluk gebeurd. Zendt mij dieën
boek per post. Laat 'et mij per brief weten.
— 954 —
PERCENT, znw., m. en niet o. — Z. Wrdb. R,
PBRCIES, bvw. en bw. — Precies, juist. Yx, précis. Hij is altijd
|>orcics op zijn werk. Dat is percies zijn zusier. Hij is pcrcies vertrokken.
*t Is percies eender. Ge meugt zoo percies nie* zijn,
PERDAF, PERDOÊF, PERDAFPEL, PERDOÉFEL, tw.
— Z. PARDAK.
PERDEOM, znw., ni. — Verbastering van pro Dro, voorniet,
i»ratis, Iv *ielo<)s. Hij hci'(ft) *ne* perdeom gekregen = een c kosteloozc
rechtspleging.
PERDOM (klemt, op J(7w), znw., in. — Blikken kctelije, waarin
men melk, soep, enz. naar de arbeiders in 't veld of naar eenen zieke
dr:iagC. (K.)
»
PERDOMINB, znw., m. — In ééne{n) perdominc\ in eens, alles
te gelijk, plots. D. B., .Sch., K. Ik gaan alles in ééne* perdominé vcrkoopen.
Hij viel in éène' perdominé van al de trappen.
PERE, znw., m. — Wordt in de gemeenzame taal gebruikt voor
Vader, Fr. père. Zijne peren heet hier geweest. Hij zal wa* meekrijgen
van zijne* pere,
— Spr. Zij ne{n) pere zien^ veel uitstaan. R. Ik zal mijne' pere zien
aan da* werk. Hij heet daar zijne' pere ge/ien, de twee jaar dat eni
er gewoond héél.
PÈRE JAAR, znw., o. — Een jaar dat vruchtbaar is in peren.
PÈREL, znw., m. en niet v. — Parel, Yx.perU, D. B., J,
— PèreL op de oog^ witte vlek op het hoornvlies van *t oog, Fr.
ca t ar acte. D. B.
PÈRELEQBRST, znw., m. — Parelgerst, gerst in ronde korrels,
gelijk perels, Kr. orge perlée,
PÈRELKRAAO, znw., v. — Een kraag met kleine glazen pereN
benaai<], die vroeger veel door 't vrouwvolk gedragen werd.
PÈRELTJES, znw., o., miv. — Druifhyacint, Lat. Muscari
racemosum Mill.
PÈREN-ONDER-*T ÈÈRD, znw., v., mrv. — Aardperen, Fr.
topinambours,
PEREPLUKKER, znw., m. — Een soort van scheer, bevestigd
aan een langen stok, om |yeren te plukken, plukhaak, Fr. marotte^ jaffet,
PERFIJLEN. PROFIJLEN (klemt, op///), w., b. — Bij kleer-
makers. Hetzelfde als Overransen, den draad bij eiken steek over den
zoom toehalen, om het uitrafelen te beletten.
PERK, znw., o. — Z. uinkelperk.
— 955 —
PBRKHINKBL, znw,, m. — Hetzelfde te Lier als elders Hinke-
len, \ix.joHer d la mérelU, Perkhinkel spelen. Perkhinkel doen.
PERKHINKBLBN, w., o. — Hinkelen in een perk (Lier), te
Tongerloo PBRKHENKELEN. De kinderen waren nan *t perk-
hinkelen. Perkhinkelen is een vermakelijk spel.
PERKSKB(N, znw., o. - Vrklw. van Perk.
— E perksktn schold een sneedje schol. (Lier.)
PERLAMÉEKBCN (klemt, op mr>, zachte e). Term in een aftel-
rijm. Z. ANE-ÜANE-UIENE-DES.
PBRMAFOOI, bvw. — Ziek, ziekelijk. (Enkel als ^cz.) Hij ziet
er maar permafooi uit. *t Is mee' heur maar permafooi. (Ook te Brussel,
z. Sch.)
PERS (Kemp, ook/iif), znw«, v. — Perzik, Fr. pécJie^ hij D. B.
persche%
Vandaar pcrzeblóitn^ ptrzekjen, perzenboom^ pertesteen, enz.
Kil, Perse, persicum,
— In een groot gedeelte der Kemp. hoort men sfeks.
PBRSOON, znw., m. — Fr. personne. De o is scherplang.
PBRSVOD, znw., v. — Soort van dun kussen, waarop de kleer-
maker hel strijkijzer afveegt eer hij er mede perst. Met een zelfde kussen
houdt hij het persijzer vast, wanneer het handvat te heet is om het
met de bloote hand vast te nemen.
PBRSVODDEMAKBR, znw., m. — Scheldwoord voor Kleer-
maker. (A.)
PBRT, znw., v. — Hetzelfde als het Holl, Part, poets, Yi. farce,
D. B. iemand 'en pert bakken.
— Gril, grillige doenwijze, Fr. caprice, D. B. Zij heet aardige perten
over heur. Hij is zijn perten weer aan 't spelen. Hij zit mè' perteu.
— KwaGc luim, Fr. cu:cès de mauvaise humeur, D. B. Dat kind
heet dikwijls kwaê perten.
— Kwa{d)e perten^ tooverij, tooverkuusten. Mè* kwaê perten omgaan.
Dieë vent kan kwaê perten.
PBRTANG (klemt, op tang)^ bw. — Verbastering van 't Fr. pour-
tanty nochtans. D. B. Gij gelooft mij nie', en 't is pertang de waarheid.
PBRTBN, w., o. — Pertig zijn, zijne perten spelen, sprek. van
onwillige kinderen die tegenstreven. (K.) Dieën deugeniet is weer aan
't perten. Janneke lag op de' vloer Ie perten, omdat em geenc'koek en kreeg.
PERTIG, bvw. — Gestoord, kwalijk gezind, van kwade luim. (K.)
Hij is periig» omdat hij zijne' zin niet doen mag. Ik beu pertig, omdat
dieC jongen nie' luistert.
— Eigenzinnig, grillig, quinteux^ capndeux, difficile, D. B. E pertig
wijf. Cre meugt zoo (>crtig nie' zijn.
— 956 —
PBSSBMBOBR, znw., m. — Z. puinboer.
PESSBMEN, znw.. v., mrv. — Honds^ras, Fr. chiendent. (Z.-O.
<lcr K.) In da* land zitten veul pessemen. Z. PülNEN.
PBSSER, znw., m. — Passer, Fr. compas, R.
PESTBNAAK, znw., m. — Z. pastenaak.
PESTENAKEN (klemt, op na), w., o. — Hard werken. (Hcist-
<>p-<ien-]'M rjj.) Daar zal nogal wat aan ic pestenaken vallen.
PESTEREN, w., o. — Z. peisteren.
PESTILENT, bvw. — Verpestend. *Nc peslilente stank.
PET, /nw,, V. — Gekookte aardappel met eene kotst. Wanneer
<ic aanlappclen af^ejjoten zijn en weder op hel vuur gezet worden, dan
gcl)"urt het, dal «it* inrdappelcn die op den bo<iem van den pot liggen,
ceiuï korst krijgen : deze noemt men petten. (A.)
PETEMOETJE, znw., o. — Petemoei, peettante.
PETERE(N, znw., m. — Peter, Kr. parrain, Dieë man is m^nc
petere, Oewe peteren is hier.
— Wordt gebruikt om iemand gemeenzaam aan te spreken. Ha !
peteren ! hoe is 't er mee ?
PETEROOM, znw., m. — Peter, peetoom. (K.)
PETIETER (klemt, op tte\ znw., m. — Kleine persoon. *Nc
pctieter van een ventje. *Ne kleine petieter.
— Naam van den pink of kleinen vinger in de kinderrijmkcns.
PEUKEN, w., o. — Hard werken. (A.) Daar valt hier te peuken.
Ik zal moeten peuken vandaag.
PEUL, znw., m. en niet v. — Peluw, peuluw, Fr. traversïn.
— Hij timmerl. Blok hout in ecnen muur, wfuir de kop van ecncn
balk op rust.
PEUL, znw., V. — Pel, schelp van eiwten of boonen, Fx.cosse,
^oitsse. Ook POOL.
PEULERTEN, znw., v., mrv. — Z. poolerten.
PEULDER, POLDER, POLDER, znw., m. — De plaats in
den stal waar de kiekens slapen, hoenderrck. (K.) (Ook in Limb. en
't Hag., z. Sch.)
— Slaapplaats der knechten in den stal. (K.) De knecht slaapt op
zijne' polder.
— Fig. Bed. Ik kruip vandaag vruug in mijne' polder.
— Spr. Ge zult hem met geen kaf van den peuldtr lokken ^ z. KAF.
PEUT, bw. — Peut hou{d)en. Term in het marmelspel. Zijne
hand op de meet houden, wanneer men schiet, niet pooteren. Z. POOTE-
REN. (A.)
— In het biljartspel bet. die uitdrukking Goed zijn best doen om
ait te geraken. (A.)
- 957 —
♦PEUTEREN, w., o. — « Bedrog in 't spel of anderszins doen. »
Sch, geeft dat \v. voor Antw. Z. pooteren.
PEUTEREN, w., o. — Werken, wroeten, zijn uiterste besl doen.
(A.) Hij moet hard peuleren om aan de' kost te geraken. Aan da' werk
zal nogal wat te peuteren vallen.
PEUTERIG, bvw. — Nauw, gieiig, vrekkig. (A ) Weinig gebruikt.
In groote zaken is em royaal, en in klein dingen is em zoo nauw en
zoo peuterig dat 't schand is.
PEUTERING, znw., v. — Rossing, pak slag.ii. Hij héei 'en
geweldige peutering gehad.
PEUZELEN, w.. o. — Traagzaam en met kleine beetjes eten.
Aan 'en beentje peuzelen. Gij peuzelt den heelen dag.
— Afl. Peuzelèèr^ g^pmtel,
PEUZELEN, w., l». en o. — Term in het Unikkerspcl. Al de
knikkeis die in de o staan, stillekens achter elkander uitschieten, zonder
dat de overige medespelers* hunne schietbeurt hebben. (St-Antonius.)
Ge peuzelt. Hij zal de knikkers allemaal uit de o i>euzclec.
PEUZELWERK, znw., o. — Iets dat men al peuzelende eet.
Die kleine vischkens zijn oprecht e peuzelwerk.
PEZEN, w., o, — Hard werken. T., R. Üaar zal nogal wal aan
Ie pezen vallen.
PEZERIK, znw., m. — Bullepees, Fr. nerf Je ba'tif,
— Zwarte gaan!>tok, <laarvan gemaakt, met in 't midden ecnc stalen
roede, die hem sterkte geeft en er een geducht wapen van maakt.
— Fig. Gierigaard. 'Xe gierige pezerik.
— De Pezerikken van Loenhout, spotnaam op de inwoners dier
gemeente.
PEZEWEVER, zn A ., m. — Gierigaard die alles beknibbelt, 't Is
zoo *ne pezewever 1
PIASTER, znw,, m. — Nanm van eene vreemde munt. Z. Wrdb.
— Woidt in *i meerv. gebruikt voor Geld, ( orden. Ik zou wel
willen meedoen, maar mijn pijstcis zijn op. Hij hee' geen piasters meer.
PIEËN, w., o. — Over 't lijfje spiingen, een kinderspel. (N.-O.
der K)
PIEK, bw. — Pü'k zijn^ dood zijn. (K ) Ki zoona ! of hij vas
piek. Ik schoot, en den haas was piek.
PIEKHEI, znw,, v. — Steekbrcm, gaspeldoorn, ginst, Ulex eti^o-
paus, Fr. ajonc.
PIEP, Iw. — Dat w. bezigt men, meest in de kindertaal, als nun
ergens door kijkt. Piep ! wie is daar 1 Piep ! Jannekcn !
— Piep doerty piepen, eigens door kijken, in de kindertaal.
— 958 —
PIEP, znw., V. — Pijp, ^o\ in den grond, doch enkel in het
schommclrijm :
De klokken die luien me(t) vieren, me(t) vijven
Al over Liezebeth Lijzen.
Liezebeth Lijzen was nie* thuis.
Waar was ze dan ? — In 't zomerhuis.
Wa* was ze daar aan 't doen ?
— Heur haarken ontwarren
Met twee ivoore(n) kammekens.
Wat dee* ze met die kammekens ? — Heur haarken ontwarren.
Wat dee' ze met die haarkens ? — Toomekens vluchten (vlechten).
Wat dee' ze met die toomekens? — 't Peerdeken lei(d)en.
Wat dee' ze met die peerdekens? — 't Landeken omrij(d)en.
Wat dee' ze met da' landeken ? - Haverken oji zaaien.
Wat dee* ze met dat haverken? — Aan de tikskens geven.
Wat dee' ze met die tikskens? — Eikens laten leggen.
Wat dee* ze met die eikens ? — Aan 'nen arme' man geven.
Wat heet dieön arme man i;itdaan ?
— 't Schaapken te diep in 't korekcn laten gaan ;
Zoo diep gelijk 'en pïfp.
Zoo lank gelijk 'en plank;
Geef 'et schaapken 'nen herten (harden) deursloot
Me(t) kèès en brood
En laat 'et daar mee loopcn.
Tien, twintig, . . . enz,
PIEP, /uw., m. — De daad van eens te piepen, 't Was er zoo
stil, da' ge « i geene* piep en hoorde. Hij was zoo muug, dat em gecne'
piep meer l.osi zeggen.
PIEPELING BORGEN, w., o. — Z. piepenbökgen. (K.)
PIEPELING, znw., ni. — Vlinder, Yx, papillon. (Z.O. der K.)
Piepelingen vangen. Daar vliegt 'ne svhoonc pieiieling.
PIEPELINGSKEiN, znw., o. — Iets dat klein en teer is. Die
boomkens zijn maar piepelingskens. Wat is da' kind toch e piepelingsken :
't zie' maar res te léven !
PIEPEMOLLEKE(N, z. PiEP£NHor.L£KE(N.
PIEPEN, w., o. — Vluchtig kijken, ergens door heen kijken,
door een gat ol'ecne spleet loeren, Eng. to p^ep, ^L Hij kwam is deur
de deur piepen. De zon piept is even deur de wolken. Piept is deur
de venster of hij nog nie' en komt.
— Een kaarti«pel, anders ook Kontenten en Barreelen genaamd.
Z. die w.
— 959 -
PIBPBNBÖRG, znw., m. — Hetzelfde spel dat ook Bedodden,
Hoddebedodden en Piepeling borgen genaamd wordt, in 't Fr. jeu
de cache-cache, (Z. bedooden.) (K.) (Ook in Brab. en Oost-Vl., z. Sch.)
PIBPENBÖRGEN, w., o. — Piepenbörg spelen.
PIEPBNHOLLBKB(N en PIBPEMOLLEKEiN. Naam van
een kinderspel. De meisjes vormen eenea kri(i<; en geven eikander de
hand. Twee meisjes worden gekozen : het eene moei binnen, het andere
buiten den kring gaan staan.
Dit laatste vraagt :
* PiepenhoUeken, waar zijde? »
Het binnen staande meisje antwoor't :
c In mijn holleken. «
Waarop het andere herneemt :
« Wat doedc daar t *
£n het antwoord luidt :
€ Piepen en fluiten
En deur alle hollekcns kruipen. »
De in den kring staande meisjes houden nu de armen in de hoogte.
Dan loopt deze die er binnen staat, weg, kruipt onder de armen der
meihjes, om uit de ronde te komen, loopt er langs ceuen anderen kant
terug in, kruipt er weer uit, en zoo voort.
Die er buiten staat, moet de andere achterna zitten en juist langs
dezelfde « hoUekens » kiuipen ais de andere. Dat duuit totdat de andere
gepakt is, ofwel dal de andere een holleken misloopt.
Als zij gepakt is of de andere misloo{>en is, gaan zij een weinig
ter zijde, om twee andere meisjes te kiezen; intusschen laten de andere
kinderen de armen zakkci, zonder de handen los te laten, en dansen
in de ronde al zingende :
X Als vader en moeder niet thuis en is,
Dan zullen me rijspap eten
Uit 'ne(n) kopere(n) ketel,
Me(l) 'ne(n) zilvere(n) lepel
£n den bessem in 't mozegat bleken.
Schoep ! schoep ! schoep !
Daaina komen de Iwee meisjes terug, noemen ci Iwcc iuukic die
zij gekozen hebben, en *t spel herbegint. (St-Antonius.)
PIEPER, znw,, m. — Oog in de kindertaal. Doet oe' piepers
eens open.
PIEPERREEN , znw., o. — Zwak, onderkomen kindje. (A.) M.
Da' manneken wordt nooit nie* oud, 't is zoo e pieperken.
— góo —
PIEPERSOOG, znw., v. — Z. piepoog.
PIEPOOG, znw., V. — Klein, halfgesloten oog. Zij hée* piepoogen.
Hij kan nie' zien mè* zijn piepoogskens.
— Fig, Iemand die zulke oogen heeft. Die leelijke piepoog!
PIEPOOGEN, w., o. — Met halfgeloken oogen zien. Hij zat
daar te piepoogen,
PIER, znw., m, en niet v. — Aardworm, Fr. ver cU terre^ lombric. J.
— Spr. Macht hebben gelyk 'ne pier^ volstrekt geene macht.
— Op iet staan zien gelijk *en kin op *ne{n) pier^ er onnoozel,
droomerig op staan kijken.
— Iemand ^ne{n) pier uit den neus halen^ hem een geheim ontwringen.
— Spotnaam op de inwoners van Halle. De Pieren van Hal. *Ncn
Hals(ch)e Fier.
PIERELAND, znw., m. — Schertsend voor Kerkhof. D. B. Hij
is al lank naar 't piereland. Naar 't piercland verhuizen. « Met zijne eeuwige
historiën van stniikroovers, beren en wildemannen, vreesde ik dat wq
na drie dagen altezamen naar het pie reuland zouden gevaren zijn. »
(CONSCïENCE. Het Goudland, 40.)
PIEREN, w,, o. — Pieren vangen. Sommige vogels zooals kraaien
en eksters, pieren. De kiekens pieren op *t vcrs{ch)geploegd land.
PIEREN, w.,o. — Met inspanning op iets staren, met de oogen
half toegeknepen, moeite doen om scherp te zien. H ij zit heelder dagen
in boeken te pieren. As ge zoo met den avend blijft pieren, dan zullen
oew oogen g mw bedolven zijn.
— In Loi/ ti'n, 1889, hifz. 7. beteekenthel Met halfgeloken oogschelen
kijken, mei :>rgunstigheid loeren. Eng, to peer.
^PIERIG of *PIRRIG, bvw. — * Gestoord, gram. t
Sch. geeft het w. voor de Kemp.
*PIET, bw. — Sch. geeft dit w. o. a. voor Antw. en de Kemp.
in de beteek. i' van Koes, stil; 2'* van Zoor, fel, heel en gansch; 3* van
Starlings. Wij hebban dit w. nog niet gthoord. Z. PUUT.
PIET, znw., m., viklw. Pictje{n tn Pieteke{n, — Fr. Pierre,
— Vogel in de kindertaal. Onze piet is gaan vliegen. Het pieteken
eten geven. E schoo(n) pieteken.
— Piet is ook de naam, waarmede men eenen vogel aanspreekt.
— Hengst die niet telen kan, niet omdat hij gelubd is, maar uit
cene natuurlijke oorzaak. Hij is hier mè' zijne' piet veurbijgere(d)en.
— Mannelijk tcellid, roede.
— Pier, aardworm, Fr. lombricy ver de terre. (Z.-O. der K.) De
hinnen vangen pieten. De grond zit hier vol pieten.
— Piet Sno/j onnoozcle hals. Staan zien gelijk Piet Snot (onr.oozel
staan te kijken), M.
— Pietje de Dood^ verpersoonlijking van de dood. As Pietje de
Dood komt, dan moeten wij mee.
— gói —
PIETELAND, znw., m. — Z. pierelanü. (Z. der K.)
PIETEMAN, znw.y m. — Kleine, witte riviervisch, goed gelijkende
op eenen knorhaan, doch wat grooter.
PIETEVOQEL, znw., m. — Vogel in de kindertaal. (Ook in
*t L. V. W., z. Sch.) De pietevogel is dood. E schoo(n) pietevogeltje.
PIJL, znw., m. — Haarpijl, Fr. un cfuveu^ un poil, D. B. Daar
▼alt gee(n) pijltjen haar van ons hoofd zonder Gods toelating. Hij hée*
gee(n) pijl haar meer op zijnen blottekop staan.
— Ook in den zin van Halm, dun srheutje, Fr. bri'n, E pijltje gers.
Eeo pijltje stroo.
— Gee{n) pgl, geen zier, niets. D. B. Gq hèt gee(n) pijl verstand.
Den bedelèèr kreeg gee(n) pijl. Ge zij' gee(n) pijl beter as diêë schelm.
PIJLRBCHT, bvw. — Zoo recht als een pijl uit den boog vliegt.
D. B. Hij liep pijlrecht naar huis. 'Ne pijlrechte weg.
PIJLSTÈËRTOLIE, znw., v. — De gesmoUenc lever van den
pijlsteert, een soort van visch. D. B. Het volk zegt gewoonlijk pypstèèrtolie.
PIJN, ZQW., V. — Moeite, last, arbeid, Fr, peinf^ Eng. pain^ Kil.
operOf labcr. Die oude beteekenis heeft het w. nog in de uitdrukking :
'/ kan de pijn nü(t) l^\d)en of '/ is de pyn nieit) wrerd, Fr. il ne vaut
pas la peine, (Ook bij D, en M.)
PIJP, znw., V. — Fr. pipe.
— *£n pyp toebak, zooveel tabak als men ineens in de pijp steekt.
— Spr. Geen pijp toebak wèèrd zijn^ weinig of niets weerd zijn.
Dieë jongen is oog geen pijp toebak wèèrd,
— ^En 7>uil\ 'en leeli/ke pijp smooren, er aan toeleggen, het
bezuren, kwalijk varen.
— De pyp aan Merten geven, den moed oi>geven, ecne zaak op-
geven, er van uitscheiden.
— Leére{n) PyP, kluchtwoord vooi Sigaar. Hij smoort 'en leére* pijp.
— De pijp van de schouw is het hol gemetselde bovenstuk der schouw,
langs waar de rook opwaarts stijgt. D. B.
— Een hol dat konijnen, vossen en eenige andere wilde dieren in
de aarde graven om er in te schuilen. D. B. Mijnen hond heet e konijn
uit zijn pgp gehaald.
— Spr. De pijp uit zyn, weg zijn, ontsnapt, de gaten uit zijn.
Toen ze den dief wilden gaan aanhouMcn, was em de pijp uit.
— Fig. Schertsend voor Bed. Hij leet al om acht uren in zijn pijp.
Ik zal oe is uit oe' pijp komen halen, as ge nie' opstaat.
— Holle plooi in lijnwaad, papier, enz., Fr. godron, D. B. 'Ne*
kraag in pijpkens .zetten.
— De pijp van het been, Fr. l'os de la jambe,
— B^ wevers. De gevulde klos, zooals deze in den weversspoel
gedaan wordt.
ld»0ti€9n 03
— g62 —
PIJPEHOOS (zachie o), znw., v. — Kokerom er eene pijp in
Ic bewaren.
PIJPEKAS, znw., v. — Houten koker, waarin de rooker zijne
pijp sluit en in den zak draagt. D. B.
PIJPEKEUTER, znw.. m. — Kort puntig staafje van been, ivoor,
ijzer, hoorn of zoo iets, waarmede men de pijp uitkeutert, Fr. cure^pipe.
PIJPEKOP, znw., m. — S[)0(naam voor eenen aanklever der
katholieke of hehoud«-gezinde {>artij.
PIJPELING, znw., m., zonder mrv. — Men geeft dien naam
aan den Graspieper of Veldleeuwerik, Fr. pi pi des prés^ héguinette^
Lat. Ant^Hs pratcnsis^ alsmede aan den Boompieper, Lat. Anthus
ar bo reus. De pijpeling is een trekvogel die in September veel met de
leeuweriken gevangen wordt. Pijpeling vangen. Ook Peeper.
PIJPEMUTSKE^N, znw.. o. — Koperen, blikken of uit koper-
draad gevlochten huisje, pijpedopje, dat men op de pijp steekt, opdat
er geen vuur uitvalle, Fr. convercle de pipe,
PIJPEN, w., It. — Holle of ronde plooien maken in l^nwaad,
enz., Fr. fraisrr^ godrouner^ tuvauter, D. B. *Ne gepijpte kraag.
'En muts pijprn.
PIJPENHOOSKE(N, PIJPENHOZBKEN, PIJPEN-
HUISKE N, znw., o. — Z. i'Ijpemutsken.
PIJPENREK, znw., o. — Uitgezaagd, getand schapken of plank-
.sken, waarin men Hollandsche pijpen hangt langs den wand der herbergen.
D. B.
PIJPERSGETUIG, znw., o, — Getuig, gereedschap, meubel, enz.
dat slecht intren/it of siv!clu vervaanligd is. (Z. der K.)
PIJPIJZER, /nw.. o. — Soort van ijzeren staaf die, in hel vuur
gewarmd, dient om pijpen ie maken in lijnwaad, enz. Z. ook PINIJZER.
PIJPKENSKRAAG, znw., m. — Lijnwaden vrouwekraag met
ronde of holle plooien.
PIJPKENSMUTS, znw., v. — K&nten of katoenen vrouwen-
muts met pij[)kens. De p:ji)kensmut!ien worden weinig of niet meer
gedragen. De pijpkens in de kanten pijpkensmutsen werden er in gemaakt
met rietjes.
PIJPSCHÈÈR, znw., v. — Hetzelfde als Pinscheer. Z. ald.
PIJPSTÈÈRTOLIE, znw.. v. — Z. PijLSifcÈRTOLiE.
PIK. znw.. ni. — Suiker in de kindertaal, bij li. pikversych). Moeder,
mag ek wa' pik op mijnen boterham doen .''
PIK, znw., m. — Wrok, Fr. rancune, Z. Wrdb.
— '/ /v pik IJ pik^ er bestaat van weerskanten wrok. *t Is pik a
pik met die twee mannen.
— 963 -
PIK, ZDW., o. — Gf€{n) pik^ niets. Do<ir is gee* pik verf meer
op de deur. Gaat is naar de* meulder, want me hemmen gee' pik mèèl
ne meer.
PIK- znw., V. — Soort van kleine zeisen met korten krommen
steel, waarmede men het graan pikt of afmaait, Fr. 5apc,/amhon, (Overal
in Zuid-Nedeil. en in N.-Br.)
Kil. Picke, falx frumentaria,
PIKANT (klemt, op kant)^ bvw. — Bijtend. Dat is pikanten azijn.
Pikante jenevel. Die saus is veul te pikant,
— Een pikante beer is in 't N.-W. der Kemp. een welstellende en
ijverige landbouwer.
PIKANTIG, bvw. — Naijverig, afgunstig, nijdig, wrokkig,
vynndig tegen iemar.d, bij D. B. pijkanti^^ (Ook bij Dr. en Oppr.) Sch.
spelt verkeerdelijk pikkantig. Den eene winkelier is pikantig op den
andere. Ge meugt zoo pikantig nie' zijn. 'Ne pikantigc mens(ch) kan nic'
lij(d)en dat *cn ander zijn brood verdient.
— Afl, Pikantigheid^ pikanterik^ p/kant t^aan',
PIKARDIJN, znw., o. — Bij brouwers. Gruoie ti)n die, met bier
gevuld, bestemd is om langen tijd in den kelder te liggen.
PIKBAAR, bvw. — Bekwaam om gepikt te worden, sprek. van
granen. Die haver zal haast pikbaar zijn.
PIKHAAK, znw., m. — Bij landb. Houten steel met cenco om-
gebogen ijzeren tand. dien de pikker in de linkerhand houdt en waar-
mede hij de afgepikte aren verzamelt en bijeenhoudt. D. B.
PIKIJZER, znw., o. — Bij schoenmakers. Een klein werktuig
uit eenen steel of handhaaf met een getand ijzeren wieltje om het Ieder
te prikken en af te steken. Z. rolet.
PIKKEL, znw., m. — HetzelAic als Bikkel, Fr. os^elet. Er zijn
l>eenen, looden en koperen pikkcls. AJei de pikkels s])elen.
— Schertsend voor Been, F'r. jambe. Hij sta' nic' vast meer op
zijn pikkels.
— Poot van tafel of stoel. Kil. Die tafel sta' maar op drij pikkcls.
Daar is 'ne pikkel van de' stoel gebroken.
— Stoel zonder rugleun, waar de schoenmakets op zitten. De schoen-
maker zat op zijne' pikkel, as ek binnenkwam.
PIKKEL, znw., m. — Klein puistje, verm^rziiakt door brand in
het lichaam, bij l^xzm, pukkel, petikei^ pokkei. Heel ze' gezicht sta* vol
pikkels. Ik heb e pikkeltjc op mij' veurhoofd.
PIKKELBEEN, znw., o. — Min ol niccr gebrekkig* been. Hij heet
e pikkelbccn.
— 964 —
PIKKELBEENEN, w., o. — Min of meer gebrekkig loopen. Zij
pikkelbeeut vandcej».
PIKKELEN, w., o. — Met korte en rasse stappen gaan; min
of meer gebrekkig; loopen. Hij pikkelt daar zoo aardig hennen. Ik kost
nie' goed gaan, maar toch pikkelden ik er naartoe.
— Afl. PikkcUrr, gepikkel.
PIKKELEN, w., o. — Bikkelen, met de bikkels spelen, Yx.jouer
aux osseUts. Klein meiskes pikkelen geren. E spelleken pikkelen.
PIKKELS, znw., m.,mrv. — Groenten in*t zuur. Van *tYjig,pickle.
PIKKEN, w., b. — Met de pik afmaaien, Fr. saper. Koren pikken.
'£t graan stond gepikt op den akker. Is oe* haver al gepikt ? Diec
werkman kan goe* pikken.
PIKKEN, w., b. en o. — Hetzelfde als het Holl. Prikken, steken,
bijten, piikkelen, Fr. piqner, B. Ik heb mij gepikt aan 'nen doren.
Dieën drank pikt op de tong. Zout pikt in *cu wond.
— O. Schimpen, smalen. Hij moet altijd op iemand pikken.
PIKKEN, w., b. — Verzachte uitdrukking voor Stelen, weg-
nemen, Fr. voler^ df'rober. R. (Ck)k in *t L. v. A., Brab. en Limb., z. Scb.)
Hij heet daar wa* gepikt. Ik lee mijn horlogie op tafel en, as ek terug-
kwam, was ze gepikt.
PIKKENDONKER, bvw. — Pikdonker, 't Is buiten pikken-
donker.
PIKKEN DOREN, znw., m. — Doorn, in de kindertaal.
PIKKEPOOTEN, w., b. — Heimelijk wegnemen. (It.) Wie hee'
mij' geld gepikkepoot ?
PIKKER, znw., m. — Doorn, stekel. E gewas, waarvan de steel
mè' pikkers bezet is. Blijft daar af, er staan pikkers aan.
PIKKEUTEL, znw., m. — Z. kattekkutel. (N.-O. der K.)
PI KL AT, znw., v. — De lat of steel van den pikhaak. T., R., KI.- Br.
PIKO, znw., m. — Z. PüG. (A.)
PIKWERF, znw., v. — De houten handhave der pik. T., R.,
Ki.-Br., bij D. B. pikkewerf.
PIL, znw., V. — Dik, struisch meisje, dat de kinderjaren voorbg
is. 'En dikke pil van o meiske. Die Marie wordt toch 'en dikke pil.
— Dikke boterham, dik stuk vleesch, kaas, enz. (Ook io Z.-Holi.y
N.-Holl. en Gron., z. ophr., B. en M.) Hij snee' me daar 'en pil af van
wel twee vingeren dik. 'En dikke pil vet. '£n dikke pil kèès.
— 965 —
— Stukje, vierkantig klompje vleesch, hesp, enz., zooals men het
snijdt om op te eten. Steeds in den verkleinvorm pilUkcn, (Z. der K.)
£et gij die pillekens vlcesch maar op. Daar liggen nog cenige pillekens
op de talloor.
— Vlies op gekookte melk. fZ. der K.) Doet de pil van 't melk.
Daar leet 'en dikke pil op *t melk.
•— Z. ook PILLEN.
PILATUS, znw., m. — Fig. Valschaard. T., R. De' Pilatus spelen.
PILÈÈR, znw., m. — Pilaar, ¥x,pütcr,
PILLEN, znw., v., mrv. — Sooit van dunne, langwerpige aard-
appelen. (K.)
PILLBPOOT, znw., m. — Naam van den ringvinger in de kinder-
rgmkens. (A.)
PIMPEL, znw., m. — Vlinder, Fr. papillon. (Z. der K.) De
pimpels vliegen van bloem tot bloem.
Kil. vermeldt het w. als Leuvensch.
PIMPELEN, w., o, — Gedurig met de oogleden knippen, pink-
oogen. Hij pimpelt gedurig. Ge meugt zoo nie* pimpelen.
— Afl. Pimpelèèr, gtpimpel^
PIMPELEPIMP, znw., m. — Iemand die gestadig met de oog-
schelen knipt.
PIMPELMEES, znw., v. — Fig. Mager, ziekelijk, zwak en bleek
mans* of vrouwspersoon, bij D. B. pimptrmeeze ,
Kil. Pimpel-mecse, humuncio dehdis.
PIMPBLOOG, PIMPOOG, znw. v. — Klein, slecht oog. d:it
gestadig pimpelt, liij hee' pimpoogen.
— Iemand die zulke oogjes heeft.
— Kil, Pimp-ooghe, lucinus^ ocella : qui exiles hahct ocuUn.
PIMPELOOGEN, PIMPOOGEN. w., o. -> llct/olfdc als
Pimpelen. Z. ald.
PIMPBN, W., o. — Z. PIMPELEN.
PIMPOOG, znw., V. — Z. pimpeixxx;.
PIMPOOGEN, W., o. — Z. PIMPELOOGEN.
PIN, znw., V. — Puntige ijzeren spijl op een bekken orccnen
muur. 'En hekken mee' ijzere* pinnen.
— Bij timmerl. In 'i alg. Houten nagel, stop.
— In *i bijz. Het bewerkt einde van een stuk hout, watirmcde het
in *t gat van een ander sluit, Fr. tenon. Met pin en gat verbinden,
Fr. QSiembler Ci tenons et mortaises,
— De ijzeren punt waar een drnaitol op (jra.iit. D. B.
— g6b —
— Fij;. Gierigaard of gierige vrouw. R. 'En pin van e wijf. Mijne
gcbuur is maar 'en gierige pin.
— Spr. yienr de pinnen komcn^ te voorschijo komen, ten blakke
komen, zooals b. v. voor \ gerecht. D, B., R. (Ook in Brab., z. Sch.)
Hij wilt mij nie' betalen, maar 'k zal *em eens veur de pinnen doen
komen. Die zaak komt morgen veur de pinnen. Hij moest veur de pinnen
komen.
— Iet aan dr pin hangen^ het overal ruchtbaar maken.
PIN, PINBIBR, znw., o. — Bij brouwers. Licht bier dat gemaakt
wordt van het laatste aftreksel van den draf in de brouwkuip.
PIN BALK, znw„ m. — Bij mulders. Balk die van boven in
»t vnnrsicdecl van den molen ligt en waar de pin der molenas in <lraait. D. B.
PINBAND, znw., m, — Bij mulders. Balk die achter <lcn pinlxilk
ligt.
PINBEBL (zachte r), znw., v. ^ Bij mulders. Soort van becl of
sclicrpharaer, die puntiger is dan de gewone bcel.
PINBIER, znw., o. — Z. pin.
PIN BOOM, znw., m. — Soort van pijn- of denneboom, in de
wetenschap Pica excelsa L. genaamd. Ook Pinmast en Zwarte mast.
PINBOOR, znw., v, — Z. wringboor.
PINDOP, PINTOP, znw., v. — Draaitol met eene stalen pin.
PINDRAAD, znw., m. — Z. pinnekensdraad.
PINEGBL, znw., m. — Egel, horts, Fr. hérisson,
*PINENT, *PINIJN. — Wordt, volgens Sch., in de Kemp.
gezeid van iemand die gierig is. Z. Sch. i. v. pin,
PIN HA MER, znw., m. — Bij smeden, koperslagers, enz. Hamer
met aan weerskanten een puntigen kop om ijzer of koper te rekken of
door te zetten.
♦PINIJN, Z. ♦PINENT.
PINIJZER, znw., o. — Ronde ijzeren staaf, de bovenste helft
dunner dan de onderste. Het piuijzer dient om de c boefen > in de witte
mutsen te maken. De < boefen * zijn een soort van vouwen of plooien
in den vorm van kleine blaasjes, gemaakt in den kop der pinmutsen.
Er zijn pinmutsen met platten, en andere met ronden kop. De « boefen »
worden enkel gemaakt in de pinmutsen met ronden kop. Z. ook PiJPljZER.
PINK, znw., m. — De daad van eens te pinken. *Ne pink van
de oogen.
— Oogwenk, oogpink, Fr, clin d\eii. 't Was op *ne' pink gedaan.
PINK, znw., m. — Z. WrJb.
— Bij de pinken zyn^ rap, behendig, bij der hand zijn. (K.) G.
Die meid is bij de pinken.
— 9^7 —
♦PINKEL, *PINKER, znw., m. — . Pink (kleine vinjrer) en ook
vinger in 't algemeen. Mijn pinkcrken doet zeer. *
Sch. kent het w. toe aan VI. en Antw.
♦PINKEN, znw., (gesl, ?). — r OvcTJecr, bovcnlecr, Kr. emptifrne. »
Sch. geeft dat w. voor Lier en omstreken.
PINKEN, w., o. - Flikkeren, glinsteren, tintelen, Vx. scintiUer,
D. B, De sterren pinken aan den hemel. In de verte zagen wij e lichtje
pinken. De lamp pinkten en doofden uit.
— Pinkoogen, met de oogleden knippen, Fr. cligner des yeux. Hij
pinkten is op mij. Dieë jongen pinkt altijd.
Kil. Pincken, seint iliare^ mïcarr.
PINKHAAR, znw., m. — Het haar des oogschecls, Vr. hx nis
tfét la paupicre, D, B,
PINLAT, znw., v. — Bij timmerl. 1-al, dienende om de pinnen
en gaten af te leekenen, ten einde vergeringen die uit ruwe balken bestaan,
aaneen te brengen.
— Ook de lat, wa<irva.n de borsten hel belao]) hebben der vormen,
die bij sommige vergeiingen worden onderscheiden ; die lat wordt op
het stuk hout gelegd, om daar langs het beloop der af te werken lK)rstcn
af te schrijven.
PINMAST, znw., m. — Z. pinboom.
PINMUTS, znw., v, — Eene witte muts met bekjes of pijpjes.
Wanneer de pijpjes geheel het gezicht omvatten (behalve natuurlijk onder
de kin), dan is het eene kivczeUmuts^ omdat de kwezels zulke mutsen
dragen.
PINNEGELUK, znw., o. — De jongens roepon: 7 ü pmnn^eluk/
wanneer bij *t spelen met de non of den top, de pin uit de klos vliegt.
PINNEKBNDOOD en PINNEKENDUN, bvw., cnkrl als
gezegde. — Uit der mate gierig. Hij is pinnekendun.
— */ Is er maar pinnekendun^ *t is er armoedig, 't Is maar pinneken-
dun daar, al gaan ze zoo schoon gekleed.
— Wordt ook als o, znw. gebezigd. K pinnekendood van e ventje.
Hier woont pinnekendun.
PINNEKENSDRAAD, PINDRAAD, znw., m. — Uit twee
draden gevlochien ijzeitlraad, gegalvaniseerd en met s(.-herpe punten voor-
zien, dienende voor afsluitingen.
*PINNEKENSHOUT of *ZWART HOUT, znw., o. — c Zoo
genoemd », zegt Sch., « omdat men er kleine pinnekens van snijdt, met
welke men b. v. een Ie leren lap ergens op vastmaakt. »
Hij geeft het w. voor Brab. en de Kemp.
PINNEMUTS, znw., m. — Mansslaapmuts.
-^. 968 --
PINNEN, w,, b. — Het haar kroezelen of friseeren doormiddel
van eene pinscheer.
— Hetzelfde als Piji)en. Z. ook oppinnen en pinsel.
PIN NEUS, znW., m. — Scherpe neus. Ze hee' ne' pinneus.
PIN RAAP, znw., v. — Langwerpige raap, op eenen beetwortel
gelijkende.
PINSCHÈÈR, znw., v. — Soort van tang, dienende om in lijnwaad
ronde plooien of pijpen te maken of om het haar te krullen of te
friseeren. Z. ook pijpschèér.
PINSEL, znw., o. — Het werk van het oppinnen ecner muts
of eeuen kraag. (A.) Z. oppinnen. Mijn muts is opgepind : wat e lijn
pingel, he ?
PINSEN, w.y o. — Aanhouden, voet bij stuk houden, niet
opgeven (een woord in gebruik aan de dokken te Antwerpen.) De natie-
baas, wiens mannen eene kraan moeten voortduwen, of een ander werk
verrichten, dat groote inspanning vraagt, roept tot zijn volk : pinsen I
pinsen ! (houdt aan, mannen, duwt maar -voort !)
PIN STEEN, znw.y m. — Bij mulders. Steen die in den pinbalk
zit en waar de pin der molenas in draait.
PINT, znw,, v. — Oude vochlmaat, ¥x,pinte ; glas bier, Fr. chope,
— Gep. w. 7'tiischen pot en pint^ al drinkende. Dat is zoo besproken
tuss(ch)en pot en pint.
•» Pot noch pint drinken, nooit naar de herberg gaan. Hij drinkt
van ze' leven pot of pint.
— *En stijve pint pakken^ liefhebber zijn van een goed glas bier.
— 'En pint uithebben^ beschonken zijn.
— Op zijn pinten gaan^ te bier gaan, naar de herbergen gaan om
er bier te drinken. *s Zondags gaat hij op zijn pinten. 'Ne werkende
mens(ch) mag in de week nie' op zijn pinten gaan.
— Z. onder PINTJESMEESTER.
PINTELEN, w., o. — Overmatig drinken, Fr. boire copieusement,
D. B. Die mannen hebben op hun pinten geweest en ze hemmen goe'
gepinteld.
PINTJESBOEK, znw., m. — Tooverboek, Fr. livre de magie,
grtmoire, (A,)
PINTJESGELD, znw., o. — Geld dat bestemd is om er bier
voor te drinken. Ik heb nog 'ne' frang over, dat is pintjesgeld.
PINTJESMEESTER, znw., m. — Soort van genezer of wonder^
dokter, Fr. gucnsseur, empirique^ die de pijn afnemen kan. (K.) Men
roept de hulp van den pintjesmeester in tegen tandpijn, brandwonden,
zweien en nmlere eiterachiige gezwellen, die dikwijls hevige pyn veroor-
zaken. De lijder vangt in een doeksken een weinig bloed of etter op
— 9^9 —
uit zijne wonde of zijnen zieken land en draagt het naar den wonder-
dokter of laat het er henen brengen. De pintjcsmecster ontvangt het
doeksken en steekt het in ecnen pot, pint genaamd, die een mengsel
bevat van verschillende stoB'en, waar de pintjesmcestcrs alleen het geheim
van kennen. De pint wordt matig op het vuur tot op eenen zekeren
graad verwarmd en, naarmate de pint warmer wordt, voelt de lijder
zijne pijn verminderen en eindelijk ophouden. Tegenwoordig hoort men
weinig meer van pintjesmeestcrs spreken.
PINTOP, znw., m. — Z. pindop.
PINWÖRTEL, znw., m. — Spilwortel. T., R. De* pinwörtel van
'non boom uÜöuljcu.
PINZAAQ, znw., v. — Bij timmerl. Spanzaag om de pinnen te
zagen, die bij wijze van nagels in 't hout gedreven worden. De pinzaag
heelt denzelfden vorm als de schorpzaag, maar is zonder topje van boven.
PIOT, znw.« m. — Soldaat bij het voetvolk, infantcrist, Kr, piéton^
pion, troupier,
PIP, znw., m. — Ktoep, keelontsteking, Fr. croup, G.
PIPI. Ptpi doen, pissen in de kindertaal. M.
PIPPENDOOR (klemt, op door)^ znw., m. — Verbastering van
het ¥i,pépin d*or^ een appel met goudgele kernen.
PIPZEKSKB^N, znw., o. — Naam van den pink in een vinger-
rijm. (Heist-op^en-Berg.)
*PIRRIQ, z. *PiERio.
PIS, znw,, m. en niet v. — Fr. urine, R. (Ook m. bq J.)
— Spr. De roei Uet in de{n) pis^ ge zult gestraft worden. Wacht
maar manneken, totda' ge thuis komt : de roei leet in de' pis.
— Gep. w. Pis of kakf last. *t Is altijd pis of kak mee' u (ge
verkoopt altijd last.)
PI8BEZIBNDER, znw., m. ^ Piskijker, dokter die op het
water meestert, Fr. uroscope, R,
PI8BLOBM, PISBLOM, znw., v. — De bloem van de wilde
snikerij. Z« molsalaau.
PISKOUS, znw., V. — Minachtende benaming voor een kind
van 't vrouwelijk geslacht. Hij hée' zes kinderen, en 't zijn allemaal
piskousen.
PISPOTTEN, znw., m., mrv, — Klokskensbloemen, Fr. campa-
nules,
— Men geeft ook dien naam aan de bloemen van het Vingerhoedkruiil.
PISPRAAT, znw., m. — Praat voor den v.ink. 'i Is pispriat
<lieë* ge vertelt.
— 970 —
PISSEBET, iiiw., V. — Bedeesd meisje of jongen. (A.) Ge zit
daar gelijk *en pissebet. Wat *en pissebet van e meiske !
PISSEN, w., o. — Z. Wrdb.
— Spi . ^\'ie{t) weten of men kakken of pissen wil^ z. KAKKEN.
— V /s verloren gefloten^ als ^tpèèrd nie{t) pissen en wtl^ z. PRERD.
— Ge moet op geene{ri) vetten akker pissen^ men moet geene nutte-
looze uitgaven doen.
— Hy h^e{ft) op 7 kerkhof (of in de maan) gepist^ zegt men van
iemand die i.>ne weeroog heeft.
— Wanneer een kind zich in een gesprek tusschen bejaarde menschen
wil mengen, dan zegt men : zwygt kind en sprc{e)kt as de kiekens pissen,
die licbhen lange pooten. Dat bet. : zwijg nu; later, als ge oud en groot
genoeg /ijt, moogt ge meepraten. (A.)
PISSIJN, znw., '\ — Pisbak, Fr. urinoir,
PI >SIJNBÓi^R)STEL, znw.. m. — Groole stijve borstel met een
kort bandvatsel, om de pissijnen te kuischen of uit te schrobben.
PISTOLEE (uitspr. gelijk hci Fr. pistolet), znw., m. — Lang-
werpige koek met in *t midden cene groef. (Ook in Brab. en 't Hag.)
PISTON KRAAN, znw., v. — Z. ophaalkraan.
PISTONNEKE(N, znw., o. — Knalpuitroon voor kinderpistool-
tjes. 'En dooske pistonnekens. Pistonnekens zgn kleine ronde papierkens
met een weinig knalzuurstof in.
PISTOOL, znw,, o,, nooit v. — Fr. pistolet,
— Spr. Hg mag pistolen dragen, zegt men van iemand die geweldig
lomp is, willende beduiden dat hij dengene die lomper is dan hg, mag
om verschieten, wanneer hij hem ontmoet. (K.)
— 0/> 7 pistool zitten. Wordt gezeid van iemand die in voorloopige
gevangenschap zit en zijne eetmalen op zijne kosten van buiten het gevang
laat lirengen; die dus het eten van 't gevang niet neemt.
PISZIENDER, znw., m. — Z. pisbeziender.
PIT. znw., m. — Korte, dikke jas. R. Hij draagt winter en zomer
ne* pil. Hij hée' zijne' pit weer meugen aandoen.
PITSEN, w., b. en o. — Scherp nijpen, knijpen met duim en
wijsvinger, met de nagelen of eene tang. Fr. pincer. Hij pitsten in mgn
been. Dieë jongen zit altijd aan 't brood te pitsen. Hij heet e stuk van
de vlaai gepitst.
— Nauwelijks het voedsel aanraken, zonder lust eten. Gij cët nie',
gij zit daar maar te pitsen.
— AÜ. Pit se r^ jpv/^ï/j,
— Kil, Pinssen, pitsen, vellere, s urn mis digitis premere, etc.
PITSKEN, znw., o. — Heel weinig, klein stukje. Ge geeft me
Z(K) O klei' pilsken van uwen appel. Vrgik. niTSKF.N.
— 971 -
PITTELÈÈR, znw., m. — Mansjas met lange en smalle slippen.
Van 't Fr. pet-en-Vair,
PITTENG (klemt, op teng), znw., v. — Gierig wijf. (K.) Van
't Fr. putaine, *En gierige pitteng. 't Is 'en echte pitleng, die Mie.
PJÈÈD, znw,, o., vïklw. />jrdje{n en pjt'reke{n^ mrv. pjt-cr. —
Kemp. uitspr. van Peerd, Fr, t'fie7'al,
PLAAG, znw., v. — besmettelijke ziekte, Fr. maladie contagit'nse.
D. B. De plai^ is aaii de pataten. De plaag is iu veiil stallen. Danr
sterven veul menschen van die plaag.
PLAAI, znw., V. — Dikke plank die op de zul ligt en waarboven
de Icemen muur l>eginl. (K.) T., R.
PLAAIEREN, w., o. — Voortdurend in ecuen ziekclijken toestand
verkeeren. ik plaaicr al wel meer as e jaar. Hij is oprecht nooit gezond,
hij is altijd aan 't plaaiercn. Z. ook pi^xogkre.n.
PLAAIERZIEKTE, znw.. v. — Kwijnende ziekte. (A.) Z.
PLAAIKKEN.
PLAAMKOP, znw., m. — Hoofd met weinig of geen ha-ir.
(Rnpelstreek.)
PLAAN, znw., v. — Bij sieenb. Stuk hout, voorzien van eenen
steel, en dienende om de overtollige klei af of weg te strijken en den
vorm toe te strijken en effen te maken, Fr. planoir,
PLAASTER, znw., m. en niet o. — Hetzelfde als het Holl. Pleister,
gips, Vï.pidtre, Jong., M.
— V, Pleister, Fr. empldtre, 'En plaaster leggen op 'en wond.
— Spr. ^t Is *en plaaster op 'en houten been^ 't is niet doelmatig,
het kan niet baten.
— Fig. lemahd die zijne kleederen bevuilt en i>evlekt. 'Efi vuil
plaaster. Die plaaster beplakt al zijn kleeren.
PLAASTEREN, bvw. — Pleisteren. E plaasteren beid.
PLAASTEREN, w., b. en o. — Pleisteren, vastmaken met phiaster.
— Fig. Zijne kleederen bevlekken. Hij plaastert zijn kleeren vol.
PLAASTERBERD, znw., o. — Bij metsen». Klein vierkant bord
met eene huiiahauf, waarop de plaaster ligt dien zij moeten gebruiken.
PLAAT, znw., v. — (rroot metalen blad, waarop de bakkers brood
in dcu oven bakken, Fr. plafofid, D. B.
— Spr. De plaat poetsen^ ontvluchten, op de vlucht gaan. D. B,,
Jong. (Ook in Liutb., Brab. en VI., z. Sch.; De kassier hi^et de plaat
gepoetst mee' heel de kas. Den dief poetste de plaat.
PLAATBROOD. znw.. o. — Brood «lat op platen gebakken is.
-_ 9?2 — ■
Plaats, znw., v. ^ Betrekking, post. D. B. Hij heet daar 'en
{;oci plaats. Naar 'en ander plaats uitzien. '£n plaats zuken. Héct dieè
knecht no(; geen plaats ?
PLAATSÉBREN, w., b. — Plaatsen, Fr. placer. (K.)
PLADEDDBR (Kemp. pladddd^r^ klemt, op de tweede lettergr.),
znw., m. — Dun slijk, drek of andere vuiligheid, T., Kl.-Br. Loopt deur
dieë' pladedder nie'. In 'nea pladedder trappen.
PLADj^RM (klemt, op ^erm), bu*. — In zyne volle lengte. Hij
viel pladerm op de' grond. (K.)
PLADIJS, znw., m. en niet v. — Hetzelfde als Platdijs in de
Wrdb., Fr. plie. (Ook m. bij J.)
PLADOOIBN (klemt, op i/ao/), w., b. — Foppen, bedriegen. Ge
zult me nie' pladooiorv
PLAFON(D), znw., o. en m. — Z. Wrdb.
PLAGGBRBN, w.. o. — Vruchteloos geneesmiddelen aanwenden,
voortdurend ziekelijk zijn. (K.) Ilij plaggert al *en half jaar aan zijn
been. Ik heb lauk geplaggerd, maar nu ben ek toch genezen. Z. ook
FiAAIEREN.
— Afl. Geplagger.
— '*Sch. geeft het nog voor de Kemp. in den zin van Plamuisteren.
Z. dat w.
PLAK, znw., m. — Op de{it) plak^ op den poef, op borg, Fr. a
crédit» Op de' plak koopen. Hij haalt bij den hakker en in de' winkel
alles op de' plak.
PLAK en PLEK (Kemp. ook //tf^), znw,, v. — Plaats, ruimte,
Fr. place. (K.) D. B., Hfft. Plak maken veur 'en ander. Ge zit hier
op mijn plek. Daar is hier plak genoeg. Van plak veranderen. Hij gn'
gecne' voet van plek. Ik heb plak te kurt in mijn huis.
— Spr. Niet 7'anplak ktinnen^ in verlegenheid verkeeren, in armoede
zijn. T., R.
— Betrekking. Hij heet 'en goei plak. Naar 'en ander plak uitzien.
— Stuk lands van zekere uitgestrektheid. 'En plek grond van 'en
hectare. Op die plak zaai ik koren. 'En plek klaver, haver, pataten, enz.
— Het vrklw. plakske{n^ plekske{n wordt gebruikt om eene kleine
boerderij zonder peerden aan te duiden. D. B. Ik heb da' pleksken
tegen Halfmeert gehuurd. Hij is op da* plaksken geboren. Dees pleksken
is nog te koop.
— In (de) plak {plek) van, in (de) plaats van, Fr. ati lüu de. D. B.
In plak van daar naartoe ie gaan, is hij thuis gebleven. Werkt, luiaard,
in de plak van te bédelen. In plek van te leeren, versnippert hij zijnen tijd.
— Wordt algemeen gebruikt voor Vlek, Fr. tache, margue, D, B.
HiTt. 'En koei mè' vosse plekken. Oe* kleeren zijn vol plakken. Daar
is 'en vettige plek in de' muur. Die plakken zijn nooit meer uit de'
vloer te krijgen.
Kil. Placke, pleckc, macula»
— 973 —
PLAK, znw., m. ~~ Kleverige zelfstandigheid, waarmede men plakt,
Fr. colle. Doe* wa' meer plak aan *t papier, anders houdt 'et nie*. Oieë
plak is te dun.
PLAKAGEZAAG, znw., v. — Bij schrijn w. Kleine zaag bestaande
uit een getand latje, vastgeschroefd op een houten blokje, uitgesneden
in den vorm van een handvat.
PLAKALMANAK, znw., m. — Almanak die ergens op geplakt is.
PLAKBBRD, znw., o. — Bg metseis on 1 czetters. Vierkant
houten bord, met een handvat, waarop de mortel ligt die gebruikt wordt
bq het plakken, voegen, aanstrijken van pannen, enz. Fr. palette.
PLAKBOEK, znw., m. — Een boek, waarin de winkelier aan-
teekent wat men bij hem op borg koopt. D. R. Hij staat op de' plakboek.
PLAKBÖ(R;8TEL, znw.. m. — Groote stijfselborstel, plat van
vurra en lang van baar en \oorzien van cenen steel of een koithand-
vatsel. Wordt gebruikt door de behangers en plakkaatplakkers.
PLAKET (klemt, op J^t), znw., o. — Oud geldstuk ter weerde
van fr. 0,33.
Zij heeft een kleed van merinos.
Het kost maar vijf plaketten ;
Het is geen rood of *t is geen ros.
Maar 't berst gedurig los.
(Uit een oud lied,)
PLAKHAMBR, znw., m. — Bij schrijn w. Hamer dienende om
de lijm onder de plakage te strijken. Het eene deel is vierkantig en
langwerpig; het dient om te kloppen, te hameren ; het achterdeel is
plat en wordt breeder naar het uiteinde.
PLAKIJZER, znw., o. — Bij plafonn. Soort van truweel om te
plafonneeren.
— Fig. Iemand die overal blijfi plakken cf toeven. Die Jan is toch
e plak^zer, hij weet van geen naar huis gaan.
— Iemand die in winkels of herbergen schuld maakt. Da* plakyzer
héct in alle winkels van 't dorp wa' staan.
PLAKKAAT, znw., v. en niet o. — Z. Wrdb.
— Fig. Vuile, vette vlek, klad op papier of Uluederen. M. Daar
hangt 'en plakkaat op oe' kleed.
PLAKKAATGELD, znw., o. -— De taks die op het auhplakken
van plakkaten geheven wordt door middel van plakkaatstempels of —
zegels.
PLAKKAATPLAKKER, znw., m. — Iemand wiens brood winning
bestaat in het aanplakken van plakkaten.
PLAKKAATSTEMPEL, znw., m. — Stempel die op de plak-
katen gedrukt wordt tot het beloop van den taks.
— 974 —
PLAKKAATZEGBL, znw., m. — Zegel die op de plakkaten
geplakt wordt tot het beloop van den taks.
PLAKKEN, w., b. en o. — Op borg halen, op krediet koopen.
D. B. Hij heet in dieö' winkel meer as vijftien frang geplakt. Ze ga*
maar naar winkels daar ze plakken kan. Hij plakt in alle herbergen.
— Blijven zitten, toeven. Hij blijft overal plakken. Jan is dezen
nacht tot twelf uren blijven plakken.
— Bezetten met gips, mortel, leem, enz. D. B. *Ne' muur plakken.
PLAKKEN en PLEKKEN, w., b. — Vlekken, Fr. tackcr, bij
D. B. pukken. (Ook 'm Z,-Holl., z. oppr., jy.) Uw kleeren zijn heele-
gans(ch) geplekt. Ziet da* ge oewe' schrijfboek nie' en plakt.
— O. Vlekken veroorzaken. Water plekt nie*, maar olie wel.
PLAKKER, xnw., m. — Iemand die i<> op borg haalt, op krediet
koopt; 2^ in de herbergen blijft zitten.
PLAKLÈÈRKBiN,znw.,o. — Rond schijfje leder met in*t midden
een tijn gaatje, waardoor een koordje steekt, dat met eenen knoop eindigt.
Die knoop, als een bolleken, past oiKier op *t gaatje. Het plaklèèrken
wordt aan de onderzijde nat gemaakt en vast op eenen steen gedrukt.
Trekt men nu met het koordje, dan zuigt het plaklèèrken in *i midden,
terwijl de buitenrand aan den steen vastgekleefd blijft. Zoo halen de
jongens kasseisteenen op. (A.)
— Fig. Iemand die altijd vuil en bemorst is. (A.)
PLAKPLAASTER, znw., v. — Iemand die overal blijft pleisteren
en in de herbergen blijft zitten. Hij is bekend veur 'en plakplaaster.
Ik ben n « ' geren mè' zoo'n plakplaasters op gank.
— X'uile, morsige persoon. Mie is *en plakplaaster, ze plakt daar
ze staat van de vuiligheid. 'En plakplaaster van 'ne* vent.
PLAKSPAAN, znw., o. — Bg plafonn. Houten truweel, waar-
mede de mortel aan den muur overstreken wordt, Fr. taloche.
PLAMADE, znw., m. — Verkeerde uitspraak van Pommade,
Fr, pommade»
PLAMEI, znw., m. — Verkeerde uitspraak van Pommei, appelmoes.
*PLAMMOTTEN, w., o. — Z. plamodden. Sch. geeft dien
vorm voor de Kemp.
PLAMOD, znw., v. — Vuile, morsige vrouw. *En plamod van
e wijf. *En vuil plamod,
PLAMODDEN (klemt, op mod\ w., o. — Morsen, in slijk en
vuilnis roeren, Fi. patauger. Klein kinderen plamc^dden geren in *t slijk.
PLAMODDER (klemt, op mod)^ znw., m. — Slijk, modder,
vuilnis. Loopt nie' deur diec' plamoddcr. As 'et wa' geregend héél, dan
is 't hier in <lc sirajit 'ne plamoddcr.
^ 975 —
PLAMODDBR, znw., v. — Z. plamod.
PLAMODDEREN w., o. — Freii» van riamoddcn, Yt.patauger,
Z. PLAMODDEN.
— B. Te veel liefkoozen, streelen. De kindere» planiodderen de kat
en bederven ze heelemaal.
— Met de handen of vingeren vastnemen, heen en weer draaien,
betasten, sprek. van viscb, vleedch, enz. (A.) PlamrKldert dieë' vibch nie,
of hij ver her i zijn vers(ch)«gheid.
— Afl. Gtplamodder,
PLAMOES (klemt, op mo€s\^ znw., ni. — Plamodder, dun slijk.
Loopt deur dieë' plamoes uie\
PLAMOEZBN (klemt, op tnoé)^ w.. o. — Ploddercn, ploeteren in
slijk en vuUigheid. In 't slijk plamoezci . .Jicc jongen is beioovcrd om
io 't slijk ie plamoezen.
PLAMOT (klemt, op mot\ znw., v. — Z. plamoij.
PLAMUISTER, znw., v. —Slons, slordig en vuil vrouwinensch.(K.)
PLAMUISTEREN (klemt, op muis\ w., o. — Bevlckkcu, vuil
en smerig werk verlichten. Plamuisteren is 't liefsten dat em doet. Die
kinderen zijn hier weer aan 't plamuisteren.
— Afl. Geplamuisier^ plamuiiterèèr.
PLAM UURMES, znw., o. — Mes waarmede men plamuurt.
Z. plamuren in de Wrdb.
PLAN, znw., o. — Z, Wrdb.
— Zifn plan trekken^ overleggen, regelen, hoe men iets op het best
zal verrichten. Zooiank as ge thuis blijf l, jongen, zal ik veut oe zorgen,
maar eens da' ge getrouwd zijt, kunde maar zien hoeda' ge oe' plan trekt.
Ge moet nie' bang zijn, ik zal me' plan wel weten te trekken.
PLAN EN, w., b. — Bij steenb. Z. akplanen.
PLANK, znw., v. — De planken van de voeten^ het plat van de
voeten, Fr. la plante des pieds. (Ook in Brab. en 't L. v. A., z. Sc'h.)
PLANT, znw., m. en v. — Fr. plante,
PLANTEIT, bvw. — Mild, vrijgevig, Fi. h.ii^c. (K.) Ge zij'
planteit met oe' geld.
— Overvloedig, Fr. abondant^ B., M., MdnI. plainthcit, Kii l^lcnty.
De pataten zijn planteit dees jaar. De ap()eleu zijn goe' geluki, maar
daar zgnder toch zoo planteit nie' as verle(d)un jaar.
Kil. Flanteyt, huber^ aöundans, largus.
PLANTER, znw., lu. — Plantaardappel.
PLANTGOED, znw., o. — Al wat dient om geplant te worden.
(Ook in Brab. en 't Meetjesl., z. Sch.) Plantgoed van patalen, l>oonen, enz.
- 976 -
PLANTSOEN, znw., o. — Verkeerde uitspraak van Blazoen.
Z. BLAZOEN.
PLAS, znw., m. — Z. Wrdb.
— Spr. In 'ne{n) natiën) pias js V gauw geregend^ een zwak
mensch is gauw ziek.
PLAT, bvw. — Fr. plat, Z. Wrdb.
— Verg. Zoo plat als V« duit^ als V« Hollands{ch)e duit^ als
V/f vijg,
— Zeer week, malscb, Fr. tendrcy mou. De visch is te plat gekookt.
Plat brood.
Kil. Plat en morwe, mollis.
— Verg. Zoo plat als zeep, als sptfst als 'en mispel, als stront.
— Jong, sprek. van bier. R. Da* bier zal goe* zijn, as 't wa* gelegen
heet, maar nu is 't nog te plat.
^ Bleek en ziekelijk. Hij is genezen, maar hij ziet er nog plat
uit. Zij ziet er zoo'n platte uit : zou ze wel gezond zijn ?
— Slim, geslepen, doortrokken, Fr. malin. Hij is den duvel te plat.
Ge zult mij nie' bedodden, ik ben ilaarveur veul te plat
— Spr. De{n) platte spelen in de klucht , zich onnoozel houden,
zich gebaren alsof men van niets weet.
— Ondiep. 'En platte telloor. 'En platte schotel.
— Plat ziek, zoo ziek dal men het l>ed niet verlaten kan. Plat
ziek zijn, Fr. rtre cloue au Ut, Ze leet al acht dagen plat ziek. Ik ben
nog liever plat ziek als tandpijn te hebben.
— Spr. Platte hroókens bakken^ z. BROOD.
PLATAF, bw. — Vlakaf, rechtuit, zonder omwegen. R. Ik heb
*cm platnl gozeed da' 'k mee' hem niks meer wil te stellen hebben.
PLATANT (klemt, op tant\ bw. — Z. fladerm.
PLATBROEK, znw., v. — I^fTe, karakterlooze mensch. R. Onzen
bötgemeester is maar 'en platbroèk.
— In denzclfden zin geeA Sch. ook platzak^ maar dat beteekent
hier iets anders.
PLATBROÉKERIJ, znw., v. — Handelwijze van eenen laffen,
karakterloozen mensch.
PLATDRAAD, znw., m. — Bij wevers. Als een afgebroken ketting-
draad door onoplettendheid niet weder aangeknoopt wordt, dan vallen
er, in 't weven, twee ketingdraden bijeen cu vormen in 't weefsel wal
men eenen platdraad heet.
PLATON, znw., o. — Peleton. D, B.
PLATROEI, znw., v. — Bij wevers. Platte lat, liggende tusschen
den kam en den gareiibooui, achter de Icesroeikens en dienende om de
scheringdiaden te scheiden en te vcrdeelen eer zij door de hevels gaan
en den beet maken.
PLATSJIRP, znw., m. — Zeer platte neus, Fr. nez c'crase', (A.)
- 977 -
PLATTEKÈÈS (klemt, op /vi'j), znw., m. — Versclic kaas. T.,
R., KI. -Br. Kil. Plattekèès zetten. In de* zomer eten tle boeren plattekêès
op hun brood.
PLATVOS, znw., m. — Slimme, geslepene kerel.
PLATZAK, znw., m. — Doortrapte slimmerik, platvos. Ge zult
'em nic* foppen : *t is zoo 'ne platzak.
— Zwak, ziekelijk kind, meijsch of dier. T,, Kl.-Br. Dieë jongen
ziet er maar *ne platzak uit, E platzakske van e kind, van e verksken.
— Aardappel die, gekookt zijnde, weck en zeepachtig is. Da* zijn
platzakken van pataten.
PLATZAK, bw. — Zonder iets geschoten of gevangen te hcbbo-i,
sprek. van jagers en vi-ischers. Mijne gebuur héél op d.» jacht geweest,
en hij komt weeral platzak thuis. /. G:inscheh'»'>pe:i g iuMij^e lijnvi«;5chers
ziet men platzak van de rivier naar huis kee»fn, » {Gazet van LUr^
22 Febr. *9i.)
PLAVEI, znw., m. en niet v. — Z. Wrdb. lï. }.
PLAVUIS (klemt, op zf««), znw., m. — Plasci, .loertegel van
klei of leem. (N. der K.) Hfft.
PLEBAAN (klemt, op baafi\^ znw., m. — Titel van den deken
eener kerk, waar een kapittel van kanunniken is.
PLEBANIE, znw., v. — De parochiën staande onder het geeste-
lijk gezag van eenen plebaan.
PLECHT. Tweede hoofdvorm van Plegen.
PLEEG. Tweede hoofdvorm van Plegen.
PLEET. Tweede hoofdvorm van Pleiten.
PLEIN, znw., v. en niet o. — Opcne ruimte. (Ook in Brab., z. Sch.)
— Bij steenb. Plaats op den grond, wr. ir men de pasge vormde steenen
op rijen zet, om ze te laten bakdroog worden.
PLEIN, znw., o. — Plan, plattegrond. (K.) Het plein van 'en
huis. Ik heb 'et plein geteekend.
PLEIN, bw. — Tot aan den boord vol, effen vol. De mand is
zjost plein. Doet de' korf plein vol. De gracht sta' plein met de straat.
Kil. Pleyn, effen, planus^ aegitus,
PLEIT, znw., V. — Draaitol met platte klos, dien men onderarms
uitwerpt. (A.) Z. ook paddestoel.
PLEIT, znw., y. — Soort van vaartuig, een lage lichter met
afgeronden kop. (A.)
PLEIT, znw., V. — Pots die van boven niet bolachtig, maar
plat is. (A.)
IdiêtU^n 04
- 978 ~
PLEK, /nw., V. — Z. plak 2».
PLEKKEN, w., b. — Z. plakken 2«.
PLEZANT, bvw. — Vroolijk, vermakelijk, aangenaam, plezierig.
In de stad is 't veul plezanter as op den buiten. *t Is hier plezant om
Ie woonen. *En plezante kermis. Oe' bruur is *ne plezante jongen. Ik
gaan geren mè' Piet uit, 't is zoo 'ne plezante.
— *Ne flauwe plezante^ iemand die flauwigheden verkoopt.
PLEZIER, züw., o. — Vermaak, Fr, plaisir. Z. Wrdb.
— Iemand plezier doen, hem dienst bewijzen. R. Kan ek oe plezier
doen mee' e glas bier ? Gij hèt mij al dikwijls plezier gedaan met 't een
en 't ander, 'et betaamt dat ck oe ook 'nen dienst bewijs.
— Spr. Ge he{b)t nje{f) meer plezier als da{t)ge u zelven aandoet,
— Het een plezier is het ander weerd,
PLICHT, znw., v. en niet m. — Fr. devoir. Z. Wrdb. T., Sch.,R., J.
— Schuld, in de uitdrukking plicht hebben, R. Ik wör' daarvan
beschuldigd, en 'k heb er geen plicht in. Hij is gestraft en hij had geen
plicht. Jan hee' plicht, anders zou em wel derven komen. Z. oud., V, 644.
PLICHTIG, bvw. — Schuldig, overtuigd van misdaad, Fr. coupabU,
Volgens Kram. nog enkel gebr. in sam.
PLINK, znw., m. — De daad van eens te plinken, d. i. met de
oogleden te knippen. (K.) 't Was op *nc* plink van 'en oog gedaan.
PLINKEN, w., o. — Pinkoogen, met de oogleden knippen, Fr.
cligner des yeux, (K.) Hij plinkte 'ne keer op mij, as hij mij zag. Ik
heb heur op u zien plinken.
— Afl. Flinker^ geplink.
PLOCHT (in 't W. ook ploêcht). Tweede hoofdvorm van Plegen.
Hfft.
PLOD, znw., V. — Goedzak, goede sul, Fr. bonasse, 'En plod
van 'ne' jongen, 't Is 'en goei plod.
— Trage en vadsige persoon. Onze knecht is maar 'en plod.
— Een kind dat geerne getroeteld wordt en zelf geerne fleemt en
streelt. Die plod zou altijd op moeders schoot willen zitten. E ploddeken
van e kind.
— Iemand die in de herbergen blijft zitten en aan geen naar huis
gaan denkt. Die plod heet deze* nacht weer tot twelf uren in de
herberg gezeten.
— Kwapoets, jongen die anderen geerne plaagt, niet uit kwaad-
willigheid, maar uit lichtzinnigheid. Dat is toch 'en plod van 'ne' jongen !
Hij kan niemand nie' gerust laten.
— Kat die zich van iedereen laat pakken of altijd bij 't vuur zit.
— Hetzelfde als Smots of Kwezel, eenige lappen opeengenaaid, om
de potten en ketels van het vuur te nemen of er over te hangen.
— 979 —
PLODDEKBCN» znw., o. — Vrklw. van Plod.
— Influenza. (K.) '£t ploddeken hebben. Ik heb veertien dagen
't ploddeken gehad. Ze liggen daar gcvijven met 't ploddeken.
PLODDEN, w., o. — Sollen, ruw behandelen, in de armen nemen
en er mede spelen. (K.) Mee' e kind plodden. Ge zit altijd met die
kat te plodden, laat ze loopen.
— Hetzelfde als Flodderen. Z. ald.
— lietzelfde als Vluggen, sprek. van hoenders. Z. vluggen. De
hinnen liggen in 't zand te plodden.
— Afl. Geplod.
FLODDEREN, w., o. — Met de voeten in 't water plonsen,
trappelen, in water of modder morsen en plassen. De jongens plodderen
geren in 't water. Wa' zilte daar in 't slijk te plodderen ?
— Allerlei nat en morsig werk verrichten, zooals wasschen, schuren,
enz. De week veur de kermis wordt er nogal wa' geplodderd,
— Hetzelfde als Plaggeren, vruchteloos geneesmiddelen gebruiken.
Hij heet al wel twee jaar aan zijn t>een geplodderd en 't is nog nie' genezen.
— Afl. Flodder èèr^ geplodder.
PLODDERWEEK, znw., v. — De week die de l.crmis vooraf-
gaat, zoo geheeten, omdat er dan veel geplodderd, d. i. mci water gegoten,
geklast en geplast moet worden. (K.)
PLODDERWERK, znw., o. — Werk, waarbij veel moet geklast
en geplast worden» (K.)
PLOEG, znw., v. en niet m. — Fr. charrue, J. (Ook in Brab.
en Limb., z, Sch.)
— Ploegen die in God gelooven^ spotnaam gegeven aan de buiten-
lieden die voor de katholieke partij kiezen.
— Spr. Ze fftoesien hem in *en ploeg spannen^ zegt men van eenen
man, die zyne vrouw mishandelt. Voorheen werden de vrouwenslagers,
voor hunne straf, in eenen ploeg gespannen.
— Bij timmer). Plocgschaaf, Fr. rahot a rainures.
— Een zeker getal werklieden, b. v. i o of 12, staande onder eenen
man die ze beveelt en betaalt. D. B. De werkliê die aan steenwegen,
spoorwegen, enz. werken, zijn gemeenlijk verdeeld in ploegen,
— Wordt ook toegepast op andeie lieden, die in benden verdeeld
en al of niet door eenen man opgeleid worden. We waren daar mee'
e schoo(n} ploegsken bijeen. 'En ploeg zatlappen. De een ploeg ging
rechts en de ander link«.
PLOEGBAAS, znw., m. — De hoofdman eener ploeg werklieden.
D.B.
PLOEGBALK, znw.,m. — Stuk hout boven aan den ploeg, waar
bijna al de andere deelen aan vast zijn.
PLOEGEN, w., b. — Z. Wrdb.
— O. Geploegd worden. Da' land ploegt slecht, as 't nat is.
•— In 't biljartspel. Zijnen bal recht doorstooten om den carambole
te maken, zonder den band te raken.
— 9^0 —
PLOEGHOOD, znw., o., PLOEGKOP, m. — Het gcdeclie van
den ploeg dal in het diep der voor glijdt, den ploeg vastheid geeft en
er als de basis van is.
PLOEGIJZER, znw., o. — Soort van halve lans aan eenen ploeg,
Fr, soc de charme. Het ploegijzer maakt de snede los van onder, terwijl
het kouter ze zijlings af-inijdt.
PLOEGKENNEF, znw., m. — Stuk ijzer, van galen voorzien
vóór aan den ploeg, waar het peerd aan gespannen wordt.
PLOEGKOP, znw., m, — Z. ploeghoou.
PLOEGRISTBR. znw., m. — Z. rister.
PLOBGSLEUTEL, znw., m. — Oogvijs om den ploegvoet vast
te zetten.
PLOEGVIJS, znw., v. — Z. ploèosleutel.
PLOEGVOET, znw,, m. — Stuk hout in den vorm van een voetje,
aan het voorste uiteinde van den ploegbalk, dat op en neer kan schuiven
en de diepte der voor regelt.
PLOEZBN, w.,o. — IMonsen, plodderen, plassen in 't water, (K.)
In 't water ploezen. Hij viel in de gracht en we hoorden 'em ploezeo.
— Afl. Ploezcr^ gepÏQes,
PLOK (in 't W, cioVplon). Tweede hoofdvorm van Plukken.
PLON, bvw. — Komt voor \\i\ plontu saai, zachte sajet of brei-
garen. Er is lichte en donkere plonne saai.
— Plonne rokken zijn zachte geweven wollen onderrokken.
PLOOI, znw., V. — Fr. pit.
— Fig. ('loede staat, behoorlijke gesteltenis. D. B., T., R,, Kl.-Br.
De zieke is weer op zijn plooi gekomen. Da' werk is nu weer op zijn
plooi. Het bier zal wel op zijn plooi komen, as ge 't maar wa' laat liggen.
— Spr. Tïtsscfien de plooien vallen, van weinig belang, niet hoog
op te nemen zijn, bij D. B. in de plooien i>allen. Dat hij nu en dan
te laat komt, da' valt tusschen de plooien. Hij hée' mij betaald op
éénc' frang na, maar dieö valt tuss(ch)en de plooien.
PLOOI BANK, znw., V. — Bij smeden. Bank waarop men plaatijzcr
plooit of buigt.
PLOOIBERD, znw., o. — Bij strijksters. Plank met de twee
bovenste hoeken afj^crond cii overtrokken met eenen doek, die er aan
vastgenaaid is. Het plooibcrd dient om in fijne hemden onder de borst,
tijdens het strijken gestoken te worden. Zoo kunnen de strijksters de
borsten dier hemden fijn en gelijkmatig plooien en strijken. Sommige
plooibcrdcn hebben de vier hoeken afgerond.
PLOOIMACHIEN, znw., o. — Bij smeden. IJzeren tuig om
wielbandcn te buigen en rond te plooien, Fr. machine d cintrer.
— gSi —
PLOOITANG, znw., v. — Bij smeden. TaDg om ijzeren platen
te plooien, te buigen, te krommen, D. B.
PLOOS. Tweede hoofdvorm van Pluizen.
PLOTS, bw. — Plotseling, schielijk, Fr. toui-a-coup^ subitement. G.
'Et luw ij t was plols gedaan. Hij is plots gestorven.
— Volgens Kram. wordt dit w. weinig of niet gebruikt.
PLUIM, znw., V. — Fr. plumr, panache.
— Al wat naar ecne pluim gelijkt, Fr. houppe^ touffe. De pluimen
van 't riet. De Spaans(ch)e lerf draagt 'en pluim op hcure aar.
— Spr. Iemand van haar noch pluim kennen^ z. HAAR.
— Haar en pluim vechten^ z* HAAR.
— Op pluimen van zesvoet lan^oïop lange pluimen slapen^ op stroo.
— Iemand e pluimken geven ^ hem prijzen, een complimentje geven.
— Dat is e pluimken op zynen hoedy dat verheugt en vereert hem.
— De pluimen maken dc(n) vogfl^ de kleedeten maken den man.
— levers van zijn pluimen laten, er aan toeleggen, het bekoopen.
In den oorlog van '70, hèct de Frans(ch)nian van zijn pluimen gelaten.
— Iet doen om e pluimken te halen, om daarvoor geprezen te
worden. Hij meenden e pluimken te halen mè' zijnen dienst aan te
bie(d)en, maar ze hadden 'em nie' noodig.
— E pluimken op zynen hoed steken^ zich de verdiensten van iets
aanmatigen.
— Iemand 'en pluim of *en veer steken, hem iets kwaads 01
nadeeligs toebrengen. As em er de kans veur heet, hij zal nie' wachten
om oe *en pluim te steken.-
PLUIMBÖ'R)STEL, znw., m. — Vederstoflfer, Fr. plumeau.
D. £f. Met de* pluimborstel de meubelen afstoffen.
PLUIMEN, w., b. — Fig. Plunderen. D. B, De roovers pluimden
den reiziger. Hij wier' daar gepluimd.
PLUIMSTÈÈRT, znw., m. — - Vcderbosvormige, langharige stcert.
— Hund die zulUen steert heeft.
PLUIMZIEKTE, znw., v. — Ziekte van vogelen diehunne pluimen
verliezen, niet enkel in uen tijd van het ruiven, maar geheel het jaar door.
PLUISKENS, znw., o., mrv. — Soort van anjelier, Dianthus
plumarius L.
PLUIZEN, znw., v., mrv. — Eene bloem, in de wetenschap
Eriophorum augustifolium Hoppe.
PLUK, znw., m., zonder miv. — Pluksel, uitgerafeld of uitgeplozen
lijnwaad, Fr. charpie. (Ook in VI., Brab. en N.-Br., z. Sch.)
PLU KB AAR, bvw. — Bekwaam om geplukt te worden, sprek.
van fruit. Die appelen zijn plukbaar.
— 9^2 —
PLUS, znw., m., zonder mrv, — Hetzelfde als Pluis, ¥t, péluche.
Heel de vloer lee* vol plus. Raapt dieë' plus op.
PLUSSEN, w., o. — Plus afgeven, pluizen. Fr. s*<fplucker.
Die stof plust geweldig.
PLUT, bw. — Plut zi/n, alles verloren hebben in *t spel.
PLUUT, bw. — Z. PUUT.
PLUVIER, znw., ni. en niet v. — Z. Wrdb.
PODDOMME(N, PODDOME(N, PODDORIE, PODDO-
ZIE (klemt, op de tweede lettergr.), tw. — Soort van bastaardvloeken.
PODSTOOTER, znw., m. — Z. potskop.
♦POEDEREN, * POEIEREN, w., b. — c Opzetten, vleien,
opbeuren. Poeiert hem maar, tiij zal tevreden zijn, »
— « Iemand onaangename dingen zeggen. >
Volgens Sch. wordt het w. in de eerste opvatting gebruikt in Brab.
en Antw., en in de tweede, in de Kemp.
POECHEL, znw., m. — Rug, schoft, bochel, bij M. pokkel, bij
W.iy.pochcL (A.) Iemand wat op zijne* poëchel geven. Vrglk. dévA^/, bult.
POECHELTJE, znw., o. — Puistje. Heel ze' gezicht sta* vol
poëchel tj es.
POEF, znw., m. — Doffe slagklank, slag. D. B, Het geweer gaf
*iie' poef. Heddc dieë' poef gehoord f De lamp gaf 'ne* poef en ze was uit.
— Op den po^f^ op den pof, op borg, Fr, a crédit. Hij haalt
overal op de* poef. Op do' poef koopen. Dieë winkelier geeft nie' meer
op de' poef.
— Tw. Hetzelfde als Pof, Fr. pouf. Poef! zee *et gewèèr. Pif!
poef! paf!
— Bw. Plots, Fr. tout^'Coup. Hij hiel' poef op mè' spreken, 't Is
poef gedaan.
— Poif uit^ geheel uit, sprek. van vuur en licht. 'Et vier is poef
uit. Hij blaasJe de lamp poef uit.
POEF, znw., m. — Moed, lust, bij Kram./»/". Daar zit geene*
poef in dieë' jongen.
— Op iet geene{n) poef hebben^ er geenen lust toe gevoelen. Ik
heb er geene' poef op om nog zoo laat uit te gaan. 'Ne luiaard hëe'
geene' poef om te werken.
POEF, znw., m,y\xW^, pdPfke^n. — Puistje, bobbelije. (K.) Hg
hée' ze' gezicht vol poefen. Daar staat e poef ken op oe veurhoofd.
POEF, znw., V, — Zeer bolle plooi. Poefen maken in 'en mouw, e
kleed.
— Dik, opgeblazen vrouwmcnsch. 'En dikke poef. Wa' poef van e
wijf is da' 1
- 983 -
POEF, znw., ip. — Min of meer bolvormige uitzetting vanden
rok bij vrouwen, op den rug beneden de lenden. Om dit uitzetten of
opblazen te bekomen, droegen de vrouwen onder het kleed een dik
gevuld kussentje, dat in"^e lenden vastgebonden was. Andere vrouwen
lieten den poef opzetten door middel van baleinen of ijzeren riemkens,
die het kussentje onnoodig maakten. Die dracht is sinds een tiental
jaren in onbruik geraakt.
POE FEL, znw., m. — HetzelfJe als Poef, bobbel. Ze* gezicht
sta' vol poëfels.
FOEFELEN, w., o. — Drukt het geluid uit, dat groen of nat
hout al brandende maakt. (K) Z. PoeFEN.
— Afl. Gepoefel.
POEFEN, w., b. en o. — Hetzelfde als Poffen, op borg koopen,
"Fr, prendre a credit, B. Zg gaat overal poefen. Hier wordt nie* gepoefl.
Dieë winkelier kan tegen *et poefen nie' tegen. « Er is geen brood
meer, en wij mogen niet meer poffen, uit vrees van de menschen niet
te kunnen voldoen. » (Zetternam. Mijnheer Ltichtervelde ^ 15.)
— Wordt gezeid van het geluid, dat nat of groen hout al brandende
maakt. Dat hout wilt nie' branden, 't leet daar maar te poefen.
— Met eenen poef openspringen, zooals kastaniën doen, wanneer
men ze in 't vuur braadt.
— . Ook b. In de heete asch braden. Kastaniën poefen. Gepoëfte
kastanies. B.
— In zeer bolle plooien leggen. Mouwen poefen, Gepoëfte mouwen.
— Blazen, zooals de katten doen als ze kwaad of bang zijn. De
kat poëfte, as ze den hond zag.
— Proesten van lachen, versmoord lachen. Ze zaten daar te poefen
en te lachen as zottinnen. Me kosten onze' lach nie' meer inbouwen,
en den eene begost veur, en den andere naar, te poefen.
— Afl. Polfer, gepolêf.
POEFER, znw., m. — Vuursteksken, lucifer, Fr. allumette chitni-
que^ dat eenen poef geeft als men het aanwrijft. 'En doosken poëfers.
— Papieren balletje met stukjes glas en knalpocder gevuld, dat met
eenen knal openspringt, als men het op den grond werpt, Fr. pétard. D. B.
— Suikergoed in gekleurd papier gewonden met een weinig knal-
poeder, dat knalt als men 't opentrekt, Fr. bonbon casaqtie* D. B. Bij
't nagerecht brengt men poëfers op tafel. Ook Knetser.
POEIER, te Antw., en POIER in de Kemp., znw., o. — Poeder,
buskruit, Fr. poudre.
POEIERDOOS, POIERDOOS, znw., v.— Doos met buskruit.
♦POEIEREN, Z. *POEDEREN.
POEIERFABRIK, POIERFABRIK, znw., o. ~ Buskruit-
fabriek.
— q84 —
POEIERHOREN, POIERHOREN, znw., m. — Kruithooni.
Fr, poud/ÏLie,
POEIERMAGAZIJN, POIERMAGAZIJN, znw., o. —
Buskiuilinajja/ijii,
POEIERTOREN, POIERTOREN. znw.. m. - Kruittoren,
Fr. tour II poiiart'.
POEIERVAT, POIERVAT, znw., o. — Kruilton, Fr. *^r// a
poudre.
POEKEL, z. POKKEL.
POÉLIE, znw., V. — Z. PUL.
POÊMEL, znw., v. — Kort, dik vrouwspersoon (K.) M. *En
pocniel van e wijf. '£n dikke poemel.
POBNS, znw., m. — Punch, een drank.
POEP, znw., V. — Achterste, aais, Fr. derrière, (K.) Hij viel op
zijn poep. £ kind wat op zijn poep geven.
POEP, znw., V. — Uilspr. van Pop, Fr. potipe'e. Z. POP.
POEPER, znw., m. — Spr. Wat deur den roeper kan, kan deur
den poeper^ z. KOEI'ER.
— Melkbaard, Fr. blanc-bec.
— Met de poepers zitten, met angst zitten, in groote verlegenheid
of VI ces verkeercn. Dieë student zit met de poepers : hij vreest dat i
zal gebuisd wörren.
POES, znw., V. — Fr. chat,
— Spi. Van de poes, van geene of van kleine weerde, van weinig
belang of aangelegenheid. As hij iel len beste geeft, dan is 't nie* van de [>oes.
— Luis, Fr. pon. Hij hce* j)Oczcn op.
— Dik, stiuibch mei^je, dut de kinderjaren voorbij is.
— Uitblug van kalk, vlokkige schimmel. B. Daar staan poezen
op de* muur.
POESJE, znvv., m. — Z. poesjenellekelder.
POÈSJENELLEKELDER, znw., m. — Een tooneel met
poppen, Fr. theatre des manoncttes, zooals er thans nog bestaan in de
volkswijken te Antwerpen. De vertooningen hebben plaats in eeuen kelder.
POÈSJENELLESPEL, znw., o. -— Poppenspel, Fr. jeu de^
mariofiettes.
POESKENS, znw., o., mrv. — liet wit wollig bloeisel van onder-
scheidene wilgensoorten.
POETS, znw.. v. — Fr. tour. Z. Wrdb.
— IVéts icederom poVts spelen^ iemand op zijne beurt ecne poets
bakken»
— Snaak, een jongen die niemand kan gerust laten. 'En poets van
'ne' jongen. Dieë jongen wordt 'en groole poets.
— 985 -
POETS, znw., in. — Hond in de kindertaal. (Z. der K.) Hier is
Ue poëis. De poets zal bijten.
POETSEN, w., b. — Toebrengen, aandoen. T, Da* 'k mijn plaats
kwijtgeraakt ben, dat heet oc* bruur mij gepoetst,
— Heimelijk wegnemen, T. Wie hoe' mij* geld gepoetst?
— Vluchten. T. Hij ging poetsen.
— Spr. De plaat poetsen^ z, PLAAT.
POEZEMIN, znw., v. — Troetelnaam van eene kat.
POIEL, zuw., o. — Gewestelijke uitspraak van Poederlee, een dorp
in het arrondissement Turnhout.
POIER, znw., o. — Z. poeier.
POIBR, znw., m. — Tros pieren, die als lokaas aan 't einde van
den puieisLoK vast is, om paling te vangen, in *t Z. der Kemp. POOR,
by D. B. pture.
POIEREN, w., b. — Paling vangen met den poier, in 't Z. der
Kemp, POREN, bij D. B. peuren. Paling poieicn.
— Ook viv-chen melde hcngelroede, Vi. pêcher a la ligne dormante.
Gaan poicren. Wij hebben gi:>teren den heclcn achternoen gepoicrd.
Kil. Poyeren, fuscina phcari,
POIERSTOK. POORSTOK, znw., m. — Lange stok, waar
de poier aan uaugi om paling ie vangen.
POINTILLEN, z. pontillen.
POK (m 't Z. poêk)^ znw., v. — Z. Wrdb.
— Zwarte pokken^ soort van gevaarlijke pokken, Fr. varioU he'mor'
rhigique.
—^ De metsers noemen pokken de kleine, ongebluschte kalksteen ij es,
die in den plaaster of mortel ziiten, waarmede men eenen muur beplakt
en die later, opengaande, zich uitzetten op do beplaasteiiug en openbêrsten.
POKE(N, znw., o. — Ledepop, die de kunstschilders gebruiken.
POKKEL, POEKEL, znw., m., meest in den verkleinv. />okkeltje,
poekcUje, — Pal^lje, pikReilje. Hij hee' ze' gezicht vol pokkeltjes staan.
Ge hèt e poëkeltjen op oe' kaak.
'i'POKKELING, znw., m. — Z. pokkel.
POKSMOEL, znw., m. — Pokdalig aangezicht.
— Iemand die van de pokken geschonden is.
POL, znw., ra. — Verkorting van Leopold en Polydoor.
POL, znw., m. — Hand in de kindertaal, bij D. ^, poele, polle^
V. (Ook in Brab. en 't L. v, W., z. Sch.) Kind, geef mij *ne' pol.
Oe' poliekens zijn koud. *£t kind hée' ze' pollekcn verbrand. Krijgt vader
*ne* pol?
— 986 —
POL, ^nw., m. — Klein brood van den overschot deeg gebakken.
(K.; 'Ne pol is kleinder as e gewoon brood. E polleken bakken.
— Te Antw. is een pol of een polleken een kleine pannekoek,
ter grootte van een kinder handje.
POLDER, POLDER, znw., ra. — Z. peülder.
Kil. Folder, galUnarium.
POLDERKALF, znw., o. — Z. polderkörts.
POLOERKORTS, znw., v. — Moeraskoorts, koorts eigen aan
de poiöeis, Fr. jièvre des maratlr, anders ook Polderkalf en Polder-
meütten genaamd. D. B. vertaalt het door fièvre palludienne»
POLDERMEÜTTEN, znw., m. — Z. polderkörts.
POLEN, w., b. — Van de peul ontdoen, pellen, Fr. écosser,
(Z. 'ier K.) T., R. (Ook in Limb. en Brab., z. Sch.) Boonen polen. Die
crtcn moeten nog gepoold wörren.
Kil. Polen, decor ticare.
POLFER, bw. — Polfer verbrand^ tot pulver verbrand.
Kil. Polffer. pulvis,
POLFERZOT, bvw. — Heel en gansch zot. Hij wordt nog polferzot.
POLI CE N (klemt, op //), w., b, — Des avonds de ronde doen,
na het luiden der policieklok, om te zien of de herbergen gesloten zijn en de
overtreders te beboeten. Den burgemeester gaat dezen avend policen.
POLICIEKLOK, znw., v. — De klok die 's avonds geluid wordt
en het sluiten der herbergen aankondigt. De policieklok luidt om lo uren.
POLIEREN, w., b. — Polceren, polijsten, ¥ï, poltr.
POLIERVIJL, znw., v. — Bij smeden. Een werktuig in den vorm
eener vijl, maar zeer fijn geslepen en dat dient om gevijld metaal meer
glans te geven, Fr. brunissoir^ Itssoir.
POLITIEK, znw., o. en niet v. — ¥r, polittque,
POLITIEK, bvw. — Min of meer dwars, wederstrevig. Ge meugt
7.00 politiek uie' zijn. Ik ben nie* geren bij Sus, 't is zoo *ne politieke.
As era wa* gedronken heet, dan begint em politiek te wörren.
POLITOOREN, w., b. — Hetzelfde als Polijsten, Fr. polir,
POLITOORSEL, znw., o. — Wat dient om te poUtooren, te
polijsten.
POLKA, znw., m. en niet v. — R.
POLKEN, w., o. — Omzien. \Z. der K.) Gre meugt in de kerk
zoo nie' polken.
POLLEKOOF (scherpe o), znw., v. — Sint-Jansbloem, Chrysant
the mum leucanthemum. (Z. der Ka)
— 987 -
POLLBVIE, znw., m. en niet v. — HeUelfde als het Holl. Pollevij,
hiel of achterlap van eenen schoen. R., Jong.
— Zy« pollevieën vegen aan iemand of aan /<?/, z. BOTTEN.
POLSEN, w., o. — Diep door slijk of water waden. (Ook in
VL, Brab. en Kl.-Br., z. Sch.) Deur 't water polsen. Hij polst overal
maar deur.
POMMADE, znw., m. en niet v. — Z. Wrdb.
PO MM EL, znw., v. — Z. PoeiiEL.
*POM MELEN, w., o. — c Wroeten, slaven. »
Sch. geeft dat w. voor de Kemp.
POMP (in 't Z. en W. poimp), znw., v. — Z. Wrdb.
— Zijn pomp is a/, zgne krachten zijn uitgeput. T.
— Hij heeft geen geld meer.
— Z^ne goede betrekkingen zijn afgebroken. T. Hij was daar vruger
wit, maar nu is zijn pomp daar af.
PO M PAF, bw. — Bekaf. Ik ben pompafvan die trappen op en
af te ]oopen«
POMPELOEN (klemt, op loen), znw., m. — Kikvorschen-larve,
Fr, tétardy bij Kil. popelioenken. De beek zwemt vol pompeloentjes.
Z. ook DIKKOP en potskop.
POMPIG, bvw. — Afgunstig, naijverig. (K.) Dieë winkelier is
pompig, oiuda' zijne gebuur meer verkoopt.
POMPOEN, znw., v. en niet m. — Eetbare kauwoerde.
POMPOEN EPAP, znw,, v. — Melkpap met geraspte pompoenen
toebereid. (K.)
En als 't te Kastel kermis is.
Eten de boeren lijk beesten;
Veel beenen en weinig vleesch,
Pompoenepap *t alder mees ten.
i^Spotrym op de inwoners van Casierlee.)
PONDEN EUR, znw., m. — Verbastering van 't Fr. point d'hon-
neur. Hij houüi 'eiii op zijne' pondeneur.
PONDS(CH), bvw, — Pondsche kèèrsen^ waskeersen die een pond
wegen.
PONDSGEWICHT, znw., o. — Gewicht per pond berekend,
in tegeustelliug van kiiosgewicht.
PONDSGEWIJS, bw. — Pondswijze, Fr. par livre.
PONDVOD, znw., v. — Alle goed dat versleten is en in de vodden
geworpen wordt. (A.)
— 988 -
PONTILLEN. POINTILLEN, zl.v., v., mrv. — Op zijn
poiutilUn zijHf puiilig. nauwkearif^, nauwziende zijn in of om hetgeen
men doet, Fr. tUr^ pointillenx. (Ook in Brab. en 't Hag., z. Sch.) Die
meid is fel op heur pointillen.
— Lichtgeraakt, gauw gestoord zijn. Hij is seffens op zijn pontillen.
— Te Anlw. is dit w. mann. en wordt er meest in *t enkelv. gebruikt.
POOIKE(N, /nw., o. - Pecrd in de kindertaal.
POOK (zachte o), znw., v. — Snaak, kapoen. 'En aardige pook.
'En pot/, van e manneken.
— Dikke pooky zwaarlijvig vrouwspersoon. (Lier.)
POOL, znw., m. en niet v. — Fr, póU.
POOL (zachte 0), znw., v. — Peul, pel, de schelp van erwten en
booiieij, Fr. cosst\ gonsde. (Z. der K.) R. Er zijn erten die me' pool
en al geëten wöt"'".
Kil. Pole, peule (Sicamb., Holl.), pericarpium.
POOLBOONBN, znw., v., mrv. — Boonen die gepoold of gepeld
worden. (Z* <ier K.)
POOLERTEN, znw., v., mrv. — Erwten die van de doppen
of schelpen oaidaan worden, eer men ze eet, Fr. pois a ccosser, (Z. der K.)
T., R.
POONT (scherpe o), znw., m. en o. — Wordt in 't Z.-O. der prov.
Antw. gebezigd voor Punt, in den zin van het Fr. point en pointe, D. B.
POOR (zachte 0), znw., m. — Z. poiek 2'.
POOR (zachte o), znw., m. — Porei, prei, Fr. poireau^ L. Allium
portNm,{^Z.'-0, c\ex K.) (Ook in Belg.- en Holl.-Limb., z. Sch.) Poor
zaaien. 'En bed poor. R.
— Sam. poorbed^ poor soep ^ poorzaad^ enz.
POORSTOK, znw., m. — Z. poierstok.
POORT, znw., v# — Fr. porte. Dat w. wordt bijna overal mei
scherp!., ciocii in 't Z. der Kemp. met zachtl. o uitgesproken.
— Ark, triomfboog, piaalboog, Fr. are de triomphe, (A.)
— Aars, achUTbie, podex^ anus. Kil. Poorte (vetus, Fland.) anui.
POORTJESBEENEN, znw., o., mrv. — Beenen met uitwaarls
gerichte kmeën, i>€nu varum. (A.) Dieë mens(ch) hée' poortjesbeenen,
Fr. // e:>t biincal^ il a les Jambes tortues,
POOS, /.nw., V. — Eene wijl lijds dat men met iets bezig is. Veur
'nen doo(d)e luidt 'et drij poozen. 't Is al twee poozen geluid. *En poos
slapen.
— Afe{f) [zij fi) poozen^ bij tijds, nu en dan. Het régent mè* poozen.
't Is mè' z'n poozen schoo(n) weer. Mè' poozen is i ziek.
— * En poos doen^ e poosken pakken^ een uiltje vangen, ecnc wijl
slapen. Ik beu gewoon na den noen e poosken te pakken. Houd nu
maar op mè' slapen, ge hèt al 'en god poos gedaan.
-989 —
POOT, znw., m. en niet v. — Plantstek, Vx. plantard, pianfon.
— Spr. Poten worden boomen, kinderen worden mannen.
POOT, znw., m. — Voet van dieren, Fr. patte^ pied, Z. Wrdb.
— In gemeene taal wordt poot ook j];ebruikt voor <ie hand of den
voet eens menschen. Hij kost op zijn pooten nic' meer staan van zattigheid.
Ge kunt nieverans oc' pooten nie* afbouwen.
— Met hood en poot^ z. HOOD.
— Te poot zyn^ goed of slecht kunnen gasii. llii is slecht te poot.
— Op zijn pooten stoan f ^oe\\ aaneenhangen, spiek, van een opstel,
enz. Da* verhaal sta* nie' goed op zijn poolen.
— Op zyn pooten zetten^ in behoorlijke orde en verband zetten.
Zet dieë* volzin is wa* beter op zijn pooten.
— Onder iemands pooten vallen, in /ij c Inndcn vallen, vastgegrepen
worden met gevaar van mishanileliug.
— Uit iemands pooten geraken, uit zijne handen geraken, iemands
streng- en wreedheid ontkomen.
— Op zijne{n) poot spelen^ in gramschap tegen iemand uitvaren. D. B.
(Ook in Brab. eu Limb., z. Sch.) De meester speelden op zijne* poot,
omdat de leerlingen hun les nie* en kosten.
— Geen pooten me{t) iemand uitkunnen^ er niet mede over de baan
kunnen, er niet mee kunnen handelen. Ge kunt er geen pooten mee
uit mè* zoo 'ne' knecht: hij verstaat alles verkeerd.
— */ Zal er met de pooten uithangen^ 't zal weinig schelen of het
gebeurt niet. Kun Ie tien trein nog hemmen ? Ja, maar 't zalder met de
pooten uithangen. Was hij er op tijd ? *t Hing er met de pooten uit.
— Pootjes geven^*\oot vriendelijkheid en vleierij iemands gunst trachten
te herwinnen. Over e jaar kost hg mij nie* genoeg belasteren, en nu
komt hij pootjes geven.
POOT (scherpe o), znw., v. - Wortel, pee, peen, Fr. carotte.
(Z.-O. der K.) T., R. Roo(de) en gèèl* pooten. 'En bed pooten. Bij B. bet.
poot roode beet.
— Sam. Hof pooten^ veldpooten^ pootgrond^ pootzaad^ enz.
Kil. Poote, poie, pee, sifer.
POOTEREN, w., b. — Heimelijk wegnemen, stelen. Hij heet
daar twintig frang gcpooterd.
— O. Bedrog doen bij het spel, nr.et te ver vooruit te komen staan,
zijnen marbol te ver vooruit te siekcn, enz. Opnieuw schieten ! Gij hét
gepooterd ! Nic* pooleren !
— Afl. Pooterèer, ge pooler»
POOTMANNEKE^N, znw., o. — Borrel rouden bitter. (A.) Geelt
me nog e pootmanneke.
POOTVAST (klemt, op vast), bvw., enkel ais gezegde. — Niet
geefachtig, niet mild, die de handen gesloten houdt uit gierigheid. Pootvast
zgn. Ge zult van dieë' vent nie' vcul bekomen, want hij is pootvast.
Vrglk. HANDVAST cn HOUVAST.
— 990 —
POOTVLEES^CH), znw., o. — Gezoden rundsvleesch van de
pooten, (lat geperst wordt.
POOTZAKKEN, znw,, m., mrv. — Spotnaam op de inwoners
van Vorst, een dorp in 'i kanton Westerloo.
POOTZIEKTE, znw., v. — Zekere besmettelijke veeziekte. T.
POP (in *i Z. en W. paêp>\^ znw., v. — Speelpop; — opgetooid
meisje; — rupsennest.
— Graanaar die door stuifbrand of nia<ïsel aanj^edaan is. (K.) Er
zgn poppen in de terf. De poppen in de haver.
— Wijfje van zingende vogels. D. B. De pop van 'en goudvink,
nc' nachtegaal, enz. Ik heb daar 'en spreeuw gevangen, maar 't is 'en pop.
— Flesch genever waar gence:»kruidcn op gezet zijn. D. B. 'En
borrelijc van de pop,
— Bij sigarenmakers. Het binnenste, de ziel van eene sigaar, waarrond
het builcnblad gerold is.
— Rol geldstukken, in een papier gerold, kardoes. T. 'En pop centen
van 'ne' franp.
— Bij metsers. Dun, langwerpig iiusseltje stnx) dat men tusschen
de pannen en de panlalten steekt om het dak dicht te maken.
POPPEKEUKEN, znw., v. — Verzameling van teiloortjes,
scholcltjes, kruikjes, enz., waar de kinderen mee spelen.
POPPEKOP (uitspr. po^pp^kop)^ znw., m. — Bij mutsen maaksters.
Kartonnen kop met langen brecdcn hals, waarop men de zwarte mutsen
zet, die moeten opgedaan worden.
— Vrou w of meisje die eene overdreven zorg besteedt aan heureo
haartooi. Dicc Icelijke poppekop !
POPPELAP (in 't /. en ^ . poepp9lap\ znw., m. — Lap waar de
kleine meisj^'s kleederen voor hunne pop van maken.
POPPEMOIER (in 't Z. en \^ . poipp9mohr)^ znw., v. — Meisje
dat verzot is op poppen.
POPPEN (in 't Z. en W. polSpp?n^, w., b. — Bij metsers. Poppen
of stroobu<seltjes onder de dakpannen steken. Een dak poppen.
— Bij *i gemeen volk voor 't Lat. coïreyfutuere. (Ook in de 17* eeuw.
Z. OUD., V, 682.)
— O. Zich bovenmate opschikken, zich optooien gelijk eene modepop.
Da' meisken houdt te veul van klee(d)en en poppen.
POPPERS, znw., m., mrv. — De poppers hebben^ krijgen ^ nut
de poppers zitten, ■/.. POëPER.
POPPETREES, znw., v. — Speelpop, ¥x. poupee.
POR, znw., m. — Moed, sterkte. (A.) Hij hée' geene' pör in ze* lijf.
PO REN, w., b. — Hetzelfde als Poieren, paling vangen met den
poer. Z. POI£R£N.
— 99» —
PORREN, w., o. — Hard aan iets werken, veel moeite doen,
zich spoeden. D. B. Daar valt nogal wat te porren aan zoo'n werk.
Ik heb geweldig moeten porren. Ge zult ineugen porren om er te komen*
Hard porren. Nu 't is werk af, maar 'k heb moeten pnirren, jongen !
Kil. Porren, «///, conari^ conferre vires,
PORRING, znw., v. — Bij metsers. De richting waarin een strek-
sche boog boven ramen of deuren genomen wordt. B.
PORRINQLAAQ, znw., v. — Bij metsers. De oerste schuinsche
steenenlaag onderaan een gewelf, ook Schalmlaag gehecien. De pörring-
laag rn«t op den muur en het gewelf rusi op de pörringlaag.
PORS misipr, pös)i znw., v, — Perzik. (Z. der K.)
^PORSEN, w., b. — « Met moeit' 'nqen, torsen. »
Sch. kent dat w. toe aan de Kemp. cii *i N. van Belg.-Limb,
PORTIONKEL, znw., m. — De 2« Augustus.
— Spr. Portionkel^ te acht uren donker.
PORTRETTENTREKKER, znw., m. — Fr. photographe.
PORTUGAL, znw., o. — Schertsend voor Gemak, Fr. lieu
d*aisance. D. \S. Naar Portugal gaan. (Die uitdrukking vindt men ook
bij !;• eeuw«che schrijvers. Z. oUD., V, 678.)
PORTULAK, PORTULAKO, znw., m. — Schoone hof bloem
van *t geslacht der porseleinachtigen, ¥x. pourpür a grandes JleurSj Lat.
Por tu la ca grand iflora,
PORZEN (uitspr. pözz^n), w., o. — Wordt gezeid van een vocht
of iets weeks, dat ergens doordringt of uitspat. (Z. der K.) De spijs
porst uit de pensen. Het bier komt deur de bom gepörsl.
POSIE, znw., v. — Portie, Fr. portion. Ieder kreeg zijn posie.
— Gerecht, Fr. service. 'En maaltijd van vijf posies. De tweede
posie was gestoofden haas.
— De hoeveelheid die er noodig is voor een gerecht. Ik geloof dat
ek nog vier posies pataten heb. 'En posie vis(ch)koüpeu. 'En posio vlees(ch).
— Spr. '/ Is *en posie, '/ is my *en posie, 't is al wat slecht is. T.
't Is mij 'en posie zoo'n huishouwen : de vent alle dagen zat en altijd ruzie
en lawijt.
— Iemand zijn posie geven oi opscheppen , hem duchtig berispen. T.
POST, znw., is m. in den zin van Posterij, postkantoor, postrijtuig,
¥x, poste, doch ook v. op sommige plaatsen. (Ook in. bij J.)
POST, znw., m. — Stam uit cene haag. 'En haag met dikke
posten. De posten van die haag staan te wijd vaneen.
— Gedeelte lands. Op deze' post zaai ik koren.
— Spr. AV(«) post pakken^ slecht van eene zaak doorkomen, weg-
gejaagd worden, vluchten, loopen. Hij meende daar goed te varen, maar
hij heet er 'uc' post gepakt. Ge hadt den dief moeten zien 'nc* post
pakken, as de gendarmen kwamen. Da' mijn meid thuis komt, ze zal
'ne' post pakken !
— 992 —
9
POSTEEREN, w., o. — Smalen, biskecren, tcjicnstrevcn. T. Hij
posteert aliij-l, as ek cm iet doen doen.
POSTELEIN, /nw., o. — Porselein, Fr. porceïaine. B. Komme-
kens en tassen van j^ostelein.
— M. Eene hofplant, ook Porselein jjenaam^l, Kr. pourpi'er,
POSTELEINEN, bvw. — Porseleinen, van porselein. 'En posle-
leine' vaas.
POSTELEN, w., o. — Redetwisten, kijven, stTibbelen, meest
gebruikt in de sam. te^rn postelen. (K.) Ik heb lanj» tegen hem moeten
poslelen, eerdat hij toegaf. Tegen wie waarde daar aan 't postelen ?
— Afl. Gepoitel.
POSTKAART, nw., v. — Biiefkaart, Fr, carte postale,
POSTKOETS, POSTSEES, znw., v. — Postrijtuig, dienende
tot het vervoer van brieven en reizigers.
POSTPAMPIER, znw., o. — Postpapier. (K.)
POSTTEMBER, POSTTIMBER, znw., m. — Postzegel, Fr.
tunbre-posie.
POSTUUR, znw., o. — Borst- of standbeeld dat geenen heilige
verbeeldt. I). B.. T., KI. -Br. Postuuikens koopen om veur de schouw
te zetten. Heel zijnen hof sta* vol posturen.
— Iemand die klein of mismaakt van gestalte is. U. B., T., KI. -Br.
Een klei(n) j)ostuur van e ventje. E vies postuur. \Va' veur *en aardig
postuur van c manneken is da' 't
POT, znw., m. — Z. Widb.
— In .«^ommigc kaart- on andere spelen. Schaal of ronde met krijt
op de tafel geschreven, waarin icdeie speler zijnen inzet of inleg zei.
iedere maal dat men ten spel begint; al het geld dat in den pot is. D. B.
In de jasspelcn is er geen pot, maar en boom. Veur *ne* pot spelen.
Den heele' pot trekken,
— IJzeren potje in het tonspcl. I»'j pot doet honderd. Hij hée'
'ne' pot geschoten.
— Gep. w. Tusschen pot en pint^ ittsschen pot en kan^ z. PINT,
— Pot noch pint drinken^ z. PINT.
— Spr. Over dc{n) pot springen^ komen om te eten als er niets
ineer is, (K.) Hij kwam om één uur thuis, maar hij kost over de' pot
springen.
— Daar is geenen c'ene pot^ of daar past e schceltjen op, iedereen,
hoe mismaakt of niet, kan eenen man of eene vrouw krijgen.
— Daar staan ofda{()g€ c potteken gebroken hadt, onnoozel staan
kijken.
— Rond de(n) pot draaien^ de gestelde vragen ontwijken, niet open-
hertig antwoorden.
- 993 —
— Ov€r tie(ft) pot komen ^ betalen, afdokken. Kom maar eens over
de* pot.
— Iemand in de{n) pot doen^ hem foppen, bedriegen.
— In de{n) pot doefen^ bedrieglijk te werk gaan. De rekening komt
nic* uit, hij moet in de* pot gedoëfi hebben.
— Iemand in de\n) pot doe/en^ hem bedriegen. Hij hee* mij met
dicë* koop leelijk in de' pot gedoëft.
— Iet in de[n) pot doléfen^ iets doen mislukken. De zaak is in
de' pot gedoëft.
— Met de rapen in de(n) pot gaan^ z. RAAl'.
— De pot verwijt de(n) ketel dat hij zwart ziet^ de cene schelm
beschuldigt den andere.
— De eene is pot en de andere is ketely ze deugen geen van Ueidei .
— Ge -wordt nie{t) bekrozen als van *ne(n)vuHe{n) pot^ z. BEK RUI /.EN.
— K'ik of geene kak, toch op de(n) pot, zegt men wanneer iemand
gedwongen is iets tegen zijnen zin te doen.
— Potf achter den stam van een werkwoord gevoegd, vormt mannelijke
persoonsnamen met eene ongunstige beteekenis. Grèèfpot^ grolpot^grom-
pot^ knorpot, rochelpot^ enz.
— Vormt talrijke bastaardvloeken, zoo^^ potverdomme^pjtverhlo^me^
potverdekkey potdomme (^poddome)tPotdorie(poddore)y potlozie {poddözze\
enz.
POTAGE, znw., v. — Mocskruiden. Ik win in mijnen hof veul
potage. Wij eten *s avends potage.
— Late potage^ laat middagmaal, 't Zal vandaag weer late potage
zijn. 't Is daar altijd late potage.
POTAGEHOP, znw„ m. — Moestuin, Fi.jardin potager.
POTBAKKER, znw., m. — Pottenbakker.
POTDICHT, bw. — Zoo dicht gesloten als een pot. Mij dee* de
deur potdicht toe.
POTDONKER, bvw. — Zeer donker. (Z. der K.) 't Is daar
potdonker.
POTÈÈRDDABBERS, znw., m., mrv. — Spolnaam op de in-
woners van Ramsel.
POTFLES(CH) (Kemp. potJlds{ch), znw„ v. — Wijdgcbuikie
flcsch, eenen pot of twee pinten inhoudende. D. B. (Ook in Brab., z. Sch.)
POTIETER, znw., m. — Z. petieïer.
POTIETSlCH), bvw. — Bij metsers. Wordt gezcid van eenen
steen die in zijne lengte dwars door den muur ligt, zoodanig dat de kop
alleen in den dag komt. D.B. Potiets(ch)e steen, hx. bout isse^ pierre
bouiisse, Poliets(ch)e laag. Potiets(ch) metsen.
POTLOODBÖ(R)STEL, znw., m. — Zwarte handborstel om
stoven en kachels te potlooden.
POTMUTSAARD, znw., m. — Mutsaard met dikke kluppelen,
die door de pottenbakkers gebezigd wordt.
JJt'UtCOf. O;
— 994 —
POTRIJS (klemt, op tnji\ znw.^v. — Patrijs, Vx, />crJn.x.(K.)
POTROOS, zinv., v. — Pioen, ¥t, pïvoinc, (Z.-O. der K.)
POTS, ziiw., V. — Ronde mansmuts zonder klep. Manneken, doet
oe' polsken af. I)e kleine jongens dragen gemeenlijk polsen.
— Ook hoofddeksel dal alleen het bovenste deel van dea schedel
bedekt, Fr. solide,
POTSCHARDER, znw., m. — Iemand die den pot uitschart
Z. SCHaKREN.
— Spr. De potschardcrs komen in den hemel niet^ woordenspel.
Door potsiharder bedoelt men hier niet den persoon, die den pot schart,
maar den lepel waarmede hij dit werk verricht.
POTSCHEEL, zuw , o. — Deksel van eenen pot, Fr. couvercle
d'un pot.
POTSKOP, znw., m. — Kikvorschenlarve, Fr. tctard.
POTSTUK, znw., o. — Vijffranksluk of goudstuk.
POTTEBUIS, znw., v. — Buis \3A\ gebakken aarde, dienende
voor rooklcidiiig langs eenen muur of boven op eene schouw, Fr. tuycM
en potterie.
POTTEFÈÈR, znw., m. — Rondreizende kelellappcr, Fr. c/iüw-
dronnier ambulant.
POTTEGIES (klemt. o\i ^nes)^ znw., m. — Üieiigaard, viek. (K.)
Diec Icclijkc j-ottcgies is te gierig dat em eet.
POTTEGIEZEN (klemt, op ^^»/*), w., o. — Vrekkig leven. (K.)
Hij zii daar alleen te pollegiezen.
POTTEGIEZER, znw, m. — Oude schraper, vrek. (K.)
POTTEKARREE, znw., m. — Potteweik, kommen, schotels,
teljoien, bij D. \^. pottekiirie^ pottekarij. Hij zit mee' heel zijne* potte-
kaïrec o|) s»lraat. De zaïlc bceat heet heel de' pottekarree kapot geslagen.
POTTEKARRÉEKAR, znw., v. — De kar van iemand die met
potten en andere bicckwaar leurt,
POTTEKARREN, w., (^ — Ellendig, onuoozel aan huishouden,
aardig toe leven. (K.) (Ook in Limb.) Dicën ouwe vent zit daar heel
alleen, zonder njtisei-, te poltekarren.
POTTEKE-MEiTj-BLAUW' OOGEN. Een kinderspel. Ecnige
meisjes maken eenen kiin^». Zij houden mtt beide handen eene koord
vast, waarvan do twee u lifindtn aaneengeknoopt zijn. De koord, strak
aangeliV>kkcn, maakl eene londe; in 't midden st<iat een meisje dat er
aan js. Een iler njei>jcs \iaagt aan dit laatste: « \Va* kiesde ? >
En 't aniwoonl luidt: <. Potteke mè' blauw' oogen. *
Daarop zeggen al de meisjes die buiten de koord staan, op maat :
- 995 —
Pütteke mè' blauw ooj;en !
Tikke-takke- toogen ,
Grauw papier;
Wilde nie* werken,
Sjart oe van hier !
Dan moet het meisje dat binnen de koord staat, toegrijpen en
zoolang in den kring rondloopen, t'>tdat zij eciic harer gc/,t'llinnen vaslhcefi.
Enkel het meisje naar wie gegrepen wordt, ma»^ de koord loslaitn om
ze weer aanstonds vast te nemen. Is ccn der meisjes gepakt, dan neemt
het de plaats in van hel eerste, dat buiten den kring gaat en mede
de koord vasthoudt. (A.)
POTTEKENSMER(K.T, znw., v. — Zoo noemt men te IJci
en in de omstreken den eersten Zondag der Lieische jaariueikt.
— Woidt gezeid wanneer er in een huis veel potten en pannen
onder de voet staan, bij R. pot tckcnsjaat merkt.
POTTEKENSOOGEN, znw., v., miv. — Groolc, uitpuilende
cogen. (A.)
POTTEKLANK, znw., m. — AllerKi potten en pan n^^n die men
bezit. Zet dieë' potteklank op 'en amler plaats. Hij sloeg h 'l de* pottc-
klank kapot.
POTTELOOD, znw., o. — Potlood, Fr. crayon. Daarnevens
potiooJ,
POTTEN, w., o. Bij kaartsp. Uil^i'clen, spelen, in tegenstelling
van />as5cn. Wat doedegij : potten of passen ? Ik pot.
— Ook de naam van zeker kaartspel.
POTTER, znw., m. — Kind dat begint te loopen. (K.) Wa' kleine
potter komt daar aan ?
POTTEREN, w., o. — Het ecrsle loopen van kleine kinderen
met korte stappen. (K.) De kleine begint .il good aan Ic ])Ottercn.
— Haastig gaan, sj)rck. van gioole nicnichen. (K) Ziet em eens over
de baan potlcien !
— All. Potterci^r^ gepottvr.
POTTERS, znw., m., mrv. — Bleekroode, zeer groote aard-
appelen, die maar vier of vijf knollen aan eenen struik voortbrachten.
Deze soort bestaat niet n^eer.
POTVERBLOÉMEN, POTVERDEKKE N, POTVER-
DOMME(N, POTVERDOÉMECN.POTVERDOOIEN, POT-
VERDOZEN,POTVERKROMME.N,tw. — Sooji van vloekaditige
uitdrukkingen.
POT VET, znw., o, — Gesmolten reuzel in een aarden pot.
POUS, /nw., m. — Paus, Kr. papc. (N. en W. der K.)
POVER, bvw. — Arm, armoe«lig, Yx. pauvre. Ze was maai pover
gekleed. Die meas{ch)cn hebben *et maar poverktn?.
— 99^ —
POVER, znw., ni. — Roodborstje, Fr. rouge-^rge,
— Spr. E poverken zingt zoovel zan armoei als i'an ':t<€lJe^ de
arme verblijdt zich z(k> wtl in zijnco bekrompen toestand ab de rijke
in zijnen overvl<jcd.
PRAAL, znw., ni. en niet v. — Z. Wrdb. D. B.,J.
PRAAT, znw., m. — Z. Wrdb.
— Praat hebben veur zeven man, geweldig veel praat hebben.
PRAAT KONT, znw», v. — Vrouw die veel praat maakL
PRAATMAKER, znw., m. — Iemand die veel praat maakt. Jan
is 'nen eerste praatmaker.
PRADDER CU PRATTER, znw., m. — Stoel zonder leuning,
Fr. tabonret. (Lier.)
PRAKKEZEEREN, w., o. — Diepzinnig nadenken over iets,
met een denkbeeld bezig zijn, bij D. B. prakttzeeren. T., M., B. (Ook
in Limb.. z. Sch.) Wnaiover zijde altijd aan *t prakkczeeren ? Hij prakkc-
zcert al verscheidene dagen op iet. Hij prakkezeert over *et verlies van
ze' geld.
Kil. Pr ack liséren, meditari,
PRANG, znw., v. — Vang, rem, ¥i,/retn,
— Iemand de prang op den neus zetten, hem dwingen, hem in
't nauw brcn^^cn.
— De nicnlen is deur de prang, er is geen verhelpen meer aan.
PRANGBALK, znw., m. — Bij mulders. Het hout dat de prang
doet werken, opent en sluit.
PRANGDIEF, znw., m. — Ken die iemand tot stelen dwingt,
vci heler of opktjopcr van gestolen goederen.
— Spr. lyarcn er geen prangdieven, er waren geen hangdieven,
waren er geen helers, er waren geen stelers.
PRANGEN, w., o. — Z. Wrdb.
— F tangen om deur de wereld te geraken^ veul moeten tobben
uni zijnen kost te wninen.
PRANGIJZËR, znw., o. — Bij mulders. Groot plat ijzer, dat
schuins duor den piangbalk steekt en met het ander einde aan de praog
bevestigd is. en hetwelk dient om de prang aan te trekken.
PRATEMAN, znw., m. — Onvermoeibare prater.
PRATEN, w., o. — Fr. babiller.
— Vcrji, Praten gelyk "en ekster^ veel babbelen.
— Spr. Praten zijn geen oorden^ praatjes vullen geen gaatjes.
PRATIJK, znw., o. — Z. partijk.
PRATIJKIG, bvw. — Z. partijkig.
PRATTER, znw., m. — Z, pradder.
— 997 —
PRAZELBN. vv., o. — Hetzelfde als Frazelcn, het onduidelijk
spreken van jonge kinderen en het kweelen van jonge vogels. Z. frazelek.
Da* kind begint al te prazelen. Diec vogel prazelt.
— Afl. Prazelêèr^ geprazcL
PREE (zachte <), znw., v. en m. — Weekloon. R. (Ook in VI.
en Brab., z, Sch.) *s Zalerdags krijg* 'et werkvolk zijn pree. Hij wint
daar maar *en klein pree. Dieön ongelukkige zaïlap héc' zijne' piee weer
opgedronken.
— Bij uitbreiding ook gebezigd voor alle werkloon ; «lus ook dagloon,
maandloon, jaarwedde. Hedde daar 'en schoon pree ? Ja, 200 fr. per
maand. Jef hec' 3000 fr. pree per jaar.
— Bij D. B. beteekent het soldij,
PREEDAG, znw., m. — De dag dat de werklieden hunne pree
ontvangen.
PREÈKEN (zachter), w., o. — Prediken, Yx, prêcher.
— Wordt gezcid van draaitollen die op hetzelfde punt zoo zacht
ronddraaien, dat ze onbeweeglijk schijnen. Mijn non preekt. Zie mijnen
dop is preêken !
— Wordt nog gczeid van het ronken van den meikever. Hoort mijne
mcülder is preêken !
PREBKHEER, znw., m. — Monnik van het orde der Domini-
kaneo, Fr. dominicain^ ffère précheur,
— Kleine witachtige meikever. (Ook in Brab., z. Sch.)
— Boterham, waarvan de ecne snede van tarwe- en de andere van
roggebrood is. (Ook in Brab. en Belg. Limb., z. Sch.)
PREEKSTOEL, znw., m. — Fr. chaire,
— Spr. Van di\n) preekstoel vallen^ van den preekstoel ges^ooid
(^e70orpen, gestampt) li/ord^n, de roepen in de kerk krijgen, wanneer
men gaat trouwen. Jan is vandaag van de* preekstoel gevallen.
— Men zegt ook : h^' ts van de trappen van dt{n) preekstoel gerold,
PREEMEN, w., b. — Stelen, wegnemen (A.), bij D. B. en Sch.
preeuwen. Wie hée* mijn horlogie gepreemd ? Iemands beurs preemen. —
\ï^}i, flambeetn (flambceuw) en schreemen, (D. B.)
Kil. Preeuwen, suffurari, sur rif ere,
PREFECT, znw., m. — Oversie van eene congregatie voor jonge-
lingen of jongedochters.
— Fig. Iemand die zich de leiding van iets aanmatigt. Hij is overal
de prefect van.
PREGEL, znw., m. — Hetzelfde als Pegel. Z. ald. (A.) Me staan
weer op onzen ouwe' pegel.
— Leefregel, gewoonte van leven, (A.) Hij volgt altij<i dezelfde'
pregel. Ge moet oe maar aan ocwen ouwe' pregel houwen : verandering
is geen verbetering.
PREI, znw., m. en niet v. — Porrei, Fr. ^ireau.
- 998 -
PREMIEJAGER, znw., m. — Persoon, die op de vcrkoopingen
van ei^endomineti ie Anlwerpen, i:i de eerste zitting de hoogste bieder
blijft oni de premie te winnen en het inzicht niet heeft (^en eigendom
te koopen.
PRENGEL, znw., v. — Vrouw, «iic aUij<l prengelt, alvorens te
koopen,
PRENGELBN, w., o. — Scheip bieden, nauw afdingen. T.,
KI. -Br. Prengelt zoo nie'. Ze kan nie' koopen, of ze moet prengelen.
— Pnnnen, dwingen. Ze zal /.ooiank prengelen, totdat ge't t(X?staat.
— All. Pr*^n^elcèf^ ge (>r engel.
PRENGELKONT, znw., v. — Z. prengfx.
PRESENT (uitspi. op zijn Nederl.), b%w. — Bij zijne zinnen,
nuchier. R. Ik was gisterenavcnd nog goc' present, hoewel ik veul
gedronken had.
PRESENTJE.N, PRISENTJE(N, PRESENTNAGEL-
TJE(N, znw,, o. — Klein nageltje mei platten kop, dienende om b. v.
leder op de klompen te slaan..
PREST, zaw,, V. — Grooie menigte, hoop, Fr. pressc^ fouie,
Daar staat 'en litel piest kindei en ;ian de deur. Hij héct 'en groote
prest kiekens. Z. ook bres.
^PRESTAKWESEMUS, znw., m. — Volgens Sch. in Brab.
en Autw. gebiuiki voor * een priester zonder bediening, die maar enkel
mis leest. >
PREUF, ziiw,, V. — Proef, bewijs, ¥t, preuve. Gij gelooft nie'
wat ek oe zog, maar ik heb er <le pieuven van. As ge wilt, zal ek er
oe de preuf van geven.
— In den zin van hel Fr. essni\ epreuve^ zegt menpruaft niet preii/,
PREUT, znw., V. — Gierig wijf. 'En preut van e wijf. 'En gierige
preut.
PREUT, znw., v. — Aais, achterste, Fr. ctii, derrière, T,, R.
^PREUTELEN, w., o. — Z. proitelen. Sch. gecfidien vorm
voor Aniw.
PRIEGELEN, w., b. — Z. Wrdb.
— Verg, Crtpriegeid worden gelijk 'en Duilsich) ivijf^ ferm afgerost
worden.
PRIEM, znw., m. — Breinaald, Fr. aiguilU a iricoter, Hfft,
Er zijn stalen en houten piicinen.
— Priemken doen, om het rapst breien. (A.)
— Bij mctscis. Stokje of spir, gesloken onder den draad langs welken
men de sicenon logt en ychikl, tn ilienende om den dr<iad een weinig
te virhoogin, zoodanig ilat hij Iv i leggen van de steenen niet bciemmerc.
— 999 —
PRIEMKE(N,znw.,o.— Vezeltje, pijltje. D. B., T.Hijhad Rce(n)
prieinkeii vlees(ch) meer aan ze' lijf (hij was j;ehecl afgeteerd). Geen
priemke gers staat er oog op den bleik.
PRIBMSTIJL, ZDW., m. — Bij timmerl. Rechlstaandc stuk waar
de nok of het kruinhout op rust, Fr. poittfOfi.
PRIBS, znw., V. — Kleine hoeveelheid die men lusschen den duim
en den wijsvinger neemt. T. E pricske van da' zaad is genoeg.
— Snuifje, Fr. prise. Gcefi mij nog 'en pries.
PRIESTERSSTOF, zmw , v. — Zwarte en blinkende stof, waar-
van de priCbteis kleederen dragen. (Ook in Limb. en Brab., z. Sch.)
PRIETPRAAT, znw,, m. — Flauwe praat, praatjes voor den
vaak. 't Is prietpraat dieë' ge vertelt. Ge moet naar zijne' prietpraat
nie* luisteren.
PRIJKBLy znw., o. — Gevaar, Vx.pt-ril. Hij is in prijkel van
Ic sterven. De wereld is vol prijkelen.
PRIJKELEUS, bvw. — Gcvaarlgk, Fr. dangereiix^férillettx,
D. B., R. Dat is 'en prijkeleuze zaak. 't Is prijkeleus van 's nachts langst
dicö' weg te gaan.
PRIJS, znw., m. — Fr. prix,
— Spr, De prijzen zyn er nog van te ^even^ de uitslag is nog
onzeker. (Ook in Brab. en 't Hag., z. Sch.) Hij meent dat em vast
en zeker die plaats zal hebben, maar de prijzen zijnder nog van te geven,
— Dat is 2ijne{n) prijs weerd geïijk *en broóken van V// oordje
(of *ne cent), schetts.
PRIJSKEGELEN, w,, o. — Voor piijs kegelen. Morgen is 't prijs-
kegelen in « De Kioon ».
PRIJSREGELING, znw., v. — Prijskamp op het kogelspel. 'i Is
c Zondag groote prijs'kegeling.
PRIJSSCHIETEN, w., o. — V(K>r prijs schieten. R.
PRIJSSCHIETING, znw., v. — Prijskamp mei den handboog
of het geweer. Naar de prijsschieting gaan. Prijsschieting n.iar de wip,
op de doelen.
PRIL, znw., m. — April. (Z.-O. der K.) 't Is vandaag den 3" Pril.
PRINSESSEN, znw., v., mrv. — Soort van boontjes, rond of
eirond, die groen met de schelpen geëten worden, Fr. haricot princesse,
L. Phaseolus (nmidits, D. B.
PRINSKENSDAG, znw., m. — Nationale feestdag. De 2i* Juli
en de 15* November zijn prinskensdagen. Met prinskensdag is 't geen school.
PRINT, znw., v. — Bij bakkers. Stempel waarmede zij eene letter
of een merk op het brooi drukken, eer het in den oven g.aat.
PRISENTJE(N, znw., o. — Z. presentje.
PRI8TER, znw., m. — Priester.
— tooo —
♦PRIT, znw., m, — c Soort van turf. >
Sch. geeft ilat w, voor de Kemp. Doch z. PRUT.
PROBATIE, znw., v. — Proef, Kr. esiai. Ik koop die waar
nie* zonder probatie. Op probatie, op proef, om Ie prohecren. Ik heb
e staal van die patatcn op probaiie gevraagd.
PROBÉEREN. w., b. — Z. Wrdb.
— 'Je prohecren t^aan^ vó<')r de ceistc communie ccnc ongecon-
sacreerde hostie ontvangen.
PROCESSIE, znw., v. — Fr. procession,
— ZMtie fttocessie^ dronken gezelschap. As die mannen samen naar
de kermis gann, dan zal 't t*avond weer zatte processie zijn.
— Spr. Ge kunt nie{{) luien en in de processie gaan, men kan
g ene tw«« werken te gelijk verrichten,
PROCESSIEJAS. PROCESSIEFRAK, znw., m. — Beste jas,
die de buitenman enkel op plechtige feestdagen aantrekt, b. v. als de
processie gaat.
PROCESSIESTROOI8EL, znw., o. — Bloemen, groen, bladeren
of snippers van gekleurd papier, die men strooit op den doortocht der
processie. Bijgeloovigen verzamelen het processiestrooisel en werpen het
in de schuren om de muizen en ratten te verdrijven; anderen strooien
het met het giaan over den akker, opdat de musschen van de tarwe
zouden blijven.
PROCHIE, znw., v. — Parochie, Fr. paroisse,
— De prochie van miserie^ zoo noemt men te Antw. de St. Andries-
parochie, omdat er het meeste arme menschen wonen (meer dan in andere
oude stadswijken.)
PROFEET, znw., m. — Iemand die met nadruk, met juistheid
of op cciieii luun van zekerheid spreekt. D. B. (Ook in Brab. en Limb.,
z. Sch.) Zwijgt, de profeet spreekt, 't Is 'nen eerste profeet.
— Profeet van roggebrood, profeet die geen geloof verdient, icnumd
die iets voorzegt dat nooit zal uitvallen. (A.)
PROFESSEN, w., b. — Iemand, na den proeftijd, als lid van
een klooster inwijden en zijne geloften laten doen. D. B. (Ook in Brab.
en Limb., z. Sch.) Me* zuster wordt morgen geprofest. Den bisschop
zelf heet 'em gisteren geprofest.
PROFESSIE, znw., v. — Inwijding als lid van een klooster.
Hf)t. Zijn professie doen.
PROFETEBEES, znw., v. — Vrouw die op stelligfen toon spreekt.
(A.) 't Is zoo'n profeiebees.
— Peerdevijg. Fr. crottin de chcval, Profetebozen rapen.
PROFICIAT, tw. — Dient om iemand geluk te wenschen. Hfft,
Proficiat over uw benoeming I Ge gaat trouwen ! Proficiat ! Iemand proficiat
wcns(ch)cn. Ik wcns(ch) oe proficiat.
PROFIJLEN, w„ b. — Z. perfijlkn.
— lOOl —
PROFIJT, znw., o. — Z. Wrdb.
«— Spr. Het naaste profijt houdt hei langsten huis. T,
— Het prof yt (of het spek) in *nen hondsnest tuken^ voordeel zoeken
waar geen te vinden is. T.
PROFIJTELIJK, bvw. — Yt, profitable^avantageux, Z, Wrdb.
— Woidt ook {;czeid vnn personen in den zin van Spaarzaam,
geneigd om alles te benuttigen en niets te verkwisten, bij D. B. Profiftig,
Ge moet profijtelijk zijn met 't melk, want daar is nie' veel meer.
Da* zijn profijtelijke mcns(ch)en. Ik heb 't zoo profijtelijk aangelecd
as ek kost, en toch ben ck veul geld kwgt. Profijtelijk lèven. Dat is
'ne profijtelij ken boer : hij laat niks verloren gaan.
PROFITÉEREN (uitspr. proff^tér^n), w., b. — Nutten, eten of
drinken. T., K. ^Oolc in VI. en Brab., z. Sch.) Geeft me gauw wat
eten, want ik heb nog niks geprofiteerd vandaag. Ik gaan mee, maar
ik moet eerst wa' profiteeren.
PROGRAM, znw., m. en niet o. — Fr. programme.
PROL, znw., m. — Pap die voor den tweeden keer warm gemaakt
is. ^K.;; ook Dikke pap, brei. B.
PROLLEN, w., o. — Hetzelfde als Pruilen, monken, nioëfen,
zuur zien en met spreken, Fr. houder, (K.) Zij zit daar te prollen.
Hij heet den heelen dag geprold.
— Afl. Prolder ^ geprol,
PROMANTELIJK, PROMENTELIJK, bvw. — Z. par-
MANTEUJK.
PRONKAPPEL, znw., m« — Pompoen van min of meer ronde
gedaante, die men op de kas of vóór de schouw zet om te pronken.
(Ook in Brab. en VI., z. Sch.) V. D. vermeldt het als gewest.
— Fig. Iemand met een dik, blozend gezicht.
PF ONKEN (in 't Z. en W. pro^nk9n)^ w., o. — Pruilen, monken,
zuur zien en stom loopen, Fr. houder, D. B. Zij zit daar in 'nen hoek
te pronken. Zijn vrouw kan zoo drij dagen aan e stuk pronken. Pronken
sta' zoo leelijk.
— Afl. Pronker^ pronkster^ ge pronk*
— Wordt ook gezeid van het weder, als de lucht overtrokken of
bewolkt is, zonder dat het regent. D. B. 't Weer pronkt. Het heet
al dtn heelen dag gepronkt.
— Bij Kil. Broncken.
— Wordt gezeid van den pauw, wanneer hij zijnen steert ten volle
uitspreidt. De pauw pronkt.
PRONKPÈÈR, znw., v. — Soort van pompoen, die den vorm
heeft van eene peer.
PRONKSTUK, znw., o. — Pronkzieke vrouw. Ziet da' pronkstuk
daar is gaan. Hij is getrouwd mee' e pronkstuk.
PRONSEL, znw., m. — Afval, bucht. (R«pelstreek.)
— 1002 —
PRONT, bvw. — Fraai, flink, groot en schoon van leest, wei-
gemaakt van lijf en leden. D. B. (Ook in Brab. en 'l Hag., z, Skh,)
'Ne pronte jongen. *t Is e pront meisken. 'Ne pronte kerel. Jan zal 'ne
pronte soldaat zijn.
— Flink, deftig, gelijk het behoort. Dat is pront gesproken. Gij
gaaft daar e pront antwoord. Pront gehandeld !
— Gf zijt ^ne prontf (of Wn pronte)^ /.egt men verwijtend tol iemand,
die reden tot klagen heeft gegeven. Ge zij' 'ne pronte, gij, van mij
zooiank «oen te wachten.
PROOFPOT (zachte o\ znw., m. — Om (Un proofpot gaan^ om
den overschot van 't eten gaan. (A.) 2a gaat alle weken in eenige huizen
om de' proofpot. Vrglk. proven.
PROOST, znw., ni. — Z. Wrdb.
— Verg. Daai .. •' !cn gelijk 'ne proost^ statig, irolsch zitten. T., Kl.-Br.
PROP EL en PROPER, bvw. — Rein, zuiver, net, zindelijk,
Fr, propre^ bij D. B. proper. Zij is altijd propel en net. Alles is daar
om ter properste. 'En proper meid. Geeft mij 'ne* propelen handdoek.
E proper huis.
PROS, znw., V. — Kat die zich van iedereen laat |)akken, die
er vuil en verwaarloosd uitziet. Doet die leelijke pros van oewe* schoot.
Laat die kat loopen, ge zult er 'en pios van maken.
— Slordig meisje, slons,
PROSPECTUS, znw., m., niet o. — Z. Wrdb. J.
PROSPUT, znw., m. - Put, waar de vilders de afgemaakte
pccrden in sicUen,
PROSSELBN, w., o. — Het brobbelen van kokende spijzen op
hel vuur, ouU Prottelen en Prossen geheeten. De pap staal daar te
prossclen op 't vier.
PROSSEN, w., b. en o. - Villen, snijden, kerven. Peerden prossen.
Sommige dokiuois prossen geren. Snijcn en prossen is 't liefste dal em doet.
— Prossen met, beulen, kwellen, luw behandelen. Prost zoo niet
met dieCn liond ! Hij zit altijd met die kat te prossen.
— Dringend uilnoodigen, pramen. Ge moet oe nie' laten prossen.
Ik heb 'em geprost om mee te eten, maar hij wilde nle'.
— Martelen, sukkelen, met veel moeite aan iets bezig zijn. Gij
denkt dat da* werk gemakkelijk zal gaan, maar ge zult er mee prossen.
Ik heb lank geprost om 't slot open te krijgen, en eindelijk is 't gelukt.
— Z. ook Sch.
PROSSEN, w., o. — Wordt gezeid van kleeren, die niet wel
passen, maar plooien en rimpelen, vooral aan de naden. (K.) T. Da'
kleed prost onder de mouwen. Ook Börzen, Brossen en Leiperen.
— Ook van vocht dat ergens dooulriugt of omhoog stijgt, (K.) T.
Het bier prost deur de l>om. Ook Pörzen«
— Hel geluid van kokende spijzen op het vuur, andns Prottelen
en ProBSelen genaamd .
— I003 —
PROSSBR, znw., m. — !<> Dierenbeul; 2" Peerden viller.
PROT, znw„ m. — Veest, Fr. pet.
• PROT, znw., V. — Dik, struisch vrouwmensch, (Z. der K.) 'En
dikke prot van c wijf. Die Mie is 'en dikke prot.
PROTOKOLLEN, w., o. — Tcgcnprcutelcn, ergens ielu le^cn
inbrenj»L'n. liij iiócl hier niemendalle te protokoilen. Daar valt hier niet
te protokoilen.
PROTTELEN, w., o, — Het geluid van kokende spijzen op
het vuur, bij Kram. en te Antw. pruiUUn, R. Wa' staat daar op de stoof
te piotteleu r Hoort de pap is prottelen.
— Afl. Ge pro tul.
PROTTEN, w., o. — Pratten, pruilen, hr. faire la moucy houder,
(K.) Ge moet daar nie' ziilen prolten. Protlen sta' leelijk,
PROTTEN, w., o. — Veesten, winden loozen, Fr. peter,
— AH. Prot ter ^ ge prot,
PROTVENTJE(N, znw., o. — Kleine, onbeduidende persoon,
PROVEN, znw., v., tnrv. — Lekker dat men op oudejaarsavond
uitdeelt aan <W. kinderen, die aan de deuren komen Nieuwjaar zingen. (Lier.)
De proven zijn uitgedeeld. Wij hebben nog geen proven, en de kinderen
ziJD al daar !
— Prove ^ provene beteekende voorheen : brood, dat als aalmoes aan
de armen werd uitgedeeld. Z. Kil.
PROVISIE, znw., v. — Fr. provision,
— By of me{t) provisie^ met dat al, onJertusschen, niettemin. T., R.
Mijne werkman kan vandaag nie* komen, omdat em ieverans moet naartoe
gaan, maar mè' provisie blijft me' werk toch staan. Ook Met aldereere.
PRR, tw. — Dient om vogels weg te jagen. R,
PRUIMENTIJD, znw., in. — De lijd dat de pruimen rijp zijn.
— In de\^n) prutmentyd, nooit. Hij zal oe betalen in de' pruimentijd.
PRUIS, znw., m. — In 't Z. der Kemp. geeft men dien naam aan
alle landloopers en bedelaars van verdacht voorkomen, onverschillig tot
welke nationaliteit zij behooren, waarschijnlijk omdat er nogal veel Pruisen
onder zijn. Daar kwamen twee pruisen aan de deur om 'en aalmoes. De
champetter hee' ne' piuis in den hak gezet, die geen papieren en had.
PRUIS(CH)EN, w., o. — Een bruisend geluid maken gelijk kokend
water of brieschende peerden, proesten. Z. D. B, i. v. pruischen en
Sch. i. v. prutsen,
PRUISEN, znw., m., mrv. — Sooit van aardappelen. Er zijn
witte en loode Piuisen,
PRUISIS^CH), bw. — Het ^aat daar Pruïsts{ch), het zit daar
niet juist, het is er op. D. B., M. (Ook in Brab, en Limb., z. Sch.)
't Gaat daar Prui.sis(ch), as de man zat thuis komt. 't Was gisteren avend
Prui»is(ch) in die herberg.
•^ 1004 —
PRUISTIO (uitspr. pröstpg), bvw. — Paardriflig, sprek. van
zwijnen. (Ook in 't Hag. en 't Hasp., z. Sch. en R.)
PRUL, znw., V. — Iels zonder weerde, nietigheid, beuzeling, Fr.
agatelU. Hij houdt zijn eipen mè' prullen bezig. De horlogie die ge
daar gekocht hèt, is maar 'en prul. Hij bezit niks as wa' prullen. Oü
prullen van schilderijen.
— Nieiig gezegde, ijdele praat, 't Zijn prullen die ge veilelt. Zwijgt
niet die prullen. Allemaal prullen en bullen !
— Leugen, bedrieglijk gezegde. D. B. Iemand pruilen wijsmaken.
— Slechte zaak, dwaas of mislukt werk. D. B. Die onderneming
is *en schoon prul. 't Zal 'en prul zijn.
PRUL, znw., m. ~ Mannelijke roede.
PRUL, znw., m., zonder mrv. — Klap voor den vaak, niets-
wectdige redenen, \^Z -O. der K.; Al da' ge daar vertelt is prul. Luistert
naar zijne' prul nie'.
— Iets zonder weerde, bocht. Dat is allemaal prul. Prul van laken
Die stof is maar prul*
PRULHOBD, znw., m. — Versletene of verlepte vrouwenhoed.
Zij heet alle dagen heiu-e' prulhoed op.
PRULLEMAN, znw., m. — Iemand die zich met beuzelarijen
bezighoudt. D. B. Hij is 'ne pruUeman. Doet die prullen weg, prulleman !
— Z. PRUL 2'.
PRULLEN, w., o. — Prullen, praat voor den vaak vertellen.
Ligt daar uu üie' over te prullen.
— Frutselen, frullen. (Z. die w.) Hij zit overal aan te prullen.
PRULWERK, znw,, o. — Onbeduidende bezigheid, werk van
geeoer weerde, bij D. B. prulUwtrk. Hij maakt niks as prulwerk.
PRUT, bw. — iV/i^/)/rw/ 7'fl //<?«, niet pluis zijn, niet gemakkelijk
vallen. (K.) Ze valt nie' prut, as ze 't spel meint. Pas op da' ge'iu niks
miszegt, wani hij is nie' prut gevallen.
— Bij Kram. bet. die uitdrukking: niet veel deugen.
PRUT, znw., m. — Slijmerige etter, etterachtig draugsel in de
oogen, Fr. muco-pus dans les yeux. Zijn oogen zijn altijd vol prut.
Kuis(ch)t dieë' prul uit oew oogen.
— Soort van turf, moer, baggerd, (Z.-O. der K.) Bij B, bet, het:
modder, slijk.
— Bitierpeeën, gebrande en gemalen chic<»rei (Z.-O, der K.) D. B,
G9 hèt te veul prut in de kaffie gedaan. Bij B. en M. bet. het : kofhedik.
PRUT, PRUTLALA, tw. — Dient om iemand uit te lachen,
't Is zooveel »ls : Ik lach u wat uit, Fr. je m'en moqiie. Prut ! dat doen
ek nie', doeget zelf! Prutlala ! ik gaan nie'!
PRUTOOO, znw., v. — Oog waar slijmerige etter in gedroogd
is, ten gevolge eener ontsteking, Fr. (Bil sécretant du muco-pus, Prut-
oogen hebben. Da' kind heet altijd prutoogen.
— Fig. Iemand die zulke oogen heeft. Die leelyke pmtoogl
I005 —
PRUTS, 2nw„ V, — Ding /onder weerde, nietigheid, beu/eling,
Fr. bagatelU. G., OPi'R. (Dok in VI., Brab. en *i L. v, \V. z. Scli.) Hij
koopt altijd van alle prutsen. Mc* prutsen bezig zijn. Die borlogie is
maar 'en pruts.
— IJdele praat, nietig gezegde. Ik kan met die prutsen nic* om.
Zwijgt met die prutsen!
— leugen, bediieglijk gezegde. Iemand prutsen wijsmaken. Da' ge
vertelt* zijn allemaal piut&en.
— Kleine, onbeduidende persoon. 'En pruts \ . : e manneken, Zoo'n
pruts van e ventje !
— Tioetelnaam voor een klein meisje. Wel du klein pruls !
— Kleine hoeveelheid, bij T. prits, Wa* Km ek mè* zoo e prutske
zaad aanvangen }
— Bij duivenmelkers. Soort van kleine duif.
FRUTSELEN, w., o. — Hetzelfde ».io frutselen. Z. dat w. Hij
zit altijd overal aan te piul-^elcn.
— Afl. Frutselt' èr^ gepntlse/,
PRUTSELKONT, znw., v. — Z. fkuïselkont.
PRUTSELWERK, znw., o. — Z, frutselwerk.
PRUUF, znw«, V. — Proef, Fr, essait epreuve.
PRUUFBEETJE, znw., o.— Beetje om te proeven. Geef me
e grooier stuk; 't is maur c pruuf beetje.
PRUUPMONDJE, znw., o. — Iemand die genegen is om aan
alle spijzen te proeven. T.
PRUUT, bw. — Z. PUUT.
PRUVEN, w., b. — Proeven, Yx, goiUer, Hffl. Pruuft daar '\i
van. Ik heb 'et gepruufd.
— Fig. Lijden en kwellingen onderstaan, tegenspoed ondervinden.
Ik heb in me' léven al veul gepruufd. Nu meent i dat cm niks deren
kan, maar later zal i wel pruven.
*PUCHELINQ, znw., ni. — Puistje.(Sch. kentdit w. toe aan Antw.)
PUF, znw., m. — Veest, nauw hoorbare wind, sprek. tot kinderen. (A.)
PUFFEN, w., o. — Veesten, winden laten. (A.)
PUFFEN, w., o. — Spuwen. Hij puft don heelen dag.
PUG, znw., v. — Harde puntslag van eenen \v rptol op eenen
anderen <lie neerligt of draail, bij D. B. pugge (K.), ook Puuk en te
Antw. Piko genaamd. Geefi er nog maar wa' pu,;(;cn op. Ik gaf zijnen
top 'en pug, dat cm openspoldc.
PUGGEN, w,, b. eo o. - Meteenen werptol puggen of krachtige
puntslagen geven op eeren anderen die neerligt of draait. D. B. (K.)
'Nen top puggen. Hij heet op mijn non gepugd, dat er de spollen afvlogen.
PUILOOGEN, w., o. — Met uitpuilende oogeu kijken, puilende
oogen hebben. D. B. Hij puiloogde van colère.
Kil. Puyl-oogcn, oculos cxerere.
— ioo6 —
PUIMBN, w., b. — Met puimsteen glad wrijven, ¥x, poneer.
PUIN, znw., o., zonder mrv. — Geld. Hij hce* puin (hij is rijk).
— Dat w. is Barj^oensch of dieventaal.
PUIN, znw., V. — Z. het mrv. puiNEN.
PUIN BOEK, znw., m. — Een landbouwer wiens akkers vervuild
zijn en vol puinen en onkruid zitten.
PUINEN, znw„ v., mrv. — De lange wortelscheulcn van het
Hondsgras, en het gewas zelf. Men geeft dien naam aan verschillende
grassoorten, als aan den Aqropyrntn rt^p^nsV. B., Fr. airropyrc rampant^
chienJcnt^ don Ilolciis mollis L., Fr, houhjue molletw de Ai^rostis alha
L., Fr, afroste blanchc, (K.). Hfl't. De piiincu zijn e leelijk onkruid. Ze'
land is vergeven \an de puinen. De puinen uitbulen niè' 'nen riek.
*t Weaielt hier van de pnii-pr. De puinen heeten o(»k, volgens de streek,
Paien, Pelen, Panen en Pessemen.
PUIST, znw., V. — Fr. pusiule. Z. Wrdb.
— Fig. Drollige kei el, snaak. 'En vieze puist, 't Is 'en aardige puist
van 'ne' jongen. Met die puist zou(M< moeten lachen.
— Eiken stronk. (N.-O. der K.) l-ike' puisten.
PUIT, znw., m. — Kikvoisch. (N. der K.) Kram. geeft dit w.
voor gewest, op.
— Bij mulders. Ieder der houten haakskens die aan 't uiteinde der
xnolenroeden vast zijn en waar men de lit^cn der zeilen in legt,
PU KEN, w., b, en o. — Z, puggen.
PUL, PULLIE, POELIE, znw., v.
— Jonge :i II. bij R, en Jong. /«/. Uit de eieren die ik laten uil-
bru(d)en heb. ziju moest allemaal puilen gekomen. Hij hée* vier pullen
en twee hanr i verkocht. Hedde geen pullies te koop ?
Kil. Foelie, gaVina»
PULLEN, ook PULKEN, w., b. en o. — Met de nagels, met
een mesje, enz. aan icts]K'Uteien of plukken. Eng. iopull^ ^xi^^\'s„ piilliany
bij D. l^.pnlken^ bij W, puien, Oosifri. pulken^ puUn, Noordfri./<>//i. Pull
de verf nie' van de deur. Men pull aan (\i roof van eenc won 1, aan de
nagels, enz. i- oei ! kind, in oewe' neus nie' pulken ! Die kwajongen héél
de slopverf uit 'et hout gepulkt,
— Afl. Pullier, gepitl^ pulker^ gcpulk.
PULLIE, znw., v. — Z. pul.
PUMMEL, znw., m. — Loer, lummel, lomperd, Fr. rustrc,
louriiauii, G., Oppr. (Ook in HoU.-Limb., z. Sch.) 'Ne pummel van 'ne'
jongen. 'Ne lomi)e pummel. Z. ook üOliREPUMMEL.
^PUMMELEN, w., o. — «Slaven, wroeten.»
Sch. zegt dat dit w. gebruikt wordt in een deel der Kemp.
PUNNEKE(N, znw., o. — Verkleinwoord van Punt, spits, Fr.
pointe. Daar is gee' punneken aan m'n griffel.
— I007 —
PUNT, znw., o, — Slip, Vr.point; — Icesteckcn, o. en niet v. — J.
— /.yn eigen op zij{n) punt houden^ nijl toegeven, voet bij stek
houticn. T„ KI.- Br. Ze ondervroegen 'em op alle manieren, maar hij
hield *em op ze* punt. Ge moet oe op oe' punt houwen.
— Als 't op zy{n) punt komt^ als het er op aankomt, op het beslissend
oo^enblik. Gij hét altijd veul praat, maar as 't op ze' punt komt, dan
derfde nie' spreken.
PUNT, znw., m. en niet v. — Spits, viklw. puntjc{n en ook
punneAt(ny Fr. pointe.
— Daar kunt ge *ne{ri) punt aan zuii^cn^ ^'<i^'t «A/ . / '..c(n) punt aan,
volg het na, loo j;ij kunt. Oe' bruur heet den eerste' prijs en i;ij de'
leste' : zuigt daar 'ne' punt ium.
— //et puntje van zijn ziel gcifcn, z. Z1£L.
PUNTBOOR, znw.. v. A. \vk!*^.. ok.
PUNTEN, w., o. — Met juniweik bezig zijn. D. B. Waar zilte
nu weer a^iii te punten ? i'uiiien aan 'on hoi logo.
— Treuzelen, veel tijd verliezen aan kleine bijzonderheden in plaats
van zijn werk dapj>er vooit te zeilen, D. B. Ge moet zoo nie' blijven
punten aan da' werk ; maakt da' ge gedaan hèl.
PUNTIJZER, znw., o. — T.ij timmeil. Een korl, dik breekijzer
ofkapbeitel met een scherpen bek aan 't een uiteinde en eenen kop aan
't ander, waaiop men slaat mcl eenen hamer, omeene groef te kappen
in een stuk ai duin, enz.
PUNTJE N, znw., o. — Bij timmerl. Z. ELSEN.
PUNTSTEEN, znw., m. — Baksteen die langs den eenen kant
puntig uitloopt en gebezigd wordt bij het bouwen van weifsels.
PUNTWERK, znw., o, — Weik, dat veel geduld en nauwkeurig-
heid vrangl. D. B. 'Een horloge iiieenzellen is puntwerk. Mè' puntweik
bezig zijn. Ik kan mè* zoo e puntwerk geene' weg ; ik krijg 'et er
van op mijn zermwen.
PUNTZAK, znw,, m. — Puntige papieren zak, pepcihuisje,
waarin de winkeliers waren gelieven. Ook Tipzak.
PURPEL, znw,, o. en bvw. — Purper, ¥ï, pourpre, E purpcl
kleed. Purpel is e schoo(D) koleur.
PUT, znw., m. — Z. Wrdb.
— Spi. /Hitten in de èèrde klagen, z. ÊÈRDE,
— /n 't put o( in *t putteken van de{n) winter^ i:i hel hertje, in
'l midden van den winter.
— ' Nc{ti) put maken om *nen naderen te oullen^ ccne nieuwe scl..i!d
maken om daarmede eene vroegeie ie belakn.
— Grid, Pr. tombe. leman I in de' put heipe i (Ie oorzaak zijn
van iemands dood.) Üitë jongen zal ze' vader nog in de' pul helpen.
— Uiej te in t!e aardappelen, T., KI. -Br. Ei zijn witte pataten mè'
roü en mè' blauw j>utlen.
— Achlerüie, lot kinderen s])rekende.(A.) Ik zaloewa' kletsen op oe we'
put geven, 'k Zal oeisondcroewe' putschuppen, as genie* wijs en zijt.
— ioo8 —
PUTKEEF en PUTKUIP, znw., v. — Planken afduiüng rond
een en bornput.
PUTLIGGER, znw., m. — Z, putzwiksie.
PUT MIK, znw., m. — Putgalg.
PUTRAD, PUTWIEL, znw., o. — Houten cirkel op den bodem
van oenen put, waarop het metselwerk staat, Fr. rouet.
PUTROL, znw., m. — Rol over eenen bornput, waar rond de
putkctting loopt. T.
PUTSNEP, znw., v. — IJzeren haak, waar de putemmer in
hangt. T.
PUTSTEEN, zriw., m. — Soort van baksteen om den wand
van eenen bornput te metsen. T,
PUTTEN, w„ b. — Met de goes bewerken (bij blokmakers.)
PUTTEREN, PUTTERS, bw. — Bij spelende meisjes. Ken der
drie bikkelstanden.
PUTWIEL, znw., o. — Z. tutrad.
PUTZEEL, znw., o. — Touw om te putten. T., Kl.-Br.
PUTZWIKSIE, PUTZIKSIE, znw., v., PUTZWIKSEL,
m. — Z. zwiKSiE.
PUUK, znw.. V. — Z. PUG.
PUUR, bw. — Waarlijk, gaar, om zoo te zeggen, D. B., B, Ik
heb dezen nacht puur nie* kunnen slapen van 't lawijt. \ Is puur de
moeite nie' meer weerd om er nu nog naartoe te gaan. Hij is puur
versleten va;) te werken. Ik ben puur ziek. 't Is puur koud vandaag.
Is da* nu 'ne mens(ch)? 't Is puur 'ne wilde.
PU UT, ook PLUUT en PRUUT, bw. — Plots, siijf, eensklaps,
met stiakke blikken. (K.) Hij bleef daar ^mut staan gapen. Fuut op iet
staan zien. Puut blijven zitten.
— Sch. geeft ook piet voor At'tw. en de Kemp. Dien vorm
heb ik no^ niet gehoord.
PYRAMIDALEN, znw., v., nuv. — Eene schoone, blauwe klok-
vurniige bloem, Campanula pyratnidalis.
r
THE NEW YOPK
PUBLIC u';rary
881023A
AS]C'f->. ENüX AND
TILDEN Hl. 'JivIDATlONS
M Ic^c}? L
W— — ■■ ■
R. Syncope der R. (Zie Idiot., bl. 29.) In een gedeelte der provincie
Antwerpen, namelijk in *t Noorden, wordt de r enkel uitgestooten vóór
si, en dan nog maar alleen achter ó'. Zoo zegt men bostel^ kösty wöst,
döstf wösteUftj enz. voor borstel^ korst, worst, worstelen^ enz., doch :
gdrst, barst, hdrst^ enz.
Te Antwerpen zqn ons geene andere voorbeelden van syncope der
r bekend dan in bostel, kost, wöst en eest (eerst.)
In andere streken van 't N. der Kempen en in een gedeelte van
't W.y behoudt men de r vóór d en /, maar niet vóór de sisklanken.
Hdrt^ wortel, mart (merkt), spdrtelen, mortel, enz. Daarentegen kas
(kers), Ms2^/ (horzel), bast (berst), wdzzelen, vost (vorst), enz. — Nochtans,
achter ecnen langen klank blijA r gemeenlijk staan : baors, schaars, vèèrs,
kèèrs.
Doch elders in 't W., in *t midden en 't Z. der Kempen, verdwijnt r
vóór </, /, s en z, tenzij wanneer zij onmiddellijk door eenen langen
klinker voorafgegaan is. Mdttelen (martelen), bost (borst), hdt (hert),
jvJ/Ze-/ (wortel), ^oj/ (perst), zwdt (zwart), köt (kort), enz. — Daarentegen :
baard, pèèrd, Mèèrt, schaors, zuurder, gehoord, enz.
Nochtans, in 't Z, en Z.-O., in de kantons Heist-op-den-Berg, Wester-
loo, Herenthals en voor een gedeelte in het kanton Mol, valt de r ook
weg achter een langen klank. Baod (in 't Z.-O. bond), pèèèd, Mèèè't,
schaos (in 't Z.-O. schoas), züdder (zuurder), gehood, enz.
— Nopens de verandering van r \x\j in pjè?d^ stjèèt, enz., z. blz. 29.
— Invloed der R op den voorga anden klinker. In 't Z.-O.
der Kemp., o. a. te Vorst, Tongerloo en elders, veroorzaakt de r
« swarabhakti > van de voorgaande lange a, e (zacht en zwaar), o (zacht) en
eu. Men hoort er.Aflö^rvoor Aa^r^haar), wee'r voor weer^ pèè'r yoat pècr,
spoo^r voor spoor, deu'r voor deur, enz.
RAAD, znw., m. — Z. Wrdb.
— Het weer is om raad uit, zegt men wanneer het niet goed weet
of het overblijven of regenen zal.
RAAF, znw., v, — Wilde jongen, rakker, ruifel. (A.) 'En raaf
van 'ne' jongen.
— Domme raaf, stomme raaf, dom vrouwspersoon.
— Fr. corbeau. Verg. Stelen gelgk de raven, gelijk Vn raaf; zoo
dom als *en raaf,
RAAK, znw«, m. en niet v. — Stam van Kaken.
ld»0tic»K 06
— lOlO —
— Den raak hebben^ iets moeten lijden, tegenspoed ondervinden.
T., R.y Kl.-Br. Hij hée' leclijk den raak gehad in zijne' stal met de
ziekte. Ik heb nogal dikwijls den raak. (Ook in 't Mdnl., z. OUD., V, 759.)
— Op den raak schieten^ werpen^ op den tref, gelijk het lukt, R.
Zie GERAAK.
RAAL, bvw. — Z. RÊÈL.
RAAM, znw., v, en niet o, — Z. Wrdb. T., R., J.| B.
RAAMIJZER, znw., o., zonder mrv. — Bij smeden, enz. Het
ijzerwerk van een venster, waar de ruiten in vastgemaakt worden, Fr. yVr-
a-vitre.
RAAMPOMP, znw., v. — Venstersluiting, beslaande uit ecne
lange ijzeren slaaf, waaraan in 't midden een handvat is, dat men op-
en necrdraait om het venster te openen of te sluiten, Fr, espagnoUtte,
RAAMSTOK, znw., m. — Bij mulders, leder van de twee horizon-
tale riggels, die op de kist liggen en den graanbak dragen.
RAAMZAAG, znw., v. — Zware zaag in een raam, dat door
twee mannen bewogen wordt om eenen stam in planken te zagen. Ia
plaats van de raamzaag gebruikt men nu meest de kraanzaag, die nog
zwaarder van blad is, maar zonder raam. De lattenzagers gebruiken nog
cene raamzaag, doch deze wordt maar door eenen man bewogen.
RAAP, znw., V. — Fr. navet.
— Spr, /// iemands rapen gehopen of gescheten hebben^ hem ver-
gramd, misnoegd hebben.
— '/ Gaat daar met de rapen in de{n) pot {pp\ zegt men van eeo
huishouden waar men niets overhoudt van de inkomsten, maar alles
verteert. Hij wint veul geld, maar wat help' 'et } 't Ga' met de rapen
in de' pot.
— Blozen gelijk 'en geschelde raap^ zeer bleek zien.
— E gezicht hebben gelijk *en raap, een zeer bleek gezicht.
— Fig. Groot, oud;?rwetsch zakuurwerk. Gij hèt die raap zeker
van oe' grootvader geërfd ?
RAAP APPEL, znw., m. — Afgevallen appel. Geeft die raap-
appelen maar aan de kinderen.
RAAP BEET, znw., m. — Koohraap, Fr. rutabaga, eene voeder-
plant.
RAAPBOTER, znw., v. — De boter die de koeien geven in dcu
tijd dat men ze veel rapen voedert.
RAAPBROOD, znw., o. — Raapkoek, (Z. der K.)
RAAPSMOUT, znw., o. — Olie uit raapzaad geslagen.
Kil. Racp-smout, oleum rapacium.
RAAPTOL, znw., m. — Z. raapbeet.
— ion —
RAAPZAAD, ianw., o, — Het zaa'1 van de raap, Fr. graiiie de
navet,
— In Holland beteekent het Koolzaad, Fr. navette^ colza, waarvoor
wij sloorsaad zeggen.
RAAR, bvw. — Fr, rare,
— Gep, w. Zelden of raar^ raar of zelden ^ zeer zelden, bijna nooil.
Zoo iet gebeurt zelden of raar. 't Is raar of zelden dat hij hier komt
— *Nen rare kerel, 'nen rare vogel, een vies, een kluchtig man.
— Spr. Rare mannen hebben rare baarden^ vieze mannen hebben
aardige manieren,
RAAS, znw.y m. — Geschreeuw, gerucht. Maakt daar zoo *nen
raas nie' over. Den raas is veul erger as de daad.
RAASDIO, OERAA8DIG, bvw. — Razend, dol. 'Nen raasdigen
hond. Hij was raasdig kwaad. De kat was geraasdig.
Ons- Lie vrouwken trapt op 't zand,
Zonder stok of stapel in heur hand,
Met de zeven psalmen in heure(n) mond :
Keert daarmee den raasdigen hond.
Ik ben deze(n) mergend viuug opgestaan,
Ik heb Sint-Huibrcchts kloksken hoorcn slaan :
Raasdigen hond, sta stil.
Want het is Sint-Huibrechts wil.
{Bezwering tegen eenen razenden hond.)
RAASKLOOT, znw., m. — Razer, manspersoon die veel geraas
maakt.
RAASKONT, znw., v. — Vrouw die bij 't spreken veel geraas
maakt.
RABARBEL, REBERBEL, znw., m., niet v. — Rabarber.
RABAT (klemt, op bat), znw., o. — Bij timmerl. Groef waarin
een raam of deur schuift, Fr. coulisse,
— Vensterroede, Fr. croisillon. De ruiten worden in de rabatten
roet stopveif vastgezet.
RABAT8CHAAF, znw., v. — Bij timmerl. Sponningschaaf, boor-
schaaf, Fr. guillaume,
RABAUW (klemt, op bauw)y znw., m. — Schelm, deugniet, Fr.
fripon, ribaud, vaurien, D. B., bij Kram. rabaut. Hij loopt altijd mè*
schelmen en rabauwen, 't Is 'nen eersten rabauw.
— Soort van laten appel, met eene grauwe schel, zuurachtig van smaak.
De Wrdb. vertalen rabauw door capcndu, manr dat is 't niet.
RABOE (klemt, op boe)^ znw., m, — Uitschot, bocht, Fr. rebut.
Raboe van volk. Raboe van giaan.
— IOI2 —
RABOT (klemt, op öo/), znw., m. — Op rabotgaan, op zwier gaan,
de herbergen afloopen en zich bedrinken. Fr. riboUr. D, B. Hij heet
de heel week op rabot geweest. Mijne gebuur Iaat van eene' pas ze'
werk staan en gaat op rabot.
RABOTTEN, w., o. — Slempen, op rabot gaan. T. Hij héct
heel de week gerabot. Hij doe* nie* as zuipen en rabotten.
^RADUINEN, z. *randuinen.
RAF| tw. — Dient om eene rasse daad uit te drukken, T., R.
Raf ! daar leet den heelen boel op de' grond, c Raf! hij wipt ineens
het kussen af ! ^ (Van Droogenbroeck, Zonnestralen,)
— Bw. Spoedig. Maakt oe raf de deur uit.
— Znw,, m. Oogwenk, *t Was op *nen raf gedaan.
RAFELBERD, znw., o. — Berd waarop men rafelt. Op het
rafelberd gooien.
RAFELEN, w., o. — Met teerlingen werpen op het rafelberd.
Op de kermissen wordt er gerafeld. Rafelen veur kluppelkoek.
RAFELS, znw., o. — Ravels, een dorp in de Kempen.
RAFFEL, tw. — Z. raf.
*RAGERSHOOFD, znw., o. — c Wordt, volgens Sch., in de
Kemp. soms gebezigd voor Raagbol, Fr. boussotr,
RAGGEN, w., o. — Wild, onstuimig, heen en weer loopen, op
iemands lijf gaan hangen of met zijne kleederen trekken of sleuren, sprek.
van kinderen. (N.-W. der K.) Hfft. Dieën dwaze jongen ragt overal
deur. Loopen en raggen.
— Wordt ook gezeid van het wild loopen van koeien in de weide,
die stierig zijn en op andere koeien springen.
— Met het lichaam legen iels wrijven en schuiven, hangen, leunen.
(N.-W. der K.) (Ook in N.-Holl., z. B.) Zit zoo niet te raggen op oewe*
stoel. Sta* zoo niet tegen de' muur te raggen. De koei doe' niks as tegen
heure' staak raggen.
— Afl. Ragger^ gerag.
RAISON NATIE, znw., v. — Redeneering, gesprek. T., R. Ze
waren mè' raalkandeien druk in raisonnatie. Is da' nu 'en raisonnatie
die ge vertelt ?
RAKELEN, w., b. en o. — Met het rakelijzer de gloeiende kolen
in den oven omroeren, Fr. remuer la braise^ bij D. B. rokelen, Den
oven rakelen. In de ass(ch)e rakelen. Ook Reukeien,
Kil. Raeckelen het vier, rutabulo prorvere ignem,
RAKELIJZERj znw., o. — IJzer om den oven te rakelen.
RAKELSTOK, znw., m. — Lange stok om den oven te rakelen.
— IOI3 —
RAKEN, w., b. — Z. Wrdb.
— Fan 'en kwa{d)e hand geraakt zijn^ betooverd zijn, R.
— *k Zal hem raken^ zegt men drcigoader wijze om te beleekenen
dat men zich zal wreken over eenig ongelijk. Wacht maar totda* 'k *em
zien, ik zal 'em raken, de kwdtong ! Ge hèl mij belasterd, maar 'k zal
oe raken, kerel !
RAKKEN, w., o. — Woest loopen, overal doorheen loopen. (K.)
Dieë jongen rakt overal maar deur. Over de straat rakken. Hij rakt deur
boss(ch)en en kanten. Overal naartoe rakken. — Vrglk. raggen.
— Gep. w. Rakken en brakken.
— Afl. Gerakf rakker.
RAKKER, znw., m. — Wilde jongen, woelige straatjongen* 'Nen
rakker van *ne* jongen.
— Ruwe, onbeschaafde kerel. Da' zijn daar rakkers in dat dorp.
-^ De Wrdb. vertalen het door vaurien, deugniet.
RAKKEREN, w., o. — Z. rakken.
RAM, znw., m. — Zeker kaartspel, 'En rammeken doen. 'Nen
ram spelen.
RAMMEL, znw., m. «-Rammelaar, een kinderspeeltuig, Fr. hochet .
— Vracht slagen. Rammel krijgen. Iemand rammel geven,
RAMMEL, znw., v. — Rammelaarster, babbelaarster, Fr. cague-
teuse.
RAMMELEN, w., b. — Aframmelen, eene rammeling geven.
Ik zal dieën deugeniet rammelen !
— Onp. Wordt gezeid van het gewone klokkenspel, dal het slaan
der uren of halve uren voorafgaat. '£t rammelt op den toren. Het is
vier uren gerammeld.
RAMMBLKONT, znw., v. — Rammelaarster, wauwelaarster,
Fr. caquetetise,
RAMMEN, w., o. — Naam van een kaartspel. Willen me wa'
gaao rammen ? Me hebben gisteren den heelen avend geramd.
RAMMENANT (klemt, op nant)^ znw., m. — Uitschot, over-
geschoten bucht. (Ook in Brab., z. Sch.) Rammenant van appelen, peren,
enz. Daar lee' nog wa' rammenant van pataten, voeiert die aan de verkensop.
RAM MEN ATS, znw., v. — Rammenas, Fr. raifort notr^ L.
Raphanis niger,
RAMMETIEK, bvw. — Z. rommetiek.
RAM OER, znw., m. — Hetzelfde als Rumoer, gedruisch, geraas,
Fr. tapage^ vacarme. D. B. Ik hoorde gisteren nacht *en hevig ramoer
op de straat. Stil daar, met da' rumoer I
Kil. Rammoer, romoer, rumor^ tnrba.
^^^^ /(/C^uji-é 0'>^)
— IOI4 —
RAMOEREN en RA MOEZEN, w., o. — Rumoeren, geruch
maken. Wat hoor ek tiaar ramoercn ? Ze zijn heel den nacht aan
*t ramoezen geweest.
Kil. Rammoeren, tumultuare,
RAMPLEMENT, REPPLEMENT, znw., o. — Vermaning,
berisping, Fr. réprimande, Ie Antw. REPPREMENT, bij Dr. rappU-
ment^ bij M. rappehnent en bij B. rappelUment, rappUment, Iemand e
ramplemeut geven. Hij kreeg *en repplement, omdat em zijn boodschap
slecht had gedaan.
RAMULT (klemt, op mult)^ znw., o. — Rumoer, gedruisch, oproer.
Daar was veul ramult in die herberg. Te midden van *t ramult kwam
ik binnen. Ze maakten groot ramult.
— Bij D. B. is 't w. vr.
RAND, znw., m. — Bij schoenmakers. Eene strook leder, die met
den zoom van het overleer vastgenaaid wordt aan den binnenzool en dan
aan den lapzool, in de Wrdb. Brandzool, Fr. trépointe, D. B.
*RAND, znw., m. — « Uit den rand eten^ overvloedig eten. »
Sch. geeft die uitdrukking voor de Kemp.
RANDEN, RANNEN, w., b. en o. — Overslaan, verzuimen,
achtcilaieu wal men gewoon is te doen. (K.) Ik ben gewoon van alle
dagen naar de mis te gaan, maar vandaag zal ik is randen, 's Zondags
'et lof randen. Hij komt alle weken naar de vergadering, maar vandaag
heet em gerand.
— Wordt ook gezeid van hennen die den eenen dag leggen en den
anderen niet. Ons zwarte hin randt overanderen dag.
Kil. Randen, supersedere opus, omittere opus. Randen, dicitur
gailina citm intcrmittit ponere ovum ad unum ant alter um diem.
^RANDUINEN, ♦RADUINEN, w., o. — Heeft, volgens Sch.,
te Antw. nog dezelfde beleekenis als In 't wilde rondloopen.
Ik heb dit w., hetwelk bij Kil. staat, bij *l volk nog niet gehoord.
RANG, znw., m. — Zwarte ring dien men soms in aardappelen
aantreft. (K.) Ons pataten zijn vol rangen en weeren. Z, gerangd.
RANGMAAI, znw,,v, — De made der schorskevers, Lat. Atö/ W/ite,
een kleine wiite worm, die in de schors en in het hout der boomen
leeft en er gangen in graaft.
RANK, znw., m. en v. — Fr, sarrnent, vrïlle, Z. Wrdb.J.
— De slanke stengel van erwten, boonen, hop, winde, enz, D. B.
(Ook in Brab. en Limb., z. Sch.)
— Naam dien men geeft aan verschillende rankende planten, zooals
b. V. aan de Haagwinde, L, Convolvultts sepium,
RANNEN, w., b. en o. — Z. randen.
RANST, znw., v. — Ieder van de berderen of planken, die men
aan den houtdok onder de stapels gezaagd hout legt, om ze tegen de
vochtigheid van den bodem te beveiligen. (A.)
— IOI5 —
RAP, bvw. ^ Vlug, behendig, gauw. Z. Wrdb.
— Verg. Zoo rap als ^nen kaas, als *nen hert, als de wind, als
*ne weerUcht, als *ne pgl, als de blaren die waaien.
RAP, znw., V. — Puist, vooral in het aangezicht of het hoofd.
Z'n heel gezicht sta' vol rappen en puisten.
RAPALIB (klemt, op/a), znw., v. — Schuim van volk, gepeupel,
janhagel, bij Sch. rapaile, rapailje^ raspalie^ bij Kram. rapalje, Rapalie
van volk.
Kil. Raepalie, /ö/<r//«j.
RAPBLINGy znw., v., zonder mrv, — Bijeengeraapt, afgevallen
firuit. D. B., Sch., T,
RAPEN, w., b. — Z. Wrdb.
— Iet rapen, tot schande komen, bedrogen worden, sprek. van
een meisje. R.
RAP EN RÜI(0, znw., o. — Schurftig volk, slecht volk, Fr.
canaille. (K), bij M. rap en roet,
RAPPIGHEID, znw., v. — Gauwheid, behendigheid. T., R.
— Spr. Alles is 'en weet, maar vlooien vangen is 'en rappigheid.
RAS(CH), bvw. — Loslijvig, Fr. relaché^ ayant ventre Idche,
Ras(ch) zijl) in den buik. Ik eet van die gruunte nie' meer, want ik
wör' der veul te ras van. As de koeien te veel groen voeder krijgen,
dan worden ze rasch.
— Kil. Rasch in den buyck, forioliis : ciia alvo.
— Zoo dl oog dat het breekt, sprek. van planten. (K.) T„ D. B,
*t Hooi is zoo ras(ch) dat 'et breekt.
RASKEDBPEU, znw., o. — Janhagcl, slecht, gemeen volk,
RASTEEL, RESTEEL (klemt, op eel, scherpe e\ znw., o. —
Hooueep, ruif voor de peerden, Fr. rótelier. (N. der K.) D, B. (Ook
in Brab. en de omstreken van Bergen-op-Zoom, z. Sch.)
RAT, znw., V. en in sommige streken o. — Fr. rat.
— Oostindis{ch)e rat, meerzwijntje, Fr. cochon d'Inde,
— Wakker, levendig, slim kind. Da' kind is *en rat. 'En rat van
e kind.
— Slimmerik, iemand die alles in 't geheim achterhaalt om er zijn
voordeel mee te doen.
— Frans(ch)c rat, Fransche gelukzoeker.
— Vreemde rat, vreemde gelukzoeker.
— Kale rat, kaulaard, arme duivel, die als iemand voornaams wil
doorgaan.
— Spr. Daar zitten ratten in onze(n) kèès, wij worden bestolen.
— Van de ratten gepoetst oigeneiikt zi/n, slim, listig, doortrapt zijn .
— ioi6 —
RAT, RATS, bw. — Geheel en al. midden door. Wordt gebruikt
met af^ in twetcn^ op^ over^ ttit^ enz., bij D. B. grat en rat. De pijp
viel, en rat kapot ! Hij kapte zijne* vinger rats af. De stok brak rat deur.
Ik trok *el zeel rats in tweeën.
RATEL, znw., v. — Vrouw die overvloedig babbelt. *Ed ratel
van e wijf.
RATEL, znw., m. — Reutel, doodsreutel, Fr. rdle^ rdUment,
D. B. Met den ratel in de kèèl liggen,
— Spr. Den ratel in de kèèl hebben^ b^na geruïneerd zijn.
RATELEN, w., o. — Reutelen, den doodsreutel hebben* Hg
ratelde en stierf.
RATELS, znw., m., mrv. — Een onkruid dat veel in sommige
weiden aangetroffen wordt, Fr. crête-de^coq^ L. Rhinanthus minor Ehrh.
Eene grootere variëteit treft men aan in 't koren, te weten de Rhinanthus
major Ehrh. (Ook in Brab. en Limb., z. Sch,) Z. ook D. B. en M.
RATS, bw. — Z. RAT.
RATTEKE(N, znw., o. — Troetelnaam voor kleine kinderen. Kom
hier, me* klein ratteken I
RATTEKE(N)SMEULEN, znw., m. — Raderkensmolen, Fr.
carrousel a vélocipèdes* (Lier.)
RATTEKLEM, znw., v. — Eene klem of knip om ratten te vangen.
RATTEKOP, znw., m. — Iemand wiens haar onregelmatig, met
habben en trappen, geknipt is.
RATTEKRUID, znw,, o. — Wilde munt die in akkers en grachten
groeit, Lat. Mentha arvensis en Mentha aquatica L.
RATTEN, w., b. — Heimelijk wegnemen. T., R. Hij heet daar
wa* gerat. Ze hebben mijn geldbeurs gerat.
KRATTEN KRUID, znw., o. ^ • Zoo slim als rattenkruid^
eeer slim, loos. >
Sch. geeft die uitdr. voor de Kemp. en Antw.
RATTEVANGER, znw., m. — Slag van kleinen hond, die ratten
vangt.
RATTIG, bvw. — Afzichtelijk, vuil en kaal. Hij had me zoo 'nen
rattige* frak aan. Gij ziet er zoo rat tig uit.
RAUW, znw., m. en niet rouw^ zooals Sch. schrijft. — Aarden
stoofpot. (K.) Men stooft roókoolen, vleesch, enz. in 'nen rauw.
RAVATTER (klemt, op vat)^ znw., zonder lidw. — Vracht slagen.
Z. der K.) Ravaiter krijgen. Iemand ravatter geven.
RAVATTEREN, w., o. — Aframmelen, slagen geven. (Z. der K.)
Ze pakten *em vast, en ze begosten er is goed over te ravatteren.
— IOI7 —
RAVATTBRINO, zqw., v. — Rossingi pak slagen.
RAVBELBN (klemt, op vee)^ w,, o. — Dwaas en wild loopea,
ravotteo. Hij heet den heelen dag op de straat geraveeld*
— B. Bemorsen, vei scheuren, sprek. van kleederen. R., D. B. (Ook
n VI., z. Sch.) Wat hedde oe* kleed leelijk geraveell ! Z. Sch. ea Kil.
RAVELLBKBN (klemt, op t/^/), znvr., o. — Straatliedje, straat-
deuntje. (Z. der K.) Hij kan van alle ravellekens. Speelt nog is e ra veileken.
RAVBNS, (klemt, op vens), znw„ v. — Wraak, Fr. revanche.
Ge hèt 'em kwaad gedaan, raaar hij zal wel raveas nemen.
RAVETS (klemt, op vets)^ znw., v. — Gremeen feestje. (Z. der K.)
T. Da' meisken löpt alle ravetskens en kermiskens af.
*RAVETS, znw. (gesl. ?). — Beteekent volgens Sch., te Antw.
een straailiedje, een straaideuntje,
RAWENS(CH), bvw. — Z. roüwaans(ch).
RAVOT (klemt, op vot)^ znw., m. — Op ravot gaan, z. Rabot. (A.)
RAVOTSEN, w., o. — Hetzelfde als Ravotten, wild stoeien, dwaas
loopen en spelen. (K«)
RAVOTTEN, w., o. — Op zwier, op rabot gaan, wallebakken,
Fr. riboter. (A.)
REAAJL, bvw. — Mild, vrijgevig, ruimgeefsch, Fr. large^ Itbéral,
R«, D. B. M., te Antw. RIAAL. Gij zij' veul te reaal mee oe' geld. 'Nen
realen heer. As hij geld heet, is hij ruim reaal genoeg.
— Groot, ruim, wijd. E reaal huis. Ik zal reaal toekomen mè' mij'
geld. 'Nen reale pr^s. Ik heb hier reaal plaats genoeg. '£n huis mè'
reaal kamers.
REBBE, RIBBB, znw., m. — Vocatief van konijn. T., R., D. B.,
KU-Br.
— In 't Z. der Kemp. ook gebruikt als vocatief van Geit.
RBBBRBBL, znw., m. — Z. rabarbel.
RBBBIOBPBU, znw., o. — Janhagel, slecht volk. (Z. der K.)
RBCHT, bvw. — Fr. droit. Z. Wrdb.
— Verg. Zoo recht als 'en kèêrs^ als *nen bout, als 'ne p^l, als
*en naald, als 'nen draad,
— Recht op recht gaan, den kortsten weg nemen, geenen omweg
maken. As ge deze' weg neemt, dan gade recht op recht.
— Recht deur, recht veur de vuist, oprecht, niet geveinsd, Fr. sincère»
Die€ mens(ch) is recht deur. Hij heet altijd recht veur de vuist geweest.
<» Recht in zyn schoenen gaan, eerlijk zijn in zijnen handel en
wandel. D. B., T. As ge recht in oe' schoenen gaat, dan moetie u
aan 't klappen van de mens(ch)en nie' stooren.
— ioi8 —
— Men gebruikt recht en recht sch voor rechter. De rechts(ch)e hand.
Mijnen rechts(ch)e voet. Zijnen rechten arm.
Zoo ook sUnk en slinksch voor linker.
— Ten rechte^ te recht. Den brief is nie' ten rechte gekomen. Da'
geraakt nooit nie' meer ten rechte.
RECHT, znw., o. — Fr. drott,
— Spr. Kort recht spelen me{t) tet, er spoedig een einde aan maken.
Den b:! = hée' kort recht gespeeld mee' eene van zijn gasten, en 'em
maar scitens aan de deur gewalst.
— Recht doen tegen iemani^ hem gerechtelijk vervolgen.
— Riccht is recht ^ zee den hoschwachter ^ en hij sloeg ze* w^f in dt
boet,
— DcLar niks is^ verliert de keizer zi/n recht, die niet heeft, kan
nirt geven.
— Onder zijn kerkelijke rechten liggen^ de laatste HH, Sacramenten
ontvangen hebben. Z. ook kerkerechten.
RECHTER, znw., m. — Breede, dikke loopplank, die als een
brugsken de vei binding vormt tusschen den kaaimuur en de schepen,
bij den wal liggende. (A.)
RECHTS(CH), bvw, — Z. recht.
RECHTZETTEN, w., h.-^ Iemand rechtzetten ^ hem min of meer
krachtdadig, uuJiukkciijk, gevoelig tot zijne plicht brengen, hem tot rede
brengen, Fr. arranger. Hfft. Hij wilt oe nie* gehoorzamen? E wel, ik
zal il^ 'em is rechtzetten.
RECHTZINNIG, bvw. — Oprecht, rondborstig, eerlgk, Fr. ^mrrV^,
franc ^probe. HtU., Sch. Ik heb 'em altijd aanzien veur *nen rechtzinnige'
mens(ch). Rechtzinnig de waarheid zeggen. Hij is rechtzinnig bekeerd.
God vergeeft onze zonden niet, als ons berouw niet rechtzinnig is. Hetgeen
ik u zeg, is rechtzinnig waar, de rechtzinnige waarheid.
Kil. Recht-sinnigh, integer^ sincerus animo^ aequus.
REDELIJKSKENS, l>w. - Zus en zoo, niet al te best. D. B.
Hoe gaget met de' zieke r Wel zoo maar redelijkskens.
REDEN, znw,, v. — i" Denkvermogen, Fr. raison; 2' beweeg-
reden, Fr. tnotif^ mrv. re{d)en en rede{n)s. iMet reden en verstand
begaafd zijn.
— in de reden, redelijk, tamelijk, Fr. passahlement . Hoe gaget
met de gezondheid ? Wel zooal in de reden.
— Alle re(d)en plaats geven, redelijk zijn, Fr. étrc raisonnable,
'Ne mens(ch) moet alle re(d)en plaats geven.
Jet zeggen veur zijn reden, iels zeggen om zekere redenen die
men heeft, zijne meening te kennen geven bij iemand die min of meer
anders denkt. D, B. Ik zeg veur mijn reden da' zoo iet l>elachelijk is
Ik bestruftcn 'em omdat hij gisteren nie' op de vergadering nie' geweest
had, maar hij zee veur zijn reden, dat hij geenen tijd had om er naartoe
te komeiu
— IOI9 —
— 3* Woordvoering, gesprek, Fr. paroles^ propos^ discours^ mrv,
redens. Hij heet daar 'en schoon reden uilgesproken. Slechte redens
vertellen.
— In de beteekenis van *l Fr. moiif ztgi men zoowel reeen (zachte *\,
als reden en in 't mrv. reeen en redens, doch in de andere opvattingen
van 't w. is 't altijd reden.
RBB (zachte <?), znw., v, — Greppel.
— Spr. Geen reeën me{t) iemand kunnen schieten, er niet mee kun-
nen overeenkomen, hem geene rede kunnen doen verstaan, Z. ook RICHT.
RBBK (zachter»), znw., m. — De vruchtbaarheid, de goede staat
van eeoen akker. (K.) In of uit den reek zijn. Da' land is uit den reek
(het is in slechten staat).
— Men zegt ook van een huis, dat het uit den reek is, wanneer
het overal begint te vervallen.
— In N.-Br., zegt Hfft., bet. het hetgeen voor het bebouwen en
bewerken, het bemesten en bezaaien van het land betaald wordt, alsook
het mest en het zaad in het land stekende.
RÈÈL, RAAL, REIL.bvw. — Dun en lang, rijzig, rank, Yx.grêle^
svelte^ éiancé, bij D. Ü. raaf. Hij is lank en rèèl. 'Nen rèle jongen.
Kil. Rael, reel, ienuis, exilis, gracilis,
RBBNGBNOOT (uitspr. reg9noot\ znw., m. — Dat w. wordt
iu de Keinp., vnoraamelijk op de plakkaten der notarissen nog gebruikt
voor Eigenaar die met zijne goederen aan die van andere paalt. Hflft.,
Jong. (Ook ia Brab., Belg.-en HolU-Limb., z. Sch.j
Kil. Reen-ghenoot, vicimus^ confinis^ affinis in agris,
RBEP (scherpe e\ znw., m. — Houten hoepel, Fr. cerceau,
^ Spr, Reepen snijden^ vluchten, de plaat poetsen^ Fr. prendre la
potidre d'escampette. Hij is gaan reepen snijen mee' 'en andermans geld.
— Ruif waar de peerden hun hooi in hebben, Fr. rdtelier, T., R., M.
(Ook in Belg. en Holl.-Limb., Drenthe en Neders., z. Sch. en M.)
Bij Jong reup» 't Pèèrd hée' geen hooi meer in zijnen reep.
— Bij slotmakers. Smal plaatje dat in de kas van een slot geplaatst
is en in den kerf van den sleutel oast. Het dient om het opendoen
door middel van valsche sleutels te beictten, Fr. bouterolle deserrure. D. B.
RBEP (zachte e), znw., v. — Hetzelfde als Repel in de Wrdb.,
soort van ijzeren kam om de zaadbollen van de vlasstengels te scheiden,
Fr, drège. D, B. (Ook in VI., West-Brab, en Limb., z, Sch.)
Kil. Repe, instrumentum ferreutn quo lini senun stringitur.
RBBP (scherpe é), bw. en Iw. — Weg, ontsnapt, gevlucht. De
vogel is reep. Reep ! hij is de gaten uit \
RBBPBL, Kemp. ook RBIPBL, znw., m. — Smalle band of
strook. 'Nen lecpel papier. 'En reepclije laken afsnij(d)en. 'Ne smallen
reipel, 'Ne langen recpel. < Dit zeggende, greep hij het boek weder vast
en ging het in reepels scheiuren. » (Zetternam. Mynheer Luchtervelde, 1 1.)
— I020 —
— Wordt ook gezeid van een e strook of streep grood. Ik heb daar
nog *nen reipel grond liggen, dieën ik wil vcrkoopeo. Op da' reepeltje
plant ek bloemen.
REEPEKLIEVER, REEPEMAKER, znw., m. — Hoepel-
maker, Fr. cerclier.
REEPEN, w., o. — Hoepelen, met den reep, den hoepel spelen,
Fr. jouer au cerceau. De kinderen reepen geren.
Kil. Reepen, circulo Itgneo lucUre.
REEPHOÜT, znw., o. — Hout, waaruit reepen gekloven worden.
REEPKOOR(D), znw., v., REEPZEEL, o. — Dik touw, dienstig
voor de reepen van mulders, brouwers, enz.
REEPKRAM, znw., v. — Ieder van de gzeren krammen aan
eene liuifkar, waai lic reepen in steken over welke de huif gespannen
wordt.
REEPZEEL, znw., o. — Z. reepkoor(d).
REES. Tweede hoofdvorm van Reizen.
REES EL, znw., m. — Hetzelfde als het HoU. Rist, tros, sprek.
van dingen die in eene rij samenhangen, bq D. B. en Kil. reesem, Sch.
(V, D, vermeldt het als gewest.) 'Nen reesel sleutels. *Nen reesel ajuin.
De rupsen hangen mee* heelder reesels in de boomen.
— 'Nen reesel pèèrden^ pcerden die met koorden aan toom en steert
samengebonden, op eene rij de eene achter de andere voortgeleid worden,
b. V. naar eene merkt. 'Nen reesel van negen pèèrden.
REESELEN, w., b, — Tot eenen reesel samenvoegen. Reeselt
die pèrels eens.
— Met koorden aan toom en steert verbinden, sprek. van peerden.
Pèèrden reeselen.
REETEN, w., b, — Hetzelfde als Rotten of Roten in de Wrdb.,
vlas in 't water gedompeld houden gedurende eenige dagen, opdat de
bast afscheide van den stengel, Fr, rouir^ bij V, D. reten, (K.) Vlas
reeten in *ne' vijver. Gereet vlas.
— Ook o. Laat 'et vlas nog maar 'nen dag of twee reeten.
Kil, Reeten het vlas, praeparare linum in aquis,
REETPUT, znw., m. — Put waar men vlas in reet.
REFTER, znw., m. — Eetzaal in een klooster, eene kostschool,
Fr, refectoire, D. B.
REGARDE, znw., v, — lei laten uit regarde veur iemand, uit
achting voor iemand. Van 't Fr. égard. Ik zou hem kunnen vervolgen
deur de jwlitie, maar ik laat het uit regarde veur ze' vader.
REGEL, znw., m. — Liniaal, Fr. règle, D. B. Mè' 'nen regel
lijnen trekken.
— Volgeni Kram. wordt dit w* weinig of niet gebruikt* Hier wel.
— I02I —
RBQELATIBy znw., v. — Overleg, Fr. arrangement. T., R.,
KJ.-Br. Gij hèt geen goei regelatie,
REGELÉEREN, w., b. — Regelen, schikken, Fr. rêgUr. T.,
Kl.-Br., R. Regeleert da' ge' tegen drij uren gedaan hèt mee' oe* werk,
dan kunnen me gaan wandelen,
— Overleggen, Fr, arranger. Daar is niks meer aan te veranderen,
't is zoo geregeleerd,
— Bestemmen. Da* stuk land is geregeleerd veur koren.
— In staat stellen of zijn. Dat huis is slecht geregeleerd om winkel
te houwen.
Ook bij T.
REGELEN, w., b. — Langs eenen regel of eene linia.il lijnen
trekken op papier, enz., Fr. ligner, Z. afregelen.
REGELET (klemt, op let)^ znw., o. en v. — Regel, liniaal.
REGELPEN, znw., v. — Potlood. (Z. der K.) T.
REGEN en RÈGER, znw., m. — Regen, Fr. pluie.
"^REGENBLOESEM, znw., m. — t De kleine witte wolkjes,
waaraan de landbouwers, in den zomer, na eene lange droogte, meenen
te voorzien dat het in 't kort zal regenen. >
Sch, geeft dat w. voor de Kemp.
REGENEN en REGEREN, w., onp. — Regenen, Yi.pleuvoir.
— Spr. Als *t régent uit den Oosten^ régent het zonder vertroosten,
— Wordt soms met ze als onderw. gebruikt. Ze regenen goed aan.
— Ook b. 't Zou 'en goei bui moeten regeren.
REGENOOT, zow., m. — Z. reenoenoot.
RÈGER, znw., m. — Regen.
— Gep, w. Deur règer en slèger^ door alle slecht, nat weder.
De briefdragers hebben 'et onder de mer(k)t niet, zij moeten allo dagen
deur règer en slèger.
REGEREN, w., onp. — Z. regenen.
REGGELOT (klemt, op lot\ znw., v. — Verbastering van 't Fr.
reine»Claude^ soort van groene pruim.
REGISTER, znw., m. en niet o. — Z. Wrdb. D. B., R., J. (Ook
in Limb. en Brab., z. Sch.)
— Spr. *Nen anderen register trekken^ op eene andere mani* r te
werk gaan dan met tot nu toe placht. Nudat hij getrouwd is, zal em
'nen anderen register moeten trekken.
REI, znw., V. — Bij metsers, timmerl. en andere ambachten. Lat
of maat die men tegen den muur houdt om te passen. B.
REIFELEN, w., o. — Hetzelfde als Rafelen, uitralelen, Fr. s*effiler.
Da' goed reifelt fel.
— I022 —
RBIGBRD, znw., m. — Wordt door sommigen gebruikt voor
Reiger, Fr, héron,
REIL, bvw. — Z. RÊÈL.
REILATTBKB(N, zdw., o. — Bij timmerl. Ieder vao de twee
latten vao 45 tot 50 cm. lengte, die men op de beide uiteinden eeoer
plank zet bij het schaven, onï te zien of het hout recht eu van scheelte
geschaafd is. Ook Schèèltelatteke(n.
REI PEL, zDw., m. — Z. reepel.
REIS, znw., V. — Z. Wrdb.
— Van 'en kaal reis komeriy z. KAAL.
— Altijd Vw meri of *en reis hebben^ z, MERT.
REIS, REISKENS, REIZBKENS, RBS, RESKENS, RIS,
RISKENS, l>w. van tijd en vau plaats. — Juist, piccies, Fr. tout juste ;
nauwelijks, Fr. a /£'/>/<' ,• litiitjes, eventjes, Fr. légvretnent^ un peu. Het is
meest altijd voorafgegaan van maar. Hij was nog maar reis vertrokken, as
gij kwaamt. Ik had maar leiskeus den tii<^ 'mi 'nen boterham te eteo, en
daarmee moest ik weeral voort. Hij héci hier reizekens binnen geweesL
Drinkt wa' meer, ge komt maar reskens mee oe' lippen aan *t glas.
Ik kwam maar riskens aan zij* lijf, en hij begost te grijzen, Doet diecn
bock is reskens open. Ik gaan eens res buiten, ik kom seffens terug.
Z, ook D. B., i. V. rechts,
RBISCHAAP, RIJSCHAAF, znw., v. — Schaaf die langer en
zwaarder is dan de strijkblok en dient om het hout, dat eerst met den
strijkblok geschaafd is, verder zuiver af te werken en het geheel recht
te SU ijken, Fr. . irlope.
— Kram. vertaalt het door riflard^ doch dat is de Voorlooper,
die merkelijk kleiner is dan de reischaaf.
REIT, znw,, m, — Scirpus sylvaticus D. C.
REIZENDE, bw. — Komt als versterking bij vol. Boordevol,
effen vol. Ons koei geeft alle morgens 'nen eemer melk, reizende vol.
Hij schonk zijnen roomer reizende vol. Vrglk, D, B. en Kil. i. v. reis,
REIZÜ.NS, bw. — Z. REIS.
REK, znw., m. — Rekbare caoutchouc, Fr. gomme élastique,
— Rekbaarheid. In die schoenen is geenen rek meer. Den rek is er uit.
— Fig. Slagen. Iemand rek geven.
— IVarme rek, mengsel van gesmollen suiker, vet en bloem, waarvan
de kramers karamellen maken.
— O. Eind weg. Dat dorp is *en heel rek van hier. (Bij Kram, m.)
REKEL, znw., m. — Gierigaard, vrek. 'Ne gierigen rekel. Dieén
rekel lijdt nog armoei bij al ze* geld.
Kil. Rekel, homo avarus.
— I023 —
— Moedwillige deugniet, vlegel. Mè' zoo 'nen rekel is geen richt
te schieten.
— Schubvleugelig insect met een dik lijf en een zeer langen zuigspriet.
Evenals de vlinders, bezoeken de rekels de bloemen, maar gaan er nooit
op zitten.
REKEN KLOT, znw., m. — Klomp moerturf, die men in den
heerd legt en met assche overdekt, om het vuur te bewaren. (K.) Z.
rekenen in de Wrdb.
RÈKBREN, w., o. — Wordt in sommige streken gehoord voor
Rekenen, Fr. compter,
REKKBDEBBKKEN, w., o. — Trekkebekken, Fr. se hecqueter.
De duiven rekkedebekken.
REKKEN, w., b. — Z. Wrdb.
— Gep. w. Gerekt en geitrekt^ z. GEREKT.
— Door rekken pijnigen of doodeu. Ze moesten hem rekken, den
deugeniet ! E konijn rekken.
— Ik laat my rekken^ soort van eed. Ik laat mij rekken as 't nie'
waar en is.
— O, Hard loopen. Hflt. Gij hadl den dief moeten zien rekken.
Hij liep zooveul as em maar rekken en kost.
REKPLANK, znw,, v. — Eene plank legen den muur, die voor
rek dient.
REKSCHOENEN, znw», m., mrv. — Schoenen met rek bezijden.
T., Kl.-Br.
REMEDIE-TEGEN-DE-LIEFDE, znw., v. — Zeer leelijke
persoon. T. Jan is 'en remedie legen de liefde.
REM M EL, znw., m. — Men geeft dien naam aan een huis, dat
met zijne bijgebouwen en .lanhoorigheden eene tamelijk groote lengte
beslaat. (K) Hij heet heel dieën remmel gekocht veur vier duzend frang.
Die brouwerij is *ne geweldige grooten remmel.
— Te Antw, beleekent het een huis, dal eenigszins in staal van
verval is, dat bouwvallig begint te worden.
REMONSTRANTIE, znw., v, — Zonvormige vaa», waarin het
H. Sacrament wordt ten toon gesleld, Fr. ostensoïr. 'En gouwe* remon-
strantie.
REN en REN NE, znw., v. — Afsluiting van latten of ijzeicn
staven. De wilde beesten zitten in 'en ijzerc' ren. 'En houte' ren. In
een huis waar veel kinderen zijn, zet men eene renne rondom het vuur,
opdat de kinderen er niet zouden invallen. De kiekens loopen in 'en ren.
— Kram. vermeldt het w. als gewest.
RENGAT, znw., o. — Opening in eenen houtkant, langs waar men
op een stuk land kan gaan of rijden. ^Z. der K.) Z. ook MENNEGATcn slop.
— I024 —
RBNGBL, zDw., m. — Hetzelfde als Remmel r. (Z. der K.) Heel
dieën ren gel wordt afgebroken.
RENGBNEN, w., onp. — Regenen, Fr. pUuvoir, (N.-W. der K.)
RENNB, znw., v. — Z. ren.
RENNUATIE, RENNEWATIE, znw., v. — Ondergang,
verderf, Fr, ruine,
— Verwoesting, Fr. ravage^ cUstruction,
RENNUÉEREN, RENNEWÉEREN (zachte e), w., b. -
Ruineeren, in den grond helpen, Fr. ruiner, Dieë jongen hée' z*n ouwers
heelemaal gerennueerd.
— Verwoesten, Fr. ravager, détruire. Den hagel heet heel den
oost gerennueerd.
RENS(CH), bvw. — Rinsch, znurachtig. Rens(ch) fruit. Rens(ch)c
appelen.
RENT, znw., v, — Z. Wrdb.
— Loopende renten^ kinderen.
RENTIER, znw., m. — Renteuier, Fr. rentier^ capitaliste. Hfft
RENTIERSTER, znw., v. — Rentenierster, Fr. rentière.
REP, znw., V. — Dwaze kuur, gekke streek. (Z. der K.) Hij heet
daar weer 'en rep aangevangen.
REPEN, w., b. — Hetzelfde als Repelen in de Wrdb., het vlas
door de reep trekken om de zaadbollen af te scheiden, Fr. dréger. D. B.
Kil. Repvii, stringere senun lini,
REP EN RURE, znw.,v. — Rep en roer. Alles stoudin rep enrure.
REPPIG, bvw. — Slecht, gemeen. Reppig volk.
REPPLEMENT, znw., o. — Z. ramplkment.
REPPREMENT, znw., o. — Z. ramplement.
REPUBLIEK, znw., v. en o. — Ook o. bij R.
RE8, RESKEN8, bw. — Z. reis, reisksms.
RESKATIE, RISKATIE, znw., v. — Gevaar, Fr. risque,
— Iets gewaagds. T., Kl.-Br. Zoo iet beginnen is 'eii groote reskatie.
RESKEEREN, RISKÉEREN, w.. b. — Wagen, Fr. risquer.
— Hft reskeert te regenen^ *t zou gemakkelijk kunnen regenen. T.
— Daar riskeeren dees jaar veel noten te z^n^ er zullen dit jaar
waarschijnlijk veel noten zijn. T.
RESOLUUT, bvw. — Mild, edelmoedig, Fr. libéral^ généreux.
(K.) D. B., R. (Ook in Brab., z. Sch.) Gij zijl te resoluut mee' oe» geld.
Hij is altijd resoluut.
— I025 -
RESP, znw., V. — Z. risp.
RESPECT, znw., o. — Fr. respect.
^ Z^n eigen op zgn respect hou{d\en^ zich zelven eerbiedigen,
Tr. se respectn\ T., R. 'Nen onderwijzer moet *em op zgn respect houwen.
RESSELING, znw., v. — Graan dat bij *t vervoeren uit de aren
;erezen is. Kèèrt die resseling is bijeen.
REST, znw., v. — Te rest geraken^ te rest zijn, verloren gaan,
erlorec geraken, vergaan, te loor gaan. Dat huishouwen is hee1egans(ch)
e rest geraakt. Al ze' goed is te rest. Gij laat al oe' bloemen te rest
;aan. Legt die papieren goed eweg, da* ze nie* te rest geraken.
RESTEEL, znw., o. — Z. kasteel.
RETTEPETET, znw., m, — Iemand die heel rad ter tong of
leel snel is in zijne bewegingen. (A.)
RETTER, znw., m. — Winterkoninkje, Fr. roitelet, troglodyte
rdinaire, T.. Troglodytes parvulus. (K.)
RETTER, znw., m. — Kleine, rappe jongen. (K.)
RETTEREN, w., o. — Rollen, glijden. Het steentje retterde van
: dak.
— Rap loopen. (K.) Hij retterde de deur uit. Ziet 'em is rettcren !
REUIG, bvw. — Tochtig, sprek. van honden. 'En reuïge teef.
REU KELEN, w., b. — Rakelen, met hot reukelijzer omroeren,
irek. van gloeiende asch en kolen, bij D. B. rokelen. Den oven reukeien.
— In den heerd, in de stoof reukeien (er in roeren met den stoof haak,
e tang, enz. om de brandstof te doen gloeien.)
— Wrgven, ergens door rnischen. (K.) Ons kat had vuiligheid in
ais gedaan : ik heb ze er met den neus in gereukeld. As ge kooien plant,
loette de wortelen eerst goed deur 't slijk reukeien.
REUKELIJZER, znw., o. — Z. rakelijzer.
REUKELSTOK, znw., m. — Z. rakelstok.
REUND, ROND, znw., o. — Kemp. uitspraak van Rund. Z. rund.
'andaar rèündsvlees{cK), reÜndsvet^ enz.
REUS, znw., m. — Fr. géant,
— Spr. Den reus gezien hebben^ dronken zgn, (A.)
REUSELEN, w., o. — Z. reuzelen v>.
REUT, znw., v. — Slim, doortrapt vrouwmensch. (K.) Da' meisken
*en eerste reut. 'En slimme reut.
— Gierige vrouw. (K.) 'En gierige reut.
— Kwajongen, onverbeterlijke deugniet. (A.) Da' 's toch 'en reut
in *ne' jongen^ hij zal nog in 't kot sterven,
— Zedeloos meisje. (A«)
iéiptif^n 07
— 1026 —
REUTEL, znw., m. — Z. fertel,
REUZEL, znw., m. en niet v. — Fr. saindoux.
REUZELEN, w., o, — Speellerm. Den marbol zachtjes laicu
rollen. (Ook in Kl.-Br., z. Sch.) Gij hèt gereuzeKl. Zijne* marbol laten
reuzelen.
— In *t kcgelspel. Den bol slepend over de baan werpen.
REUZELEN, te Antw. ook REU8ELBN, w., o. — Zachtjes
ruischen, ritscien, T, (Ook in Brab., Kl.-Br. en VI., z. Sch.) Ik heb daar
iet hooren reuzelen in de blaren. Wa' reuzelt daar in 't droog kruid?
— Daar reuzelt ;>/, daar loopen geheimzinnige geruchten. Ik heb
daar al lank iet van hooren reuzelen.
— All. G treuzel,
REZELBERD, znw., o. — Het berd in eenen wanmolen, langs
hetwelk het gezuiverd graan afrijst. (K.) T., Kl.-Br.
RIAAL, bvw. — Z. REAAL.
RIB en RUB, znw., v. — Fr. cóte.
— Aan de ribben blijven hangen of plakken^ gezeid van voedsel
dat deugd aan 't lichaam doel.
— Niks op de ribben hebben^ mager zijn; tig. arm, onvermogend
zijn. T., Kl.-Br.
RIBBE, znw., m. — Z. rebbe.
RICHEL, znw., m. en niet v. — Z. Wrdb.
RICHT, znw., v. — Richting, Fr. direction^ bij T. richte, (K.)
Ik weet niet in welke richt dat cm vertrokken is. Ik sloeg 'en verkeerde
richt in en ik liep verloren. Hij kan bij 't ploegen geen richt houwen.
— Spr. Met iemand geen richt kunnen schieten^ er niet mee uit
de voeten kunnen. (K.) Daar is met dieë' kerel geen richt te schieten
(er is niets mee aan te vangen).
RIDDER, znw., m. — Ridder van Maltha^ een peesvleugelig
insect, in de Wrdb. WateijufTer, Fr. demoiselle, libellule,
— ♦Volgens Sch, bet. ridder in de Kemp. € Hengst die uit ceue
natuurlijke oorzaak niet kan gelubd worden. •
RIDDEREN DID, znw., m. — Gestold vleeschnal. lil, jeugd. (K.)
— Te Antwerpen zijn ridderendidjes dunne, magere worsten van
de gemeenste soort en den minsten prijs,
RIEK, znw., m., niet v.— Drie- of viertandige vork. D. B. Hfft.(Ook
in Brab. en Limb. z. Sch.j Er zijn platte en runde rieken. Zekere ronde
rieken van een bijzonder maaksel worden Engelsche rieken genaamd. Met
den platten riek doet men aardappelen uit. Met den ronden riek laadt
men mest.
Kil. Rieck, tridens^ furca.
— I027 —
RIEKBN, w., b. CD o. — Hetzelfde als het Holl. Ruiken, dat
niet bekend is, ¥r,Jlairer, sentir,
— Wordt bij verzachting gezeid voor Stinken. Het lijk rook al.
— Aan iemand of aan iet nie{t) ineugen rieken^ er de vergelijking
niet kunnen mee doorst.ian. Gij ligt allijd ie biskeeren op dieö' jongen,
maar ge menyt er nog nie* aan lieken wegens da' zijn bekwaamheid aangaat.
— Kan ik da{t) rieken^ kan ik het weten ? Kost ik 'et rieken,
da* ge vanzin waart van uit te gaan ? Ik kost nie* rieken, dat hij zou
komen.
RIET, znw., o. — Z. ruüt.
RIET, znw., o. — Bij wevers. Een deel van den weefkam, Fr. ros^
peigne de tisserand. Het riet bestaat uit eene lange rij van rietjes, d. i.
platte rieten strookjes.
RIETEN, w., b. — Met riet bevlechten. Stoelen rieten.
RIETMAKER, znw., m. — Iemand die weefrieten verveordigt,
Fr. rosetier,
RIJ BAAR, bvw. — Kunnende bereden worden, sprek. van wegen.
Dieë weg is hier nie* rijbaar.
RIJCHEL, znw,, m. — Richel, houten vensterdorpcl, vensterberd,
RIJ(D)EN, w., o. — Z. Wrdb.
— Mt't staande kar rijidyn^ de eene kar laden, terwijl men de
andere wegvoert. R.
— Gep, R^'(d)en en rotsen^ z. rotsen.
— Men zegt : dieê weg rydt hard^ diee stce{n)weg rijdt ziiut^ enz.
— Al wroetende een spoor maken. D. B, De mol heet hier leelijk
over die boonbedden gere(d!en,
— Wordt ook gezeid van het loopen van insecten. D. B, Ziet die
vliegen is over tafel rij(d)en. Daar rijdt *en beest over uwen rug.
— Bij blokmakers. Langwerpige sneden maken op de kap van eenen
blok.
— Hard loopen, vluchten, verjaagd Wvirden. D. B. Ge hadt den dief
moeten zien rij(djen, as de gendarmen kwamen. Hij zal deze' keer
iij(d)en, as em nog in mijn huis komt.
— Met zijn. Afgescheept, doorgezonden, afgewezen worden. Ik vroeg
*nen dag verlof, maar ik ree. Frans mocht blijven werken, maar -ik ben
gere(d)en. — Men zegt ook me{t) zeep aan zijnen huik r^\d)en.
— Nu hier, dan daar liggen, op eene ongeschikte plaats liggen, Fr.
trainer. Die boeken hebben daar 'en heel week op de kas liggen rij(d)en.
Zijn kleeren liggen overal te rij(d)en. Hij laat al ze' gerief op tafels en
stoelen rij(d)en.
— Iemand naar zijne{n) kam rijden^ z. KAM,
— Af et iemand de gans rijidyn^ z. gans.
— B. Ploegen. Het land rij(d)en. Die voor is nie' recht gere(d)en.
Z. ook de sam. otnrijden^ onderrijden^ enz.
— Doen loopen, wegjagen. Ik zal dieën dcugcniet rij(d)en, as cm
nog in mijn huis derft komen !
— I028 —
RIJ-D)ER, znw., m. — Mannelijk konijn, Fr. bouquin^ T., R.
(Ook in Brab., Kl.-Br. en VI., z. Sch.)
RIJELEN, RIJEREN, RIJLEN, w., o. — Rillen, huiveren,
sidderen, Fr. frisonncr^ trembUr^ bij Sch. ryeUn^ ryeren. Ik rijl van
de kou. Hij rijelde van schrik. Rijere n van de körls.
Kil. Rijderen, rijcren, irefnere^ palpitare^ horrtre,
RIJFELEN, REIFELEN» w., b. en o. — Rafelen, Fr. effiUr,
5*ejffiler, Rijfelt nog wa' goed. Die slof reifclt gemakkelijk,
RIJGGAT, znw., o. — De rijggaten van eenen schoenen, een keurs-
lijf, enz. zijn de gaatjes waar men den nestel doorsteekt .om toe Ie rijgen.
RIJGLIJF, znw,, o. — Onderkleedingstuk voor vrouwen van
stevig doek en baleinen gema^ikt en met slerk koord wordende toegeregen.
B. Thans wordt dit kleedingstuk door het coiset vervangen. Hier is
nog *en rijglijf van grootmoeder.
RIJGSCHOENEN, znw., m., mrv. — Schoenen die met eenen
nestel toegeregen worden. T.
RIJK, bvw. — Fr. riche.
— Verg. Zoo ryk als *t water of als de zee diep is, schatrijk.
— Spr. fVijd van huis is altijd rijk,
RIJKDOM (in 't Z. en \V. rijkdoem)^ znw., m. — Z. Wrdb.
— Spr. Rijkdom in *t veld is den boer zi/\n) geld.
RIJ KM AKERS, znw., m., mrv. — Soort van grove aardappelen
die veel opbrengen en hoofdzakelijk als veevoeder benuttigd worden.
RIJLEN, W., o. — Z. RIJELEN.
RIJMEN, w., onp. — Hetzelfde als het HoU. Rijpen, dat niet
bekend is, Fr. faire dit givre (rouwrijmen, \{\yx\^i\\ faire de la gelee
blanche (waierrijmen). D. B., R., Sch. Het heet dezen nacht gerijrad.
RIJN, znw.,v. — Bij mulders. Soort van ijzeren kruis, dat onderaan
den looper of bovensten molensteen gevestigd is en in 't midden rust
op den hals, Fr. nille^ anille, D. B., B.
RIJN KAS, znw., v. — Groote ijzeren Rijnboot. (A.)
RIJNTAK, znw., m. — Bij mulders, leder der vier vertakkingen
op de hoeken der rijn.
RIJP, bvw. — Z. Wrdb.
— Spr, De pèèr is rijp^ z, PÈÈR.
RIJPELS, znw., ni. — Zwuric schapenpeis of stuk leder met van
onder oen kussen met haar gevuld, dai men op een peerd legt in plaats
van eenen zadel, om er op te rijden.
RIJREEP, znw., m. — Schommel, touter, Fr. escarpoUtte,
— ió2g —
RIJRBBPENy w., o. — Schommelen, louteren, Fr. jouer <J /'«•
irpoUtte, (Raust.)
RIJS, znw., m. en niet v. — Heizelfde als Rijst, Fr. r/«, Hgd.
.Vty, Eng. rice^ Zw. en Deen, ris, J., R., Kil. E pond rijs. Rijs koken.
— Sam. rijsbaal^ rijspap, rysmeel^ rij stoer t^ enz.
— Rijs in */ zakskett. Men zet eenen pot op 't vuur ; in den pot
oet men cene hoeveelheid vet, dal men laat smelten. Men neemt nu
;n deel rijst, doet die in een dun doekje, b. v. gaas, en hangt dat
uideltje aldus in 't vel. Het kokend vet dringt in de rijst, die aldus
lar wordt. Dat is rijs in *t zoMsken, (A.)
RIJSBBSSBM, znw., m. — Bezem van berkerijs.
RIJSCHAAF, znw., v. — Z, reischaaf.
RIJSKOBK, znw., ra. — Koekebak, waarvan de bloem met ge-
ookte rijst gemengd is.
RIJSKORBN, znw., o. — Koren dat uit de aren gevallen is.
>e grond leet hier vol rijskoren.
RIJSKRIEL, znw., m. — Zeer kleine rijst, rijslafval dienende
)t voedering van de hoenders.
RIJSPAP, znw., V,, doch m. in 't N, der Kemp. — Rijstebrij,
r. bouiilie uu riz^ pdtée au riz, riz au laii,
RIJ STAL, znw., m. — Peerdenslal in eene afspanning, waar de
Derlieden hunne i>eerden stallen. 'Ne groote rijstal. « De pachter ontruimde
en rijstal, » (CONSCIKNCE, De arme Edelman^ 1 1 .)
RIJSTOERT, znw., v. — Rijsltaart, Fr. tarte au riz.
RIJTAK, RIJTBK, znw., m. — Schommel, louter. (K)
RIJTAKKEN, RIJTBKKBN, w., o. — Schommelen, louteren,
'r. jouer a Vescarpoleiie, (K.)
— Ook, aan den tak van eenen boomstronk hangende, weg en weer
wieren.
RIJTOOM, znw., m. — Peerden toom, enkel bij eenen ril gebruikt.
\. Kl.-Br.
RIJZBLÈREN HOUT, znw., o. — Berkenhout. (Z. der K.)
RIJZELING, znw., v. — Z. rksseling.
RIJZEN, \v„ o,, metcy;/. — Ne icrw.iarts bewegen, dalen, zachtjes
aar beneden komen, neerwaarts glijden. Sch., T., R., Kl.-Br. (Ook in
Mdnl., z. OUD., V, 863.) Met dicCn hevigen wind zijn er verscheidene
annen van 't dak gerezen. Ik liet mij slillekens van den berg rijzen.
>e blaren rijzen van de boomen .
— Gigden. Baantje rijzen. De kinderen rijzen op 't ijs.
- I030 —
— Krj^'jDs af- of uitvallen, sprek. va:i graan, zaad, zand, fijn gruis,
en/,, l»ij J). B. penzen^ rcuzthn en bij Kiam. rijselen. Snijd da' zaad
af ccrdat 'et rijp is, anders zal '<t rijzen. 'Et koren rijst op 't landi
as 't al te rijp is. Daar Icet hier veiil graan gerezen. *t Staat hier gelijk
gruun, van de haver die er gerezen is. De ass(ch)e rees deur de spleten
van de kar.
— De kosten zijn gerezen^ de onkosten zijn gedaan.
Kil. Rijsen, af-rijsen, labi^ delubï, dettnere^ descenJere,
RIJZEN, w„ b. — Rijshout in den grond steken bij de opgroeiende
erwten om de ranken te ondersteunen. R. Erten rijzen. Die erten zijn
groot gcnoei» om gerezen te wörren.
RIK, znw., m. — Verkorting van Hendrik, Frcderik, enz.
RIK. Dit achtervoegsel vormt mannelijke persoonsnamen met ongun-
stige bcteekenis. De voornaamste zijn : Bangerik^ henauivderik^ botterik^
dwazer ik ^ dwèèrzerik^ dommerik^ fïauwenk^ groots{ch)eriky lammer ik ^
lomperik^ loozerik^ luierik^ onbeleefderik^ onbeschaamder ik ^ onbeschofte-
rik, slechterik^ slimmerik^ styverik^ stommerik^ stouterik^ vervèèrderik^
milder ik ^ zattetik^ zwarterik.
— Dit achtervoegsel is nooit toonloos.
RIKUS, znw., m. — Ilendiik. (Z. dei K.)
RIMRAM, znw., m. — Veel woorden zonder zin noch verband,
vcivclcuvi gepraat. D. B. Ik kan uit dicön rimram nie' uit. Hij héct
daar 'nc* langen rimram afgelezen, 't Is allemaal rimram dieën em vertelt.
RINGEN, w., o. — Wordt gczeid van verloofden, wanneer zij
samen naar de stad gaan om trouwringen te koopen. (K.) Ze zullen
in 't kort trouwen, want ze zijn vandaag gaan ringen.
— B. Ringelen. E verken ringen.
— Spr. Hef verken is geringd, de zaak is in 't geheim beklonken .
T.. R.
RINK, znw., m. — R'ng, Fr, anneau. Z. Wrdb.
— Spr. AV rink rond de maan die kan vergaan ; ne rink rond
de zon geeft geen pardon (of is water in de ton)^ weersvoorspelling.
— Bij mulders. De ruimte lusschen den looper en de kuip.
— Krijt, ruimte waarin de kampvecliters plaats nemen om te vechten.
— In den rink komen^ komen vechten. Derfdcgij in den rink komen
tegen mij, lafaard ?
RINK, bvw. — Bij houtkoopl., zagers, enz. Wordt gezeid van
eeucn boom, waarvan de lagen niet vast op elkander liggen, waarvan
de stam van binnen bestaat uit twee, drie of meer concentrische ringen,
die weinig of niet aan elkander gegroeid zijn. Dieen boom is rink. Een
boom die rink is, kan niet lot berd verzaagd worden.
— D. B. heeft rieschaalde, rieschalde^ dat misschien eenc verbastering
is van rin^^Sirhai^dr (rin^schalig).
RINKAANEEN, bw. — Aan een stuk, onafgebroken, zonder
tasschcnpoos. Het heet dezen nacht rinkaaneen geregend.
— i03t —
RINKHOUT, znw., o, — Bij mulders. Een houten cirkel rond
den looper. Op het rinkhout staat de kuip. D. B.
RINKMÈÈL, znw., o. — Bij mulders. Meel dat rondom den
steen in de kuip gevallen is.
RIN KOVEN, znw., m. — Bij steenb. Steenoven waarin de steen
zoowel gevormd als gebakken wordt.
RINKSTBKEN, w., o. — Een spel dat bij kermissen en volks-
feesten fel in zwang is, en hierin bestaat dat de medekampers met eenen
ijzeren priem of eencn langen, puntigen stok eenen of meer ringen trachten
te vangen, die aan eene veer bevestigd zijn. Het rinksteken geschiedt te
peerd of met rijtuigen.
RINKSTBKING, znw., v. — Prijskamp in het rinksteken. Met
de kermis is 't groote rinksteking te peerd. Hij heet in de leste rinksteking
den eerste' prijs gehad.
RIOOL, znw,, V. en niet o. — Fr. rigole^ égout, D. B., J.
RIP, bw. — Z. Rips.
RIPPEN, w., b. — Onvoorzichtig aftrekken, afrukken, b. v. van
bladeren, bloemen, enz. (K.) As cm deur den hof gaat, dan ripl cm al
de bloemen van de stelen.
— Vrglk. het Gron., Geldersch en O verijs. roppen^ aftrekken, uit-
rukken, hel Oostfri. röpen^ het Nedersaks. repen^ röpen^ nikken, het
Hgd. raufen^ rupfen^ het Oudhgd. raufjan en het Golh. raupjan^
plukken, trekken, hel Eng. to rip^ openrijten, alsmede ons repen,
(Idiot., blz. 1024.)
Kil. Ruppen, rucpen, carpere^ vellere^ retrahere,
RIPS, znw., v. — Rups, Fr, chenille. De ripsen zitten aan de
kooien.
RIPS, RIP, bw. — Weg, vertrokken, verdwenen, gevlucht. Ik
meende mijne' vogel gaan te voeieren, maar hij was rips. Ze' geld is rips.
Den dief is rip.
— Het w. behoort ook tol het Bargoensch. Z. teirl., 57.
RIS, RISKENS, bw. — Z, reis, reiskens,
RIS^CH), bvw. — Bij houtkoopl., zagers, enz. Wordt gezeid van
eenen boom, waarvan de stam inwendig vervuurd of verduurd is, (K.)
Die boomen zijn ri»'(vh), Dieën boom is van binnen hcolemaal ris(ch).
RISCO-RASCO, tw. — Komt voor in ; Risco-rasco ! 'nen hangen
boer is niks wèèrii J uiirocp in hel kaartspel, zooveel als : ik waag het.
RISKATIE, znw., v. — Z. reskatie.
RISKÉBRBN, w., b. — Z. reskkeren.
— to3^ -
RISP, RESP, znw., v. — Hetzelfde als Rups, rips, Fr. chenilU.
(Z. O. der K.)
Kil. Rispe, mtlUpeda.
RIST, znw., m, — Verkorting van Evarist.
RISTER, znw,, m. — Bij landb. Omgebogen ijzeren blad, dat
bczijdeu aati de ploeg dient om de snede te keeren, die van onder
afgesteken wordt door het ploegijzer en ter zijde door het kouter, in
de Wrdb. strqkbord^ Fr. oreille^ versoir^ bij D. B. ritster.
Kil. Ryster, rulla,
RITPÈÈR, znw., v, — Soort van langwerpige, bruine peer, met
een honingzoelen smaak. (N. der K.)
RITS, bw. — Rits z^n^ alles verloren hebben in het spel. Ik
ben rits.
— Weg, verdwenen, gevlucht, vertrokken. Den deugeniet is rits.
Me' geld is rits.
RITS, znw., m. — Een onkruid, in de Wrdb. Perzikkruid, Fr.
renouée persicairty persicaire commune^ L. Polygonutn persicaria^ bij
D. B. retse^ rotse^ rootse en in 't Z.-O. der Kemp. ook Ritsel en Rutsel
genaajnd.
RITS, znw., V, — Ritsijzer, Fr. rouanne^ traceret. De brouwers
gebruiken de rits om hunne tonnen te merken.
— Bij blokmakers. Mes met breeden punt, hoekig en scherp van
snee, waarmede men bloemen en figuren op de kap der blokken snijdt.
RITS(CH), bvw. — Ritsig, bokkig, paardriftig, sprek. van eene
geit. (Z. der K.) Ons geit is rits(ch).
RITSEL, znw,, m. — Z. rits 2°.
RITSEN, w., b. — Met de rits teekenen. 'En letter ritsen op
e vat. De tonnen ritsen. De kloonmakers ritsen bloemen en andere
figuren op de kap van de klonen.
RITSEN, w., o. — Vlug loopen, vliegen, snel door de lucht varen.
R., KI .-Br. De vogel ritsten uit zijn handen. De steen ritste neven mijn
ooren. Hij kwam hier veurbij 'et huis geritst. Hij ritsten er vandeur.
— Wordt gezeid van eenen draai tol, wanneer hij, uitgedraaid zijnde,
ver van zijne eerste plaats rolt. Z. briss(ch)£N.
— Schuiven, glijden. Metdat 'et zoo glattig was, ritsten ik en ik viel.
RIVO (klemt, op ri"), bw. — Weg, vertrokken, gar. Ik meende u
daar te vinden, maar ge waart rivo. De schelm was rivo.
ROBBEDOBBEDOB (in 't Z. en W. raèb9doêh9doib\ tw. —
Klanknabooisiug van 'i geroffel eener trommel. Komt voor in den deun :
— 1033 —
Robbedobbedob !
Me' geld is op;
Ik heb 't verteerd in 't Zwaantje.
Den boer heet Jan,
Het wijf heet An
En de dochter heet Arjaautje.
ROBBER, znw., na. — Dief, Fr. voUur,
ROBBEREN, w., b. — Stelen, Fr. voUr, Hij heet daar wa*
gerobberd. Me' geld is gerobl>erd. Da' volk lèèft van stelen en van robberen.
— Vrglk, het Eng, io rob, het Sp. robar^ het Fr. dérober, rapace^
rapt, het Ital. derubare^ ons Ndl. rooverty Hgd. rauben^ enz.
— Afl. Robberèèr.
ROCHELPOT, znw., m. — Iemand die gedurig rochelt en fluimen
uitwerpt.
ROCHUS, znw., m. — Z. Wrdb.
— Spi. \ Is gelijk Rochus me\t) zijnen hond^ zegt men van twee
onafscheidbare kameraden.
ROEBES, znw., m. — Ruwe, onbeschofte kerel. (K.)
ROEF, ROEFEL, tw. en bw. — Wordt gezeid van ieU dat met
eeneu suuk uf konen luk gebeurt, dat snel en spoedig plaats heeft.
Roef 1 hij was de deur uit. 't Was roëfel gedaan.
— • Znw., m. Suuk, korle ruk. Mè' 'neu roef trok hij bet zeel over.
— Oogwenlc, oogenblik, Fr. «r/m d'it:il. Hij was op 'nen roef de
deur uit. V>^\\ tandmeester tiok op 'nen roëfel niijtien tand uit.
ROEF, znw., v. — Bij zinkbewerkers. Soort van overkapping over
de naden der verschillende zinken platen op een dak, om het inregenen
te beletten. B.
ROEFEL, znw., m, — By timmerl. Voorlooper, eene schaaf,
Fr. rtflard,
ROEFEL, znw., m. — Ranimeling, vracht slagen. Roëfel krijgen.
ROEPELEN, w., b. en o. — Aframmelen, ranselen. Roèfelt
'em maar is gueJ. Ze begosten op den deugeniet te roefelen.
— Bij timiiierl. Met de roefelzaag bewerken.
ROEF ELI NQ, znw., v. — Rammeling, rossing, Fr. raclée,
ROEFELZAAG, znw., v. — Bij timmerl. Kleine zaag, met hand-
vat, üicncudc oin piuuen af te zagen, voor zoo ver zij in eene vergering
vastgeslagen zijnde, daar buiten steken, Fr. scie è chevilUs,
ROEPEN, w., b. — Z^{n) woord ro'ifen^ zijn woord terugtrekken.
T. (Z. der K.) Hij had 'et mij vast beloofd, maar later heet em ze*
woord geroëft.
*- IÖ3; —
ROEFLAT, znw., v. — Wanneer men eene zinkbedekking opeen
dakvlak wil leggen, zoodanig dat de zink niet aan malkaar is gehecht,
maar uit losse bladen bestaat, dan nagelt men op de houten bedekking
zware pmlatten, die roeflatten geheeten worden. Hiertegen wordt de
zink omgeplooid.
ROEI, znw., V. — Schurft der katten. (Z. der K.) Ons kat heet
de roei, ze zalder van sterven.
ROET, znw., v. — Roede, Fr. verge.
— S^.r. 'En roei maken veur zijn eigen ^at, iets doen, dat later
lot uwe eigen straf of schande dienen zal,
— De roei is van V gai^ het gevaar is voorbij. Hij heet er bijkanst
aan geweest, maar pas was de roei van 't gat, of hij begost opnieuw
te dtinken.
— De roet h\rt in ^i'iin) pis^ z. PIS.
— Er de roci jnder hou{d)en^ de kinderen op tijd kastijden en
berispen. Ik weet nie' wat die deugenielen zouwen aanvangen, as ck
er de roei niet onder en hiel'.
— Bij mulders. De borst inct beide hare roeieindcn. Er is eene
binnenroei en eene buitenroei. De binnenroei is naast het stormeind en
de andere die tegen de binnenroei drukt, is de buitenroei.
— Men geeft dien naam ook aan de molenwieken, Fr. les ailes
du moulin.
— Bij voerl. De rechterzijde van een gespau. Op ofva de roei gaan
(wordt gezeid van 't peerd dat aan de rechterzijde gaat nevens het
handpeerd). D. B.
ROEIBAND, znw., m, — Bij mulders. IJzeren band ter versterking
van de molenroede.
ROEIBEUQEL, znw., m. — Bij mulders. IJzeren bandje, dat
om de moienrocue wordt gelegd om te beletten dat de roeisloten losgaan.
ROEIEND, znw., o. — Bij mulders. Een lang stuk hout van de
molenwiek, dat vastligt aan de borst en waaraan het hekken gevestigd
is, Fr, ante^ ente. Elke borst heeft twee roeiënden. D. B.
ROEIEN, w., b. en o. — Smijten, werpen, gooien, Fr. jeter,
bij D, B. rooien. Hij roeide naar 'en musch mè' 'ne' steen, maar in
plaats van de mus(ch) te treffen, roeiden hij in de ruiten. Iemand op
de' grond roeien. Roeit die bullen op de straat.
— Afl, Geroei,
Kil. Roeden, roeyen, jacere,
ROEIHOUT, znw., o. - Uitgerooid hout van kanten of heggen. (K.)
ROEIKANT, znw., m. — Bij voerl. Kant, zijde van den wagen,
langs welke de wielen de stappen volgen van het roeipeeni. D. B.
ROEIPÈÈRD, znw., o. — Bij voerl. Het peerd dat ter rechter-
zijde van een gespan gaat, D. B.
Kil. Roed-peerd, rocy-peerd, equus sinisterior.
— I035 -
ROEISLOT, znw., o. — Bij mulders. Houten spie voor eene
molenroeiie.
ROBIVOOR, znw., v, — In lü roeivoor staart^ wordt gezeid
van spitters die grond omspitten, waarvoor zij per roede betaald worden. (K.)
ROEIWIEL, znw., o. — Bij voerl. Wiel aan den roeikant, de
roeizij van ceueu wagen. D. B.
ROEIZIJ, znw,, V, — Bij voerl. Z. roeikant. D, B.
ROËKBDBKOE, t\v. — Het geluid van kirrende duiven.
ROEKEDEKOEEN, w.,o. — Het kirren der duiven, Fr, roucouUr .
ROELEEREN, w.,o. — Rondloopen, Fr. roder, bij D. B. roUeren.
De vastelaveuti Zullen hebben heel den nacht gerodeerd. Hij roeleert
gedurig op straat.
ROEP, znw., m. — Roeping, Fr. vocatton. Hij is in e klooster
gegaan, omdat 't zijnen roep was. De ouwcrs moeten de kinderen hunnen
roep laten volgen.
— Afkondiging in de kerk van degenen die gaan trouwen, Fr. ban
de manage.^ R. Hfft. (Ook in Limb., Hag., en Brab. z. Sch.) De roepen
geschieden op den preekstoel, 's Zondags in de hoogmis. Ze hée' vandaag
heuren eersten roep gehad. £r zijn drij roepen vóór het huwelijk.
— Onder de roepen zijn, ondertrouw zijn.
— Iet in den roep koopen, iets koopen op de koopdagen in de
roepzalen en niet op de koopdagen van bijzonderen.
ROEP DAG, znw., ni. — Koopdag, Fr. vente publique,
ROEPEN, w., b. en o. — Z. Wrdb.
— Veilen, bij opbod verkoopen, Fr. mettre a l*enchèrey vendre au
plus offrani. D. B., Hffi. Eerst wieren de meubels geroepen en daarna
de beesten. 'Et goed wordt te naaste week geroepen.
— De roepen afkondigen in de kerk, de namen dergeiien die gaau
trouwen. D. B., R. De pastoor zal mij e Zondag roepen. Ze gaan trouwen,
want ze zijn gisteren geroepen.
— Wekken, wakker maken met te loepcn. D. B. Roept mij morgen
wa' vruger as naar gewoonte. De knecht liep mij om zes uren.
— Wordt gezeid van 't gezang van den koekoek. D. B.
— Op iemand of achter iemand roepen, iemand roepen, Fr. appeler
quelqü*un. Daar riep iemand achter u. Wie heet er op mij geroepen ?
ROEPER, znw., m. — Iemand die op eene openbare verkooping
de koo|>t.n u.cpt en ze aan de nieestbiedenden toewijst.
— Keel, htroi. Iemand den roeper toenijpen. ^Val deur «len loeper
kan, kan deur de' poeper (schertsspreuk.) D. B.
ROEPZAAL, znw., v. — Vcrkoopzaal, Fr. salie des ventes,
ROESiCH), znw., m. - Z. Ros(cii).
ROEST, RUST, znw., m. niet v. -- Hoenderrek, staak waarop
de hoenders slapen, Fr. juchoir.
Kil. Roest (Eland.), galUnarium, pertica galUnarta^
— 1036 —
ROBSTPLAK, ROBSTPLBK, /.nw., v. — Roestvlek. Fr. tache
de rouille»
ROBTAARD, ROBTHANNBN, znw., m. — Mcerkol, Yr.geai.
Ook Hannewuiten, Hikster en Rotzak.
*ROBTEMOBZBN, w., o. — Roezemoezen. Sch. geeft dat w.
voor de Kcnjp. Nooit gehoord.
ROF-VEN. w., b. — Bij zinkbe werkers. Een dak bHeggen met
losse zinucn platen, op wier naden roeflaten en daarover roeven gelegd
worden. B. Zie roef en roeflat.
ROEZEMOES, znw., m. — Dof gerucht, gesmoord lawaai. In
die herberg was veul roezemoes.
ROEZEMOEZEN, w., o. — Een dof gerucht maken. Wat hoor
ek daar roezemoezci. ; Hij is op de* zolder aan 't roezemoezen.
ROEZIQ, bvw. — Wild, onstuimig, sprek. van 't weder. (N. der K.)
(Ook in Holl., z. Kram.) E roezig weer.
ROG, znw., m. en v. — Rogge, Fr. seigU,
ROG, znw., m. — Gierigaard, vTek. 'Nen rog van 'ne* vent. 'Ne
gierigen rog.
ROG, znw., m. — Zaad, eieren van den haring. (A.)
Kil, Roghe, rogher, ovum piscis,
ROK. Tweede hoofdvorm van Rekken.
ROK, znw., m. — Bij wevers. Al de aaneeohangende hevels van den
weefkam. De rok, met eenen drom aan 't riet gevestigd, is de kam.
ROKET (klemt, op ket)^ znw., o. — Wit koorhemd dat de geeste-
lijken en misdieners dragen en dat hun tot omtrent de knieën hangt,
Fr. surpliSy rochet,
ROKKELOOS, bvw. — Roekeloos, onvoorzichtig, zorgeloos. 'Nen
rokkelooze mens(ch). Ge zij' veul te rokkeloos mee' oe* geld. Rokkeloos
te werk gaan.
ROL, znw., m. en niet v. — Z. Wrdb.
— Soepvleesch dat tot eene rol ineengewonden is. Vraagt bij den
beenhouwer 'nen rol van e pond of vier. Twee kilo rol.
— E rolleken toebak^ een eindeken ineengedraaiden tabak om te
pruimen, Fr, un róle de taboe.
— Iet opzeggen op 'en rolleken^ snel achtereen en zonder haperen.
Hij hée' zijn les op 'en rolleken opgezeed.
ROLET (klemt, op lef), znw., o. — Bij schoenmakers. Gekerteld
wieltje in eene kleine ijzeren mik om reefkens te drukken in den pollevie,
ook Meuleken geheeten. Staat dat wieltje op zijde, dan noemt men
het werktuig piki^zer.
- I037 -
ROLHOUT, znw., o. — Rond hout, houten rol die de pastei-
en warelb<ikkers gebruiken om het deeg, en de keersenmakcrs om het
was uiieen te rollen, Fr. rouloir^ rouUau,
♦ROLLEPOT, znw., m. — 1 lelzelfdeals Lollepot, grispot, vuurpot.
Sch. geefi liet w. voor de Kemp.
ROLLEZANGER, znw., m. - Rondreizende liedjeszanger. (K.)
(Ook in Limb.)
ROLMETER, znw., m. — Een meter dien men oprollen kan.
De kleermakers gebruiken oenen roimcter om de maat van een kleeding-
stuk te nemen.
ROLTOEBAK, znw., m. — Inecngedraaide tabak, kauwtabak,
pruimtabak, Fr. tabac a mdcher»
ROLWAGEN, znw., m. — Lage wagen met kleine wielen, om
zware voorwerpen lo vervoeren.
— Houten gestel op wieltjes, waar men de kinderen in leert looi)en.
Ook LOOPWAGKN.
ROMMEDOM, ROMMETOM (in 't Z. en \W. roemm^doHtn,
roemmjtoem)^ bw. — Rondom. T., R. (Ook in Brab. en Limb., z. Sch.,
bij OPPR., 80, ropnmentom.) Da* kasteel lee' rommedom in 'l water. 'En
open plein, lommetom mè' hoornen beplant.
ROMMEL (in 't Z. en W. roemntjl), znw., v. — Dikke, zwaar-
lijvige vrouw. 'En dikke rommel.
ROMMELING (in 't Z. en W. roemmeliftg), znw., v. — Rommel,
rommelzoo, bucht, oud getuig, versleten vodden, Fr. fatras, D. B.
Gooit heel die rommeling op straat. Ik heb daar op zolder nog 'nen
hoop rommeling liggen, daar ik niks mee doen kan.
ROMMELKOT, znw., o. — Eene plaats waar men allerlei ouden
rommel, versleten getuig, enz., zet.
ROMMETIEK, RAMMETIEK, RUMMETIEK. RUMA-
TIEK, bvw. — Vochtig, Fr. hnmide^ bij D. B. rtumatijk^ romatijk.
*En rommetieke kau er. Dat huis is geweldig rammetick. Rumnietieke
muren, 't Is daar zoo rumatiek.
Kil. Reumatijk, udus, viiidus^ htimidus,
ROMMETOM, bw. — Z. rommedom.
ROMP (in 't Z. en W. roemp)^ znw., v. ën niet .n. — Fr. tronc.
D. B., T., R.
— Groot stuk schors (K.) 'En romp schors va»i 'nen boom aftrekken.
ROMPEL (uitspr. roemp;*l)^ znw., m. — Rimp-l. (A.) Ze' gezicht
sta' vol rompcis.
ROMPELEN {yï\\^^x. rolêntp^hri), w., o. — Rim;)elen. (A.) Oc'
kleed rompelt.
ROM PER, znw., m. — Gioot blekmes. (K.) Z. blekken
ROND, ZDW., o. — Z. RUND.
- I038 -
ROND, bvw. — Fr. rond.
— Verg. Zoo rond als *nen hol^ als *cn ei\ als *ne kogel,
— Vz, Hetzelfde als het IIoll. Om, rondom, Fr. autonr de, 'Et
gezelschap zat rond de tafel. Wij wandelen rond den hof. De soldaten
zetten 'en wacht rond het huis. (Die uitdrukkingen worden door velen
als een anglicisme gewraakt, hoewel rond in dien zin hij Kram. en
V. D. voorkomt.)
— Omtrent, omstreeks, sprek. van plaats en van tijd. Hfft., R. Hij
moet ievets rond Gent woonen. Dat is rond Antwerpen gebeurd. Ik
zal rond Kerstmis is komen. Den trein vertrekt rond vier uren. Zie OM.
— In samengestelde werkwoorden gebruikt men altijd rond^ nooit
om. Het beduidt i" wijd en zijd; 2° om; 3" in den omtrek. Zoo hebben
wij eenc menigte samenstellingen, die in de Wrdb. niet voorkomen, als :
rondbabbelen^ rondbanzin^ rofidbeenen^rondbïrzen^ rondbrajoteltn^ rond-
brakken^ rondbratsen^ t ondbriczen^ rondbrïss{chyf', ronddjampelen, rond-
dragen^ ronddircpefi, rcndjlag^efen^ rond/lansen^ rond flente ren ^ rond-
flidderen^ rond flodderen, rondgapen^ rondirui'zen^ rondhalcn^ rondjagen^
rondkruipeny rondlenren^ romipolken^ rondraggen, rondrakken^ rond-
rollen^ rondschteten^ rondschobben, i ^^nd schreeuwen ^ rondichuiven^
rondseezen^ rondsjati7velen^ rondsnttren^ rondspörzen, rondstou7ten,
rondstrooien^ rondt rampelen^ rondtranten^ rondtrullen^ rondvendeUn^
rondvèreny rondiventelen^ rondzetten^ rondzuken (rondzoeken), rond'
zwaddereny rondzwemmen^ rondzivenderen^ rondz'vermen^ enz.
RONDBABBELEN, w., b. — Overal voortvertellen. T., Kl.-Br.
Hij heet overal rondgebabbeld, dat ik moet verhuizen.
RONDBANZEN, w., o. — Rondloopen, in ongunstigen zin,
(Z. HANZKN.) ''K.) Da' vrouwvolk banst overal rond.
RONDBEENEN, w., o, — Rondloopen. T. Ik heb vandaag al
wa* rondgcbeend.
RONDBIRZEN. w., o. — Z. rondbriezen.
RONDBRAJOTELEN, w., o. — Dwaas rondloopen. (Z. der K.)
Dat dwaas vrouwvolk voer daar rondbraj(^telen. (Z. BRAJOTELEN, Aanh.)
RONDBRAKKEN, w., o. — Wild rondloopen. (Z. brakken.)
Die strüi.i.wipotnen brakken den heelcn dag rond.
RONDBRATSEN, w.,o, — Hetzelfde als Rondbanzen.(Z. der K.)
(Z. BRATSEN, Aanh.)
RONDBRIEZEN. Kemp. RONDBRISS^CH)EN, ROND-
BIRZEN, w., o. — Wild, onstuimig rondloopen. (Z. brisschen). De
lotelingon hebben gisteren den heelen dag rondgebriesd, rondgebrischt,
RONDDAGGELEN, w., o. — Wild rondloopen. (Z.-W. der K.)
Dieë kwnOjongen heet den heelen dag rondgedaggeld. (Z. DAGGELEN.)
RONDDALKEN, RONDDJALKEN, w., o. — Ronddolen. (K.)
Ik heb 'nen halven nacht in e groot bosch rondgedjalkt. (Z. DALKEN.)
- I039 -
RONDDJAMPELEN,w., o. — Rond trappelen. (Z. djampelen.)
Hij stond daar rond te djampelen van colère.
RONDDWEPEN, RONDDWÈPEN, w., o. — Als een ver-
sloolelinjj ronddolen. (Z. DWEPEN.) Dieë sukkeleer dweept nog altijd rond.
RONDE, znw., v. — Cirkel, kring, Fr. cercle^ rond. D. B. In deze
beteekenis wordt het ook m, geb'^zigd. 'En ronde tickkeu. In 'nen ronde
dansen. Zet u in den ronde,
— Oirftrek, Fr. pourtour^ cir conference, I). B. Diccn booin is
meer as *ne' meter in de ronde.
— Omtrek, omstreek, Fr, environs. Hij is uren in de ronde bekend
veur 'nen bekwamen doktoor.
— Een glas bier of een druppel voor iederen man van 't gezelschap,
Fr. tournee- Hij gaf 'en londe veur al die in <le kamer waren. Bazin
'en roHvie gersten. Die veiliert, beiaalt 'en ronde.
— Bij timmerl. Holle schaaf om n»nd lijstwerk te steken, }^x. gorget,
RONDFLAGGEREN, w.,o. — Rondfladderen, (Z. fl.\ggeken.)
Diee vogel doe' nie' as rondflaggeren in zijn kevie.
RONDFLANSEN, w„ o. — Rondslentcrcn. T. (Z. flansen.)
Den hcelen dag rondflansen is al da* ze doet.
RONDFLENTEREN, w., o. - Rondslentercn. (Z. flenteren.)
(K.) il ij doet iet van rondllenteren.
RONDFLIDDEREN, w., o, — Rondloopen om kermissen en
feestjes bij te wonen. T. (K,) (Z. flidderen, Aanh.) Ze fliddert heelder
Zondagen rond.
RONDFLODDEREN, w., o. — Rondslenteren. (A.) (Z. flodde-
ren.) Die madam zic-de den hcelen dag rond flodderen.
RONDGAPEN, w,, o. — Nieuwsgierig rondkijken. Kinderen, ge
meugt in de keik nie* rondgapen.
RONDGUIZEN, w., o. — Rondslenteren. (K.) (Z, guizeh 20.)
Die€ luiaa'-d doe' nil:«: as wa' londguizen.
RONDHALEN, w., b, — Omhalen, inzamelen al rondgaande,
Fr. tpiêtir. T. Geld rondhalen. Er is op die feest 50 frang rondgchaald
veur den arme.
RONDHALING, znw,, v. — Omhaling, inza- .ding. F>. qiu'te.
RONDHOOREN, w., o. — In 't rond h>oren, vernemen naar
iets. Ik zal is londhooren of ik nieverans geen zetgocd van booncn kan
krijgen.
RONDLEUREN, w., o. — Van deur tot deur gaan om kramcrij
of snuisterijen, eetwaren, enz. te vcrkoopcn. T,, D. B., Sch. Ilij leurt rond
mè' lint en saai. Daar komt er hier alle weken ecne londgeleurd me'
bhnk en postpapier, Rondleuren mee' hèring.
— Fig. Dringend aanbieden. T., Kl.-Br. Ge moet met dat eten zoo
nie* roodleuren.
~ 1040 —
RONDLEURDER9 znw., m. — Rondreizende koopman of kramer,
die zijne waren langs de hnizen vent, Fr. marchand ambulant^ roultur.
D.B.
RONDPOLKEN, w., o. — Rondgapen. (Z. der K.) 't Su' nie'
schoon van zoo rond te polken in de kerk.
RONDRAGGEN, w., o. - Z. rondrakken.
RONDRAKKEN, w.. o. — Wild, onstuimig rondloopen. (Z. rak-
ken.) (K.) Die kwajongens hebben den heelen dag in *l bos(ch) rondgerakt.
«RONDRANDUINEN, w., o. — « Straatslijpen of langs de
straten rondzwerven. Hij heeft al veertien dagen rondgeranduind. Over
acht dagen randuinde hij hier nog rond. >
Sch. geeft het w. voor Brab., Hag. en Antw»
RONDRIJ(D;EN, w., o. — Fig. Rondloopen. Hij zal meugen
rondrijen om -non nieve' woon te krijgen. Tegen de kiezing ziede de
kandidaten rondrijen.
— Rondgaan, rondverteld wordt i. sprck. van een nieuws. Da*
niefsken rijdt rond.
— Spottend gezeid van iemand die gedurig aan verhuist. Mij dunkt
da* Jan goe' rondrijdt : dat is nu al 't derden buis dat hij bewoont op
twee jaar tijd.
— Op cene ongeschikte plaats, nu hier dan daar liggen, sprek. van
kleedingsiukken, werktuigen, huisraad, enz. T„ Kl.-l>r. Hij laat zijn
kleeren overal rondrijen. Die boeken liggen hier rond te rijen. As
die papieren lii^r blijven rondrijen, dan geraken ze te rest. Ook Rij(d)en.
RONDRINK, bw. en vz. — Rondom. T., R. Ik ging rondrink
'et huis, maar ik zag gee(n) spoor van dieven.
RONDSCHIETEN, w., o. — Rondloopen. T. Tegen dat *t kiezing
wordt, zulde *m zien rondschieten.
RONDSCHOBBEN, w., o. — Rondloopen op een drafje. tK.)
(Z. SCHOBBEN.) Ik heb heel de stad rondg» schobd vandaag. Hij doe* nie* as
rondschobben.
ROND SCH UI VEN, w., o. — Rondloopen. Ik heb meugen
rondschuivcn om die waar te vinden.
RONDSEEZEN, w., o. — Rondloopen. (Z. seezen.) Dieë
kandidaat seest overal rond om wa* stemmen af te bédelen.
RONDSJAUWELEN, w., b. — Z. rondbabbelen.
RONDSNUREN, w., o. — Nieuwsgierig rondsnuffelen. (Z,
SNUREN.) Ik betrapte de meid, terwijl ze in de kas aan *t rondsnuren was.
RONDSPORZEN, w., o. — Met gejaagdheid, driftig rondloopen,
bij T. rofuhporrcn. (Z. spörzen.) Hij hée* wa* rondgespörsd om die plaats
te krijgen. Ziet die verkons is rondspurzen.
— 104I —
RONDSTOUWBN, w., o. — Her- en derwaarts stouwen of
drgven. Hij hëe' heel 'et dorp rondgestouwd mè' zijn verkens, zonder
er één te kunnen verkoopen.
RONDSTROOIEN, w., b. — Overal uitstrooien. T., KI.-Br.
Hy is overal gaan rondstrooien, dat ik 'em weggejaagd heb. Die praatjes
heddegg rondgestrooid.
RONDTRAM PELEN, w., o. — Hetzelfde als Ronddjampelen.
(K.) (Z. TRAMPELEN.) Hij stond daar rond te trampelen van de pijn.
RONDTRANTEN, w., o. — Rondwandelen. (Z.-O. der K.)T.
(Z. TRANTEN). Het veld rondtranten. 't Is nu zoo goê weer, ge moest
'en bitje rondtranten.
RONDTREKKEN, w., o., met »yn. — Rondgaan. T., Kl.-Br.
De muzikanten zgn deze' vcurnocn 'et dorp rondgetrokken.
— Rondreizen. Die Bohemers hebben geene' vaste' woon, zij trekken
gedurig rond.
— Spottend voor Verhuizen. Dieën boer trekt goe* rond; dat is
nu al de derde hoef die hij bewoont.
RONDVENDELEN, w., o. — Rondslen teren. (K.) (Z. vende-
len.) Hg vendelt den heelen dag rond. Ik heb 'em daar strek 'et dorp
zien rond vendelen.
RONDZEGGEN, w., b. — Al zeggende alom bekend maken. T.,
Kl.-Br. Onze Frans moest bij allegeburen gaan rondzeggen dat de lijkdienst
e Zaterdag om lo uren is.
RONDZETTEN, w., b. — Iemand rondzetteviy hem doen werken,
hem leeren vlijtig zijn. Oewe' jongen wilt nie' werken ? As 't de mijne
was, ik zou 'em wel rondzetten !
RONDZUKEN, w., o. — In alle richtingen zoeken. T. Ik heb
overal rondgezocht naar mijn pijp, maar ik kan ze nieverans nie' meer
vinden. Zuükt nog 'ne keer goe' rond.
RONDZWAD DEREN, w., o. — Rondzwieren, dronken rond-
loopen. (Z. zwadderen.) Hij beet de heel week rondgezwadderd.
RONDZWENDEREN, w., o. — Rondslen teren, lui en doelloos
her- en derwaarts loopen. (Z. der K.)(Z. zwenderen.) Dieë luierik vaait
daar heel den dag rondzwcnderen.
RONK (in 't Z, en W, raênk)^ znw., m. — Rondloopend gerucht,
bedekt gepraat. D. B. Ik heb daar al lank 'nen ronk van gehoord.
RONKEN (in 't Z. en W. roinkgn)^ w., o. — Snorren, een gonzend
geluid geven, Fr. bourdonner, D. B. De vliegen, bieën, meulders en
pekbeesten ronken. 'Et spinnewiel ronkt. Ik hoorde 'ne' kever rond
mgn ooren ronken. 'Nen draai top ronkt.
— Sprekende van iets dat bedek telijk veiteld wordt. D. H. (Ook
in Brab., z. Sch.) Ik heb van die zaak al lank iet hoorcn ronken.
— In den zin van het geronk een slapers, in 'i Fr. r onfier ^ zeggen
w^ snorken^ niet ronken.
idioncofi °7
— I042 —
RONKER (in \ Z. en W. ro^nk^r), rnw., m. — Dun stuk hout
waar eene koord doorsteekt, dat de kinderen rondzwieren en dat een
ronkend geluid maakL
RONSEL, znw., m. — Kam wiel, tand wiel, Fr. rotu dentée, roiu
denUlée,
— Bij mulders. Rad dat op 't staakijzer vastzit en door het kamnd
in beweging gehouden wordt.
ROOBAARD, znw., m., vrklw. rocdbaardjt(n. ~ Een Togeltje,
anders ook Roodborstje, Fr. rouge-gorge en in de wetenschap Erithacui
rubecula geheeten. D. B.
ROOD, bvw. — Fr. rouge,
— Dit w. wordt als volgt verbogen : Den roo*n appel (Kemp.),
den rooien appel (Antw.) ; — de roó bloem (Kemp.), de rooi bloem
(Antw.) ; — hei rood vleesch ; — de roó kooien (Kemp.), de rooi
kooien (Antw.) ; — vermeerderende trap : róor^ rooër (Kemp.), rooier
(Antw.).
— Verg. Zoo rood als bloed, als 'nen haan, als 'ne kalkoeni{ch)en
haan f als *nen oven.
— Spr. Hood rond de zon is water in de ton ; — als de dag
schijnt rood, dat is water in de sloot ; — ■ *s morgens rood, 's avonds
water in de sloot; — zonneken rood^ waterken in de sloot^ weers-
voorspellingen.
— Znw., o. Mager van de hesp. Snijdt wa* rood van de hesp. Hij
eet nie' as 't rood en 't wit laat hij liggen.
— Geen roó duit, z. DUIT.
— Rood bloed, zelden goed, sprepk op eenen rosharige.
ROODBAARDJB, znw.. o. — Z. roóbaard.
ROO(D;ENHOND, znw., m. — Roode koorts, roodvonk, Fr.
scarlatine, bij B. en M, roodhond. Daar liggen in ons geburen veul
kinderen met den roo(d)enhund.
ROODHAAN, znw., m. — Soort van zeehaan, een visch, in 't Fr.
rouget waarschijnlijk.
ROODHANS, znw., m. — Iemand met rood haar, rosharige.
ROODSEL (Kemp. fö/sjf), znw., o. — Roode oker of schuurscl
van plaveien, waarmede men oenen stccnrn vloer rood maakt.
— Soort van pommade, waarmede sommige vrouwen eene rozige
tint aan hunne bleeke kaken geven.
ROODSBLEN (Kemp. röts^hn), w., b. — Met roodsel eeneo
steenen vloer rood maken. R. De vloer van de kamer moet nog gerood-
seld wörren.
ROODZUUT, znw., o. — Zekere zoete roode drank. 'En borrel
roodzuut. Hij drinkt altijd roodzuut.
ROOF. Tweede hoofdvorm van Ruiven.
- I043 —
ROOF, znw., V. — Korst op eene wonde. Z, Wrdb. Dit w. wordt
in 't N. en W. met zachtl. o, doch in 't Z. met scherpl. o uitgesproken.
— Korst van gekookte melk, brei, enz., bij T. m. Daar is 'en heel
roof op de rij«:pap gekomen.
— De wol, die jaarlijks van een schaap geschoren wordt, bij T. m.
De schaap hebben dees jaar 'en goei roof wol gegeven.
Kil. Roof van 't schaep, j. vlies, vellus.
ROOGBLVINK, znw., v. — Goudvink, Fr. bouvreuïl.{Z.'V/,
der K.)
ROOK, znw., m. — Fr. fumée.
— Spr, Daar gaat niks Verloren als de rook uit de schouw^ zegt
men van een huishouden waar men zeer spaarzaam is.
— Daar is geenen rook zonder vier^ alles heeft eene oorzaak, hoe
klein of nietig zij ook weze.
— Daar rook is, is vuur, zee UiUspiegel, en hij stak zyn pffP
aan *ne{n) peerdsstront aan,
ROOKBIL (Kemp. rökbit), znw., m. — Stuk gerookt vleesch uit
de bil van een ruuddier.
ROOKEN, w., b. en o. — Z. Wrdb.
— Dit WW. wordt schier uitsluitend gebezigd in den zin van In
den rook hangen : spek rooken, hesp rooken, gerookt vleesch. Als o. en
onp. WW. zeggen wij meer smooren : 'et vier smoort, 'et smoort hier
in de kamer. In de beteekenis van In rook doen opgaan, is het alt^d
smooren : 'en pijp, 'en sigaar smooren. Z. smooren.
ROOM EN, znw., o. — Rome, eene stad.
— Spr. Me{t) vragen komt men te Roomen, met te vragen komt
men overal terecht.
— Hoe dichter hy Roomen, hoe slechter Christenen, hoe dichter
bij de kerk, hoe minder men er heen gaat. T„ Kl.-Br.
— AlU wegen leiden naar Roomen, men kan door verschillende
middelen zijn doel bereiken.
ROOM BR, znw., m. — Romer, kelkvormig drinkglas.
ROOPUTTERS, znw., ni., mrv. — Soort van fijne, witte aard-
appt'lni iiici roode putjes. (K.) Vrglk. blauwpuïTERS.
ROOS, znw., V. — Verkorting van Rosa en Rosalia.
ROOS, znw,, V. — Fr. rosé. De o is scherplang.
— Bij doelschutters. Ronde zwarte plek in 't midden van 't blazoen.
R006 schieten. Alle scheuten zijn geen roozen. In 't midden van de
roos is nog een wit roudeken, dat men den gaudeamus noemt.
— Fig. Bloemig meisje, meisje met een fleurig, blozend gelaat.
ROOSTER, znw., m. — Z. onder negenhoeken.
ROOSTERING (Kemp. rSsttring), znw., v. — Roosterwerk, Fr.
grillage. De roostering van 'en riool.
— I044 —
ROOT (zachte ö), znw., v. — Rij, -reeks, Fr, sutte, rangée,,fiU,
D. B., T., R. (Ook in Brab., z. Sch.) *En root boomeD. De kinderen
stonden op 'ec root. *£n heel root huizen is afgebrand. De soldaten
gingen op twee roten»
^ Te root, achtereen, achter malkander. Dat is nu drij dagen te
root, da' ge te laat komt in de school. Ik heb vier weken te root ziek
geweest.
Kil. Rote, ordo^ series,
ROOT (zachte 0), znw., v. — Ruit, Fr. vitre. (Z.-O. der K.) Daar
is 'en root in de venster gebroken. 'En root inzetten.
ROOVBN (Kemp. ook ruévjn), w., b. — 'Ne(n) vogel rooven,
zijn nest wegnemen of er de eieren of jongskens uithalen, Fr. dénicher
un oiseau, D. B. (Ook in Brab., z. Sch.) 'En ekster rooven. Hg heet
'en vink geroofifl op vier eieren. De hinnen rooven (hunne eieren uit het
nest wepnemeD). Dieë jongen heet in ze* léven al veul vogelen geroofd.
Ook Uitrooven en Uittrekken.
Kil. Rooven den voghel, detrahere avem nido,
— *Nen offerhlok rooven ^ het geld uithalen dat liefdadige personen
er in gestort hebben, Fr. vider un tronc. D. B. Eiken avend wörren
de offerblokken geroofd, omdat 'et geld 's nachts nie' zou gestolen wörren.
— Den troef rooven, in zekere spelen de kaart die gekeerd is, nemen
in verwisseling met eene kaart die men in zijne hand had. D. B. Gg
mengt rooven. Wie heet den troef geroofd ?
ROOZELANDSKAR, znw., v. — De met bloemen en gekletird
papier versierde kar, met welke men de dienstboden naar hunnen nieuwen
post overvoert. In 't W. der Kemp. Sint-Janskar.
ROOZEMARIJN, znw., m. — Rosmarijn, Fr. romarin,
ROOZEN, w., o. — Genist en blozend slapen, meest van kleine
kinderen gezeid. (A.). Ziet da' kind is roozen ! Vrglk. slafengelyk *en roos.
ROOZENHOBIKE(N, znw., o. — Vijf tientjes van de vijftien
die tot den rozenkrans behooren, Fr. chapelet. Laat ons e roozenhoeiken
bidden. Ze lezen daar alle avenden 'et roozenhoeiken.
ROOZEZIP, ROOZEZJIP, znw., m. — Verbastering van 't Fr.
rosé d* Egypte, In 't Z.-0. dei Kemp. geeft men dien naam aan de
Reseda. R.
ROS, bvw. — Fr. roux,
— Verg. Zoo ros als 'ne kater,
— Spr, Ros haar en elzenhout groeien maar op slechte{n) grond,
— Ros bloed^ zelden goed, z. ROOD.
ROS, bvw. en bw. — Wordt gezeid van eencn draaitop die niet
op dezelfde plaats draait, maar onder 't draaien gedurig verspringt. (A.)
(Z. HEKELEN.) Dieën top is ros. Mijn non draait ros.
— \OA5 —
ROS, znw., V. en niet o. — Slecht pcerd, Fr, masett^, rosse, D. B.
— Fig. Slecht vrouwniensch, boosaardig vrouwspersoon. D. B., T., R.
'En kwaê ros van e wijf. Zij is maar 'en ros.
ROS, znw., m., zonder lidw. — Vracht slagen. Hij hée' ros gehad.
ROSiCH), ROBS^CH), RUS.CH), znw., m. — Zode, graszode,
afgestoken zode, YT.gazon^ motte de terre^ couverte d*herbe. Hgd. Rasen.
HffL, SJch. bij T. resch, Ross(ch)en afsteken. 'Ne* weg ophoogen mè* rus-
s(ch)en. Slapen gelijk *nen roês(ch) (zeer vast slapen).
— Het vrklw. wordt ook gebruikt voor Grasbosje, struikje gras.
De ros(ch)kens tuss(ch)en de steenen uitsteken.
— Dingen die door menigvuldige worteltjes aaneengegroeid zijn. Da'
land is maar éénen rus(ch) van de puinen. 't Is hier gelijk 'nen roës(ch)
van 't onkruid.
Kil. Rusch, cespeSf gleba,
— Gep. w. Afet rus(ch) en rijs^ geheel engansch, met wortel en aarde.
Ik zal die planten mè' rus{ch) en rijs uitsteken, dan zulde ze best kunnen
verplanten.
— Spr. Onder den ros{fh) liggen^ begraven zijn.
ROS(CH)HAAK, znw., m. — Bij landb. Ploeghaak, een haak,
voorzien van eenen langen stok, dien een persoon aan de ploeg houdt,
terwijl men ploegt. (K.)
ROSDOEK, znw., m. — Bij voerl. Een zak waarin het voeder
voor het peerd is, en die onder aan de kar hangt. Jong..(K.)
ROSSBKOP, znw., m. ^ Rosharig hoofd.
— Iemand die ros haar heeft.
BROSSEN, w., o. — c Hard aan iets werken. »
Sch. geeft het w. voor Antw. Doch zie ruis(ch)en.
ROT, bvw. — Z. Wrdb.
— Verg. Zoo rot als kampernoeliey als mokt ols 'en mispel^ als
stront, als spys,
— Behept met koningszeer, zeer op het hoofd of venusziekte, R.
Rot zijn. Hij is heelegans(ch) rot.
— Wordt ook gezeid van menschen die aan tering of borstziekten
lijden en veel hoesten en fluimen. Hij is rot van binnen. Rot gedronken zijn.
— Onsterk. T., R. Rot garen. Die broek hée* maar rot geweest.
Die koor(d) kan nie' dienen, zij is veul te rot.
— Vochtig, regenachtig. R. 'En rotte kamer. Rotte muren. E rot
weer. De locht ziet er maar rot uit.
— Komt als versterking bij veel scheldnamen en is maar als zoodanig
in gebruik bij 't gemeene volk. T., R. Rotte teef! Leelijke, smerige,
rotte tang ! Rotte beest !
— Wordt ook gebezigd om van iets met j^fkeer te spreken. Alle
dagen naar die rotte school, zee de jongen, 't is toch zoo droevig !
— 1046 —
— Rotte schelvisch. Een spel dat meest door jongens, maar soms
ook wel door meisjes gespeeld wordt. De jongens, in eenen kring geschaard
houden eene koord vast, waarvan de uiteinden aaneengeknoopt zijn. Hij
die er aan is, staat in *t midden. Hij moet er eenen vastgrijpen, doch
het telt maar, als hij het kan, terwijl de gegrepene de koord vastheeft.
De jongen die er aan is, heet de rotte schelvisch. Om hem moede te
maken en hem veel spel te leveren, loopen en sleuren zijne makkers
met de koord langs alle kanten, al roepende : c Rotte, rotte schelvisch ! >
Gr^pt hij toe, dan belet hem dikwijls een juist van pas gegeven snuk
aan de koord den jongen te vatten, op wien hij het gemunt had. Soms
ook tuimelt hij 't onderste boven door het rukken, dat hem onvoorziens
in zijnen loop stuit. Wordt hij het spel beu, dan laat hij zich op sleeptouw
nemen, d. i. hij leunt met den rug tegen de koord en vat ze met beide
handen, alsof hij den teugel van een gespan hield. Zoo laat hij zich voort-
trekken en grijpt nu en dan in 't loopen, naar al die hem te dicht nabg
komt. Die gepakt wordt, met de handen aan de koord, is er aan en
wordt op zijne beurt « rotte schelvisch. > (A.)
ROT, bw. — Z. RUT en trot.
ROT, znw., o. — Naam van verschillende variëteiten van de
Potentilla^ zooals de Potenttlla sylvestris, de Potentilla anserina en
de Potentilla reptans,
ROTELINGS, bw. — Te root, achtereen. (Ook in Brab., z. Sch.)
Hij hèe' roteiings vier boterhammen opgeëten. Ze gingen rotelings over
de straat.
ROTSEN, w., o. — Hard rijden te wagen of te peerd; ook Hard
loopen. D. B. (Door V. D. als gewest, vermeld.) Hij rotst overal naartoe.
Die mannen rotsen den heelen dag.
— Gep. w. Ry\d)en en rotsen^ loopen en rotsen. Hij doet nie'
os rijden en rotsen # De vastenavondzotten loopen en rotsen tot laat in
den nacht. Ik ben muug gere(d)en en gerotst.
Kil. Rotsen, rossen, eguitare, currere,
— Afl, Gerots,
ROTSEN, w., b. — Bij bezetters. De steenen of het bezetsel van
eenen buitenmuur zoodanig ruw en hobbelig maken, dat die muur, op
zekeren afstand gezien, gevormd schijnt uit sintels, Fr. rustiquer, D. B.
ROTTEKOP, znw., m. — Hoofd dat aangedaan is van zeer of
haarworm.
— Iemand die zulk hoofd heef^.
ROTZAK, znw. — Iemand die aangedaan is van koningszeer,
venusziekte of eene borstkwaal, die hem doet hoesten en fluimen.
— Een vogel anders ook Roetaard, Roethannen en Hannewuiten
en in de Wrdb. Meerkol genaamd, Fr. geai.
- 1047 —
ROUW, bvw. — Hetzelfde als Rauw, Fr. crü, (K.) Rouw vlees(ch).
Ik voeier alles rouw aan de koei. Iet rouw opeten.
Kil. Rouw, crudus,
ROUW, bvw. — Hetzelfde als Ruw, Fr. rucU^ grossier. 'Nen
rouwe kerel. Rouw steencn. 'En rouw weer.
— Rouw in (U kèèl^ wat verkoud. T. Ik ben wa' rouw in mijn kèèl.
— Uit den rouwe, ruwweg, zonder veel zorg, niet fijn afgewerkt.
T., Kl.-Br. We zullen die planken maar wat uit den rouwe schilderen.
— Wordt als gezegde gebruikt in den zin van Gruwelijk, uit der
mate. R. *t Is rouw, gelijk dieë vent toch vloeken kan. 't Is rouw in
de wereld gelijk het vlees(ch) toch dier is.
— Sch. geeft in dien zin reWf riw voor Tessenderloo, en meent
dat dit w. eene verbasterde uitspraak is van wreed. Dat is mis : rouw
wordt in die streek rèêê^ rèèw uitgesproken.
— Spr. Er met den rouwen borstel overgaan^ z. Bö(r)sT£L.
— *t Is rouw, z€e Uilespiegel^ en hij pakte den hond bij zgn vel
(of by zijn haar.)
ROUW, znw., o. — Bij timmerl. Ruwheid die een gezaagd berd
bedekt en door de tanden der zaag veroorzaakt is, ook Wol genaamd.
ROUWAANS(CH) (klemt, op waansch), bvw. — Ruw, woest,
wild, onsluimig. 'Nen rouwaans(ch)e kerel. 'Et weer i5rouwaans(cb). *Nen
rouwaans(ch)e wind. Rouwaans(ch) te werk gaan. Ge moet oe' kleeren
daar zoo rouwaans(ch) nie' hennen smijten.
ROUWAGE, znw., v. — Ruigte, verzameling van ruwen afval.
Hfft. Doel die rouwage weg.
Z. Kil. i. v. rouwagie,
ROUWDINGEN, znw., o., zonder mrv. — Rouwkleederen. Ze
had rouwdingcn aan.
ROUWENIS, znw., v. — Allerlei afval van hout, stroo, onkruid,
enz. Me zullen die rouwenis opstoken. Doet die rouwenis bijeen in 'nen
hoop.
ROUWEREN, w., b., en o. — Wordt in sommige streken gehoord
voor Roeien, gooien, Fr. jeter.
ROUWEVIE, znw., v., ROUWEVER, m. — Soort van haver
die veel in de zandige gronden der Kempen gezaaid wordt.
ROUWIGHEID, znw., v. — Schorheid in de keel, ten gevolge
van eene verkoudheid.
ROUWKOOP, znw.,m. — Rouwkoop hebben^ beteekent niet enkel
Spijt hebben over eenen gedanen koop, maar in 't algemeen Spijt gevoelen
over iets dat men verricht heeft.
ROUWMOES, znw., m. — Ruwharig dier. (K.) Rouwmoezen
van verkens. Dieên hond is 'nc leelijke rouwmoes.
— 1048 —
ROUWRIJM, znw., m. — Witte rym, bevrozeo smoor of mist
die aan de boonuakken blijft hangen in den vorm van sneeuw, Vx. grvre.
(K.) D. B. (Ook in Ki.-Br. , z. Sch.), bij G. ruwtsel. De hoornen hangen
Yol rouwrqm. Ook Hij zei.
— De rouwrym verschilt van den waterrym^ gelgk het Fr. givre
van gelee blcmche. Sleeckx mist dus wanneer h^ rouwrym vertaalt door
gelee blanche,
ROUWRIJMEN, w.y onp. — Rijmen, sprek. van nevel die aan
de boomtakken bevriest en blijft hangen, '^x, faire du grvre ^ D. B. (K.)
Ook Hijzelen*
RUB, znw., V. — Ribbe, Fr. cóte,
RUBARBEL, znw., m. en niet v. — Rabarber, Fr. rhubarhe,
RUBARBEL8PIJS, znw., v. — Moes van de stengels van rabarber.
RUBBEN, w.y wdrk. — Zich keeren, roeren, gewoonlijk in de
tautologie rubben of keercn. (A.) Ik kan me nie' mbben of keeren van
de pyn. Ge hèt hier geen plaats, ge kunt oe nie' rubben of keeren.
RUBBEN, znw., v,, mrv. — Jong raaploof dat men als moes eeL
(Ook in Brab., z. Sch.) Vrglk. het Hgd. rübe^ raap.
— In 't N. der Kemp. zegt men Kelen.
Kil. Ribe, rube, rapum,
RUCHEL, RUGGEL, RUCHELKONT, RUGQBLKONT,
znw., v. — Meisje dat onmatig lacht.
RUCHBLEN, RUQGELEN, w., o. — Het hinniken der peer-
den, Fr. hennir. (K.) Ook Hunkeren.
— Afl, Gertuhel^ g^^^gg^l*
Kil. Ruchelen, rochelen, rudere,
— Fig. Giebelen, onmatig lachen, sprek. van vrouwvolk. (Z. der K.)
Da' zot vrouwvolk staat daar te ruchelen dat 't schand is.
RUG, znw., m. — Fr. dos,
— *En kar te zwaar in den rug la(d)enf te veel vracht achter
op de kar zetten.
— Spr. /et van tynen rug schudden^ z. N£K«
— *t Geld wast op m^'nen rug niet^ ik heb geen te veel.
— Ik kan het van ntgnen rug nie(t) sny\d}en, zegt men tot iemand
die iets vraagt dat men hem niet geven kan. Gg ligt daar om mgn ooren
te zagen om e paar nief schoenen, ik kan ze toch van mgnen mg
nie' snö(d)en.
— 'Nen bree{d)en rug hebben, veel kunnen verdragen.
— Bij landb. Smal bed van twee ploegsneden tusschen twee diepe
voren. 'Nen akker in ruggen ploegen. Men ploegt het land in ruggen
vóór den winter, om den grond goed te laten uitvriezen.
RUGGE, znw., v. — Komt in veel samenstellingen voor in de
plaats van Rogge, Fr. seigle.
— 1049 —
RUGGEBLOEM, RUGGEBLOM, znw.. v. — Roggebloem.
RUGGEL, RUGGELKONT, znw., v. — Z. rüchel.
RUGGELEN, w., o, — Z. rüchelen.
RUGGBLEN, RUGGELS, bw. — Speelterm. Wordt gezeid bij
't bikkelspel, wanneer de bikkel op den rug ligt.
RUGGEMÈÈL, znw., o. — Roggemeel, Fr. farine de seigU.
RUGGBNBOTERHAM, Kemp. RUGGBNBOTTERHAM,
mw.y m. — Boterham van roggebrood.
RUGGENBROOD, znw., o. — Roggebrood, Fr, pain de seigle.
RUGGENBROODKBRMIS, znw., v. — Wijkkermis te Lier,
die aan de statie, buiten de Antwerpsche poort, gevierd wordt,
RUGGE8CHIBTBR, znw., m. — Z. rugoev£RDOMM£KE(n.
RUGGE8TROO, znw., o. — Roggestroo, Fr, paille de seigle,
RUGGEVERDOMMBKEiN, RUGGBVERDOEMBKE(N,
znw., o., RUGGBSCHIETER; znw., m. — Klein roggebroodje,
met krenten in gebakken.
RUGGRAAT, znw., v. — Ruggegraat, Fr. ipine dorsale,
RUGMBRK, znw., o. — Ruggemerg, Fr. moelle épinière.
RUGVLIM, znw., v. — Rugvin, Fr, nageoire dorsaU,
RUI, znw., V, - Vliet, gracht. Te Antwerpen waren vroeger ruien.
Die ruien zijn nu overwelfd. Sommige straten dragen nog de namen
▼an Ankemii, Oude Leenwennii, Suikerrui, enz. De schipper leet in de rui .
RUIFEL, RUIFELÈÈR (ui = J), znw,, m. — Roerzieke,
woelige jongen. Dieën ruifei verslijt al zijn kleeren. 'Nen ruifel van
'ne' jongen.
RUIFELEN (uitspr. röff9l9n\ w., o. en b. — Als een ruifel te
werk gaan, woelig over den grond kruipen, al wrijvende over den grond
zgne kleeren verslaten, in 't Hag. riffelen^ z. Sch. Over de* grond ruifelen.
Dieë jongen hée' vandaag al wa' geruifeld. Gg ruifelt al oe' kleeren kapot.
— Afl. Geruifel.
RUIFTIJD, znw., m. — Ruitijd, Fr. temps de la mue. Z. ruiven.
RUI(G, znw., o. — Soort van schurft dat de honden krijgen.
— Gep. w. Rap en ruiXg^ z. RAP EN Rüi(o.
RUIGAARD, znw., m. — Ruige, ruwe kerel.
RUIGT (uitspr. röcht\ znw., v. — Uitschot, bucht, iets dat klein
eo gering is. Ruigt van pataten. Klein ruigt van boonen. Jaagt die ruigt
(kinderen) van de deur.
— Allerlei afval van hout, stroo, onkruid, enz. Doet die ruigt in de'
stal. 'Nen heelen hoop ruigt.
— De Wrdb. vertalen dit w. door bromailles, mauvaises kerbes^
— to50 —
RUIIG, bvw. — Ruig, ruw, woest. N^n ruiigen hond. Ruiig volk.
't Ziet er zoo *nen ruiige' kerel uit.
RUIL, znw., m. — Soort van watervogel, die veel in de heiden
verblijft. Is het de Fulica atra ? De jager had *nen ruil geschoten.
RUIMEN, w., b, — *En bos{ch) ruimen^ het kreupelhout wegdoen
dat er in groeit. (K.)
RUIS(CH) (uitspr. rös)^ znw., m. — Het werk van te wrijven te
schuren. Daarzal nogal 'nen hcelen ruis(ch) aan dat ijzer zijn eeidat *t blinkt.
— Fig. Hard of zwaar werk. Daar zal nogal *nen ruis(ch) aan zijn
eerdat 't af is.
— Slagen. Hij hee* ruis(ch) gehad.
RUIS(CHiBEEN (uitspr. rösbieên\ znw., o. — Bij wevers. Glad
beentje of houtje, waar uien het lijnwaad mee wrijft op hel getouw eer
men het op den onderlooper rolt,
RUIS(CH)EN (uitspr. rossen), w., o. — Daar ruischt iet^ er is
daar iets op handen, er zii iets achter, er gaat daar iets gebeuren. Daar
heet in de leste dagen zooveul geloop bij Jan geweest, daar moet iet ruis-
(ch)en. Ik hoor zooveul lawijt in die herberg, daar zal zeker iet ruis(ch)en ?
~ Wordt, evenals ronken^ gebruikt als men spreekt van iets dat
bedektelijk verteld wordt. Ik heb daar al lang iet van hooren ruis(cb)en.
— Daar zal e volksken ruis{ch)eny er zal daar veel volk bijeen-
komen. Ik heb op die kermis geweest, maar daar ruischte nogal e
manneken (er was veel volk).
RUIS(CH)EN (uitspr. röss9n\ w., o. — Wrijven, schuren, Fr.
/rotter. Hftt. (Ook in Brab., z. Sch.) M6* *ne' woile' lap over 't zilver-
werk ruis(ch)en om 'et te doen blinken. Hij ruis(ch)te mè* zijn zwarte
handen deur ze' gezicht. As er iet in oew oog gevlogen is, meugde
er nie' in ruis(ch)en.
Kil. Ruydschen, scabere^ ter er e ^ fricare,
— Fig. Hard werken. Daar zal nog te ruis(ch)en vallen, eerdat
't Zondag is.
RUIS^CH)ING (uitspr. rössing)^ znw., v. — Pak slagen, Fr. raclée,
RUIT, znw., V. — Z. Wrdb.
— Spr. Zyn eigen ruiten uitslagen^ zijne eigen zaak roekeloos en
moedwillig bederven.
— 't Is 'en ruit uit e glas, er is niet veel bij verloren.
RUITENS, znw., v. — Ruiten. Ruitens is troef. Ik heb ruitens
uitgespeeld.
RUITER, znw., m. — Meikever, Fr. hanneton. (N.O. der K.)
KUITS (uitspr. röts)^ znw., m. — Soort van witvisch, plat van
vorm en redelijk groot, Fr. able roche. Lat. Leuciscus rutilus.
— I05I —
RUIVEN, roof^ heb en hen geroven^ w., o. — Hetzelfde als het
HoU. RuieOy het haar of de vederen verliezen, ontbladeren, sprek. van
menschen, dieren, vogelen en bloemen. R. As de kanarievogeis ruiven
dan zingen ze nie' meer. Ik ruif geweldig: ik ben al veul haar kwijt.
Neemt de kat nie' op oewe* schoot, want ze ruift. Heet oewe* vogel
al geroven ? De roozen hebbeu schoon gebloemd, maar nu zijn ze meest
allemaal geroven. Jammer dat die bloemen zoo gauw ruiven*
Kil. Ruyven, remittere pennas vel pilos mutare plumas vel pilos.
RUIZEMUIZEN, w., o. — Snuffelen, doorzoeken in *t geheim
en in stilte. (A.) Hij zit altijd overal in te ruizemuizen. Wa' ruizemuisde
gij daar in die kas ?
RUMATIBK, RUMMETIEK, bvw. — Z. rommetiek.
RUMATIS, RUMMBTIS, znw., o. — Flerecijn, rheumatisraus,
Fr, r^ieumatisme,
RUMATI8PLANT, znw., v. — Plectranthus fructicosus.
RUND, Kemp. REU ND, mrv. reünder^ znw., o. — Veerskalf
dat men gaat aanstieren, Fr. ge'nisse. £ reünd van e jaar. £ schoon
rund. Hij hóet drij koci' en twee reünder.
— In de Wrdb. beteekent rund, Fr. béte d corne,
^ In de WW» rundvlees{ch), rundsvlees{ch) en rundsvet (Kemp.
reündvlees{ch)f reündsvlees{ch), reündsvet), is rund genomen in een en
algemeen en zin van veers^ koet of os,
RUNSELMAAG, zuw., v. — Kalfsmaag die hetrunsel oplevert.
RUREN, w., b. en o. — Roeren. Z. Wrdb. Hfft.
— Spr. Al da{t) ge ruurt, al da{t) ge meevuurt, al wat ge aanraakt,
moet ge nemen (aan tafel).
— Zoo nauw als *t ruurde, het scheelde weinig* T. Zoo nauw
as 't murde, of hg viel in de beek.
RUS^CH), znw., m. — Z. ros(ch).
RUST, znw., m. — Z. ROëST.
RUSTEN, w., o. — Aanroepen worden, gezeid van eenen heilige.
R. Te Beers tust Sinte-Cornelius.
RUT, bw. — jRut «y«, alles verloren hebben in het spel. D. B.
RUT, znw., m. — Flauwe praat. R. Zwygt met dieë* flauwen rut.
't Is allemaal rut dieë ge vertelt. Ik kan met die€n rut nie' om*
— B^ D. B. beteekent ruit het praten, het babbelen.
RUTSEL, znw., m. — Z* rits.
RUTSELEN, w., b. en o. — Eenige vloeistof sterk schudden,
hutseicn. (Ook iu 't Hag. en Belg.-Limb., z. Sch.) Ge moet dieën drank
goed rutselen, eerda' ge 'm inneemt. Rutselt is met da' fleschken, maa
niet te hard, of ge zult den drank er uit rutselen.
— Afl. GerutseL
RÜTTAMTUT, znw., m. — IJdele praat. Hij vertelt niks as
ruttamtut. Zwijgt mee' oewen nittamtut !
RUURVOGELy znw., m. — Bij vogelvangers. Vogel op het steek
vastgemaakt, en dienende om de andere vogels te lokken.
RUUT, in 't Z. ook RIBT, zuw., o, — Vet, smeer, ongel, Fr,
graisse, snif. *Et ruut Tan de kèèrs. Van schaapsruut wörren kèèrsen
gemaakt.
Kil. Ruet, sevum,
RUUTACHTIG, RIETACHTIG, bvw. — Op ruut gelijkende.
Da' vet ziet er zoo ruutachtig uit.
Kil. Ruetachtig, sevosus.
RUTEN, RIETEN, bvw. — Van ruut. Rut€{n) keers^ vetkaars.
In den ouwen lijd brandden ze 's avens rute' kèèrsen.
Kil. Ructen kv.crsse, sebacea candela,
RUZIE, znw., v. — Ruzie krijgen^ bekeven worden.
RUZING, znw., v. — Hetzelfde als Ruzie, twist, Fr. qturelle. R.,
Jong. (Ook iu Limb., Hag. en Brab., z. Sch.)
— Wordt ook, evenals ruzie^ gebruikt in den zin van Kijven,
bekijving. Hij kreeg ruzing, omdat hij te laat thuis kwam. De knecht
kreeg ruzie van zijnen baas (hij werd bekeven).
SAAI, znw.y m. — Wollen breigaren, sayei. Ft. /il (ü /aim. 'Nen
draad saai. Twee strenen saai.
— Men maakt verschil tustchen saaten wollegaren^ z. WOLLEGAREN.
SAAIEN, bvw. — Van saai. 'Ne saaien draad. Saaie' kousen.
Saaie* lint (soort van wollen lint, Fr. ruban de sayg).
SAAR, znw., v. — Traag en dom vrouwmensch. Da' meisken ziet
er 'en saar uit. '£n saar van e wijf.
SABEL, znw., m« en niet v. — Fr. sabré» R. (Ook m. bij G.)
SACRAMENT, znw., o. — Schertsend voor Vrouw, wederhelft,
Fr. femnu. Hg gaat uit mè' zij' sacrament. Ze' sacrament was nie' goe'
gezind.
SACRISTIJN, znw.y o. — Sacristij, een deel der kerk, Fr.
sacristie. R.
SACRISTIJNPRIBSTER, znw., m. — Men noemt alzoo den
priester, die gelast is met bet regelen der goddelijke diensten, het plaatsen
der versiersels, hel verwittigen der kerk- en kapelmeesters, enz. (A.)
SAFFELEN, w., o. — Z. schaffelen.
SAFFRAAN, zaw«, m. en niet v. — Fr. sajfran. R., J.
SAJET, znw., m. en niet o. — Fr. f il de laine, R.
SAKERSTIJN, znw., o. — Z. sacristijn.
8AKKÈE, iw. — Vloekachtige uitdrukking.
SAKKER, znw., m. — Vloek, Yr.jutott, Hij liet daar 'nc' gewel-
dige' sakker.
— Vormt veel bastaardvloeken, zooals sakker dikken^ sakker dit ^
sakkerdomme, sakker loot , sakkernortde, sakkerstomfne, sakker twee ^ enz.
Z. ook SAPPER.
SAKKEREN, w., o. — Vloeken, Fr.jurer. D. B., R. Hij sakker-
de, omdat i beetgenomen was. Hij kan geweldig sakkeren, as em kwaad is.
— Afl. Gesakker,
SAKKERSTIJN, znw., o. — Z. sacristijn.
SAKKOREN (klemt, op ko^ tw. — Bastaardvloek.
— I054 —
SAKKORIS(CH), bvw. — Drommelsch. Die sakkoris(ch)e denge-
nietcn !
8AKRIST, zDw., m. — Ooderkoster, Fr. souS'Sacristain, (A.)
8ALAAD, ZDW., m. en niet v. — Fr. salacU. R.
— In *t N. der Kemp. spreekt men salaai uit.
SALDAAT, znw., m. — Z. soldaat,
SALON, znw., v. en niet o. — Z. Wrdb.
SALPETER, ook SALPEETER, znw., m. en niet o. — Ook
m. bij R. en J.
SAMEN, bw, — Z. Wnib. Men zegt ie samen en niet te tarnen,
SAMENSTAAN, w., o. — Samengaan, overeenkomen, enkel in
de Onbc]». wijze gebruikt. T., R. Rijk zijn en alle dagen gaan werken,
dat kan nie' gocd samenstaan. « Dat kan immers met zijne opgeblazen-
heid niet samenstaan ? » (Conscience, Hoe men schilder wordt.)
SAMENSTEL, znw., m. en niei o. — Z. Wrdb. J.
^SAMMELTJE, znw., o. — ^ Kloterspaan (?) >
Sch. geeft het w. voor de Kemp.
SAN DER, znw., m. — Alexandcr.
SANT, znw., m. — Heilige, Fr. saint.
— Van santen hebben^ aangedaan zijn van eene ziekte, voor welker
genezing men eene bedevaart naar den cenen of anderen heilige moet
doen.
— De sant f n kennen ^ weten op welke plaats en ter eere van welken
heilige men mcK't bedevaart gaan, om van zekere kwalen genezen te
worden.
— Spr. Gecnc sant verhe-ven in zyn lafid^ niemand is profeet in
zijn eigen land*
SANTÉ-GLAS, znw., o. — Kliin bierglas. T., R.
sant:: KWANT, znw., v. — Oorveeg, Fr, morniJU. (K.) D. B.
Ik gaf Vm *en santekwant, dat hoeren en zien 'em verging.
SANTENBOUTIQUE,znw., m. — Sanlekraam. Heel de santen-
boutique, heel den boel, Fr. toute la boutique. (Ook in VI. en Limb., z.Sch.)
Hij heet heel de' santenbouticiue kap >t geslagen.
SAP, znw., o. — Z. Wrdb.
— Spr. Het sap schiet in zijn knoeselsy wordt gezeid van een aan-
kometuleii jongen, wien de kinderschoenen beginnen te nijpen.
SAPÉE, tw., vrklw. ^apckens. — Vloekachtige uitdrukking.
SAPPER. Vormt veel bastaardvloeken, /ooals sappetuidwcren^
uip(>criiekkcn^ sappirJfj.tjes, sappcrdit^ saf>perloot^ sapptrlot^ sapper-
mitle^ sapper mille- muss(ch)epooten^ sappertwee^ enz. Z. SAKKER.
i
- Fig. Kluchtig, Tennalieliik. (A.) 'I Is 'at uppigc
SARADEL (klemt, op del), zaw., v. cd m. — Eeoe voedeipluit,
bij V. D. icradtlte. Lal. Ornithopus sativus.
SAROIE, zDw,, V. — Beddedeken, Ft. cauverlure de lil. 'En
wollc', 'en katoeoe' swgie.
— Spt. Onder lie gruun (gmeat) sargü lig-geir, begraven lijn. Jan
Daems leet (li^t) ook al lank onder de gruuD sargïe.
8AROOP, ziiw., m. — Siroop, siroop, Fr. lirofi.
— 'En iarofie{n) Ironie, een gestepen, ooaooiel geiichl. (A.)
SAROOPKIT, xnw., v. — Blikken sitoopstoop.
SAROPBTRAAN, mw-, v. — Iemand die er onnoozel uitiiel,
maai in werkelijkheid geslepen en doortrapt is. (K.)
8AROPERHAM, znw., m. — Snede brood met ütroop besmeetd.
SARUT (klemt, op rut), znw,, v. — Z. SAAB. (Z. der K.)
8ASA, znw., m. — 'JVén auiee sasa, een oude vent.
SASDEUR, znw., v, — Sluï:>deur. De sasdcucen openzetten of
8A8PUT, znw., m. — Sluiskolk, Fi.iaiiin d'eelwe.
SASSEN, w., b. — !□ de dok laten varen Uogs de sosdeuren.
Wanneer een schip uil de Schelde in de dok vaart, dan wordt het gesaiL
8ASSENIER, znw-, m, — Slubwachler, Fr. Alusier. (Ook in
VI. en Brab., z. Sch.)
SASWACHTBR, zdw., m. — Sluiswachter.
SATIJN, znw., m. en niel o. — h'i. satin. R.,J.
SAUS (in '1 N. en W. lous, in 't Z. saas), znw.. v. — Fr. sauce.
— Fig. Bui, geweldige regenvlaag. B. We waien nog maar p>»
venrokken, of we kregen 'en geweldige saus op ons lijr.
— Felle berieping, rammeling. DieSn deugeniet zat saua krijgen,
BS cm ibuïs komt.
— Spr. ■/ /s iaiii naar 't kommeken, ze zijn alle twee van dezelfde
soott, de eene is niel beier d;iu de anJcrc. De zeun •\ ugi zoomin as
de vader, '[ 'n saus nanr 'i kuinmeken.
SAUSDIBVBN, ZNW., m., mtv. — Droge, meelachligcaaidappLien
die veel saus vragen. Ik kook van die patalen tiie' meer, 't zijn oprechte
sausdieven.
•8AU8BN, w., o. — Beieekent, volgens Sch., in de Kempen
< Razen, flauwrn praat vertellen. •
.,b. ^Met saus Ingieten Uw
> is zulke die met iels overgoten
— • I056 -
8AVBB (klemt, op vee^ zachte é)^ znw., m. — Fbmwe praat, zoate-
loozc redenen. R. Ik kan met dieë' savec niet goed om. Hij ver-
telt flauwe' savee.
SAVEL, znw., m. — Sabel, Fr. sabre. (K.) D. B., T., R. 'Ne
lange sa vel. Hij had zijne* savel aan.
SAVIE, znw., m. — Salie, Fr. iauge, R., HffL
Kil. Savie, scUvia,
SAVIEMELK, znw., o. — Melk waar savie in gekookt is. Hfft.
Saviemelk drinken.
SAVOOI, znw., V. — Savooikool, Fr. chou de Mtlan, D. B. 'En
bed savooien. Savooien planten.
— Fig. Lui, nalatig vrouwmensch. (Ook in Drab., z. Sch«) *En lui
savooi.
SCHAAP, znw., m. — Op schaaf loopen, tafelschuimeD, rondloopen
om ergens aan 't eten te geraken. (N. der K.) Dieë gulaigaard loopt
overal op schaaf.
— Elders op de{n) schoefel loopcn,
SCHAAPBLOK, znw., m. — Het hout, waar het schaalijzer in
steekt.
SCHAAI, znw., v. — Z. scha(d)k.
8CHAAIEN, w., b. — Bij teekenaars. Schaduwen, Fr. omhrer,
'En teekening schaaien.
SCHAAK HBRD, znw., o. — Schaakbord, Fr. éMquier,
SCHAAKSBL. SCHOKSEL, znw., o. — Onzindelijk, oneerbaar
vrouwmensch. Ziet da' schaaksel daar is loo[)en ! Die Mie is 'en eerste
schokseK
SCHAAMTBSCHOBNEN, znw., m., mrv. — Spr. Zyn
schaamteichoenen uittrekken^ dWa schaamte afleggen of ter zijde stellen,
niet meer beschaamd zijn. Sch., T., R., FCl.-Br.
SCHAAP, znw., o. — Fr. motiton. Z. Wrdb.
— Dat w. heeft in de Kemp. gcenen meervoudsuitgang. 'En kooi
(kudde) schaap. Met de schaap uitgaan. Vrglk. het Eng. sheep,
— In samenstellingen gebruikt men in de Kemp. veel schaaps voor
schape of schapen. Dus zc^l men schaapslèèr^ schaapslèver^ schaaps-
mestf schaapsstaty schaapsvct^ schaapsvet^ schaapsvleesch zoowel als
schapeleer^ schapelèvcr^ schapemest^ enz,
— Fig. Arm, bekla^ensweerdig kind. Die arm schapen hebben gee(n)
moeder meer. *t Arm schaap had zoo *nen bonger. Nu zit die arm vrouw
daar alleen met heur twee schapen van kinderen.
— Gemeenzaam, vriendelijk toevoegsel in de samenspraak van
vrouwen. Ja, schaap, zoo l)en ek daar gevaren. Wel, schaap toch, komdegij
al van zoo ver?
— I057 -
— Een zwart schaap tn kuis, tn de familie, enz. hebben^ bet, dat
er onder de kinderen van het huisgezin een slecht kind is,
— Spr. AU ge u eigen schaap maakt, dan worde {wordt ge) van
de wolven opgeeten, veel te goed is half zot.
— Zoolang als *t schaapken gers weidt, altijd. *En rent soolank
as 't schaapke gers weidt.
— Getelde schaapkens, geld waar niets mag afgenomen worden, dat
bestemd is tot iets.
— Daar is geen een kooi schaap, of daar is *en ruig onder^
onder alle koren is kaf. T.
8CHAAPHEIDBR, znw., m. — Schaapherder, Fr. berger.
SCHAAPKE(N, znw., o. — Verkleinw. van Schaap.
— Een blinkend zwart waterkevertje. Z. kattinnekkn.
^ Klein, wit, vlokkig wolkje in de lucht, Fr. mouton, nuage
moutonné. De locht hangt vol schaapkcns.
SCHAAPKEN SLOCHT, SCHAAPKENSLOÊCHT. znw..
v, — Lucht die vol schaapkens zit, d. i. kleine, witte, vlokkige wolkjes,
Fr, ciel moutonné',
SCHAAPSBOER, znw., m. — Landbouwer die schapeu kweekt,
bij D. B. schaapboer.
SCHAAPSHOND, znw., m. — Schaapherdershond, hond die de
schaapskudde bewaakt, Fr. chien de berger.
SCHAAPSKOU, znw., v. — In de maand Mei worden de schapen
geschoren. Men heeft dan soms nog koude dagen en nachten, wat de
geschoren schapen doet lijden van de koude, die men dan schaapskou noemt.
SCHAAPSMES, znw., o. » Schapeumest.
SCHAAPSRAS, znw., o. — Ras van honden die de schapen
bewaken.
8CHAAPSSULKER, znw., m. — Schapezuring, Fr. oseille sau-
vage, L. Rumex acetosella, bij D. B. schaapsuiker, v.
SCHAAR, znw., v. — Breuk of kerf in de snede van een mes
of ander snijtuig, Fr. brêche^ bij D. B. schaar en schaard. Daar zijn
scharen in da' mes. 'En schaar in 'nen beitel.
SCHAARAF, bw. — Ten gronde af, sprekende van een bosck
dat verkocht wordt. (K.) *En bos(ch) schaaraf verkoopen. Da' bos(ch)
wordt schaaraf verkocht.
— Znw., m. — Hout van een bosch, dat van voren af aan afgezaagd
of afgeblaaid is. (K.) Drij koopen masten schaaraf.
SCHAARS, znw., o. — Scheernvs, Kr. rasoir. (K.)(Ook in Brab.,
Hagel, en Limb., z. Sch.) E scherp, 'en bot schaars. Zoo scherp as e
schaars. Die schaarsen snij(d)en nie* meer.
Kil. Schaers, scheers, cutter rasorius.
Idtoticom» 68
— I058 -
SCHAB, zinv., o. — Hetzelfde als Schap, plank tegen den muur
of in cent' ka> om iets op ie leggen of te zetten. In 'nc* winkel zijn
veui schabben. Den iinimer:unn moet hier tegen de' muurecnige schabben
maken. De scliabben van 'en boekenkas.
SCHABARING, te Antw. SCHRABARING (klemt, op ba),
znw., V. — Duchiij^c berisping, schommeling, Fr. forte reprimande.
Iemand 'en schabaring ge\en. De knecht kreeg 'en geweldige schabaring
van zijnen baas.
SCHABAUWELIJK (klemt, op bau), bvw. — Leelijk, gruwelijk,
schromelijk, Fr. horriblc^ épouvantable^ bij D. B. schabouwlijk, *Ne
schabauwelijke kère). 't Is e schabauwelijk weer. 't Was gisteren scha-
bau weiijk heet.
* SCHABBERDEBOK, znw., m. — Op schabberdebok hopen bet
volgens Sch., ic Antw. hetzelfde als bij ons op schaaf loo pen eu op den
SC hoef tl loopt' 71. Z. scH.\AF en SCHOeFEL.
SCHABBERNAK (klemt, op nak)^ znw., o. — Iemand die aardig
aangetakeld ib of wiens kieederen wonderlijk of slordig om het lijf hangen.
Ge loopt daar gelijk e bchnbbctnuk, kleed oe wa' beter aan. Da' raeisken
is piccies e schabbernak.
— Mismaakt of vuil cu slordig persoon. D. B. £ vuil schabbernak.
E schabbernak van e ventje.
— Kajioeii, kwapoets. (A.) 't Is e schabbernak van 'ne jongen. Da'
schabbernak iaat niks ^erubt. — In dezen zin is het w. ook in Duilsch-
land bekend.
— Bouwvallig huis. Hij woont daar in e schabbernak van 'en huis,
da' nic' te goed is om af te breken.
SCHABEELEN (klemt, op beé), w., o. — Schimpen, bcdektelijk
verwijten, bij uUü. schabbcciiwcn, (K.) Hij schabcelt altijd op iedereen, üc
doe* nic* as bchabcelen op oe* geburen. Ook Schaveelen.
SCHABEL, znw., v. — Z. Wrdb.
— Op V schabel leken sUiati^ te pronk staan ^ aan den schandpaal staan.
SCHACHT, znw., v. en m. — Z. Wrdb. (Ook m. bij J,)
— Kluchiigc snaak, vie^je kerel. Met die schacht zoude moeten lachen.
Zijnen oom is *nen aardige schacht.
— Jonge rccruut, jonge soldaat. *Ne jonge schacht.
— Kluchtnaam voor ilen Shah van Pcrzië. De schacht heet te Parijs
geweest.
— Bij wevers. Eik van de vier of meer houten latten, waarop de
rok van ecnen weefkam gevestigd is.
SCHAD, znw., v., meest in 'i niiv. SCHADDEN. — Zoden die
van een tiiciitbe^roeid heideveld at"g»>token worden om als turf tot brand-
stof te dienen. (K.) HiVt. De boeien stoken lörf en bchadden. Schadden
steken. Legt nog eenige schadden op 't vier. « Maar neen, het zijn de
schadden^ di«' zoo hevig branden. » (CONSCIENCE. Mengelifigen, i8.) Ook
Heischadden.
— Schadden zijn geene vlaggen noch rosschen, Z, die w.
- I05Q —
SCHADDER, znw., m. — Schouwvegcr, Fr. ramoneur, (A.)
SCHADDEVIER, SCHADDEVUUR, znw., o. — Vuur van
schadden of gedroogde heizoden.
SCHA'.D.E, znw., v. — Nadeel. Z. Wrdb.
— Schade doen heeft bij ons, evenals bij D. B. twee beteekenissen :
I* Iemand schade toebrenoen. Hij hée* mij veul scha(d)c gedaan. De slekken
doen veul scha(d)e aan de kooien. De hagel doe' scha(d)e aan tle vruchten.
2* Schade Hjdcn, een verlies ondergaan. Ik kan oe da' goed aan dieë'
prijs nie' geven, want 'k zou er scha(d)e aan doen. Hij hóe* scha(d)e
gedaan mè' zijn huis uit der hand te verkoo; lp. Laat oewe* jongen maar
lank naar de school gaan, ge zult er 'em geen scha(d)e mee doen.
— Spr. Ge moet leef en me{C) sc'ha(d)e of me{f) schond ^ men moet
leereo, 't zij men door die ondervinding schade of schande lijdt.
SCHA(D)E, SCHAAI,znw., v. — Schaduwc, ¥x.ofnbre^Q,,\lg<\.
Scliatien^ Eng. shade^ Oudd, scade^ Fr. sJbaed, Oosllr. schudde^ Ang. sceed
bij B. schad. (Ook in 'l Mdnl, V. D. vermeldt het als gewest.) De scha(d)e
van dieën boom valt vlak oj) den muur. 'N'cn diefis bang van zijn eigen
scha(d)e. Gaat uit de scha(d)e staan. Ge zit hier in de scha(d)e van de*
muur. « Om te verlichtene deghene die sitten in demsternissen ende
in den schaden van der doel. » {Leven van /esus, Zacharias' Loflied.)
Kil, Schaede, schaeyc, ttmbra,
SCHA'DjEN, w., b. — Z. schaaien.
SCHAFFELEN.SJAFFELENci SAFFELEN, w.,o. — Met
de voeten schuiven al gaande, slenterend voort schuiven, bij Hftt. schaffe-
len. Den ouwe vent schafTelde voetje voor voetje deur de kamer. SjafFelt
zoo nie* mee* oe* voeten.
— Met moeite iels verrichtev. sukkelen. Hij meent da* me* werk
gemakkelijk is, maar hij zou er mee >'afl*elen, as hij *t doen moest. Ik
heb geschaffeld den eenen tijd op den anderen om *t slot open ie krijgen,
maar *t ging niet.
— Afl. Schaffelèèr^ sjaffelèci\ geschaffel^ a'^'V'^'^*^^'
SCHAFFEN, w., b. — Bezorgen. Z. Wrdb.
— Middel schaffen^ nieuwe maatregelen nemen om iets naar behooren
te verrichten, iets te vereflenen, enz, D. B. (Ook in Brab., z. Sch.)
Daar moet middel geschaft wörren om dicë' jongen 'en plaats te bezorgen.
Jongen, as ge oe nie* got' gedragen en wilt, dan zal ek andere* middel
mee oe schallen. Ik moet middel schaffen om mijn huis te laten maken,
want zooas *t nu is, is *l onlcwoonbaar.
SCHAFFIEREN (klemt, op //V), w., b. — Ontzien, Fr. mcnager.
(N.-O. der K.) Ge moet *em nie' schaflieren,
— *Sch. geeft het voor Turnhout in d( n zin van Schaffen, doen,
maken, verrichten, opdisschen, eten.
SCHAKEL, znw., m. en niet v. — Fr. chahion. J.
— io6o —
SCHAKELEN, w.. h. — Vlechten met vier draden. (K.) *En
zweep schakelen,
SCHAKELHANGEL, in 't N. der Kemp. SCHAKBLHAAL,
znw., m. — Haal of hangel met tanden, Fr, crémaillière dentée, (K.)
De schakcihangel verschilt van deo vgshangel die op en neer geschroefd
kan worden. Z. hangel,
^SCHALDIE, znw., v. — c Achteruit, achterplaats. »
Sch. geeft dat w. voor Limb. en de (Antw. ?) Kemp.
SCHALIEBERD, znw., o. — Planken dienende tot bedekking
van een schaliëndak.
SCHALIEDEKKER, znw.. m. — Leidekker, Fr. ardoister,
— Spr. De schaliedekkers zitten hebben^ haarpijn hebben, hoofd-
pijn hebben, daags nadat men veel gedronken heeft. (Ook in O.- VI., z. Sch.)
SCHALIEZALF, znw., v. — Eene blauwe kwikzalf, Lat. Unguen-
turn hydrargyri simplex.
SCHALK (uitspr. j^/ta//^>&), znw., m. — Eenvoudig werktuig om
palen in den grond te heien, om zware balken, molenassen, arduin-
steencn, enz. op te hijschen, Fr. sonnette, ZSit de beschrijving daarvan
bij D. B.
SCHALM (uithpr. schalUiri)^ znw., m. — Bij houtkoopl., boom-
velders, enz. Onischorste vlek op ecnen boom, voorzien van een cijfer,
het nummer van den koop aanwijzende. (K.)
SCHALMBRIEF, znw., m., SCHALMLIJST, m. en v. —
Gedrukte lijst van eeiien boom- of houtkoopdag, die de verdeeling in
koopen aanwijst.
SCHALMEI, znw., v. — Toethoren van boomschors, waarop
de jongens en voornamelijk de koewachters, gewoonlijk tot tijdverdrijf
blazen. (K.) Hfft.
SCHALMEN, w., b. — Bij boomkoopl., enz. Boom en teekenen,
die bestemd zijn om vi rkocht en geveld te worden. (K«) (Ook in Brab.,
Hag., Belg.-Limb. en 't L. v. W., z. Sch.) Schalmen geschiedt met
een weinig schors af te hakken en op de ontschorste vlek of bles met
rood krijt de verdeeling in koopen of het nummer van den kavel te
schrijven. Dal toeken heet schalm. Boomen schalmen. De boomen zijn
hier nog niet geschalmd.
— Schalmen verschilt van blessen^ want dit laatste beteekent een-
voudig een weinig» schors van eencn boom afkappen, zonder er een cijfer
op te zetten, ten teeken dat hij moet verkocht of geveld worden. Z. BLESSEN.
Kil. heeft Schalmen (vetus), decor ticare.
— io6i —
— Fig. Door de openbare meeoing aangedaid worden om een ambt
of eene plaats te bedienen. Wie zou er secretaris wörren ? Ze schalmen
er de* zeun van de' koster veur. Weëttegg wiedat er veur de plaats van
gemeenteontvanger geschalmd wordt ?
— Bij metsers. De eerste schuinschc steenenlaag onderaan een gewelf
metsen. 'En laag schalmen.
SC HALM LAAG, znw., v, — Bij metsers. De eerste schuinsche
laag üudeiaau eea gewelf. Z. PÖRRINGLAAG.
SCHALMLIJST, znw., v. en m. — Z. schalmbrief.
8CHAL0EN EKENS, znw., o., mrv. — Sauslook, ccbalotten,
Fr. échaiotes, (A.)
8CHAM, znw., v. — Kale plek of vlek in een veld, eenen beemd,
eenen houtkan t, een jong bosch, waar de akkervruchten, het gras, het
hout slechter wassen dan elders. (K.) Daar is 'en leelijke scham in
dieën bemd. Ocwe klaver sta' schoon, maar der zijn veul schammen in.
— Eilandje in een ven of eenen waterpias in de heide. (K.)
SCHAMELIJK, bw. — Armoedig. Ze was maar scha mclijk gekleeJ.
* SCHAM FOETER, znw., m. — Z. Sch. Men zegt sjamfoeter.
Z. ald.
SCHAMP, znw., v. — Schimp, zijdeliogsch verwijt. Dat em daar
zee, was 'en schamp op u. Ik krijg altijd schampen van u. Iemand
'en schamp geven. In die gazet staan dikwijls schampen tegen 't gemeente»
bestuur.
SCHAMPAVIE (klemt, op vie\ znw., v. — Schampavie spelen^
schampavie tijn, zich wegmaken, er ongemerkt uitsluipen, Fr. escamper^
fuir secrètement. D. B, (Ook in Brab., z. Sch.) De meester wilde
mg in de school doen blijven, maar ik speelde schampavie. Den dief
was schampavie.
— Volgens Sch. zegt men in de Kemp. ook schamponavie en
ichampelavie spelen. Ik heb dit eerste nooit gehoord.
SCHAMPBRIEP, zow., m. — Brief met verwgten en schimp-
redenen. Hij hee' me daar 'ne' schampbrief geschreven.
SCHAMPÉEREN, w., b. — Z. schappéeren.
SCHAM PEL AVI E, z. schampavie.
SCHAMPEN, w., o. — Schimpen, smalen, zijdelingsche verwgtca
doen. Gg schampt altijd op mij. Hij schampt op Jan eo alleman. In
sommige gazetten wordt er tegenwoordig fel geschampt. (Ook in Brab.
en Limb., z. Sch.) Kram. noemt het w. verouderd.
— Gep. w. Schampen en schabeelen^ schampen en schaveelen^
— io62 —
schimpen en schampen ^ scharren en schampen. Hij «loe* nie* as schampen
en schabeclcn. Op ic.lercen schaircn en schamp>en.
— All. Schamper^ [reschamp.
Kil. Scliainpen, schimpen, /^r? //-/>/ o^^'/r, conuiiiari : insuliariy irri.
derc^ contumrliosè in aiiquèy alitpiid diccrc vel facere,
SCHAMPSCHEUT, znw., m. — Zijdelingsch verwijt. T.
SCHAMPWOORD, znw., o. — Schimpwoord.
SCHANDAAL, znw., o. — Iemand die zich schandelijk, eerloos
gedraagt. 1^. i\. Da* wijf dient tot schandaal van heel 'et dorp. E zat
schandaal. Ze is e schandaal.
— Iets dat buitengewoon leelijk is. Doet da' schandaal vao 'oeo
hoed af. Hcur kleed is e schandaal.
SCHANDALIG, bvw, — Schandig, eerloos, ergerlijk. D. B.
Schandalige lickciis zingen. Schandalige printen. Da* vrouwmens{ch)
gedraagt hcur schandalig. *t Is schandalig gelijk hij mij bedrogen heet.
— l?w. Bovenmate. Hij verkoopt zijn waren schandalig dier.
SCH ANDELEUS, bvw. — Hetzelfde als Schandalig. D. B. Hij
sprak scnandeleu/e wooidcii. De boter was vandaag schandeleus dier.
SCHANDELIZÉEREN, w.,b. — Schenden, bederven, Fr. ^>r,
abimer, 1., ]<„ B. Mijn meubelen zijn leelijk geschandelizecrd met
*t verhuizen. As ge de doozen nie' beter inpakt, dan zullen ze geschande-
lizeerd zijn.
SCHAP, SCHAB, znw., o. — Plank tegen den muur ofinecne
kas om lei?» op te leggen of te zotten. Dr. Zet de kommen maar op
't schap. ll».'('l de muur hing vol schabben. Er is e schap ie kort in die kas,
— Kas waar iets in bewaanl wonlt. (Z.-O. der K.) T., R. Hangt
oc kleeren in 't schap. Het brood icet in 't schap.
— Schapken spelen^ een spel van kleine meisjes. Z, KOKENETEN. (K.)
— Spr. Iemand op '/ schap zetten^ hem zijn ontslag geven. De kiezers
moeten dieö' kandivlaal bij de eerste kiezing maar op 't schap zetten.
Kil. .Schap, promptariumy armarium»
SCHAPEKOPPEN, znw., m.. mrv. — Spolnaam der Lierenaars.
De Lierschc schapekoppen, 't Is 'ne schapekop.
SCHAPENDÖRST, znw., m — Schertsend voor Honger, (A.)
Ik heb schapeudürst.
SCHAPPÉEREN in 't Z. ook SCHAMPÉEREN, w., o.,
met hebben cii i////. — Ontsnappen, ontwijiicn, Fr. èchapper, D. B. Hq
hegct schoon ge^champeerd. Niemand kan de dood schappéeren. Ik ben
gelukkig 'et gevaar geschappeerd.
SCHAPRAAI (klemt, oj) rii<7/]), znw., v. — Eetkas, Fr. garde»
manger. 't Kien siaat in de scha))iaai. As hij honger heet, dao gaat hij
maar naar de schapraai.
— Kram. zegt dat dit w. weinig gebruikt wordt en V, D. noemt hel
vcroud. en gewest, in de prov. Antw. is het zeer gemeen, evenals in
-- 1063 —
W.-Vl., N.-Br., het Hag. en 't Hasp. (z. D. B., Hfft. T. en R.) Kil.
Schap-raede, protr.ptarium^ armarintn,
— Spr. De schapraai hangt er hoog^ zegt men van een huis, waar
men gierig is op 't eten.
— In Sint'Anna^s schapraai zitten of zijn^ wordt gezeiil van eene
jongcdochter van reeds gezetten leeftijd en die dus bedreigd is van onge-
trouwd te blijven, (Ook in Brab. en Limb., z. Sch.) Ze moet maar zien
dat ze gauw 'ne' vent krijgt, of ze zit in Sint-Anna's schapraai. « Ja,
hernam de maagd, ik versta u wel ; gij wilt zeggen, dat ik in Sint-Anna^
schapraai zal geraken. ^ (CONSCIENXE. De Lotelingy 8.)
SCHAPULIBR {xxMspr. schapp9lier\ znw., m. — Schouderkleed
dat veel kloosierhngen boven het habijt dragen, Fr. scapulaire. De
Trappisten dragen een wit habijt en een zwarten schapulier.
— Twee stukjes cener gewijde stof met lintjes aan elkander gehecht,
die de geloovigen over de schouders onder de kl eederen dragen, Fr.
scapulaire.
Bij D. B. schapuliery o,
SCHAR, znw., m, — Aanbrandsel op den bodem van eenen ijzeren
pol, waar melkspijzen in gekookt zijn. De schar is 't beste van de
rijs(t)pap.
SCHAR, znw., v. — Schram, krab, Fr. e'gratignure. Hij had ze'
geziciit vol scharren. 'En schar maken op 'en lei. Daar zijn scharren
in da* glas. De kat gaf mij 'en schar op mijn hand.
— Fig. Schamp, zijdelingsch verwijt. Hij geeft iedereen scharren.
Dat em daar zee, was 'en. schiïr op u.
SCHAR, znw,, v. — Schraapzuchtige vrouw, bij ï. schaar. Da' wg
is 'en eerste schür.
SCHARLING, znw., m, — Schar, het laatst overblijvende van den
pot. Doet dicë' scharling uit de' pot.
SCHARLINGS, bw. — Z. scherlinc;«.
SCHARNIER, znw., v. en niet o. — ¥x. charnière.
SCHARREN, w., b, en o. — Schrammen, krabben, Fr. e'gratigner,
Jk heb in mijn hand geschfitd mee' 'en spel. Schiirt oe nie' aan die dorens.
« Krabben, scharrelen, ¥x. grutter, l Igd. schar ren^ bij D. B, scharten.
Dé kiekens scharren alles overhoop in den hof. Achter zijn ooren scharren.
Over zijn ooren niet laten scharren, z. OOR.
— Grijpen, vatten. T., R, Iemand bij zijne' kraag scharren.
— Stelen. Hij schart al dat hij krijgen kan.
Naar zich toehalen. Schart da' geld nie' van de tafel. % En hij
scharde al het geld van de tafel in zijne tassche. ■* (CoNSCiENCE. Simon
Turchi, 18.)
Wordt ook gezeid van het schrapen eens gierigaards. Hfft. Dat
hij zoo nie' geschard had in ze' léven, hij zou zoo rijk nie' zijn. * Deze
baas Dries met weinig begonnen, had het door sparen, scharren en
schrafelen zooverre weten te brengen... ■* (Conscience. Mengelingen, 8.)
— 1064 —
— Veel moeite aanwen leD, ncerstige pogingen doeD,bg D. B. schar-
Un, Ik zal meu;;en scharren om gedaan te krijgen. I')e menf(ch)en moeten
scharren om aan hunne' koait te geraken.
— De r brouwen, breien, Fr. grasseytr. Sommige meiis(€fa)en
scharren, as ze de r uitspreken. Scharren sta' leelgk.
— Schimpen, bedektelijk verwijten. Gij zit altgd op m^ te scharren,
Hij df>e* niks as scharren en schampen.
Kil. Scherren, scharren, ruspari^ terram scalpere^ scabere^ radere,
— Afl. Schdrder^ gexchar, scharling, scharseU
8CHAR8BL. znw., o. — Z. scharung.
SCHARTONQ, znw., v. — Soort van visch. De schaitong is
breeder dan eene tong, doch heeft kleiner vinnen en een kleineren steert
SCHATTATIE, znw., v. — Schatting. Dat huis is volgens mijn
schattatie veuJ te dier.
SCHATTE BREN, w., b. — Schatten, Hoeveul schatteerdegq
dat huis?
SCHATTEN, w., b. — Van meening zijn, gissen. Hfft. Uc sdiat
dat 't nu omtrent twee uren moet zijn. Hij zal vandaag nie' komen, schat ek.
SCHAVAK (klemt, op vak)^ znw., v, — Groot stuk, brok. T. Hij
snee' me daar 'en scha vak van 't brood, wel twee vingeren dik. [k heb
'en heel scha vak van mijn hand gesne(d)en.
— Schovakken vangen^ hetzelfde als Den bef jagen, bij D. B.
schavuiten vangen, Z. BEF.
SCHAVAKKEN (klemt op vak\ w., o. — Wordt gezeid van
eenen werkman die geen vast werk heeft, maar nu eens bij den eene,
dan bij den andere arbeidt. (O. der K.) Uit schavakken gaan. Hij sdiavakt
den heele' zomer.
SCHAVAKKER, znw., m. — Werkman zonder vast werk, die
nu eens bij den eene, dan bij den andere arbeidt. (O. der K.)
SCHAVEELEN (klemt, op vee), w., b. — Schikken, regelen, in
orde brengen, Fr. arranger. 't Zal nog lank aanloopen, eerdat alles
behoorlijk geschaveeld is. De zaak is al half geschaveeld.
— Wegnemen, stelen, Fr. dérober. Hij heet daar honderd frank
geschaveeld.
— Hetzelfde als Schabeelen, schimpen. Hij schaveelt op iederen-
deen. Schampen en schaveelen.
8CHAVEI (klemt, op vet), znw., v. — Wordt enkel gebruikt in
de woord koppeling hei en schavei^ heide en onvruchtbare, woeste grond.
(K.) In die streek ziede niks as hei en schavei.
SCHAVEN, w., b. — Bij schoenmakers. Den zool langs de boorden
eiTcn snijden.
— O. Geschaafd worden. Dat hout schaaA zuut.
— io65 —
SCHAVERDIJN (klemt, op dijn), znw., v. — Schaats, Fr. patin.
D. B. Op schaverdijnen rij(d)en. E paar schaverdijnen.
SCHAVERDIJNEN, w., o. — Op schaatsen rijden, ¥\.patiner,
D. B. Hij kan goe' schaverdijnen. Schaverdijnen is 'en aangenaam tijd-
verdrgf.
Kil. Schaverdynen, schuyverdynen, calapodia ferrata.
8CHAVIES (klemt, op vies)^ znw., m. — Schoorsteenveger, Fr.
rtunoneur. (A.)
8CHAVIJN (klemt, op t'y«), znw., o. — Ondeugend mensch. (A.)
Gij leelijk schavijn. E schavijn van e wijf. « Wel, gij zwart schaven /
Wat meent gij dan wel ? (Conscience. Het Geluk van rijk te zgn^ 4.)
SCHEE (scherpe e)^ znw., o. — Scheiding, scheilijn, grenslga, Fr.
limite. Aan dieë' paal is 't schee van mij' land. Wij zijn hier op 't schee
van 't dorp.
SCHEE (scherpe ^), znw., v. — Bij timmerl., smeden, enz. Plat
of vierkant dwarshout, ijzeren staaf of lat dienende om grootere stukken
aan elkander te verbinden.
— Bg mulders. Ieder van de dwarslatten in het hekken eener
molenroede.
~ Bij timmerl. Plat, vierkant stuk hout, dienende om twee planken
aaneen te voegen. Met eenen beitel kapt men in elke plank een gat
volgens de gedaante van de schee; men steekt het scheeken halfin de
eene, half in de andere plank ; men slaat of men prangt beide planken
toe; men boort gaten door plank en schee, en men slaat daar tappen
in en door.
— Bij 't gemeen volk voor Vrouwelijk schaamdeel.
«
SCHBB(D)BN, w., b. — Hetzelfde ab Scheiden, Fr. séparer,
D. B., Hfft. Hl) is van zijn vrouw geschee(d)en. De veldwachter heet
de vechters geschee(d)en.
— Spr. Iet God en de(n) meulder laten schee{d)en, z. MBULDBK.
— O. Eindigen. M^n land scheedt hier aan deze' paal. Waar scheedt
uwe grond ergerans?
— Spr. Op 't schee{d)en van de mert, z. MERT.
— Nie{t) 7üeten waar het scheedt, niet klaar zien in eene zaak,
niet weten hoe het met eene zaak gelegen is. D. B., Hfft. (Ook in Brab.,
z. Sch.) Ik wist nie' waar 'et scheedde, dat zgn bruur (broeder) zooiank
wegbleef.
— Met zif'n. Schiften, kabbelen, sprek. van melk, Fr. se cailler* 'Et
melk is geschee(d)en. In de' zomer scheedt 'et melk nogal eens.
Kil. Scheeden, separare.
SCHBBDSBL, znw., o. ~ Matten, kezellngen, korreltjes in boter-
meik of melk die gekamd is.
— Bg timmerl. Houten afscheiding. De scheedseli van 'en meelldtt
— io66 —
SCHEEF, bvw. — Fr. oblique. Z. Wrdb.
— Verg. Zoo scheef als V« krab,
— Gestoord, dwars, misnoegd. E scheef gezicht trekkeo. lemaod e
scheef antwoord geven. Iemand scheef bezien.
— Gep. w. Scheef en schèèl^ geheel scheef. Die plank is scheef
en schèèl getrokken.
— Scheef zitten^ in onbehoorlijken toestand, niet riclitig zijn. D. B.
*t Zat gisicren avond *en bitje scheef in 't gezelschap (men kwam niet
goed ov leen). 't Zit scheef met die twee mannen (ze zijn geene goede
vrienden meer.)
— Scheef gela{d)en zijn^ scheef hangen^ zoo dronken zijn dat men
niet recht meer gaan kan. Jan was gisteren weer scheef gela(d)en.
SCHEEGRACHT, znw., v. — Gracht die tot grensscheiding dient.
SCHEEHA/.3) znw., v. — Haag die twee hoven van elkander
scheidt.
SCHÈÈL, bvw. — Fr. lo^uhe. Z. Wrdb.
— Verg. Zoo schèèl als 'en krab^ als 'nen otter,
— Gep. w. Scheef en schècly z. SCHEEF.
— Misnoegd, gestoord. Iemand schèèl bezien. Hij zag schèèl, omdat
hij 't grootste paart nie' en kreeg.
— Fig. Dronken. (A.) Hij zag gisteren avend leelijk schèèl.
— Schèèl zten^ fig. Miszien, kwalijk zien, zich vergissen. Ik meende
zeker dat 'et Frans was, maar 'k zal schèèl gezien hebben, want hij is
ommers dood ?
— Schèèl zien van honger^ zeer grooten honger hebben. Hg zag
schèèl van honger. Ik heb zoo 'nen honger da' 'k schèèl zien.
— Schele oogen rnafcen^ iemand misnoegen door anderen te begun-
stigen. Om geen schele oogen te maken, heb ik ieder kind evenveul
gegeven.
— Spr, Daar is geenen eene schele^ die op heur wilt recht zien^
zij kan geenen vrijer krijgen. R.
— Bij timmerl. Wordt gezcid van een stuk hout wanneer het aan
zijne oppervlakte een ongelijk plat vlak vertoont, Fr, tors^ gauchi. Dat
hout is schèèl getrokken.
— Windveerdig, De roeien van 'nen windmolen zijn schèèl.
SCHEEL (zachte e), znw., o. — Deksel, Fr. couvercle. *Et scheel
van de stoof. Leg 'et sclieel op de' pot. 'En ijzere' scheel.
— Groote, platte schijf, dienende tot deksel. 'Et scheel van 'en boter-
stand, 'en meelkuip, enz.
— Het scheel van de oog is het ooglid, ¥x. paupière» Z. OOOSCHEEL.
— Het scheel van eenen kloon is het bovendeel, de kap van eenen
blok of klomp.
— Koperen bekken, waar men op slaat, Fr. cymbale. De schelen
slagen, ¥i.jouer des cymbales.
— loöy —
-^ Spr. Daar is geen potteken^ of daar past e scheeltjen op^ men
vindt allicht eenen man of cene huisvrouw, hoe mismaakt of hoe leelQk
men ook weze.
Kil. Schede, schele, operctiliim. Bij D. B. scheel^ schele^ v.
SCHEELTE, znw.^ v. — Bij linimerl. Van scheelte schaven^
kappen^ ccnc [>lunk schaven, een balk kappen, totdat zij effen zijn,
SCHÈÈLTELATTEKE(N, znw., o. — Bij timmerl. Z. rei-
LATIEK^N.
SCHEëMES, znw., o. ^ Mes dat men in eenescheede steekt. Hij
draagt uliijvi e M:heemes in zijne' zak.
SCHEEMUUR, znw., m. — Scheidsmuur, Fr. mur mitoyen^
mur Je u'paration. D. B.
SCHEEN (zachte e\ znw., v, — Bij smeden, timmerl,, enz. Platte
hggel oliat, gemeenlijk van metaal, anders ook lemmer geheeten, Fr. lame.
— Bovenste, scheel van eene boterstand of karn. (Z. der K.)
— Het voorste van *l been, z. Wrdb.
— Spr. Da{t) zal hem tegen zgn schenen springen^ dat zal hij
bekoopen, het zal kwalijk voor hem uitvallen, hij zal mislukken.
SCHEENAGEL, znw., m. — Nagel met platten kop.
SCHEENIS, <suw., v. — Scheiding, grensscheiding, Fr. limiie.
De grixchi dieni uier tot scheenis tuss^cb)en die twee akkers. '£n scheenis
maken tuss(chjen twee stukken grond.
SCHEENLAP, znw., m. — Lederen lap op de schenen van een
peerd.
SCHEEP, znw., o. — Scheep gaan^ fig. Ten ondergaan, naar
de dood guau, sterven. As i nog moet ziek wörren, daan gaat i scheep.
SCHEEPDRAGEN, w., b. — Koopwaren in een schip dragen,
Fr. embarqucr, (A.) Hij draagt scheep. Wij moeten vandaag nog twee-
honderd ton scheepdragen.
SCHÈÈR, zuw., V. — Hetzelfde als het Holl. Schaar, Fr, ciseaux,
cisailles. B.
— De twee beenderen van het kinnebakken, Fr. ganache^ bij D. B.
schaar^ De schèèr van e peerd.
— Bij smeden. Eene spie van plaatijzer, die door eenen bout gestoken
wordt en dient tot sluiting, Fr. clavette, chevilU,
— Bij berdzagers. Stapel gezaagde planken, geplaatst in den vorm
van eene scheer. Zij bevestigen een langen, dikken staak in eenen muur,
eene houtmijl, enz. en zetten er langs weerkanten berd tegen, kruis -
gewijs over elkander.
— Bg timmerl. De schèèr van een dak, z. schéèrgebint.
— De scheer van eene ploeg is de beugel of kennef. Z. die w.
— io68 —
SCHÈÈRBALK, znw., m. — Bij timmerl. Dwarsbalk waarop
de priemstijl rust in een schèèrgebint, Fr. entrait^ tirant. D. B. Ook
Qebintbalk.
— Niet te verwarren met de gordingspan of span^ die ook een
dwarsbalk is in het dak, maar op de gordingen rust, zonder deel uit
te maken Tan een schèèrgebint.
8CHÈÈRBAND, znw., m. — Bij timmerl. Ieder van de twee
schuinschc draagstukken, die den scheerbalk ondersteunen, Fr. aisselier,
SCUÈÈRBANK, znw.. v. — Bij wevers. Soort van bank. waar
de bobijnen op gezet worden.
SCHÈERBOUT, znw., m. — Bij smeden, enz. Een bout zonder
draad, die aangesloten wordt door eene schèèr of spie, Fr. boulon d
clavette. Ook Spiebout.
SCHÈÈRGEBINT, znw., o. — Bij timmerl. Vergèring van stuk-
ken hout op wijze van cene A, die in een dak van afstand tot afstand
geplaatst is, om de gordingen, de kepers en den vorstbalk of het kruinhout
te dragen, ook eenvoudig Schèèr genaamd, Fr* ferme. D. B. Een zwaar
schèèrgebint bestaat uit twee schèèr stijlen^ eenen schèèrhalk^ eeneQprtem'
st^'l en twee steekbanden. De scheerstijlen worden dikwijls nog onder-
steund en aan den priemstijl verbonden door twee schuinsche stukken,
die men schèèrpooten heet. De scheerbalk wordt soms ook ondersteund
door twee schuinschc draagstukken, schèèrhanden genaamd.
SCHÈÈRLAP, znw., m. — Het doekje of de lap, waaraan men
het scheermes afveegt, terwijl men zich scheert.
8CHÈÈRLBER, znw,, v. — Dubbele ladder, vu^qf^an de twee
deelen aan elkander gevoegd zijn door middel van eene ijzeren spil.
8CHÈBRLÈËR, znw., o. — Scheermesriem, Fr. cuir a rasoir.
SCHÈÈRLINQ, znw., v., zonder mrv. — Knipsel, scheersel van
eene tuiuhaag. D. 13.
SCHÈÈRLINGS, bw. — Rakelings. Daar vloog 'ne sleen schèèr-
lings veurbij m'ne' neus.
SCHÈÈRMEULEN, znw., m. — Bij wevers. ,Groote haspel,
waarop hel garen voor de schering geschoren wordt^ lü^. ourdtssotr,
SCHÈÈRPOOT, znw., m. — Bij timmerl. Ieder van de twee
schuinsche stukken die de scheerstijlen ondersteunen en aan den priem-
stijl verbinden, Fr. contr e-fiche,
SCHÈÈRSCHOOL, znw., v. — Zaterdaagsche vergadering van
mannen in het iiuis van eenen barbier om zich te doen scheren, bij D. B.
barbierschooh Naar de schèèrschool gaan. Ik heb da' niefs gisteren in
de schèèrschool hooren vertellen.
— 1069 —
SCHÈÈRSBL, znw.» o. — Z. PINSEL.
SCHÈÈRSTIJL, znw., m. — Bij timmerl. Zwaar stuk hout dat
schuins rust op de muurplaat en van boven tegen den nokbalk vast-
gemaakt is aan «Vn pri^mstijl, Fr. jambe de force^ arbaUtrier, D. B.
Ook Gcbintstijl.
SCHÈÈRZOLDER, znw., m. — De hoogste zolder die in 't schèèr-
gebint van een dak gemaakt is. D. B.
SCHEB8TUK, znw., o. — Bij timmerl. enz. Stuk dienende tot
afscheiding. De scheestukken van een pissijn.
SCHEET, znw., m. en v. — Fr. pet,
— Drek van vliegen en vlooien, Fr. chiure, D. B,
— Nietigheid, kleinigheid, Fr. bagatelle. Wat hedde veur oe erfdeel
getrokken ? Ba ! 'en schoon scheet, eenige arm honderden frangs.
— Flauwe, kinderachtige mensch. Dieë Jan is *ne flauwe scheet.
— Spr, 'En scheet geven^ verkeerd, kwalijk eindigen. Nu zijn die
twee mannen goei vrienden, maar 't zal nog wel is 'en scheet geven,
't ZsX zooiank duren, totdat 'et is 'en scheet geeft.
— ^En scheet in *en Jlesch, eene mislukte zaak. Hoe is de zaak
afgeloopen ? 't Is 'en scheet in 'en flesch geweest.
— Van *ne(n) scheet 'nen donderslag maken ^ iets overdrijven, van
eene kleinigheid eene groote zaak maken, Yi, faire d^un ceuf un boeitf,
— Die lacht me{l) *ne{n) scheel^ w zotter als hy weet.
SCHEETEN. w., b. — Stroo scheeten^ z. schooten.
SCHEEVOOR, znw.. v. — Voor die tot grensscheiding dient.
SCHEïrWEI, znw., v. — Wei van gestremde melk, Fr. peiit lait.
SCHEFFELEN, w., o. — Hetzelfde als Schafielen, herhaaldelijk
met de voeten schuiven. (A.) Scheff'elt toch zoo nie', me kunnen malkande-
ren nie' verstaan.
— Afl. Scheffelèèr^ gescheffel,
SCHEL, znw., v. — Schil, afgesneden pel van aardappelen, peren,
appelen, enz.
— Schel op de cog, vlies op het oog, Fr. taie sur l'ail.
SCHELD, znw., o. en niet v. — Schelde, Fr. l'Escaut.
SCHELDE'k, znw., m. — Z. patatschelder.
— Aardappel, die groot genoeg is om gescheld te worden. D R.
SCHELFT, znw., m. — Zoldering gevormd door eenige houten
of sparren, al of niet met planken belegd, boven ecnen stal of eene
schuur, waar men hooi of stroo tast. T. (Ook in Brab, en *t L. v. W.)
— Schertsend voor Doksaal, oksaal. Ik gaan vandaag op de' schelft
zitten.
— In de Wrdb. bet. schelf mijt, tas, stapel.
— loyo —
8CH ELFTHOUT, znw., o. — Ieder van de houten of spanen
die men l>ovcn schuur of sul legt om eenen schelft te maken.
SCHELLEN, w., b., — Hetzelfde als het HoU. Schillen, de
schel afsnij'len. D. B. G. '£n pècr, 'nen appel schellen. Zijn de pataten
gescheld ?
— O. Geschild worden. Die pataten schellen moeilgk.
— Wegens het verschil tusschcn feilen en schellen, Z. PELLEN*
SCHELLEN, w., o. — Uitspraak van Schelden. Hfft. Gij doe*
nie' as schellen.
— Gep. w. Schellen en hellen^ z. BELLEN.
SCHELLEVIS(CH;, znw., m. — Schelvisch.
SCHELM (uilspr. schelltn), znw,, m. — Z. Wrdb.
— Spr. Dein) (of het) schelm in den nek hebhen ^ niet te l)etrouwcn
zijn, vrK)r all'^s in staat ziju. Pas op veur dieê' kerel, hij heel de* schelm
in den nek.
— Gep, w. Iemand opbrengen al^ chelm en dief^ hem voor het
oog van iedereen naar de gevangenis leiden.
SCHELP (uitspr. schell^p) in 't Z. ook SCHOLP, znw., v. —
Fr. coqiiille,
— Spr. Uit zijn schelp kornen^ buitcnkonn n, zijne woning verlaten,
vooral j^c/eid van jversoiicii die bini.enzitten. Hij konU van ze' lèvcn uit
zijn schtlp niet. Ik zien oe zoo zelden, gij komt zeker bijkanst nooit
uit oe' schelj) niet ?
— In zij- help kruipen, binnengaan, in zijn huis sluipen. Hij
is slillek'^ns in /'j:i schelp gekropen. Toen ek zag da* ze zouwen gaan
vechten, krf)' p ik algauw in mijn schelp.
— /// zi/n schelp blyven^ zich niet cene zaak niet inlaten, er zich
niet nicdc bemoeien.
— Schaal van een ei of cene noot, Fr. coque^ coquille, R.
— Dop van erwten ot boonen, Fr. cosse^ gousse, R. Daar zijn
crten, die mè* schelp en al geeten wörreu. *t Is goe* van de plantboonen
in de schelp» i Ie laten.
Kil. bciielpc, putamen,
SCHELVIS(CH)OOGEN, znw., v., mrv. — Groote, glazige, uit
het hoofd stekende oogen. (A.) Hij hee* schelvii>(ch)oogcn.
SCHEMEL, znw., v. — Bij wevers. Een der beide treeplanken
of hefb(K)nien die, niet den voel in beweging gebracht, de draden der
schering aanhalen en van elkaar doen wijken, zoodat de spoel er tusschcn
door geworpen kan worden.
SCHEMELBANK, znw., v. — Bij weveis. De zwaie lat, die
de zijhlukken van 't getouw met elkaar verbindt.
— 107 I —
SCHEMELBNyW., o. — Hetzelfde als Schemeren. D.B.*t Schemel-
den allemaal veur mijn oogen. Mijn oogen schemelen, ¥r, mes yeux
sont éblouis.
Afl. Geschemel,
Kil. Schemelen, caligare,
SCHEMELINQ, znw., v. — Schemering. D. B. Ik had zoo*n
schcmeling in mijn oogen.
SCHEP, znw., V. — Werktuig met eene korie haiidhave om te
scheppen, *En kopere', 'en houte* schep. De winkeliers hebben blekken
en kopere' scheppen.
— De schep verschilt van den schepel of de schoep. Z. die ww.
— Houten schold om melk of koeidrank te scheppen. (K.)
— Hoeveelheid die men in eenmaal schej)!. 'En schep rijs. 'En
schep melk.
— Fig. Glas bier, Fi. chope. Geeft mij nog maar 'en schep. Hij
drinkt 's Zondags 'en goei schep.
— *En schep op- of uithebben^ dronken zijn. Ik zag dat hij 'en
schep uithad. Sus hée* weeral 'en goei schep op.
SCHEPBERD, znw., o. — Een stuk van het molberd. Z. molberd .
SCHEPEL, znw., m. — Holle houten schop met ecnen langen
steel, dienende om aardappelen, granen, enz. om te zetten en op te
scheppen, H^d. Schau/el, Eng. shovel^ ook Oo(g)8t8Chepel, (N. der K.)
elders Schoep genaamd.
SCHEPER, znw,, ni, — Schaapherder, Fr. berger, bij HfTt. en
G. scheper^ bij AI. scheper en scheiper^ Hgd, Scha/er. De scheper is
hier veurbijgegaan mè' zijn schapen. Hij kan liegen gelijk 'ne scheper.
— De brandende u:hèper^ de geest van eencii verd'>emden hei der,
die, naar het volk gelooft, des nachts al brandende over de heide zweeft,
tot straf van eenen diefstal en ecnen valscheu eed.
— Waterlangbeen, een insect dat in de wetenschap Ilydrometra
lacustrus genaamd woidt. De schepers loopeu met snukkcn eu bij scharen
over de oppervlakte des waters.
SCHÈPERSALMANAK, znw., m. — Almanak, welke den
ongeletterden landman de tijden des jaars door teekenen aanduidt, Fr.
almanach der bergers. Hfft.
SCHÈPERSGELD, znw., o. — Een wal rkmid, inde weten-
schap Raniincultis aquatalis L.
SCHEPERSHOND, znw., m. — Herdershond, Fr. chien de
berger,
SCHÈPERSSCHUP, znw., v. — Herdersstaf, Fr. houlette. T.,
R., Kl.-Br.
— 1072 —
SCHEPPER, znw., m. — Klein ijzeren ▼oertuig op twee wieltjes
om vrachten te vervoeren op kleine afstanden, b. v. op schepen. (A.)
SCHEPZAK, znw., m. — Schepnet, Fr. irubU. T., Kl.-Br.
SCHEREN, w., b. — Fr. tondre^ raser, Z. Wrdb.
— Spr. Veiil geschreeuw en weinig wol, zee den duvel, en Ay
schoor e verken,
— Die e verken met 't kapmes scheert^ ^^(^g op geen haar tten,
z. HAAR.
— Geenen ou{d)en top scheren, niet lang leven, niet oud worden.
D. B. Hij zal ook al geenen ouwen top scheren, want hij drinkt te
veul borrels.
— Op e't''ne(n) kam geschoren t^'n, z, KAM.
— Fig. Bedriegen, te veel doen betalen. In dieë* winkel kunnen
ze *ne' mens(ch) scheren.
— Spr. Iemand scheren zonder zeep^ hem op eene listige w^ze
bedriegen.
— Geschoren zyn me{t) iemand of me{t) iet^ er mede bedrogen,
gefopt zijn. Die mee* *en modepop trouw', ^> veur heel ze* léven geschoren.
Ik ben nie* weinig geschoren met *i pèèrd da* *k gekocht heb. Ze is
geschoren mè* 'ne* zatlap van *ne* vent.
— Werpen, smijten. Scheert die bullen op de straat. As ek in oc*
plaats was, ik scheerden *em aun de deur.
— Bij wevers. Het garen van de klossen op den scheermeulen winden
en zoodoende de schering gereed maken.
— Bij mutsen plooisters. Z, PINNEN.
— De{n) zot ff het zot met iemand scheren, z. ZOT.
— O, Stcil. afsteken, in *t oog springen, sprek. vooral van kleederen
(Z. der K.) tic ineugt da' kleed nie* meer aandoen, *t scheert te hard.
Ze draagt altijd kleeren die fel scheren.
SCHÈRESLIEP, znw., m. — Schaarslgper, Fr. gagne-petit»
T., R., B,
Schèresliep,
Hadde gekomen, als ik u riep,
Ge hadt *nen boterham gekregen
£n nu niet !
{Kinder r^'mpf e.)
SCHERFZEISEN (uitspr. schdrr^fzeissn), «nw., v. — Soort van
zeisen, waarmede men het Mroo voor de peerden klein snijdt. (K.)
SCHERLINGS, SCHERRELINGS, SCHARLINQ8,bw.—
Schrijlings, Fr. <J califourchon^ d chevauchon. * De heksen t, zoo vertelt
hel volk, rij(d)en scherlings op 'nen bessemsteel deur de locht. Scherrelings
te pèèrd zitten.
Zij kropen schar lings op elkaar
£11 hinkten achtereen.
(Th. van Ryswyck, Eppenstein.)
Kil. Scherdelinck, divaritacus et distent is pedibus.
— I073 -
SCHERM znw,, m, en niet o. — Ft. paravent, ^cran,eDz, Z. Wrdb.
SCHERMEN, w,, o. — Fig. Geweldig met iets bekommerd zijn,
er misbaar over maken. Wordt gebruikt met over. Ge moet daar zoo
nie* over schermen. Dat em nog in z*n nief huis nie' kan trekken,
daar kan em geweldig over schermen.
SCHERMINKEL, SCHRAMINKEL, znw., o. — Oud en
mager wijf ken, *En oud scherminkel. Wa' schraminkel is da*?
SCHERP (uilspr. schdrr^p), bvw. — Z. Wrdb.
— Verg. Zoo scherp als e mes, als \'n vltm, als e schaars^ als
'en naald.
— Glad. T. Scherp ijs. E scherp baantje.
— Grof, sprek. van zand. Scherp zand. Da' zand is zoo scherp.
— Scherp zetten, ten ^s beslaan, sprek. van peerden. R. Ik heb
me* pèèrd laten scherp zetten.
— Scherp staan, ten ijs beslagen zijn. Staat uw peerd scherp?
De steenweg is gelattig.
— Scherp staan, grooten honger hebben. Brengt me maar gauw
wat eten, want ik staan scherp.
— Bw, Nauwelijks, nauw. HfR., T, 't Weegt *ne* kilo, maar scherp,
Hl Zal scherp toekomen mè' me' geld.
— Znw., o. Het scherp hebben, wordt gezeid van hoombeesten die
bij 't grazen iets scherps hebben ingez wolgen. (K.) Die koei zal 'et scherp
hebben.
SCHERPELEUS, bvw. — Verbastering van Schrupulens, Fr,
scrupuleux.
SCHERPEN, w., b. — Een peerd scherpen^ scherp zetten, Fr.
f er r er un cheval a glacé,
SCHERPNAGEL, znw., m. — Nagel met scherpen kop, die in
de hoefijzers geslagen wordt, opdat het peerd niet zou uitschuiven op
het ijs en de sneeuw. D. B.
SCHERRELEN, w., o. — Schrijden, de becnen wijd uiteen-
zetten, Fr. écarquiller, e'carter les jambes, D. B. Kunde gq over die
gracht scherrelen ? Het volk vertelt van Langen Wapper, dat hij over
de hoogste gebouwen kost scherrelen.
SCHERRELINGS, bw. — Z. scherlings.
SCHERVEN (uitspr. schdrr^?n\ w„ b. — Stroo klein snijden
voor de peerden. (K.) Stroo scherven. Gescherfd stroo. Zie D. B.
Kil. Scherven, concidere minutatim,
SCHETKONT, znw., v. — Z. schijtkont.
SCHETS, znw., v. — Schaats, schaverdijn, Fr. patin. £ paar
schetsen. Op schetsen rijden.
Idioticon* ^
— I074 -
SCHETS (uitspr. schdts)^ znw., v. — Schimpscheut, Fr. trait de
satire, sarcasme. Dat cm daar zee, was *en schets op mij. Ik heb in
dieën boek 'en schets gelezen op de mode. Die gazet staat altijd vol
schetsen.
SCHETSEN (uitspr. schdtS9n)^ w., o. — Bedektelijk schimpen,
schimpscheuten geven, spotten. Hij schetst altijd op iedereen. Da'
gazetteken schetst altijd op de grooten. Pater Poirters schetste geren
op de mode.
Kil. Schertsen, ItuUre.
SCHETTER, znw., m. — Geschetter. Maakt zoo 'ne' schetter nie'.
SCHETTER, znw., v. — Vrouw die schettert. *En schetter van e
wijf.
SCHETTEREN (Kemp, schdthr^n)^ w., o. — Met eene schette-
rende slem spreken, schetterend schreeuwen. Hoort da* vrouwvolk is
schetteren. Die binnen doen wat af van schetteren.
— Met gedruisch zich verspreiden, Eng. to scatter^ meest gebruikt
in de sam. uiteenschetteren.
Kil. Schetteren, diffundere^ spargere^ düpergere cum sonitu,
SCH ETTERKONT, znw., v. — Vrouw die op schetterenden toon
spreekt.
SCHEUREN, w., b. — Bij landb. 'En wei, 'nen beemd ^ 'ne{n)
klaver groes scheuren^ omploegen om te bezaaien. D. B., M.
SCHEUT, znw., m, — Hetzelfde als het Holl. Schot, Fr. coup»
De scheut van e geweer, van e pistool. Hij kreeg 'ne* scheut in volle
borst. Alle scheuten zijn geen roozen. Z. roos.
— Bij 'i marmelspel. De daad van eens te schieten. Dat is 'ne
schoone scheut.
— Scheut geven^ zoo zijnen marmel schieten, dat hij die daarna
schieten moet, gemakkelijk den marmel van zijnen voorganger raken kan.
— Tocht. T. In de* scheut van de* wind staan.
— Een weinig vocht, geut. Ik heb geren 'ne* scheut azijn in de saus.
Hij goot 'ne* scheut jenevel in ze' glas water.
— Groote borrel. Geeft mij nog 'ne' scheut.
— Pijnlijke trek. B. Ik krijg soms scheuten in mijn tanden.
— Opbrengst van granen (K.) T., R., bij D. B. beschot, Groote of
kleine scheut van terf, koren, haver, enz.
— Grooten of kleine^n) scheut geven^ of groot of klein van scheut
zijn^ veel of weinig graan voortbrengen. Den oost is klein van scheut,
dees jaar. De haver héc* verle(d)en jaar goeie' scheut gegeven. Z. SCHIETEN.
— Scheut geven^ z. katoen geven.
— Op scheut gaan, op zwier gaan, Fr. riboter. T., R. Hij heet
de heel week op scheut geweest.
SCHEUTIG, bvw. — Scheutig zyn op iet^ sterk belust. T., R.
Ik ben er nie' scheutig op, om nu nog alleen deur den donkere te loopeo.
— De Wrdb. vertalen het door prêt^ prompt.
- »075 -
SCHI BLOOS, bvw. — Bang, schuw, vervaard, meest gezeid van
peerdeo. (K.) E schieloos pèèrd. Ze* pèèrd wier* schieloos en *t ging op
de loop.
— Bij Kil. heeft het w. den zin van Onvoorzichtig, niet vooruil-
ziende, roekeloos.
SCHIETEN, w.. b. en o. — Z. Wrdb.
— Term in het marmelspel. Den marbol tusschen duim en wijs-
vinger honden en hem met een enkel geweld van den duim voortjagen,
ook Knipsen. Frans hée' geschoten, gij moet schieten. Hg schoot zgne'
marbol vlak in de o.
— *Met laaien schieten^ wordt volgens Sch. te Antw. gebruikt voor
< liegen. > We hebben die uitdrukking nimmer gehoord.
— Meetje schieten^ z. ME£T.
— Schreefken schieten^ z. SCHREEF.
— Paapken schieten^ z. PAAPKEN.
— In zijnen haak schieten^ z. HAAK.
— In zyn krammen schieten, z. KRAM.
^- Richt schieten met iemand^ g^f^ reeën met iemand kunnen
schieten, z. richt en ree.
— Er eenen laten schieten, eenen vloek uitwerpen.
— Opbrengen, sprek. van granen. T., R, Zie scheut. *El koren
schiet goed, dees jaar. As de haver zoo goe* schiet as op ander jaren,
dan zal ek *ne* goeien oost hemmen.
— Kiemen, Fr. germer, T,, R. Als 'et wa* veul régent, dan zal
'et koren in de aren schieten. Ik dabden is in de' grond, en *k zag
dat *et graan geschoten was.
— *Nen lap in een kleedingstuk schieten^ er in naaien. Ik moet
nog *ne* lap in dat hemd schieten.
— Mei de schup aarde werpen. T., R. Schiet wal èèrd over *t koren.
Eèrd schieten over e stuk grond.
— Z^n koUur schieten^ zijne kleur Verliezen, afgaan. D. B. Die
stof schiet gemakkei ijk heur koleur. Blauw bchangselpapier schiet zijn koleur.
— Rood worden van schaamte of gramschap. D. B. Hij schoot z*n
koleur as ik *em da* vertelde.
SCHIETER, znw., m. — Boekworm, boek schor pioen, een diertje
met zilverachtigen schijn, dat men in oude boeken en papieren aantreft,
Fr, gerce. Lat, Lepisma saccharina, D. B., bij B. schieter tje. Die boeken
zitten vol schieters. De schieters hebben die papieren kapot gebeten.
— Het w. staat in Sleeckx en van de Velde, maar is misselijk
vertaald door mite. Het w. lépisme wordt er overgezet door schubben-
springsteert.
Kil. Schieter, blatta, tinea.
SCHIETER, znw., m. — Bij slotm. IJzeren tong van een slot,
die door den sleutel in- en uitgeschoven wordt, Yr.pène^ bij Kram.
scheut en schoot en bij D. B. schof genaamd.
— Bij smeden. Z. at^kersleutel.
— Ruggen ichieter^ z. ruggeschieter.
— 1076 —
SCHIETGEBED, znw.. o. — Kort gebed, biddende verzuchting.
Fr. pt u're jtuul'itoire, E ^chictijcbed lezen. Op dat doodsbëleken staan
schoon j»chici^':btt:ken^.
SCHIETGRUUN, znw., o. — Raaploof dat laat in 't jaar gezaaid
wordt, dat overwintert op den akker om, zonder rapen voortgebracht
te hebben, tot voeder te dienen aan het vee. (K.)
SCHIETINQ, znw., v. — Wedstrijd, waarbij men 'tzij naar de
wip, *t zij naar de doelen schiet. Naar de schieting gaan. 't Is morgen
schieting op d- wij». Z. prijsschieting.
SCHIETKÓRP (uilspr. schntkörr-*/), znw., m. — Langwerpige
korf met een houten hengsel, waar de landbouwer het zaaigraan in heeft,
als hij zaait.
SCHIETLAP, znw., m. — Lederen lap dien men om den linker-
arm bindt, als men met den handboog schiet. D. B., R.
— Meest in *t vrklw. schietlapken. Verzameling van drie, vier of
vijf lederen lapjes, die boven elkander genaaid zijn en waaraan een
lederen bandje vastgemaakt is. Het scbietlapken doet dienst bij het schieten
met marbollen. Hel beveiligt hel bovendeel der hand, onder andere
de kneukcls, wanneer men de hand tegen den grond houdt onder 't schieten.
Het lederen bandje is langs de binnenzijde der hand. Men maakt de
schietlapkens van enkel ronde schijfjes ofwel van lederen lapjes, uitgebekt
in den vorm van sterren ; in dal geval gebruikt men leder van verschillende
kleuren : zwart, rood, geel, enz. De ledertjes worden op elkander genaaid
in *t midden ; soms naait men er een plat knopje op.
— Spr. Het in zt/ne{n) schietlap krijgen^ gram, gestoord worden. (A.)
— Kil. Schiet-lap, brachiaU jaailatorium,
SCHIETPLOEG, znw., v. — Bij landb. Soort van ploeg om
de aarde uil de voren over ile gewenten te schieten, ook Korenploeg
genaamd.
SCHIETSCHUP, znw., v. — Bij landb. Spade of schup, schuinsch
van onder, dienende om de aarde uit de voren over de bezaaide gewenten
te schieten, ook Korenschup gehceten.
SCHIJF, znw., V. — Bij blokmakers. Stuk afgezaagd hout, ter
lengte van de blokken die men wil maken.
— Mijt of stapel halfhout. (K.) 'Ilu schijf halfhout. Ook Schrank
en Klamp.
SCHIJN, znw., m. — Z. Wrdb.
— Gep. w. Schijn noch gedacht ^ volstrekt niets. K. Gij vertelt
iet, daar schijn of gedacht van is. Daar is schijn of gedacht van, dat
em ga* vertrekken.
— Glans, Fr. lustre, E kleed mè* 'ne' grune* schijn. Sommige insecten
hebben *nc* goudachlige* schijn.
— Schaduw, schaduwbeeld, Fr. ovibre. Ik zag zijne* schijn op de*
muur. Ik meinden iet te zien in 't licht van de maan, en 't was de
schijn van 'nen bremstruik.
— I077 —
SCHIJN, znw., o. — Naam van twee rivieren. Het Groot Schijn
neemt zijnen oorsprong in de heiden van Westmalle, loopt nevens Schilde
en Wijneghem, ontvangt het Klein Schijn tusschcn Deume en Merxem
en loopt in de Schelde.
— Het Klein Schijn neemt zijnen oorsprong nabij St-Job-in-*t Goor,
bespeelt *s-Gravenwezel en Wijneghem en vloeit in het Groot Schijn
tusschen Deume en Wijneghem.
SCHIJNHEILIGAARD, znw., m. — Schijnheilige persoon.
SCHIJNTJE, znw., o. — Soort van houten kuipje zonder bodem,
waarover ccii doekje gespreid wordt, dat op den boden zakt en waarin
de zoetemelkschc plattckaas gelegd wordt. (A.)
SCHIJNTJESKÈÈS, znw., m. — Zoetemelkschc plattekaas. (A.)
SCHIJNTJESZIJ, znw., m. — Glanzende zijde. (A.) Zij draagt
e kleed van schijntjeszij.
SCHIJT, znw., m. — Z. Wrdb.
— Spr. In de(n) schijt zitten^ in nesten, in nood zitten, fel met
iets bekommerd zijn. M., T., R. Morgen vervalt er 'ne wissel en hij kan
*em niet betalen ; hij zit er geweldig mee in de* schijt. Te Antw. hoort
men veel in 7 schyt zitten.
— Van iet de(n) schijt geven ^ er den brui, den bras van geven,
Fr. seficher de, T., R, Ik geef wel de* schijt van hem. Hij geeft de' schijt
van te betalen.
— O. Afgang, Fr. foire^ diarrhêe, gezeid van dieren, en spottend
van menschen. T. *Et schijt hebben.
— Het schijt krijgen^ fig. bang worden.
'- — Me{t) schijt zitten^ schijt hebben^ in bange verwachting zijn,
schrik hebben.
SCHIJT, znw., V. — Vreesachtige vrouw. Die Mie is maar *en schijt.
SCHIJTEN, w., o. — Z. Wrdb.
— Veig. Schijten gelyk 'nen reiger, geweldigen afgang hebben.
— Si)r. 0/> iemand of o/> iet schijten^ er zich niet om bekreunen,
er den brui van geven, Fr. s*en Jicher,
— Op zijne(n) kop laten schijtett, zich laten overrompelen, zich niet
durven verweren uit goedheid. Ik zou me toch op mijne' kop nie'
laten schijten.
— Iemand schijten dragen, kwaadspreken van iemand. Ze hebben
nie* weinig schijten gedragen van hem.
— Deur éé{n) gat schijten, van ééne mecning zijn, goed overeen-
komen. Die twee mannen schijten deur éè(n) gat.
— Het schijt uren, de tijd vervliegt zoo rap.
— Den duvel schijt bij de(n) groeten hoop, z. DUVEL.
— Gescheten hebben, ergens niet meer welkom z^n, er niet meer
aangetrokken worden. Vruger was em gehouwen en geslagen bij L.,
maar nu héct em gescheten.
— Sch^'t in de ass{ch)e is een term van afkeuring, Fr. allez-vous en.
Men zegt ook eenvoudig schfft. Ik doen da^ nie' veur u, sch^t g^.
— I078 —
— In iemands rapen (of boonen) gescheten hebben^ z. RAAP.
— Hooger schijten alsdat zijn gat is, z, GAT.
— l'an 'nen ezel over 'en half deur gescheten zijn^ z. EZEL.
— V Is gescheten en meegedragen, zegt men, wanneer iemand iets
doet dat niet helpen kan. Gij wilt daar nu naartoe gaan, maar 't is
gescheten en meegedragen, want ge zult 'em toch nie' thuis vinden.
— Dat U schijt / 't is mij onverschillig, ik geef er niet om. Ik
zal misschien gestraft wörren as ik te laat kom, maar dat 't schijt ! Ze
willen nie' meer in mijn huis komen, maar da' ze schijten !
SCHIJTER, znw., m. — Lafie, nietsweerdige mensch. 'Ne schijter
van 'ue* vent. 'i Is maar 'ne schijter.
-— Bange schijter, z. bangschijteb.
— Hooveerdigaard. 'Nen hooveerdigc schijter.
SCHIJTKONT (uitspr. schetkont), znw., v. — Verwaande vrouw,
pronkziek meisje.
— (Uitspr. schytkonl). Vreesachtige vrouw. T.
SCHIJVESPEL, znw., o. — Een spel waarin men met ijzeren
schijven naar een doel werpt.
SCHIK, znw., m. — Z. VVrdb.
— Ui de, de daad van iets te schikken, behoorlijk te regelen. D. B.
Dieë mensch hec' ne' goeie* schik. Gij hèt geene' schik.
— Geene{ji) schik hebben^ niet voegen, niet passen. Uw kleed hee*
geene' schik.
— Rijmspreuk :
Kort en dik
Hee(ft) geene(n) schik,
Maar lank en smal
Da(t) ga(at) nogal.
SCHIKKELIJK, bvw. — Tamelijk. M., Hfft. 't Weer is nogal
schikkelijk. 't Ga' nogal schikkelijk met de' zieke.
SCHIKKEN, w., b. — Achten, tellen. Hflft. Hij schikt alles
nogal locht.
— Meenen, van plan, voornemens zijn. Hfft.,D. B. Ik schik van morgen
en acht dagen te vertrekken. Wanneer schikte (schikt gij) te beginnen ?
— Zenden, Hgd. schicken. Iemand 'nen brief schikken.
SCHIL, znw., o. — Uitspraak van Schilde, een dorp in 't kanton
Zandhoven.
SCHILD, znw., v. en niet o. — Fr. bouclier^ éctisson.
— Plaat die men aan ecne flambeeuw hangt.
— Uur- of wijzerplaat eener horlogie, Fr, cadran, T.
— Eeue schild lijm is een blad lijm.
SCHILDEREER, znw., m. — Schilder, Fr. peintre. (K.)
— 1079 —
SCHILDEREN, w., o. en b. — Z. Wrdb.
— Verg. Schilderen gelijk Rubens.
SCHILDERSKAM, znw., m. — Lederen kam, dienende om
houtdraad, vooral eik, na te bootsen.
SCHILDWACHT j znw., m. — Menscbendrek. M. Trapt in die5*
schildwacht nie'.
SCHILFER, znw., m. en niet v. — Z. Wrdb. J.
SCHILLEN, schol en schou^ gescholUn^ geschoutn ^n geschillen ^
w., o, — Verschillen, Fr. diff/rer, D. B., R., Hfft. (Ook in Brab., z. Sch.)
Die twee kinderen schillen bekanst e jaar. Het schol weinig, of hij viel
in 't water, 't Hée' weinig geschoUeo, of hij was dood. Dat hij nog
'ne' frang of twee meer rekende, maar 't schilt te veul. Mijn horlogie
en de kerkeklok schillen ontrent vijf minuten. Die jongen is wa' wild,
maar 't zal schillen, as i naar 't school gaat.
— Als onpers. ww, is schillen dikwijls vergezeld van hem, 't Schou
'em geen haar, of hij viel van den trap. Hij is wel geenen dief, maar
't schilt 'em toch nie' veul.
— Schelen, aangaan. D. B., R., Hflft. 't Kan me weinig schillen
of hij vertrekt of niet. Dat ek win of verlier, wa' schilt u da' ?
^ Schorlen, haperen, Fr. manquer. Ik weet nie' waar 'et aan schilt,
dat hij nie' en schrijft. Ge ziet er zoo bleek uit, wa' schilt oc? Daar
schilt iet aan die horlogie, want ze blijft nie' in gank.
— Afhangen, liegen aan, Fr. tenir a, de'pendre de, D. B. 't Heet
aan u geschollen, dat de zaak nie' in orde was. 't Schol maar één stem,
of hij was gekozen. Aan wie schou 'et, dat de zaak nie' voortging ?
Kil. Schillen, differre, discrepare^ distare,
— Voor schillen^ de pel afdoen, zeggen wij schellen,
SCHIMMEL, SCHUMMEL, znw., m. en niet o. — Fr. moiiis-
sur e, T., R.
SCHINKEN, w., b. — Schenken, Fr. verser, D. B.. Hfft. (Ook
in Brab., z. Sch.)
SCHIP, znw., o. — Fig. Wolk, waaruit men eene felle regenbui
of hagelvlaag verwacht, bij D. B. appelscheep. Komt er zulke wolk aan-
gedreven, dan zegt men: ze zijn weer e schip aan 't la(d)en, of daar
komt weer e schip af.
— Onze voorouders geloofden dat de nevels, de hagel, de kwade
wolken, een schip uitmaakten, dat de tooveraars of wedermakers konden
doen verschijnen, tot groote schade van den oogst, die hunne prooi
werd. De bisschop Agobcrd, die onder de regeering van Lodewijk den
Croedigc leefde, verhief krachtdadig de stem tegen de krankzinnigheid
(dementia) en zinneloosheid (stuUitia) van degenen die geloof hechtten
aan dergelijke dingen, die overigens reeds in 't algemeen veroordeeld
waren door de Kapitulariën van Karel den Groote. Onze uitdrukkingen
te zijn weer een schip aan '/ laden of er komt weer een schip af^
zouden wel in verband kunnen staan met de vroegere voorstellingen en
begrippen.
-^ io8o —
SCHIPPEKEMSKERMIS, ^nw.,o. — Kermis die te Lier wordt
ge vier J, aan de Molpoort en de Werft.
^SCHIRPEN, w., o. — Z. sjiRPEN. Sch. geeft dit w.
SCHIT, znw., V. — Hoopje kocdrek. (K.) De wei lag vol schitten.
Hij trapten in *en schit.
Kil. Schilte (Holl,, Fris., Fland.), stercus bovinum sive bovillum,
fimus vaccinus quo ficcato cespt'tum loco in focis passim utuntur.
Ook in liet Angels, is scitta drek.
SCHOB, znw„ v. — Z. schop.
♦SCHOB, 'SCHOP, znw. (gesl. ?). — « Weerwolf, spook, enz.,
Fr. loup-gatou. Dier dal, zoo men zegt, de gewoonte heeft voor de
menschen op den weg te springen, om hun het doorgaan te beletten. >
Sch. geeft dit w. voor de omstreken van Antw.
SCHOBBEJAK, Antw. ook 8CHOBEJAK, znw., m. — Korte
kiel van blauw lijnwaad, dien de arbeiders welke vuil werk verrichten,
over hunne kleederen dragen.
SCHOBBEKE(N, znw., o. — Draije. (K.) Op e schobbeke loopen.
E schobbcken doen. Hij loopt altijd op e schobbeken.
SCHOBBEN, w., o., met hebben en zijn, — Gaan, loopen, met
eenen bijzin van gedwongenheid. (K.) As er ie vers te gaan valt, ben
ik het toch die schobben moet. Ik heb dees week drij keerennaar Antwerpen
geschobd. Waar mag hij nu weer naartoe geschobd zijn ?
— Ook Op een drafje loopen. (K.) Liep ze hard ? Nee*, ze schobde
stiUekens.
— Gep. w. Loopen en schobben,
— Afl. Schobber^ geschob,
SCHOBBER, znw., m. — Een borrel voor de helft Anisette eo
voor de helft Franschen. (A.) Gencvel is te straf, geeft me nuuu- 'ne*
schobber.
^SCHOBBERDEBOK, znw., m. — Op schobberdebok gaan oi
loopen is bij Sch. hetzelfde ais bij ons Op schaaf loopen, op de' schoëfel
loopen.
Hij kent die uitdrukking toe aan Antw.
8CHOBEJAK, znw., m. — Z. schobbejak.
SCHODDELEN» w., o. — Schommelen, het lichaam heen en
weer bewegen, om door de wrijving der kleederen eenig jeuksel te ver-
drijven. (O. der K.) (Ook in Limb., z. Sch.) Hoe stade daar te schoddelelen ?
Hij schoddelt, ofdat i ongediert aan ze' lijf had.
— Afl. Schoddelèèr^ geschoddeL
*SCHODDER, znw., (gesl. ?). — € Vischeieren. ^
^SCHODDEREN, w.. o. — € Leggen der eieren bij de visschen.>
Sch. geeft beide w. voor Antw, en Kl.-Br.
— io8i —
SCHODDERBN, w., o. — Rap gaan, schuddend loopeo. B.
Ziet 'em schcddereo ! Waar schoddert ze nu weer naartoe ?
— Bij T. bet. het Schudden.
Afl. Schodderèèr^ geschodder.
SCHOBBEN, w., o. — Hard werken. (N.-W. der K.) 't Is 'ne
goeie post van eien en drinken, maar daar valt te schoében.
SCHOBBBR, znw., m. — Schobbejak, schurk, schavuit, ¥x,coqutn,
Duë leelijke schoëber ! Hij is maar 'ne schoêber.
SCHOEP, znw., m. — Op de{n) schoef loopen^ hetzelfde als Op
den schoëfel loopen. Z. ald. (Z. der K.) D. B.
SCHOBPEL, znw., v. en m. — Tafelschuimer, Fr. parasite, Dieë
schoëfel loopt overal rond om aan 't eten te geraken,
— Begeerlijke mensch, gulzigaard of begeerlijke vrouw. Die schoëfel
hee' nooit nie' genoeg. Z^n vrouw is 'en eerste schoëfel.
SCHOËFEL, znw., m. — Op dé(^n) schdifel gaan oiloopen, zich
als een tafelschuimer aanstellen, rondloopen om ergens aan 't eten te
geraken, in 't N. der Kemp. Op schaaf loopen en bij Sch. op schoböer-
debok loopen. Hij loopt overal op de* schoëfel.
SCHOËFEL, znw., v. — HeUelfde als Schoffel, Fr. sarcloir. Met
de schoëfel schoëfelt men de hofpaden af.
SCHOEFELACHTIG. bvw. — Gulzig, begeerlijk. Ik kan nie'
verstaan hoedat iemand zóó schoefelachtig kan zijn. 't Sta' leelijk van
zoo schoefelachtig te zijn.
8CHOBPBLÈÈR, znw., m. — Tafelschuimer; begeerlijke mensch*
D. B. Ik kan geen schoéfelèèrs verdragen. Sus is maar 'ne schoefelèèr, hij
hée* nooit nie' genoeg,
8CHOBFBLBN, w., b. en o. — Op andermans kosten teren,
op den schoëfel loopen, Fr. écorniJUr bij Kram. schuifelen, \^.^. Hij
loopt overal rond, om te zien ofdat hij nieverans niks schoëfelen kan. Hij
loopt en hij schoëfelt overal.
^ Gulzig eten, opslokken, overmatig eten en drinken, bijzonder als
't een ander betaalt. Ziet dieë' gulzigaard is schoëfelen ! H ij kan goe'
schoëfelen. Ze ga' zien ofdat er niks te schoëfelen is.
— Afl. Geschoifel,
SCHOËFELEN, w., b. en o. — Hetzelfde als Schoffelen, met
de schofiel werken, Fr. sarcler,
SCHOBFELING, znw., v. — Duchtige berisping. T, Iemand 'en
schoëfeling geven. Hij kreeg 'en goei schoëfel ing.
8CHOEFT, znw., v. — Schoft, hooge schouder. Dieë jongen
heet 'en leelijke schoëft.
SCHOELJE, znw.,m. en v. — Schoelje, gemeene kerel, Fr. vaurien^
mauvais sujet.
— io82 —
SCHOBLIE, znw., v. -^ Ovenpaal, platte houten schop, waarmede
men het brood io den oven schiet, Fr. pelU a four (N. der K.) (Ook
in Brab., z. Sch.)
SCHOBM. znw., v. — Z. schom.
SCHOBMAKBR, znw., m. — Kemp. uitspraak van Schoenmaker.
SCHOEN, ZQW., m. — Fr, souUer,
— Spr. Recht in zt/n schoenen gaan^ z. RECHT.
— / ' tü in zijn schoenen staan, zeker van zijn stuk zgn. Hij moet
vast in zijn schoenen staan, anders dierf em zoo iet niet doen.
— LooJ in zijn schoenen hebben^ traag, met loome stappen aankomen.
— In ie min is schoenen niet willen staan, zijn voeten in iemands
schoenen niet willen zetten^ \w zijne plaats niet willen zijn.
— Weten wair de schoen tloiiwt (of nijpt), de oorzaak kennen
van hetgeen ons Kt l doet. D. B.
— Iemands schoenen vegen, z. VEGEN.
— Ge zoudt het in uw schoenen niet willen, het is niets weerd. T.
— Bij timinerl. Het u:iJerste buiten ieel (meest in hard hout) van
den aanslag van een veusterraam, enz. Ook Sloêf,
— Bij mulders. Z. g&aanblok.
SCHOENKLOON, znw., m . — Lederen schoeisel met houten zool.
SCHOENLAP, znw., m. — Soort van slechte, taaie deegwafeL
SCHOENLAPPER, znw., m. — Men geeft dien naam aan onder-
scheidene vlinders met zwarte plekken, zooals de Vanessa polychloros
L., de V, urtica L. en de V. atalanta L.
SCHOEN MAKERKB(N, znw., o. — Z. kattinneken.
SCHOBNMAKBRSKONVOOI, SCHOENMAKERSVA-
PEURKB(N, znw,, o, — Spr. Met 't schoenmakerskonvooi oi *t schoen-
tnakersvapeurken vertrekken, schertsend voor Te voet gaan. Hoe zgde
gekomen? Met 'l schoenmakersvapeurken. Den trein is weg, daar zit
dan niks anders op as met 't schoeumakerskonvooi te vertrekken.
SCHOBNPEGGER, znw., m. — Smaadnaam voorecnen Schoen-
lapper. Z. PEGGER.
SCHOENTJE-LAP, znw., o. — Een jongensspel dat volgen der
wijze gespeeld wordt. De sp)elers zitten in eene ronde op den grond en
geven elkander onder de beenea eencn schoen of eenen holleblok rond,
onder het herhaald opzeggen van : « schoentje, schoentje-lap, lap, lap. >
Een staat in h.'t midden vaa den kriu;; en moet trachten te ontdekken
onder wiens beenen de schoen of de holleblok is. Vindt hij hem, dan
is deze die den schoen verborgen hield, er aan en moet op zijne beurt
in den kring.
SCHOENTREKKBR, znw., m. — Schoenhoorn, aantrekker,
Fr. ckausse-pieds, K. (Ook in VI., z, Sch.)
— io83 —
SCHOEP, zQW., V. — Holle houten schop, voorzien van eenen
langen steel, en dienende om granen en aardappelen om te zetten en op
te scheppen, ia 't N. der Kemp. Schepel genaamd.
— De schoep verschilt i' van de schep dat eene kleine schop is
met of zonder handhave, waarmede de winkeliers hunne waren scheppen ;
2* van de schupy waardoor men eene Spade, Fr. béche verstaat en die
dient om te spitten; 3* van de tro^fel^ dat eene groote, platte, ijzeren
schop is met langen steel en dient om aarde, steengruis, kolen, enz.
op te scheppen.
— Zooveel als men ineens in eene schoep, op eene schup, op een
forket, enz., kan scheppen, Fr, peilde, pelleUe^ pclierée. Een of twee
schoepen koren. Met twee, drij schoepen van die kooien heb ik al genoeg.
Kil. Schoepe, koren-schoepe, ru tel/u m,
SCHOEPEN, w-, b. — Scheppen met eene schoep. G raanin zakken
schoepen. Uit dieë' zak moet wa' koren geschoept wörren.
— Iemand schoepen^ hem eenen schop geven, wegjagen. Ik zal dieS'
schoepen, as em nog derft komen !
8CHOEREN, w., b. en o. — Schuren. (Z.-O. der K.) De vloer
was geschoerd. Koper schoercn.
♦SCHOEVER, znw., m. — € Schobbert. »
Sch. geeft dit w. voor de Kemp.
SCHOP, znw., o., zonder meervoudsuitgang. — Hetzelfde als Schoft,
V,, in de Wrdb., het vierde van eenen werkdag, ¥x. quart de fournée.
Ik heb bij hem twee schof gewerkt. £ schof werken. De werkman heet
drij schof te trekken.
— E schof doen^ een praatje voeren met iemand.
SCHOF, znw», o., mrv. schoven, — Voor- en achterberd van eene
kar of eenen wagen. Zet 'et schof van achter op de' wagen. De schoven
worden op de kar gezet, als men b. v. aardappelen laadt.
— De zijberden heeten sponnen.
— Spr. Iemand zijn schoven opgeven^ hem zijn ontslag doen nemen.
— Fig. Schertsend voor Halfhemd, overhemd, Fr. chemisette. Hij
hée' ze' schof meugen aandoen.
— Het drijven der wolken, het zwerk. D. B. In 't Westen hangt
e zwart schof. « Er hangt ginder aan den gezichteinder in den wind
een zwart schof. • (Conscience. Valentyn^ 20.)
— Schutting of hek van latten, geplaatst aan 't begin van grachten,
enz. door welke de vijvers afloopen, ten einde het wegzwemmen der
visschen te beletten.
SCHOK, znw., m. — Op schok gaan^ op zwier gaan, Fr. riboter.
Hij is den heden dag op schok. Veul geld gelijkt 'em nie', want hij
gaat er mee op schok.
SCHOK, znw., m. — De schok van een slaguurwerk is hetzelfde
als bij Kram. Voorslag en Klik, Fr. avant-quart, 't Zal seffens vijf
uren slagen, *k heb de* schok gehoord.
— 1084 —
SCHOKÈERBN, w., b. ~ Beleedigcn, kwetsen, Fr. choquer,
(Jok iu Biab., z. Sch.) Ge meugt nooit geen mens(ch)ea schokèereo.
Hg schokeert iedereen,
SCHOKGEWENT, znw., o. — Wanneer een pad of weg over
een vcid loopt, dwai>> <»ver de gewenten, en de boer het land ploegt,
dan ploegt hij ook dat pad om, zoodanig dat dit later onpffen ligt. Dat
is een schokgewent.
SCHOKKELEN en SJOKKBLEN. w., b. en o. ~ Schokkend
rijden, h< ^^ebossen, hotsen, spiek, vun eci rijtutg, Hgd. schaukeln^ Eng.
to jogs;1e^ Fr. cahoter^ bij R. schokkelen. Die kar schokkelt geweldig.
Wij wieren weg en weer gesjokkcid in de* postwagen. Deur 't geweldig
schokkelen op den louwen steenweg, vielder e pak van de kar. De
steenweg schokkelt hier vandeeg (hij doet de voertuigen schokkelen die
er over rijden),
— Afl. Geschchkrl^ gesjokkel.
SCHOKKELKAR, SJOKKELKAR, znw., v. — Kar die onder
't rijden schok kcli.
SCHOKKEN, w., o. — Met cenen korten stoot schudden. Ik
mocsi lachen dat ek schokte. Hij lachte da' zijnen buik schokte.
— Opschuiven, Fr. recuUr^ faire place. Schokt wa* meer naar
ginder; ik kan hier nie' zitten.
— Op schok gaan of geweest zijn. Z. schok. (A.) Ze schokken al
drij dagen, heel de week zalder aan blijven.
— Het voorslaan van een uurwerk. Z. schok. Hoe Iaat mag *et
zijn ? 't Is daar seffens vijf uren geschokt.
SCHOKKER, znw., m. — Tjalk, zekere soort van schip. (A.)
— lemaod die op schok gaat, Fr. riboteur.
SCHOKSCHOU(D)EREN, w., o. — De schouders ophalen,
Fr. hausser Ls cpauUs» Toeu ik *em bescheed vroeg, schokschouwerden
em 'ne' keer. « In stilte hield de notaris het oog op den jongeling gericht
en schokschouderde bijwijlen met eene zonderlinge uitdrukking van mede-
lijden op het gelaat. (CoNSClENCE, De arme Edelman.)
— Ook Hok8chou(d)eren, Hukschou(d)eren. Hlkschou;d)eren.
SCHOKSEL, zuw., o. — Z. schaaksel.
SCHOL, znw., m. en v« — Gedroogde en gezouten pladijs.
SCHOL. Tweede hoofdvorm van Schillen.
SCHOLP (uitspr.jf/«(j//'/»),znw., V. — Schelp. (Z. der K.) Z. SCHELP.
SCHOM, SCHOBM, znw., v. — Onvruchtbaar, hooggelegen veld.
(K.) 'Ku kaai (kwade) schoêm. Ik gaan die schom laten vaag liggen,
want 'k win er toch niks op.
— M. Slechte, magere, onvruchtbare grond. Daar lee' nog veul schoëm .
Schom van grond.
Kil. Schom, Schomme, glabreium^ calvetum,
SCHOMGROND, SCHOËMQROND, znw., m. — Zandige,
onvruchtbare grond.
- io85 -
8CHOMMBLÈÈR luiispr. scko^mm^/c^êr), znw., m. — Voor-
schoot dicD de vrouwlieden aaiibioden om het werk in huis en slal te
verrichten. (Z. der K.)
SCHOMMELEN (in 't Z. en W. schoemm^hn)^ w., o. — Zich
schurken, zich wrijven van jeuksel. Hoe stade daar te schommelen ?
Hij schommelt, ofdat em ongediert aan ze' lijf had.
— Schoonmaken, reinigen, schuren en schr. bben, Fr. nettoyer, In
'en huishouwen moet er veul geschuurd en geschommeld wörren. Die
meid schommelt den heelen dag.
— Afl. Geschommel,
SCHOMMELHUIS, znw., o. — Achterplaats van een huis
waar men het ruwste werk verricht, zooals wasschen, het keukengerief
reinigen, enz.
SCHOMMELING, znw., v. — Duchtige bekijving, strenge beris-
ping. T., R. Hij kreeg daar 'en geweldige schommeling.
SCHOMMELKOT, znw., o. — Z. schommelhüis.
SCHOMMELMEID, znw., v. — Meid die het huiswerk verricht,
zooals schuren en schommelen, vegen en wasschen. Dicën ouwe vent
dient daar vciir ^chommelmeid.
SCHOMMELWERK, znw., o. — Het grofste huiswerk. Zij doe'
nie' as wa' naaien en breien en ze laat 'et schommelwerk aan heur
zuster over.
SCHOOD, znw., m., vrklw. schoóken. — Hetzelfde als Schoot,
Fr. girortj sein,
— Zooveel als men in zijnen voorschoot dragen kan. Hfït. (Ook
in Brab., z. Sch.) Ne volle schoot appelen. Ne schood peren.
— De schood of schoot van eene kar is het gedeelte tusschen de
berriën, vóór het schof.
Kil. Schoot, schood, gremuim, fivtis.
SCHOOF» znw,, ▼. en m. -- Fr. gerbe.
— Wordt in 't Z. ook gebruikt voor Bussel uilgcdorschen stroo,
waarvoor men elders schob en bosierd zegt.
SCHOOFZAK, znw., m. — Knapzak, een zakje van lijnwaad
of eene andere stof, waar de werklieden hunne boterhamnu .\ in dragen. (A )
SCHOOK£(N, znw., o. — Bij schrijnw. Lijntje dat vastgenin.ikt
is onder de vensterbank van een vensterkozijn, Fr. ciniaise.
SCHOOLJONG, znw., o., mrv« — Schoolkinderen.
SCHOOLKAS, znw., v. — Kleine lade waarin de scholieren hunne
boeken en hun ander schoolgerief in sloten en die zij op de knieën hadden
liggen, wanneer zij schreven.
SCHOOLKOSTER, znw., m. — Schoolmeester, onderwijzer, Fr.
maitre d*ecoU^ instituteur, (K.) Z. KOSTER.
— io86 —
SCHOOLWICHTER, zdw., o., rarv. — Schoolkinderen. (Z. O.
der K.)
SCHOON, bvw. — Fr. beau. Dat w., hetwelk io de Holl. volkstaal
zoo goed als onbekend is, wordt bij ons altijd gebezigd, met uitsluiting
van moot en fraai.
— Verg. Zoo schoon als *nen engel, als 'en beeld,
— Fraai gekleed, opgeschikt, wel uitgedost. HfFt. Ge zg' zoo schoon,
me' kiod.
— Eerlijk, welvoeglijk, Fr. honnête. D. B. Schoon manieren hebben.
'Et sta' nie' schoon van zijn eigen te prijzen. Dat is schoon gehandeld
van u.
— Zuiver, Fr. propre. Schoo(n) water. E schoon hemd aandoen.
Da* zaad is nog nie' schoon genoeg.
— Ge zij{t) *ne schoone, zegt men tot iemand die reden tot klagen
gegeven heeft. D, B., R. Ge zij* 'ne schoonc van mij zooiank te laten
wachten. *t Is *ne schoone kerel van zoo *ne* mens(ch) veur den aap
te houwen,
— Het schoon hebben, een gem; UI», olijk leven hebben. D. B. Dieë
knecht heget daar schoon, hij hee* bijkanst nie* te werken.
— 't Is *ne schoone luiaard, 'ne schoone zatlap, enz., hij is oprecht
een luiaard, een groote dronkaard, enz. 't Is *ne schoone vals(ch)aard,
den heele Jan ! *t Is e schoo(n) voddewerk, da' ge daar gemaakt hèt.
Hij is 'ne schoone leugenèèr.
— Wordt dikwijls met kunnen gebruikt in den zin van Gemakkelgk,
Fr. aisément. D. B. Ge kunt daar schoon is naartoe gaan. Hg kan schoon
liegen. Hij zou schoon kunnen dood zijn van zoo *ne' val.
— Konu \'oor in uitdrukkingen als de volgende : Hij beloofde mg
van te komen, maar hij liet me wa' schoon fluiten. Dieê kerel hee' me
schoon be^lrogen. Ze hemmen oe schoon beetgehad, he, manneken?
Hij docht dat em van alles zou af geweest hebben, maar hij hee* schoon
mengen betalen.
— Wel, behoorlijk, Fr. comme il faut. D. B. Hij is schoon genezen.
Gij hèt 'em schoon de waarheid gezecd. Hij heget daar schoon afgegeven.
— Ook in den zin van Geheel en ai, Fr. tout a fait, M. Ik ben
'et schof I. vergelen. 'Et verken hée' zijnen bak schoon uitgeëten. Dieë
mens(cb) is schoon versleten. Ik ben schoon aan 't eind van 't danig
loopen. Hij is er schoon deur geboerd,
— Schoon spreken, met beleefde woorden smeeken. D. B. Hij moest
schoon spreken, of ze zetten 'em in 't kot. Had ik nie' schoon gesproken
veur hem, ze hadden 'em misschien doodgeslagen.
— Schoon klappen, mooi praten, Fr. cajoler. 't Is *ne fijne, hg kan
zoo schoon klappen.
— Schoo(n) iveer spelen met, een schoon leven leiden ten koste
van een ander. Hij speelt schoon weer mè' mijn centen, € Laat de advokaten
of de mannen van Brussel maar schoon weer spelen met uw geld. »
(CONSCIENCE. Het Geluk van rijk te zyn, 26.)
— 1087 —
— Hetschoo{n) manneken komen spelen^ zich komen verontschuldigen
over iets of door vleierij iemands gunst trachten te herwinnen. Hij hée*
gee' kwaad genoeg kunnen zeggen van mq, en nu komt hij 't schoo(n)
manneken spelen.
— Znw., o. E schoon^ eene schoone grap, 't Was e schoon, dat
ze dieên den geniet ook is kosten foppen.
— In '/ schoon wasschen, in *t tweede sop wasschen. T.
— In *t schoon schrijven^ in *t net schrijver.. T.
SCHOONBKENS, bw. — Vrklw. van Schoon. Hij hée' mij
schoonekens laten zitten. Dieë winkel is schoooekens aan 't eind,
SCHOONIGHBID, znw., v. — Schoonheid. D. B. Ik vind daar
weinig schoon igheid aan. De schoonigheid is er af.
SCHOONKLAPPER, znw., m. — Iemand die op fleemenden
toon spreekt, vleier. Wacht oe veur de schoonklappers ! Pas op veur
dieë' schoonklapper, want hij zal oe bedriegen.
SCHOONMAKEN, w., b. — Opschikken, versieren, tooien, Fr.
orner^ par er, Hfft. Wie heet oe zoo schoongemaakt, me* kind ? Als
een boer verhuist in de Kempen, dan wordt hij met zijne vrouw en
kinderen overgehaald in eene schoongemaakte huifkar. De huizen en
wegen schoonmaken.
Kil. Schoon makeu, lucorure, ornare^ adornare, honesiare.
— Zuiveren, reinigen, kuischen, sprek. van graan en zaad, dat men
van kaf en vuiligheid zuivert. D. B. Is 'et zaad al schoongemaakt ? 'Et
koren schoonmaken met de* winder en de' wan,
— In de Wrdb. heeft Schoonmaken de beteekenis van 't Fr. nettoyer,
doch daarvoor zeggen wij Kuischen.
SCHOOR, znw., v. — Fig. Stamp, schup, Fr. coup-de-pied, (A.)
Iemand *en schoor onder zijn broek geven.
SCHOORHOUT, SCHOORSEL, znw., o. — Ieder van de
houten onder den tas in de schuur. (K.)
SCHOORS (zachte 0), znw., o. — Brug over eene gracht of beek,
gewoonlijk van ecnige houten gemaakt, overdekt met mutsaai ds of gras-
zoden, en waar men met eene kar over lijden kan, (K,) Een schoors
is dus geen vonder. È schoors leggen, 't Schoors was ingevallen.
SCHOORSEL. /nw„ o. — Z. schcx)RHOUT.
SCHOORSTEENBN, w., o. — Een spel met centen. Men werpt
een geldstuk tegen de zoldering en men wint hel spel, als het geldstuk
op eene voeg der plaveien blijft liggen.
SCHOORSTIJL, znw., m. — Bij mulders. De schoorstijlen zijn
stukken hout die in oveiiioesche richting de hoekstijlen aan de hangsel-
stijlen verbinden. D. B.
SCHOOT, znw., m. — Z. schood.
— io88 —
SCHOP, SCHOB, zDw., v. — Schoof uitgedorschen graan, bussel
stroo (N. en Z.-O. der K.), io W. Bosterd genaamd. '£n schop stioo.
Gooit nog 'en schob stroo veur de deur.
SCHOP, SCHOB, zQw.,v. — Kleingcbouwken.houtenof leemen
hok, waar men turf, hout, voeder, enz. in bergt, Hgd. Schoppen^
Schuppen. Hflft., G. (Ook in Limb., z. Sch.)
Kil. Schop, tegumentum,
* SCHOP, znw. — Z. *scHOB.
SCHORENBOL, znw., m, — Iemand wiens haar zeer kort
gesneden is. (A.)
SCHÖRFT (uitspr. 5chörr»ff)y znw., o. en niet v. — Schurft,
Fr. gaU.
— M. Soort van zwarte, ondoordringbare aarde die in veel streken
van de Kempen onder den bouwgrond zit. De' schörft bovenhalen. As
ge de' schörfl die in oe' land zit, nie' doe' breken, dan zulde'r nooit
niks winnen.
SCHÖRFTACHTIQ, bvw. — Schörft bevattende, sprek. van
grond. De grond is hier nogal hard schörftachtig.
SCHÓRFTBANK, znw., v. — Laag schörft in den grond. Daar
zit in me' land 'en dikke schörftbank die 'k zil moeten bovenhalen.
SCHÖRFTGROND, znw., m. — Grond die veel schörft bevat
SCHÖRFTIG, bvw. — Schurftig.
— Spr. Die niet schor/tig is, moet hem niet krQbben^ die niets
misdaan heeft, hoeft zich niets te verwijten.
SCHÖRK (uitspr. schörr'k), znw., m. — Schurk.
SCHÖRP, znw., m. — Scheur in de huid, in het vleesch, teweeg-
gebracht door een puntig voorwerp of den hoorn van een runddier. Dekod
gaf hem *ne' schörp.
— Schörp i^ez'en, z. KATOEN GEVEN.
SCHÖRPELING, znw., m. — IMj timmerl. Afgezaagd kantstuk
ecncr plank.
SCHÖRP EN (uitspr. schor r»pen)^ w., b. — Bij timmerl., enz. In
de lengte, op zijn langs doorzagen, bij D. B. schurpen^ bij T. scherpen^
bij Kram. schulpen^ bij B. schilpen. 'En plank in latten schörpen.
— Rijten, scheuren met de horens of een puntig voorwerp. (K.) De
koei schörpte de' grond mee' beur horens. Den os heet hem leelijk geschörpt
— Kil. Schorpen, secare^ scindere,
SCHÖRP E NS, bw. — Schor pens er deur eggen^ eggen met de
tanden der erg vooruit.
SCHÖRPZAAG, znw., v. — De gewone spanzaag van den timmer
man om hout te schörpen of op zijn langs door te zagen, bij T. scherp'
zaagf bij B. schiipzaaij^ en bij Kram. schuipzaag.
— 1089 —
SCHÓRREMÓRRIEy znw., v. — Schoft, deugniet, Fr. coquin,
(A.) 't Is 'eD schörremörrie van 'ne' jongen.
— In de Wrdb. bet, het slecht volk, Fr. canaille.
SCHORSENEBL, znw., v. — Schorsoueer, Fr, scorsonêre, (Ook
in Brab. en Limb., z. Sch.) SchÖrsenelen zaaien. Gestoofde schörsenelen.
SCHORT (in *t Z. en W. ook schot), znw., v. — Voorschoot met
borstlap dien de ambachtslieden dragen. Z. Wrdb.
— In 't Z. der Kemp. verstaat men daardoor een Vrouwenrok. *En
baaie' schort.
SCHORT, znw., v. — De houten zoom of boord der bollebaan,
van het eene einde tot het andere.
• • •
SCHORTEN, w., o. — Op de bolbaan tegen eene der zijplanken
aan spelen. Gij hèt geschort. Had mijnen bol nie* geschort, het zou raak
geweest hebben.
8CHÖRZELEN, w., onp. — Lichtjes vriezen, f K.) 't Zal deze'
nacht wa' schörzelen. Heget hard gevrozen ? Neen, 'en bitje geschörzeld.
— Afl, GeichörzeL
SCHÖRZELTJE, znw., o. — Dun laagje ijs. (K.) Daar lag e
schörzeltjen ijs op *t water.
SCHOSSEM, znw., m« — Lange grassoort met vcderbosvormige
aar, die veel in de granen groeit, in de wetenschap Apera Spica venti
P. B. genaamd.
SCHOT. Komt voor als uitgang in talrijke plaatsnamen. Bioemer'
schot (onder Oostmalle), yir/r;cjrAö/ (Sint-Antonius), Hoebensc ho t {on^er
Lichtaart) Kinschot (onder Turnhout), Jsschot (onder Itegem en onder
Kasterlee), Kerschot (onder Rijkevorsel), Risschot (onder Zoersel), Wèd-
schot (onder Wijnegem), enz.
SCHOTEL, znw., v„ niet m. — Fr. plat. T., R., Sch. J. Het
Hgd. Schussel is ook v.
SCHOTELTJES, znw., o., mrv. — Een kruid met schotelvormige
blaadjes, dat men aan beken en grachten en in 't water vindt, Lat. Hydro-
cotyle vulgaris L.
SCHOTELVOD, znw., v. — Scholeldoek, Fr. torchon. T., R.
— Veur schotelvod dienen^ als eene asschepoester behandeld worden,
miskend en veracht, tot alle lage diensten gebruikt worden. T.
8CHOTS(CH), bvw. — Zonderling, vreemd, aardig, aanstootelijk.
'Ne schots(ch)e kerel. Ze was zoo schots(ch) gekleed. Wa* veur *ne*
schots(ch)en hoed had hij op ? Hij ziet er altijd zoo schots(ch) uit.
— Kluchtig, snaaksch, vies. Ik moet altijd lachen mè' Piet, 't is
zoo 'ne schols(ch)e. Hij kan zoo 'n sch<)ls(ch)e dingen vertellen, da' ge
er oe eigen slap mee zoudt lachen.
Idtoiieon* 70
— logo —
— Misselijk, onpasselijk, genegen om over te geven, enkel als gezegde.
Ik ben zoo schots(ch). As ek dieën reuk gewaarwör\ dan zou ek schots^ch)
wörren.
Kil, Schots, inepUis^ incompositus .
— De Wrdb. vertalen het door grossier^ brutal,
SCHOTS(CH)IG, bvw. — Z. schots(ch).
SCHOU. Tweede hoofdvorm van Schillen. (K.) Hfft., oppr., 4.
Ook Schol.
SCHOU(DjEN, w., b. — Met heet water wasschen en wrijven,
Fr. échauder, (K.) D. B. De tellooren en potten schouwen. De boterstand
moet nog geschoud wöiren. Ook Baaien, Beien.
— In ziedend water dompelen of er mee overgieten om iets gemak-
kelijk te kunnen schoonmaken en afkrabben, Fr. échauder* D. B« (Ook
in Brab., z. Sch.) 'Et verken schouwen. Zijn die pooten en ooren al
geschoud ?
Kil. Schonden, schauden, aqua calefacere ; calida perfundere\
calida abluere nve abradere,
SCHOU(D)ER, znw., m. en v. — Fr. epaule. (Ook v. bij J.)
SCHOUW, bvw. — Hetzelfde als Schuw, ¥x,farouche^ sauvage^
timide.
— Schouw zy'fi van^ bevreesd zijn, Fr. craindre, avoir peur de*
Ik bender schouw van, van nu nog zoo laat met den donkere te loopen.
Hij zou ^èren dieë* winkel overnemen, maar hij is er *en bitje schouw van.
— Koddig, vies, kluchtig, Fr. dróle. 't Is 'en schouw ziel (een drollige
kerel). Ik ben geren mee' hem op gank, 't is zoo 'ne schouwe.
SCHOUW, znw., v. — Wordt overal gebruikt voor Schoorsteen,
Fr. cheminée. Hfit. fV. D. vermeldt het als gewest, en Kram. zegt
dat het w. veroud. is, maar nog leeft als gewestw. en in de taal onzer
dichters.)
— Spaansche schoim', lage schouw, hoedanige men er in de kamers
en burgershuizen aantreft, in tegenstelling met de groote, open schouw
der boerenwoningeii.
SCHOUWBALK, znw., m. — Balk waar de schouwmantel op rust.
SCHOUWBERD, /nw., o., SCHOUWPLANK, v. — Berd
of plank vooraan het mantelhout van eene schouw, waarop men gemeen-
lijk tellooren en andere voorwerpen ten toon stelt.
SCHOUWBUIS, znw., v. — Lange buis van gebakken aarde of
van zink, die boven op de schouwpijp staat, om den trek van 't vuur
te vermeerderen. D, B.
SCHOUWKETING, znw., v. — Eene ketting in de schouw
met eenen haak, waar men potten en ketels mee over den heerd hangt.
Ken schouwketiiig is geen hangel.
— lOQl —
SCHOUWKLEED, znw , o. — Een peplooidc of j^cpijptc reepel
katoen of dergelijke stof, geruit of gebloemd, hangende onder aan het
schouwberd, om het mantelhout te dekken, Fr. tour de chrminfe. (Ook
in Limb., Brab. en O.- VI.. z, Sch.)
SCHOUWMANTEL, znw., m. — Schoorsteen mantel, het gemet-
ste deel van eene schouw beneden de zoldering, lustende op het mantel-
hout en de stijlen, als er zijn, Fr, manteau de cheminée,
SCHOUWNOOT, znw., v. — Elk van de twee stukken hout,
die hoiizontaal aan beide kanten van den schoorsteen, boven in de zij-
muren gemetseld, en met het vooreinde aan hti mantelhout vastgetimmerd
zijn.
SCHOUWPIJP, znw., v. — Schoorsteenpijp, het gemetste deel
der schouw, dat boven het dak uitsteekt, Fr. tuyau de cheminée.
— Spr. De schouw pijp zal daar nïf{t) bitjven rooken^ ze zullen
er gauw door, ten ondere zijn.
SCHOUWPLANK, znw., v. — Z. schouwberd.
SCHOUWSPIEGEL, znw., m. — Schoorsteenspiegel.
SCHOUWSTUK, znw., o. — Een raam van beschilderd papier
of van hout, dat men voor de schouw zet, als de stoof weggenomen
is. D. B.
SCHOUWVÈGER, znw., m. — Schoorsteenveger, Fr. ramoneiir.
— Een vogeltje, anders ook Huisleeuwerk en Muumachtegaal
geheeten. Zwart roodstaartje, Fr. rouge-quetie tithys,
8CHOUWVIJS, znw., v. — Z. vijshangel.
SCHOVEN, w., o. — Een poosje gaan slapen, een middagslaapje
doen. In de' zomer gaan ek altijd 'en uurkeii schoven. Bij de buiten-
mens(ch)en is 't de gewoonte van na ótn roen wa' gaan te schoven.
— Schoften, het werk opschorsen om te eten en te rusten. D. B.
't Is tijd om te schoven.
— Schaften, eten. Hij kan danig goe' schoven. Ik gaao 'en bitje
schoven.
SCHRAAP, znw., v. — Hetzelfde als Schraag, Fr. tre'teau. (K.)
D. B. (Ook in Brab., z. Sch.) 'En plank op schraven leggen.
SCHRABADB (klemt, op ba)^ znw., v. — Duchtige berisping,
'Fr. reprimande se'vcre. Hij kreeg 'en geweldige .««chrabade.
SCHRABARING, znw., v. — Z. schabaring.
SCHRABHOELIE, znw., v. — Z. .schramoclif. (Lier.)
SCHRAFEL, znw., v. — Schraapzuchii^o viouw. Z^.' wijf i^ 'en
eetstc schrafel.
— 1092 —
SCHRAFBLEN, w., o. — Schrapen. Z. Wrdb.
— Gep. w. Scharren en schrafelen,
— Gras siiijden met de zikkel. (K.) Ik moet nog wa* gers gaan
schrafelen veur mijn geit. De arm mens(ch)en meugen voeier schrafelen
in Mijnheers boss(ch)en.
— Afl. Schra/elcèr^ geschrafel.
SCHRAMINKEL, znw., o. — Z. scherminkel.
— Schraminkel jagen, ketelmuziek maken, een woelig gedruisch
maken op ketels, pannen, toethorens, enz., Fr. donner un charivari
d quelqu*un, ook belmerkt honden^ bij D. B. schominkelen genaamd,
— Bw. Mank. T. Hij gaat daar zoo schraminkel hennen.
SCHRAMOËLIE (klemt, op molê\ znw., v. — Uitgebrande kool-
tjes. Ik heb hier nog 'nen heelen bak schramoëlie. Schramoelie rapen.
SCHRANK, znw., v. — Mijt of stapel half hout. (K.) — Ook Schijf.
SCHRANKEN, w., o., met^jr». — Uit den haak zijn. Die deur
is geschrankt (is uit den haak, hangt niet recht meer.)
SCHRANKKLAMP, znw., v. — Bij timmerl. Klamp die in
schuinsche richiing op het beleg eener deur, enz. is aangebracht.
SCHRANS, znw., v. — Lage steenen muur (K.), ook Stichel
genaamd. De lage steenen muren rond de kerken heeten schransen. Hg
klom over de schrans. 'En schrans bouwen.
— HetzellUe als Schans, vierkant of langwerpig stuk grond, met of
zonder huizing, door grachten en soms ook door aarden wallenr omgeven,
dat vroeger als schuilplaats heeft gediend. (K,) In de Kempen bestaan
nog veel schransen.
SCHRANS, znw., m. — Honger. Ik heb groote' schrans, laat
ons gaan eten.
— Schrans is ook Bargocnsch ofdieventaal. Michels maast gr cmdigen
schrans (ik heb groeten iionger). Z, Is. Teirlinck, Wrdb. van Barg»
SCHRANSLOOPER, znw., m. — Soort van kapoot dien de
priesters over hunne andere kleederen aantrekken.
SCHRANZEN, w., b. en o. — Hetzelfde als Schransen, gretig
eten, verslinden. Appelen en peren schranzen. Hij kan goe* schranzen.
SCHRAP, bw. — Hetzelfde als Krap bij Kram., nauwelijks, met
moeite, Fr. a peine, (Ook in Brab. en Kl.-Br., z. Sch.) Ik zal maar
schrap toekomen mè' mij' geld.
— Bekrompen, arm. D. B. Schrap zitten (gebrek hebben aan geld).
Die mcns(ch)en zilien der maar schrap veur.
SCHREE, znw,, m. en niet v. — Schrede, Fr. pas.
SCHREEF, znw.. v. — Z. Wrdb.
— Schrtt'fktn heulen oi uh ree/ken sch ie ten ^ m^ii geldstukken naar
tene op don ^roiul geli ukken schreef werpen.
- to93 -
— Spr. Over de schreef gaan^ de grens der gepastheid overschrijden,
t Is nie* verboden van plezier te maken, maar ge moet zien da' ge nooit
over de schreef gaat. Z. büitenschreef.
— ^En schreef aanhebben ^ dronken zijn. Hij hée* weer e schreefken
aan. As hij 'en schreef aanhéet , dan heet cm praat veur zeven man.
— *En schreef weghebben, niet wel wijs zijn, zijn volle verstand
niet hebben . Sedert de dood van zijn vrouw heet em 'en schreef weg,
SCHREEF (zachte e), znw., v. — Hetzelfde als Schreef, Fr. lignef
traitt rattt irace, 'En schreep trekken. Schreepkens maken.
SCHREEUWBAKKES, znw., o. — Iemand die luidkeels schreit.
SCHREEUWEN, w., o. — Fr. crïer. Z. Wrdb.
— Verg. Schreeuwen geij^'k *nen bezetene ^gelyk e pennever ken dat in
'en hekel hangt, gelijk e mager verken^ alsof men hem *t vel afdee{d)f
alsof h^ doodgedaan wter[d),
— Spr. Moord en brand schreeuwen, uit alle macht schreeuwen.
— Schreeuwen eerdat ge geslagen wordt^ klagen en jammeren over
iets dat nog niet gebeurd is. Alles kan nog goe' komen, ge moet nie'
schreeuwen eerda* ge geslagen wordt.
— Krijten, schreien, luidkeels klagen. '£t kind schreede van de kou.
Hij schreede van de pijn.
— Weenen, stille tranen storten, Fr. pleurer. Dieë mens(ch) schreet
van droefheid. Hij begost te schreeuwen van verdriet. Heure oogen
waren roodgeschreed.
— Men zegt gg en hg schreet^ ik schreede, geschreed^ in den zin
van pleurer, tranen storten, en gg en hi/ schreeuwt^ ik schreeuwde, ge-
schreeuwd in den zin van crier, tieten.
SCHREEUWERKE(N, znw., o. — Leliehaantje, Lat. Criaceris
merdigera.
SCHRIFT, znw. — Met zegt het H. Schrift en m^ideH. Schrift,],
SCHRIFTGELEERDE, znw., m, — Wordt gezeid van iemand
die goed lezen en schiijven kan. Gij zij' maar nee ezel, maar oe' br uur
da* 's 'nen andere klepper ; dat is *ne schriftgeleerde, die alle brieven
ontcijferen kan.
SCHRIJFACHTIQ, bvw. — Grenegen om te schrijven. Verwacht
niet te veul brieven van mij, want ik ben nie' schrijfachtig.
SCHRIJFGERIEF, znw., o., zonder mrv. — Benoodigdheden
om te schrijven. Ik moet 'nen brief schrijven, en 'k heb gee(n) schrijfgerief.
SCHRIJFHAAK, znw., m. — Bij timmerl. Een winkelhaak om
daar langs ecne schreef te trekken of af te teekenen op het hout.
SCHRIJFLAT, znw., v. — Bij timmerl. Dunne lat van onbe-
paalde lengte, om op de te bewerken stukken hout eene rechte I^n
af te schrijven.
— I094 —
SCHRIJFPUNT, znw., o. — Bij timmerl. Sulen punt of spits,
soms in ccii houten hcchi gevat, waarmcJc men op houten voorwerpen
de bewerkingslijnen schrijft of trekt, die de afmetingen, het beloop, enz.
van een werkstuk aanwijzen, Fr. traceret^ trafotr.
SCHRIJVEN, w., b. en o. — Z. Wrdb.
— Grep. w. Schreven en wrijven^ veel schrgven.
— Spr. Waar zullen we da{t) schreven / uitroep van verwondering
R. Hij was vandaag in de kerk, waar zullen me da' schrgven !
— Da(J) sta{at) ni'everans geschrevene zegt men om te beteekenen
dat iets geen gebod of geene verplichting is of niet moet geloofd worden.
*l Sta' nieverans geschreven da' ge mè' Kersmis drg missen moet hooren.
Waar staget geschreven, dat ik oc eerst moet aanspreken ?
— A/et dobbel krijt schryven^ z. KRIJT.
— Aanschrijven, aanrekenen, i:i rekening brengen. Hfft. Hij kan
geweldig schrijven (geweldig veel aanrekenen). Oe' rekening is nie' zjust,
gij hèt 'ne' f rang te veul geschreven.
— Als kooper erkennen up eene openbare veiling. De notarissen
willen 'em nie' meer schrijven, omdat hij niemand betaalt.
— bij timmerl. Afteekeoen met krijt of eene ijzeren stift. 'Nen hoek
schrijven met den winkelhaak.
— De turf, de moer die op het legveld uitgespreid ligt en die al
de noodige bewerkingen ondergaan heeft, met de tutfpen in vierkante
klompen verdeelen, schrijvende van buvcn tot beneden en van den eenen
tol den anderen kant. (O. der K.) Waar zijn de boeren het best geleerd ?
Te Balen. Waarom ? Omdat ze daar al kunnen schrijven (namelijk turf
schrijven met de turfpen.)
— Men zegt : Da' papier schrijft slecht. Grof papier schrijft moeilijk.
Dees postpapier schrijft beter en schoondcr als dat, enz.
SCHRIJVER, znw., m. — Een vogeltje, anders ook Qrunsel
genaamd, Fr. tariu^ verdier. (K.)
* SCHRIK, znw., m. — « Grootc menigte, schrikkelijk veel. Daar
was een schrik van volk. Dat zal ecncn schrik van gel 1 kosten. >
Sch, geeft dat w. voor Brab., Antw. en VI.
SCHRIKKELEN, w., o. — Overslaan. D. B., T. Ge moet van da'
fles(ch)ken alle dagen nie' innemen, ge meugt al is schrikkelen. Z. ook
OVERSCHRIKKELEN .
SCHRIKKELIJK, bw. — Uit der mate. Hij is schrikkelijk mager.
DieO vent kan schrikkelijk vloeken. De boter is tegenwoordig schrikkelijk
dier.
^SCHRIKSCHOENEN, znw., m., mrv, — « Schaatsen, schaver-
dijnen, Hgd. Sckrittsciiufie^ Kr. patins, »
Sch. geeft dat w. o. a. voor de Kemp.
SCHROBBEN, w., b. — Z. scHRoëBEN.
^ 1095 -
SCHROBBER, znw., m. — Kleine handbezem van heide zonder
steei, om potten en kuipen te reinigen. (Ook in Brab., N,-Brab. en
Friesl., z. Sch.)
— Bij Kram. bet. het Oude bezem, versleten bezem.
SCHROBBERS, znw., m., rarv. — Zoo noemde men eertijds
degenen die, in tijden van besmettelijke ziekten, de zieken kwamen oppassen.
— Bij Kil. is schrobben pestzieken oppassen en dooden reinigen,
dat volgens Tuinman dien naam heeft, c omdat zulke huurlingen doorgaans
gewoon zijn de goederen ten roof met diefachtige handen te zamen te
schrobben. Vandaar schrobber, ^
SCHROBBING. znw., v. — Harde berisping. Iemand 'en schrobbing
geven. (Ook in Brab. en VI., z. Sch.)
SCHROBZAAG, znw., v. — Z. scHRoëBZAAO.
SCHROEBEN, w., o. — Zich schuren van jeuksel, schurken,
bij D. B., G., M. en Dr. schobben. Gij staat daar te schroeben ofda*
ge ongedicrt aan oe* lijf hadt. Schroebt toch zoo niet !
— Krabben, scharrelen, Yi.gratler^ Hgd. schrubben^ Eng. to scrub,
bij B. schrobben. Uw kiekens zitten heelJer dagen in mijnen hof te
schroeben. Ze schroeben 'et zaad uit de* grond.
— Afl. Schrobber, geschroïb,
— Niet te verwarren met schrobben, wrijven, schuren met eenen
bezem, Fr. f rot ter, nettoyer.
Kil. Schrobben, scalpere, scabere^ /rïcare, radere,
SCHROEBZAAG, SCHROBZAAG, znw., v. - Bij timmerl.,
enz. Smalle zaag met eene handhaaf, om gaten in hout te zagen.
— Niet te verwarren met de schörpzaag.
SCHROEBEN en SCHROBBEN, w., b. — Bij timmerl. Met
de schrobzaag zagen. Eeue ronde opening in eene plank schrobben.
SCHROEIEN, SCHROOIEN, w., b. — Bij schoenmakers. Van
voor aan den zool of van achter aan den hiel de opecngebrachte stukken
leder gelijk snijden.
SCHROEVEN, w., b. en o. — Wrijven, schuren, schurken. (Z. der
K.) Ik hem *et vel van m'ne' vinger geschroefd. Zit daar zoo mee* uwe
stoel nie* tegen de' muur te schroeven, ge zul' 'et papier er nog af schroeven.
— Bij B. bet. het Schuiven, schuifelen.
— Afl. Schoever, geschroef,
SCHROK, znw., m. — Vrek, gierigaard, schraper. 'Ne gierige schrok.
Dieë sclir«jk is nog te gierig dat hij eet. » Die schijnheilige schrok?
Hij zou in mijn huis durven komen ? »(CoNSClENCE. De Plaag der dorpen,)
SCHROKACHTIG, bvw. — Gierig, schraapzuchtig. Schrokachtig
zijn. 't Zou 'ne goeie mens(ch) zijn, as em zoo schrokachtig nie* en was.
SCHROKKEN, w., o. — Schrapen, gierig leven. Deur te schrafelen
en te schrokken is h^ rgk geworden.
^— 1096 —
SCHROKKBRIJ, SCHROKKIQHEID, znw., v. — Vrekkig-
hciii, ^ieii|{hei<i. Dat is geen spaarzanmheii<, dnt is schrokkertj. Hij ziet
op 'iie' ceni uit schrokkighcid.
SCHROM MELEN (in *t Z. en W. schroHmmghn), w., b. en o. —
Schrapen, krabben, scharrelen, ¥ï» grutter, racler^ rdttsser, (K.) Wa*
ligde daar ie schrommelen ? As er Mat te schrommelen valt, is hij er bg.
Scbrommelt dat onkruid op 'aen hoop. De kiekens schrommelen bier
alles overhoop.
— Afl, Schrommelèèr, geschrommel,
SCHROM MELING, znw., v. — HeUeifde als Schommeling,
strenge berisping. Jan kreeg 'en goei schrom meling van de' pastoor.
SCHRONSEL, znw., v. — Wroetster, vrouw die werkt en wroet
uil schraapzucht. (K.) Die Mie is toch 'en schronsel !
SCHRONSELy znw., m. — Knobbel bevrozen slgk. (K.) 't Ga'
moeilijk, de weg is vol schronsels.
SCHRONSELEN, w., o. — Slafeiijk werken, wroeten. (K.) Zij
wruüt en zij schronselt van 's mcrgens tot 's avends.
— Onp. Gevrozen hebben, zoodat de weg vol bevrozen hobbels is.
(K.) 't Heet deze' nacht gevrozen, 'et schronselt.
— Afl. Sckronselêèr, gtschronsel,
SCHROOI, znw., v. — Bij smeden. Aambeeldbeitel, wigvormig
stuk ijzer dat boven in het aambeeld geplaatst wordt en dient om gzer
door te kappen, bij G. schrör,
— Blad in een boek, (Z.'O. der K.) In dien boek is een schrooi
te kort.
Kil. Schroode, schrooye, pagella,
SCHROOIEN, w„ b. en o. — Bij smeden. Op de schrooi door-
kappen.
— Bij schoenmakers. Z. schroeien.
SCHROOIGAT, znw., o. — Gat in een aambeeld, waar de schrooi
in steekt.
SCHROOM ELI JK (Kemp. ook schru€m9hk\ bvw. — Schroroe-
Igk, Fr. horribU.
Geweldig, uit der mate, Hfft. T., R., KI.-Br. 't Is schroomelijk
koud. 'Et vlecs(ch) is schroomelijk dier. Hij kan schroomelijk vloeken,
't Is *ne schroomelijke zageman.
— *Ne schroomelijke mensch^ een mensch die zich slecht gedraagt,
die roekeloos, opvliegend, koppig, lui of zorgeloos is, T. Jan is toch
'ne schroomelijke mensch : alle dagen zat loopen en ihuis de beest spelen.
Ge zijt toch 'nc schroomelijke mensch, da' ge naar geene' goeien raiul
wilt luisteren.
^ 1097 -^
dCHUD, zDw.y V. — Deugniet, Fr. cogutn, R. O! du schad !
*£d schud van 'ne' joogen.
— Ook Snaak, drollige kerel. 't Is 'en aardige schud. 'En vieze schud.
Kil. Schudde, homo vih's,
SCHUDDEKOPPBN, w., o. — Met het hoofd schudden, ten
teeken van afkeuring of ontkenning, Dr., M. (Ook in Oostfriesl., Neder-
saksen en Hoistein.) Ik vroeg 'em ofdat hij daar iet van wist, maar hij
schuddekopte. Gre moet daar nie* staan schuddekoppen.
SCHUDDEKUL, znw., m. — Slappe koffie. D. B. (Ook in Brab.,
z. Sch.) Gij hèt schuddekul opgeschonken. Ik drink geene' schuddekul.
SCHUDDEN, w., b, — Wordt gebruikt voor Schutten, tegen-
houden.
^ Spr. AlU hagen schudden wind^ een nieuw bedrijf, een nieuwe
winkel, in de nabijheid van eenen anderen komende, vermindert den
verkoop van dezen.
— O., met hebben en zyn^ term in 't knikkerspel. Wordt gezeid
van eenen marbol of eene bolleket die, geschoten zgnde, tegen den eenen
of anderen hinderpaal botst. Oewe' marbol is geschud tegen de' muur.
Gij hèt geschud.
SCHUDDING, znw., v. — Klopping, rammeling. Iemand 'en
schudding geven.
— Berisping, hevige bekijving. R. 'En schudding kragen.
♦SCHUFFEN, w., o. — c Rap eten, ^
Sch. geefl dat w. voor Antw. Doch z. scHOeFELEN.
SCHUIF, znw., v. — Iemand die gedurig rondschuift, die overal
rondloopt. (Z. der K.) Die schuif is daar weer.
SCHUIF, znw., v. — Schuiflade, Fr. tiroir^ layette. De schuiven
van 'en kas. Het geld leet in de onderste schuif.
~ Rol waar men de kinderen in te vondeling legde, Fr. tour, (A.)
SCHUIFACHTIG, bvw. — Glibberig, slibberig, Fr. glissant.
Opgepast van nie' te vallen, want de weg is hier vandeeg schuifachtig .
SCHUIPELÈÈR, znw., ro. — Bij voerl. Eene zweep met knoop-
kens.
SCHUIFELEN (uitspr. schöffihn)^ w., o. — Herhaaldelgk met
de voeten schuiven. Wie leet daar zoo te schuifelen? Schuifelt nie' mee'
oe' voeten.
— Afl. Geschuifel.
— B. en o. Met eene schup de bovenkorst van den grond afsteken.
Schuifelt de èèrd wat uit de voor. Ik zal wat èèrd van de' pad
schuifelen.
— Schuifelen verschilt van schóifelen^ dat met eene schoefel geschiedt.
SCHUIPGORDIJN, znw., v. — Gorden van ringen voorzien,
di« op eeoe qzeren gard of roede venchoven wordt.
— 1098 —
SCHUIPIJZBR, znw., o. — Bij sni'^den, Moergzer met kussens,
Fr. filière a coussinets,
SCHUIPKB(N, znw., o. — Deurken dat verschoven wordt.
— Het schuif ken krifgen^ door den biechtvader zonder absolutie
doorgezonden worden.
— Het schuifken geven, doorzenden zonder absolutie.
SCHUIPPOBIER (Kemp. j^A/z/J^öwr), znw., o. — Wit poeder
dat men in nieuwe schoenen of leerzen strooit, opdat de voet er gemakke»
lijk zi'ii in glijden.
■ - Spr. Iemand schuif poeier geven, hem doen verstaan dat men zgn
bijwezen niet verlangt. Hij kreeg schuifpoeier.
SCHUIL, znw., o. — Witte blaasjes die men op de tong en
i]i deu iiionJ krijgt. Deze kwaal, in de Wrdb. Spruw, Fr. muguet
genaamd, is eig« n aan kinderen en zeer kranke menichen. Da' kind heget
scliuil. Het schuil L..jgroote menschen is dikwijls een voorteeken der dood.
Kil. Schuyl, aphtae^ oscedo,
SCHUIM, /nw., m. en niet o. — Fr, écunu.
SCHUIMER, znw., m. — Havelooze kerel, landlooper, Fr. vaga-
bond, (A.) Daar is hier 'ne vremdc schuimer aan de deur. Hg was gekleed
gelijk 'ne schuimer.
— Gemeene kerel, schoelje. Ik kwam *nen heelen hoop schuimers
tegen. Zoo'n schuimers zouwen er nie' op zien om 'ne mensch aan te
randen en uit ic plunderen.
Z. ook SCHUIVER.
^SCHUIMLBKKBR, znw., m. — « Fleemcr, mou w vager. >
Sch. gcefi tlit w. voor Antw.
SCHUIM S(CH), bv w. — Zoo wordt door sommigen het w. Schninsch
uitgesproken .
SCHUIT, znw., v. — Fr. bateau.
— Spr. Zyn schuit of zijn schuitje van kant steken^ zich uit de
voeten maken, zich heimelijk verwijderen. Toen ek zag dat er ruzie
ging komen, stak ck me' schuitje van kant.
— *Sch. zegl dat schuit te Geel en in de Kemp. gebruikt wordt
voor Vrouwenrok, Dat is mis : 'l is het w. schort (uitspr. schot), dat in
dien zin gebezigd wordt.
SCHUIVEN, w., o., met z^'n. — Opgaan, verminderen, sprek.
van dingen die verbruikt worden. D. B. Ik zien da' me* geld al wgd
geschoven is.
— Weggaan, vei trekken, vluchten. (K.) Den herbergier zou geren
gesloten hebben, maar de gasten wilden nie' schuiven. De vgand moest
schuiven.
Daer wart gevochten bitterlike
Maer die Fransoyse worden s te boven
Entie andere weken ende scoven,
(MA£RLANTy Spieg, htst.)
K
— 1099 ^
SCHUIVER, zaw.,ni. — Landlooper,havelooze kereU F r.vaj^omi.
(K.) 'Ne leelijke schuiver. Daar is 'ne schuiver aan de deur om 'eo
aalmoes. De veldwachter hëe' 'oe* schuiver gepakt die geen papieren had.
— Gemeeoe kerel, schoelie. lu die straat woonen de schuivers. Eeoige
schuivers hebben al de ruiten uitgegooid bij den börgemeester.
Kil. Schuyver (vetus), scurra^ histrio.
~ Z. ook SCHUIMER.
SCHUIVER, znw., m. — Bij timmerl. De schuiver van de werk-
bank Is een houten staander (doorboord met verscheidene gaten waarin
men eenen tap of bout kan steken), die weg en weer kan schuiven in
eene sponning terzijde van de werkbank. Wanneer de timmerman den boord
van eene plank wil schaven of beitelen, legt hij die vast, niet boven op
de schaafbank, maar er nevens in de bankvijs of op den tap of t>out
die in den schuiver zit. Ook Leider.
^SCHULLAAR {schuileer)^ znw,, m, — c Eene groote schotel. »
Sch. zegt dat dit w. hier en daar in de Kemp. gebruikt wordt.
SCHUMMEL, znw., m. — Schimmel, Fr. moisstssure, (K.)
SCHUMMELEN, w., o. — HeUcIfde spel, als elders pand over-
halen, (Z. der K.) Z* pand.
SCHUP, znw., m. — Hetzelfde als het HoU. Schop, voetschop,
Fr. coup de pied. Iemand 'ne' schup geven.
SCHUP, znw., v. — Spade, Fr. bêche.
— Spr. Met de schup op den rug gaan^ zichtbaar naar de dood
gaan. Hij ga' met de schup op zijnen rug (hij zal niet lang meer leven).
— Honger hebben dat men door *en schup zou b^ten^ grooten
honger hebben.
— Het schupken van een forket of tafel vork is het platte uiteinde
van den steel.
— Wegens het verschil tusschen schup, schept schoep of schepel
en trolê/el, z, SCHOEP.
SCHUPPEN, SCHUPPENEN, SCHUPPENS, bvw. —
Bij kaartsp. Hetzelfde als Schoppen, Fr. piqué, Schuppenheer, schuppen-
aas. Ik heb schuppenen uitgespeeld. Schuppens is troef.
SCHUPPEN, w., b. en o. — Hetzelfde als het Holl. Schoppen.
Hij hëe' mij geslagen en geschupt. Iemand uit den huize schuppen.
— Spr. Iemand tn den nek schuppen, z. NEK.
SCHUPPESTEBL, znw., m. — Steel eener spade. Z. schupstoel.
SCHUPPEZOTTEN, SCHUPPENBOEREN, w.,o. - Een
kaartspel, waarin degene er aan is, die schuppenboer ophaalt.
SCHUPSTOEL, znw., m, — Spr. Op *ne{n) schupstoel zitten,
in de onzekerheid zt)n of men zijne betrekking zal kunnen behouden
of een huis zal kunnen blijven bewonen. Dr. Die in 'en huurhuis woont,
zit op 'ne' schupstoel, want ze kunnen 'et verkoopen en dan moet hi)
vertrekken.
— B^ misYenUuid zeggen sommigen op 'nen schuppesteel zitten.
«?i\SS
— iioo —
SCHUREN, w„ b. — Met zand wrijven om te reinigen of te
doen blinken. D. B. Koper schuren. 'Et kopere' en tenne' keukengerief
wordt vandaag geschuurd,
— AMet eenen bezem of borstel en water rein wrijven of schrobben.
D. B., Hfft. De* vloer schuren. De meid schuur' 'et huis eens per weck.
— Ook o. Sommige vrouwen schuren 's Zaterdags, andere Vrijdags.
— Gep, w. Schuren en schrobben^ schuren en schommelen.
SCHURENÈRBN, znw., m. - Dorschvloer, Fr. atre, (Z.-O.
.icr K.)
SCHURB(R)S.E), znw., v. — Schuurster, schrobster. (Z. der K.)
SCHUTTERSBOOM, znw., m. — Lange staak, waar bovenop
ijzeren spillen gevestigd zijn, die elk eenen houten vogel dragen, Fr.
perche d tirer Vot\eau, (Z.-O. der K.), elders Wip, bg HfFt. schutsboom
en bg D. B. gaui'rrtse genaamd.
Z. WIP.
SCHUUR, znw., v. — Fr. grange,
— Spr. Als 'en on schuur aan '/ branden geraakt^ is er geen
blusschen meer aan^ z. OUD.
— Fig. Groote, ledige zaal of kerk.
SCH UURDEUR, znw., v. — Deur van eene schuur.
— Als 'fcvi schuurdeur, tweede term eener vergelijking, dient om
iets zeer groots aan te duiden. Hij bée' 'ne' mond gelijk 'en schuurdeur.
Hij kan geen letter lezen, al was ze zoo groot as 'en schuurdeur.
SCHUURHOUT, znw., o. — £lk van de houten in de schuur,
waar men den tas op stapelt.
SCIATICA, znw., o. — Heupjicht, soort van zeer pijnlijk flerecijn,
Fr, sciattque,
SÈ ^uitspr. gelijk het Fr, c*est) en Sly tw. — Zie, daar zie. Lat. ecce.
Si ! wie da' me daar hebben ! Sè ! daar is Jan ! Si ! ge zij' lijk daar al.
Si ! as ge nog te laat komt, dan nicugde nie* meer binnen. Nu sè i
't is gedaan. Sè ! sè ! seffens breeklegij oe' been ! Si ! da' zou ek over
mijn hert nie' krijgen, sè ! Waar is mijn peri ? Hier sè (la-^otci). Waar
woont hij ! Daar si 1
— Dat sèt si is de verkorting van het oude sich, geb. wgze enk.
van zien»
SEBBBKEN, /,nw., o. — Sukkeltje. (K.) Zgn vrouw ziet er zoo
e sebbeken uit. E sebbeken van e wqfken.
8EBBEN, znw., m. — Sukkelaar, snul. 't Is zoo 'ne sebben.
< Welnu, ik zal de vrouw van zulken sebben niet blijven. > (Conscience.
Het Geluk van rijk te z^'n, 26.)
SBCONOy znw., m„ niet v, — Seconde.
— HOI —
8 EBP (zachte e), znw,, v. en m. — Welbekend wit bier, dat te
Antwerpen en in de Kempen {gebrouwen wordt.
SEEME, SBEMEKE(N, SEEMENI8, z. deeme, de£M£KE(n,
DEEMENIS.
SBES (scherpe ^), znw., v, — Rijtuig met twee wielen en met
een peerd bespannen, van *t Fr. chaise, bij Kram. sjees. De sees inspannen.
In e seesken uitrij(d)en.
SEESDREEF, znw., m. — Grint- of kiezeldreef, waarop men
met seezen en koetsen rijdt.
SEEZEKE(N, znw., o. — Z. deez£KE(n.
SEEZEN, w., o., met hebben en z^'n, — Snel loopen. R., B.
Ziet den dief is seezen ! Hij seest overal naai toe. Ik zal mengen seezen
om er nog op tijd te zijn.
— Afl. Gesees,
SBEZES, znw., m. — Z. deezes.
SEFFENS (Kemp. sew^ns\ bw. — Terstond, aanstonds. D, B.,
T., R., Hflt. (Ook in Brab. en Limb., z. Sch.) Hij vertrok seffens. Wacht
'nen oogenblik, wij gaan seffens mee. Ik kom seffens. As de meester
u iet gebiedt, da' moette *t seffens doen.
— Spoedig. Hfft. In de* winter, as de dagen kort zijn, is *et seffens
donker. Spocid oe wa*, want 'et wordt seffens laat. De pijn was seffens over.
— Ee'n seffens, enz , één met eenen keer, Fr. un a la fois, D, B.,
T., R. De kinderen mengen maar mee' één seffens binnengaan. Die
koèkskens zijn veur u, kind, maar ge mengt er maar ééntje seffens opeten.
Hij doet alles mee' 'en bitje seffens. Mee* éénen dag seffens wörren wij
oud. Ge meugt mij betalen mee* vijf frang seffens (ge moogt mij voldoen
in gedeeltelijke betalingen van 5 fr.).
Kil. Seffens, simul^ una, pariter,
SEG, tw. — Wordt gebruikt in deze en dergelijke zinnen: Seg !
luistert is hier ! Seg ! brengt mijnen boek is mee ! Seg ! vriendje, kom
is terug. Seg ! manneken, ge verliert iet. Waar gade naartoe, sey ? Seg,
Frans, waar zijde mè' nüj' mes gebleven ? Seg ! zegt er tegen niemand
iet af.
SEGENWOORDIG(uok segjworr9g)^ bw. — Te''?nwoordig, Fr.
aujourd*hut\ a présent. D. B., T., Sch. 't Is scgerwoordig armen tijd
veur veul mens(ch)eu. Daar is segenwoordig moeilijk geld te verdi'. . n.
Ge hoort segenwoordig veul van moorden en branden.
S EGO ND, znw., ni. — Seconde, Fr, seconde.
SEKUUR (klemt, op kuur), bvw. — Wordt gezeid van dingen
die kunstig en met juistheid en nauwkeurigheid gemaakt zijn. D. H.
(Ook in Brab., Linib. iii 't L. v. A., z. Sch.) 'En horlogic i^ al e sekuur
weik. De sloten van biandkassen zijn sekuur gemaakt.
— ' 1102 —
SELDER, /nw., m. — Hetzelfde als Selderij, Fr. afl/ri. Selder
planten. *Nen bos selder. Selder aanèèrden.
— Sam, Sirlderplant^ ui ier groef ^ seUUrzaad^ eiiz.
SELDERGROEF, znw., v. — Diepe groef waar men selder iu
plant» dien men aanaardt naarmate hij groot wordt.
SELMUS, znw., ni. — Anselmus.
SEMMEL (Kemp. ook jrtwmp/), znw„ m. — Vervelende praat.
T., R. Zwijgt met dieë' semmel ! Ik kan mee' oewe* semroel nie' om.
SEMMEL (Kemp. ook samm?t)^ znw., v. — Semmelaarster, vrouw
die semmelt, T., R., B.
— Te Heist-op-den-Berg bet. het Kwaadspreekster.
SEMMELACHTIG. bvw. — Wordt gezeid v;.n iemand die gewoon
is te semmelen of te taln'( n. Ge zij* zoo semmelachtig» spoeid oe watte.
SEMMELEN (Kemp. ook sdmniyhtt), w., o. — Hetzelfde als
Sammelen, leuteren, dralen, talmen, traaczaam iets veirichten, niet voor-
waarts komen, Fr. lambintr, trainer. P. i iij blijft overal staan semmeleo.
Semmelt toch zoo nie*. Dieë werkman semmelt te veul aan ze' werk.
— Vervelend wauwelen, Fr. rabdcher, T., R, Ze hée* meer as 'en
uur zitten semmelen over alle \oddcn. Da' wijf kan iet doen van semmelen.
— Ook b. Wa' semmelt hij toch van... Fr. qu'fst-ce qu*il chante
donc de,.. Hij semmelden iet over z*n huishr.uwen dat ek nie' verstond.
— Preutelen, grollen, grommen, Fr. nturmurer^ g^'ogner, (Z. der
K.) As ge dieë' jong iet gebiedt, hij semmelt altijd tegen. Kgven en
semmelen.
— Te Hm ; op-den-Berg bet. het Achterklap spreken, kwaadspreken
van iemand.
— Afl. Semmeïèèr^ semmelachtigy semmele[r)s{e)^ gtsemmeU
SEMMELGAT, znw., o. — Z. semmelkloot en semmelkont.
SEMMELKLOOT, znw., m. — Semmelaar.
SEMMELKONT, znw., v. -* Semmel, semmelaarster.
SEN/ AT, znw., o. en niet m. — Fr. Sénai. J.
SEPPEN, znw., m. — Jozef.
-^ Sul, onnoozele hals, T. (Ook in Brab. en Limb., z. Sch.) Dieë
jongen ziel er zoo 'ne' seppen uit. Ook Teppcn en Sebben.
SERKEN, SJERKEN. SIRKEN, SJIRKEN. w. o. — Het
schreeuwen of kiijschen van hennen, kalkoenen en andere vogels, vooral
wanneer er weersvei ander ing ophanden is. (K.) Z. ook sjiRKEN.
— Afl. Geserkf gesirk.
SERMOON (ï»cherpe o\ znw., o. — Preek, predikatie, Fr. sermon^
bij V. D. en Kram. sermoen,
SEROOP, znw., m. — Z. SAROOP.
— II03 —
SERVET, znw,, v. en niet o, — Fr. serviètte, K,,J,^ Jong.
— Spr. Iemand met de servet aan verzuken, hem te weinig tijd
op voorband uitnoodigen.
— Te Lier zegt men ook : iemand op de heete servet verzuken.
— Papiertje dat gereed ligt in een bakje, of aan eenc pin of eenen
haak hangt in 't gemak. (A.)
SESTIG, telw. — Zestig, Fr. soixante, So^^tig irang. Twee en
sestig keeren.
— Spr. Hg is sestig^ hij is niet wel bg zijn verstand. (A.)
SEVENTIG, in \ N. en W. der Kemp. SEUVENTIG, telw.
— Zeventig, Fr. septdtile.
8EVUS, znw., m. — Wordt in sommigestreken gezeid voor Jozef.
8EWENS. bw. — Z. seffens.
SHAKO, znw.y m. en niet v.
SI, tw. — Z. sÊ.
SIEBOT, znw., m. — Op *ne{n) siebot, op eenen oogwenk, oogen-
blikkelijk, dadelijk. Hfi't., R. (Ook in Brab., Holl.-Limb. en 't L. v. A.
z. Sch.) 't Was op 'ne' siebot gedaan. Wacht 'en bitje, op 'ne' siebot
ben ek bij u.
SIEBOTS, bw. — Op 'nen siebot, schielijk, plotseling. Hij is
siebots gestorven, zonder bichten of berichten. Da' niefs komt zoo
siebots en zoo onverwacht.
*SIEPERS(CH;, bvw. — Volgens Sch. zegt men te Antw. ^^^
siepersche kat voor eene kat met spikkels of plekken. Z. Scb. i. v.
gesieperd.
SIER, znw., m. en niet v. — Z. Wrdb.
♦SIET, znw. (gesl. ?), SIETJE, o. — € Winterkoningsken, Fr.
roitelet, >
Sch. geeft dit w. voor de Kemp.
SIFFEN, w., b. — Bij schoenm. Het was dat men op den hiel
strijkt, met een versleten lakenen lap uiteen wrijven, om den hiel te doen
blinken.
SIGERRE, SIGARRE, znw., v. — Sigaar, Fr. cigare, (K.) 'En
sigerre smooren. Geeft mij is twee sigenes.
SIGNAALKLOK, znw., v. — Z. verwittigingsklok.
SIJS, znw., v. — Pietzelfde als Sijsje, dat in de Wrdb. staat,
Fr. serin^ Lat, FringilLa spinus. Sijzen vangen. Hij heet 'en sijs in
'en kevie zitten.
^SIJZELEN, w., o. — c Onder het spel heimelijk elkander kaarten
overgeven. %
Sch. geeft dat w. voor de Kemp,
— II04 —
3IJZBN, w., o. — Flauwen praal vertelleo, zeeveren. (Tumhoat
en omstreken). Zit daar zoo nie' te sijzen. Da' sijzen van dieé* vent
is* vervelend. Sijst toch zoo nie*.
— Afl. Sgzer^ g^sys,
SIKKELAT, znw., m. — Chocolade, Fr. chocolat, (K.)
SIKSBN, znw., v. — De boom of balk die in den patmik ligt.
(Z. der K.)
Z. ook ZWIKSIE. Kil. Sicksene, tollenon,
SIM, SIMMBKEN, z. SUM.
8IMPEN, w., o. — Z. SUMPEN.
8INDERT, vz. — Sedert. (A.) Hg is simlert eergisteren terug.
(Weinig gebruikt.)
SINGEL, znw., m. — De witte koord die de priesters in de mis
om de lenden boven de albe dragen.
SINGEL, znw., m. — Hetzelfde als Sintel, verbrande steenkool
die als versteend of verijzerd, is bij Kil. sengheU
SINGEL, znw.» v. — Kerkschel, misbel, soort van bel waaraan
verschillende schelletjes zijn, en die de koorknapen welke de mis dienen,
bij zich hebben staan. '£n kopere' singel. Zilverc' singels. De misdien-
ders klinken met de singel bij het begin der mis, onder de Opheffing,
het Agnus Dei, enz.
SINGEL EN, w., o. — Tuiten, een zingend geluid geven, tintelen,
trillen. Wordt iJc gezeid van de krevelende pijn, die in de gestoorde
zenuwen siddert, bij D. B. zinderen^ bij OPPR. sintelen. Mijn oor singelt.
As oe* rechteroor singelt, dan zeggen ze goed van u, maar is 't oe* linker-
oor, dan spreken ze kwaad. Werpt *ne' steen legen *nen telegrafdraad,
en ge zult den draad hooren singclen. As de voeten geslapen hebben,
dan beginnen ze te singelen. Ik heb hem zoo'n geweldige oorveeg
gegeven, da' m'n hand er nog van singelt. Mijn vingers singelen van de kou.
— Met de singel klinken. Aan 't Agnus Dei wordt er drij keeren
gesingeld. Ije misdiender singelt bij 't begin van de mis.
— ♦Sch. geeft het voor Antw. en de Kemp. ook in den zin van
Zengen, doch daarvoor zeggen wij Zengelen. Z. ald.
— Afl. Gtsingel.
SINGELING, znw., v. — Trilling, siddering, zingend geluid. Ik
heb soms singelingen in mijn ooren. As ge ocwcn elleboog stoot, dan
wördde in den arm 'en singeling gewaar.
SINKSEN (ook Sïrtii^s^n uitgespr.), znw., m. — Pinkster, Fr.
PcntrcóU,
SINKSENBLOEM, 8INKSENBL0M, znw., v. — Witte
tijloos, in de wetensch^np Niarcïssus poeticus.
— II05 —
SINKSENKROONTJB, znw.. o. — Vontkroontjv. kiansje van
gemaakte bloemen, üat op Sinkseuavond gewijd wordt in de keik en
aan het kind wordt gegeven, dat het eerst gedoopt wordt na de wijding
der vont. Vrglk. paaschkroontje.
SINT, bw,, vgw. en vz. — Sedert, sinds, T. Ik heb »em sint
e jaar nic' meer gezien.
SINT-AMBLBBRGA, znw., v. — De lo* Juni.
— Spr, A/t(i) Sint-Amelbgrga gaat de hetiningdeur open (dan
beginnen de bieën voorgoed te halen).
SINT-ANDRIBS, znw., m. — De 30» November.
— Spr. Sint^Artdries brengt de{n) vries,
— Sïnt'AndrieSy sporrieke piep; vandaag zien ik u nog^ maar
morgen niet (meer)^ (dan sneeuwt de spurrie dikwijls onder.)
SINT-ANNAKAT, znw., v. — Kat met driekleurig haar. (K.)
SINT-ANNA'S SCHAPRAAI, znw., v. — Z. onder schapraai.
SINT-ANNUIT (klemt, op ««//), znw.. v. — /n *t schipken van
Sint-Annuit zitten^ wordt gezcid van jongedochters, die geenc hoop meer
hebben om te trouwen. (A.) Vrglk. Sint- Anna* s schapraai.
SINT-BASTJB, znw., o. — Sint-Sebastiaan (20 Januari).
— Spr. Sint' Bast je is *en hard gastje y het vriest dan dikwijls fel,
SINT-HUIBRBCHTSBROOD, znw., o. — Brood, dat op den
feestdag van den H. Hubcrtus in de kerken gewijd wordt als een voor-
behoedmiddel tegen de razernij.
SINTB-KATRIBNEWIELTJBS, SINTB-KATRIENB-
RAAIKBNS, znw., o., mrv. — Eene huidziekte, in 't Fr. herpes
circine' en tonsurant, D. B.
SINTB-MARGARIET, znw., v. — De lo» Juni.
— Spr. Sinte' Mar gariet is de hooizcikster^ het regent dan dikwijls
hevig en langdurig, waardoor het hooi bederft.
SINTB-MARKOBN, znw., o. — Koningszeer, verzwerende tubcr-
culeuse klieren in den hals, Fr. tuberculose des ganglions^ scrofulose,
D. B., R. (Door V. D. als gewest, vermeld.)
SINTB-MATTHIJS, znw., m. — De 14- Februari.
— Spr. Sinie^Matth^'s maakt 0/ breekt het ijs,
— Sinte'Matthifs gooit 'run heeten steen op *t ijs,
SINTE-MICHIBLSZOMBR, znw., m. — Het eerste deel der
maand October, dat gewoonlijk nog veel schoone dagen telt, Fr. ^"7/^^
Ste-Thérèse, D.B.
SINTB-PBBTBR, znw., m. — Sint-Pieter, Fr. St.-Pierre.
— Fig. Huissleutel. T., R. Ik heb Sinte-Peeter in mijne' zak. Ik
kost nic* binnen, want ik had Sinte-Pecter nie' bij.
/iic///t«/»i, 7X
— iio6 —
— Spr. 7 A die Sinle-Peeter niet^ *t is die kwestie niet, 't is ccne
andere reilen. R. Gij z«>^^t da' j^e nic* komen kost, omdat ge geenen
tijd en hadt, maar 'lis dicü St. Peetcr niet (d. i. gij verbergt de ware
reden van uwe afwezijjiicid.)
SINTE-PEETERSLETTER, znw., v. — De oude gothieke
drukletter. D. H. Dicën bock is nog in Sintc-Peetersletlers gedrukt. Z. ook
KATIELEITERS.
SINTE-PEETERSPENNINQ, znw., m., zonder mrv. — Eene
vrijwilli<.»e gift, die door de leden der R. K. Kerk wordt bijeengebracht
ten behoeve van den Pauselijken Stoel. Veur de' Sinte-Peeterspenning
rondgaan. De pastoor heet hier geweest veur de' Sinte-Peeterspenning.
SINT-JANSBEES, znw., v. — Witte of roode aalbes. (Z. der K.)
T., R.
SINT- JANSBLOEM,SINT-JANSBLOM,znw.,v. ^ Soort
van groote madelief die veel in de weiden groeit, ganzebloem, Lat.
Chrysanthemum Leucanthetnum volgens L., en Pyrethriim Leucan-
themum volgens Coss. en G. D. B.
SINT-JANSKAR, znw,, v, — Schoon versierde huifkar, waar-
mede men de knechten of meiden vervoert, die rond Sint-Jan naar cenen
nieuwen boer verhuizen. (K.)
SI NT- JOB, znw., m. — Fr. Saint-Job,
— Spr. Sint-lob kent zy\n) volk, soort zoekt soort, Fr. qui se
ressemblt^ s'assrmble.
— Stnt-Job is Je boonenzetter of Sint-Job zet bootten en houdt
nie{t) meer op, zcygen de landlieden, omdat men rond Sint-Job (lo Mei)
de boonen begint te planten.
SINT-JOZEFSZAAG, znw., v. — Bij timmerl. Soort van hand-
zaag met een breed blad.
SINTE-MEDUNKT, znw., o. — Kluchtwoord voor Eene in-
gebeelde ziekte, giilziekte, door 't volk Hypo, Fr. hypocondre geheeten.
Hij heget Siute-Medunkl.
SINT-PAULUS BEKEERINQ, znw., v. — De 25- Januari.
— Spr. Met Sint -Pau iuS'bek{Q<:nug) leet de ekster heuren eersten stek.
SINT-TEUNIS, znw., m. — Siul-Antonis.
— Spr. Met Sint''J'eunis (17 Jan.) en Sint-Sebastiaan (20 Jan.)
komen de hurde koppen eerst aan, dan begint het eerst voor goed te
vriezen.
SINT-TEUNISBLAHEN, znw., o., mrv. — Eene plant met
groote blaren die in de weideu groeit, Lat. Rumex optusifolius L.,
ook Weversblaren.
SINT-TEUNISBLOEM, SINT-TEUNISBLOM, znw.,
V. — Naam van eene chrysantcem, die in de hoven gekweekt wordt.
— II07 —
SINT VINCENT, znw., m. — üe 19* Juli.
— Spr. Mit Sint' Vincent pikt die kaneen met Sint-An (26 Juli)
pikt alleman, Z. PIKKEN.
SIPSAPPBN, w., o. — Maar eventjes met de lippen aan iets
proeven. Drinkt 'ne* goeien teug, in plaats van zoo te sipsappen. Mijn
bruur zit altijd te sipsappen aan tafel.
— Afgebroken en met heel fijne stralen melken. (K.) R. Ze kan
nie* melken, ze sipsapt.
— Afl. Sipsapper^ gesipsap.
SIRBBN, znw., v. — Syringa, syringabloem. Er zijn peersche en
witte sirenen.
SIRKBN, w., o. — Z. S£&K£N.
— Treuren, Die hin is ziek, zij sirkt. (K.)
♦SIRKERT, ^SIRPERT, znw., m. — « Zingende krekel. ^
Sch, geeft dat w. voor de Kemp.
^SIROPBN BROODJB, znw., o. — « Ontuchtig meisje. >
Sch. kent dat w. toe aan Antw. Doch te Antw. geeft men den naam
van saropen brooiken aan iemand met een effen, eenvoudig, goedig gezicht,
die echter niet te betrouwen is.
— E gezicht trekken of zetten gelijk e saropen brooiken is : een
treurig gezicht trekken.
— Saropen brooiken^ in den zin van « ontuchtig meisje », wordt
alleen gebruikt in de uitdrukking : aan da* saropen brooike mag iedereen
lakken (lekken).
8IRPBN. SJILPBN en SJIRPBN, w., o. — Tjilpen, het
schreeuwen vanmusschen en andere vogels. (Ook in Brab.en Limb., z.Sch.)
De muss(ch)en sirpen. Mijne kanarievogel is niks wèèrd, hq sjirpt gelijk
'en miis(ch).
— Sch. geeft ook schirpen, welke gedaante ik nog niet gehoord heb.
— Afl. Sirper^ sjirper, gesirp^ gesjif p,
*8IRPBRT, Z. ♦SIRKERT.
SI8KA, SU8KA, znw., v. — Francisca.
SJACHBLEN, w., o. — Hetzelfde als Schachcren. Hij sjachelt
in oü pèèrden. De Joden sjachelen zoo wat in alles.
— Afl. Sjachelèèr^ gesjacheU
8JAFFBLBN, w., o. - Z. schaffelen.
8JAL, znw., m. en niet v. " Sjaal, shawl.
— Wordt in de Kemp. ook gebruikt voor Gebreide of uit wol
geweven das, dien de manslieden om den hals dragen, en waarvoor
men elders sjerp zegt.
SJAMFOETER (klemt, op/ö^i znw-> "i« — Eerlooze kerel. Hij
i» 'nen rechte sjamfoeter. Ik betrouw dieö' sjanifoeter geen haar.
i
— iio8 —
SJAM MELEN, w., o. — Babbelen, sjauwelen. (K.) WVsjammelt
em daar ? Ze blijft overal staan sjammelen.
SJAMP ETTER, ziiw., m. — Z. ch^vmpetter.
SJANS, znw., V. — Voorspoed, welvaart, geluk, bij D. B. sanse.
Die mens(ch;en hebben weinig sjans. Gij hèt altijd veul sjans bij *t speL
— S/ans is niet hetzelfde als kans, want dit laatste beteekent Hazaard,
lukslag, Fr, ckance.
SJARNI,SJARNINONDB,SJARNITWE£,tw. — Bastaard-
vloeken.
SJASSBN, Wm b. — Wegjagen, verjagen. T, Hij wier' daar aan
de deur gesjast. Ook Jassen.
S JAT ER, znw., v. — Babbelzieke vrouw. (K.)
SJATER, znw., m. — Beuzelpraat, flauwe redenen. (K.) Ik kan
mè' zijne' sjater nie* om.
SJATEREN, w., o. — Babbelen, tateren, snappen, Fr. jaser^
babiiter, caqueter. (K.) As ze eens aan 't sjateren geraakt, weet ze van
geen uitschee(d)en. Da' wijf kan iet doen van sjateren.
— Ook b. Wat heet em daar allemaal gesjaterd ?
— Afl. Sjaterèèr, gesjater,
SJATER KG NT, znw., v. — Babbelzieke vrouw. (K.)
8JATS, znw., v. — Gemeen vrouwspersoon, slet. Da* meisken
is maar 'en sjats. '£n gemein sjats van e wijf.
— Van 't Hgd. Schatze,
SJAUWEL. znw., v. — Babbeiaarsler, vrouw die veel sjauwelt.
SJAUWEL, znw., m. — Gewauwel, gepraat, Fr. caquet, habillage,
SJAUWELEN, w., o. — Babbelen, praten, wauwelen, Fr. bahilUr,
jaser, bij M. tjaiuln, tjoueln. Da' wijf gaat overal sjauwelen in de
geburen. Hij blijfi overal staan sjauwelen. Daar wordt vcul gesjauweld
da' nie' waar en is. Ik heb over die zaak al veul hooren sjauwelen.
— Ook b. Wa* sjauwelt em daar? Hij sjauwelt overal dat em
moet ^aan erven.
— All, Sjaii7Vi'ii'cr, gesjauwel.
SJAUWELKONT, znw., v. — Babbelzieke vrouw.
SJEEMEKEiN, SJEEMENIS, z. ueeme, dëemenis.
SJEEZES, znw., ni. — Z. DEEZES.
SJERP (uitspr. s/arr*p)^ znw., m. en niet v. — R. Men verstaat
daaidoor gecncii gordel of sluier, Fr. ccharpe, dien men om hel lichaam
draagt, maar een langen smallen wollen das, gebreid of geweven, dien
kinderen en mannen on» den bals dragen, in de Kemp. ook Sjal geheeten.
SJILPEN, w., o. — Z. SIRPEN,
— tioo —
SJIRK (uitspr. sj'nr'k), znw., m. — Botcrmelksche plattekaas (A.)
SJIRKBN, w., o, — Schreeuwen, van kleine vogels die honger
lijden. Hoort die jonge rouschkens is sjirken, ze roepen om eten.
— Honger lijden, van menschen gczeid. Nu verkwiste oe' geld, maar
wacht 'en bitje, ge zult nog sjirken, en dan is 't te laat beklaagd.
SJIRPBN, w., o. — Z. siRPEN.
8JOBBBL, Z. HOBBEL.
8JOEBBKB(N, znw„ o. — Troetclnaam voor een lam of eene
jonge geil.
SJOÊFBL, znw., v. — Vrouw die sjoëfelt.
SJOEPBLBN, w., o. — Voetje voor voetje gaan, bij gebrek aan
krachten. Wa' sjoëfelt hg daar traag hennen ! Grootvader sjoêfelde naar
boven.
— Afl. Sjoifelèèr^ gesjaèfel.
SJOBFBN, w., o. — Hetzelfde als Sjoéfelcn.
SJOEPBN, w., b. — Drinken, zuipen. Hij kan goe' sjoëfen. Ik
heb daar cenige borrels gesjoêft.
SJOBR, znw., m. — Z. SJOOR.
SJOBTER, znw., v. — Viool. (K.) Op de sjoeter spelen.
SJOBTERBN, SOBTBRBN, w., o. — Vedelen, op de viool
krassen. (K.) Hij sjocicrt den heelen dag.
— Afl. Sjoeterècr^ gesjoeter,
SJOKKBLBN, SJOKKEN, w., b. en o. — Z. schokkelen.
8JOL, SJOLLEKEN, znw., m. en o. — Troetelnaam voor een
klein kind.
SJOMPBLEN (in 't Z. en W. sjolfmp?l9n), w,, o. — Strompelen,
struikelen. Hij sjom(>elt daar zoo aardig henen. *Nen ezel sjompelt geen
twee keeren tegen dezelfde' steen. Hij ga' niet, maar hij sjompelt.
— Gep. w. Hompelen en sjompelen^ z, HOMPELEN.
— Afl. SJompelêèr, gesjompel,
SJOMPEN (in 't Z. en \V. sjoimp^n)^ w., o. — Gaan met de
knieën inzakkende, stootend gaan. Gij sjompt daar zoo aardig hennen.
Ziet 'em sjoëmpen.
Kil. Som pen, cespitare^ claudtcare,
— Afl. Sjomper^ gesjomp.
SJOOR (zachte 0), SJOBR, znw., m. — Opsmuk, pronk. T. Sjoer
verkoopen. 't Is nie' as kale sjoor. Groote' sjoor maken. Da' wijfhee'
veul sjoor.
SJOOS (scherpe 0), znw., v. — Slordig aangeklcede vrouw. (Hcist-
op-den-Bcrg.) Z. soos.
— ino —
■♦SJOREN EN SCHEREN, w., o. - t Fel pronken. Die mode-
pop houilt niei ais van sjoreii en scheren. »
Sch. geeft die uitdr. voor de Kemp. en Geel.
SJORREN, w., o. — Sjouwen, zware lasten dragen, sleuren. Ik
heb den heeien dag moeten dragen en sjorren.
— Afl. S/order^ gesjör,
SJOUW, znw., m. — Bq boogschutters. Sjouw hebben^ sjouw
schieUHy sjouw zijn^ mis schieten, het doelpunt niet getroffen hebben.
(Ook in Hag., z. Sch.)
— Sjouw zijn, er boven op zijn, meenen dat men boven een ander
is, dat niets u meer deren kan. Hij is sjouw, omdat em cenige honderden
frankskens gewonnen heet. Omdat ein wa' geërfd heet, meent em dat
hij sjouw is.
— * Volgens Sch. zou het te Antw. gebezigd worden in den zin
van Mis, b. v. het ding is sjouWj het is weg, het is af, hel is schuw
of weggevlucht.
♦SJOUWEL, ^SJOUWELEN. —Zoo spelt Sch. een woord,
dat overal sjauwel, sjauweUn uitgesproken wordt. Z. ald.
SJOUWEN, w., o. — Heen en weer loopen met een denkbeeld
van afmatting. Heelder dagen loopen en sjouwen. Hij sjouwt den heeleo
dag rond.
SJOUWERMAN, znw.,m. — Sjouwer, scheepslader of -losser. (A.)
Weinig gebruikt; men zegt meest sjouwer.
SLAAF, znw., m. en v. — Fig. Iemand die zeer hard werken
moet. R. 'Nen boer is 'ne slaaf. Gij zij* *ne slaaf bij al oe* geld.
Die vrouw is *en rechte slaaf.
SLAAPMUTS, znw., v. — Z. Wrdb.
— Fig. Borreltje dat men neemt alvorens te gaan slapen. D. B.
Ook in O.-Vl,, z. Sch.) *En borreltje drinken veur *en slaapmuts. Geeft
mij nog e slaapmutsken.
SLAAPZAAD, znw., o. — Heulzaad, Fr. graine de pavot,
SLABBARIS (klemt, op da), znw., m. — Maag. Iet in zijne' slab-
baris slagen. Hij heet die fles(ch) wijn in zijne' slabbaris geslagen.
— Snadder, mond. Hij slaagt overal zijne' slabbaris tuss(ch)en.
levers zijtun slabbaris in slagen^ zich ontijdig of ongewenscht
in 't gesprek mengen.
SLABBEKE(N, znw., o. — Deel van eene vrouweschort dat de
borst bekleedt. 'Ne veurschoot mee' e slabbeken.
SLABBER, znw., m. — Kwijldoek, doekje dat men kleine kinderen
voorbindt, ojKlat zij op hunne klceren niet zouden zeeveren, Fr. bavette.
— Bef, het doekje dat priesters en advocaten in toga onder de kin
dragen, Fr. rabat.
— Iemand die slabbert.
— IIII —
SLABBEREN, w,, o. — Spreken met eenc belemmerde tong,
Fr. balbutter, (N.-W. der K.) Hij kan geweldig slabberen. Slabbert
zoo nie' : spreekt verstaanbaar. Z. slammeren.
— Hetzelfde als Slabben, leppen, met de tong drinken. Den hond
slabbert.
— Afl. Slahherèèr^ geslabher,
SLABBERTONG, znw., v. — Belemmerde tong, dubbele tong.
(N.-W. der K.) Hij spreekt mee 'en slabbeitong.
8LABBERTONGEN, w., o. — Spreken met eene belemmerde
tong, slammeren, doddelen. (N.-W. der K.)Ze kan geweldig slabbertongen.
SLACHTER, znw., m. — Wegens het verschil tusschen slachter
en beenhouwer y z. BEENHOUWER.
SLACHTZOUT, znw., o. — Soort van grof zout, dat men gebruikt
om vleesch te zouten.
SLAPELIJK, bvw. — Slaafsch, hard, zwaar, sprek. van werk.
D. B., R. (Ook in Brab. en Limb., z. Sch.) Slafelijk werk doen. Da'
werk is slafel ijken arbeid.
SLAG, znw., m. — Z. Wrdb.
— Spr. Ne(n) slag krygen dat het vier uit uw oogen springt, dat
de sterren veur zijn gezicht dansen^ dat de tanden in zyneijt) mond
rammelen,
— Van iet de(n) slag weghebben^ het kennen. Hij heet de' slag
weg van 't maaien, 't pikken, enz.
— Hij hee\^t den slag van de zweep weg of hg' kent de{n) slag
van de zweept hij weet hoe hij 't moet doen, hoc hij 't moet aanleggen.
— Bij kaartsp. Kene hand, Fr. levée, M. Hoeveul slagen heddegij .'*
Ik heb de' leste' slag. Ik bendcr aan, as ek geen drij slagen meer
halen kan.
— Geene[n) slag werken^ volstrekt niet werken. D. B. Ik werk
geene' slag meer. Hij wilde geene' slag meer werken.
— Kans, gelegenheid om iets te doen. D. B. Gij hèt de' slag gemist.
Ziet da' ge oewe' slag waarneemt. Hij zal schoon zijne' slag missen,
as i nie' oppast,
— Zijneifi) slag thuis gehaald hebben, geslaagd zijn in zijne onder-
neming.
— Lukslag, voordeelige zaak. D. B. Hij héct daar 'ne' goeie' slag
gedaan op dieë' koopdag.
— Er *nc{n) slag deur slagen, iets bij benadering bepalen, sprek.
van eene rekening, eene schuld, bij D. B. er eenen slag in slaan. Ik
weet nie' zjust meer hoeveul dat de rekening bedraagt, me zuilender
maar 'ne* slag deur slagen.
— Vreemd, koddig of kernachtig gezegde. Hij kan er 'ne' slag
uit slagen. Gij dcedt daar aardige slagen. Hij dec' daar 'ne' goeie' slag.
— 'Ne{n) slag weg hebben, dronken zijn,
— *Ne(n) slag van de{n) meulen weghebïfcn^ z. MEULEN.
ê
— '/ Zal 'tte(n) slag geven als 7 a/gaat^ zegt men schertsend
van eene onderneming waarvan men niet veel goeds verwacht. H^ ga'
*ne' groote' winkel opstellen. Zoo ! 't zal 'ne' slag geven as 't afgaat.
— Slagen krijgen gelijk hooi^ fel afgerammeld worden, Fr. êtrL
battu comme pldtre.
— Bij timmerl. De slag van eene zwong is het middelste gedeelte
dat de timmerman met de hand omvat, wanneer hij de zwong ronddraait.
— De slag van eene zweep is het klinksnoer, Fr. clachoire.
— Alle slag^ slag veur slag, telkens, iederen keer. H^ komt hier
slag veur slag aan. 't Is alle slag te doen.
— Op 'ne{n) slag en *ne(n) keer, op eenen oogwenk, 't Was op
'ne' slag en 'ne' keer gedaan.
— Slag hoi4(d)ent de maat houden bij *t dorschen. Dieë jongen kan
nog niet dorschen : hij weet gecne' slag te houwen.
— Fig. Volhouden, voet b^ stek houden, niet opgeven. Hg houdt
slag, hij geeft de' moed nie' op.
— Men zegt die horlogie is van *t slag (zij slaat verkeerd);
ik ben aan '/ slag (in 't kaartspel) ; aan *t slag z^n (slaags zijn, aan
't vechten zijn.)
— Slagt vogelknip, Fr. trébuchet^ is m., niet o.
SLAQBANK, znw., v. — Bij landb. Eene plank, waar men het
graan op afslaat of baar slaagt. (K.)
Ook Slagpèèrd en Motberd.
SLAGBOOM, znw., m. — Slèger eener kar. (Z. der K.) Z. SLÈOER.
SLAQDEUR, znw., v. — Kleine deur in eene grootere.
SLAGEN. NV., b. — Wordt altijd gebruikt voor Slaan, Fr. battre,
frapper^ Hgd. schlagen. HfFt., M. (Ook in Drenthe en Fricsl., z. M.)
— Spr. Iemand slagen dat zijn oogen in zijnen kop draaien^ dat
hij rolt en bolty dat hij brand en moord schreeuwt, dat hij schèèl
ziet, dat hij zwart ziet, dat hij er drij dagen naar tast^ dat hy niet
meer hoort of ziet, dat *t vier uit zijn oogen springt, dat zijn tanden
knotsen, dat zijn tanden in zijnen mond rammelen, dat hij zweet ^
dat hij niet weet waar hij zijn zelven heet,
— Spr, Er op slagen gelijk den duvel op Geeraard, z. DUVEL.
— Er op slagen gelijk op stokvisch, gelijk op *nen mèclzak, gel^k
op 'nen ka/zak,
— Van de hand Gods geslagen zijn^ z, hand.
— Van den hamer geslagen zijn, z. HAMER.
— Zien ivat er geslagen of wat uur er geslagen is, zien wat er
gaande is, wat er scheelt. As ek daar kwam, zag ek al wat er geslagen was.
— Handen en voeten slagen, zeer verwonderd zijn. T.
— levers zifne^n) snadder tuss(ch)en slagen, z. SNADDER.
— Er iet uit slagen, iet uit zijn botten slagen, z. BOTTEN.
— Naar iet slagen, er naar raden. Gij weet er niks van, gij slaagt
er maar naar. Verg. Naar iet slagen gelijk 'nen blinde naar *en ei.
— 1113 —
— Iet op zijnen bil of z^'n kaak s lagen ^ z. BIL en KAAK.
— Z^'n tong slaagt yzer^ z. TOifG.
— In 7 goed^ in */ kwaad slagen^ z, GOED en KWAAD.
— Een stuk hout klieven met spie<^n en hamer. *Nen boom in
halfhout slagen. Stek slagen. (Z. stek.)
— Slachten, Fr. tuer. £ verken slagen. Dieën beenhouwer slaagt
alle weken 'en koei en 'uen os. Geslagen vlees(ch).
— Treffen, aandoen. Dat hée' me geweldig geslagen. Dat ongeluk
slaagt me.
— Het slcuigt er deur^ het treft aan, het is gevoelig. As ge zoo'n
duzend frangs onkosten moet gaan doen, da' slaagt er nogal deur.
— In den zin van het Fr. réussir^ dien de Wrdb, er aan toekennen,
wordt het nooit gebruikt.
SLAQER, znw., m. — Grroote zware duif met cenen krop.
SLAQHOUT, znw., o. — Bij timmerl. Stuk hout dat boven
de opening eener deur, venster, enz. aan de binnenz^de van den muur
wordt aangebracht, om tot draagstuk te dienen aan het daarop volgende
metsel- of rooster werk, Fr. linteau en bois,
SLAGLIJN, znw., m. — Bij mulders. De slaglijnen van eene
molenwiek zijn drie geteerde koorden die, op zekeren afstand van elkander
vastliggende aan den eenen boord van het zeil, neerhangen tot beneden,
en dienen om het zeil uit te spannen of te korten. De andere boord
van het zeil ligt vast aan de putten, door middel van oogen of litsen. D. B.
8LAQLINQS, bw. — Plotseling, schielijk. D. B. (A.) Hij viel
slaglings dood. D. B. (Ook in Brab. en VU, z. Sch.)
SLAQMBS, znw., o. — Mes om de boomstammen te klieven eer
men griffelt. Ook Kliefmes.
8LAGMEULDER, znw., m. — Olieslager, Fr. huilür.(K,) (Ook
in Brab. en Limb., z. Sch.)
SLAGMEULEN, znw., m. — Olieslagerij, Fr. huilerie, (K.) (Ook
in Brab. en Limb., z. Sch.)
Kil. Slach-molen, mola olearia.
SLAGPÈÈRD, znw., o. — Z. siaobank.
8LAGRIEM, znw., m. — Bij voerl. Z. stulpriem.
SLAGROEI, znw., v. — IJzeren roede om moerturf die beslagen
is, in vierkante klompen te verdeelen. (K.)
SLAGSCHAAF, znw., v. — Bij timmerl. Eene schaaf, wier plat
schaafijzer overuoesch zit en dient om b. v. rechthoekige groeven te
schaven. D. B.
SLAGVÈÈR, znw., v. — Bij geweermakers. De slagveer van een
geweer is de veer die den tuimelaar doet springen.
— Bij slotmakers. Metalen strook die geplooid is op de wijze eener
V en dient om b. v. in een nachtslot den schieter in of uit te drijven,
Fr. ressort è cfuen. D. B«
— III4 —
SLAQVENSTBR, znw., v. — BuiteuMadeener venster, Fr. contre-
vent, D. B. COok in Brab. en West-Brab., z. Sch.) De slagveosters
sluiten. *£n huis zonder slagvcnsters.
8LAGVLAAQ, znw., v. — Slagregen, stortvlaag, Fr. averse, ondée.
SLAK, SLBK (Kemp. slak)^ znw., v. — Fr. limafon.
— Verg. Zoo traag als *en sUk^ zoo vet als *en sUk,
— Slakken stouwen^ zeer traag gaan. (K.) Kom wa* rapper voort,
ge zij' weer aan 't slakken stouwen.
— Bij mulders. Ieder van de twee platen in den vorm ccner slek,
die van onder tegen de kas van den molen een weinig op den zetel dragen.
8LAKKESTBKER, SLBKKESTBKER. znw., m. — Spot-
naam dien men geeft aan eenè bajonet, eenen korten degen, enz. Hij
hée' zijne' slakkesteker aan.
8LAKKEST0UWER, 8LEKKB8TOUWER, znw., m. —
Iemand die zeer traag gaat. (K.)
SLAKVET, SLEKVET, bvw. — Zoo vel als ccne slak. Da'
verken is slak vet.
SLAMBUR (klemt, op meur), znw., m., zonder mrv. — Beslom-
mering, last, urukte, moeite, zorg, Fr. tracas. Hfft,, Sch., D. B. o. In de'
slamcur zitten. 'Ne slameur van 'en huishouwen. Zij is aan dieë' slameur
nie' gewend. Zoo 'ne was(ch) is 'ne groote slameur.
8LAMIBR (klemt, op mier), znw., o. — Klein meisje dat zich door
zijne vlugheid en handigheid onderscheidt. (A.)
— Bij B. bet. het : een leep, listig persoon. In Groningen is slemter^
slemiere een schimpwoord voor een vrouws- ook wel voor een mans-
persoon, die niet flink, een slungel is. In de Neder-Betuwe is sUmier
een traag, vadsig vrouwspersoon. Zie M.
SLAM MEREN, w., o. — Spreken met eene belemmerde tong,
doddelen, YT.balbutïer. (K.) Slammen zoo nie'. Gij slammert alles dooreen.
De zatlap slammerde zoodanig, dat ek er gee(n) woord van verstond.
— Ook b, Wa' slammerde ze toch allemaal ?
— Afl. Slammerêèr, geslammer,
8LAN GEN BALSEM, znw., m. — Soort van balsem om kappen,
sneden en andere verwondingen te genezen. (K.)
♦8LANGBVAT, znw., o. — t Watervat door 'twelk de slang
of buis eener stokerij loopt, opdat de damp tot jenever zou overgaan. »
Sch. geeft dat w. voor Brab. en Antw.
SLAP, bvw. — Z. Wrdb.
Verg. Zoo slap als V/i vod, als *en schotelvod^ als *ne wis{ch),
SLAP BLIJF, znw,, o. — Hemdrok van wol of andere stof,
¥x,camisolefh\} D.B. slaaplijf, 'En baaie' slapclijf. Hij draagt winter
en zomer e flaaelle' slapelgf.
— tii5 —
SLAPEN, w., o. — Fr. dormir,
— Verg. Slapen gelijk V« roos^ van een kind; gelijk 'nen rus{ch\
*fu muur, *ne steen, *en hout, *nen os, zeer vast, gelifk 'ne zalm, gerust,
geltfk 'en muis in *t mèèl^ met de oogen een weinig open, wakker op
't eerste gerucht.
— Geene oog slapen, z. OOG,
— Op iet slapen^ het uitstellen. D. B. Gij vraagt mij of ek dat
doen zal; ik weet 'et nie', ik zalder is op slapen.
— Met de kiekens gaan slapen, z. KIEKEN.
— Op allebei zijn 00 ren slapen^ gerust zijn, geene voorzorgen nemen.
— Iemand slapen leggen, hem foppen, overmeesteren of dooden. (A.)
— Znw„ o. Nachtverblijf, Fr. logis. Is hier ergerans slapen te
krggen ? De iandlooper vroeg slapen aan 'nen boer. Hi) kost nievers
geen slapen krijgen en hij was verplicht in 'en schuur te vernachten.
SLAPBRACHTIG, bvw. — Slaperig. D. B. Ik ben vandaag
zoo siaperachtig. 's Avends wör ek slaperachtig.
SLAPERS, znw., m., mrv. — Gredroogd vuil in de hoeken der
oogen. D. B., oppr., 82. Slapers in de oogen hebben. Doet die slapers
uit oew oogen.
SLAPLIJVIQ, bvw. — Zwak, slecht, onvoldoende. (Z. der K.)
'Ne slaplijvige mensch. Dieên hond wOrdt maar slaplijvig gevoierd.
SLAPPIQHEID, znw., v. — Slapte, zwakheid, Fr. faibUsse,
débilité. Hij kost schier op zijn beenen nie' staan van slappigheid.
SLAVAAT (klemt, op vaat), znw., m. — Dunne, slappe koffie.
Gij hèt weer slavaat opgeschonken,
— Dunne, waterachtige pap of soep. Slavaat van botermelk. Zoo
'ne' slavaat eet ek nie'.
SLA VAN 8 (klemt, op vans), znw., m. — Hetzelfde als Slavaat.
Slavans van koffie. Die soep is maar slavans.
SLAVEDDER (Kemp. slavddd^r, klemt, op de tweede lettergr.),
znw., v. — Slordig, lui vrouwmensch.
SLAVENDER (klemt, op ven), znw., v. — Lui vrouwmensch,
dat, in plaats van te werken, liever over de straat slentert. (K.)
SLA VENDEREN (klemt, op ven), w., o. — Lui over de straat
slenteren. (K.) Hij slavendert den heelen dag. Ik heb ze hier zien
veorbij slavenderen.
— Afl. Slavenderèèr, geslavender,
SLAVETS (Kemp. ook slavdts, klemt, op de tweede lettergr.),
znw., V. — Slordig, lui, onachtzaam vrouwmensch. D, B. (Ook in Brab.
en KI. -Br., z. Sch.)
SLAVETS EN (klemt, op vets), w., o. — Wordt gezeid van
schoenen of pantoffels die in- en uitgaan, (Z. der K«) Die sloëfen zijn
te giroot: ie ilavetieD.
— iii6 —
8LAVIJN (klemt, op v^'n), znw., v. — Bijna hetzelfde als Slavets,
slordig, ualatig vrouwmensch. 'Ed slavijn van e meiskc. 'En lui slavijn.
SLAVIN, znw,, v. — Vrouw die zeer hard werken moet. Vrgik.
SLAAF. 'En slavin van 'en vrouw. Mie is *en rechte slavin.
SLAVODDER (klemt. op v(7<f), znw.,v. — Slavedder, slavets, slaven,
Fr, /emme néglitrente, T., R.
— Slecht befaamd vrouwmensch, Fr. salope,
SLAVOTBRBN (klemt, op vo)^ w., o. — In- en uitgaan, sprek.
van schoeisels. (Z. der K.) Ik kan die schoenen nie* aan m'n voeten
houden, da* ze zoo slavoteren.
SLEB, znw«, o. — Karsmeer, nadat het aan de kar gediend heeft.
(Z. der K.)
SLECHT (in *t Z. ook sldcht\ bvw. — Z. Wrdb.
— Gevaarlijk /.:ck, enkel als gez. R., M. De zieken is slecht. Vader
is vandaag slechter as gisteren.
— 'Ne slechte mensch bet. ook Iemand die eene slechte gezondheid
heeft, die zeer week is.
Bw. Nauwelijks, ter nauwernood, moeilijk, kwalijk. HfFt. Hij zal
slecht 'en huis vinden. Ik kan da' slecht veur dieë' prijs geven. Ik kan
da* maar slecht zeggen. Hij zal slecht gedaan krijgen.
SLECHTERIK, znw., m. — Slechte, bedorven kerel. Hfft. (Ook
in Brab., z. Sch.)
SLECHTIGHEID, znw., v. —Slechtheid, bedorvenheid, ontucht.
SLEDDER, zQw., m. — Z. sudder.
SLEDDBRBN, w., o. — Z. sudderen.
SLEEP (scherpe e), SLEEUW, SLOOP (scherpe o), znw., v. —
Bij laodb. Handvatsel aan den steel eener zeisen. (K.)
Z. ook KNA-VEL.
SLEBKERBEBS, znw., v. — Sleepruim. de vrucht van den slee-
doorn of wilden pruiinelaar. (Z. der K.)
*SLEEPAARD, znw., m. — »Tuig van gevlochten latten of stokken
dat men avcr deu ukker sleept om de klotten te breken. *
Sch. kent dat w. toe aan Antw. en de Kemp. Z. SLEIP.
SLEET, znw., m. en niet v. — Z. Wrdb.
— IViJd sleet zijtiy verre versleten. Jan is wijd sleet. Mijn schoenen
zijn wijd sleet.
— Half sleet »gn^ half versleten. Uw schoenen zijn al half sleet,
en ge hèt ze pas 'en maand.
— Goeie{n) sleet doen^ wordt gezeid van kleederen die sterk en
deugdelijk zijn en goed tegen 't verslijten kunnen. Da' laken doe' goeie'
sleet. De schoenen die 'k hier aan heb, hebben goeie' sleet gedaan.
— Het wollig slgtsel, dat tusscheii de voedering en de naden van
't kleedael langs binnen vergadert
— III7 —
SLEETStCH)IQ, bvw. — Hetzelfde als Sleetsch in de Wrdb.,
d, i. veel kleederen verslijtende. *Neslectj»(ch)ige jongen. Ik beo sleets(ch)ig
aan mijn voeten (ik verslijt veel kousen of schoenen).
— Niet te verwarren met slett'g.
SLB£T8(CH)IQAARD, znw., m. — Die sleetsch is, die veel
kleeren verslijt.
SLEET8(CH)IQHEID, znw., v. — SleeiM:hheid.
SLEEUW, znw., v. — Z. sleef.
SLEEUW, bvw. — Wordt gezeid van peerden, wier hoefijzers
zoodanig afgesleten zijn, dat zi^ uitschuiven. T. Da' peerd sta' sleeuw.
SLECHTEN, w., b. — Gelijken, slachten. (Lier.)
SLEF, znw., m. — Schoen of pantoffel, die van achter uitgesneden
is. Doet oe* sleffen uit. Hij 1oü| t altijd op sleffen.
SLEPFEN, w., o. — Gaan alsof men sleffen aanhad, met slepende
stappen gaan. Sleft zoo nie\ Ik hoorden 'em van verre sleffen.
— Afl. suffer t ges lef ,
SLEGER, znw., m. — Wordt in de Kempen gebruikt voor Slager,
slachter, Fr. boucher.
— Bij wagenm. De slègers van cene kar zijn de twee houten, waar-
tusschen de bodem van de kar ligt, ook Slekboomen genaamd.
— Dikke smoor, fijne regen. Wordt maar gebruikt in de woord-
koppeling règer (regen) en slèger. Deur règer en slèger loopen.
SLÈGEREN, w., onp. — Mistregenen, smoorregenen. Komt maar
voor in de woordkoppeling rcgertn en slègeren^ aanhoudend regenen
en misten, 't Hée' vandaag deu heelen dag getègcrd en geslègerd.
SLEIGERSVOL, bvw. — Z. sleikvol.
SLEIK, bvw. — F.ffen, met den boord gelijk, Fr. bord d bord^
bij D. B. sUek. T. Het water in de gracht sta' sleik met de straat.
'£n mand sleik vullen. Sleike maat. Sleikens vol.
Kil. Sleyck, planus, aeguus.
SLEIKVOL, bvw. — Boordevol. 'Et val is sleikv. 1 Hij laadde
de mand sleikvol. Ook Sleikens vol.
SLEIP, znw., m. — Hetzelfde als Sleep in de VVidb., Fr. queue
d'une robe ; train; suite,
SLEIP, znw., V. — Bij landb. Horde van gevlochten lakken,
die men over den akker sleept um de aardkiuiten te breken. (K.) (Ook
in 't Hag., z. Sch.)
— Sleepnet, Fr. trainasse. Patrijzen vangen met de sleip. Visschen
mee' 'en sleip.
SLEIP EN, w., b. en o. — Hetzelfde als Slepen en Sleepen in de
Wrdb., Fr. trainer, Hffl.
— iii8 —
— Bij landb . Met de sleip of eene omgekeerde eg oTer den akker
gaaD. (K..* ^Et land sleipen om de klotien te breken.
— Bg Togelvangers en wiklstioopen. Een groot sleepnet des nachts
over h*A veld voorttrekken om vogels en wild te vangen. (K.) De stroopos
hebben al de patr^zen gesleipt.
— Bij metsers. Achterwaarts overhellen. Wordt gezeid van eenen
muur die niet loodrecht opgaat, maar eene afwekende richting heeft ten
opzichte van den kant waar men het paslood schiet, zoodanig dat het
paslood er langs sleept en hapert. Een muur die sUxpt langs den eenen
kant, vliegt gemeenlek langs den anderen.
— Wordt gezeid van eene deur, een raam, enz. die, bij het open-
of toedraaien, aan den onderkant haperen.
SLEIPBR, znw., m. — Sleepboot, Fr. remorqueur. (A.)
— Bij timmerl. Dakkeel, hellende inhoek tusschen twee samen-
gevoegd f.- panden van een dak, Fr. noue^ bij D. B. en Kil. slaper,
— Ook gebruikt voor aanvaller. Z. aanvaller.
SLBK, znw., v. — Z. slak.
SLEKBOOM, znw., m. — Bij wagenm. Z. SLÈOER.
8LEKVET, bvw. — Z. slakvet.
8LENDER, SLINDER, znw., m. — Grijze hagedis, ook Hd-
slendcr genaamd, Lat. Lacerta muralis. (K.)
— Sommigen gevcD dien naam ook aan den Hazelworm of de glas-
slang Fr. orvet commun^ Lat, Angttis fragilis.
Kil. heeft *^linier, chelydrus; serpentis genus,
8LENDEREN, BLINDEREN, w.. b. — Met drie draden
vlechten. *Kn koor(d) slenderen. 'Et haar slinderen.
Verg. het Hgd. schlingen^ vlechten.
BLENDERS, znw., m., mrv. — Draaierijen, draaiwinkels, linksche
streken, bij Hf!>. slenters. Met slenders omgaan. « Gij denkt zeker dat
ik u niet in de buis had met al die slenders, » (CoNSClEMCE, Hoe men
Schilder wordt.)
SLENG, znw,, v. — Ketting met haak om verscheidene balen
of andere goederen in eens op te halen met de kraan, en in het schip
te laden. (A.)
^SLEPERS of * SLIEP ERS, znw., v. — c Slepend vrouwmensdi
of meisje. »
Sch. geeft dit w. voor Antw.
SLEPUS, znw., m. — Iemand die, gelijk men zegt, het achter
zijnen elleboog heeft, die eenvoudigheid huichelt, maar inderdaad loos
en geslepen is. Betrouwt dieê* slepus nie*. Hij ziet er 'ne* slepus uit.
SLERVEN, w., b. en o. — Slurpen. (Z. der K.) Hij slerfl altijd
bij 't eten. Slerfl zoo nic' aan uw soep. Slerven is onbeleefd.
— Afl. Slerver^ gesUrf.
— mg —
SLET, znw., v., mrv. sUtten. — Slede, Fr, traincau^ bij D. B.
iUtU. Met de slet uilrij(d)cn. Er zijn vier sletten veurbijj»ere(d)en.
— Ken houten raam of zoo iets, >K-aarop de landbouwer zijne plocjj
of eg legt, om ze naai den akker of naar huis te voeren, Fr. trainoir, (K.)
SLETIG, bvw. — Wal doet verslijten. R., Kl.-Br. Altijd over de
kasseien gaan, is sletig aan de schoenen. Met een rijwiel over een nieuw
aangelegden sintelweg rijden is sletig voor de ban 1'^n.
SU tig is niet hetzelfde als SUets{ch)tg, Z. dat w.
SLETS, znw., v. — Slof, muil, pantoffel. (A.) D. B. Slctsen aandoen.
Doet die slctsen uit.
— Hetzelfde als Slet in de Wrdb., haveloos vrouwspersoon, D. B.
SLBUN, znw., m. — Takken die uit eenen boom gekapt zijn,
uitgesleund hout. Eike* sleun. Ver kooping van maste' sleun.
SLEUNEN, w., b. — Met een kapmes de overtollige takken
uit de boomen kappen, Fr. élaguer, (Ook in Brab., z. Sch.; Boomen
sleunen. Die eikeboomen zou wen moeten gesleund wörren.
— Sleunen verschilt van snoeien^ dat met een mes geschiedt en
enkel van fruitboomen gezeid wordt.
Kil. Sleunen, sloneu, frondare^ putare arhorem,
SLEUNSCHUPKE^N, znw., o. — Klein schupje, aan eenen
zeer langen steel, om de zijscheuten van de boomen te sleunen.
SLEUR, znw., m. en niet v. — Fr. routine, J.
SLEUR, znw., v. — Z. sleip 2\
— Vrouw die hard en slaafs werkt. Die Mie is 'en rechte sleur.
SLEUR, znw., m. — Fig. Sleop kinderen. Zij loopt altijd mè' 'ne'
sleur jong over de sttaat. Die kinderen meenemen ? 't Is veul te groote sleur !
SLEUREN, w.. b. en o. — Z. Wrdb.
— Gcp. w. SUureu en s leipen,
— Bij landb. z. S leipen.
SLEURMERiKjT, znw., v. — Gemartel, gesukkel. Da* werk
is oprecht 'en sleurmen.
SLEURZIEKTE, znw., v. — Slepende, langdurip utc.
SLEUTEL, znw., m. — Z. Wrdb.
— bij timmerl. Eene plaat, eiken of ander hard iiout, onder U i^w
het moerbint aangebracht, waai in btandvink en steekbauden met gal cii
korte pin en tandboisten worden ingewerkt.
— Spie waarmede het schaafijzer in de schaaf wordt geklemd en
vastgeslotcn, Fr. coin,
SLEUTELPLAAT, znw., v. — IJzeren plaatje in het slot ge-
plaatst, waardoor de sleutel moet gaan, vooraleer den schieter te bereiken, «
Fr. foncet.
— 1122 —
SLINGERSAUSi znw., v. — Dikke saus vaa bloem, eieren, boter
en azijn. In de' zjiner eten ze daar altijd salaad mee' 'en sliogersaus.
SLINGERSTOK, znw., m. — Bij mulders. Plat stuk boven aao
cene roede, waar de zoom van de nabijzijnde roede doorschuift, om
alzoo meer vastheid aan de roede te geven,
SLINGS(CH), bvw. — Z. sltnk(sch).
SLINK, bvw. — Linker. Fr. gauche. Ik heb 'en wond aan mijne'
slinke' voet. Zij naait mee' heur slinke hand.
V. D. en Kram. zeggen dat dit w. verouderd is. Hier wordt het dage-
lijks gebruikt, evenals in 't Hasp. (Zie R.)
SLINKBPOOT, znw., m. — Iemand die slinks gehand is, die
zijne linkerhand bczii^t om te werken. (Ook in Brab. en VI., z. Sch.
Kil. Slinke poot, sinistra manus^ scaeva.
SLINKS(CH;, ook SLINQS(CH). bvw. — Linksch, linker, Fr.
gatuhe. De slinks(ch)e hand. (Volgens Kram. vcroud.)
— Slinks gehand zijn^ z. GEHAND.
— Nïe(J) slinks vallen^ snedig antwoorden, met behendigheid te
werk gaan. Hij randde n.ij aan, maar ik, nie' slinks gevallen, pakten
'eni vast en 'k gooiden 'em op de' grond.
SLIP, znw., v, — Fr. pan.
— Spr. Achter oï aan iemands slippen hangen^ hem overal opvolgen.
— Met zijn slippen in andermans assche zitten, zich moeien met
andermans zakch.
— Niemand moet met mijn slippen trekken^ ik heb geene schulden.
SLIP, znw., v. — Lange snede die ergens dwarsdoor gaat, zonder
den kant door te snijden. Men snijdt eene slip door het spek en steekt
er een wiskeu door, waarmede men het in de schouw hangt.
— Ook diepe en tamelijk lange snede. R. Dat verkeu heet 'en
slip in zijn oor. De snede in den bek van 'en pen is *en slip. Als men
kooien plant, steekt men met de schup slippen in den grond en plant
daar de kooien in.
— Langwerpige opening in de tm bij het tonspel. De slip telt 200
punten.
Kil. Slippe, rr/"'/'7, incisura,
SLIPPEKENSOOGEN, znw., v., mrv. — Gespleten, schuins
geplaatste oogcn, zooals dic der Chineczcn. (A.)
SLIPPEN, w., o., nicl zijn. — Wordt gezeid van eene pen,
waarvan de punten niet recht meer ovcieenkumen. Die pennen deugen
nie', ze slippen seflfens. Mijn pen die schrijft nie' meer, ze is geslipt.
— B. Bij slachteis. Om de huid van een dier dal moet geslacht
worden, niet te bederven, gccfi men een klein slipken in de keel van
het beest, en zoekt dan de ader, die men moet doorsnijden om den dood
te veroorzaken. Die bewerking heet slippen.
— II23 —
SLIPPENDI^QER, znw., m. — Fig. SIcepdrajjer, mouwveger.
SLIP PEREN, w., o. — Slibberen, Fr. glhser. Daarnevens
SLIBBEREN.
SLISSEN» w„ b. — Beslechten, beslissen, Fr. d/ciJer, arranger^
régUr^ aplanir. De zaaR is zoo geslist. E verschil slissen. (Volgens
Kram. ver oud.)
— Slechten, plat leggen, Fr. platter, (A.) 'Ne* wal slissen.
SLOB, znw., V. — Lage kous, die maar het onderste gedeelte
van het been, een weinig boven den voel bedekt, (Z. der K.) Wolle'
slobben. Doet oe' slobben aan. E paar slobben.
Z. ook VEURVOET.
SLOBMOUW, znw., v. — Mouw aan een vrouwenkleed of eenen
jak, eng boven den elleboog en zeer breed van onder. (K.) Die dracht
bestaat niet meer.
SLOD, znw., V. — Rij afgekapte kapruin of sclmarli ut, dat nog
tot mutsaard moet gebonden worden. (K.) 'En slod opbind^ . luke* sloddeo.
EIze* slodden. Kapruin in slodden leggen.
— Vod waarmede men de kachel afkuischt. (Z. der K.)
— *Sch. geeft het w« in den zin van ons sUip, Z. ald.
SLODDER, znw., v. — Slons, slordig, nalatig vrouwmensch, T.
(Ook in Brab., z. Sch.) 'En slodder van e wijf. *En vuil slodder.
— Gemeen meisje, loopster. (A.) Die slodder loopt altijd mè* soldaten.
SLODDER, znw., m. — Iets dat geslodderd is. Daar lee' nog
*nen heele' slodder koren.
— Flard, afhangende lomp. (A.) De slodders hangen van heur kleed.
— Fig. Aanzienlijke som. Hij heet daar *ne' goeie* slodder getrokken.
SLODDERACHTIG, bvw. — Slotisachtig. Slodderachtig gekleed
zgn.
Kil. Slodderachtig, sordidus^ «<^^'i'<^'«, fiacctdus,
SLODDERBROÉK, znw., v. — Flodderbrcek, wijde broek.
SLODDEREN, w., b. — In *t gaan of rijden hier en daar iets
laten vallen of storten. Gij hèt overal graan geslodderd. Houd oewc*
zak recht, ge sloddert al ocwen rijs(t). De weg lag overal vol geslodderd
mè' stroo. Wie heet die haver hier geslodderd ?
— O., met zijn. Afhangen, afzakken, sprek. van kleedingslukken.
Ge* kousen slodderen (vallen af). Wördegij nie* gewaar, dat oewen rok
sloddert ?
(Ook in Brab., het Hag. en Belg.-Limb., z. Sch.)
Kil. Slodderen, flaccere,
— Afl. Slodder èèr^ geslodder.
SLODDBRKONT, znw., v. — Z. slodder.
— II24 —
SLODDERKOOL, znw., v. — Eene variëteit van groene kool
hoog van stam, doch geenszins de sprut'ikooi, zooa\s Scb. zegt* De slodder-
kool heeft bladeren ia plaats van spruiten op den stam.
— Fig, Slons, slordige vrouw, slodder. *En slodderkool van e wgf.
SLODDERKOUS, znw., v. — Eene kous die te lobbig, te wijd
is en sloddert of afzakt.
— Fig. Slordig wijf. Z. SLODDER.
— Nalatige, onachtzame mensch, Fr, homme negiigent, femme négli-
gente.
SLOEBER, znw., m. — Scheldnaam, zooveel als Deugniet, schoA.
Hij is maar 'nc sloeber. *Ne leelijke sloeber. Dieë sloeber héc* mj
bedrogen.
— 'Ne goeU slo'Sber^ een goede sul, Fr. bonasse, *l Is 'ne goeie
sloeber van 'ne* jongen.
— We groote sloeber ^ groote jongen, groote lummel. Dieë groote
sloeber ga' nog naar geen school. *Ne groote sloeber dieên e kind
mishandelde,
SLOEBERATIE, znw., v. — Dunne, krachtelooze spijs. Ik eet
van die slocberatie nie* : ge krijgt er niks mee in ocwen buik.
SLOEBERDOES (klemt, op does), znw., m. — Naam dien men
als vcrwijting geeft aan een kind, dat veel en gulzig eet, dat nooit
genoeg heeft.
-- Bij Kram. bet. slobberdoes morsige, onzindelijke persoon.
SLOÊBEREN, w., o. -- Hetzelfde als Slobberen in de Wrdb.,
al slor{)ende eten. D. B. E verken sloeber t.
— Ook van menschen. D. B. Bij 't eten sloëbercn. *t Is onbeschoft
van zoo te sloëberen,
— Afl. Sloebcrècr^ geslo^ber,
SLOEP, znw., m. — Pantoffel, slof, Yx, pantoufle. Lecre* sloefcn.
Zij hëct altijd gebloemde slucfkcns aan.
— Bij Kram. en V. D. bet. slof versleten muil, pantoffel met
ncergetrapte hakken, doch daarvoor zeggen wij slef en slets,
— Spr. liet givii daar mei de(n) volle(n) slo'if^ men is er niet
zuinig, men lecfi er op breed mi voet.
— Fig. Goede sul, Fr. bonasse. 'Ne sloëf van 'ne* jongen, 't Is
'ne goeie slocf.
— Bij timmer I. Eikenhouten plaat, tusschen den zolderbalk op hel
moergebint gclegil, en waarin de moerstijl met eene pin wordt gewerkt.
— Ribbe die doorgaans op zijn plat, dwars over twee of drie zolder-
balkeu tcgeti of in den muur wordt gelegd, om hierop de gebinten roet
eene pin vast te zetten, Vx. patin,
— Z. SCHOEN.
SLOEP, znw., m. — Hetzelfde als Sloof, schort, voorschoot met
borstlap, dien landbouwers en arbeidslieden bij den arbeid aanhebben.
(K.) *Ne lijverde' (lijnwaden) sloëf. De timmerlie dragen 'ne' sloëf van
kuiperskatoen.
— II25 —
SLOEPEN, \v., o. — Het op- en neerschuiven van den hiel in
te groote schoeisels, T. Die schoenen sloëfen : legt er *ne' zool in,
— Het gaan van iemand die te groote sloffen aanheeft. Sloëft zoo
Die*« Hij kwam daar al sloéfende aan,
— Afl. Sloefer, geshy,
^SLOENSEN, w.y b. — c Sloesteren of de sloester afdoen. Okke-
noten sloeuseu. »
Sch. geeft dat w. voor de Kemp.
SLOESTER, te Antw. ook SN OESTER, znw., v. — De bolster
of de groene bast eerier okkernoot, Fr. brou* De sloesters van de noten
afdoen. De noot zat nog in de sloester.
— V. D. zegt dat sloester verouderd is. Wij gebruiken geen ander w.
SLOESTEREN, te Antw. ook SNOBSTEREN, w., b. — Van
de sloester, den bolster ontdoen, sprek. van okkernoten. Okkenoten
sloesteren.
SLOETER, znw., m. — Kind dat sloetert.
SLOETEREN, w., b. — Bij spelende kinderen. Knikkers opnemen
en er mee gaan loepen, te Antw. Opstarren. (Z. der K.) Wie hee' mijn
knikkers gesloctcrd ? Pas op veur Jan, want hij zal uw knikkers sloeteren.
SLOK (in 't W. ook slolêk). Tweede hoofdvorm van Slikken.
SLOKKEBÈÈR, SLOKKENBÈÈR (in 't Z. en W, sio^kk^-,
sloëkk^nbitru znw., m. — Bietebauw, ingebeeld wezen, waar men de
kinderen mee verveerd maakt, Fr. croquemitaine. As ge nie* wijs en
zijt, zal ek de' slokkebèèr is roepen.
— Lcelijke mensch. 'Ne slokkebèèr van *ne' vent. Hij is piecies *ne
slokkebèèr.
SLOKKEMAN, znw., m. — HcUelfde als Slokkebèèr.
SLOMMER (uitspr. sldétnm9r\ znw., m. — Iets dat geslomnierd,
geslodderd ligt. (Z. der K.) Slommer van stroo. Doet dieë' slommer weg.
*Sch. geeft het voor de Kemp. in de bet. van c bundel kort, slecht
verdorschen stroo. 9
SLOMMEREN (uitspr. sloimm9r9n\ w., b. — Hetzelfde als
Slodderen, laten vallen, rondstrooien. (Z. der K.) Daar is hier overal
stroo geslommerd. Heel de' vloer lag vol geslommerd. Ziet da* ge gee(n)
koren slommert.
SLOMMERINQ (uitspr. slóimmyring\ znw., v., zonder mrv. —
Wat geslommerd is. (Z. der K.) Slommering van hooi, stroo, enz. Gritselt
die slommering van hout wa' bijeen.
SLOMPEN (in 't Z. en W. sloëmpdtC) w., o. — Plomp gaan. Hij
8k>mpt daar zoo aardig hennen.
— Afl* Stomper^ geslomp.
— 1126 -
SLOOF. Tweede hoofdvorm van Sluiven.
SLOOF (scherpe o), znw,, v. — Z. SLEEF.
SLOOIBRBN, w., o. — Hetzelfde als Sluieren. Z. dat w. (N.der K.)
SLOOR (scherpe o), znw., v. — Goedaardig, sulacbtig, deernis-
weerdig vrouwmensch. I). B., HfTt., R. 'En goei sloor. Die arm sloor!
'En sloor van een wijf. Die vrouw is al *en ongelukkige sloor.
— Ook Slons, slordig vrouwmensch, Fr. salope. *En vuil sloor. Ze*
wijf is maar 'en sloor.
SLOOR (scherpe 0), znw., v. - Koolzaadplant, Fr. colza^ navette,
D. B., Hflt. (Door V. D. als gewest, vermeld.) Slooren leggen. De slooren
zijn bcvrozen. 'En sloor uittrekken. 'En plek slooren.
— Kil. Sloore, sloor-koole, hrassica cumana, laevis^ rubra,
SLOORSMOUT, znw., o. — Koolzaadolie, Fr. Au/Tf de colna.
SLOORZAAD, znw., o. — Koolzaad, Fr. graine de colza^ navette.
SLOOTEN, w., o. — De slooten zuiveren van bet slijk en onkruid.
(N. en O. der K.)
SLOP, znw., o. — Doorgang door eenen houtkant over eene gracht,
om naar cenen akker te rijden. (K.)
Ook Mennegat.
SLOT, znw., o. — Fr. serrure, Z. Wrdb.
— Slot hebben ^ goed sluiten. Da' kleed hée' gee(n) slot in de lec.
— Gep. w. Slot noch band. Aan da' kleed is slot of band (het
is te wijd, hel past niet).
— Spr. Geen) slot in zyne(ri) buik hebben^ wordt gezeid van iemand
die aanstonds na het drinken w^ateren moet.
— Zyn gat in '/ slot doen^ z. GAT.
— Afgesloten plaats in een klooster, waar 't den vreemdelingen
verboden is in te gaan, Fr. clóiure. D. B.
— Eirond, open- en toegaande gouden tooisel, dat de vrouwen eertijds
op de borst droegen of nog dragen, aan een kettingsken, een snoer of
een lint vastgemaakt. Me' moeder zaliger droeg e gouwe' slot.
— Bij mulders, leder van de stukken hout, die lusschen den ezel
en de pasbrug gesloken worden.
— Ook ieder van de houten, die dienen om den pasblok te doen
verschuiven.
— > Ook soort van klamp met twee gaten achter de roeden van cenen
molen.
SLOTHAAK, znw., m. — Gesmede ijzeren haak om een slot te
openen, waarvan men den sleutel niet heeft, Fr. crochet.
SLOTKAS, znw., v. — De afsluiting in plaatijzer, waarin het
slotwerk vastzit, ¥t, palastre^ paldtre^ cloison^ botte de serrure.'D^'B,
— 1127 —
SLOTKLBPKE(N, znw., o. — Eene kleine scharnier met kram;
deze kram vali in het slot en ontvangt de tong, Fr. moraülon^ auberon-
niêre. Sloten met klepkens worden meest gebruikt aan koffers.
SLOTPLAAT, znw., v. ~- De plaat van eene slotkas, waardoor
men den sleutel steekt, ¥r, foncet, D.B.
SLUIER, znw., m. — Gordelband, sjerp, Fr. écharpe. D. B, Den
börgemeeslcr had zijne' sluier aan.
— Zwarte gordelband der priesters, Fr. ceinture, D, B.
SLUIEREN, in 't N. der Kemp. ook SLOOIEREN, w., o.
— Iel laUn slut'eren^ op zijn beloop laten, er niet naar omzien, ver-
waarloozen. D. B. (Ook in Brab., z. Sch.), bij M. sloeren. As ge 'en ziekte
laat sluieren, dan wordt ze dikwijls ongeneesbaar. Ge zoudt met den bouw
van oe' huis moeten beginnen, maar ge laat alles maar sluieren. « Maar
ge moogt dit niet laten sluieren^ vriend ; wil ik dadelijk, dadelijk naar
den doctor loopen ? » (Zetternam. Eene zonderlinge Bedelares.)
— Wordt ook gezeid van dingen, vooral ziekten, die lang duren.
Die ziekte slooiert al meer as e jaar. 't Is al lank, dat da' proces sluiert.
Die zaak blijft slooieren.
SLUIF, znw., v. — Zoom, omgenaaide land die langs weerskanten
open is en waar een lint, eene koord, eene roede of zoo iets doorschuift.
Aan de gordijnen is eene sluif, waar een linl of eene gard doorsteekt
om ze te hangen. De sluif van eene beurs is de omgenaaide rand waar
het snoer doorschuift, met hetwelk men de beurs toestropt en vastbindt.
— Hetzelfde als het Holl. Sleuf, groef waar iets inschuift, Fr, canne-
lure, coulisse.
— Scheede van de roede eens peerds. T., R., bij Kil. sloove,
SLUIM, znw., V. — Erwtpeul zonder vlies, Fr. cosse^ gousse,
(Z. der K.) T., R., Mdnl. slume.
Kil. Sluym, cortex , siliqua,
SLUIM ERTEN, znw., v., mrv, — Erwten die met yieul en al
geëten worden. (A. en Z. der K.) T., R.
SLUIS, bw. — Komt voor in de uitdrukking sluis geraken^ te
recht geraUcn, zijn doel bereiken. (Z. der K.) Hij moet nie' naar da'
meiske gaan, want hij zalder toch nie' sluis geraken (hij zal ze niet krijgen).
Ik moest loo fr. leenen en, na lank rondloopen, ben ik bij Jan sluis
geraakt (hij heeft mij de lOO fr« geleend).
SLUITEN, w., b. — Z. Wrdb.
— O. Gesloten worden. De herbergen sluiten hier 's Zondags om
10 uren.
— Gesloten huis^ huis waar geen handel gedreven wordt. T.
SLUITKÖRF, znw.. m. — Korf, .met één of twee deksels gesloten.
T., Kl.-Br.
SLUITLAAQ, znw., v. — Binnenlaag van graanschooven op eene
mijt of eeaea Las. T., Kl.-Br.
1
— II28 —
SLUITLIKKBRy znw., m. — Bg schoenmakers. IJzeren likker
met eeiieii pUiteii uitstekenden tand id 't midden, om den zool toe te
likken met de randen,
SLUITPIN, znw., V., SLUITSTEK, SLUITTAP, m. — Bij
timmer!. Groote houten spie, die men in de pin van eeue schee slaat
om de vergèring samen te houden.
SLUITPLANK, znw., v. — Bij timmerl. Plank waarmede de
laatste opening in eenen planken vloer, een beleg, beschot, enz. dicht-
gemaakt wordt.
8LUITR0BI, znw., v. — Bij wevers. Platte lat die gevestigd
wordt op het dromroeiken, om dit in de groef van den buikboom gesloten
te houden, als men een stuk lijnwaad begint te weven.
SLUITSTEK, znw., m. — Z: sluitpin.
SLUITTAP, znw., m. — Z. sluitpin.
SLUITWIEL, znw., o. — Bij horlogicm. 'Een wiel dat op den
uitlichter of hefboom werkt met eene pen, om den slag te sluiten.
SLUIVEN, w., o., met «y«. — Wordt gezeid van het afschuiven
van de koord eens werptols. (K.) R., T. Als ge uwen dop te los opwindt,
dan sluift de koor(d) er af. De koor(d) sloof van mijn non. Z. afsluiven.
SLUIZEN, w., o. — Bij kelelaars. Den bol slepend over de baan
werpen (Z. der K.), elders Reuxelen.
SLUIZENDE, bw. — Sluizende vol, boordevol. (K.) De grachten
staan sluizende vol water.
8LUIZENOOT, znw., v. — Soort van groote hazelnoot, ook
Lombaardsche noot geheeten, die in de hoven gekweekt wordt, bij
Hffl. en Kram. s/ui'snoot, hazelnoot. (N. der K.)
SLUM, enz., z. slim en vlg.
SLUNS, znw., v. — Hetzelfde als Slons, Fr. salope. (Z. der K.)
SMACHTKOP, 8MACHTLAP, znw., m. — Scheldnaam, zoo-
veel als Smeerlap. Du leelijke smachilap !
SMACHTPUT, znw., m. — Sterfput, overdekte put waar het
vuil water in loopt en versmacht.
SMAK, znw., m. — Smertelijke gebeurtenis, 't Is 'nen harde smak
veur die vrouw, heure' man zoo vruug ic verlieren. Hij heet tien duzend
frang aan die onderneming verspeeld : 't is 'ne leelijke smak venr hem.
— '*' Volgens Sch. bet. het hier en daar in de Kemp. c koord. >
SMAKELIJK, bvw. — Z. Wrdb.
— Wordt gezeid bij wijze van groet, wanneer ds personen bij wie
men binnentreedt aan tafel gezeten zijn en zullen beginnen te eten of reeds
begonnen zijn.
— II29 —
— ^Ne smctkelgke ! of 'ne smakelifke middag! afscheidsgroet tot
iemand die gaat eten»
— SmcLkelyk lachen^ hertel^k lachen. Hij kan zoo smakelijk lachen !
SMAKKEN, w., b. — Het werpen en opvangen, sprek. van bak-
steenen, die door eenen werkman achtereen volgeud geworpen worden
naar eenen anderen, die ze opvangt, bg D. B. muizen. De steenen uit
het ichip smakken. Ze zijn bezig met steen te smakken.
SMAL, bvw. — Zyn eigen smal hou{d)en, zich koes houden.
SMALBBKKBN, w., o. — H«t schrap aanleggen, zuinig leven,
het smal hebt)en. (Ook in 't Hag., z. Sch.) Ze' geld is wgd geschoven,
hij zal moeien smalbekken. Gij hèt 'et eertijds breed gehad, maar nu
zulde mcugen smalbekken.
— Volgens Sch. zou men te Antw. in dencelfden zin ook sperre»
bekken gebruiken.
SMED, znw«, m. — Smid, Fx.forgeron, (Z. der K.)
SMÈÈR, znw., o. — Karsmeer, wagensmeer, Fr. camöouis,
— M. Hetgeen dient om op het brood te smeren, zooals boter,
spekvet, enz. We zullen droog brood moeten eten, want we hebben
geene' smèèr meer.
— Het smeren, het smullen, Fr, bonne chêre. Veur de' smèèr zgn.
Hij houdt van de' smèèr.
— V., niet m. Oorveeg, lap. R. Iemand 'en smèèr omzgn ooren geven.
— Zonder lidw. Rammeling, pak slagen. Smèèr krijgen. Iemand
smèèr geven.
— Spr. Om de{n) wille van het smèèr ^ lekt de kat de(n) kandelèèr,
z. KAT.
SMÈÈRBOS, znw., m. — Scheldwoord, bijna hetzelfde als Smeer-
lap. Dieë leelijke smèèrbos !
SMÈÈRBUIK, znw., ra. — SmuUebroer, Fr. gourmand de bonne
chère.
SMÈÈRHOOS, znw., v. — Vuile vrouw, morsebel. (Lier.) Zoo'n
smèèrhoos, ge zoudt ze mè* geen tang aanpakken !
SMEERHOUT, znw., o. — Hout dat men onder de kar zet,
als men de as smeert.
SMÈÈRLAPPEKEN^ znw., o. — Z. scuèèriap.
SMEERLAPPEN, znw., m., mrv. — Dadels, de vrucht van den
Pheenix dactylifera^ ook Engelsche v^gen genaamd.
SMÈÈRLAPPERIJ, znw., v. — Plandel wijze van eenen smeerlap.
(Ook iu Vl. en Limb., z. Sch.) Zoo iet doen is smèèrlapperij.
— Vuiligheid, morsig werk. Ik lees zoo'n smèèrlapper^ nie*. Doet
die smèèrlapperij weg. Da' werk is 'en eerste smèèrlapperij.
SMÈÈRPARTIB, znw., v. — Smulpirtij, smulfeest. Hij houdt
veel van 'en smèèrparde.
SMÈÈRPOT, znw., m. — Fig. Vuile, onzindelijke vent, vetlap.
Wa* vuile smèèrpot van *ne' vent !
SMÈÈRROBS (uitspr. 5merroes% znw., m. — Vuile, onzindelijke
mensch. (K.) Zoo 'ne smèrroes ! Ge zoudt 'em mè' geen tang aanpakken.
8MBGGBLBN, 8MBKKBLBN, w., o. — Z. meggelen.
SMEPSBN, w., o. • Smakken, bij T. smetsen. [Z. der K.) Hoort
'em smepsen ! Smepst zoo nie*.
— Afl. Smepser^ gesmeps,
*SMBRBLKBN, znw., o. — c Duif met een klein beksken. >
Sch. geelt dit w. voor Antw. Z. SMIRREL*
SMEREN, V .. b. — Z. Wrdb.
— Iemand pap of siroop aan den haard smeren^ z. BAARD.
— O. Gesmeerd worden. Die boter smèèrt slecht, ze is te hard.
— O. Smullen, smulfeest houden, lekker eten en drinken, Yx^ faire
honne chère. Ze doen daar nie' as smeren. Hij doe* nie* liever as smeren
en kermis houden.
— Gep, w. SmulUn en smeren^ téren en smeren, z. TÉREN.
SMËRING, znw., v. — Rammcliuo, rossing, Fr. racUe. (Ook in
VI. en Brab., z. Sch.) Hij kreeg 'en smèring die van geen stroo en was.
SM BRT (uitspr. smdt)^ znw., o. — Ontveiling tusschen de oksels,
den hals, den aars, enz., bij kleine kinderen.
SMBRTBN (uitspr. smatUn)^ w., o., met zijn, — Wordt maar
gebruikt in 't verl. dlw. gesmert. Z. ald.
SMET, znw., v. — Bij wevers. De roode, groene ot zwarte plek
die van afstand tot afstand in de keting gemaakt wordt, als zij op den
scheermeulen geschoren is.
— De ruimte of afstand tusschen twee smetten, d. i. 5 of 6 ellen.
'En smet weven. Da' stuk is 15 smetten lank. ^Ook bij D. B.)
SMBTDRAAD, znw., m. — Bij zagers, timmerl., enz. Koordje
met zwaitsel of roodsel bestreken, waarmede men iets afteekent. De
zagers gebruiken den smetdraad om eenen boomstam te smetten eer zij
hem doorzagen. D. B.
*SMBTS(CH), bvw. — « Flauw, zouteloos, walgachtig, walgelgk
van smaak. Wat smaakt dat eten smetsch. »
Sth. geeft dat w. voor Brab., KI.-Br. en Antw,
SMETTEN, w., b. -- Bij zagers, timmerl., schilders, enz. Met
den smetdraad alteekenen, Fr. tringUr, D. B., T., R. 'En plank, *ncn
boomstam smetten. De smetdraad wordt aan de twee uiteinden gespannen ;
men trekt hem in 't midden op, laat hem plotseling nederslaan en zoo
smet men eene rechte Ign op het voorwerp.
— II3I —
SMID, in 't Z. SMBD, znw., m., vrklw. smeke{n^ smtdje{n en
snudjeifiy mrv. sme{d)ers^ niet smeden. Ft. forgeron,
SMIEK. Tweede hoofdvorm van Smaken. (Z.-O. der K.)
SMIBRBL, znw., m. — Z. smirrel.
SMIERUS, ZDW., m. — Iemand met een goedaardig uiterlgk,
maar die vol valsche streken zit. (K.) 't Ziet er zoo 'ne smieros uit.
'Nen heimelijke smienis.
SMIJT, znw., m. — Worp, Fi, jet. (A.) Bg den eerste* smijt
wierp bij vijf kegels om.
— Harde slag of klets, bg D. B. smete^ sfneet^ v. (A.) Iemand 'ne'
smijt geven. Van iemand 'ne' smijt krijgen.
SMIJTEN, w., b. — Slaan, Fr. /rapper^ Eng. to smite, D. B.
(Z. der K.) Aleester, hij smijt mij altijd. Ik wil nie' gesmeten zijn. Gij
smijt en gij slaagt gedurig.
— Werpen. Z, Wrdb. Onder de noten smijten kan beteekenen :
I* er onder werpen; 2** er onder slaan met eenen stok.
SMICHEL. SMIGQEL, SMIKKEL, znw., m. — Mond. Houdt
oewe' smichel, of ik zal der op slagen.
SMICHELEN, SMIGQELEN, SMIKKELEN, w., o. ->
Lustig eten, smullen, bij B. smikkeUn. (Ook in Brab., z. Sch.) Wij hemmen
daar goe' gesmikkeld. Hij houdt van te smiggelen.
— Afl. Smikkelèèr^ gesmikkeL
8MIKSEN, w., o. — Hetzelfde als Smichelen, smiggelen of Smik-
kelen, bij D. B. smgkstn. Wij zullen eens lekker gaan smiksen.
SMIKSMOELEN, w.» o. — Lekkebaardeo. (Z. der K.) Hij «mik-
smoelde vaudeeg.
SMILTEN, w., b. en o. — Smelten, Fr. fondre, Hflft. Die peren
smilten in de' mond. Lood smilten.
— Verg. Smilten gelijk meeuw veur de zon.
8MINKEL, znw., m. — Z. SMICHEL.
SMIRREL, ook SMIEREL, znw., m. — Soort van kleine duif
met witten kop en hals, bij D. B. smz'erel,
SMIS, znw., V. — Hetzelfde aU Smidse, werkplaats van eenen smid,
Fr. for^e, (Ook in Brab., Limb. en 't kanton Axel, z« Sch.)
— Spr. Op de{n) meulen en in de smis^ daar zyn de leugens gewis^
z, MEULEN.
SMISASSCHB(N, znw., v. — Asch uit den smidsheerd, Fr.
eendre de forge, fraisil.
SMISBED, znw., o. — De heerd der smis, Fx, foyer deforge.
— 113^ —
SMODDER, ZDW., m. — Modder, slijk, dun slgk op de wegeo.
D. H., T. De straat lee* vol smodder.
— Smoorregen, motregen, Fr. bruine. Daar valt 'ne vuile smodder.
Alle dagen met dieë' smodder!
SMODDERACHTIG, bvw. — Modderig, slgkerig. 'Ne smodder-
achtige weg.
— Wordt gezeid van het weder, wanneer het aanhoudend motregent.
'Et weer ziel er smodderachtig uit.
SMODDEREN, w., o. — Morsen, in slijk en vuilnis roeren. R.
Dieë kwajongen zit gedurig in 't slijk te smodderen.
— Kus&en, in onganstigen zin. Kussen en smodderen.
— Mistregenen, motregenen, Fr. bruiner* 't Heet heel den dag
gesmodderd.
— Afl. Smodiferêèry jresfnodder
SMODDERRÈGBN. SMODDERRÈQER, znw., m. — Mot-
rege.i, mistregen, Fr. bruine,
SMODDERWEER, znw., o. — Een weder, waarbij het aan-
houdend smoddert of motregent. £ vuil smodderweer.
SMOEL, znw., m. en v. — Muil. Z. Wrdb. (Ook v. bijj.)
SMOEL, znw., m., zonder lidw. — Smoel in iet hebben^ er vermaak,
voldoening in hebben. (Ook in Holl., z. oppr.) Ik heb er smoel in, da'
mijne jongen zoo goed leert. Hij hee' smoel in ze* verken, omdut 'et
zoo goc' groeit.
SMOELBAND, znw., m. — Muilband, Fr. muselière, (A.) Hij
laat zijnen hond zonder smoelband loopen.
SMOKEN, w.. o. — Z. Wrdb.
— Gep. w. Koken en smoken. Altijd koken en smoken. Daar wordt
gekookt en gesmookt.
SMOKKELEN, w., o. — Mistregenen, motregenen, 't Heet den
heelen dag gesmokkeld.
8M0KKELL0CHT, znw., o. — Overtrokken lucht, waarbij het
aanhoudend smokkelt.
SMOKKBLRÈQEN, «nw., m. — Motregen.
SMOKKELTJE, znw., o. — Kort aarden tabakpijpje. (K.)
SMOKKELWEËR, znw., o. — Een weder waarbij het gestadig
smokkelt.
SMOOR (in 't N. en W. met scherpe, doch in 't Z. met zachte o
uitgebpr.), znw., m. — Rook, smook, ¥x,fumée. De smoor van 't vier.
Heel 't huis was vol smoor. 'En wolk smoor. De smoor van den toebak
hée' me gepakt.
— "33 —
— Mist, damp in de lucht, Fr. hrouillard, D, B. (Ook in Brab,
en Limb., z. Sch.) Nat zijn van deur de' smoor te gaan. Daar hangt
'nen dikke smoor in de locht. As de smoor optrekt, dan zal 't schoo(n)
weer zijru Nie' zien van de' smoor.
SMOORACHTIG, bvw. — Mistig, sprek. van het weder. D, B.
Smooiachtig weer.
SMOORBERD, znw., o. — Horizontale plank ter zijde in den
boezem van de breede schouwen der boerenhuizen, b.j D. B. rookherd%
SMOORDBR, znw., m. — Rooker, Fr. ftimeur. 'Ne groote
smoorder.
— Steenkool die veel rook afgeeft. Die kolen zijn oprechte smoorders.
— Halfvcrbrande houtsktiol. Pakt di<?' sinoorder uit 'et kaffoor.
SMOOREN, in 'i Z. SMOREN, w., o. — Rooken, smoken, in
rook opgaan, FT.fumer. 'Et smoort geweldig in dat huis. 'Kt vier smoor-
de, da' ge nie' en zaagt van de' smoor. Die kolen branden goed, maar
zij smooren te vcul. Ziet die lamp is smooren! In dezen zin zeggen wij
ook rooken,
— B. en o, Rooken (eene pijp of sigaar). D. B. Hij smoort veul te veul.
En sigaar smoren. Hij smoort altijd zwaren toebak. In dezen zin zeggen
wij nooit rooken,
— Verg. Smooren gelijk *nen Turkt gelijk ^en fabriekschouv).
— Spr. ^En leeli/'ke pt/p of 'en vuil pi/p smooren^ z. PIJP.
— Onp. Misten, Fr. faire du brouillard, D. B. 'Et heet den heelen
dag gesmoord.
— Fig. Niet pluis zitten, er woelig toegaan, gekijf of gevecht zijn.
(Ook in Brab. en O.-Vl., z. Sch.) 'Et smoort somtijds in dat huishouwen
(men maakt er luzic). 't Zou er smooren, as de Frans(ch)aian en de
Pruis moesten aanecngerakcn (aan 't vechten vallen).
— In den zin van In den rook hangen, Vr.fumer^ saurer^ zeggen
wij rooken^ niet smooren. Hespen rooken in de schouw. Gerookt spek.
*Sch. geeft het ook voor Biab. en Antw. in den zin van Pruilen, pratten.
Kil. Smooren, fumare^ vaporare^ exhalare.
SMOORGERIEP, znw., o., zonder mrv. — Benoodigd heden van
den rooker. 'Ne goeie .snioorder heet aliijd zij' smoorgeii f bij.
SMOORKOT, znw., o. — Een huis waar hel fel tookt. Zijn huis
is e smoorkot, ge ziet er nie' deur van de* smoor.
SMOORLOCHT, SMOORLOECHT, znw., v. - Mir,iludii,
Fr. air brumeux.
SMOORRÈGEN, SMOORRÈGER, znw., m. — Misircgen,
motregen, Fr. bruine,
SMOORWEBR, znw., o. — Mistig weder, Kr. tempx brumeux,
SMOREN, w., b. en o. — Z. smooren.
- II34 -
8 MOS, znw., V. — Vuil, slordig, onzindelijk vrouwmenscb, bg T.
smoes. 'En smos van e wijf. '£n vuil smos. .
— Sch. zegt dat smos de Kempiache uitspraak is van smots. Dat
is niet zoo : smos is niet hetzelfde als smots.
SMOS, znw., m. — Eten waar iemand in gemorst heeft, onreine
spijs, Hgd. SchmaiiSt bij T. smoes. Hij laat z^ne' smos staan. Dieë' smos
eet ik ook nie' uit.
SMOSBABBELÈÈR, znw., m. — Karamel van suiker, veten
bloem. (Z. der K.)
SMOSKONT, znw., v. — Vrouwmensch dat gewoon is te smosseo
of te morsen.
SMOSPOT, znw., m. — Iemand die gedurig morst of smost.
SMOSRËGEN, SMOSRÈGER,znw., m. — Fijne, aanklevende
regen, smodderregen, bq Hfft. smodsregen,
SMOSSEN, w., o. — Morsei^ met vuil, nat werk bezig zijn,
Fr. tripoter ^ Hgd. schmutzen^ Eng. to smut^ bij T. smoesen. In 't water
smossen. Hij smost den hcelen dag. Jongen, smost nie' in da* slijk.
— In 't bijzonder Morsen bij 't eten, gelijk kleine kinderen doen, Hgd.
schmausen^ bij T. smoesen, Dieë jongen smost altijd mè' zijn eten. 't Is
vleselijk, as ge zoo in 't eten zie' smossen.
— Afl. Smosser^ gesmos.
— Onp, Motregenen, mistregenen, Fr. bruiner, 't Hée* vandaag den
heelen dag ge^iinost.
SMOSSTBK, znw., m. — Snoeperg, vervaardigd van suiker, vet
en bloem. De smosstekken zijn lo a 12 cm. lang en in een papiertje gerold.
SMOSWBER, znw., o. — Een weder waarbij het aanhoudend
smost of motregent.
SMOTS, znw., V. — Gemeen onzedelijk vrouwmensch. Z. Wrdb.
— Verzameling opeengenaaide lappen, dienende om heete of zwarte
voorwerpen, zooals ketels en polten van 't vuur te nemen of er over
te hangen ^K.)» in 't N. der Kemp. en te Antw. Kwesel en in 't Z. Plod
genaamd.
SMOTSKE(N, znw., o. — Kon eindje kecrs. Houdt de smotskens
bijeen, die kunnen nog is dienen. Daar sta* nog e smotskcnop de' kandelèèr.
— Vuil, doorgerookt aarden pijpje. Hij smoort altijd uit e smotsken.
— Bij G. is motse eene korte afgebroken pqp, vroeger een kort
aarden pijpje.
SMOUS, znw., m. — Z. Wrdb.
— Spotnaam der inwoners van Westmalle.
SMOUSJAS, znw., m. — Een jasspel met de kaart, dat getweeën
gespeeld wordt. 'Ne' smousjas doen r=s smousjassen.
- "35 —
8M0UT| znw., o, — Olie, uit zaad geslagen. (Ook Brab. en Belg.-
en Holl.-Limb.y z. Sch ) E vat smout. Pataten bakken mè* smout. Smout
slagen. Er is raapsmout, sloorsmout en lijzesmout.
— Bij D. B. beteekent smout verkenslies, reuzel, Fr. saindoux.
SMOUTBOL, SMOUTENBOL, znw., m. — Balletje beslag
of deeg in smout gebakken.
— In 't Z. der Kemp. geeft men dien naam aan •! ^ appeltjes die op de
eikebladeren groeien.
SMOUTMEULEN. znw., m. — Olieslagerrj.
SMOUTPÈÈR, znw., v. — Z. Wrdb.
— Fig. Hevige klets klap op de kaak. Ik gaf 'em 'en snioutpèèr,
dat em draaide gelijk 'nen top.
SMOUTPLAK, SMOUTPLEK. znw., v. — Olievlek, T., R.
SMOUTSLAGER, znw., m. — Olieslager, Fr. huüier.
SMOUTSLAQERIJ, znw., v. — Olieslagerij, slagmeulen, Fr.
huiierie.
8MOUT8TOOP, znw., m. — Stoop waar men smout in doet.
— Verg. Deurtrokkengelgk 'n^smoutstoop, doortrapl, listig, geslepen.
Dieê kerel is deurtrokken gelijk 'ne smoutstoop.
SMOUZEN, w., b* en o. — Oneerlgk handelen met meer te doen
betalen dan men trekken moet, met stoffen van mindere weerde te
gebruiken aan een werk, om alzoo meer te winnen, enz. Dieön aan-
nemer heet aan dezen bouw meer as looo frang gesmousd» Den timmerman
heet aan da' werk de helft gesmousd. De rekening kan zooveul nie'
bedragen, ik geloof dat ge er onder smoust.
SMUISTER (uitspr. smdsfjr), znw., v. — Morsebel, vuil, slordig
wijf, Fr. salope, (K.)
SMUISTER (uitspr. smöst^r)^ znw., m. — Onreinheid, afval die
besmeurt. (K.) Doet dieë' smuister van de tafel.
SMUISTEREN (uitspr. smó'st^r^n), w„ b. en o. — Morsen,
smeuren, bevlekken (K.) Dieë jongen smuisitert heel zijn klccren vol.
Smuistcrt zoo nie' mee' oevv eten.
— Afl. Smnisterèèr^ gesmui&Ur^ bcstnuisieren.
Kil. Smuysleren, linere^ ungere.
SMUL. /.nw., in. en niet v. — Z. Wrdb.
SMUL, SMULKONT, znw., v. — Vrouw die smult. Die Mie
is 'en eerste smul.
SMULLEKE^N, znw., o. — Baardbrandeiken, kort aarden pijpje.
B. (K.) Hij heet aliijd e smuUeken in zgne' mond.
SMULPARTIE, znw., v. — Smulfeest.
— II36 —
SNAAR, ZDW., V. — Z. Wrdb.
— Spr. Daar is 'en snaar aan los^ hij is niet wel wijs. Z. ook vijs.
SNAAR, znw., v. — Bij landb. De steel van eene zeisen. (K.)
*Sch. en T. hebben daar snaat voor.
SNABBBN, w., o. — Snauwen, bitsig toespreken. Meest gebruikt
in de sam. tegensnabben en toesnahben.
Gep. w. Habben en snabben^ z. habben.
SNABBER en SNEBBBR, znw., m. — Mond, muil. Houd
oewe' snabber. Hij slaaj^t overal zijne* snebber tuss(ch)en.
*Sch. geeft snabbel voor Antw., VI, en Zeel.
SNAB BEREN, SNEBBEREN, w., o. — Snappen, snateren,
¥x^ babilier^jaser. Da' vrouwvolk kan iet doen van snabberen*
— Art. Snabberèèr, f^csnabber,
SNABBERKONT, znw., v. — Babbelzieke vrouw.
SNADDER en SNEDDER (K mp. snadd9r\ znw., m. — Muil,
mond. T., K. Hij kan zijne' snadder nie* houwen (niet zwijgen.) Ze is
op heure* snedder nie* gevallen (zij is goed ter taal),
— * Volgens Sch. zou het te Antwerpen beteekenen : € dwaling in
een boek. » Is dèt geene dwaling?
SNAPPEL, znw., m, — Schertsend voor Mond, (Ook in Brab.,
z. Sch,) Hij viel op zijne* snaffel. Houd oewe* snaflfel toe.
SNAFFELEN, w., o. — Snuffelen, Yx. fureter, fouilUr, (K.)
— Icvf) niks te snajfelen hebben^ er niets te zeggen, niets in te
brengen hcbb«.n. Gij hèt hier niks te snafTelen.
SNAK, znw., m. — Snik, Fr, sanglot,
SNAKKEN, w., o. — Snikken, Fr. sangloter. Hij grees dat hij
snakte.
— Naar zijnen asem snakken^ moeilijk adem halen.
SNAPPEN, w., b. — Z. Wrdb.
— 1' i^. Borrels drinken. *£n borrel snapp>en. Hij heet er vandaag
vcul gesnapt, want hij is weeral zat,
SNAPS, znw., m. — Genever, Hgd. Schnaps. (Ook in VI., Brab.
en Limb., z. Sch.) Ik ben nie' veur de' snaps. Hij hée* van zijn leven
veul snaps gedronken.
SNARIQ, bvw. — Gretig, met lust en smaak, (A.) Snarig eten
(met veel smaak eten).
— Wakker, vlijtig, ncerstig. (Z, der K.) D. B. £ snarig meiske.
Snarig werken.
^SNARRIQ (uitspr, j«ari^), bw. — Beteekcnt, volgens Sch., in
de Kemp, Aardig, geweldig, woelig. Het ging er snarig in dat huis.
— II37 -
SNARS, SNBRS (Kemp. ook sftds), znw., m. —Afval van vleesch.
Geeft dieë* snars aan den hond.
SNARSHONDEN, znw., m., mrv, — Scheldnaam, gegeven aan
de bemanning der vloot, uit een diietal schepen bestaande, die vóór
Antwerpen lag na de jaren '30. Die bemanning bestond voor een groot
deel uit gemeen volk. Hun kost was niet veel weerd en werd door 't volk
snarzehürt/ en de mannen zelf snarshonden geheeten. (A.)
SNARZELDERIJ, SNERZELDERIJ, znw., v. - Z. snars.
SNARZELEN, SNERZELEN, w., o. — Knarzelen, knagen.
Onrqp fruit snarzelt tuss(ch)en de tanden. Dicë jongen zit altijd op iet
te snerzelen.
— Afl. Gesnarzelf gesnerzel,
SNARZEN, SNERZEN, w., o. — Z. snarzelen.
SNASSBL, znw., m. — Hetzelfde als Snabbel, snadder,
SNASSEL, znw,, v. — Vrouw die snassclt.
SNASSELBAARD, znw., m. — Nababbelaar, nasnapper. (N.-W.
der K.)
SNASSELEN, w., b. — Veel onrijp fruit eten. (K.) Appelen,
peren snassclcn. Ook Snatsen, Snetsen, Snaxen en Knijsen.
— Afl. Snasselcèr ^ gesnnss^/,
— Snateren, babbelen. (N -W. der K.) Snasselt zoo nie'.
SNATSEN, ook SNETSEN. w., b. — Veel onrijp fruit eten,
snasselen. (K.) (Ook in Limb., /• Sch.) Appelen snatsen. Dicë jongen
snatst den heclen dag. Snetsen verbeeldt het geknars van fruit tusschen
de tanden.
— Afl, Snatser^ sneiser, gesnats, gesnets.
SNAZEN (zuiveren), w., b. — Hi /.elfde als Snaiscn. (K.) Fruit
snazen.
— Afl. Snazer^ gfsrtaas,
SNEBBELEN, SNEBBEREN, w., o. — Smullen, snoepen.
(Z. der K.) Zij snoept en zij snebbert den heelcn dag.
SNEBBER, SNEDDER, zow., m. — Z. snabbek en snadder.
SNEBBEREN, w., o. — Z. snabberen en snebbelen.
SNEBBIG, bvw. — Bijlend, bits. (K.) Iemand e snebbig antwoord
geven. Hij sprak mij zoo snebbig aan.
SNEE, znw., v. — Z. Wrdb.
— Bij metsers. Vermindeiing van de dikte van eenen muur, van
eene plint, Fr, retrait^y recoupement. Op ecnen meter hoogte van den
grond zult ge een snee laten. De sneeën nuiken trapkcns in den muur,
— Bij 't gemeen volk voor Vrouwelijk schaamdeel.
Idioticon, 73
— "38 -
— levers de snee van weghebben ^ er het fijne, het volmaakte, het
geheim van kennen, b. v. om iemand te overtuigen, om te praten, zijnen
stiel wel te doen, enz.
— Snee geven^ zijn uiterste best doen, katoen geven. Z, KATOEN.
— M. Op zgne{n) snee zyn^ op zijn beste zijn om te gebruiken,
sprek. van bier, enz. (K.) R. Het bier is nu zjust op zijne' snee.
— Eetlust hebben. Ik ben vandaag op mijne' snee nie' (ik kan niet
eten). As i op zijne' snee is, kan hij gemakkelijk 'en half brood opeten.
— In zijn vroolijk humeur zijn. Jan was gisteren avend weer op
zijne' snee : wat heb ik er moeten mee lachen !
SNÈÈR, znw., v. — Vrouw die gewoon is op luiden, scherpen
toon te spreken. (A.) Hoe wijder dat die snèèr van ons afblijft, hoe beter.
Z. SNEREN.
SNEEUW, znw., m. en niet v. — Fr. neige, J., T., Kl.-Br., G.
(Ook in Limb., z. Sch.)
— Spr. Hij zal nog zwarten) sneeuw zien {vliegen)^ hg zal nog
veel moeten lijden.
SNEBUWBALLBKEN, znw., o. — Fig. Borrel klare jenever
met een klontje broodsuiker.
SNEEUWEN, w., onp. — Z. Wrdb.
— Spr. '/ Sneeuwt nog in mijne{n) zaè, ik heb nog veel zilveren
geld in den zak.
SNEEUWJAAR, znw., o. — Eenjaar dal er veel sneejw gevallen
is. Zie eene spreuk daarover onder hooi/aar,
SNEEUWPLANK, znw., v. — Bij timmerl. Plank die over de
geheele lengte van het dak, boven de goot, in eene op zijde staande
houding aan sterke ijzers is vastgemaakt, om de sneeuw die van 't dak
afvalt, tegen te liouden, Fr. garde-neige.
SNEE, znw., m. — Snavel, mond. Houd uwe' snyf toe.
SNEL, znw., v. — Een pot, de maat van ecnen halven liter
inhoudentic. (Ook in Belg.- en Holl.-Limb., z. Sch.)
SNEL, bvw. — Gezond, frisch, fleurig, levendig, vlug, wakker.
Wat e snel kind! Vader is nog snel, ondanks zijnen hoogen oudeidom.
Da' moederken is nog snel op de been. As ek snel blijf, dan onderneem
ek te naaste jaar is 'en groote reis. De matigste mens(ch)en zijn ook
de snelste.
— In den zin van Rap, Fr. vite, wordt het w. nooit gebruikt,
evenmin als het werkw. snellen.
SNELVOBT, znw., m. — Rijwiel, Fr. velocipède^ waarvan het
de letterlijke vertaling is. (Z.-O. der K.)
SNEP, znw., V. — - Z. Wrdb.
— Men onderscheidt drie soorten van sneppen : i** de Boschsnep,
4»
'- II39 —
in 't Fr bécasse; 2* de Watersnep, in 't Fr. bécassine en 3«» de Halfsnep,
eene soort die kleiner is dan de voorgaande en ook Doover genaamd
wordt.
— Verg. Zoo zat als *en snep,
— Veer in den vorm cener U, waaraan men den emmer hangt
om te putten. (K.) T., R.
— Het ijzer van den pikhaak. (K.)
— * Volgens Sch. zou het te Antw. ook «groote boterham » beteekenen.
SNEPPETANG, znw., v. — Bij smeden. Soort van tang om
heet ijzer vast te houden.
SNEREN, w., o. — Op luiden en scherpen toon spreken. (A.)
Ze kan zoo sneren. Z. snèér.
8NERS, SNERZELDERIJ, SNERZELEN, SNERZEN,
Z. SNARS, SNARZELDERIJ, SNERZELEN.
SN ETS EN, w , b. — Z. snatsen.
SNEUK. SNEUKEL. znw.. v. - Vrouw die snuffelt. (K.)
SNEUKELEN, w., b. en o. — Snoeperijen eten, ter sluiks
lekkernijen eten, peuzelen, bij kleine stukjes eten. (Ook in VI. en Brab.,
z, Sch.) Da' meisken sneukelt altijd. \Va' ma^ hij altijd sneukeien .^
*t Is nie* schoon van zoo zitten te sneukeien.
— Afl. Sneukelèèr, gesncukel,
SNEUKELEN cu SNEUKEN, w., o. - Heimelijk zoeken,
snuffelen. (K.) T., R. Hij komt hier altijd sneuken. Wat zitte daar
in mijn kas te sneukeien ?
— Afl. Sneukelêèty sneuker^ gesneukil^ gesneuk,
SNÈVEL, znw., m, — Mond. (A.) Houd oewe* snèveltoe;ge
babbelt te veul.
♦SNEVELEN, w., o. — c Snauwen; toesneveleriy toesnauwen.»
Sch. geeft dat w. voor de Kemp.
SNÈVELENBEK, znw., m. — Z. snêvel.
— Naam dien men geeft aan iemand die voortdurend op hoogen,
aan matigenden toon, sprekende personen in de rede valt en hun het
woord afneemt.'
SNEVEN, w., o. — Varen, ongewoon voorkomen, lastig vallen.
(K.) *t Zïl 'em sneven dat em nu alle dagen hard moet werken, en
vrager de' grootcn heer gespeeld hebben ! Dat ek nu zooveul moet missen,
da* sneeft mij hard.
Kil. Sneven, deficere^ deè'sse^ f rus ir art, labi,
SNIBBER, znw., m. — Snipper.
SNIBBEREN, w., b. en o. — Snipperen.
SNIJBAK, znw., m. — Houten bak on vier poolen, waar men
stroo op snijdt*
— II40 —
SNIJ(D)BN, w., b. en o. — Fr. couper,
— Verg. Snij[d)en gelyk V« vlim^ zeer scherp zijn,
— Daar snij{d)en geen messen meer opt wordt gezeid van iemand
die door geene middelen tot beternis kan gebracht worden.
— Ipi zijne{n) vinger gesnt{ii)en hebben, geveest hebben, T.
— //y ts gesne{d)en en genezen, hij is er kaal van afgekomen.
— Er van deur snij{d)en, er uit sny{d)en, snel wegloopen, zich
spoedig verwijderen. Den dief snee er van deur, as cm de gendarmen zag.
— Wordt gezeid van eenen vlieger, waarvan de draad breekt (A.)
De vliegerd is gaan snij(d)en.
— Iemand meer rekenen, meer doen betalen dan behoorlijk is, In
dieë* winkel snijen ze de menschen. Hij hee* mij eens vastgehad, maar
laat 'em komen, ik zal 'em snijen.
— Gesneden worden. Versch brood snijdt moeilijk. Die stof snijdt
nic'. Dees papier snijdt gemakkelijker as datte,
SNIJ(D)ER, znw., m, — Bij steenb. Werkman die deplaveien snijdt.
SNIJKOREN, znw., o. — Rogge die in de lente afgesneden en
aan 't vee gevoederd wordt. D, B., R. (Ook in Brab,, z. Sch.)
SNIJLINGEN, znw., ni., mrv. — AI wat door 't snijden afvalt,
afsnijdsels, snippclingen. Snijlingen van papier, laken, enz.
SNIJMES, znw,, o. — Bij timmerl., enz. Stalen lemmer, scherp
van snede, aan beide uiteinden voorzien van cencn houten appel, tiicn
men in de handen houdt om het mes schaafswijze door het hout te
steken of te trekken. R.
SNIJMEULEN, znw., m. — Bij landb. Ilandmolcn, waarin rapen,
peeën, beeten, enz. in schijven gcsnetlen worden.
SNIJSALAAD, znw., m. — Soort van salade of latouw, die in
geene kroppen groeit en fijn gesneden wordt.
SNIKKEND, bw, — Snikkend heet, stikkend heet. (A,)
SNIP, znw., v„ meest in 't vrklw. SNIPKE;N. — Dun sueedje. E
ünipken brood. Geëfi mij e snipke peperkoek.
— Geen snip, niets. Ge krijjjt geen snip van mij.
SNIPPELINGBN, znw., m„ mrv. — Snippers. Snippelingen
van papier.
SNIPPEN, w., b. — In kleine slukjc-j snijden. (Volgens Kram.
veroud.) Papier snippen. Peec i snippen. Wij eten te nocnendgesnipte peeën.
SNIPS;CH), bvw. — Bijtend, snijdend, sprek. van den wind. (K.)
De wind is nmar snip<i(ch). I>aar waait 'ne snips(ch)e wind.
SNIP-SNAP-SNORIUM, znw., m. — Naam van zeker kaart-
spel. T., R., bij M. snipiinapsnorren.
SNIPSNEEUW, znw., m. — Fijne jachtsneeuw, stofsneeuw. Hfft.
Er viel *ne fijne snipsnceuw.
SNIPSNEEUWEN, w., onp. — Jachtsnceuwcn, stofsneeuwen.
— II41 —
SNOBBBLBN en SNUBBELEN, w., o. — Gedurig snoepc-
rijen eten, bij M. snobbeln, Oostfri. snubbeln^ Nederd. snübbeln. Wa*
SDoebeU dieO jongen allijd ? Snoepen en snoebelen.
— Afl. Sno^belirr^ gesnoibel.
SNOEBEN, SNUBBEN, w., o. — Hetzelfde als Snoebelen,
Fri, snobben.
SNOJBP, znw., m, — Stuursche menscb. (A.) 'Ne snoef van 'ne*
vent. Hij ziet er 'ne snoef uit.
— Iemand met een grooten neus. (A.)
— Personnage uil den poesjcnellenkelder, Z. dat w.
— *Sch. kent er de beteekenis Snul, sukkelaar aan toe.
SNOEP, znw., m. — Mond. Houdt oewe' snoef toe (Kwijg).
SNOEFEL, znw.,m. — Snuit, Fr. mM^^a». De snoëfel van *nen hond.
— Fig. Mond, gezicht. Iemand op zijne* snoëfel slagen.
SNOEFELEN, w., o. — Snuffelen. Wa' komdegij hier snoefden ?
Den hond snoèfelt overal rond. Daarnaast snuffelen,
SNOÊFEN en SNUFFEN, w., o. — Snikkend wecnen, snokken,
Fr. sangloter, (K.) T., bij B, snoffen. Zij zat in 'nen hoek te schreeuwen
CD te snoéfen.
— Door den neus snuiven, bij B. snoffen. Snuft zoo nic*. Hij snoeft
altijd deur zijne' neus.
— Afl. Snoifer^ snuffer, gesnoif^ gesnuf.
Kil, Snuffen, nartbus spirare.
SNOEK, znw., m. — Z, Wrdb.
— Kig. Spotnaum voor eenen soldaat der linietroepen.
SNOEKSCH>. bvw. — Barsch, stuur. ¥x, rébarbatif, (A.) Hij
ziet er zoo snoëks(ch) uit. 'Ne snoëks{ch)e vent. Iemand snoëks(ch) aan<
spreken.
SNOENENS.. bw. — Z. onder noen.
SNOENES, znw., m. — Sul, snul. (Z. der K.) Dieö jongen is
toch 'ne snoenes, go kunt 'em van alles wijsmaken.
SNOEP, znw., V. — Vrouw of meisje dat gedurig snoept. 'En
snoep van e wijf.
SNOEP, znw., m. — Het snoepen. Veur de' snoep zijn,
8N0EPBAKKES, znw., o. — Iemand die altijd snoept.
SNOEPKONT, znw., v. — Z. snoep r.
SNOER, znw., o. — Lint, z. Wrdb.
— Verg. Gaany hopen gelijke snoer ^ vlug, gezwind gaan of loopen.
(K.)
SNOERIQ, bw. — Vlug, gezwind, rap. (K.) Hij gaal er snoer ig
over.
— 1142 -
SNOBS, znvf., ni. — Domme snul. (K.) 'Ne snoes van 'ne' jongen.
Hij ziet er 'ne geweldige snoes uit. Dieë snoes weet van toeten of- blazen.
SNOESTER, znw., v. — Z. sLoeSTER.
SNOÉSTEREN, w., b. — Z. slocsteren.
SNOEZELACHTIO, bvw. — Bemorst. Een snoezelachtig kind
is een kind dal b. v, zijn aangezicht bemorst heeft. (Lier.)
SNOK, znw.y m. — Snik, Fr. sanglot,
SNOK, znw„ m. — Z. snük,
SNOKKEN, w., o. — Z. snükken.
S NOKKEN, w., o. — Snikkend weenen, Fr. sangloUr. Zij schreede
da* ze snokte. '£t kind zit daar te snokken.
Kil, Snoeken, sin^ultare.
Ook Snakken tn Snoef en.
SNOL, znw., m. — Snuflfelaar, afspieder. Het is 'ne snol van
'ne' jongen, Dieë snol komt hier alles afspie(d)en,
— Slag van duif met korten dikken bek, die wat nederwaarts gebogen
is. (Ook in 'i L, v. W., z. Sch.)
— Troetelwoord. Mijne lieve snol. Kom maar hier, mg' snolleken.
SNOLLEN, w., o. — Spieden, snuffelen, heimelijk zoeken. Wa'
snolde daar in nic' koffer? Dieë jongen snolt overal in.
SNOSSEL, znw., m., zonder mrv. — Vodderij, kleinigheid, iets
zonder weerde. (A.) Da' 's allemaal maar snossel.
SNOSSEN, w., o. — Z. SMOSSEN. (K.)
SNOT, znw., m. en niet o. — Fr. morvf,
— (J. Snotziekte der peerden en vogels. Ons kiekens hemmen 'et snot.
— Piet Snof, onnoozele sul, zebedeüs. Staau zien gelyk Piet Snot.
SNOTAAP, znw., m. — Snotjongen, melkmuil. Maakt oe weg,
snotaap, of ge krijgt 'ne' stamp onder oe' broek.
SNOTBAKKBS, znw., o. — Z. snotaap.
SNOTBEES, znw., v. — De bes van den Taxus baccata, D. B,
SNOTBEEST, znw., v. — Z. snotneus.
SNOTBEK, znw., m. — Z. snotaap.
SN 0TB EN GEL, znw., m. — Snotjongen, snotneus. M. Maakt
oe eweg, snotbengels !
S NOTEREN w., o. — Snot loozen. Die valling doe' mij gedurig
snoteren. Snuiten en snotcren.
— Afl. Snoterèèr^ gesnotet ,
SNOTJONGEN, znw., m. — Melkmuil, Fr. blanc-bec,
SNOTKIEKEN, znw., o. — Z. snotbeest.
— II43 —
SNOTKOBI, znw., v. — Iemand die veel snotert, Fr. morvgttx,
morveusc,
SNOTKOKER, zow., m. — Snotneus, snoljongen. B. Leelijke
snolkoker !
SNOTKOLP, znw., v. — Vrouw die veel snot loost.
SNOTKOP, znw., m, — Hetzelfde als Snotjongen, snotkokcr.
SNOTNEUS, znw., m. — Snotjongen, melkbaard.
SNOTPIET, znw., m. — Snotneus. Kuischt uwe' snotpiet af.
— Jongen die gewoonlijk eenen snotneus heeft, Fr. morveitx,
— Melkmuil, Fr. blanc-bec.
SNOTTER, znw., m. — Snotjongen, snotneus, Fr. blanC'bec. R.
'Ne kleine snotter. Dieö snotter hée' veul praat.
SNOTUIL, znw,, v. — Z. snotkieken.
SNOTVERDEKKEN, tw. — Vloekwoord.
SNOTVIN K, znw., V. — Z. snotkoei.
SNUBBELEN, SNUBBEN w., o. — Z. SNoêBELEN, SNOëBEN.
SNUF, znw,, m. en niet v. — Iet in de(n) snuf hebben^ iets
vermoeden, in 't oog, in de mot hebben. R., Sch. Ik heb 'et al lang
in de* snuf, da' ge zuiikt te trouwen.
— Snuf fiebben op iet^ er begeerte, er lust voor hebben. (K.)
SNUFFEN, w., o. — Z. snocfen.
SNUIF, znw., m. en niet v, — Tabak in poeder. T., R., J.
SNUIFKE(N, ZDW., o, — In 't algemeen Hoeveelheid die men
nemen kan met twee of drie vingeren, groepje, Fr. //>if<^<f. E snuifke
poeier. E snuif ke peper.
*SNUIG, bvw. — < Wakker. Die kleine ziet er snuig uit. Die
oude mau is nog snuig voor zijne jaren. >
Sch, geeft dat w. voor Antw. en de Kemp.
SNUISTER (uitspr, smfstyr), zcw., m. — In 't algemeen Allerlei
kleine voorwerpen, al wat klein en gering is. Snuister van appelen en
peren.
— In 't bijzonder Allerhande klein geld. Ik liet 'en brief ken van
honderd frang wisselen, en 'k kreeg allemaal snuister terug.
SNUISTEREN (uitspr, snöshr^n), w., o. — Snuffelen, bij M.
snuustern^ Oosifri. snüsUrn^ Oldenb. en Munst. schniistern. Hij komt
hier altijd snuisteren. Ge snuistert overal in.
— Afl. Snut'sterècrt gesnutster.
SNUISTERQELD, znw., o. — Z. snuister 2*.
— 1144 —
SNUIT, znw., m. en v. — Z. Wrdb.
— ht in V snuit jen hebben^ iets vermoeden, het in *t oog hebben,
Z, SNUF.
, — Kus in de kindertaal, steeds in den verkleinvorm. Kind, geef me
eens e snuitje.
SNUITEN, w., o. — Snuffelen, ¥x, fureter^ fonilUr,
— /. it/j mks te snuiten ïiebbeny er niets te zeggen, niets in te
brengen hebben.
— Babbelen, semmelen. Hedde daar nog nie' gedaan mè' snuiten ?
SNUIVEN, w.. b. — Z. Wrdb.
— Jtmand iaten snuiven^ hem iets onder den neus wrijven, in bedekte
termen iets onaangenaams zeggen of verwgtingen doen. Ik heb 'em laten
snuiven. Daar beet em gesnoven !
SN UK, znw., m., te Antw. ook SNOK, znw., m. — Ruk, korte,
sterke iiek, Fr. saccaJe^ secoii>se. D. B., Hfft. Me' ééne* snuk was de
koor((l) over. Geeft is 'ne* snok aan 'i kordeel, dat *et pèèrd wa* rapper
gaat. Het waait mè' snukken. < Hare armen en hare voeten en haar
hoofd begonnen te waggelen met onwillige snokken, > (CoNSCIENCE*
Valentgny 51.)
SNUKKEN, te Antw. ook SNOKKEN, w., b. en o. — Rukken,
kort en hevig iiekkcn. D. B. Hij srmkte de koor(d) rat in tweeën. Gij
snokle zoo hard aan de bel, dat ek meinde da' ge ze zoudt afgesnokt
hebben. Snukt zoo nie* met dieön draad, ge zult 'em breken.
— Afl. Gesnuk f gesnok.
SNUKKOOR(D), znw., v. — Bij wevers. Stel koorden die ingericht
en verbonden zijn om, bij het snukken vaa den wever, de jagers te doen
spelen en de schietspoel uitschieten.
SNUL, znw., m. — Sul, eenvoudige mensch zonder doorzicht, Fr.
bent'tf nigauii,*Nen onnoozele snul. Dicë snul wordt van alleman bedrogen.
SNULLEMAN, znw., m. — Sul, snul. Dieë' snulleman kunde
van alles wijsmaken.
SNULLEMANSWINKEL, znw., m. ~ Z. snulleman.
SN UREN, w., o. — Snuffelen, heimelijk spieden. (K.) Hij komt
hier altijd snuren. 'Ne vremde schuiver kwam deur de venster snuren.
Wa' zit em daar in mij' koffer te snuren ?
— Afl. Snuurder^ gesnuur,
SNUTDOÈK, znw., m. — Zakdoek, neusdoek, Fr. mouchoir.
SNUTSEL, znw., o. — Snuitscl, afgesnoten lemmet,Fr. mouchure.
Kil. Snutsel van de kersse, fungus candelae,
— Vuil, slordig wijf. E snutsel van e mcisken. Da' wijf is maar e
snutsel.
SN UTTEN, w., b. — Helzelf Ie als het HoU. Snuiten, Fr. moucher,
Hfft. (Ook in Brab. en VI., z. Sch.) Zijne' neus snutteo. De keersen
snutten. Hard snutteo.
- «>45 —
— Fig, Iemand snutten^ hem te veel doen betalen of anderszins
in den handel bediie^en. In dieë' winkel kunnen ze *ne' mens(ch) snutten.
Dieën bedrieger hée* mij veur honderd frang gesnut.
Kil. Snutten, mungere,
SNUTTER, znw., m. — Keersensnuiter, Fr, mouchettes.
SN UUR, ^nw., V. — Snauw, biisig woord, grauw, Fr. brusquerie^
parole rude. (K.) Iemand 'eii snuur geven. Ik kreeg 'en snuur van hem.
SOBBBL, Z. HOBBEL.
SOBBBRBN, w., o. — Drinken. Hij kan goe' soéberen.
SOBDA, znw., m. en uiet v. — Soda.
SOËK, SOÉCH, tw. — Uitroep die veel gebruikt wordt om een
gevoel van koude uil ie drukken, bij Hfft. soeg^ en bij Sch. soeg^ soechy
soek, Soek ! wat is 'i koud vandaag ! Soech ! oe* voeten zijn lijk stukken ijs.
SOEKBL znw., V. — Half zin nelooze vrouw. (Z.-O. der K.)
SOBKBLÈBR, znw., m. — Halve zmnelooze. (Z.-O. der K.)
SOBKBL.BN, w., o. — Sukkelen. (Z.-O. der K.)
SOEKBN, w., b. — Opeten, sprek. van honden. Wordt gemeen-
lijk maar ui de Geb. wijze gebruikt om eenen hond ie gebieden iets
op ie eten. Soek 'et! Spits, soek 'et!
SOEP, m de Kemp. ook SOP en ZOP, znw., v. — Soep, Fr. soupe.
— Gemaakte soep, soep waarin geen vleesch of beenderen afgekookt
zijn en die bereid wordt met water, brood en groenten.
— Fransche ioUp^ soep waar veel brood in gebrokt is.
— Spr, Zoo veel te pas komen als *en haar in de soept z. HAAR.
— Met dezelfde solêp overgoten zt/n, aan dezelfde gebreken mank
gaao. T.
— Niet veel in de soUp te brokken hebben^ er maar arm voorzitten,
armoede lijden.
SOBPACHTIQ, bvw. — Genegen lot soep. *En half telloor is
genoeg : ik zijn nie' soepachtig.
SOBPSOLDAAT, SOEPSALDAAT, znw., m. — Spottende
benaming voor eenen soldaat bij 't voetvolk.
SOEPIBT, SOPPIET, SUPPIET (klemt, op piei)^ enz., znw.,
m,, meest in 't mrv. gebr, — Zwezerik, kalfszwezel.
SOBPWBIKBR, znw., m., mrv. — Spotnaam op de inwoners
van Mol.
^SOBSBL, znw., m -~ Z. soepiet.
Sch. geeft dat w. o. a. voor de Kemp.
SOFA. znw., m. en niet v. — Z. Wrdb. J.
— II46 —
SOPRBINBOOR, znw., v. — Bij sneden en timmerl. Soort
van boor om de bramen van de pasgeboordc gaten af te draaien, om
de bovenste deelen van ingeboorde gaten in hout of metaal kegelvormig
te vergrooten, Fr. amorf oir, frai'se, viUhriquin^ mèche en fer de piqut,
SOPRBINEN» w., b. en o. — Bij smeden. De kanten van een
stuk ijzer at vijlen of afslijpen, Fr. chanf reiner,
SOL, znw., m. — Stuk van 10 centiemen (K.)
SOI'^A8 (klemt, op ^Mj), znw,, o., zonder mrv. — Verzachting,
troost, vei.ichtiiig in het lijden, Eng. solace. D. B. Solaas krijgen. Die
medccijn hée' mij veul bolaas gegeven,
SOLDAAT, ook SALDAAT, znw., m. — Fr, soldat.
— Soldaatjes zijn vierkante, in l>oter gebakken stukjes brood, die
men in de erutso p eet.
— Spr. Iet sci ■ ■ it maken^ o()eten, uitdrinken. Dr. Wij zullen die
hesp is soldaat maken. Maakt die flesch maar soldaat.
— In stukken slaan. Hij héél heel den boel soldaat gemaakt.
— Soldaat zijn^ verlorti:. gebroken, verbrijzeld, naar de maan. Derft
hij dat doen, dan is hij soldaat. Geeft maar ()Ostuurkens aan de kinderen,
ze zullen gauw soldaat zijn.
SOLDATBSJATS, znw., v. — Lichtekooi die veel met soldaten
loopt. Z. bJA'lS.
SOLDB, znw., v. — Z. Wrdb.
— Spr. Iemand op Franscfie solde zetten^ hem geen geld geven.
SOLDBKBN, z. soudéken.
SOLFER, bij sommigen SOLFTBR, znw., ra. en niet o. —
Zwavel, Fr. souffre. R. (Ook m, bij J.)
SOLFERSTBK, znw., m. — Zwavelstok, Fr. allumette souffrée.
Hfft.
-^ */V<r(«) solfer stek in vieren en *en borrel in éc'nen keer uit,
wordt gezeid van lieden die in kleinigheden scherp, gierig, en in groote
zaken breed, verkwistend zijn.
SOLFTBR, z. SOLFER.
SOLIDBKBcN, SOLDBKB(N (klemt, op dé), znw., o. — Soort
van rond plat mutsje ot kapje, dat vooral de priesters dragen, Fr. calotte.
(Ook in Brab., z. Sch.)
SOLLEKE(N, znw,, o. — Stuk van 5 centiemen. (K.)
SOLO. Solo gaan. Term in 't whistspel. Verschilt van soloslim.
Die solo gaat, moet minstens vijf slagen halen. Die soloslim gaat, moet
al de slagen ophalen.
SOLOSLIM, znw., m, — In 't whistspel. Eenc hand kaarten,
zoodat men al de slagen haalt.
— Soloslim gaan, soloslim spelen^ al de slagen halen. D. B.
— "47 —
SOM, bvw. ^ Sommig, Eng. some^ voork. in te som plakken^ te
som plaatsen, op sommige plaatsen. (N. der K.) Te som plaatsen zijn
de èèrpel bevrozen. üa* gebruik besla' nog te som plakken.
SOMMBL (uitspr. soemmfl)^ znw., m. — Groote en hooge aarden
pot, voorzien van twee ooren. (Lier.)
SOM MENKS (kiemt, op menk\ bvw. — Sommige. (N. en bier en
daar m *t W. der K.), bij Hfft. strunken, Sommeoke mens(ch)en.
Somm«nke kinderen willen nie* leercn.
SOMMES (in 't Z. en W. so^mm^s), bw. — Soms, somtijds,
Fr. quelquefois, parfois. (Ook in Brab., z. Sch.) Hij komt sommes is
naar hier. Zoo iet valt sommes nogal is venr.
— Bij t-ev.il, gevallig, Fr. par hasard. As ge morgen sommes tijd
hadi, dan zoude is kunnen komen.
— Misschien, Fr. peut-étre. Loopt gauw naar den doktoor, want
't zou sommes te laat kunnen zijn, as me nog langer wachtten.
SOMMESTE »iii 't Z. en \V. soem^n^st?), bvw. — Sommige. (K.)
In somnieste dorpen. Sommeste niens(ch)en.
SOMMIGTE(in 'i Z. en W. soemm?gt?), bvw. — Sommige. D. B..
T., K, (Ook in Brab. en N.-Br., z. Scli.) Sommigte huizen. Sommigte
kinderen. Op sommigte plaatsen.
SOMTEMETS (in 't Z. en W. soUmt^mets), bw. — Somtijds,
somwijlen, l^r, parfois. Hflt. (Ook in Brab. en 't Hag., z. Sch.) lu
October komen der bomtemets nog schoon dagen.
— Bij geval, par hasard. Kunde mij somtemets geen vijf frang Icenen ?
— Misschien, Fr. peut-étre. Ge zij* nie' gekomen ? Hadde somtemets
geenen tijd ?
SOMTEWIJLEN, bw. — Somtijds, somwijlen, Fr. parfois^ par
hasard^ peut-étre, (N. der K.)
SOMTIJ(D)EN, SOMMETIJ(D;EN (in 't Z. en W.so^—,
soemm9ttf?n)t bw. — Nu en dan, somiijds, Fr. parfois. Hij komt mij
somtij(d}en is bezuken.
— Bij geval, Fr. par hasard. Heddegij sommctij(d)en geen goesting
om dat huis te koopen ?
— Misschien, wellicht, Fr. peut^tre. As ge nu nie' seffens en gaat,
dan zoudde sonitij(d)en den trein te laat komen.
SOMTIJDS, SOMWIJLEN, bw. — Fr. parfois. Z. Wrdb.
-> Deze bw. wotden uok gebruikt i** in den zin van Bij geval,
Fr. par hasard, en 2' in den ziu van Wellicht, misschien, Fr, peut-étre.
SOO (scherpe o), znw., m, — Verkorting van Fransoo, Fr. Franfot's.
SOORT, znw., v. — Z. Wrdb.
— Kinderen of bloedverwanten. Doet is open, daar is m'n soort.
— Gemeen volk. Soort van volk. In die straat daar woont soort.
— Spr, Soort zoekt soort, zee den duvel, en hq pakte d€(n) schouvh
veger bij z^'ne^n) nek»
— II48 —
soos (scherpe 0), znw., v. — Sulachtie, onnoozel vrouwmensch.
R., bij D. B. sooize. 'En soos van e wijf. Du' meisken is maar *cn soos.
Wel gij, onnoozel' soos !
— Schertsend voor Vrouw, wederhelft of Lief, vrijster. Hij had
zijn soos bij. Hij gaat alle Zondagen wandelen mè' zijn soos.
SOP, znw., o. — Top, hoogste punt van eenen boom, eenen mast,
enz. De ekster houdt in 't sop van tien boom. De kwajongens hebben
de soppen uit de boomkens ^^ebroken. De matroos klom in 't sop van
de* mas» .
— bal w. is niet verouderd, gelijk V. D. meent, maar van dagelijksch
gebruik in VI., Rrab., iCemp., Antw. en 't Hasp. (Z, Sch. en R.)
Kil. Sop des booms, turio.
SOP, znw., o. — Z. VVrdb.
— Met 'tzelfde sop overgoten zt/n, Z. SOëP,
SOPPEN, w., b. — Aftoppen, de soppen uitsnijden. R. Porrei
sop,)en. 'Et koren soppen. 'En boomken soppen.
^SOPPEN EN BRAGGELEN, w., o. (?). — « Den drank der
koeien bereiden. »
Sch. geeft die uitdrukking vuor Antw. en de Kemp. Z. bragoe-
LEN. (Aanh.)
SOPPIET, Z. SOEPIKT.
SOUPER, znw., m. en niet o, — Avondmaal. J.
SOUS, ^nw., m. — Hetzelfde als Saus, Fr. sauce. (N. en W.
der K. en A.)
SPAAIEN, w., o. — Spitten, Fr. bécher. Hfft.
SPAAIVOOR, znw., v. — De groei of voor, waar de spitier bij
't spitten in staat. (K.)
— In de spaaivoor staan^ aan 't spitten zgn.
SPAAN, znw., o. en niet v. — Fr. copeau, J.
— Bij gareelmakers. Elk van de twee platte stukken hout, waarop
de kussens van het gareel liggen, Fr. attel.
— Zonder lidw. Geld. Hij hée' spaan. Ik heb gee(n) spaan meer.
— * Spaan geven^ « rap wegloopen, snel zijn schuit van kant steken. »
Sch. geeft die uitdrukking voor de Kemp. en Antw.
*SPAAN, ♦SPEEN, *SPON, znw., o. — « Schutting of hek van
latten geplaatst aan \ oe^ia van de grachten, enz. door welke de vyvcrs
aüoopen, ten einde het wegzwemmen der visschen te beletten. >
Sch. geeft dat w. voor de Kemp. Z, SCHOF.
SPAANHOVBN, znw., m. — Naam van eenen ingebeelden persoon.
— Spr. Spaanhoven i's niet thuts, ik heb geen geld. Ik ging geren
mee naar die feest, maar Spaanhoven is nie' thuis. Vrgik. spaan.
- II49 —
SPAANS(CH), bvw. — Fr. espagnoL
— Spaamichy terf^ Turksche tarwe, maïs. (Ook in Brab., z. Sch.)
— Spaati${ch) grnun^ ijp, Fr. //", Lat. Taxus baccata^ L. T., R.
— Spaans(ch)e kwet^ z. KWET.
— Spaafis(chy- schouw ^ z, SCHOUW, T., R,
— Spaansche zeep^ harde, witte zeep, Kr, savon de Marseille.
— Spaan {t,y kraag^ groote, wijd uit^iesptt i 'e, gepiude en langs
achter omhDo;^ staande kra.ig. zooals de Spanjaards droegen in de XVI*
en XVII* eeuwen, Fr. col Médicis.
— Zweren in den hals, bij personen die de venusziekte, Fr syphüis^
hebben. (A.)
— Kig. Aardig, viis, niet te betrouwen, sprek, van pei^unen. Ik
heb 'et mee' hem geen haar, *l ziet er me zoo 'ne Spaans(ch)en uit.
SPAARZAMIG, bvw. — Spa.jr/aam. Spaarzamige menschen. Spaar-
zamig léven.
SPACHELEN, SPAGGELEN, SPECHKLEN, SPEGGE-
LEN, w., o. — Herhaaldelijk mei de voelen schuiven, al schuivende
met de voeten veel gerucht maken, spartelen, sparlelbecnen. Kinderen, ge
meugt zoo nie' .«spachelen. Hij spachelt altijd met de voeten. Hij viel en hij
spaggeldcu om op ie geraken. 'Et kind leet op de' grond te spaggeleu.
— Afl, Spachelt èr^ sresf^achcl^ spaggeleer^ g^^P^gg^l»
— Fi^:. Sukkelen, veel moeite hebben om iets ie doen, Wa' zullen
me nog moeten spachelen, eerda' me door ons werk zijn. Ik zal meugen
spachelen om er nog intijds te zijn,
— Bij Schöpf, zegt D' D. J., bet. spackeln^ spachcln de handen
en voeten uitstrekken, als poging om op te staan.
SPACHT, /liw., V. on niet m. — Hetzelfde als Specht, Fr. pic.
De spachten houwen in holle boomen. Daar zijn vcrschillige soorten
van spachten.
SPACIE, znw., V. — /. SPATIE.
SPAGGELEN, w,, o. - Z. spachelen,
SPALK, znw.. v. — Spat. Oe' broek is vol spalken.
SPALKEN (uitspr. spaU'k^n)^ w., b. en o. — Spatten, Fr. écla-
bousser^ re'jaülir. Gij spalkt slijk op mijn kleeren. 'Et bloeil spalkte
tegen de' muur. De regen spalkt legeu de huizen.
— Afl. Spalker^ gespalk,
SPAN, znw., v. — Bij timinerl. Een dwarsbalk die, lusschen tuee
scheergebinlen, aan de gordingen vastgeiimmcrvl i«:. De span is geen
scheerbalk, maar ligt evenwijdig met den scheerbalk.
SPANEN, bvw. — Spanen hoed^ strooien of uit fijne houtvezels
vervaardigde hoed van bijzonderen vorm, met breede zij<icn linten, dien
de Kempischc' boerinnen over hunne kanten kap droegen. De spanen
hoeden behooren ook al lot het verleden : hier en daar vindt men echter
nog ecne oude vrouw, met een spanen hoed getooid.
— II50 —
SPANHAAK, SPANRINK. zdw., m.— Bijsmeden. Fiattering,
waardoor de twee beenen van eene smistang gesloten gehouden worden,
Fr. serre-'teftailUs,
SPAN MUTS, znw., v. — Katoenen vrouwenmuts. (K.) Zij draagt
in de week 'en spanmuts en *» Zondags 'en kap.
SPANKOOR(D), znw., v. — Bij muMers. Koord die het klein
baksken ophoudt en door de ringkuip gaat.
SPAN N AARD, znw., m. — Spanader, tongriem, ¥i, fr^in^fiUt
de la lattgue,
— Spr. Van de(n) spannaard gesne{d\en zyn^ wel ter taal zijn.
D B., T., Sch. « Gy t^'t van de spanader gesneden^ Trientje, » (CoN-
SC3ENCE. Het Geluk van rijk te zgn, 4.)
SPANNEN, w., b. en o. — Z. Wrdb.
— Me{t) iemand spannen, zijne partij kiezen, er mede aanspannen.
Lodewijk van Nevers spande me{t) Fta:krijk en de Vlamingen spanden
me(t) Engeland.
— Term in het knikkerspel. Den duim naar de eene en de vingers
naar de tegenovergestelde zijde zoo ver mogelijk uitstrekken, om van den
cenen marbol tot den anderen te reiken. Dr.
— Bij metsers. Min of meer gebogen zijn, min of meer spanning
hebben, sprek, van eenen cinier of een gewelf. D. B. Dicën boog spant
te veul. E welfüel wa' meer doen spannen.
— Bij srhoen makers. Het overleer aan het hielstuk naaien.
— Onp, Er levendig, woelig toegaan. T. (Ook in Brab, en VI., z. Sch.)
Met de kermi^ zal 't er spannen, 't Heet er gisteren avend in *t dorp
nie' weinig gespannen, 't Spande der in die vergadering (het ging er
woelig). McL de kiezingen span' 'et er dikwijls.
SPANNING, znw,, v. — Bij metsers. De hoogte van een gewelf
of eenen boog, de lengte eener loodlijn, die van 't hoogste van den boog
neerdaalt te midden van den draa»!, wcike van de eene schalmlaag zou
gespannen zijn naar de andere, Fr. JUche d'un are. Zie D. B.
SPANPLANK, znw., v. — Bij wevers. De zwate lat achteraan
het getouw, die de opgaande zijstukkeu met elkaar verbindt en staande
houdt.
SPANRINK, znw., m. — Z. spanhaak.
SPAR, znw., V. — Bj limnieil. Onbezaagde deunen staak, die op
de gordingen rust van een dak.
— De sparren verschillen van de kepers^ die vierkant bezaagd zijn.
Z. KEPER.
SPARHAAK, znw., m. — Bij smeden. Hetzelfde als .*^peerhaak
in de Wrdb., een aambeeld met twee hoornen of spitsaflooj)ende armen,
Fr. bigorne.
~ II5I -
SPARNAGBL, znw„ m. — Bij limmerl, Groote, zware spelnagel,
waarmede de sparren van een dak aan de gordingen bevesligd worden.
SPARREN, w., b. — Spreiden, Fr. étendre^ bij Hfft. sperren.
Hij spar^Icn e wil ammelaken over de tafel.
Ons Lie(ve)vrouwken van Laken
Spart e wit laken
Op land en zand,
Maar nie(t) op de(n) waterkant.
(Raadsel op de sneeuw,)
Kil. Sperren, fendrre^ extendere.
SPARTELEN, SPERTELEN, w.. o. — Z. Wrdb.
— Verg. Spartelen geli/k den duvel in e wijwatervat^ Fr. se démener
comme un diable dans un be'nitier,
— Spartelen gelijk *en echel in e kommeke zout,
~ Fig. Veel moeite doen, sukkelen. Die mens(ch)en moeten speitelen
om bun brood te verdienen.
SPAT, znw., o. en niet v. — Harde knobbel ol uitwas aan de
beenen van een peerd, Fr. éparvin.
SPATIE, SPACIE, znw., v. — Hetzelfde als het l^&i, spatium,
Fr. cspace^ lusschenruinite. U. B. (Ook in Brab. en Hag., z. Sch.) Schrijft
wat dichter bijeen, gij laat te veul spatie tiiss(ch)en de regels.
SP ATS, znw., o. — Geld, splint. Hij hée* veul spats. Ik heb
gee(n) spats ne meer.
SPECHELEN, w.. o. — Z. spachelen.
SPECHT, /nw,, ni. — Magere specht^ magere mcnsch. R.
SPECULATIE (uit-pr, i>pikkAasie\ znw,, m. zonder mrv. —
Dunne, droge koekjes, bruiü vjin kleur, uil bloem, suiker en boter gebak-
ken. D. B. E vierei)deel sjxculilie. Speculatie bakken.
— Navlenken, beproeving- geest. T. In dieö* jongrn zit veul speculatie,
hij zal 'et wijd bieiigen,
— Lil f hebbeiij, behagen. Hij hee' speculatie in vogels en in bloemen.
SPECULATIEVENT, znw., m. — (irootckoek van si)cculalie
gebakken, die cenen man verbeeldt
SPECULATIEWIJF, znw., o. — GrooU- koek van spccu! .tie,
eene vrouw verbeeldende.
SPECULÈEREN (uiispr. spikkelér9n)^ w., o. — Nadenken, over-
peinzen. T. Gij zit altijd op iet te speculecen. Ik ga.in is speculeercn
hocila' *k t)est da' weik zal doen.
SPEEK, znw., m. — Speeksel, Fr. salive.
SPEBKBAKSKE(N, znw., o. — Spuwbakje, houten bakje mtt
zand gevuld, om er in te speeken.
— II52 —
8PEEKEN. w.. o. — Sp«ek»el nitwerpen. D. B. Op de* vloer
ipttktü. O ij mfj^t ztjO nic' spekken, as '^t smoort.
— Afl. Spteker^ ^esp^ek.
8PEEKER. znw., m. — Iemand die \eel speekL
SPEEKHAMER, znw., m. — Bij wagei.m. Mamerom Je spei-ken
in d*r wi'.-j'rn lo- ^la^n.
SPEELBERD, znw.. o. — Het uii»!ekende plankje vooraan den
inj^an;; v-m *:':i\ duiverij^la^ of dui venkijker, wa:ir de duiven op neerdalen
en ruül-f. '-'•' zij hinn'?n;jaan, Fr, voiei. T., KI.- Br. Ook valplank.
SPEELDINGEN, znw., o., zonder mrv. — Speelgoed, Yx^jotuts^
foujotix. \), B. Dicëj-fUi^en doe' ze' speéldingen kapot. 'Endoosspeêldingen.
SPEKLEI, znw., o. — I-oos ei, ledig ei. (Lier.) Z. LOïerdop.
SPEELGOED, znw., o, — I.ustbuis, buitenverblijf, Fr. matson
de campagne, (^)ok in Brab, en VI., z. Sch.) Hij heet daar e schoo(n)
hpeeIgo<;d. .
SPEELHOFKE'.N, znw., o. — Lublhofje, buitenverblijf. Ik heb
op den i»uit<;ii <: scho<;n sp''cnK»fken. c Julio stond met de armen oi>
de borst ji^vouwcn in ccne kun.er van zijns meesters speclhof, > (CoN*
.S<:iKNr:i:. Simon Turcki^ 3; )
SPEELKAR, znw,, v., vrkiw. i>peelkarkc(n. — Licht en fraai
karrckcM. met een pccnl be!>panncn, om er voor zijn vermaak mede uit
te rijden. T., R. (Ook in Brab. en VI., z, Sch.)
SPEELMAN, SPELEMAN, Kemp. SPELMAN.SPELLE-
MAN. /.iiw., n«., mrv. spe^liif. — Keimi.smuzikant, dorpsmuzikant.
— /)e f^et'httan zit tio^r op 7 dak^ zegt men van jonggehuwden,
«lic nn«^r in de wit te!)rood.s weken zijn. R., B.
— itt'ene(ft) speelman noodig hebben veur iety iets gemakkelijk doen.
Al dat eten zal ik welopkrijgen, 'k heb daar gcene* .speelman veur noodig.
— Speelzieke jongen. Onze Kaïel i> maar *nc speelman in de school.
SPBBLVOGEL, znw., m. — Spc<l/,ieke jongen, Speëlvogels leeren
nie* in dr sihool.
^ SPEEN of *SPON, znw., o. — « Schof voor eenen vischkuil
geplaatst. »
Sch. geeft die w, voor de Kemp.
SPEEN (zachter) en SPÈÉN, znw,, o. — Ambcien, Fr. hemor-
rhoïdes. Men ondrricheidl het inivendig^ het uïtwendt'gcw hei bloeiend
speen%
SPEESKONT, znw., v. — Vrouw, die veel speest,
SPEEZEN, w., b, — Doen spanen, sprtk. \an vocht, bij D. B.
spaanent sparzrn^ spt-t» zen^ sperztn N.-W. d«r K.) Water speezcn.
Hij spec.sde 't slijk tegon de* muur.
— "53 —
— O. Spatten, sprenkelen, van vocht of dun slijk. Het slijk speesJe
tegen de' muur.
— Afl. Speezer^ gespees^ bespeezen.
SPBGGELEN, w., o. — Z. spachelen.
SPEITSEN, w., b, en o. — Spatten, spalken, speezen. D. B.,
bij T, spaatscn, spaitsen. *t Water speitstc tegen de' muur. Zijn kleeren
waren vol slijk gespeitst.
— Afl. SpeitseTy gespeitSy hespeitsen,
SPEK, znw., o. — Fr. lard,
— Spr. Dat is gee{n) spek veur uwen hek^ dat is voor u niet bestemd.
D. B., R. (Ook in Brab., z. Sch.)
— Weten waar het spek zit, weten waar 't geld ligt, waar de schal
verborgen is,
— Weten waardat 't spek hangt^ weten waar men zijnen buik zal
vullen, waar men zich te goed kan doen.
— Het spek en de zwaart zyn van éénen aardy zulke vader, zulke
zoon. (K.)
— Het spek in den hondsnest zitken^ iets zoeken waar 't niet ver-
loren is.
— Het spek bee t hebben ^ het profijt weghebben. Ook gezeid van eene
jongedochter, die bedrogen is.
— De naald in 't spek steken^ eindigen met te werken. (K.) Dr., M.
— Spint van hout, Fr. aubier. D. B., Kil. (Ook in Brab. en 't Hag.,
z. Sch.) 'Nen boom mè' vcul spek.
— Spek hebben^ wordt gezeid door de jo^gcu^, wanneer zij met eenen
wcrptol een stuk van eenen anderen kappen.
8PEKBRAAI, znw., m. — Stuk spek, in de pan gebakken. (Z.-O.
der K.) (Ook in Limb., z. Sch.)
SPEKDIEP, znw.,m. — Scheldwoord. Z. een rijm onder kocKETER.
SPEKKOEK, znw., m. — Spekp nnckoek.
SPEKKOP, znw,, m. — Dik, vet huofJ ; iemand die zulk hoofd
heeft.
8PEKK0T, znw., o. — Ingemaakte kas, waarin men 't spek bewaart.
8PEKWÖRM, znw., m. — Made of worm, die het spek of spint
der boomen doorknaagt.
SPEKZWAART, znw., v, — Zwoord van 't spek.
SPEL, znw., o., mrv, spelen en spellen. ^ Z. Wrdb.
— Speelschheid, speelzucht. Het spel overwint dieö' jongen, In jonge
honden en katten zit veul spel.
— Scherts. Ge moet da' nic' serieus opnemer), 't is maar spel.
— Ruimte, waarin of waartusschen iets gemakkelijk bewegen kan,
speling, Fr. jeu. D. B. (Ook in Brab., z. Sch.) Die deur heet te veul
spel (zij sluit niet dicht genoeg). De schieter van da' slot hée' gee(n) spel
genoeg. As e slot te veul spel heet, dan sluit 'et slecht.
/déatieoM, 74
~ 1154 —
•
— Mocile, last, onnangci.aamhcden. D. B. De voerman had vcul
spel inè* ze* fè^rd. De vader hée* spel mè* zijne* zoon. — In dezen
zin bezigt men ook den (^rtiitief partitief. De meester hée* veul spels
mè' zijn leeriinj;en. (i-^ zult er nie* weinig spcls mee gaan krijgen, met
dieën deugeniet,
— Kermisinii/.ick, d:insmu/iiek. (Ook in Brab. en Linib., z. Sch.) Met
de kermis is 't hier l)ijk.i:i>t in alle herbergen spel. Spel houwen (dansfeest
houden). De p:i>to<;r pnëkicn op 't spel met de kermis.
— Tooneelv'-riooning. 't Spel van Genoveva. 't Spel van 't Lijdeo
van Ons Pïeer.
— Het spel ts in gang^ het spel is op de{n) "Uhi^en^ het is er op,
de wanorde, het geharrewar is aan den gang. D. B., T. Den redeneer
was pas aan 't spreken, of 't spel was op de* wagen. Hij mag daar
nie' over spreken a«« ze' wijf er bij is, of 't spel is in gank.
— Op 't einde V'in */ spel, op het laatste, Fr. au bout du compte.
Hij maakte veul beslei, en op 't einde van 't spel kost hij nie' betalen.
— Zaak. Ik zul zien hoedut 'et spel zal adoopcn.
— Iets zor tleilings. T. Ge zult daar e spel van beleven. Vau dieë'
jongen zulde nog aardige spellen zien. 't Zal e spel zijn, as eni moet
soldaat wörreu.
— Kort spel maken me{t), zonder uitstel afwerken, er spoedig mee
gedaan maken. D, H. Ze maakten körl spel met de' moordenècr en ze
hingen 'em staandevocts (»p aan *ncn boom. Kort spel maken ir.ee* *en zaak.
— Bij kaartsp. Kaarten die kunnen winnen. R, Gij hadt c schoo(n)
spel : het aas, den boer, <le nel en de pees.
— In somriiigc sani'iistcllingen heeft spel de wceide van het achter-
voegsel enj, ernij. Lüciiipcl^ heksespel^ soldaatjesspel, zotspel^ enz.
SPEL (Kemj). ^pUt)^ znw., v, — Hetzelfde als Speld, dal niet bekend
is, Fr. epinglc. D. B., K. (0«)k in Brab., z. Sch.) ^Kw kopere* spel. Iet
vastspetcn mè* spellen,
— *Nen brief spelU-n, i, HRIEF.
— Sam. Spcllckoki-r^ spdlekttssen, enz.
— Spr. Spellen zuken (zooken), wordt gezeid van iemand die met
het hoofd naar den gtond loopt,
— Geen spel, niets. Hij krijgt van mij niks meer, geen spel!
— Geen spel op zijnen htrlen wereld hebben, zeer arm zijn.
— Ge zoudt hem nit{t) 'en spel doodsteken^ zegt men van iemand
die maar nauwelijks ziet te leven, die zeer mager en leer is.
— J/tj zal Jiojr^een spel verleggen oï omleggen, hij is zeer eerlijk,
hij zal niets wegnemen.
— hncrs 'en spclvcnr ^petrn^ iets beletten, verhinderen, Z. ook STEK.
Kil. Spelle, acicnla.
— Het scherp, naald vorniig blad van denneboomen, ook Vlim
genaamd. (K.)
SPELBMAN, znw., ni. — Z. SPEEL^LAN,
SPELEN, znw ., o. — Ruimte waarin of waartusschen iets gemakke-
lijk bewegen kan. Z, spel. Die deur hee* gee(D) spelen genoeg.
~ 1 1 ^ «5 -
SPELEN, in 'i N. dor Kemp. SPEULEN, w., b. en o. —
Z. Wrdb.
— Ruimte hebben om gemakkelijk ergens in of tusschen te bewej;cn.
D. B. De scl:ieter moet in c slot gemakkelijk kunnen spelen. Z, spel,
— Bij kaartsp. Deelnemen aan 't spel, in tegensttlling van passen.
D. B. Ik zal maar spelei\ Paslegij of speelde ? Ik heb (e slechte kaart
om te spelen.
— Uithangen, te werk gaan als, zich gedragen als. De* fijne spelen.
Den doove spelen. De' vah(ch)aard spelen. De' grooten heer spelen.
Hij speelt den onnooztie. 't Schoo(n) man!/ ken spelen. (Z. manneken).
De beest sfKjlen, enz. T., R.
— In ift sptUttf er liefhebber in zijn. R, Hij speelt in de bloemen
en ik in de vogelen.
— Wordt gezeid van iemand wiens verstand begint te verdwalen.
R. Hij speelt 'en bitje. Sedeit de dood van zijn vrouw, is hij beginnen
te spelen.
— Veur spelenSy uit speUns of om te spelen^ om te lachen, niet
ernstig. Vechten uit spelens.
— Zeker spelen^ het zekerste doen, het zekerste kiezen.
— Oonije zeker spelen^ z, CX)R1).
— Spr. J/f(/) zif\n) léven spelen^ zijn leven wagen, zijn leven ver-
korten. R.
— Schoo{n) ueer spelen met^ z, SCHOON.
— */ Schoon manneken spelen, z, MANNEKEN.
— Iemand verloren spelen^ zich heimelijk van hem verwijderen,
R. Plij hée' njij op de mer<k)t verloren gespeeld.
— Me{t)open kaart spelen, rechtdoor, zonder geveinsdheid handelen. R.
— Van spelen komt kwelen^ het spel ontaardt soms in plagerij en Iwisi.
— In iemands kaart spelen, vt)lgens zijnen wensch handelen.
— Me{t) zijne{n) kop speUn, koppig zijn. R.
— In *t gedacht spelen, door 't hoofd spelen. Die uitdrukking is
volgens 't Wóordenb. der Neder l. taal \- 'ouderd, doch niet in de prov,
Anlw., 't Hasp. en Kl.-Br. (z. R.)
— Schampavie spelen, z. schampavie.
— Op zyne{n) poot spelen, z. POOT.
— O^ geene{fi) kloon spelen, z. KLOON.
— Schapken spelen, z. SCHAP.
— Op geene{ti) suf spelen, niet gemakkelijk vallen, krachtdadig
handelen,
SPBLHERBBRG, znw„ v, — Dansherberg, herberg waar met
de kermis gespeeld en gedanst wordt. De spelherbergen hebben met de
kermis de' meesten aantrek. De pastoor heo' gepreekt op de spelherbergen.
SPELLEKEKEUR, znw., o. — ITen mei>j"S3pel met spelden, dat
met tweeën gespeeld wordt en bestaat in te raden, of <le twee spelden
die een der meisjes in de gesloten hand verbergt, al of niet met de
koppen nevciiscen liggen. Raadt men het, dan wint men eene speld.
— II56 —
SPELLEKE(N, znw., o. — Rondreizende tooneeltroep of ander
rondzwervend huisgezin. (K.) Gade (Jezen avend naar *t spelleken zien ?
SPELLEKENBONK (in 't W. spalhk?nbo^nk\ znw., o. — Een
meisjesspel met spelden. ledere medespeelster legt eene speld in eene
o of ronde, die op eenen steen of dorpel met krijt geteekend is. Elk meisje
mag daarna driemaal met eenen elastieken bal in de o bonken (z. bonken)
en, zooveel spelden zij er uitbonkt, zooveel wint zij er.
SPELLEKBNSMAN, SPELLEKBNSVBNT, znw., m. —
Iemand die deel uitmaakt van een rondreizenden tooneeltroep of rond*
zwervend volk. (K.)
SPELLEKENSWAGEN, znw., m. — D*e wagen van een rond-
reizend tooneelgezelschap of een londzwervenden kermistroep. (K.)
SPELLEKEWIP, znw., o. — Een meisjesspel met spelden, waarin
de geheelc kunst bestaat met den nagel van den duim eenige spelden
in- en uit een oken of ronde te wippen. Men moet iedere speld in
eenmaal buiten het oken wippen, wanneer zij er in ligt, en in eenmaal
binnen het oken, als zij ci builen ligt, om de speld te winnen.
SPELLEKOP, znw., m. — Kop eener speld.
— Geene[n) spellekop^ volstrekt niets. D. B. Dat is nog geene' spelle.
kop wèèrd. Ik heb van hem nog geene* spellekop gekregen.
SPELLEMAN, SPELMAN, znw., m. — Z. speelman.
SPELNAQBL, znw., m. — Lange nagel van draad met kleinen
kop. Er zijn speluagels in alle grootten en dikten. De timmcrliê en
schrijnwerkers gebruiken spelnagels.
SPELTERNIEF, bvw. — Splinternieuw, fonkelnieuw, Fr. tout
battant neuf.
SPENEN, in sommige streken SPENEN, w., o,, met ry«, —
Van bloem in vrucht overgaan, Fr. se ftouer, bij D, B. spennen. De
kerzen beginnen te spenen. De appelen zijn al gespeend.
Kil. hYiQViQU^ dejïorescere^ flortbus amissis fructus formam primam
producere,
* SPERREBEKKEN, w., o. — Z. smalbekken.
SPERS (ook spas uitgcspr.), znw., v„ mrv. sperzen. — Pers, perzik,
Fr. pêche, (K.)
— Vandaar sperzenboom ^ sperzebloemy sperzekjen, sper zesteen ^ enz.
SPERTELEN, w., o. — Z, spartelen.
SPERTELEN, w., o. — Sparkelcn, sprankelen. (K.) 'Et vier
brandt dat 'et spertelt.
SPERZIB, SPERZE, znw., v. - Asperge.
SPETEN, znw., b. — Spelden, met spelden vasthechten. T., R.,
Ki.-Br. Speet die spel aan de gordijn. Iemand wat op de mouw speten.
-- «>57 —
c Ge zoudt me gelijk geeme wat op de mouw speten /* » (Zetternam,
Manheer LuchUrvelde^ 67.)
— Spr, levers *en spel veur speten^ z, SPEL.
Kil. Speten, affigere acicula,
SPETFIEL, znw., o. — Z. spitsviel. (Heist-op-den-Berg.)
SPETSEN, w., b. en o. — Z. speitsen.
SPEULEN, w., o. — Spelen, Yx.jouer. (N. der K.)
SPIE, znw,, V. — Dikke snede. T., R. Hij snee* 'em *cn dikke
spie brood af. *£n spie HoIlands(ch)e kèès.
"^ Spievormig stuk grond. E spieken grond. Daar leet hier nog *en
spie, die ek mee' hout zal beplanten.
SPIEBEURS, SPIEBÖRS, znw., v. ~ Smokkelbeurs, beurs
waar de man het geld, dal hij buiten de weet zijner vrouw achterhoudt,
in steekt, als hij van haar geen drinkgeld genoeg krijgen kan. (Z. der K.)
SPIEBOUT, znw., m. — Z. schèèrbout.
SPIEËN, w., o. — Spievormig uitloopen. Da' land spiet hier wa'.
SPIEGEL, znw., m, ~- Groote ruit of glasraam van zeer dik en
effen glas, Fr. glacé» 'Ne spiegel veur 'en vitrine.
— Eene ingelijste vlakte die den vierkanten vorm van eeneu spiegel
heeft, zooals b. v. het paneel van eene deiu*, enz.
— De spiegel van eene kas sigaren is de bovenste laag. Die sigaren
zijn gemeenlijk de schoonste en de fijnste.
SPI EGELBOL, znw., m. — Glazen bol die langs binnen met
kwik belegd is gelijk een spiegel. Er zijn spiegclbollen in alle grootten.
De spiegelboUen worden als sieraad aan de zoldering opgehangen.
SPIEGELDEUR, znw., v. — Paneeldeur, deur met paneelen.
SPIEGELRUIT, znw., v, — Groote ruit van zeer dik en effen
glas. 'En huis mei spiegelruiten. De spiegelruiten worden verzekerd tegen
het breken.
SPIER, znw., V, — Bij beenhouwers. Een stuk vleesch, liggende
tusschen het steettstuk en den schenkel.
SPIER, znw., o. — Halm, pijltje. (Z. der K.) T., R. Hij hée'
nog geen enkel grijs spier op zijne* kop. E stroospier, e gersspier.
— Get'{n) spiery volstrekt niels. Hffl., M. Hij krijgt gee(n) spier meer.
Ik heb gee(n) spier honger.
SPIEREN, znw., v., mrv. — Wanneer men eene stelling maakt,
waarvoor men sparren als steunstokken bezigt, dan verbindt men die
spanen door dwaishouten, die er op gelijke afstanden stevig aan vast-
gebonden worden. Die dwarshouten, waarop de planken rusten die dienst
doen als vloer, op welken het werkvolk staat te werken, b. v. aan
gebouwen, heeten spieren. Het zijn sparren of kepers, stuk gezaagd ter
lengte van i 1/2 meter.
- I 158 —
— A-ïii «Ie kiaien gebruikt men de spieren om te beletten dat de
schepen, -lie al I lar vastgemeerd li^jg^n, door de golving des waters zouden
bewegen e.i legen den ka;iimuur stootcn bij het overhellen. De touwen
waarmele dj sch?pen vai op de kaai vastgebonden zijn, beletten de
buiten waarlsche helling; de j/>7>r<f«, geplaatst tusschen het schip eo de
kaai, beletten de binnenwaartsche beweging.
— In N,-Holl. bet. spier < een lange, dikke spar van glad hout
met weinig kwasten » (z. boekenoogen, 974) en in Groningen verstaat
men door spieren c eene soort van dunne balken » (z, molema, 395).
Z. ook KRAMERS.
SPIERING, SPIBRINK, ook samengetrokken tot SPIRK, znw.,
m. — Z. Wrdb.
— Fig. Mager mensch. (Ook in Brab. en VI., z. Sch.) Hij is 'ne
spiering, 'Ne magere spierink.
SPIESTBBN, znw., m. — Bij steenb. Een steen die langs den
cenen kant spievormig eindigt en dient om wclfsels te metsen.
SPIBTEN, znw., m. — Toegeworpen naam, dien men geeft aan
cenen schalschen, vroolijken manspersoon. (A.) Ewel, spieten 1 weëtte
vandaag niks te vertellen ?
— Dat w. komt uit den poesjenellenkelder.
SPIJS, znw., v. — Moes van appelen, peren, pruimen, enz., Fr.
marmelade. Spijs op 't brood smeren. Spijs maken om vlaaien te bakken.
Appelspijs, pruimcspijs. De druiven lagen in spijs getrapt.
— liet weeke, verrotte of bevrozcn vicesch van vruchten, knoI> en
wortelge wassen. De pataten zijn tot spijs bevrozcn. Die rapen zijn zoo
rot as spijs.
— De weeke ingewanden van sommige dieren, het wit vleesch of
bloed van insekten. Krabben en garnatcn zitten van binnen vol spgs.
Hij trapten op 'en pad, dat de spijs er uit kwam.
— Beslag, tot pap of brij aangelengd deeg. Spijs om pannekoeken
te bakken. De spijs is te dun.
— Zeker mengsel tot het gieten van kanonnen, klokken, druklctters,
enz.
— In den algemeenen zin van Voedsel, eetwaar, Fr. mets^ is spys
bij ons niet bekend.
SPIJSGRACHT, znw., v. — Hoofdgracht, die de andere grachten
voedt bij eene bewatering. (K.)
SPIJT, znw., o. en niet v. — Z. Wrdb. J. (Ook in Brab., z. Sch.)
— lu plaats van H is spijtige Fr. c'est dommage, zegt men veel
V is spijt, 't Is spijt da' ge nie* wat eer gekomen zijt, 't Was spgt
dat ek daar nie' en was.
SPIJZERHAM, znw., m. — Snede brood met spijs, in plaats van
met boter lie&ireken. (K.)
SPIKKBLATIE, znw., v. — Z. speculatie.
SPIKKELÉERBN, w., o. — Uitspraak van Spcculccrcn, Fr.
SpéctlUr. Z. SPECULKERKN.
♦SPIKSPAANDERNIEUW, ^SPIKSPELDERNIEUW,
bvw. — « Spiinicruieuw. »
Sch. geeft die \v. voor de stad en de prov. Antw,
SPIKSPANENHOED, znw., m. — Sp.men hoed. Z. spanen.
SPIKSPLENTERNIEF, bvw. — Splentern ion w, fonkelnieuw.
SPIL, znw., V. — Elke groote tak die j^elijk een arm uit den stam
van den b<x)m steekt en waaraan de takken staan. D. R. (Ook in 't L. v.
W,, z. Sch.) De spillen van 'nen boom. Eike* spillen. Verkoopinj» van
kapruin eu spillen. Men onderscheidt de topsptl en de zijs [tillen. Z, ald.
— Rij mulders. Ieder van de hanlhouten rollekens van de lanteern,
waar de tanden van het kamwiel tegen komen.
— De loodstaande trapboom van eenen spiltrap, Fr. noyau^ vïs,
— Wassen keeisken, dat men al brandende in de hand draagt, ais
men in eenen lijkdienst ten ofleren gaat. In dezen zin gcbniikt men meest
het vrklw. spilUken, De koster maakt kèèrsen en spillekcns. In plaats
van spillekens gebruikt men thans in veel kerken bougie's.
— Fig. Gierigaard of gierige vrouw (K.) 'En spil van 'ne' vent. 'En
gierige spil.
SPILLICHT, znw., o. — Z. .spil, 3".
SPILTRAP, znw., m. — Wenteltrap waarvan de tieden mrt het
ecne uiteinde in een te lood staanden stijl (^pil) en met het andere
uiteinde in de trapboomen of in de muren steken, Fr. fscalu r n noyau
plein, è vis.
SPILWORM, znw., m. — Hazelworm, hageslang, Fr. orvcly in
de wetcnscliap A/i^uis fra^ilh.
SPILZAKKEN, znw., m., mrv. — Spotnaam der inwoners van
Hoogstraten.
SPIN, znw., m. — Rekbare jujube. (A.)
SPINAZIE, znw,, m. en niet v. — Fr, épinards, T.
SPI ND, znw., v. — Bewaarplaats der eetwaren, die voor kelder
dient en een weinig lager ligt dan de andere plaatsen; ook ingemaakte
kas, dikwijls onder den trap, dienende voor schapraai.
Do, do, kinneken,
U Pappeken staat in 't spinfteken,.,
{Aanhef van een wiegelied.)
— Soort van lage mand. (K.)
SPINHOER, znw., v. — Spin, spinnekop, Fr. arraijrnife. (K.)
Kil. Spin-hoeie, arenea^ arcneus.
SPINNEGEWEEF, SPINNEGEWEBT, znw., o., zonder
mrv, — Spinncweb, spinrag. (Z. der K.)
-^ 1160 —
SPINNEKOP, Zn*»., v. en m. — Spin, Tuarraigff^.
— Spmn^ko^^tn^ «nc hofbk'^m, in 't Fr. nigelU de l>xm.zi *ïi
io 't La:. Xiii^^lli damaicena L. gcheeteo.
SPINNEN, w., b. €n o. — Z. Wrdb.
— .*»pr. //y' z^z/ het dun moeten ipinnen^ hg zal het sdmp zifxcs^
aank;;^:* r. oti toe te koniea.
— Jj'iar t: mei hem ^eene poezen draad te spinnen, z. ''■ * *~'
— Geinen lan^t'n draad meer spinnen^ z. DRAAD.
— Den avond al spioDeode in de baurt gaan overbrec^3. K.
Z. SFIN.NfNG.
— Wordt ;;ezeid van bedorven brooi, dat draadjes vormt, waz-e-r
men het d'KjrbrceKi.
— Ook %an bier dat dik en olieachtig is, Fr. üler, 'Et bier sf^Ji:.
<hi\i Lijperen.
SPINNEWIEL, znw., o. — Fig. Rusteloos kind. Da' spinnevieL
kan gecn'.-n oogenblik stilzitten.
SPINNING, znw., v. — Eertijds kwamen de jongedochters eccer
buurt iD ii'.-i ccii of auder huis bijeen ; zij brachten hun spinnewiel me»ie
en de avond werd al spinnende, al zingende, al klappende en lachende
dfX)rgcbrachi, Deze bijeei. komsten, waarop de vrijers der joogedochters
niet ontbraken, werden ipinningen genaamd. (K.)
SPIRK (uilspr. sptirr^k), znw., m. — Z. SPIERING.
SPINT, znw., o. — Wissen korfje, waar men aardappelen in
schelt. (KJ
— Wissen korfje, waarin men de wei uit den kaas laat loepen. (K.; T.
SPIT, znw., o, — De grcp die openblijft tusschen 't gespitte en
't vaste land, in 't land van AaUt spet, (Z. Sch.)
Ook Spaalvoor en Stoep.
SPITS, znw., m. — Soort van hond, zwart van kleur, met spitse,
rechtopstaande ooren. Hij hëe' 'ne' schoone' spits. 'Ne pekzwartc spits.
— Naam, waarmede men zulken hond roept.
SPITS, znw., V, — Z, SPITSROEIEN.
SPITS BAK, znw., m. — Schcepsterm. Plat schip, dat met kolen
en erts geladen wc^rdt en naar het Luiksche vaart. De kop is spits en
het schip plat. Het heeft geene zeilen.
SPITSELINQ, znw., m. — Puntig stukje hout of ijzeren nageltje
zonder kop, door de sctiocnmakers gebruikt om de zolen aan de schoenen
vast te maken. (Z. der K.) T.
— Elders PEG.
SPITSEN, w., oiip. — Kr warm toegaan, nevens het twisten
of veciucii al^ia.in. Moesl 'et oorlog würren, 'et zou er spitsen ! 't 21a!der
spitsen as 't kermis is ! 't Heet er gisteren avend in die herberg gespitst
(meo heeft er getwist en gevochten).
— ii6i —
SPITSKAR, znw., v. — Hetzelfde te Antw. als in de Kemp.
Spitsroeieo, Fr. baguettes. Deur de spitskar loopen.
SPITSROBIBN, znw , V,, mrv, — Deur de spitsroeün moeten,
In sommige kindeispelen moeten de overwonnelingen door de spitsroeien.
Dat geschiedt volgender wijze : De deelnemers aan het spel staan, wanneer
het geëindigd is, op twee rijen met de aangezichten naar elkander gekeerd.
Die in 't spel overwonnen zijn, moeten driemaal tusscheu die rijen door-
loopen en terwijl regent het doflcn op hunnen rug.
SPITSVIEL, SPITSVIL, znw., o. en m. — Kwapoets. een
jongen die mets gerust laten kan, niet uit kwaadwilligheid, maar uit
lichtzinnigheid. (K.j Onze Jan is zoo e spiisviel ! *Nc spitsvil van 'ne' jongen.
SPITSVIELDERIJ, SPITSVILDERIJ, znw., v. — Kwa-
poetserij. (K.)
SPLEET, znw., v. — Kier. T., R, De deur stond op *en spleet.
Zet de venster mee' e splcétjen open. Ik heb 'et gezien deur 'en spleet
van de deur.
— Vrouwelijke schamelheid.
SPLINSTER, znw., v., niet m. — Hetzelfde als Splinter. T., R.
Daar zit 'en spiinsier in mijn hand. Iet in splinsters vaneenslagen.
SPLINSTERBN, w., b. en o. — Splinteren. 'Et been was heele-
maal gespiinsterd.
SPLISSEN, w., b. en o. — Splitsen. 'En koor(d) splissen. Die
dra(d)en splissen gemakkelijk.
SPODDEREN, te Antw. SPODDERÉEREN, w., o. ~ Driftig
loopen, ijlen, bij D. B. spodderen ^spoeler en ^spotteren, Den haasspodder-
den over 't land, en den hond spodderde der achter. Hij kwam over de
straat gespoddereerd.
— Afl. Spodderèèr^ gespodder,
SPOECHTER, znw., m. — Spuiter, grappenmaker. (Lier.) *Ne
vieze spoëchter.
SPOELDER, znw., m. ^- Bij wevers. De werkman die het garen
op de spoelen windt . B.
SPOELPIJP, znw., V. — Rieten pijpje waar men den inslag op
windt, om dan in de schietspoel gevestigd te worden. D. B.
SPOELPRIEM, znw., m. ^ Bij wevers. Dun, buigzaam spilleken
van balein, waar de spoel pijp op dr<iait in de schietspoel, Yx, f user olie, D. B.
SPOKEN, te Antw. en in 't Z. der K. SPOOKBN, w., o. —
Z. Wrdb.
— Op iemand of op iet spoken^ er tegen uitvaren, zijnen wrevel
luchten. Hg spookt altijd op de' gemeenteraad. Daar zijn mens(ch)en
die gedurig op de priesters spoken.
— Onp. Er erg, geweldig toegaan. B. 'Et zalder spoken, as 't kiezing
is. *t Heet er gisteren gespookt in 't dorp (men heeft getwist en gevochten.
— 1102 ~
SPOL, ook SPOLK, znw,, v. — Afgespleten stukje hout, spalk.
Hij kapten op den boom, dat de spollen er af vlogen. Daar is *en groote
spol van mijne' stok.
SPOLLEN, SPOLKBN, w., o., met zyn. — Splgten, klieven.
Fr. se fendrCy Hgd. spalten^ Eng» ^o spelt^ Middelhgd. spellen. Dat hout
spolt gemakkelijk. Die plank is leelijk gespjld. As ge eerst gee(n) nagel-
gat boort, dan zal 't hout s|^olken.
— Onp. K\ geweldig toegaan, 'l Zaldcr spollen ! (er zal gezongen,
gebrast, gevochten worden.)
SPON, znw., o. — Dc' plank vóór of achter aan het bed, bij Kram.
sponde, v.
— Zijschof van eenc kar of eenen wagen. T, De sponnen op de
kar z?lten. Doet dc sponnen van de' kruiwagen.
— Schertsend M)or HoDge, puntige halsboord. Hij hée* zijn sponnen
weer aan .
''SPON, i. ♦speen.
SPOOK (te Antw. en in 't Z, der K, met scherpe, en elders met
zachte o uiigespr.). — Fr. spectre, fanióme^ revenanl, Z. Wrdb,
— Iemand die bleek en mager of zeer leelijk is. E leelijk spook
van e manneken. £ mager spook.
— Ook een schalk en plaagziek kind, Fr. lulïn, D. B. 'En aardig
spook. E spook van e kind.
SPOOKEN, w., o. — Spoken. (A. en Z. der K.;
SPOÓKSEN, w., onp, — Hetzelfde als Spoken, in den zin van
Er erg, er geweUlig toegaan. (K.) Het héél er gisteren gespookst in
die herberg, 't Zalder spoöksen as 't kiezing is.
SPOOR, znw„ V. — De pin van eene spoorlce, die draait in de
pan, Fr. niufnelon, D. B,
— Ook de Ice met de spoor, Fr. pivot d équerre.
SPOOR, znw., o. — Z. Wrdb.
— Spr. Het spoor overlnopen (klemt, op loepen)^ overdreven vriend-
schapsbetrekkingen met iemand onderhouden, meer te zijnent verkeercn dan
wenschelijk is om de vriendschap te bewaren. Hij is goeie vriend met den
börgemeester, maar 'k vrees dat hij 't spoor zal overloop>en. Hij zal
daar gauw 'et spoor overloopen hebben.
— In iemands spoor zijn^ in dcnzelfden toestand als die persoon
verkeeren. Ik zou nie' geren ui ze* spoor zijn. Da' ge in mij' spoor moest
zijn, ge teerden uit van verdriet.
— Van '/ spoor zijn oï op e slecht spoor zijn (geraken)^ zich slecht
gedragen. As ge zoo van 't spoor blijft loopen, dan zulde nog in 't kot
geraken. Dieë jongen is op e slecht spoor geraakt, sedert dal em wa'
geërfd heet.
- 1103 —
SPOORLBB, /. iw., V. — Eene lee of hengsel dat met eene pin
rust eii ciiaait in eene pan, ook eenvoudig Spoor geheeten, Fr. pivot
d cquerre^ bij D. B. spoorgan<f, spoorUchte,
SPOORLÈER, ziiw., o. — Bij schoenmakers. I-^der dal men in
den schoen zei, ais hij van binnen achter aan den hiel is doorgesleten.
SPOORPAN, znvv., v. — Een stuk ijzer, gewoonlijk vierkant,
met een pui je oi kuiltje in 't mid ien, waarin de spoor of pin van eene
spoorleein rust en draait, Fr. crapaiidine^ bij D, B. spoor pot. De spoorpan
waar de hals van eenen molen in draait, heel in *t Fr. poilicr^ poailUr.
SPOORVAST, ovw., enkel als gez. — Wor-il gezeid van peerden,
die zoo goed d»; wegen kennen die zij volgen m )eton, dat zij er niet
van afwijken. (K ) Spant den bruinen in, diecn is spoorvast.
— Fig. Spoorvast zijn in ict^ er vast in staan, het grondig verstaan.
Ik verstaan al wa' van de spraakkunst, maar 'k bender nog nie' spoorvast in.
SPOORWIJS, bvw., alleen als gez. — Het te volgen spoor kennen»
de, sprek, van peerdeo. (K.) E veulen spoorwijs maken. Da* peerd is
nog nie' spoorwijs,
— Fig. De eerste beginselen kennende. Iemand spoorwijs maken
(hem leeren hoe hij handelen moet). Dieë jongen is al wa' spoorwijs.
De ouwers h<«iidelen goed, die hun kinderen al wa' spoor \rijs maken,
eerda' zij ze naar de school zenden.
Z. ook TOOM WIJS.
SPORK (iiilspr. j/J^r-'y^), znw., m, — Zwarte eis, pijlhout, Fr.
bourdaindy oourgcne^ aunc noir^ in de wetenschap Rham mus f ranguia.
Kil. Sporck, frangula^ alntis niger.
SPÖRKBBBES, znw., v. — Bezie die aan het sporkenhout groeit.
SPÖRKBN, bvw. — Van spörk, Spörke' stokskens. Spörken hout.
SPÖRRIB, znw., v. en m. — Spurrie, Fr. spergule,
— Spr. *t Komt uit gelijk spörrie me[t) e miksken (scherts,)
SPÖRRIEBRAAK, ^nw., v. — Bij landb. Land waar zomerspurrie
op gestaan heeft, en dat men gedurende den herfst laat braakliggen.
SPÖRRIBKOBI, znw., v. — Koe die op de spurrie weidt.
— Verg, Hygen gelijk ^en spörriekoci^ z. HIJGEN.
SPORRIBLAND, znw., o. — Bij landb. Land waar spurrie op
gestaan heefi.
SPÓRRIBPLAK, SPÖRRIBPLEK, znw., v. — Stuk land
met spurrie bezaaid.
• •
SPORZEBEBNEN, znw., o., mrv. — Bennen met binnenwaarts
geplaatste kuieèu. ^Z. der K.)
SPÖRZEN (ook spözzjn uiigespr,), w., o. — Driftig of dartel loopen
(K.), bij r. sparren. Die kinderen doen iet van spörzen. De verkens
— 1104 —
spörzen heel den hof overhoop. Waar mag hij nu weer naartoe gespörsd
zijn ? Hij spörsden overal maar over. Oe kinderen hebben leelijk deur
't koren gespörsd.
— Afl. Gespörs.
SPOSIB, SPOCIB, znw.. v. — Z. POSlE.
SPOUW, znw., m. — Speeksel, spog, Fr. crachat^ salive. De
vloer lag vol spouw. Iet natmaken mè* wa* spouw.
Kil. Spouwe, saliva^ sputum.
SPOUWEN, w., b, en o. — Hetzelfde als Spuwen, spuigeo,
Fr. cracker. Z. Wrdb.
— Overgeven, braken, Fr. vomir^ Eng. to spew. Ik wier* gewaar,
dat ek moest gaan spouwen. De zieke moest spouwen.
SPOUWSEL, znw , o, — Braaksel, Fr. matte res vomüs,
— Fig. Vuil t i <inerig wijf. E spouwsel van e wgf. E vuil spouwsel.
SPRAAK, znw., v. — Z. Wrdb.
- Tot de spraak konten^ beginnen te spreken, de spraak terug-
krijgen, bij D. B. tot sprake komen. Eindelijk kwam de zieke tot zijn spraak.
— Maar, loopend gerucht. De spraak gaat dat i gaat trouwen. De
spraak hée' lank gegaan dat em dood was.
SPRAUW, znw., m. — Z. SPRIK.
SPRANG, znw., v. — Bij mulders. IJzeren oog, waar de vang
mee aan den vangbalk vastligt.
SPRANK, bvw. — Voorkomende in het raadsel :
Rank hout,
Sprank hout,
Ongeboren timmerhout.
{De wyngaard,)
SPRANT, znw., v. — Uitspruitsel op den wortel, wortelscheut.
(K.) (Ook in Z.-Holl., z. OPPR., 84.) Een aar krijgt verscheiden spranten.
De spranten schieten op den wortel uit. Z. uitspr anten.
SPRE£(D). Tweede Hoofdvorm van Spreiden.
SPREEK, znw., m. — 't Is geene spreek (wèêrd)^ *t is de moeite
niet weerd. 't Is geene spreek, dal em daar geërfd heet. Heddegij veul
boeken ! Ba ! 't is geene spreek ! Ik weet nie' hoeda' ge daar oewe*
mond mee kunt verslijler\ 't is emmers geene' spreek wèèrd ?
SPREEUW, znw., v. en niet m. — Fr, <f tour neau. R., J.
SPREI, znw., v. — Z. Wrdb.
— Bij landb. Hoeveelheid, perk veld- of hofvruchten, die uitgedaan
zijn en op 't veld gespreid liggen. (K.) 'En sprei vlas. 'En sprei beet.
*En groote sprei ajuin.
SPRBIKB(N, znw., o, — Buitje regen. E spreiken regen zou deugd
doen aau de veidvruchten. Z. ook sproeikii(n.
— 1105 —
SPRBKELIJK, bvw. — Tc spreken. Sprekelijk zijn, Fr. être
nccessj'bUy donner aiidience, recevoir. D, B. (Ook in Brab., z. Sch. Door
V. D. als gewest. vermeKi.) Is Mijnheer sprekelijk ? Hij is altijd sprekelijk,
as er iemand komt.
SPREKEN, w., o. en b. — Z. Wrdb.
— Groeten, goedendag zeggen. B. As ge iemand tegenkomt, kind,
dan moette altijd spreken. Hij sprak o ie* as ek 'em tegenkwam.
— Schoon spreken^ z. SCHOON.
— Borg spreken^ z. BöRG.
— Gep. w. Spreken noch steken^ volstrekt niet spreken, omdat men
niet spreken wil en pruilt of monkt. Ik weet nie' wat i in zijne' kop
heet, hij spreekt of hij steekt.
— Er van weten te spreken^ iets tot zijn nadeel ondervinden. Dieë
vent is *nen eerste smous, ik weet er van te spreken. As ge onder mijn
handen valt, vlegel, dan zuldc'r van weten te spreken !
— *k Zal u spreken^ zegt men dreigender wijze tot iemand, om
te beduiden dat men hem zal straffen of kastijden.
— Van zich spreken (nadruk op spreken)^ zqn belang doen geldtn,
met veistand of welgelukken zijne zaak bepleiten. Doe Jef maar iet doen,
't zal wel lukken, want hij kan van 'em spreken. Ge moet van oe
spreken, as ge daar komt, of ge zult nooit die plaats nie* krijgen. As
't veur z'ne' zak is, dan sprckt em van hem zoo goed as den besten avocaat.
— Iemand te na spreken , hem kwetsen of beleedigen door woorden.
D. B. Ik wil nie' te na gesproken zijn. Hij wilt me nie' meer bezien,
omdat ik hem 'ne' keer te na gesproken heb.
— Te spreken konten^ ter sprake komen. As die zaak moest te
spreken komen, dan zou ek er mij' gedacht over zeggen* Ik weet nie'
hoe 't te spreken kwam, maar ze klapten er toch over. As da' van ze'
léven te spreken komt, zegt dan oe' belang.
— Tegen zijn hert spreken^ z. HERT.
— Iet niet kunnen zeggen zonder spreken^ iets niet mogen zeggen. R.
— Spr. Stout gesproken is half gevochten.
— Spreken is zilver^ zwygen is goud,
SPREUK, znw.. v. — Z. Wrdb.
— Kernig of vreemd, aardig gezegde. Hij doet altijd zoo'n aardige
spreuken. Da' was 'en goei spreuk van u. Kinderen doen soms vieze >preuken.
SPRIET, znw., v, — Schaapherdersstaf, (K.) « Op de vooi trede
van het wagenhutteken zal een herder, met de eene hand aan zijne
spriet. ^ (CoNSClENCE, Mengelingen^ 16.)
SPRIET, znw., v. — Naam van zekeren vogel. Welke ? Ik heb
het w. nooit gehoord dan in 't volgende rijm :
Te Mei
Heeft iedere vogel zijn nestjen of een ei,
Behalve de kwakkel en de spriet^
Die timmeren te Mei nog niet.
— Volgens Sch. is spriet te Turnhout en elders in de Kemp.
betzelfde als Spreeuw.
- ii66 —
SPRIETLEPEL, znw.. m. — De gewone langwerpige eetlepel
(N.-W. der K.), ciders Tootlepel.
SP RIETLOOP EN, w., o. — Een eigenaardig volk sspel, vroeger fel
in zwang, doch simls een aantal jaren afgeschaft, omdat het nooit of zelden
zonder ongelukken afliep. Geoefende waterratten en goede zwemmers alleen
konden er deel ann nemen, daar hel minste ongemak, aan het spel ver-
bonden, gewoonlijk een koud bad in de dok was.
Het spel had plaats aan boord van een schip, gelegen in de Oude
dok. De boegspriet van het schip, scherphellend vooruitstekende, werd
met zeep besmeerd; op het uiteinde werd een bol vastgemaakt met
gaatjes overdekt, waarin stokjes staken met vlaggetjes voorzien. Nevens
het schip lag een bootje, met een paar roeiers bemand, gereed om aan-
stonds hulp te bieden, telkens dat een kamper vnn de boegspriet in het
water tuimelde.
De kampers, blootsvoets en slechts met hemd en broek gekleed,
moesten nu, ieder op zijne beurt, de glibberige baan betreden, en trachten
tot het uileinde der boegspriet te gei nUcn, om aldaar een der vlaggetjes
meester te worden, en al zoo eenen ] r.j^ te verdienen. Vooraleer zich op
de boegspriel te wagen, bevochtigde elke kamper gemeenlijk zijne voeten,
en bestrooide die dan zorj:jvuldig met zand, om daarmede het gevaar
van het uitglijden op de ronde zeepbaan te verminderen. De eersten die
het waagden, — na door het lot aangeduid te zijn, — den voet op de
boegspriet te zetten, rolden gewoonlijk na eenige stappen gedaan te hebben,
van den mast in het water. Gelukkig zij die er dan met een nat pak
van afkwamen. Het gebeurde echter dikwijls dat de kamper uitschoof,
te peerd of schrijlings op den mast en van daar in de dok viel, en met
gebroken ribbcü, of gansch bedwelmd uit het water moest gehaald worden.
Meer dan een verdronk op die wijze. Het spel geraakte dan ook stilaan
in onbruik on werd eindelijk voor goed van de lijsi der volksvermaken
geschiapt. (A.)
SPRIETMOS, znw., ro, en o. — Polytrichum commune enfor-
mosum Hedw.
SPRIK, znw., m. — Voorkomende in het rijm :
Ik heb den hik
En de* sprtk
En de* sprauw
En ik geef *em aan au (u).
Men zegt ook :
Hik, sprtk f sprauw,
'k Geef den hik aan au,
*l Geef den hik aan 'nen andere(n) man
Die hem beter verdragen kan.
— Wat is de betiokenis van de ww. sprtk en sprauw?
— 1107 —
SPRINGEN, w., o. — Fr. sauter, Z, Wrdb.
— Zeelije sprifigen^ z. ZEEL.
— In de bocht springen^ z, KOCHT,
— Over dc{fi) pot springen^ z. POT.
— Springende lèèfdig^ z. LÊKFDlO.
— Gepaarde w. Springen of ba{d)en^ het eenc of het andere doen,
kiezen of declen. Ge zult moeten springen of ba(d)cn.
— Fig. Zich spoeden, neerstige pogingen doen. Ik moest springen
om den trein nog te hebbeu. Die mcus(ch)eu moeten springen om aan
huD brood te komen.
— Spr, Springt omhoog en bijt hem in zijn knie^ weer u (gezeid
om eenen vechter aan te moedigen).
SPRINGER, znw., m. — Magere persoon . *Ne magere springer.
— Modejonkcr, flierefluiter.
— Vloo. Hij hee* springers.
^SPRINGLAP, znw., m. — « Schort die de timmerlieden, wagen-
makers, enz. zich voorbinden, >
Sch. geeft dit w. voor *t N. der prov. Antw.
SPRINGSTBEK, znw., m, ~ Bij kleermakers. Steek met de naai-
machine, die niet gepakt is.
SPRINGSTEK, znw., m. — Dwarsstok in eene vogelkooi, waar
de vogel op- en afspringt.
SPRINGSTOK, znw., m. — Polsstok, een stok dien men gebruikt
om over giachteo te springen. D. B,, Hfft.
SP RINKEL, znw., m. en niet v. — Sprenkel, spatje.
SPRINKELEN, w., b. - Sprenkelen, Eng. to sprinkle. Wijwater
sprinkelen. Verf sprinkelen tegen 'ue* muur.
— O., met zijn. Spatten. *Et slijk sprinkelde tegen de' muur.
— Het spatten der schrijfpen, P'r. cracher. Mijn pen spiinkelt. « Dat
die pen maar zoo niet sprinkelde! » (CONSCIENCE, De Loteling^ 8.)
— Afl. Gesprinkel,
SPRIN KELING, znw., m. — Sprenkel, spatje. Ge het sprinke-
lingskens ink op mijne' schrijfboek gegoeid.
SPRINKHAAN, znw., m. — Z. Wrdb.
— Kleine, magere mensch.
— Kaal heertje.
SPRINKHOUT, znw., o, — Bij wevers. Ieder van de houten
latten, twee voet lang, die met beide uiteinden vastgebonden zijn aan
de onderschacht van den weefkam, en in 't midden de koorden ophouden
die aan de schemels vastliggen.
SPRINKKOOT, znw., o. — Bij landb. Verstuiking bij hoorn-
beesten. (K.) Ons koci heget sptinkkoot.
}
— ii68 —
SPROBIKB(N, znw , o. — Buiken regen. (N. der K.) Zoo e
sproeike rej»en doet deugd aan de veldvruchten. Daar moest e mals(ch)
sproeikc vallen. Z. ook spreik£(n.
SPROET, znw., v. — Z. Wrdb.
— Wordt ook gebruikt als collectief. Sproet heblx*n. Zij heet beur
gezicht vol sproet,
SPROBTBAKKBS, znw., o. — Aangezicht vol sproeten; iemand
die zulk aangezicht heeft.
SPROK, bvw. - Broos, licht breekbaar, Yr. cassant^ fragiU, Hgd.
spröde, D. B. Hfft., R., M. (Ook in Brab., Belg.- en Holl.-Limb. Kl.-Br.,
Fricsl., Neders.cn Westf , z. Sch., R. en M, Door V. D. als gewest, opge-
geven.) Sprok hout. Die ste i.en zijn geweldig sprok. « Het (ros) sloeg de
molensteenen als een .^pt okken ij^klonip stuk. » (Pr. van Duyse, VaiUrl,
Poëzie.)
Kil, Sporck, sprock, f ragt lis,
— Veranderlijk, sprek. van 't weder, T. E sprok weer. Het weer
is sprok.
SPROKKEL (klemt, op kel)^ znw,, m. — Sprokkelmaand, Februari,
in de rijmspreuk : Al is de Sprokkel nog too fel^ hij hee(^f)t toch zijn
drij zomersche dagen wel.
SP ROOK (zachte o\ — Tweeiie hoofdvorm van Spreken, (N.-W.
der K.)
SPROT, znw., m., niet v. — Soort van visch.
— 'Ne .^prot op sterk water, een zeer mager manspersoon. (A.)
SPRUITEN, in 't Z. SPUITEN, w., b. — Graan in heet water
laten zwellc", eer men het aan het vee voedert, (K,) Koren spruiten
veur de veiuens. Gespruit koren.
SPRUITEN, znw., v., mrv. — Spruitkoolen, Fr. choux de Bruxel-
Ics, (Ook in Brab. en Limb., z. Sch.)^
SPUI, znw., o. en v. — Z. Wi-lb.
— Het trekt hier gelijk 'en spui, het trekt hier hevig, er is hier
een geweMi^e luchttocht.
SPUITEBUIS, znw., v. — Spuit, glazenspuit^ Fr. seringue d
lover les vitres.
SPUITEN, w., o. — Spotten, den spotvogel spelen. Hij doe*
nie' liever as spuiten. As em maar spuiten kan, dan lèèft cm.
SPUITEN, w., b. — Z. SPRUITEN.
SPUITER, znw., m. — Spotvogel, kluchtige snaak, guit. 'Ne vieze
spuiter, 't Is zoo 'iic spuiter ! Keizer Karel was 'neu eerste spuiter.
Eenige spuiters namen lie* zatlap op en verkleedden 'em.
SPUITEREN (uiispr. spó'tt^r^n)^ w., o,, met sy«. — Spuiten,
springen, bortclen. (Lic:.) Het bloed kwam uit de woud gesputterd. De
kinderen spuiterden uit de school.
— nóg —
SPUITBRIJ, znw,, v. — Jokkernij, kortswijl, guiterij, Fr. raiUerie^
öadinage, espièglerie. Ge moet da* nie' seiieus opoemen, 't is maar
spuiterij. Hij héél da' maar gedaan uit spuiterij.
SPULEN, w., b. en o. — Spoelen, Hgd, ipülen. Hfft., Kil,
SPULINQ, znw., m., niet v. — Dunne draf uit stokerijen, dienende
tot veevoeder.
— Spr. Daar vtul varkens zijn^ is de spuiing dun, z. VERKEN.
SPULINOBAK, SPULINGSBAK, znw.. m. — Bak meteen
deksel dien men op eene kar of eenen kruiwagen zet, en waarin men
spuiing haalt.
8PULINGB0ER, SPULING8B0ER, znw.. m. -. Een boer
die veel spuiing aanhaalt.
SPULINQKAR, SPULINGSKAR, znw., v. - Kar om spuiing
te vervoeren.
SPULINGVAT, SPULINGSVAT, znw., o. — Va! i»m spuiing
te halen of te bewaren.
STAAI, znw., m. — Z. sta(d)e.
STAAK. Tweede hoofdvorm van Steken. (N. der K.)
STAAK, znw., m. - Z. Wrdb.
— Gep. w. Huis noch staak^ z. HUIS.
— Fig. Lan^e, stijve persoon. 'Ne staak van e vrouwmcns\ch).
STAAKIJZER, znw., o. — Bij mulders. IJzer dat in den ronsel
komt van het kamwiel, en den looper in beweging brengt.
STAAKKLIMMEN, w., o. — Op eenen ma!>t of stank klimmen,
een volksspel, ook mastklimmen genaamd, om de prijzen af te halen,
die aan eenen reep vastgemaakt zijn. De reep is boven den staak bevestigd
als eene kroon. De staak wordt met zeep besmeerd, om de klimmers
te doen afrijzen en aldus te beletten dat de prijzen te gemakkelijk af-
gehaald worden. De deelnemers aan het spel mogen hunne zakken met
zand vullen, waarmede zij bij 't klimmen, de zeep bestrijken.
STAAKKLIMMER, znw., m. — Hij die staakklimt.
STAAL, znw., m. — Tronk, wortelblok van eenen dunnen af-
gczaagden boom. (K.) Maste' stalen. Eikc' stalen koopen veur biandhout.
As 'en bos(ch) afgezaagd wordt, dan blijven de stalen nog in de' grond zitten.
— Bij D. B. bet. staal opgaande stam van plantgewas, Fr. pied,
STAALBOEK, znw., m. — Een zeker getal verzamelde en boekwijs
geschikte stalen, *t zij van schilderwerk, teekenwok, weefsels, enz.
— Fig. Wordt ook gezeid van eenen mantel, een kleed, enz. dat
fel gelapt is. Heure mantel is gelijk 'ne staalboek.
8TAALMIJT, znw., v. — Mijt van stalen of uiigerooidc wortel-
blokken van dunne boomen. (K.)
/di0ttc»H* 75
— iiyo —
STAAN, w., o. — Z. Wrdb.
— Verg. Daar %taan gel^k iemand die e panneken gebroken he€{f)t^
gel^k eene die geen drij tellen en kan^ onnoozel staan zien.
— Staan geli/k 'en tang op e verken, niet voegen, niet passen.
Dieë frak staat oe gelijk 'en ting op e verken.
— Hou(d)en staan, z. HOUDEN.
— Gep, w. Gaande en staande zijn^ wordt gezeiii van ecnen zieke
die niet te bed ligt. D. B.
— Van eenen pastoor, eenen onderpastoor of eenen onderwijzer die
ergens eene plaats bedient, zegt men dat hij er staat. D. B., R. Waar
staat oewen heerc.oin tegenwoordig ? Hij bée' vier jaar as orulerpasloor
gestaan op 'en döipkcn in 't WaaU(ch), en nu staat hij te Brussel.
Z. ook LIGGEN en zitten.
— Staan op^ bij openbaren koopdag het laatste bod gedaan hebben
of laatst gehoogd hebben op iets, maar nog niet als definitieve kooper
erkend zijn, gelijk dit het geval is bij den inzet of de voorloopige ver-
kooping van huizen of landen. D. B., K., Hfft. Wie staat er op dat huis ?
Ik staan op twee koopen, maar ik weet nie' of ek ze zal houwen.
— Men zegt dat 'en huis^ e land^ enz, op iemand of op iemands
naam staat, wanneer hij als wettige bezitter daarvan geregistreerd is.
— ZijneifC) man staan, zooveel doen als een man kan of behoort
te doen. D. B., T., R. Hij zou zijne' man wel staan, as ze'm moesten
aandoen. Gij kunt op mij betrouwen, ik staan mijne' man.
— IVel mc{t) zi/{n) zelven staan^ eenen hoogen dunk van zich zelven
hebben. T. Ik kan dieë' vent nie' goe' lij(d)cn, omdat hij zoo wel me'
zij' zelven staat.
— Veur iemand staan, hem vootstann, er veel van houden. 'Ne
knecht moet veur zijnen heer staan. Isaac stond meer veur Ezaü as veur
Jakob.
— Staan op, op 't punt zijn van. R. Ons koei staat op 't kalven.
'Et stond op 't regenen as ck vertrok. Jan staat op 't trouwen.
— Op droog voeicr staan, geen groen voeder krijgen. Ons koeien
staan op droog voeier.
— Droosr staan, z. droog.
— Naar iet staan ^ er naar trachten. D. B. Hij sta' naar de plaats
van secretaris.
— Er gestaan hebben, ergens kwalijk van afkomen. K. Hij meenden
er goe' van af te ko ncn, maar hij heet er leelijk gestaan.
— Het loeer staat, het is vast weer. Ik geloof nie' dat *et weer
lank staan zal.
— Ze staan hebben of het staan lubben, dronken zijn. Jan had ze
gisteren weer leelijk staan. Gij hadt het verleden Zondag 'en bitje staan.
— Staan hebben, schuldig zijn. Gij hèt hier nog lien frang staan.
Hij heet in alle herbergen wa' stann.
— levers staan, er schuld hebben. Zij staat in diec' winkel nog veur
twintig frank.
— levers met de^n) vuile staan, er veel schuld hebbeu.
— In 't kr^'t staan, z, KRIJT.
— 117» ~"
— Op figen beenen staan^ voor eigen rekening werken. Sedert da*
Jaak op z^n eigen beenen staat, heet em al 'en heel sommcke gespaard.
— Nie{t) weten waar zijne kop staat, het hoofd verliezen. R.
— Staan daar den bessem staat, z. BESSEM,
— Laat staan f z. LATEN.
— Staan regenen^ sneeuwen^ waaien^ enz., standvastig regenen,
sneeuwen, waaien, 't Heet den heelen dag staan regenen. Als daar staat
te sneeuwen, dan blijf ik liever thuis.
— Staan wordt gezeid van graan, dat op den zolder ligt en waar
ó& groei \n komt, als het niet tijdig omge/.et wordt. Z. groei. (Aanh.)
— Het spel staat, zegt men wanneer geen der partijen wint noch
verliest. T., R, V^ndnar staan Je spe/, spel waarin de partijen gelijk staan.
— A/et iet staan te hou{d)en, z. HOUDEN.
— Croed z^'n om te staan, waar er zeven gevochten hebben, laf zijn. R.
— Wateren, Fr. uriner, (K.) Wacht 'nea oogenblik, ik moet is gaan
staan. As ek wa' gedronken heb, dan moet ek alle botten staan.
— Staande werk, werk dat staande venicht wordt.
— Staande weer, vast weder, Fr. temps fixe,
— *Ne staande voet, eene maat zoo hoog of zoolang als een voet.
*Et koren was nog maar 'ne* staande' voet hoog as \i vc» hagelde. Dees
tafel is 'ne' staande' voet hooger als dedic.
Kil . Staende voet, pes porrectus ; justa pedis mensttra.
— Staande licht, raam boven eene deur, waaier. (Z. der K)
— Het licht van eenen vuurtoren, lichttoren of vuurbaak. (A.)
— Op staanden oogenblik, op ataan ien voet, oogenblikkelijk.
— Met de staande kar r^'{d)en, inhalen, enz., met de eene kar
rijden, terwijl de andere geladen of ontladen wordt. T.
STAANDER, znw., m. — IJzeren of blikken vat met een deksel,
waar de winkeliers olie uit gerieven. De staander is leeg, ge moet 'em
vullen. Oliestaander, petrolstaander, smoutstaander.
STAANDERS, bw. — Bikkclstand. Men heeft staanders, ruggelen
en putter en,
STAAN DEVOETS, bw. — Al staande, zonder neder te zitten.
Wij zullen in die herberg e glas bier gaan drinken, maar staandevoets.
STAANSWIL iOM), bw., — Welstaanshalve. Om staanswU ben
ik verplicht hem 'en bezuuk te brengen.
STAAT, znw., m. — Goed [slecht, enz.) in staat zijn, in goeden,
slechten, enz. toestand zijn. B. (Ook in Gron. en Oost-Friesl.) 2^* land
is goed in staat. Ze' gevee (vee) is maar slecht in st^at.
— Tot staat komen, tot staat geraken, getrouwd geraken. Da'
meiske zal nooit niet tot staat geraken, want ze ge.lraagt heur te slecht.
As dieë jongen eens tot staat komt, dan zal hij wel moeten werken.
— Zifne{n) staat te buiten gaan, zijne huwclijkspiichten miskennen.
— Veur alles in staat z^'n, zeer te mistrouwen zijn.
— IIJ2 —
STAD, znw., m. — Z. Wrdb.
— Spreekt men hier, in *t W. der Kemp., van de stad, dan bedoell
men daarmede Aniwerpcn. Voor de inwoners rond Lier is het IJet, voor
die rond Herenthals is het HerenlhaU, en voor die rond Turnhout wonen,
is het Tuinhout. Naar dstad gaan. Hij weunt in dstaii.
— Spr. */ Komt beter van *en stad als van 'en dorp^ \ wordt
beter geëischt van eenen rijken dan van cenen armeren mensch. — Z. ook
KERK.
STA(D)B, znw., m. — Iet doen op sta{d)e oi op ztjne(n) sta(d)ef op
zijn gemak, zonder zich te haasten. T., R., Hfft. (Ook in Biab., z. Sch.)
Doet da' werk op sta(d)e. As ge op oewe' sta((l)> aangaat, dan kunde
daar op 'en uur komen. Ziet die brieven is op sta(d)e na.
Kil. Stade, commoditas.
STA.D;EN, znw., v, — Meervoud van een onjj'-biuikt enkelv.
Stade, stede, plek, plaats. (Z.-O. der K.) T., R. (Ook iu Limb.) Ik ben
wel te vijf stafd)cn geweest om 'ne* knecht, maar ik heb er geene*
gevonnen. Mei de leste kermis was 't hier te vijftien sta(d)en spel. c Want
de vier E wangc listen en seinen niet accorderende in alle staden, « (A'^ederl.
Prozast.)
STADHUISWOORD, znw., o. — Hoogdravend woord. Hij
gebruikt altijd sladhuiswoordén, die ik nie' en verstaan.
— Kram. vert. het door terme de pratique^ mol barbare^ mot latin,
STADS^CH), bvw. — Hetzelfde als Steedsch, Fr. iirbain, de la
vilU. Op zij' slads(ch) gekleed gaan. Zij draagt 'en stadi»(ch)c muts. Op
zij' stads(ch) spreken (den tongval der stad Antwerpen gebruiken.)
STADSLBUGENÈÈR, znw., m. — Groote, onbeschaamde leuge-
naar. (A.)
STADSSCHRIJVERS, znw., m., mrv. — S|x>lnaam der straat-
keerdei s te Lier.
STADSVOLK, znw., o. — Stedelingen, in tegenstelling van Buiten-
lieden. T., R.
STADSVRIJER, znw., m. — Een jonkman die altijdaan een
nieuw lief heeft. (A.)
STAF, znw., m, — Verkorting van Guslaf.
STAGET. Samentrekking van staat het. Hfft. (Ook in Brab., z, Sch.)
Hoe staget met die zaak ?
STAGIE (uilspr. stazie^ stözzc), znw., v, - Verdieping van een
huis, Fr. t'tagt'. D. B. 'En huis met twee stagics. Hij bewoont 'en kamer
op de eerste stagic. 'En slagie op 'en huis bouwen.
— Wordt ook gebruikt in den zin van Ruimte tusschen den vK)cr
en de zoldering. 'En huis mee' één stagio, Fr. une maison sans etage.
'En huis met twee stagies, Fr. une maison d une étage.
- H73 -
STAKEN) Mr., b. — Van slaken voorzien, sprek. van boonen, *t Is
tijd om die boonen te staken. Zijn de boonen gestaSkt ?
STALBAND, znw., m. — Bij landb., enz. Leeren riem om den nek
van een pcerd, waar de teugel aan vast is, met welken het in den stal
gebonden staat.
STALBBEST, znw., v. — Hoorndier dat op stal staat.
— Fig. Dikke, logge mcnsch. Zijn viouw is *en oprechte sialbeest.
Hij is zoo dik as 'en stalbeest gewürren.
STALBOEK, znw., m. — Bij landb. Een boek waar de staldieren
in opgeschreven siaan, met aanduiding van het tijdstip van het koopcn
of verkoopen der dieren, van het kalven der koeien, van de weerde
der beesten, enz.
STALEN, bvw. — Van staal. Z. Wrdb.
— Het is *€n staU[n) wet^ eene strenge noodzakelijkheid, eene strenge
plicht. Het moet veur u 'en siale' wet zijn veur oewen ongelukkige*
vader te zorgen, 't Is geen stale' wet van op 'nen afgezetten hei ligdag
mis te hooren. Is 'et 'en stale' wet, dat ekik da' doen moet ?
* STALEN, w., b. — « Eigenlijk water, koeidrank warm maken
met er heet staal of ijzer in te houden en verder in 't algemeen warm
maken . »
Sch, geeft dat w. voor de Kemp.
STALGANQ, STALOANK, znw., m. — Bij landb. De ruimte
tusschen twee staken waar, in den stal, de koeien aan gebonden staan.
STALLEI, znw., v. — Bij landb. De plaats in eene schuur, waar
het graan getast wordt. (N. en W. der K) De siallei is van den dorsch-
vloer afgescheiden door een laag muuiken, dat denweeg genaamd woidt.
STALLICHT, znw., o. - Dwa;dlicht, h'f./eu foUet. HITt. Hij
ging loopen van e stallicht. Op de keikhoven en in de moerassen ziet
men 's avonds slallichljes. « Gij hebt insgelijks achtei het vermaledijd
stallicktje gcloopen ? » (CoNSClENCE. Eene GekkenwcrelJy 4.)
— Kil. Stal-hcht, i^ui's fatuuSf ignïs erraticus,
STALMES, in 't N. STALMIS, znw., o. — Stalmest. (K.)
♦STALREEP, znw,, m. — Z. stalreipel.
STALREIPEL, znw., m. — Bij landb. Ieder van de staken in
eenen koestal, die aan de ben bevestigd zijn, en waar de koeien aan
gebonden staan (K.)i bij Sch. sialreep (Antw., Kemp.) en bij Dr. reppel,
STALTEUGEL, znw., m. — Bij landb., enz. Teugel waarmede
een peerd in den stal gebonden staat. Z. teugel,
STALWIS, znw., m. — Bij landb. Ketting die aan den kennef
eener koe vast is, en waarmede zij aan den stalreipel gebonden staat. (K.)
— 1174 -
STAM, znw., ra. — Z. Wrdb.
— Op stam verkoopetif boomen verkoopen terwijl ze nog te wassen
staan.
STAM EREN, w., o. — Hetzelfde als Stamelen, begayer^ batbutier.
— Afl, Stamerèèr, gestamer,
STAMINÉ, znw,, v. — Herberg, Fr, estaminet,
— Op staminé gaan, in de herbergen gaan drinken.
STAMP, znw., m. — Harde stcx)t of schop met den hiel of den
voeizool, Fr. coup de püd. D. B. Iemand 'ne* stamp onder zijn broek
geven. Hij kreeg *ne* stamp van e pèèrd.
— Nen stamp of *nen stamp onder zijn broek kr^'gen^ ergens weg-
gejaagd worden.
STAMP, znw., v. — Bij smeden, enz. IJzeren uitgeholden vorm,
dieueiidc oin samen met den stamper een zekeren vorm te geven aan
eene metalen plaat, Fr. matri'ce. D. B.
STAMPEN, w., o. — Stampvoeten, Fr. irépigner, Z. Wrdb.
— Verg, Stampen gelgk ^nen bezetene, gelijk 'nen razende,
— Stampen, schoppen geven. Hij doe* nie* as slagen en stampen.
— Ook b. Meester, Jan stampt mij altijd. Iemand buiten de deur
stampen.
— Bij smeden, enz. Door middel van de stamp en den stamper
een zekeren vorm geven aan eene metalen plaat, Fr. estamper, D, B .
— Gestampt voly gestampte leugens^ gestampte leugenèèr, z. ge-
stampt.
— Gestampt kwaad, zeer kwaad. Ik was zoo gestampt kwaad,
dat ik ongelukken had kunnen doen.
— Gestam pten duvel, iemand die zeer kwaad is. Frans is *ne
gestampten duvel, as em kwaad is.
STAMPER, znw., m. — Bij smeden, enz. Beweegbaar bovendeel
der stamp, Fr. mandrin,
STAN, znw,, m. — Verkorting van Constant.
STAND, znw., v. — Bij landb. Boterkarn, Fr. baratte. Hffl, (Ook
in Brab. en Holl,-Limb.) De staod af boteren, '£n volle stand melk.
STANDAARD, znw,, m. — Bij mulders. De rechtstaande boom
waar de windmolen op rust, Fr. attaché, (Ook in Brab., z. Sch.)
STAN OER, znw., m. — Bij voerl. Gedeelte van het gebit eens
tooms, waar de leunies aan vast zijn. Er zijn echter gebitten zonder
stangers.
STANGERVÈÈR, znw., v. — Bij geweermakers. De veer die
door middel van den trekker de slagveer doet springen.
STANNAGELTJE(N, znw., o, — Nagellje met halfronden kop.
(Lier.)
- II75 -*
STANT, znw., m. — Constant,
STAP, znw., ra. — Fr. pas»
— Op stap gaattf stapvoets gaan, Fr, alUr au pas.
STAPEL, znw., m. — Pikkel van cenen stoel. Z. Wrdb,
— Bij wattenmakers. Ieder van de stukken, waarmede de sponnen
van eenen wagen in de hozen zitten,
STAPEL, bvw. — Halfgek. (A.) Dieë vent is stapel. YrgWi. stapel-
geky stapelzot.
STAPELKRAM, znw., v. — Bij wagenmakers. Ieder van de
krammen, waar de stapels der sponnen in steken.
STAR, bw. — Sterlings, stijf, met strakke blikken. Iemand stilr
bezien. Zijn oogen stonden star in zijne* kop.
STAR, znw., v. — Z, STER.
STAR, znw., v. — Z. ster.
STARLINGS, bw. — Z. sterlings.
STAROOGEN, w., o. — Z. Wrdb.
— Verg. Star oogen gelijk *nen uil in de zon,
STATIE, /.;iw., v. — Hetzelfde als het HoU. Station, spoorhalle,
Fr, garCy station,
— Ieder van de veertien verbeeldingen van den kruisweg, Fr. station.
— STE. Deze uitgang dient om rangschikkende tclw. te vormen
met <lc grondgetallen ze^^etu acht, negeUy elft twelf^ enz. Zevenste^ negenste^
elfste, twelfste. Men zegt tiende en tienste^ dertiende en dertienste^ enz.
Ook hoort men dezelfste woor dezelfde, In zijne Nederd. Spraekl.^ 3* iiitg.,
1854, zegt Van Beers : « In vroeger tijd kwamen alle telwoorden die
nu op de eindigen, ook met ste voor. Daerom hebben wij nevens de
zevende, de negende^ enz., de andere vormen de zevenste^ de negenste,
enz. hersteld. Deze laetste toch wotden in de gesproken tael van Vlacmsch-
België uitsluitelijk gehoord : zouden wij diensvolgens, liever dan ze te
laten varen, hun boven de latere vormen op de niet de voorkeur dienen
te geven ? » (Blz. 83.)
STECHELEN, STEGGELEN, w., o. — Tegen iemand of
tegen iet stechelen, wringen, wrokken, dwars zijn, preutelen. (Z. der K.)
Hij slecheli tegen iedereen. Zegt heur da' ge wilt, ze steggelt aliijd tegen.
— Vrglk. het Hgd. j/a^rA^/w, ■ steken, prikkelen.
— Afl. Stechelèèr, steggelèèr, gestechel, gesteggel.
— Sch. geeft de vormen staggelen^ steggelen, stachelen, stechelen
in den zin van Twisten, krakeelen.
STE(D;IG, STEEG, bvw. — Onwillig, koppig. D. B. »Ne ste(d)ige
jongen. JXi' zijn stege kinderen. *Nc stegen ezel. Hij is goe* van aard
maar 'en bitje ste(d)ig.
— t 176 —
— Weerstandbiedend, moeilijk om bewerken. Dat hout is danig
steeg. Stege grond.
Kil. Stedigh, steegb, pertinax^ obstinatus,
STEEK, znw., m. — Z. Wrdb.
— Wormsteek. Z. maaisteek.
— G€€nc{n) iteek zien oï ^ene{n)stefk veur zi/'n oogen zien, volstrekt
niet zien. T., D. 'B. (Ook in Brab., 7.. Sch.) *i Is hier zoo donker, dat
ek geeue* steek veur mijn oogen zien. Hij zie' geene* steek nemeer.
— Men zegt ook ^e{n) iteek zien.
— Bij schoenmakers. Van steek sn^'den^ den boord van den zool
schuins afsnijden zooals hij dient te z^n.
STEEK, znw. — Op steek zitten. Bij vogelvangers. In eene hut
op het veld zitten om trekvogels door middel van netten te vangen. (Ook
in VI. en Brab., z. Sch.)
STEEK, znw., m. — Bij blokmakers. Ieder van de verdeelingeo
of graden van eene blokmaat.
STEEKBAND, znw., m. — Bg timmerl. In 't algemeen een stuk
bout dat in eene schuinsche richting tot steun dient in een zwaar timmer-
werk, Fr. empanon, contrefiche. D. B. De steekbanden in een dak zijn
de twee schuinsche steunhouten, die op zijde den priemstijl verbinden
aan den scheerstijl, Fr. aisseliers.
— Bij mulders. Ieder van de schuinsstaande stijlen die stevigheid
geven aan de molenzijden en vastzitten van boven aan de daklijst en
van onder óf aan eenen middelstijl, óf aan eenen hoekstijl óf in de steenl^t.
STEEKBEUOEL, znw., m. — Stijgbeugel, Fr. étrier.
STEBKBRBM, znw.,m, — Een stekelig gewas, in de wetenschap
Uiex europaus genaamd.
STEEKGOBS, znw., v. — Bij timmerl. Dunne holle beitel of goes,
die te licht is om er mede te kappen.
STEEKKLAMP, znw., v. — Bij timmerl. Klamp die op eene
opgelegde deur, afsluiting, enz. tusscben de bovenste en onderste dwars-
klamp schuins is aangebracht.
STEEKMES, znw,, o. — Mes om asperges te steken.
STBBKNBT, znw., o. — Bij visschers. Lang rond vischnet, dat
den vorm heeft van eene fuik, Fr. nas se.
STBBKPAN, znw., v. — Ondersteekbekken voor eenen zieke.
STBBK8ALAAD, znw., m. — Salade, die jong uitgestoken
wordt. H.
STBBKS(CH), bvw. — Steil. Dieén berg gaat hier steëks in de
hiHïjjlo. 'Nen l>erg, too steéks(ch), da' ge'm nie* kunt beklimmen. 'Ne
ste$l's(ch)en trap.
— II77 —
STEBKSTBEN, znw., m. -> Bij steenb. Z. spiesteeH*
STEEKTE, znw., v,, mrv. ste}fkte(n)s, — Stekende pijn in de zqde
of de lenden, Fr. pot'nt de cóté. D. B., Hfft. Bij ontsteking van de
loDgvIiezen heeft men altijd 'en steëkte of steékte(n)s. Na hevig loopen
gevoelt men dikwijls eene steëkte in de lenden.
Kil. Stekte, pungens dolor. Dit w., dat volgens Kram. weinig of niet
gebruikelijk is, wordt hier veel gebezigd.
8TEEKTRAP, znw., m. — Hij trapm akers. Trap waarvan de treden
in 't algeiue«ru ziju opgesloten door twee rechte (gelijk loopende) wangen,
Fr. escalier droit,
STEEKVOGEL, znw,, m. — Bij vogelvangers. Lokvogel, dien
men tusschen de neiien optuiert om andere vogels te vangen. (Ook in
O.- VI.. z. Sch.)
STEEL, znw., m. — Z. Wrdb.
— Spr. '/ Is stéilije naar *t panneketiy ze zijn van eenderen aard,
ze gaan beiden aan 't zelfde euvel mank.
— '/ Is panneken met V strlêltje^ z, PAN.
— U Is *i bultje met de(n) lang€{n) steel, werk dat lang duurt, waar
men niet aan vooruitgaat.
STEELKAP, znw, v. — Bij landb. Kap van den vlegelstaf.
STEEN, znw., altijd m., ook als collect. stofnaam en als zuivere
stofnaam, — Fr. pierre^
— Spr. Da(t) zal op geene(n) k<ni{d)e(n) steen gevallen zgn, dat
zal ik onthouden, ik zal er mij over wreken. R. (Ook in Brab. en
't Hag., z. Sch.)
— Steenen dik vriezen^ zeer hard vriezen, Fr. geler a pierre f endre„
— De steenen tellen, met gebukten hoofde en Iraagzaam gaan.
— De steenen zyn te koud waar hy over moet gaan, hij wordt
er uit der mnte bemind en gekoesterd. R.
— Van zyn hert *ne{n) steen maken, z, HERT.
— (De) steenen uit de{n) grond klagen, zeer bitter klagen.
— De steenen vragen geld, alles kost geld, 't is overal en altijd te
betalen. T., R. (Ook in Brab. en VI., z. Sch.)
— Daar valt geene steen uit de locht, of '/ is op myne{fi) kop^
alle ongelukken treffen mij.
— Steenen in de{n) wind gooien, nutteloos werk verrichten.
— Met steentjes gooien, zinspelingen maken om iemand te kwetsen,
zonder er den schijn van te willen hebben.
— Er is wit op '/ steentje, er is hoop op profijt. (A.)
— Op heete steenen gaan, in grooten angst verkeerenof zeer ongeduldig
z^n.
— Me{t) Lichtemis valt de sneeuw op *ne{n) warme(n) steen,
Z. LICHTEMIS.
— De hooge steen, de hoogkoor der kerk. (K.)
— II78 —
— Gewichtseenheid van 8 pond, bij den handel in afgewerkt vlas,
roetkeersen en vet. 'Ne steen vlas. 'Ne steen vet. Men geeft dien naam
ook aan de groote ijzeren gewichten. 'Ne steen van twintig kilo.
Kil. Steen, sex librae^ octo librae.
— Huis, in eeuige uitdrukkingen. (A.) In zijnen eigen steen woonen.
Ik heb miJDcn eigen steen gekocht.
— Wordt eigenaardig als bw. gebruikt, om meer kracht aan de
rede te geven en de volle klemtoon valt op steen. Ik gaander steen
naartoe. Hij liet 'et steen vallen. Ge zoudt er steen van in de' grond
zinken. .'lij blijft daar steen zitten. (K. en Lier.)
STEEN, znw., o., niet ra. — Graveel, Fr. gravelU, T., R. Hg
heget steen. Hij is van 't steen gestorven.
STEENBALK, znw., m. — Bij mulders. Zwaar stuk hout dat
waterpas op den nok van den standaard ligt en geheel de kuip of romp
van den molen Cr • gt. D. B.
STEEN BED, znw., o. — Bij mulders. Zolder waar de molensteenen
liggen en draaien, Fr. beffroi de tnoulin, D. B.
STEENBEITEL, znw., m. — Bij timmerl. Stalen beitel zonder
hecht, dieu de tmimcrman gebruikt om iets uit of af te breken, Fr.
poinfon. De steenbeitel is geen breekijzer.
STEENBOK, znw., m. — Onvruchtbare geit, geit waar men geen
lam in krijgen kan. (K.)
STEEN BOOR, znw., v. — Bij metsers. Groote stalen dril met
scherpen of schroefvormigen punt, waarmede men gaten in den muur
boort voor het plaatsen van bellen, enz,, Fr. tarière.
STEENDOOD, bvw, — Morsdood, Fr. raide mort, D. B. Hij
viel steendood.
Kil. Steen-dood, emortuus,
STEEN EN BRUG (DE) Naam van een kinderspel. De kinderen
gaan achtereen op rij staan, en houden malkander ondei de armen vast.
Twee verwijderen zich een weinig van de anderen en nemen elk eenen
naam, hetzij van bloemen, vruchten of andere voorwerpen : die naam
moet aan de andere kinderen onbekend blijven. Dan nemen de twee
afgezonderde spelers elkander bij de handen en houden die zoo in de
hoogte, terwijl de andere kinderen roepen : « Is desteene(n)bnig gemaakt ?»
Daarop antwoorden de twee : ^
Nec(n), wij zullen ze maken
Mc(i) steenen en me(t) staken;
Al die er lest aankomt,
Zal ze' léven laten!
Onder het zingen dezer woorden, moet de geheele rij tusschen beiden
doorloopen of, beter gezeid, onder de opgeheven armen kruipen, en de
laatste van al blijfl gevangen. Deze nu moet kiezen tusschen de twee
— II79 —
maooen, welke men genomen heeft en zich dan achter den afgezonderden
speler plaatsen, wiens naam de gevangene gekozen heeft. Zoo gaat het
vervolgens met al de spelers tot den laatste toe.
Dan trekt men eene meet op den grond. Langs beide zijden bevindt
zich eene groep, ieder gevormd in eenen rang; de kinderen houden
elkander onder de armen vast.
De twee voorsten van eiken rang zetten nu éénen voet op de lijn,
geven elkander de hand en trekken zoo hard zij kunnen om een of
meer spelers over de meet te trekken of te doen lossen in den rang.
Dat duurt zoolang totdat al de kinderen van de eene rij door de andere
rij over de meet getrokken zijn. De overwonnelingen moeten ten slotte
door de « spits. » Z, spits,
STEEIJFLIER, znw., m. — Steenviolier, muurbloem, Fr. girojUe
jaune.
8TEENGELEO, znw., o, — Steenbakkerij. Hij werkt op 't stcen-
geleg. Te Sinte-Lenaards zijn veul steengeleggen.
STEENGRUIS, znw., o. — Puin, brokkelingen van steen, kalk,
vooral van een afgebroken huis, Fr. pierrailles^ dtfcombres^ ruines, Hfft,
(Ook in O.- VI. en Brab., z. Sch.)
— De Wrdb, vertalen hei door gravier^ kiezel.
STEEN HO UT, znw., o. — Lange mutsaard, waar men de steen-
ovens mee heet of placht te heeten.
STEEN KAPPER, znw., m. — Steenhouwer.
STEEN KLAVER, znw., m. — Soort van wilde klaver met witte
bloemen, Fr. triolet^ in de wetenschap Trifolium repens L. (Ook bij D. B.)
— Sommigen geven dien naam aan den K.lisklaver, Lat. Trifolium
minus L.
STEENKRAM, znw., v. — Groote kram die in den muur gepleis-
terd wordt.
STEENKUIP. znw., v. — Bij mulders. Ronde kas of kuip waar
de looper in draait.
STEENLA(D)ER, znw., m. — Bij steenb. Werkman die de gebak-
ken steenen op wagens laadt om ze uit den oven te voeren.
STEENLIJST, znw., v. — Bij limmerl. Het onderdeel van een
vensterraam dat op den onderdorpel van de kazijing sluit en het regenwater
belet langs daar binnen te dringen, Fr. reverseau,
— Bij mulders. Ieder van de twee balken die van het eene einde
van den molen naar het andere gaan, en rusten op het uiteinde van den
steen balk.
STEEN MAKER, znw., m. — Bij steenb. Werkman die de steenen
vormt.
STEEN MAND, znw., v. •— By metsers. Mand waarin men den
steen verdraagt en oph^scht* D. B.
— ti8o —
STEBNPAD, znw., m. — Met bakstcïnen belegde weg nevens
de huizen. (K.)
STEENPÈÈR, znw., v, — Soort van harde peer met gekloven
schil.
STEENPEK, znw., m. — Aardpek.
Kil. Steen-peck, pix dura^ concreta^ excocta,
STEENREEP, znw., m. — Bij mulders. Dikke koord die men
vastlei^t a. n de molenas van boven, en van onder aan den looper, wanneer
men de/.en wil optillen en van den ligger afwenden. D. B.
STEENRINK, znw., ra. — Z. steenkuip.
STEENROOD, bvw. — Rood als een baksteen, schreeuwend rood.
Ze heet altijd stee-. 106 k(^usen aan.
STEEN ROODS EL, znw., o. — Schuurzand van baksteen of
plaveien.
STEENS(CH), bvw. — Etn sUensche muur, een muur van éénen
steen dikte.
STEENTJESKERMIS. znw., v. — Kermis die te Sint-Job-in-
*t Goor gevierd wordt.
STEENTON, znw«, v. — Bij sieenb. Een soort van molen, waar-
door de klei in tonnen geworpen en daarin door messen wordt gesneden.
STEENZOLDER, znw,, m. — Bij mulders. De vloer of zolder
waar de molensicenen op liggen. D, B.
STEENZWAALM.STEENZWOLM, znw.,m. — Gierzwaluw,
Fr. martinet notr. Lat, Cypselus apus,
STEENZWÈÈR, znw., m — Een zweer die niet etteit, maar
langzaiucruaud vcigaat, Fr. furoncU, D. B., v,
STÈÈRT (Kemp. ook stjèèl), znw., m. — Het HoU. Staart, Fr.
queue. M., B.
— De wolf in de{n) sièèrt, z. WOLF.
— Xop noch stèêrtf z, KOP.
— Spr. Zijne{n) stt-èrt intrekken^ benauwd achteruit trekken. T.
— Hetgeen ergens ii'»g ovei blijft, inz. het laatste bier v.in 't vat of
hetgeen nadien no^ te betalen valt. Daar is nog e stèèrtje wijn in de
fles(ch). Er is nog 'ne' stèèrt op 't vat. Het werk is geraamd op tien-
duzend frang, maar met de stèèrten mee, zal 't wel vijftienduzend kosten.
— Het stèèttje van de kermis, de laatste kermisdag.
— Dunne, steertachtige wortel of pee. De pcecn zijn mislukt, 't zijn
allemaal stèèrten.
— ii8i —
— De steert van de ploeg is het stuk hout, dat van onder in den
ploegkop rust, in 't midden met den ploegbalk vereenigd is en van boven
dient tot handvatsel voor den ploeger. I). B.
— De steert van e«*nen windmolen bestaat uit zware lange balken
die, onder aan den molen vast, schuins door den trap nederdalen tot
bij den grond, waar zij gesteund worden door de loophouten, D. B.
STÈÈRTBALK. znw., m, — Bij mulders. Ieder van de twee
balken die den steert uitmaken en dienen om den molen in den wind
te trekken. D. B.
STÈÈRTBEEN, znw., o. — Stuitbeen, heiligbeen, Fr. ossacrum.
Kil, Sleert-been, os caudae^ sacra spina^ os caccygis,
STÈÈRTLEE, znw., v. — Bij smeden. Hengsel of lede, bestaande
uit twee evenlange veren metoogen, waarin de bout doorgaans is vastgemaakt.
STÈÈRTMAAI, znw., v. — Vuile made met eenen steert, levenvle
in den vloeibaren drek der gemakputten.
STÈÈRTPLAAT, znw., v. — Bij landb. IJzeren plaat, die den
steert der ploeg verbindt aan den ploegkop.
STEEVAST, bvw. en bw. — Bestendig, vast, sprek. van eenc
woning, Üicën heer verblijft winter en zomer steevast op ze* kasteel.
Dat is hier mijn steevaste woning. Hij hée' nog geene* steevaste* woon.
— Standvastig, Eng. steadfast. B., M. Ik heb steevast *ne* werkman
in de* zomer. Hij is *ne steevaste kalant van mij. Gij zit steevast in
die herberg. 'Ne' steevaste* werkman hebben.
Kil. Stede- vast, fixus loco, assiduus, stahilis,
STEGGELEN, w., o. — Z. stechelen.
STEIL, bw. — Strak, sterlings, Fr. fixément^ sprek. van den blik
der oogcn, bij D. B. staal. Iemand steil bezien. Zijn oogen stonden steil
in zijne* kop. € De vader bezag haar steil. » (E. Zetternam, Manheer
Luchtervelde.)
STEILDOOD. bvw. ~ Morsdood, kiksdood, Fr. raide-mort, (Lier.)
Hij viel steildood neer.
STEIN, znw., o. — Soort van grijs, steenhard aardewerk. 'Nen
boterpot van stein. Stein is veule sterker as gewoon èèrdewerk.
STEINEN, bvw, — Van stein. 'Nesteine* pot. Steine* bolerpoiien.
STEINEZEL, znw., m. — Groote dommerik, koppigaard. Wie
heet er ooit zoo 'ne* steinezel gezien ?
STEK, znw.. m. — Dun en kort stokje. *Ne stek hout. Raapt
die stekken bijeen en roeit ze in 't vier.
— Puntig stokje dal men in den grond steekt om er een richtsnoer
aan vast te leggen, om ergens door te steken, enz,
— Roest in vogelkooien, Yt.Juchotr. De vogel zat dood op zijne' stek.
— Il82 -
— Afgesneden plant- of boomscheut dien men in den grond steekt
om eenen nieuwen boom of plant te kweeken, Fr. bouturet in de Wrdb. o.
(Ook m. bijj.)
— Solferstok, zwavelstok, Fr, allumette souffr/e,
— Wandelstok, Fr. canne. (Z.<0. der K.) Waar is mijne stek ?
'Nen eike' stek.
— Pijpje gebrande siroop iu een papiertje gewikkeld. De kinderen
koopen stekken. Veur 'ne* cent stekken.
— Bg metsers. Een priem dien zij in den muur vestigen om er
den draad aan te spannen, langs welken zij hunne steenen leggen.
— Fig. Zeer mager mensch. 'Ne magere stek. *Ne stek van 'ne* vent.
— Zonder mrv» Dun gekloven brandhout. Hfft. Stek is zoo zwaar
niet als half hout. Masteboomkens tot stek slagen. De bakkers gebruiken
stek en half hout.
— O. De stok van een boek kaarten, de overblijvende kaarten, nadat
ieder speler de zijne gekregen heeft. (A.)
— Spr. Voet bij stek hoit^dyn^ z, VOET.
— levers 'ne\7t) stek veur iteken^ i< ts verhinderen, eenc zaak belem-
meren.
— Van zi/n^n) stek z^'n, van zyneift) stek geraken^ niet in zijnen
gewonen toestand zijn, onpasselijk worden.
()ok van zyn stekken zijn,
— IVeer op zijn stekken zijn^ wederom j;cnezen, te been zijn. Als
*ne mensch zoo*n ziekte doet, dan duur' 'et lank eerda* ge weer op oe'
stekken zijt.
— Van z^'ne{n) stek val/en, kwalijk worden, in bezwijming vallen.
Hij viel van rijnc" stek in de kerk.
— Ons s/ik^ m. is bij D. B. stek, stekke, v.
STEKBBBES, zuw., v. — Stekelbezie, Fr. grosetlle e'pinetise,
G., in de Kemp. Knoesel genaamd.
STEKELINQEN, znw., v., mrv. - ^iok^u^Yx, potnts doulou-
reuxt die niet heel pijnlijk zijn en van plaats veranderen ; kleine steekte(n)s.
Z. STEëKTE.
STEKEN, w., b. en o. — Z. Wrdb.
— Verg. Steken gel^k *en naald ^ *en eisen.
— TiSrf steken, zand steken, zavel steken, enz., turf, zand, zavel
uitgraven.
— *Nen balk steken, eenen balk in eenen bouw plaatsen. T. Die€n
balk is nie' hoog genoeg gesteken.
— Stekken planten, pt)ten, Fr. botiturer. Aalbezen mengen veur of
na de' winter gestckeu wörren. Ik heb vijf fuchsia's gesteken, en daar
zijnder vier van in de' was.
— Een kinderspel, waarbij met eene speld tu&schen de bladen van
een boek gestoken wordt, om daartusschen liggende prentjes te winnen.
— De kaarten steken, onder 't mengen de azen, heeren, enz. bijeen-
steken, Vx, faire U piitc', D. B. De heeren en de azen zitten allemaal
b^een, ik geloof da' ge ze gesteken hét. Hij weet de kaarten te steken.
— ii83 —
— Iet in i^'ne(n) kop steken^ zich iets inbeelden, aan iets denken.
Hij heget in zijne* kop gesteken dat hij moet rijk wörren. Hij stak 'et
in zijne' kop van naar Amerika te vertrekken.
— levers ttf'd, geld^ moeïtty enz, in steken^ er t^d, geld, moeite aan
besteden. D, B. 2a] steekt te veul geld in kleeren. Ik steek veul tijd
in mijn idioticon. Daar steekt veul tijd in zoo e werk.
— Ergens zfjin) Laiy'n in steken^ z, LATIJN.
— Iemand in de kleeren steken, hem de kleeien aandoen. Zoogauw
as ek in 't leger kwam wier' ek in de kleeren «^Cütekcn. Men zegt ook
iemand in '/ nieuw steken^ hem nieuwe klcedercn aandoen. Hij hée' zijne'
werkman heclegans(ch) in 't nief gcsieken. Hij stak in 't nief. — Fig.
Iemand foppen, bedriegen. D. B., R. Ze hebben 'em daar lee'ijU in de
kleeren gesteken.
— Iemand 'en vècr steken, z. VÈÈE.
— Het steken (of de schuld steken) op iemand^ de oorzaak of de
schuld van iets op iemand schuiven. D. B., R. Ge zijt onjïelukkij^, maar
ge moet 'et op niemand steken as op oe eigen zelven. As 'em iet miskomt
hij steek' 'et altijd op mij. Adam stak de schuld op Eva, en Eva stak
'et op de slang. Waar steektegij het op, dat oe' zaad nie' uit en komt ?
Ik steek 'et op 'et weer. Hij stak de schuld op mij.
— E vat steken^ er de kraan in slaan om er beginnen van te tappen.
(Z« der K.) R., elders Ontsteken. Is 'et vat gesteken ? 'En ton steken.
— Plaatsen, zetten. R. Hij steekt zijne' winkel vol ellegoed. Ue
schuur vol graan steken. 'Nen dief in 't kot, in den bak steken.
— Zifn gedacht nie{t) achter banken of stoelen steken, z. BANK.
— Het laten steken, sterven. Hij heget gauw laten steken. De zieke
zal 'et laten steken, is te vreezen.
— Het steken hebben, hooveerdig zijn, zich trotsch en verwaand
toonen. Die kaal juffrouw heget nie' weinig steken.
— Eenige lichamelijke ongesteldheid hebben, vooral op de borst. Hij
heget leelijk steken op zijnen asem. Ook Zitten.
— Dronken zijn. Jan had 'et gisteren avend weer leelijk steken,
— Iet in 't dak steken, z. DAK.
— Er aan steken of aan 't mes steken, niet meer kunnen genezen,
zeker zullen sterven. De zieke steekt er aan.
— Schuilen, zitten. Daar steekt weinig verstand in dieë* jongen.
Er steekt veul goed in zijne' winkel. Ik heb heel den dag in mijn bed
gesteken.
— Het steekt er nie(i) op, het komt er niet op a n. D. B. 'El steekt
op geene' frang of twee. Wanneer moet tk komen r Komt om twee t.ren
of wa' later, 't steekt op gee(n) kwartier.
-~ Er steekt veel in, weinig in, niks in, er is veel, weinig, niets
aan gelegen. D. B. Er steekt weinig in om ie weten, waar of wanneer
da' gebeurd is. Daar steekt niks in. Ook Zitten.
— Nauw steken, nauw komen. M. Zoo iet steekt nie* nauw. Gij
moet daar seiTens veur zorgen, want 'et steekt nauw.
— Sprek. van de brandende hitte der zon. D. B. De zon steekt,
't zal wörren donderen.
— ii84 —
— Tegen iemand steken^ cr ecnen wrok tegen hebben , er afkeerig
van zijn Fr. lui étre antipat ique. D. B., R., Hfft. Hij steekt tegen iedereen,
't Is al meer as e jaar, dat hij tegen mij steekt.
— Gep. w. Spreken noch steken^ z. SPREKEN.
— Ges teken brood ^ z. BROOD,
— Ges teken neusdoek^ z. N£I'SIX)EK.
STEKER, znw., m. — Sperwer, Fr. épervier, (K.)
STEKER, znw., m, — Stekel, Fr. piqttant, D. B. De stekers van
*nen egel. De schelpen van de wilde kastanies en de zaadhuiskens van
den doornappel slaan vol stekers. E gewas mè' scherpe stekers.
— Slag van oorhanger met een en haak in plaats van eeoen ring.
£ paar gouwe' stekers.
STEKKEBEENEN, znw., o., mrv. — Spillebeenen, lange duoue
bceiR'u. Hij dansten op zijn stckkebecnen.
STEKKENEM, znw., m. — Kleine vlieger, uit één blad gesneden
en voorzien in de hoogte rn de breedte van slipkens of sneedjes, waardoor
kruisgewijs twee solferstekken steken. (A)
STEKKOORiD), znw., v. — Z. hofdraad.
STEKSKE;N, znw, o. — Lucifer, Fr. allutnette phosphoriqtie^
chimique. E slckskcn aansteken. 'Kn dooskc stekskeus.
STEKSKENSDOOSKE N, STEKSKENSDOOZEKE(N,
znw., o. — Lucifersdoosje, Fr. botte a alliimettcs.
STEKSKENSFABRIEK, znw., o. — Fabriek waar men lucifers
vervaardigt.
STEKSKENSPOT, znw., m. — Potje in gleizewerk, waar men
lucifer^ in /et.
STEL, bvw. — Sicrk, ranzig, oudbakken van smaak, sprek. van
visch (vloot en rog). (A.) D. B. (Ook in O.-VI. en Kl.-Brab., z.Sch.) Ik
eet dieën rog nie' : hij is stel. Stel smaken. Stelle visch.
— Kil, vertaalt stel door vetus^ vetustus^ oud. Het Eng. staU
heeft dezelfde beteeken is.
STEL, znw,, m. — Op zijnc(n) stel zijn, zijn zooals het behoort,
in orde, in behoorlijken toestand zijn, bij B. op stel zijn. Alles is nu
weer op zijne' stel. Ik ben nog nie' heelemaal op mijne' stel (op streek,
op dieef). Hij geraakt nooit meer op zijne' stel.
STELEN, w.. b. - Z. Wrdb.
— Verg. Stelen gelijk de raven ^ fel stelen.
— Spr. Gij kunt Jijn gestolen worden^ ik lach u wat uit, ik geef wtl
den biui van u, (ïij wilt dat ek naar u zou wachten, maar ge kunt fijn
gest<»lcn wörren. Ik dat doen veur hem ? !.„ Hij kan fijn gestolen wörrcn.
— Iet gestolen doen, z, GESTOLEN.
- ii85 -
— Iet nié^f) gestolen hebben ^ het wel verdiend hebben. T. De ramme-
liog die em daar kree^, heet em nie' gestolen.
— Z^'ne{n) naam nte{t) gestolen hebben^ zijnen naam wel verdienen.
Ze heeten *em den roo(d)en beet, en hij hée* zijne' naam nie* gestolen,
want zijne neus zie* zoo rood as *nen beet.
— Die hem tot stelen begelfty moet het hangen getroosten. T.
— Alleen stelen^ alleen hangen^ met niemand heulen. T.
— Eens gestolen is altijd dief^ een kwaden naam geraakt men nooit
meer kwijt.
STELLEN, w., b. — Z. Wrdb.
— Uitstaan hebhen. Gij hèt daar niemendalle mee te stellen. Wat
hadde met dieë' persoon ie stellen ? Mee* iemand veul of weinig te stellen
hebben. Hij heet in mijn huis niks te stellen (niets te zeggen, te bevelen).
— Verrichten. Wat hadde daar te stellen ?
— Toekomen, genoeg hebben. Wij kregen twee boterhammen en
*en kom koffie, en daarmee kosten me 't stellen.
— Veel me{t) iemand of me{t) iet te stellen hebben^ er •. cel moeite
of moeilijkheden mee hebben. Sommige ouwers hebben veul mee hun
kinderen te stellen. Dieë vader hée* nogal wat te slellcn mè* zijne* zoon.
Eindelijk is me' werk af, maar ik heb er nogal wa' mcc :e stellen gehad.
— Het weer begint hem te stellen^ het wordt staande weder.
— Zyn eigen in iet stellen^ er zich in getroosten. De dood van
uw vrouw is e groot ongeluk, maar ge moet toch probeeren van oe
der in te stellen.
STELLINQQAT, znw., o. — Bij mel>ers. Elk gat, waarin de
maashouten van ecne stelling rusten. D. B.
STEM, znw., v. — Fr. votx.
— Verg. *En stem gelijk 'en bel^ g^^ijl^ '<'" trompet, \if:V\ax\ gelijk
'en klok, vol, zwaar; gelijk *en orgel^ schoon, machtig; gelgk *ne
geberste{n) pot, piepend, krijschend.
STEMMEN, w., b. en o. - Zingen, Fr. chanter. Hier moet
gestemd wörren, E liêke stemmen.
— O. Overeenkomen, juist zijn, Hgd. stinifr.etu (A.) Ik vind 750.
Da' stemt me, want ik heb 850. Hcüdc dat afschrift nagezienPJa, alles
stemt.
STEM PER (Kemp. ^tamp»r), znw,, m. — Stempel, Fr. estampille,
poinfon^ cachet. (Ook in Brab. en Limb., z. Sch.)
— Merk of zegel met cenen stempel afgedrukt.
— Zuiger van eene snuitbuis; stooiei van cene klakkehuis; laadstok
vtn een gew*»rr. Fr. hacftette. Z. ook T, en R.
STEMPERBO,R;ST£LTJE, znw., o. — Borsteltje om den inkt
op den tampon of hel kussen rond te sir ijken, vooraleer men begint
te stempelen.
STEMPEREN (Kemp.j/<7>w/.»r.^//), w.,b. - SicnijMrk'ii, hr.«rj/ti/«-
piller^ estamper, cacheter.
lé$eiieen%
— ii86 —
STENQER, znw«, m. — Bg landb. Kleine knechl op eene hoeve,
die de meiden helpt aan hun werk, met de koeien naar de weide gaat,
enz. (K. en omstreken van A.) Ook Koeten
STBNGER, znw., ra. — Het stangetje van eene horlogeketting,
hetwelk men door een knoopsgat steekt om de ketting vast te leggen.
STEPSIQ, bvw. — Op het punt van dronken te worden. (A.)
Ik gaan naar huis, want ik begin zoo stepsig te wörren.
— Zyde stepsig? ge zijt gek mij zoo iels te vragen of voor te stellen.
STER, STAR, znw., v. — Fr. étoiU,
— Met de ster gaan^ tusschen Kersttijd en Driekoningen rondgaan
met eene papieren ster aan eenen stok en daarbij aan de huizen een lied
zingen, om giften in te zamelen.
— Star in de loecht^ uitroep der kinderen, tciwiji zij eenen marbol
starren. (A.) Z. sterren, starren.
— Spr. '/ Leste sterreken uit de locht werken ^ laat in den avond,
ja' tot in den nacht buiten werken.
— Stervormige berst in eene flesch of een ander glazen vat. T.
— Gestemde scheur in het ijs. T.
— De ster van een peerd, z. ouder bles.
— Sterrebosch, Fr. bosquet en forme d'étoile,
STER, STAR, znw., v. — Voorhoofd, Hgd. Stirn, en bij uit-
breiding Hooftl, voork. in :
— Iet in zif'n ster hebben^ iets in zijn hoofd hebben, sprek. van
grillen. Hij spreekt nie' meer tegen mij, ik weet nie' wat em in zijn
star mag hebben.
— Het tn zyn ster hebben of krijgen^ hooveerdig zijn of worden.
Hij heget fel in zijn star. Sedert dat hij rijk getrouwd is, heet i *et
zoodanig in zijn ster gekregen, dat i nie* meer om aan te spreken is.
— Het veur zijn ster hebben^ dronken zijn.
Kil. Sterre, sterne, frons,
STERFHUIS, znw., o. — Z. Wrdb.
— Spr. '/ Zifn kosten op *t ster/huis, z. KOSTEN.
STERFPUT, znw,, m. — Overdekte put, waarin 't vuil water
bijeenloopt en verzinkt.
Kil. Sterf-put, puteus in quo aqua perit exciccaturque,
STERK, bvw. — Fr. fort.
— Verg. Zoo sterk als *nen boom^ ais \u'n reiis^ ais ijzer ^ als e
pèèrd^ als e meuUnpèèrd^ Zoo sterk als pomp7vater^ zonder kracht of macht.
— Ransig, Fr. rance, D. B. (Ook in Brab. en Limb., z. Sch.)
Sterke boter. Sterk smaken. Da* spek begint sterk te smaken.
— Verg. Zoo sterk als V« raap» Die boter smaakt zoo sterk as *en raap.
— Met velen. R. In dat huishouwen zijn ze nogal sterk. Hoe sterk
zydegijlie (met hoevelen zijt gij)?
— iiSy —
STERKBÓ(R)8TEL| znw., m.— Bij wevers. Boistel van i)eerds-
haar, waarmede men het garen sterkt.
STERKEN, w,, b. — Voorspreken, niet bestrafl'en als 't noodig
is. Vao diec' kleinen deugeniet zal nooii iet goeds komen : de vader
bestnift *em wel, maar de moeder stcrki hem altijd. Aan dieë' jongen
is niks te zeggen, want hij weet dat em ge.«>lerkt wordt,
STERKEN, w,, b. — Bij wevers. Pappen, de schering met een soort
van pap bestrijken, om de draden steviger te maken*
STERKLAT, znw., v. — Bij wevers, Ecne lat die men bij het
sterken onder tegen de ketting houdt.
STERKPAP, znw., v. — Bij wevers Soort van dikke bloem- of
meelpap, waarmede men de ketting overborstelt en versterkt, bij D. B.
sterksel en bij Kram, sUchtpap geheelen, Fr. cha%.
— Vrglk. het Eng. starch^ stijfsel.
STERLINGS, STARLINGS, bw. ~ Stiak, steil, i.i i strakken
blik, ¥x. fixément, Sch., bij D. B, sterrelinge en shrlhtgs, (Ook bij
i7*-ceuwsche schrijvers. Z. oud., VI, 571.) Iemand storlings bezien.
Hij keek sterlings naar mij.
Kil. Sterrelick, sterrighlick, fixc^ rigide,
STERREN, STARREN, w. b. — Marbollcn van den grond
opnemen en er mee paan loopen. (A.) Jan hee* m'n marrebollen gestard.
Ge^larde marbollcn (gcroofle, gestolen maimfls.) Ook Opstarren en
Sloeteren.
STERVEN (uitspr. stdrr^ven^ in *t Z, ook storr»ven\ w., o. —
Fr. mourir.
— Verg. Sterven gel^k 'en beesty gelijk *nen hond^ als een godde-
looze sterveo.
— Wij zeggen sterven van^ niet sterven aan. Hij is van de tering
gestorven. Sterven van de pokken, den lyphus, enz.
STESSEL, /nw., m., niet v. — Uitspraak van Stijfsel, Fr. amidon.
STESSELBLOEM, znw., v. — Eenc bloem, in de wetenschap
Cardamine pratensis L.
STESSELBÖcRjSTEL, znw., m. — Stijfsel borstel,
STESSELEN, w., b. — Door de stijfselpap trekken, spiek, van
gewasschen lijnwaad, Fr. empeser. Strijkgoed stesselen.
— Met stijfsel bestrijken, 'En plakkaat slesselc-n. Het papier stesselen.
STESSELPOT, znw., m, — Stijfselpot.
STEUN, znw,, m. — In dc{n) steun van 't werk^ in den tijd
dat het werk het overvloedigst is. 'l Is nu in de* volle steun van 't pataten
zetten. Mijne knecht is vertrokken, en zjust in de' volle* steun van 't werk.
STEUNBALK, znw,, m. — Bij mulders. Balk die op de daklijsten
ligt en waartegen de ijzerbalk met eene schoor steunt.
— ii88 —
8TEVENIST, znw., m. — Aanhanger der schismatieke sekte, die
aan de echtheid van het Concordaat tusschen Pius VII en Napoleon I
niet gelooft. Zie D. B. en Sch. Men vindt nog Stevenisten in Brabant,
vooral te Kester, Halle, Hcrfelinpen, I^erbeek, Pepingen en Bogaarden.
(Z. Eene GodsJienstsecte in Beljri," oj het zoo^ezegde Stevcnismus^ door
A. Kknis.)
8TICHEL, znw., m. — Lage muur van omtrent twee voet hoog.
De lage kerkhofmuren heetcn stichels. De stichel van de kerk. (K.^ Z. ook
SCHRANS.
— Blauwe deksteen, arduinen dekstuk van eenen kaai muur, of arduin
aan beide kanten eener steenen brug. D. B.
STIEBEL, bvw. — Z. stiefel.
STIEPRËGER, STIEFRÈGEN, znw., m. — Stofregen. (K.)
STIEFRÈGEREN, STIEFRÈGENEN, w., onp. — Stof-
regenen. (K.)
STIEL, znw., m. — Bedrijf, broodwinning, ambacht, handwerk,
Fr. métier ^ gagftC' pain ^ profession, Hfft., bij D, B, styl, Wa* veur 'ne*
stiel doet hij ? Waarom laaite oewe* jongen geene* stiel doen ? Hij is
timmerman van stiel. Het beenhouwen is 'ne stiel dieë nog nie* bedorven is.
— Iemand op stiel doen^ hem een ambacht laten leeren,
— Op stiel gaan ^ een handwerk leeren. As m*ne zeun 12 jaar is,
dan gaat em op stiel.
— Iemand van stiel^ iemand van 't ambacht. Zoo e werk moet
deur iemand van stiel gedaan wörrcn. Hij is metser van stiel.
— Van stiel zijn^ kennis van eene zaak, van een werk hebben.
Ge zie* wel dat em nie* van si iel is.
— Dat is geene stiei^ dat is geen werk, dat is niet doenbaar. Alle
dagen vier uren te voet gaan, neen, dat is geene stiel iir de* winter.
— *Ne{n) stiel van iet maken^ eene gewoonte van iets maken. Hg
bédelt dagelijks; hij heet er 'ne* stiel van gemaakt.
— iMnk van stiel zijn^ langzaam vorderen. T.
— Het Oudfra. stil bcteekende ook e'tat^ pro/ession,
STIELMAN. znw., m. — Ambachtsman.
STIEN, znw,, v. — Veikoiting van Christira, Augustina, Justina,
enz.
STIENE(N, znw., m, — Verkorting van Augustimis.
STIENUS, znw,, m, — Verkorting van Augustinus.
STIEFEL, STIEBEL, STIEPELZAT, in (immige streken
ouk STIEPER, bvw., enkel als ge/. — Smoordronken. Hij is alle
Zondagen stiepel. Hij was zoo sticbcl dat hij nie* meer spreken kost.
Jan drinkt 'em somwijlen zoo stiepcizat, dat *et op niks en trekt.
STIER, zaw„ m, — Over stier, z. OVEKSTIRR.
— iiSg -
STIBRBKBURING, znw., v. — Keuring der siiercn, (ot het
dekken beslenul, l«"r. expertise ihs taur^aux destines a la saillie. D. B.
STIBRIG, bvw. — Loopig, loopsch, paanlrifiig, sprek. van koeien.
STIBT, znw., m. — Hetzelfde als Stuit, Fr. croupion^ (Ook in
't Mdnl., z. OUD,, VI, 577.)
— O. Vogelziekte aanden stiet of stuit. Dicö vogel heget (heeft het)
stiet.
STIBTBEEN, znw., o, — Stuitbeen.
STIBVEN, w., o. — Hetzelfdeals Stuiven, '^x. faire de la poussière,
(K.) (Ook in Brab. en 't Hag„ z. Sch.) *t Slieft hier geweldig. Zieget
stof is stieven ! Stieft zoo nie'.
— '/ Zal er stieueUy 't zal er erg toegaan.
STIJF, bvw. — Z. Wrdb.
— Verg. Zoo styf als *nen bok^als *en berd^ als 'en peg, als 'en plank,
— Zijn eigen stijf hou{d)en^ niet toegeven, vooral bij *t verkoopen
niets afdoen van den gevraagden prijs. T.
— Stijf van honger^ van kou, van vaak^ enz., grooten honger,
koude, vaak hebben. T.
— Stijf zitten van de ar moei ^ van *t geld, van de luizen, van de
vuiligheid^ enz., zeer arm zijn, veel geld hebben, qwz. T.
— Er st^f inzitten, rijk zijn, M'n bruur zit er slijf in, en ik lij .irinoei,
— 'En stijve pint drinken^ de gewoonte hebben van veel te drinken. T.
— Bw. Zeer, sterk, geweldig. (K.) D. B,, M. Die appelen zijn goed,
maar ze vallen wa' stijf klein, 't Begint slijf koud te wörren. Da' kost
stijf dier. Dieë zak weegt stijf zwaar.
STIJL, znw., m, — Z. Wrdb.
— De stijlen van eene okkernoot zijn de vier lobben, Fr. les cuisses
d'une noix, ook beentjes geheeten.
STIJVERIK, znw., m. — Stijve mensch. R.
STIK, znw., v. — Soort van schup, dienende om den mest loodrecht
af te steken, ook Meststik en in 't N, der Kemp. Grèèf genaamd.
— Scherp en puntig tuig om de gerst te stikken.
STIKKEN, w., o. — Z. Wrdb.
— Stikkende heet, geweldig heet, zoo heet dat men stikken zou.
't Is vandaag stikkenden heet.
— Iemand laten stikken, iemand verlaten, iemand alleen laten om
een lastig of moeilijk werk af te maken. In plaats van mij te helpen,
heet cm mij l.Uen stikken.
— Bcdei ven doordc vochtigheid, sprek. van boeken, papier, kleederen,
enz. Al mijn boeken /.ijn gestikt. Da' kleed is geslikt, 't valt in stukken.
Ook Verstikken.
STIKKEN, w., b. — De gerst met de stik doorst-ken om er de
vlimmcn of baarden af te scheiden.
^ II90 —
STIKSELIJZBR, znw., o. — Bij schoenmakers. Werktuig in
den aard van iiet pikijzer, dienende om eenen stiknaad in het leder
na te bootsen.
STIKSPAAN. znw., o. — Bij schoenmakers. Getuig, bestaande
uit twee lange kromme stukken hout, die aan den eenen kant verbonden
zijn door een stuk leder, en aan den anderen kant als eene tang gebruikt
worden om het leder te klemmen, dat men spannen of stikken moet.
STIL, bvw. — Fr, tranquilU. Z. Wrdb.
— Verg. Zoo stil als e graf^ als e loof^ als *en muts,
— Zedig, stemmig, ingetogen, in tegenstelling met Wereldsch. D. B.,
HfTt. £ stil meisken (godvruchtig en zedig). Zij is altijd stil gekleed (een-
voudig, stemmig). Stille mens(ch)en.
— Kil. Stil, modes tus,
— Langzaam. HfTt. Ga wa' stilder, ik kan oe nie* volgen. Ik heb
maar stillekens gegaan. Doe maar stillekens aan voort.
— In 't geheim, Fr. secrèUment^ a la dérohée, Hfft. Hij is stillekens
vertrokken.
— In 't stily in *t geheim. D. B. Hij heet dat in *t stil gedaan om
mij te verrassen.
— Iet stil hou{d)€n^ geheim houden, Fr. tenir secret, D, B., R.
Daar is iet gebeurd da' schrikkelijk is, maar 't wordt stil gehouwen.
Dat ek oe zeg, hou 'et stil.
— Redelijk, niet al te best. D. B. 't Is maar stil met de' zieke.
Hoe gaget mè' zijn zaken ? Stillekens, heel stillekens. Hoe is 't mee'
u? Stillekens aan.
STILLEKENS, bw. — Z. stil.
STING. Tweede hoofdvorm van Staan. (W. en N.-W. der K.)
(Ook in Z.-HoU., z, oppr., 40.)
STINKEN, w., o. — Z. Wrdb.
— V'eig. Stinken gelijk *nen bok, gelyk *en hop^ g^lgk de pest,
gel^k *en bèèrhuisken,
— Stinken *en uur boven wind^ geweldig stinken.
— Stinken van hooveerdy\ zeer trotsch zijn, R. Men zegt ook
Ay IS zoo hooveerdig dat h^ stinkt,
— '/ Zal er stinken^ 't zal er erg toegaan, er zal ruzie zijn, R.
— In iemands oogen stinken, hem zeer hatelijk zijn. R.
— Iemand uitmaken veur stinkende(n) visch, z. VlsCH.
♦STINKENDE HALM, znw. (gesl. ?). — «Plat, grauwkleurig
insekt, eenigszins den goudsmid gelijkende, doch veel kleiner en trager
te poot. »
Sch, geeft dit w, voor Brab. en de Kemp,
STINKER, STINKERD, znw., m. — Smaadnaam dien men
geeft aan iemand die trouweloos handelt, over wien men te klagen heeft.
Dieë stinkeid zie' nie' om, Dieë leelijke stinker hée' mij bedrogen.
— iigi —
STINKERS, znw., m.. mrv. — Eene hofbloem, ook Afrikanen
en Fluwceltjcs genaamd, Fr. iagète^ (cillet d' Inde.
— Soort van groote zwarte mieren, die eenen onaangenamen reuk
verspreiden.
STJÈÈT, znw., m. — Kemp. uitspr. van Staart, Fr. queue. Ook
stèèrt^ stertf stt'êtj staar t^ st/dt^ enz.
STOÊBER, znw., m. — Opvliegend stof, stuivend zand. (K.)
— Stofregen. (K.) Daar viel 'nc fijne stoëber.
STOEBEREN, w., o. — Stuiven, stof maken. (K.) Stoël>ert zoo
niet! 'Et btoèbert geweldig met dicë* wind.
— Stofregenen, Hgd, stÖbern(l^,) 't Heet den bcelen dag gestoëberd.
Regen' 'et ? Neen, 'et stoëbert maar.
-^ Fig. Er erg, woelig toegaan. (K.) *t Heet er gisteren leelijk
gestoëberd. 't Zalder stoëberen met de kermis.
— Afl. Gesto^her.
STOÊBERRÈGBN, STOEBERRÈQER, znw., m. — Stof-
regen. (K.)
STOEF, znw., m. — Reden om te stoëfen. Ik heb kolen ingekregen,
maar 'i is geene stoef : der zijn nogal veul steenen onder. Is oe' koren
goe' gelukt? Nee, 't is geene' stoëf wèèrd. Leert oewe jongen nu wa*
beter? Ja, maar 't kan toch nog geene' stoëf lij(d)en. 't Brood hée'
geene* stoëf: 't is nie' genoeg gegaan.
STOEPEN, w., o. — Hetzelfde als Stoffen, zich roemen, bluffen,
zwelücn, pochen, snoeven, Fr. se vanter^ blaguer^ faire Ie fanfaron.
Hij doe* nie' as stocfen. Ze hée* weer aan 't stoëfen geweest.
— Stoëfen op of over^ er op roemen, er mee pralen, grootelijks
loven en prijzen, Fr. se vantcr de^ se glorifier de. Hij stoëft altijd op
zijn huizen en zijn rijkdommen. Hij stoèft over zijne' zeun, omdat hij
zoo goe' leert. De meester stoéften over zijn leerlingen. Probeert die
pataten is, ik ben zeker da' ge er over zult stoëfen.
— Gep. w. Stoffen en blazen; stoléfen en kraken; stoffen en stuiten,
Z. ook STUITEN.
— Stoëfen en in de broUk schijten is geen kunst (of: kan iedereen.)
STOEFER, znw., m. — Iemand die stoëft, pocher,
— Spr, Klagers hebben geen nood en s toef er s geen brood^ z. BROOD.
— Een wit of gekleurd doekje, dat men in het zakje draagt, hetwelk
zich in frak of jas, ter hoogte der linkerborst bevindt. (A.)
STOEFERIJ, znw., v. — Pocherij, snoeverij, Fr. vanterie. Ge
moet nie' gelouven wal em vertelt : 't is allemaal stoëferij.
STOEFKONT, STOÊFMQIER, znw., v. — Vrouw i'.ic gewoon
is te stoëfen.
» STOEI EREN, w., o. — € Sloften, pochen, met over^lrijvinj;
spreken. >
Sch. geeft dal w. voor de Kemp.
— 1192 —
STOEL, znw,, m. — Fr, chaise,
— Spr. Iet onder stotUn noch banken steken^ z. BANK.
— Wordi gebruikt voor Biechtstoel en Preekstoel. De pastoor hée'
vandaag ni<i' op zijne' stoel geweest. Den bichlvader was nog nie' in
zijne* btoel, as ek in de kerk kwam.
— Van eenen geestelijke die veel volk te biechten heeft, zegt men
dat hij *nen zw.iren stoel heeft ^
— Spr. Ne{n) stoel in den hemel verdiend hebben^ eene goede daad
verricht hebben.
— De stoel van een gewas is de klomp aarde aan de wortels.
T. Ook Doel.
— in samenstellingen zegt men stoel, niet stoelen. Dus : stoelbindtr,
stoelgeld^ stoelmaker, stoelmatter^ stoelmerkt, stoclwinkel^ enz.
STOBLBIES, zuw., v. — Soort van groote bics, dienende om
stoeien te matten. D. B.
STOBLBIEZER, zuw., m. — Stoelenmatter, stoelen vlech ter. (A.)
STOELHUIS, znw., o. — Het vertrek, magazijn of pl.iats, deel
uitmakende vau de Diji^ebouwen der kerk, waar de stoslcn bewaard worden.
STOELLUIKER, znw., m. — Een man die zijn brood verdient
met stoelen te luiken, d. i. metstroo uf biezen te bevlechten. (K.) Z. luiken.
STOELRIETER, znw., m. — Die rieten zittingen vlecht voor
stoelen. (A.)
STOELTJESZETSTER, znw., v. — Ecne vrouw die in de
kerk de biocleu zei en het s>iueigeld ontvangt. (Ook in I^rab., z. Sch.)
STOELZUSTER, znw., v. — Een vrouwmensch dat geerne zit.
(Lier.) Marie /al 'et wel halen. — Oei ! nee, dsdie da's *en stoeizuster.
STOEP, znw., m. — Het gekasseide of met baksteenen belegde
gaaiipad nevens de huizen. (O. der K.)
STOEP, znw., V. — Bij landb. De grep die openblijft tusschen het
gespitte en het vaste lar.d. (K.)
— Bij landb. Opening in den tas. A.ls eene kar koren of ander
graan in de schuur rijdt en nevens den tas komt btaan, dan werpt er
een met de vork de schoovon op <len tas. De tas verhoogt, naarmate
de karvracht verlaagt en dat komt zoo ver dat de man, die met de
gaffel de kar ontlaadt, de hoogte van den tas niet meer zou kunnen
bereiken, indien men in den tas niet ecne plek o;)eM liut, die niet vol getast
is; in die opening, in die stoep slaat iein.in 1 die de schooven, gelijk
ze van de kar afgegeven wotden, aanpakt en naai 't bovenste van den
tas beweegt. (K.)
STOFVOD, znw., v, — Doek of vod, die de huismeid gebruikt
om het stof van do meubels te vegen.
— II93 —
STOK, znw., m, — Fr. béton,
— Spr. Verder willen springen alsda(t) zgne stok lang is, meer
willea doen dau zijne middelen toelaten. D. B.
— Daar moesten slokken zif'n die alleen slagen^ de deugnieten
moesten vanzelf gestraft worden. R.
— Leunen of steunen op 'ne(n) geöroke(n) slok, betrouwen op iemand
of op iets dat niet betrouwbaar is.
STOK, znw., m. — Bij biemans. Een bewoonde korf, dien men
overwintert of overwinterd heeft.
STOK, znw., m. — Bij landb. Hoopje van acht of tien samen-
ge-itelac gioanschoovcn op den akker, Eng. stook, Fr, trézeau, tréseau
(N.-O- der K.), elders STUIK geheeten. Men zet de schooven in
stokken, op^lat zij zoudeii drogen. De wind heeft de stokken omver
gesmeten. Z. ook hok en m^vnorl.
STOK, znw., o., niet m. — De overblijvende kaarten, nadat iedere
speler de zijne hüeft, Fr, talon.
STOKAAS, znw., o., zonder mrv. — Larve van de Groote Water-
juffer, Fr. ca^itf charrce^ larve de phrygane, D. B., bij Kram. schooraas^
oeveraas en haft genaani«i. Het atokaas wordt door de visschers gebiuikt
om met den hengel te visschen.
STOKDOOD, bvw. — Morsdood. D. B. Hij viel van den bouw
en hi) was stok dood.
STOKDUIF, znw., v. — Wilde duif, boschduif, Fr. pigeon ramier^
Lal. Coiumöa palumbus (Z. der K.), elders Oostersche duif genaamd»
STOKHAVER, znw., v. — Slagen. D. B. Iemand stokhaver geven.
Stokhaver krijgen.
STOKROOT, znw,, v. — Bij landb. Eene rij koornhoopen of
stokken op cjn bed of gewent. (N.-O. der K.)
STOKVERF, znw., v — Stopverf, Fr. mastic. B., M.
STOKVIS(CH), znw., m. — Z. Wrdb.
— Ajgekcutde siokvis{ch), kind dat voor de eerste Communie een
jaar is uitgesteld of afgekeurd. (A.)
STOLLESTÉEREN, w., o. — Naar iets vragen, inlichtingen
vragen uvci uii. K, (Ook in Brab , z. Sch.) Hij kwam stoUesteeren
om te welen hoeveul dut ek mij' land verkocht heb. Hebben ze bij Boer
Thijs al 'nen andere' knecht gehuurd ? Ge moest er is naar stoUesteeren.
— Van 't Fr. solliciter.
STOM (in 't Z. en W. sto^m)^ bvw. — Z. Wrdb.
— Stom loopeny in huis gaan en keeren, zonder de personen op
wie men vergramd is, te willen bezien of aanspreken; niet spreken, den
goedendag weigeren.
^ 1194 —
— Verg. Zoo stom als ^ne vis(ch).
— Lomp, dom. Zoo stom als *nén ezel, als e kalf^ als e verken^
enz, Z. DOM en lomp.
— Dient om veel scheldwoorden Ie versterken. T., R. Stommen
aap, stomme beest, stommen duvel, stommen ezel, stom hout, enz.
STOMMELINGS (in *t Z.en W. sto^mmflings), bw. — Zonder
spreken. T., R., Kl.-Br. (Ook bij i7«-eeuwsche schrijvers, z. oud., VI,
6oi.) Hij ging mij stommelings voorby.
Kil. Stommelick, tacitè,
STOM MEN AMBACHT, znw., m. — Z. onder ambacht.
STOMMERIK, znw., m. — Lomperd, dommerik, domoor, botte*
rik, Fr. rustre^ maladroity ignorant^ imbécile,
STOMP (in \ Z. en W, sto'imp\ znw., m. — Gestampte aard-
appels. T., R., bij D. B. stampe. Ze eten daar alle dagen stomp. Ik
eet j»eene' stomp.
STOMP (in 't Z. en W. 5tolêmp\ znw., m., niet v. — In 't algemeen
iets dat afgeknot of afgebroken is. Stompen van boomen. Stompkens
sigaren. De stomp van 'nen arm.
— Fig, Korte en dikke persoon. 'Ne stomp van e manneken. 'Ne
korte stomp. R.
STOMPEL (uitspr. sto'impft)^ znw., m., meest in 't vrklw. stompel-
tj'e, — Kort eindeken sigaar. (A.) De stompeltjes bewaren om er snuif
van te laten maken. Zijn tafel lect aliij J vol toebaksass(ch)en en stompels
van sigaren.
STOMP ELEN (in 't Z. en W. stolémp9hn\ w., o. — Stootend
gaan, gelijK iemand die stompvoeten heeft. Hij stompel t daar zoo aardig
hennen.
STOMPEN (in 't Z. en W. stoifmppn), w., b. — Stampen, tot
moes pletteren. Pataten stompen. Gestompte pataten.
STOMPEN (in 't Z. en W. stoHmpen), w., b. en o. — Slooten
met vuist of elleboog. R., Kl.-Brab.
— In den zin van Vuistslagen geven, dien de Wrdb. er aan toe-
kennen, gebruiken wij het w. niet.
STOMPER, znw., m. — Al wat dient om te stompen, stamper.
'Nen houte' stomper om pataten te stompen.
— Bij timmerl. Geen timmerman, maar eene hulp die men in groote
timmermanswinkels aantreft, om de grofste deelen van het hout met den
voorlooper weg te schaven. Vrglk. afstompen*
STOMZAT (in 't Z. en W. stoemzat), bvw. — Stomdronken,
smoordronken, Fr. tvre-mort, (Ook in VI., Brab. en Limb., z. Sch.)
- ii95 —
STON en STONQ (in 't W. ook stolêng). Tweede hoofdvorm van
Staan. Ook Sting en stond, (De vorui stong^ wordt ook in Z.-HoU.
gebruikt* Z. oppr., 40.;
STOOP, znw., V. — Wordt algemeen gebruikt voor eene Kachel,
¥t, paéU^ van welken vorm ook.
STOOFAPPEL, znw., m. — Appel die te zuur of te hard is om
rauw geëten te worden en dus gestoofd wordt.
STOOFBÖ^^R;STEL, znw., m. — Borsiel met korten steel om de
kachel te doen glanzen.
STOOFBUIS, znw., v. — Kachelbuis, Fr. tuyau de poêle.
STOOFHAAK, znw., m. — Kachelpook, Vx.fourgon^ tisonnier,
STOOPKARMENIJ, znw., v. — Stoof karbonnade.
STOOPKEUTER, znw., m. — Z. stoofhaak.
STOOPMAKER, STOOPSMID, znw., m. — Kachelsmid, Fr.
poêlier.
STOOPRAUW, znw., m, — Aarden pot, dienende om vleesch
uf groenten ie stoven. (K.)
STOOPSCHEEL, znw., o. — Schijf van gegoten ijzer met eene
gebogene handhaaf, om de opening eener kookkachel te dekken,
STOOPSBLDER, znw,, m. — Soort van dikke, witte selderg
die meest gestootd wordt.
STOOPSMID, znw., m. — Z. stoofmaker.
STOOK, znw., m. — Al wat dient om in den heer 1 of in de
stoof te branden, zooals kolen, hout, turf, Fr. chauffagt» Wij hemmen
geene' stook m(^er. Struiken en stuikblokkcn is goeie stook veur *nen boer.
Veur stook zorgen tegen de' winter.
STOOK. Tweede hoofdvorm van Steken. (N.-W. der K.)
STOOKHOUT, znw., o. — Brandhout. Eiken struoken, masten
stalen, siuikulokken en ander stookhout.
STOOKKOT, znw., o. — Plaats waar men stookt als men een
groot vuur moet aanleggen, b. v. om te wasschen, te bakken, enz.
STOOL. Tweede hoofdvorm van Stelen. (Ook in Z.-Holi., z.
OPPR., 39.}
STOOL (scherpe ó), znw,, m. en niet v. — Fr. étoU. T,, R., J,
STOOP, znw., m., niet v. — Aarden kruik met een stopsel.
— £r zijn ook koperen en tinnen stoopen met een scheel, zooals
de melkstoopen.
— 1196 —
— Spr, Iemand op stoopkens trekken^ hem bedriegeD, voor den
gek houdeo. T.
— Stoop in den nek^ zegt men als iemand zijnen hoed achterover
op het hoofd zet, zoodat het voorhoofd ontbloot is. (A.)
STOORBN» w., b. — Hetzelfde als Storen in de Wrdb.
STOORT (scherpe ö), znw., m. — Scheepsterm. Helper van den
kok aan boord, Eng. stewart. (A.) De stoort zorgt voor de officieren
en den mondvoorraad .
— Ifot vrouwelijke is stoores^ in *t Eng. stewardess,
STOOT (scherjje o), znw., m, — Hetzelfde als Stoet, Fr. cortège,
(K.) I^ngs waar gaat de stoot ? 'Ne schoone stoot.
STOOT, znw., m. — Tasschenpoos. R. Bij stooten is *t goê weer.
Hel rè^cui mè' stooten. Hedde nog tandpgn ? Den eenen keer is ze over
en dan komt ze weer terug : da' ga* zoo mè' zijn stooten.
STOOT, znw.. m. — Stomp van een hoorndier. R. De geit gaf
mij 'ne' stoot. De meid krerg 'ne' stoot van de koei.
STOOTEN, w., o. — De gevulde glazen klinken, Fr. trinquer.
Kom, laat ons is stooten. Ook Tikken.
STOOTHAAK, znw., m. — Bij tiramerl. Viervlakkig, rechthoekig
hout dat loodrecht in de schaafbank gespannen zit. Dat hout is eenige
duimen langer dan de dikte van het blad der schaafbank en kan langs
onder met den hamer opwaarts gc^lreven worden, totdat het uitkijkt
boven de vlakte van 't blad. Tegen den rand van den uitstekenden kop
des stoothaaks schoort de timmerman het hout dat hij schaven wil,
Fr. grijfe d'etabli,
— In de oudere schaafbanken stak, waar nu de sloothaak zit, een
ijzeren, getande platte haak of kram ; die hiak was eigenlijk de stooihaak.
De naam is gebleven, de haak wordt niet meer gebruikt en is vervangen
door het bovengemeld stuk hout, dat nauwkeuriger het stoothout zou
heeten.
STOOTLAP, znw., m. — Bij schoenm. Lapje onder den schoonzoo 1
aan den teen. T., R., bij D. B. stuiklap. Ook Stuikstuk en Teenstuk .
♦STOOTMUTS, znw,, v. — € Vrouwmensch dat pruilt of zonder
spreken loopt. »
Sch. geeft dat w. voor de Kemp.
STOOTSBL (Kenp. stölsjl)^ xnw., o. — Bij landb. De hoeveelheid
boter die men bekomt van eens te karnen. R.
STOOTWAQBN, znw., m. -~ Hand wagen met twee wielen, dien
men voortsioot of trekt, Fr. pousse-cul. (Ook in Brab., 't Hag. en N.-Br.,
e. Sch. en Hfft.)
STOP, znw., m., niet v. — Fr. bouchon^ T»
— "97 —
8TOPDOEK, znw., ra. — Doek om de schamelheid eencr kraam-
vrouw te stoppen, na hare bevalliog.
STOPGAT, znw., o. — Veur stopgat dienen^ dienen voor iets
dat een ander weigert of verhinderd is te doen. T., R. (Ook in Brab.,
z. Sch.) Hij vraagt mij om bij hem te komen werken, omda' zijne werk-
man aiek is, maar ik wil nie' veur stopgat dienen.
STOPMES, znw,, o. — Bij glazemakers. Een mes om de stopverf
op de voegen van eene ruit in het raamijzer of de rabatten te strijken. D. B.
— Bij kuipers. Een mes om het lies tusschen de duigen en den
bodem te steken en alzoo het vat dicht te maken.
STOPNAALD, znw., v. — Z. Wrdb.
— Fig. Een mensch die lang en duu U.
STOPPELEND, znw., o. — Z. end.
STOPPELKLAVER, znw., m. — Bij landb. Klaver die vroeg
in 't jaar gezaaid wordt tusschen de haver en na den oogst voortgroeit
tusschen de stoppelen.
STOPPELPEEÊN (zachte <r), zn\r., v., mrv. — Bg landb. Peeën
of wortels, Fr. carottes^ die onder de rogge gezaaid worden en na den
oogst tusschen de stoppelen voorigroeien, bij D. B. stoppelwortels ,
STOPPELPOOTEN, znw., v., mrv, — Bij landb. Z. stoppel-
peeën. (Z.-O. der K.)
STOPPEN, w., b. en o. — Z. Wrdb.
— Er van stoppen^ kwalijk varen, het bekoopen. Gij hèt nie' willen
gehoorzamen, kerel ? Wacht maar, ge zult er van stoppen .
STOPPENTREKKER, znw., m. — Kurkentrekker, Fr. hrc
bouchofis, (Ook in Brab. en Limb., z. Sch.)
STOPSAAI, znw., m. — Sajet om kousen te stoppen.
STOPSEL, znw., o. — Gestopte plaats in eene kous of een ander
klcedingstuk. Die kousen zijn nie* meer bekwaam om aan te doen, 't is
*t een stopsel tegen 't ander.
STOPVEÈREN, znw,, v,, mrv, — De eerste vederen der vogels,
stoppel veeren.
STORP en STÖRF. Tweede hoofdvorm van Sterven. Ook stiiryf
en Starf.
STORM, bw. -- Volop, hevig, met geweld. (Z. der K.) T., R.
Hij wilt maar slönn tegen mij vichten. Ze waren storm aan 't kijven.
Ze drinken siörm, 't Wctkvolk was störni ann 't pikken.
STORM, znw., m. — Z. Wrdb.
— Op storm korten of trekken. Bij mulders. De zeilen bijna gansch
oproUen.
— iigS —
8TÖRMBAND, znw„ ni. — Bn timmerl. Stuk hout dat in schuin-
schc richting den priomstijl aan hel kruinhout verbindt, Fr. contre^vent,
D. B. Ook Kruisband.
— Bij mulders. Breede ijzeren band die rond den standaard gaat
en langs den eencn kant vastgemaakt is aan den steenbnlk.
STÖRMBIND, STORMEND, znw.,o. — Bij mulders. De kant
of wand van eenen molen die naar den wind gekeerd staat, als de molen
draait, bij P, B. wirtdweegt,
STORMEN, w., o, en onp. — De stormklok luiden, de brandklok
kleppen. Hfft. Men stormt, als het ie vers brandt. 'Et brandt in 't dorp,
ik heb 'et hooren stormen.
STÖRMKOORD, STORMTOUW, znw., v. — Bij mulders.
Sterk touw, wanrmede de opgerolde zeilen langs de roeden gebonden zijn.
STÖRMPLANK, znw., v. — Bij mulders. Plank die bovenop
de molenroede tegen de borst ligt. De stormplanken worden afgenomen
als het hevig waait.
STORT, znw., m. niet v. — Plaats waar men allerlei vuilnis,
slijk, steengruis, enz. nederstort, Z. Wrdb.
STORT, znw., v, — Zware, grove stom, (Lier.) De pater prèkt
goed: hij hóet 'en zwaar' stort.
STÖRTBIER, znw,. o. — Gestort bier, bier dat in de glazen is
blijven staan of uit de kraan ergens in aflekt. (Ook in Brab. en VI.,
Z. Sch.) Z. ook KLASBIER.
STORTKAR, znw., v. — Z. kapkar en stulpkar. Hfft. (Ook
in VI., Brab. en de beide Limb., z, Sch.)
STOUT, bvw. — Z. Wrdb.
— Spr. Stout gesproken is half gevochten. T., Kl.-Br.
STOUTERIK, znw.,m. — Stout trd, stoute jongen. (Ook in 't Hag.,
Brab. en T.imb., z. Sch.)
STOUW, zDw.,m. — Drift, kudde hoornvee, verkens, enz. HfH.
rOok in Brab., z. Sch.) 'Ne stouw ossen. 'Ne stouw verkens. 'Ne groote
stouw beesten,
— Van schapen zegt men niet stouw^ maar kooi,
STOUWEN, w., b. — Drijven, leiden, Fr. mener^ conduire,
poiisser. Hfft. (Ook in Z.-Holl., z. oppr., 86.) Verkens stouwen. De koeien
naar de wei stouwen. As ge nie' naar de school wilt gaan, dan zal ek
er oe is naartoe stouwen mè' 'ne' stok.
— Stouwen f net. Met verkens naar de merkt stouwen. Den been-
houwer is hier met twee koei veurbijgestouwd.
— Fig. Met iemaiKl gaan, verkeeren of vrijen, iemand geleiden. Hij
stouwt mè' ze' lief naar de kermis. Ik moet altijd met die kinderen stouwen.
— II99 —
— Vrijen, vooral met het bijdeiikbeeld van een spoedig huwelijk.
Ge zij* zoodanig aan 't stouwen : wanneer is 't bruiloft ?
— Als de duiver voor de duivin loopt, met den kop buigt en rockoet,
dan zegt men dat hij aan 't stouwen is.
— Slakken stouwen^ z, SLAK.
Kil. Stouwen, agere^ tninare^ ducere.
STOUWER, znw., m. — Iemand die koeien, ossen, vcikens, enz.
drijft. Een «.tonwer is geen herder of koei wachter.
STOUWGELD, znw., o. — Scheepsterui. Het loon, de som aan
de stouwers betaald, om de koopwaren in 't schip Ur bergen, (A.) Z. stouwen
in de Wrdb.
STRAAL, znw., v., niet m, — Fr. rayon. T.,R., J.
STRAAM, znw., v. —Striem, lange streep, link, Yx. raie.meur-
trissure. (Z. der K.) Ge hèl 'en zwaiic slraam in oe' gezicht. Ze* lijf
was v(>l stramen van de stok>lagen dieëii em gekregen had. Ook Strèèm.
Vondel gebruikt ook straem. « O beudel ! wilt u schamen, Dat ghy
zoo armen guyl (als ick) slaet tlijf vol stramen, » (VONDEL, II, 190
STRAAT, znw., v. — Fr. rue.
— Verg. Zoo oud als de straat^ z. OUD.
— Spr. Van de straat af geraken^ getrouwd geraken, vooral van
eene jongedochter van reeds gevorderden leeftijd. Mie is toch eindelijk
de straat afgeraakt. Z. ook MERT.
— De straat meteUy zwijmelen van dronkenschap.
— Op straat^ zouvler middelen van bestaan, zonder onderkomen.
Iemand op straat zetten (hem uit zijne woning zetten, omdat hij de huur
niet wil belalen). Die mens(ch)en zitten sch(K)n op straat.
— Op straat brengen^ uitbrengen, ruchtbaar maken. R. Die meid
brengt alles van 'i huishouwen op straat.
— E straatje zonder «ind^ fig. eene zaak, een gesprek, enz., waar
geen einde aankomt. R, Da* werk vordert nie* : *t is e straatje zonder
eind. As em eens aan *t vertellen geraakt, is *t e straatje zonder eind
(hij weet van geen uitscheiden).
STRAATBENGEL, znw., m. — Straatjongen.
STRAATBÖRiSTEL, znw , v. — Borstel, dienende om de
straat te keren, door middel van een gestel waaronder de borstel, die
den vorm heeft van eene groote rol, vastgemaakt is. Het gestel wordt
voortgetrokken door een peerd. Die borstel heeft •;een haar, maai /.oer
harde vezels.
— Ook een borstel voor huishoudelijk gtbruik, hebbende den vorm
van eenen platten waaier en dienende om het gaanpud vóór het huis te keren.
STRAATBRAK, znw., m. — Straatlooper, een jongen die gedurig
op de straat loopt. Z. brak.
STRAATJESVOLK, znw., o, — Gemeen volk, gepeupel, Fr.
populace, crapule.
— I200 —
STRAATJONG, znw., o., mrv. -^ Kinderen, die gedurig op de
straat verkeeren.
STRAATKAPOEN, znw., m. — Straatbengel.
STRAATLAWEIT, znw., o. — Lawaai op de straat, burengerucht.
Straatlaweit maken.
STRAATMADELIEF, znw., \.,\xV\^,straahnadelief ken, straat-
model i'ti'e ken. — Madelief, Bellis perennis,
— Fig. Meisje dat veel langs de straat loopt. B.
STRAATMEST, STRAATMES, znw.. o. — Bij landb.. enz.,
Allerlei vuilnis en keersel van de straten, allerlei afval uit de keukens.
De lundbouweis gebruiken het* straatmest uit de stedr*n om hunne weiden
te bemesten.
STRAATRBMEDIE, znw., v. — Geneesmiddel dat het volk
gebruikt, en dat niet door den dokter voorgeschreven wordt. T., R. (Ook
in Brab., z. Sch.) Straatremedies gebruik* n. Hij hée' mij 'en straatremedie
aan de hand gedaan veur de korts.
STRAATSTEEN, znw., ra. — Z. Wrdb.
— Spr. De straatsieenen kussen^ vallen van dronkenschap.
STRAËANT (klemt, op bant), bvw. — Siruisch, sterk, geweldig.
'Ne strabante kerel. Dat ging daar strabant. (Ook in Brab., het Hag.
en O.-Vl., z. Sch.)
— Brutaal. G., Dr. Strabant zijn. 'Ne staban te kerel. Iemand strabant
antwoorden,
STRAF, bvw. — Sterk, kloek, struisch, gespierd. Fr, /ort, robuste,
(Ook in 't II >g , Brab. en VI., z. Sch.) *Ne straffe kerel. Straffe armen
en beencn, 'Ne straffen bocim. Die palen zijn nie' sliaf geroêg.
— Stork, krachtig, sprek. van spijzen en dranken. Straf bier. De
zieke moet straffe' kost nemen.
— Bw, Stout, boud, frank. Dat is nogal straf gesproken.
— Straf verkeeren^ vrijen, terde^j* verkeeren.
STRAFBANKSKE(N, znw., o. — Bankje waarop in de gerechts-
hoven een beschuldigde zich moet nederzetten om gehoord en gevonnist
te worden, Fr. sfllette. Gij zult ook nog wel eens op 't strafbanksken
moeten zitten.
STRAFFEN, w., b. — Z. Wrdb.
— Fig. Verwijzen, afkeuren, sprek. van berd. (A.) Ze hemmen die
plsftiken moeten straffen.
— Me^t) iemand of tne(t) iet i^estraft zijn, er door geplaagd, gekwol-
len worden. Ik ben al drij dagen gestraft met tandpijn. Ze is gestralt
mè' 'ne' zatte' vent.
STRAFFIGHEID, STRAFTE, znw., v. — Sterkte, kracht. De
jeugd is de straiiigheid van 't vlees(ch). Ik heb die plank tegen de deur
genageld veur de straffe.
— I20I —
STRAK, bw. — Hetzelfde als Straks in de Wrdb., later, aanstonds,
doch dit bw. xiet zoowel op eeoen verleden als op eenen toekomenden
tijd. B« Ik zal strak is komen. Wanneer zulde 't doen? Strak, as ek
tijd heb. Hij heet daar strak hier geweest, 't Heet daar strak gedonderd.
— Bijna, haast. Hfft. Is da' werk strak gedaan ? Oe' kinderen zijn
strak groot, 't Is strak twee jaar 'ie(d)en dat ek 'em nie' meer gezien heb.
STRAMIJN (klemt, op mifn\ znw., m. en o. — Licht en door-
zichtig weefsel van garen, haar of dunnen ijzerdraad, bij Kram. stramien
en stamt/n, v. Men teekent met wollen draad of teekensaai op stramiJD.
Fijne ziften zijn van stramijn.
STRANG, bvw. — Eng, spannend. Oe' kleed is te strang. Dieë
frak is wa' strang onder de mouwen.
STRANG, znw., v. — Ruggegraat. T. Iemand overz'n strang gaan.
Hij kreeg wat over z'n strang mè* *ne' stok.
STREEK, znw., v. en m. — Fr. contrée, (Ook m. v\ Limb.)
STREEK, znw., v., niet m. — Treek, slimme trek. T., R., Kl.-Br., J.
— Veinzerij, voorwendsel, Yx,feinte. Hij gebaatt 'cm ziek, maar
't zijn allemaal streken.
— Wordt in 't Z.-O. zonder meervoudsuitgang gebruikt. Hij hee*
streek. Ze zit mè' streek.
STREEK (zachte e\ znw., v. — Bij landb. Sirekel, hardhouten
plankje, waarop de maaier zijne zeisen of pik wet fZ. der K.), in 't N. en
W. der Kemp. Meel genaamd. T., R. (Ook in Brab., z. Sch.)
STREEKELEN, STROOKELEN, w., b. — Streelen, zachtjes
strijken, strookeii. (K.)Die kat is geren gestreekeld. Streekeltden hond eens.
— Kil. Strekelen, leviter tangere,
STRÈÈM, znw., v. — Hetzelfde als Striem. (Z. der K.) Hij kreeg
'en strèèm van de zweep. Ook Straam.
Kil. Stremc, ^trw ; — vibex, signum vrtberiSy vestigittm verheris
in carne remanens.
STREEN (zachte e), znw., v. — Streng, eenige vadems afgedraaid
garen of sajet, gelijk het door een schuinsloopenden draad is gedeeld,
Hgd. Strdhne^ Mdnl. strene, B. 'En streen saai. E streentje garen.
STREEN (zachte <r). znw., v. — Iemand die er traag en onnoozel
uitziet, maar vol heimelijke streken zit. 'En streen van 'ne' jongen, 't Ziet
er zoo'n streen uit.
STREENACHTIG, bvw. — Gelijk een streen. Streenachtig hande-
len. Hij ziet er zoo streenachtig uit, ik betrouw 'em nie'.
STREEP, znw., v. — Fr. Hgne. Z. Wrdb.
— Smalle strook. 'En streep grond. '£n smalle streep land.
— Haarscheiding, haarscheel. Oc' streep lee' nie' goed. Hij draagt
z'n streep in 't midden.
idiêiie^n* 77
i
— 1202 —
— 'En streep bier^ z, STREEP 5®.
— Spr. ''En streep wegtiehhen^ min of meer ia 't hoofd geraakt zqn,*
Fr. itre toque',
— ^En streep aanhebben^ dronken zijn. M. Zie ook SCHREEF.
— *En streep deur de rekening^ eene misrekening, een tegenslag.
Da* valt me tegen, dat is 'en leelijke streep deur m*n rekening.
STREEP (scherpen), znw., m., zonder lidw. — Slagen, Fr. des coups.
T.y R., KI.- Br. Streep krijgen. Iemand streep geven.
STREEP (scherpe e)^ znw., m. — Geep, soort van visch, Belona
vulgaris. (A.)
STREEP (scherpe e\ znw., m. — Oude dans, die eertijds op de
viool gespeeld werd.
STREEP (scherpe e\ znw., v. — Zekere hoeveelheid vocht die men
in eens werpt. Hij kreeg 'en goei streep water op ze' lijf. Zij goot 'en
streep waler op m*ne kop.
— 'En streep bier is zooveel bier, als men met éénen trek derbierpomp
in zijn glas kiijgt. Geeft mij 'en stieep, 'en streep bier. — Te Antw. zegt
men streep^ met zachte e,
— Lap, klets* Iemand 'en streep geven.
— Bui jegen. Daar is 'en goei streep gevallen. Hij is zonder paraplu
weg : hij zal 'en goei streep op ze' lijf krijgen.
— Wind, Fr. pet, 'En streep laten vliegen.
STREEPAPPEL, znw., m. — Appel, waarvan de schil rood
en geel gestreept is.
STREEPEN, w., o. — Slaan, rammelen. Streept er maar is goed
over : den deugeniet verdien' 'et. Z. afstreepen.
STREBPEN, w., b. — Stroopen. (K.)
STREEPER, znw., m. — Strooper. (K.)
STRÊBPKENSGOED, znw.. o. — Gestreepte stof, Fr. ctoffe
rayêe.
STREEPKENSJAK. znw., m. - Jak van gestreepte stof.
STREÉPKENSKLEED, znw., o. — Kleed van gestreepte stof.
STREÊPKENSROK. znw., m. -- Rok van streepkensgoed.
♦STREFFEN, «BESTREPPEN, w., b. — « Bederven. ^
Sch. geeft die w. voor de Kemp. en Turnhout.
STREKLAAQ, znw., v. — Bij metsers. Eene rij steenen die
volgens hunne lengte, niet dwars in den muur, maar in de richting
zelve van den muur gemetst zijn, zoodanig dat men geheel de lengte
van de steenen ziet, als men de oogen op den muur vestigt* D. B.
— I203 —
STREKSTBEN, zuw., m. — Bij meiscis. Een steen liie horizon-
taal gemetst is in den muur, zoodanig dat men hem ziet in zijne lengte,
Fr, panneresse. Men nieist overhand eene laag strcksteenen en eene laag
kopsteeoen. 1). B.
*STRENEN. w , n. — < Langzaam gaan, iranteJen. » — Sch,
geeft dit w, voor de Kemp, en het Hag.
STRENG, bvw. — Fr. sévère. Z. Wrdb.
— Spr. Strenge heeren regeeren meif) iang^ strengheid duurt niet
lang.
— Fier, trotsch, hooveerdig. (K.) Hij is er streng op, omda* ze*
vader börgemeester is. Onze veldwachter was streng, omdat hij zijne*
sabel aanhad.
STRENG, znw.,o., meesi in 't mrv. STRENGEN. — Bij landb.
en veeartsen. Droes, snotziekte der peerden. R.
STRENG, znw., v. — Z. Wrdb.
— Spr. In de strengen staan, hard moeten werken, T., R.
— lemattd in de strengen zetten^ hard doen werken. T,, R.
— Iemand in de ploeg spannen, eene straf die lui volk voorheen
toepaste op de mans, die hunne vrouwen mishandelden. Z. PLOEG.
STRENGEN, w., o. — Strenger worden, sprek. van het weder.
In November begin* *et weer te strengen. As de ila^en beginnen te lengen
(in den winter), beginnen de nachten te strengen.
STRENGENÉEREN, w., w.lrk. — Zich l)ekrimpen, zuiniger
leven. (A.) Nulai em zooveul nic* meer en wint, zal em zijn eigen moeten
strengeneeren. Met dezen dieren tijd moeten wij ons strengeneeren. Ik
strengeneer mij genoeg, maar ik kan toch nie* toekomen.
— O. Strenger worden, van *t weder gezeid. (A.) De kou strengeneert.
De nachten zullen strengeneeren.
STREPEN, bvw. — Gestreept, >prek. van stoffen. R. Strepe*
goed. *En strc} c' broek. Strepe* hemden.
STREPPEN. w., 1>. — Z. STRIPPEN.
*STREVAIL, znw., o. — « I-and waarop alles in 't wild groeit;
gracht waarop allerlei houi bta«t en die dient om twee velden van
elkander te scheiden. »
Sch. geefl dat zonderling w. voor de Kemp.
STRIBBER, znw., m. — Straatjongen, guit, Fr. gamin, (A.) *Ne
kleine strieber. Die kleinstriebers zou wen iemand *cn ongeluk doen zonder
het te weten.
STRIJfD)EN» w., o. — Kijven, twisten, krakeelen, Fr. quereller^
disputer. D. B. Laat ons daar nie' over strij(d)en. Ze strc(d)en ondereen
om te weten wiedat den eerste zou zijn. Altijd strij(d)en en argueeren.
Hij kan geweldig strij(d)en.
— 1204 '^
— In de beteekenis van battre^ se baitre, lutter wordt het w. niet
gebruikt, lenzij in fig. zin, b. v. tegen eene ziekte strif\d\en^ tegen den
vaak 5trij(dyii^ enz.
STRIJK, znw,, m. — Hel werk. de daad van te strijken, Fr.
repassage. Ze was aan heure' strijk. Die vrouw neemt drooge' strijk aan.
Ik heb bekanst gedaan mè' m'ne' strijk.
— Goed dat moet gestreken worden. Wij hebben vandaag 'ne'groote*
strijk.
8TRIJKBLOK, znw., m. — Bij timmerl. Eene schaaf die van
maaksel en van dienst is gelijk de reischaaf, doch zoo lang en zoo groot
niet, Fr, demie-varlope. De strijkblok is veel grooter dan de kortschaaf.
Men gebruikt den strijkblok om paneelen en planken effen te schaven,
na er het ruwste van afgenomen te hebben met den voorlooper. D. B.
STRIJKBOUT, znw., m. — Zwaar stuk ijzer, dat men gloeiend
in strijkijzers sluit om deze te heeten, Fr, longue^ bloc.
Ook Strijkklomp.
STRIJKEN, w., b. — Fr. repasser. Z. VVrdb.
— O, Gestreken worden. Da' goed strijkt schoon.
STRIJKENS, STRIJKENDE, bvw. — Stri/kettsvol, strijken-
de vol. Tot aan den rand vol. De mand is strijkcus vol. Doet de maat
strokende vol.
STRIJKER, znw., m, — Vioolboog, Fr, are de violon,
~ Wetplankje voor zeisens en pikken, ook Meel en Streek genaamd.
B.
STRIJKE(R)S(E), znw., v. — Strijkster, Fr. repasseuse. (Z. der K.)
STRIJKHOUT, znw., o. — Bij timmerl. Kleine balk, liggende
langs cenen muur, met de uiteinden vastgeankerd aan twee andere muren
om een klein gebouw samen te houden.
STRIJKKLOMP, znw., m. — Z, strijkbout.
STRIJKSARQIE, znw., v. — Sargie, die men over de tafel
spreidt, als men strijkt.
8TRIJKSCHAAF, znw., v. — Bij timmerl. Eene schaaf die wal
kleiner is dan de voorlooper.
STRIJKVOD, znw„ v. — Bij strijksters. Opeengenaaide lappen,
waarmede men de strijkijzers vastneemt.
STRIK, bvw. — Hetzelfde als Strikt, streng, nauw, Fr. stricte,
— Strik genomen, streng genomen, Fr. d la rigueur, T.
STRIKIJZER, znw., o, — Breinaald, Fr. aiguille a tricoter,
(Z.-O. der K.)
STRIKKEN, w., b. — Breien, Hgd. stricken, Fr. tricoter {Z,'0.
der K.)> 'J^** I^* (Ook rond Diest en in de beide Lirnb,, z. Sch.) Kousen
strikken. Die kous is te los gestrokken.
Kil. Stricken, contexere rett vittam^ etc
— I205 —
STRIKRINK, znw., m. — Gouden ring met in 't midden een
plaatje, in plaats van eenen steen. (K.)
STRIKWERK, znw., o. — Breiwerk.
*STRINGEL, znw., o. — Snotziekte der peerden. Sch, geeft dien
vorm voor de Kemp. Z, STRENG, STRENGEN.
STRIPPEN, ook STREPPEN, w., b. — Iels tusschen de vingers
of de nagels trekken, inz. om er de oneffen deelen en steerten van af
te scheiden, bij D. B. strippen. Vlas strippen. Strip 'et zaad is van de stelen.
STROBATIE (klemt, op ba\ znw., v., zonder mrv. ~ Ontsteltenis,
beroering, wanorde, Fr. trouble, désordre^ bij D. B. strabantie. Ik heb
nog nooit zoo'n strobatie gezien.
— Hevige windvlaag. (Z. der K.) Daar kwam 'en strobatie, dat ik
meende dat 't huis omvervloog,
*STROBBE, znw. (gesi. ?). — « Struik of 't geen er in den grond
blijft van afgekapte struiken, hochten ofheestergewas. Een hoop uitgeroden
strobben. »
Sch. geeft dit w. voor de Kemp.
STROBBBL, STRUBBEL, znw., m., 8TR0ÈBELINQ,
STRUBBELING, v., zonder mrv, — Oploop, gedrang, gewoel, ge-
harrewar, Kr. tumtute, bagarre^ fouU^ bij B. strubbeling. Daar was
'ne stroêbel van volk op de mert. Ik ben mijnen hoed en mijne' stok
in de stroêbeling verloren, 't Was 'en heel strubbeling in de straat met
da' gerij allemaal. Ik wacht om uit de kerk te gaan, totdat de grootste
strubbel veurbij is.
8TROEBES, znw., m. — Z. stroes,
STROEF, znw., v, — Vrouw die te veel doet betalen. (Z. der K.)
STROEF EN, w., b. — Te veel doen betalen, stroopen. (Z. der K.)
In sommige winkels kunnen ze 'ne' mensch stroefen.
STROÉFEN, w., b. — Z. struffen.
STROELBN, w., o. — Met zacht geruisch vloeien, al kabbelend
of murmelend loopen. D. B. (K.) De beek stroelt. Wordt ook gezeid van
het geruisch dal iemand al waterende maakt.
— Bij Kil. is struylen, strullen, streylen een Saks., Friesch en
Sicamb. w., dat hij vertaalt door reddere urinam, wateren, pissen.
STROES, STROESKOP, znw., m. — Stroeve, weinig aantrek-
kelijke persoon, iemaud die niet spreekt. Dieë jongen ziet er 'ne stroes
uit. Ik ben nie' geren bij zoo 'ne' stroeskop.
— Ook Stroêbes.
STROK. Tweede hoofdvorm van Strikken, breien. (Z.-O. der K.)
*STROMMELEN, *STRUMMELEN, w., o. — Z.stroome-
len.
Sch. geeft die w. voor de Kemp.
-^ I20Ö -^
Stronk (Ui 'l \V. sttoenfc), in 't Z. STRUNK, znw., m. —
£^11 struik takken die opj^roeien uit den wortelblok van eeneo boom,
of uit den kop van eenen af;y;ek(if)tten boom, Fr. cepée^ tronchée, bij D. B.
tronk, 'Nen elze* stronk. Eike' stranken.
— Afgeknotte boom, Fr. arhre t^téié, tctard. Er zijn elze-, eike-,
wilge-, olmestronken, enz. De knotwilg is een strunk. Daar houdt *eQ
mees in 'en holte van 'ne' stronk.
— De Wrdb. hebben Stronk in den zin van 't Fr. trognon, tronc
d'arbrej d, i, stam.
STRONKBLEN (in 'i W. strolSnk^hn), w., o. - Z. strunkelen .
STRONKELSTEBN, znw., m. — Z. strunkelsteen.
STRONKEN, w., b. — Z. strunken.
STRONT, znw., m., niet v. — Z. Wrdb. J.
— :Stuk stronty een scheldwoord dat groote verachting uitdrukt.
— Spr, Hoe meer da(t) tfe *n^(n) stront ruurt, hoe hartier dat hy
stinkt, aan ondeugende menschen is geene eer te halen. T.
— Afe{t) stront beloond warden, met ondank.
— */ Is stront van Lamme^ 't zijn vodden.
— Iemand de{n) stront utt 't gat vragen, hem ailes uitvragen.
— Iemand deur de{n) stront trekken^ veel kwaad van hem spreken.
— Veel stront aan sy(n) gat hebben, veel beslag maken, Fr, /ai're
beaucoup d*embarras. R.
— Van hond noch stront weten, er niets van weten. R.
— Smalle stronten schijten^ nauw, bekrompen moeten leven.
— Hij zal er geen dikke stronten van schijten, hij zal er niet
veel vootdeel uit trekken. R.
— Dat is iok peene stront^ dat is iets voornaams. K. Zoo e kleed
dat is ook geene stront.
— Van buiten pront en van binnen stront, buiten schoon, maar
binnen vuil.
— Wil men, in de lage taal, iets kleineeren, dan zet men er stront
voor. Strontboer^ strontborgemeester^ strontheer, strontjongen, stront-
meester, strontpèèrd, strontschool^ enz. T,, K,
STRONTBEEST, zvw., v. — Mestkever, drekkcver, Fr. bousier,
n de wetenschap Geotrupes,
STRO N TB IE, znw., v. — Soort van tweevleugelig insect, Erista"
iis tenax. Men ^ecft dien naam ook aan ce;i ander insect, dat in 't f^t.
Elophilus pendulus heet. Ook Hemelbie.
STRONTBOBR, znw., m. — Landbouwer die naarde stad om
beer rijdt.
— Spotnaam der inwoners van Hoboken.
Spotnaam gegeven aan eenen soldaat van den trein.
STRONTEN, w., b. — Voor den gek houden. Iemand stronten.
Hij wilde mij wa' stronten, maar \ lukte niet.
— iio7 —
STRONTKARAMEL, STRONTKRAMEL. znw., v. --
Karamel die ccnc bruine kleur heeft en gebakken wordt van suiker,
bloera en vet. Er zijn strontkaramellen en suikerkaramellen.
STRONTMEÜLDER, znw., m. — Drekkever, mestkever, Geo'
trupes, {Z, der K.)
STRONTSTOP, znw., m. —Snotneus, stroutjongen, Fr. blanc-
beCf polissen, iZ. der K.) Zoo 'ne strontstop maakt al van z'ne' neus 1
STRONTVENT, znw., m. — Een man op wien men niet kan
rekenen* \Va' siaut kunde toch maken op zoo' ne' strontven t?
— Klein ventje, Wa' strontventjen is da*?
STRONTVLIEQ, znw,, v. — Drekvlieg, eene vlieg, ros van
kleur, die op drekstoflen aast, in de wetenschap Scatophaga stercorania L .
STRONTZAT, bvw, — Sraoordronken, Fr, ivre-morU Hij is alle
Zondagen strontzat.
STROO, znw., o. — Fr. patlle.
— Gekapt stroo^ redevoering of opstel dat niet aaneenhangt.
— Strooken trekken^ Fr, tirer a la courte pailU. Ook Strooken-
trek doen.
— Iet (ia{t) van gee{n) stroo t's, iets dat zeer ernstig, heel gemeend
is, van belang. R. Hij kreeg *en rammeling die van gee(n) stroo was.
— Spr. Op *t stroo geraken^ op U stroo zitten^ tot armoede ver-
vallen, in gebrek en ellende verkeeren.
— Iemand {van *t bed) op V stroo helpen^ hem ten onder brengen,
Fr, ruiner qttelqu'un. Dieëzeun zal zijn ouwers schoon op *t stroo helpen.
— Van 't bed op *t stroo geraken of vallen, z. BKD.
— Dat die stroo hai^ wat nou hij mest maken / zegt men van
iemand die zeer hooveerdig is. (K.)
— Daar is niks te branden als stroo en *t is nog nat, er is geen
voordeel uit te trekken,
STROOIEN, bvw. — Van stroo.
— *Ne strooien of *ne strooien man, iemand die in de plaats van
een ander handelt ; iemand die op eenen koopdag aangesteld is om de
liefhebbers « op te jagen », bij R. strooman,
STROOISEL (Kemp, ströss9l), znw., o. — Al wat dient om te
strooien : bloemen, groen, papieren snippers; bladeren, haksel, stroo, enz.,
dat in de stallen onder *i vee gestrooid wordt, R,, T,
STROO KELEN, w., b, — Z. streekklen.
STROOKEN-TREK, znw., o. — Z. onder stroo.
STROOLAT, znw., v. — Lat op de kepers om het dekstroo te
dragen, T,, R.
ê
— I208 —
STROOM, znw., m. — Z. Wrdb.
— Tegen stroom^ in verkeerde richting. Tegen stroom handelen.
Hij gaat altijd tegen stroom te werk.
STROOMELEN, STRUÊMELBN, w., o. — Struikelen,
strunkeien, Kil. strtemeUn, (Z. der K) Ik stioomelden over *ne' steen en
'k viel. Struëmelt over die houten nie*.
— Sch. geeft ook de gedaanten strommeUn en strummelen.
STROOPEN (Kemp, ook struè'pgn en strteêp9n)^ w., b. — Iemand
te veel doen betalen. In sommige winkels kunnen ze 'nc' mens(cb) stroopen.
Gaat daar nic' eten, want ge zult er gestroopt wörren.
STROOPER, znw., m. — Afzetter, iemand die de menschen te
veel doet belalen,
STROOPERIJ, znw., v. — Afzet terij, bedriegerij met iemand te
veel te doen betalen,
STROOPIJL, znw., m. en o. — Stroobalm, Fr. brin de pailU.
— Spr. Zoo slap ztjn da(f) ge over e siroopijl zoudt vallen^ zeer
zwak zijn.
— Ik heb hem geen stroopyl in de{n) weg geleed^ ik heb hem niets
misdaan,
STROOSPIER, znw., o. — Stroohalm, siroopijl. (Z.-O. der K.)
T., K., M.
STROOT (scherpe 0), znw,, o, — Stroo, Fr. pailU, (A,)
STROOT (zachte 0), znw,, v.. niet m. — Hetzelfde als Strot in
de Wrdb., J'Iiig. throat^ Mdnl. j/rö/^, Fr. gosier. T., OPPR., 86. (Ook
in Brab., z. Sch.) Hij pakte mij bij mijn stroot. Schreeuwen zooveul
as de stroot geven kan.
8TROOWIS(CH). znw., m. — Z, Wrdb.
— Spr. Op 'ne(n) stroowisch komen aangedreven^ ergens arm
aanlanden.
STROP, znw., v., niet m. — Galgekoord, schuifkoord die ergens
om vastgeirokken wordt. T.
— Strik, waarmede men wild en vogelen vangt, Fr. collet^ D. B.
Stroppen zeitcn om hazen te vangen.
— Spr, ^k Wou dat ik thuis was^ zee de kater ^ en hij zat me\{)
ztf{n) gat in de strop.
— De sluitspier van den aars, Fr. sphincter de Panus. D. B.
— Z. DRAAIHALS.
— Schalk, guit, kapoen, kwajongen. D. B., T., G», Jong., M, 'En
strop van *ne' jongen. Hij is *cn eerste strop.
STROP, bw. — In verlegenheid. Ik zit strop van geld (ben ik
geldgebrek), Den beenhouwer hce* mij strop gezet niè* gee(n) vlees(ch)
te brengen. Hij maakte veul praat, maar ik zetten 'em strop (hij koo
niet meer antwoorden).
— I209 —
STR0PDRAQBR8, z. stroppendraoers.
STROPPBBREN, w., b. — Verminken, Fr. estropter. R. Hg
is leelijk gestroppeerd.
STROPPEN, w., b, — Door middel van eene strop of eenen
strik loehaJen. 'Ne veurschoot stroppen. Z. toestroppen.
— O. Moeilijk, doorschuiven, nauwelijks ergens door kannen. D, B.,
T. 'Et garen mag nie* stroppen bij *t naaien. Da* garen stropt gedurig.
El water blijft hier stroppen. Alle vuiligheid stropt hier in de goot.
'Et stropte daar van 't volk. Daar kwam zooveul volk uit de kerk, dat
*et in 't portaal bleef stroppen.
STROPPENDRAOERS, STROPDRAOER8, znw.. m., mrv.
— Spotnaam der Gentenaars.
STROSy znw., m, — Geeru^n^ stros geven^ geen antwoord geven,
uil kwade luim. (A.) Ik sprak 'em vriendelijk aan, maar hij gaf me
geene' stros.
STROSSEN, w., b. — Slordig naaien. Z. trossen.
* STRO TEN, w., o, — « Schreeuwen zooveel de stroot geven kan. »
Sch. ^eeft dat w. voor Antw. Wij hebben in dien zin Kelen gehoord.
STRUBBEL, znw., m., STRUBBELINO, v. — Z. STRoéBEL,
STROeBEUNO.
STRUEMELEN. W., o. — Z. STROOIIELEN.
STRUFPEN, STROEPEN, w., b. — Met worden bestraffen,
iemand berispen die iets laakbaars zegt of doet. (Ook in VI., z. Scb.)
Dieé jongen moet gestrufl wörren, iedere' keer dat em zoo'n leelgke
woorden spreekt. De vader strufte zijne' zoon, omdat i vloekte.
Kil. Straffen, reprehendere. Bij hem bet. struffen wederleggen.
STRUIP, znw., V. — 2^eer dikke pannekoek van bloem gebakken.
Men bakt eerst eenen pannekoek en giet er weer beslag op, enx., totdat
men een zeer dikken koek bekomt.
— In de Wrdb. bet. het Eierkoek, Fr. ommeUtte,
— Brechtsche stuiven, spotnaam op de inwoners van Brecht. Zij
kregen, zegt men, dien naam, omdat zij eertijds het wapenschild van
Sint-Michiel, hunnen patroon, voor eene koekepan aanzagen.
STRUIK, znw., m. — Z. Wrdb. Op struik verkoopen^ graan
verkoopen, terwgl het nog te wassen staat.
— Staak, linie van een geslacht,
— Struiken zijn Uitgeroeide wortels en ondereinden van denne-
boomen, Fr. chicots, souches. Hf)t. Struiken zgn goe' brandhout* Struiken
klieven. 'En mijt struiken.
Kil. Struyck, stirps, /rutex, caulis,
STRUIKBLrOK, znw., m. ^ Z. STUIKRLOK.
— 12IO —
STRUIKEN, w„ o., met zyn, — Eenen struik maken, op den
wortel uitschieten, Fr. buissontur^ talUr, D. B. (Ook io Brab., z. Sch.)
'Et koren moet oog struiken , anders staget te dun. Ook Uitstniiken
en Uitspranten.
. STRUIKMIJT, znw., v. — Mijt van gekloven struiken of aars-
gaten van lx>omen. (K.)
STRUIStCH;, bvw. — Kloek, gespierd, sterkgebouwd, Fr. robuste,
D. B , Hfft. 'Ne struis(ch)e kerel. *En struis(ch)e boeredochter. Hij is
kloek en s;iuis(ch). Struis(ch) gebouwd zijn,
— Kloek, onbewogen, niet ontroerd. Ze begosten allemaal te grijzen,
maar ik hiel' me struis(ch).
STRUKTIB, znw,, v. — Weder waardigheid, Fr. adversité^ meest
in 't mrv. gebezigd. T. Die mens(ch)en hebben al veul strukties gehad
rk heb strukties gehad mè* mij' pèèrd.
STRUNK, znw., m, — Z. stronk.
STRUNKBLEN, ook STRONKELEN, w., o. ^ Hetzelfde als
Struikelen in de VVrdb., Fr. broncher^ trébucher. Hij strunkelden over
'ne' steen en hij viel. Zijne' voet verzeeren mee* ieverans tegen te stronkelen.
« Zij strunkelden in de putten» » (David, Vaderl. Hist, I, 257.)
Kil, Stronckelen, cespitare,
STRUNKEL8TEEN. STRONKELSTEEN, znw., m. ~
Struikelblok, steen des aanstoots.
STRUNKEN, STRONKEN, w., b, — *Nen boomstrunken, tot
strunk maken.
STRUUK, bvw. — Barsch, Fr. rude. Iemand struuk toespreken.
'Ne struke vent, (Z. der K.)
8TUBBEL, 7:nw., m. ~ Z. stubbeuno.
«STUBBELEN, z. *stubberen,
♦STUBBELEN, w„ o. — c Freq. van Stubben, dat wij ook
gebruikt hoorden, zegt Sch., voor Dubben, in twijfeling zijn. op iets
dagen, tegenpreutelen. Watstubbelt gij altijd ? Vanhier stubbeling^ weife-
ling, gezaag, tegenpreuteling, verschil. Ik wilde de oorzaak van die stubbe-
ling weten. »
Sch. geeft het w. voor Brab., Antw. en de Kemp,
STUBBELEN, w,, o. — Stribbelen, wederstreven, stechelen.
(Z. der K.) Meest gebr. in de sam. tegenstubbelen. Hij moet altijd stubbelen.
STUBBELING, znw., v. — Hetzelfde als Stroëbeling, Strubbe-
ling, verwarring die tusschen opeengepakte menschen ontstaat, Fr. bagarre.
Ik heb in de stubbeling mijnen hoed verloren.
— Tegenspoed, weder waardigheid. (A.) In stubbeling zitten, 't Is
erg as ge in die stubt)eling zijt.
— I2II • -
♦STÜBBERKN, ♦STUBBELEN, w.. o. — Sch. geeft die w.
als Kemp. voor ons Stoëbereo. Z. ald.
STUQ, bvw. — Stout, frank. £ stug kind. De kinderen wörren
veul te stug aan den tram*
— ^Loquela (N' 12, *92, hlfz, 95) geeft het voor Antw. op in den
zin van Kloek, stniisch van zin en van lijf, gezond. In die beteekenis
hebben we \ nog niet gehoord, evenmin als
«STUQQEN, w., o., dal hetzelfde blad voor Antw. geeft in de
beteekenis van Stug, stevig, sterk, vast doen zijn, steunen. Zet dezen
paal nog maar bij den muur : dat stugt toch ook al. Elen dikkop (glas
korten drank) als men schrik heeft, dat stugt altijd, dat maakt u stugger,
stouter.
STUIK, znw., m. — Rij landb. Metzelfde als Stok, hoopje samen-
gestelde schoovcn op den akker, Eng. stook, D. B. *£t graan in stuiken
zetten. Er staan acht, tien en meer schooven in 'ne' stuik. Z. stok
en HOK.
STUIK, znw., m. — Houten of wissen gestel, waarin men de
kinderen leert loopen. (Z. der K.;
STUIKBLOK,STUITBLOK (uiispr. stökblok^ stötblok), znw.,
m. --• Wortelblok, hel onderemde van eeneu boom. (Ook in Kl.-Brab.y
z. Sch.) Stuikblokken klieven veur brandhout. Een boom bestaat uit de
takken, den stam en den sluikblok. Van de stuitblokken van dikke boomen
maakt men kapblokken voor de beenhouwers.
Ook Struikblok.
STUIKEN, w,, o., mtiMtfn. — Nederslorten, met het hoofd voor-
over ergens afvallen. D. B., R. Hij stuikten uit den b(X)m en viel morsdood .
Zie maar toe da' ge in de' put nie* en stuikt. 'Et kind stuikte mè'
z'ne' kop op de steenen. De metser is van 't dak gestuikt.
— Met heb jen» Spel. Marbollen of knikkers met de hand in een putje
stooten. D. B., Sch., bij Jong. stjoeke b^ \1. stuiten. De speler vrint of
verliest, volgens dat er een even of een oneven getal knikkers in het
kuiltje ligt. De kinderen stuiken geren. Willen wij is gaan stuiken ?
Kil. btuycken, ludere nucibtis in scrobem conjectis,
STUIKEN, w., b. — Bij smeden. Het gedeeltelijk gloeiend gemaak t
ijzer in de richting zgner lengte hameren of ineendringen, waardoor op
de verhitte plaats eene verdikking ontstaat. De nagels worden gestuikt, om
er koppen aan te maken. De' kop aan 'ne' nagel stuiken. Wielbanden
stuiken.
STUIKEN, w., b. — Bij landb. In stuiken zetten. Boekwei'
stuiken, 't Koten stuiken.
STUIKMACHIEN, znw., o. —Bijsmeden. Werktuig dienende
om wielbanden te stuiken.
STUIKSTUK, znw., o. — Bij schoenmakers. Lederen lap op den
Z00I9 onder de teenen. Ook TeeOBtok.
i
— I2I2 —
STUITBLOK, znw., m. — Z, stuikblok.
STUITEN, w., o. — Pochen, zich roemen, bluffen, snoeven,
Fr.se vanter^ blaguer, faire U fanfaron. (K.) Hflfi. (Ook in Limb., z. Sch.)
Da' wijf kan geweldig stuiten. *t Sta* leelijk van zoo te stuiten.
— Stuiten op of over^ er op roemen, er mee pralen, grootelijks
loven en prijzen. Fr, se vanter de^ se glorifier tU, (K.) Hij stuit altijd
over zijn huizen en zijn landerijen. Ik kan over mijne' knecht nie'
stuiten, waiii hij is maar lui. De moeder stuitten opheure' zeun, omdat i
zfM> goed oppast.
— Cicp. w, Stoifen en stuiten^ z. STOeFEN.
Kil. Stuyten, jactare^ crepare^ ostentare^ arrogare, — Kram. ver-
meldt het als gewest.
STUITER, znw., m. — Pocher, stoffer, Fr. fanfaron^ hlagtieur^
(K.) Kil. miles gloriosus.
— Kwakzalver, Fr. charlatan, (Z. der K.) D« B. As de vruugmis
uit was, stond er 'ue stuiter op 't dorp.
STUITINQKRUIS. znw., o. — Bij horlogiemakers. Een soort
van kruis op de trommel eener zakhorlogie vastgeschroefd, om de veer
regelmatig te doen werken.
STUITINQVINGER, znw^ m. — Bij horlogiemakers. Een deeltje
in eene zaktioriogie, dienende om het stuitingkruis tegen te houden.
STUIVER, znw., m. — Fr. sou,
-^ VaUcke stuiver, persoon die valsch en trouweloos handelt. Zegt
'em nie' te veul, want hij zal oe verra(d)en : *t is 'ne vals(ch)e stuiver.
— Spr. V^f oordj'es veur *-ne{n) stuiver geven^ z. OORD.
— Die veur 't oordje geboren is^ zal tot de{n) stuiver nie{t) geraken^
Z. OORD.
— */ Zy» die teven {of vyf) stuivers niet^ dat is de zaak niet,
dat is de ware reden niet.
STUK, znw., o. — Fr. morceau^ pièce. Z. Wrdb.
— Gep. w. In stukken en brokken, gansch in stukken 'Et brood
valt in stukken en brokken vaneen.
•— Me{f) stukken en brokken, met kleine sommen, sprek. van eene
betaling. Hij betaalt mij mè' stukken en brokken.
— Er is geen stuk meer aan heel, zegt men van iets dat gansch
in stukken of verscheurd is.
— Wg zeggen iet in stukken breken, slagen^ werpen^ enz, voor
het HoU. iets aan stukken breken^ slaan^ werpen,
— Spr. Stukken van mens{ch)en kosten, zeer duur verkocht worden.
D. B„ T. « Alles kost hier stukken van menschen. « (Conscience. Het
Goudland, 27.)
•— E stuk in 8f^'ne{n) kraag hebben, dronken zijn. Z. kraag. Men
segt ook e stuk of e stuksken inhebben,
— Hem op »y{n) stuk houden, zich deftig gedragen. (Ook in Limb.,
X. Sch»)
— 1213 —
— Zeker van z^n) stuk z^n^ zeker van zijne zaak zijn. R.
— Aan e stuk, gedurig, zonder tusschenpoos. T., J. Zie AAN.
— VijfFrankstuk. E stuk laten wisselen. Ik heb mijn koei verkocht
veur 60 stukken. Ik geef zooveul nie' : doet er 'en half stuk af.
— Boterham, Fr. tartine, (K.) Hfft., B,, bij OPPR, stik, Den bèdelèèr
vroeg e stuk. Moeder, krijg ek e stuk ?
— Plek land. O. B. E stuk land. Ik heb twc<} «tukken bijgekocht.
Op dees stuk zaai ek koren en op 't ander zet ck pataten.
Kil. Stuck lands, agery pradium^ fundus.
— Vrouw in ongunstigen zin. £ frank stuk. E vuil stuk. 'En onbeschoft
stuk. O ! du gierig stuk ! c Wat ? riep de pachieresse, gij lui stuk I •
(CoNSCl ENCE. Rikke- Tikke^ Tak.)
— E stuk heer f e stuk doktoor^ e stuk kleermaker, enz., een kale
heer, een slechte dokter, kleermaker, enz. R.
— Stuk stront, z. STRONT.
STUKKELIJP, znw., o. — Kort onderkleed voor vrouwen en
meisjes. (K.)
STUKKEN, w., b. — Met stukkeo aaneenbrengen. Da' kleed is
gestukt (met stukken aaneengebracht, niet uit den heele).
STULPEN (uitspr. stull^p^n), w., b. — Bij voerl. Nederstorten,
sprek. van aarde, mest, haksel, enz. dat op eene kar ligt. (N. der K.)
Waar moet ek 'et haksel btulpen ? Stulp 'et maar in de' stal.
STULPKAR, znw., v, — Bij voerl. Stortkar, eene kar die, door
het uittrekken van eene pin aan het vooreinde, achterwaarts kan om-
gestort worden om in eens de lading te lossen. (N. der K«) Hfft.
STULPRIEM, znw., m. — Bij voerl. Een lederen riem die met
het eene einde aan de berrie dei kar bevestigd, er» met het andere einde
aan den zaal vastgegespt wordt, opdat de kar niet zou opslaan.
STULT, znw., m. — Weinig spraakzame, ongezellige mensch.
(Z. der K.) Wa' 'ne stuit ! 't Is te veul dat en spreekt ! Ze zit daar
gelijk 'ne stuit.
STUREN, w., o. — Schommelen, touteren, Yx.jouer a l'escar-
poUtte, (N. der K.) (Ook te Diest, z. T.)
8TURIQ, bvw, — Hetzelfde als Stuur, stuursch. 'Ne sturige vent.
Daar zit geen vrindschap in dieë' vent, hij is altijd even sturig.
STURIQHEID, znw., v. — Stuurschheid, barschheid, Fr. mine
re'barbative, rudesse» Iemand mè* sturigheid aanspreken.
— Guurheid van het weder. Ik meende dat 'et dezen avend zou
regenen, maar den regen zal in sturigheid vergaan.
STURF. Tweede hoofdvorm van Sterven. (K.)
STUTTEN, w., b. — Stelpen, stuiten, Fr. arrèter. (Ook in Brab.,
z. Sch.) 'Et bloed liep zoo bedicht uit de wond, dat 'et nie' te stutten
was.
— I2I4 —
STUUR, znw., m. — Touter, schommel, ¥x. balan^oiic, cscar-
poUtte, (N. der K.) (Ook te Diesi, z. T.)
STUUR, bvw. ~ Stuursch. barsch, ruw, onvriendelijk, Fr. réhar-
battf, rude, austère. ü. B., Sch. E sluur gezicht. Iemand ^tuur bezien.
Hij spiak mij zoo simir aan. Stuur woorden. 'Ne sture vent. Zij kan
heor eigen stuur houwen. «Hij die van andere joffers nors en stuur
is geacht. » (Vondel, IX, 157.)
— Taai, kloek, tegen veimoeienis en ziekte bestand. Da* manneken
is nogal stuur.
— Steejj, moeilijk om bewerken. Sture grond. Stuur hout. Staur
haar (haar dat niet blijft liggen, als men het kamt.)
— Stout, onbevreesd, boud. Gij derft nogal stuur spreken. Hij hield
'em (zich) goe' stuiir, as den doktoor zijnen tand trok.
— Guur, luw, onstuimig, Fr, rucU^ orageu.\\ sprek. van het weder.
E stuur weer. *Ne sture wind. 't Begint 's avends stuur te wörren. De
wind is stuur. « Zoo voor de sttiere winden hij *t opgheblasen zeyl wil
strijcken. » (Vondel, I, iij.)
Kil. Sluer, iorvus, trux, austems.
SUB, znw., V., vrkiw. subbeke{n, — Sukkel, sloor. E subbeken
van e wijfken. Ze ziet er zoo'n sub uit.
SUF, znw., m. — Op geenr(n) suf s helen ^ z. SPELEN.
SUIKER, znw., m., niet v. — Vr. sucre. R.
SUIKERDBBOBRBN.SUIKBRDBKKB.SUIKBRLOOT,
SUIKERNOBBBLB, SUIKBRTWBE, tw.. — Soort van boertige
vloekwoorden, mijdspreuken voor sakkerdeboeren^ sakkerdekke^ sakker-
loot^ enz.
' 8UIKBRBN, bvw. - Van suiker.
— Suikere(n) boonen^ suikergoed in «ien vorm van boenen, Fr.
dragees, — Niet te verwarren met suikerboonen^ Fr. haricots verts,
— Suikere{n) stekken^ PÜPJ^s» stokjes suiker en bloem ondereen -
gebakken.
— Suikeren oom (nonkel), sutkere{n) matani^ oom of moei die nog
onprhi * li zijn en van wie men nog ecu erfdeel te verwachten heeft.
SUIKBRKARAMBL, SUIKERKRAMBL, znw., v. — Vier-
kante karamel van suiker, 111 een papiertje gevouwen. Bij de suiker-
karamellen steekt gcnïcenlijk een reepeltje papier, waar eene rijmspreuk
op gedrukt staat.
SUIKERKOPPBN, SUIKBRTOPPBN, znw., m., mrv. —
Soort van wiitekoolcn njct kegelvormigtn krop.
SUIKBRPEB, znw., v, — Gesuikerde roode pee of wortel. Da*
zijn echte suikerpeeën.
— In den tijd van de suikerpeekens^ in den goeden tijd. Vruger
won ik meer per dag en ik werkte minder uren. Ja, maar <la' was ip
(Ien tijd van de suikcrpeekens.
- 1215 —
''SUIKERPBNIJN, zmw.. (gcsl. ?). — • Gediaaidc suiker, die ract
zoeth(>utsa[) bereul is, Fr. sucre tors, ♦
Sch. ^ceft dat w. voor Brab. eo Antw,
SUIKERTOPPEN, /. suikerkoppen.
SUIKERWAFELTJB, 7.nw., o. — Klein, droog, gesuikerd wafel-
tje, dat men lang kan bewaren.
SUIKERZIEKTE, znw., v. — Suikerpis, ecnc aandoening in 't Fr.
diabete sucre', glucoserie geheeten.
SUIZELEN, w., o. — Zwijmelen, waggelen, onvast gaan, Fr.
chanceier, doch geenszins Strompelen, zocaU Sch. meent. De zatlap
suizelde van den eene* kant naar den andere. Hij suizelde tegen de' muur.
SUKADE, znw., m., niet v. — Sukkelaarster.
SUKKEL, znw., v. — Z. Wrdb.
— Wordt ook gebruikt voor Half zinnelooze vrouw.
SUKKELACHTIG, bvw. — Sukkelend. Vader wordt oud en
sukkelachtig.
SUKKELBAAN, znw., v. — Op de sukkelbaan zijn^ geraken^
sukkelen, op den sukkel geraken, tegen ongelukken en tegenspoed worste-
len. Sedert de dood van z'n ouwers, is dieéjongen op de sukkelbaan geraakt.
SUKKELEER, znw., m. — Sukkelaar.
— Half zinnelooze man.
SUKKBLSTRAATJE, znw., o. — In 't suk keistraatje zyn^
sukkelen, ziekelijk blijven, tegen rampspoed worstelen. Ik ben al zes
maanden in 't sukkelstraatje.
»SUL, "^SULLE, znw., v. —«Dorpel, Hgd. SchwelU, Fr. seutl. »
Sch. geeft dat w. voor de Kemp. Z, zuL, ZULT.
SULKER (uitspr. sull*k9r\ znw., m. — Zuring, zurkel, Fr. oseilU,
(Ook in Brab., z. Sch., bij D. B. suiker^ v.)
SULLBKENSWINKEL, znw., m. — Sul, snul, onnoozele hals.
(A.)
^SUMMEN, w., o. — «De lip laten hangen, moflen. »
Sch. geeft het w. voor de Kemp. Z. suupkn.
SUMFEL, bvw. — Simpel, Fr. simpl^. (K.)
SUMPEN, w., o. — Willen weencn en niet kunnen, snufl'en, de
lip laten hangen, vooral van kinderen. Wa' zitle daar te sumpen ? Hij
stond in 'nen hoek te sumpen. Sumpt zoo nic'. Eerst sumpen en dan
schreeuwen.
— Afl. Sumper^ ^esump,
— Vrglk. het Eng. to sob^ snikken.
SUN, SUND, znw., v. — Z. ZUND.
SUPy znw., o. — Z. SOP,
i
— I2l6 -
8 U PI ET, znw., m. — Z, soemet.
SUPPEN, w., b. — Z. SOPPEN.
SUREN, w., o. — Touleren, schommelen, Fr. jotter a l'escar-
poleUe, (Z.-O. der K.) (Ook in Limb., z. Sch.)
SURREZIJN (klemt, op »tjn)^ znw., m. — Verbastering van het
Fr. chirürgin^ heelmeester.
SUS, znw., m., vrklw. Susken. — Verkorting van Franciscut*
— Lid van het genootschap van den H. Franciscus Xaverius. T,, R.
Hi) is bij de suskens. Ginder zijn de sussen.
— Spotnaam door politieke tegenstrevers gegeven aan de katholieke
kiezers en de christelijke jongens. Suskens hoo(d)en meer van de kerk
as van de komedie.
— Van zgne{n) sus vallen^ schertsend voor Van zijn zelven vallen,
in bezwijming vallen.
• SUSKA, znw., v. — Z. siSKA.
SUUR, ziiw., V. — Schommel, touter, Fr. escarpoUttCy balatifoire,
(Z.-0. der K.) (Ook in Limb )
"^SWANS, * SWANTS, znw., ni. — t Mannelijke roede der dieren.»
Sch. geeft dat w, voor Antw,
8WENS, SWENST, SWENT, v^jw. — Terwijl, Fr. pendant
gite, tandis que. Past goed op 't buis, swens dat ek weg ben. Swenst
dat em in de kerk was, is zijn huis afgebrand.
— Vgw. en bw. Sedert, Fr. depuis, bij B, swens. Ik heb 'em swens
gisteren nic* meer gezien. Ik heb swent deze* morgend nog nie*ge6tcn.
— Bw. Tntusschen, Fr. en atiendant. Maakt de tafel gereed, ik sal
swenst boterhammen sneden.
SWIJLENS, vgw. — Terwijl. Hij is aangekomen, sw^lens da'
gij weg waart.
— Vgw. en bw. Sedert. Hij had sw ijlens gisteren nie' meer geêteo.
Ik heb den typhus gehad, en ik heb swijlens nie' gezond meer geweest
— Bw. lutusschen. Ga maar veur 'en uur uit, ik zal swyiens op
't buis p.i^en.
7^ 1
;
KOSISSLUKB VIA»J«01W IC.UIRIIIE ÏDOUT.VitrSLBTISHIil'MBI!
IDIOTICON
VAN iiri
ANTWERPSCH DIALECT
ISTAO ANTWfihVftS EN A-NTWEUI'r^Ctili KESIfÜN)
P. JOZEF- CORNELISSEN,
J -B. VERVLIET.
Baétroona u^.-or «o ficniiriruju'- ^^autasulii) Acaanml» VOOT
■Jaai- aü L-vttirrlniaitt:
i }
il
1 4''= Aflevering
J
UITGAVEN DER KONIiNKLlJKE VLAAMSCHE ACADEMIE
1" REEKS.
1. Jaarboek voor 1887 (Met portretten van Z. M. Leopold II, en whn
ae heeren Bccrnaert en ridder de Moreau]^ 190 blz 2, 'o
2. Jaarboek voor 1888, 240 blz 2,i>o
3. Jaarboek voor iSNj (Met de levensschets en het porti el van D'
K. Snieders), 1.48 bk i,3o
4. Jaarboek voor i8(jü (Met de levensschetsen en portretten van Dr.
L, Delgeur en G. Dodd), 172 blz 2,< o
5. Jaarboek voor 1891 (Met de levensbeschrijvingen van J.'A,
Alberdingk Thijm (met portret), van J.-J.-L, ten Kate en van
I.-J.'L, de Cousscmueker), 202 blz 2,00
6. Jaarboek voor 1892 (inhoudende de levensbeschrijvingen van J.'A,
de Lact (met poiiietj en van L. Kuersch), 188 blz 2,» o
7. Jaarboek voor 1893 (Met de levensschets van Sc/iuermans, de
portretten van Roersch en 5t7/MfrmcïMó*, en de at beelding des voor-
gevels van het Paleis iljr Academie;, i38 blz 3,co
8. Jaarboek voori89.|. (Mei de levensbeschiijvmgen van J.-W, Brouwers
en van Matthias de Vries (mci portret;. i7«3 blz 2,co
g. Jaarboek voor 1893 (.Met de kvcnsscnciscn van K,-Fr. Staliacrt
(met portret; tn van ƒ.-/. ILibcts) löo blz 2,00
10. Jaarboek vour 1890. uMct iic levensschetsen en de portretten van
L. Mathot Ci\ K, Boury, f 120 biz i,5o
11. Jaarboek voor i«>97. iMet de levensschetsen van IJ. -E. Molteer,
Frans Willcms en \Villem-JaH Frans Nuycns en dj ponreiien van
Zijne Kon. Iloo^/icid Prins Albrcclit, Ministers Fr. Schotlaert en
L. de Bruyn), 170 blz 2,00
12. Jaarboek vuor 1898. (Met dj levensschetsen en portretten van
f,'J,-M. Michecls en Lug. Stroobant), 180 blz 2,00
i3. Jaarboek voor 1899. (Met de levensschets van J.-C.-H. Nolet de
BrauwerevanSteciandt'SijovP.AlbcrdingklIiijm) i,oo
14. Jaarboek voor 1900. (Met de levensschetsen en portretten van
Peeter Génard en Emanuci Hiel), i3o blz i,5o
II** RKliKS.
1. Verslagen, van 1887 ijt 1900, ieder 4,00
III*^ REEKS. — MlDDKLNEDERLANDSGllK UITGAVEN
1. De Zevenste Bliscap van Maria. Mysteriespel der XV' eeuw,
' uitgegeven door K. Stallakrt (1887), xxxiiiió blz 2,5o
2 Woordenlijst voor de Zevenste Bliscap van Maria, opgesteld door
K. Stallakiit (i8^8), i.p blz o,5o
3. Woordenlijst op de Alexanders Geesten van Jacob van Maerlant,
door L. KuhiiscH, r" aflevering (1888), ü8 dIz 1,00
4. Van de vij Vroeden van binnen Rome, bezorgd door K. Stal-
lakrt (1889), x>^'i8i blz 3yOo
5. Het Roermondsch dialect, getoetst aan het Oüd-Saksisch en Oud-
Nederlrankisch, door D" L. Simons (1889), ^^ blz i,25
6. Madelghijs' kintsheit, al de f;ekende fragmenten, bezorgd door
Jhr. Mr. Nap. de Pauw (l8^9;. 208 blz. (met facsimile's) 2,3o
7. Dit is die Istory van Troyen, bezorgd door Jhr. Mr. Nap. de
1'auw en Ildward (Jaii i.ia^d, 4 dcclen, met lacsimile's (1889-1892) . 25,5o
8. Middelnederlandsche Gedichten en Fragmenten, uitgegeven door
Jhr. Mr. N. i>k !'ai:\\ iJS93-i897). 3 ;dl. elke • . 2,00
9. Kalender en Gezondhcidsregels gtirokken uit het handschiift der
üoekerij van de iiuumrsciiooi ic Loven, i;etiteld « Libcr orat,
Fland. M , S. » dnnr P. Aluerdinük 'Iuijm (1893) Oó blz tjih
10. De Keure van Hazebroek, duor ldw. Gaii.liarü (1894-1899'),
4 iieelen, elk , 5,CO
11. Middelnederlandsche geneeskundige Recepten en Tractaten,
Zegeningen en Toovcrformulen, uitgegeven door D' ^V -L. de
Vreesk (1894), XII- 144 blz 2,00
12. Beschrijving van Middelnederlandsche en andere handschrif-
ten die in Engeland bewaard worden, door K. de Flou en
Edw. Gailliard (1895 en 1896;, 3 bd., elk 3,00
In Bi
^^ ' itUKtS
IDIOTICON
VAN Hin
ANTWERPSen DIALECT
P. J02EP CORNELtSSlfN.
J,-B. VEBVLIET.
Ovkro>tad Ooor tf» XoniJiJe^l» 77«AlluroAit Arm/omJ* VM
S"!' Aflevering.
UITGAVILN DER KONliNKLljKÊ VLAAMSCHE ACADEMIE
I« REEKS.
1. Jaarboek van 1887 tot 1901, ieder 2.00
IP REEKS.
1. Verslagen, van 1887 tct 1900, ieder 4»oo
IIl»^ REEKS. — MIDDKLNKDKRLANDSCHK UITGAVKN
1. De Zevenste Bliscap van Maria. Mysteriespel der XV* eeuw,
uitgegeven door K. Stali.akrt (1887). xxxii-iiD blz 2,3o
2. Woordenlijst voor de Zevenste Bliscap van Maria, opgesteld door
K. Stallaert (1888), 141 blz o,3c
3. Woordenlijst op de Alexanders Geesten van Jacob van Maerlant,
door L. RoEitscii, r" aflevering (1888), Ö8 olz 1,00
4. Van de vij Vroeden van binnen Rome, bezorgd door K. Stal-
LAKRT (1889), xx-182 blz. • . . 3,00
5. Het Roermondsch dialect, getoetst aan het Oud-Saksisch er. Oud-
Nedertrankisch, door iV L. Simons (1889), 02 blz i,23
G. Madelghijs' kintsheit, al de gekende fragmenten, bezorgd door
Jhr. Mr. Nap. t>}S. Vkmw (1889J, 208 blz. (met tacsimile's) 2»5o
7. Dit is die Istory van Troyen, bezorgd door Jhr. Mr. Nap. dk
Pauw en Kdward Gailliakd. 4. deelen, met facsimile's (1889-1892) . 25, 3o
8. Middelnederlandsche Gedichten en Fragmenten, uitgegeven door
jhr. Mr. N. i>k pAU\a i8(j3- 1^97)1 3 aÜ. elke • • . • 2,00
9. Kalender en Gezondheidsregels getrokken uit het handschrift der
ouekerij van de hoogcschoui te (.oven, getiteld u Liber orat,
Fland. M, S. » door P. Alberdingk Thijm (1893) 66 blz i,aS
10. De Keure van Hazebroek, door Ildw. Gailliard (1894-1899),
4 (leelen, elk 5,oo
11. Middelnederlandsche geneeskundige Recepten en Tractaten,
Zegeningen en Tooverformulen, uitgegeven door D** A' -L. de
\meksk 11694), xn- 144 blz 2,00
12. Beschrijving van Middelnederlandsche en andere handschrif-
ten die in Engeland bewaard worden, dour K. de Flou en
hlDW. Gailliard (i8g3 en 1896), 3 bd., elk 2,00
i3. Beowulf, AngelsaU&ich volksepos, vertaald in stafrijm en met inleiding
en aanieekenin>>en voorzien, door Dr. L. Simons (1896) 355 bl. . . • 4,00
14. Hennen van Merchtenen's Cornicke van Brabant (1414), uit-
oe^even door Guido Gkzf.lle (i8()t)), 235 blz 3,oo
i5. Jehan Froissart's Cronyke van Vlaenderen, getranslateert uuten
Franssoyse m üuyischer tale bij Gerijt Potter van der Loo, in de
XV' eeuw, uitgegeven en toegelicht door Jhr. Mr. Nap. dk Pauw
( 1898), viii-580 blz. Eerste deel 5,oo. — Tweede deel, Rekeningen der
Udijuws (I* afl.) ( 1900), viii-344 blz • 3,oo
16. Ypre jeghen Poperinghe, Gedingstukken der XIV* eeuw nopens
hel laken, uit«;egeven en toegelicht door Jhr. Mr. Nap. de Pauw
(1899), XLVI-320 blz 4,00
17. Bouc van der Audiencie (Acten en Sentencien van den Raad van
Vlaanderen in de XI \*' eeuw), door Jhr. Mr. Nap de Pauw, Eerste
stuk (iQOi), xxi-(.')i2 biz 5,00
18. Die bedudinghc naden sinne van Sunte Augustijns Regule, uit-
gegeven door K. DK I'Luu (1901 1, xxui-277 blz 3,00
Vc KhiKKS. — UITGAVEN DER COMMISSIE VOOR GESCHIEDENIS,
Blü- EN BIBLIOGRAPHIE.
1 . Alphabetische lijst van de voorlpopig verzamelde namen der in België
geboren Nederlandsche schrijvers, dienende tot het samensteUen
van de Biographie der Zuidnederlandsche schrijvers, aocr Fa.
DE Potter, 5^4 blz. {met in den handel^,
2. Vlaamsche Bibliographie(x83o-z890), door Fr.dk Potter (1893-1897%
1**", 2* en 3* atlev., ieder 3|Oo
3. Catalogus van de Bibliotheek der Koninklijke Vlaamsche Aca-
demie voor Taal- en Letterkunde te Gent (ibglii), door Fr. de Potteu . 5,oo
4. Leven en Werken der Zuidnederlandsche schrijvers (1900) 88 blz.
W" uHcvcnn^; 1,33
V« REKKS. — urrüAVi^:N der commissie voor nieuwere
TAAL- EN LETTERKUNDE.
1. Prudens van Duyse, door J.Micheels. (Mei portret des dichters/ (189 H;,
3?2 t7iZ •• ^,oc
2. Rederijkersgedichten der XVI* eeuw, door j. Broeckaert 189$) . . .1,33
.-. Vak- en Kunstwoorden (N'* z Steenbakkerij) bezorgd door Th.
CouPMAN 0891;, x-94 blz 1,25
4. Plaatsnaamkunde. Gemeente Bilsen, door Jef Cuvelii^r en Cam.
lluYsuA.Ns (^1^97;, 3i() blz 3,00
3. Onkruid onder de Tarwe, i'roeve van Tualzuiveiing, door H. Meert
^^i"i« allevcfuif;» 1,00
('1. Inleiding tot de studie der Analytische Scheikunde, door Dr.
A.N.-H. liii.i uis en L)r. A -J.-j. V'anüevelük (1899), 107 blz. ..... i,no
7. De Rederijkkamers in Nederland. — Hun invloed op letterkun-
dig, politiek en zedelijk gebied, door Pkudkns van Duyse, uit-
^Cf^cvcn iioor i'K ÜE l'üTiKR en Kl. van Duvskh- ilceiii 1900), 297 blz, • 3,ou
8. Repertorium van de geschriften ovr de voedingsmiddelen gedu-
rende het jaar igoo verschenen, door Dr. A.-J.-J. Vandbvelde
( igoi , 140 blz 1,75
VIc KÜEKS. — ÖEKROONDE WERKEN.
1. Bibliographic der Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde,
o oor L. pETrr (1Ö88;, xvi-ioo blz. [Uitverkocht.)
2. Verhandeling over de verbinding der volzinnen in het Gotisch,
Joor P.-ll. VAN Moerkerken (1858;, 104 blz i,5o
3. Het voornaamwoord DU, door H. Meert U890J, Jx-g8 blz ,3d
4. De klank- en vormleer van het Middelnederlandsch dialect der
St.-Servatius legende van Heynrijck van Veldeken, doof Ebliz
LhviTicus 11Ö92), 172 blz 2,5ü
3. De Belgische Taalwetten luegeliclit door Mr. A. Prayon-van Zuylkn,
(!•'• deel K!Ö92), 476 blz 3,00
ó. Historisch en Critisch overzicht van bet Vlaamsch tooneel in de
I7«J«? eeuw, Uoor Osc. van Üauwakrt (1893), loa blz j,do
7. De rol van het u booze beginsel «> in het middeleeuwsch drama,
JO(jr Ernest ^OENS, pr, (1893; »a4 blz 2,00
8. GebiaiK der naamvallen, tijden en wijzen in den Heliand, door
j. VAN DK Vln. pi.U*^J^/» vi-23?i blz 3,ÜO
y. Antwerpen in de XVlIl" eeuw, door Edw. Pokfé (1895), 328 blz. . 3,oo
lu. Bastaardwoordenboek, door J. bROECKAERT (1895), xxiii-439 blz. . . 3,oo
11, Vak- en Kunstwoorden (N' 2. Ambacni van cicn amidj, óczorgd
Joor Jozef Vuyi.stekb (,1893), i7v'> blz. (Mei platen) 2,23
.2. Klank- en Vormleer van het gedicht van den VII Vroeden van
binnen Rome, ..loor E. üe Neef (i8<)r)), 83 bl* , . 1,23
i>. Vak- en Kunstwoorden (N''4. Ainüacnt van den Metselaar), bezorgd
^loor Alfons van iloucKEen Jozef Sleypen (,1896), x-486 blz. (met platen) 3.oü
14. Proeve van Oudnederfrankische Grammatica, door D^ P. Tack
(1^97;, xxvi-i 16 blz. i,3o
!.■). Vak- en Kunstwoorden (N- 3. Ambacht van den Timmerman)
oezoii^j lüor J. en V'. van Klirsuilck (1898), x-347 ^'^- {^^^^ platen) 3, 00
lü. De Moedertaal, ecnig doel- en redematig voertuig der gedachte in
Opvoeding en Onderwijs, door H. Temmerman ( 1898), 60 bl/. . . i,23
17. Eene vreemde spraak als voertaal van 't onderwijs, door A. en
Til. van MEUVKKbwvN 11899), 180 blz • . 2,00
18. Vak- en Kunstwoorden (N" 3. Ambacht van den Metselaar),
bczori>d üoor J. en V. van Keirsbiclk (1899), x-4o6 blz. (met platen). 4,00
19. De Gallicismen in het Zuidnederlandsch. Proeve van Taalzui-
vering, door \V. DI-: Vrkk.^i; (iS-yj», i.xviiM)()2 blz 6.00
20 Idioticon van het Anlwerpsch üialect, opgesteld door P. -Jozef
LoHNKLibSKN «. H J-U. \ KKvuET u"*^'", 2'''", 3'***, 4"« eü 3''* atleveiingj, elk . 2,5o
^^H
»
ft
. . . *.WI
- > • M"»
■ . . . s/w
, :•."■., ^
..i v.n Jii.1 V4n UUMïütBïc. Jjiir M_ M»«aT
■ ^ ........ t>
.:-isa.
H^ tttvklutv...
■ i>tin( |e*nrmi), -Aiitr
^H
--■ii (la «ivet Hailct-
^Ê
H H»'
., I.hr. Mt.
H Dl»
i hr.Wiu^a
1 Vov
-'-■, 0[Wl(tU»
H M»-i
.Tltt-fStlWH
1
H
.=>
^H
■■ ^ ,r, i;l!i,(^_Vtf<l .l<Klt
^K
■ ...1 BfcV.
-
-t>«bi volk, Jmr Mr. A. Pii*fa»-
^^M
^S^^^E— Z__^^^K__^^^^^^^^^^I
DEC 1 5 1937