Skip to main content

Full text of "Mededeelingen van het Proefstation voor de Java-Suikerindustrie"

See other formats


Kres ebber: ad 


Ee U 


wed ge zi 
barste Aai CM He 
A IN eef 


te ef 


Ae } {ihn „in Hd 


5 idd der 


n wlm Allais sg 


EN ' 
sit (Rate 


Bir 


hater 


HEEF 


Af 
ki 
iv 8 


Mt 
kl 


il Hi 
Í it On 
Histor 5 Pink At “ 


Kriek | KE st 
Hoi dj 
Lid Aboe 


:h sid ed 


ii 
vu EN Ee 


Heat pen 1e 
(prteeet 
Aan dit 


bide vld 
EE 
rije 1e ij 


bi Hf 
a Á zaloik hi EPN 


Marit 
edet 


' 
ve miel it REEN 
BERES ALLA 


Men dd 


Giftogsiitdn 
vitre 


shed bel ag Fe 1rd 
AAE 


ne 
Birsde alde th 
behe set aA HL 


uiste ietrintoehen Nt 
hd 1 1 


pakte c4 100 
ehh ibsahi dk 


Mient he 


eileg: dre kt 
jh Hed b 

nh4 hat 

„sld 

aid able 


ils 


veder erder d 
olen win hardt Hines: 
bottel t EA 
BEEK dins de de hi 

Arde berk 


MEENTE HE 


heltin 


vbs 


BE HSE 


rn hi VA bi REE 


1 saldin 
Kid RARE vl 


BE di bi 


Hiske 


id HE Kr 
at, E he a f EE 
En en Hi kt 5 abe 

tiet 
He herh 
fi Ho En 


tie 
Ki, it ek de 
Arid ER 


fj Hen 
Ps ik 
fi Hi 


ut ki 
it tt 
rf 
A Rieke ai ki 
| rte eh 
1 {4 an Hi 


COOLE 
da 


Kf 
hety biet 
Ë: ij Ht 


Hb aa He) 
it ett 
dan sbs 


id Ai 
Kink Et vd 
4 KE À 


ic zi 
lo; 


re ie 
En il ja h 
Ort en 


wi ” 
ijs? 
1} tit 
AEN 
: 


5e hai 
bien 


HALEN eMAith fn 
} Hi 
jh had Ì EM Í tie KS ' nt ER 
Wife 5 Wik eR ef ®, Ai 
EER Ee 
Í ! 4 
+ habe Gi nf 


he 
Ens 


\ ie ONE 


} sei 
rn 
tsk 


HE sn 


Ni 
dibt 
er, rij 
Á er 
H Hd ei 
8 de hi 


ze, it 
biet 


Hen Per 


ae elen 
HE ef 


noden 


veel Hu 
HEN nit 


dE HRE 


bei ei ti 


oi ie 
pn 


vatte PA Ate 
sn 
di HA À 


hen bad 


ij 


Arun ern he 


Ed 


ih Eek 


bg hoek He Ö 

14 hete 

bed nerf 

ie # p 

GGN 
Ana bile 


bend Arde 
if 
RIE 4 
bod Bier keda 


hee BBE 


) Kietens 
rt en hk 
Ph eEE re orde mat 
te 
prei KE 
horas gaaat beeb ges 
Kat wabe gapen, ef od 


Ee El RE Merdetetennt eh 
u rar she en hete 
Wann 


" 
zn AN HE Hd ler 
Hy rele ve 
f a b 
4 
KA a: Hud {ette ge 
Eid dt kakt ig Hierin dvded mgb ere ee 
HE pa bed tonnie bene mat, betere: 7 
+ 


N 
B ten Mare 


ie 
het Ht et Wiert 
ij AE OE 
er ver etsatagent eer aldi ds 
el (nt HE (ed 
leif Aber ‚ 


+ ‚ 
hi 
À AN splerk vain hdtejernds 
ig aten ED 
hi { BEE 
IN 4 
ed, » 
Jit ij 


ve 
p Anssems ge bar 
nrg vend vnd gen bef 
Es acdied dhoadhakste 


TTE 
He Ari 
SEI hans zhe tofer dn jeteed, 
+ ee 
bert En 
pre rpoedenr 
HAER weder pegde 


le zen airterd 
sieht petat heard 


AE 
Ai doids 
nrapbtd: 

Rt Ri Nirehihn ales 


bertlagm! Tad stade hed RE 


jes pda al nd! Lien Ig 
sachs 


heb je 
SELLR AEL dln dege 


LN bale do deld 
Mathe bshrjsd hen 


heh: 
dolik aitken ' 


echtt Nn 


et Te 


k ie ac 

it kt de Ee Ee 
Bi En 

wi Er 
eten 


ed En 


EEn Hebr j 
WEE 
En 


OE 


en wid ri, 


ik 1 
Beth obterp! 
El ii enn tet 
B He 


id nd 


RE: vie rdreaherand 
pe arte ted 
ber PD edt 
0 In Orig denp 
bad RE 
ded 
ze 
He ed 


Aden 
Heeger Bier 


jr, Be gite 


bre bijen 
ets oet her 


Ke WEE: „| en 


essa 
wit 


EÌ 
mir 
A resten 
AES jet 
ed ff 


heabd or 

5e HEE L 
sets ep ber 
ode ende 


Har 4 


N 
hi Ag 


En vn 


MEDEDEELINGEN 


VAN HET 


Proelslalion voor de dava-ouikerindustrie. 


DEEL XI. 


Landbouwkundige Serie, 1921. 
No. 1 — 9. 


Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in 


Nederlandsch-Indië, 1921, 


u 


N.V. BOEKHANDEL en DRUKKERIJ 
v/h. H. VAN INGEN, SOERABAIA. 


rant S 


tip 


mt 


& 
ed 


, 
DEL 


Wir Ad 


hen 
Hil 


Ke 
\ 


_ 
- 


ke 


Mededeelingen van het Proefstation voor de 
Java- Suikerindustrie. 
Deel XT. 
Landbouwkundige Serie 1921. 
No. 1—9. 


Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in 
Nederlandsch-Indië, 1921. 


589 
Archief 
Jaarg. 
XXIX 
Blz. 
No. 1. Dr. J. KuyPer. Samenvattende bewerking van de 
resultaten der proefvelden bij de rietcultuur op 
Java. 12de bijdrage: Proeven met ketelasch, mo- 
lascinder, molascuit, molastego en molastella tot 
em met-het oogstjaar 1918 zen. ; oIJt 
No. 2. C. H. vaN HARREVELD-LAKO. De hygroscopiitei 
van eenige stikstofmeststoffen . . . .... ' 1254 
No. 3. Dr. F. C. GERRETSEN. Een onderzoek naar di ni- 
trificatie en denitrificatie in tropische gronden. . \ 1397 
No. 4. Dr. Pu. vaN HARREVELD. De Ea van ders Je 
aanplant 1920-1921 ..... 1545 
No. 5. Dr. J. M. Geerts. De ictoreni mo het oe 
henalenssherste bijdrage. … … Ade ee 1975 
No. 6. Dr. J. M. Geerts. De factoren, die het product 
bepalen. Tweede bijdrage. . .. 1615 
Mod. Dr. J. M. Geerts. De factoren, Te hief acne 
eb beede Wijdrade. … … Am see A | 1665 
No. 8. Dr. J. M. Geerts. De factoren, die het product | 
bepalen. Vierde bijdrage. . . . . | 1793 
No. 9. Mr. J. J. Trcneraar. De nieuwe ME nerordenine | 
Bander evondkooncontraecten… nn. …. | 1704 


Jekk zen mii 


B 
ä 


en oirhedbrnkrad ind aft +0: fo ed ls, 
edn E 


hiii lkrd 
Aret, 
HELZ 


ijt 
PR 


' katrol er he De orto Nl Es 
eBhisd tege ash Ans 


8 nk k: 
Pag ; 

| zl in hadt de 
vk a 0 


soit er 


5 


tj fe net: à 17 zot 
#% nand), 


MEDEDEELINGEN VAN HET PROEESTATION 
VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. 


Landbouwkundige serie 1921, No, 1. 


Ges 


Samenvattende bewerking van de resultaten der 
proefvelden bij de rietcultuur op Java. 


TWAALFDE BIJDRAGE: 
Proeven met ketelasch molascinder, molascuit, molastego en 
molastella tot en met het oogstjaar 1918 
DOOR 
Dr. J. KUYPER. 


Onderdirecteur der? Cultuurafdeeling te Pasoeroean. 


Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. 


Ik 


va 4 WA N, V, BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ 
ê v/h H. VAN INGEN, — SOERABAIA, 


> 


MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE 
JAVA-SUIKERINDUSTRIE. 


LIRRARY 
NEW VORK 
. . BO 1 “ ti A 1 
Landbouwkundige Serie 1921, No. 1. 
5 GARD tn 


SAMENVATTENDE BEWERKING VAN DE RESULTATEN DER 
PROEFVELDEN BIJ DE RIETCULTUUR OP JAVA. 


TWAALFDE BIJDRAGE: 


Proeven met ketelasch, molascinder, molascuit, molastego en 
molastella tot en met het oogstjaar 1918 
door 


Dr. J. KUYPER, 


Onderdirectenr der Cultuurafdeeling te Pasoeroean. 


Ketelasch. 


Reeds is de 7e Bijdrage dezer serie (Archief 1917, blz. 41651, 
en Mededeelingen van het Proefstation voor de Java-Suikerindu- 
strie, Landbouwkundige Serie 1917, No. 16) werd een voorloopige 
conclusie gepubliceerd over de werking van ketelasch… Daar wer- 
den de proeven tot en met oogstjaar 1916 in het kort besproken; 
in de jaren 1917 en 1918 werden evenwel nog een aantal proeven 
genomen, waardoor het totaal aantal steeg tot 185, zoodat er alle 
aanleiding is deze 185 proeven nu nog eens en dan uitvoeriger te 
bespreken. 

Wanneer we nagaan wat er, behalve in de zooeven genoemde 
publicatie, in de literatuur over toepassing van ketelasch als mest- 
stof te vinden is, blijkt dit bedroevend weinig te zijn. In de lite- 
ratuur der gematigde luchtstreken vindt men hier en daar een 
mededeeling over het gebruik van asch, meestal houtasch, als kali- 
meststof. Daar reeds door Grerrs f) aangetoond is, dat kali geen 

B practische beteekenis heeft voor de rieteultuur op Java, kunnen we 
> deze besprekingen geheel buiten beschouwing laten; bovendien 
zl 1), Dr. J. M, Geerts, Samenvattende bewerking van de resultaten der proef- 
== velden bij de rietcultuur op Java, 7e Bijdrage, Archief voor de Suikerindustrie in 
… Ned.-Indië, 1917, blz, 1638, 

m_) 

re) 


(2) 592 


wordt in de bedoelde literatuur nooit over bemesting van suiker- 
riet of over rietasch gesproken. 

In de literatuur der rietverbouwende landen buiten Java von- 
den wij slechts een enkele aanteekening over het gebruik van ke- 
telasch. BoNAME zegt in zijn „Culture de la Canne à Sucre à la 
Guadeloupe’ op blz. 83, dat, hoewel iedereen weet, dat er goede 
resultaten met aschbemesting verkregen worden, men toch groote 
hoeveelheden hiervan ongebruikt laat verloren gaan. In Hawaii- 
an Planters Record, Vol. XII, 1915, blz. 67—75, vinden wij een 
rapport van een speciale commissie over het gebruik van de af- 
valproduecten der suikerindustrie. Er kwamen op een desbetref- 
fende rondvraag 32 antwoorden in over het gebruik van filter- 
vuil en ketelasch ; 5 van deze 32 ondernemingen deelen mee, dat 
zij ketelasch door het filtervuil mengen en met dit mengsel goe- 
de resultaten op arme, uitgeboerde gronden krijgen. Verdere bij- 
zonderheden of cijfers worden niet vermeld. Verder zijn wij in 
de buitenlandsche rietliteratuur niets over dit onderwerp tegenge- 
komen. 

Wij kunnen ons dus geheel tot de Java-literatuur beperken. In 
de eerste plaats hebben we daarin na te gaan, wat omtrent de sa- 
menstelling van de asch bekend js. De hoofdmassa der op Java ge- 
bruikte ketelasch is afkomstig van ampas van riet; daarnaast wordt 
een vrij belangrijke hoeveelheid rietblad (dadoek) verstookt, terwijl 
ten slotte soms tijdelijk hout als brandstof gesuppleerd wordt. In 
hoofdzaak hebben we dus te maken met asch van maalriet. Het 
volgende tabelletje geeft aan, hoeveel procent asch maalriet geeft: 


PRINSEN GEERLIGS: Archief 1893, blz. 175 ae 

v. LOOCKEREN CAMPAGNE: D) 1893, blz. 402 0,640°/ 
id. D) 1895, blz. 533 0,665°/% 

v. DEVENTER: Handboek 5e deel, blz. 73 0,7—1,0%% 


Wij kunnen dus wel aannemen, dat maalriet van 0,5—0,7%/% asch 
bevat. 

De opgaven over het gehalte aan kali en phosphor van deze 
asch loopen volgens verschillende onderzoekers nogal: uiteen; de 
cijfers zijn moeilijk vergelijkbaar, omdat ten eerste niet altijd opge- 
geven is, welk oplosmiddel gebruikt is, en ten tweede niet altijd 
duidelijk aangegeven is, of de asch van ampas, dus ketelasch, of 
wel de asch van den rietstok als zoodanig gebruikt is. 

In het volgende tabelletje zijn de gevonden cijfers bijeenge- 
bracht met aanwijzingen, die bij de opgave vermeld staan: 


593 (3) 


Onderzoeker en plaats : 8 
KDE re ’_ PAS [Materiaal. P30- KO Behandeld met: 
van publicatie, ik e 
PRINSEN GEERLIGS, ketelasch (2,40 —1,82°//2,50—1,51 — 
Archief 18953, blz. 175 
Vv. LOOCKEREN CAMPAGNE, Ì)f asch v. 8,0 16,9 fluorwaterstof- 
Archief 1895, blz. 402 maalriet | zuur 
Vv. LOOCKEREN CAMPAGNE, | asch v. 14,7 23,0 D) 
Archief 1895, blz. 535 maalriet | 
v. DEVENTER, ketelasch | 0,74 — 
Archief 1909, blz. 394 | 
LEDEBOER, ketelasch 2,52 HCI en HNO. 
Jaarverslag » 2,03 2°/ citroenzuur 
Cheribon 1913 » 1,45 » 
ScHurr, ketelasch 0,90 zoutzuur 
Archief 1914, blz. 268 
Proefstation Pasoeroean, } ketelasch £5 3,25 2) 12% citroenzuur 
Analyses D 245 — 249 1,33 3,24 2) D) 
(1915) 1,35 3,83 2). » 
(5 monsters van s. f. 1,27 LAT 2 » 
Redjosari) 1,42 5,39 2) » 
Proefstation Pasoeroean, | ketelasch 1,60 — 2°/ citroenzuur 


Analyse E 265 (1916) 
(1 monster van s.f. Rem- 


boen) 
Proefstation Pasoeroean, | ketelasch 1,24 3,05 2) (2 citroenzuur 
Amulyses E 363—367 | D) 1,44 4,29 2% | » 
(1916) | ) 1.32 3,65 2) » 
(5 monsters van s.f. | D) 1,38 3,74 2) » 
Redjosari) | D) 1,31 Lot ? D) 
Í 


Ten slotte vinden we in PRINSEN GEERLIGS, Handboek ten dien- 
ste van de Suikerrietcultuur op Java, deel III, blz. 49, nog de vol- 
gende opgaven. 


1) Opgegeven wordt het gehalte van maalriet aan P,O; en K30, en tevens het 
aschgehalte van maalriet. Door omrekening werden de hier gegeven cijfers gevonden, 
2) Kaligehalte in 100/, zoutzuur 


BOO KO 


BoNÄME 10,63 12,56 

10,78 25,63 
Porrp-KRrRüGER 5,45 7,66 
BROWNE & BoUIN 2,70 39,23 


Men ziet, dat de verscheidenheid groot is; de oorzaak hiervan 
werd hierboven reeds aangegeven. Na behandeling met fluorwater- 
stofzuur vindt men zeer hooge percentages phosphorzuur, maar bij 
de vraag, wat de waarde van ketelasch als meststof is, hebben we 
in hoofdzaak te maken met de in citroenzuur en zoutzuur oplosba- 
re hoeveelheden, evenals bij grondonderzoek. En wanneer men dan 
de bovenstaande tabel doorziet komt men tot de conclusie, dat ke- 
telasch op Java gemiddeld 1—2/, P90, bevat, en ongeveer 3—4% 
kali. Het blijkt dus, dat ketelasch als phosphaat- of kalimeststof 
slechts een geringe waarde heeft. De in water oplosbare hoeveel- 
heden phosphor zijn zeer gering; in de monsters van de sf. Redjo- 
sarie wisselde het percentage van 0,1 tot 0,2; het bedraagt dus on- 
geveer 1/9 deel van het in citroenzuur oplosbare deel. 

Bij alle analyses van het Proefstation Pasoeroean werd tevens 
opgegeven, dat de reactie alkalisch was, de alkaliteit is evenwel 
uiterst gering. 

De hoeveelheid aanwezig carbonaat is zoo gering, dat schadelijke 
werkingen tengevolge ‘van kaliumcarbonaat niet waarschijnlijk zijn. 

Ketelasch wordt gewoonlijk toegepast in hoeveelheden van 1 
blik of 1 kist (—=2 blik) per geul. Dit is de in de practijk algemeen 
gebruikte maat, die ons daarom ook de meest geschikte toelijkt ; 
bij het lage gehalte aan phosphorzuur doet het er ook weinig toe 
of de doseering niet bijzonder nauwkeurig is. 

Gemiddeld blijkt een blik ketelasch ongeveer 8,5 K.G. te bevatten; 
dit komt ook overeen met het aan ons Proefstation bepaalde soorte- 
lijk gewicht, dat gemiddeld voor eenige monsters 0,4—0,5 bedroeg, 
wat bij een blikinhoud van 18 L. plm. 9 K.G. zou geven. In de zoo- 
even reeds aangehaalde literatuur kan men op een paar plaatsen ook 
het gewicht per blik ongeveer bepalen. Zoo vind ik uit de opgave van 
v. Deventer, Archief 1909, blz. 394 1 phk 7D KG) 
SCHUIT, Dj 1918855 = 208, 1 DR 


1) In het Handboek voor de Suikerrieteultuur op Java, deel V, haalt VAN DEVENTER 
de hier aangeduide proef uit Archief 1909 aan; hij stelt dan 600 blik per bouw 
gelijk aan 36 pikol, wat een blikgewicht van 3,6 K.G. zou beteekenen. Blijkbaar is 
hier een vergissing gemaakt, daar uit de proef zelf het blikgewicht 2 maal zoo 
hoog gevonden wordt, wat overeenkomt met de algemeen aangegeven waarde. 


' 


565 .… (5) 


Na ons aldus georiënteerd te hebben over de meststof, geven 
wij hier in de eerste plaats de lijst van de ketelaschproeven tot en 
met oogstjaar 1918. Opgenomen zijn alleen die proeven, waarvan 
bekend is, dat van elk object een aantal contrôlevakken geplant is; 
de enkele bekende proeven, waarin slechts tuingedeelten vergeleken 
werden, zijn dus niet opgenomen. De proeven zijn jaarsgewijs ge- 
rangschikt; in elk jaar zijn ze volgens de groepen, van Oost naar 
West over Java gaande, geplaatst en in elke groep alphabetisch. 
Zooveel mogelijk zijn de grondanalyses bij de proeven vermeld; 
wanneer de grondanalyse betrekking heeft op den tuin, waarin de 
proef lag, zijn de cijfers gewoon gedrukt; cursieve druk beteekent, 
dat de analyse op een andere wisseling van denzelfden tuin be- 
trekking heeft. Wel is waar kan een andere wisseling ten op- 
zichte van P30s-gehalte nogal afwijken, maar ik heb gemeend, dat 
toch in de meeste gevallen de cijfers wel een indruk geven of we 
te doen hebben met een phosphaatarme dan wel met een phos- 
phaatrijke streek. 

Wanneer twee analyses opgenomen zijn, heeft de bovenste be- 
trekking op den bovengrond, de onderste op den ondergrond. De 
kolom, waarin het verschil in mf. is uitgedrukt, is zoo ingevuld, 
dat bij gebruik van verschillende hoeveelheden asch het verschil 
genomen is tusschen de opbrengst zonder ketelasch en de hoogste 
der opbrengsten met ketelasch. Wanneer de mf. der suikerpro- 
duetie niet opgegeven is, is 10% verschil in productie als betrouw- 
baar beschouwd. 

De afkortingen onder het hoofd Publicatie” hebben de volgen- 
de beteekenis: 


Arch. — Ärchief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. 

Versl. Djokja — Voorloopig verslag van de Proeftuinen van de on- 
derafdeeling Djokja. 

N. H. M. — Verslag van het Laboratorium voor Grondonder- 
zoek van de Ned.-Handel Maatschappij. 

Sen. — Verslag der Proeftuinen van het Laboratorium voor 

Grondonderzoek der Mij. Sentanenlor c.s. 

N. L L. M. == Cultuurproeven der Ned.-Ind. Landbouw Mij. 

sel. — Proefveldverslagen van de sf. Seloredjo. 

Bog. == D) » _» » Bogokidoel. 

Man. E D) » _» _» Manishardjo. 


De afgekorte groepsnaam met een nummer beteekent, dat de 
proef gepubliceerd is in de gewone publicatie der proeven, genomen 
onder leiding van het Proefstation te Pasoeroean. 


ej 


Onder- 
nemmg 


Poen- 
doeng 


Sewoe- 
zak or 


» 


Bantool 


Demak. 
| Jdjo 


Kedaton 
Pleret 
Padokan 
» 

Poen- 
doeng 
» 
Sedajoe | 
Modjo 
Modjo 


Poerwo- 


Tuin 


Sribit 


Poeloeh 
| Peteh 7. 
» 
Klanen 1 
Taroe- 
ban 1 
Kaliman- 
djoeng 
Kepooh 
wetan 
Djom- 
blang 
| Prantjak | 
‚ Sribit N. 


Groedho 


Dingkihan 
Ngablak 
Neablak 


Pasir 


‚ Kalimati 


kerto | 
| 
| 


| 


‚Pagindja- 
‚han 


Kidoel 


Lor 


trólevakken 


le €) 


10 


Oogstjaar 


41912 


11913 


1909 


1910 


1911, 


Publicatie 


Arch. XVIII 


Pac 258 


(Arch. XIX 
pag. 728 


» 


Arche 
pag. al 
Ps A 


» 1e 
» 


» 


| De 
Ade: XXII 
| _pag. 268 
Versl. Djocja 
No; 13 

Arch. XXII 


NHM No. 47 


Grondsoort 


Goede zand- 
grond. 


zandige 
zavel 
» 


zand en grint 


iets meer 
verweerd 


dan de vorige, 


zand met 
weinig 
humus 


‚ zandgrond 


zwaardere 
gron: Ì 


0 | 


KO 


oplosbaar in 


HC 


0,19 


0 


125% 


0,127 
0,132 
0,112 


0,149 


(0,137 


0,169 


0,166 
3 
0,116 


1 


zand met (0,129 


veel grint 
rijker aan 
grint dan 
vorige 
zware klei 


lichte klei 


gemengde 
grond 


0,142 


0,009 
0,038 


0,038 


0,057 


1 


citrz. 


92% 
HCI 


0,105/0,042 
0,109/0,057 
0,075/0,047 


0,037 


| 
Í 


(0,126 
| 


0,115/0,051 


0,106/0,049 


0,108 
0,141 


'0,090/0,045 


0,067/0,057 
0,409'0,037 


0,119/0,029 


0,006/0,013 


0,005/0,026 


0,005 | 
0,034 


0,008 


2 4 


citrz. 


0,027 


0,029 


0,021 
0,03% 
0,020 


0,015 


0,008 


0,045 


0,008 _ 


0,010 


507 


genomen in de jaren 1909 tot 1918. 


Rietsoort 


247 B | 47A 1629 10,69/174 
2» + 110 Hee ‚9,95 185, 
Pie ZEU | | | 
100 POJ | 5 ZA 14, 12,48/139 
5 » + 2 Aschi1221 12,20 149 
61/,ZA 11,91 146 
t 4 d ro € Bi 72 
É > + 1Aschl1699| 77| 4,610,00/469 | £ 
247 B ) 1511) 30/ 2,010,69/ 162 | : 
» + 1Asch1516/ 32/ 2,1 10,71 162 
247 B |7 ZA 1667, 56, 3,410,18/170 
7 » + 1 Asch, 9 3,7110,33 165, 
247 B |7 ZA | 23| 1,3/10,07/4179 
Biet 7 » + 1/,Asch je RN dE 
D) 47 2,6 9,00/16: 
zer ENE Ten 
» | ij 1,8, 7,661 148 | 
7 >» + Asch 22) 11 8811184 
247 B |6 » ij 26| 1,2 8,97 188 
6 » + 1/aAsch 24\ 1,1 9,07/491 
247 B |6 » 13741231 4,7) 9 TARN. 
6 » + 1/Asch Di 1,8 9 00Rin 
247 B|7 » 66| 8,510,32 80 


Bemesting in 
pik. ZA p. bouw 
en blik ketel- 
asch p. geul 


1 » + 1/jAsch 


100 POJ | 6 » 


6 » +1 Asch 


100 POJ [6 » 


6 » +1 Asch 1560/ : 


241 B | Stikstof 


Stikstof + 
1 Asch 


100 POJ | 1 ZA 


1 » +1 Asch{1524 


es ) 


2» +1 Aschi1688 


Resultaten 


| Ten voordeele van 


leen ZA 


Re [ 
Ve Rdt. \Suik. 


5110,9,10,48| 72 
29| 2,0/11,97/176 | 
13| 0,912,92/ 182 
5 1,6,11,40| 170 


2) 2,011,741177 
23) 1,310,75/188 
2,210,97/199 


29| 1,9112,03/184 
34) 2,211,74|479 
24) 4,41 1,27|197 
50! 3,011,57|195 


AAL 2,4 
5,1| 3, 
6.1| 3,4 
9,7/ 5,3 
MOR Ie 1 
8,4| 4,7 
8,8 5,9 
8,4| 4,6 
2,81 1,5 
BOS 
2,4 1,8) 
2,0, 1,5 
7,3 9,1 
7,2110,0/ 
5,8 3,1 
6,21 3,1 


Í Í > 
Ih le} © 192 pe 
m | lo Bm, mm, 
Í Î 


nn 
le ©} 
df 
keb) | 
le) 
ee) 


zó EN P50; KO | 
d 5 Öuierne= ex Ei ren oplosbaar in Á 
ze Tuin Js | te Weubhcatie Ir 
an ming ez e) ee 95 % 9) Se 25 9/, 5 of 
Ed SRO 
> 4 5 HCI | eitrz.| HCI | citrz. 
AE BT KA 
16 Kalimati Dampiak | 10 1913/NHM No. 48 kde 0,011 
16a | | 
17 D) Kalipoetjang| 10 | )» _» 49 (0,028/0,0021,018,0,002 
Koelon | 
17a | 
18 ) Massin 10 | » __» 50 /0,042/0,005 0,009,0,006 
18a 
19 > Sonoh | 10 ) __» 520,023/0,0040,033/0,007 
19a 
20 » Sirhandi { 40 | » _» 1 [0,042,0,007,/0,028 0,609 
20a | 
î 
21 Kemantran Latoe 10 ! …T_» » 67 [0,069/0,016/0,121,0,012 3 
21a 
22 D) Kemoening , 10 » _» 69 [0,069/0,026 0,119/0,010 
22a 
23 » Mangoen | 10, BDE 0,065/0,014/0,4 11/0,012 
saren | 
23a | 
24 D) Taroeb 10 | » _» 70 |10,070/0,026/0,125/0,015 
24a 
25 D) Padamoerah | 10 » _» 68 [0,052,0,017/0,154/0,020 
25a 
26 | Ketanggoen-| Padakaton | 10 ) __» 74 [0,081/0,018/0,0540,009 
gan West | | 
26a | 
| 
| | | 


500 (9) 


f E ord RK ì Ten voordeele van 
5 en blik ketel- Mesu ER alleen ZA| | ketelasch 
| K mep gen) Riet | m | 9% Rat. Suik.} m | 9/ (3m 2m Zim 0 Zm 2m!3 m 
| | | | 
B Cher. '|3 ZA 822 5 5,5 14,32 118 | 
B Imp. 3 » +1 Asch) 912) 28/ 3,1 14,46, 132/ | | EIS | 
4» 856| 39 4,6/14,18/ 121, Dief 
A » 1: » 1060: 35/ 3,313,16/ 41460 | | ek A bt 
100 POJ 5 » 1253| 41| 3,3 10,20/ 128, | LE 
| 9» 4 1 » 1394| 33) 2,410,19| 142 Bee | 
| 6 » 1352 49, 3,7 10,10) 137) | 
| 6 » + 1 » 1482) 39 2,6/10,24) 152 | s 
Cheri- (4 » 1048| 32! 3,1| 9,90| 103) 
bon 4 » + 1 » 1036 20/ 1,9 9,70) 101, rs 
on) 1064 33 3,1/ 9,50} 101, 
5» +1 » 1110, 34 3,0 9,00 100, PE len 
247 B [3 » 1402) 34/ 2,4/10,58/ 148, | 
3 » 4 1 » 1568 45 2,910,40| 163) | spr 
ZD) 1488/ 43, 2,910,76) 160 
hk» + 1 » 1606, 47/ 2,9 10,16) 163 Ur 
247 B 5 » 1154, 33) 2,910,08) 116 
9» + 1 » [1262 21 1,610,06) 127 rs 
6 » 1152) 27/ 2,310,05) 116 
6 » + 1 » 1286 42 3,3 10,17 131 EL ä 
2417 B 13 » 1389) 18/ 1,3) 8,65} 120 
3» + 1 » 1500 19) 1,3, 8,61/ 129 s| 1 
ANN 1410) 19) 1,4) 8,79) 124 
| hk » + 1 » 1522 15) 1,0) 9,02/ 137 sl 1 
B 247 B. 5» 1762} 29 1,6) 9,65 170 
2» 1 » 1782 18| 1,0 9,95, 4171| | RAS 
| 5) 1794| 22) 1,2) 9,43| 169 
| 3» HJ 1 » 1824 12) 0,6| 9,61| 175 rs 
247 B 3 » 1385) 30) 2,2) 8,67/ 120 
3 » +- 1 » 1498 38 2,6 9,93/ 149 NE 
) 1434 31/-2,2/ 9,35/ 134 
4» + 1 » [1544 38 2,5) 9,13 144 | slr 
247 B 3 » 1724, 38, 2,2 9,15 158 
B» J- 1 » 1706) 31| 1,8) 9,65) 165 El S 
by 1624\ 35) 2,1{ 8,87) 144 
4 » + 1 » 1610 33/ 2,1| 9,21) 148 liés 
247 B 3 » 1453/| 25| 1,7 9,17| 133 
8» 1 »|fs10-41| 2,7/ 9,05| 437 rs 
) 1476) 53 3,6/ 9,00) 133 
4 >» + 1 » 1614 48) 3,0) 8,83) 142 rs 
247 B \Onbemest 1425| 23| 1,6) 6,62) 94 
1 Asch 1459| 39) 2,7/ 6,96) 102 Bels 
1 ZA 1472) 26| 1,8) 6,87) 101 
1» + 1 » [1484 13) 0,9/ 5,96 88 | 1 


40) 600 
3 LE BO | 0 | 
U = D= 3 
EN Mid erne- [el & oplosbaar in | 
ae sne Tuin El @ Publicatie \ 
z 8 Ee AAE | 
> EE 7 HCI | citrz., HCI | citrz. 
21 Ketanggoe- | Tjiampel- | 10 1913)NHM No. 75 0,050 0,014/0,051/0,012 
ngan West Lor 
2'7a 
28 D) Doekoeh 10 » _» 77/0,077,0,022/0,059/0,010 
Sa 
29 D) Lamaran | 410 | » >» 76:0,075,0,017/0,055/0,012 
29a | | 
30 ) | Boelakke- | 40 | »___» 73/0,089 0,011/0,046,0,008 | 
lor d É 
30a / 
31 | Nieuw Ter- | Karang | 10 >» 81/0,04910,014/0,080,9,009 
sana ‚__Mangoe | 
31a | | 
SC Wonosoenjo | 10 >» 80/0,039/0,008/0,086 0,011 | 
32a | | 
33 ) Tjikoelak | 40 | >» 79/0,050/0,009,0,068,0,008 
tengah 
J Ja 
34 ) Kebon- 10 >)» 82,0,073/0,015/0,014 0,010 
agoeng Lor | 
3 Aa | | \ 
35 > Tersana | 10 D___» 718/0,078,0,010,0,014 0,006 
Koelon - 
35a | 
36 ) Tjilengkrang! 10 >>» 84'0,059.0,016/0,054 0,007 
Kidoel | 
J6a 
37 ) Ketos We- | 10 )» __» 83 0,059 0,015,0,066 0,010 
|__tan 
3 7a 


af Bemesting in |_____ _-— — 
S ik. ZA p. bouw HN 
2 RE) RR Resultaten 
sd RONDEN Veto nl or, | na EE 
247 B |2ZA 1423| 34| 2,4/ 9,86} 140 
Y » + 1Aschl1440| 28| 1,9) 9,84 141 
3) 1485/ 19) 1,3) 9,69) 144 
B» 41. » 1479 39 2,7| 919434 
47 B2 » 1504\ 41} 2,7,10,01| 151 
2» 44 » 1605 49) 3,1| 9,74 156 
3» 1592 36| 2,3| 9,84l 157 
B 1 » 1652 271,6. 9660 
247 BA » 1540 39| 2,6! 9,69} 149 
1» —H-1 » 1556 31) 2,0 9,99 155 
Bp 1338| 45| 3,3 9,95| 133 
2» 41 » 1404 51f 3,7 9,75 137 
247 B \Onbemest 1459\ 26 1,8) 7,26/ 106 | 
1 Asch 1428 27, 1,9) 8,52, 122, 
1 ZA 1468, 16, 1,1/ 6,87 101 
1 » + 4, » [1485/ 23) 1,6/ 6,89) 102 
MT RIA» 1308/ 27) 2,1} 9,47) 124 
A» d- 1 » 1276 18 1,4 9,31) 149 
5» 1346) 19| 4,4/ 9,43] 127 
5» + 1 » 1440 15) 1,1\ 9,28 134 
247 B\5 » 1346\ 43 3,2 9,80/ 132 
5» + 1 » 1404 23) 1,6 10,35) 145 
6 » 1302/ 39/ 3,0/10,04) 131 | 
6 » + 1 » 1346) 47) 3,5/ 9,05) 122 
247 B|4» 1418| 87) 6,1/10,23) 145 
| hy 4 » 1382 15) 1,1110,22, 141 
5» … H236| 55| 4,5! 9,72 120 
5» + 1 » 1470 43) 2,9/10,14 149 
ZD) 1233/ 63) 5,2 9,15) 113 
A» + 1 » H250/ 36| 2,9 8,88 111 
5» 1202) 33/ 2,7/ 8,46) 102 
5» + 1 » 1194 28| 2,3) 8,52 102 
3» 1365| 41| 3,013,44! 183 
3» + 1 » 1336 25/ 1,913,71 183 
4 1390} 42| 3,113,42| 187 
Ak» + 1 » 1420[ 35/ 2,4/13,40| 190 
5» 794| 27| 3,4 7,92 63 
Depe ti» [748 25) 3, 7,77 GV 
6 » 824| 24\ 2,9| 7,88) 65 
6 » + 1 » | 808 15| 1,9/ 8,40| 68 
ED) 1140| 27/ 2,4/ 8,04, 92 
hk» + 1 » 1456| | 1,9/ 8,12 94 
on) 1128) 42| 3,8/ 7,83 88 
9» 1 » 1164/ 22 id 7,70, 90 


| 


601 


1) 


| 


Ten voordeele van 


alleen ZA | | ketelasch 


| 
m | 0/0 
| 


RR TA EA 
3m 2m {5m 0 zm 2m Jm 
ARIE 

| 
| 
rs | 
=| 
| | 
| | | | 
S | Y | | 
| | 
| | 
| ‚ES. | 
| | 
Bes | 
| PS Ï 
| Í | 
| Bies 
| rs 
| 
Ï ï S 
| Í 
| rs 
| 
| | 
| rs) 
Í 
| S 1 
| r | s 
| | 
di 
Sel T 
| 
LES! 
KES 
Í . 
| rs 
rs 
IS 
rs 
SEE 
Ï S 
| 
Ï S 
rs 


89 


86 


85 


88 


87 


66 


61 


(12) 602 

mmm 
a 

mel = ad 

2 8 8 
Sa Onderne- Tuin 0 Publicatie 
nr mMIng mt ci 

Ee sel OQ 

a L 
38 Soerawina- | Bodo Wetan | 10 1913, NHM No. 

ngoen 
Ja 
| 
dor » Djatisawit 10 y » 
JJa | 
40 D) Petjoeng- le. ) ) 
koelon 
40a | 
| 
AA ) Kaliwoe- | 10 DE 
loe gede 
Ala 
49 D) Kedjoeden 10 De VD 
Lor 
42a 
43 Tirto Lorok 10 De) 
43a 
Ah D) Tandjoeng | 10 Dd 
Aha 
45 D) Watoedjojo 10 Dio) 
45a 
46 » Bermie 10 Dr RD 
Aba 
47 n Semboeng 10 » D) 
4'Ta 
48 __\ Wonopring- Djetis 10 ON) 
go 

48a 


alen 


K30 


oplosbaar in 


0,017 


0,031 


0,018 


0,043 


(0,082 


0,088 


0,045 


0,064 


0.083 


ol 2 %o 


citrz. 


3/0,006 


0.007 


0,006 


0,004 


1/0,004 


0,009 


0,010 


0,005 


0,006 


0,009 


0,005 


25, 


HCI 


0,025 


0,033 


0,017 


0,012 


0,010 


0,040 


0,012 


0,007 


0,038 


0,025 


2 Yo 


citrz. 


0,008 
0,012 


0,006 


0,012 
0,005 
0,007 
0,003 
(0,005 
0,008 


0,006 


0,01610,014 


Wk 


Rietsoort 


hee ante en nn a hand A nn Pe et 


247 B 


247 B 


100 POJ, 


100 POJ: 


B 


Bemesting in 
pik. ZA p. bouw 
en blik ketel- 
asch p. geul 


AS 
3 » + 1 Asch 
5) 
Andi » 
3» 
3» H1 » 
5) 
kr 4 1-» 
3» 
dd 1 » 
0D) 
kr Ht » 
5) 
31 » 
ZD) 
4) HD 
3» 


TOT een jn CU 
Z 


í DD 
» 
» AED) 
6 » 


» 4 ND)’ 
» 
» ED 


» 


AEN err NN SS 


EE ep 


5» teke 
ey 
5) B JN 
5) 
ED he 
4D» 
4 y hk) 
ND) 
Rh 1D) 


Resultaten 


Ten voordeele van 


10,58 

10,62 
10,1 
10,17 


995 


“oo 1e 


on 


DE 


PN 


CO IO == CO ION 


CO en Il Oe Ut UUIS 


… … 


10 711 


En 

pn 

Ee 
… 

em, 

Ge 

es 


ed 34 
) 10,94) * 
10,90 
10,92) * 


Rendt 


10,73| 16 
10,58 
14,79 
11,73 
212,22 
H4,43 
9,67}: 


9,68 
9,98 
9,48 


Suik. 


0/0 3m 


alleen ZA 


u. 


604 


(14) 
‘mmm 
veen 
In SS 0 sl 
eb) Od z 
ee) 3 Ek eej 
=| Onder- IE 
ther us Tuin se @ 
A ‚| neming ml 
5 ine, 
En AH > 
- € | 
49 | Wono- ‚ Tjoeroek | 10 1913, 
pringgo , | 
49a | 
50 ) Djadjar- | 10, 
wajang 
„a | 
| » Boekoer | 10 
dla | 
Í 
52 » ‚Bloembang | 10 
920 
53 ) | Kebradjan | 10 | 
5Ja | | 
| | | 
| Í 
Dá Gendogo | 10 
94a | 
| 
55 | Bangsal ( Kanigoro 6 1914 
Wet. | 
56 ) Djanti 6 
(Gempol)) 
57 | Brang- \Sambiredjo | 6 
kal Kidoel | 
58 D) Djatisoem- 6 
‚ber kidoel | 
59 | Dinovo | Modjoge- 6 
neng Î 
60 Gem- \Balongkapas, 6 
polkrep | 
6d | » Keboan Lor, 6 
62 \ Keta- | Sambisari 6 | 
nen 
63 D) Gadjah 6 
64 Poh- | Klampisan , 6 | 
djedjer | 


Publicatie 
NHM 57 
» Hd | 
» 55 | 
| 
) 54 
» 58 | 
| 
| 
» 56 
Sen. A48 
» 49 
» 99 
» 21 
» 34 
) 98 
» 07 
Da114 
Der 112 
» 67 


P,0,; 


oplosbaar in 
Grond- hen 


0 AD 


soort 9E 8 E 8 
25% 2 ANR 
HCI | eitrz.l HCI 
! 


0,080 0,005/0,013 


0,113,0,014/0,014 


0,098 0,007 0,096 
| | 


0,054 0,003,0,014 


0,052 0,003,0,015 


'0,069/0,006 0,057 


Klei _0,033,0,005 


‚0,046/0,066 

Brantas- (0,049,0,031, 
slib 0,053 0,035, 
lichte 0,030/0,010 
klei _(0,028/0,010 
0,055,0,012 
0,068,0,0 11 
zandige \0,025,0,01 1 
klei (0,025/0,008 
0,060/0,029 
0,061/0,027 
zandige |0,062/0,032 
klei (0,659/0,033 
lichte {0,029/0,005 
grond /0,013/0,004 
0,038/0,009 
„0,052/0,C04 
zavel- _(0,068/0,023 


grond _/0,0700,022 


2% 


citrz. 


0,003 
0,004 à 
Gaan 
0,003 
0,004 


0,004 


hennen 


NET Kes 
« 


(15) 


en na re 


Rietsoort 


100 POJ, 


100 POJ 


247 B 


241 3 


241 B 


PRN UAUTORATURDR EENS EAAUTNEEELRAAURER INA EERENS 


9247 B 


247 B 

247 B 
100 POJ 
100 POJ 
247 B 
247 B 
247 B 
100 POJ 
100 POJ 


100 POJ 


Edd + 


ee 
On 


D 
z 


pass 

ID 
hd 

+ 


eee 
en 


be be 


Bemesting in 
pik. ZA p. bouw 
en blik ketel- 
asch p. geul | 


» gen 1 Asch 


1 


1 


Resultaten 


/, | Rdt. 
| 

2,4 11,69 

2,8 11,95 


2,6 11,98] 1: 


2,9 11,90 
‚6 10,54 
H 41 ‚20 


10,78 
9,24 
0,9 | 9,23 


Ten voordeele van 


ketelasch 


5 
6 111,27): 
Î 
8 


… 


Om OD tT 


GO CO em HO en CO DO me en MO CO En CP 


D) 
zm 2m\3m 


| | 
mmm 


| | 


| S 
rs 
| rs 
| 
| 
| Yr 
Ys 
Ee 
S | Ea 
Nd 
Ì s | 
| 
| 
| 
S Y 
Í 
See KE 
Ï 
| 
| 
S 
| 
Í 
rs 
rs | 
S 
| 
| LES 
| 


A DE set en: 


No. 


v/d. proef 


76 


27 


Onder- 


neming 


Pohdje 
djer- 
Senta- 
nen Lor 
Tangoe- | 
nan 
D 
Bogoki- 
doel 
D 
Meritjan 
» 


Nagan- 
djoek 


» 


» 


| 
Poer- | 
woasri 
») 
Padokan 
Majong 
Bangsal 


» 


Brangkal 


Dinovo 


Tuin 


Klagen 


Djampirogo 


Wetan 
Soembersar1 
Kidoel 
Tangoenan 

Zuid 
Soekoemoro 
Kidoel 
Soemoer 


Betjek 
Nelakan 
Ngotok 

Kedoeng- 
banteng 


kapas 
Pengkol 


Klepek 
koelon 
Bellor Lor 


Pandes 


Pelang 
(Sengon) 


iSedoeri Koel. 


Soekoredjo 


Djamboewok 
Wetan 
Panggi 


10 


Lo 


6 | 


6 


1914 


Ly 


D) 


NILM. 


» 


» 


» 


Sen. 


» 


Djok. 


Koed. 


15 Mod). 


Mod. 


Mod). 


Mod). 


Publicatie 


Grondsoort 


» 


» 


» 


» 


» 


» 


» 


» 


Isen. pag. 68 


>)! 
892/ 


lichte berg- 
grond 

vrij hichte 
arond 

hehte berg- 
grond 


hehte klei 
(Wilisgrond) 


OA\ zware klei 

_{(Wilisgrond) 

97! zwarte klei 

96 klei 

95| zware klei 

OA| zware klei 

488ilichte zand- 
grond 

137 

ea 

20 lateriet 

70 matig lichte 

gr. 

79, tamelijk 
lichte gr. 

OA\ hehte klei 

38 tamelijk 


hehte klei 


(0,027 


05 | 


oplosbaar in | 


25 9 


HCI 


0,043 
0,056 
0,0350,01 
0,018 
0,006 
0,003 
0,005 
0,010 
0,033 


0,022 
0,033 
0,032 
0,036 


0,049/0,038 


0,019/0,007 


0,008! 


0,040 


0,032 


0,1040,004 


0,046:0,005 


0,0490,019 


0,057/0,019 


0,024/0,006 


(1914) 
(1903) 
(1912) 


(1913) 


607 (7) 
E. EE og, 
2 RRP Re sE en | Ten voordeele van 
2 en blik ketel- | \: alleen ZA | _ketelasch 
= asch p. geul REE | [EN À il MT 
E Riet { m.\ % Ke lg m | 0/, 3m 2m Zn 0 2m, 2m 3m 
| enn 2 « | 
Dn 
100 POJ 41/3 ZA 1240) 341 2,8/14,08| 170 | 3,9/ 2,3 | | 
Allapt- _ Asch 1393! 51| 3,9/13,18/ 178 | 8,0| 4,5| ee ; 
100 POJ, » 1434 24) 1,91247/138| 4,5| 3,3) | 
Ken » 11004) 62 6,212,73/127| 5,0 3,9 | rs 
100 POJ 6 » 1249) 40 3,210,84|135| 5,2) 3/0 | | 
de » 1262) A} 1,711,40/ 138 | 5,0 3,6 rs 
6» 11065/ 25| 2,3 8,68 92| 23) 2,5 | 
ANG: D » MO035| 28| 2,7/ 8,74 91| 3,8) 4,9} r |s 
247 B |2 » 1760/ 63/ 3,6/ 9,69 169| 8.2} 4,9 Nrd 
2» + » 1768118, 6,7 5,96 175 | 8,9 (5,4) | Be 
MIB |Q y 14113) 38) 3,4 7,98 88) 2,9) 3,3, | 
en » (1195 65/ 5,4 8,03 96/ 5,2 5,4 rs 
100 POJ 5 » 1913} 321 '2,6112,49| 152| 5,7) 3,8 ik 
Db + » M239/ | 1,712,57/ 156 \ 4,6! 3,0 5 | 
247 B |71/9» 1742 41) 23 77471430) Pi 31 bun 
Tifopt ___» 1680) 42) 2,5/ 7,43 125 | 45) 3,6 rs | 
UIB 7» 1447) 19|4,7) 7,43| "82| 3,3) 4,0 | 
HE IA » HA » 427 44 1,2 6,88) 18| 1,8 2.3 ER SN 
DOED 4522 nd 6,78 18 | 2,6 3,3 | 
UIB |7 5 (081) 36/35 10,74 444 | 2,7) 2,4) | 
7» HA » [1125/26 9310/84 122 | 2A| 1,7 | rs 
7» + 2 » [1432 A 1,910,64 424 | 2,3) 1,9 
100 POJT » 1129/18 1,6) 9,74| 140 | 4,4 1,8 | 
Tp A» 1475} 22} 4.9) 9.86 116 | 4,41 1,0 r|s 
TZ» 2 » 1245) 17 1,4 9,79 449 2;2) 41,9) 
100 POJ/T » 1055| 46 4.410,49, 144 | 3.0| 2.7! 
1E 1» 1057 45 4,310,47/ A44 | 3,0) 2,7) rs 
Me sed In 11070 34 8 210,65 MARI IDIE 2.7 
DAT B |3 » 1030163115.8| 9,84 95 13,013,7) | 
es » [1289| 62/ 4,8] 9,683/126| 5,5) 4,4 rs 
DAT B |3 » 1599/ 54 3,4 9,16) 144 | 5.6} 4,0 
BE Ale » M606| 58 3,6) 8,67) 138| 5,7) 4,2 
' ie zn hes he rs 
ATB |4 1718) 43 2,5110,30/ 117 | 4,3 2,4 
| 4» + 3/, » H673| 35) 2,1/10,22 174 | 4,0) 2,3) Ee 
47 B |G » 1266! 67, 5.312,60! 159 | 7,5| 4,7 
5» 4 2 » 1362 56 4,4/12,03 164] 7,4 4,5 s | 1 
400 POJ/5 » …433| 40| 3,5/12,62/ 143 | 8,9 6,2 
É ’ ’ | : 1e bend 
| 5» 4 1 » 1150 94 8,212,09/ 139 10,8 7,8 rs 
100 POJ 5 » 1261| 37| 2,012,45 158| 4,9| 3,1 
| 9» d- 1 » 1214) 25 2,112,61 154 3,2) 2,1 rs 
100 POJ5 » 1016/ 70/ 6,912,44/ 126 | 7,9 6,3 
| __[S » + 4 » 1026 38 3,7/12,56 129) 4,4) 3,4 zen 
B POJG »y 1146| 341 3,0/14,37 130 | 2,4, 1,9 | 
ee kb) 115, 51) 4,6 11,96, 1338 | 6,1| 4,6 rs 


l De 3 objecten van proef 73 waren resp. voor 20, 22 en 290/, gelegerd. 


608 


48) 
r= 
5 5 9 
‚ & | Onder- LZ 
ir Tuin a 
A | neming > © 
tl Ek 
> <5 
85 |Dinoyo Djetis 6 
86 D Temapel 6 
87 \Gempol- \Karangasem | 6 | 
krep 
88 \Ketanen Blahan 6 
89 D) Wabhoeng- | 6 
redjo 
90 [Poh- Klagen 6 
djedjer | 
ol D) Terong- 6 
malang 
92 \Sentanen| Sawoer- 6 
Lor{ kembang 
95 ) Djampirogo | 6 
94 [Tangoe- | Badoong 6 
nan 
95 D) Matten 6 
96 [Bogo- Djatiringin 5 
kidoel Kidoel 
97 D) Pohdjarak 6 
98 \Selo- Serning — 
redjo Oost 
99 > Serning — 
West 
100 'Manis- Poegeran | 5 | 
‚ hardjo | 
100a | 
101 D) Gombang | — 
101a 
102 \Remboen| Loebang | 10 
sampang 
103 ) Oengaran | 10 


Publicatie 


(1915/Modj.No. 39 


Modj. » 42 
Modj. » 48 
Modi » 112 
‚Modj. » 113 
Modi. » 36 
Modi.» 416 
Modj. » 83 
Modj. » 91 
Modj. » 4 


Modj. » 67 


Bog. pag. 8 
Bog. » 13 
Sel. » 74 
Sel, » 74 
Man. » 58 
Man. » 55 
NILM.» 87 
NILM.» 85 


Grondsoort 


hichte klei 
lichte klei 
klei 


tamelijk 
lichte gr. 
matig lichte 
kleigr. 
tamelijk 
lichte gr. 
tamelijk 
lichte gr. 
tamelijk 
lichte gr. 
tamelijk 
lichte gr. 
midd. lichte 
gr. 
midd, lichte 
sr 


Slichte grond 


klei 


klei 


klei 


stugge gr. 


zware stugge 
klei 


zavelgr. 


zavelgr. 


oplosbaar in 


25°/, 
HC] 


0,022 


0,064 


0,056 


0,043 


0,077 


0,035 
0,018 


0,025 


2% 
citra. 


0,009(1912) 
0,014 (1913) 
0,007/(1913) 
í 
0,017 (1914) 
0,016 (1913) 
0,019 
0,014 


0,008 


Kh 
| 5 oe Eg ER 5 Di 
© pik. ZA p.bouw adds \ Ten voordeele van | 
© en blik Ketel- |: weete ch Alleen ZA Ketelasch | 
a as | en L 3 9 | 
OOR B: | Riet|m | % | Rdt, Suik.| m | % [3m 2m) 2m Zim |2mn 3m) 
0 Bae ZA 1120| 40| 3,6 13,18| 148) 5,0| 3,4 | 
| 6 » +1 Asch1102/ 26) 2,4 13,04) 144) 3,6| 2,5 KS id | 
O POJ » 1005/ 41| 4,1 12,53) 126/ 5,7| 4,5 Nd FIRE ke 
» +1 » [11419 15/ 1,3 12,37) 138) 4,1) 3,0 EAN 
7 B [5 » 1846| 27/ 1,5 | 8,34 154 9,9 2,3 
| 9» 1 » 1853 El 2,2 8,71| 161} 4,1) 2,6 A0 
TB |4» 1537[ 51| 3,3| 9.26) 142/ 4,9/ 3,0 | 
dp +1 » 1546 42/2,7) 931 145 1,7 1,2 r|s 
OO ke 
» » 142 Í 10, 121 9, p | T5 
0 POJ4 » 1197) 41} 3,4 14,65) 175) 7,9) 4,5 | 
| 4» +1 »v 11220 48 3,9 14,71/ 179) 5,8 3,2 rs 
0 POJ » 1043, 37) 3,5 14,1) 150) 6,5) 4,3 | 
B» +1 » 1049 72 6,9 14,73, 155/10,2/ 6,6 rs| | | 
0 POJ5 » 931| 44 4,7 11,84/ 110/ 5,4 4,9 
9» +1 » | 970 545,6 11,87) 115/ 5,0) 4,4 EIS 
0 POI5 » 825) 64| 7,8 12,37| 101) 7,4 7,3 | 
B» +1 »| 926 687,3 12,31/ 113/ 6,8| 6,0 rs 
6» 1042) 48] 4,6 14,56 121| 4,21 3,5 | 
6 » +4 » 1009) 33| 3,3 11,66 118| 3,7) 3,1 rs 
6» 1013[ 98| 9,7 10,13/ 103] 9,1| 8,8 | 
6 » +41 » 1045| 98| 9,4 10,00! 105/ 8,9| 8,5 rs BN 
) 1124109/ 9,7| 7,99) 88/ 9,2/10,5 | | 
» +1 » 18 433,8) 7,63 87) 4,9) 48 rs 
27A 1924416) 6,0 | 7,57 146/12,9| 8,8 
leen stikstord400| |” o/sol120 | A 
alleen stikstof? ä 20/ 
stikstof 41145 10,68) 122 IEN | 
(2 Asch | | 
alleen stikstof 985 12,22 120 | 
stikstof + 1065 12,14} 129 : TB | 
2 Asch | 
5 ZA 1173| 74| 6,1 | 6,87) 81 MALE 
5 » +1 Asch1258| 29 2,3| 7,02 88 r |s (le pros 
5 » 1260\ 37/ 2,9| 6,07| 76, | | ‚contrôle- 
5 » +1 » 1280 18/1,4| 6,98 89 N | s |{ proef 
5 TAC 3 4 27 | 
De 1402\ 63) 4,5 | 9,07/ 127 ORB proef 
5» +1 » 1288 37| 2,9| 9,37) 121 rs | 
9» 1012261 331: 4,31 9.06! 111 | contrôle- 
B» +4 » 1195 927,7) 9,02 108 ARA | proef 
5» 964) 78| 8,0 12,15] 117) 7,2} 6,1 one 
5» +1 » | 957 82 8,6 12,23 117| 9,4 8,0 rs /, » 
6 » 1499 48) 3,2 10,09 151| 2,7| 1,8 
6 » +1 » 1447 ad 3,0 10,32) 149) 3,6/ 2,4 r |s | | 
4 | t 


104 | 


146 | 


117 


610 
| (AE a P,0; ä 
Odbens oe | oplosbaar in 
e she 9 Tum IS-E Z Publicatie ‚ Grondsoort, AE 
MmIng | 2 B | 3 [259% 9 oe 
| le 5 | HCI |citrz 
| | | | | 
nn 
Remboen Winong 8 1O15INILM, pae.86/ _zavelgr. (0,010 
Meritjan  Djongbiroe | 10 1946|Ked, No. 74 middelbare | 
klei 
» | Djadjar 10 »__» 75, middelbare , 
| klei ° 
» Soekoramie 10 » » 76) zware klei 
(Boedjel) | | 
) Kweden 10 | D) » 77| licht zand | 
| | 
Naandjoek | Modjorem- | 10 | » > Allichte klei 
boen | | | 
| | | | | 
| | | | | 
| | | | | 
D) \Soekoemoro, 10 > >» Al zware klei 0,011,0,002 
Lor | | Bef 
» Selowetan: 10 1 » l zware klei 0,OL4 
) Kadjana 10 OAN) 18 zware klei 0,0TGEn 
) Tandjoeng | 10 » _» 5Ollichte klei 0,012 
D) ‚_Ngrami V \ 10 » _» 51 zware klei 0,018 
| | | 
D) | Giriredjo « 10 (np 4I lichte klei | 
| Bakel | 
| | | 
» Ngrami II | 10 >» » Wlzware klei | 0,042 "3 
Ke 
| 4 
Kanigoro « Kedjoeron Mad. » 33) zwarte klei 0,019,0,018 


| 
4 


61 (21 


# Bemesting ge EN En DEN SAPRORET  sb f 
5 pik. ZA p. bouw Hels GE _ Fen voordeele van 
8 | en blik ketel- | is lalleen ZA| | ketelasch 
[== asch p. geul K: RE A LONEN B PN MNN 
Riet | m | 0 ae Suik., m | % [3m\2m | 5m, 0 (32m 3m 
| | Î | 
5 ZA 1177 37| 3,1 | 9,13 408| 2,7 | 2,5 | 
5 »1 Asch [1464 42/3,6\ 9,60! 4421 3,3 | 3,0 PS ie OE 
3 »+5,7Bngk1899/59| 3,1 8,54 462 4,2|26| | | 
3 45,7 » + |1920/ 583,0 8,51 463) 4,7| 2,9 k lärsy 0 0d 
2 Asch | | AAI | | | 
50) (729/ 221,3) 8,91 4541 2,4| 1,6 
3 » +2 Asch|!797/ 25 | 1,4| 8.59 154 3,8| 2,5 s| 1 
5) 1674/25 | 1,5 (10,16) £70E3,7 | 2,2! | 
DB »4-2"» [1692 25|1,5| 9,93 1681 24 | 13 | IE 
3 » + 6 Ingk 1892/31 (1,6 | 8,72 465153 | 3,2 
8» +6» 41840 40| 2,2 | 9,06! 1641 2,6 | 1,0 | r s 
2 Asch Jed) 
31/a » 8 Bngk| 907) 52| 5,7 12,02 109/ 5,0| 4,6 A 8 
d/p 48 » | 922,39 | 4,9 12,15) 1191 3,9 | 3,5 A Ka 
1 Asch | | See. A 
Sf »-F8 Bngk+- | 940) 45 | 4,8 12,23 115 42/ 3,7 ||| 
2 Asch est} | 
BO 1 738131 1,8 12,00/ 88|2,9| 3,1 ||| | 
6 »t-1 » | 778/26/3.3|12,09, 94[4,5| 1,7 Irs | 
6 _» 2 » | 760/20/2,6 12,20 931 3,3| 3,5 | | 
31/g»H8 Bngk| 821) 24 2,9 12,30 101/4,0/ 4,00 
Blan 8 » | S14 162,0 12,53 102} 3,0/ 2,9) | | rs 
1 Asch) - Baat”! 5 ARN 
Bifa »-F8 Bngkc| 836] 25 | 3,0 12,56l 1054413301 | | | 
2 Asch | | | 
BD. 1349/19 | 1,4| 8,67) 117|2,7| 9,8) | 
6 pt » |137625|4,8| 858 118l 3227 | | sla 
eenn SJ | 
D) 4042/49 1,6 ‚4 11425 | 2, 
ORD heen wk BAT 805 7,24 1105 | 2,2 si 1 
6 »H-2 » 1545 10|0,6| 7,44) 1415[ 49 | 1.7 | 
6 » 1008, 40[ 4,0 5,55) 56/4,6| 8,2 
6 pil »y 1053 Af 3,9 5,51, 59,9,9'| 6,7 Belt 
6 »-2 » 1057 42|4,0| 5,77) G1| 4,0 6,6 
MD 1311/36 | 2,7 | 7,89 103/ 2,827 | | 
6 »1 » 1342|47|3,5| 7,94 1061 4,1 | 2,9 
6 »H2 » 135831 2,3| 8,15 111! 2,9 | 2,0 (els | 
3lfap 48 Bngk| 707) 22 [3,4 14,34 80/3,0| 3,8 | 
Sin +8 » | 743) 23/3, 11,49 85 2,7: 3,2 rs 
\ 1 Asch 2 
3 p-H8 Bngk+| 716/18| 2,5 (11,48| 82 2,3| 3,2 | 
Asch | 
) 1264} 51 | 4,0 12,18[ 153] 7,3 | 4,8 
4 > + 2 Asch 1198) 33 2,8(12,19/ 146 39/27 | Irs 


 Legerpercentage proef 406 resp. 20 en 380/,, proef 107 resp. 15 en 120/,. 


(22) 612 


| | | | 
He eed lo) & ani in 
ie „E den | Tumi Is EA Publicatie | Grondsoort ———7 
5 | el EEL ES 125 | ZON 
A <5 E | HCI | citer 
| Í 
| BEE | | 
118 | Redjosarie \Kepoehredjo, 10 1916/Mad. No. 2) zand met | 
| | | zavel | 
149 » Poerwosetjo | 10 | » » 5 lichte klei | 
120 | » Kledokan | 10 | » » 13| lichte gr. | ___| 
| | | | |_met zand | | 
124 | D) \Karangredjo |, 10 | Kb AE 24 lichte klei | 
4 | Toeloeng | 40 | >» 98 lichte klei | | 
| 
125 ‚ Remboen | Toedjoeng- | 10 Ban. » 21| middelm. | 
| | seto | | | zware klei | | 
124 » | Kembang- | 410 | | >» >» 22 zavelgrond | [0,015 
5 Í Î ES Í ! | ) | í / 
| sawit | | | | | 
125 | D) | Sidomoekti| 10 15e AD 46 zavelgrond | 0,009 
| Í ì | | | | 
126 | D) \Ketoekkidoel, 10 | » _» 69, middelzware 0,029 
aan | | | |__ kei 
127 | » ‚ Bagoeng | 10 | IED”. Pp 70‘ hehte ae 0,020 
| | | | | | | 
128 | ) \ Prasoetan | 10 | | » _» 81| zware klei 0,016 
129 | » Entak | 10 | 10-D NED 82 zavel Hier 
| | 
i30 | » | Kerep-Lor | 10 | ab: 2 SBO US evelien) 0,006 
| | | | 
| ze | | 
43 D) Sidoloehoer | 10 | )» _» 87/slecht doorl ‚0,010 
| | | | | zware klei | | 
132 | Balapoelang, Djoerang- \ 410 Teg. » 5 vrij lichte (0,100 0,007 
| | __djero gr.met veel N 
| ‚ kleine stee-/ | 
| nen | 
| 


Lor gr.met stee- 
nen | 
134 p Pagerajoe | 10 » _» 92 vrij lichte 
| | Kd. klei 
135 ) Wanalaba | 10 » _» 64 lichte klei 


136 |Bandjardawal Saradan | 12 » _» 95| _ klei |0,095/0,027 


137 » \Tjibellok Lor, 410 » _»104/ zware klei (0,070/0,017 


Í | 

| | 

Î | | 
133. D Balapoelang) 10 prin 7 gemengde 


ents 


6153 


Resultaten 


r Bemesting in ke 
8 pik. ZA p. bouw, 
2 en blik ketel- 
2 | asch p. geul Riet | ml of, 
| 

100 POJ /6 ZA 1424/69 | 4,9 
6 » JH 2Asch 1371/75 | 5,5 
100 POJ'6 » 1244/31 | 2,5 | 
6 »H-2 » 1238/15 1,2 

100 POJ/6G » 904 44 | 4,9 
[6 »H1 » | 973 61| 6,8 

MTB 6 » 1185| 26 | 2,2 
6 »H-1 » 1215 27| 2,2 

247 B 16 » 1093) 38 | 3,5 
6 »J1 » 1155/40 3,5 

100 POJ/5 » 1303| 33 | 2,5 
3 »H1 » 1321/42 3,2 

100 POJ/5 » 1073| 42 | 3,9 
5 DH Sf [114432 2,8 

100 POJ/5 » 1472) 25 | 1,7 
5 »H1 » [1536/31 2,0 

41 B 4 » 863 28 | 3.2 
4 DHA » 919 34 | 3,7 

247 B [5 » O4S8| 34 | 3,6 
5 »H1 » 981| 26 | 2,7 

247 B 6 » 1600, 48 | 3,0 
6 »+H1 » MH63 51 | 31 / 
ir 1399) 46 | 3,3 | 
3 »H-1 » [1497 40| 2,7 

SAB 4. » 19560738 45 
A »d1 » 1356/63) 4,6 

BED 6» 965/ 30 | 2,1 
6 »H1 » 973| 241 2.5 

100 POJ/5 » 1213/26 | 2,1 
5 Pp 2 » 11223 302,5 

247 B 16 » 13821 31: 2,° 
6 »H1 » [1422 33) 2,3 

247 BIJ 4 »y 4595 21 | 4.3 
4 »H1 » [1645 28 | 1,7 

247 B [41/9 1032) 44 | 4,3 
lop d1 » 1085) 46) 4,2 

247 B |4 » 1377/ 26 | 1,9 
4 »H2 » 1379 45| 3,3 

247 B |31/» 1448 29 | 2,0 
3l/a» +2 » [1503 46) 3,1 


IN 


Rdt. 


12,89 


513,00 


9,77 
0,85 


9,10 

9,14 
(1,50 
11,61 
10,60 
10,52 
10,8% 


10,74 


Suik. 


160 
157 
153 
152 
115 
125 
130 
133 
117 
125 
159 


157 
161 


1) Legerpercentage proef 134 resp, 11 en 90/0. 


m 


(23) 


Len voordeele van 


alleen ZÀ 


ketelasch 


' lo, |2 
0/) iedee en 


0 


pe A 
=m2m 3m 
9 


(2%) 
Cad 
5 
‘| Onderne- rt 
OR Tuin 
ir ming 
ee) 
nes 
de 
138 \Bandjardawa Paklintingan 
139 | Watoetoelis | Djendjen 
139a 
140 D) Sekattie Zuid 
140a 
141 | Seloredjo Bareng 
( N proef) 
1492 D) Bareng 
(„5 proef ) 
143 » Modjodoe- 
woer- W., 
144 DJ Modjodoe- 
woer W. 
145 | Ngandjoek | Bedadoeng 
146! D) Poetren 
147 » Pilanebango! 
D te) 
148 D) Kapas 
149 | Redjosarie | Kledokan 
150 » Kadjon 
nd D) Poerwosetjo 
152 D) Kepoehredjo 
153 \ Remboen Loendoeng 
154 » Soember 
155 D) Rogosasran 


| 
Í 


19 


28 


10 


_'s | 2 | Publicatie 
8 5 ep 
S © es) 
Be 
10 __1916/Teg. No. 
10 \1917/Sidh, y 
10 A) 
13 —12/ Djom. » 
A3 -42| Dek D 
1213) RD) 
Re | IED) 
10 Ked. » 
10 De 1) 
10 DE 
10 DE) 
410) Mad. » 
10 Du 
10 DD) 
10 DD) 
10 Ban. » 
10 TA) 
10 De D 


Grondsoort 


zware klei | 


0 
zware klei 


zware klei 


zware klei 
zware klet 
klei 


klei 


zware klei 
klei í 


zware 


lichte klei, 


P30, 
oplosbaar in 
23%, | 2%, 
HOI | citrz. 


0,035 0,010 


zware klei, 


hechte klei 


lichte klei, 
lichte | 
lichte halen 
lichte klei 
klei 


hehte 


zavelgr. 


klei | 


0,013 


2 BEMSDSD PE TTR an me En 
5 rik. ZA p. bouw L Ten voordeele van 
B bensibii: heteln dehik alleen ZAT | ketelasch 
Re geep. geul Riet \m | % | Rdt. [Suik./ m | 0/, [3m {2m zm 0 5m 2m3m 
247 Bt ZA 1236/ 54| 4,4 | 817) 101 6,3) 6,2 
1 _ »—+- 2Aschi1302| 66| 5,1 | 8,14/ 106| 8,0 7,5 s| r 
247 BIS » 1615| 44 | 2,7 10,59) 171) 4,1| 2,4 
D PH » 1705/25 1,5 11,09 M89 2,5/ 1,3 r s 
dee) 1784/18 | 1,0 (10,59/ 189) 2,4/ 1,3 
1 »J-2 » 1884 231,2 (10,62, 200/ 2,8) 1,4 rs 
247 B 6 » 1638/13 | 0,8 10,87) 178| 1,4/ 0,8 
4 2 » 1668 15[ 0,9 (10,97) 183) 1,3| 0,7 BS 
TN 1671/13 | 0,8 [10,83 181/ 1,2) 0,7 
5 »J-2 » 1704 20|1,2 10,80 184/ 1,5) 0,8 rs 
Zw.Cher.6  » 41231136 2,9 [11,37 140 33 2,4 
6 »2 » 1260 29| 2,3 11,59 1461 3,5 2,4 AE 
Zw.Cher.6  » 1069/33 | 3,1 |12,05/ 129\ 3,5 2,7 
6 »J-2 » 1076/30 28 12,21 131| 3,4 2,6 rs 
Zw.Cher.,6  » 1431| 18/ 1,6 (11,76) 133) 2,0 1,5 
6 »-1 » [1133 25| 2,2 (11,83 134| 2,9 2,2 rs 
EK 286 » 1477 36 | 2,4 11,31) 167) 2,5) 1,9 
6 »J-1 » [1464/49 | 3,3 11,20/ 164) 4,3| 2,6 EIT 
100 POJG » 1264| 17 | 1,3 [11,87/ 150} 4,1) 2,7 
[6 »H-1 » [1284/19 1,5 11,99) 154/ 4,4 2,9 rs 
6 »H2 » 1315/20 1,5 (12,02 158 4,5 2,8 
100 POJ6 » 1447| 28 | 1,9 11,13) 164| 2,4 1,5 
et de De 11504126) Dit 1,19) TOBE2D La rs 
6 »— 2 » 1496/29 | 41,9 11,03) 165/ 2,8) 1,7 
100 POJG » 1242 34| 2,7 12,48) 155) 4,1| 2,6 
6 » 41 » 1322/33) 2,5 112,33) 163) 4,9) 3,0 rs 
6 » 42 » 1815/30 2,3 (12,40) 163/ 3,7) 2,3 
100 POJG » 1081/20 | 1,9 10,70) 116) 3,0/ 2,6 
6 »H1 » 1404 22| 2,0 (10,77 119) 3,6 3,0 rs 
DI6 » +2 » 1099 30|2,7 10,62 117| 4,7) 4,0 
100 POSG » 1022 54| 5,3 113,99 143) 7,7/ 5,4 
„6 » 41 » 1141/59 5,2 13,85 158 6,6 4,2 rs 
100 POJ6 » 1168/31 | 2,7 13,36, 156, 2,4) 1,5 
6 » 1 » 1242 21 | 1,7 13,53, 168| 2,2 1,3 AD 
100 POJ6G » 998 29 | 2,9 12,93 129 3,2 2,5 
6 »H1 » 1123 28| 2,5 13,36] 150/ 2,8/ 1,9 rs 
ZAT B 6 » 1644) 42\ 2,6 10,40) 171} 5,9) 3,5 
DI6 »H1 » 164429 1,8 10,34) 170/ 8,0 4,7 rs 
100 POJ5 » 1479) 68 | 4,6 112,10) 179[ 8,6) 4,8 
B »H1 » 1415| 74| 5,2 12,16/ 17210,2) 5,9 RE 
247 B 4 »y 1459| 41 | 2,8 111,03) 161/ 4,9) 3,0 
4 »H1 » 1438| 42| 2,9 10,85) 156/ 4,7 3,0 a: 
KOOPOJ5 » 1006/ 64| 6,4 12,43, 125/ 7,5) 6,0 
9 »H1 » 1154/67| 5,8 12,31, 142 7,4 5,2 rs 


El I) Proef 138 en 153 geheel gelegerd; proef 149 resp. O en 100 0/,. 


Bk 


(26) 616 
sj Ì Er | _P30s 
8 de |S 5 en oplosbaar in 
Za daha | Tuin ss EA Publicatie | Grondsoort 
. 18 > @ò _ 
7 Ë Sl 2 25% | 2 Yo 
a ki il | HCI lcitrz. 
: | Í 
| | 
156 | Remboen |Sroeworedjo, 10 1917) Ban. No. 50| zware klei | 0,012 
| Í 
157 | » Bendomoe- ‚ 10 » _» 71{ hichte klei | 0,012 
ngal 
158 » Ketoek 10 » » 77) zware klei ‚0,007 
| | 
159 Majong \Majong Lor, 10 \Koed. » 10, lateriet 
| | met zavel 
160 [Doekoewrin-, Siwaroe | 12 Tag. » 1412 vrij zware 
gin Kidoel | klei 
161 » Ketang- | 12 » _» 116) gemengde 
goengan gr. met kele 
162 D) Sandjar 12 » _» 123| zware klei 
163 | Watoetoelis/Wateskemiri, 10 |1918/Sidh. » 53| zware klei 
163a 
164 | Ngandjoek ! Ngrami B. , 10 Ked. » 41/ zware klei | ‚0,018 
| | | 
165 D} ‚ Kahoeman 10 | » » 42} zware klei 0,014 
| | | 
| | | | 
166 D) Karang asem/ 46 | » » 82} zware klei | (0,017 
| í 
167 » | Gedjogan | 410 » >» 240, lichte gr. 0,009 
| 
168 « Redjosari Takeran | 12 Mad. » 29 klei 
169 | D) PoewosetjoN| 12 DD RE lichte klei 
170 | D) Tjarikan | 42 » _» 38| zware ge- | 
| mengde klei | 
171 |R. Goenting| T 4 E 12 Djok. » 50! goede zand- 
grond 
172 p T 5 Cra 2 » _» 70} vochtige 
zandgr. 
| 


ek 


PRE 


617 


Bemesting in : a 
5 sik. ZA p. bouw re Te en voordeele van 
E en lil kesel- Rn alleen ZA ketelasch 
re geek pe-eeul Riet | m | % | Rdt. \Suik. 0, [3m 2m, jm 0 Zina 3m 
Ì | 
EK 28 4 ZA 976 3,1 12,50) 122 4,4 zel | | 
4» + 4 Aschl4449| 20| 1,8 12,69 142, 2,8| 2,0 | De 
247 B 5 » 1857 1,6| 9,48| 176 | 3,4 1,9) | | 
Bep dT DAAD 2,4\ 9,15) 167 | 3,6| 2,2 r | s 
247 B |5 » 1166/ 36| 3,1 11,92 139 | 4,5) 3,2 
B» + 1 » 1271 3,6 111,88] 151 | 3,8 3,8) | Ors) 
247 B [6 » 866| 13/ 1,5 10,39 90) 1,5/ 1,7 AN 
(6 » + 2 » 1053 13/1,2/10,54 111 | 1,5/ 1,4 rs 
247 B 62/5 ZA 1329 3,1 | 9,63 128! 4,8) 3,8 
62/3 » + [1380 40/2,9\ 9,93 137| 5,1| 3,7 rs 
1 Asch | 
247 B [623 ZA 1090 3,1 112,29 134| 4,0 3,0 
625 » + | | | 
4 Aschl1269| 38/ 3,0 (12,37, 157 | 4,6) 2,9 | rs 
247 B (5 ZA 1133[ 34 3,0 112,36/ 140 | 3,9 2,8 
5» + 1 » 1210 2,1 /12,48| 151 3,2 2,1 r|s| 
247 B 15 » 1513} 29) 1,9 | 9,98) 151 | 3,7 2,5) 
5» 4 2 » 1724 1,7 10,03/ 173 | 3,3| 1,9 rs 
7» 1553 1,8 9,98/ 155 | 2,8/ 1,8 
7» 4 2 » 1725) 20/ 1,2 10,09 474| 2,2 1,8 rs 
Zw.Cher.6 » 1248| 19) 1,5 | 8,98) 142| 41,7 1,5). 
6 » + 1 » 1233 1,4\ 9,16/ 113) 2,2 1,9 rs 
6 » + 2 » 1210 47 9,42 LO | 
Zw.Cher.6 » 1075 23/ 2,1 11.44 123 | 1,8) 1,5 
6 » + 1 » 1128 1,9 11,43/ 129 | 2,1) 1,6 (rs | 
6 » + 2 » 1117 2,611,37,127| 2,3 1,8 | 
Zw.Cher.6 » 959, 2,6 11.86 1414| 2,41 24) | | 
6 » + 1 » | 974 2,5 112,12 118 2,3) 1,9 RE 
6 » + 2 » | 990 24 2,4/11.84117 | 2,6 2,2 
100 POJ6G » 1050/ 34 3,2 |14,76/ 155 3,1 
6 » + 1 _» 1025 3,8 14,83/ 152 3,9 rs 
6 » + 2 » 1026 41 14,72} 151 3,6 | 
100 POJ 4 » + 3Chilij 938/ 23/ 2,5 14,50) 136 2,1 
4» + 3 | 943 2,8 1463) 138 2,6 rs 
1 Asch 
100 POJ6 » 1087 2,3 14,44 157 1,8 
6 » + 1 » 1088 1,5 14,61/ 159 £A rs | 
247 B |6 » A 2,4| 9,05/ 102 1,9 | 
6 » + 1 » 1201 2,0 | 8,99) 108 1,9 rs | 
EK 2 5) 1733 2,7 10,86) 188 | 
5» + 3 » 11784 3,1 10,91) 195 rs 
EK 2 5 » 1085 3,9 10,43/ 113 | 
9» +4 3 » 1273 4,4 10,72) 136 r|s 


K Er tn ed en on 
RT ie 
add 


(28) 618 


| 


| 


| 5 z | Po0s 
Are NR | HEE nd | ‚oplosbaar in 
PEN 0. Tuin =| © \ Gibhcatie | Grondsobrt 
Z e ming Ss | 0 | | 259/ | 9 O/ 
En Ss CS © /o 
4 ec | HCI | citrz. 
173 |R. Goenting), T 7 B | 12 1918Djok.No. 73| vochtige 
| | |_zandgr. | 
174 » Tae 124 DRR D 1d vdander. 
175 D T22 A 12 | » _» 118 zeer vochtige, 
| |_ zandgr. | 
176 » (aL DD TL » _» 127 zeer vochtige) 
| | zander. 
177 Majong Gemiring | 11 Koed. » 15 lateriet met 
| Lor | | zand 
Tjarikan | | 
178 \ Balapoelang{) Doekoeh- | 12 Teg. » 103 klei 
randoe | fen, 
179 | Doekoewri- | Djatiwala Z | 12 | nme 128 klei | 
nein | 
180 | Kemanglen | Trajeman | 12 | >, » 68) -lichte 0,0640,023 
| klei 
181 D) Trajeman | 12 | » » 72 lichte klei | 
182 D) Ploempoe- | 12 | » _» IO zandige klei | 
ran | | 
185 ) Doekoe- MD )»_ » 42} vrij zware. (0,014/0,002 
waroe klei 
184 » Sindang 49 De DAZ klei | 
Zuid | | 
185 | Petaroekan | _Bandjar 5e DD he klei | | 
| Anjar 6 | | 
| | 


Werking van ketelasch in het algemeen. 

In de eerste plaats stellen we nu de vraag: hoe groot is de 
gemiddelde werking van ketelasch; hoe werkt ketelasch op riet- en 
suikerproductie ? 

De 185 proeven leverden totaal 229 waarnemingen; 1 proef 
(No. 54) is nl. zoo door brand beschadigd, dat het resultaat niet 
bruikbaar is; in 43 proeven zijn twee ZA-bemestingen gebruikt, 
zoodat deze proeven dubbel geteld dienen te worden, terwijl bij 2 
proeven (No. 100 en 101) contrôleproeven aanwezig zijn. Zoodoende 
krijgen we dus 185 —1 +43 J 2229 waarnemingen. 

Het resultaat dezer 185 proeven werd samengevat op de wijze, 
die steeds in deze reeks „Bijdragen” is gevolgd, d.w.z. het verschil 


619 (29) 
ud MEESDE Map O 
8 pik. ZA p. bouw Po TE Ten voordeele van 
) E ve SU RAe n er re 
© en blik ketel- alleen ZA| | ketelasch 
ps asch Pp: geul 2 F7 | | 5 Hee AE B | En ee JRE 
Riet mm, 0/, | Rdt Suik.) m | % Jm 2m zm 0 zm 2m 3m 
Bel | ae] a 
MRS 6 ZÁ 1629| 48| 2,9 14,21| 183 | | | 
6 » + 3 Asch 1734 35| 2,0 11,40| 199) | 25 | 
EK 2 6 ». 1494) 36) 2,4 11,52) 172 | 
6 » J- 3.» MH623 44 2,7 11,48/ 186 | | rs 
BR (5 >» 2220| 94| 4,2| 8,74} 194) | | 
5» + 3 » [2318 98 4,9| 8,53| 198 ANN 7 
EK 2 Dy 1544 97) 6,3 (11,12/ 172 le 
5» F3 y 1575 96) 6,1 11,04) 174 [rs 
247 B |6 »y 043| 34) 3,6'12,44| 417) 4,2) 3,6) 
6 » + 2 » | 965 22 2,3 12,44 420| 28 2,3 Ors 
Ï | 
47 B {7 » 14411321 2,9 11,16/424| 3,5| 2,8) 
al Dd 2D E4551 22 1,9 11 SABAN 2,3111,8) r.|s 
ER 2 [5 » 1325/ 34) 2,6 [10,19/435) 4,2 3,1 
5» + 2 » 443 41,5 10,05/ 142 2,2 1,5) s | r 
EK 28 (3 » 1478) 55/ 3.7 13,13) 194/ 5,5 2,8, 
MES 5 HA we 1382 42) 3,0 13,0M080 4,0), 2,2 Se pt 
100 POJ 4 » _966|-49| 5,1 14,70/442| 7,3) 5,1 
4» + 2 » | 90 47 3.6 14,55 144 7,0 4,9) rs 
EK 2 6» 1386/ 26 1,9 10,32| 143| 3,3| 2,3 | 
6 » + 2 » 1462} 31} 21 10,53} 154) 2,6| 1,7 Ea 
247 B G » 1286) 41) 3,2| 9,95) 128| 3,9/ 3,0 
6» + 2 » [1983 44) 3,4 10,05/ 129) 4,2 3,3 rs 
EK 2 6 » 1361/ 47| 3,5 110,07) 137| 5,7, 4,2 
[6 » + 2 » 1449) 44/ 3,0 10,24| 148 5,2 3,5 rs 
247 B __|Onbemest 763) 38 5,0| 9,44) 72 2,5/ 3,5 | 
6 Asch 883/ 73/8,3| 9,97 88 5,7) 6,5 a 


in productie is uitgedrukt in de middelbare fout (m), terwijl een 
meerproductie van > m gemiddeld op 10% gesteld is. Echter zijn 


de grenzen der kolommen iets gewijzigd; onderscheiden worden nl. 


de groepen 


Ones 2/ ang 
gr 2 
A 3 Bih 


De gronden voor deze wijziging zijn uiteengezet in de 10e Bij- 
drage van de samenvattende bewerking van de proefveldresultaten t). 
We vinden op deze wijze: 


1) Dr. J. Kuyper. De proefveldresultaten over de jaren 1917 en 1918, Archief voor 
de Suikerindustrie in Ned.-Indië, 1919, blz, 2251, 


(30) 620 


alleen N | extra ketelasch 
À oe | KET: 
| 3 m | 2m || Vame 0 25m | 2m | 3 m 
riet aes | Mer |_34 | 18 
suiker ERN OE 68 | 28 30 
| | | 
gemiddeld ten voordeele van | _ riet los 
extra ketelasch | sutker 2,4%. 


Resultaat van 229 waarnemingen over ketelasch. 


Het blijkt dus, dat bijna nooit een nadeelige invloed optreedt; 
de gunstige invloed is wel is waar gering, betrouwbare verschillen 
ten gunste van ketelasch traden niet zeer talrijk op, maar het ge- 
regeld optreden van kleine verschillen maakt, dat wij gerust kun- 
nen besluiten, dat ketelasch een gunstige werking heeft. 

De invloed van ketelasch op het rendement kan blijken uit de 
volgende cijfers: 

het rdt. was meer dan 01, lager in 66 gevallen 


DD » gelijk » 89 D) 
Dye À » meer dan 0,1% hooger » 94 ) 


Het totaal aantal waarnemingen bedraagt hier 249, daar er 20 
proeven zijn, waarin 2 verschillende aschgiften vergeleken werden; 
voor het gedrag van het rendement werden deze giften apart in 
rekening gebracht, terwijl voor de werking van ketelasch alleen de 
optimale gift gebruikt werd. Het rendement wordt dus in het alge- 
meen iets voordeelig beïnvloed door ketelasch. 

Gaan we speciaal na, hoe rietproduct en rendement veranderen 
in die gevallen, waarin ketelasch gunstig gewerkt heeft, dan vinden 
we, dat in de 126 gevallen, waarin dus de suikerproductie stees 
tengevolge van ketelaschtoevoeging, 

het rietproduct hooger was in 120 gevallen 


D) » lager “>al 6 Di eG 
terwijl het rendement meer dan 01% steeg in 58 gevallen 
D) D} gelijk bleef » 41 D) 
en » D) meer dan 0,1% daalde» 27 D) 


Het blijkt dus duidelijk, dat het rietproduct practisch altijd 
vooruitgaat, en dat in de meerderheid. dier gevallen de stijging in 
rietproduct gepaard gaat met rendementsstijging. Ketelasch brengt 


621 (31) 


dus blijkbaar in het algemeen de plant in iets gunstiger conditie, 
maar de groeivoorwaarden worden meestal niet zoodanig verbeterd, 
dat de ontwikkeling boven het oeeonomisch optimum komt. 


Het rendement 97 maal 11 maal 58 maal 
was : lager gelijk hooge: 
7 
79 
fl 
HN 
IN 
I 68 68 
I 


ten nadeele | ten voordeele 
van Ketelasch | |__van Ketelasch 


18 


{7 


5 


3 
P/ 5 | | 
HI I 
3 m 2 m 2/5 m 6) 2m 2 m J m 
VEN LO OOS INEEN AO OP VANG Gt PEN BIL JO 
Bl ptoife elek ler 


2,1% ten voordeele 


Gemiddeld productieverschil 
24%. Van Ketelasch 


Fig. 1. Werking van ketelasch in 229 proeven 


(32) 622 


In dit opzicht verschilt de werking van ketelasch van die van 
eenvoudige phosphaatbemesting; volgens Grerrrst) 1. c. blz. 2158 
daalde daarbij in 443 waarnemingen het rendement 176 maal, bleef 
het 132 maal gelijk en steeg het 135 maal. De daling had hier de 
overhand. Later komen wij nog terug op deze verschillen met zui- 
vere phosphaatbemesting. 


Als hoedanig werkt ketelasch 2 


Er doen zich bij de beantwoording van deze vraag in hoofd- 
zaak 3 mogelijkheden voor: 1e ketelasch werkt als kalimest, 2e 
ketelasch werkt als phosphaatmest, 3e ketelasch werkt als erond- 
verbeteraar. Dit zijn tenminste de drie het meest voor de hand 
liggende mogelijkheden. Wij zullen die een voor een behandelen. 

Werking als kalimest. Geerts?) 1. c. blz. 1641 heeft aangetoond, 
dat de werking van kalizouten tot nu toe bij de rietcultuur nergens 
overtuigend gebleken is. In 149 proeven trad nooit een betrouw- 
bare werking op; het gemiddelde verschil ten voordeele van kali- 
bemesting bedroeg nog niet 1%, was dus zoo gering, dat oecono- 


misch geen waarde aan deze bemesting te hechten is. Bovendien. 


heeft hij in dezelfde verhandeling, blz. 1653, voorloopig nagegaan 
of er verschil in werking van ketelasch was op gronden met ver- 
schillend gehalte aan kali. Ook hier bleek geen enkele aanwijzing 
voor een dergelijk verschil te zijn. Ik reken mij dus ontslagen van 
den plicht te bewijzen, dat ketelasch niet als kalimest werkt. 

Werking als phosphaatmest. Dit vraagstuk is ook reeds door 
Grerrts voorloopig behandeld; wegens de belangrijkheid zullen wij 
het nog eens uitvoerig aan het geheele materiaal nagaan. 

De gronden kunnen daartoe in phosphaatarme, phosphaatrijke 
en dubieuze verdeeld worden. Evenals in vroegere publicaties wor- 
den als phosphaatarm die gronden beschouwd, welke in zoutzuurex- 
tract minder dan 0,026 P,O bevatten en in citroenzuurextract 
minder dan 0,009 %. Dubieus zijn die gronden, waarbij de eene 
analyse aanleiding geeft hen in een andere groep in te deelen dan 
de andere. k 


1 Dr.J. M. Geerts, Samenvattende bewerking van de resultaten der proefvel- 
den bij de rietcultuur op Java, 5de bijdrage, Archief voor de Suikerindustrie in 
Ned.-Indië, 1916, blz. 2065. 

2) Dr. J. M. Geerts, Samenvattende bewerking van de resultaten der proef- 
velden bij de rietcultuur op Java, 7e bijdrage, Archief voor de Suikerindustrie in 
Ned.-Indië, 1917, blz. 1637, 


TR: 


693 hie (33) 


We vinden zoo de volgende groepen : 


IT _phosphaatarm: 


(totaal 12) 
IL dubieus: 
(totaal 44) 


ITL phosphaatrijk : 
(totaal 111) 


11, 19, 19at), 39, 30a, 41, Ala, 55, 110, 158, 164, 
183. | 

12, 13, 14, 16, 16a, 17,A7a, 18, 18a, 20, 20a, 
38, 3Sa, 40, a, 42, 42a, 45, 45a, 46, Aa, AB, 
48a, 49, 49a, 51, Sla, 52, 52a, 53, 53a, 62, 67, 
72, 80, 81, 84,85, 88, 94, 95, 117, 130, 132. 

1, 2, 2, 3, 4,5, 6, 7, 8, 9, 10, 15, 15a, A, Aa, 
22, 22a, 23, Wa, WU, Wa, 25, 25a, 2W, Wa, 27, 27a, 


28, 28a, 2, Manie 30a-31, la, 32, 32a, 33, 33a, 


34, 34a,.35, Joani30, Jha, 37, 37a, 43, 43a, 44, 
hha, 41, 47a, 50, 50a, 56, 57, 58, 59, 60, 61, 63, 64, 
65, 66, 68, 69, wd, 73, 74, 75, 77, 78, 82, 83, 86, 
90, 91, 93, 102, 103, 104, 111, 112, 113, 114, 116, 
124, 125, 126, 1, 128, 129, 131, 136, 137, 138, 
139, 139a, 140, 140a, 148, 153, 154, 155, 156, 157, 
165, 166, 167, 180. 


De hieronder staande tabel geeft het resultaat van ketelasch- 
bemesting bij iedere groep gronden aan, en-tevens de gemiddelde 
meerproductie ten voordeele van ketelasch. 


ten voordeele van 


alleen _N-mest extra ketelasch 
3m | 2my2/s m| 0 12/3 mj 2m|j3m nn 
gien op en 4 md be) 3,h / 
Groep 1 } / ê 8 
Suiker be 5) 1 Á 2 Bel 
riet | — | — 4 | 19 9 9 3 23 
Groep II É 4 i 8 q 4 
suiker | — | — 8 adeked2 ) 6 2,3: % 
riet | 4 | 2 | 41 | 44 | 34 [43 | 9 | 489, 
Groep II 7 
suiker | 2 5 6 hamktbaatd 11 | 13 1 


Uit dit overzicht moet men besluiten, dat ketelasch ook als 
phosphaatmest werkt; de meerproductie in groep Il, Il en III daalt 
regelmatig; er is dus een samenhang met het phosphaatgehalte der 


gronden. * 


Vergelijken we deze resultaten nu eens met de door GEERTS in 
de 7e bijdrage blz. 1644 en 1645 gepubliceerde cijfers voor de 


werking van superphosphaat. 


1) a beteekent, dat er twee vergelijkingen in één proef gemaakt werden. 


(34) | 624 


ten nadeele van Ketel asch ten voordeele van Ketelasch 
ke 2 4 e 
3 m 2m - %m 0 2/m 9 m 3 m 


dóet Hers «3,02 72 OMR EEE. 8 9 19 


21%, ten voordeele 


Gemiddeld productieverschil | 41% van Ketelasch 


Fig. 2. Werking van ketelasch op phosphaatarmen grond 
in 12 proeven. 


19 


ten nadeele van Ketelasch r ten voordeele van Ketelasch 


3 m 2m % m 0) /m 2m 3 m 


10, 9E N65 43 2 1 Ae Od SP 


Gemiddeld productieverschil 2.3%ten voordele 
2.3/ van Ketelasch 


Fig. 3. Werking van ketelasch op gronden, die op de 
phosphaatgrens staan in 44 proeven. 


Een dergelijke tabel als die op de vorige bladzijde geeft voor 
superphosphaat : 


ten voordeele van 


alleen N-mest extra phosphaat 


nd 


Gem. 
3m |2m/2/zm) O |/zm|2m/| 3m bkr 
riet — Kk 9 6 7 29 Tie 
Groep I /e 
suiker [Si | EN 5) 6 8 28 EE 
riet |c2 JA | SRE Je Alie aon Ala 08 
Groep II 3 hee 
suiker | 4 == 23 16 À 16 3,7 Ds 
EEEN: ne 
Groep LI N de 
suiker | — 5 7 58 


RRA ab ke 


625 (35) 


ten nadeele | | | ten voordeele 
van Ketelasch HN | __van Ketelasch 


Gemiddeld productieverschil texten voordeele 
1.9%van Ketela sch 


Fig. 4. Werking van ketelasch op phosphaatrijken grond 
in 111 proeven. 

De werking van phosphaat op phosphaatarmen grond is veel en 
veel grooter dan die van ketelasch, maar dit zegt niet heel veel, 
daar de hoeveelheid phosphaat, die men bij een ketelasch-bemes- 
ting in den grond brengt, zeer gering is. Ditzelfde feit maakt ook, 
dat men uit de sterkere werking van phosphaat in groep IT niet 
veel kan concludeeren, want ook onder deze gronden zijn er een 
aantal, die beslist phosphaat noodig hebben. Het opvallendst is even- 
wel het verschil bij de phosphaatrijke gronden; superphosphaat 
werkt daar practisch niet, ketelusch geeft er een meerproductie van 
ongeveer 2%, terwijl de cijfers uitwijzen, dat deze meerproductie 
ontstaat, doordat in zeer vele gevallen een wel niet betrouwbare, 
maar door de talrijke herhalingen wel essentieele uitslag ten voor- 
deele van ketelasch aanwezig is. 

Hieruit volgt met zekerheid, dat ketelasch ook op een andere 
wijze werkt dan als phosphaatmest. 

Voor de graphieken over ketelasch en phosphaat van Dr. GEERTS 


(36) 626 


wordt verwezen naar Archief 1917, blz. 1642—1645 en blz. 1652 — 
1655. 

Werking als grondverbeterend middel. Er moet dus een andere 
wijze van werking zijn. De eigenaardige poreuze consistentie van 
het materiaal leidt de gedachten direct in de richting van verbe- 
tering van de physische gesteldheid van den grond. Het ligt voor 
de hand om dus op grond van deze gesteldheid een scheiding in 
de proeven te brengen; we komen zoodoende tot de formeering van 
twee groepen, nl. van zware en van lichte gronden. Deze indeeling is 
betrekkelijk willekeurig; gedeeltelijk is zij gebaseerd op de omschrij- 
ving van de grondsoort in de proef, maar bovendien heeft de plaat- 
selijke kennis er ook een rol in gespeeld. In het algemeen zijn klei- 
gronden bij de zwaardere groep gebracht; lichte klei meestal bij de 
lichtere gronden, maar hierbij is b.v. rekening gehouden of de proef 
genomen werd in een streek met grootendeels zware kleigronden of 
met lichte gronden. Op een onderneming met zware gronden noemt 
men „lichtere klei” een grond, die nog verre van licht kan zijn. 

Zoo kwam ik tot de volgende twee groepen: 


1 zware gronden: 8,11, 13 meer Ton 15;-16784,:87,- 0108, 99, 
(totaal 61) 100, 100a, 101, 101a, 105, 106, 107, 110, 111, 112, 
15” 116, ALAS 120, 128, 131, 156, 137 A85 
139, 139a, 140, 140a, 141, 142, 143, 144, 145, 146, 
148, 156, 158, 160, 161, 162, 163, 163a, 164, 165, 
166, 168, 170, 178, 179, 183, 184, 185. 

lichtere. gronden: 4,,2, 2a, 3, Aimo, 6,47, 9, 10, 56, 57, 59, 61,62, 
(totaal 78) 64, 65, 66, 67, 71, 74, 77, 81, 82, 83, 85, 86, 88, 
89, 90, 91, 92, 93, 94, 95, 96, 102, 103, 104, 108, 
409, 143, 11 TSL, ADA, A2 1 TE 
129, 130, 132, 133, 134, 135, 147, 149, 150, 151, 152, 
153; 154, 155, 199, 167.168, 4715 172, ATS 

174, 175, 176, 180, 181, 182. 

De resultaten van ketelaschbemesting zijn: 


ten voordeele van 


alleen N-mest extra ketelasch 
3m | 2m |/gm| O 2m 2m | 3m Gem. meerprod. 
groep I iet |—l— 425 20}7l5!| 22% 
Seren | BD dd nent) D | Ld We 
groep II | riet 1 amsal es | 4 1,4 9/, 
suiker | — 3 | Hel | 28 7 5) Res & 


EE _ 


627 (37 


25 25 


ten voordeele 
14 van Ketelasch 


ten nadeele 
van Ketelasch 


2.2% ten voordeele 
2.7 Yo van Ketelasch 


Gemiddeld productieverschil 


Fig. 5. Werking van ketelasch op zwaren 
grond in 61 proeven, 


ten voordeele 
van Ketela sch 


ten nadeele 
van Ketelasch 


14 % ten voordeele 
17% van Ketelasch 


Fig. 6. Werking van ketelasch op lichten grond 
in 78 proeven, 


(38) 628 


Groep I vertoont een duidelijk betere werking van ketelasch dan 
groep II; bij nadere beschouwing der eijfers wordt dit nog duidelijker. 
Immers bij groep I is het aantal gevallen, waarin geen werking of 
een schadelijke werking optreedt, veel geringer, en speciaal komen 
in die richting geen groote verschillen voor, terwijl bij de gunstige 
werking van ketelasch het relatief groote aantal verschillen van 3 m 
opvalt. Zonder twijfel kan dan ook: gezegd worden, dat ketelasch op 
zwaarderen grond beter werkt dan op lichteren. 

Nu zou men kunnen aanvoeren, dat onder de zwaardere gron- 
den ook de meeste phosphaatarme vallen; zeker is dit in het alge- 
meen waar, maar van de 61 proeven op zwaardere gronden is slechts 


van 5 de phosphaatarmoede bekend, zoodat deze nimmer den door- * 


slag kunnen geven in het resultaat van alle 61 proeven. Daar staat 
tegenover, dat juist eenige gevallen van zeer duidelijke werking op 
zware gronden voorkomen op ondernemingen met phosphaatrijke 
gronden, b.v. proef 139 en 163 van Watoetoelis. Hier bedraagt de 
gunstige werking meer dan 3m; de grond is zeer zwaar, maar niet 
phosphaatarm. 

Omgekeerd kunnen we nagaan, waar de meest betrouwbare 


Alleen N. mest E E Stikstof + phosphaat 
No. | Fabriek en tuin EE | 
R [mfl®‚| Rat | Sk mf |®/, 85 Rm) Rdt [Sk mf} % 
| | 
Modjo 1913 | | | hd | 
13 \Ngablak 1492) 25/1,611,40 170) (_ ADS 1535/32/2,0/11,211172 
Majong 1914 | | | Ms | 
80 |Pelang (Sengon) 1266/67 _2,6015917,5\ \2DS 137255) 12,271687,3 
Manishardjo 1915 eR | | | 
100 \Poegeran 1173) 716,4} 6,87/ 84 2 Snp1237,27/2,2) 7,08) 88 
100a 1260| 3712,9| 6,07/ 761 2 Sup1257,31/2,5) 6,48 82 | 
101 |Gombang _ 1402) 6314,5| 9,07/127 1 Supl1352342,5/ 9,32126 | 
101a 1226, 53/4,3) 9,06/144/- 1 Sup 1213423,2' 8,841116, | 
Meritjan 1916 | 
105 |Djangbiroe 1899) 5913,1| 8,54182/4,2 2,62 DS 1861,46,2,5) 8,46/158,4,42,8 
106 \Djadjar 1729 221,3/ 8,9111542,4 1,612 DS 1718/211,2| 8,62/148,2,9/2,0 8 
107 |[Soekoramie | 
(Boedjel) 1674) 251,5 10,16:170:3,7,2,2/2 DS 1716,241,410,08173,2.6/1,5 
108 'Kweden 1892, 311,6) 8,72165,5,3/3,2/2 DS 1864'27/1,4| 8,74163/4,0,2,5 
Redjosarie 1916 | "5 OREN | | 
118 |Kepoehredjo 1421/ 69/4,911,26/160/4,7(2,9/2 ES 1435 69/4,8/11,08/1593,9/2,5 
119 |[Poerworedjo 1244 31/2,5,12,32153,3,4/2,2/2 ES 1218 231,9/12,54/153)3 3 2,2 
120 \Kledokan 904 444, „912, 72115/4,5/3.9/2 ES 924,50 5,4 12,88119/5,6 41 


629 


werking wordt gevonden op phosphaatrijke gronden. We vinden dan 


het volgende : 


Een werking van 3 m voor suiker wordt gevonden in 13 proe- 
ven. Van deze 13 proeven is de grondsoort bekend in 5 gevallen, en 
deze 5 proeven stonden alle op zwaren grond. Een werking van 
2 m werd gevonden in 11 gevallen, van 6 proeven was de grond- 
soort bekend en in 2 hiervan was deze zwaar. 

Ook dit zijn aanwijzingen, dat de betrouwbaarste werking op 
zware gronden gevonden wordt. 

Ten slotte beschikken we over een aantal proeven, waarin naast 
elkaar de invloed onderzocht werd van phosphaat en van ketelasch. 

‘Indien ketelaseh volmaakt als phosphaatmest werkte, zou het resul- 
taat ongeveer hetzelfde moeten zijn, of, daar ketelasch minder phos- 
phaat in den grond brengt, zou het bij gebruik van ketelasch 
minder moeten zijn. In de volgende tabel zijn deze proeven opge- 
nomen; het resultaat van phosphaat en ketelasch beide is in de 
m.f. uitgedrukt, zoodat de verschillen gemakkelijk in het oog vallen. 
De nummers voor de proeven slaan op de algemeene lijst. 


men EE Ie ern 


12,85 


f Produectieverschil Productieverschil 
Stikstof + ketelasch ten voordeele van ten voordeele van 
— alleen N.) {phosphaat|alleen N. ketelasch 
R | mf|/,| Rdt |Suik.| mf | © oes! 2 | Zi 
Jo roger aaa ora, 2} 3 3l 21% 0/2 2| 3 
| lake 
B60 (32 | 2,0| 411,74 | 177 | s|r | rs 
362 | 56 412,03 | 164 | 7,4 [rs s|r 
258 | 29 | 23| 7,02 88 | aA ve El 3 
280 | 18 | 1,4 6,98) 89 r s F s 
Ro 37 2,9 9,37 | 11 Pis rs 
195 ' 92! 7,7 | 9,02| 108 Ys rs 
920 | 58 | 3,0| 8,51 | 163 | 4,7 | 2,9| s r rs 
197 | 25 | 1,4| 8,59| 154 | 38 | 2,5 s r s r 
Bo2| 25, 15| 9,93, 168 | 211 1,3 rs rs 
810 ' 40 | 2,2| 9,06) 164 | 2,6[ 1,6 rs ï s 
ME | Jo | 5,91 14,40 | 157 | 81 | 51 rs rs 
ma8s | 15 | 1,2| 12,28 152 | 2,0| 1,3 rs rs 
973 | 61 | 6,3 125 | 6,8| 5,4 BIER rs 


(40) 630 


me nn TE 


Alleen N. mest e= Stikstof + phosphaat 
No. | Fabriek en tuin |—— TTT a ® Ee 
R [mf|/®/ Rdt | Sk \mf (9/5 E el R \mf'% | Rdt | Sk ; mf 
| | | | | 
121 \Karangredjo 1185/26/2,2 10,97 /130/2,6 2,02 ES 1179 1811,5/11,141131) 2,1)’ 
122 Toeloeng 1093/3813,510,701117/2,513, HE ES 11112/26/2,3/10,79/120f 2,1’ 
Remboen 1916 | | | | | 
123 \Toendjoengseto _1130333/2,5/12,20159/4,5/2, sl 2 ES 1348/41 3,0 12,09 163, 3,5 
124 |Kembangsawit 1073/42/3,9 12,67 136/4,9 3,6/2 Sup, 1059/51 4, 8 12,84136, 6,3 
125 |\Sidomoekti 1472/25|1,7/19,23/180/2,7/1,5/3 Sup|1 46431 (2,1 11,99178) 4,3 
126 \Ketoek kidoel 863/28/3,2/ 9,27/ 80/2,83,5/2 Sup: 944 hik, 9,32 88) 4,7 
127 \Bagoeng 948/34/3,6/10,65101/4,6/4,6/2 Sup) 949/19,2,0/10,75 102, 2,9 
128 |Prasoetan 1600/48/3,0/10,00/160/4,6/2,9,2 Sup-1618,48/3,0/10,14,164/ 5,4 3, 
129 |Entak 1399/46/3,3/11,15/15615,0/3,2}2 Sup/1440/42/2,911,11/160/ 5,0 
130 \Kerep lor 125631 2,5) 8,60/108/2,5/2,3/2 Sup 1286/65'5,1/ 8,48 109) 5,55 
131 \Sidoloehoer 965/30[3,1| 9,12! 88)2,8/3,2/2 Sup| 990(29/2,9/ 8,88/ 88] 3,2/3,6 
Balapoelang 1916 | | 
132 \Djoerangdjero 1213/26/2,1112,89/15612,3/1,5/2 DS 1228/231,8/12,74156| 2,7 
133 |Balapoelang 1382131/2,2| 9,771135)3,0/2,2/2 DS 11402/28/2,0f 9,77/137) 2,1 
134 |[Pagerajoe kidoel 1595/2111,3, 9,1014514,1/2,8/2 DS 11593/23/1,4/ 9,42150| 3,6 
135 |Wanalaba 1032|44|4,3/11,5011815,7/4,8)2 DS 1061/39/3,7/11,611123) 3,9 
Bandjardawa 1916 
136 |Saradan lor 13771/2611,910,60146/3,0/2,1/2 DS 136932/2,3/10,37/142| 2,2}: 
Ngandjoek 1917 
145 \Begadoeng 12641711,311,871150(4,1/2,7/4 ES 1307/181,412,09158| 4,3 
146 |Poetren 1447(2811,9/11,13/161/2,4/1,5/4 Sup/1503/39/2,6/10,98165) 4,8 
147 [Pilangbango 1242134|2,7/12,48155/4,1/2,6/4 Sup\1349/29/2,1/12,31/166) 3,1 
148 |Kapas 1081/2011,9110,70116/3,0/2,6/4 Sup/1086/24/2,2 10, 69116 4,6 
Redjosarie 1917 
149 \Kledokan 1022/5415,3/13,99143,7,7/5,44 ES 1129/55/4,913,911157| 7,2 
150 \Kadjon 1168/31/2,7/13,36/1156/2,411,5/2 ES 1204/37/3,1/13,37/161| 3,5 
151 \Poerwosetjo 998/29/2,9/12,931293,212,5/2 ES 1072/35/3,3/12,97/139| 3,6 
152 |Kepoehredjo 1644/42/2,610,4017115,9 3,514 ES 1651/27/1,6/10,30170/ 4,5 
Remboen 191% 
153 |Loendoeng 1479 68/4,6,12,1017918,6/4,8/2 Sup 1405/85/6,0/11,46/161/10,9 
154 [Soember 1459/41/2,8/11,03161/4,9/3,0/2 Sup 1422/52/8,7,10,90155/ 5,5 
155 (Rogosasran 1006,64,6,412,43/12517,5/6,0/2 Sup/1099/63/5,712,28135/ 6,6 
156 |Sroeworedjo 97613013,1/12,50/122|4,4/3,6/2 Sup 1036/132/3,1/12,45/129| 4,0 
157 \Bendomoengal 1857/29/1,6| 9,481176,3,4/1,9/2 Supi1758/7114,0| 9,84173) 6,6 
158 |Ketoek 1166,36/3,1/11,92139/4,5/3,2/2 Sup|122037/3,0/11,89/145) 4,1 
Redjosarie 1918 | 
168 [Takeran 938, 23,2,514,50/136/2,9/2,13 Sup, 944/26/2,8/14,62138) 3,2 
169 |Poerwosetjo 1087/25/2,3/14,44157/2,9/1,8/3 Sup 1400/23/2,1/14,45/159) 3,4 
170 |Tjarikan 1127/27/2,4| 9,05/102/1,9/1,9/3 Sup/1494/20/1,7| 8,96107) 1,9} 


631 (4) 


5 Productieverschil Productie verschil 
Stikstof + ketelasch. ten voordeele van ten voordeele van 
alleen N. ‚phosphaat/alleen N. ketelasch 
2,2/10,95| 133-/ 2,2/| 1,7 rs rs 
3,5 110,82 | 125 | 3,5 | 2,8 gs rs 
3,2/12,11 | 160 | 41 | 2,6 EES rs 
2,8 (12,67 | 145 | 3,9 | 2,7 rs rs 
2,0 [12,37 | 190 | 4,4| 2,3 cie D/s 
3,7| 9,36 | 86 | 3,3 | 3,8 Mai rs 
2,7 11,11 | 109 | 3,3) 3,0 rs rs 
3,1 10,10! 165 | 5,2| 3,2 Hiks rs 
2,7 (10,95 | 164 | 4,3 | 2,2 Ijs rs 
4,6| 8,55 | 116 | 5,0| 43 rs rs 
2,5 8,84/ 86 | 4,0} 4,7 rs 
2,5 13,00| 159 | 3,7 | 2,3 rs DNS 
2,3 | 9,85 | 140 | 21 [ 1,5 rs rs 
1,7 9,41 | 154 | 5,4| 3,5 TiS rs 
4,2 11,61 | 126 | 3,9| 31 r|s rs 
3,3 10,52| 145 | 4,2| 2,9 al rs 
1,5 12,02| 158 | 4,5 | 2,8 rs rs 
1,7 11,19 | 168 | 2,51 1,5 rs ris 
2,5 12,33 | 163 | 4,9 | 3,0 rs rs 
2,0 10,77 | 119 | 3,6 | 3,0 rs rs 
5,2 113,85 | 158 | 6,6 | 4,2 rs rs 
1,7 13,93 | 168 | 2,2| 1,3 rs AE 
2,5 13,36 | 150 | 2,8/ 1,9 AE: rs 
1,8 10,34| 170 | 8,0| 4,7 rs rs 
5,2 12,16 | 172 10,2 | 5,9 ï | Fiks 
2,9 10,85 | 156 | 4,7 | 3,0 sS|r | shi 
9,8 12,31 | 142 | 7,4| 5,2 Re rs 
1,8 12,69 | 142 | 2,8| 2,0 rs | \rS 
2,4| 9,15 | 167 | 3,6| 2,2 rss Di8 | 
3,6 11,88 151 | 5,8| 3,8 rs | rs | 
2,8 114,63 | 138 | 3,6 | 2,6 ed bd | rs 
1,5 114,61 | 159 | 1,7 | 1,1 rs rs 
2,0| 8,99 | 108 | 2,0 1,9 rs rs 


(42) 632 


Het gemiddelde resultaat van de 2 meststoffen kan als volgt 
voorgesteld worden: 


ten voordeele van 


alleen stikstof extra bemesting 


| gem. prod. 

3m 2m lm 0 sm) 2m 3m | 
rieel | — | WNB Peta (SEAN 5D 
Superphosphaat ser { Á | 16 | 18 6 | A DE 
K lasch riet 1 | 4 9 16 À p/ 2 Ln 
LEER suiker — | 4 |M ATAB TA IE SLE 


Het valt dus dadelijk in het oog, dat op deze gronden, die 
nòch speciaal phosphaatarm, nòch speciaal zwaar zijn, ketelasch 
gemiddeld iets meer werking vertoont dan phosphaat. De verschil- 
len zijn gering, maar duidelijk; bij ketelasch stijgt het aantal af- 
wijkingen van meer dan 2/3 m boven het aantal gevallen, waarin 
geenerlei werking optreedt, terwijl bovendien bij ketelasch weer 
eenige geheel betrouwbare verschillen optreden, wat bij phosphaat 
niet het geval is. Wanneer men de proeven ieder voor zich nagaat, 
blijken eenige malen belangrijke verschillen in werking op te tre- 
den, b.v. in No. 105 en 106, waar DS ongunstig werkt en ketelasch 
niet werkt, in No. 125, waar superphosphaat door rendementsdaling 
ongunstig werkt en ketelasch juist gunstig; in No. 150 en 151, waar 
de gunstige werking van ketelasch veel sterker is dan die van su- 
perphosphaat. 

Zoo is duidelijk aangetoond, dat ketelasch niet alleen als phos- 
phaatmest werkt, maar dat zij ook een structuurverbeterende wer- 
king heeft; op zwaardere gronden komt dit meer tot uiting dan op 
lichtere, maar ook op de lichtere is zij in vele gevallen merkbaar. 
Dit komt ook overeen met den aard van het bemestingsmateriaal. 
Dit is immers een massa, die wel hare organische bestanddeelen 
grootendeels verloren heeft bij haar ontstaan tijdens het verbran- 
dingsproces, maar die toch nog van een zeer ingewikkelden aard is. 

Of werkelijk de alkaliteit van de stof op natte gronden een rol 
speelt, is niet met zekerheid uit te maken. Zooals in het hoofdstuk 
over de samenstelling besproken werd, is de hoeveelheid carbonaat 


gering, en ook de alkaliteit minimaal. Het is dus niet zeker, dat aan. 


dezen factor de groote beteekenis gehecht moet worden, die men 
er weleens aan toeschrijft. Een aanleiding tot deze opvatting gaven 


ne 


633 (43) 


o.a. de proeven 171—176 op Randoegoenting, waar naast elkaar de 
werking van ketelasch en kalk vergeleken werd. 
Het resultaat dezer proeven was in pikols suiker per br. bouw: 


‘Mr 


Alleen ZA. | Extra kalk | Extra ketelasch 
Ne: 171 | 188 194 195 
» VTI #13 157 136 
Mier 73 183 208 199 
epe VE 113 189 186 
We 119 194 210 198 
» 176 1/3 174 174 


De middelbare fout is in deze proeven niet bekend. 

Uit deze cijfers blijkt, dat op dezen zeer wvochtigen, fijnen zand- 
grond ketelasch steeds voordeel oplevert (behalve in No. 176) en te- 
vens, dat kalk nog meer product levert. De conclusie om dit gunstig 
resultaat aan de alkalische werking toe te schrijven, lag voor de 
hand, maar op grond van de geringe hoeveelheid zuur, die bij ketel- 
asch daardoor gebonden zou kunnen worden, is zij toch onzeker. 
Ook is dit geen grond, waarin men b.v. humuszuren in belangrijke 
hoeveelheden kan verwachten. Waarschijnlijk moet hier dus ook 
aan verbetering van de physische structuur gedacht worden. 


De optimale hoeveelheid ketelasch. 


Daar in de meeste gevallen ketelasch als structuurverbeterende 
stof werkt en niet als phosphaatmest, liet het ook voor de hand, 
dat er weinig verschil in werking ontstaat, wanneer men grootere 
hoeveelheden toevoegt. Dit bewijzen de proeven ook. In de proeven 
13,14, Jo, 76; 109, 110, 144, 112, 113, 114, 415, 116, 145, 146, 147, 
148, 164, 165, 166, 167, dus in 20 proeven, zijn twee hoeveelheden 
ketelasch vergeleken, altijd 1 en 2 blik per geul. 

slechts in proef 75, 76 en 115, alle op Ngandjoek, zijn zeer 
kleine verschillen ten gunste van 2 blik waar te nemen; maar deze 
werking is altijd uiterst gering, veel minder dan 2/3 m, zoodat men 
slechts een zeer geringe kans heeft, dat het gebruik van meer ketel- 
asch eenig resultaat oplevert. Daartegenover staan 16 proeven, waar _ 
hoogere bemesting geenerlei nut oplevert. We mogen dus gerust 
aannemen, dat 1 blik ketelasch per geul de meest gewenschte be- 
mesting is. 


(44) 634 


Proeven met twee verschillende stikstofgiften. 
In een aantal proeven werd de werking van ketelasch vergele- 
ken bij twee verschillende stikstofgiften. Het zijn 43 proeven, nl. 
No. 2, 15 tot en met 53, 139, 140 en 163. De proeven 15—53 wer- 


den genomen op ondernemingen der Ned. Handel Maatschappij in 
West-Java, onder leiding van het Laboratorium voor grondonder- 


zoek der N. H.M. te Pekalongan in het jaar 1913. Ze werden be- 


sproken in een verhandeling van Borma De Boer t), destijds leider 
van dit Laboratorium, welke verhandeling tevens feitelijk de eenige 
is, waarin ketelasch eenigszins uitvoerig besproken wordt. Op blz. 
1171 zegt de schrijver: „We mogen uit een en ander afleiden, dat 
de ketelaschwerking in nauw verband staat met de stikstofvoeding 
der plant, en dat ketelasch waarschijnlijk alleen dan hare maximum 
werking vertoont, als meer stikstof gegeven wordt dan een veld 
zonder deze bemesting noodig heeft”. 

Met deze conclusie kunnen wij niet geheel meegaan. Ongetwij- 
feld zijn er een paar proeven te vinden, waarbij de werking van 
ketelasch het sterkst is bij de hoogste N-gift. Het verschil tusschen 
schrijver en ons ligt waarschijnlijk hierin, dat wij in hoofdzaak re- 
kening houden met de suikerproductie, terwijl de bovenstaande 
conclusie gebaseerd is speciaal op de rietopbrengst. Het komt ons 
juister voor de suikerproductie als maatstaf te gebruiken bij de be- 
oordeeling van proeven, daar de productie van suiker ten slotte het 
doel Is van de geheele rietcultuur. 

Wij hebben in de eerste plaats nagegaan, hoe groot de gemid- 
delde werking van ketelasch is bij de laagste gift en bij de hoogste 
gift stikstof in deze proeven. We vinden dan: 


ten voordeele van 


alleen stikstof extra ketelasch 
oe —| Gem. meer- 

3m | 2m 2/3 m\ 0 |2/5m| 2m | 3 m productie 
Ke jet ns EE ens Br Ae 8 5 Ae 
laags 0 Ey £ ‚S /o 
Aagste NEI | nier || — (MB 842 | ora | ars 
” ret En Ve era 19 AR 6 3,7 % 
ME eee oet | 37% 
de suiker 1 Zo Mae d0. | 44 Á 9 | Badr le 
| { 


Hieruit blijkt duidelijk, dat bij de hoogste N-gift het rietproduct 


1) B. BokmA pr Borm. De resultaten van bemestingsproefvelden, aangelegd op 
de suikerondernemingen der N. H.M. in West-Java in de oogstjaren 1913 en 1914. 
Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië, 1915, blz. 1145. 


655 (45) 


tengevolge van ketelasch iets meer stijgt dan bij de laagste N-gift, 
maar het suikerproduct stijgt belangrijk minder. En dit ligt voor de 
hand op grond van de eenvoudige overweging, dat de hoogste N-gift 
meestal iets boven het optimum ligt. De laagste gift was speciaal 
in de proeven der Ned. Hand. Maatschappij de gewone gift, dus 
meestal de optimum gift. Voor zoover dit uit deze proeven met 2 
proefobjecten voor stikstofbemesting is na te gaan, was in slechts 
12 van de 43 proeven de hoogste gift de optimale; dat dus bij de 
overige 31 bij de hoogste gift een daling van rendement optreedt, is 
zeer aannemelijk, en hieraan moet dan ook ongetwijfeld het boven- 
staande resultaat toegeschreven worden. Bij deze 12 proeven (No. 2, 
15, 17, 19, 23, 26, 44, 46, 49, 50, 52, 139), waarin dus de hoogste 
N-gift de optimale was, gaf: 

in 4 gevall. de laagste N-gift + ketelasch-minder suik. dan de hoogste 


+ ketelasch 
» 4E» » » > evenveel » als D) 
» 4 » » ) D meer De Adan j) 


Hieruit volgt in elk geval niet duidelijk, dat meer stikstof de 
werking van ketelasch grooter maakt; integendeel zouden wij willen 
besluiten, dat in 2/3 der gevallen zelfs met een onder het optimum 
liggende stikstofgift ketelasch een hoogere of even hooge productie 
geeft als met de optimale gift, dat dus het gebruik van ketelasch 
kan leiden tot een ZA-besparing. Dit behoeft niet te verwonderen, 
daar in het algemeen gebleken is, dat bij gunstige groeivoorwaar- 
den, b.v. in een jaar met een gunstig moessonverloop, de optimale 
ZA-gift lager ligt dan bij ongunstige omstandigheden. Waar dus 
ketelasch hoofdzakelijk als verbeteraar van de grondstructuur werkt, 
waardoor dus de hierdoor aanwezige minimumfactor opgeheven 
wordt, is de kans groot, dat met minder ZA volstaan kan wor- 
den. | 

Als voorbeeld moge dienen proef No. 2 op Sewoe-Galoor : 

Riet Suiker Rdt. 


9 ZA 1114 159 12,48 
9 _» +2 bl. asch 1221 149 12,20 
61, » 1226 146 SAL 
51/, » +2 bl. asch 1286 146 11,35 


Vergelijkt men de ZA-giften, dan is er reden om aan te nemen, 
dat de optimale gift boven 5 pikol ligt; 61/ is misschien iets te 
hoog. 2 Blik asch geeft dan, toegevoegd aan 5 pikol ZA, een derge- 
lijke stijging, dat het product hooger wordt of tenminste zeker ge- 


(46) 636 


lijk is aan dat van 61/, pik. ZA. Ook de proeven 140 en 163 op 
Watoetoelis geven sterke aanwijzingen in deze richting. 

Juist omdat ketelasch de grondstructuur verbetert, zal de wer- 
king in vele gevallen ook merkbaar zijn in een beter rendement; 
het riet heeft onder gunstige omstandigheden de gelegenheid beter 
uit te rijpen, daar het gevaar van ontijdig afsterven kleiner wordt. 
Dit uit zich in de stijging van het rendement in de meerderheid der 
gevallen, en juist hierin ligt het gunstige gedrag tegenover hoogere 
stikstofbemestingen, waarbij wel de rietontwikkeling gestimuleerd 
wordt, maar de rendementsvorming slechter verloopt. Wij besluiten 
dan ook, dat er een belangrijke kans bestaat, dat bij ketelasch-toe- 
voeging de mestgift aan den lagen kant kan zijn. 

Toepassing van ketelasch. 

Volgens VAN DEVENTER, Handboek 5e deel, blz, 73, bedraagt het 
aschgehalte van rietstokken van 0,7—1,0°%; volgens PRINSEN GEERLIGS 
en VAN LOOCKEREN CAMPAGNE in Archief 1893 blz. 175 en 402 is het 
maar 0,6 %. Stellen we dit gehalte voor den geheelen oogst ruim 
genomen op 1 % en de gemiddelde rietproductie per bouw op 1200 
pikol, wat ongeveer het juiste getal is in de laatste jaren, dan wordt 
per bouw riet 12 pikol asch verkregen, terwijl de gemiddelde gift 
ketelasch per bouw ongeveer 85 pikol bedraagt (600 blik à 8,5 K.G.). 
Indien dus alle ketelasch voor bemestingsdoeleinden gebruikt werd, 
zou men dus hoogstens voor 1/; deel van den aanplant voldoend 
materiaal hebben. Maar in werkelijkheid wordt veel minder ketelasch 
voor bemesting gebruikt, wegens het geringe nuttig effect. Zoodra 
evenwel een grond maar eenigszins dankbaar voor ketelasch is, is 
de kans op financieel voordeel vrij groot, daar de ketelasch als 
afvalstof geen waarde heeft en de kosten der bemesting dus slechts 
bestaan in uitgaven voor het brengen in den tuin. Volgens verschil- 
lende opgaven zouden de mestkosten gemiddeld ongeveer f 10, — 
bedragen, waarbij dan nog het vervoer naar den tuin komt, dat 
voor tuinen, die aan het railbaannet liggen, zeer gemakkelijk zal zijn, 
voor andere meer last en kosten zal veroorzaken. 

Ketelasch wordt toegediend vóór: het planten; verbetering van 
structuur kan slechts optreden, wanneer menging met den erond 
plaats heeft, en daarvoor is het geschikte oogenblik het plantklaar 
maken van de geul. Eventueele slakken of grootere deelen kunnen 
uitgezeefd worden, indien ze niet gemakkelijk verpoederen; juist het 
gelijkmatig fijne materiaal werkt gunstig. Ken zeef met maaswijdte 
van 0,5—1 c.M. wordt hier en daar gebruikt. 


637 (47) 


Bespreking der proeven van de afzonderlijke 
fabrieken en van groepen fabrieken, 


De lijst begint met een aantal proeven uit het Djokja’sche, nl. 
No. 1—11. Phosphaatarme gronden komen in deze reeks niet voor, 
grootendeels zijn het goede zandgronden; de werking is dan ook 
zeer gering. Ken betrouwbare werking is alleen te zien in No. 8, 
tuin Prantjah op sf. Padokan, met zwaarderen grond. In proef 
No. 1 op Poendoeng, tuin Srebit, gaf 2 ZA + 1/9 blik ketelasch 
meer product dan 4 ZA, terwijl het rendement niettegenstaande de 
lagere stikstofbemesting toch nog lager was. Waarschijnlijk is hier 
legeren opgetreden, maar de oorspronkelijke publicatie geeft daar- 
over geen duidelijke inlichtingen. In elk geval gaf ketelasch in ver- 
band met de kleinste ZA-gift het beste product, evenals in proef 
2 op Sewoe Galoor, waar 5 pikol Chili + ketelasch iets beter was 
dan 61/, pikol Chili. 

In proef No. 11 op Sedajoe op zware klei had men eenig resul- 
taat mogen verwachten wegens de zwaarte van den grond; toch 
trad hier geen werking op. 

No. 12 en 13 op sf. Modjo op niet zware klei geven een zeer 
gering resultaat; nl. 12 geen meerproduct, 13 een meerproductie 
van 2/3 m, dus gering, maar van de dikwijls optredende grootte. 

De proeven 15—54 hebben alle betrekking op ondernemingen 
van de Ned. Hand. Maatschappij in West-Java. In al deze proeven 
zijn 2 ZA-giften gebruikt; als zoodanig zij ze reeds in het speciale 
hoofdstuk over dit onderwerp behandeld. Van alle gronden zijn de 
phosphaat-analysen bekend; bij het nagaan der proeven valt het op, 
dat op vele phosphaatrijke gronden de werking van asch even 
gunstig is als op de hier vrij talrijke phosphaatarme gronden. 
Zelfs betrouwbare verschillen treden hier op phosphaatrijke gron- 
den op, b.v. in proef 30 op Ketanggoengan West, in proef 33 op 
Nieuw Tersana, in proef 43 op Tirto. Daar staat weer tegenover, dat 
op Soerawinangoen met meest phosphaatarme gronden algemeen 
een min of meer duidelijke werking van ketelasch optreedt. Naast 
de phosphaatarmoede speelt in dit gebied de niet fraaie grond- 
structuur, die hier op bijna iedere onderneming tuinsgewijs wel- 
eens optreedt, zeker een rol. Gemiddeld kan men zeggen, dat in 
deze groep proeven een geringe werking regel is; hier en daar 
neemt men betrouwbare werking waar. Opvallend is de bijna over- 
al optredende werking op Kemantran, waar geen phosphaatarmoe- 
de voorkomt en waar men ook weinig gronden met minder goede 


(48) 638 


structuur verwacht. Op Nieuw Tersana is de werking integendeel 
weer bijna afwezig. 

Proef 54 kan buiten beschouwing blijven; de tuin verbrandde, 
terwijl het riet lang daarna te velde bleef staan. Geen wonder, dat 
hier abnormale cijfers optraden. 

Met proef 55 begint een reeks proeven in het Modjokerto’sche. 
Eigenaardig is hier het vrij groote aantal gevallen, waarin ketelasch 
iets schadelijk gewerkt heeft; het zijn No. 55, 56, 58, 62, 66 en 68. 
Waarom dit aantal hier in verhouding groot is, kan niet verklaard 
worden; een klein aantal ongunstige resultaten zijn altijd als toevals- 
afwijkingen te verklaren. Ken betrouwbaar voordeelige werking heeft 
asch slechts gehad in proef 63 op Ketanen, op een phosphaatrijken 
grond. 

In proef 72 op phosphaatarmen, zwaren grond van Meritjan, 
werkt ketelasch ongunstig; dit is eigenaardig, waar twee factoren 
aanwezig zijn, die een gunstige werking zouden doen verwachten. In 
de proeven 73—76 van Ngandjoek, op meer of minder zware klei, 
vinden we een paar keer een belangrijk gunstigen invloed; proef 73 
geeft evenwel geen resultaat, voor riet zelfs een ongunstig en 76 
geeft evenmin eenig resultaat te zien. De uitkomsten zijn vaak wei- 
nig constant; dit wijst ook wel op den geringen invloed, dien de 
meststof uitoefent. In proef 80 op Majong op lateriet is geen invloed 
merkbaar, terwijl men op dit sterk doorlatende materiaal toch wel 
iets verwachten kon. 

In de reeks 81—95 uit Modjokerto van oogstjaar 1915 is het aan- 
tal ongunstige resultaten nu minder opvallend dan in de serie van 
oogstjaar 1914, Kleine, gunstige uitslagen komen in deze reeks vrij 
talrijk voor. : 

De proeven 100 en 101 werden genomen op Manishardjo op 
zware klei. In 100 was de werking sterk, in 101 nihil; de origineele 
beschrijvingen dezer proeven geven geen aanwijzingen omtrent de 
oorzaak van dit verschil. In dezelfde proeven werd ook de werking 
van phosphaat nagegaan, vrijwel met hetzelfde resultaat. Op Rem- 
boen op zavelgrond in 3 proeven (102—104) zijn de resultaten zoo, 
dat men besluiten moet, dat op dit type grond geen werking op- 
treedt. 

Op Meritjan (105—108) is het effect op de suikerproductie nihil; 
ook op vrij zware klei werd hier geen werking waargenomen. Super- 
phosphaat werkte in dezelfde proeven òf niet, òf door rendements- 
daling iets schadelijk. Op Ngandjoek werden in het jaar 1916 8 proe- 


Ee 
' 


639 


ven (109—116) geoogst, alle op min of meer zware klei. Slechts in 
2 gevallen steeg het suikerproduect; de invloed van ketelasch is hier 
dus zeer gering. In al deze proeven werd tevens nagegaan, of 2 blik 
asch meer. invloed had dan 1 blik; tusschen deze giften trad nooit 
verschil op. 

In proef 118-122 op Redjosarie, op lichte klei, trad 3 keer 
een geringe gunstige werking op ; op dit grondtype schijnt de ketel- 
asch dus wel iets te doen ; superphosphaat werkte in dezelfde proe- 
ven nog minder. Eveneens wordt een vrij geregelde geringe werking 
waargenomen in de proeven 123 —181 van Remboen en 132—135 van 
Balapoelang. Al deze proeven werden op lichtere gronden genomen; 
slechts een enkele was phosphaatarm. In al deze proeven werd ook 
superphosphaat onderzocht; het resultaat was ook hier bijna steeds 
iets minder dan van ketelasch. Op Bandjardawa (136—138) is de 
uitslag op zwaardere klei zeer wisselend. 

Merkwaardig zijn de proeven 139 en 140 op Watoetoelis. Hier 
hebben we een zware klei (tuin Djendjen en Sekettie Zuid), vrijwel 
de zwaarste klei der onderneming, met een flink phosphaatgehalte. 
In proef 139 geeft ketelasch, zoowel bij gebruik van 5 als van 7 
pikol ZA, een betrouwbaar meerproduct, respectievelijk van 18 en 11 
pikol suiker bij producties in de buurt van 180 pikol. Ook in proef 
140 treden onmiskenbaar wel kleinere, maar toch essentieele meer- 
producties op. In deze laatste proef werd tegelijk met de asch- 
bemesting de ZA-gift met 2 pikol verminderd; zelfs dan bracht 
het object met aschtoevoeging nog iets meer op. 

Op Seloredjo (141 —144) is de werking dubieus, niettegénstaan- 
de de proeven op vrij stugge klei genomen werden; op Ngandjoek 
trad in een nieuwe reeks (145—148) nu vrij geregeld werking op, 
die vrijwel overeenkwam met die van superphosphaat, in dezelfde 
proeven onderzocht. Op Redjosari bevestigen in 1917 de proeven 
149—152 de vroeger verkregen resultaten, dat nl. op dit grondtype 
ketelasch dikwijls iets gunstig werkt, ook hier weer iets gunstiger 
dan superphosphaat. Op Remboen (153 — 158) blijft de indruk, dat 
op de lichtere gronden ternauwernood werking optreedt, terwijl nu 
op een paar zware gronden duidelijk een gunstig resultaat verkre- 
gen wordt. In dezelfde proeven bleef superphosphaat weer iets ach- 
ter. Proef 159 op Majong geeft nu op lateriet een goed resultaat 
(betrouwbaar) in tegenstelling met proef 80. 

Doekoewringin (160—162) vertoont ook een gunstige werking ; 
dit resultaat sluit aan bij die, welke verkregen werden op vele on- 


640 


dernemingen der Ned. Hand. Mij. in West Java (15—54). Proef 163 
op Watoetoelis geeft hetzelfde resultaat als 139 en 140; een be- 
trouwbare meerproductie voor suiker, terwijl 5 ZA + asch aan- 
merkelijk meer opbrengt dan 7 ZA alleen, hoewel 7 ZA toch niet 
of slechts weinig boven het optimum ligt. 

In 4 proeven van Ngandjoek (164—167) treedt 2 keer werking 
op, terwijl 2 keer geen resultaat te zien is. 

Redjosarie (16S—170) geeft dezelfde resultaten als vroeger. 

De proeven 171—176 van Randoegoenting geven eenigszins te- 
gen de verwachting vrij groote gunstige verschillen. De proeven 
werden genomen op zeer vochtige en zeer fijne zandgronden; in de- 
zelfde proeven werd ook kalk toegevoegd, en ook deze bleek zeer 
gunstig te werken. Voor ketelasch meenen wij hier toch aan een 
physische werking te moeten denken, zooals in het betreffende hoofd- 
stuk werd uiteengezet. In proef 177 op lateriet op Majong treedt 
nu weer geen werking op. Op de Tegalfabrieken Balapoelang, Doe- 
koewringin, Kemanglen en Petaroekan vertoonde de reeks 178—185 
in het algemeen weer een geregelde werking. Dit is in overeenstem- 
ming met de vroegere resultaten uit deze streek. 

Vatten we onzen indruk groepsgewijs of fabrieksgewijs samen, 
dan vinden we het volgende: 

In Sitoebondo, Probolinggo, Pasoeroean werden geen proeven 
genomen. In Sidhoardjo tot en met oogstjaar 1918 slechts op Wa- 
toetoelis (139, 140, 165) met zeer gunstig resultaat; de proeven wer- 
den speciaal op de zwaarste gronden genomen. 

Op de Modjokerto-fabrieken is het resultaat gering; in 1915 
was het beter dan in 1914; de verschillen zijn in het algemeen 
weinig betrouwbaar, maar treden in 1915 vrij regelmatig op. 

In Djombang had op Seloredjo, niettegenstaande de stugge klei- 
gronden, geen werking plaats; op Bogokidoel op lichten grond was 
ook slechts weinig van een gunstigen invloed waar te nemen; het- 
zelfde geldt voor Poerwoasri (77—78). 

Van de Kediri-fabrieken hebben Meritjan en Ngandjoek een 
aantal proeven genomen; op Meritjan was het resultaat bijna nihil; 
op Ngandjoek was het iets beter, maar toch zeer gering, indien 
men bedenkt, dat hier juist de zwaardere kleigronden voorkomen, 
waar men kon verwachten, dat structuurverbetering een goeden 
invloed zou hebben, terwijl dikwijls deze gronden op de grens van 
phosphaatarmoede staan. Toch komen hier een aantal vrij betrouw- 
bare verschillen voor, o.a. in 74, 75; in 1916, proef 109 —116, was het 


GA 


resultaat evenwel zeer gering, in 1917, proef 145 —148, weer iets 
meer ten gunste van ketelasch. 

In Madioen vertoont Redjosarie herhaaldelijk goede resultaten ; 
blijkbaar zijn hier een aantal residuaire gronden, die gevoelig zijn 
voor de verbetering in structuur. In één proef op Kanigoro (117) 
trad een iets schadelijke werking op. 

In Solo gaf Modjo bijna geen resultaat, Manishardjo op zware 
klei een betrouwbaar resultaat. Het aantal proeven is echter gering. 

De Djocja-fabrieken reageeren grootendeels niet op ketelasch ; 
een uitzondering maakt Randoegoenting, dat op vochtige zandgron- 
den van fijne structuur de gunstige werking ondergaat. 

In Koedoes werden op Majong 3 proeven genomen; de resul- 
taten zijn zeer wisselend, zoodat er moeilijk een conclusie uit te 
trekken valt. 

Remboen vertoont herhaaldelijk een geringe werking; hier zijn 
bepaalde gronden, waarop ketelasch een gunstigen invloed uitoefent. 
Verder is van Banjoemas niets bekend. De geheele Noordkust van 
Pekalongan tot Cheribon blijkt een gebied te zijn, waarin overal 
gronden voorkomen, waar aschbemesting gunstig is. Kalimati (15—20), 
Kemantran (21—25), Ketanggoengan West (26—30), Soerawinangoen 
(38—42), Tirto (43—47), Wonopringgo (48—54), Doekoewringin (160— 
162, 179), Baiapoelang (132135, 178), Kemanglen (180 —184) zijn 
daarvan voorbeelden. Het plaatselijk voorkomen van jong-diluviale 
gronden in dit gebied zal daaraan waarschijnlijk niet vreemd zijn. 

De volgende tabel geeft een overzicht van de groepen of fa- 
brieken, die hierboven besproken zijn: 


Ten voordeele van 


alleen ZA extra ketelasch 
5 ten voordeele 
3m | 2m zm) O zm) 2m | 3m | van ketelasch 
Watoetoelis riet — e= Ben 3 6,4% 
6 waarn, suiker | — | — | — | — 1 1 A 8,2 » 
MB ihbkerto STENEN PANT E IE ED 
29 waarn. suiker | 4 | 4 | 3 | 42 | 10 | 4 | 1 0,5 » 
| Ee 
Meritjan riet | — | 1 1 Bike 1 | — 0,0 » 
20 waarn. suiker | — | — 1 Bl == | —=0,4 » 
Ngandjoek riet | — | — | — | 10 | 8 gs 1,6 » 
20 waarn. Suiker ct WOAR 7 1 1 ‚ » 


642 


Ten voordeele van 


_ alleen ZA extra ketelasch 

Ere 2e PEEN, : ten voordeele 

3m |2m|2/zm| O0 |2/zm 2m) 3m van enn 
Redjosari hiet | — A eed 2,7, 
19 waarn. suiker | — | — | == 5, Á il Je 3,0 » 
RS n EL De Ee rn Ei en “47 Al rr 
en One Ran- zen de cn 7 9 0d el 0D 

goent ï 5 Í 
zt heerd suiker | — | — | Î 8 2 1 1 1,5 » 
13 waarn. | 
In î | en 

Randoegoenting riet EN an 1 Js 5 == AA » 
6 waarn. suiker | — | — |= | zò 9 1 46 » 
Remboen | riet | A | — | 2 6 Ae 1 1,0 » 
18 waarn. Esens 4 6 7 Ie 1 (RTE 
Noordkunst riet — | 6 ER Ze A Os 28 » 
96 waarn. suiker | 1 3 d Os 32 eN AEL 9.1 


Hieruit blijkt nog eens duidelijk, dat slechts enkele gebieden 


merkbaar reageeren op ketelasch. Redjosarie en de Noordkust (dus 
Pekalongan, Tegal en Cheribon) vertoonen een productievermeerde- 
ring, die iets boven de gemiddelde productievermeerdering bij toe- 
passing van ketelasch staat; Ngandjoek, Djocja en Remboen vertoo- 
nen een wat geringere toename, zoodat hier het effect al zeer twij- 
felachtig wordt; Watoetoelis en Randoegoenting, die op zeer bepaal- 
de grondtypen de bemesting toepasten, hadden meer succes. Op de 
Modjokerto-fabrieken en op Meritjan is het effect nihil. 


5 


Conclusies. 


Ketelasch geeft slechts in weinig gevallen een betrouwbare meer- 
productie; in zeer vele gevallen worden kleine stijgingen van het 
product waargenomen; het is een meststof, die dus in het alge- 
meen van weinig belang is, maar waarvan de toepassing op be- 
paalde grondtypen loonend kan zijn. 

Ketelasch werkt meer op phosphaatarme dan op phoshaatrijke 
gronden; tevens werkt zij meer op zware dan op lichte gronden, 
zoodat ketelasch behalve als phosphaatmest ook als structuurver- 
beterende stof werkt. 

Als kalimeststof heeft asch op Java geen waarde. Evenwel ko- 
men ook op lichte, phosphaatrijke gronden betrouwbare produc- 
tieverschillen voor, zoodat naast de genoemde factoren ook nog 
andere een rol spelen bij de werking van ketelasch. 


ne dad 


645 


3. Ketelasch bewerkt bijna steeds een stijging van het rietproduct, 
in het meerendeel der gevallen tevens een stijging van het ren- 
dement. 

Een gift van 1 blik per geul blijkt steeds voldoende te zijn. De 

stof wordt na uitzeving der grove deelen als voorbemesting in 

de geul ondergewerkt. 

5. Blijkbaar komen de wat oudere, residuaire gronden in de eerste 
plaats voor aschbemesting in aanmerking, b. v. de Lawoe-hel- 
lingen op Redjosarie en vele gronden in Pekalongan, Tegal en 
Cheribon. Bepaalde grondtypen, b.v. zware klei op Watoetoelis en 
vochtige zandgronden op Randoegoenting zijn verder dankbaar 
voor deze bemesting. 


= 


Molascinder, molascuit, molastego, molastella. 


In 1903, op het Ge Congres van het Algemeen Syndicaat van 
Suikerfabrikanten op Java, hield de heer VAN DER Kork |) een 
voordracht over de fabricatie van molascuit. Sindsdien heeft men 
de afvalproducten van de rietsuikerfabriceage ook verwerkt tot de 
producten molascinder, molastella en molastego. Hiervan heeft 
molascinder een zekere, zij het ook geringe beteekenis gekregen 
bij het bemestingsvraagstuk der Java rietcultuur. 

Wij zullen dan ook in de eerste plaats de molascinder hier 
behandelen. Bijzonderheden omtrent het fabriceeren van molascin- 
der vindt men in een brochure van de heeren VAN DER Kork en 
Marx 2). De melasse wordt in handelbaren toestand gebracht door 
haar te mengen met ketelasch, filtervuil, ampas en stalmest; wan- 
neer de productie van de eerste stoffen in de fabriek niet groot 
genoeg is om de melasse te verwerken, zou stalmest aangekocht 
moeten worden om het restant te binden. | | 

Om een droge meststof te krijgen, moet gemengd worden met 
100 deelen melasse: 250 deelen asch, of 100 deelen filtervuil, of 
60 deelen stalmest, of 30 deelen ampasmeel. 

Molascinder kan dus op verschillende wijzen bereid worden, al 
naarmate deze stoffen in verschillende hoeveelheden aanwezig zijn. 
In de brochure wordt als voorbeeld aangehaald een fabriek met 


1) PF. J.J. vAN DER Kork. Over de Fabricatie van Mitkeiuder Handelingen v/h. 
6e Congres, blz. 99, 

2) E.J.J. vAN DER Kork en Fr. Tu. N. MARX, Nieuwere methoden tot verwerking 
van rietsuikermelasse en andere afvalproducten van de rietsuikerfabrieken op 
Java; uitgave VAN Dorr & Co, 1909; grootendeels overgenomen in het Archief 
voor de Suikerindustrie in Ned. Indië, 21909. Bijblad, blz. 166. 


644 


10000 pikol maalcapaciteit, die per dag een molascinder zou kun- 
nen bereiden van de volgende samenstelling : 

225 pikol melasse 40 pikol filtervuil 

65 _» ketelasch 100 _» _ stalmest 

totaal 430 pikol molascinder. Volgens analyse van het Proef- 
station te Pekalongan bevatte een dergelijke molascinder 

N 0,56 %, P405 1,18 IK 01,36. 

De schrijvers der brochure verwachten veel van de werking 
van de organische stof, die men met deze meststof in den grond 
brengt. Nu is het niet te ontkennen, dat op sommige gronden in- 
derdaad daarvan een gunstige werking te verwachten is, maar daar 
staat tegenover, dat zeer dikwijls bij toepassing daarvan een rende- 
mentsverlaging intreedt, die het geheele voordeel weer te niet doet. 

Ook VAN DevENrTER wijst in het Handboek, Ve deel, blz. 470 op 
deze tegenstrijdige werking, die ongetwijfeld maakt, dat van een 
algemeene toepassing van molascinder, zooals de schrijvers der bro- 
chure zich die voorstellen, geen sprake kan zijn. Molascinder kan 
volgens de schrijvers zeer gemakkelijk op iedere onderneming ge- 
maakt worden; op verschillende ondernemingen bleek dit ook in de 
practijk. De fabricagekosten worden zeer verschillend opgegeven; op 
Modjo rekende men 11/, cent per pikol, op de H.V.A.-onderne- 
mingen waren zij hooger, zelfs tot 14 cent per pikol. De totale 
bemestingskosten loopen dan ook sterk uiteen; de laagste opgaven 
zijn + f 10, de hoogste + f 90 per bouw. Het is dus zeer moeilijk 
hier een gemiddelde voor op te geven. 

Dikwijls wordt geklaagd, dat molascinder spoedig gist; na gis- 
ting wordt het een harde cokesachtige massa, zoodat Modjo o.a. 
aanraadt het product steeds versch te gebruiken. 

Het: blijkt uit het voorgaande voldoend, dat molaseinder een 
specifiek Java-product is, men zal dan ook tevergeefs in de buiten- 
landsche literatuur zoeken naar aanwijzingen of mededeelingen 
omtrent het gebruik van deze meststof. De eenige bron daarvoor 
zijn de op Java onder leiding der Proefstations of der cultuurmaat- 
schappijen genomen proeven. 

Wij laten hier dus de volledige lijst: dier proeven volgen; voor 
de inrichting dier lijst hebben dezelfde regels gegolden, die bij de 
lijst der ketelaschproeven besproken zijn. Onder het hoofd publicatie 
komen evenwel een paar nieuwe afkortingen voor, nl: 

Djatr. beteekent Proefveldverslagen der s.f. Djatiroto. H.V.A. 
beteekent Resultaten Proeftuinen der Handelsvereen, Amsterdam. 


645 


Er zijn blijkens die tabel 35 proeven genomen met 38 waarne- 
mingen van 1911 tot en met 1918. Voorwaar geen groot aantal, waar- 
uit ook reeds volgt, dat men geen groote waarde aan deze meststof 
toekende. 

Het resultaat is als volgt samen te vatten : 


ten voordeele van 


alleen ZA extra molascinder 


ì | 
om 13 VERE B 3 
| 3 m 2 m 5 mj Onde al 3 m | 2 m 3 m 
riet | | dn 6 12 10 | Bet WA 
suiker | — 9 r, 43 9) | Rr we fest 
Í 


riet 49% 
suiker B 
De gemiddelde meerproductie is, zooals men ziet, al zeer ge- 
ring, voor suiker nog minder dan voor riet, wat wijst op een ren- 
dementsdaling. Inderdaad 
daalt het rendement meer dan 0,1 %/% in 17 gevallen 


gemiddelde meerproductie voor molascinder | 


blijft » D) gelijk » 4 » 
stijgt » » meer dan 01% » 7 » 


Er is dus een duidelijke neiging bij het rendement om lager 
te worden, in tegenstelling dus met hetgeen wij zagen bij ketelasch, 
waar juist het rendement vaak naar boven gaat. 

In hoofdzaak werden de proeven genomen op de fabrieken van 
de Handels-Vereeniging Amsterdam in het Kedirische en op de 
onderneming Modjo in Solo, dus op een complex lichte gronden 
en op een onderneming met zware gronden. Voor Modjo blijkt de 
gemiddelde meerproductie voor riet slechts 0,8 /% en voor suiker 
slechts 0,4% te bedragen; daaruit volgt dus tevens, dat op de 
lichtere gronden van Kediri de werking nog het best is. Daar 
komen dan ook de meeste der betrouwbaar gunstige resultaten voor. 
(No. 4, 5, Ja). 

Het aantal proeven is evenwel te klein om veel verdere con- 
clusies te trekken; de proeven zijn immers bovendien met zeer 
verschillende hoeveelheden molascinder genomen, zoodat ook dit de 
vergelijkbaarheid nog geringer maakt. 

In het algemeen wordt een blik molascinder op 10 K.G. gesteld. 
De toegediende hoeveelheid loopt uiteen van !/, blik tot 5 blik per 
geul; de Kediri-proeven zijn meest met 5 blik aangelegd, wat bij 


17 


17a 


5 


Onderne- 
ming. 


Djatiroto 


| 
Garoem 
Kawara- 
san 


Kawara- 
san 


‚ Menang 
| 


Menang 


‚Minggi- 
ran 

Tego- 
wangi 

Tego- 
wangi 


Modjo 


Wonotja- 


| toor 


Garoem 
Kentjong 
Kentjong 


Kentjong 


‚Kentjong | 


646 


| 5 1 e P30z, oplos- 5 s 
| SAE: | baar in 5 z 
Tuin. (°Z| & | Publicatie. | Grondsoort. mede — ge 
ER 25, ov, £ |E 
Bleie > zoutz: | citrz.) =S aa 
pe | ma 
| Djethis 8 1911 Arch. 1943zand met |0,111/0,074 247B | 
| blz. 159 [veel grint | | 
|Banter | 15 11912 Djatr. No. | ATB | 8-4 
| vak 6 | | J4D | 1 
Klepon | 10 1913 HVA.blz. 78\middelmati- 0,156/0,127| 247B | 18/4 
| vak 6 | | ge grond 
| Tawang (108 HVA.blz, 65 middelmati-{ 0.051 0,039 247B 178 
| vak >. | ‚ge sawah | 9 
‚Djarak 10, | ) 66lsuperieure 0,049 0,037 100 POJ 1 
| vak 8 | grond | 8 
| | | 
Damar- | 10 » __76|klei 0,023 {0,0171100 POJ 27-—31 
woelan | | id 
‚Tandjong! 10 | D) 67|superieure | 0,067 [0,051 100 POJ 24—25 
| | grond | 6 
Bringin | 10, D) 68/middelmati-, 0,048/0,.039\ 247B | 36 
| ge grond S 
Boeloe 10 | D) 70fminder goe-/ 0,049/0,033/ 247B | 31/7 
| de sawahgr. | 
‚Bendo 10 | » __71jsuperieure | 0,058 /0,039/100 POJ16—17 
eel (sawah (1911) 8 4 
‚ Seman- 10 | » 74 middelmati-{ 0,057/0,045\ 247B |23—28 
ding | | ge sawah | 8 
‚Siwallan- Versl. Djok.|klei 0,01310,005\ 247B 
LN: | | Nobs | | 
Sawaän 10 | Versl. Djok.\zeer lichte | | 247B 
‚_No. 110 |zandgrond | 
| met grint 
‚Klepon 10 1944 HVA.blz. 82/middelmati=| 0,047 0,038! 247B 
vak 12 ge sawah | 
Ngrang- | 10 | D) SO klei ‚0,018/0,0091100 POJ 
kok | | 
Ngrang 10 |_ >» __84|klei "0,042 0,029 247B 
kok | | 
Poeloe- | 10 | HVA. blz.86/zandgrond  0,044/0,040| 247 B 
redjo met eragal | 


î 647 
Bemesting in 
5 (pik. ZA p.bouw PENN | Ten voordeele van | 
=| en blik mola- Resultaten. Ien an rl LOnmerkingen. 
ee TDT [eene mos st 
per geul. R \mf|%| Rat. | S \mf | %\3S{3 [2% 0 2% [23 
LE EO OD 
Í { 
6 ZA 14806214,214,44169|7,114,2 
6 » +1 M. 1507/4513,014,38172|4,8|2,8 
6 » +2 M. [1601/244,511 14178/6,813,8| | | rs 
1/glonbemest 1130 6,81) 77 pel 
3 blik M. _ |1192) 6,76, &1 rs 
1/913 ZA 1553/37/2,4/10,62,165/2,9/1,8| | 
[3 >» + 31/5 M.(1668,34/2,0/10,55 176 3,8)2,2 rsl__ | 246 pik. p. bw. 
BH (11/, ZA 837/42|5,0/14,35| 95|3,713,9 
A/S, » + 5 M.1030/3313,211,381117|3,42,9 rs| 50 K.G. p.g. 
(24/, » 983/33|3,411,80116/3,5|3,0 
Af, » + 5 M.11025/43|4,211,32/116/4,0/3,4 rs 
2 ZA 1141!3713,3112,60140/3,6/2,6 | 
2» 4 5 M. H53826/1,711,77/181|2,41,3 \rs| 50 K.G. p.g. 
3)» 1195 3813,211,97/143,5,213,6 
) 3» + 5 M 1493 342,3/11,86/1774,0/2,3 rs 
1/52 ZA 1449 4513,1110,63/154/2,6 1,7 
2» 4 5 M. 11376/39/2,810,61146/4,4/3,0 rs 50 KG. p.g. 
1213 ZA 1587|41|2,6/11,45182/5,1/2,8| | | 
B» 4 5M. 159734 2,6/11,39178,5,002,80 | Esp | 340 pik. p. bw. 
k |2ZA 1682/40/2,412,07202/4,5/2,2) | | 
Wi 5 1706/171,014,62198|3,2'1,6 rs (73 rovidienn: 
3 |2ZA 1513|56/3,7| 8,79133|5,4|4,1| | ent) 
2» + 5M. 1614301,9| 874141 3,6/2,6 rs |__| 408 pik. p. bw. 
ENEVAN 1291|31/2,411,54149|4,7/3,2 | 
{3 4 5M. 1305/211,614,041482,81,9 | rs) | | [50 KG. pg. 
UACVAN 1758/30/1,740,02176/5,213,0| | Frl 
2» + 5 M. 11674503,0, 9,71/163 5,5/3,4 rs | [50 KG. pg. 
8ZA + 3 DS (149810/0,7 10,03 150 
id. id. + 1/, M.1545/43/2,8| 9,97153 | sj 
6 ZA LAA 342,4 11,32[160|4,3|2,7| | 
6» + 1M. 1478 36 2,411,50 170 5,9/3,5 rs 
5 + 2 M. (1589/29/1,8/11,20178)4,52,5 
ziek 4-3 M. 1596 45/2,8/11,09/177 5,1/2,9 
s/ajBZA 1456/4713,2 8,85/129,3,12,4/20 | IN 
| 3» kandi. M. 1559/2111,3/ 8,98 140 3,0 2,110 rs 158 pik. p. bw. 
21/0 [21/5 ZA 1391/29/2,111,08/1543,7|2,4134 | 
21/, » + 5 M.[1311/55/4,2/11,14/146/3,9|2,7/36 rs  F50 KG. pg. 
L ij ZA 1549135/2,3| 7,49116,3,4/2,9/16. Kf 
S 24/, » + 5 M1428/62/4,3| 7,56108|7,717,114) rs bel 150 KG. p.g 
9 | à | | DVK Or P.S: 
Bial9 ZA 4 Stm. 11218)57/4,744,02135|5,213,91 | AES | 
2 SM 1360/775,7/11,10/151/8,9,5,9, rs | {50 KG, pg- 
4» + Stm. 1351/463,410,88/147 4,58,1, | 
id.id. + 5M |1338/5113,8/10,991 476,1 |4,1/ | rs | 150 KG. pg. 
| | ” 


648 


EK 2 AE P50, oplos- 4 z 
RE ES| & baar in E 5 
zi 5 EE Tuin. \S | > | Publicatie. | Grondsoort. : EA 2 
5 a ming. E 2 ES 29/e 2 | 2 E 
Zi S Jat | zoutz, |\citrz, RE a 
15 | | 
EE EE CWO 
18 |Menang |Kambi- | 10 1914 » 75) middelmati- 0,089 (0,058, 247 B 18— 
ngan | ge sawah | | 7 
19 |Menang |Toeroes | 10 | | » __76/ superieure | 0,059 (0,042 100 POJ 12— 
| sawah | 8 
20 | Ngan- Tiripan | 10 NILM.blz, 14 lichte grond 100 POJ 47 
djoek 
21 | Tego- Seman- | 10 HVA. » 77jsuperieure | 0,056 0,040/100 POJ/ 30/ 
wangi ding sawah 
22 | Tego- Genoek 10 ED) » 78 middelma- | 0,056 !0,046, 247 B | g— 
wangi tige sawah, | 9 
23 \ Modjo Sl walan 8 ‚Djok. No. 22jklei | 0,008 0,005, 247 B 
Lor | | (LO14) 
24 | Modjo Bendoe- |_ 8 Djok. » 57/klei 247 B 
ngan | | | | 
25 | Balapoe- | Djoerang-, 20 | NILMblz.113vrij lichte 0,100 (0,007/ 247 B | 
lang djero | | | grond (1919) | 
26 | Ngan- Djetis 10 4915/NILMblz. 91 lichte klei | ‚100 POJ! 11/6 
djoek | 
27 | Modjo Siwallan | 8 ‚Djok. 6 zware klei | 0,008 (0,005 100 POJ 12/7 
N. (1911) 
28 | Modjo Bendoe- | 12 Djok. 113 (zware klei 247 B | 25/7 
ngan | | 
29 | Modjo Derak 2 | 12 4916\Djok. No. 64lzware klei 247 B | 25/8 
30 | Modjo Siwallan | 8 | Djok. No. 90 klei ‚0,009 (0,004 imp. Sa- 11/9 
INES 7 | | | latiga 
31 \ Modjo Ngaroem | 8 ‚Djok. No. 92 arme klei 0,010 (0,001, 247 B |414/9 
3 | | | | 
32 |Modjo | Langan | 12 1947/Solo No. 12 witte, zware, 0,007 0,004/100 POJ) 20/6 
N. | | | klei | (1908) 
5} Modjo Bendoe- | 12 | Solo No. 30/zware, stug-| 0,004 0,002, 247 B [15/8 
pgan | ge klei | (1914) 
34 | Modjo Langan | 12 1 918 Solo No. 21 witte, zwarel 0,016 (0,007100 POJ! 4/5 
N klei (1915) 
35 | Modjo Ngaroem | 12 Solo No. 58\zware, roode) 0,014 (0,004! 247 D | 25/8 
N. | | klei [(1912) | 
mmm 


50 K.G. 


649 
Bemesting in 
5 (Pik. ZA p.bouw | Ten voordeele van 
E Bemas GEA ® |alleen ZA molasc 
einder (M) Ne a NE Ee mem 
per geul. R_|mfi0%, Rt. | S | mf|%[5S 3 2|2/| 0 2.) 2/3 
: Ï | | 
3 ZA Rn 321,9 9,sslteol4s 512,850 
3 » + 5M 1692 372,2) 9,63/160 5,53,450 Es|_| 
/,I3 ZA 11334) 29/2,212,14/162/3,3/2,0/25 | 
3 » 45M |1419/13/0,914,56164/1,71,0,52 eere 
1/5) 6 ZA 1073) 23/2,1/11,01118/1,51,3, 
6 » +41M |1093/27/2,510,87/1191 ‚41,2 sr 
| 3 ZA 11477) 35/2,4| 9,41/139/2,912,1170{ | 
3 » + 5M [1537 S/0,5 8.91 137/4,93,6/70; [s|r| | 
21/, ZA 1618/2411,5) 9,9511613,3/2,0| 3! 
fo »45M 1648181,1| 9,1615112,21,5| 31 | s| r 
8 ZA + 3 DS 1382 34|2,5| 833115) 
id. id. + 11/,M/1340/31/2,3/ 8,88/119 r s 
8 ZA 4 3DS 1418/261,8| 9,56/136/ | 
id.id. + 2M |1552221,4 9,39/146| | [s|r 
7 ZA 1343| 201,5/ 8,84/119,2,111,8| | 
7 » +41M |1405/261.9| 9,061271,711,3| | r|s 
6 ZA 1213] 33/2,7/10,44127/3,112,4| 8) | 
6 » 4 1M | 997|37/3,714,92119,2,8|2,4| [r\s| | 
la) 6 ZA + 2 DS (1088) 26/2,412,64/138 | | 
id. id. + 11/,M 1070) 30/2,8/12,62 135 | Is | r 
l4|6 ZA +4 2 DS (1518) 241,610,05/153 | 
id.id. +4M |1537/241/1,4| 9,67/149 s |r 
6 ZA + 3 DS |1209/ 26,2,2/10,92/132 
id. id. +4 M /1486/14]1,210,68127| rs 
(518 ZA + 3DS [1344 29/2,210,77145| | 
id.id. +2M [1355/25/1,8/10,78146| | rslf | 
8 ZA +3 DS [1344 25/1,9/10,91/ rk | 
id.id. +2M 1335) 46/3,4/11,03/14 rs 
5 ZA 4 4 ES-11387/ 19}1,414,33) 199) 
id. id. +4 M [1434 36/2,514,43/207/ rs 
/,l6 ZA + 6 ES1505/ 20/1,3/10,18153 | 
+ 1 Stm. | 
6 » + 6 ES [1523/ 201,3, 10,30/156 rs 
\E4 11/, Stm 
to M 
5 ZA + 4 ES| 819/16/2,014,23/117 
idid. + 1/, M| 867/17/2,0/13,85/120| | [s{r 
6 ZA +4 ES1140/242,110,92124 
id. id. + 1/, M/1179/ 20,7/10,88/128) rs 


Opmerkingen 


50 K.G. p.g. 


pg. 


(938 pik. p. bw. 


id 


150 pik. p. bw. 


‚75 pik. p. bw. 


d 20 pik. p. bw. 


150 pik. p. bw. 


MER Kan. Won 4 
EN ENT Pe 


650 


de- daar gebruikelijke plantverbanden op ongeveer 300 à 400 pik. 
per bouw neerkomt; op Modjo waren de giften gewoonlijk van 1 
tot 2 pik. per geul, wat neerkwam op ongeveer 150 pikol per bouw. 
Over den tijd, waarop de meststof toegediend werd, is weinig bekend; 
op Modjo werd zij in elk geval dikwijls als nabemesting gegeven 
zonder dat ergens blijkt, dat er schadelijke gevolgen optreden. In de 
proeven der H.V.A. is de tijd van toediening niet opgenomen. 


De Kediri- gronden, waarop deze proeven aangelegd werden, 
waren alle phosphaatrijk ; juist daar treedt meer werking op dan 


in de phosphaatarme tuinen van Modjo, zoodat molascinder niet als 
een belangrijke phosphaatmest mag beschouwd worden. Maar nog- 
maals zij opgemerkt, dat het aantal proeven te gering is om scherpe 
conclusies te trekken. 

Wij laten nu nog een bespreking van de proeven afzonderlijk 
volgen, waarbij de proeven aangeduid worden met het volgnummer 
uit de lijst. 

In proef No. Ì op grove krikilhoudenden zandgrond van Gesiekan 
is de werking van molascinder duidelijk in het rietgewicht merkbaar. 
De rendementsdaling maakt, dat het súikerproduect slechts weinig 
toeneemt. 

Proef No. 2 van Djatiroto heeft weinig waarde wegens het ont- 
breken der middelbare fouten; in het jaar 1912 zullen die vermoe- 
delijk op Djatiroto nogal groot geweest zijn, zoodat het de vraag is, 
of het productieverschil van 4 pikol zelfs niet in de O-kolom onder- 
gebracht behoort te worden. 

Van No. 3— 11 komen nu een aantal proeven van Kediri-fa- 
brieken. Proef 3 op Garoem vertoont al dadelijk een uitslag van 
2m. In proef 4 en 5 op Kawarasan werden verschillende hoeveelhe- 
den ZA gebruikt. In proef 4 was blijkbaar 21/, pik. ZA optimaal; 
voegde men 5 blik molascinder toe, dan steeg het suikerproduect 
niet wegens rendementsdaling; maar bij een ZA-gift van 14/5 pikol, 
dus zeker | pikol beneden het optimum, steeg het suikerproduct 
betrouwbaar, en wel tot dezelfde hoogte als bij toepassing van de 
optimale ZA-gift. 5 Blik molascinder per geul werkte hier dus on- 
geveer als | pik. ZA, behalve dat het rendement bij een bemesting 
van 11/3 ZA +5 bl. molascinder 1/9 lager was dan bij een bemes- 
ting van 21/, ZA. Daar de inbrengkosten van molascinder vrij hoog 
zijn, is het waarschijnlijk toeh voordeeliger de optimale ZA-gift te 
geven. In proef 5 is daarentegen bij toevoeging van molascinder bij 
beide ZA-giften de rietopbrengst zooveel hooger, dat zelfs bij rende- 


eN 


ade ate sed 


} 
|: 
F 
a 
À 


651 


mentsdaling ook de suikerproduectie toch nog van 30 tot 40 pikol 
stijgt; deze stijging is volkomen betrouwbaar. 

Opmerkelijk is het, dat hier de laagste gift, n.l. 2 pik. ZA, reeds 
optimaal was en dus de toevoeging van molascinder bij de supra 
optimale gift van 3 pikol nog zoo gunstig werkte. 

In de proeven 6—11, waar overal van 3—400 pikol molascinder 
gebruikt werd, treden geen, noemenswaardige uitslagen op; in proef 
6 is slechts te vermelden een kleine nadeelige werking, speciaal voor 
de rietproductie. 

Proef 12 op Modjo, waar 1/, blik molascinder toegevoegd werd, 
gaf geen resultaat. Op Wonotjatoor (proef 13), op lichteren grond 
met grint, gaf toevoeging van 1 blik aan:6 pikol ZA een productie- 
verhooging van 10 pikol ter grootte van 11/, m.f.; 2 blik met 5 pikol 
ZA, dus 1 pikol ZA minder, gaf weer meer suiker, en 3 blik naast 
4 pikol ZA hetzelfde als de vorige bemesting. Het is dus duidelijk, 
dat molascinder gunstig werkt op dezen grond en dat een hooger 
product verkregen wordt door 1 pikol ZA te vervangen door molas- 
cinder. Deze werking is dezelfde, die in Djocja zoo herhaaldelijk bij 
toepassing van melasse optreedt. 

Met proef No. 14 begint weer een reeks Kediri-proeven. In 15 
en 16 valt de achteruitgang in den tuin Ngrangkok van Kentjong op; 
deze tuin bestaat uit kleigrond, wijkt dus wat af van het gewone 
Kediri-type; in tuin Poeloeredjo van dezelfde onderneming (proef 
17), een echte gragaltuin aan de Kontorivier, treedt evenwel een 
belangrijke meerproductie op, die echter door de hooge fouten niet 
zeer betrouwbaar is. Een verhooging van de ZA-gift met 2 pikol 
geeft geen beter resultaat dan 2 ZA + molascinder, en merkwaar- 
digerwijze geeft hier toevoeging van molascinder aan 4 pikol ZA 
geen verhooging meer, terwijl volstrekt niet blijkt, dat 4 ZA als 
stikstofgift boven het optimum is. 

In geen der proeven tot No. 22 treedt verder verhooging van 
het suikerproduct op, in proef 22 integendeel daalt het belangrijk 
door rendementsdaling. 

Proeven 23 en 24 op Modjo gaven beide een gunstig resul- 


taat. In 23 was dit voordeel zeer gering, in 24 wat belangrijker. In 


No. 25 op Balapoelang werd met molascinder een betrouwbare meer- 
productie verkregen; ook ketelasch bleek volgens het voorgaande 
deel dezer verhandeling op Balapoelang vaak gunstig te werken. 
Werkelijke schade door molascinder vinden we in proef 26 op 
Ngandjoek; de verlaging van de rietproductie is daar werkelijk 


652 


belangrijk ; waarschijnlijk is het groote quantum melasse in verband 
met de organische stof voor dezen wat meer vochtigen kleigrond on- 
gunstig. De 3 volgende proeven op Modjo (27—29) vertoonen alle 
een zekere nadeelige werking; de volgende (30—35), ook op Modjo, 
vertoonen nu eens geen werking, dan weer een zeer bescheiden 
gunstige werking, waarbij bedacht moet worden, dat hier de mo- 
gelijkheid van werking als phosphaatmgest nog bestaat, hoewel zij 
niet waarschijnlijk is, daar overal extra superphosphaat toegediend 
werd. 

Na zoo alle proeven de revue te hebben laten passeeren, kunnen 
we niet tot een andere conclusie komen dan de reeds vroeger uit- 
gesprokene, dat de waarde van molascinder als algemeene meststof 
een zeer geringe is. Dit is in overeenstemming met de algemeene 
ervaring, dat organische stof slechts op enkele gronden van Java 
noodig is, evenals melasse ook slechts op bepaalde grondtypen voor- 
deel brengt. Op grove, grinthoudende gronden treedt vrij regelmatig 
een iets gunstige werking op; het is de vraag, of de toepassing 
van dit mengsel dan voordeeliger is dan bemesting met een der 
samenstellende bestanddeelen apart. Zoo geeft stalmest op Modjo 
meestal goede resultaten; het is onnoodig deze stof met melasse 
te mengen en de kans te loopen, dat de melasse ongunstig werkt 
op de zware kleigronden. Naar onze meening verdient het toepassen 
van eenvoudige, niet gemengde meststoffen steeds aanbeveling; 
het trekken van conclusies is in dat geval veel eenvoudiger; men 
weet, waarmee men zijne productie verhoogt. Naast de hier bespro- 
ken, goed opgezette vakkenproeven, werden nog eenige proeven 
genomen op de ondernemingen Redjoagoeng, Kemanglen en Nieuw 
Tersana, waarover wij eenige mededeelingen kregen van den Heer 
MARx, toen ter tijd fabricagechef op de sf. Redjoagoeng. De op- 
zet dezer proeven is evenwel onjuist, zoodat wij aan de resultaten 
vrijwel geen waarde kunnen hechten. Op Nieuw Tersana werd b.v. 
gewoonlijk 1/5 bw. in een tuin bemest met molascinder; de opbrengst 
per bouw zonder molascinder was dan berekend uit den geheelen 
tuin, (in een enkel geval zelfs uit 15 bws), zoodat men geheel 
onvergelijkbare cijfers krijet. lets beter vergelijkbaar waren stukjes 
van f/, bouw, waarvan telkens één voorbemest, het andere nabe- 
mest was met molascinder. Men krijgt den indruk, dat voorbemes- 
ting beter is. 

De gegevens van de proeven op Kemanglen en Redjoagoeng zijn 
nog onvollediger, zoodat ook deze niet te gebruiken zijn. Hoogstens 


si Date 


653 


kan men zeggen, dat de conclusie uit de vakkenproeven bevestigd 
wordt, dat molascinder weleens een gering voordeel oplevert. 


Morascurr. 


Zooals bij de bespreking van molascinder werd opgemerkt, ves- 
tigde reeds op het 6e suikercongres de heer VAN per Kork de aan- 
dacht op molascuit als bijproduct bij de suikerindustrie. Ken zekere 
GrorGE Hueres, als chemicus werkzaam bij Agricultural Society op 
Barbados, paste omstreeks 1902 voor het eerst een procédé toe om 
veevoeder uit melasse en ampas te maken; Hucnes gaf ook den 
naam „‚„molascuit’” aan dit product. Molaseuit wordt gemaakt door 
melasse te mengen met het uitgeperste „„merg” van den rietstok, 
dus met het fijnste en het minst houtvezels bevattende gedeelte der 
ampas. De ampas wordt daartoe gezeefd; maar later schijnt men 
ook ampas gemalen, en dus alle fijne ampasdeelen gebruikt te heb- 
ben. Het mengsel bevat ongeveer 80 % melasse. 

Men heeft ook getracht molascuit als meststof voor riet te ge- 
bruiken. Blijkens hare samenstelling moet de stof hoofdzakelijk als 
melasse werken. Voor zoover ons bekend werd er slechts één vak- 
kenproef met molaseuit genomen, en wel in 1912 op de sf. Kawa- 

_rasan in tuin Klanderan, met het volgende resultaat : 


Riet. MB, 2 as Suiker. 
11/, ZA 1702 10,45 178 
ZA —+- molascuit 1640 10,63 174 


Beide objecten ontvingen evenveel stikstof; de stikstof uit mo- 
lascuit werd voor 100% in rekening gebracht. 

Men ziet, dat molascuit er niet in slaagde, zich in deze eene 
proef een goeden naam te bezorgen. Over den tijd van toediening 
zijn geen gegevens te vinden; misschien heeft de melasse schadelijk 
gewerkt bij late toediening. 

In de buitenlandsche literatuur wordt over molascuit slechts 
gesproken als veevoeder, dus als middel om de melasse voordeelig 
van de hand te kunnen doen. 


MorAsTEGO. k 


Dit door de Handelsvereeniging Amsterdam gefabriceerde vee- 
voer schijnt dezelfde samenstelling te hebben; de bereiding zou 
eenigszins afwijken. 


654 


Het produet heeft zoon hooge waarde als veevoer wegens het 
hooge percentage, 72%, gemakkelijk verteerbare bestanddeelen. 


MorASTELLA. 


Molastella is een mengsel van melasse met cassave-ampas, be- 
reid door de Handelsvereeniging Amsterdam. De waarde hiervan 
als meststof voor riet werd eveneens in één proef onderzocht in 
1912 op de sf. Kawarasan in tuin Plosso. 


Riet. Rendement. Suiker. 
Alleen ZA 15 10.97 170 
ZA —+- molastella 15 11,00 166 


seide objecten kregen evenveel stikstof. Molastella bleek geen 
voordeel te geven. 

Van een mestwaarde van deze stoffen blijkt dus niets uit deze 
proeven. Waarschijnlijk komen zij geheel overeen met melasse en 
doet men dus beter haar te beoordeelen op grond van de melasse- 
proeven (Archief 1917, blz. 1658), waarbij blijkt, dat deze stof het 
best werkt op grove zandgronden. Er is geen enkele reden haar op 
grond van het mengingsproces hooger aan te slaan, terwijl de kans 
bestaat, dat de hoeveelheden zoodoende toegevoegde cellulose scha- 
delijk kunnen werken. | 


PASOEROEAN 1920. 


qr AAE 
ij 
ig fi 
en 


eee 
é ê 


MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION 
VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE, 


Landbouwkundige Serie 1921, No. 2, 


De hygroscopiciteit van eenige stikstof- 
meststoffen | 


DOOR 


C.‚H. VAN HARREVELD-LAKO, 


Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. 


je 


N, V, BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ 
| ; v/h HH. VAN INGEN — SOERABAIA, 


é 
eo 


MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE 
JAVA-SUIKERINDUSTRIE. 


Lievarvy 
NEW verk 
BOTANIC At 


CHA RD i itn 


Landbouwkundige Serie 1921, No. 2. 


DE HYGROSCOPICITEIT VAN EENIGE STIKSTOF- 
MESTSTOFFEN 


door 


C, H. VAN HARREVELD-LAKO, 
Chef Analysen aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. 


Om de fabrieken en installaties, die gedurende den oorlog dien- 
den voor het bereiden van stikstofhoudende explosiefstoffen, zoo 
goed mogelijk rendabel te maken, worden hare producten thans 
voor bemesting gebruikt. Wij ontvingen voor proeven achtereenvol- 
gens zendingen van ammonsulfaatsalpeter (een innig mengsel van 
ammoniumnitraat en zwavelzure ammonia), van ammoniumchloride 
en van ureum. 

Behalve van hare waarde als stikstofmest, zooals deze uit vak- 
kenproeven moet blijken, hangt de bruikbaarheid van deze meststof- 
fen af van hare hanteerbaarheid en hare houdbaarheid bij het be- 
waren. 

Het bleek al spoedig, dat het ammonsulfaatsalpeter zeer hygros- 
copisch was, kleverig werd, en snel vervloeide, als het in den west- 
moesson te Pasoeroean in een ’s nachts gesloten vertrek open aan 
de lucht stond. Daar ook zuiver ureum, dat sedert jaren in ge- 
sloten fleschjes in de goedang te Pasoeroean stond, vervloeid bleek 
te zijn, werd een vergelijkend onderzoek ingesteld omtrent de hy- 
groscopiciteit van een aantal stikstofmeststoffen, teneinde het gedrag 
der pas op de markt gebrachte meststoffen in dit opzicht te kunnen 
meten met de reeds lang in de practijk gebruikte stikstofmest- 
stoffen. - 

Zij werden daartoe gezamenlijk onder dezelfde omstandigheden 
van temperatuur en luchtvochtigheid gebracht. 

In goedangs (loodsen), waar groote hoeveelheden meststoffen 
worden bewaard en die zooveel mogelijk gesloten blijven, moet de 
temperatuur der meststoffen tamelijk constant zijn. De proeven wer- 
den daarom genomen in een ruimte van vrij constante temperatuur. 
In een vertrek, dat alleen over dag geopend was, werd hiervoor een 


(8) 1255 


gesloten kast gebruikt. De temperatuur in die kast bleek gedurende 
vijf dagen te schommelen tusschen 26,8° U. en 28,2° C., hetgeen met 
een maximum-minimum-thermometer werd geconstateerd; de ge- 
middelde temperatuur (na correctie), in de meteorologische hut waar- 
genomen, bedroeg 26,4 gedurende diezelfde dagen. 

Uit de „Observations made at Secondary Stations in Netherlands 
East-India”, uitgegeven door het Koninklijk Magnetisch en Meteoro- 
logisch Observatorium te Batavia, zijn hieronder gegevens verzameld 
omtrent de luchtvochtigheid. Overgenomen zijn de relatieve voch- 
tigheid en de temperatuur; uit deze beide is de dampspanning be- 
rekend. De dampspanning vertoont nl. gedurende het verloop van 
den dag zeer weinig variatie, zij is in den namiddag meestal slechts 

iets hooger dan in den voormiddag, terwijl de relatieve vochtigheid 

daalt bij stijgende temperatuur en rijst bij dalende temperatuur. Te 
middernacht bedraagt zij dikwijls het dubbele van 's middags. Daar 
wij uitgaan van de veronderstelling, dat de temperatuur der mest- 
stoffen in de goedangs slechts uitermate weinig schommelt, geeft 
de dampspanning een beteren vergelijkingsmaatstaf dan de in de 
buitenlucht gemeten, van de temperatuur zoo afhankelijke relatieve 
vochtigheid. Wij mogen daarbij aannemen, dat de gemiddelde tem- 
peratuur in de goedangs ruim een graad hooger is dan de gemid- 
delde temperatuur in de buitenlucht, zooals boven werd geconstateerd. 
Van een tweetal suikerfabrieken en een drietal havenplaatsen zijn 
van de relatieve vochtigheid, de temperatuur en de dampspanning 
opgenomen het jaargemiddelde, het gemiddelde voor Februari (een 
der vochtigste maanden) en het gemiddelde voor Augustus (een der 
droogste maanden). 


Gemiddelde relatieve vochtigheid, temperatuur en dampspanning 
te Assembagoes, Rogodjampi, Pasoeroean, Pekalongan en 
Batavia over de maanden Februari en Augustus 
en over het geheele jaar, gedurende de 
jaren 1915 —1917. 


Jaargemiddelde _ | REDTUAL J0 Augustus 


| 


R.V. Temp. | D.Sp. | R. V. | Temp. | D.Sp. | R.V. Temp. D.Sp. 


S.f.Assembagoes 
1943 75,41 265 19,4 | SALMONE DA, Hij 68/10} 126,4 SHE 
19144: 1555 11026249 | SOM RIEN 120,00 729 125,10 LALAID 
4915) 78,9 (-26,5 20,8-|- 85,6M 245,81 21,40 73,0 192600 ABL 
1916.| 74,6 | 26,1 | 18,7 | 84,5 1“ 25,5 | 20,5 | 67,7 | 26,4 | 17,3 
1047: -77,6, [125,8 440,41 084, DM 2553 1} 1 40/0) 167,81 | "26,0 17 10E 
Gemiddeld HENS 20,5 17,3 
Voormalige s.f. Rogodjampi. 
49431782] 25,8 [A03 TUTOBMNENT WAND NE A TOE ELEN 
OMA TD7 19 AB | LOA | BOB AMED, 741 ZON NL TI A IN Ld 
LORD TOT IDON 409 1 SIDED Te 20 MN ETON ATA OE LE 
TONG 7D HDE NY 19,41 TTM NLO AN VIOS 20 IEEE 
JOLIE 25 | A05 78 MLO IOF TBL | 245 U AR 
Gemiddeld 19,4 | | 20,5 | | 


4 | 1256 (3) 


Jaargemiddelde {_____ Februari ORT MAuftstns … 
RV: Temp. | D.Sp. | R.V. | Temp. { D.Sp. | R.V. | Temp. D.Sp. 
Pasoeroean. | 

1913 | 71 19,2 | 80 21,6 |- 68 17,2 
1914 11,4 | 25,8 | 19,1 | 86,1 | 26,4 | 22,0 | 69,5 | 24,3 |-15,7 
1915 26,7 26,0 62,5 | 26,4 | 16,0 
1916 15,4 | 26,1 | 18,9 | 84,4 | 25,6 | 20,6 | 68,0 | 26,1 | 17,1 
1917 16,5 |-26:3 | 19,4/,-82,4 | 26,07 + 20,6: 63,8 | -26,6° |. 16,5 
Gemiddeld 19,1 21,2 16,5 


Pekalongan. 


Me 1833 | 27,0 | 22,0 | 89,0 | 26,4 f 22,7 

1914 80 26,9 | 24,1 | 84 26,9 | 221 75 26,0 | 18,7 

1915 82,2 | 26,9 | 24156, 86,6 | 26,2 8 

1916 s1 De 0 PF 20:21 87 25 24,3, 78 26,6 | 20,2 

1917 s1 362205: 782 | MR 19,14 17 26,8 | 20,1 
Gemiddeld 244 21,4 19,8 


Observatorium te Batavia. 


1913 | 818 | 26,4 | 20,9 | 37,4 | 26/1 | 21,9 | 77,4 | 26,5 | 19,9 
1914 | 80,8 | 26,7 | 24,0 | 36,6 | 91 | 24,7 | 74,4 | 26,5 | 19,1 

B 41915 | 83,2| 26,7 | 24,6 | 86,5 | 26,2 | 1,8 | 75,9 | 26,8 | 19,9 
8 4916 | 83,0 | 26,2 | 210 | 86,0 | 25,8 | 4,2 | 814 | 26,3 | 20,6 
4917 | 83,7 | 26,0 | 20,9 | 87,9 | 25,3 | 24,0 | 79,3 | 26,5 | 20,4 
Gemiddeld 211 21,5 20,0 


De laagste gemiddelde dampspanning is 15,7 m.M. bij 24,3° C. 

in Augustus 1914 te Pasoeroean, de hoogste gemiddelde dampspan- 
ning is 22,7 m.M. bij 26,4 in Februari 1913 te Pekalongan. 
| Rekenen we dat de gemiddelde temperatuur in gesloten ruimten 
| iets hooger is dan buiten en nemen we als basis voor de bereke- 
| ningen een temperatuur van 27° C.. 
fs In „LANpoLT, BÖRNSTEIN, Rorn, Physikalisch-Chemische Tabel- 
len” 4912, pag. 426 (Onderzoek van REGNAuLT) zijn opgegeven bij 
27° C. als maximumspanning voor den waterdamp boven meng- 
sels van zwavelzuur en water: 


b 43,15 °/% zwavelzuur 13,05 m.M. 

37,69 D) 16,44 » 

| 5e (0 A D) 18,66 » 

' 24,26 /, > MHM » 

É Voor zwavelzuur van lager percentage is door REGNAULT geen 
maximumspanning opgegeven: t.a.p. pag. 427 bedraagt volgens Herm- 
___HOLTZ boven zwavelzuur van 9,82% bij 28,lo de spanning 26,92 m.M., 
é wat dan bij 27, ongeveer 25,2 m.M. wordt; voor zuiver water be- 


draagt deze bij 27° C. 26,47 m.M.. 

Daar een dampspanning, lager dan 18,6 m.M., op sommige plaat- 
sen, zooals Pekalongan en Batavia, zelfs in de droge Augustus- 
maand niet als gemiddelde voorkomt, en een dampspanning van 21,9 
m.M. in Februari te Batavia, Pasoeroean en Pekalongan voorkomt, 


1) Relatieve vochtigheid en dampspanning over 1913 te Pasoeroean zijn over- 
genomen uit daar aanwezige gegevens. 


(4) 1257 


werden voor de proeven omtrent hygroscopiciteit de meststoffen bij 
omstreeks 27° C. gezet boven zwavelzuur van 33,10 en van 24,26 
Om nauwkeuriger gegevens te verkrijgen werden later zuren van 
tusschenliegende sterkte ge n.l.-van 27%, 281/5 %,- 30 %- en 
15% en ook nog van 90 %. Daar ons geen verdere gegevens ten 
dienste stonden aangaande de maximumspanning van den waterdamp 
boven deze mengsels van zwavelzuur en water, werd met behulp 
van de gegevens in de tabel van REGNAULT en Hermmortz de krom- 
me voor 27° C. getrokken en voor de tusschenliggende zwavelzure 
watermengsels de bijbehoorende dampspanning afgelezen. 
Deze bedroeg 


3310 % “HSO, 18,65 m.M. (tabel) 

ali % ) 193 » (geïnterpoleerd) 

30,00 °/, D) 20,0 » D) 

28,50 % ) 20,6» ) 

27,00 % » MD p) 

24,26 %, D) 2195 » (tabel) 

20,00 % D) 231 » (geïnterpoleerd) 
De D) 252 Dt (tabel) 
0,00 % D) 26,47 » D) 


Met behulp van bovenstaande gegevens is men dus in staat het ge- 
drag van een meststof te leeren. kennen bij de gemiddelde Augustus- 
vochtigheid en Februari-vochtigheid van eenige typeerende plaatsen 
op Java, die bovendien als havenplaatsen als centre van suikercul- 
tuur of als suikeronderneming in direct verband met het vraagstuk 
staan. 

De te onderzoeken stoffen werden eerst gedroogd door haar in 
den exsiccator naast ongebluschte kalk te zetten, tot haar gewicht 
constant bleef. 

Van deze gedroogde stoffen werd een bepaalde hoeveelheid, 40 
of 50 gram, in een getarreerd schaaltje gewogen en naast zwavel- 
zuur van bekende sterkte gezet in een luchtdicht gesloten ruimte. 
Hiervoor werden glazen klokken gebruikt met geslepen rand, of 
andere als exsiccator gebruikte glazen vaten. In de glazen klokken 
bevond zieh een zinken rekje, zoodat er plaats was voor een vijftal 
schaaltjes met de te onderzoeken stoffen en onderin een schaal 
zwavelzuur. De klokken en exsiccatoren stonden in een gesloten 
kast. Na eenige dagen werden de schaaltjes gewogen, het zwavel- 
Oe: dat intusschen water had afgestaan, door nieuw vervangen 

„ De schaaltjes werden nooit omgeroerd: 


Gebruikt werden voor de proeven: Vochtverlies bo- 
ven ongebluschte 
„Ammoniumsulfaatsalpeter (gemiddeld monster uit kalk 
mestzending van 600 KG Analyse 1 339) 
Geelwit kristallijn poeder en klontjes . . od fte Dit 


Natriumnitraat puriss, kristallen tot + 8 m.M. diam. .… 0,34% 
Ammoniumnitraat puriss; kristallen tot + 6 m.M. diam . 0,45% 
Ureum puriss, fijne naaldvormige krsstallen > lisse eLaON68/ 
Ammoniumphosphaat, zuiver fijne krastallen 44E st me A05 
Ammoniumchloride (gemiddeld monster uit mestzending 

van 5000 K.G. voor proeven; fijne kristallen) . 0 


1258 (5) 


Voehtverlies bo- 
ven ongebluschte 


kalk 
ken A) OE RR dE Sl A 
Ammoniumsulfaat puriss . 23 % 


Ureum (Badische Anilin- und Sodafabrik voor mestproe- 
ven. Analyse K 60, fijne naaldvormige kristallen) 3,05% 


Als vergelijkingsstolfen werden zuivere zwavelzure ammonia, zui- 
ver natriumnitraat ete. gebruikt, omdat bij gebruik van de gelijk- 
soortige meststoffen de maatstaf onzeker wordt, en afhankelijk kan 
zijn van den aard en de mate der verontreinigingen. 

Hieronder volgen de uitkomsten der bepalingen met bijzonder- 
heden en opmerkingen. De afzonderlijke wegingen zijn niet opgeno- 
men, daar zij van weinig belang zijn, en de snelheid, waarmee het 
water opgenomen wordt, van allerlei bijomstandigheden afhankelijk 
is, b.v. of de stof alleen met een schaaltje zwavelzuur in een exsiccator 
staat, of met eenige andere onder een klok, of de stoffen, die zich 
in dezelfde ruimte bevinden, meer of minder hygroscopisch zijn, enz 


Met zwavelzuur van 30 °/%, dampspanning 20,0 m.M., overeenko- 
mende met de gemiddelde dampspanning in Augustus te Batavia ge- 
durende de jaren 19151917. 

Samen werden onder een klok gezet schaaltjes met ammonium- 
sulfaatsalpeter, natriumnitraat puriss, ammoniumitraat puriss, ure- 
um puriss en ammoniumchloridemest, van elk 50 gram. De schaal- 
tjes bleven daar zes dagen; na twee dagen werd het zwavelzuur ver- 
verscht; de schaaltjes werden viermaal gewogen. 

Van het natriumnitraat, het ureum en het ammoniumchloride 
bleef het gewicht voortdurend gelijk, het ammoniumnitraat was in 
die zes dagen 4,3 gram (8,6%) in gewicht toegenomen, en bevatte 
reeds een paar kubieke centimeters stropige vloeistof, het ammoni- 
umsulfaatsalpeter was 2,3 gram (4,6%) toegenomen en was vochtig. 

De stoffen, welker gewicht constant bleef, werden vervangen door 
ammoniumsulfaat puriss, zuiver kaliumnitraat en zuiver ammonium- 
phosphaat. Hun gewicht bleek eveneens na zes dagen constant te 
zijn. Het constant blijven van het gewicht is op de overzichtstabel 
aangegeven door een C. Vijftien dagen na het begin van de proef 
had het ammoniumnitraat 18,8 /, water opgenomen en lagen de 
nog aanwezige kristallen geheel onder de vloeistof; 35 dagen na het 
begin van de proef had het ammoniumnitraat 48,2 % water opge- 
nomen en was er geen enkel kristal meer aanwezig. 

Het ammoniumsulfaatsalpeter had 15 dagen na het begin van 
de proef 9 % vocht opgenomen en was door het opgenomen vocht 
donker van kleur geworden; 35 dagen na het begin van de proef 
had het 22% vocht opgenomen en was vervloeid tot een stroopje 
kristalhoudende massa. 

In tegenstelling met zuiver ureum nam de ureummest naast 
zwavelzuur van 30 % voortdurend, doch vrij langzaam vocht op, 
in 2l/, maand 123%. De proef werd toen gestaakt, ofschoon de 
vochtopname nog niet ophield. De ureummest was toen wel zeer 


vochtig, maar er had zich nog geen vloeistof in de schaal gevormd. 


(6) 1259 


Tegelijk met de boven beschrevene, werden proeven genomen 
naast zwavelzuur van 24,26 /, dampspanning 21,95 m.M., overeen- 
komende met de dampspanning in Februari te Batavia, Pasoeroean 
en Pekalongan in vochtige jaren. 

Behandeling als boven; de schaaltjes werden de eerste maand 
ongeveer om de vijf dagen gewogen en het zwavelzuur tegelijk ver- 
verscht, daarna minder dikwijls. 

Van zuiver kaliumnitraat bleef het gewicht constant; van am- 
moniumsulfaat puriss nam het gewicht uiterst langzaam een weinig 
toe; het vochtgehalte was na 3 maanden 21/ %; gedurende dezen 
tijd nam het gewicht ook weleens af‚ wanneer in dezelfde afgeslo- 
ten ruimte ook meer hygroscopische stoffen, zooals ureum, aanwezig 
waren; deze onttrokken dan het water grootendeels aan het zwavel- 
zuur, maar wanneer het zwavelzuur sterker was geworden, ook een 
weinig aan het ammoniumsulfaat. Natriumnitraat puriss neemt ta- 
melijk snel vocht op, na 28 dagen bedroeg de gewichtstoename 
13,5 °/, en was de stof reeds gedeeltelijk vervloeid. 


Ammoniumchloride-mest nam voortdurend, doch langzaam water 


op; na 3 maanden bedroeg de gewichtsvermeerdering 20,4 °/, het 
ammoniumchloride was onder in de schaal zeer vochtig, doch er had 
zich nog geen vloeistof verzameld. 

Dat het natriumnitraat reeds gedeeltelijk vervloeid is na een 
vochtopname van 13,5%, terwijl het ammoniumchloride nog geen dui- 
delijke hoeveelheid vloeiststof bevat na een vochtopname van 20,4 %, 
zal wel voor een deel veroorzaakt worden door de zooveel grootere 
oplosbaarheid van natriumnitraat in water, daar een kleine hoeveel- 
heid water daardoor reeds in staat is de heele massa te vervloeien. 
Voor de gebruikte stoffen is, voor zoover cijfers omtrent oplosbaar- 
heid beschikbaar waren, hieronder uitgerekend, hoeveel gewichtspro- 
centen van de geheel droge stof aan water opgenomen moeten 
worden, om een verzadigde oplossing te verkrijgen; voor ureum is 
dit cijfer door ons bepaald. 


| r= 1 

Oplosbaarheid bij 27° C. Hoeveelheid water, 
(Anhydrische stof in | noodig om 100 din. 

| 100 gram verzadigde \ der anhydrische stof 


oplossing) ‘op te lossen bij 27° C. 
Ammoniumsulfaat A31/% 130 
Ammoniumnitraat DIN 45 
Ammoniumchloride | 281/% 250 
Natriumnitraat | 481/5%/%5 106 
Kaliumnitraat 291/9 % 939 
Ureum | 55,9 % 19 


Voor de totale vervloeiing van het ammoniumchloride is dus 


vijf-en-een-half maal zooveel water noodig als voor ammoniumnitraat 
en bijna twee-en-een-half meal zooveel water als voor natriumnitraat. 

Het ureum pur. had na 46 dagen 18,9% water opgenomen, er 
was reeds een weinig vloeistof aanwezig; na 21/, maand bedroeg de 
wateropname 324/ en lagen de aanwezige kristallen onder de 
vloeistof. 


1260 (7) 


De ureummest had na 34 dagen 19,4°/, water opgenomen, er was 
reeds een weinig vloeistof aanwezig. Na 21/3 maand bedroeg de water- 
opname 38,6 %, en bestond de massa uit een kristalhoudende stroop. 

Het ammoniumphosphaat nam in 17 dagen 4,8% water op; daar- 
na werd de proef afgebroken, het ammoniumphosphaat was toen 
duidelijk vochtig, 


Daar verscheidene der onderzochte stoffen bij zwavelzuur van 
24,26 % vervloeiden of tamelijk veel vocht opnamen, en bij zwa- 
velzuur van 30% geen water opnamen, werd het onderzoek her- 
haald naast zwavelzuur van 27%, dampspanning 21,1 m.M. bij 
27° C., de gemiddelde dampspanning voor Februari voor de ver- 
schillende in den aanvang vermelde plaatsen gedurende de jaren 
41913 tot 1917. Het ammoniumsulfaat pur. nam gedurende 21/, 
maand hoogstens 1 % vocht op, en schommelde gedurende dien tijd, 
zoodat het vochtgehalte ook wel lager was. Het natriumnitraat pur. 
had na anderhalve maand 11,8% vocht opgenomen en bevatte toen 
een paar kubieke centimeters vloeistof. Het ureum pur. had na een 
maand 5,7% vocht opgenomen, was vochtig, maar bevatte geen vloei- 
stof; drie weken later had het 10,4% vocht opgenomen, en bevon- 
den zich enkele druppels vloeistof onder de kristallen. De ureummest 
had na een maand 12% vocht opgenomen, was zeer vochtig, en be- 
gon vloeistofdruppels te vormen. Het ammoniumchloride ging op en 
neer in gewicht, nadat het in veertien dagen 5,4% vocht had op- 
genomen en practisch: niet van uiterlijk was veranderd: eenigen 
tijd later was het vochtgehalte 6,6°/%. Bij deze proef werd het zwa- 
velzuur om de week of om de veertien dagen ververscht, waardoor 
het gebeurde, dat er ook wel stoffen weer in gewicht terugliepen, 
omdat het door haar opgenomen vocht door de aanwezigheid van 
sterker hygroscopische stoffen aan haar onttrokken werd. Voor de 
bepaling van de hygroscopiciteit op zichzelf was dit bezwaarlijk, 
voor de vergelijking der verschillende stoffen onderling gunstig. 
Voortdurend namen toe: natriumnitraat en ureummest; ureum 
purum nam een keer af‚ en is dus minder hygroscopisch dan de 
beide eerstgenoemde ; het ammoniumchloride nam twee keer af in 
gewicht, en is dus minder hygroscopisch dan natriumnitraat pur. 
en de beide ureumsoorten. 

Naast zwavelzuur van 33,10, dampspanning 18,65 m.M. bij 
27° G., de gemiddelde dampspanning voor Augustus voor de 5 in 
den aanvang vermelde plaatsen gedurende 1913 —1917. 

Het ammoniumnitraat had na anderhalve maand 29 %% water 
opgenomen en was grootendeels vervloeid. 

Het ammoniumsulfaatsalpeter was na twee maanden zeer voch- 
tig en kleverig; het had 10,9% vocht opgenomen, doch er waren 
nog geen vloeistofdruppels aanwezig. 

De andere stoffen, die reeds constant bleven bij een dampspan- 
ning van 20,0 m.M, bleven uit den aard der zaak bij deze damp- 
spanning constant. 

Naast zwavelzuur van 20%, dampspanning 23,L m.M.…. Deze 
dampspanning komt als maandgemiddelde op geen der vijf waarne- 
mingsplaatsen voor. 


(3) 1261 


Zuiver kauiumnitraat bleet, ook naast dit zuur staande, zijn ge- 
wicht nog behouden, het nam geen vocht op. Dit is dus de eenige 
der onderzochte stoffen, die bij deze hooge dampspanning nog geen 
vocht aantrok. 


Om voor de practijk een meer bekende vergelijking te verkrij- 
gen, werd, nu eenmaal vaststond, bij welke dampspanning de nieuwe 
meststoffen hygroscopisch werden, opnieuw een aantal proeven ge- 
nomen, w aarbij naast elkaar werden gezet een schaaltje met ureum- 
mest, en een schaaltje met chilisalpeter, verkregen door twee mest- 
monsters uit den handel met een normaal stikstofgehalte (15,65°%% en 
15,79%% ) te mengen. 


Gebruikt werden : 


zwavelzuur van 27 % dampspanning 21,1 m.M 
D) » 281% » 20,6 » 
) Pes A) 4 ) 20,0 » 
) » 314/5% D) AI a 


Ditmaal was de ureummest niet vooraf gedroogd, het chilisalpeter, 
dat al een paar maanden gestaan had en dus wat samenhing door 
aangetrokken vocht, werd een dag boven ongebluschte kalk gezet, 
om het weer in zijn oorspronkelijken toestand te brengen. 

De schaaltjes werden na Ó dagen gewogen, van nieuw zwavel- 
zuur voorzien en na 7 dagen weer gewogen. De gewichtstoename 
bedroeg : 


Ureummest. Chilisalpeter. 
Naast zwavelzuur van 27 % bh MG 
) D) D) 281% 1809 Gers 
D) D} D) dO  % 10 Ds 
D) D) D} 31/9 % 0,4% 3,6% 


Onder het chilisalpeter naast het zuur van 30% was reeds een drup- 
peltje vloeistof, onder dat » » » » 281/, en 27% wat meer. 
De ureummest en het chilisalpeter, die naast zuur van 30%, hadden 
gestaan, werden nu gezet naast zuur van 93,10%, om te zien of de 
ureummest dan zijn vocht weer afstond; dit bleek het geval te zijn, 
het ureum nam wederom af in gewicht. Het chilisalpeter bleef een 
weinig toenemen in gewicht, gedurende 9 dagen bedroeg deze 
toename 0 Os terwijl ‘de afname van de ureummest tegelijkertijd 
1,0% bedroeg. Uit de geringe snelheid, waarmede het chilisalpeter 
toenam, blijkt “dat het zwavelzuur slechts zeer weinig sterker behoeft 
te zijn om deze opname geheel te doen ophouden. 

In een laboratoriumvertrek, dat ’s nachts gesloten was, werden 
in open schaaltjes neergezet niet vooraf gedroogd ureum puriss., 
en je monsters ureummest. Van elke soort werd 40 gram genomen. 
Op 4 Augustus werden de schaaltjes uitgezet; zij werden gewogen 
op 5 5 Aug, 8 Aug. en 15 Aug. Op 5 Augustus waren het ureum pu- 
riss en het eerste monster ureummest in gewicht verminderd; op 8 
Augustus eveneens, op 15 Aug. was het gewicht hetzelfde als op 8 
Aug, het tweede monster ureummest nam niet toe of af in gewicht, 
was dus blijkbaar in den aanvang droger. De dampspanning was 
gedurende die dagen niet hoog, zij bedroeg gemiddeld 16,0 m.M. en 
schommelde. tusschen 13,7 en 18,4 m.M.. 


1262 (9) 


Waar dus in den oostmoesson een zeer droog klimaat heerscht 
als te Pasoeroean, bestaat gedurende dien tijd geen gevaar voor 
vochtopname door ureummest. 

Zelfs ammoniumsulfaatsalpeter bleek gedurende deze dagen geen 
vocht op te nemen, wanneer het open aan “de lucht stond. Daar deze 
stof echter reeds gemakkelijk vochtig wordt naast zwavelzuur van 
33,10%%, zal zij op de meeste plaatsen op Java gedurende het geheele 
jaar vochtig worden, eventueel vervloeien. 


Constant 


Toename 


Vocht 


Vervloeit 


Samenvattend overzicht. 


— het gewicht blijft constant, er is in het geheel geen 
vochtopname. 

de stof neemt wat water op, zonder daarbij duidelijk 
vochtig te worden, daarna blijft het vochtgehalte onge- 
veer gelijk (het voclitgehalte is erbij genoteerd). 

de stof wordt zichtbaar vochtig door opname van wa- 
ter; gedurende de proef. komt het echter niet tot vloei- 
stofvorming. 

er vormt zich vloeistof; bij lang genoeg daad gaat 
de geheele massa tot vloeistof over. 


| 


Batavia, ‚ Gemiddelde | Gemiddelde Gemiddelde 
Pasoeroean ‚der vijf waar-|/ van Assem- EN der vijf waar- 
Pekalongan nemings- bagoes en | peen nemings- 
| Februari | plaatsen | Rogodjampi 1913-4917 plaatsen 
in vochtige | Februari Februari ; Augustus 
jaren 19131917 |1913 4917 19134917 
npspanning bij 5 be = 
97° C 23,1 m.M./21,95 m.M./ 21,1 m.M./20,6 m.M. (20,0 m.M.| m.M. | 18,65 m.M. 
20,0 ° 24,26 © 127,0 e 9 30,0 © 31,55 | 33,10 ° 
rkte zwavelzuur * /e En 0 /o /o 0 o// Jo 
[e} 
moniumehloride- vocht toename constant 
st 22,9 o 5,6 /e | 
um mest vervloeit vervloeit vocht constant 
um puriss vervloeit vervloeit constant 
triumnitraat vervloeit vervloeit constant 
ISS 
lisalpeter vervloeit vervloeit | vervloeit | vocht | toename 
ie} 
| 0,6%, 
pmoniumsulfaat en toename constant 
"ISS | 21f 9/ le 1 26 | 
iumnitraat constant constant ‚constant 
ver | | 
. | 
mMmoniumphosph. vocht | constant 
ver | 4,8 9/7, 
mon tumsulfaat- | | vervloeit vocht 
peter (mest) | 
pmoniumnitraat vervloeit vervloeit 
ISS | 


Knnnsdndeandethannmn aante memmen andamanensis 


(10) 1263 


Conclusie. 

Ureummest is iets minder hygroscopisch dan chilisalpeter; am- 
moniumchloride is weer minder hygroscopisch dan ureummest ; zwa- 
velzure ammonia is nog minder hygroscopisch. Ammoniumsulfaatsal- 
peter is echter sterker hygroscopisch-dan chilisalpeter. : 

In de droogste oostmoessonmaanden kunnen ureummest en am- 
moniumchloride zeer goed bewaard worden, zonder dat ze vochtig 
worden; met ammoniumsulfaatsalpeter is dit in het algemeen niet 
het geval. In de vochtige westmoessonmaanden kunnen ureummest 
en in iets mindere mate ook ammoniumchloridemest gaan vervloeien, 
zoodra de lucht toegang tot hen heeft; ammoniumsulfaatsalpeter zal 
op vele plaatsen gedurende het geheele jaar bij toetreden van de 
lucht vochtig worden en in den westmoesson gemakkelijk vervloeien. 
Hiertoe werkt mede de geringe hoeveelheid water, die noodig is 
om van ammoniumnitraat een verzadigde oplossing te maken. 

Waar in verband met de luchtvochtigheid het gebruik van chi- 
lisalpeter slechts weinig bezwaren oplevert, zullen ureummest en 
ammoniumchloride ook zonder belangrijk bezwaar gebruikt kunnen 
worden. 

Het gebruik van ammoniumsulfaatsalpeter is met het oog op 
zijne hygroscopiciteit in het algemeen te ontraden. 


PASOEROEAN, 1 September 1921. 


MEDEDEELINGEN VAN HET PROEESTATION 
VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE, 


Landbouwkundige Serie No. 3. 


hd 


Een onderzoek naar de nitrificatie en denitr!- 
ficatie in tropische gronden 


DOOR 
Dr. F. C. GERRETSEN, 


t.d,t. Bacterioloog aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. 


Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. 


Ng | 


N, V, BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ 
v/h H. VAN INGEN — SOERABAIA, 


seo 


oes 


nhenptnen 


landis 


MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE 


ak p 


C 20192) 


Fí 


eD 


JAVA-SUIKERINDUSTRIE. „on ART 
en . Anke. En REW veeg ; roek: 
BOTANICAL 
nc GAKHEN A4 
EEn ag 


Landbouwkundige Serie No. 3. 


EEN ONDERZOEK NAAR DE NITRIEFICATIE EN DENITRI- 
FICATIE IN TROPISCHE GRONDEN 


door 


De: F. C.OGERRETSEN, 


t.d.t. Bacterioloog aan de Cultuurafdeeling te Pasoeroean. 


Inleiding. 


Het is een verblijdend teeken, dat bij het onderzoek van den 
bodem in de laatste jaren ook aan de microbiologie steeds meer 
aandacht geschonken wordt. Ken onderzoek, dat ernaar streeft een 
indruk te geven van de verschillende eigenschappen van den grond 
en waarbij, zooals ook nu nog vaak geschiedt, de belangrijke rol, die 
de miero-organismen in de huishouding der natuur spelen, geheel 
over het hoofd gezien wordt, kan op den duur niet anders dan 
teleurstelling geven. Het is dan ook niet te verwonderen, dat noch 
het zuiver chemisch onderzoek, noch de op zichzelf staande phy- 
sische onderzoekingen de resultaten hebben opgeleverd, die men er- 
van verwacht heeft. 

Alleen door onderlinge samenwerking van chemicus, agrogeo- 
loog, mierobioloog en plantenphysioloog kunnen methoden van bo- 
demonderzoek ontstaan, die, doordat zij eenerzijds rekening houden 
met de voornaamste factoren, die de eigenschappen van den grond 
bepalen en anderzijds met de behoeften van de te verbouwen ge- 
wassen, een betrouwbaar inzicht zullen geven in de waarde van 
den grond voor de cultures en tevens de middelen kunnen aan- 
wijzen om die waarde eventueel te vergrooten. 

Van de verschillende methoden, volgens welke men getracht 
heeft door proeven in het laboratorium een inzicht te krijgen in het 
verloop der mierobiologische processen in het veld, zijn er slechts 


(2) 1398 


twee, die meer op den voorgrond getreden zijn. Die, welke door 
Remy!) voor het eerst in 1902 werd ingevoerd, bestaat in hoofdzaak 
daarin, dat men bepaalde electieve cultuurvloeistoffen met geringe 
hoeveelheden der te onderzoeken gronden ent en qualitatief, soms 
ook quantitatief de veranderingen nagaat, die tengevolge van het 
microbenleven optreden. Daar hier de zeer belangrijke factoren van 
aeratie, gehalte aan organische en anorganische stoffen en colloïd- 
gehalte van den bodem niet tot uiting kunnen komen, staan deze 
omzettingen in geenerlei quantitatief verband met die, welke in den 
grond plaats hebben. Deze methode gaf dan ook zeer uiteenloopende 
resultaten en moest in de latere jaren steeds meer het veld ruimen 
voor de andere, waarbij men de microbiologische processen quanti- 
tatief in den grond zelf vervolgt. Het zijn vooral de Amerikaansche 
onderzoekers als STEVEN en WrirHers?), J. G. LrPMAN en Mc. LEAN®) 
e. a, die hiermede in de laatste jaren voortreffelijk werk hebben 
verricht. | 

In het - beknopte literatuuroverzicht, dat aan het onderzoek 
voorafgaat, heb ik niet getracht de zeer omvangrijke literatuur, die 
over de nitrificatie en denitrificatie bestaat, in haar geheel samen 
te vatten, daar het mij in dit verband van meer belang voorkwam 
mij te beperken tot de methodiek en tot die onderzoekingen, welke 
erop gericht zijn verband te leggen tusschen de microbiologische 
omzettingen in den grond en den stand van het op dien grond 
groeiende gewas. Daar men de toepassingen der meest uiteenloopen- 
de methoden door de geheele literatuur heen verspreid vindt, was 
het niet mogelijk om in het literatuuroverzicht naast een aaneenge- 
sloten overzicht der verschillende methoden ook nog het historisch 
element voldoend tot zijn recht te doen komen. 

Het onderzoek, dat voornamelijk werd verricht in het micro= 
biologisch laboratorium van het Proefstation voor de Java-Suiker-In- 
dustrie te Pasoeroean, had zoowel ten doel het verloop van de 
nitrificatie en denitrificatie in tropische gronden te bestudeeren, als 
na te gaan in hoeverre men langs microbiologischen weg in bepaal- 
de gevallen de oorzaken van een slechten stand van het suikerriet 
zou kunnen opsporen. 

Daar dit een van de weinige onderzoekingen is, die uitsluitend 
aan tropische gronden verricht werden en men bovendien in de 


1) Centralbl. f. Bakt. S 1902, blz. 657. 
2) Centr. Bl, f. Bakt. Bd. 34 1912, blz. 195. 


5) Soil Seience 1916 Vol. 1 blz. 533. 1916 Vol, 2 blz. 744. 1917 Vol, 4 blz, 337. 


1918 Vol. 5 blz, 243, 


1390 (3) 


literatuur de meest tegenstrijdige opvattingen vindt over de waarde 
der tot nu toe gebruikelijke methoden, was het in de eerste plaats 
wenschelijk om na te gaan in hoeverre deze reeds bestaande me- 
thoden hetzij direet voor dit doel bruikbaar zouden zijn, hetzij ge- 
wijzigd of wel door geheel nieuwe werkwijzen vervangen zouden 
moeten worden. Tevens heb ik in dit verband ernaar gestreefd de 
oorzaken op te sporen van het diepgaande meeningsverschil, dat er 
bestaat tusschen de voorstanders van de vloeistofmethode van Remy 
en hen, die den grond zelf als cultuurmedium gebruiken. 

Dat ik mij hier in hoofdzaak bepaald heb tot de nitrificatie 
en denitrificatie, heeft twee oorzaken: nl. ten eerste met het oog op 
de rieteultuur, waarbij de zwavelzure ammoniak als voornaamste 
meststof wordt toegepast, was het zeer gewenscht te weten op wel- 
ke wijze deze meststof in verschillende gronden wordt omgezet en 
tevens of een slechte omzetting tot nitraat een directe oorzaak kon 
zijn voor een eventueelen slechten stand van het gewas. Ik moet 
hier echter onmiddellijk bij opmerken, dat al maken de reeds op 
dit gebied verrichte onderzoekingen het waarschijnlijk, dat de Gra- 
mineeën in het algemeen in staat zijn ammoniak als zoodanig op te 
nemen, een onderzoek als dit niet volledig is, wanneer niet ander- 
zijds onder voldoende steriliteitsvoorzorgen is nagegaan, op welke 
wijze de rietplant in hare stikstofbehoefte voorziet. Ken onderzoek 
in deze richting werd wel aangevangen, doch de groote moeilijkhe- 
den, die zich daarbij voordeden en mijn vertrek uit Indië zijn de 
oorzaken, dat het niet beëindigd is kunnen worden. 

Ten tweede heeft men door het samengaan van enkele be- 
langrijke voorwaarden voor een goeden plantengroei en een goede 
nitrificatie, o.a. aeratie en afwezigheid van schadelijke stoffen, in 
dit proces een indirect hulpmiddel bij de beoordeeling van een 
aantal gronden. 

Zoo komt o.a. Burarss 1) op grond van zijne experimenten met 
Hawaii-gronden tot de conclusie, dat de nitrificatie in den grond 
zelf verreweg de meest nauwkeurige methode is, om eenig verband te 
leggen met de vruchtbaarheid, Hij zegt verder: „Active nitrification 
may not be the cause of high fertility, vet those conditions which 
tend to rapid nitrification are very evidently identical with those 
whieh tend to give us enhanced erop yields.” 

Ook de denitrificatie is in dit opzicht een belangrijk proces; 


1) Soil Science. 6, 1918, Biological data as an indication of Soil fertility, blz. 449, 


(4) 1400 


zoowel de afwezigheid van zuurstof als de overvoering van de voor 
de plant zoo belangrijke nitraten in elementaire stikstof zijn de oor- 
zaken dat gronden, waarin dit proces van nature mogelijk is, voor 
de meeste planten uitermate ongeschikt zijn. 

Alvorens echter tot het onderzoek van het verband tusschen 
nitrificeerend vermogen en den stand van het gewas over te gaan, 
was het zeer wenschelijk eenig inzicht te hebben in enkele van de 
belangrijkste factoren, die het verloop van het nitrificatie-proces 
in den grond kunnen beïnvloeden. Uit den aard der zaak is een 
dergelijk onderzoek onvolledig, daar.het aantal factoren te groot is 
om die alle daarin te betrekken en zich anderzijds juist tijdens het 
onderzoek nieuwe inzichten openen. Zoo bleek dat o.a. door een 
geringe vermindering van de waterstof-ionenconcentratie in de 
voedingsoplossing het verschil in werkzaamheid tusschen de nitriet- 
en de nitraatbacteriën zóó groot kan worden, dat niet onbelangrijke 
nitrietophoopingen daar het gevolg van kunnen zijn. Een beter 
inzicht in de wijze, waarop de zwavelzure ammoniak zich na de 
bemesting in den grond verspreidt, alhoewel meer op het gebied 
der physische chemie liggend dan op dat der microbiologie, was 
noodig om althans eenigen indruk te hebben van de concentraties 
van den zwavelzuren ammoniak, die den nitrificeerenden bacteriën 
in den grond geboden kunnen worden. Hierbij sloot zich een onder- 
zoek naar den invloed dier concentraties op het nitrificatieproces 
onmiddellijk aan. 

De waarnemingen over het verband tusschen grondsoort en 
nitrificeerend vermogen strekken zich slechts tot een beperkt aan- 
tal gronden uit; ik meende echter goed te doen de reeds verzamelde 
gegevens in een paragraaf te vereenigen, daar door de hieraan vast 
te knoopen beschouwingen de richting, waarin verder onderzoek 
wenschelijk is, nader aangegeven kon worden. Daar zooals bekend 
de nitraat-stikstof, in tegenstelling met de ammoniak-stikstof, zoo 
goed als niet door den bodem wordt vastgehouden, was het wen- 
schelijk aan de hand van enkele proeven na te gaan, in hoeverre 
er kans bestaat, dat door een snelle nitrificatie der ammoniakstik- 
stof het gevaar voor uitspoeling door regens of bandjirs vergroot 
wordt. 

Bij de bestudeering der verschijnselen, die zich bij de uitspoe- 
ling en diffusie van een meststof als de zwavelzure ammoniak in 
den bodem voordoen, bleek, dat hierover nog zeer weinig gegevens 
te vinden waren en was het zoowel uit een theoretisch als uit een 


1401 (5) 


practisch oogpunt de moeite loonend, om te trachten langs mathe- 
matischen weg een beter inzicht te krijgen in de uitspoeling en 
diffusie in adsorbeerende media in het algemeen. 

Het tweede gedeelte van het onderzoek is er voornamelijk op 
gericht geweest verband te vinden tusschen de genoemde microbio- 
logische omzettingen, zooals die quantitatief in het laboratorium ver- 
volgd kunnen worden en den stand van het gewas op de gronden, 
waarvan de monsters afkomstig waren. Daar het al of niet „uitge- 
zuurd” zijn van den grond van grooten invloed bleek te zijn op 
het nitrifieeerend vermogen en men, zooals uit een vorig onderzoek 
reeds gebleken was, in het vermogen van den grond om een jood- 
waterstof-oplossing te oxydeeren, tot op zekere hoogte een maatstaf 
voor den uitzuringsgraad heeft, werd in een aantal gevallen het 
oxvdeerend vermogen van den grond t.o. van een joodwaterstof- 
„oplossing voor en na het uitzuren bepaald 4). 

Na afloop van de rieteultuur wordt de grond gedurende twee 
jaren, soms ook korter, voor verschillende inlandsche cultures ge- 
bruikt; daar men gedurende de geheele rijstcultuur, die in de meeste 
gevallen aan de rieteultuur voorafgaat, den grond onder water zet, 
geraakt deze vaak in een zeer slechte conditie. De aerobe micro- 
benflora van den normalen bodem maakt grootendeels plaats voor 
de anaerobe der moerasgronden; als gevolg daarvan worden de 
ferriverbindingen in den grond tot ferroverbindingen gereduceerd, 
terwijl ten slotte van de eenigszins zwaardere gronden de physi- 
sche structuur slechter wordt en deze gronden z.g. dichtslaan. Ten- 
einde den grond weer in normalen toestand te brengen, laat men 
dezen gedurende eenige weken vóór het planten van het riet uit- 
zuren, waaronder verstaan wordt het laten uitdrogen en doorluchten 
van de opengemaakte, diep omgewerkte gronden. 

Daar nu door het onder water staan der sawah’s en de vaak 
daarbij optredende reduetie van den grond de nitrificeerende bac- 
teriën geruimen tijd in ongunstige omstandigheden verkeeren, was 
het wenschelijk na te gaan of het nitrificeerend vermogen van deze 
gronden na het uitzuren weer geheel normaal zou worden. 

Hoewel door het gebruiken van bodemextract enkele onder- 
zoekers getracht hebben speciaal de gunstige werking van de in 


1) Voor de methodiek raadplege men : 

Archief v‚, d. Suikerindustrie in Ned.-Indië 1915, blz. 317: Het oxydeerend 
vermogen van den bodem in verband met het uitzuren. 

Archief v. d. Suikerindustrie in Ned.-Indië 41918, blz. 1297: Het oxydeerend 
vermogen van den grond in verband met den stand van het gewas. 


(6) 1402 


het bodemwater opgeloste stoffen bij de nitrificatie-proeven in vitro 
tot uiting te doen komen, is blijkbaar de aanwezigheid van voor 
de bacteriën giftige stoffen in bepaalde gronden aan hunne aandacht 
ontsnapt. Aan het voorkomen dier stoffen en den invloed van het 
uitzuren daarop is in het volgende daarom speciale aandacht gewijd. 

Bij het onderzoek der denitrificatie heeft men tot nu toe bijna 
zonder uitzondering aan den grond of aan de geïnfecteerde oplos- 
singen gemakkelijk aantastbare organische stoffen toegevoegd. 1) 
Men krijgt echter op deze wijze geen antwoord op de vraag, of de 
onderzochte grond in het veld zal denitriticeeren ; wil men dit na- 
gaan, dan voegt men aan den grond zooveel mogelijk onder behoud 
der natuurlijke condities een bepaalde hoeveelheid nitraat toe zon- 
der meer, en onderzoekt hoeveel hiervan na verloop van zekeren 
tijd verdwenen is. 

Moet de vraag beantwoord worden of de in den grond aan- 
wezige organische stof, wanneer de condities voor denitrificatie 
gunstig worden, voor de denitrificeerende bacteriën als koolstof bron 
zal kunnen dienen, dan kan men aan dien grond nitraat toevoegen 
em tevens het watergehalte verhoogen; het toevoegen van organi- 
sche stof is ook in dit geval niet toelaatbaar. 

Doordat de wortels van de rietplanten na den oogst grootendeels 
in den grond blijven èn door het onder water zetten der sawah’s, 
is aan de twee belangrijkste voorwaarden voor de denitrificatie 
voldaan; t.w. aanwezigheid van gemakkelijk aantastbare organische 
stof en belemmerde luchttoetreding. Ook de weelderige plantengroei 
en de hevige regens dragen ertoe bij, dat de condities voor het 
optreden der denitrificatie soms zeer, gunstig zijn en dat de rol, die 
dit proces in de tropen speelt, een veel belangrijkere is dan in de 
gematigde luchtstreken, een verwachting, die door het onderzoek 
inderdaad bevestigd is geworden. 


Literatuur Overzicht. 


Een voor de hand liggende methode om een inzicht te krijgen 
in de werkzaamheid van een bepaalde bacteriëngroep in den grond 


1) Zoo gebruikt H. R. CHrisTENSEN bij zijn „Untersuchungen betreffs der 
Denitrificationskraft” (der Moorboden) Centr. bl, f. Bakt. 37 4913, blz. 421 — na- 
trium-citraat-oplossing. 

A. Woorkrewicz. Centr. bl, f. Bakt. 42 1915, blz. 254, gebruikt Giltay- 
oplossing om het verschil in werkzaamheid der Denitrificeerende Bacteriën in de 
verschillende jaargetijden na te gaan, 

Ook Arnpr, Centr, bl. f Bakt, 45 1916, blz, 567, gebruikte Giltay-oplossing 
bij zijn „Untersuchungen über die Salpeterzerstörungskraft der Moorproben,” 


1403 1) 


bestaat daarin, dat men de bacteriën, die in een zekere hoeveel- 
heid grond voorkomen, telt. Vooral in den beginne hebben een aan- 
tal onderzoekers getracht langs dezen betrekkelijk eenvoudigen weg 
tot het beoogde doel te geraken 1) en hoewel men in sommige 
gevallen wel eenig inzicht gekregen heeft oa. in de afname van 
het aantal bacteriën in verband met de diepte onder de oppervlak- 
te 2) en den invloed van het braakliggen, ®) is deze methode, on- 
danks de verbeteringen, in lateren tijd voorgeslagen, voor het onder- 
zoek naar de werkzaamheid der bacteriën in den grond, van onder- 
geschikte beteekenis gebleken. 

Ken goed voorbeeld van de wijze, waarop in sommige gevallen 
deze zoogenaamde telmethode naast andere onderzoekingsmethoden 
aangewend kan worden, vindt men bij Frep en GrAur. ©. Zij 
toonden overtuigend aan dat het aanvankelijk geheel onverklaarbare 
verschijnsel, dat CaC03 in den beginne de nitrificatie van caseïne 
en gelatine sterk bevorderde, na eenige. weken echter tegenging, 
veroorzaakt werd, doordat tengevolge van de toevoeging van het 
CaC03 na korten tijd het aantal bacteriën in dien grond enorm 
toenam en daarbij een gedeelte van het pas gevormde nitraat in 
bacteriënsubstantie werd overgevoerd. | 

Dat een aantal bacteriën in leven blijft ook wanneer de om- 
standigheden voor hare ontwikkeling en werkzaamheid in den bo- 
dem reeds eenigen tijd in ongunstigen zin zijn veranderd, is een 
van de redenen om deze methode bij het onderzoek slechts in spe- 
ciale gevallen toe te passen. j 

Zoowel het feit dat het in het algemeen zeer moeilijk is de 
bacteriën, die aan de gronddeeltjes vastgehecht zijn, daarvan los te 
maken, als het betrekkelijk gering aantal bacteriën, dat de omzet- 
tingen tot stand brengt en de gebrekkige ontwikkeling op de plaat, 
zijn de oorzaken, dat de telmethode voor het onderzoek van het 
nitrificeerend vermogen van den grond in ieder geval geheel onge- 
schikt is. 

Aan Remy?) komt de verdienste toe het bacteriologisch bodem- 
onderzoek in nieuwe banen geleid te hebben. Hij ging van de ver- 
onderstelling uit, dat wanneer men aan bepaalde electieve voedings- 
oplossingen 10% van de te onderzoeken gronden toevoegt, dit vol- 


1) Zie oa. HirNER en SrörMeER. Arb, biol. Abt. Kaiserl. Gesundh. Amt. 3, 1901 
blz, 471 en Tuierr Centralbl, f‚ Bakteriologie IT. Bd. XI 1904, blz. 252. 

2) Kocm. Mitt. Kaiserl. Gesundheits-Amt 1. 1881, blz, 34, 

5) CARON, Landw. Versuchsst. 45, 1895, blz. 404, 

4) Soil Science Vol. KL. 1916, blz. 332, 

5) Boden-Bakteriologische Studien Centr, Bl, f, Bakt. Il, Bd. 8, 1902, blz. 657 e.v. 


8) 1404 


doende is om eventueele verschillen in aantal en werkzaamheid der 
boderabacteriën naar voren te doen treden. Met behulp van deze 
methode trachtte hij verband te vinden tusschen de opbrengst van 
eenige gronden en de werkzaamheid der rottingsbacteriën, der nitri- 
ficeerende, denitrificeerende en stikstofbindende bacteriën. Daar de 
door hem onderzochte gronden vrij zuur bevatten, ft) kon hij in dit 
speciale geval eenig verband aantoonen; de verkregen resultaten zijn 
echter in geen geval zonder meer op andere gronden over te dragen, 
te meer daar slechts een zeer gering aantal gronden werd onder- 
zocht. In meerdere of mindere mate gewijzigd is de vloeistofmethode 
door een groot aantal onderzoekers toegepast geworden, echter met 
zeer afwisselend succes. Zoo is het resultaat van een uitgebreid 
onderzoek, door EHRENBERG?) verricht, gering. Slechts de gronden, 
die kalkarm zijn en zuur reageeren, vertoonen ook hier een zwakkere 
werkzaamheid, zoowel wat betreft de rottingsbacteriën als de nitri- 
ficeerende en denitrificeerende bacteriën (Ll. e. blz. 108). Wat betreft 
de denitrificatieproeven zegt dezelfde onderzoeker, dat zij „ein klares 
oder auch nur ein eindeutiges Bild der Denitritikationskraft der be- 
treffenden Boden” niet kunnen geven, terwijl ook de nitriticatie- 
proeven hier slechts in enkele speciale gevallen eenig verband aan- 
toonden met den stand van het gewas. 

Dit laatste kan bij deze methode ook maar zeer zelden het ge- 
val zijn, aangezien men ongeveer alle voorwaarden verwaarloost, die 
een samengaan van de laboratoriumproeven met de omzettingen 
in het veld kunnen waarborgen. De aeratie van den grond, die bij 
alle microbiologische processen een belangrijke rol speelt, wordt 
geheel buiten rekening gelaten, de hoeveelheid van 105%, grond is te 
gering om de invloeden van den grond zelf, van de bodemcolloïden, 
van de organische en anorganische stoffen ook maar eenigszins 
tot uiting te doen komen. Doordat bovendien de snelst groeiende 
bacteriën de andere verdringen is de kans groot, dat binnen korten 
tijd de bacterieele verhoudingen in de oplossing geheel anders ge- 
worden zijn dan die, welke oorspronkelijk in den grond heerschten. 
De meening van EHRENBERG (l. ec), dat men met de methode van 
Remy wel een indruk zou kunnen krijgen van het aantal en de 
werkzaamheid der in den grond aanwezige bacteriën van een be- 

paalde groep, is dan ook beslist onjuist. 


Erg. Bd. 4, blz, 40, 
2) Landw. Jahrb. Bd. 38, blz. 7 e‚v… 


1) Centr. BIJ. f. Bakt. Bd. 18, 1907, blz. 318. Zie ook Landw. Jahrb. Bd. 85, 1906, 


1405 (9) 


Lönnis t) trachtte de methode te verbeteren door in plaats 
van zuivere voedingsoplossing bodemextract te nemen, bereid door 
grond eenigen tijd met water te koken en het filtraat in te dampen. 
Hij meende hierdoor de werking der in het grondwater opgeloste 
stoffen tot uiting te kunnen doen komen en constateerde met 
behulp van deze methode een invloed van de jaargetijden op de 
verschillende stikstofomzettingen. 

Merkwaardig is in dit verband het feit, dat ALLEN en BONARRI 2) 
op grond van hunne voorloopige onderzoekingen met bodemextract 
tot het besluit komen, dat dit geen betere resultaten heeft opge- 
leverd dan de gewone Omeliansky-oplossing, terwijl de referent 
(Le. LöHNis) uit dezelfde gegevens een duidelijke versnelling van 
de nitrificatie meent te moeten constateeren ! 

Ook volgens de onderzoekingen van LEMMERMANN en medewer- 
kers ®) is het niet mogelijk volgens de gewijzigde methode Reuy- 
Lönnis bacteriologische verschillen in gronden aan te toonen, zelfs 
‚in die gevallen, waarin het bestaan dier verschillen vaststond. Bo- 
vendien is de door Lömnrs toegepaste wijze van extractie uit een 
bioehemisch oogpunt niet geoorloofd, daar door GRreiG SMrrn f) en 
andere onderzoekers is aangetoond, dat eenerzijds in den grond 
bacteriën-toxinen kunnen voorkomen, die door verwarming verande- 
ringen ondergaan, terwijl anderzijds door verwarming van den grond 
stoffen kunnen ontstaan, die den groei der bacteriën belemmeren. 

Ook voldoet de gebruikte voedingsoplossing reeds in zoo goed 
als alle opzichten aan de eischen der nitrificeerende bacteriën, zoodat 
de door Lömnis verwachte gunstige werking van het bodemextract 
uiteraard slechts gering kan zijn. Anders is dit echter, wanneer 
de grond in water oplosbare stoffen bevat, die het proces nadeeiig 
beïnvloeden. Zooals wij in het volgende zullen zien, kan men dit 
met de eenigszins gewijzigde methode ReMmy-Lönnrs zeer goed aan- 
toonen. 

VocerL en ZELLER®) constateeren, dat er bij gebruik van de 
vloeistof-methode wel is waar bepaalde verschillen optreden, doch 
dat deze verschillen bij gronden, die in mechanische en chemische 
samenstelling dicht bij elkaar staan, niet zeer karakteristiek zijn, ook 

1) Centr. Bl. f. Bakt. 11, Bd. 15 1906, blz, 365. 

2) Ohio Agric, Exp. Station. Techn. Bull. 7. 1915, blz. 1—42; Geref. naar LöHNis 

Centr. Bl. 47 1917, blz. 630. 
5) Landw. Jahrb. Bd. 38, 1909, blz, 319. 
1) Geref. naar HurTCHINSON. Memoirs Dept. Agric. of India Bact. Series Vol 1, 


Nr. 1, blz. 6. 
2) Mitt. K. Wilh. Inst. f. Landw. in Bromberg Bd. 1. 1908, blz. 167. 


(10) 1406 


wanneer die gronden van origine reeds een groot onderscheid in 
vruchtbaarheid vertoonen. CHRISTENSEN daarentegen 1) kon met be- 
hulp van de methode van Remy wel degelijk het bestaan van groote 
microbiologische verschillen in hoog-en laagveen aantoonen, zoowel 
wat betreft het nitrificeerend vermogen als wat de ammoniakvor- 
ming, denitrificatie en stikstofbinding aangaat. 

Ook Rrrrer?), die eveneens hoog- en laagveen onderzoekt, komt 
tot de conclusie dat bij het onderzoek van de echte veengronden 
alleen de Remy’sche methode goed te gebruiken is (blz. 665), terwijl 
bovendien de vruchtbaarheid der onderzochte gronden met de bac- 
teriologische resultaten „eine verblüftende Webereinstimmung”’ ver- 
toonen. Deze veengronden zouden op grond van hun groot adsorptie- 
vermogen en gehalte aan colloïdale stoffen op geen andere wijze 
te onderzoeken zijn. 

ARNDr, die zich eveneens met het onderzoek van hoog- en laag- 
veen heeft beziggehouden, ®) past de methode van Remy daarbij met 
succes toe. Wanneer echter CHRISTENSEN geen veengronden, maar 
bebouwde akkergronden onderzoekt, 4) vindt hij met de methode 
van Remy geen verschillen en dit voert hem tot de conclusie: 
„eämtliche gebaute Ackerböden scheinen demnach die für eine ma- 
ximale Nitrifikation notwendige Mengen von Nitrifikationsmicroben 
zu enthalten”, welke gevolgtrekking alleen juist zou zijn wanneer 
eraan toegevoegd wordt „voor een maximale nitrificatie in de cul- 
tuurvloeistof van Remy.” Wanneer men tracht om uit verschillende in 
de literatuur voorkomende gegevens op te maken welke toch de oorza- 
ken kunnen zijn van de zoo tegenstrijdige uitkomsten bij de toepassing 
van de methode van Remy, vallen twee punten op: ten eerste dat zoo 
goed als zonder uitzondering degenen, die succes hadden, werkten met 
zure gronden, waarin de activiteit der bacteriën tot een minimum was 
gereduceerd. (Remy, EHRENBERG, CHRISTENSEN, RiTTER, ARNDT 1.c.); ten 
tweede dat in enkele dier gevallen de grond in het geheel geen nitri- 
fieeerende bacteriën bevatte (CHRISTENSEN Lc. blz. 419, Rrrrer 1.c. blz. 
603, Arnpr Le. blz. 56%). Dat in al deze gevallen met de methode eenig 
resultaat verkregen is, moet dan ook mi. grootendeels toegeschreven 
worden aan het feit, dat er in de gronden geen biologische, doch 
chemische factoren waren, die het microbenleven ernstig benadeeld 

hadden. De methode van Remr stelt ons dus wel in staat deze op het 
1) Centr, Bl. f. Bakt. Bd. 37 1913 blz. 414. 
2) Centr. Bl f. Bakt. Bd. 34 1912 blz. 577—666. 


5) Centr. Bl. f, Bakt. Bd. 45 1916 blz. 554 e.v. 
1) Centr. f. Bakt. Bd. 43 1915 blz. 1—166. 


1407 (LL) 


spoor te komen, doch in de meeste gevallen zal een eenvoudig che- 
misch onderzoek vlugger tot hetzelfde resultaat voeren. 

Daar juist de karakteristieke eigenschappen van den grond, aera- 
tie, watergehalte, gehalte aan minerale en organische voedingsstoffen 
etc. een zoo belangrijken invloed uitoefenen op het verloop van de 
microbiologische processen, moet men trachten deze omstandigheden 
zoo weinig mogelijk te veranderen, wanneer het doel is een indruk 
te krijgen van de wijze, waarop deze processen in het veld plaats 
hebben. 

De eersten, die zich van dit feit rekenschap gegeven hebben en 
op groote schaal den grond zelf-als cultuurmedium gebruikten, waren 
de Amerikaansche onderzoekers SrEveNs en Wrrners. t) Aan de hand 
van een reeks uitgebreide onderzoekingen, waar het verloop van de 
nitrificatie en ammonifieatie zoowel in grond als in oplossing wordt 
onderzocht, komen ook zij tot het resultaat, dat men met behulp 
van proeven in voedingsoplossingen niet in staat is het nitriticeerend 
of ammoniticeerend vermogen van den grond te bepalen (blz. 373). 
Ook BrowN en SMiru?) komen tot deze conclusie. 

STEVENS en _Wrrners 3) echter konden ook geen bevredigend 
verband vinden tusschen het nitrificeerend vermogen van den grond 
(met grond als cultuurmedium) en de vruchtbaarheid van den bodem: 
12°/ van de onderzochte gronden, afkomstig uit Noord-Carolina, ver- 
toonden in het geheel geen nitrificatie, ongeveer gelijkelijk verdeeld 
over goede en slechte gronden, alhoewel nitrifieeerende bacteriën in 
al deze gronden voorkwamen. 

De methode van SrEvENs en Wrrners wordt door Lönnis en 
GREEN 4) aan critiek onderworpen; zij wijzen er o.a. op, dat de hoe- 
veelheid van 240 m.G. stikstof, toegevoegd aan 400 gram grond, te 
groot is om voldoende nitrificatie toe te laten. Zooals uit het volgende 
zal blijken is bij een dergelijke bemesting, welke overeenkomt met 
ongeveer 70 m.G. N op 100 G. drogen grond, nitrificatie zelfs 
in zandgrond nog zeer goed mogelijk, zoodat dit bezwaar niet op- 
gaat. 
Ook LiPmaN en medewerkers >) vonden in de meeste gevallen 
geen verband tusschen laboratoriumproeven met grond en de vegeta- 
tieproeven. 


1) Studies in Soil Bacterioloey. Centr. Bl f. Bakt, Bd. 33 1912, blz. 355. 
2) Centr. Bl. f. Bakt, Bd. 34 1912, blz. 159. 

8) Centr. Bl, f. Bakt, Bd, 34 1912, blz. 195. 

1) Centr. Bl f, Bakt. Bd, 37 1913, blz. 473, 

5) New Yersey Exp, Station Bull. gecit. naar LöuNis en GREEN Lc. 


(12) 1408 


Voecer t) daarentegen toont enkele malen een nauw samengaan 
aan van het nitrificeerend vermogen van eenige suikerbietveldjes en 
de opbrengst. 

FRED en GRAUL ?) gebruiken zeer juist de Omeliansk y-oplossingen 
om het al of niet aanwezig zijn van nitrificeerende bacteriën in de 
te onderzoeken gronden aan te toonen; de quantitatieve bepalingen 
verrichten zij echter in den grond zelf. BRrOwNS) komt naar aanlei- 
ding van verschillende proeven tot het besluit, dat de werkzaamheid 
der bacteriën en de vruchtbaarheid van den bodem evenredig met 
elkaar zijn, zoodat men op grond van bacteriologische onderzoekingen _ 
in het laboratorium een inzicht kan krijgen in den te verwachten 
oogst. Daar echter zoowel door SrevENs en Wr…rners als in het vol- 
gende is aangetoond, dat bij een zeer geringe intensiteit, ja, zelfs bij 
geheele afwezigheid van het zoo belangrijk geachte nitrificatieproces, 
sommige gewassen een uitstekenden oogst kunnen opleveren, komt 
het mij voor, dat deze conclusie in hare algemeenheid te ver gaat. 

Bij de bestudeering van de reeds omvangrijke literatuur betref- 
fende het mierobiologisch onderzoek van den grond valt het sterk 
op, dat men aan de belangrijke quaestie, in welk verband het onder- 
zochte proces tot de plant staat, in het algemeen zoo weinig aandacht 

geschonken heeft. Zoo vindt men bij de talrijke onderzoekers, die 
zich met de nitrificatie hebben beziggehouden, zelden vermeld of het 
betrokken gewas in staat is stikstof al of niet in den vorm van am- 
moniak op te nemen, hetgeen toch een belangrijke schakel vormt 
bij de beoordeeling, of een eventueel in het laboratorium gevonden 
slechte nitrificatie als oorzaak voor den slechten stand van het gewas 
beschouwd moet worden. GAINEY 4) wijst erop, dat er nog weinig 
gegevens te vinden zijn, waaruit men kan opmaken of een hoog ni- 
trificeerend vermogen een groote vruchtbaarheid tot gevolg heeft of 
dat beide het gevolg zijn van de samenwerking van gemeenschap- 
pelijke factoren. 

Het verband tusschen een microbiologisch proces en de ontwik- 
keling van een gewas kan zoowel direct als indirect zijn. Direct 
wanneer door de mieroben producten gemaakt worden, die voor het 
plantenleven onontbeerlijk zijn en op geen andere wijze worden 
toegevoerd; het belangrijkste voorbeeld hiervan is wel de ammoni- 
ficatie der organische stikstofverbindingen, waarvan zoowel de plan- 


1) Centr. Bl. f, Bakt. Bd. 27. Blz. 602, 

2) Soil Science Vol. 1 1916, Blz. 318. 

3) Journal of Agric. Research. Vol. 5 1916. Blz 869. 
f) Soil Science Vol. 3 1917. Blz. 412. 


1409 (13) 


ten, die op ammoniak als die, welke op nitraat aangewezen zijn, 
afhankelijk zijn, terwijl bij de laatste de nitrificatie de tweede 
belangrijke schakel vormt. Zndirect: er bestaat in een aantal gron- 
den een samengaan van de voorwaarden voor een goede ontwikke- 
ling der hoogere planten met die van bepaalde microbengroepen., 
terwijl daarentegen in sommige gevallen een zeker antagonisme is 
waar te nemen. Zoo zijn de nitrificeerende bacteriën zeer afhanke- 
lijk van een goede aeratie van den grond (eveneens een eerste 
voorwaarde voor een goeden plantengroei), terwijl zij ook voor een 
te alcalische of te zure reactie van het grondwater uiterst gevoelig 
zijn, evenals voor de aanwezigheid van sommige organische stoffen, 
die ook voor de hoogere planten uitermate schadelijk zijn. Tot de 
processen, welker optima-condities in strijd zijn met die van de 
meeste planten (moerasplanten wellicht uitgezonderd), behooren alle 
reductieprocessen, in hoofdzaak de denitrificatie en de reductie van 
oxyden en sulfaten. 

Het zijn de processen, welke hetzij direct of indirect met een 
goeden plantengroei in verband staan, die in de eerste plaats de 
aandacht van den microbioloog verdienen en het is gewenscht, om 
zoodra een dergelijk proces in het onderzoek betrokken wordt, daar- 
van na te gaan: 

le. de rol, die het in het plantenleven spelen kan; 

2e. welke de algemeene factoren zijn, die het verloop van het 
proces in den bodem beïnvloeden en tevens in hoeverre deze fac- 
toren samengaan met of tegengesteld zijn aan die, welke voor een 
goede ontwikkeling van het te velde staande gewas noodig zijn. 

Wat het eerste punt betreft, zijn over de nitrificatie nog slechts 
weinig onderzoekingen gedaan. Over de nevenwerking van de bij 
de nitrificatie gevormde zuren op de bodemmineralen vindt men 
o.a. bij Hopkins en Waurrey t) als resultaat van een onderzoek, 
volgens de vloeistof-methode verricht, dat de hoeveelheid phosphor. 
die uit de natuurlijke phosphaten in oplossing gaat, ongeveer het 
dubbele bedraagt van de hoeveelheid stikstof, die genitrificeerd is. 
KerLey 2) vond dat slechts 0,152 gram P. opgelost werd tengevolge 
van de nitrificatie van 1 gram N., welk verschil verklaard kan wor- 
den, doordat in dit geval met grond en met zandcultures geëxperi- 
menteerd werd. Amres en RrcHMoNp echter 3) vonden, dat in het 


1) Geciteerd naar AMEs en RICHMOND, Soil Science Vol, 6 1918, blz. 351. 
2) Journal Aer. Research 12, blz. 6853. 
3) L. c. blz, 364. 


(1%) 1410 


geheel geen P. in oplossing ging; het nitrificeerend vermogen van 
de door hen gebruikte gronden was daarentegen zoo gering en de 
hoeveelheid toegevoegde zwavelzure ammoniak van 4 gram op 500 
gram grond zoo dicht bij de maximum concentratie, waarbij geen 
nitrificatie meer mogelijk is, dat deze proeven hierin niet beslissend 
zijn. Bovendien heeft hier de grondsoort grooten invloed, daar, 
zooals door Ames en RicHMoNp |) zelf overtuigend is aangetoond, de 
aanwezigheid van veel calciumcarbonaat in den grond de oplossende 
werking van het door de oxydatie van zwavel ontstane zwavelzuur 
op natuurlijke phosphaten geheel kan te niet doen. 

Het komt mij voor, dat in gevallen als dit en tevens wanneer 
men in het algemeen een juist inzicht wenscht te krijgen in de 
practische waarde van het microbiologisch onderzoek voor den land- 
bouw, de proeven in het laboratorium, veel meer dan tot nu toe 
het geval is, hand in hand moeten gaan met cultuurproeven op het 
veld. Het is te betreuren dat juist een aantal onderzoekingen, die op 
dit gebied verricht werden, voor ons moeilijk toegankelijk zijn, daar 
zij voornamelijk gepublieeerd zijn in de Bulletins van de verschil- 
lende Amerikaansche lxperiment Stations. 

Wat het tweede punt betreft, de invloed van verschillende fac- 
toren op het nitrificatieproces, vindt men in de literatuur een veel 
grooter aantal gegevens. Hierbij zou men onderscheid kunnen ma- 
ken tussehen die, welke zieh zuiver met de physiologie der nitrifi- 
ceerende bacteriën bezighouden, waartoe dus in de eerste plaats de 
klassieke onderzoekingen van WINOGRADSKY en OMELIANSKY behoo- 
ren en die, waarbij tevens de invloed der onderzochte factoren op 
de plant wordt nagegaan. 

ken zeer waardevolle bijdrage tot de kennis van de physiologie 
der nitrificeerende bacteriën is enkele jaren geleden verschenen van 
de hand van O. Meyrrnor,?) een onderzoek, dat m. i. gerekend kan 
worden tot de beste op het gebied der miero-physiologie. 

Van enkele der voornaamste resultaten, die ons in dit verband 
interesseeren, zij vermeld, dat hier afdoend is aangetoond, dat vluch- 
tige bestanddeelen uit de lucht niet voor de koolstofvoeding der 
nitraatbacteriën verantwoordelijk zijn (L. blz. 366), doeh dat hiervoor 
uitsluitend koolzuur dient. Het bleek verder dat de aethyl- en amyles- 
ters van salpeterigzuur, zelfs het kaliumeobaltinitriet geoxydeerd 
werden en in het algemeen alle verbindingen, die, zij het nog zoo 


1) L, c. blz. 364. 
2) Pflager’s Arch, f. d, Ges. Phys. 164, 1916, blz. 353 e. v; 165, 1916, blz. 229 
en 166, 1917 blz. 240. 


Ll (15) 


gering, NOg-ionen afgeven. Ook werd een belangrijk verschil gecon- 
stateerd in de grenzen der waterstof-ionen-concentraties, waartus- 
schen het nitritatie- en het nitratatie-proces verloopt. Door eenvoudig 
lucht door de cultures te leiden kon per liter in 2% uur 4 — 5 gram 
ammoniumsulfaat tot nitriet omgezet worden en evenveel nitriet 
tot nitraat, hetgeen belangrijk meer is dan o.a. door BOULANGER en 
Massor t) bij hunne proeven was gevonden. Zeer merkwaardig is ook 
de vondst, dat bij stoffen als glucose, aspargine, die volgens Wr1nNo- 
GRADSKY reeds bij geringe concentratie het nitriticatieproces bena- 
deelen, deze schadelijke werking zich uitsluitend doet gelden op de 
ontwikkeling der nitriet- en nitraatbacteriën, niet echter op het oxy- 
datieproeces zelf. Glucose belet de ontwikkeling der nitraat- bacteriën 
reeds bij een concentratie van 0,0025 mol., terwijl een concentratie 
van 0,5 mol, dus 120 maal zooveel, de ademhaling nog in het geheel 
niet tegengaat. Anderzijds berust de nadeelige werking van ammo- 
_niumzouten op de nitraatbacteriën in hoofdzaak op den ongunstigen 
invloed van den ammoniak als zoodanig op de ademhaling. Hierop 
wordt in het volgende nog teruggekomen. 

Physiologische onderzoekingen, die tevens verricht werden met 
het oog op de rol, die het nitrifieatieproees in het leven der hoo- 
gere planten spelen kan, vindt men slechts sporadisch. Vermeld zij 
het werk van C. B. LiPMAN,?) waarbij hij tot de belangrijke conclusie 
komt, dat, in volkomen tegenstelling met de ammoniticeerende 
bacteriën, de nitrificeerende bacteriën geheel op dezelfde wijze door 
de alkalizouten worden beïnvloed als de hoogere planten. 

Ten slotte zij nog gewezen op een toepassing van het micro- 
biologisch onderzoek, die principieel van de hierbovengenoemde ver- 
schilt en waarbij men de waarde van verschillende stikstofmeststof- 
fen, zoowel op zichzelf als ook voor verschillende gronden, beoordeelt 
naar de snelheid, waarmede deze meststoffen door de in die gronden 
voorkomende microben in plantenvoedingsstoffen worden omgezet. 
Door LiPMAN en GERICKES) wordt inderdaad aangetoond dat de ver- 
schillende snelheden, waarmede stikstofhoudende meststoffen, als ge- 
droogd bloed, gestoomd beendermeel, katoenzaadmeel, zwavelzure 
ammoniak ete, worden genitrificeerd (met grond als eultuurmedium), 
een zeer bevredigende overeenkomst vertoonen met de waarde van 
deze meststoffen voor de plant. Het bleek verder dat men bij der- 


1) Compt. Rend, 1905, blz. 687. 
2) Centr. Bl. f‚ Bakt. 33, 1912, blz. 505—313. 
8) Soil Science, Vol. 2 1916, blz. 575 e.v 


(16) A2 


gelijke onderzoekingen een beteren maatstaf heeft voor de waarde 
der meststoffen in de hoeveelheid nitraat, die er ten slotte uit ge- 
vormd wordt, dan in de hoeveelheid ammoniak, die tijdens de am- 
monificatie ontstaat |). 


HOOFDSTUK 1. 
Methodiek. 


S 1. DE BIJ HET ONDERZOEK GEVOLGDE METHODEN. 

a. Met grond als medium. 

In alle gevallen, waarin het wenschelijk was om een inzicht te 
krijgen in de wijze, waarop de nitrificatie zoowel als de denitrificatie 
in het veld verloopt, is er bij ons onderzoek naar gestreefd de 
natuurlijke omstandigheden zooveel mogelijk te behouden. 

De monsters werden in het algemeen als volgt genomen: vlak 
naast de plaats, waarvan de grond onderzocht moest worden, werd 
een kuil gegraven van zulke afmetingen, dat een man erin kon 
staan. De wanden van den kuil werden met een goed schoongemaakte 
schop recht afgestoken en nu werd, nadat een dun laagje van den 
bovengrond verwijderd was, uit den zijkant van de kuil een stuk 
gestoken van ongeveer een voet in het kubiek. Voor het geval grond 
van een grootere diepte dan 1 voet noodig was, werd op dezelfde 
wijze een tweede monster gestoken, ervoor zorg dragende dat er 
geen grond van hooger gelegen lagen mede gemengd werd. Deze 
kluiten werden in blikken bussen met goed sluitend deksel overge- 
bracht en verzonden. 

Door een aantal onderzoekers?) wordt uitgegaan van de geringe 
hoeveelheid van 100 à 200 gram grond. Het verdient echter in alle 
opzichten aanbeveling grootere hoeveelheden te gebruiken. In de 
meeste gevallen werd 400 gram grond in een kluit afgewogen en 
in een bekerglas van 400 e.M}. gebracht, hetwelk daarna met een 
glazen plaatje los werd afgedekt, zoodat de lucht kon toetreden 
en de verdamping beperkt was. 

Bij latere onderzoekingen bleek, dat het verdampen van het 
water en het tijdroovende aanvullen van het verdampte water geheel 
te voorkomen is door de bekers met grond open, in een grooten 
zinken bak te plaatsen, die gedeeltelijk met water gevuld is en door 


1) LiPMAN en BuRGESS. Ammonifability versus nitrifiability as a test for the 
relative availability of nitrogenius fertilizers. Soil Sc. Vol. 3, 4917, blz. 63 ev. 

2) LIPMAN en WAYNINCK, Soil Sc. Vol. 1, 1916, blz, 415, L. COLEMAN, Centr, f. Bakt. 
DI. 20, 1908, blz. 401. 


1413 UT) 


een omgekeerden, iets kleineren, met enkele luchtgaten voorzienen 
bak gesloten is. 

Hierbij zij opgemerkt dat de wijze, waarop men den grond 
gedurende de proef bewaart, van zeer veel invloed is op het resul- 
taat, hetgeen overtuigend is aangetoond door LiNrT en COLEMAN. |) 
Bij hunne proeven bleek o.a. dat in een bekerglas van 250 e.M. de 
gemiddelde hoeveelheid stikstof, die in 7 dagen geammonificeerd 
was, 50 m.G. per 100 gram grond bedroeg. Werd nu een tumbler 
van 275 e.M.3 gebruikt, dan was dit voor denzelfden grond 78 m.G., 
terwijl in een 500 e.M. Erlenmeyer 118 m.G. stikstof was omgezet. 

Teneinde vergelijkbare resultaten te krijgen zou het ongetwij- 
feld zeer wenschelijk zijn een uniforme wijze vast te stellen, waarop 
de gronden bewaard dienen te worden. In het onderhavige onder- 
zoek is, in navolging van enkele andere onderzoekers, gebruik 
gemaakt van bekerglazen: van 400 cM3, hetgeen echter niet insluit, 
dat dit door mij als de oplossing van dit vraagstuk beschouwd wordt. 

De zwavelzure ammoniak werd in 5 e.MS waterige oplossing aan 
den grond toegevoegd in een hoeveelheid van + 30 —40 m.G. 
stikstof op 100 gram vochtigen grond, Hierdoor werd het water- 
gehalte wel een weinig verhoogd, doch daarmede werd bij de weke- 
lijksche aanvulling van het verdampte water rekening gehouden. 

Een nadeel van de methode, waarbij men de omzettingen in 
den grond zelf vervolgt is, dat de gronden vaak niet homogeen 
van samenstelling zijn en niet gemengd mogen worden, omdat hier- 
door de oorspronkelijke structuur verloren zou gaan (de losse zand- 
gronden uitgezonderd), zoodat de stikstofbepalingen vaak minder 
goed overeenstemmen. SreveNs en WrrHers ?) zeggen hierover 
„This is the chief objection to the use of soils as a medium, but 
in view of the complete inadequacy of solutions as a medium, 
there is no escape from the dilemna and soils must be used.” 

Cray en Linr?) merken zelfs hierbij op: „one of the first sur- 
prises in store for the soil-biologist is to the effect that good dupli- 
cate determinations in the chemical sense, are the exception rather 
then the rule.” 3 

Wel is door enkele onderzoekers (Remy, BROWN, LIPMAN €a.) 
getracht hieraan tegemoet te komen door het gebruik van goed 
gemengden, luchtdrogen en gezeefden grond. Waar echter door het 
drogen van den grond ingrijpende chemische en bacteriologische 


1) Soil Se, Vol. II, 1916, blz. 158. 
2) Centr. Bl. f. Bakt. Bd. 25, 1910, blz. 75. 
3) Soil Se. Vol, 2, 1916, blz, 157. 


(18) A44 


veranderingen kunnen optreden ft) en daardoor het verloop van de 
microbiologische processen zeer beïnvloed wordt, is het drogen van 
den grond bij het bacteriologisch onderzoek niet geoorloofd. 

Men zou echter, teneinde een betere menging te krijgen, den 
grond hebben kunnen verkruimelen, zonder het watergehalte te 
veranderen. Bij een vorig onderzoek ?) was gebleken dat ook dan 
reeds een intensieve uitzuring plaats heeft, welke o.a. merkbaar is 
aan een zeer sterke stijging van de hoeveelheid koolzuur, die door 
den grond geproduceerd wordt. Daar bovendien in het volgende is 
aangetoond, dat de uitzuringsgraad van een grond van grooten in- 
vloed is op het nitrificeerend vermogen, is ook verkruimelen niet 
aan te bevelen. 

De tijd, gedurende welken de proeven werden voortgezet, bedroeg 
in de meeste gevallen 6 weken, soms ook korter. Het was gebleken 
dat wanneer men de proeven korter nam, b.v. 3 weken, in het 
algemeen de nitrificatie nog te weinig was voortgeschreden om de 
verschillen duidelijk naar voren te doen treden, terwijl anderzijds 
bij een te lang voortgezette nitrificatie de verschillen minder zouden 
worden. 

LIPMAN, BROWN en OWEN ®) deden hunne bepalingen na verloop 
van 4 weken, in welken tijd ongeveer 78% van de toegevoegde 
hoeveelheid zwavelzure ammoniak was omgezet. Bij latere proeven 
werd na 7 weken geanalyseerd. Bij beschouwing van een zeer dui- 
delijk diagram van ALLISON#), waarin het verloop van de nitrificatie 
van zwavelzuren ammoniak in verschillende gronden in verband met 
den tijd is nagegaan, krijgt men den indruk, dat een incubatietijd- 
perk van 6 weken het meest geschikt is om een voldoend inzicht 
in het nitrificeerend vermogen van een grond te krijgen. 

Na afloop van de proef werd het nitraatgehalte van den grond 
bepaald en in die gevallen, waarin denitrificatie waarschijnlijk was, 
ook het totaalstikstofgehalte. 

Voor de bepaling van het nitraatgehalte werd de grond goed 
gemengd en aan 200 G. vochtigen grond 400 c.M.3 water toege- 
voegd. Daarna werd de grond onder de klok van een luchtpomp 
geplaatst teneinde door de uitzettende lucht in de poriën de kluiten 
gemakkelijk uiteen te doen vallen (hetgeen vooral bij zware gronden 


1) O, RAHN. Centr. Bl. f. Bakt. Bd. 20, 1908, blz. 38, 
RITTER D) pielen » 33, 1912, blz. 126. 
2) Bact. en Biochemisch Bodemonderzoek. Arch. v.d. Java S. Ind. 1917 blz. 144, 
5) N. Y. Exp. St. Rpt. 1909, blz, 169—174. 
4) Soil Sc. Vol. 5, 1918, blz. 5, 10 en M. 


145 A 


aanbeveling verdient) en daarna op een waterbad ongeveer een half 
uur verwarmd. Na + 4 uur onder herhaald omschudden te hebben 
gestaan, werd de grondsuspensie gecentrifugeerd, waarbij men van 
de meeste gronden iets meer dan 200 c.M3 verkrijgt. Bij gronden, 
die moeilijk afzetten, kon de afzetting soms door toevoeging van 
een weinig MgSO, bevorderd worden. | 

Van dit extract werd 200 c.M.3 afgepipetteerd, de eventueel aan- 
wezige ammoniak met loog afgedestilleerd en daarna het nitraat 
met Fe en Zn volgens Börrcert) bepaald. De proeven werden, indien 
mogelijk, in triplo, of anders in duplo aangezet. 

Ter verduidelijking geef ik hier een voorbeeld van de bereke- 
ning: bedroeg het watergehalte van den grond b.v. 16,5%, dan 
was het nitraat van 200 gram natten grond aanvankelijk opgelost 
in 400 + 2 X 16,5 —= 433 e.M. water. Werd nu in de daarvan afge- 
pipetteerde 200 e.M.3 14,8 m.G. nitraat N. gevonden, dan was dus in 


433 
100 gram natten grond aanwezig 14,8 X 9 200 m.G. N. en in 100 
GAN 433 __ 100 Af ae 
G. grond, op droog berekend, (105° C.) 14,8 X 200 pl 835 m.G. N. 


In de tabellen is aangegeven de hoeveelheid nitraatstikstof, die 
in 100 gram drogen grond aanwezig was, waarvan in de meeste 
gevallen de blanco bepaling reeds is afgetrokken (tevens vermeer- 
derd met het eventueel nitraatgehalte van den oorspronkelijken 
grond). 

Ik wijs erop dat het zaak is, de geheele analyse zoo mogelijk 
in één dag te beëindigen of anders door toevoeging van een desin- 
fectans ervoor te zorgen, dat geen stikstof door denitrificatie verlo- 
ren kan gaan. Dit is waarschijnlijk ook een van de redenen, waarom 
PRINSEN GEERLIGS?) bij het onderzoek naar de ammonificatie en 
nitrificatie van boengkil-stikstof in de eerste maanden geen of wei- 
nig nitraten en daarnevens onverklaarbare stikstofverliezen vond. 
De gronden werden na afloop van de proeven nl. met water ver- 
mengd en in stopflesschen gedurende drie dagen aan zichzelf over- 
gelaten teneinde te extraheeren. Daar vooral in den beginne alle 
organische stof nog niet was omgezet, bestond hierbij ruimschoots 
gelegenheid om de eventueel gevormde nitraten te denitrificeeren. 
De conclusie (blz. 186), dat het geconstateerde stikstofverlies alleen 
toe te schrijven is aan ontwijking van N-houdende gassen of van 


1) Landw. Versuchs-Stationen. 41 1892, blz. 165. 
2) Archief v./d. Javasuikerindustrie 1893, blz. 179. 


(20) 1416 


vrije stikstof, tijdens de verandering der eiwitstikstof in ammoniak- 
stikstof, behoeft dan ook niet juist te zijn. 

Voor de bepaling der totaalstikstof werd aanvankelijk uitge- 
gaan van 10 G. grond, die met phenolzwavelzuur werd gedestru- 
eerd. In den laatsten tijd wordt door meerdere onderzoekers!) een 
hoeveelheid van 20—25 gram aanbevolen, daar hierdoor de nauw- 
keurigheid wordt vergroot. Bij de latere bepalingen werd daarom 
van 20 G. vochtigen grond uitgegaan, die aan de lucht snel werd 
gedroogd, na met oxaalzuur bevochtigd te zijn. Dit laatste in n.l. 
noodig om te voorkomen dat een gedeelte van de aanwezige ammo- 
niakverbindingen verloren gaat. Zeer duidelijk bleek dit verlies o.a. 
bij een grond, welke vrij veel organische stof bevatte. 


m.G. N. in 100 G. grond (op 105° droog berekend). 


ED pe Ee ans 
BRA Hardt Zonden toevoeging Met boenen Ver 
van oxaalzuur. van oxaalzuur. schil, 
Sawah Boegoel 
ne 120,4 | zoa nl 142,4 | 
Kidoel te 121,6 pen 121,0 140,0 een 141,2 20,2 
Pasoeroean 
Idem ander 107,6 | 8 135 $ e 
el 108,2 Ke d079 ne Kk 135,0 27,5 


Bij de vergelijking der hoeveelheden stikstof, die in de hier vol- 
gende proeven zijn omgezet met de resultaten van andere onder- 
zoekers, gelieve men ermede rekening te houden, dat zij werden 
genomen bij tropische kamertemperatuur, welke van 28°—32° C, 
varieerde. 


b. Vloeistofcultures. 


Naast de hierboven aangegeven methode werd ook van vloei- 
stofcultures gebruik gemaakt. Het komt mij voor dat deze methode, 
althans voor de beantwoording van enkele speciale vragen, voorna- 
melijk de algemeene biochemische omzettingen aangaande, bij het 
bodemonderzoek bruikbaar is. De vraag b.v, of in een grond een of 
ander bacteriëngroep al of niet aanwezig is, kan hierdoor veelal op 
eenvoudige wijze opgelost worden. Hiertegen is door STEVENS en 
Wriruers ?) het bezwaar geopperd, dat zij nitrificeerende bacteriën 

1) LIPMAN and SHARP. Centralb]. f‚ Bakt. Abt 2, Bd. 35, 1912, blz. 648. PorrEr and 


SNIJDER. Soil Sc, 1, 1916, blz. 83. R.S, SNijDeRr Soil Sc. 6, 1918, blz, 488, 
2) Centr. Bl, f. Bakt. Bd, 22, 1909, blz. 361. 


MAAT (21) 


aantroffen, die in den grond zelf uitstekend nitrificeerden en in de 
oplossing in het geheel niet, zoodat men uit een uitblijven van de 
nitrificatie in oplossing niet zou mogen besluiten, dat in dien grond 
geen nitrificeerende bacteriën aanwezig zijn. 

Deze waarneming is echter door andere onderzoekers nog niet 
bevestigd, terwijl ook in dit onderzoek, althans bij de nitrificeerende 
bacteriën, een dergelijk verschijnsel niet is waargenomen. 

Ook kan de methode dienen om het al of niet aanwezig zijn 
van voor het bacteriënleven schadelijke stoffen aan te toonen. Door 
O. ScHREINER *) is nl. aangetoond, dat er gronden zijn, waarin ver- 
schillende stoffen voorkomen, die voor het plantenleven uitermate 
schadelijk zijn, zoodat de mogelijkheid niet uitgesloten was, dat deze 
stoffen ook voor verschillende bacteriën nadeelig zouden zijn. 

Afhankelijk nu van de vragen, die opgelost moeten worden, 
kan de vloeistofmethode op twee wijzen toegepast worden. De eerste 
is die, waarbij men een groote hoeveelheid voedingsoplossing met 
een gering quantum grond ent, teneinde den invloed van de in 
den grond eventueel aanwezige schadelijke stoffen zoo gering mogelijk 
te maken. De hoeveelheid entmateriaal moet echter zóó groot zijn, 
dat wanneer hieruit geen bacteriën tot ontwikkeling komen, men 
met zekerheid besluiten kan, dat de werkzaamheid dier bacteriën 
in den bodem van geenerlei beteekenis is. 

In deze gevallen werd aan 200 e.MS. voedingsoplossing 10 gram 
van den te onderzoeken grond toegevoegd, waarbij dus het grond- 
water minstens 75 — 100 maal werd verdund. i 

De tweede wijze van toepassing is die, waarbij men, tenein- 
de den invloed van de in het grondwater opgeloste stoffen zooveel 
mogelijk tot uiting te doen komen, met groote hoeveelheden grond 
ent. Remy gebruikt in alle gevallen 10%, hetgeen volgens mijne 
ervaring voor dit doel te weinig is. Door mij werd geënt met 50 5% 
grond: in groote Erlenmeyers van 2 L. werd aan 200 e.MS. voedings- 
oplossing 100 gram grond toegevoegd. 

Daar ook hierbij het grondwater niet onbelangrijk verdund 
wordt, werd in de gevallen, waarin dit vermeden moest worden, 
grondextract gebruikt. Dit werd verkregen door aan 200 gram voch- 
tigen grond 250 c.M3. water toe te voegen, den grond onder de klok 
van een luchtpomp zoo fijn mogelijk te verdeelen, een halven dag 
onder herhaald omschudden te laten staan en daarna af te centrifu- 
geeren; op deze wijze verkrijgt men veelal 50—100 c.M?.. De extractie 


1) U. S, Department. Agr. Bull. Bur. of Soils. Nr. 40, 47 en 87, 


(22) 1418 


geschiedde steeds bij kamertemperatuur, omdat, om redenen in het 
voorgaande vermeld, het koken van den grond niet toelaatbaar is. 

Het grondextract werd voornamelijk gebruikt, wanneer er ver- 
moeden bestond dat in den grond voor het bacteriënleven schade- 
lijke stoffen aanwezig waren: bij het onderzoek naar de nitrificatie 
werd dan aan dit extract behalve 0,1 % (NH,)5S0, 3% van een 
goed nitrificeerenden grond toegevoegd, terwijl daarnaast een con- 
trôleproef gedaan werd met welwater. Door het uit- of achterblijven 
van de nitrificatie was de aanwezigheid van schadelijke stoffen 
waarschijnlijk geworden. 

Door Remy!) en medewerkers wordt als cultuurvloeistof de op- 
lossing van OMELIANSKY gebruikt.2) De toevoeging van MgC03 
wordt door LöHnNts®) ontraden, daar hierdoor vrij ammoniak in 
de vloeistof komt, hetgeen de nitraatfermenten schaadt: hij raadt 
daarom het gebruik van CaC03 aan. Daar bleek, dat ook de toe- 
voeging van CaC03 een grooten invloed op het verloop van het 
proces kan uitoefenen, werd in de meeste gevallen een proef met 
en een zonder CaC03 aangezet, waardoor eenerzijds een betere in- 
druk van het gedrag van den grond zelf werd verkregen en ander- 
zijds de invloed van de toevoeging van CaC03 afzonderlijk nagegaan 
kon worden. 

Waar in nitrificatie-cultures zonder of met zeer weinig grond 
de toevoeging van CaC0O3 onvermijdelijk is, is dit bij het gebruik 
van grootere hoeveelheden grond niet het geval, daar door den grond 
zelf de bij de nitrificatie vrijkomende zuren geheel of gedeeltelijk 
gebonden worden. 

De gebruikte voedingsoplossing bestond uit 1000 welwater, waarin 
2 G. (NH,)550, en 0,5 G. KoHPO, waren opgelost. In den loop van 
het onderzoek bleek echter dat de hoeveelheid van 0,2% (NH‚)5S0, 
wat te groot was en dat de nitrificatie bij een concentratie van 
0,15 /% sneller verliep. MeyerHort) beveelt zelfs een concentratie 
van 0,1 % aan, daar bij 0,2% de ademhaling der nitrietbacteriën 
reeds met 40% van het maximum bedrag verminderd en ook de 
groei belangrijk vertraagd is. 

Van den aanvang af werden de veranderingen, die in de vloei- 


Tj else 


2) Deze oplossing bevat per liter (NE2S0, Be oes, 
NAO Rene 1 r. k 
KH PO, vond Gj + 10 gram MeC0s 
Mes Ee gade JORD INE, 
in 04 G. 7 
5) Centr. Bl. Bakt, 28, 1904, blz. 706. 


4E fles s SAM Ges, Phys. Bd. 166, 1917, blz. 244, 


1419 (23) 


stof tengevolge van het bacteriënleven optreden, geregeld gecon- 
troleerd, in de meeste gevallen om de vier dagen. Op nitriet werd 
gereageerd met joodkaliumstijfsel, waarbij zorg gedragen werd dat 
een overmaat KJ aanwezig was, daar hierdoor de gevoeligheid der 
reactie zeer verhoogd wordt: op nitraat werd gereageerd met di- 
phenylamine-zwavelzuur (100 c.M.3 H5SO,, 0,5 G. Diph. amine en 20 
e.M.S HO), na destructie van het eventueel aanwezige nitriet door 
middel van ureum en zoutzuur (bij gewone temperatuur ter voor- 
koming van oxydatie tot nitraat), terwijl op ammoniak gereageerd 
werd met NESSLER's reagens. 

Daar zeer sterk adsorbeerende gronden belangrijke hoeveelhe- 
den NH, kunnen vasthouden en het reageeren in de vloeistof dus 
niet meer betrouwbaar is, is het aan te raden in dat geval de kolf 
eerst goed om te schudden, een weinig van de suspensie eruit te 
nemen, hieraan eenige druppels HCI toe te voegen, te filtreeren en 
in het filtraat op NH, te reageeren. 

Voor het geval de grond reeds van origine belangrijke hoeveel- 
heden nitriet of nitraat bevat, moet men zijne toevlucht nemen tot 
quantitatieve bepalingen, waardoor de methode echter zooveel om- 
slachtiger wordt, dat men in de meeste gevallen beter den grond 
zelf als medium kan gebruiken. 

De proeven werden in de meeste gevallen gedurende 6 of 8 
weken gecontroleerd, na welken tijd men een voldoenden indruk 
kan krijgen van de wijze, waarop de nitrificatie onder deze omstan- 
digheden verloopt, 

De gevallen, waarin de vloeistofmethode bij het microbiologisch 
onderzoek van den bodem aangewend kan worden, vindt men aan 
het eind van dit hoofdstuk vermeld. 


S 2. ENKELE TOEPASSINGEN. 

a. Met grond als medium. 

De vraag, in hoeverre de snelheid der omzettingen, die in den 
grond plaats hebben, beïnvloed wordt door het aantal bacteriën, dat 
oorspronkelijk in dien grond aanwezig was, boezemt ons in verband 
met de methodiek bijzonder belang in. hmmers hierdoor kan men 
een indruk krijgen, in hoeverre het de bacteriën zelf zijn en niet 
de uiterlijke omstandigheden van chemische samenstelling, aeratie, 
etc, die voor het optreden van verschillen tusschen gronden van 
diversen oorsprong verantwoordelijk te stellen zijn. 

Voor dit doel werden enkele proeven als volgt ingericht. Van een 


(24) 1420 


goed gemengden humeuzen zandgrond werd een gedeelte in kleine 
porties (met het oog op het beter doordringen van de warmte) 
gepasteuriseerd gedurende 35 minuten op 90° C.. Bij deze tempera- 
tuur zijn de nitrificeerende bacteriën gedood, terwijl anderzijds de 
verhitting niet zoodanig is, dat er voor het bacteriënleven schade- 
lijke stoffen ontstaan zijn. 

Daarna werden verschillende hoeveelheden van den ongesteri- 
liseerden grond vermengd met gesteriliseerden grond, met (NH,)3S0, 
bemest, 1 % CaC03 toegevoegd om te voorkomen dat de nitrificatie 
door het zelf gevormde zuur belemmerd zou worden en telkens na 
verleop van 10 dagen bepaald, hoeveel nitraat (nitriet) gevormd was. 
Een tweede analoge proef werd aangezet met een sterk CaO hou- 
denden, vruchtbaren, goed gekruimelden zavelgrond. De resultaten 
dezer beide proeven zijn in de onderstaande twee tabellen vereenigd. 

TaBeL I. 
Humeuze zandgrond (watergehalte gem. 17,1 9%). 


Verhouding van de 
m.G. nitraat in 100 G. (hoeveelheid gevormd nitr, 
drogen grond (1059 U.) |tot de max, hoeveelheid, 
NA aerden. die geproduceerd werd, 
na aftrek blanco bep. 


Op 100 G. gemeng- 
den grond was aanwe- 
Kite DS RUS Versehe 


zie 10 20 ‘30 10 20 30 de. 
100 9/, 19,2 32,6 39,0 100100 _ 100 
75 15,2 30,6 37,2 pee gj RE 
50 °/, 142 262 33,2 69 785 84 
25 °/, 6,1 22,4 298 | 19 655 745 
10 9, 18 15,1 224 110485 A8 
5 / 37 85 17,6 i 185 40,5 


TaBeL II. 
Zavelgrond Cala houdend.) 


Verhouding van de 
Op 100 G, gemeng- | m.G. nitraat in 100 G, [hoeveelheid gevormd nitr. 
den grond was aanwe- | drogen grond (1059 C.) [tot de max. hoeveelheid, 
Ze A % Werselie rna“, 4 Maden: die geproduceerd werd, 
grond. na aftrek blanco. 
10 4520: eee 240 19 Os en A 
1008/ 52,6 57,2 52,1 d) 97 94,5 94 
1e 5 4,2 99,4 50,6. 51,9 | 100 98 93 92,5 
90 49,1 60,3 51,1 55,7 90 100. 94 100 
25. % 30,6 53,7 54,2 53,7 52 88-700 "106 
16% 18, 1 50,8 47,9 50,2 27 831087 10805 
5 % 11,9 43,5 43,9 50,5 | 14,5 69,5 79 90 
0%, A7 BA 49 50 | / 


1) Bepaling verloren gegaan. 


1421 (25) 


Beschouwen wij allereerst de resultaten, verkregen met den 
eersten grond. Na 10 dagen was in den niet gesteriliseerden grond 
de helft van de toegevoegde ammoniak-stikstof in nitraat overge- 
voerd, na 20 dagen reeds 90% en na 30 dagen zelfs iets meer dan 
de toegevoegde hoeveelheid, waarschijnlijk doordat de grond zelf 
enkele milligrammen ammoniakstikstof bevatte. 

Beschouwen wij nu de verhouding van de hoeveelheden nitraat. 
die in de verschillende mengsels ontstaan zijn, dan blijkt dat na 10 
dagen de oorspronkelijke verhouding van 100: 75: 50 ete. nog vrij 
goed bewaard is gebleven. Na 20 dagen is het beeld al veel cgaler 
geworden : een mengsel, dat b.v. 25 % verschen grond bevatte en 
waarin dus aanvankelijk slechts !/, van het aantal bacteriën van 
den oorspronkelijken grond voorkwam, blijkt nu reeds 65,5% van 
de maximum hoeveelheid geproduceerd te hebben, zoodat het aan- 
tal bacteriën in dien grond zich dus minstens reeds meer dan ver- 
dubbeld moet hebben. Nog sterker komt dit uit bij de mengsels met 
10 % en 5 %, waarin het aantal bacteriën reeds meer dan het 
viervoud bedraagt van dat voor 20 dagen. Bij beschouwing van deze 
tabel krijgt men alzoo den indruk: 

le dat naarmate meer zwavelzure ammoniak is omgezet, de 
snelheid van omzetting minder wordt; 

Ze dat in de mengsels, waarin aanvankelijk de minste bacteriën 
voorkwamen, het aantal bacteriën in den loop van de proef het 
sterkst is toegenomen; 

de dat door samenwerking van deze twee factoren onder deze 
omstandigheden de egalisatie der oorspronkelijke verschillen zeer 
bevorderd is geworden. 

Deze indrukken worden door de resultaten van de. tweede proef 
zeer versterkt, waartoe echter de omstandigheid, dat van alle onder- 
zochte gronden deze het snelst nitrificeerde, ongetwijfeld heeft 
bijgedragen. Hier zien wij, dat door den onvermengden grond na 10 
dagen reeds 94% van de toegevoegde ammoniak-stikstof is omgezet. 
Daar door de mengsels met 100, 75 en 50% ongeveer dezelfde 
hoeveelheden in nitraat zijn overgevoerd, kan men hieruit besluiten 
dat het aantal bacteriën in deze gevallen niet de beperkende factor 
geweest is, Het meest waarschijnlijk is, dat hiervoor de aeratie 
aansprakelijk is; de hoeveelheid lucht, die in den grond gediffundeerd 
is, was blijkbaar slechts voldoende om in de zuurstofbehoefte van 
50% der in den grond aanwezige bacteriën te voorzien. Dat dit 
inderdaad mogelijk kan zijn, vooral in sterk nitrificeeerende gronden, 


(26) 1422 


blijkt o.a. uit de proef op blz. 69, waarbij door eenvoudig den grond 
wekelijks om te woelen de hoeveelheid nitraat met 50 % steeg. 

Bij beschouwing van het tweede gedeelte van tabel 2 ziet men, 
dat ook hier de verschillen in vrij korten tijd verdwijnen. t) 

Wanneer men ten slotte nagaat, dat in den eersten grond een 
verschil van een 4 maal grooter aantal bacteriën zich uit in 25 %/, 
meerdere opbrengst na 90 dagen en in het tweede geval dit verschil 
reeds na 20 dagen niet meer tot uiting komt, komt men tot het 
besluit, dat de oorzaken van het optreden van verschillen in nitri- 
ficutie- snelheid veeleer te zoeken zijn in de chemische en physische 
eigenschappen dier gronden, dan in het aantal bacteriën, dat aanvan- 
kelijk daarin aanwezig was. 

Deze conclusie is om meer dan één reden belangrijk. Hierin 
en in het feit, dat juist een aantal der eischen, die de nitriticeeren- 
de bacteriën stellen aan de eigenschappen van den grond, samenval- 
len met die van verschillende planten, heeft men een van de voor- 


naamste oorzaken, waarom het nitrificatie-proces bij het mierobio- 


logisch onderzoek van den grond een steeds belangrijker rol gaat 
spelen. 

Een tweede belangrijk punt is, dat het hierdoor duidelijk wordt, 
waarom onderzoekingen, met de vloeistofmethode verricht, waarbij 
dus de eigenschappen van den grond geheel op den achtergrond 
treden, in de meeste gevallen geen verband Kunnen houden met 
hetgeen in het veld gebeurt. 

In alle gevallen, waarin men quantitatief een indruk wil krijgen 
van de wijze, waarop het nitrificatie-proces in den bodem verloopt, is 
men aangewezen op de methode, waarbij men den grond zelf, zooveel 
mogelijk onder behoud der natuurlijke omstandigheden, als medium 
gebruikt, 


b. Van de vloeistofmethode. 

De onbruikbaarheid van de vloeistofmethode voor quantitatieve 
bepalingen heeft, mi. ten onrechte, vele onderzoekers ertoe geleid 
haar geheel bij het microbiologisch grondonderzoek uit te schakelen. 
Zooals in het volgende aangetoond zal worden, kan ook de vloeistof- 


methode, vooral door hare gemakkelijke uitvoering, in een aantal 
1) Dat de maximum hoeveelheid nitraat, die gevormd werd, in enkele gevallen 
weer 1s afgenomen, moet toegeschreven worden aan het feit, dat in een zoo werkza- 
men grond als deze door tal van bacteriën stikstofhoudende stoffen voor den op- 
bouw harer lichamen worden verbruikt. Hoewel dit in de meeste gevallen slechts 
geringe hoeveelheden zijn, is hiermede toch aangetoond, dat men bij het onderzoek 
hierop verdacht moet zijn. 


hct 


123 (27): 


gevallen ons op eenvoudige wijze een antwoord geven op enkele, 
ongetwijfeld belangrijke vragen. 

Alvorens een verder oordeel over de bruikbaarheid dezer metho- 
de te kunnen uitspreken, was het gewenscht ook hier een indruk 
te hebben van den invloed, dien het aantal bacteriën op den loop van 
het proces kan uitoefenen. Bij de hierop betrekking hebbende proe- 
ven werd nog niet gebruik gemaakt van de door mij aangebrachte 
wijziging in de hoeveelheid van het entmateriaal, doch werd, in 
navolging van Remy, 10% grond aan de ecultuurvloeistof toege- 
voegd. Deze 10°/% bestond uit een bepaald mengsel van gepasteuri- 
seerden en niet gepasteuriseerden grond. Dat niet eenvoudig met 
stijgende hoeveelheden grond werd geënt, had ten doel een even- 
tueelen invloed van den grond zelf op het verloop van het proces 
in alle gevallen dezelfde te doen zijn. 

De cultuurvloeistof bevatte 0,15% (NH‚)5S0,, 0,05% KoHPO, 
en overmaat CaC03 in welwater. Geënt werd met zandgrond, 
afkomstig van de sf. Ngadiredjo en een tweede reeks met kleigrond, 
afkomstig van tuin Pekoentjen te Pasoeroean. Gereageerd werd 
met diphenylamine-zwavelzuur. Positieve reactie wordt aangeduid 
met +. 

TaBeL UI 


| 


Grond van Pekoentjen. | Grond van Ngadiredjo. 
Na verloop van: 


2 2dagenb dl) Sd. 2d 5 dl 8d, | 42 d. 

eren Op Ot eg EEE 
90% versch + 10°/steriel| bil Gelaen d Vd Mand an ann 
60% » + 40% » | Old 0 Id td 
40%, » +60% » | 0 ld 0 idd 
le Mer 80% D | 0 rame ces DAE ee rad ke ne 
et 90» 0 Wal agens 0 0 zE ran 
EED pre O09/N Ep 00 0 | 0 0 


Zooals te verwachten was, stemmen de hier reden resulta- 
ten overeen met die van de vorige proef. Zij wijken echter daarvan 
af, doordat de verschillen van een 10 X grootere hoeveelheid ent- 
materiaal op deze wijze reeds na 10, resp, 12 dagen niet meer aan- 
toonbaar zijn. Ook het tijdstip, waarop het NH, uit de vloeistof 
verdwijnt, gaf geen enkele aanduiding van een verschil in het aantal 
bacteriën, waarmede de proef was aangezet. In den grond van Pe- 
koentjen was de ammoniak in alle kolven op ongeveer hetzelfde tijd- 
stip (6 weken) verdwenen. 


(28) 1424 


Waarschijnlijk zou men, wanneer het proces quantitatief ver- 
volsd was, de verschillen iets langer dan 8® dagen hebben kunnen 
aantoonen. De bestudeering van de talrijke, vaak niets zeggende 
quantitatieve bepalingen in vloeistofcultures, die in de literatuur 
voorkomen, geeft de overtuiging, dat van een uitbreiding van de 
methode in deze richting niet veel te verwachten is. Bovendien zou 
hiermede het groote voordeel van een gemakkelijke uitvoering groo- 
tendeels opgeheven worden en zou een quantitatieve bepaling in den 
grond zelf veel nader tot het doel voeren. 

De reden, dat bij gebruik van de vloeistofmethode en weinig 
grond de resultaten in hooge mate afwijken van hetgeen in het veld 
gebeurt, is niet alleen dat de physische eigenschappen van den grond 
niet tot uiting kunnen komen, doch tevens dat ook de chemische 
hoedanigheden op het verloop van het proces zoo goed als geen in- 
vloed kunnen uitoefenen. Wil men door gebruik te maken van de 
vloeistofmethode deze laatste tot zekere hoogte leeren kennen, dan 
moet men met veel grootere hoeveelheden grond enten. Dat dan 
de vloeistof wel verschillen laat zien en tot resultaten aanleiding 
kan geven, leert de volgende proef. 

Genomen werd een 7-tal gronden, deels van geheel vende 
lenden oorsprong, en in plaats van met 10% werden nu de proeven 
met 50% grond aangezet, zoodat aan 200 e.M5. (NH,),SO,-oplossing 
(0,29%) telkens 100 gram versche grond werd toegevoegd; met tus- 
schenpoozen van 2 —4 dagen werd op de reeds beschreven wijze op 
nitraat, nitriet en ammoniak gereageerd. 

De resultaten van dit onderzoek zijn in nevensgaande figuur 
vereenigd. Door verschillende arceering is aangegeven de tijd, gedu- 
rende welken ammoniak, nitriet en nitraat in de vloeistof aanwezig 
waren, terwijl door een dubbel lijntje het eind van het geheele oxy- 
datie-proces is aangegeven. Het spreekt vanzelf, dat het reeds ge- 
vormde nitraat gedurende het verdere verloop van de proef aan- 
toonbaar bleef. Als beginpunt werd aangenomen het tijdstip, waarop 
de verschilllende stoffen duidelijk aantoonbaar waren, als eindpunt 
dat, waarop ze geheel uit de oplossing verdwenen waren. 

Zooals bekend verloopt het nitrificatieproces in twee stadia: 
le nitritatie, di. de overvoering van NH, in NO’, door de nitriet- 
bacteriën en 2e de nitratatie, di. de overvoering van het gevormde 
NO'/5 in NO/ door de nitraatbacteriën. Ook in die gevallen, waarin 
geen nitriet aantoonbaar is, moet men aannemen, dat toch nitriet 
als tusschenstadium is opgetreden, aangezien de nitraatbacteriën uit- 


(29) 


“uauoog 97 uwe uliz uagzors opuogfoljeg op UIBEA ‘doojzoaspfig joy uee 1Ja95 DUIdIILB a([ ‘epoyjsuyjogs 


=laofA op ueA ymrges (iq envoy dap doopten zoy ur worftyostoa opuoydouwuer UEA uopando zag 7 Sir 
"PEEMIN “JOLIN “yerouwg 9MNZ[PATAZ 
S 
SS Se EJ 


en 
MET ENEN 
LLL ZEN OLO LAOONDDILLL ADL 
pee 
SSAANSAANSSAAKNANKAÁAAAEL 
EENDEN CAREER EN TET BEE 
GOAL ALLA LAL MILAAN LOLA DLD T IE 
SSSSSSSASSSNSSASSKSASSSSSAASKAAASKSSSL, 
KASAEN AAA KAAN AKAAEN AAEAEE KEIIENANIN 

Zil 


MEEEETEE ERR ev oarkinnde 


OVEREEN RD 
AAAAAAIIKKSGGGGG;KRRG;5;GS 


ZERENEE GE sonaa ven 


CAA) AAL UNIOLU OLLI * ‘uoljuaos ed UBMES 'E 
REESI EENES ENEENEN SAEEAEEN SAAIEN KAAN KENENN 


MRTT E 
MENEN, CALL KLL DORADA KLI 
A Ke 


SIA 


ap E 

jozosuo joayes 
vage) Sus sauLaq 
ssejeu eu ‘CG STV '9 


‘Sung 
-U0BIopueH IS 'G 


ueduelsor uing, 
‘uesuOuIM JS 7 


‘SI[POJIOFEM IS G 


"ewolE JS 'T 


(30) 1426 


sluitend nitriet en geen ammoniak in nitraat kunnen overvoeren. 
Of nitriet aantoonbaar is, hangt alleen af van de snelheid, waar- 
mede het verder geoxydeerd wordt; is deze gelijk aan de snelheid, 
waarmede het gevormd is, dan is het in de vloeistof niet aantoon- 
baar. Zoowel de duur van de nitritatie als die van de nitratatie is 
gemakkelijk uit de figuur af te lezen. f) 

Lichten wij dit met enkele voorbeelden toe. In No. 2 heeft de 
nitritatie AC bijna 5 weken geduurd, de nitratatie BD juist 4 weken. 
In No. 1 heeft de nitritatie AC, niettegenstaande het nitriet slechts 
gedurende ongeveer een week AD aantoonbaar was, 3 weken ge 
duurd, de nitratatie BC iets korter. 

Wanneer wij eerst de nitritatie iets nader beschouwen, zien 
wij, dat bij deze gronden het beginpunt nogal verschillend ligt; 
treedt het proces zoo snel in als in No. 2 het geval is, dan kan men 
dit als een aanwijzing opvatten, dat de grond zelf ook goed nitrifi- 
ceeren zal. In No. 3 is het nitriet niet aan te toonen geweest, ten 
teeken dat het even snel weer verder geoxydeerd is als het gevormd 
werd. Het beginpunt van de nitritatie in de Nos. 5, 6 en 7 is zeer 
verschillend, hoewel het dezelfde grond was, met dien verstande, 
dat de Nos. 6 en 7 met melasse bemest waren geweest, No. 5 daaren- 
tegen niet. Daar de proef eerst is aangezet nadat de suikers uit de 
melasse geheel waren omgezet, moet de hier optredende vertraging 
toegeschreven worden aan de uit de melasse gevormde organische 
stoffen. Deze konden in den oorspronkelijken grond slechts langzaam 
omgezet worden, omdat daarin geen voldoende assimileerbare stik- 
stof bindingen aanwezig waren; door de toevoeging van zwavelzuren 
ammoniak werd deze omzetting mogelijk. Nadat na 3 weken de op= 
losbare organische stoffen grootendeels verdwenen waren, wat dui- 
delijk bleek uit het lichter worden van de oorspronkelijk bruin ge- 
kleurde oplossing, was hiermede de hinderpaal voor de nitrificatie 
weggenomen. 

De toevoeging van CaC03 aan No. 7 heeft een grooten invloed 
op het proces uitgeoefend en het is waarschijnlijk, dat in No. 6 de 
nitritatie is stilgezet tengevolge van het gevormde zwavelzuur en 
salpeterigzuur. Uit het verloop in de gronden 1, 2, 3 en 4 kan men 
opmaken, dat de gronden zelf de bij de nitrificatie vrijkomende zuren 
geheel of gedeeltelijk kunnen binden. 

Het beginpunt van de nitratatie valt in de gronden 1 en 4 


1) Het kwam mij voor, dat in het algemeen deze wijze van voorstellen iets over- 
zichtelijker is dan de tot nog toe gebruikelijke, waarbij men met kruisjes de sterkte 
van de reactie en het tijdstip, waarop deze te voorschijn trad, trachtte aan te geven. 


1427 (31) 


ongeveer en in No. 3 juist samen met dat der nitritatie, in de 
Nos 2, 5, 6 en 7 treedt de nitratatie duidelijk later in, wat dus een 
van de eerste oorzaken blijkt te zijn van het langer aantoonbaar 
zijn van nitriet in de cultuurvloeistof. 

Het eind van de nitratatie, steeds samenvallende met het eind 
van het geheele proces (aangeduid door het dubbele streepje), blijkt 
ook voor de diverse gronden zeer verschillend te zijn. In Nos 4, 5 
en 6 is de nitratatie na 8 weken zelfs nog niet beëindigd. [et 
merkwaardigst is wel No. 4, waar de nitritatie inmiddels reeds na 4 
weken geheel is afgeloopen. 

Het eindpunt van de nitratatie is dus een tweede factor, die 
den tijd bepaalt, gedurende welken nitriet in de oplossing aantoon- 
baar is. Niet alleen wat betreft de snelheid, waarmee het (NH,),SO, 
verdwijnt, doch ook in de vorming van nitriet zien wij groote ver- 
schillen optreden. Waar echter het al of niet optreden van nitriet 
een punt van groot belang is, wordt hierop in het volgende nog 
. nader teruggekomen. 

Opmerkelijk is ook dat de duur van de nitritatie en de nitra- 
tatie zeer uiteenloopen, zooals uit de geheele figuur blijkt. Het meest 
opvallend is wel, dat in No. 7, waar de nitratatie zeer verlaat is 
tengevolge van de aanwezigheid van organische stoffen en pas in-- 
treedt nadat de pitritatie zoo goed als afgeloopen is, de duur van 
de nitratatie het kortst is van alle onderzochte gronden. 

Het is waarschijnlijk, dat zoowel de waterstof-ionen-concentratie 
in het grondwater als het vermogen van den grond om zuren te 
binden (z.g. bufferend vermogen), tot de voornaamste oorzaken van 
de hier optredende verschillen gerekend moeten worden. 

De bedoeling van het bovenstaande was slechts om aan te too- 
nen, dat ook het verloop van het nitrificatieproces in oplossingen 
tot het opsporen van typische verschillen in gronden aanleiding kan 
geven. 

Een ander voorbeeld van de wijze, waarop de vloeistofmethode 
bij het onderzoek van den grond goede diensten kan bewijzen, zij 
hier aangehaald. 

‘Een grove zandgrond, afkomstig van de sf. Randoegoenting, tuin 
Bidojo, op de helling van den Merapi gelegen, bleek voor de rietcul- 
_tuur geheel ongeschikt; zelfs indigo wilde er niet groeien, wanneer 
niet voldoend met stalmest of dessa-aarde gemest was geworden. 

Deze grond, in het laboratorium met zwavelzuren ammoniak 
bemest, bleek na 6 weken nog geen spoor nitraat te bevatten. Om 


B 1428 


na te gaan wat de oorzaak hiervan kon zijn, werd volgens de reeds 
beschreven methode aan 200 e.MS. (NH,)5SO4-oplossing, 100 G. grond 
toegevoegd. Voor het geval het uitblijven van de nitrificatie alleen 
aan een ongunstige physische gesteldheid toegeschreven zou moeten 
worden (wat bij een dergelijken lossen grond niet waarschijnlijk 
was) of aan de aanwezigheid van geringe hoeveelheden giftige stof- 
fen, zou nu nitraat gevormd moeten worden. Dit bleek niet het 
geval te zijn, zoodat het waarschijnlijk was, dat er geen nitrificee- 
rende bacteriën aanwezig waren, of wel zulke groote hoeveelheden 
giftige stoffen aanwezig waren, dat de bacteriën hierdoor niet tot 
ontwikkeling konden komen. 

Om dit nader te onderzoeken werd aan 200 c.MS. (NH, )5S0,-opl. 
10 G. grond benevens wat krijt toegevoegd ; hierin was na 4 weken 
nog geen spoor nitraat gevormd, zoodat met zekerheid hieruit beslo- 
ten kon worden, dat geen nitrificeerende bacteriën aanwezig waren. 

Om ten slotte na te gaan, of bovendien giftige stoffen aanwezig 
waren, werd van den grond een extract gemaakt en dit geënt met 
een kleine hoeveelheid goed nitrificeerenden grond. Ook hier bleek 
na 4 weken geen spoor nitraat gevormd te zijn, (wel in de contrôle- 
kolven met welwater in plaats van grondextract) zoodat het zeker 
was, dat tevens giftige stoffen aanwezig waren. De in het chemisch 
laboratorium verrichte analyse toonde aan, dat deze grond 2% in 
water oplosbare anorganische stoffen bevatte, m hoofdzaak bestaande 
uit aluin. 

Hoewel het: vanzelf spreekt, dat in dit geval een eenvoudige 
chemische analyse reeds meer dan voldoende geweest zou zijn om 
in veel korteren tijd de oorzaken van de onvruchtbaarheid op te 
sporen, kan het toch voorkomen, dat men langs zuiver chemischen 
weg de oorzaak niet zoo gemakkelijk vindt, zooals o.a. het geval is, 
wanneer geringe hoeveelheden sterk giftige organische stoffen in 
den grond voorkomen, waarop onder de reductie nog nader terug- 
gekomen zal worden. Tevens blijkt hieruit, dat de vloeistofmethode 
voor het aantoonen van in het grondwater opgeloste stoffen, die 
voor het bacteriënleven schadelijk zijn, zeer bruikbaar is. 

Resumeerende komen wij tot het besluit, dat de vloeistofmetho- 
de, op een van de bovenbeschreven manieren gewijzigd, op de vol- 
gende vragen een antwoord zou kunnen geven: 

fe. Komen in een grond bacteriën van eën bet 
paalde groep (ic. nitrificeerende bacteriën) al 
of niet (in'zeer‘geringen getale)” voor? f 


1429 (33) 


Je. Komen in een grond stoffen voor, die de 
nitrificatie (enandere processen)sterk in ongun- 
stigen zin beïnvloeden? 

ge. Kan een grond de bij de nitrificatie vrij- 
komende zuren voldoend binden? 

4e, Benevens om langs eenvoudigen weg den in- 
vloed op het spoor te komen, die op het nitrifi- 
catie- en andere processen door verschillende 
omstandigheden uitgeoefend kan worden, als 
concentratie van de oplossingen, toevoeging 
van chemische stoffen etc, welke resultaten 
echter niet zonder meer op den grond over- 
gebracht mogen worden. 

se. Ten slotte zou de methode ook kunnen 
dienen om de aan- of afwezigheid van bepaalde 
anorganische of organische voedingsstoffen aan 
te toonen. Bij de denitrificatie o. a. is hiervan gebruik gemaakt 
om in den grond de aanwezigheid aan te toonen van gemakkelijk 
aantastbare organische stoffen, die den denitrificeerden bacteriën als 
voedingsstoffen kunnen dienen. 

Men kan zich er slechts over verwonderen, dat van de talrijke 
onderzoekers, die zich met het mierobiologisch bodemonderzoek be- 
zighouden, niemand zich blijkbaar heeft afgevraagd, op welke vragen 
de gebruikelijke methoden antwoord kunnen geven. Het feit, dat de 
vloeistofmethode in het algemeen quantitatief geen inzicht kan geven 
in het verloop en de intensiteit van de microbiologische processen 
zooals die zich in het veld afspelen, is voor een aantal van hen 
voldoende geweest om de geheele methode als waardeloos te brand- 
merken. Anderzijds is het succes, dat een aantal onderzoekers er in 
bepaalde gevallen mede gehad hebben, de reden geweest, dat zij de 
methode gingen toepassen, ook daar, waar zij uiteraard onbruikbaar 
was. Zeer duidelijk blijkt dit o.a. bij CHRISTENSEN (Lc.), die de metho- 
de met succes aanwendt op veengronden, doch zelf erkent dat daar- 
mede in bebouwde akkergronden geen verschillen zijn aan te toonen. 

De door Remy, EHRENBERG, CHRISTENSEN, RITTER en ARNDT on- 
derzochte gronden reageerden zuur en vallen dus reeds binnen het 
bereik dezer methode (vgl. sub. 2). Bovendien blijkt uit de resul- 
taten van CHRISTENSEN |), ARNDT?) en RrrrER®) overtuigend, dat de 
1 Centr, Bl, f. Bakt- Bd, 48, 1915, blz, 136. 


) D) » » _» Bd, 45. 1916, blz. 566. 
5) D) » » _» Bd. 34, 1912, blz. 598. 


, 1420 
8D goor hen onderzochte rolden in het geheel geen nitrificeerende 


bacteriën bevatten, een tweede reden aldus, waarom de methode 
aangewend kon worden. 

De vloeistofmethode is zoo eenvoudig in de uitvoering, dat men 
haar, voor het geval men een antwoord verlangt op een der bo- 
vengenoemde vragen, gemakkelijk naast de andere kan toepassen, 
echter in het oog houdende, dat het een qualitatieve methode is _ 
en dat men de resultaten in de meeste gevallen niet zonder reserve 
op den grond mag overdragen. 


HOOFDSTUK II. 


| 
OVER EENIGE FACTOREN, DIE HET VERLOOP VAN HET | 
NITRIFICATIEPROCES IN DEN BODEM BEINVLOEDEN. | 

| 


S 1. DE INVLOED VAN DE WATERSTOFIONEN-CONCENTRATIE OP 
HET ONTSTAAN VAN HET NITRIET. 


Bij het onderzoek naar het verloop van het nitrificatieproces 
in vloeistofcultures was het mij reeds herhaaldelijk opgevallen, dat 
sommige gronden aanleiding geven tot het ontstaan van nitriet in — 
de oplossing, welk nitriet geruimen tijd aantoonbaar bleef, terwijl 
in cultures met andere gronden gedurende het geheele proces geen 
spoor nitriet aantoonbaar was. 

Weldra bleek ook dat men door toevoeging van CaC0O3 aan 
gronden, die geen of weinig nitriet maakten, het nitrietstadium zeer 
op den voorgrond kon doen treden. 

In fig. 2 ziet men een grafische voorstelling van het verloop 
der nitrificatie in vloeistofcultures met verschillende gronden, waar- 
aan beurtelings wel en geen krijt was toegevoegd. Beschouwen wij 
de beide gronden 1 en 3, die oorspronkelijk geen nitriet vormden : 
de toevoeging van CaC03 heeft hier het nitrietstadium zeer naar 
voren gebracht. In No. 2 bleef het gedurende 3 en in No. 3 gedu- 
rende bijna 5 weken aantoonbaar. Zoo ook de gronden 5 en 7, 
waarin door toevoeging van CaC0O3 een zeer groote invloed op het 
proces is uitgeoefend. Gaan wij de optredende veranderingen meer 
systematisch na, dan blijkt: - 

le. dat het beginpunt van de nitritatie niet is gewijzigd; 

2e. dat het eindpunt van de nitritatie in alle gevallen zeer 


eeen 


443 785) 


vervroegd is, nl. in No. 2 met 3 weken, No. 4 met 31/, week, in 
No. 6 met minstens 4 en in No. 8 met minstens 5 weken ; 

de. dat het beginpunt van de nitratatie, behalve in No. 4, overal 
verlaat is geworden, zeer duidelijk in No. 8; 

he. dat het eindpunt van nitratatie in alle gevallen vervroegd 
is geworden, doch minder dan bij de nitritatie. In No. 2 1 week, 
No. 4 11/5 week, No. 6 3 weken en in No. 8 41/, week. 

Voor het op den voorgrond treden van het nitrietstadium blij- 
ken dus minstens twee oorzaken te zijn: de eerste is dat het begin- 
punt van de nitratatie verlaat is geworden, hetgeen zich verklaren 
laat door het feit dat de nitraatbacteriën voor ammoniak en ammo- 
niumverbindingen zeer gevoelig zijn. Dit was reeds door Warrig- 
TON |) ontdekt in 1878 en door WiNoGrapsky 2) verder onderzocht, 
welke laatste onderzoeker zelfs zoo ver gaat met te beweren, dat 
de nitratatie eerst dan begint, als de nitritatie geheel is afgeloopen. 3) 
Uit de figuren 1 en 2 blijkt ten duidelijkste, dat deze veronderstel- 
ling onjuist is. De tweede oorzaak is dat de nitritatie zeer versneld 
is geworden, en beduidend meer dan de nitratatie. Deze versnelling 
der nitritatie kan op zichzelf weer twee oorzaken hebben, nl. de 
gedeeltelijke opheffing van de giftige werking der waterstofionen, 
terwijl bovendien uit de beschouwing der vergelijking voor de ni- 
tritatie 

(NH,),S0, +60 = 2 HNO; + H5S0, + 2 HoO 

blijkt, dat door toevoeging van CaC0s de concentratie der beide re- 
actieproducten, salpeterigzuur en zwavelzuur, verminderd wordt, 
hetgeen in analogie met gewone chemische reacties waarschijnlijk 
een verschuiving van het biochemisch proces in de richting der re- 
actieproducten ten gevolge zal hebben. Ten opzichte van de versnel- 
ling der nitratatie geldt wel de opheffing van de giftige werking der 
waterstofionen, niet de vermindering van de concentratie der reac- 
tieproducten, daar de reactie hier slechts bestaat in een oxydatie 
van NO’ tot NO’. 

Om deze veronderstelling nog nader te toetsen werd nagegaan, 
of men door toevoeging van H' of OH’ aan een grond, die uit zich- 
zelf reeds eenig nitriet maakte, het eene of het andere proces meer 
op den voorgrond zou kunnen doen treden. 

Aan 100 gram grond, in 200 e.M.S zwavelzure ammoniakoplos- 


1) Journ. Chem. Soc, 1878, blz. 44 en 1891, blz. 484. (Gecit. naar W [NOGRADSKY.) 
5 Il LarAR’s Handb. Techn. Myk. DL 3, blz. 179, 
8) » D » ms Kk bla 179, 


1432 


— 


(36) 


7. Sf. Soemberdadi. 


4. Sf. Winongan 
At Neaelin 


2. Idem met CaC03. PF 


ISSSANSNAN 


SE Sf Nar 
tuir Raden 


4, Idem met CaC0s. 


5. Sf. Randoegoen= 
ting. 


ANAAAAAN\\\AN\\\\\ 


aC0s, ag 


nn een SEN EAR SAAAAEEN KEEN AAIAN 


NAG\\\N\\\S 
a 
SANININNINNGNANJI SAAN 
veen 
SAN ee ih NSISI\\NNNS 


DOOLOL GEL ZEIDEN WG, 
nenenmmmnmnmmmnnm 


tn 
\A\KAKAAIAAAAKKKEAGSAAIIIIS 


SANSA\\\\N 


8 weken. 


Fig 2. Het verloop van de nitrificatie in vloeistoffencultures, met en zonder krijt, De tijd, gedurende welken 


nitriet aantoonbaar blijft, neemt toe bij toevoeging van CaC03. (Arceering als in fig 


1) 


ee ae 


1433 (37) 


sing 0,2% gesuspendeerd, werd 1 tot 10 e.M3 1/,, n. zuur of loog 
toegevoegd. Hierbij zij opgemerkt, dat deze grond geen CaC0O3 bevat- 
te. De resultaten zijn in onderstaande tabel samengevat en het blijkt 
hieruit zeer duidelijk, dat men door vermeerdering of vermindering 
der H-ioneneconcentratie het geheel in de hand heeft om het nitriet- 
stadium al of niet op den voorgrond te brengen. 


TaBeL IV. 
Toegevoegd aan 200 c.M,3 Nitriet aantoonbaar na .. . dagen 
cultuurvloeistof. 0 ej Ge 4 ATi Had 
100 G. grond + 10 c.M.S 1/ip n. loog | — eaten hs en 
Be OD H- 5 ecMS idem En RE aen 
> >» >» + 1 e.MS idem EE 
Ds. À » _ zonder meer eh le Me ee en 
ee eN Zur ee An 
> DD D) Jd 5 e.MS idem — + + spoor — —  — 
> » » + 10 c.MS idem en en en ld Ain 


De toevoeging van 10 e.M.3 NaOH heeft ten gevolge, dat na 2% 
dagen de nitrietreactie nog zeer sterk is, terwijl ook die met 5 c.M.3 
na 12 dagen veel meer nitriet bevatte dan de blanco-proef en de 
overige. In alle kolven was tevens nitraat aantoonbaar. 

Verder blijkt, dat door toevoeging van 10 e.M3 1/,, n. zuur in 
het geheel geen nitriet meer aantoonbaar wordt, terwijl ook 5 c.M.$ 
nog een merkbaren invloed uitoefent. Ook hier was in alle kolven 
nitraat aantoonbaar. 

Men krijgt hieruit reeds den indruk, dat het evenwicht tus- 
schen de nitritatie en de nitratatie grootendeels door de H-ionen- 
concentratie bepaald wordt. Het was daarom van belang dezen in- 
vloed van de H-ionenconcentratie op het nitrificatieproces nader te 
onderzoeken. 

Voor dit doel was het noodig oplossingen te maken van bepaalde 
waterstofionen-concentratie, waarvoor, met het oog op de groote 
gevoeligheid der nitrificeerende bacteriën voor organische stoffen, 
alleen de door SöRENSEN aangegeven phosphaatmengsels in aanmer- 
king kwamen. Daar echter gedurende het proces zelf zuren gevormd 


(38e, 
PA) 


1404. 

worden, kan de py, in deze oplossingen niet constant gehouden * 
worden, al zullen tengevolge van de z.g. bufferende werking dezer 
verbindingen de veranderingen in H-ionenconcentratie veel geringer 
zijn, dan wanneer zij niet aanwezig waren. Tengevolge van het 
feit, dat ook de gebruikte gronden als gevolg van hunne chemische 
samenstelling de p‚‚ der oplossingen mede bepalen, was het niet 
mogelijk de concentratie der H-ionen zoo systematisch te verdeelen 
als wenschelijk was. (Duidelijk blijkt dit, wanneer men bij het na- 
gaan van de pyys in de hieronder volgende tabel in aanmerking 
neemt, dat voor het aanleggen der cultures van elke serie eenzelfde 
oplossing werd gebruikt.) 

Bij de bepaling van de p‚, deed zich de moeilijkheid voor, dat, 
tengevolge van de aanwezigheid van ammoniak in sommige oplos- 
singen, de electrometrische methode niet was toe te passen, daar 
hierdoor de waterstofelectrode vergiftigd wordt. 

Echter ook de aanwezigheid van nitraat en vooral van nitriet 
werkte dermate storend op de aflezingen, 1) dat het duidelijk was, 
dat deze methode voor ons onderzoek geheel onbruikbaar was en 
uitsluitend de indicatoren-methode aangewend kon worden. 

Hierbij wordt de kleur, die een bepaalde indicator in het te 
onderzoeken gebied aanneemt, vergeleken met de kleur van den- 
zelfden indicator in een standaardoplossing van bekende H-ionen- 
concentratie. Deze standaardoplossingen werden steeds met behulp 
van de electrometrische methode geijkt; met het oog op het feit, dat 
het toegevoegde ammoniumsulfaat geen neutraal zout is en de z.g. 
zoutfout, die door SöRENSEN voor een aantal kleurstoffen bepaald 
werd, hier niet zonder meer van toepassing is, zijn de in de tabel 
aangegeven prs ongecorrigeerd. (Deze fout bedraagt echter voor 
neutrale zouten in een concentratie van 1Omaal de hierboven ge- 
bruikte hoeveelheid nog slechts ongeveer 0,1 in de p‚‚ en kan dus 
zonder bezwaar verwaarloosd worden). 

Een moeilijkheid leverden de vloeistoffen, waarin humus in 
oplossing gegaan was of waarin fijne gronddeeltjes gesuspendeerd 
waren. Voor de bepaling werd in dat geval gebruik gemaakt 1° van 
de eigenschappen van een dergelijk buffermengsel om bij beperkte 
verdunning weinig in py, te veranderen en 2° van de eenvoudige 
en toch zeer doeltreffende inrichting van Hurwrrz, MEYER en 


1) Het bleek nl, dat na eenige uren in de gebruikte nitraatoplossing duidelijk 
nitriet aantoonbaar was, terwijl het nitriet in tegenwoordigheid van het Pt-zwart 
der electrode door de waterstof vrij snel tot ammoniak gereduceerd werd, 


EE | 1435 (39) 


OsrENBERG f): Deze inrichting bestaat uit een kubusvormig, aan alle 
zijden gesloten doosje met 4 gaten, waarin reageerbuizen geplaatst 


worden, in de nevensgaande volgorde ee ee A bevat water, B de stan- 


daard-oplossing met indicator, C de te onderzoeken oplossing met 
indicator en D dezelfde oplossing zonder indicator. Men kijkt nu 
door de oplossingen heen van rechts naar links, waarvoor in de 
wanden van het doosje langwerpige spleten zijn aangebracht. Op 
deze wijze gelukt het om zelfs in vrij donker gekleurde of troebele 
vloeistoffen de H-ionenconcentratie te bepalen. 

De proef werd als volgt ingericht: aan 200 e.MS. van een bepaald 
mengsel van primair en secundair natriumphosphaat 1/3, mol. werd 
0,15 % zwavelzure ammoniak toegevoegd, benevens 10 gram van den 
te onderzoeken grond. Gebruikt werd een humusgrond, een kleihou- 
dende zavelerond en een zandgrond, terwijl om de 5 dagen op nitriet 
werd gereageerd. De temperatuur bedroeg evenals bij het grootste 
gedeelte dezer onderzoekingen 27—30° C. De resultaten zijn in on- 
derstaande tabel samengevat. Wanneer het nitriet goed aantoonbaar 
was, is dit door een X aangegeven, vrij sterk door XX en zeer sterk 
door XXX. Voor nitraat geldt hetzelfde met het 1-teeken. 


TABEL V. 


De invloed van de waterstofionen-concentratie op de 
nitriet- en nitraatvorming,. 


Serie L, | Pa | | a uid: LOR OR 40 30 | dagen 
Humusgrond | 3,7 BE 

» NE en 
Zandgrond 4,0 EE EE 

» Hora a ke Nn — 
Zavelg rond 5,7 BEEN id EE 

D) nitraat | — | — | — 1 | 11 


Á 


1) Gecit. naar Lurs en CLARK. Journal of Bact. Vol. 2, 1917, blz. 119, 

In dit verband wijs ik op de omvangrijke studie van W.M. Crark en H. A. Luns, 
getiteld: „The calorimetric Determination of Hydrogen ion concentration and its 
applications in Bacteriology,” Journ. of Bact. Vol, 2, 1917, blz, 128 e,v… Zoowel 
door het aanpassen van de gebruikelijke methoden aan de moeilijkheden, die zich 
voordeden bij het onderzoek van voedingsoplossingen, waarin bacteriën gesuspen- 
deerd waren, alsook door de bereiding van een aantal geheel nieuwe indicatoren 
en het onderzoek van de grenzen, waarbij deze bruikbaar zijn, hebben deze beide 
Amerikaansche onderzoekers de bepaling van de H-ionenconcentratie voor de bac- 

riologie veel toegankelijker gemaakt, 


Serie II. Pu | 5 | 10 | 15 | 20 | 25 | 30 dagen 
Humusgrond 5,7 nitriet | -— | — | — ||| — 
» nitraat | — | — | 1 ERK oe! 
Zandgrond 5,9 nitriet | — | — | 
) nitraat | — | — | — | — | 1 1 
Zavelgrond 6,0 nitriet | — | — | — | — | — |= 
D) nitraat | 1 1 1 1 1 1 
Serie III, 
Humusgrond |+-6,61) | nitriet | — | — | — | — || — 
» nitraat | 4 Ado 1, AAA AA AAD 
Zandgrond 46,91) nitriet | — | — | — | — | — | — 
» nitraat | — | — | — | 1 {MM 
Zavelgrond 7,0 mtriet | — === == 
D) nitraat | 1 de posted pred ople 
[ 
Serie IV, (Overmaat krijt toegevoegd.) 
Humusgrond dod nitriet | _x | EKE HEK KEN IKKS EE 
D) nitraat | — | — | — | — | —l| 1 
Zandgrond 1. nitriet | Xx | Xxx | Xxx) — | — | — 
» nitraat | — | — | f {41441 [144 | 444 
Zavelgrond dd MATIE TEK ER EI 
) | nitraat | — | — | 1 | 44 | 144 | 111 
Serie V. 
Humusgrond Tk MITEL KEKEN REK EEK | EEE 
D) nitraat | — | — | — | — | 1 EE 
Zandgrond 1,9 DIETISE NR KE KKK KEK eK 
) nitraat | — | — | — | — | 1 11 
Zavelgrond 8,0 TFLPIELN KNK (EAK OK 
) nitraat | — | — | — | — 1 | 1 
Serie VI. 
Humusgrond JAS, niriete tx fKKE NA EEK ERE | OK | 
D) nitraat | — | — | — |M 
Zandgrond 8,9 mbriet == EE NE 
» nitraat | — | — | — | — | — | — 
Zavelgrond 9,0 nitfietd «Zijt SEM tj SEE df SEWER B 
» nitraat | — | — | — | — | —- | — 


1) Daar de oorspronkelijke oplossingen verloren zijn gegaan, zijn deze Pu ’s 
geschat 
o p 


STE RT EN Tr 


1437 (41) 


Serie VI. | Pr | | 5 10 | 15 


20 


(Geen bufferoplossing, doch welwater gebruikt.) 


begin {eind j N Ë $ 
5 5 se tOr ASR 20 | 25. | 30 

Pu | Pm 
Humusgrond Zed 3, Mpbitriet , opte dee ii 
» nitraat |, —;/ 114 444 | 444 | 144 | 111 
Zandgrond MSR Hitriet “TAMA 
» nitraat [S= | 44 144 | 444 | 111 
Zavelgrond BEE A nitrieb MEUPEEK ) Bi == 
) nitraat | — | — | 44 | 444 | 444 141 


Beschouwen wij eerst de meest zure oplossing, dan blijkt, dat 
bij een p‚‚ van 3,7 en 4,0 de nitritatie zoowel als de nitratatie stil- 
staat. Door den zavelgrond is het zuur zoover afgestompt, dat de p‚, 
tot 5,7 gestegen is, en hier blijkt wel eenige nitrificatie mogelijk. 

Een analoog beeld vertoont de humusgrond van de 2e reeks. 
Hier is ook de py 9,7 en is eveneens een goed waarneembare ni- 
trificatie ingetreden. Het komt mij voor, dat wanneer men de geheele 
tabel nagaat, de bacteriën uit den zuren humusgrond iets beter 
tegen een hoogen zuurgraad bestand zijn dan die uit de andere 
gronden. Bij een p‚, van 6,0 is de nitrificatie reeds na 5. dagen 
ingetreden in den zavelgrond, hoewel er in den verderen loop van 
het proces niet veel nitraat is bijgevormd, ten teeken dat wij hier 
nog in een gebied zijn, dat zeer dicht ligt bij de grens, waarbij geen 
nitrificatie meer mogelijk is. 

In de 3e serie zien wij reeds zeer duidelijk, dat een betrekkelijk 
geringe stijging in de pj; een grooten invloed op het proces uitoefent. 
In humus- en zavelgrond is deze versnelling reeds zeer duidelijk 
merkbaar, in zandgrond minder. Tevens merke men op, dat tot nu 
toe geen nitriet in de vloeistoffen aantoonbaar geweest is. 

Stijgt nu de py tot 7,7 in de 4e serie, dan zien we voor het 
eerst het nitrietstadium duidelijk op den voorgrond treden. In zavel- 
en zandgrond treedt ook vrij snel de nitratatie in, minder snel in 
den humusgrond, Het komt mij voor dat dit een tweede aanwijzing 
is dat de nitrificeerende bacteriën in den humusgrond aan hoogeren 
zuurgraad zijn aangepast dan die uit de andere gronden. De py 
van 7,7 zou omgekeerd voor deze bacteriën de beteekenis van een 
hoogere alcaliteit hebben dan voor die uit de beide andere gronden, 
wat zich daarin uit, dat de nitratatie later optreedt. 


(42) 1438 


Dat in het algemeen het proces in deze serie het snelst verloopt, 
moet toegeschreven worden aan de reguleerende werking van het 
CaCO. De H-ionenconcentratie is hier juist zoodanig, dat zij zoowel 
voor de nitriet- als voor de nitraatbacteriën gunstig is, terwijl door 
de overmaat CaC0 het zelf gevormde zuur steeds gebonden wordt. 
Gaan wij nu over tot de beschouwing van de 5e serie, dan blijkt dat 
de humusgrond hetzelfde beeld vertoont als in No. 4 bij eenzelfde p‚ 
van 7,7; de geringe verhooging van 0,2 en 0,3 in de p‚‚ was echter 
reeds voldoende om de nitratatie in zand- en zavelgrond nog meer 
te vertragen. Bij een py van 8,0 wordt eerst na 25 dagen nitraat 
gevormd en dan nog maar weinig. 

Ongeveer hetzelfde beeld vertoont de humusgrond bij een pr 
van 7,9 in de 6e serie, terwijl in de andere gronden bij een p‚‚ van 
8,9 en 9,0 blijkbaar geen nitrificatie meer mogelijk is geweest binnen 
dezen tijd. Aanvankelijk heb ik gemeend dit te moeten toeschrijven 
aan het feit, dat de p‚‚ van de toegevoegde oplossing 10,1 bedroeg 
en wellicht de nitrificeerende bacteriën hierdoor gedood waren 
geworden. Dit bleek niet het geval, daar, toen de pj, van de cultuur 
verlaagd werd, een zeer duidelijke nitrificatie intrad. Belangrijk is 
ook de blancoproef, waarbij geen bufferoplossing werd toegevoegd. 
Het gevolg hiervan is geweest dat de p‚‚ in deze cultures snel af- 
nam en dat het proces ten slotte werd stilgezet door de bij de 
nitrificatie zelf ontstane zuren. Hierdoor krijgt men een inzicht in 
de uiterste grenzen, waarbij nog juist nitrificatie mogelijk is. De 
veronderstelling, dat de bacteriën van den zuren humusgrond beter 
bestand zijn tegen zuren, wordt hier bevestigd; de maximum con- 
centratie ligt 0,5 lager dan bij de bacteriën, uit de andere gronden 
afkomstig. 

Wel dringt hier de vraag naar voren of de grens, waarbij het 
nitrificatieproces zichzelf stopzet, samenvalt met die, waarbij in het 
cultuurmedium geen bacteriën meer tot ontwikkeling komen. Het 
komt mij voor, dat men ook hier een duidelijk onderscheid moet 
maken tusschen de reproductie-functie en de oxydatie-functie. Het 
is zeer wel mogelijk, dat, wanneer de reproductiefunctie het gevoe- 
ligst is, welke mogelijkheid door mij voor de lichtbacteriën ten 
opzichte van ultraviolet licht werd aangetoond ®, in een cultuur, 
waarin reeds een groote hoeveelheid bacteriënmateriaal aanwezig is, 
de zuurgraad nog stijgt wanneer de reproductiefunctie is stilgezet, 


1) Centr. Bl. f. Bakt. Bd. 44, 1916, blz. 660. 
D) Ne) D) » 92, 1920, blz. 353 e.v. 


ree OE 


hetgeen een eerste aanwijzing zou kunnen zijn dat de nitrificatie een 
enzymatisch proces is. 

Bij verdere beschouwing van de 7e serie blijkt, dat een Pi van 
1,8 wel een weinig, doch niet ver boven de grens ligt, waarbij in 
het cultuurmedium nog al of niet nitriet aantoonbaar wordt. Voor 
den humusgrond is in dit geval het eerstgevormde zuur blijkbaar 
reeds voldoende om de p‚‚ beneden die grens te doen dalen. 

Bij een tweede proef, waarbij de grenzen nauwkeuriger geno- 
men werden, bleek, dat reeds bij een py van 7,2 een duidelijke 
aitrietvorming optrad. Ook hier was dit voorbijgaand, wat voor een 
leel daaraan toegeschreven moet worden, dat juist bij dezen zuur- 
graad het gebruikte phosphaatmengsel zeer slecht buffert, en dus 
sen geringe toevoeging van zuur de p‚‚ snel doet dalen. 

Tevens blijkt, dat de grens, waarbij geen nitrificatie meer mo- 
selijk is, zeker beneden een p‚‚ van 3,9 tot 4,5 ligt, echter afhan- 
telijk van den aard en den oorsprong der bacteriën. Daalt de H- 
oneneconcentratie beneden een Pa van 8,9 —9,0, dan is de vloeistof 
e alcalisch om nog nitrificatie mogelijk te maken. 


Nadat deze onderzoekingen grootendeels beëindigd waren, kwam mij 
le omvangrijke studie van Meriurrnor betreffende de Physiologie der nitrifi- 
eerende bacteriën (zie literatuur-overzicht) in handen. Hierin wordt ook 
an den invloed van de H-ionenconcentratie op deze bacteriën bijzondere 
andacht geschonken. De gebruikte methode bestond in hoofdzaak daarin, 
lat een bepaalde hoeveelheid bacteriënsuspensie (eenige e.M3.) gebracht 
verd in een klein Erlenmeijertje van ongeveer 15 e.MS. inhoud. Dit was 
ioor een capillaire buis verbonden met een capillair-manometer, die met 
en zoutoplossing van bekend soortelijk gewicht gevuld was, de z.g. thermo- 
varometer van BARCROFT. 

Nu werd nagegaan hoeveel de druk veranderde tengevolge van het zuur- 
tofverbruik der bacteriën en daaruit dit verbruik berekend. Door de Pa in 


e gebruikte oplossingen te veranderen, werd het verband daarvan met de 
demhaling nagegaan. Op deze wijze vindt Memsernor dat de ademhaling 
er nitrietfermenten beneden een Py van 7,6 en boven een p‚, van 9,4—0,5 


det meer mogelijk is, terwijl het optimum ligt tusschen 8,5 en 8,8. De 
dtraatbacteriën blijken beter tegen veranderingen in H-ionenconcentratie 
estand te zijn, en hierbij liggen de grenzen tusschen 9,6 en 10,2 met een 
ptimum bij 8,5 — 9,2, 

Vergelijken wij deze resultaten met de bovenstaande, dan zien wij, dat 
et door mij gevonden alcalisch maximum van 8,9—9,0 een weinig lager 
gt dan het door hem gevondene, een verschil, dat misschien veroorzaakt is 
oordat met bacteriën van verschillenden oorsprong gewerkt werd. 

__Ook is het opmerkelijk, dat de door mij gevonden grens van 7,2—7,4, 
vaarbeneden geen nitriet meer aantoonbaar is, ongeveer overeenstemt met 
e@ door hem gevonden grens, zoodat het dus inderdaad waarschijnlijk is, 
at hier de nitriet-fermenten een groot gedeelte van hunne werkzaamheid 


L 


(43 


Ce 1440 


inboeten. Echter het feit, dat zooals in serie 2 bij een p‚‚ van 5,7 — 6 


een nog zeer duidelijke nitrificatie optreedt, hetgeen nog door den zavel- 
grond in de 1e serie bevestigd wordt, wijst er wel op, dat de door Meuer- 
HOF aangegeven grens van 7,6 voor het ophouden der ademhaling zeker te 
hoog is. Het is mijne meening, dat de oorzaak hiervan ligt in de gebezigde 
methode ; hierbij is de tijd, gedurende welken het proces wordt waargeno- 
men, zóó kort (nl, 2—15 uur), dat de langzame oxydaties geheel aan de 
aandacht ontsnappen. Waar in de natuur de tijdfactor, in verband met de 
hoeveelheden, die omgezet moeten worden, een belangrijke rol speelt, zijn | 
de resultaten, door Mriuennor verkregen, niet voldoend nauwkeurig om op 

den grond overgedragen te kunnen worden. 

De hierboven gevolgde methode heeft het voordeel, dat, aangezien de 
reactieproducten zich in de cultuurvloeistof ophoopen, ook de langzame om- 
zettingen te vervolgen zijn. 

Dit is ook de reden, dat uit de proeven van MeiuernHor niet met ze- 
kerheid te besluiten is of de reproductiefunctie gevoeliger is dan de oxy- 
datiefunctie. 

Echter hiervoor vindt men wel een aanwijzing in de door hem ver- 
richte proeven aangaande den invloed van verschillende organische stoffen, 
als glucose, asparagine, manniet ete. op ademhaling en groei der nitrificee- 
rende bacteriën (lc. Bd. 165 blz. 284 en 166 blz. 280), De reproductie 
der nitrietfermenten wordt bij een concentratie van 0,001 mol. glucose ge- 
heel stilgezet, de ademhaling nog niet, als de concentratie 200 maal zoo 
groot is. Voor de nitraatfermenten liggen de grenzen bij een concentratie 
van 0,0025 mol. voor de reproductie- en 0,3 mol. voor de ademhalingsfunctie. 

Het komt mij voor, dat deze feiten zoo belangrijk zijn voor onze 
verdere kennis aangaande de verschillende processen, die zich in het bac- 
teriënlichaam afspelen, dat zij een nader onderzoek waard zijn. 


S 2. HET NITRIFICEEREND VERMOGEN IN VERBAND MET DE GRONDSOORT. 


Daar het niet zonder belang was om eenigen indruk te hebben 
van de snelheid, waarmee de zwavelzure ammoniak in gronden van 
verschillenden oorsprong wordt omgezet, werd een aantal zware 
kleigronden, zavelgronden (z.g. tarapangronden) en lichte zand- 
gronden op het nitrificeeerend vermogen onderzocht. Wil men uit | 
een dergelijk onderzoek betrouwbare conclusies trekken, zoo be- 
hoort dit met het oog op de talrijke factoren, die hierbij in het 
spel zijn, aan een zeer groot aantal gronden verricht te worden, 
waartoe ik niet in de gelegenheid ben geweest. Daar het mij voor- 
kwam dat desondanks in de reeds verzamelde gegevens wel eenige 
algemeene aanwijzingen te vinden zijn, werden deze in de volgende 
tabel vereenigd. 

Hierbij zij opgemerkt dat zorg gedragen werd, dat de gebruikte 
gronden de in de tabel opgegeven kenmerken typisch vertoonden, 
dat zij goed geoxydeerd waren en het watergehalte het optimum 
nabij kwam. 


1441 (45) 
TaBeL VI. 


Nitrificatie in een aantal rietgronden van verschillenden oorsprong. 


m.G. N.lm.G. N. on AT 
als Zw. [als NOs Jo Ns, 
Grondmonster, Am, terug- |genitri-| HoO- 
Grondsoort. toegev. |gev. per[ficeerd 
afkomstig van: B 100 | 400 G. | in 6 [gehalte 
scgr. gr. Ek 
d roog. droog. | “° ken 
L. Zware kleigrond. 
1. Sf. Krian Sb833 Zeer dichte klei 3ht | 69,9 | 341 
2. Sf. Pagottan tuin Zeer zware kleigrond | 40,2 | 15,9 | 39,5 24,6 
Temoe 
3. Id. tuin Wonokromo | » ee BE ebk hae 01 
4. Sf. Balongbendo » » _»(mergel)| 4,8 | 31,5 | 75,0 | 37,5 
5, Proefstation tuin Zwartgrijze dichte kleif 45,8 | 17,5 | 262 | 36,6 
Pekoentjen 


II. Goed gekruimelde, lichte, z.g. tarapan-gronden. 


6. Sf. Trangkil Sb853 | Braine tarapan, losse, 
goed geaereerde grond| 37,1 | 18,3 | 49,3 | 22,6 
1. Sf, Wonoredjo tuin | Gekruimelde tara- 


Lebaksari pan 34,2 | 33,2 | 97,2 | 22,6 

8. Sf. Oemboel tuin Donkerbruine, goed 

Kanigaran Aroeman |geaereerde tarapan- 

grond 52,5 | 48,7 | 840 | 18,7 

9. Sf. Tasikmadoe Humusrijke _ tara- 
pan-grond 39,5 | 40,6 [100,0 | 26,1 

10. Sf, Krian Sb831 Goed _ gekruimelde 
lichte kleigrond Aep 303 1465 k 20 


HIT. Lichte zandgronden. 


11. Sf. Kawarassan Lichte, humusvrije 
zandgrond 33,9 20,4 | 641,0 Te 
12. Sf, Badas id. id. aas bis 1307 [11,8 
13. Sf. Menang Lichte zandgrond | 35 NC Hi 
14. Sf. Soemberdadi id. id. 35 74 re Lie 
15. Sf, Pesantren id, id. 35 14,8 | 423 | 151 
16. Sf. id, 2e monster id. id. 34,9 | 13,3 | 38,5 | 14,5 
17. S.f. Manishardjo id. id. 34,5 | 18,4 | 53,2 3,5 

18. Sf. id. 2e monster id, meer slib 
bevattend 37,9 | 35,6 | 94,0 | 21,6 

19. Sf, Pradjekan tuin | Lichte zandgrond 
Tjangkreng mh PF 133 | 360,0 Ff 14,7 


20. S.f. Ngadiredjo id. id. 59,7 | 10,5 | 17,6 | 11,0 


(46) 


1442 


gemeen het nitrificeerend vermogen bevredigend is, doch bij dat 
der tarapangronden ten achter staat. De hoeveelheden stikstof, die 
gemiddeld per 100 gram grond (berekend op droog) werden om- 
gezet, bedroegen respectievelijk 21 en 35 m.G.…. De geringere nitri- 
ficatie in kleigronden moet ongetwijfeld grootendeels toegeschreven 
worden aan de gebrekkige aeratie, die ver achterstaat bij die in de 
goed gekruimelde, losse en vaak humusrijke tarapangronden. Ook 
kan wellicht de aanwezigheid van een vrij groote hoeveelheid in 
verdund zuur gemakkelijk oplosbare ijzerverbindingen de nitrifie 
catie in deze laatste gronden ten goede gekomen zijn. Het was nl 
reeds aan WINOGRADSKY 1) bekend, dat iijjzerverbindingen een zeer 
gunstigen invloed op het nitrificatieproces kunnen uitoefenen. | 
Daar de aeratie in de lichte zandgronden die in de zavelgron- 
den nog overtreft, zou men verwachten, dat deze gronden nog beter 
zouden nitrificeeren. Dit blijkt niet het geval te zijn; gemiddeld ont- 
stond daarin 19 m.G. nitraatstikstof. Hier werd de nitrificatie nl. 
in hooge mate belemmerd door het feit, dat deze weinig verweerde 
zandgronden niet in staat zijn de bij de nitrificatie vrijkomende zuren 
voldoend te binden. Bij enkele gronden kon dit nagegaan worden. 


TABEL VII. 


Der 


m.G. N., als 
Zw. Am. toe- 
gevoegd aan 


m.G. N., als 
N03 terugge- 
vonden na 6 


Id, met 19% | Toename in 


100 G. dro- [ wekenzonder ae, Ae 
gen grond, CaC Os. 
Sf, Ngadiredjo max. | 
ox. verm, — 15 59,7 10,5 57,9 AR 
Sf. Tegowangi max. 
ox. verm, —= 34 95,3 19,0 70,2 51,2 
S.f. Oemboel max. 
ox. verm. — 254 105,9 64,1 80,5 16,4 


Men ziet, dat de toevoeging van 1% CaC03 aan de beide zand- 
gronden een toename van ongeveer 50 m.G. nitraatstikstof ten 
gevolge heeft gehad. De toevoeging van krijt aan den tarapangrond 
van Oemboel had een veel geringere stijging in de nitraatproductie 


1) In LAFAR’s Handbuch Techn. Myk. DI. 5, blz. 177, 


- 


144} 7) 
ten gevolge. Zeer opmerkelijk is ook dat het maximum oxydeerend 
vermogen dezer zandgronden (uitgedrukt in m.G. J. per 100 G. 
drogen grond), hetwelk een indirecte maatstaf is voor de hoeveel- 
heid in verdund zuur gemakkelijk oplosbare ferriverbindingen, ver 
ten achter staat bij dat der tarapangronden. 


TaBeL VIII. 


Max. oxydeerend vermogen, uitgedrukt in m.G. jodium per 
100 G. drogen grond. 


Zandgronden. Zavel (tarapan) gronden. 

S.f. Kawarasan 32 S.f. Oemboel 254 
» _ Pesantren 15 » _Wonoredjo 348 
» __Ngadiredjo 15 ) _ Tasikmadoe 215 
>» __Manishardjo ot >» _ Trangkil 319 
D) D) andere tuin 316 » _ Krian (No. 831) 209 
» _ Soemberdadi 36 
» _ Pradjekan 48 


Het feit, dat in den zandgrond van Manishardjo met het hoo- 
ger oxydeerend vermogen bijna tweemaal zooveel nitraat gevormd 
is als in het eerste monster (zie tabel VI Nos. 17 en 18) met het 
lager oxydeerend vermogen, bevestigt de veronderstelling, dat de 
aanwezigheid van ferriverbindingen in den grond de nitrificatie be- 
gunstigt. Ik wijs er in dit verband nog eens nadrukkelijk op, dat het 
niet in mijne bedoeling ligt aan te toonen, dat het oxydeerend ver- 
mogen van een grond in eenig verband staat met het vermogen van 
de in dien grond voorkomende microben om NH, tot N05 te oxy- 
deeren, doch dat dit verband op tweeërlei wijze indirect kan zijn, nl: 

le. Wanneer het oxydeerend vermogen van een grond door mi- 
erobiologische reductie belangrijk is achteruitgegaan, het nitrificee- 
rend vermogen eveneens achteruitgaat, doordat in dergelijke gron- 
den de zuurstof moeilijk kan doordringen en schadelijke stoffen 
aanwezig kunnen zijn. 

2e. Dat wanneer het maximum oxydeerend vermogen van een 
grond hoog is, dit tevens een aanwijzing is dat er in dien grond een 
hoeveelheid in verdund zuur gemakkelijk oplosbare ferriverbindingen 
voorkomt, en het een bekend feit is, dat deze verbindingen de ni- 
trificatie bevorderen. 


(48) A44 


Met een enkel woord zij hier melding gemaakt van de wijze, waarop 
het oxydeerend vermogen van den grond bepaald werdt) 

Daar het niet de bedoeling was alle in den grond aanwezige ferri- of 
ferroverbindingen te bepalen, doch wel om zooveel mogelijk een indruk te 
krijgen van die ijzerverbindingen, die gemakkelijk door de microbiologische 
processen worden omgezet, werd de grond niet zooals gebruikelijk is met 
sterk zuur in de warmte behandeld, doch met verdund zwavelzuur bij ka- 
mertemperatuur. 

De hoeveelheid jodium, die door het in oplossing gegane ferri uit een 
joodkaliumoplossing werd vrijgemaakt, werd met 0,01 norm. NagS503 geti- 
treerd. Daarna werd de grond gedurende eenige weken aan de oxydeerende 
werking van de lucht blootgesteld of beter nog gedurende 24 uur met lucht 
in waterige suspensie geschud en de bepaling herhaald, Uit de verhouding 
van de hoeveelheden jodium vóór en nà de oxydatie (uitzuring) kan men een 
indruk krijgen van den oxydatietoestand (uitzuringsgraad) van den grond. 

Verder bleek er een nauw verband te bestaan tusschen dezen uitzu- 
ringsgraad en het nitrificeerend vermogen van den grond, waarop in hoofd- 
stuk III nog nader wordt teruggekomen. In onderstaande tabel vindt men 
het oxydeerend vermogen van enkele gronden vóór en nà het uitzuren. 


Taper IX. 
Het oxydeerend vermogen van enkele gronden, uitgedrukt in 
m.G. jodium per 100 G. grond (berekend op droog 1059 C.) voor 
en na uitzuren. 


Voor Na uit- 


Verschil. | _ Opm. 
uitzuren. zuren. 


S.f, Madjenang 
Lichte humeuze roode grond 0 108 108 geheel 


Sawah Pekoentjen Pasoeroean, 
brume kleigrond: 0 arl 279 idem. 


Sawah Lirbojo, Redjoso, 


donkerbruine kleigrond 0 „62 362 idem. 

S. f. Pohdjedjer, bruine slibhoudende 

zandgrond 0 59 59 idem. 

S. f. Waroe 185 230 45 _{gedeeltel. 
gereduc. 

Sawah Kadipaten, Pasoeroean, 

donkerbruine kleigrond 134 311 477 idem. 

S.f. Wonoredjo, humusrijke zavel- 

grond 97 419 322 idem, 


1) Zie voor nadere bijzonderheden : 
Archief v.d. Suikerindustrie in N.T. 41915, blz. 317. 
D) D) > D) 1918, blz. 1297. 


gereduc. 


1445 (49) 


Dr Werschil Opm. 


uitzuren zuren 
Sawah Boegoel Lor, Pasoeroean, | | 
bruine kleigrond 273 279 6 geheel 
geoxyd. 
Sf. Tjomal, zware kleigrond 224. 226 Lo idem. 


S. f. Tegowangi, zandgrond | 37 34 | —3 idem. 


Uit het bovenstaande zal het duidelijk geworden zijn, dat bij 
een onderzoek naar het verloop van een microbiologisch proces in 
gronden van verschillenden oorsprong, aan de chemische samenstel- 
ling speciale aandacht geschonken dient te worden. Het is te ver- 
wonderen, dat men bij de onderzoekers, die zich met het microbio- 
logisch bodemonderzoek hebben beziggehouden, hierover slechts in 
enkele gevallen eenige gegevens vindt. 

Daar de nitrificeerende bacteriën zich zelfs bij zeer groote acti- 
viteit slechts spaarzaam ontwikkelen, zal het zelden gebeuren dat 
een grond niet de hoeveelheden K, P, S, Fe en Mg bevat, die voor 
een optimalen groei noodig zijn. De vorm echter, waarin deze ver- 
bindingen voorkomen, is niet onverschillig en de aanwezigheid b.v. 
van meer of minder zeolithisch materiaal is van groot belang voor 
het vasthouden van den ammoniak na de bemesting, waarop in de 
paragraaf over uitspoeling nog wordt teruggekomen. Ook de vorm, 
‘waarin de iijjzer- en. mangaanverbindingen voorkomen, is van be- 
teekenis, daar gebleken is dat in gereduceerde gronden zoowel 
de nitrificatie als de stand van het gewas veel te wenschen over- 
laten. 

Een andere belangrijke factor is de reactie van het grondwater; 
in verband met het voorgaande kan men met eenige zekerheid 
zeggen, dat indien de p‚; in het grondwater boven 9,5 en beneden 
3,5 ligt, in die gronden geen nitrificatie meer te verwachten is. 
Vooral bij het onderzoek van de vaak zeer zure veengronden kan 
een bepaling van de p‚‚ reeds onmiddellijk een aanwijzing geven of 
in die gronden nitrificatie al of niet mogelijk is. 

Daarnevens speelt het vermogen van den grond om zuren te 
binden, vooral bij de nitrificatie, een belangrijke rol, daar hierdoor 
de grens bepaald wordt, tot waar het proces kan voortschrijden. 
Opmerkelijk is het, dat men van geheel andere zijde eveneens tot 


(50) 1446 


het besluit gekomen is, dat dit vermogen van den grond om een 
reguleerende werking op de waterstofionen-concentratie uit te oefe- 
nen van veel gewicht is bij de beoordeeling van de vruchtbaarheid 
onzer akkergronden. Door Hupre f) wordt zelfs aan dit z.g. buffe- 
rend vermogen van den grond een grootere waarde toegekend dan 
aan de reactie van den grond zelf. Men ziet alzoo ook hier een 
samengaan van de eischen voor een goede nitrificatie en een goeden 
plantengroei, waardoor het steeds duidelijker wordt, waarom men 
aan de bepaling van het nitrificeerend vermogen van den grond bij 
de beoordeeling der vruchtbaarheid zooveel waarde moet hechten. 

Zooals uit de volgende tabel blijkt, kan dit bufferend vermogen 
van den grond voor zuren ook van invloed zijn op het ontstaan 
van nitriet tijdens de nitrificatie. 

Aan 50 G. grond werd 100 c.M3. 1/, n. HCI toegevoegd en na 5 
dagen getitreerd hoeveel ervan overgebleven was, na verwijdering 
van het eventueel aanwezige CO3 ®). 


TABEL X. 


ze 


Overgebleven c.M.S 1/,, n. HCI Nitrietvorming. 


S.f. Winongan, tuin Goejangan 8,4 | sterk in den grond en in vloeistof- 


cultuur. 

S.f. Watoetoelis 3,0 | sterk in vloeistofcultuur. 

S.f. Wonolangan (CaC0O3 houdend) 41,0 | zeer sterk 1m vloeistofcultuur. 

Sf. Tasikmadoe 7,0 | sterk in den grond, niet in vloeistof- 
cultuur. 


Sf. Winongan, tuin Ngoeling 7,4 | zeer sterk in den grond, niet in 
vloeistofcultuur. 


Idem tuin Sadeng 33,3 | geen nitrietvorming. 

Tangkoeban Prahoe 21,2 geen nitrietvorming. 

S.f, Pesantren 93,0 | weinig mtriet in vloeistofcultuur. 
Sf. Soemberdadi 95,0 | zeer weinig nitriet in vloeistofcultuur., 


1) Verslagen Landb „Onderz. Rijkslandb. Proefst. Dl. 23, 1919, blz. 146. 

2) In dit “verband moet ik opmerken, dat het mij niet Îuist voorkomt om den 
grond met zuren te koken, daar men op deze wijze ontsluiting der bodemmineralen 
in de hand werkt en meer zuur gebruikt dan door den grond in de practijk vast- 
gelegd kan worden. Door STEPHENSON (Soil. Se. Vol. 6, blz. 51) worden de methoden, 
waarbij men voor de bepaling van de kalkbehoefte van den grond hoogere tempe- 
raturen of sterke basen gebruikt, afgekeurd. Ook Hupie en STURM (Versl. Rijks 
Landb. Proefst. Dl. 23 1919, blz. 115) komen op grond van hunne proeven tot het 
besluit, dat alleen neutralisatie bij gewone temperatuur tot betrouwbare conclusies 
kan leiden. 

Wat betreft de Bere der gebruikte zuren komt het mij voor, dat 1/,) normaal 
voldoende is. Voegt men per 100 gram vochtigen grond 30 — 50 m.G. zwavelzuren 
ammoniak toe, dan bedraagt de Sterkte in het grondwater van het bij volledige 
nitrificatie ontstane zwavelzuur-salpeterzuurmengsel ongeveer 1/5) norm. 


Jm 


(51) 


_—_— 
De 
eind 
_l 


Afgescheiden van de oorzaken, waardoor het proces in sommige 
gevallen in de vloeistofcultures anders verliep dan in den grond, 
ziet men dat in die gevallen, waarin veel zuur gebonden is gewor- 
den, zonder uitzondering sterke nitrietvorming optrad, terwijl in 
de laatste vier gronden, waarin veel minder zuur werd vastgelegd, 
geen of slechts sporen nitriet gevormd werden. 

Het is zelfs niet uitgesloten, dat de oogenschijnlijk zoo geheel 
verschillende meeningen van SjsoLLEMA en Hupte t) eenerzijds en 
ABERSON ?%) anderzijds, waarbij de eersten de oorzaak van het op- 
treden der z.g. veenkoloniale haverziekte toeschrijven aan een al- 
calische reactie van den grond en de laatste aan nitrietvergiftiging, 
hierdoor met elkaar in verband gebracht kunnen worden. Hierbij 
zij reeds terloops vermeld dat met eenige sterk alcalische gronden, 
die door mij van het Groningsche laboratorium voor onderzoek 
van zand en veengronden waren ontvangen als representanten van 
typisch haverzieke gronden, na korten tijd in: de nitrificatiecultures 
een sterke nitrietvorming optrad, terwijl in andere cultures, die 
op dezelfde wijze geënt waren met 50% van een zuren grond 
(repr. de z.g. Hooghalensch-zieke gronden), geen spoor nitriet ge- 
vormd werd. 

Op Java komt het inderdaad een enkele maal voor, dat op 
gronden, waar kortelings met (NH,)9SO, gemest is, de rietplanten 
chlorotisch gaan staan tengevolge van vergiftigingsverschijnselen, 
terwijl in den grond nitriet aantooubaar is Zoo bevatte een grond 
van sf. Poppoh goed aantoonbare hoeveelheden nitriet, ongeveer 
24 m.G. per 100 c.M3 grondwater; het riet stond chlorotisch en 
maakte den indruk van vergiftiging. Zoo ook enkele gronden van 
s.f. Winongan en sf. Tasikmadoe, welke laatste grond bij aankomst 
vrij veel nitriet bevatte, doch waarin na een week geen spoor meer 
was aan te toonen 3). In het laboratorium met zwavelzuren ammo- 
niak bemest, was na verloop van 6 weken een groote hoeveelheid 
nitriet in dezen grond gevormd, op het grondwater berekend zelfs 
een concentratie van 0,6 °/, hetwelk ten slotte weer verdween. 

Wel moet ik erop wijzen, dat men het gevaar van het voor- 
komen van nitriet in den bouwgrond niet moet overschatten. Vol- 


1) Versl. Landb. Onderz. Rijks. Landb.-Pr. No. V 4909, Chem. Weekbl. 1907, 
p. 365; zie ook Cultura 29, 1917, blz. 334. 

2) Mededeelingen Rijks Hoogere Landbouwschool Dl. XI 1917, blz. 82, 

3) Ik wijs erop dat ABERsoN een dergelijk verschijnsel waarnam bij enkele 
door hem onderzochte gronden, wat de veronderstelling, dat wij hier met een- 
zelfde probleem te doen hebben, waarschijnlijk maakt. (lc, blz. 63.) 


(52) 14AR 


gens SrurzeRt) zijn verdunde nitrietoplossingen alleen schadelijk 
voor jonge kiemplantjes, terwijl sommige oudere planten zelfs beter 
zouden gedijen met nitriet dan met nitraat. Scnurzr?) kon bij een 
bemesting van 0,05 — 0,1 gram stikstof per K.G. grond slechts een 
gering onderscheid constateeren tusschen de werking van calcium- 
nitriet en nitrietvrije Norge-salpeter. Ook de proeven van HuprG en 
MrnerS) geven den indruk dat haver, zelfs de zeer jonge plantjes, 
zeer goed tegen nitriet bestand zijn. (Deze ontvingen 288 m.G. 
NaNOs op 400 ec.M3. voedingsoplossing). Bovendien moet men re- 
kening houden met het feit, dat in de meeste gronden het nitriet 
in korten tijd genitrateerd wordt. 

In hoeverre behalve aan het CaC0s, ook aan de Fe(OH)s een 
reguleerende werking op de waterstofionen-concentratie in het grond- 
water toegekend moet worden, is slechts door nader onderzoek uit 
te maken. Voegt men aan een cultuuroplossing, die 0,15% (NH,)9S0, 
en ook 0,05% K9HPO, bevat, een hoeveelheid goed uitgewasschen 
Fe(OH)3 toe, benevens 10 gram van een goed nitrificeerenden, 
bufferarmen zandgrond, dan kon reeds na 10 — 15 dagen geconsta- 
teerd worden, dat in deze vloeistof beduidend meer nitraat gevormd 
is geworden dan in dezelfde vloeistof zonder Fe(OH)5. Dat SöHNGENÉ) 
geen gunstige werking van het Fe(OH)s kon constateeren op de 
nitrificatie, moet mi. toegeschreven worden aan het feit, dat in de 
door hem gebruikte ecultuuroplossing de nitrificeerende bacteriën 
reeds hare optimale ontwikkelingsvoorwaarden vinden. De oorzaak 
van de gunstige werking van het Fe(OH); moet men waarschijnlijk 
in hoofdzaak zoeken in de vermindering van de H-ionen-concentratie 
van het cultuurmedium. Door VAN BEMMELEN ®) is reeds opgemerkt, 
dat door het Fe(OH)3 uit oplossingen van ammoniumverbindingen 
zuren geadsorbeerd kunnen worden, hoewel het hem voorkomt, dat 
dit in den bodem niet van veel beteekenis zal zijn. 

Voegt men aan een oplossing van 0,15% (NH,)3S0, een hoeveel- 
heid goed uitgewasschen Fe(OH)3s toe, dan blijkt, dat na eenigen tijd 
de pj; van de oplossing van 6,6 tot 7,2 is gestegen, wat de hierboven 
geuite veronderstelling aannemelijk maakt. 

Een vraag, die ons zoowel in verband met het voorgaande als 
voor de practijk belang inboezemt, is deze: Is het gewenscht om door 


1) Journal f. Landw, 4906, blz. 125, 

2) Landw. Zeitung 60, 1911, blz. 346. 

3) Versl. Landb, Onderz. Rijks Landb. Pr. 23, 1919, blz. 16. 
1) Centr. Bl, f. Bakt, Bd. 38 1913, bla. 642. 

5) Die Absorption, blz. 126, 


1449 (53) 


toevoeging van koolzure kalk te trachten de nitrificatie in buffer- 
arme gronden te bevorderen ? 

Naar mijne meening zullen in het algemeen de nadeelen hier- 
van niet opwegen tegen het voordeel, vooral met het oog op het 
feit, dat in tegenstelling met Kuropeesche gronden, op tropische 
gronden een kalkbemesting in het algemeen zeer nadeelig werkt. 1) 

Zooals uit het volgende zal blijken, is een betrekkelijk geringe 
nitrificatie reeds voldoende om in de nitraatbehoefte van de riet- 
plant te voorzien, zoodat uit dien hoofde een versnelling van de 
nitrificatie meestal geen voordeelen zal bieden, wel het nadeel, dat, 
wanneer de ammoniak-stikstof sneller in nitraat wordt omgezet, de 
kans op uitspoelen zeer veel grooter is geworden. Ook wordt door 
de toevoeging van CaC03 een eventueel gunstige werking van de 
nitrificatie op de ontsluiting van de bodemmineralen opgeheven, 
zooals door Ames en RrcuMoNp?) en door KerLeEy®) voor de sulfo- 
ficatie afdoend is aangetoond. 

Een uitzondering hierop maken de gronden, die van nature 
reeds zóó zuur reageeren, dat uit dien hoofde de nitrificatie uitge- 
sloten of zeer belemmerd is, doch ook in dit geval kunnen alleen 
proeven in het veld, die hand in hand gaan met bacteriologische 
onderzoekingen in het laboratorium, ons een inzicht geven in de 
hoeveelheden CaC03, die aangewend moeten worden. 


« 


S 9. DE VERSPREIDING VAN DE ZWAVELZURE AMMONIA IN DEN BODEM. 


Hoewel een onderzoek naar de wijze, waarop de zwavelzure 
ammoniak zich in den grond verspreidt, op zichzelf reeds van 
belang is, is het ook in dit verband gewenscht eenig inzicht in deze 
verspreiding en in de verandering van concentratie van den zwavel- 
zuren ammoniak in den grond te hebben, daar het nitrificatiepro- 
ces, wanneer deze concentratie een maximum overschrijdt, geheel 
stilstaat. 

Daar een uitgebreid onderzoek over dit onderwerp buiten het 
kader van een bacteriologisch onderzoek valt, heb ik mij tot enkele 
eenvoudige proeven bepaald, die, hoewel zij geen volledig beeld van 
de verspreiding geven, toch voor ons doel voldoende zijn. 


1) VAN GoRKuM. O. Indische cultures. DI, 1, blz. 163, en Marr, Arch. v. d. Java- 
Suiker-Ind. 1905, blz. 465. 

2) Soil Se. Dl, 6 1918, blz. 360 tabel 6. 

3) Journ. Agr. Research, DI. 12, 1918, blz. 571—683, 


(54) 1450 


Door HASSELMAN |) is een voorloopig onderzoek verricht, waar- 
bij aangetoond werd, dat na + 18 dagen alle ammoniak nog in het 
bovenste grondlaagje van 5 c.M. aanwezig was, hoewel verscheidene 
malen gesproeid werd en het bovendien geregend had; nitraten kon- 
den niet aangetoond worden. 

Ook VAN DEVENTER 2) heeft een dergelijk onderzoek verricht en 
aangetoond dat zelfs na 40 dagen de ammoniak nog steeds in de bo- 
venste laag aanwezig was. Het nitraat, door de nitrificatie ontstaan, 
was reeds na 15 dagen duidelijk aan te toonen en na verloop van 
40 dagen en een regenbui van 100 m.M. tot op 30 c.M. overal te 
vinden. Opmerkelijk is dat VAN DEVENTER kon aantoonen, dat na 
het aanaarden de zwavelzure ammoniak naar boven was gevoerd, 
meegenomen door de opstijgende waterbeweging tengevolge van de 
verdamping van het water aan de oppervlakte. 

CRAWLEY en DUNCAN ®) toonden aan, dat in sommige Hawaii- 
gronden ongeveer de helft van den toegevoegden zwavelzuren am- 
moniak in de eerste 21/5 c.M. werd vastgelegd, 4/; in de eerste 5 c.M. 
en het geheele quantum ín de bovenste laag van 10 c.M. werd vast- 
gehouden, ondanks het feit, dat de grond met een groate hoeveel- 
heid water werd overgoten. 

Daar bij deze onderzoekingen een verbruik van ammoniakstik- 
stof door verschillende mieroben niet was uitgesloten, vooral bij de 
proeven, die in het veld genomen werden, en wij de verspreiding 
wilden leeren kennen onder condities, waarbij deze fout vermeden 
werd, is hier uitgegaan van gronden, die gedurende ongeveer een 
uur bij 110° C. gesteriliseerd waren. 

In de eerste plaats werd de verspreiding, die in hoofdzaak optrad 
tengevolge van de diffusie, in een slibvrijen zandgrond vergeleken 
met die in een mengsel van denzelfden grond met 50% klei. 

De proef werd als volgt ingericht: 

Een aantal met sublimaat behandelde geparaffineerde papieren 
buizen van 3 c.M. doorsnede en 55 c.M, lang. pasten elk precies in 
een blikken cylinder. die aan beide uiteinden gesloten en overlangs 
geopend kon worden. Nadat een dergelijke papieren buis is den 
cylinder was geschoven, werd deze met sterielen vochtigen grond 
gevuld. Het watergehalte van den grond was zoodanig, dat men, 
door den grond een weinig aan te stampen, een goed aaneenslui- 

tend geheel verkreeg. 


1) Archief voor de Suiker-Ind. in NI. 10, blz. 145. 
2) Jaarverslag Proefstation Kagok 1902, klz. 108. 
3) Journ. Am. Chem. Soc. Vol. 25, blz. 48. 


ak (55) 


116 m.G. (NH) SO, werd nu in 5 e.M3. water opgelost, boven 
op den grond gedruppeld en behalve deze 5 c.MS. werd geen water 
verder toegevoegd, zoodat de beweging van zwavelzuren ammoniak 
zoo goed als uitsluitend een gevolg was van diffusie en capillaire 
werking. !) 

Nadat de zwavelzure ammoniak was toegevoegd en de buizen 
aan beide uiteinden gesloten waren, werden zij gedurende resp. 
1, 4, MM, 18 en 29 dagen met rust gelaten. Na afloop van deze 
tijden werd de blikken eylinder overlangs geopend, de lange papieren 
buis met grond eruit genomen en deze zoo nauwkeurig mogelijk 
in stukjes van 5 c.M. lengte gesneden. De grond uit deze stukjes 
werd in een kolf overgebracht en met verdund zoutzuur geëxtra- 
heerd. In een gedeelte van dit extract werd de ammoniak bepaald. 
Nitraat bleek in alle gevallen afwezig te zijn. 

Om van het verloop der verspreiding een juiste grafische voor- 
stelling te geven is een ruimtefiguur noodig, met den tijd, den af- 
stand, waarop de zwavelzure ammoniak zich verspreid heeft en de 
concentratie tot assen. Om dit te vermijden werd in figuur 3 een 
hoeveelheid van 4 m.G. N. voorgesteld door een punt, terwijl ver- 
ondersteld wordt dat de zwavelzure ammoniak zich gelijkmatig 
heeft verspreid in elk stuk van 5 c.M.… Door nu deze punten op 
de verschillende tijden af te zetten op de lengte van den grondey- 
linder, in aantal afhankelijk van de hoeveelheid stikstof, die in elk 
laagje gevonden werd en daarna onderling te verbinden, kan men 
ook in het platte vlak zich een voorstelling vormen van de wijze, 
waarop het NH, zich in den grond verplaatst heeft. 

Het blijkt wel, dat zelfs in dezen zandgrond, waar de condities 
voor de verspreiding zeer gunstig zijn in verband met de geringe 
adsorptie en de groote capillaire ruimten, deze verspreiding nog 
zeer gering is. De zwavelzure ammoniak is na 4 weken nog slechts 
tot een diepte van 30 c.M. doorgedrongen, terwijl het grootste ge- 


1) Wat dit laatste betreft, heeft waarschijnlijk ook nog. het volgende plaats. 


Wanneer men in een capilliire buis twee dru peltjes van zoutoplossingen van ver- 
schillende concentratie brengt, gescheiden dor een luchtbel, ziet men, dat r: eds 
na betrekkeijk k:rren tijd «de hoeveelheid vore stof van de meest geconcentreerde 
oplossing. toevenvmen is ten koste van die der minder veconeentreerde, tot de 
eoncentratie in beide oplossingen gelijk is geworden, een verschijnsel, dat berust 
op de dampspanningsverlaging, die een vloeistof ondergaat, wanneer er zouten 


in worden opgelost. Ongetwijfeld heeft in den grond ouk een dergelijk verschijnsel 
plaats; de geconcentreerde ammoniumsulfaatoplossing, die zich aanvankelijk in 
de capillaire ruimten tusschen de gronddeeltjes bevindt, trekt. uit de omliggende 
capillaire ruimten water aan, waardoor de oplossing steeds verdunder wordt, 


1453 (57) 


deelte zelfs in de bovenste 15 c.M. wordt vastgehouden. Door den 
„langen duur van de proef was ondanks de voorzorgsmaatregelen toch 
een geringe schimmelinfectie opgetreden, het papier diende daar- 
bij als koolstofbron en de ammoniak als stikstofbron, zoodat in de 
allerlaatste bepalingen een weinig stikstof verloren is gegaan. Aan de 
hierbij behoorende lijnen is in de figuur het meest waarschijnlijke 
verloop gegeven. 


TaBeL XI. 


BE van den zwavelzuren ammoniak in zandgrond. 


Diepte onder de EE Aantal mm, G.N. teruggevonden na 5 
oppervlakte in c.M. Á | 14 18 99 | dagen 

0O— 5 17 70 of 43 (4) 35 

9 — 10 0 46 50 39 39 30 
10 — 15 0 2 14 25 15 21 

15 — 20 0 1 1 41 13 11 
20 — 25 0 0 1 1 5 4 
25 — 30 0 OA / | 0 
30 — 35 0 0 0 0 Ú 0 


Bij een tweede proef werd een mengsel gebruikt van boven- 
genoemden zandgrond met 50% van een vrij zwaren kleigrond, 
afkomstig uit tuin Pekoentjen van het Proefstation te Pasoeroean, 
teneinde na te gaan, welken invloed deze toevoeging op de versprei- 
ding zou hebben. 

In dit geval werd de dubbele hoeveelheid stikstof toegevoegd. 
Het watergehalte van het mengsel bedroeg 21 /%, de grond was vrij 
vochtig, doch liet tamelijk moeilijk water door. 

Na vier dagen was alle NH, nog in de bovenste 21/, c.M. aan- 
wezig, terwijl na 8 dagen in de 2e laag van 5 c.M. nog slechts een 
spoortje aantoonbaar was. 

Vergelijkt men deze grafische voorstelling met de vorige, dan 
blijkt, dat de toevoeging van 50% kleigrond een zeer grooten in- 
vloed gehad heeft, zoodat het NH, zich nu, ondanks er 2 maal zoo- 
veel werd toegevoegd, slechts over een afstand van ongeveer 15 c.M. 
heeft verspreid, terwijl het grootste gedeelte in de bovenste laag 
van 9 c.M. wordt vastgehouden. 


1455 (59) 


TaBeL XII. 
Zandgrond + 50% kleigrond. 


8 Aantal m.G. N teruggevonden na 
Diepte onder de 3 zie Deh 


oppervl. in c.M. 0 | 4 Á | 8 16 | 93 | 30 dagen 
0— 5 210 | 210 210 210 181 159 153 
5 —10 0 0 0 0 25 Lb 45 
10 — 15 0 | 0 0 0 0 2 2 
15 — 20 0 0 0 0 0 2 92, 
20 — 25 0 | 0 0 0 0 0 0 


Een dergelijke geringe verspreiding zou weleens de oorzaak kun- 
nen zijn, dat de meststof niet binnen het bereik van de wortels van 
de plant komt, waarop ook reeds door HAsSELMAN l.c. is gewezen. 

Bij een derde proef werd nagegaan, welken invloed een beperkte 
watergift op de verspreiding van den zwavelzuren ammoniak uit- 
oefent. Hiervoor werd hetzelfde zand gebruikt als hierboven, met. 
verschillende hoeveelheden kleigrond vermengd. De proef werd na 
4 dagen afgebroken, en de inhoud van de buis onderzocht. 

Ongeveer 43 c.M3. water werd boven op den grond in den 
eylinder gedruppeld, hetgeen overeenkomt met een regenbui van 
bijna 60 m.M.. 

Uit de tabel XIII en fig. 5 ziet men, dat de toevoeging van 
geringe hoeveelheden klei reeds een zeer grooten invloed uitoefent 
en de verspreiding sterk tegengaat. 


Tagen XIII 
De uitspoeling van den zwavelzuren ammoniak uit zandgrond 
met verschillende hoeveelheden klei, door beperkte watergift. 
m.G. N, teruggevonden na verloop van 4 dagen. 


Diepte onder de opp.l_ Zand + [ Zand + | Zand + | 


in e.M. Zand | 5o/ klei [10% kleil 25°/, klei| 
Ak e.M3.| 42 c.MS.| 46 c.MS, | 41 e.M3. | HJO toegevoegd 

On 6,9 21,2 341 59,8 
B 40 6,9 14,7 20,9 83,8 
Une Ge 6,6 183 | 449 76,7 

15 — 20 51 305 | 65,0 0,7 

20 — 25 15.4 | 53,00 48,1 0,4 
25 — 30 SL. Pr SO A en 

5 ee 43.7 15,0 | 0,4 0 

35 — 40 31,2 pe | 0 0 

40 — 45 43.2 2,1 | 0 0 

45 — 50 31,5 UA Mi 0 


(60) 1456 


In den zandgrond is een groot gedeelte van de stikstof reeds 
naar de onderliggende lagen vervoerd, wel een bewijs, dat bij een 
matige bevloeiing de kans op uitspoeling al groot is. . 

Door de geringe toevoeging van 5 en 10% klei is dit reeds 
zeer verminderd en wordt de stikstof in de bovenste lagen vast- 
gehouden. 

Wel moet ik hierbij opmerken, dat het beeld, dat deze proeven 
geven, eenigszins afwijkt van wat er op het veld plaats heeft. Hier 
wordt nl. slechts de verspreiding van den zwavelzuren ammoniak in 
één richting nagegaan, terwijl op het veld de verplaatsing over een 
bolsegment plaats heeft. Desondanks krijgt men uit het bovenstaan- 
de wel een inzicht in de wijze, waarop het NH, zich verspreidt, en 
kan men met eenige zekerheid besluiten, dat de afstand, waar- 
over het NH, zich verplaatst, zelfs in lichte gronden betrekkelijk 
gering is. 


Na afsluiting van het bovenstaande onderzoek kreeg ik een onderzoek 
van R. C, Cook ÌÙ) over hetzelfde onderwerp in handen. De wijze van onder- 
zoek kwam in hoofdtrekken met het bovenstaande overeen. De verspreiding 
in verticale richting werd slechts gedurende korten tijd gadegeslagen, wat 
den schrijver tot de niet geheel juiste conclusie voert, dat de tijdsfactor 
geen zeer werkzaam element is bij de verspreiding van den ammoniak. De 
gegevens in tabel XII blz. 332 vertoonen een zeer groote overeefikomst met 
die in de tabel hierboven, t. w. dat in lichte gronden de ammoniumverbin- 
dingen in korten tijd naar dieper gelegen lagen getransporteerd worden, 
terwijl in de zwaardere gronden die verspreiding slechts over een zeer ge- 
ringen afstand van 5 tot hoogstens 10 c.M, plaats heeft. 


S 4. DE INVLOED VAN DE CONCENTRATIE VAN DEN ZWAVELZUREN 
AMMONIAK OP HET NITRIFICATIEPROCES. 


Daar het in verband met de geringe verspreiding van den zwa- 
velzuren ammoniak zeer wel mogelijk is, dat de concentratie in het 
grondwater in sommige gevallen zóó groot wordt, dat geen nitrifica- 
tie meer mogelijk is, leek het mij van belang na te gaan, bij welke 
concentratie dit het geval is. 

Voor oriënteering werden eerst een aantal proeven volgens de 
gewijzigde methode-Remy ingezet. Aan welwater werden stijgende 
hoeveelheden zwavelzure ammoniak toegevoegd, benevens 100 G. 
van een goed nitrificeerenden grond. Daarnaast werd een 2e proef 
met CaC03 aangezet. 


1) Soil Science. Vol. 2, 1916, blz. 305 e.v 


1457 (61) 


zand zand + 5% klei zand 410% klei zand + 95°% klei 


10 


HTA 


ein 
Le) 


ONE 


ON 


mm — 
EBER 
Eee 
er eren 
nn 
Gin 
ES el 
| 
Eee 
ee 
EREN 
Er 
Veen 
RE 


EN 
S 
| 
| 


En 
Or 


ete El 


Fig. 5. De wijze, waarop de zwavelzure ammoniak in een zandgrond met 
verschillende hoeveelheden klei door een beperkte watergift wordt 
uitgespoeld, 


50 
e.M. onder de oppervlakte. 


(62) | 1458 


Daar het er voornamelijk om te doen was de grens te bepalen, 
waarbij de ammoniak niet meer geoxydeerd werd, onverschillig of 
dit tot nitriet of nitraat was, werd eenvoudig met diphenylamine- 
zwavelzuur geconstateerd, op welk oogenblik de nitrificatie was in- 
getreden. 


TABEL SKIN. 


De invloed van de concentratie van den zwavelzuren ammoniak 
op de nitrificatie in vloeistofeultures (met 50% grond geënt). 


/À dt: / ) 
o/, (NH)0S0, ne onder CaC03 Met CaC03 


ul ’ IS nt SN 
cultuurvloeistof Nitrificatie treedt in na 


0,025 9 dagen — 

0,05 RE) nn 
0,125 Oni — 

0,25 Di AD zi 

0.50 14 » : na 14 dagen 
1— zn ie) DE 
1,5 spoor na 50 dagen ; » 50 » 
2, niets na 50 » spoor na 50 dagen 
2,5 HED DID | niets na 50 _» 
B) DMD D „ac Ad De Dped » 
5 RDD PD DP » 


Tot een concentratie van 0,25% oefende de zwavelzure am- 
moniak blijkbaar nog geen nadeelige werking uit, bij 0,5 % in deze 
reeds merkbaar en boven 1 % is de nitrificatie in de oplossing van 
geen beteekenis meer. De toevoeging van CaC03 heeft bij 1%, een 
merkbaren invloed, bij 11/, /% is na 50 dagen een sterke nitrietreac- 
tie waar te nemen, bij 2% daarentegen niet meer. 

Daar in bovenstaande proef vrij veel grond was toegevoegd, was 
de mogelijkheid niet uitgesloten, dat door adsorptie van het NH, 
de concentratie in de oplossing was verminderd, waarom nog eenige 
proeven werden aangezet, waarbij in plaats van met 50 %, met 15 % 
grond werd geënt, eveneens met en zonder toevoeging van CaC03, 


1459 (63) 


Taner XV. 


De invloed van de concentratie van den zwavelzuren ammoniak 
op de nitrificatie in vloeistofcultures (met 15 % grond geënt). 


Conc. van het Grond van sf. Grond van s.f. Grond van sf. 
(NH,)5S0, in de Pradjekan Tegowangi Ngadiredjo 
cultuurvloeistof 

Nitrificatie treedt in na 


halsd 10 dagen 10 dagen 7 dagen 
) + CaC03 EOD led) Leed. 
0,25 9, 10 >» 10 >» tl” 
+ CaC03 Oelen nt D — 
MR BO KD — 
+ CaC03 MONTA KOE) —- 
sb 10, 15 na 50 dagen sp. | na 50 dagen sp. 
+ CO3 13» BEL AD 13 » 
A na 50 dagen sp, | na 50 dagen sp. {na 50 dagen sp. 
+ CaC03 ole, id. id. 


Hiermede zien wij- de resultaten van de fe proef bevestigd en 
ligt de grens, waarbij in oplossing na 11/,—2 maanden nog nitraat 
gevormd wordt, tusschen 11/5 en 2%. 

Zet men de proef geruimen tijd voort, dan blijkt, dat bij nog 
hoogere concentraties nitrificatie was waar te nemen: zoo was in 
een kolf, welke 5% (NH,)ySO, bevatte, na verloop van een jaar een 
belangrijke hoeveelheid nitraat ontstaan. NikLEwsKy f) nam even= 
eens bij een concentratie van 0.5 een vertraging van de nitrifi- 
catie waar. Hij toonde tevens aan, dat men door telkens overenten 
de nitrificeerende bacteriën zich kan doen aanpassen, zoodat na 4 
maal overenten in een cultuur met 2,5 % (NH,)5S0, na 12 dagen 
een sterke nitraatreactie optrad, bij 28 °/, daarentegen niet meer. 

Deze resultaten kan men niet zonder meer op den grond over- 
brengen, daar hier in meerdere of mindere mate, al naar gelang 
van de samenstelling, de ammoniak geadsorbeerd wordt. Het is dus 
te verwachten, dat, wanneer men in den grond nagaat bij welke 
concentratie. in het grondwater geen nitrificatie meer plaats heeft, 
men waarschijnlijk een hoogere waarde zal vinden dan in zuivere 

cultuuroplossing, althans wanneer deze concentratie op de gewone 


I) Cent. Bl. f‚ Bäkt. Bd. 26, 1910, blz. 424. 


(64) 1460 


wijze berekend is zonder met de adsorptie rekening te houden. Het 
was dus zaak om door eenige proeven uit te maken, in hoeverre 
deze veronderstelling juist is en of er in dit opzicht belangrijke 
verschillen tusschen de maximum-concentraties in het grondwater 
en in zuivere cultuuroplossing zouden bestaan. 

Om dit te onderzoeken werden aan verschillende porties van 
400 G. grond stijgende hoeveelheden zwavelzure ammoniak toege- 
voegd; de gronden werden in bekerglazen bewaard, het eventueel 
verdampte water werd periodiek aangevuld, terwijl na verloop van 6 
weken de hoeveelheid gevormd nitraat op de reeds beschreven wijze 
bepaald werd. 

Daar het er bij deze proeven op aan kwam, den zwavelzuren 
ammoniak zeer gelijkmatig door het geheele monster te verdeelen, 
werd uitgegaan van goed gekruimelde, losse gronden, die na de 
bemesting nog eens gemengd en gezeefd werden. 

De resultaten van een dergelijk onderzoek met een zandgrond 
van s.f. Medari zijn in onderstaande tabel XVI vereenigd. 


TaBeL XVI. 
Bepaling van de max. concentratie van den zwavelzuren ammo- 
niak, waarbij in grond geen nitrificatie meer plaats heeft. 
Grond van sf. Medarie, (losse zandgrond met weinig slib). 


m.G. N ien 
nn EN Conc. ni 0/, geni- | maximum 
G. (NH.),SO d 100 G (NH4)5S04 | met le Idem trific. van | hoeveelheid 
el ( EE 4 En er in het dk gemiddeld | de toege- | nitraat, die 
aken: 1 de bek EEN grond- 100 Aan na aftrek | voegde |onder opti- 
te en water ze blanco. hoeveel- | male con- 
gevoegd. art gerond na 6 Le Er 
in 0/. Elan eid N. | dities ge- 
ar vormd werd. 
3.4 
0 0 0 in { 0 0 0 
0 0 0 4,6 Í 
37,5 0,5 0,27 10,7 { = ee 
37,5 9,2 0,27 ata |t 69 fi on 
19 18,6 0,53 19,1 \ 
$ ‚14,9 80 97 
19 18,6 0,52 18,6 Í 
150 36,9 1,09 19,5 { 
je 6 15,4 42 100 
150 36,9 1,09 19,5 Í Ap: 
300 14,2 2,42 18,2 Í ' F 


Het blijkt dat hier nog niet de concentratie van het (NH,)5S0, 
bereikt is, waarbij het proces nadeelig beïnvloed wordt; wel kan 


ME, 
Re 


1461 (65 ) 


men hieruit besluiten, dat de grens boven een contentratie van 2,1°/ 
in het grondwater ligt. t) Ook neemt de hoeveelheid gevormd nitraat 
hiet toe, als men meer dan 75 m.G. (NH,)9SO, per 100 gram grond 
toevoegt, zoodat de maximum hoeveelheid nitraat-stikstof, welke door 
100 gram van dezen grond in 6 weken omgezet kan worden, onge- 
veer 15 m.G. bedraagt. Door de hoeveelheid nitraat, die in de ver- 
schillende gevallen gevormd werd, uit te drukken in deze maximum- 
hoeveelheid, krijgt men een beteren indruk van de wijze, waarop 
de concentratie van den zwavelzuren ammoniak de nitraatvorming 
beïnvloedt, dan wanneer men die hoeveelheid betrekt op de als 
(NH) SO, toegevoegde stikstof. Men vindt deze getallen in de laat- 
ste kolom der volgende tabellen. 

Dezelfde proef werd nu met eenige andere gronden herhaald 
en men vindt de resultaten hiervan in tabel XVII. 


Tagen. XVII. 


Bepaling van de max. concentratie van den zwavelzuren ammoniak, 
waarbij in grond geen nitrificatie meer plaats heeft. 
Grond van sf. Oemboel, 
(donkerbruine losse tarapan). 


rn ENG | 0/, van de 
Gad Conc. _|als nitraat 0/, geni- | maximum 
ar AA 2904 | terugge- Id. trific. van ‚ hoeveelheid 
NH)SO,, [por 100 G, (NHD2S0, | terugge. | 1 > van hoeveelhei 
Rean Pp: ler in het vonden {gemiddeld | de toege- , nitraat, die 
SR erond ar AE He grond- |p. 100 G. | na aftrek | voegde ‘onder opti- 
en Bende water in ®/)| drogen blanco. hoeveel- | male con- 
Et at Mrs 0 Ge erond heid N. ‚ dities ge- 
na 6 weken ronmd werd 
0 0 IT 
d | 0 0 0 
0 0 19 
E 5) OR In 
50 13,2 0,26 14,5 | 12,7 07 59 
50 19,2 0,26 14,5 
/ ON à (/ 
100 26.1 0,56 24,3 \ os ne ge 
100 { 25,7 0,56 24,8 
200 52,5 1,04 A8 Va re 
’ ’ à | 43,7 84 100 
200 52 1,09 46,2 
4 5 git 44,5 & 
og Kan Pisphead Mil 99 
400 105 2,07 | 45,6 | 


1) Berekend zonder inachtneming der adsorptie. 


(66) 1462 


n 


okt | _m.G. Na, 0/, van de 

EG IN (NH)S0, ‚als nitraat, ei 0/o_ geni- me 

m.G. (NH4)5S04, ore terugge- d. trific. van | hoeveelheic 
toegevoegd aan | Ee al oi |_vonden gemiddeld; de toege- ‘nitraat, die 
100 G. grond BES | p. 100 G. | na aftrek | voegde {onder opti- 


or _= rater in 0 
aat. Bp Ee et drogen blanco. | hoeveel- | male con- 
isde Ile “| __grond heid N, | dities ge- 
na 6 weken vormd werd 


| 


2e proef, grond 1 X per week omgewoeld. 


400 1ORS 0710205 Al aba ln zee IRL Pa 
400 106 202 cl steen 10E LER Be 
40041°/,CaC03| 105,6 2:06 47/88 | | 
400H1/,CaCO,| 105 2,14 shan SO se 5 186 
800 212 SENNE 
300 9492 1,04 60,7 | Ni Zer ok 28 134 
1600 tgn et et On 
1600 118 Bn wen dS ae 6 

0 0 0 2,0 

0 0 0 17 Led zt. En 


Bij beschouwing van het eerste gedeelte van tabel XVI[ blijkt, 
dat ook hier nog te weinig (NH,)5S0, is toegevoegd, om de nitraat- 
vorming te doen verminderen. Wel nitrificeert deze grond veel beter 
dan de vorige en is de maximum hoeveelheid nitraat, die hier ge- 
vormd is, ongeveer 3 X zoo groot, nl. 44 m.G.. 

Dat zoowel hier als in den vorigen grond bij meerdere toevoe- 
ging van (NH,)9SO, dan resp. 200 en 150 m.G., niet meer nitraat 
is gevormd geworden, kan verschillende oorzaken hebben. Behalve 
dat de bacteriën reeds hare grootste activiteit ontwikkeld kunnen 
hebben, kan het ook zijn, dat de hoeveelheid zuur, ontstaan bij de 
nitrificatie van resp. 44 en 15 m.G. ammoniakstikstof, niet meer 
voldoend door den grond gebonden wordt en het proces nadeelig 
beïnvloedt. Ook kan de hoeveelheid zuurstof, welke in 6 weken in 
den grond binnendringt, voor de oxydatie van meer NH; onvoldoen- 
de geweest zijn. 

Om dit aan den grond van Oemboel te onderzoeken, werd 
hiermede nog een tweede proef aangezet. De grond werd ter betere 
aeratie elke week omgewoeld, terwijl aan den grond met 1,2 G. 
(NH,)5S0, tevens 1 % CaCO3 werd toegevoegd. 


1) Betrokken op het eerste gedeelte van de tabel. 


1463 (91) 


“Uit het 2e gedeelte van de tabel blijkt duidelijk, dat zoowel de 
beperkte aeratie als de onvoldoende binding der zuren oorzaken zijn 
geweest, waardoor in het eerste geval de nitrificatie beperkt is ge- 
worden. De hoeveelheden nitraatstikstof, welke gevormd werden 
zonder aeratie, met aeratie en met bovendien 1% CaC03, verhou- 
den zich als 100 : 152 : 186. 

In tabel XVIII vindt men de resultaten van een dergelijk on- 
derzoek met de gronden van de sf. Tegowangi en Pradjekan. 


TaBeL XVIII. 


Bepaling van de maximum concentratie van den zwavelzuren 
ammoniak, waarbij geen nitrificatie plaats heeft. 
Grond van s.f. Tegowangi, 
(zandgrond). 


| 


| 


5 S 85 zE qe, En SNE MEE 
DN nf - 6 8 AE = Eid nd ei AS 5 BL. 455 > 
Me Eon deel 8 |Sol Ps | S35 BaorS 
ZOE Oderel “A7 5 |Cag88l ge8 | S53 |F Ss 85 
Meel SS SSP ZEE | EPErldees 
Ma rees | STel Ee (4885 | Bs 838 zie) 
Ella EAT SE btk & a DE 
0 0 eea 80 
0 0 188 | 36 |/ 
B 286 | 027 | A18 | 84 Ie oog | 980 100 
925 | 241 | 0,25 | 18,6 | 27,9 |( 2» 
185 AEEA LEASE AAN TD EN MEEK: 
185 te daalt mia taro HET 
370 95,0 F4,06 117,4 | UB Pi 4op | 20,0 SI 
370 95,2 | 4,05 | 47,7 | 219 4 | 
740 | 190 DKT 304 Neer 8,6 69 
740 | 490 243 | 4174 | UA [É °* 
1480 _ | 380 Bak} 174 | 8,0, Dee 0,9 4 
1480 | 381 z49.| A77 | AA Ei 
Grond van sf. Pradjekan (goede zandgrond) 
0 0 0 15,01 8,6 io | | 
0 0 0 144 | 61 | 
15 | 40,6 | 026 | 446 | 468 | î 
DEREOO OE 000 | 147 | B 
150 | 37,2 | 051 | 447 | 202 |, Be en 
150 | 37,2 GEEN dol u kn 0 Ee 
300 | 745 | 4,01 | 44,9 | 224 ta 
Ba | 403 | 146 | 106 opt 118 bn 
600 | 149,6 | Boa KAAS (SN. a pn Ë 
600 | 4502 | 1,99 | 15 AH 2 AOAERRE Ds d 


sr 
5 
—— 


(68) 


0 van 


e max. 


hoeveelheid nitraat. 


100 


90 


0 


dl 2 9 Áo 


Fig. 6. Het verband tusschen de concentratie van den zwavelzuren ammoniak in het 
grondwater en de hoeveelheid nitraat, die gevormd is, uitgedrukt in percenten van de 


maximum hoeveelheid nitraat, die onder optimale condities gevormd werd. 


0/, zwavelzu- 
re ammoniak, 
in het grond- 
water 


ne en dd 


1465 (69) 


Hieruit blijkt duidelijk, dat de mamimum concentratie, waarbij 
geen nitrificatie meer plaats heeft, niet voor alle gronden dezelfde is. 
Behalve een verschil in absorbeerend vermogen der gebruikte gron- 
den, kan ook een verschil in resistentie der bacteriën hiervan de 
oorzaak zijn. 

Hoewel het aantal bepalingen niet voldoende is om nauwkeu- 
rige krommen te construeeren, kwam het- mij voor, dat men des- 
ondanks door een grafische voorstelling als in fig. 6 een beter over- 
zieht over het geheel krijgt. 

Op de horizontale as is afgezet de concentratie van het am- 
moniumsulfaat in het grondwater, zonder inachtneming van de ad- 
sorptie ; op de verticale as de verhouding van de hoeveelheid nitraat, 
die bij een bepaalde concentratie gevormd is, tot de maximum 
hoeveelheid nitraat, die in dien grond onder de gunstigste omstan- 


digheden en in denzelfden tijd geproduceerd kan worden, met 100 


vermenigvuldigd. 

Nemen wij ter toelichting de kromme van den grond van sf. 
Tegowangi. Bij een concentratie van 0,26% (NH,)sSO, in het grond- 
water wordt een hoeveelheid van 23,6 m.G. nitraatstikstof gevormd, 
d.i. de maximum hoeveelheid, die in dezen grond ontstond. Bij meer- 
dere toevoeging van zwavelzuren ammoniak blijft de hoeveelheid ge- 
vormd nitraat ongeveer gelijk (98 °/% van de max. hoeveelheid), het- 
geen erop wijst, dat de grond onder deze omstandigheden niet meer 
nitraat kan maken, en tevens, dat de concentratie, waarbij zwavel- 
zure ammoniak nadeelig gaat werken, hooger ligt. 

Bij 1% is de nadeelige werking duidelijk merkbaar, hetgeen 
zich afteekent in een daling van de kromme. 

Wij zien tevens, dat, uitgezonderd in den grond van Tegowangi, 
de maximum hoeveelheid nitraat werd geproduceerd bij een con- 
centratie van ongeveer 1% (NH,)9SO, in het grondwater. De ge- 
ringe adsorptie van den groven zandgrond van Tegowangi is waar- 
schijnlijk de oorzaak, dat hier de coneentratie van 1% reeds scha- 
delijk werkt. Hiertegenover staat de grond van Oemboel, een sterk 
adsorbeerende humeuze; donkerbruine aarde, waarin bij een con- 
centratie van niet minder dan 4% in het grondwater nog 91°/% van 
de max. hoeveelheid nitraat, zonder CaCO3-toevoeging, gevormd 
wordt. 

De grond van Pradjekan nitrificeerde van origine reeds zeer 
slecht, waardoor zich de schadelijke invloed van het (NH,)5504 
waarschijnlijk eerder heeft doen gevoelen. 


(70) 1466 


De wijzen, waarop in de practijk met zwavelzuren ammoniak 
gemest wordt, loopen nogal uiteen: het toevoegen in den vorm van 
pastilles, waarvan er één bij elke plant wordt gelegd, wordt vaak 
toegepast, terwijl het ook zeer gebruikelijk is om afgepaste hoeveel- 
heden van het ruwe zout of van een oplossing van bepaalde con- 
centratie, hetzij vóór of nà het planten aan te wenden. Na de be- 
mesting wordt in het algemeen de grond rijkelijk besproeid, daar 
juist in deze tijden in de meeste streken weinig of geen regen valt. 


Daar wij in het voorgaande gezien hebben, dat in een zandgrond: 


met slechts 25° klei, ook wanneer goed besproeid is, het grootste. 
gedeelte van den ammoniak in de bovenste 10 —20 c.M. wordt 
vastgehouden, is het zeker niet uitgesloten, dat in de zwaardere 
gronden de concentratie van den zwavelzuren ammoniak plaatselijk 
zoo hoog is, dat uit dien hoofde geen nitrificatie mogelijk is. 

Het zijn ook juist deze zwaardere gronden, waarin de kans be- 
staat dat door den geringen afstand, waarover het (NH,)yS04, zich 
verplaatst, de stikstof niet binnen het bereik van de wortels der 
planten komt. Is echter de ammoniak in nitraat omgezet, dan kan 
de diffusie veel gemakkelijker plaats hebben. 

Dit is op zeer eenvoudige wijze door de volgende proef aan te 
toonen. 

Aan een steriele agaroplossing van 2%, werd toegevoegd 20% 
van een kleigrond, die gedurende 1/, uur op 110° C. in waterige 
suspensie was gesteriliseerd. Het mengsel van agar en grond werd, 
nadat het grootendeels was afgekoeld, snel in een groote doos met 
vlakken bodem gegoten tot een hoogte van 2 à 3 c.M.. Nadat het 
vast geworden was, werd in het midden een gat geboord van 3 c.M. 
middellijn; op afstanden van 2, 4,6, 8 en 10 e.M. van het middelpunt 
van de plaat en zoo gelijkmatig mogelijk over het oppervlak verdeeld, 
werden kleinere gaten geboord van 1/5 e.M. diameter. De bodems 
van alle gaten werden nu met een weinig kokende agar-grondsus- 
pensie dichtgegoten, zoodat in het waterlaagje tusschen agar en glas 
capillaire vloeistofbeweging uitgesloten was. De randen der gaten 
werden meteen laagje vaseline bedekt om te voorkomen, dat de op- 
lossing zich boven over de plaat zou bewegen. 

Nu werd het gat in het midden gevuld met een oplossing, die 
bevatte 5% KNO3 en 5% (NH, SO. De 5 kleinere gaten wer- 
den met water gevuld, Af en toe werden nu met een klein pipetje 
eenige druppels water uit de kleine gaatjes genomen en op am- 
moniak en nitraat gereageerd. 


| 
| 
| 
| 


1467 (71) 
Het bleek nu, dat reeds na 4 uur het water in het dichtstbij- 
gelegen gaatje een zeer sterke nitraat-reactie gaf, terwijl niet meer 
dan een spoor ammoniak aantoonbaar was. Na 2% uur was het ni- 
traat ook zeer duidelijk aanwezig in het water van het 2e gat, d.i. 
2 c.M. verder dan het eerste. Ammoniak was nu wel in het eerste, 
niet in het tweede aantoonbaar. Na 3 X 24 uur was op & en op 
6 c.M. nitraat aanwezig, geen ammoniak, terwijl 4 X 24 uur na 
den aanvang van de proef op 4 c.M. veel, op 6 c.M. een spoor en op 
8 en 10 c.M. in het geheel geen ammoniak te vinden was; op hetzelf- 
de oogenblik was het nitraat reeds tot de uiterste grens gediffundeerd. 
Hiermede is dus aangetoond, dat de diffusie van het nitraat-ion 
in een dergelijk absorbeerend.medium veel sneller gaat dan van 
het ammoniak-ion. | 
Het is daarom zaak in dergelijke zware gronden de nitrificatie 
zooveel mogelijk te bevorderen, o.a. door zorg te dragen dat het 
(NH,)3SO4, zich over een zoo groot mogelijken afstand verspreidt, 
teneinde de concentratie in het grondwater te verlagen. Door het 
(NH,);SO, in niet te ondiepe mestgaten te brengen, zooals dit op 
een aantal fabrieken gebruikelijk is, deze gaten daarna met aarde 
te bedekken en te besproeien, bereikt men reeds dat de verspreiding 
niet alleen naar beneden, maar naar alle richtingen plaats heeft, 
hetgeen een vermindering van de concentratie (max, zelfs van 50 %) 
ten gevolge kan hebben. Tevens brengt men het (NH,),SO, in een 
omgeving, die voor de nitrificeerende bacteriën geschikter is dan 
het uitgedroogde bovenlaagje van den grond, waarin, door het ge- 
ringe watergehalte en de hooge temperatuur, de condities voor de 
nitrificatie al zeer ongunstig zijn. 


S 5. DE INVLOED VAN DE NITRIFICATIE OP DE UITSPOELING VAN 
DE STIKSTOF. 

Zooals bekend, wordt de zwavelzure ammoniak door den grond in 
meerdere of mindere mate vastgelegd. Door VAN HARREVELD-LAKoO |) 
is aangetoond, dat bij de meeste Java-gronden daarbij een equivalente 
hoeveelheid Ca, Mg, K en Na vrijkomt. Na een ammoniumsulfaatbe- 
mesting ziet men dan ook vaak rond het mestkuiltje een wit beslag 
van CaSO, ontstaan, terwijl men” dit ook op de wanden der goten 
kan aantreffen. 

Evenals het zoo onoplosbare MgNH, PO, genitrificeerd wordt, 


1) Archief. Java Suiker-Industrie 1916, Mededeelingen v/h. Proefst. v/d. J.S,I. DI. 
6, blz, 31. 


(79). 1468 


blijkt ook de adsorptiebinding van het NH; met de bodemmineralen 
geen bezwaar te zijn voor de nitrificatie. Daar het NH, wel en het 
NO,/ zoo goed als niet door den bodem wordt vastgehouden, wordt 
door de nitrificatie de kans op uitspoeling zeer vergroot. Het leek 
mij daarom van belang bij eenige verschillende gronden na te gaan, 
hoeveel stikstof vóór en na de nitrificatie door een bepaalde hoe- 
veelheid water uitgespoeld kan worden. 

Voor dit doel werd aan een hoeveelheid grond van 2—3 K.G. 
01% zwavelzure ammoniak toegevoegd en hiermede een lysimeter 
gevuld, zoodanig, dat in de bovenste laag van + 20 c.M. de zwavel- 
zure ammoniak aanwezig was, terwijl de onderste laag van +8 c.M. 
uit onbemesten grond bestond. Geheel onderaan bevond zich een 
laag kiezelsteentjes, waarop een dunne laag uitgewasschen duinzand 
ter betere drainage. 

Gebruikt werden een 3-tal gronden van uiteenloopend type, nl. 
een zandgrond, een zavelgrond en een kleigrond, terwijl telkens 
twee Iysimeters met eenzelfde grondsoort gevuld werden. Van de 
6 op deze wijze gevulde lysimeters werd de eerste reeks van drie 
2 dagen na de bemesting geanalyseerd, in welken tijd nog geen ni- 
trifieatie had plaats gehad, terwijl de andere drie na eenige maan- 
den onderzocht werden. 

Daartoe werd boven op den grond een hoeveelheid water ge- 
goten en dit van onderen afgetapt, zoodat ongeveer 2 druppels per 
seconde doorliepen. Het percolaat werd in verschillende porties van 
250 c.MS. opgevangen, elk ongeveer met een regenbui van 17 m.M. 
overeenkomende. Voor de verzadiging van den grond was + 1000 e.MS. 
water noodig, terwijl voor de drainage nog 1000 e.M3. werd toege- 
voegd, zoodat in het geheel 2000 e.MS. werd gebruikt, hetgeen over- 
eenkomt met een regenbui van ongeveer 135 m.M.. 

Daar in dit verband de structuur van den grond een zeer voor- 
name factor is, is in fig. 7 het slibdiagram der voor de proef ge- 
bruikte gronden afgebeeld. t) De grond van sf. Ngadiredjo was een 
goed doorlatende zandgrond, die bij een vorige proef een goed ni- 
trificeerend vermogen bleek te bezitten. 

De gronden van sf. Kalibagor verschilden onderling nog vrij 
sterk; die van tuin Bapdjarsarie was een goed gekruimelde 


1) Deze slibdiagrammen werden in ket chemisch lab. van het Proefstation te 
Pasoeroean gemaakt volgens de gecodificeerde methode van het Departement van 
Landbouw te Buitenzorg, waarbij de diverse fracties worden gescheiden gedeeltelijk 
door centrifugeeren, gedeeltelijk door den grond met water op te spuiten en geduren- 
de verschillende tijden te laten bezinken, terwijl het zand boven 50 door zeven 
werd afgescheiden, 


| 
| 
| 


T 
ied 
o 


Beh Plot ie 
n 
oa 


o 
In oplaseing gegaanoë 


4 bb Bb nnn an 
keg & 4 5 6 7 B 3 vo 
2 «% % Vo Vao'so roo'leoo'lroee om. M. 


S.f. Ngadiredjo, tuin Poerwokerto, 


ied 
o 


ne 
o 


In oplossing gegaan0 4. 


EEK: 


na 
_ 

3 
_ 


Sf, Kalibagor, tuin Bandjarsari, 


He rr t Aje €63 er to4- 50 


in 
hier 
DN 
a 


w 
9 


In oplossing gegaan 95. 


(rde SN 45 6 & 9 19 ’ 
! 


A Vo Ago \/so \/poo'/soefzooo Om .M. 


Sf. Kalibagor, tuin Klahang. 


Fig. 7. 


Slibdiagram van de voor de drainageproef gebruikte g 


VA ho Vio\/se Aoa!/soo hooo O.m Anale 


mn enen ene rennen ene eene en eer eer en 


aj 1470 


bruine grond, terwijl die van tuin Klahang een lichte kleigrond 
was, die meer slib bevatte. 


TABEL XIX 


De uitspoeling van de stikstof uit verschillende gronden vóór 
en na nitrificatie. 


1. S.f. Ngadiredjo, (tuin Poerwokerto Tegallan) 
lichte zandgrond, toegevoegd totaal 572 m.G. N als (NH,)4SO,. 
Het stikstofgehalte van het percolaat bedroeg in m.G. N 


ee 
Voor nitrificatie. Na nitrificatie. 

le 250 e MS, ct co 148 de-250:c.MS. s 1RS 
ZED) De Ze NE) a OE 
EIND HD at EDE) Berzin e nae 
HE De Der 08 EUN AND. CE ED 

338,9 m.G. N 439 m.G. N 
verloren gegaan door uitspoeling | verloren gegaan door uitspoeling 
59°/, van de toegevoegde hoeveel- 76,8 °% van de toegevoegde hoe- 
heid ammoniak-stikstof. veelheid ammoniak-stikstof. 
IL. S.f. Kalibagor (tuin Bandjarsari) 

zavelgrond ; toegevoegd 446 m.G. N als (HN,)5SO, 
N-gehalte van het percolaat in m.G. 
an En nnee teen He ee mente Ee ee eee 
Vóór nitrificatie. | Nà nitrificatie. 
| 

de 1290 MS. 12,2 de-250: c:MB: 5 0 
Je » Diew EA iet. Ze D Ik CEE, 
de » Dink TS 3e » Di nk ete BER 
he >y De 1 0D he » JUD or 

4,8 m.G. N 342 m.G. N 
verloren gegaan door uitspoeling verloren gegaan door uitspoeling 
1,1% van de toegevoegde ammo- 819% van de toegevoegde ammo- 
niak-stikstof, niak-stikstof, 


1) Deze onregelmatigheid in de hoeveelheid uitgespoelde stikstof werd waar- 
schijnlijk veroorzaakt, doordat deze 250 c.M3. te snel zijn doorgeloopen, 


pep 


á 


JAA (15) 


HIL Sf. Kalibagor (tuin Klahang). 
Kleigrond, toegevoegd 510 m.G. N als (NH4)s SO,. 
N-gehalte van het percolaat in m.G. 


Vóór nitrificatie, Nà nitrificatie. 
Te 250cM3. . 3 Je 950eMS. . . 56 
Je Dy RT 5 4,3 Ze »y Metenn 170 
EE OP. 4,6 HERKES 0 4 70 
Ae » » 1,5 BEN  4ole ZA 
10,4 m.G. N 275 m.G. N 
verloren gegaan door uitspoeling verloren gegaan door uitspoeling 
2,1% van de toegevoegde ammo- 54/o van de toegevoegde ammo- 
niak-stikstof, niak-stikstof, 


Beschouwen wij allereerst de resultaten van de proef, vóór den 
aanvang der nitrificatie, dan zien wij dat in den zandgrond een 
hoeveelheid water, overeenkomende met een regenbui van 135 m.M., 
reeds 59%, van de toegevoegde stikstof naar den ondergrond bene- 
den 30 e.M., is getransporteerd. De beide andere gronden houden 
het NH, vast en daarin is onder deze omstandigheden van uitspoe- 
ling practisch nog geen sprake. 

Laat men de gronden eenige maanden staan (6 weken is vaak 
reeds voldoende om het grootste gedeelte van de toegevoegde 
(NH,/)SO, te nitrificeeren), dan blijkt, dat in alle gronden groote 
hoeveelheden stikstof zijn uit te spoelen. Het percolaat bevatte geen 
spoor NH, en uitsluitend NO’ De grond met het grootste slibge- 
halte vertoont ook hier de minste uitspoeling. 

Vergelijkt men het percolaat van den grond van Ngadiredjo 
vóór de nitrificatie met dat van nà de nitrificatie, dan zien wij, dat 
in het le percolaat slechts 1,3 m.G. N aanwezig was, in het 2e 118, 
terwijl dit na afloop van de nitrificatie resp. 284 en 104 was. Dat 
in het le geval haast geen N is doorgeloopen, wordt veroorzaakt 
door de aanwezigheid van het laagje onbemesten grond, waarin de 
NH;, van hooger gelegen lagen uitgespoeld, werd vastgelegd. Eerst 
nadat een laagje adsorptief verzadigd was, werd NH, in het uitvloei- 
ende percolaat meegenomen. Daar het NO’ niet wordt geadsor- 
beerd, ziet men hier de uitgespoelde hoeveelheid regelmatig minder 
worden. 


(76) 1472 


Tengevolge van de nitrificatie is dus het gevaar voor uitspoe- 
ling van de stikstof zeer toegenomen. Waar, zooals in het volgende 
zal blijken, in tal van gevallen na 1 à 2 maanden het grootste 
gedeelte van de toegevoegde ammoniakstikstof in nitraat is omgezet, 
is er na dien tijd van een voordeel der ammoniumsulfaat-bemesting 
tegenover nitraat-bemesting, in verband met het minder gemakkelijk 
uitspoelen, geen sprake meer. In een goed nitrificeerenden grond 
kan dus de omzetting van ammoniak in nitraat zóó snel zijn, dat 
men van de adsorbeerende werking van den grond t.o. van het NH; 
slechts gedurende betrekkelijk korten tijd profijt heeft. 

W. BENECKE |) ziet daarom in een al te snelle nitrificatie zelfs 
een gevaar voor den landman. 

Onverschillig of men den zwavelzuren ammoniak toevoegt in 
pastilles, poedervorm of oplossing, zal het met het oog op het boven- 
staande aanbeveling verdienen om op lichte en niet te zware gron- 
den niet de geheele benoodigde hoeveelheid zwavelzure ammoniak 
ineens, doch met tusschenpoozen, in kleinere hoeveelheden toe te 
dienen. 


S 6. ENKELE MATHEMATISCHE BESCHOUWINGEN OVER UITSPOELING EN 
DIFFUSIE IN ADSORBEERENDE MEDIA. 


Daar het zoowel in verband met het voorgaande als voor de 
practijk niet zonder belang is om een beter inzicht te hebben in de 
wijze, waarop een stof als de zwavelzure ammoniak zich tengevolge 
van de uitspoeling en de diffusie in den bodem verspreidt, kwam 
het mij voor, dat het de moeite zou loonen te trachten dit proces 
uit een mathematisch-physisch oogpunt nader te beschouwen. 

Met het oog op de talrijke factoren, die bij dit probleem een 
rol spelen, was het noodig om ons door een verstandige keuze van 
de voornaamste dezer factoren zoodanig te beperken, dat het proces 
voor een niet te ingewikkelde theoretische behandeling toegankelijk 
werd. In plaats van een zich naar alle zijden uitstrekkend medium 
beschouwen wij een cylinder, welke gevuld is met de adsorbeerende 
stof, het adsorbens, (i. ce. grond), terwijl aangenomen wordt dat op 
het oogenblik, dat de uitspoeling begint, de verdeeling van de gead- 
sorbeerde stof in het adsorbens over de geheele hoogte bekend is en 
de concentratie in een horizontale doorsnede overal gelijk is. 

Wat betreft de snelheid van het doorloopen nemen wij aan, 


1) Bau und Leben der Bakteriën, blz. 576. 


1413 7) 


dat deze constant is en zoodanig, dat het adsorpti®evenwicht zich 
in kan stellen. Daar, zooals bekend, dergelijke adsorptie-evenwichten 
zich zeer snel instellen 1), is tegen deze aanname geen bezwaar. Ook 
laten wij in dit geval de diffusie buiten rekening. 

: Door FREUNDLICH 2) is een formule afgeleid, die op een dergelijk 
adsorptie-evenwicht betrekking heeft. Schudt men namelijk een hoe- 
veelheid m van een adsorbens met een oplossing van het volumen 
V en waarin a gram stof is opgelost, dan kan de hoeveelheid stof 
X, die door het adsorbens uit de oplossing geadsorbeerd wordt, voor- 
gesteld worden door de formule : 


a—X 
Xa ).m 


V 


a en n zijn bepaalde constanten, voor elke stof te bepalen; n vari- 
eert van 2 tot 10 volgens de onderzoekingen van FREUNDLICH (l.c. 
blz. 149). 


Deze formule kan men ook anders schrijven, wanneer men be- 


ne 


denkt, dat — — x, de concentratie van de geadsorbeerde stof in het 
m 


—_X 


a 
adsorbens en v 


— ec, de concentratie in de oplossing na de ad- 


sorptie e 
| 


n 
XxX == UC. 


Wanneer wij den meniscus boven het adsorbens met een snel- 
heid s zien dalen, en in een doorsnede van het adsorbens het door 


4 
de vloeistof tusschen het adsorbens ingenomen oppervlak — van 
q 


het geheele oppervlak bedraagt, dan bedraagt de snelheid van door- 
stroomen binnen het adsorbens s.q. De hoeveelheid oplossing, die 
per seconde door een doorsnede van het adsorbens stroomt, welke 


1 
de eenheid tot oppervlak heeft, is dan = — X Sq =S. 
q 


Beschouwen wij nu op het tijdstip t en op een willekeurige hoog- 
te h onder het bovenoppervlak twee doorsneden, die op een afstand 
dh van elkaar gelegen zijn en de eenheid tot oppervlak hebben. 


1) Zie o.a. P.P. v. WermaRN. Grundzüge der Dispersoidchemie, blz. 18 „das 
Gleichgewicht tritt mit ausserordentlicher Geschwindigkeit ein”, 
2) Kapillarchemie blz. 75, e‚v… 


(18) 1474 


@ De concentratie van de opgelos- 
te stof in de oplossing zij op dat 
oogenblik ec in de bovenste laag en 


de 
Ce + ER dh. in de onderste. 


Gedurende het kleine tijdsver- 
loop dt kunnen wij de concentratie 
le ___in een horizontale laag als constant 
sE dc beschouwen, zoodat de hoeveelheid 
ERE KA SL dh. 


5 uowooagsdoop ugA Bunyan 
4 


vloeistof, die in den tijd dt door het 
bovenste oppervlakje gestroomd is, 
sdt bedraagt, terwijl de hoeveelheid 
stof, die daarin is opgelost — ecsdt. 

Fig. 8. Door het onderste laagje is een- 
zelfde hoeveelheid vloeistof sdt ge- 


stroomd en een hoeveelheid opgeloste stof (e + ze dn) sdt. 


Uit het laagje dh is dus door de doorstroomende vloeistof mee- 
genomen een hoeveelheid stof 


de 
S Sh dh. dt. 


Beschouwen. wij nu het adsorbens. Op het tijdstip t en de hoog- 
te h is de concentratie van de stof daarin — x (di. de concentratie 
per uiterlijke volume-eenheid). 


Op de hoogte h + dh is de concentratie —= x En dh. 
Ì 


Men kan dus zeggen, dat in het geheele laagje dh gemiddeld 
aanwezig Is 


(x + 1J2edn) dh. 


Na ie van een tijdsdeel dt is dit veranderd met een hoeveelheid 


> (> zn hi; EL dh) on. M= ae dh. dt. + vec (dh)2dt. 


DE oe 


se HIE term verwaarloozend, zijnde oneindig klein ten op- 


zichte van den eersten, bedraagt de afname dus — B dh. dt. 
Op dezelfde wijze kunnen wij berekenen dat de verandering 
in de hoeveelheid stof in de oplossing, welke tusschen het adsorbens 


OT 
aanwezig is, bedraagt — nn dh. dt. 


1475 (29) 


De som van de veranderingen in de hoeveelheid stof in het 
adsorbens en in de oplossing, is gelijk aan de hoeveelheid, die door 
de doorstroomende vloeistof is medegesleept 


5 > 15 
Me Altis dh Eee dh ak 
òh òt q òt 


De partieele differentiaalvergelijking wordt dus 
dc ÒX 1 3c 


— Ss == 1 
ì òh òt z q òt e, 
1 
— dc Öx 
BABE — 2E eee ES 
) an Öt 
dc en WE 
TT ì 
òh a" à òh 
zoodat de vergelijking (1) wordt: 
A RE KD: ERD 
EET òt ij qa” ii t 
ns Bat DAE 9) 
zn ge ee en òh òt à 
qe 
ze xn! 
Stelt men nu — — y, dan is gemakkelijk in te zien dat 
4 ‚n—í 
E qa” z 


formule (2) zich laat schrijven, (wanneer men een oogenblik x—=f 
(y) stelt: 
òf(y) dy _ fy) òy 


ES 


en na vereenvoudiging 


òy òy en 
EN a Ar ©) 


Dit is een niet lineaire partieele differentiaalvergelijking van 
de eerste orde en den eersten graad met drie veranderlijken, welke 
volgens den door Prarr t) aangegeven weg opgelost kan worden. 

Als resultaat van deze bewerking vindt men de volgende op- 
lossing : 

ef CYR 4) 
waarin f (y) een volledig willekeurige functie van y is. 


l Zie o.a, E. A. Srernmerz. Diss. Leiden 1909. Het Probleem van PrAFF in 
verband met de Theorie der Partieele Differentiaalvergelijkingen. 


(80) 1476 


Om aan te toonen, dat dit inderdaad de gezochte oplossing is, differen- 
tieeren wij partieel naar h en t. 


1 OD Aran BT 


Á " — — 
y he n 
Ea | òt 
De tweede term == 0, daar h onafhankelijk is van t en dus — == 0, 
oh 
yv 1 
zoodat SE eG 
òn ò } 
Ee niaaet 
ze, 
Pen òf (y) òy òy 
Partieel naar t gedifferentieerd, 0 — —— — J- sy + st 
òy òt 5 òt 
lat òy zl 
zooda ET 
òf (y) 
Br —J- st 
òy EM 
ea rdus hetgeen bewezen moest worden. 


l 


Vult men de oorspronkelijke waarde voor y in, dan wordt ver- 
gelijking (4) 


h= E(X) + b (5) 


qa! 

Het is nu de vraag of deze vergelijking zich laat aanpassen 
aan de initiaalvoorwaarden, welke door het physisch gebeuren be- 
paald worden. Deze voorwaarden zijn: 

le. Bij den aanvang van de proef is de concentratie op gegeven 
wijze over de hoogte verdeeld, hetwelk voorgesteld kan worden door 
eg (ie 

2e. Daar aan het bovenvlak het eerste laagje voortdurend met 
zuiver oplosmiddel in aanraking is, is daar op elk oogenblik x = 0. 
Öx 
òt 

Beschouwen wij tevens de vergelijking (5) in dit licht, dan blijkt, 
dat, aangezien # (x) geheel willekeurig mag wezen, deze functie 
ook kan voldoen aan x —= € (h) en dat inderdaad wanneer t == 0, 
door deze functie de verdeeling van de concentratie over de hoogte 
wordt aangegeven. 

Aan de tweede voorwaarde is voldaan, wanneer # (x) zoodanig 
is,dat A0) == 0. 


Daar tevens geen nieuwe stof wordt toegevoegd, is ook == 


Öx 
Tevens blijkt uit vergelijking (2), dat wanneer En ==), ook 


1477 (81) 


le — 0, hetgeen zeggen wil dat bij den aanvang de ruimtefiguur, die 
het verband tusschen h, t en x aangeeft, aan het h, x-vlak raakt. 
Dit komt ongeveer daarmede overeen, dat op het oogenblik dat de 
proef aanvangt, de concentratie geleidelijk van nul af moet toene- 
men, een toestand, die zich waarschijnlijk snel instelt, wanneer men 
het oplosmiddel eenigen tijd heeft laten doorloopen. 

Wij kunnen nu het verloop van de uitspoeling nagaan aan de 
hand van de boven gevonden oplossing der partieele differentiaal- 
vergelijking of ook grootendeels aan deze vergelijking zelve. In het 
eerste geval is het eenvoudiger om de formule (4) h=f (y) + syt 
te gebruiken dan formule (5), waarbij wij ons echter eerst moeten 
vergewissen, of dit niet op bezwaren stuit. 


bd n—l 
qa 


Een toename van y gaat dus samen met een toename van x 
en een afname van y met een afname van x, zoodat een maximum 
of minimum voor y ook een maximum of minimum voor x is, ter- 
wijl ten slotte blijkt, dat als x varieert van O0 tot co, y varieert 
van 0 tot q. Daar x steeds positief is, is y dit eveneens. Van for- 
mule (4) wordt in het volgende alleen gebruik gemaakt als dit langs 
eenvoudiger weg tot een resultaat voert dan de vergelijking (3). 


5 


ne 


eg 3 H 


— > richting van de uitspoeling: 

Fig. 9, 
Zij nu de geteekende kromme een grafische voorstelling van h — 
—=f (y), welke kromme dus den begintoestand aangeeft en beschou- 
wen wij een doorsnede op de hoogte h in het gedeelte, waar de krom- 


) en 
me stijgt. Hier is dus sh positief, en uit de differentiaalvergelijking 


(82) 1478 


Dy 
SY En —) ; blijkt reeds onmiddellijk, dat , Ef ‘dan negatief moet zijn, 


m.a.w; na dS, van tijd daalt in he TE van de buis, 
die links van een maximum is gelegen, ‘de concentratie, en de 
kromme, die in dit gedeelte den toestand weergeeft, zal rechts bin- 


nen de aanvangskromme liggen. 


Òy 
Rechts van een maximum daalt de kromme en is dus Ss nega- 
1 


hadt 
tief en Sn positief, hetgeen beteekent, dat gedurende de uit- 


spoeling in alle’ doorsneden,-die rechts van het 
maximum gelegen zijn, de concentratie toeneemt. 
De nieuwe kromme zal hier dus buiten de vorige liggen. Men kan 
op dezelfde wijze aantoonen, dat rechts van een minimum de con- 
centratie tijdens de uitspoeling afneemt. Er zijn nu twee vragen, 
die ons in dit verband belang inboezemen. De eerste is: 

Wat gebeurt er met de maxima en de minima ? 

Van de nieuwe kromme wordt de plaats van een maximum of 


Dy 1 5 
een minimum gevonden door EN ET aan nul gelijk te stellen. 
( T 
5 st 
Hieraan is alleen voldaan, wanneer de noemer en dus JIE oneindig 
5 


wordt. Daar aan deze voorwaarde voldaan kan worden onafhan- 
kelijk van den tijd t‚, voert dit tot de conclusie, dat zoolang de par- 
tieele differentiaalvergelijking het proces weergeeft, de concen- 
tratie in de maximasen de minima gedurendeme 
uitspoeling nietverandert. 

Verder moeten wij nagaan of de maxima en de minima zich 
tijdens de uitspoeling verplaatsen, en zoo ja, in welke richting dit 
geschiedt. Besehouwen wij voor dit geval y als implicite functie van 
hen t‚, nl. y = f (h‚t), dan wordt gevraagd de snelheid, waarme- 
de het maximum zich verplaatst in de richting van de h-as, dit is 
dh òy _ òfh,t) 

Daar het een maximum is, is —- 
dt òh òh 
den tweeden term eenvoudig opvatten als een nieuwe functie van h 
en t, is dus F(h‚t.) — 0, zoodaät 


— 0, Wanneer wij nu 


0 ede 
drie) MRS 
att HOE roken 


_òh òh?2 


1479 (83) 


LOE volgd 


Uit de oorspronkelijke differentiaalvergelijking — sy sl Dt 
1 


dat 
(GE) d2y ò2y 
— — Sy == 
Ie “aha Shöt 


Öy 
waarin de eerste term vervalt, doordat Sh voor het maximum — 0. 
1 


Het blijkt dus nu, dat de verhouding — an Sy, zoodat de 


dh 
snelheid, waarmede de maxima of de minima zich verplaatsen, at SY 


Dit voert tot de belangrijke conclusie, dat de maxima en 
de minima zich beidein de richting van de-door- 
stroomende oplossing verplaatsen en met een snel- 
heid, die zoowel met de snelheid van de doorstroomende vloeistof 
als de concentratie evenredig is. 

Tevens vinden wij hier een antwoord op een tweede belang- 
rijke vraag, nl: neemt de helling van de kromme toe of af, m.a.w. 
wordt de grens tusschen de plaatsen met verschillende concentratie 
scherper of flauwer ? 


d2y 


Beschouwen wij het buigpunt, dan is daarvoor SE —0 en zet- 


ten wij hiervoor f (h‚t) =O, dan kan men op analoge wijze als 
f dh 
nierboven aantoonen, dat ook voor het buigpunt Th 
ì ( 


Wat nu betreft de y (x) van het buigpunt kan men eveneens 
gemakkelijk aantoonen, dat deze tijdens de uitspoeling niet verandert. 


Ey 41 
bh 
òf De Ee 
ke GO ade AD u 
>h? ò[0) fi st)? 5 yòh 
òy 


Hieraan wordt voldaan, wanneer in den eersten term de noemer 
oneindig wordt, doch dit is, zooals reeds is aangetoond, de voor- 
waarde voor het maximum of het minimum. Voor het buigpunt moet 
2 f (y 
el Dias 


Daar in deze voorwaarde de tijd geheel ontbreekt, is dus ook 


B) 1480 


de concentratie van het buigpunt niet aan verandering onderhevig 
en kan men zeggen, dat de meetkundige plaatsen der maxima, mini- 
ma en buigpunten der opeenvolgende krommen lijnen zijn, die even- 
wijdig aan de h-as loopen. 

Daar de y van het maximum grooter is dan die van het daar- 
aanvolgende minimum, blijkt uit de formule Ee — sy onmiddellijk, 
dat ook de snelheid, waarmede het maximum zich verplaatst, groo- 
ter is dan die, waarmede het minimum zich beweegt. Dit heeft 
ten gevolge, dat de verbindingslijn tusschen maximum en minimum 
steeds steiler zal gaan staan, wanneer het maximum ligt links van 
het minimum, en dat, wanneer het rechts van het minimum ligt, de 
helling steeds flauwer zal worden. 

Het blijkt dus mogelijk te zijn, dat gedurende de witspoeling met 
zuiver oplosmiddel de grenzen tusschen plautsen met verschillende 
concentraties steeds scherper worden, hetgeen zich zonder meer niet 
zou hebben laten voorzien. 

Hoewel nu de gevonden formule h = f (y) + syt zich niet 
zonder meer geheel laat aanpassen aan de verspreiding van een 
oplossing van een bepaalde concentratie ce, in een adsorbens, aan- 
gezien het niet mogelijk blijkt om te voldoen aan de voorwaarde, 
dat voor t —.,oo, Xx — €, stelt- zij ons “toch instaat om OnSTEEn 
denkbeeld te vormen van de wijze, waarop de verspreiding hier 
binnen een beperkt tijdsverloop plaats heeft. 

De in het vorige gehouden beschouwingen gaan nl. wel op voor 
het gedeelte van de kromme, dat rechts van het maximum gelegen 
is. Ook hier zal na eenigen tijd dit gedeelte steeds steiler gaan staan, 
om ten slotte zoo goed-als evenwijdig met de y-as te gaan loopen. 

Het bovenstaande is in hoofdzaak afgeleid zonder gebruik te 
maken van de oplossing der partieele differentiaalvergelijking. 

Deze oplossing stelt ons echter in staat om op zeer eenvoudige 
wijze het verloop van de uitspoeling grafisch voor te stellen. 

h = f (y) + syt. Beschouwen wij op het tijdstip t —= O, van 
de aanvangskromme h = f (y) b.v. het punt a, dan is ab = y, 
NOR U 

Na verloop van den tijd t‚ kan men op de volgende wijze het 
punt a, vinden, met dezelfde concentratie als a. Van uit den oor- 
sprong O trekt men nl. een rechte Il, onder een zoodanigen hoek, 
dat-tea — st, Dan is cd = sy ty en vindt men a, door seats 
verlengen met een stuk aa, — cd. { 


1481 (5) 


Fig. 10. 


De wijze, waarop tijdens de uitspoeling de concentratie in het adsorbens ver- 
andert; de ongenummerde kromme geeft de oorspronkelijk willekeurige verdeeling 
van de geadsorbeerde stof in het adsorbens aan. De volgende krommen zijn gecon- 
strueerd uit de formule h — f (y) + syt op 3 opeenvolgende tijdstippen, 


Op deze wijze kan men op elk tijdstip elk punt van de bijbe- 
hoorende kromme construeeren. Men ziet ook uit de figuur onmid- 
dellijk, dat de punten, die een grooter y hebben dan andere punten 
zich sneller verplaatsen dan deze en dat dit voor de punten, die 
links van het maximum gelegen zijn, ten gevolge moet hebben, dat 
de helling van de lijn flauwer wordt, terwijl de lijn rechts van het 
maximum steiler moet worden. 

Tevens blijkt ook dat de concentratie van de opeenvolgende 
maxima en minima onveranderd dezelfde zal blijven. Wel moet ik 
er hier op wijzen, dat op het oogenblik, dat een gedeelte van de 
kromme evenwijdig met de y-as loopt, men niet meer met een 
continu verloop, doch met een sprong, een discontinuïteit te doen 
heeft, en daar hierop de bij de afleiding der differentiaalvergelijking 
gebruikte methode niet toepasselijk is, gaat voor dit gedeelte de hier- 
boven afgeleide formule ook niet meer op. Men kan zelfs gemakke- 
lijk inzien, dat dit niet het geval kan wezen, daar in dat geval de 
kromme ten slotte een geprononceerden S-vorm zou krijgen, hetgeen 
erop neer zou komen, dat in één doorsnede twee of meer verschil- 
lende concentraties tegelijk aanwezig zouden zijn. De grens, waartoe 
dit gedeelte van de kromme nadert, is dus een rechte lijn, evenwij- 
dig aan de Y-as. 


(86) 1482 


Ten slotte kunnen wij nog nagaan hoe de grenslijn, wanneer 
deze eenmaal op de boven beschreven manier scherp geworden is, 
zich verplaatst. 

Beschouwen wij een horizontale doorsnede 
met de eenheid tot oppervlak, juist op de grens- 
c, lijn ab. Is verder de hoogste concentratie in de 
oplossing, die met het adsorbens in evenwicht 
is, cj, de laagste c5, terwijl de snelheid, waar- 
B mede de oplossing doorstroomt, s, is (ook hier is 
weer bedoeld de snelheid, waarmede de vloei- 
stofspiegel daalt). Is nu de snelheid, waarmede 
“2 de grens zich verplaatst s5, terwijl de concen- 
traties van de stof in het adsorbens resp. x4 
en Xs zijn (eveneens betrokken op de uiterlijke 
volume-eenheid). 

Per seconde wordt nu door de doorsnede gevoerd, met de op- 
lossing mee, een hoeveelheid stof sj (c‚ —C5). 

Achter blijft: a. in het adsorbens een hoeveelheid stof s5 (xj — X3) 
b. in de vloeistof tusschen de deeltjes van het adsor- 


batisiseudberelhad sen 
q 


“uowooagsaoop ue Buigyord 


Fig. 1. 


‚ waarin q ook 


hier is de verhouding van het schijnbare volumen van 


het adsorbens tot het volumen der poriën. 
De som van de hoeveelheden stof, die in oplossing en adsorbens 
achterblijven, is gelijk aan de en ehh die is aangevoerd. 


c 
s, (Cj—C3) Za en ln 5 dk j—X2) | 
De verhouding der beide snelheden wordt dus : 
1 | Xi Xg 


S5 q 


1 
Daar nu volgens FREUNDLICH X == ac" , wordt ten slotte de ver- 


houding 


Bop lg Ee 

Hoewel het op het eerste gezicht bevreemdt, dat de snelheid, 
waarmede de grens zich verplaatst, grooter is dan de snelheid, waar- 
mede de oplossing door het adsorbens zakt, kan men gemakkelijk 
inzien, dat de gevonden verhouding juist is, daar wanneer c‚ — C3, 


1483 (87) 


m.a.w. het adsorbens verzadigd is, de snelheid, waarmede de grens 
zich verplaatst, gelijk wordt aan qs,, dit is gelijk aan de snelheid, 
waarmede de oplossing zieh binnen het adsorbens beweegt. Voor het 
geval cy =0 wordt, hetgeen in de meeste gevallen na betrekkelijk 
korten tijd reeds zal intreden, wordt de verhouding der snelheden 


1—n 


$ 1 Wie 
Sa q 

Het is gemakkelijk in te zien, dat deze formule ons in bepaal- 

de gevallen in staat zal stellen op zeer eenvoudige wijze de beide 

constanten te bepalen, daar men slechts de snelheden van vloeistof- 

spiegel en grenslijn behoeft na te gaan bij eenige verschillende con- 
centraties, om «a en n te vinden. 


Beschouwen wij nu in de eerste plaats in het licht van boven- 
staande beschouwingen en aan de hand van figuur 5 op bladzijde 
61 de resultaten, verkregen bij de uitspoeling van den zwavelzuren 
ammoniak uit zandgrond met verschillende hoeveelheden klei. 

Het feit, dat in de tweede kolom het duidelijkst uitkomt, doch 
ook in de andere drie zeer goed waarneembaar is, nl. dat het 
maximum van concentratie, dat toch bij den aanvang van de proeft 
bovenaan lag, naar beneden gezakt is, en welk verschijnsel ik zelfs 
oorspronkelijk aan een fout in de methodiek had willen toeschrij- 
ven, blijkt op hoogst eenvoudige wijze verklaard te kunnen worden 
door de hierboven afgeleide formule. De voor de hand liggende 
voorstelling, die men zich gewoonlijk van een dergelijke uitspoeling 
maakt, nl. dat het maximum op zijne oorspronkelijke plaats blijft 
en geleidelijk im concentratie afneemt, blijkt onjuist te zijn. 

Dit maximum beweegt zich vrij snel met de doorstroomende 
vloeistof mede en in het theoretische geval (d.i. met uitsluiting van 
de diffusie en wervelstrooming) kan zelfs in het maximum de eon- 
centratie gedurende het eerste gedeelte der uitspoeling constant blij- 
ven. Zoodra echter de grens scherp is geworden, is het zonder meer 
niet uit te maken of nu de concentratie dezelfde zal blijven of lang- 
zaam zal afnemen, daar de hierboven afgeleide formule nu niet meer 
opgaat. 

Ook ziet men uit de figuur, dat de concentratie bo- 
ven het maximum (overeenkomende met het linkergedeelte 


(88) 184 


van de kromme in fig. 10) veel geleidelijker stijgt dan 
zij beneden het maximum afneemt en tevens dat zich 
beneden het maximum (vergel. het rechtergedeelte van fig. 10) 
zeer duidelijk de neiging vertoont om een scherpe grens 
te vormen. Beide verschijnselen worden door de hierboven ge- 
houden beschouwingen afdoend opgehelderd. 

Zeer duidelijk kan men hetzelfde waarnemen bij het zich ver- 
spreiden van bepaalde kleurstoffen in adsorbeerende media, zooals 
papier, agar-agar, gelatine etc. Hiervan wordt zelfs gebruik gemaakt 
bij de chromatografische methode van Tswerr, t) welke methode 
o.a. bij de analyse van kleurstofmengsels en van mengsels van ver- 
schillende enzymen uitnemende diensten bewijst. Zij bestaat daarin, 
dat men b.v. chlorophyl, opgelost in drogen petroleumaether of in 
zwavelkoolstof, door een buisje met goed gedroogd CaCO3 filtreert. 
De samenstellende bestanddeelen worden nu, in volgorde van hunne 
adsorbeerbaarheid, van boven naar beneden in verschillende zônes 
van elkaar gescheiden. De daarbij opgedane practische ervaring, nl: 
die Zônen grenzen sich viel schärfer gegeneing 
ander ab, wenn man nach beëndeter Kiltratiom 
einen Strom des reinen Lösungsmittels durch den 
Adsorbator gehen lässt” is volkomen in overeenstemming 
met de hierboven gehouden theoretische beschouwingen, en er laat 
zich zelfs moeilijk een beter experimenteel bewijs voor de op blz. 
8% afgeleide gelijkluidende conclusie denken. 


IL. DE DIFFUSIE IN EEN ADSORBEEREND MEDIUM. 


Beschouwen wij in dit geval de diffusie, terwijl strooming van 
de vloeistof is uitgesloten. Evenals in het vorige zullen wij ons 
enkele beperkingen moeten opleggen, nl. het medium strekt zich 
niet naar alle kanten uit, doch is in een cylinderglas opgesloten, 
waarin dan tevens ook oplossing aanwezig is. Op het oogenblik 
dat de proef begint, is de concentratie in de oplossing of in het 
adsorbens gegeven. 

Men heeft hier ten eerste het evenwicht tusschen de opgeloste 
en de geadsorbeerde stof, dat door de formule van FREUNDLICH be- 
heerscht wordt, en tevens de strooming van de opgeloste deeltjes, 
welke geschiedt volgens de wet van FrcK. Deze geeft aan, dat de 
diffusiesnelheid evenredig is met het concentratieverval. 


1) Ber. D. Bot. Ges. 24 1906 blz. 316 en 384, gecit. naar V. GrAFE in Abderhalden. 
Handb. biol. Arb. Methoden. Abt. 11, Teil. 2 Heft. 1. blz. &1, e.v 


1485 (89) 


Beschouwen wij nu in plaats van twee, drie opeenvolgende 
doorsneden op de tijden t en t + dt en met de eenheid tot opper- 
vlak. De diffusiesnelheid in de eerste doorsnede bedraagt aanvanke- 


Nn de HE 4 sins 3 
lijk K 5» waarin K is de diffusieconstante. 
In het tijdsdeel dt is daar dus doorheen gestroomd een hoe- 


Î de 
veelheid K ae E 


Het concentratieverschil van de tweede doorsnede naar de der- 
dc 
de bedraagt > (c + — dh) dh 
òh j 


De hoeveelheid, die door de tweede doorsnede gestroomd is, 


5e 52 
bedraagt K En bist dh }) dt. Het verschil van hetgeen door 


òh2 f 
de eerste en de tweede doorsnede gestroomd is —= hetgeen is achter- 
„ 2 
gebleven en bedraagt — K SES dh dt. 


Op dezelfde wijze als in het eerste gedeelte, kan men hier aflei- 
den, dat de veranderingen in de hoeveelheden stof, die in het adsor- 
bens en in de oplossing tusschen de deeltjes van het adsorbens aan- 
wezig zijn, respectievelijk — ee dh dt en — 5 el dh dt bedragen. 

De som van deze veranderingen moet gelijk zijn aan de hoe- 
veelheid, die na de diffusie is achtergebleven, zoodat het proces door 


de volgende vergelijking voorgesteld kan worden: 


1 de Dx _ d% 
nn aken dh.dt — St dh.dt = — K sh? dh.ht (1) 
waaruit de partieele differentiaalvergelijking 
te: de ÒX __ _Ò2 
ET amd 


Neemt men ten slotte in aanmerking, dat volgens FREUNDLICH 


x= AC » 
dan is deze vergelijking in haar eenvoudigsten vorm 
1—n 
I } E 
ac G AC : 
REP De, BENE 3) 
q iz n dt K oh? G) 


Wil men ten slotte het geheele proces nagaan, dat is wat er 
plaats heeft wanneer men een oplossing door een adsorbeerend me- 
dium laat stroomen, terwijl men tevens rekening houdt met de 


(90) 1486 


veranderingen, die tengevolge van de diffusie optreden, dan heeft 
men eenvoudig in vergelijking (1) bij het rechterlid den term op 
te tellen, die aangeeft wat er door de stroomende vloeistof wordt 


dc die 4 Bt k 
medegevoerd —= — s ar dhdt. De differentiaalvergelijking wordt dan: 
on 


dad ÒX 2e de ' 
q Dt + DIR RTE Kn Dh 6 

Dat deze vergelijking inderdaad het proces weergeeft, kan men 
gemakkelijk inzien, daar voor het geval de diffusie — O0 wordt, 
de vergelijking overgaat in No. 1 op blz. 79, terwijl wanneer de 
strooming en de adsorptie zijn uitgesloten (at en —0 en S =0), 
men de gewone formule voor de diffusie in een vloeistof krijgt U), 
welke men in de handboeken voor mathematische physica kan vin- 
den. 2) 

De oplossing van deze beide partieele difterentiaalvergelijkingen 
(2) en (3), voor het geval er een oplossing mogelijk is, vormt een 
mathematisch probleem op zichzelf, zoodat hierop niet verder inge- 
gaan kon worden. 


HOOFDSTUK III. 


Het verband tusschen het nitrificeerend vermogen van den 
grond en den stand van het gewas. 


IS |. ONDERZOEK VAN EEN AANTAL SUIKERRIETGRONDEN VAN VER- 
SCHILLENDEN OORSPRONG. 


Reeds in het vorige is erop gewezen, dat men er tot nu toe 
slechts in enkele gevallen in geslaagd is, een verband aan te toonen 
tusschen den stand van een gewas en het nitrificeerend vermogen 
van den grond. 

Uitgaande van den tot voor enkele jaren algemeen aangenomen 
stelregel, dat de planten slechts in hare stikstofbehoefte kunnen 
voorzien met nitraten, lag het voor de hand te veronderstellen, dat 
een grond, waarin de nitrificatie niet of slechts langzaam verliep, 


1) Wel moet nog opgemerkt worden, dat de diffusieconstante K verschillen 
zal van die, welke men vindt bij de diffusie van een bepaalde stof in een oplosmid- 
del, waarin geen andere stoffen aanwezig zijn. De werkelijke weg, dien een in de 
oplossing aanwezig deeltje aflegt, wanneer het zich tusschen de deeltjes van de 
vaste stof door beweegt, is nl. niet gelijk aan den rechten afstand tusschen de twee 
betreffende doorsneden, doch is o.a. een functie van de korrelgrootte dier deeltjes. 

2) Zie o.a. LoRENTz, Leerboek der diff. en integr. Rekening, 1882, en J. W. 
Merror, Higher Mathematics for students of Chemistry and Physics, 1919, blz. 483, « 


1487 O1) 


minder vruchtbaar zou blijken te zijn dan die, waarin een goede 
nitrificatie optrad. | 

STEVENS en Wrrners f) vonden een aantal gronden, die niet 
of slecht nitrificeerden en waarop het gewas desondanks goed stond. 
Het vraagstuk van het verband tusschen uitrificatie en den stand 
van het gewas heeft dan ook nog een andere zijde, nl. of het 
betreffende gewas in staat is NH, als zoodanig op te nemen, of uit- 
sluitend op NO,’ is aangewezen. In het eerste geval wordt een onder- 
zoek naar het verband met de nitrificatie van minder belang. Waar 
de meeste onderzoekers voornamelijk met Gramineeën experimen- 
teerden, voor enkele waarvan met zekerheid is aangetoond, dat zij 
zich met NH; kunnen voeden, is het niet onwaarschijnlijk dat hier- 
aan toegeschreven moet worden, dat zij in een aantal gevallen geen 
verband vonden. 

Toch kan ook dan nog een onderzoek naar de nitrificatie van 
belang zijn, daar slechts in goed geaereerde gronden, welke chemisch 
voldoend zijn uitgezuurd, een goede nitrificatie mogelijk is. In dit 
laatste geval is dus het verband met den stand van het gewas in- 
direct en de nitrificatie meer als reactief te beschouwen. 

In het eerste geval, waarin dus de planten bij voorkeur of 
uitsluitend nitraten assimileeren, bestaat er een direct verband tus- 
schen het nitrificeerend vermogen van den grond en de vruchtbaar- 
heid. [Immers zoodra de nitrificatiesnelheid kleiner is dan de assi- 
milatiesnelheid, moet het gewas achterblijven en een slechten oogst 
opleveren. 

Waar het nog niet vaststaat, op welke wijze het suikerriet in 
zijne stikstofbehoefte kan voorzien, ontbrak er een belangrijke scha- 
kel bij de beoordeeling van de resultaten der nitrificatieproeven. 
Wel werd begonnen met een onderzoek in die richting; waar dit 
echter met groote moeilijkheden gepaard gaat en veel tijd vordert, 
heb ik dit niet kunnen beëindigen. 


Wanneer een grond hetzij als sawah, of door langdurigen regenval, 
overstrooming en zelfs door te overvloedig besproeid te zijn, eenigen tijd 
zeer nat is geweest, geraakt hij, vooral in de tropen, vaak spoedig in een 
zeer slechten toestand, De veranderingen, die in den grond optreden, kunnen 
van physischen, chemischen en bacteriologischen aard zijn. De physische 
bestaan daarin, dat de gronden z.g. dichtslaan; de zoo gunstige kruimelstruc- 
tuur verdwijnt, de colloïdale stoffen zwellen op en de bodem wordt een 
compact geheel, moeilijk doordringbaar voor water en lucht, 


mile ©. 


(92) 1488 


De biochemische omzettingen bestaan in hoofdzaak uit reductieprocessen; 
de nitraten worden tot stkstof gereduceerd, de ferri- en mangani-verbin- 
dingen tot ferro en mangano, uit de organische stoffen ontstaan schadelijke 
afbraakproducten, zoodat ten slotte de chemische toestand van den grond 
zeer ongunstig wordt, 

Ook de microbenflora ondergaat een verandering in ongunstigen zin. 
De condities voor de aerobe bacteriën worden zóó slecht, dat zij gedeel- 
telijk afsterven en plaats maken voor een sterke anaerobe flora. Teneinde 
nu den bodem weer in beteren toestand te brengen, laat de landman zijne 
gronden z.g. „witzuren)” of doorluchten, zooals op het te Djocja 
gehouden bodemcongres werd voorgesteld dit proces te noemen. Dit uit- 
zuren bestaat daarin, dat men de gronden op stelselmatige wijze openmaakt, 
zoodat allereerst het overtollige water kan verdampen en de lucht kan 
toetreden. 

Hierdoor worden de processen, die de uitzuring kenmerken, ingeleid; 
deze bestaan voornamelijk in een verbetering van den physischen toestand, 
doordat de kruimelstructuur weer optreedt en de colloïdale toestand der kleinste 
deeltjes weer wordt opgeheven. Verder in biochemische en zuiver chemische 
omzettingen, waarbij de oxydatie der gereduceerde en reduceerende verbin- 
dingen een voorname rol speelt, terwijl ten slotte de anaerobe bacteriën- 
flora weer voor de aerobe plaats maakt. Zooals reeds in het vorige vermeld, 
gaat de uitzuring van gereduceerde gronden steeds gepaard met een ver- 
hooging van het vermogen om uit joodwaterstof-oplossing jodium vrij te 
maken, zoodat men in de hoeveelheden J, die voor en na het uitzuren 
worden vrijgemaakt, tot zekere hoogte, een maatstaf heeft voor den uitzu- 
ringsgraad. 


De proeven ter bepaling van het nitriticeerend vermogen wer- 
den geheel ingericht op de wijze, zooals dit onder de methodiek, 
S la beschreven is, t.w. aan een kluit grond van 400 eram werd 
5 e.MS. ammoniumsulfaat-oplossing toegevoegd, bevattende ongeveer 
116 m.G. N. De grond werd in een afgedekt bekerglas bewaard bij 
kamertemperatuur (28—30° C.) en na verloop van 3—6 weken met 
water geëxtraheerd, terwijl in een aliquot deel van het extract het 
nitraat bepaald werd, nadat de ammoniak verdreven was. Bij al 
de denitrificatieproeven met grond werd bovendien ook nog de 
totaalstikstof bepaald in 20 gram grond. 

De grondmonsters werden genomen van een diepte van 1/5—1 1’; 
voet; daar ook in tropische gronden de nitrificatie snel afneemt, 
naarmate men dieper onder de oppervlakte komt, kwam het mij 
in het algemeen niet wenschelijk voor, de voor het onderzoek be- 
noodigde gronden uit diepere lagen te nemen. Uit onderstaande 
bepalingen kan men eenigen indruk krijgen van de vermindering 
van de nitrificatiesnelheid met de diepte. 

Van de hoeveelheid toegevoegde zwavelzure ammoniak werd 
omgezet door den grond van: 


ere 


1489 (93) 


idem, monster van 


tuin Pekoentjen Proefst. sf. Pradjekan in 


een ander gedeelte, 


Pasoeroean in 3 weken A 6 weken 
in 6 weken. 
7 ” 7 o 3 o ho 
Bovengrond tot 1 voet 38 % 62 % 84 °/, 
AT 419 v le) le) Vr O/ 
ondergrond 1—2 voet 7% 492 34 % 


‘mmm 


Bij het toevoegen van het ammoniumsulfaat rees de vraag, of 
het, met het oog op de concentratie daarvan in het grondwater, 
niet wenschelijk zou zijn om met het verschillende watergehalte der 
gronden rekening te houden. Daar echter gebleken is, dat binnen 
vrij ruime grenzen de concentratie van het ammoniumsulfaat zon- 
der invloed is op de hoeveelheid gevormd nitraat, mits de toege- 
voegde hoeveelheid meer is dan door den grond in een bepaalden 
tijd omgezet kan worden en de giftigheidsgrens niet overschreden 
wordt, was het het eenvoudigst, om aan alle gronden dezelfde hoe- 
veelheid toe te voegen. 

Hoewel het mij voorkomt, dat men uit de hoeveelheid nitraat, 
die gevormd werd, berekend op 100 G. bij 1059 U. gedroogden grond, 
een beteren indruk krijgt van het nitrificeerend vermogen dan uit 
het percentage van den toegevoegden zwavelzuren ammoniak, dat 
genitrificeerd werd, is dit er volledigheidshalve eveneens bij vermeld. 

Het was tevens de vraag, of het niet wenschelijk ware geweest 
het watergehalte te brengen op een bepaald percentage van de 
watercapaciteit, teneinde op deze wijze den invloed, dien de verhou- 
ding tusschen watergehalte en watercapaciteit op het nitrificatie- 
proces uitoefent, voor alle gronden gelijk te maken, 

Afgezien van de moeilijkheden bij de juiste bepaling van de 
watercapaciteit, is dit alleen toe te passen op gronden, waarvan 
het watergehalte beneden de aangenomen grens ligt; uit gronden 
met hooger watergehalte zou men water moeten laten verdampen, 
hetgeen onvermijdelijk met uitzuren gepaard zou moeten gaan. Het 
leek mij echter gewenscht de gronden te onderzoeken in den toe- 
stand, waarin ze op het veld worden aangetroffen, vooropgesteld dat 
bij de monstername zorg gedragen was de monsters niet onmiddel- 
lijk na een regenbui of na het besproeien te nemen. Daarom is in 
het watergehalte geen verandering gebracht, behalve in enkele ge- 
vallen, waarin de grond geheel was uitgedroogd en dienteugevolge 


(9%) | 1/90 


nitrificatie niet mogelijk was. In die gevallen, waarin wegens het - 
hooge watergehalte nitrificatie niet waarschijnlijk was, is dit afzon- 
derlijk vermeld. 

In tabel XX vindt men de resultaten vereenigd van het onder- 
zoek naar het nitriticeerend vermogen van enkele gronden, waarop 
de stand van het riet beslist goed was te noemen. Men ziet hieruit, 
dat in bijna alle gronden een belangrijke hoeveelheid nitraat ge- 
vormd is. Ken uitzondering hierop maken de gronden 1, 2 en 8, 
waarbij men echter in het oog moet houden, dat bij 1 en 2 de 
proef slechts 3 weken duurde, tegen 6 weken in de andere gevallen. 

Het blijkt, dat het nitrificeerend vermogen der verschillende 
gronden belangrijk verschillen kan, zonder dat dit van invloed be- 
hoeft te zijn op den stand van het gewas. Door No. 8 wordt in 
denzelfden tijd slechts 1/, van de hoeveelheid ammoniakstikstof ge- 
nitrificeerd dan door No. 4, terwijl de stand van het gewas in 
beide gevallen goed was. Ook bij de Nos 2, 7 en 12 is het nitrifi- 
ceerend vermogen betrekkelijk gering, terwijl de stand van het ge- 
was niet verschilt van gronden met beter nitrificeerend vermogen. 
In verband hiermede en met het feit, dat ook SrevEens en WrrrHers 
(Le) goede gronden met gering nitrifieeerend vermogen aantroffen, 
komt het mij voor, dat door verschillende onderzoekers de waarde 
van het nitrificeerend vermogen als directe oorzaak van de vrucht- 
baarheid van den bodem, overschat is geworden. 

Indien in een grond voldoend nitraat gevormd wordt om in 
de stikstofbehoefte van de plant te voorzien, is van een snellere 
nitrificatie geen verbetering van het gewas te verwachten. 

Gaan wij aan de hand van bijgaande krommen de stikstofop- 
name van de rietplant in zijn geheel na; de 1ste kromme stelt voor 
de totale hoeveelheid stikstof, die gemiddeld in een rietplant aanwezig 
is op een bepaald tijdstip, de 2de kromme geeft de hoeveelheid stik- 
stof aan, die per maand is opgenomen. Men ziet hieruit, dat, nadat 
het riet 3 maanden oud is, de hoeveelheid opgenomen stikstof zeer 
toeneemt, in de Se maand een maximum bereikt, om daarna snel 
te dalen en na de 7e maand langzaam tot een minimum te naderen. 

Het grootste deel van de stikstof wordt dus in de eerste 6 
maanden opgenomen, zoodat ook de nitrificatie in dezen tijd grooten- 
deels beëindigd moet zijn. 

In den grond moet dus in de eerste zes maanden minstens 
10,5 gram ammoniakstikstof per plant in nitraat omgezet zijn; 
veronderstellen wij, nu in verband met de proeven over de versprei- 


1491 


“TáBeL XX. 


Nitrificatie in goede rietgronden. 


(95) 


Fe ETA do de al 5 
n lp) os ek 2 : a 
cPanel te; Zes ot 08 reeht JE 
Ed EL Ke 8 8. sle 
Grondmonster 8 E20, 50 Be Als kes Ss © Kele 8 zo 
Grondsoort. ASS VN 2 ONE 52 SBlsElë2 
afkomstig van: Brot Sor LTE ne ei SLS 
Sese Nol SB IEB 1e 
BEET ht Brel EE 
ha ti Ss SZ le’ e, 
& ie wete Kleigrond 41,5 Dr 4 120 +) |—°)|goed|30,4 
weken, 
2. Sf. Minggiran |lichte zander. 38,3 8,7 [22,7 /geheel uit-| —*)|goed19,8 
3 weken, (tegallan) gezuurd 
3. Sf. Balongbendo kleigr. 41,8 31,5 |75,—jgeheel uit-) —)|goed|31,— 
6 weken. gezuurd 
4. Proefstation tuin zware 66, 40,3 (61,1 [geheel uit-| —®)\evoed|34,5 
Pekoentjen bruine kleigr. | gezuurd 
6 weken. 
5. Sf. Wonoredjo bruine 34,2 33,2 197,2 348 348 |zeer [22,6 
6 weken tarapan. maals 
. . o 
tuin Lebaksari 
6 weken | 
6, Proefstation tuin/ zwarte kleigr. 15,8 17,5 (26,9 260 |277| vrij 26,6 
Pekoentjen od 
AN D 
ander gedeelte 
6 weken. 
7. Sf. Pohdjedjer ‚bruine lichte 38,0 | 414,8 |38,9 156 148 |goed/22,7 
Soekonilo 6 weken. zandgr. met 
slib | 
. 1: . D í | A 5 
8, Sf. Ngadiredjo lichte zandgr. 50,7 40,5 (17,6 16 45 \goed| 14 — 
tuin Poerworedjo 
6 weken. 
9. Sf. Tegowangi .| grove zandgr. 47.6 23,— [48,5 37 34 \goed 17,5 
6 weken. 
10. Sf. Kalimati roodbr. kleigr. 40,5 20,1 49,5 332 Mh goed 28,3 
tuin Bleder 6 w. | 
fi. Sf. Oemboel donkerbruine 59.5 43.7 |S4— 956 954 |zeer 18.7 
tuin Kanigaran tarapan : aal.” 
Aroeman 6 weken. | al 
12. Sf. Pradjekan (lichte zander. 37,2 13,3 [36 34 48 |zoed|14,7 


tuin Tjankring 
6 weken. 


+) De ondergrond bevatte ferro. 
*) Bij deze gronden was het HJ-getal niet bepaald, 


(9) 1492 


ding van den zwavelzuren ammoniak, dat deze zich over een afstand 
van ongeveer 30 c.M. in een halven bol heeft verspreid, dan moet 
in 100 G. erond in 6 weken ongeveer 3—5 m.G. ammoniakstikstof 
in nitraat overgevoerd worden, hetgeen zeer gering is. Al is dit 
slechts een ruwe berekening, zoo kan men hieruit toch eenigen in- 
druk krijgen van de grootte van het getal, dat het nitrificeerend 
vermogen aangeeft. Hierbij is nog buiten beschouwing gelaten, dat 
het riet eerst goed begint te groeien als de regens invallen, waar- 
door de verspreiding over grooteren afstand plaats heeft en met een 
nog geringere nitrificatie volstaan zou kunnen worden. Bij vergelij- 
king met tabel XX blijkt, dat in alle hier onderzochte gronden, uit- 
gezonderd wellicht No. 1, meer nitraat gevormd wordt dan deze 
minimum hoeveelheid. 

Een groot verschil in nitrificeerend vermogen bij gronden van 
verschillenden oorsprong, die meer dan de minimale hoeveelheid 
nitraat maken, kan dus zonder eenigen invloed zijn op den stand 
van het gewas; alleen voor het geval men gronden van denzelfden 
oorsprong onderzoekt, uit eenzelfden tuin afkomstig, kan een be- 
langrijk verschil in nitrificeerend vermogen een aanwijzing zijn, dat 
de omstandigheden voor de nitrificatie op de eene plaats ongunsti- 
ger zijn dan op de andere. | 

Daar deze omstandigheden, voor een deel althans, overeenkomen 
met die ‘voor een goeden plantengroei, kan men hierin somtijds 
indirect een aanwijzing vinden voor een eventueel slechten stand 
van het gewas. f 

Vergelijken wij ten slotte nog het oxydeerend vermogen dezer 
gronden voor en na het uitzuren, dan zien wij, dat dit betrekkelijk 
weinig van elkaar verschilt, hetgeen erop wijst, dat deze gronden 
chemisch voldoend uitgezuurd waren, wat in verband met den 
goeden stand van het gewas te verwachten was. f) 

Tevens is het te verwachten, dat alleen in goed vitgezuurde 
gronden het nitrificeerend vermogen een maximum kan zijn, daar 
zoodra de grond geheel of gedeeltelijk gereduceerd is, door den 
grond zelf zuurstof wordt vastgelegd en zoodoende aan het nitrifi- 
catieproees wordt onttrokken. 

Hoewel dus gebleken is, dat een goed nitrificeerend vermogen 
voor een goeden stand van het gewas geen vereischte en dus ook 


1) Voor de verklaring van de afname van het oxydeerend vermogen bij No. 10 
verwijs ik naar mijne publicatie „Het oxydeerend vermogen van den grond ir ver- 
band met den stand van het gewas”. Archief 1918, blz. 1306. 


1493 (97) 


gram stikstof per plant. 
17 


16 


ASCERMUEERNDE DSE 


ld) 


je ) 


JJ 


er) 


Le) 


à 


Ide) 


nd 


VERLE id 


| 


Bee 


maanden, 


Fig. 12.1, De totale hoeveelheid stikstof in een rietplant (Cheribonriet), op 
een bepaald tijdstip aanwezig. 
IL. De hoeveelheid stikstof per plant per maand opgenomen. 
(Geconstrueerd uit de door Kous verzamelde gegevens, Arch, 
Java SI, 1900, VIII, blz. 453). 


(08) 1494 


geen criterium is, blijkt uit de tabel wel, dat een goede rietstand 
vaak samengaat met een goed nitrificeerend vermogen. 

Gaan wij over tot beschouwing van tabel XXI, dan zien wij, dat 
omgekeerd een slechte stand van het riet vaak samengaat met een 
slecht nitrificeerend vermogen en dit laatste in een aantal gevallen 
beneden de minimale grens blijft. Wanneer het gewas uitsluitend 
op nitraat als stikstof bron is aangewezen, kan in dit geval de slechte 
stand van het gewas een onmiddellijk gevolg zijn van het slechte 
nitrificeerend vermogen. Is de grond bovendien gereduceerd, dan 
spelen de ongunstige omstandigheden van aeratie, reductie en anae- 
robie, die daarbij steeds in meerdere of mindere mate optreden, 
een belangrijke rol. 

Daar het nitrificatieproces zelf ook door deze factoren zeer be- 
nadeeld wordt, kan een slechte nitrificatie in dit geval als oor- 
zaak zoowel als indicator voor een onvruchtbaren bodem beschouwd 
worden. 

Van de in onze tabel voorkomende, goed nitrificeerende gronden 
moeten wij die van Tasikmadoe uitsluiten, daar de slechte stand van 
het gewas waarschijnlijk veroorzaakt werd door nitrietvergiftiging. 

Het hooge nitrificeerend vermogen van den grond van Balang- 
bendo moet, voor een gedeelte althans, toegeschreven worden aan 
de aanwezigheid van een vrij groote hoeveelheid CaC03 (2,15 G. 
CaC03 op 100 G. drogen grond). 

Wanneer wij deze twee gronden buiten beschouwing laten, blijkt, 
dat van de 14 onderzochte slechte rietgronden slechts in twee een 
noemenswaardige hoeveelheid nitraat gevormd is geworden, in 4 
gevallen zelfs geen spoor. 

Trachten wij nu, aan de hand van de beschikbare gegevens, na 
te gaan, welke de oorzaken kunnen zijn van de slechte nitrificatie 
in deze verschillende gronden. 

De zandgronden. van Minggiran waren afkomstig van zeer hu- 
musarme onbevloeibare tegallans, die geruimen tijd van water ver- 
stoken waren geweest. Op de slechte plekken was op 2, soms 3 voet, 
de grond nog zeer droog, terwijl op die plaatsen, waar de grond 
op geringeren afstand onder de oppervlakte nog vochtig was, het 
riet goed stond. De slechte stand van het riet was dan ook uitslui- 
tend te wijten aan watergebrek, en het geringe nitrifieeerend vermo- 
gen was ongetwijfeld een gevolg van de sterke uitdroging. 

De grond van Oemboel was, evenals die van Djatiroto, een zeer 
humusrijke moerasgrond, met zoo’n hoog watergehalte, dat uit dien 


1495 


Taren XXI. 


Nitrificatie in slechte rietgronden. 


Grondmonster, 


afkomstig van: 


1. Sf. Toelangan 
3 w. tuin 
Godekan 
2. S.f. Minggiran 
3 w. 
3, Sf. Balongbendo 


4. Sf. Oemboel 
tuin Toegoe 3 w. 


5), 


‚Sf. Djatiroto 


ler) 


‚Sf. Madjenang 


7. Sf. Pohdjedjer 
tuin Soekonilo 


8. Sf, Pradjekan 


9. Sf. Tasikmadoe 


S.f. Kalimati 
tuin Bleder 


10. 


Sf. Wonosari 
tuin Gelangan 


1. 


12, Sf. Randoe- 
goenting tuin 
Bodjong 

‚Sf. Pohdjedjer 
tuin Simping 

‚Sf. Pengkol 
tuin Ardjosari 

15. S.f. Wonoredjo 

tuin Singosari 


16, Sf, Krian tuin 


Kembang Lorek 


Grondsoort. 


mengsel van | 
zand en klei 


lichte zander. 
(tegallan ) 
zware mergel- 
grond CaC0s 
houdend 
humeuze 
moerasgrond 
(rawah) 5) 
humeuze 
grond(rawah) 
humeuze 
roode grond 
(rawah) 
bruine lichte 
slibhoudende 
zandgrond 
slibhoudende 
zandgrond 
humeuze 
tarapan 
roodbruine 
klei, niet 
gekruimeld 
grijsbruine 
slibhoudende, 
zandgrond 
zeer grove 
zandgrond 


grijsbruine 
lichte grond 
donkerbruine 
kleigrond 
bruine hu- 
musrijke ta- 
rapan met 
ijzer-concre- 
ties 
grove zand- 
grond 


EME dl olen la Z 
Saale ekhavls il E | & 5 
Eo2lstfl SsigSlEf & |= Ep 
Shislel EE ESES a |E & 
Seolseal SEE es Jel 5 
Ze bele AES zal £ 
IrK GC <t Es) sj ie > 3 ap! le 
ze E 2 8 = 8e |Z 2 
41,5 34 7,9 | 1) slecht | 86,5) Val. No. 1 
tabel XX, 
27,8 4,8 1 11,7 | 2) slecht | 19,8) Vel. No. 2 
(tabel XX. 
414 | 41,9 |100,—) — | — jslecht [28,2 Vel. No. 3 
tabel XX. 
98,3 3,4 3,5 | 0 | — slecht 69,8) zuur reag. 
63,7 | 0 0 | 0 | — |siecht | 51,3 
41,0 44 2,3 | O | — {slecht | 37,0, 
414} O0 0 O | 59 Islecht | 28,7/ Vel. No. 7 
tabel XX. 
69,7 | 59,4 | 85,3 | — | — [slecht | 21,3] 
39,5 | 40,6 [100,0 | 208, 222 (slecht | 26,1/ nitrietver- 
giftiging. 
43,1 2,3: 5 70 | 262 (slecht \ 33,8/ vgl. No. 10 
tabel XX, 
30,5 | 0 0 _{ 0-|344 slecht | 25,0 
32,6 | 4,5 | 46 | — | — [slecht | 14,0/ grond be- 
vatte 20/, 
| oplosbare 
Js 0 0 0 \185'slecht 261) stof, 
50,4 | O0 ) 0 | 305 [slecht | 42,0, 
43,0 | A4 | 25,5 | 97 [419 Islecht | 32,7 
| 
8,9 |-0,8| 28 | 0 [+79 |sleéht 19,9 bibit 
‚afstervend 


| 
Í 
‘mn 


1) Ondergrond sterk gereduceerd, bovengrond bevatte geen ferro, echter wel 
reduceerende verbindingen. 
2) Deze grond was niet gereduceerd. 
gedeeltelijk drooggelegd moeras. 


3) Rawah 


(100) 1496 


hoofde nitrificatie reeds was uitgesloten. Bovendien reageerde de 
grond van Oemboel sterk zuur en was afkomstig van een strook 
drassigen veengrond met slechte afwatering, waarop het riet (J.V.3) 
bijna in het geheel niet gegroeid en na 5 maanden nog slechts 
2 voet hoog was. Hetzelfde riet naast deze strook stond vrij goed. 
Het hooge watergehalte van de gronden van Madjenang en Pengkol 
is eveneens een van de oorzaken, waardoor in die gronden geen 
nitrificatie mogelijk was. De grond van Sf. Pengkol, tuin Ardjo- 
sari, had tengevolge van de overstroomingen van de kali Redjoso 
gedurende langen tijd onder water gestaan. Uit nevensgaande foto 
ziet men hoe slecht deze tuin er uitzag en welk een buitengewoon 
nadeeligen invloed het onder water staan op den stand van het 
riet: heeft uitgeoefend. Op de volgende figuur 14 ziet men 3 stok- 
ken van een rietpol, uit dezen tuin afkomstig, vergeleken met het- 
zelfde riet (213), van ongeveer denzelfden leeftijd, afkomstig uit tuin 
Pekoentjen van het Proefstation. Het wortelstelsel van de rietplan- 
ten uit tuin Ardjosari was grootendeels verrot, de uitstoeling zeer 
gering, terwijl de korte stagnatierossen duidelijk te kennen geven, 
hoezeer de plant in ‘hare ontwikkeling belemmerd is geworden. (Dat 
deze stagnatierossen niet zichtbaar zijn op den middelsten stok, komt 
doordat dit de moederstok is, waaruit de andere stokken ontsproten 
zijn, en deze laatste dus jonger zijn dan de eerste). Behalve door 
het veel forschere, gezonde uiterlijk van de planten uit tuin Pe- 
koentjen, ziet men dat daar de uitstoeling ook veel overvloediger 
is, zelfs het dubbele bedraagt. 

De grond van sf. Madjenang was afkomstig van een oude 
rawah en van een gedeelte, dat nog nooit door de bevolking be- 
bouwd was. In de eerste jaren sterft het riet hier dan ook geregeld 
af en wordt zwaar zeefvatenziek. Wanneer men door voldoende 
drainage den stand van het grondwater verlaagt, blijken deze gron- 
den voor de rietcultuur uitstekend geschikt te zijn. Het nadeel van 
de slechte drainage doet zich ook bij de rijsteultuur gelden, zoodat 
sommige sawah’s slechts in den Oostmoesson en soms in het geheel 
niet te beplanten zijn. 

_ Dat er echter nog andere oorzaken kunnen zijn voor het ach- 
terwege blijven van de nitrificatie, blijkt wel uit het feit, dat in de 
overige gronden (Nos 7, 10, 11, 13 en 16) geen noemenswaardige 
nitrificatie optrad, terwijl het watergehalte daar niet de oorzaak van 
kon zijn (voor zoover dit zonder nadere bepaling van de waterca- 
paciteit was te constateeren). 


‘ueoorsosed fig ‘osolpey ev op ue porges ufpueg Joy ur gJoaU 
ueejso8 Hoyer dopuo pliy vous oyjpoa “tresolpry ur Spoyduod FS WP {Od ETG UIUNOMJEEN CEV OL] 


1 Ë e 
KAAT 
« ke: 


“uoyyogs ogstopm optog op 
ue uosso-oneugejs oytoy op do oyoj Uaur sZOLTOA sjoepuozooa8 jasforsjartoar Jep oNsuod ys Lop 
Lresofpary umg Uopteoonporad uop Fm Od erg) ted-gorrjeew uoo UEA Ueyrogs JIA op ULA NIT 77 OL 


et En 


TR 
Aen 


Fig. 15. Normale rietpol (213 P.0.J.) uit tuin Pekoentjen Proefstation Pasoe- 
roean (zelfde schaal als vorige fig.) Men lette op het forsche wortel- 
stelsel, de rijke uitstoeling en de lange rossen, 


| 14907 (ot) 


Beschouwen wij van deze gronden het oxydeerend vermogen 
voor het uitzuren, dan zien wij dat dit nul of zeer gering is en tevens 
belangrijk verschilt van dat nà het uitzuren. Deze gronden waren 
dus alle gereduceerd en de meeste hadden zelfs den maximum re- 
duetietoestand bereikt (oxydeerend vermogen — 0). Waar deze gron- 
den energisch zuurstof vastleggen, is het vanzelf sprekend, dat de 
nitrificatie hierin vrijwel onmogelijk is. 

In een vorige publicatie t) is reeds gewezen op het samengaan 
van een groot verschil in oxydeerend vermogen van den grond vóór 
en na het uitzuren en een slechten stand van het riet; hier zien wij 
een tweeden factor optreden, nl. een geringe nitrificatie, zoodat men 
in het algemeen kan zeggen, dat een minimum oaydeerend vermogen 
van den grond (to. van een HJ oplossing en vergeleken met dat na 
witzuren) samengaat met een slechte nitrificatie en een slechten stand 
van het gewas. 

Behalve dat de wortels in een dergelijken grond zuurstofgebrek 
lijden, worden daarin tevens geen nitraten gevormd, zoodat de toe- 
stand dezer gronden in minstens twee opzichten ongunstig is. In het 
volgende zullen wij zien, dat er vaak nog een derde factor bijkomt, 
namelijk de aanwezigheid van stoffen, die zoowel voor de plant- als 
voor de nitrificeerende bacteriën giftig zijn. 

Speciale aandacht verdienen de gronden van Pohdjedjer en Ka- 
limati, omdat deze respectievelijk afkomstig zijn uit denzelfden tuin 
als waarop de gronden No. 7 en No. 10 van tabel XX betrekking 
hebben, doch nu van de slechte plekken, zoodat wij hierin een goed 
vergelijkingsmateriaal hebben. 

Wij zien dan, dat de goede grond van Pohdjedjer in den 
maximum oxydatietoestand verkeerde en vrij ‘goed nitrificeerde, 
terwijl op de slechte plekken oxydeerend en nitrificeeerend vermo- 
gen nul zijn. Hetzelfde is het geval bij den grond van Kalimati, 
waarbij het verschil in nitrificeerend en oxydeerend vermogen tus- 
schen de goede en de slechte plek uit eenzelfden tuin nog duide- 
lijker is. 

Opmerkelijk is, dat de grond van Wonoredjo, tuin Singosari, 
hoewel gedeeltelijk gereduceerd, toch nog vrij goed nitrificeert, het- 
geen er wel op wijst, dat in sommige gevallen bij een gedeeltelijke 
reductie nog voldoende zuurstof beschikbaar kan zijn om nitrificatie 
mogelijk te maken. 

De bepaling van den chemischen uitzuringsgraad, d.i, de ver- 


Lc. 


(102) 1498 


houding tusschen het oxydeerend vermogen van een grond vóór en 
na het uitzuren, blijkt dus ook bij het nitrificatie-onderzoek van 
belang te zijn. 

Resumeerende zijn er twee redenen, waarom juist het onder- 
zoek van de nitrificatie bij het bodemonderzoek belangrijk kan 
zijn: 

le. Direct, doordat de nitrifieeerende bacteriën het voor een 
aantal planten onmisbare nitraat produceeren en een slechte nitri- 
ficatie dus een onmiddellijke oorzaak kan zijn voor een slechten 
stand van het gewas. In het algemeen zal echter een betrekkelijk 
geringe nitrificatie reeds in de behoefte van de plant kunnen voor- 
zien; om in den stand van zaken een juist inzicht te krijgen, is het 
noodzakelijk om te weten, in welken vorm de betreffende gewassen 
de stikstof kunnen opnemen. 

2e. Indirect, doordat er een aantal factoren zijn, waardoor de 
nitrificeerende bacteriën op dezelfde wijze worden beïnvloed als de 
hoogere planten. Hiervan noem ik de aeratie, den invloed van anor- 
ganische zouten, de aanwezigheid van gereduceerde en giftige ver- 
bindingen. 

Het komt mij voor, dat dit indirecte verband verreweg de be- 
lanerijkste schakel vormt in het verband tusschen nitrificatie en 
stand van het gewas. 

In verband met bovenstaand onderzoek is het duidelijk, dat 
wanneer de uitzuringsgraad nul of zeer klein is, een onderzoek naar 
het nitrificeerend vermogen overbodig is, daar voldoend gebleken is, 
dat in dat geval van nitrificatie geen sprake meer is. 


S 2. ONDERZOEK VAN ENKELE SAWAHGRONDEN. 


Daar in den sawahgrond gedurende verscheidene maanden con- 
dities heerschen, die voor de nitrificeerende bacteriën niet gunstig 
zijn, was de mogelijkheid niet uitgesloten, dat het nitrificeerend 
vermogen van den grond dermate was achteruitgegaan, dat de op 
de padi volgende rietaanplant daarvan nadeelige gevolgen zou kun- 
nen ondervinden. 

Daar het watergehalte van de sawahgronden door het lang- 
durig onder water staan steeds in de nabijheid van de watercapa- 
citeit zal zijn, is te verwachten, dat het nitrificeerend vermogen ge- 
ring zal zijn. Bovendien is door de aanwezigheid van organische 
stoffen in den vorm van plantenresten van den vorigen oogst de 
kans op denitrificatie zeer groot. 


1499 (103) 


Allereerst werd nagegaan, of het bevloeiingswater voldoende 
nitrificeerende fermenten bevatte, om dit bij eventueele aanwezig- 
heid van HN, in nitraat om te zetten. 

Van een drietal sawah’s werd het afloopende bevloeiingswater 
in steriele flesschen opgevangen, daarna in groote Erlenmeyers ge- 
bracht en na toevoeging van 0,1% (NH4) SO, en een weinig CaC03 
aan zichzelf overgelaten. 


TABEL ARIE 


Nitrificatie in het bevloeiingswater van enkele rijstvelden. 
CEE EEE TATTER BE ME hi EE EEE EN EEEN 


ok NH, )o SO, 
Nitriet aan- | Nitraat aan-|(-i4)a S0, 
| verdwenen 
toonbaar na | toonbaar na 
na 
| r 
Sawah Kepel bij Pasoeroean, water | 12 dagen | 34 dagen | 26 dagen 
slibhoudend | | 
Sawah Bebean bij Grati, water helder Dd mctjjem ef Dern d [ree 
een spoor 
Sawah Bogoel Kidoel, bij Pasoeroean, | 7» 34 dagen | 26 >» 
water slibhoudend | | 
Kali Redjoso, water slibhoudend (van ‚12 » SAE BE ND 
waaruit een aantal sawah’s in het | | 
Pasoeroeansche bevloeid worden) | 
| 


Wij zien dus hieruit, dat het bevloeiingswater voldoende nitri- 
ficeerende fermenten bevat, om in ongeveer een maand de hier 
toegevoegde hoeveelheid NH, te nitrificeeren. Opmerkelijk is, dat 
het heldere water van Bebean zeer weinig nitraatfermenten bevat. 
Door DeN BERGER en VAN DER Erst is aangetoond, dat het bevloei- 
ingswater in het algemeen geen of weinig nitraat bevat, zoowel bij 
den in- als bij den aflaat. Dit in verband met de waarneming, dat 
hoogstens in een week aantoonbare hoeveelheden nitriet of nitraat 
gevormd worden, maakt het onwaarschijnlijk, dat de nitrificatie in 
het bevloeiingswater voor de padi van eenige beteekenis is. 

Het is nu de vraag, of in de sawahgronden zelf nitrificatie kan 
optreden. In de eerste plaats werden een aantal sawahgronden 
volgens de gewijzigde methode-Remy op de aanwezigheid van nitri- 
ficeerende fermenten onderzocht, waartoe 200 c.M5. (NH) SO4,-op- 
lossing met 100 gram grond geënt, en nagegaan werd, na hoeveel 
tijd de nitriet- of nitraatreactie, goed waarneembaar, optrad. 


(104) 4500 


TABEL XXIII. 


Nitrifieatie in sawahgronden (in vloeistofcultuur.) 


Stand van, Toestand van den Nitrificatie 
Sawah, afkomstig van ; 4 4 d 
de padi grond ingetreden na 
1, Tuin Pekoentjen Proefst. 
Pasoeroean slecht gereduceerd 14 dagen 
2. dem ander gedeelte goed niet gereduc., 5 AD 
Jg. Bebean bij Grati goed » » 8. ip 
4, Kadipaten bij Pasoeroean slecht gereduc. MH » 
9. Bogoel Lor goed niet gereduc. 9» 
6. Pekoentjen slecht gereduc. al PD 
7. Id. onder wateraflaat —- niet gereduc. akan) 
8. Kepel bij Pasoeroean vrij goed ED) ) dwunen 
9, Pankrengan _» goed D) ) B 9 
10. Nambangan _» slecht {| gedeeltelijk gered, gekan 
11. Simping s.f. Pohdjedjer, 
walik dami f) D) gereduc. 21 » 
12, 1d, geen walik dami goed niet gereduc. hl 


Uit deze tabel blijkt, dat in alle 12 onderzochte sawahgronden 
na korteren of langeren tijd nitrificatie optrad. Tevens heeft in dit 
geval de gewijzigde methode van Remy in 4 van de 5 gevallen eenige 
aanwijzing gegeven, dat de grond in ongunstigen toestand verkeerde. 

Gaan wij nu na, hoe het met de nitrificatie in den grond zelf 
gesteld is. 

De proeven werden op dezelfde wijze ingericht als de nitrificatie- 
proeven met rietgronden en na verloop van 6 weken geanalyseerd. 

Bij beschouwing van het eerste gedeelte van de tabel ziet men 
reeds onmiddellijk, dat in deze gronden van nitrificatie geen sprake 
is. In verband met het voorgaande is het nu duidelijk, dat in de 
gereduceerde gronden geen nitrificatie plaats kan hebben, terwijl 
het achterwege blijven van nitraatvorming in de niet gereduceerde 
gronden toegeschreven moet worden aan het hooge watergehalte, 
waardoor de zuurstof niet kan doordringen en tevens eventueel ge- 
vormd nitraat door denitrificatie weer verloren gegaan kan zijn. 

Om na te gaan, of door den grond te draineeren voldoende 
zuurstof toegevoegd zou kunnen worden om nitrificatie mogelijk te 
maken, werd een zestal Iysimeters met gronden van verschillende 
sawah’s gevuld. Per dag liep ongeveer 300 c.M3. door, terwijl het 
oppervlak van den lysimeter ongeveer 150 c.M?. bedroeg. 


1) Onder walik dami verstaat men het onafgebroken gebruiken van den grond 
voor natten rijstbouw. 


1501 


TABEL XXIV. 


Nitrificatie in enkele sawahgronden. 


1. Onuitgezuurd. 


(105) 


: 5E ge = 5 ) 
Eef tE ed 
Grondmonster, af- AERO LE E & 5: E 2 zt 5 
komstig van sawah FOUGBOOKE KS Sz 0 Cad EE re 
5. |. Er 28 ei > 
ie og i oe 
A Eet 2 Ek Bek 0 
ZS z 
ee u 
Zonder drainage. 
Bogoelkidoel Pasoer. [donkerbruine | 46 1,4 [miet gereduc.| goed | 35,1 
kleigrond 
Idem (ander gedeelte) D) 45,9 1,2 |\gereduceerd ! slecht) 35,0 
Pekoentjen Noord, D_ 45,9 0,5 totaal slecht| 37,8 
Pasoeroean gereduceerd 
Idem, ander gedeelte D) 14,5 0 __ [miet gereduc | slecht) 33,7 
Sawah Lirbojo » 43,8 0,9 |[gereduceerd.| slecht| 32,8 
Kali Redjoso 
Met drainage. 
Pangkrengan Grati D) 68 1,5 [nietgereduc.| zeer | 37,8 
goed 
Kepel Pasoeroean D) 54,8 2,4 [mietgereduc.| vrij | 42,1 
goed 
Nambangan Redjoso D) 83,5 4,8 [gereduceerd | slecht| 42,6 
Behean Grati D) 52,6 4,9 [miet gereduc.| goed | 29,7 
Simping sf. Pohdje- | Grijsbruine : 
Eeerneni dami rde 41 1,9 !gereduceerd | slecht 30,0 
grond, 
Id., geen walik dami » 41,5 2,8 [niet gereduc.| goed | 26,8 
[L. Nitrificatie in enkele sanvahgronden ná witzuren. 
Lirbojo donkerbruine | 90,5 | 44,6 | volkomen 28,0 
kleigrond geoxydeerd 
Pangkrengan D) Pal B D) 24,1 
Kepel D) 60,8 | 39,8 D) 26,5 
Nambangan » 89,5 |. 33,0 » 25,3 
Bebean » 58,6 43,5 » 23,6 
Simping s.f. Pohdje- | grijsbruine 
djer, walik dami |kleihoudende, 53,5 | 39,8 D) 21,4 
zandgrond 
Ardjosari donkerbruine, 41,1 | 40,0 » 28,0 
kleigrond 


nnn nnn nnn 


(106) 1502 


De grond van sawah Kepel was echter zoo dichtgeslagen, dat 
per dag niet meer dan 25—30 c.M5. doorliep. 

Het doorgeloopen drainagewater werd, na schudden met lucht, 
weer voor de bevloeiing gebruikt, terwijl het verdampte water werd 
aangevuld. Na verloop van 6 weken werd de grond met drainage- 
water in de zon ingedampt en daarna geanalyseerd. Uit de tabel 
ziet men, dat ondanks de drainage de hoeveelheid gevormd nitraat 
zeer gering is geweest. 

Bij het onderzoek van het drainagewater tusschentijds viel nog 
het volgende te constateeren: 

le. Dat in het drainagewater van den totaal gereduceerden grond 
van Sawah Simping gedurende de geheele proef geen nitraat ont- 
staan is. 

2e. Dat het drainagewater van Sawah Kepel geen oogenblik 
nitraat bevat heeft, hetgeen opmerkelijk is in verband met het feit, 
dat deze grond zeer slecht draineerde. 

3e. Dat in de overige gronden in den loop der proef in het 
drainagewater gemakkelijk nitraat was aan te toonen, doch dat in 
sommige gevallen dit nitraat weer verdween, om na enkele weken 
weer terug te komen. 

In het drainagewater van de gronden van sawah Pangkrengan 
en Nambangan b.v. was na 24 dagen een duidelijk aantoonbare hoe- 
veelheid nitraat aanwezig, terwijl 5 dagen later in het eerste niets 
meer en in het tweede nog slechts een spoor overgebleven bleek ‘te 
zijn; nw 93 dagen was in beide weer nitraat aantoonbaar. Het 
is dus waarschijnlijk, dat het nitraat, zoo het al in deze gronden 
ontstaat, geheel of gedeeltelijk gedenitrifieeerd wordt. 

Daar in den grond van Kepel, welke slecht draineerde, heele- 
maal geen nitraat gevormd is geworden en wel in de andere beter 
draineerende gronden, voor zoover ze niet gereduceerd waren, is 
het niet onmogelijk, dat bij een voldoende drainage wel eenige 
nitrificatie kan plaats hebben. 

Daar deze echter zeer gering en de kans op denitrificatie 
zeer groot is, kan men uit het bovenstaande met eenige zekerheid 
besluiten, dat de nitrificatie in sawahgronden voor de padi van wei- 
nig of geen beteekenis is. 

Waar hiermede dus eenerzijds is aangetoond, dat de te velde 
staande padi geen of zeer weinig nitraten ter beschikking staan, 
terwijl anderzijds onder voldoende steriliteitswaarborgen is bewezen, 
dat de rijstplant in staat is NH, als zoodanig op te nemen,.is het 


1503 (107) 


vrij zeker, dat de te welde staande padi hare stikstof bijna uitsluitend 
als NH, opneemt. 


S 3. DE INVLOED VAN HET UITZUREN OP HET NITRIFICEEREND 
VERMOGEN VAN SAWAHGRONDEN, 


Daar de nitrificeerende bacteriën slecht tegen uitdrogen bestand 
zijn 1), was het van belang na te gaan of na de met de uitzuring 
gepaarde uitdroging van den grond het nitrificeerend vermogen intact 
was gebleven. 

De gronden werden voor dit doel gedurende ongeveer een maand 
aan de lucht gedroogd, aanvankelijk buiten de zon, later, nadat het 
grootste gedeelte van het water verdampt was, ook in de zon, 

In onderstaande tabel ziet men het resultaat van een proef, 
waarbij aan 200 e.M3. (NH,)3SO4-oplossing 0,29%, 100 gram van den 
te onderzoeken grond was toegevoegd. 


TaBeL XXV. 
NETTE EN DEE EET IE LEE SL TE KV LEDEN IE LNE EEn EEE Rn 
Optreden van de nitraatreactie (na 
Grond, afkomstig van verwijdering van het nitriet) 
vóór uitdrogen na uitdrogen 
1. Goede sawah 
Pekoentjen Pasoeroean. | Se de | 8 d, 
2. Slechte sawah Pekoentjen, 
gereduceerd | 12 d, | 14 d. 
3, Gereduceerde sawah | 
Kadipaten Pasoeroean 14 d. | 21 ‘d. 
4, Sawah Poeroet Pasoeroean, | 
goede kleigrond 5 d, | 8 d. 
5. Van een klappertuin in 
Pasoeroean, geheel gereduc. 21 d. 30 d. 
6, Natte grond met cellulose na 30 d. een 
gemengd, gereduc. spoor 14 d. 
hi ek Pôhdjedjet tuin 
Simping 134; 20 d, 


Hieruit blijkt duidelijk, dat in bijna alle gevallen de nitratatie 
door uitdrogen is vertraagd geworden; bij den grond, die door toe- 
voeging van cellulose gereduceerd was geworden, ziet men echter 
het omgekeerde, dat de nitrificatie. in den onuitgezuurden grond 
tengevolge van de giftige ontledingsproducten van de cellulose zeer 
vertraagd was geworden en deze stoffen ee de uitzuring groo- 
tendeels zijn geoxydeerd. 


1) WiNoGRApsky in LAFAR’s Handb. Techn. Mykologie DI. 3 blz. 154. 


(108) 150% 


Opmerkelijk was, dat, behalve in grond No. 5, na 14 dagen in 
geen der onuitgezuurde gronden nitriet aantoonbaar was, in de 
uitgedroogde gronden No. 1 en 2 daarentegen wel, terwijl na 3 
weken ook in No. 5 onuitgezuurd alle nitriet was verdwenen, ter- 
wijl in de kolf met uitgezuurden grond de reactie nog zeer sterk 
was. | 

Om na te gaan, of dit ook bij meerdere gronden het geval is, 
werd een tweede reeks proeven aangezet, waarvan de resultaten 
in nevensgaande figuur vereenigd zijn. 

Hieruit ziet men het onverwachte verschijnsel, dat in alle geval- 
len tengevolge van het uitzuren het nitrietstadium meer op den 
voorgrond is getreden. Daar, behalve in den grond van Kepel, tevens 
het oogenblik, waarop de nitratatie is aangevangen, overal 1 — 
1 1/, week verlaat is, terwijl het beginpunt van de nitritatie overal 
hetzelfde bleef, is het zeker, dat de nitraatbacteriën door de uit- 
droging meer geleden hebben dan de nitrietfermenten. Dit geeft 
voor het optreden van het nitriet een bevredigende verklaring, daar 
aangezien de overvoering van nitriet in nitraat verlangzaamd is, 
ophooping van het nitriet daarvan het gevolg moet wezen. De 
oorzaak voor de vertragende werking, die door de uitdroging op 
de nitraatbacteriën wordt uitgeoefend, kan tweeërlei zijn: de direct, 
doordat de nitraatbacteriën zelf minder tegen uitdroging bestand 
zijn dan de nitrietbacteriën, 2e indirect, doordat tengevolge van 
de uitdroging een vermindering van de waterstofionen-concentratie 
heeft plaats gehad, hetgeen, zooals in het voorgaande is aangetoond, 
een vertraging van de nitratatie ten gevolge kan hebben. Ken 
dergelijke vermindering zou o. a. kunnen optreden tengevolge van 
oxydatie of verdamping van eventueel aanwezige zuren, of van ver- 
weering van alkali houdende bodemmineralen. Behalve door de 
reeds vroeger genoemde oorzaken, zou het ontstaan van nitriet 
in den grond wellicht in enkele gevallen op deze wijze verklaard 
kunnen worden. In het voorgaande is echter gebleken, dat de 
resultaten, met de vloeistofmethode verkregen, niet zonder meer 
op den grond overgebracht mogen worden. Bij een voorloopig on- 
derzoek in deze richting, met de gedroogde gronden van Kepel 
en Pangkrengan, bleek, dat na 8 dagen in beide gronden geringe 
hoeveelheden nitriet waren ontstaan en tevens een vrij belangrijke 
hoeveelheid nitraat was gevormd. Na betrekkelijk korten tijd echter 
verdween het nitriet weer geheel, hetgeen er wel op wijst, dat de 
processen in den grond anders, en waarschijnlijk sneller verloopen 


Grond, afkomstig van 
1) Sawah Boegoellor 
vóór uitzuren À 


nà uitzuren 
2) Sawah Kepel 
Pasoeroean 
vóór uitzuren f 


nà uitzuren/ 
3) Sawah Nambangan 
Redjoso 
vóór uitzuren f 


nà uitzuren f 
4) Sawah Bebean 
bij Grati 
vóór uitzuren f$ 


nà uitzuren 
5) Sf. Pengkol Tuin 
Ardjosari Redjoso 
vóór uitzuren í 


nà uitzuren 


6) Sawah Pankrengan 
bij Pasoeroean 
vóór uitzuren} 


nà uitzuren é 


1505 (109) 
5 10 15 20 25 30 dagen. 
Ì WIRE te ELT ENE ENE 
SRS SRR SEESSSSS SANS ARE 
EN SAEESEEE StENNAIJ NN EN 


Fig. 16, De invloed van het uitdrogen van den grond op het ontstaan van 
nitriet (zwart) en nitraat (gearceerd) tijdens de nitrificatie. De ar- 
ceering geeft den tijd aan, gedurende welken nitriet of nitraat in de 
vloeistofcultuur aantoonbaar waren. 


dan in oplossing, waardoor ook het nitrietstadium veel korter aan- 


toonbaar blijft. 


Zooals in het vorige is aangetoond, is het nitrificeerend ver- 
mogen van den sawahgrond gering. Om na te gaan of na het uit- 
zuren en uitdrogen de nitrificatie weer normaal zou verloopen, 
werden dezelfde gronden, die voor de proef op blz. 105 waren ge- 


bruikt en 
zoodanig, 
gedroogd. 
weer op 


waarin dus nog al het toegevoegde ammoniumsulfaat als 
aanwezig was, gedurende eenige weken buiten de zon 
Nadat door toevoeging van steriel water het watergehalte 
normale hoogte was gebracht en een weinig (NH,)9504 


was bijgevoegd, werden de gronden gedurende 6 weken aan zich- 
zelf overgelaten. 

Uit het 2e gedeelte van tabel 24 ziet men, dat nu het nitrifi- 
eeerend vermogen dezer gronden zeer goed te noemen is en in geen 


(110) 1506 


enkel opzicht bij dat der vroeger onderzochte goede rietgronden 
ten achter staat. Ook de gereduceerde gronden van Ardjosari en 
Pohdjedjer zijn weer geheel normaal geworden. 

Welk een grooten invloed het uitzuren van den grond op de 
ontwikkeling van een gewas kan hebben, blijkt uit de volgende 
proef: 

Op den onuitgezuurden grond, afkomstig van Sawah Lirbojo, 
werd tabak uitgezaaid, terwijl op denzelfden grond, na langzaam 
uitzuren, een even groote hoeveelheid tabakszaad werd gebracht. 
Daar het tabakszaad zeer fijn is, werd het ter betere verdeeling 
met een weinig wit kwartszand gemengd. Na verloop van eenige 
weken was reeds duidelijk een verschil tusschen den uitgezuurden 
en den niet uitgezuurden grond merkbaar. In nevensgaande foto’s 
ziet men den stand na verloop van 5 weken, waaruit duidelijk de 
groote invloed van het uitzuren blijkt. Het nitrificeerend vermogen 
was van 0,9 tot 41,6 m.G. per 100 G. grond gestegen, het oxydeerend 
vermogen van 0 tot 362. Het tabakszaad leent zich bij uitstek voor 
dergelijke proeven, doordat het zeer klein is en vrij spoedig na 
het ontkiemen voor de voedselopname op den grond is aangewezen. 

De proef, verricht met den grond van Sf. Wonosari, had het- 
zelfde verrassende resultaat. Tevens bleek, dat alleen wanneer het 
uitdrogen langzaam geschiedt, een goede uitzuring wordt bereikt. Bij 
een proef, waarbij de gereduceerde grond snel in de zon werd ge- 
droogd en met een even groote hoeveelheid tabakszaad was bedeeld, 
ging het grootste gedeelte der plantjes spoedig na het ontkiemen te 
gronde. De tijd was te kort geweest om de giftige stoffen te oxy- 
deeren, terwijl deze, doordat het watergehalte minder was dan in 
den oorspronkelijken grond, meer geconcentreerd waren, en de on- 
gunstige werking op de gevoelige kiemplantjes nog sterker tot uiting 
kwam dan in den niet uitgezuurden grond. 

Uit het bovenstaande mogen wij dus met zekerheid besluiten, 
dat ondanks de gevoeligheid der nitrificeerende bacteriën voor uit- 
drogen, het nitrifieeerend vermogen van den grond van het uitzuren 
en uitdrogen geen noemenswaardige schadelijke gevolgen ondervindt; 
eerder het tegendeel. 

Tevens is gebleken, dat de voor de nitrificeerende bacteriën 
ongunstige omstandigheden van slechte aeratie en reductie in sa- 
wahegronden van geen invloed zijn op het nitrificeerend vermogen 
dier gronden na het uitzuren, zoodat er geen sprake van is, dat de 
op de padi volgende rietaanplant dientengevolge eenige schade zou 


“LIBSOUOAA FS ULA BiIJsWOYJE PUOLD ‘puorö epannzo8zin op 
syuiy ‘opinnzoöymuo op syjoer “syeger UBA solhuejdwory do puors uep ueA uarnzgin Je UBA poojAut AT LV ‘BI 


te 


‘osofpay ‘ofoqary yeaeg ueA Sigsmuoyye puots “puors opinnzasyim ap SUI 
ua opamnzaoymuo op spoar Seger UBA sofhuejdurory do puots uap ue, Uotmzym Joy UBA poojAur odf SP 


“B 


Re pe RS ES 
Can a hf n EL 


Ke 
en en kek: b es ee bemi en vk en zen zkh 


1507 ED 


ondervinden, mits de gronden voldoend chemisch en physisch zijn 
uitgezuurd. 


S4. Her VOORKOMEN VAN SCHADELIJKE STOFFEN IN GRONDEN, WAAROP 
DE GEWASSEN SLECHT STAAN. 

Waar het in een aantal gevallen gebleken was, dat het nitrifi- 
catieproces, ondanks de aanwezigheid van nitrificeerende bacteriën 
en gunstige omstandigheden voor hare ontwikkeling, niet of moei- 
lijk verliep, was het vermoeden gerechtigd, dat dit wellicht toege- 
schreven zou moeten worden aan de aanwezigheid van giftige stoffen. 

Het zijn vooral de Amerikaansche onderzoekers C. SCHREINER en 
„E.C. Smorey!), en SPENCER PicKERING (Woburn Fruit-Farm), die op 
dit gebied baanbrekend werk hebben verricht. De eersten isoleerden 
uit verschillende gronden een 35-tal organische stoffen van bekende 
samenstelling. In een tweetal onvruchtbare gronden vonden zij o.a. 
dihydroxystearinezuur, dat reeds in een concentratie van 20 m.G. 
per mille schadelijk werkt op tarwekiemplantjes. Ruw geschat be- 
vatte een der onderzochte gronden meer dan 50 m.G. per KG. en 
wanneer wij het watergehalte op 30% aannemen, zou dit product 
in het grondwater aanwezig geweest zijn in een concentratie van 
meer dan 150 m.G. per mille, waarmede de onvruchtbaarheid dier 
gronden voldoend verklaard is. Verder werd gevonden picolin-car- 
bonzuur, dat gemakkelijk door afsplitsing van CO uit uvitoninzuur 
ontstaat, welk laatste zuur eveneens reeds bij een concentratie van 
+ 50 m.G. per liter schadelijk werkt op jonge plantjes. Daarnaast 
werd o.a. nog gevonden xanthine, arginine, histidine en nog tal van 
andere verbindingen, klaarblijkelijk ontstaan tengevolge van de bio- 
chemische ontleding der in den grond aanwezige plantenresten. 

Zonder nog in te gaan op de chemische samenstelling van de 
eventueel aanwezige organische verbindingen, was het bij mijne on- 
derzoekingen in de eerste plaats de bedoeling, of ook in deze aan 
organische stof rijke tropische gronden, waarin tengevolge van de 
hooge temperatuur de biochemische omzettingen veel intensiever 
plaats hebben dan in onze Europeesche gronden, eveneens dergelijke 
verbindingen ontstonden en of deze de nitrificatie in ongunstigen 
zin beïnvloeden. Dit was van belang, daar tot nu toe voornamelijk 
de invloed was nagegaan dier stoffen op de hoogere planten, en voor 
het geval de nitrificeerende bacteriën eveneens in hare ontwikkeling 


1) Zie de verschillende publicaties in de Bull. U.S. Dep. Agr. Bureau of Soils. 
Nr. 58, 1909; Nr. 74, 1910; Nr. 83, 1914; Nr. 88, 1915, 


(112) 1508 


en werkzaamhéid belemmerd werden, wij hier een nieuwe schakel 
zouden hebben, waardoor nitrificatie en plantengroei met elkander 
in verband gebracht kunnen worden. 

De Amerikaansche onderzoekers extraheerden meestal met een 
2°/, loogoplossing; het kwam mij voor, dat het meer overtuigend zou 
zijn, indien reeds van het waterig extract de schadelijke werking 
aangetoond kon worden. 

Om dit na te gaan, werd een aantal gereduceerde gronden op 
de volgende wijze geëxtraheerd: 200 G. grond werd in 200 c.M5. 
water bij gewone temperatuur gesuspendeerd en af en toe omge- 
schud, zorg dragende, dat er zoo weinig mogelijk lucht mede werd 
gemengd. 

Na een dag staan werd de suspensie gecentrifugeerd en aan het 
aldus verkregen extract werd 0,2% (NH,)ySO, toegevoegd. Ken en- 
kele maal werd reeds voor het centrifugeeren een weinig van het am- 
moniumsulfaat toegevoegd, daar dan de grond gemakkelijker afzotte. 

Teneinde zeker te zijn, dat het extract voldoende nitrificeerende 
fermenten bevatte, werden alle extracten met ongeveer 5% van 
eeuzelfden, goed nitrificeerenden, nitraatvrijen zandgrond geënt. 

Ter vergelijking werd steeds een contrôleproef ingezet met wel- 
water, waaraan 0,2%, (NH,);SO, was toegevoegd. 

De eerste proef van deze soort werd verricht met een grond 
van Sf. Wonosari. Het extract vertoonde zelfs na 3 weken nog 
geen spoor nitraat, terwijl in de contrôle-oplossing reeds na 9 dagen 
een goed aantoonbare hoeveelheid nitraat gevormd was. 

Daarna werd de proef met denzelfden grond herhaald, nadat 
deze gedurende eenige weken was uitgezuurd. In dit extract was 
reeds na 14 dagen een belangrijke hoeveelheid nitraat aantoonbaar 
en het verschilde in geen opzicht van de contrôle-oplossing. 

Daarna werd dezelfde proef verricht met een aantal andere 
gronden. 

In plaats van 0,2%, (NH,)550,, werd nu 0,15% toegevoegd, om 
den eventueel schadelijken invloed van den zwavelzuren ammoniak 
zoo gering mogelijk te maken. Ook hier blijkt, dat het grondextract 
in vele gevallen een nadeeligen invloed op het nitrificatieproces 
uitoefende. Gaan wij aan de hand van nevensgaande figuur 19, waar- 
op het beginpunt van de nitrificatie is aangegeven, de verschillende 
gevallen na. In de blanco proef is reeds na verloop van 1 week een 
goed aantoonbare hoeveelheid nitraat gevormd, en waar hier geen 
verdere schadelijke invloeden in het spel waren, kunnen wij dit 


(115) 


“uoptom uey uoAoyaddo ylijozjooped Jo jeoyes doom uaInzgIn JOOP paojAur oY[am 
‘puajaoadim IPpiom sagord gay do uogoemxe odtuwmos oop orp ‘paojaur Uopuabnay 
=taav uap do anaf UA 'ploa TeBYUOOFugg Jorg Jo gevapru doreen “yijguodoo zoy st 
uoAoHodury ‘uopuord opuoyftyostor jerugw uaa UBA JIBIJXo Ja Jou UoAoordorneoijrmiN ‘GT SUI 


man SSAKKKKKE EIS enn 


mn de SN 


A\\\\\\ zesedt \\\\\A\\\\\\\\ 


MEE HEP EEEN 
ACASEAANAAAASAN 


AN\\N EE SANSA SKK SAAAAS 


men En nn 


“prooonpaasd 
goru puoas ‘yeejIoao Jopuo pl 


“paooonparsB puoad ‘uvoor 
—ooseg Ualzuooyog yemeS (G 


“paooompodod 
goru puoas ‘oyoopos poos PI 


“p1099 
-npo193 puord ‘orruoyeog 
uinggor “aolpolpyog JS (f 
“uoanzjin gu PI 
“p4o99 


| _-ompoaos puoad ‘Burduug 
uinggor ‘aofpolpyog JS (€ 
“piooommporad Jaru 
puoaö “Twuep YI UID "PI 
“piooonporess TWEP YEM 


‘wolpolpgog J's ‘Surdung 
UEMAES UBA PUOLS JoBIJXH (5 


"zuags puoas 0/G Jew 
‘Burssoydoanngjno ovuerg (y 


meen in 


"uodep Cy 05 G 


*) De extracten 2—5 werden alle met dezelfden grond als No. 1 geënt. 


(114) 1510 


als het normale geval beschouwen. In het extract Sawah Simping 
ontstaat eerst na + 38 dagen nitraat, zoodat het nitrificatiepro- 
ces een belangrijke vertraging heeft ondervonden, hetgeen alleen 
verklaard kan worden door de aanwezigheid van schadelijke stoffen 
in het grondextract, die de nitrificeerende bacteriën in hare ont- 
wikkeling belemmeren. De padi-oogst was op dezen grond geheel 
mislukt. In het betere gedeelte van de sawah blijkt de nitrificatie 
14 dagen eerder ingetreden te zijn. 

In het extract van den riettuin Simping treedt de nitrificatie 
20 dagen later op dan in de blanco proef, eveneens een belangrijke 
vertraging. Het uitzuren heeft wel den schadelijken invloed vermin- 
derd, doch niet geheel opgeheven. Het extract van den grond van 
den slechten riettuin Soekonilo vertoont eerst na 51/, week eenige 
nitrificatie, het extract van het goede gedeelte reeds na 3 weken. 
Toch is zoowel in dit geval als bij het goede gedeelte van Sawah 
Simping, nog een duidelijk vertragende invloed op het nitrificatie- 
proces te constateeren. 

Hierbij moet men echter in het oog houden, dat de goede 
gedeelten van een overigens slecht staanden tuin toch steeds eenigs- 
zins achterstaan bij de geheel goede gronden en bovendien de 
planten, die reeds eenige maanden oud zijn, waarschijnlijk minder 
gevoelig voor de inwerking van giftige stoffen zijn dan de bacte- 
riën. 

Ook de proef met den sawahgrond van tuin Pekoentjen verdient 
speciale aandacht. Deze grond was overal sterk gereduceerd en de 
padi-oogst was zeer gering ( + 20 pikol natte padi per bouw); wij 
zien dan ook, dat de nitrificatie in het extract van dezen grond 
belangrijk vertraagd is geworden. 

Het tweede grondmonster werd genomen van dezelfde sawah, 
doeh nu op de plaats, waar het water wordt afgelaten en waar dus 
een voortdurende stroom zuurstofrijk water over en door gestroomd 
was; van reductie was hier dan ook geen sprake, de grond was- vol- 
komen geoxydeerd. De nitrificatie verliep in dit extract even snel 
als in de blanco-oplossing, zoodat hier geen giftige stoffen aanwezig 
waren, waarschijnlijk doordat ze door toevoer van zuurstof voldoend 
geoxydeerd, en tevens door den voortdurenden watertoevoer geheel 
uitgespoeld waren. 

Dat in de gevallen, waar in den aanvang gedurende verscheidene 
weken geen spoor nitraat gevormd was, naderhand nitrificatie is 
ingetreden, moet hoogstwaarschijnlijk toegeschreven worden aan het 


1511 (115) 


feit, dat deze stoffen in het dunne vloeistoflaagje in de kolven lang- 
zaam geoxydeerd zijn geworden. 

Daar het grondwater bij het maken van het extract ongeveer 5 
maal verdund werd, is de concentratie van de giftige stoffen in het 
grondwater dus minstens 5 maal zoo groot, zoodat in den grond zelf 
de nadeelige werking nog sterker tot uiting moet komen. Tot nu toe 
werden deze stoffen alleen aangetroffen in gronden, die gereduceerd 
waren of kortelings geweest waren, terwijl van de onderzochte gron- 
den alleen de grond van riettuin Simping een spoor in water op- 
losbaar ferro bevatte, wat echter, zooals uit een contrôleproef bleek, 
zonder noemenswaardigen invloed op het nitrificatieproces was. 

Waar het vaak voorkomt, dat juist de ondergrond op 2 voet en 
dieper gereduceerd is en dus giftige stoffen kan bevatten, terwijl 
vooral in den drogen tijd, tengevolge van de sterke verdamping aan 
de oppervlakte, het water uit dieper gelegen lagen naar de opper- 
vlakte stijgt, bestaat de kans, dat ook de giftige stoffen naar den 
bovengrond worden meegevoerd. 

Een dergelijke bouwkruin, waarin oorspronkelijk de toestand 
voor de plant gunstig was, zou nu dientengevolge in ongunstige con- 
dities kunnen geraken. Hierbij dient men echter met een anderen 
factor rekening te houden, namelijk het adsorbeerend vermogen van 
den grond; het is toeh mogelijk, dat deze stoffen bij het opstij- 
gen uit den gereduceerden ondergrond direct door den uitgezuur- 
den bovengrond worden vastgelegd en zoodoende hare giftige wer- 
king niet tot uiting zal komen. 

Om mij eerst te oriënteeren of het in het algemeen mogelijk 
is, wanneer een microbiologisch proees door de toevoeging van een 
giftige stof is stilgezet, dit proces weer in gang te zetten door aan 
de oplossing een tweede stof toe te voegen, die de eerste colloïdaal 
adsorbeert, werd de volgende proef genomen. 

Aan 100 e.M3. van een oplossing, die 2% manniet en 0,05% 
K,HPO, in welwater bevatte, werd resp. 0,05 en 01 5 methyleen- 
blauw toegevoegd. Aan deze beide oplossingen-en aan de oplossing 
zonder methyleenblauw werden eenige druppels van een azotobac- 
ter-ruweultuur toegevoegd. Na verloop van eenige dagen was alleen 
in de oplossing zonder methyleenblauw een flinke azotobacterhuid 
ontstaan: de beide andere kolven waren tengevolge van de giftig- 
heid van het methyleenblauw steriel gebleven. 

Daarna werd aan de oplossing met 0,1 /, methyleenblauw 50 G. 
gesteriliseerde, droge kleigrond toegevoegd, geschud en opnieuw met 


(16) 1512 


azotobacter-cultuur geïnfecteerd. Tevens werd de kolf met 0,05 
methyleenblauw nogmaals geënt. 

Na verloop van 5 dagen was nu ook in de kolf met C,1%/%, me- 
thyleenblauw, waaraan grond was toegevoegd, een uitstekende azo- 
tobactergroei ontstaan, terwijl de kolf met 0,05 °/% methyleenblauw 
ook na de tweede enting steriel gebleven was. 

Hiermede is dus aangetoond, dat de grond in staat is een vrij 
groote hoeveelheid giftige stof, in casu methyleenblauw, te adsor- 
beeren, zóó, dat deze oplossing weer voor bacteriëngroei geschikt 
wordt, 

In fig. 20 ziet men een afbeelding van deze proef. No. 1 is de 
geïnfecteerde mannietoplossing met 0,05% methyleenblauw, No. 2 de 
idem zonder methyleenblauw en No. 5 de mannietoplossing met 0,1% 
methyleenblauw en 50 G. sterielen grond. De gasontwikkeling ten- 
gevolge van de ontwikkeling der bacteriën is hier duidelijk zichtbaar. 

Teneinde na te gaan of de giftige stoffen, die in een geredu- 
ceerden grond aanwezig zijn, eveneens door den grond vastgelegd 
kunnen worden, werd een extract gemaakt van de gereduceerde 
gronden van de s.f. Pohdjedjer, afkomstig uit de mislukte sawah Sim- 
ping en uit den slecht staanden riettuin Soekonilo. 

Aan 150 e.M3. van het extract van den eersten grond werd 
100 G. gesteriliseerde, droge kleigrond (afkomstig van tuin Pekoen- 
tjen, Proefstation Pasoeroean) toegevoegd, terwijl aan 65 c.MS. van 
het extract van den tweeden grond 50 G. steriele droge grond van 
de s.f. Gayam werd toegevoegd, benevens in beide gevallen 0,15 
(NH,)5S0,. Door twee verschillende gronden te gebruiken, was de 
kans gering met een specifieke werking van een bepaalden grond te 
doen te hebben, terwijl ook geen der beide gronden CaC03 bevatte. 

In alle gevallen werd met 5% van een goed nitrificeerenden 
grond van sf. Ngadiredjo geïnfecteerd. In het volgende tabelletje 
ziet men het resultaat van deze proef. 

1. Blanco cultuuroplossing, nitrificatie treedt in na &8 dagen. 

2. Extract van den slechten 


sawahgrond, » ) Der OOI ND 

9. Idem + 65% steriele 
kleigrond Pekoentjen » » DAD ENE 

4. Extract van slechten riet- 
grond D) ) DD TENS VERD 


5. Idem + 50% steriele 
kleigrond (Gayam) » D De AAFEND 


‘puorstopy wets QC UO Muerduoorygour Tg Jour SIYPAr Wo ‘BurBaoAaor 
opuoz uappru go UI ‘mnerguoorygou %E00'g Jeu 1nngyno syurj 'PrOj[oo UAA UBA Surdaoaaot 


zoop “mng[no-tagegojozy uao do amejguoojsqygour ue Surya oBnJr5 op ULA Burgouydo act ‘O5 “O1 


ERS 


B 4 


A De Gide 


„ Bt: rs M 


. 
Dd Ees pe We id 
heteen ie 


Psn 
_ 1 
“ri ne 


wt ter wle 


elks 


4 „15 
ff 


Ka 
OE) 
jes 
ed &, 
d 
' 
' 
Ld 4 & 
a el 
eggen. ur 
N Gl Rr NK 
hd Wi Tse 
N 


er 
. 


8 


zhe 


sek 


Meret en ee 


vem et ns 


1513 (117) 


Hier blijkt dus, dat door toevoeging van den sterielen grond de 
nitrificatie weer normaal verliep en het verschil tusschen grondextract 
en blanco-oplossing zoo goed als geheel werd opgeneven. De meest 
waarschijnlijke verklaring hiervoor is, dat de giftige stoffen aan de 
oppervlakte der ecolloïdale gronddeeltjes zijn vastgelegd. 

Door SöHNGEN f) is aangetoond, dat door de toevoeging van 
colloïdale stoffen aan enkele voedingsoplossingen de ontwikkeling 
der micro-organismen verhaast kan worden. Behalve met de door 
hem gegeven verklaring, nl. dat de voedingsstoffen aan de opper- 
vlakte der colloïden worden vastgelegd en de concentratie daardoor 
wordt opgevoerd (blz. 626), moet men in een aantal gevallen ook met 
den volgenden factor rekening houden. 

De bij de ontwikkeling van de meeste micro-organismen vrij- 
komende stofwisselings-producten beïnvloeden die ontwikkeling vaak 
na korteren of langeren tijd in ongunstigen zin en zijn in vele geval- 
len de voornaamste oorzaak voor het tot stilstand komen van het 
proces. 

Door toevoeging van een colloïdale. stof kunnen deze stoffen 
aan de oplossing onttrokken worden, waardoor een belangrijke hin- 
derpaal voor de ontwikkeling der micro-organismen, althans tijde- 
lijk, is weggenomen, en deze dus indirect verhaast wordt. 

Wanneer in den drogen tijd het grondwater uit een geredu- 
ceerden ondergrond naar boven stijgt, kunnen de giftige stoffen 
geheel of gedeeltelijk door de bovengelegen grondlagen geadsorbeerd 
worden, zoodat het geen regel behoeft te zijn, dat het riet, op een 
gereduceerden ondergrond staande, slecht moet staan. Hierbij wordt 
echter verondersteld, dat de gereduceerde laag voldoend diep ligt 
om in den bovengrond een goede ontwikkeling van het wortelstelsel 
mogelijk te maken. 


HOOFDSTUK IV. 


Denitrificatie. 
S 1. EENIGE ALGEMEENE BESCHOUWINGEN. 


Hoewel over de physiologie van de denitrificeerende bacteriën 
een uitgebreide literatuur bestaat, vindt men, in tegenstelling met de 
nitrificatie, over de denitrificatie in verband met het microbiologisch 


1) Eiafluss von Kolloiden auf Mikrobiologische Prozesse, Centr, Bl. f. Bakt. 
Bd. 38, 1913 blz. 621. 


(118) 1514 


bodemonderzoek slechts weinig gegevens. In de moderne Ameri- 
kaansche literatuur vindt men over dit onderwerp zelfs niet één 
belangrijke publicatie. 

Door DEHERAIN en MAQUENNE |) was reeds in 1882 bijzonderen 
nadruk gelegd op de beide voornaamste voorwaarden voor de de- 
nitrificatie, nl. aanwezigheid van gemakkelijk aantastbare organische 
stoffen, als plantenresten e.d. 2), 2e. afsluiting van de lucht. Daaraan 
te voren was door ScHLösiNG 9) op even eenvoudige als overtuigende 
wijze bewezen, dat in denzelfden grond, waarin bij aanwezigheid 
van 1,5%, zuurstof nog nitrificatie optreedt, bij volledige afsluiting 
van de lucht denitrificatie intreedt. Door de onderzoekingen van 
GeErLACH en VOGEL %), VAN IrERSON 5) en van Lönnis ©) werd nogmaals 
bewezen, dat het van de luchttoetreding, resp. het watergehalte af- 
hangt, of in den grond denitrificatie (of nitrificatie) optreedt. Men kan 
echter zonder meer een watergehalte van 25 — 30 % niet als beslis- 
send voor het optreden van de denitrificatie beschouwen, zooals door 
sommigen wordt gedaan op grond van de onderzoekingen van KocH 
en Perrir 7), welke schrijvers er zelf den nadruk op leggen, dat dit 
voor de door hen onderzochte gronden geldt. Garry ®) vindt zelfs 
een maximum nitrificatie in door hem onderzochte gronden bij een 
watergehalte, dat van 25,5 — 30 % varieerde, Volgens BEYERINCK 9) 
moet de denitrificatie zelfs niet opgevat worden als een volledig ana- 
erobe proces, daar steeds geringe hoeveelheden zuurstof noodig zijn 
(door hem prikkelzuurstof genoemd) om het proces in gang te houden. 

Het is zeer te verwonderen, dat meerdere onderzoekers zich 
over de beteekenis van de denitrificatie voor den landbouw beslist 
hebben uitgesproken, terwijl hierover zoo goed als geen voldoende 
onderzoekingen verricht zijn, en waardoor zich de geheel tegenstrijdige 
opvattingen gemakkelijk laten verklaren. Zoo kennen b.v. DEHERAIN 
en MAQUENNE (lc.) aan de denitrificatie niet de minste beteekenis 
toe voor den akkerbouw, evenmin als BrÉar 10), WaaNeER 11) daaren- 


1) Comptes Rendus. T. 95. 1882, blz. 693. 

2) De uit een physiologisch oogpunt bijzonder belangrijke, door BEYERINCK 
ontdekte Thiobacillus denitrificans (Centr. Bl. f. Bakt, 12, 1904, blz. 598), die in 
plaats van organische stof zwavel als energiebron gebruikt, zal in het algemeen 
bij het practisch bodemonderzoek buiten beschouwing gelaten kunnen worden. 

3) Comptes Rend. T. 77. 1873, blz. 353. 

4) Centr. Bi f. Bakt. Bd. 7, 1901, blz. 622, 

5) Centr. Bl f. Bakt. Bd. 12, 1904, blz. 112. 

6) Centr. Bl f. Bakt. Bd. 13. 41904, blz. 713. 

1) Centr. Bl. f. Bakt. Bd, 26. 1910. blz. 343. 

S) Soil Seience Vol 2, 1916, blz. 201, 

9) Arch. Neerl. II. Dl, 9. 1904, blz. 132. 

10) Comp. Rend. T. 114, 1892, blz. 683. 

lt) Landw. Versuchsst. 48, 1897, blz. 247—360. 


1515 (119) 


tegen beschouwt de denitrificatie als een zeer schadelijk proces, 
vooral wanneer met stalmest of gier bemest is geworden. Wanneer 
men echter nagaat, dat hij zelfs zoover gaat om het feit, dat gron- 
den, die met {zwavelkoolstof behandeld zijn, een betere opbrengst 
leveren dan onbehandelde gronden, grootendeels aan het afsterven 
der „Salpeterfressende Bakteriën” toe te schrijven 1) en voorstelde 
aan het stikstofverlies in den grond een einde te maken door de 
denitrificeerende bacteriën in den gebruikten mest te dooden, moet 
men zich verwonderen, dat nog zooveel onderzoekers hem levendig 
bestreden hebben : o.a. DEHERAIN 2) KöNiG 3) JENSEN 4) ea 

Andere onderzoekers, o.a. Premerer, 9) begonnen in lateren tijd 
aan de denitrificatie weer grootere beteekenis toe te kennen. Sr- 
WERIN 6) toont, zij het ook op zeer elementaire wijze, toch aan, 
dat in matig vochtige bladaarde een niet onbelangrijke denitrifica- 
tie mogelijk is, terwijl door DArkuHARA en IMASEKI 7) wordt be- 
wezen, dat de reden, waarom KNO3 op rijstvelden geen goede stik- 
stofbron is, veroorzaakt wordt, doordat de denitrificatie in deze natte 
gronden sterker is dan in droge. 

Eerst in 1918 verscheen er een onderzoek van Arice OELSNER, 3) 
hetwelk voor het eerst, op grond van betrouwbare gegevens, tot de 
belangrijke conclusie leidt, dat niet alleen bij aanwezigheid van 
groote hoeveelheden organische meststoffen in den bodem gevaar 
voor denitrificatie bestaat, doch dat in tal van gronden denitrifi- 
catie steeds mogelijk is, wanneer daarin alleen de aeratie slecht en 
zonder aanwezigheid van veel organische stoffen is. Alhoewel deze 
slechte aeratie in het algemeen wel het gevolg zal zijn van een te 
hoog watergehalte, toonde zij toch ook aan, dat in zand-, leem- 
en kleigrond met een normaal watergehalte van 18 — 20%, i 
Erlenmeyers gebracht en luchtdicht afgesloten, en van Ket 
toegevoegde nitraat als vrije stikstof verloren ging. ®) 


1) Deutsche Landw. Presse. ze 1895, blz. 123. 
Idem 22. 1895, blz. 212. 

2) Ann: Agronomiques, T, 23. 1897, blz. Tee 

3) Fühlings Land. Zeitung, 48, 1899, blz. 255 (gec. naar Lönnis Landw. Bakt.). 

1) In Lr) AR’s Handb. Techn. Myk. DL 3. blz 189. 

9) Mitt. Landw. Inst. Breslau. Dl. 4. 1909, blz. 740 — 755, (idem). 

6) Centr. Bl. f. Bakt, Bd. 22, 1909, blz, 369. 

1) Geref. in Jahres Ber. Agr. Chemie, 50. 1907, blz. 89. 

8) Centr. Bl f. Bakt. Bd. 48, 1918, blz. 24, 

9) Inderdaad is deze proef slechts een herhaling van die, welke in 1873 sdoor 
SCHLOESING (lc. bla. 354) werd verricht, waarbij een hoeveelheid grond, met nitraat 
vermengd, bewaard werd in een met kwik-afsluiting voorziene flesch. De door hem 
verkregen. resultaten zijn ongetwijfeld meerdere aandacht waard, vooral wanneer 
men bedenkt, dat zij genomen werden in een tijd, dat de bacteriologie zich nog 
moest beginnen te ontwikkelen, 


(120) 1516 


De meening van Lönnis ft), dat in gronden, die af en toe zeer 
nat zijn, de nitraatreductie geenerlei beteekenis heeft, is m.i. hier- 
mede afdoend weerlegd, te meer, daar de onderzoekingen van ALICE 
OELSNER door de mijne geheel bevestigd worden. 


S 24 QUALITATIEVE. DENITRIFICATIEPROEVEN IN OPLOSSING IN VER- 
BAND MET HET ORGANISCHE STOFGEHALTE JEN DEN 
REDUCTIETOESTAND VAN DEN GROND. 


Evenals bij het onderzoek van de nitrificatie, kan men hier zoo- 
wel de vloeistofmethode toepassen als den grond zelf als eultuurme- 
dium gebruiken. Door EHRENBERG ?) e.a. is echter aangetoond, dat 
de methode van Remy voor het onderzoek naar het denitrificeerend 
vermogen van den grond geheel ongeschikt is. In een vorige publica- 
tie 5) heb ik reeds uiteengezet, welke redenen hiervoor zijn aan te 
geven. In het algemeen kan men zeggen, dat deze methode onge- 
schikt is, zoodra het voedingsmedium van dien aard is, dat de eene 
of andere bacteriëngroep zich daarin snel, d. 1. binnen enkele dagen, 
kan ontwikkelen, en dit is hier het geval. De oorspronkelijk in den 
grond heerschende bacterieele verhoudingen gaan dientengevolge in 
zeer korten tijd verloren, en het resultaat is, dat men niet een beeld 
krijgt van wat in den grond plaats heeft of zou kunnen hebben, 
doch slechts de omzettingen nagaat, die door de, voornamelijk in 
dit specifieke cultuurmedium het snelst groeiende bacteriën, worden 
teweeggebracht. 

Tevens moet ik in dit verband wijzen op een essentieel verschil, 
dat er bestaat tusschen het begrip denitrificeerend vermogen van 
enkele vroegere onderzoekers en hetgeen daaronder in het volgende 
verstaan zal worden. 

Remy 4) voegt aan een organische stof houdend voedingsmedium 
(Giltay-opl.) 10 % grond toe en gaat na, in hoeveel tijd de toege- 
voegde hoeveelheid nitraat uit de oplossing verdwenen is. Deze tijd 
is volgens hem een maatstaf voor het denitrificeerend vermogen van 
den grond. Het behoeft echter geen betoog, dat elke grond onder 
deze omstandigheden zal denitrificeeren, zoodat men, indien de me- 
thode geen andere gebreken had, hoogstens een indruk zou kunnen 
krijgen van het aantal en de werkzaamheid der in den grond voor-- 


1) Vorl. landw. Bakt. blz. 155. 

Zl AE. 

3) Bacteriologisch en Biochemisch Bodemonderzoek. Archief v/d. ST. in Ned. 
Ind., 1917, blz. 447. 

2) LC. 


1517 (121) 


komende bacteriën, die onder daarvoor gunstige omstandicheden 
kunnen denitrificeeren. 

Wanneer men echter in het oog houdt, dat. de denitrificeerende 
bacteriën zich uitstekend kunnen ontwikkelen bij zuurstoftoetreding 
en afwezigheid van nitraten en in elken normalen grond in grooten 
getale voorkomen, is het zeer waarschijnlijk, dat deze bacteriën in 
den grond een geheei andere rol spelen dan men, naar haar naam 
te oordeelen, zou verwachten. Het is b.v. niet onmogelijk, dat zij bij 
de mineralisatie van de organische stof, speciaal wat betreft de oxv- 
datie der organische C-verbindingen tot CO en water, een rol spe- 
len, hetgeen echter nader onderzocht zou moeten worden. 

Het is in dit verband dan ook wel merkwaardig, dat door een 
aantal der hierboven genoemde onderzoekers de aanwezigheid van 
een groot aantal denitrificeerende bacteriën niet beshouwd wordt als 
een teeken van een slechten bodem (wat ook niet het geval behoeft 
te zijn), doch als het tegendeel, zoodat zij eigenlijk reeds stilzwij- 
gend aan deze bacteriën andere functies toekennen dan de denitri- 
ficatie alleen. Het is ook weer A. Kocu |), die in deze een helder 
oordeel heeft, als hij zegt, dat dezelfde bacteriën, die in cultuur- 
oplossingen belangrijke hoeveelheden vrije N uit nitraten ontbinden, 
dit in den bodem niet doen, zoolang er niet te veel water of energie- 
materiaal aanwezig is, en dat het salpeter, afhankelijk van de hoe- 
veelheid energiemateriaal, in. andere, in den bodem blijvende stik- 
stofverbindingen wordt omgezet. 

Het spreekt daarom vanzelf, dat een dergelijke bepaling als bo- 
vengenoemde zonder eenig nut is, te meer daar over het verband 
met hetgeen in het veld gebeurt of gebeuren kan, nog zeer weinig 
bekend is. 

_ In het volgende wordt onder het denitrificeerend vermogen 
van den grond eenvoudig verstaan het vermogen van dien grond 
om onder condities, welke die op het veld zooveel mogelijk bena- 
deren, de toegevoegde nitraatstikstof in elementaire stikstof over 
te voeren. Een van de eerste vragen, die ons bij dit onderzoek 
belang inboezemt, is deze: Bevat de grond voldoende gemakkelijk 
aantastbare organische stof, om eventueel denitrificatie mogelijk te 
maäken ? Bij de veel gebruikte methode van DeNNsTEDpr wordt alle 
organische stof door verbranding bepaald. Deze methode heeft met 
de meeste andere bepalingen het nadeel, dat men geen rekening 
houdt met de meer of minder gemakkelijke aantastbaarheid der 


4 1) BIEDERMANN's Centr. Bl, 39 1910, blz. 720. 


(199) 1518 


organische stof voor de bacteriën. Het meest voor de hand liggend 
was nu om den grond zelf in dergelijke omstandigheden te brengen, 
dat bij aanwezigheid van gemakkelijk aantastbare organische stof, 
denitrificatie op moet treden |). 

Hiertoe werd 100 — 150 G. grond in een stopflesch van + 
250 c.M?. gebracht en geheel aangevuld met 0,5% KNO3-oplossing 
en na verwijdering van de lucht met de luchtpomp, goed gesloten. 
In het optreden van gasbellen na eenige dagen heeft men een 
aanwijzing, dat denitrificatie is opgetreden, zoodat de kans groot 
is, dat in een dergelijken grond, wanneer het watergehalte te hoog 
wordt, hetzij door zwaren regenval, overstrooming of te veel water 
geven, de daarin aanwezige nitraatstikstof in korten tijd geheel of 
gedeeltelijk door denitrificatie verloren gaat. 

Ken aantal gronden werd nu op de bovenbeschreven wijze in 
stopflesschen gebracht en nagegaan, of denitrificatie optrad; behalve 
sawah-gronden werden ook eenige rietgronden onderzocht. In ne- 
vensgaande tabel vindt men het resultaat na 14 dagen. 

Bij beschouwing van de tabel ziet men, dat van de 9 geredu- 
ceerde gronden er 8 denitrificeeren, waardoor men den indruk krijgt, 
dat reductie vaak met denitrificatie samengaat. Men ziet, dat bij 
deze inrichting van de proef denitrificatie ook op kan treden in 
goede gronden (vgl. Nos. 3 en 4) en in slechte gronden achterwege 
kan blijven (No. 14), zoodat men hierbij alleen een antwoord krijgt 
op de vraag, of de in den grond voorkomende organische stof voor 
denitrificeerende bacteriën als koolstofbron dienst kan doen en de 
proef geen directe aanwijzing geeft omtrent de oorzaken van een 
eventueel slechten stand van het gewas. 

Ken samengaan van denitrificatie en reductie is te verwachten, 
daar de voorwaarden voor het tot stand komen dezer beide proces- 
sen dezelfde zijn, nl. de aanwezigheid van gemakkelijk aantastbare 
organische stof en de afwezigheid van zuurstof, 

Dat in den grond van Oemboel geen denitrificatie optreedt, on- 
danks de aanwezigheid van zooveel organische stof, dat de grond na 
drogen aangestoken kon worden en bleef doorgloeien, werd veroor- 
zaakt door de sterk zure reactie van het grondwater. Toevoeging 
van CaC03 of loog tot iets alcalische reactie had geen resultaat, door- 


1) Wel werd getracht hierin tegemoet te komen door de organische stof met 
een bepaalde hoeveelheid KMuOs-oplossing: 1/,p normaal te oxydeeren en het over- 
gebleven KMnO, te titreeren, waarbij alleen de gemakkelijk oxydeerbare stof wordt 
bepaald, welk onderzoek echter niet beëindigd is kunnen worden. Zie voor enkele. 
toepassingen Archief v/d. Suikerind, in NI, 4917, blz, 146, 151 en 455, 


1519 (123) 


TABEL XXVI. 


Qualitatieve denitrificatieproeven in oplossing (0,5 % KNO). 


Grond, afkomstig van: Sie Gereduceerd, | Denitrificatie, 
het gewas. 

ane 

1. Sawah Bogoel kidoel, boven- 

grond ‚goed, niet geen 
2. Sawah Bogoel kidoel, onder- 
grond D) D) » 

3. Sawah Bogoel lor D) D sterk 

Á » Bebean » D) weinig 

Ben) Kepel matig D) D) 

6. Sf. Pengkol tuin Ardjosarie slecht geheel vrij sterk 

7. Sawah Bogoel kidoel, boven- 

grond D) ) sterk 
8. Sawah Bogoel kidoel, onder- 
grond » D) D) 

9. Sawah Nambangan D) D) zeer sterk 
10. _» _ Pekoentjen Noord » » D) » 
RED D) Zuid D) | D) D) D) 
KAD ) water- 

overloop — niet geen 
13. Sf. Tasikmadoe chlorotisch D) zeer sterk 
14, Sf. Oemboel tuin Tongar 
Oost slecht geheel niet 
15. Sf. Djatiroto D) D) vrij sterk 
16. Sf. Assembagoes,bandjirslib — D} matig 
17. Idem na uitzuren = niet sterker dan 
No. 16 
18. Sf. Randoegoenting — ) geen 


dat de denitrificeerende bacteriën te sterk in aantal waren achter- 
uitgegaan; ook Remy |) vond in zure gronden een geringere deni- 
trificatie dan in normale. Ä 

Daar gemakkelijk aantastbare organische stof ook in niet gere- 
duceerde gronden aanwezig kan zijn, behoeft omgekeerd denitrifica- 
tie niet steeds met reductie der ferriverbindingen samen te gaan. 
Een voorbeeld hiervan is de grond van Tasik Madoe (No. 13), een 
aan organische stof rijke, goed gekruimelde, donkerbruine tarapan- 
grond. Opmerkelijk is, dat behalve in dezen grond, in geen der 
overige gronden nitriet aantoonbaar was gedurende denitrificatie. 

Daar de vraag, in hoeverre denitrificatie en reductie samen 
kunnen gaan, ons in dit verband belang inboezemt, werden de vol- 


en 


05 1e 


(124) 1520 


gende proeven aangezet. Verschillende ferriverbindingen kunnen 
langs mierobiologischen weg gereduceerd worden; het ferrihydroxyde 
echter is daarbij, voor zoover mij bekend, nog niet onderzocht ge- 
worden. In verband met het veelvuldig voorkomen van deze ver- 
binding in den bodem werd allereerst nagegaan, onder welke voor- 
waarden zij het gemakkelijkst gereduceerd wordt, om daarna te 
onderzoeken of bij aanwezigheid van nitraat dit of het ferrihydroxy- 
de het eerst wordt aangegrepen, of wel beide gelijktijdig. Ken groote 
. reageerbuis (2,5 X 20), gevuld met een oplossing, welke bevatte: 


Caleiumacetaat 0% 
Glucose 0,19 
NH,CI 0207 
KoHPO, 0,05 % 
B 2 | sporen 
Gedestilleerd water 100 


en waaraan 6 druppels van een colloïdale ferrihydroxyde-oplossing ° 
(Hd 35 m.G.) toegevoegd was, werd geïnfecteerd met iets meer dan 
0,5 G. geheel gereduceerden grond. 

Wanneer na eenige dagen de koolzuurontwikkeling begint te 
verminderen, ziet men de kleur van het precipitaat van geelbruin 
in vaalgeel overgaan. 

Na ongeveer een week komt de reductie tot stilstand en is de 
hoeveelheid ferrohydroxyde merkbaar toegenomen; teneinde de re- 
ductie verder te doen voortschrijden, wordt nog 0,1 % glucose en 
0,1% NH,CI toegevoegd, benevens nog enkele druppels van de grond- 
suspensie en een weinig CaC03. 

Dit toevoegen van de organische stof in twee tempo’s heeft 
een tweeledig doel, nl. 
fe. De sulfaatreductie wordt voorloopig tegengegaan door de zwak 

zure reactie en de aanwezigheid van vrij veel gemakkelijk aan- 

tastbare organische stof, hetgeen volgens BEveRINCK f) voor de 
ontwikkeling der sulfaatreduceerende bacteriën, vooral in ruw- 
cultuur, een belemmering is. 

2e. Wanneer men direct grootere hoeveelheden glucose toevoegt, 
wordt de concentratie van het gevormde zuur, zelfs bij aanwe- 
zigheid van krijt, allicht zoo groot, dat ook de andere bacteriën 


1) Centr. Bl. f. Bakt. Bd. I, blz. 1 (Gecit. naar LAFAR.) Handb. Techn. Myk. 
Bd. III, blz. 218. 


1521 (125) 


er schade van ondervinden, terwijl wanneer men wacht, tot het 

eerstgevormde zuur is omgezet, daarvoor weinig kans is. 

Na verloop van 6 —8 dagen, dus + 2 weken na den aanvang 
der proef, is al het toegevoegde Fe (OH)s in Fe (OH), omgezet. Eerst 
wanneer de oplossing langer staat, ziet men sulfaatreductie optreden. 
Gebruikt men alleen calciumacetaat, zonder glucose, dan treedt on- 
tijdig de sulfaatreductie op. Ook Mn(OH); kan op deze wijze gere- 
duceerd worden, al verliep het proces in dit geval niet zoo glad 
als met Fe(OH)s. 

Het komt mij voor, dat naast de reductie van sulfaten en ni- 
traten, de reductie der ovyden in den bodem een zeer belangrijke 
plaats inneemt. U) 

Zooals uit het bovenstaande blijkt, heeft deze reductie plaats 
bij tegenwoordigheid van vrij veel, gemakkelijk aantastbare organi- 
sche stof, en onafhankelijk van de sulfaatreductie. Dat zij zelfs in 
zwakznre oplossing verloopt, wijst er ook op, dat zij door een ge- 
heel andere bacteriëngroep wordt bewerkstelligd. 

Het komt dan ook vaak voor, dat in een totaal gereduceerden 
grond met zoutzuur geen spoor zwavelwaterstof is aan te toonen, 
zoodat deze processen ook in de natuur niet behoeven samen te 
gaan. 

Het is opmerkelijk, dat men over het voorkomen in den grond 
van andere ferroverbindingen dan FeS, in de literatuur slechts spo- 
radisch melding gemaakt vindt. 2) FRrürLiNG >) noemt in zijú onder- 
zoek naar ijzeroxydule-verbindingen alleen het FeS en het FeSO,, 
en de giftige werking van deze gronden wordt niet toegeschreven 
aan de voornaamste oorzaak, nl. de anaerobie, die zoowel het ont- 
staan van ferro als van andere schadelijke stoffen ten gevolge heeft, 
doeh eenvoudig aan de giftige werking van het ferro-sulfaat. Ook 


1) Zoo lijkt het mij zeer waarschijnlijk, dat de oxydreduceerende bacteriën een 
hoofdrol spelen bij het tot stand komen van de zoogenaamde padaslagen in tro- 
pische gronden. Dit zijn voor water moeilijk doordringbare lagen, waarin het zand 
door ijzeroer aan elkaar gekit is. In den ondergrond nu wordt door de oxyd-re- 
duceerende bacteriën het daar aanwezige ferribydroxyde tot ferrohydroxyde gere- 
duceerd. Door het koolzuur, dat in den grond bij verschillende microbiologische 
processen ontstaat, wordt dit ferrohydroxyde opgelost tot ferrohydrocarbonaat, dat 
in den drogen tijd door het opstijgende grondwater naar hoogere lagen wordt ge 
transporteerd. Hier wordt het ferrohydrocarbonaat geoxydeerd en precipiteert het 
ferrihydroxyde, meestal juist op de grens, tot waar het grondwater opstijgt. Hier- 
mede is het tevens duidelijk, dat het kapothakken van deze padaslagen, zooals op 
sommige fabrieken geschiedt, een maatregel is, die slechts tijdelijk succes kan hebben, 
wat inderdaad in een aantal gevallen ook gebleken is. 

2) Alleen VAN BEMMELEN, Verh. Kke Ac. v. Wetensch. Te Sectie Deel III, blz. 41 
e.v. wijdt een belangrijk artikel aan het voorkomen van Siderose (FeC03) in Hoog- 
veen. (De z.g. witte klien van Drente). 

3) Boden-Untersuchung blz. 57. 


(126) 1522 


WAHNscrArrE en ScHuvcur Ì) behandelen uitsluitend. de bepaling 
van het FeSO,, zonder meer. 

Daar bij deze bepalingen alleen met water wordt geëxtraheerd, 
ontsnapt het voorkomen der onoplosbare ferroverbindingen, die een 
minstens even gewichtige aanwijzing zijn voor een slechten bodem- 
toestand, geheel bij deze wijze van onderzoek, hetgeen mi. als een 
groote leemte is op te vatten. Waar het in een aantal gevallen 
zonder moeite gelukt om uit sterk gereduceerde gronden, die met 
water uitgetrokken geen spoor ferro opleveren, met koolzuurhou- 
dend water belangrijke hoeveelheden ferro in oplossing te brengen, 
komt het mij voor, dat aan het ferro-hydrocarbonaat in geredu- 
ceerde gronden een veel belangrijker rol toegekend moet worden 
dan aan het ferrosulfaat. 

Om nu na te gaan, of oxyd-reductie en denitrificatie samengaan, 
werd een tweede proef ingezet, waarbij aan de hierboven gebruikte 
oplossing nog 0,25% KNO3 werd toegevoegd. Het bleek, dat zoolang 
nog nitraat of nitriet aanwezig was, geen reductie van het ferrihy- 
droxyde plaats had en deze eerst begon, als alle nitraat gedenitrifi- 
ceerd was. 

Op grond hiervan ligt de veronderstelling voor de hand, dat 
in een grond denitrificatie kan optreden, zonder dat nog van reduc- 
tie sprake behoeft te zijn, terwijl het waarschijnlijk is, dat elke ge- 
reduceerde grond zal denitrificeeren, wanneer de organische stoffen 
tijdens de reductie niet geheel zijn omgezet en tevens geen giftige 
stoffen aanwezig zijn. 

Het feit, dat het bandjirslib van de kali Poetih (No. 16 en 17, 
tabel 26) na uitzuren iets sterker denitrificeerde dan daarvoor, ter- 
wijl de grond niet zuur reageerde, deed het vermoeden ontstaan, 
dat de in sommige gronden aanwezige giftige stoffen ook voor de 
denitrificeerende bacteriën schadelijk zouden zijn. Om dit na te 
gaan werd de proef, op blz. 129 vermeld, als volgt quantitatief her- 
haald. 

In eenige kolven van 350 c.MS. werd 200 G. grond gebracht, en 
na verwijdering van de lucht geheel met een 0,5% KNO3-oplossing 
aangevuld. De kolven werden met een kurk gesloten, waarin een 
omgebogen glazen buis, teneinde het vrijkomende gas te kunnen 
opvangen. 

De kolven Ten II bevatten resp. de niet uitgezuurde en de uitge- 


1) Wiss. Boden.-Untersuchung. 


1523 (127) 


zuurde oorspronkelijke gronden. De kolven IL en IV dezelfde gron- 
den, nadat ze met water eenige malen waren uitgewasschen. 
Kolf |. Geredueceerde grond, niet uitgewasschen, 


produceert in 3 weken …. … … ……. … 11,3 c.MS3. stikstof. 
Kolf II. Zelfde grond uitgezuurd, niet gewasschen 13,4 e.M*. D) 
Kolf IL Zelfde gereduceerde grond als in Kolf I, 

nu uitgewasschen … «1 » Bran Dre ME: » 
Kolf IV. Zelfde grond uitgezuurd, als in Kolt ii, 

nu uitgewasschen .... Brent At ce: MS: D) 


Wij zien, dat door het uitreden de hoeveelheid stikstof in 
het le geval bijna vervijfvoudigd is en in den uitgezuurden grond bij- 
na verdubbeld, zoodat wij hieruit mogen besluiten, dat in beide gron- 
den, zelfs na uitzuren, nog in water oplosbare stoffen waren, die de 
denitrificatie belemmeren. Dat de invloed van het uitwasschen bij den 
gereduceerden grond sterker merkbaar is dan bij den uitgezuurden, 
komt doordat eenerzijds de schadelijke stoffen in grootere hoeveelheid 
aanwezig zijn en dus ook de wegvoering ervan meer effect zal heb- 
ben, terwijl anderzijds een deel der organische stof tijdens het uit- 
zuren geoxydeerd is en dus voor de denitrificeerende bacteriën ver- 
loren is gegaan. In dit. verband is het ook duidelijk, waarom na het 
intreden van de regens het riet op gereduceerde gronden soms weer 
goed gaat staan. Behalve dat het regenwater zuurstof in den grond 
brengt, worden ook de bij de reductie ontstane giftige stoffen uit- 
gewasschen en naar dieper gelegen lagen vervoerd. 


S 5) QUANTITATIEVE DENITRIFICATIEPROEVEN IN RIET- EN PADIGRONDEN 
IN VERBAND MET DEN STAND VAN HET GEWAS. 


Voor het verkrijgen van een indruk van het vermogen van den 
grond, om in het veld stikstof. als zoodanig vrij te maken, kan men al- 
leen op die proeven afgaan, waarbij de grond zelf, zooveel. mogelijk 
onder behoud der natuurlijke condities, als cultuurmedium dienst 
doet. 

Zonder verdere toevoeging van organische stof of water werd 
400 G. grond in bekerglazen afgewogen en daaraan 5 c.M3. van een 
KNOs-oplossing toegevoegd, die 116 m.G. N bevatte. Na afloop van de 
proef (6 weken) werd de grond geanalyseerd. en het nitraatgehalte 
bepaald. Bovendien werd in een aantal gevallen ook nog het gehalte 
aan totaal stikstof vóór en na de proef bepaald. 

Waar in al de onderzochte gevallen de hoeveelheid nitraatstik- 
stof, die als bacteriëneiwit is vastgelegd, slechts gering is, heeft men 


(128) 1524 


in de hoeveelheid nitraat, die verdwenen is, een vrij betrouwbaren 
maatstaf voor de hoeveelheid stikstof, die verloren is gegaan. 

Zooals reeds vroeger opgemerkt, wordt de nauwkeurigheid der 
bepalingen ongunstig beïnvloed door het gebruik van grond als cul- 
tuurmedium, waardoor een verschil van minder dan 4—5 m.G. stik- 
stof tusschen de bepalingen vóór en na de proef, nog niet aan de- 
nitrificatie toegeschreven behoeft te worden. 

Beschouwen wij nu nevensgaande tabel No. XXVII, dan blijkt, 
dat in 11 van de 27 onderzochte gevallen een belangrijke denitrifi- 
catie heeft plaats gehad. Beperken wij ons eerst tot de rietgronden, 
dan zien wij, dat op alle gronden, waarin denitrificatie plaats heeft 
gehad, het riet slecht stond. Het spreekt vanzelf, dat het omgekeerde 
niet waar behoeft te zijn, daar er nog tal van andere oorzaken voor 
een slechten rietstand kunnen zijn, die met denitrificatie niets te 
maken hebben. 

Tevens blijkt, dat de aanwijzing betreffende het samengaan 
van denitrificatie en reductie, met behulp van vloeistofculturen ver- 
kregen, hier bevestigd is geworden. Onder den uitzuringsgraad is 
verstaan de verhouding van het oxydeerend vermogen van den 
grond vóór en na het uitzuren t.o. van een HJ-oplóssing en uitge- 
drukt in m.G. J per 100 G. grond, en met honderd vermenigvuldigd. 

Men ziet, dat in alle gronden, waarin denitrificatie is opgetre- 
den, de witzuringsgraad nul is, welke gronden dus in den maximum 
reductietoestand verkeerden (zie Nos. 3, 4, 7, 9, 18, 14, 15, 17, 21, 
22 en 23). Omgekeerd ziet men, dat in geen van de gronden, waarin 
de uitzuringsgraad het maximum nabijkomt, een noemenswaardige 
denitrificatie heeft plaats gehad (zie Nos. 5, 6, 8, 10, 1, 16, 18, 19 
en 20 en vgl. vooral No. 6 met No. 7 en No. 17 met No.-18). 

In verband met het hierboven aangetoonde feit, dat bij aan- 
wezigheid van nitraten eerst denitrificatie en daarna pas reductie 
der ferriverbindingen optreedt, is het zeer wel mogelijk, dat ook 
in niet gereduceerde gronden bij onder water zetten denitrificatie 
optreedt. Dit was o.a. het geval met den grond van Tasik Madoe, 
(No. 8), waarin nu geen noemenswaardige denitrificatie heeft plaats 
gehad, terwijl in dezen grond bij onder water zetten een zeer krach- 
tige denitrificatie optreedt (zie blz. 1519, No. 13). 

Dat er in het denitrificeerend vermogen der verschillende gron- 
den zulke groote verschillen bestaan, moet eenerzijds toegeschreven 
worden aan het groote verschil in gehalte aan organische stof en 
anderzijds aan het verschillende watergehalte. Alleen wanneer het 


Denitrificeerend vermogen van eenige gronden (in 6 weken). 


525 


TABEL XXVII. 


(129) 


Ó Î' e a} 3e 
Z 54 2 Verloren 5 E a 
Grondmonster, afkomstig en = 5 8 m.G, N als de Ehh 
sie Pee En ED ed 
van: Z Pp Z 5 heb 5 Sl 2 
DO © [2 3 [nitraat| tot. N 5 2 2 
1. Sf. Toelangan goed 41,5 | 39,6 1,9 | — — goed | 30,1 
7 slecht 44,7 | 42,2 U 0 ‘slecht 
3: Sif. Krian Sb 833 34,9 36,4 0 0 — — [34,1 
3. Sf, Djatiroto tuin Soem- 
bersoeko humusgrond 62,2 | 9,4 | 52,8 59,0 0 slecht, 51,4 
4. Sf. Madjenang humus- | 
grond 42,1 [14,5 | 27,6 (24,6 0 _{slecht, 37,5 
5. Sf. Manishardjo 38,0 \37,1 | 0,9 | 0 88 21,6 
6. Sf. Kalimati goed 40,0 | 40,3 0 — 132 goed | 28,2 
74 Id slecht 42,8 | 27,6 | 15,2 | — O0 _|slecht| 32,8 
18 
8. Sf. Tasikmadoe 38,9 35,9! 3 0,9 100 | slecht) 25,2 
nitriet 
9, Sf. Pengkol tuin Ardjo- 
sari Ge 30,4 | 41,5 8,9 | — ze slecht, 42,5 
10. Sf. Trangkil Sb 853 37,3 (33,0 | 43 | 41 112 22,2 
11, Pekoentjen aanplant | 
1917 45,8 (403 | 5,5 | — 94 goed | 36,6 
12. Sf. Krian Sb 831 40,7 44,3 | O0 0,6 — — {28,0 
13. Sf. Pohdjedjer tuin 
Simping riet 39,4 (28,5 | 10,9 | 9,3 0 \slecht| 26,4 
14. Sf. Wonosarie (38,5 |14,0,/ 24,5,/25,41) 0 _|slecht/ 25,0 
o21l 16,4(/20,8 
15. Sf. Asembagoes Bandjir- 
slib humusgrond 46,0 | 2,3 | 43,7 | — 0 35,6 
16. Sf, Wonoredjo 34,0 (32,2 | 18 | — 100 goed | 22,2 
Sawahgronden. 
17. Sawah Lirbojo onuitgez. |44,0 | 20,8 | 25,2 (27,5 0 slecht| 33,8 
18. Id na uitzuren 40,5 | 44,0 0 1,0 99,7 28,0 
19, Sawah Bogoelkidoel 
bovengr. goede plek 44,9 | 48,1 0 — 100 | goed | 35,1 
100 
20. Ondergr. id. 441 | 45,1 0 — 
21. Bovengr. slechte plek 46,1 [26,4 | 19,7 | — 0 slecht, 35,0 
22. Sawah Pekoentjen Noord \45,9 :23,5 | 22,4 131,9 he 0 slecht, 35,3 
23. Id, Zuid ks Dl eN 0 id | 38,6 
24. Sawah Poetjangan 42,2 (37,0 | 5,2/ 22 | 35,1 |slecht| 32,4 


1) Door de inhomogeniteit van het grondmonster 


minder overeen, waarom beide waarden zijn opgegeven, 


stemmen deze 


bepalingen 


(130) 1526 


watergehalte zoo hoog is, dat de aeratie van dezen grond zeer belem- 
merd wordt, is denitrificatie mogelijk. 

Het organische stofgehalte van de gronden No. 3, 4 en 15 was 
bijzonder hoog, dat van No. 2, 5 en 12 gering. 

Uit het bovenstaande krijgt men den indruk, dat in deze tropische 
gronden zeer belangrijke stikstofverliezen kunnen optreden. Uit de litera- 
tuur krijgt men den indruk, dat dit in Europeesche gronden veel min- 
der het geval is, alhoewel slechts een beperkt aantal onderzoekingen 
zoodanig verricht is, dat men daaruit met eenige zekerheid kan 
concludeeren, dat denitrificatie ook in het veld heeft plaats gehad. 

Wel zijn in de tropen de voorwaarden voor denitrificatie spoe- 
diger te verwezenlijken: door den buitengewoon weligen planten- 
groei komen er jaarlijks groote hoeveelheden organische stoffen in 
den grond terecht, terwijl het vaak gebeurt, dat tengevolge van de 
zware regens de grond gedurende eenige dagen, soms weken, onder 
water staat. Het in den drogen tijd gevormde nitraat kan dan in 
korten tijd, geheel of gedeeltelijk, in stikstof overgevoerd worden 
en is dan voor de plant verloren. 

Nog sterker dan voor de rietgronden, geldt het bovenstaande voor 
de sawahgronden. Hier is, door het voortdurende onder water staan, 
steeds aan een van de voorwaarden voor de denitrificatie voldaan, 
zoodat, wanneer tevens voldoende gemakkelijk aantastbare organische 
stoffen in den vorm van plantenresten of anderszins aanwezig zijn, 
steeds denitrificatie plaats zal vinden. In fig. 21 ziet men een sawah- 
grond, waaraan een weinig kaliumnitraat is toegevoegd, echter geen 
organische stof, in welken vorm ook. Na ongeveer een maand was 
er in den grond tengevolge van de denitrificatie zooveel gasvormige 
stikstof vrijgekomen, dat de grond erdoor uit elkaar gedrukt werd. 

Op grond van het bovenstaande lijkt het mij niet onmogelijk, dat 
een groot deel van de nitraten, die na afloop van de rietcultuur nog 
in den grond aanwezig zijn, in de sawah’s gedenitrificeerd worden, 
en dat op deze wijze jaarlijks belangrijke hoeveelheden stikstof 
verloren gaan, 


Overzicht der verkregen resultaten. 


Bij de bestudeering der reeds vrij omvangrijke literatuur, die 
er over het microbiologisch bodemonderzoek bestaat, was het duide- 
lijk geworden, dat in die gevallen, waarin men een inzicht wenschte 
in het verloop van de nitrificatie in den bodem, men den grond 
zooveel mogelijk onder behoud der natuurlijke omstandigheden moest 


« 
/ 


Fig. 21, Denitrificatie in een met nitraat bemesten sawahgrond, zonder 
toevoeging van organische stof of water. 
De spleten ontstonden door het ontwijken der stikstof, 


1527 131) 


onderzoeken, ondanks enkele daaraan verbonden nadeelen (grootere 

„analysefouten). Het bleek echter, dat zelfs wanneer men grond als 
medium gebruikt, de optredende verschillen tusschen diverse gron- 
den niet zoozeer een direct gevolg zijn van het verschil in aantal der 
betreffende bacteriën, doch in de eerste plaats bepaald worden door 
de chemische samenstelling, aeratie en verdere physische eigen- 
schappen dier gronden. Met de vloeistofmethode van Remy bleken de 
verschillen van een 10-voudige hoeveelheid entmateriaal na 8 dagen 
op de gebruikelijke wijze niet meer aantoonbaar te wezen. Al is de 
vloeistofmethode geheel ongeschikt om quantitatief een inzicht te 
krijgen in het verloop der biochemische processen in den bodem, 
dit neemt niet weg, dat de gevolgtrekking, die door vele onderzoe- 
kers gemaakt wordt, n.l. dat de vloeistofmethode bij het microbio- 
logisch grondonderzoek onbruikbaar is, beslist onjuist is Wanneer 
men met 50% grond ent in plaats van met 10%, kan men met 
behulp van de vloeistofmethode wel degelijk typische verschillen op 
het spoor komen. Men kan daarmede het al of niet voorkomen van 
bepaalde bacteriëngroepen in den grond aantoonen, zoo ook de aan- 
of afwezigheid van bepaalde voedingsstoffen of van voor het bacteriën- 
leven schadelijke verbindingen; men kan verder een indruk krijgen 
van het vermogen van den grond om bij de nitrificatie en andere 
processen vrijkomende zuren al of niet te binden, terwijl men in 
een aantal gevallen langs zeer eenvoudigen weg den invloed na kan 
gaan, die door verschillende stoffen op het verloop van een microbio- 
logisch proces worden witgeoefend. 

Bij het onderzoek naar den invloed, dien. verschillende factoren 
op het verloop van het nitrificatieproces in den bodem kunnen uit- 
oefenen, bleek, dat het optreden van een sterke nitrietreactie geheel 
bepaald werd door de waterstofionen-concentratie in het cultuurme- 
dium. Beneden een p‚ van 7,2 is het nitriet niet aantoonbaar, ter- 
wijl het proces zichzelf stilzet bij een pj, van 3,9 —4,4. 

Van de verschillende onderzochte grondsoorten bleken de zoo- 
genaamde tarapan-(zavel)gronden het best te nitrificeeren, terwijl 
er aanwijzingen zijn, dat behalve de waterstofionen-concentratie in 
het grondwater, het vermogen van den grond om de bij de nitrifi- 
catie vrijkomende zuren te binden, het z.g. bufferend vermogen, 
van grooten invloed isop het verloop van het proces, en dat naast 
het CaCO3 ook aan het Fe(Oll)3z een rol toegekend moet worden 
bij de reguleerende werking der bodembestanddeelen op de p‚, van 
het grondwater. 


(132) 1528 


De proeven over de verspreiding van den zwavelzuren ammoniak 
in zandgronden met verschillende hoeveelheden klei toonden aan, 
dat zelfs wanneer de hoeveelheid klei slechts 10%, bedraagt, het 
grootste gedeelte van den zwavelzuren ammoniak in de bovenste 10 —20 
cM. wordt vastgehouden, ook wanneer voldoend besproeid wordt. 
Daar, zooals uit de formule van FRrEUNDLICH blijkt, de concentratie 
van een oplossing, die met een adsorbens in evenwicht is, hooger is, 
naarmate meer stof geadsorbeerd is, kan deze sterke adsorptie tot 
zulke hooge concentraties van den zwavelzuren ammoniak in het 
grondwater aanleiding geven, dat hierdoor nitrificatie onmogelijk 
wordt. 

Wat betreft de concentratie, waarbij de nitrificeerende bacteriën 
zich in vloeistofcultures niet meer ontwikkelen, deze bleek te liggen 
tusschen 1,5 en 2%. De concentraties van het ammoniumsulfaat in 
het grondwater, waarbij in verschillende gronden nitrificatie niet 
meer tot stand komt, verschillen zeer naar gelang van de grondsoort. 
In gewone. zandgronden wordt de maximum hoeveelheid nitraat 
gevormd bij een concentratie van ongeveer 1% (NH,)3SO, in het 
grondwater, terwijl in een sterk adsorbeerenden zavelgrond, bij een 
concentratie van 4/% in het grondwater, de nitrificatie nog 90%, van 
het maximum bedroeg. (De concentraties zijn berekend zonder met 
de adsorptie rekening te houden). 

Het vermoeden, dat tengevolge van de nitrificatie het profijt, dat 
men van de adsorptie van den zwavelzuren ammoniak door den grond 
heeft, in vele. gevallen na korten tijd (l—? maanden) opgeheven kan 
zijn, werd door de proeven bevestigd. Ná de nitrificatie werd uit een 
zavelgrond en een lichten kleigrond respectievelijk 81 en 54% van 
de toegevoegde ammoniakstikstof als nitraat uitgespoeld, terwijl vóór 
de nitrificatie door een even groote hoeveelheid water (overeenko- 
mende met een regenbui van 135 m.M.) resp. slechts 1,1 en 2,1 % 
van de toegevoegde stikstof werd uitgespoeld. 

Het komt mij voor, dat het daarom aanbeveling verdient om 
zelfs op lichte kleigronden den zwavelzuren ammoniak in kleine 
hoeveelheden en met tusschenpoozen toe te dienen, in plaats van de 
geheele dosis ineens te geven. 

Bij de mathematische beschouwingen over uitspoeling en dif- 
fusie in adsorbeerende media bleek, dat de partieele differentiaal- 
vergelijking, die het verloop van het geheele proces weergeeft, volgens 
bestaande methoden niet oplosbaar was. Laat men de diffussie bui- 
ten beschouwing, dan bleek de resulteerende vergelijking oplosbaar 


1520 (138) 


te zijn, terwijl de oplossing zich geheel aan het physisch gebeuren 
liet aanpassen. De verschijnselen, die zich bij het uitspoelen van den 
zwavelzuren ammoniak uit zandgronden met verschillende hoeveel- 
heden klei hadden voorgedaan, konden hierdoor opgehelderd worden. 
Ook kon langs mathematischen weg een verklaring gegeven worden, 
zoowel voor het ontstaan van scherpe begrenzingen bij het binnen- 
dringen van stoffen in adsorbeerende media, als voor het scherper 
worden dier begrenzingen tijdens de witspoeling met het zuivere op- 
losmiddel, een verschijnsel, dat reeds in 1906 door Tswer was waar- 
genomen. 

Als eerste resultaat van het onderzoek naar het verband tus- 
schen het nitrificeerend vermogen en den stand van het gewas, 
noem ik, dat het nitrificeerend vermogen voor verschillende gronden 
belangrijk witeen kan loopen, zonder dat dit van eenigen invloed op 
den stand van het gewas behoeft te zijn. Hiermede is tevens aange- 
toond, dat de waarde van het mitrificeerend vermogen als directe 
oorzaak voor de vruchtbaarheid van den bodem, door verschillende 
onderzoekers overschat is geworden. Dit neemt niet weg, dat in het 
algemeen ook in tropische gronden een goede stand van het riet- 
gewas vaak met een goede nitrificatie samengaat, terwijl ook het 
omgekeerde dikwijls het geval is, al sluit een slechte nitrificatie een 
goeden stand van het gewas niet uit. 

Behalve dat in totaal gereduceerde gronden, met een uitzurings- 
graad nul, nitrificatie geheel uitgesloten is, bleek in het algemeen, dat 
deze uitzuringsgraad, waarvoor men een maatstaf heeft in de verhou- 
ding der hoeveelheden jodium, die door een bepaalde hoeveelheid 
grond vóór en na het uitzuren uit een HJ oplossing worden vrijge- 
maakt, van grooten invloed kan zijn op het nitrificeerend vermogen. 

In rijstgronden had zonder uitzondering geen of slechts een 
zeer geringe nitrificatie plaats, zoodat met zekerheid gezegd kan wor- 
den, dat een slechte nitrificatie ook in goede rijstgronden regel is, en 
dat de padi in het veld in hoofdzaak op ammoniak als stikstofbron is 
aangewezen. 

Hoewel de nitrificeerende bacteriën in de sawah’s geruimen 
tijd in ongunstige omstandigheden verkeeren, bleek dat het nitri- 
ficeerend vermogen der sawahgronden, na voldoende uitzuring, we- 
der geheel normaal wordt, en in dit opzicht een nadeelige werking 
op den rietoogst uitgesloten is. Met behulp van kiemproeven met 
zeer kleine zaadjes, zooals die van de tabak, gelukte het om het 
bestaan van geprononceerde verschillen aan te toonen tusschen 


(134) 1530 


gronden, die wèl, en die niet uitgezuurd waren. Een te snelle uit- 
droging bleek voor een goede uitzuring zeer schadelijk te zijn. 

Wat betreft de aanwezigheid in den grond van voor de bacte- 
riën giftige stoffen, werden wit een aantal onvruchtbare, grooten- 
deels gereduceerde gronden extracten verkregen, waarin de nitrificatie 
meerdere weken vertraagd was en welke vertraging geheel of gedeelte- 
lijk verdween, wanneer men deze gronden extraheerde, nadat zij waren 
witgezuurd (doorgelucht). 

Deze giftige stoffen konden eveneens verwijderd worden door het 
extract met een goed uitgezuurden, adsorbeerenden grond te schudden. 


Bij het onderzoek naar het verloop van de denitrificatie werd 
er uitdrukkelijk op gewezen, dat men geen indruk van het denitri- 
fieeerend vermogen van een grond kan krijgen, wanneer men, zoo- 
als door zoo goed als alle onderzoekers gedaan werd, behalve nitraat 
ook nog organische stof aan den grond toevoegt, doch dat men 
hiertoe eenvoudig den grond met nitraat heeft te mengen, zonder 
meer. In bepaalde gevallen kan men bovendien het watergehalte nog 
verhoogen. In de meeste gevallen bleek een sterke denitrificatie met 
een sterke reductie der in den grond aanwezige ferriverbindingen 
samen te gaan. Het geheele onderzoek wijst erop, dat naast de re- 
ductie van de sulfaten en de nitraten ook de reductie van ferri (en 
mangani) hydroxyde bij het microbiologisch bodemonderzoek speciale 
aandacht verdient. 

Verder bleek, dat op alle gronden, waarin denitrificatie der toe- 
gevoegde nitraten van nature plaats heeft, het gewas zonder uitzon- 
dering slecht stond en men in het optreden van de denitrificatie een 
zekere indicatie van een slechten bodemtoestand heeft. 

De belangrijkste conclusie is m.i, dat in deze tropische gron- 
den de denitrificatie een voorname rol kan spelen en het zeer 
waarschijnlijk is, dat jaarlijks een groot gedeelte van de nitraatstik- 
stof, die na den rietoogst in den grond achterblijft, tijdens het on- 
der water staan der sawah’s door denitrificatie verloren gaat. 


IN HOE 


INLEIDING. 
LITERATUUR-OV ERZICHT . 


Hoofdstuk [. Methodiek. 


S 4. 


De bij het onderzoek gevolgde methoden. 
a. Met grond als medium . 

B etstoteulkures…. … daten 
Enkele toepassingen. 

d. Met grond als medium . 

b. Van de vloeistofmethode . 


Hoofdstuk IL, Over eenige factoren, die het verloop van de 


ro 
er 


nitrificatie in den bodem beïnvloeden. 


De invloed van de waterstofionen-concentratie op het 
ontstaan van nitriet … dldadide Bkr mnd 
Het nitrificeerend vermogen in verband met de 
grondsoort. . En en EE et 
De verspreiding van de zwavelzure ammonia in 
gronden van verschillende samenstelling . AEN 
De invloed van de concentratie. van het ammonium- 
sulfaat op de nitrificatie . 
De invloed van de nitrificatie op ae anolis van 
de stikstof. EE TE 
Enkele mathemathische beschou over uitspoe- 
ling en diffusie in adsorbeerende media . 


Hoofdstuk IL. Het verband tusschen het nitrificeerend ver- 


S 4. 


0 UD 
oe te 


mogen van den grond en den stand van het 
gewas. 
Onderzoek van een aantal suikerrietgronden van ver- 
schillenden oorsprong. 
Onderzoek van enkele saws: 
De invloed van het uitzuren op het Paaithiecerend 
vermogen der sawahgronden . 


Blz 


== 


90 
102 


107 


(136) 1532 


S 4. Het voorkomen van schadelijke stoffen in gronden, 


waarop de.gewassen slecht staan .. 


Hoofdstuk IV. Over de denitrificatie in tropische gronden. 


S 1. Eenige algemeene beschouwingen. 

8 2. Qualitatieve denitrificatieproeven in verband met het 
organische stofgehalte en den reductietoestand van 
den grond. . 

83. Quantitatieve denitrificatieproeven in riet- en ‚_padi- 
gronden, in verband met den stand van het gewas . 


Overzicht der verkregen resultaten”. 


111 


117 


120 
127 


130 


Moes 


é 


MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION 
VOOR DE JAVA-SUIKERINDUST RIE, 


TITAL 


Landbouwkundige Serie No. 4. 


Sas 


De samenstelling van den aanplant 1920 — [921 
DOOR 
Dr. Ph. VAN HARREVELD, 
Directeur der Cultuurafdeeling te Pasoeroean. 
Es 


Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. 


De 


N, V‚, BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ 
v/h H. VAN INGEN — SOERABAIA, 


é 
Eoeo 


DE: 


teke 
PO ijn 8 


MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE 
JAVA-SUIKERINDUSTRIE. 


Landbouwkundige Serie 1921, No. 4. 


DE SAMENSTELLING VAN DEN AANPLANT 1920 — 1921 


door 


Dr. Ph. VAN HARREVELD, 


Directeur der Cultuurafdeeling te Pasoeroean. 


Voor de statistiek van de samenstelling van den aanplant 1920— 
’21 zonden 175 van de 184 fabrieken hare opgaven in; de 9 fabrie- 
ken Kenongo, Djoewono, Baron, Koedjonmanis, Trangkil, Tjepiring, 
Nieuw Losarie, Loewoenggadjah en Tjidahoe gaven geen aanplant- 
samenstelling op; bovendien ontbreken in de opgaven bijna alle 
tegallans van de. H.V. A... 

Voor de totale met riet beplante oppervlakte zij verwezen naar 
DrokHorr'’s schatting, Archief 1920, p. 1858, waar voor oogst 1921 
een beplant oppervlak van 225581 bouws wordt opgegeven. Het op- 
pervlak, waarover onze statistiek loopt, is 203429 bouws, dus 9% 
van de totale voor 1920—’21 beplante oppervlakte. 

In Tabel L zijn van een aantal fabrieken, gerangschikt in een 
volgorde van Oost naar West, de oppervlakken opgegeven, welke zij 
aangeplant hadden van een achttal rietsoorten, die te zamen 94%, van 
den totalen aanplant vertegenwoordigen. Deze 8 soorten zijn EK 
28, 247 B, DI 52, 100 POJ, EK 2, 90 F,SW 3 en Tjep. 24, die resp. 
39, 201/5, 15, 61/5, 61/5, 3, 2 en 1/% van den Java-aanplant innemen. 
In de voorlaatste kolom is van de andere rietsoorten te zamen het 
aantal bouws aanplant van elke fabriek opgegeven, beloopende een 
totaal van 6%. In de laatste kolom staat het totaal aantal bouws 
van den aanplant van elke fabriek. 

Voor het eerst is Zwart Cheribon tot beneden 1/5% van den 
aanplant gedaald, namelijk tot 879 bouw in aanplant 1920 —’21 
(tegen 1398 bouws in aanplant 1919 —”’20); zij is daarom thans in 
‚Tabel 1 weggelaten. 

In Tabel IL zijn de cijfers uit Tabel [ groepsgewijze samen- 
gesteld en gesummeerd, zoodat daaruit ongeveer het totaaloppervlak 
van elk der hoofdsoorten te zien valt. 

In Tabel LI zijn de cijfers van tabel Il in procenten uitgedrukt, 
terwijl in de laatste kolom het aantal aan de statistiek deelnemende 
fabrieken van elke groep vermeld is. Het percentage EK 28 loopt 
in de verschillende Groepen bijzonder uiteen. Het laagst is het ‘voor 


(2) 1546 


Sidoardjo (8%), waar de hooge grondwaterstand een beletsel voor de _ 


gevoelige wortels van EK 28 vormt; in Sidoardjo was deswege nog 
55°/ 247 B. Het hoogste percentage EK 28 heeft Banjoemas, 84%, 
hetwelk o.a. in verband staat met den ruimen regenval aldaar. 

Het hooge percentage DI 52 in Probolinggo (35%) en Kediri 
(31°/) is te danken aan de vele vochtige zandgronden in Loema- 
djang (alleen reeds op de sf. Djatiroto bijna 4000 bouw DI 52) en 
in het Brantasgebied in Kediri. 

Merkwaardig in het hooge percentage EK 2 in Midden-Java, nl. 
22°/ in Madioen, 10%, in- Solo en 13% in Djocja. 

Uit de tabellen [Ll en III blijkt, dat EK 28 verreweg het groot- 
ste oppervlak besloeg, met 39% van den totalen aanplant; 247 B 
was tot 201/,°/, gedaald, 100 POJ tot 61/ %. 

De verdeeling van het oppervlak der voornaamste soorten in de 
oogstjaren 1912 tot 1921 was als volgt, uitgedrukt in procenten 
van den aanplant. 


maman vern aen neen ensen rm ennen neren 
NL ® == == 
geen ee SER 
ie S © en zi 5 _ ze 5 5 ES 
z A > = EA | li A 25 le 
NN _— GAN | 
1912 | 81/5 | 54 33 1 lo — ee ee de MS 
hor TE TBS Boi | 4D OPOE ME 
EEE A ETT eee 
LOAD 0 541/,| 30 1 21/o | 1 1ol Aal Wol — AA 
1946 | 4 |481/,|304al A |4 [2 | Atl e | il A, | 54 
1947 | 31/a|401/,[281/a| 4 | 4 [349] 4 | 6 |A 4 | 6% 
1918 | 2,133 |A [4 |5 14 | SHli2 |2 |AL, 61fon 
1919 |4 |981,|161/a| Vol 5Va| 4 [13 [22/4 |AM|6 » 
1920 | 4 l261/,|10 | | 6Y|3 [14 [ala [2 | aop 
1921 If, | 201/5} 61/a| 4/o | 61/9 | 3 45 | 39 1 2 51/j» 


Deze tabel laat zien, hoe Zwart Cheribon, 247 B en 100 POJ 


in de laatste jaren zijn teruggeloopen, en hoe van de nieuwe soorten 
vooral EK 28 en DI 52 veel areaal veroverd hebben. 

De percentages van 1912 tot 1919 zijn geoogste bouws, die van 
1920 en 1921 zijn nog de geplante bouws. 


In Tabel IV zijn de totaal-oppervlakken van alle soorten in den _ 


aanplant 1920—'’21 opgegeven in bouws en in % van den aanplant. 
Van de soorten, die minder dan 1% van het totaal-oppervlak be- 


slaan, worden later in de Productiestatistiek de gegevens voor de 


afzonderlijke fabrieken opgenomen. 

Vergeleken bij 1919—’20 zijn in Tabel IV verdwenen: 228, 
1991 en 2081 POJ; EK 36; GL 881; JV 12; Pwd 7 en 10 en Kre- 
bet 33; daarentegen zijn erbij gekomen 2708, 2714 en 2725 POJ; 
EK 2A (groene knopvariant van EK 2) en EK 2 Victoria (gestreep- 
te bontbladige knopvariant van EK 2); Pk 1 groen; en RG 667 
(van de s.f. Randoegoenting). 

In Tabel V en VI is het aantal bouws vermeld van de vlakte- 


Ten 


1547 (3) 


bibittuinen, afgesneden voor den aanplant 1920—’21. Op de 175 fa- 
brieken, waarvan opgaven ontvangen werden, zijn totaal 7977 bouws 
vlaktebibittuin gesneden, waarvan 3709 bws EK 28; 678 bws 247 B; 
833 bws DI 52; 409 bws 100 POJ; 840 bws EK 2 en 1418 bws 
andere soorten. 

Enkele fabrieken gaven wel op, hoeveel bouws maalrietaanplant 
uit vlaktebibit geplant werden, doch niet het aantal bouws verbruik- 
te vlaktebibittuin. In die enkele gevallen is een globale vermenig- 
vuldiging van 6!/, aangenomen en bij den fabrieksnaam is dan het 
woord (globaal) geplaatst, dat dus betrekking heeft op het aantal 
bouws vlaktebibittuin, hetwelk verkregen is door het aantal bouws 
maalriet uit vlaktebibit te deelen door 61/3. Dit is nl. de vermenig- 
vuldiging, die ongeveer bereikt werd in 1918—'19, toen U / Of + 
42700 bouw van den aanplant, waarover de opgaven liepen, verkre- 
gen werden uit 6523 bouws vlaktebibittuin. 

De bouws vlaktebibit zijn voor de rietsoorten 90 F‚, SW 3 en 
Tjep. 2% in Tabel V dit jaar niet meer gespecificeerd. De daardoor 
vrijgekomen ruimte der laatste drie kolommen is benut voor een 
fabrieksgewijze opgave van het aantal bruto bouws maalriet, geplant 
uit topstek, uit vlaktebibit en uit bergbibit. 

In Tabel VI zijn ook deze cijfers samengevat en hieruit blijkt, 
dat deze opgaven voor aanplant 1920—’21 loopen over 200923 bouws, 
waarvan 46°/ uit topstek, 25 %/%, uit vlaktebibit en 29 % uit berg- 
bibit zijn geplant. Er heeft dus een zeer sterke toename van het 
planten uit topstek plaats gehad ten koste van de bergbibit, terwijl 
het percentage uit vlaktebibit gelijk is gebleven. Blijkbaar hebben 
het wagongebrek en de hooge prijs der bergbibit het gebruik van 
deze laatste in 1920 sterk verminderd. Daar 49361 bouws maalriet 
in 1920 geplant zijn uit 7977 bouws vlaktebibittuin, is de gemiddelde 
uitlevering der vlaktebibittuinen in 1920 ruim 1 op 6 geweest. 

/ In Tabel VIT en VII is de hoeveelheid geïmporteerde bergbi- 
bit voor den aanplant 1920—’21 in honderdtallen pikols opgegeven. 

Enkele fabrieken konden niet het pikolgewicht, doch hoogstens 
het aantal bouws bergbibit opgeven, hetzij omdat de bibit uit eigen 
bergtuinen niet gewogen werd, hetzij omdat ook de bergbibit ten deele 
getopt en als rajoengan gebruikt werd. In die weinige gevallen is het 
aantal pikols bergbibit gelijkgesteld aan 57 maal het aantal der uit 
bergbibit geplante bouws, zoodat toch een door het woord (globaal) 
aangeduid vergelijkingscijfer vermeld kon worden. Het aantal pikols 
bergbibit, dat voor ‘het planten van een bouw maalriet vereischt 
wordt, was volgens de laatst beschikbare gegevens omstreeks 57 pi- 
kol, n.l. volgens de cijfers van het jaar 1918—19. In dat jaar werden 
3,542900 pikols bergbibit verbruikt op 157 fabrieken, die te zamen 
16/18 bouws aanplant hadden. Gemiddeld werd in dat jaar 389% 
van den aanplant uit bergbibit geplant, hetgeen voor deze 157 fa- 
brieken 62365 bouw uit bergbibit zou zijn. Het verbruik per geplan- 
te bouw is toen dus gemiddeld 56,8 pikol bergbibit of globaal 57 
pikol geweest. 

In 1920 —’21 was het verbruik per bouw belangrijk hooger, zooals 
blijkt uit de summeering in Tabel VL en VLIL Totaal zijn in de 
opgaven 59037 bouw uit bergbibit geplant (Tabel VI onderaan) en 
4125400 pikol bergbibit verbruikt, hetgeen een verbruik van 70 pi- 


(4) 1548 

kol per geplante bouw geeft. Misschien staat deze toename van 57 
tot 70 pikol in 2 jaar tijd in verband met de uitbreiding der diksten- 
gelige rietsoorten, vooral van EK 28, die 221/5%%, van den aanplant 
innam in 1918—’19 tegen 39% in 1920-—’21. 

De import van bergbibit bedroeg voor de 175 fabrieken van 
Tabel VII blijkens de summeering in Tabel VIII te zamen 4,125400 
pikols, waarvan 4,241100 pikols EK 28; 1,571700 pikols 247 B; 
480200 pikols DI 52; 96100 pikols 100 POJ; 219600 pikols EK 2; 
126900 pikols 90 F; 152600 pikols SW 3; 15600 pikols Tjep. 24; 
en 221600 pikols andere soorten. 

241 B, die 219% van den aanplant besloeg, had dus nog 1/3 mil- 
lioen pikols bergimport meer noodig dan EK 28, die 39% van den 
aanplant innam. 


Pasoeroean, October 1921. 


Tabel IT. SAMENSTELLING IN BRUTO BOUWS VAN DEN AANPLANT 


1920 —’21 VAN DE FABRIEKEN, GERANGSCHIKT VOLGENS 
DE GROEPEN VAN OOST NAAR WEST. 


Fabriel ae | SA olan Beag Oa ie Ë 

‘abriek sl je TT A 55 

abrieken 5 Ss |= 2 = 2 z & E 5 8 

— Ex 2 

Res. Besoeki. | | 
Soekowidi 428 [AT | — | — 2 — 45 | — 4 \ 650 
Assembagoes 4271339 | 69 95 | — | — | 1Ì 7| 20 968 
Pandjie 5391320 46) 626 | — | 98 | 200 | 16 | 121 1966 
Olean 295|/227 | 109/ 146 | 17 | — | 69.1 ode Ae DE 
Wringin Anom 231/336| 85 284| — | 33/1146 | 185 4 1304 
Pradjekan LOG 271 58e 0331 4Shr ata: We AE 
Tangarang 457 1117 | A44| — | — | 28/2996 | — | 53 [ 995 
Boedoean 238 | 308 | — [234 10 — | — | — | 58 | S48 
De Maas 207 | — | — | 242 — | — | — | — [151 [ 600 

Res. Pasoeroean. 

Groep Probolinggo. 

Phaiton 10523 «131 60 5| — |122| — | 45 | 838 
Kandangdjatie 32| 5621 DTe er AA te 
Bagoe 228536) 96) 16 8 | 26 3) 16 | 189 1158 
Seboroh 85) 307) 14 PO Oee AL 8 11 625 
Padjarakan 343361 | 151| 42| — | 38} — | 10} 30| 975 
Maron 105| 57 | 113) 440 | — | 28} 30} — 88 | 861 
Gending 261 | 215 | 182) 386 2/105 | — 12 1-46 11470 
Djatiroto 975 | — 139931. LS4T — |° LS ine 148 5506 
Soekodono 501 | 235-904 143 |. 921 — 1226 | 27 11271182 
Ranoepakis sawah | 252 2 173 — | 14) — | — || M| 452 
„Wonoaseh 21 | 224 WNB al SA 2| — 3 | 742 
Wonolangan 122/388| 150} 236 | — | — | — | — | 18} 914 
Oemboel 11 358 | 133/ 326 | — | — 85 | 285 4 11200 
Soemberkareng 285 /142| 340 22 5| 38 | — | — | 20| 852 


SPA FA PO Mere | ER | | AUGEN 
Fabrieken sb 5 s ek TN EN CA: 
ARN EN oe A ene ANS 
| 
Groep Pasoeroean. 
_Kedawoeng 48 | 206) 132 | — | — | — o| — | 549 | 940 
Winongan 309 | 517/107 | 30 | — | — [242 | — | 168 (1373 
Gajam 157 | 238/179 | 36 | — | — | — | — | 31 | 641 
Pengkol — [379 15 | — | — | — |[ 14! — [140 | 548 
Pleret 116 | 997| 4 | — | — | 65 | — 21186 
Wonoredjo 156/| 347) 18| 60{ 6} — 3 106 | 696 
Soemberredjo 60| 531) 9|424| —|e= | 27) 18138 {907 
Ardjosarie 8! 540 — | 10 | — hl — — | 562 
Pandaän 148| 597 8{ 34| 10/1382| 14| — | 23 | 966 
Soekoredjo 557 | 316) — | — | 32/4133 | 1 | — 6 [1125 
Alkmaar ee 113 92/[" 33) 221| 12 56 | — | 140| 876 
Kebonagoeng 463 | 132) — | — | — | 46} 42 — | 432 [1115 
Sempalwadak 40| 59 29! — | — | — 163 | —.| 806 1097 
Krebet 602 | 347 — | — (224 | 84| MA | — | 77 1422 
Panggoongredjo Lhh 2 10 — | — [297{ 79 | — [514 1346 
Res. Soerabaja. 
Groep Sidoardjo, 
Porrong 23 | 325) 72/4122 — | — 21184 | 113 |: 844 
Tanggoelangin 140 1064| 61 | 109 6| 61 /136| 55 9 1641 
Tjandie 14| 504) 58) 45 | — | — | — | Al — | 722 
Boedoeran 94 521/143 | 136 | — | — | — | 20} 42| 16 
Sroenie 60 | 549/ 240 | 106 | — | — | — | — | 37| 992 
Waroe 70| 497| 45 |464| 15 | — | — | 15 | 222 1028 
Ketegan 26 | 890 111 | 485 Kie — 2 | 126 1641 
Krian 115 | 746| 44| 47 | — | — | — | — | 12| 934 
Balongbendo 481 503| 214 | 70| — | — | — 8 | 326 1169 
Watoetoelis 99| 600, 91496 — | — | — | 60 27} 91 
Poppoh 98| 725, 9) W| — | — | -— | 57} 10} 997 
Toelangan 83 | 276 184 | 109 | — | — | — | A | 40 | 713 
Kremboong 139 | 270/167 | 66} 15| 16 | — |164/118 | 955 
Groep Modjokerto. 
Sedatie 209 | 164 86 | — !414 | 84 9 | 38 Ort 743 
Kon. Willem [164 287| 87|.78| 87 | 204 | 67 | — | 277 1251 
Ketanen 238 | 198/ 223 | 161 | 81| 15 | 79 | — | 85 1080 
Pohdjedjer 429 3113 | 71 | 97 | 22 Al — 6 | 745 
Dinoyo_ 464| — [101 |) 97 67} —| — | — 5| 734 
Soemengko 298 | 110 122 | MM 1 Lo 5 | — 111/632 
Tangoenan 274| 2176/ 226 | 281 | 32) — 9 — 3 1101 
Brangkal 391 | 346/158 | U2| 51 | — | — | — | 14 1172 
Bangsal 140 | 429/387 | — | 73} 41 55 | — | 48 1173 
Sentanenlor 207-4221418 (226 | WU — | — 87 (1084 
Perning 230 | 87/306| 31 | —| — | — [261 | 34} 949 
Gempolkrep 146 1027/186 [278 [118 | — | — 142 (2497 
Groep Djombang. 
Somobito 361 | 281| 34| — | — |152| 70 19{ 58| 975 


(6) 


Fabrieken 


Peterongan 
Modjoagoeng 
Seloredjo 
Tjoekir 
Blimbing 
Tjeweng 
Goedo 
Djombang 
Ponen 
Ngelom 


Res. Kediri. 


Res 


Garoem 
Modjopanggoeng 
Soemberdadie 
Ngadiredjo 
Pesantren 
Meritjan 
Minggiran 
Menang sawah 
» _ tegallan 
Bogokidoel 
Kawarassan sawah 
Tegowangi 
Kentjong 
Badas sawah 
Poerwoasrie 
Lestari 
Djatie 
Ngandjoek 
‚ Madioen. 
Redjoagoeng 
Kanigoro 
Pagottan 
Redjosarie 
Poerwodadie 
Soedhono 


Res. Soerakarta. 


Modjo 
Tasikmadoe 
Wonosarie 
Kartasoera 
Tjolomadoe 
Bangak 
Tjokrotoeloeng 
Ponggok 
Delangoe 


Andere 
soorten 


_ 


en 
CO WO Ie WO Tl A 


en 


1551 (7) 
SISI Sjee? |A lEE| = 
Fabrieken BE SE es a Ars z „8E 2 
Ee) Get So Sh Re BNO lS EF 
| — ES | 
Tjepper 956| — (571 | 52 — | | 51584 
Manishardjo 880 22 20 | 24| 69 5 | — | — | 210 1230 
Kradjanredjo 381, 42) 10) — | A — | — 46 | 550 
Karanganom 383| — [322 — | — | — [| | 12 717 
Gond. Winangoen | 786) — |203 | 65 /130|188 | 10 \ — | 73 1455 
… Prambonan 296) 57| 89 | — | — | 60| — | — | 38 | 540 
Res. Djocjakarta. 
Randoegoenting 706| 98 | 30 — | 479 | 149 | — 5 | 201 1668 
Tandjong Tirto 499, — | 89 | — 1} 20 291 — 8 | 646 
Kedaton Pleret 636) — | — | — | — | — | — | — [120 | 756 
Wonotjatoor 973) — 164 | — | 14 | — | — | — [132 | 883 
Padokan 4A3/127 255 | — | 30| 78| 13 | — 6| 922 
Bantool 410 — 140 | — | 85 | — | — | — | — | 695 
Barongan 386| 56!'354! — [195 '4120f 16) — | 121139 
Sewoegaloor 365/ 550 | 140 | — | 25 | — | — | — | 12 1092 
Gond. Lipoero 213) 58/1200 | — | 96| 17 | — | — 41 508 
Poendoeng 2711 57/4108} 36/166| 75 | — | — | 43 | 756 
Gesiekan 617) 12/1181 | — | 285 | — | — | — | 6811163 
Sedayoe 371/ 107 /163 | — | — [128, 96 | — (120 | 985 
Rewoeloe 505) 30438 | — | 31! 33) — | — 9 1046 
Demak Idjo 424 — (193 | — [133) 62| — | — | U | 833 
Tjebongan 1180/ 597 (153 | — | 1 — |= 1 (1932 
Beran 407| — | 98 | — 1200 77 | — | — | 25 | 807 
Medarie 692 — | — | — [466 | — | — | — | 73 1231 
Res. Kedoe. 
Poerworedjo 1312/7716 | 17 \ — | — | — | 15! — |‘ 93 12153 
Remboen 1428) 869 | 281 | 102) 14 | — | — | — | 1912718 
Res. Banjoemas. 
Kaliredjo 587, 25| 46 | — [193 | — | — | — [| 69 920 
Kalibagor 1161) — | — | | | | — | 75 1236 
Klampok 1635/ 149 | — { 70} 92| — 1 | — | 23 1970 
Bodjong 1573, 246 | — | — Le 9 1828 
Poerwokerto MTA 43) — | | — | | — | 13 1030 
Madjenang 236 — 105) == — 4| 29 | 374 
Res. Semarang. 
Pakkies 156/830| 16 | 62| 22| 416| 32) — [157 1291 
Langsee 662 169 | 51 7|147|145 | 148 | — | 16 1325 
Tandj. Modjo 987/119/361 | 19/17/4153! 92| — | 132 2040 
Rendeng 790, 1241148 | — | 40 13| 13, — | 78 1206 
Besito 400115 | — | — [24 411) 9| 33| 12| 901 
Majong 407) 286 | — | 19|1M1| 53 | — | — |[-11| 953 
Banjoepoetih oe 5) — | 1 Aj — | — | 26 153 
Petjangaän 318) 87 15 9| 41170 6 | — |120, 766 
Kaliwoengoe 121/652| 30 — | — | — | — | 35 | 926 
Gemoe 278) 814\ 63 |1M | — | — | — | — | 25 1291 


Res. 


Fabrieken 


Pekalongan, 


Groep Pekalongan. 


Kalimati 
Wonopringgo 
Sragi 

Tirto 

Tjomal 
Petaroekan 
Bandjardawa 
Soemberhardjo 


Groep Tegal. 


Balapoelang 
Doekoewringin 
Pangka 
Kemantran 
Pagongan 
Adiwerna 
Kemanglen Goeng 
» _ Ramboet 
Djatibarang 
Bandjaratma 
Ketangg. West. 


„ Cheribon. 


Nieuw Tersana 
Djatipiring 
Karangsoewoeng 
Sindanglaoet 
Soerawinangoen 
Gempol 
Ardjawinangoen 
Paroengdjaja 
Djatiwangi 
Kadipaten 


EK 28 


653, 
675, 
510 
350, 
890, 


1146, 


688: 


En k 
aa) le) | z lap) AN On 
ol SLEE 
Al Bal Se PN Er Sie 
589 | 40 Blk (lame den 
529 | 18 29 | — 6 | — | 416 1273 
588 | +39 | sal 430llhee Hale HAR SRE 
556 act Ab lins Ne 1 | 91 1020 
599 | 5| 64! 246|395| — | — |142'9341 
145 \205 | 531453 | 54| — | 86 | 43 1427 
{Gl 653 tT ASS ES 5 1275 
197 | 2717 -65 | 76lee- | —l. st 4435. OBE 
279 AA laa ebi — il — | ak ON 
13 | — bee HOM a 
gal 04! — 14081 — | 42 | — 63311740 
BON Tg NASI D= ER 
3581 137 \| „84. Ios Hete | OEE 
3311421350: le 1489 — | al SOHO 
400f 331 122 le ATI pe A Ee Sn 
NOAD ee Inet the he 28 20 | 300 
273| 40,72 VAST Pe ‘Ale STR 
314351 9| 62| — |447 | — | 5311659 
6961) 75 | 424 lees Woes | Sd 
805 —.| 7841 A5T dee | — | de RONDRDS 
GAN STANI Ee 
154 34 VABLIABL lies — 
281| 981293 (AU8| 44| — | — | 31626 
481) Al 86|120| — 3 | — | 42511371 
168 ZORE | A98 Z2O Sr 2 882 
161 [469 | — | :60| 42| — | — {| 45 750 
57 483 AN 472! 13 — | Sn ATR 
320 AAS — 4 4O'P236N — 3 1176 
366345 | 56|145|232| A4| — |132 1578 


Tabel IL. SAMENVATTING IN BRUTO BOUWS VAN DE AANPLANT- 


Groepen 


Besoeki 
Probolinggo 
Pasoeroean 
Sidoardjo 
Modjokerto 
Djombang 
Kediri 
Madioen 
Solo 

Djocja 
Kedoe 
Banjoemas 
Semarang 
Pekalongan 
Tegal 
Cheribon 


247 B 


3997 
5321 
74710 
3349 
1760 
2069 

817 

393 
1692 
1585 

463 
3197 
3194 
2555 
2354 


© 
le) 
— 
=| 


6247 


pe 


1553 (9) 
CIJFERS VAN TABEL Î. 
= en = 
a en, Ex ar) a 2 2 E 
B =d A AE AE 
) m in ur Rr ot — 
a = 
1627 1497 197 SOA 277) © 507 9255 
1979| 483| 278) 528) 350| 841} 17994 
329! 490{ 708/ 882) 18|/ 3132) 14800 
1723 31l 77 138[697| 1082}: 13540 
1526N 140 370) 91 290 7441: 13131 
1097| 273/ 257) 402f 42| 350 11488 
7145| 1197, 500) 176, 49 en 21150 
1713 2133) 490 351 0 1387| 9639 
3681 1642[ 6491 355 Ol 1128 16665 
36 2207| 759 154 5| 855 17062 
102 14 Gr 45 0, 142| 4366 
70\ 285 0 q Al 2181 7358 
315) 7710) 682|\ 300{ 33| 678[ 10852 
239| 741| 487 6| 87| 427} 11093 
658| 539 139| 187 Al 982 12452 
1756| 1101 656 Á 0) 393} 12084 


Java totaal 


178914 |42105/30502/13343|12769 


6249/4531 1795]13224|203429 


Tabel LIL. DE AANPLANTCIJFERS VAN TABEL II, in procenten UITGEDRUKT. 
‚mp 


5 Sd 
ee A S 5 eN | en ag) en 

Groepen en le ale 2 

5) en, A en) Ea) er 199) ps 

S nr 

Besoeki 35 | 23 Zl AS RAN 2 9 3 
Probolinggo 18-22 | 3 EE de 1 3 2 
Pasoeroean 23 | 36 Á pi ANR 6 0 
Sidoardjo 81,55, | 107 43 Or 0 1 5 
Modjokerto 29 |= 25,10 RAON à 2 2 
Djombang IS | To [TO ET ORM | € 2 Á 0 
Kediri Ak pe 40 (231 ZG: 2 1 0 
Madioen 31 8 8 Sar 22 5 Áo 0 
Solo 48 2 | 25 2/10} 4 2 0 
Djocja 51 | 40-49 Ork 43 5 1 0 
Kedoe 56 | 38 7 B 0 0 0 
Banjoemas 84 6 2 d 4 | 0 0 0 
Semarang 39 | 30 6 dee 6 zi 0 
Pekalongan 48 | 29 5 Beel À 0 1 
Tegal a 19 9 A 2 0 
Cheribon 40 | 20 Snoer) | 5 0 0 
Java totaal |_39-[201/,| 15 | 64/3} 64/5} 3-| | 1 


soorten 


Andere 
Aantal deel- 


Se | OE DD 


CO DO OUT ES HO OP TT OO Ol U 


nemende fa- 
brieken 


(10) 


1554 


Tabel IV. OPPERVLAK IN BRUTO BOUWS VAN ALLE RIETSOORTEN 
IN DEN AANPLANT 1920—’21. 


EE 


81 hy 
Rietsoort Bouws. EA Rietsoort. 
Ba B a en 90 F 
ope 15 en Tjep. 24 
JE 102 SW 1 
rp nj 42105 201/, ns 3 
2 an 112 EE 6 Da 
340. „ 9 De a 16 
Sd 59 a De 70 
100 POJ 13343 61/5 oa Adil 
SLE 15 enk ARD 
Hee 56 en „ 499 
21, 612 L/, ROE 7/7 
OOk, 5e es kt OUD 
57e 295 en tt ODD 
LOT A dass en LLN 
WADE 232 0 5E 
eo EN 48 tie, RR EEE) 
1837 189 Eee 719 Carp 
1419 „ 61 2 Koesoemo 
1499 „ 1348 1/5 GZA 
15075 415 nn Pwd 4 
TOA 5. 199 zi j4 14 
2370 94 LE | 38 
2008 5; Di rn Pk 4 
ORI 928 Ls ”_ 1srpen 
LD 856 1/5 Krebet 6 
EK A 598 15 beams 
ne 12769 61/, R.G. 667 
ns 167 = Zw. Cheribon 
VIEL. 34 == Gestr, Pr. 
„ 6(=EK7) 53 en Zwart Muntok 
RI) 78911 39 Band). hitam 
0 332 — Batjan 
rek 140 ee Wit Manilla 
„40 345 Ee Rood DNG 
„41 30 — „ Ceram 
… 42 2 — Yell. Caled. 
‚„‚ madoe 732 1 Hawaii 109 
‚„ betjer 12 —— Diversen 
DI 46 1492 — 
0 30502 15 
ME che) 143 — Totaal 
LE) 89 22 mi 


Bouws. 


13 
925 


203429 bws. 


/, van den 
Java-aan- 
plant. 


ete 


1555 an) 


Tabel V. 
AANTAL BRUTO BOUWS DER vlaktebibittuinen, AANTAL BRUTO 
AFGESNEDEN VOOR DEN AANPLANT 1920 —’21. ‚Bouws maalriet, 
|_GEPLANT UIT 
Fabrieken is Pel an ee SI ä X £| Ep 
aeta A Bl il 2 
zl id 
Res, Besoeki, | 
Soekowidi 36 | 13 | — | — | — | A | 70 244| 406| O0 
Assembagoes EN ns 2 — 4 7 409| 41) 518 
Pandjie 45 | — | — | 20 | — 2 | 67 742[ 566} 640 
Olean 13 | — | — 7 | — | — | 20 406| 177/ 342 
Wringin Anom 10 | — | —|19 | — 9 | 34 236, 371| 697 
Pradjekan 25 |M | — | — 3 9 | 48 357, 427| 215 
Tangarang 24 7 2 | — | — {10 | 43 || 516), 239/| 240 
Boedoean 9 | — | — 9 | — | — | 18 326| 175! 347 
De Maas tk — 9 | 48 169| 431| O 
Res. Pasoeroean. 

Groep Probolinggo. 
Phaiton 4 | 24 4 | — | — | 20 | 52 442} 187) 209 
Kandangdjatie a ns a eend es 7 71 633| 69} 208 
Bagoe 17148 — 7 | 27 669/"122/ 367 
Seboroh 5 ( 13 5 | — | — 1 | 24 216 83/ 326 
Padjarakan 23 | 12 9 {| — {10 | 55 626 229) 120 
Maron 1 4 8 | — 413 | 32 | 538) 203| 120 
Gending 15 | — | — | 18 | — | — | 28 708: 270) 201 
Djatiroto 11 | — |A | — | 32 5 |165/4150:1356| 0 
Soekodono 10 1 7 || —=|l12 | 30003: 151/ 628 
Ranoepakis AIT B Ol AE TO SSSr EIA LO 
Wonoaseh ENE HR BIE ek ED 
Wonolangan 3 | 18 7 | 40 | — | — | 73 || 222| 367) 325 
Oemboel — | — || 16 | — | 18 | 34 399 222 579 
Soemberkareng 6 |= 1 7j 540| 19/ 293 

Groep Pasoeroean. 
Kedawoeng — | — | — | — | — 18 | 18 656) 2841 O0 
Winongan — 6 | — [| — | 14 | 20 740} 164} 469 
Gayam a ent men 2 2 298| 31312 
Pengkol. —_ ll |= 3 3 195| 37/3416 
Pleret — |l | 41 | 41 406, 124) 659 
Wonoredjo — | — | — ||| 16 | 16 188/ 56) 452 
Soemberredjo — |M | — | 5 | — | 8 | 24} 333| 130/ 444 
Ardjosarie lele — 0 0 0, 562 
Pandaän (globaal) 2147 |= 2 | 21 616| 140) 210 
Soekoredjo — 4 — || — | 42 | 46 330 13| 782 
Alkmaar EN nt ee: 2 5 9 | 16 247, 65) 564 
Kebonagoeng | 13 | — | — | — | — |A | 34 617| 198/ 300 
Sempalwadak | 6 8 2 | — | — | 66 | 82 571| 526 O 


(12) 


Fabrieken 


Krebet 
Panggoongredjo 
Res. Soerabaja. 
Groep Sidoardjo. 
Porrong 
Fanggoelangin 
Tjandie 
Boedoeran 
Sroenie 
Waroe 
Ketegan 


Krian 


Balongbendo 
Watoetoelis 
Poppoh 
Toelangan 
Kremboong 
Groep Modjokerto. 
Sedatie 


Konirg Willem II 


Ketan: 


‚n 


_ Pohdjedjer 


Dinoyo 
Soemengko 
Tangoenan 
Brangkal 
Bangsal 
Sentanenlor 
Perning 
Gempolkrep 
Groep Djombang. 
Somobito 
Peterongan 
Modjoagoeng 
Seloredjo 
Tjoekir 
Blimnbing 
Tjeweng 


Goedo 


Djombang 


Ponen 


Ngelom (globaal) 
s, Kediri. 


Garoem 
Modjopanggoeng 


(globaal) 


8 | 
ie) 


_ 
bo 


0 | 


soorten 


Totaal 


Topstek 


Vlakte- 
hbibit 


Bergbibit | 


eee Een ld SES 


obd es nde Ante tene 


| 


_ 
E 
 O 


bo 


oom OOWlIOOO RO 


er) 
En 
er) 


780 


1557 43) 
| KE ik js 
R|= la l8let8g gld se 2 
Fabrieken a Sk re ES HS lk 4e AT 
a |a lS Se ada Ea dBA 3 
Soemberdadie TA | — | — | — | 2 | — | 761200 9 56 
Ngadiredjo 60 | — { — | — | 61 2 [123 218 6| 58 
Pesantren 51 | 33 | 18 | — | 87 | 23 | 212 634/1280| 92 
Meritjan 14 | — 6 | — | — | — | 20| 683) 155| 362 
Minggiran —_- | | — | — 1 11039) 10/ 443 
Menang 14) — | — | — | | — | 141081j 122) 18 
Bogokidoel —_ ll 0} 600 Of 558 
Kawarassan sawah| 25 | — ! — | — | — | — | 25 989 129| 236 
Tegowangi 26 | — | — |l — | — [ — | 26 11059f 1901 160 
Kentjong 43 | — 4 | — 4 | — | 51} 879 245| 78 
Badas sawah 34 | — || | 2 | 36} 343/| A1l 337 
Poerwoasrie —_ lll 0 708 Ol 847 
Lestari 138; — | — |M | — 6 | 36| 535) 228) 412 
Djatie 41 | — 3 | — 5 2 | 57 631/ 303 191 
Ngandjoek | — Le 4 | — 8 | 43 575| 244| 266 
Res. Madioen. 
Redjoagoeng 39 | — | — | 29 | 38 5 [1411 | 913| 433| 664 
Kanigoro 80 — 5 3 41 12 104 714, 94| 626 
Pagottan 32 | — [| — | 12 | 10 | 26 | 80 721) 494| 364 
Redjosari —_ lll | — Of S92 Of 577 
Poerwodadie —_ |l Of 609 311106 
Soedhono WW — | — 9 1-58--32 |122|-805f”421| 203 
Res, Soerakarta. 
Modjo 90 | — | 17 7 | 10 | 31 [155 | 409/1140) 379 
Tasikmadoe 106 | — 6 | — | 21 | A1 [144 /1052/ 656) 92 
Wonosarie — | — | 23 St 7 | 49 405} 509) 145 
Kartasoera 15 | — | 27 | — 5 8 | 55 343) 451| 148 
Tjolomadoe Ul — 1 — 6 | 17 | 54 530 554| 12 
Bangak 40 | — |M | — 1 5 | 57 509| 541| 22 
Tjokrotoeloong 19 | — | 24 \ — | 15 [13 | 71 378) 704| 110 
Ponggok 14 1 — 2 4 \ 28} 130| 237 0 
Delanggoe 6| — [37 | — 6 5 | 54 127) 779| 204 
Tjepper 69 | — [| 44 | — | — | — [M3[ 714) 870 0 
Manishardjo Ni) 3 | — Lo 1 | 17 | 59 737| 395/ 98 
Kradjanredjo 2e 6 | — | — [19 | 2 | 48 176/ 300 74 
Karanganom 26 | —_ 18 | — | — 5 | 44} 246) 471 0 
Gond, Winangoen { 68), — | 18 Orr 41e 23 A56 14374717165 
Prambonan 25 4 hk — — | 14 { 47 143/| 397 0 
Res. Djokjakarta. 
Randoegoenting 85 | 12 | — | — [50 | 37 [184 436/1178| 54 
Tandjong Tirto S2| — | — | | — 8 | 40| 382} 184| 80 
Kedaton Pleret 99 | — | — | — | — | 10 | 65 264| 492 0 
Wonotjatoor 46 | — | 25 | — | — | 18 [ 89 418| 465 0 
Padokan 40 7 | 20 | — 9 5 | 81 186 695| AM 
Bantool 22 — hk — 1 | — | 33 181f 348[ 166 
Barongan 29 5 TA 47 9 | 81 400| 739 0 


(14) 1558 
ne EE EE MNN SAT ND Jee OON en 
perl ® HE 
| SLE ISLAISIEEEE Ez) 8 
Fabrieken, kaden On Re a SG: PO 
a) a A =) FE Pedi je 5 Zeit ® 
= | en) 
Se woegaloor 14 | 38 | 13 | — | — | — | 65 | 458{ 417| 217 
Gondang Lipoero | — |. — | — | — 6 | — 6 324| 56 128 
Poendoeng 10 | — | 15 3 7 9 | 44} 199} 346) 211 
Gesiekan 18 | — | 9 — | 19 | 3 |. 49 501| 547) 145. 
Sedayoe 45 | A4 | 12 | — | — | 27 | 95 216 767 2 
Rewoeloe a 3 | 32 | — d, 6 | 92 479) 548) 19 
Demak Ldjo 39 | — | 23 [| — | 19 | 13 | 94} 208, 618 7 
Tjebongan 122 | 49 | 15 | — | — 1 !'187 | 50011432 0 
Beran MA | —| Bali 1d 40 BO KAT SO kend 
Medarie 48 | — | | | 44 7 \ 99 561) 614| 56 
Res, Kedoe 
Poerworedjo 112 | 85 3 | — | — | 19 | 219/1108/1045 0 
Remboen 52 | — 10 [ — 3) 7 | 72 1485| 209/1019 
Res. Banjoemas | 
Kaliredjo 20 | — | — 15 | 13-| 48||-512/ 3391 69 
Kalibagor 80 | — || 3 | 83 498[ 738 0 
Klampok 82 | — | — 7 | 12 | — 101 1298| 483| 189 
Bodjong 38 | — || 1 1: 401 7001089 Zi 
Poerwokerto TL | | 41 334| 378) 285 
Ma djenang a ns ed end enn 1 1 208! 22} 144 
hes. Semarang 
Pakkies ae el Oy 775 0, 516 
Langsee 18 | — 4 | — 8 | — | 30ij 694/ 172| 459 
Tandjong Modjo —_ — | — 01259 0| 781 
Rendeng 27 | — | 14 — | — 6 | 471 326) 692| 188 
Besito —_ | — | |= | — | 28 | 28 643! 159| 99 
Majong 8 — 1 | — 8 | 22 614) 73 266 
Banjoepoetih AN nd nt A Mas 1 9 92- 54 7 
Petjangaän EN a es 19 | 33 445{ 131) 190 
Kaliwoengoe 10 | 18 3 8 4 | 43} 317| 288| 321 
Gemoe 6 | 49 | — | 22 — 6 | 83 484| 508) 299 
Hes. Pekalongan. 
Groep Pekalongan. 
Kalimati lele == 6 6 555| 58 817 
Wonopringgo 6 | — 4 ll — 3 | 13} 245/ 126| 902 
Sragi 118) VN a nnn /À 1 | 31 580) 328) 358 
Tirto —_ el | 1 1 39) AM, 588 
Tjomal 76 | 33 | 10 | 17,1 35 | 44 '215 | -751/1359| 23 
Petaroekan 1 ||| 5 7 | 23 787| 254| 369 
Bandjardawa 25 | — |l 1 | — | 26 869 217) 189 
Soemberhardjo 15 8 2 1 | — 2 | 34 363| 402| 296 
Groep Tegal. 
Balapoelang sl | 14 | 10 | — 5) 7 | 67 || 623) 334| 64 
Doekoewringin 3 | — || 5, 3 | 29 462 297| 142 
Pangka 36 2 9 | — | 10 f 32 | 89 950, 565| 116 
Kemantran 17 ana | is —l 2 | 213745) 824 


1559 (15) 
en 
Reels elftal |E |t | 2 
Fabrieken Oe | Sale [OE 5 
B MER nlet es SEE 
en | oe 4 A A | es 
Pagongan 9 | — | 5e 115 | 374 151) 285 
Kemanglen Goeng 
en Koemisik| Î1 | — rl len 5 8 | 29 || 5451 262 117 
» _Ramboet — |= 10 { — =| —=|10 | 181 87} 82 
Djatibarang | 
(globaal) 40) Sike 6 1 | 47 1159) 304| 291 
Bandjaratma ol A | | | — | 52 || 969 322 359 
Ketanggoengan W.| — | — | — {22 — | — , 22 | 339 711049 
„ Cheribon. | 
Nieuw Tersana Bel en A ens 4 8 1331/ 183) 851 
Djatipiring OT ee Mit 5 5 || 191/ 28 436 
Karangsoewoeng | 14 | — | — | 1 4 | — [| 19 | 334/ 109 460 
Sindanglaoet 23 | — | — 3 d 1 | 34 || 710/ 287, 629 
Soerawinangoen 12 Rp pik 14 1 5 | 41 | 314 343| 714 
Gempol 28 9 | — | 13 2 59 | 194 498| 190 
Ardjawinangoen a nn nt nn Aant 2 9 | 1811 225 344 
Paroengdjaja 17 8 3 | — |M 4 \ 43 || 316) 353! 49 
Djatiwangi 3 12 | — | — 3 | 15 | 33 | 244 2WA4| 711 
Kadipaten Bk NE el MEE [1 0 || 613 0, 964 


‘mmm 


(16) 1560 
Tabel VI. 
mm ne nr 
5 Samenvatting der bouws vlaktebibittuinen 
e van tabel V. 
2 
Groepen & IR En 
5 & 5 5 5 lama s 
5 ze 5 _ ae ES 5 
E 5 5 = 5 a [E82 & 
Sitoebondo 9 188 31 2 74 3 Dern 
Probolinggo 14 | 205 85 93 5) 42 101 609 
Pasoeroean. tn 70 40 8 7 5 343 413 
Sidoardjo 15 16 6 5 / 0 22 53 
Modjokerto 13 71 3 37 ol 17 57 236 
Djombang ziek 196 9 48 41 3 26 | 323 
Kediri a, 447 33 41 21 159 44 745 
Madioen 6 179 0 a) 59 105 75 417 
Solo 15 556 14 | 238 25 108 162 |: 1103 
Djocja 17 673 | 125 EE, 3 202 165 | 1363 
Kedoe 2 164 85 13 0 3 26 291 
Banjoemas 6 267 0 0 7 28 18 320 
Semarang 10 161 98 471 31 59 121 497 
Pekalongan 8 152 48 16 24 45 64 | 349 
Tegal 10 225 19 43 49 29 66 431 
Cheribon 10 139 82 40 26 52 73 412 
Totaal 175. |:3109 | 1618 855 499 | 840 | 1448 | 7977 


1561 


ai) 


Samenvatting der bouws maalriet 


Idem in procenten van den 


van tabel V, aanplant 
Geplant uit: 

he = S pl 

5 E 5 5 5 5 5 
ml 5 A ES Ees 5 =— 
3405 2833 2999 9257 ; 37 al 32 
10954 3409 3631 17994 61 19 20 
6623 2331 9846 14800 45 16 39 
4627 396 8517 13540 34 B) 65 
5916 1626 5582 13124 45 12 3 
6130 1751 3607 11488 59 15 32 
12282 3388 5436 21106 58 16 26 
4654 1445 3540 9639 48 15 37 
6012 9181 1449 16642 36 55 9 
5430 8604 1096 15130 36 57 7 
2593 1254 1019 4866 53 26 21 
3619 2242 1464 71325 49 31 20 
5649 2166 3037 10852 52 20 28 
4189 3544 2991 10724 39 33 28 
9954 2944 3415 12373 48 24 28 
4488 2247 5348 12083 37 19 Lb 
92525 49361 59037 | 200925 46 25 29 


43) 1562 


Tabel VIT. HoevEELHEID geïmporteerde bergbibit VOOR DEN 
AANPLANT 1920 — 1921 iN honderdtallen pikols. 


OO Mij PSEA A EN 5 | ED 

eN 15 af a = fo ne RPR 

Wabriek ee e TT & z 

Fabrieken 5 3 = le < | 2 5 a E 5 S 

— 5: 
| 
Res. Besoeki. 
Soekowidi aat end Meh nt eam et | 0 
Assembagoes 1472/2281 —| — | — 9 | -—— | — | 409 
Pandjie 611207 | 22 sl 2 IAA 
Olean 76/4105 | 36| — | 19| —| 20 — 5 | 261 
Wringin Anom 97 | — | 62 4\ — | 18/2038 | 53 | 18 | 450 
Pradjekan 38} 47) AOP Sau 2 7 — | 17 | 166 
Tangarang 
globaal) | 21| 48 | —| —| —!| 16! 38 — ! 14, 137 
Boedoean 65 [205 | —| — 6 — | — | — | — | 276 
De Maas in Sj ek 0 
Res. Pasoeroean. 
Groep Probolinggo. | 
Phaiton 31| 72 — WALEN ES Selk 1 RO 
Kandangdjatie PAT LO ee A le 
Jagoe FAT BSZ. ONDER RADE 
Seboroh 64/198| 26| 12) 13 6| 4| — | — | 323 
Padjarakan 49| 88| Al: —_ ll | — 1 | 159 
Maron | 50 184 18) —|j — | 18 2 — — | 106 
Gending 32| 36 35) — | — | 26 —- 1 | 130 
Djatiroto ee ie — | — 0 
Soekodono [144 74/4120 5| 36) — | 86 | — | 20 | 482 
Ranoepakis a nt nt ant et Mens Mana Men: 0 
Wonoaseh 20/1415 [| 70) — | —| — et 
Wonolangan 36258 | 40 — | —=| —[- — | — | 12 | 346 
Oemboel 101216 | 67 | —| —| —| 45 | 18 | — | 356 
Soemberkareng 74) 54 OON ME 7 \ 203 
Groep Pasoeroean. 

Kedawoeng —_| == el ll == 0 
Winongan 107 /183 | — 3 —| —| 38 — | — | 331 
Gayam 60-58 MON | 164 
Pengkol — 235 | — | | | —| 10 — | — | 245 
Pleret 90/4038 | —| —| —, —| 39 | — | — | 532 
Wonoredjo 79452 | 40) 46) ál —| 4} — | 4968 
Soemberredjo 241259 | 2| 9) —j —| 19 —- 1 | 314 
Ardjosarie —_| | |l | =| —l| — [355 | 355 
Pandaän (globaal) | 44| 71 | —| — A en nt a Ak 
Soekoredjo 279| 62| — | — | 10} 2 42 — 3 | 422 
Alkmaar 153) 73| 51 CA 59 9} 30 | — | 19 | 401 
Kebonagoeng 175 | 9W8| —| —| —| | —| — | —! 273 
Sempalwadak lll |= 0 
Krebet 206111 | — | — {140 | 26 | 52) — | 18 | 553 
Panggoongredjo —_l — ll ll | — 0 


oo ben | leed CEM AR Hit, IB en 
Fabrieken pr Na at it Tt Ie 
Sjalalsliele ys 
Res. Soerabaja. | 
Groep Sidoardjo. | | 
Porrong 48 MIAT (AG FOT ME Ws | 
Tanggoelangin 74 | 404 47|- —| 8 | 29 | 42 
Tjandie 16 1344 Pp AOP ES | 
Boedoeran AO 464 TAA pe LOES IES | 
Sroenie 40: 738 | 1AO EEN EE 
Waroe TUNIS Tes BAK on 
Ketegan 45: 1BA0 P-44 (MOORD | 
Krian (globaal) 41 [425 | 47 | —!— | — | — 
Balongbendo TSA OMEN 
Watoetoelis AORTA PE 
Poppoh | 33 [324 2 9 — — 
Toelangan 31 138) 34 En er? Ie 
Kremboong 461429 | 47 — | 8 6 IE 
Groep Modjokerto. 
Sedatie 107 | —| 55) —| 24 | 49 3 
Koning Willem I[/443 145 | 32/ 15 | 35 | 98 | 71 
Ketanen 50' 61| Al 7 — | — r A 
Pohdjedjer 38 HL A45 [UE | 29 1 | — 
Dinoyo Ben OP EADE ere arie 
Soemengko Sl a 5 Alden Zil lala en 3 à 
Tangoenan 140 '153 | 39| —| — | — 5 
Brangkal Ta NEAG | AOP AS ei 
Bangsal 761254 | 89) —| 17 | 29 \ 25 
Sentanenlor 66 '204| 32| — | — || — 
Perning Pardo b- 09 MCE ME et oe 
Gempolkrep 4931533 [-b6 KARSTEN | 
Groep Djombang. | 
Somobito 56 134 | M4| —| — | 46 | — 
Peterongan 76| 98) 72 10 | — | 24 | 22 
Modjoagoeng 1441180 | 15) A | — Wi 
Seloredjo 614 "23 [»-12 BO MTS 1 
Tjoekir 46 | | 57) —|—| 3 | — 
Blimbing don 5 0 PE NN NE 1 
Tjeweng 62E OSE 5 
Goedo 95) 48| 64) — AL =| — 
Djombang 60\ —| | 2/15 | — | 50 
Ponen (globaal) 34 '459 | 12| 61 25 | — | 19 
Ngelom 29 |-S3 6 — | 10 7 NER 
Res. Kediri. 
Garoem 519| —| 14) =| 2 | — ‚| 
Modjopanggoeng 
(globaal) 86 71-80 jo di — 
Soemberdadie 60| —| —| —| 2 | — | — 
Ngadiredjo 92 — pn |= 


Andere 
soorten. 


ad 


en, 
bo OO OO =_ 


alt le 


ie 
en ee OG to mm TE 


jm 
jee) 


to ho O0 


(20) 


156% 


Fabrieken 


Pesantren 
Meritjan 
Minggiran 
Menang 
Bogokidoel 
Kawarassan 
Tegowangi 
Kentjong 
Badas 
Paerwoasrie 
Lestari 
Djatie 
Ngandjoek 


‚ Madioen. 


Redjoagoeng 
Kanigoro 
Pagottan 
Redjosarie 
Poerwodadie 
Soedhono 


. Soerakarta. 


Modjo 
Tasikmadoe 
Wonosarie 
Kartasoera 
Tjolomadoe 
Bangak 
Tjokrotoeloong 
Ponggok 
Delanggoe 
Tjepper 
Manishardjo 
Kradjanredjo 
Karanganom 
Gond. Winangoen 
Prambonan 


.‚ Djocjakarta. 


Randoegoenting 
Tandjong Tirto 
Kedaton Pleret 
‘Wonotjatoor 
Padokan 
Bantool 
Barongan 
Sewoegaloor 


Gondang Lipoero 


100 POJ 


[IS 


aal &l | |l 


SW 3 


|| 


soorten 


Fabrieken 


Poendoeng 
Gesiekan 
Sedayoe 
Rewoeloe 
Demak Idjo 
Tjebongan 
Beran 
Medarie 

Res. Kedoe. 
Poerworedjo 
Remboen 

Res. Banjoemas. 
Kaliredjo 
Kalibagor 
Klampok 
Bodjong 
Poerwokerto 
Madjenang 

Res. Semarang. 
Pakkies 
Langsee 
Tandjong Modjo 
Rendeng 
Besito 
Majong 
Banjoepoetih 
Petjangaän 
Kaliwoengoe 
Gemoe 

Res. Pekalongan. 

Groep Pekalongan. 
Kalimati 
Wonopringgo 
Sragi 
Tirto 
Tjomal 
Petaroekan 
Bandjardawa 
Soemberhardjo 
Groep Tegal. 

Balapoelang 
Doekoewringin 
Pangka 
Kemantran 
Pagongan 
Adiwerna 


100 POJ 
Andere 
soorten 


EK 28 


bo bo 


bo == HO 
bo OO en O1 


22) 


| 
Í 
| 
| 


ee | 
fabrie! RISISjE jaleje Alg 
wabriek LE, „A sl | 
abrieken ENE 5 58 | 5 e Be 
Kemanglen Goeng 
en Koemisik) 41 | 52| — | — | — | | — 1 64 
» _ Ramboet — | 38 — — 3 | — 1 42 
Djatibarang (glob.) | — 1155 | 10{ — | — | — | — | — | — [165 
Bandjaratma — [152 | — 2| — | 56 | — | 41 | 268 
Ketanggoengan W.| 132/| 290 | 26 | 44 — | — | — | — | — | 402 
Res. Cheribon. | 
Nieuw Tersana 310 | 75 | — | 253 | 34 | — | — | — | 23 | 695 
Djatipiring —_ | Ne | — | — | _— 1300 | 300 
Karangsoewoeng [100| 891 23[ 68! 71 | — | — | — | — [351 
Sindanglaoet 70208 | 51 | 42} 47 1-23 | — | — | Sl 44Á 
Soerawinangoen 215 | 166 | — | — 8 | — | — | — | 191408 
Gem pol 37 | 32 6| — | 19 | -— ||| | 94 
Ardjawinangoen 40 | 35 | 20 15 9 | — || —|M19 
Paroengdjadja re kl, 6 6) — 1 hj | — | | 27 
Djatiwangi 149 [134 | 92 — 488 — | — 1 | 468 
Kadipaten 192|4164|114| 13| 74 | 56 | — | — | 54} 667 
Tabel VIII. SAMENVATTING DER honderdtallen pikols bergbibit 
uit TasrerL VII. 
’e 8 00 aa ex, 5 a en co a [2 El 
Groepen E je jo ee se nd E a Ke 5 Ez 2 
ta aol eas ee ie en 
Sitoebondo 9 530 840| 130 4\ 60f 113/ 393) 53) 54 2177 
Probolinggo 14 671) 1369) 556) 325,89) 63! 172). A8 GAN DOBT 
Pasoeroean 45 | 12471-47050 400 PSD RIT Di 231 O1 397 3972 
Sidoardjo 13 || 412) 3702| 465| 225| 17/ 35 42 81) 26} 5005 
Modjokerto 12 970) 1521) 495) 50) 178| 180| 128 3| 140 3665 
Djombang dl 8&11/ 756) 409) 39) 89 OS) 114 1f 122 2439 
Kediri 17 1932 8821441, 95| 400, 154| 99 0, 111 4484 
Madioen | 6 | 829/- 418/ 258 25, 353) 165| 126 Of 204 2378 
Solo 15 | 303' 123) 209 On 455) Dil 47 Of 9% 932 
Djocja | 17 364 247) 447 On 461 is 20 3 Of 10/ 919 
Kedoe | 2 145 468|/ 40 0 0 0 0 0 Ol 653 
Banjoemas 6 1013) 304) 35 Tra29 0 0 O0, 13 1401 
Semarang 10} 785/ 812, 129). 18) 316) 164| 133 Of 385) 2742 
Pekalongan 8 662 786) 117 1 A2tradS D O| 147 1855 
Tegal 10 647, 905/ 280| 44 38 0 66 Of 48} 2028 
Cheribon 104-1423909) 312) 316 273, 180 0 O{ 400[ 3573 
175 [12411 /15717]4802| 961]2196 12691526] 156|2216/41254 
In. procenten: | 30 88 | 42/1 onbe san) 4 1D 


es 


rd & 
en 


dl 
Î 
Á 
IS 
Ea 


hande ine A4 hs 


EES 


Moeo 
é 


MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION 
VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE, 


en nn ne 


Landbouwkundige Serie 1921, No. 5. 


See 


De factoren, die het product bepalen 
Dr. J. M. GEERTS, 


Landbouwkundig Adviseur der Nederlandsch-Indische Landbouw Mij 


Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. 


je 


N, V, BOEKHANDEL EN DRUKKIERIJ 
v/h H. VAN INGEN — SOERABAIA, 


oes 
é 


gn 


© 


RN 


Ë 


€ 


MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE 
JAVA-SUIK ERINDUSTRIE. 


Landbouwkundige Serie 1921, No. 5, „DEN 


DE FACTOREN, DIE HET PRODUCT BEPALEN 


door 


Dr. J. M. GEERTS, 
Landbouwkundig Adviseur der Nederlandsch-Indische Landbouw Mij. 


EERSTE BIJDRAGE: 
Opmerkingen ter inleiding. 


Het is een algemeen bekend verschijnsel, dat in droge jaren 
het product zeer tegenvalt, in normale jaren daarentegen meevalt, 
zoodat het product aanzienlijk met de taxatie, die in April wordt 
opgesteld, kan verschillen. Ook treft het steeds weer, dat twee tui- 
nen, die op het oog eenzelfde product doen verwachten, toch be- 
langrijk in opbrengst kunnen verschillen. 

Ken tuinemployé, die reeds jaren een bepaalde afdeeling op 
een fabriek heeft, geeft meestal een veel juistere taxatie dan een 
nieuweling. Hij weet uit vroegere jaren, of het product op een be- 
paalden tuin mee- dan wel tegenvalt. Wanneer men verscheidene 
jaren achtereen de tuinen in een bepaald gebied heeft zien opgroeien, 
heeft men wel zooveel ervaring, dat een taxatie op het oog vrij 
juist kan worden. Nu op de meeste fabrieken een groote verschei- 
denheid van rietsoorten gekweekt wordt, is een dergelijke taxatie 
echter veel moeilijker geworden. Daarom heeft men naar steun voor 
de taxatie gezocht. Op verschillende ondernemingen worden de stok- 
ken geteld, meestal na de finale aanaarding, en worden tijdens den 
Westmoesson groeimetingen verricht. Wanneer de uitstoeling en 
metingen van verschillende jaren voor de diverse rietsoorten bekend 
zijn, heeft men daarin een goeden steun voor de taxatie, hoewel 
ook dan nog vrij aanzienlijke verschillen tusschen het werkelijke en 
het getaxeerde product kunnen voorkomen. 


(2) 1576 


Behalve als hulpmiddel bij de taxatie kunnen dergelijke waar- 
nemingen dienen om inzicht te krijgen in de factoren, die het 
product bepalen, waardoor we beter weten, op welke factoren de 
planter door zijne cultuurmethoden invloed kan uitoefenen en hoe 
hij dan de gunstigste resultaten verkrijgt. 

De tegenwoordige cultuurmethoden zijn opgebouwd op de erva- 
ring van. vele jaren, maar men weet nog maar zeer weinig het 
waarom onder. woorden te brengen. Maar al te vaak wordt een 
verandering in werkwijze aangebracht, omdat zij op een andere 
onderneming een schitterend succes heet te hebben. Zij leidt dan 
vaak tot een fiasco, daar de groeivaorwaarden op beide onderne- 
mingen volstrekt niet gelijk zijn. Wat voor de eene goed is, behoeft 
daarom nog niet voor de andere te gelden. 

Bij de invoering der nieuwe rietsoorten moesten eerst heel wat 
teleurstellingen ondervonden en moeilijkheden overwonnen worden, 
voor men er succes mee kreeg. Dit deed nog sterker de behoefte 
gevoelen aan een onder woorden brengen der algemeene ervaringen. 

De Cultuurafdeeling te Pasoeroean vatte dit werk dan ook op 
als een harer voornaamste plichten. De publicaties over rietsoorten, 
over soortenstatistiek en over de verwerking der proefveldresultaten 
zijn daarvan de bewijzen. 

Een statistische bewerking der gegevens stelt ons in staat een 
inzicht in vele cultuurkwesties te verkrijgen en die nauwkeurig 
onder woorden te brengen. Ik stel mij voor in deze en volgende 
publicaties verschillende voorbeelden hiervan te behandelen. 

Een enkel woord over de statistische methode vinde hier voor- 
af nog een plaats. In de practijk is men zich niet steeds de waarde 
van al die cijfers bewust en meent men meer op eigen waarneming 
te kunnen vertrouwen. De practijkman houdt er echter in den 
regel niet voldoend rekening mede, dat het product door vele 
factoren wordt bepaald, waaronder een aantal toevallige factoren, 
zoodat de uitkomst van een enkele waarneming geheel toevallig is. 
Bij herhaling der waarneming kan even goed een heel ander resul- 
taat verkregen worden. 

Wanneer men aan een strook van een tuin een extra- bemesting 
geeft en deze strook’ vergelijkt met een even groote strook er- 
naast, welke die extra-bemesting niet ontving, behoeft een eventueel 
verschil in product tusschen beide strooken niet het gevolg van die 
extra-bemesting te zijn, maar kan op andere factoren berusten. 
Wanneer men dan ook enkele bouws, die geheel gelijk behandeld 


1577 (3) 


zijn en op het oog gelijkmatig opgroeiden, vaksgewijs gaat oogsten, 
krijgt men voor die vakken zeer verschillende productiecijfers. | 

Wil men den invloed van een bepaalde bewerking of bemesting 
vaststellen, dan legt men steeds een vakkenproef aan, waardoor 
men in de mate, waarop de overeenkomstige vakken in product 
schommelen, een indruk van de betrouwbaarheid van het resultaat 
heeft 1). Maar ook dan nog kan het resultaat van de proef afwijkend 
zijn. Op een enkele vakkenproef is dus dikwijls ook geen betrouw- 
bare conclusie te stellen. Door echter series vakkenproeven samen 
te vatten, komt men tot betrouwbare conclusies 2). 

Door het groote aantal cijfers, waarover men dan beschikt, over- 
heerschen de enkele proeven, waarin het resultaat door onbekende 
invloeden afwijkend was, niet langer. 

Dat een goede indeeling van de proef een vereischte tot het 
verkrijgen van zooveel mogelijk betrouwbare resultaten is, zette ik 
in die publicatie uitvoerig uiteen. Zeer duidelijk werd dit nu onlangs 
gedemonstreerd met melasseproeven op padi. In de onder leiding 
van het ÄAgricultuurehemisch Laboratorium opgezette melasseproe- 
ven, die volgens het door Buitenzorg aangewende schema (veel ob- 
jeeten met weinig contrôlevakken) werden aangelegd, bleek melasse 
geen gunstigen invloed op padi te hebben. Daar deze conclusie in 
strijd met de ervaring der suikerondernemingen is, werden in 1918/19 
en 1919/20 door de groepsadviseurs van het Proefstation Pasoeroean 
een serie melasseproeven van padi met 2 objecten en 12 contrôle- 
vakken ingesteld. In al deze proeven was een, in den regel betrouw- 
bare, gunstige werking van de melasse op de padi te zien. Deze 
proeven demonstreeren zeer duidelijk, hoe de indeeling van 2 ob- 
jecten en 12 contrôlevakken verre boven de vroegere te verkie- 
zen is. 

Hetzelfde beginsel, dat door verwerking van vele cijfers de af- 
wijkende gevallen minder invloed op het gemiddelde hebben, past 
men bij allerlei onderzoekingen toe. Men geeft dus een waarschijn- 
lijkheidsoordeel. 5). 

1) Deze wordt uitgedrukt in de middelbare fout; zie hierover Archief 1914. 
Dr. J. M. Gererrs. Over de beoordeeling van proefveldresaltaten, 

2) Archief 1915 Dr. J. M. Geerrs. Samenvattende bewerking van de resultaten 
der proefvelden bij de rietcultuur op Java. Eerste bijdrage. id 

3) Zoo stelde ik vroeger verschillende afwijkingen in den bouw en ontwikkeling 
van den kiemzak en over de steriliteit van Oenothera Lamarckiana vast, door 
nauwkeurig het aantal malen, dat elke waarneming werd verricht, op te geven. 
Recueil des Travaux Botaniques Néerlandais, Volume V, blz. 93. Dr. J. M, GEERTS. 


Beiträge zur Kenntnis der Cytologie und der partiellen Sterilität von Oenothera 
Lamarckiana 1909, 


(4) 1578 


Van de a maal, dat wij een verschijnsel waarnamen, was het 
resultaat b maal hetzelfde, zoodat hetgeen b maal werd waargeno- 
men, het best het resultaat onzer waarneming weergeeft. Naarmate 
a en vooral b grooter zijn, is het resultaat betrouwbaarder. 

Is deze methode nu ook bruikbaar voor het nemen van conclu- 
sies op cijfers, in den grooten aanplant verkregen ? 

In de vakkenproef met hare twee objecten onderzoekt men den 
invloed van 1 factor, waarin de beide objecten verschillen. Wel zijn 
er dan meerdere toevallige factoren in het spel, maar deze worden 
door de twaalfmalige herhaling voldoend geëlimineerd. In den groo- 
ten aanplant kan men geen pogingen doen de factoren van den 
groei grootendeels eenvormig te houden. Niet alleen zijn de pro- 
duetiecijfers der diverse jaren door verschil in klimatologische om- 
standigheden verschillend, maar ook door verschillen in grond, in 
planttijd, in tijd der diverse bewerkingen, door verschil in bibit 
enz. zijn practijkcijfers niet zonder meer vergelijkbaar. 

Om conclusies uit practijkcijfers te kunnen trekken, traght men 
de beschikbare cijfers zoo te rangschikken, dat de invloed van één 
bepaalden factor overheerschend is en dus zijn invloed in den loop 
der cijfers te voorschijn komt. Het best gaat dit, wanneer men cij- 
fers van vele ondernemingen gezamenlijk bewerkt, omdat dan de 
invloed der meeste factoren geëlimineerd wordt. Deze factoren zijn 

» de diverse ondernemingen verschillend en zijn dus bij het on- 
werzoek als toevallige factoren werkzaam, d.w.z. op de eene onder- 
neming verhoogen ze het product, bij de andere verlagen ze het, 
zoodat, wanneer men met voldoende ondernemingen werkt, zij het 
resultaat van het onderzoek niet beïnvloeden. Wanneer men echter 
het product van twee ondernemingen wil vergelijken, kan het ver- 
schil in product op vele factoren berusten. Men dient dus na te 
gaan, welke factoren op elk der ondernemingen werkzaam zijn. 
Heeft men vastgesteld, welken invloed de hoofdfactoren, als samen- 
stelling van den aanplant en opbrengst van elk der soorten, op- 
brengst op diverse gronden, invloed van planttijd en oogsttijd, van 
rietziekten enz. op het totaal-product uitoefenen, dan ziet men in 
den regel wel, welke factor in hoofzaak het verschil veroorzaakt. 
Men rangschikt de cijfers dan naar dien factor, om te zien of hij 
voor het verschil aansprakelijk is. 

Natuurlijk is bij dit statistische werk „kijk op de cijfers” van 
veel belang. Daarnaast geeft plaatselijke kennis van de onderneming 
in den regel wel een aanwijzing, in welke richting men moet zoeken. 


1579 (5) 


Door systematische verwerking der practijkcijfers van eenige onder- 
nemingen komt men niet alleen tot belangrijke algemeene regels, 
maar tevens wijst deze methode afwijkende gevallen aan, zoodat men 
dan kan onderzoeken, door welke oorzaak op een bepaalde onder- 
neming het resultaat niet met den algemeenen regel overeenstemt. 

Om met statistisch werk succes te verkrijgen, moet men met 
gemakkelijke gevallen beginnen. Men tracht bijvoorbeeld eerst een 
regel, dien men vrij zeker kent, met de cijfers te bewijzen. Treedt 
hij daarbij duidelijk te voorschijn, dan bewijst dit dat de cijfers, 
waarover men beschikt, bruikbaar zijn. Een dergelijk vooronderzoek 
is als contrôle op de te gebruiken cijfers van belang. Geleidelijk 
aan komt men van de meer eenvoudige op de moeilijker onderwer- 
pen, waarbij men van de totaalcijters van een onderneming komt 
tot afdeelings- of tuincijfers. 

In den regel interesseert de practijkman zich het meest voor 
bijzondere gevallen, hetgeen ook vanzelf spreekt, daar juist die bij- 
zondere gevallen hem getroffen hebben. Toch doet de statisticus 
goed zich daar niet te veel door te laten beïnvloeden, en systema- 
tisch, steeds steunend op zijne cijfers, verder te werken. Wanneer 
hij te ver in details gaat, wordt het aantal cijfers, waarop zijne con- 
clusies gebaseerd moeten worden, te gering, en daardoor worden de 
conclusies minder betrouwbaar. 

Daar de ondernemingen der Nederlandsch-Indische Landbouw 
Maatschappij en der Java Cultuur Maatschappij over geheel Java 
verspreid liggen en op deze ondernemingen reeds vele jaren diver- 
se gegevens van den aanplant zijn genoteerd, beschik ik over veler- 
lei waarnemingen over diverse jaren. Dit materiaal leent zich bij- 
zonder tot statistische bewerking. Wanneer door een of anderen 
onbekenden factor al eens voor een enkele onderneming de cijfers 
tot een afwijkende conclusie mochten voeren, komt, doordat dezelfde 
methode ook op andere ondernemingen is toegepast, vanzelf te 
voorschijn, dat die conclusie onjuist moet zijn. 

Gedurende de jaren, dat ik aan de Cultuurafdeeling te Pasoe- 
roean werkzaam was, kon ik door samenvatting der proefveldresul- 
taten van geheel Java verschillende algemeene regels over bemes- 
ting, bewerking enz. vaststellen en diverse uitspraken, die op erva- 
ring berusten, toetsen aan de cijfers. 

In mijne tegenwoordige functie had ik gelegenheid de conclusies, 
die ik indertijd uit de proefveldresultaten haalde, te toetsen aan 
practijkcijfers, en zooals voor den insider ook vanzelf spreekt, wer- 


(6) 1580 


den zij steeds juist bevonden. Voor schijnbare uizonderingen kon de 
factor, die het afwijkende resultaat veroorzaakte, dan wel vastge- 
steld worden. 

In deze serie publicaties zal ik nog wel gelegenheid hebben op 
de overeenkomst tusschen de conclusies uit vakkenproeven en die 
uit de practijkcijfers te wijzen. Wij weten a priori, dat deze prac- 
tijkcijfers, die op 14 ondernemingen steunen, nooit volkomen met 
gemiddelde cijfers voor heel Java zullen behoeven overeen te stem- 
men, daar geen onzer ondernemingen in Sitoebondo, Djocja, Solo, 
Koedoes en Cheribon gelegen is. En juist de beide residenties Djocja 
en Solo geven nogal hoog afwijkende cijfers. 

Uit onderstaande tabel, waarvan de productiecijfers der diverse 
jaren uitgedrukt zijn in procenten van het gemiddelde Java-product, 
is te zien, dat het gemiddelde dezer 14 ondernemingen toch niet 
veel van het Java-product verschilt (tabel 1). 


Tabel IL. SUIKERPRODUCTIES IN PROCENTEN VAN HET JAVA-PRODUCT. 


| | 
[1912 | 19153 1914 | 1945 | 1916 | 1917 | 1918 1919 
| 


| 
| 


1. Bagoe | 83 | 85 | 88 | 87 | 87 | 84 | 94 | 90 
2. Soemberkareng 73 | 82 | 90 | 9 | 80 | 74 | 96 | 92 
3. Boedoeran 95 | 101 | 106 | 118 | 107 ' 1413 | 115 | 108 
4. Perning 104 | 108 | 4104 | 101 | 101 | 99 | 106 | 99 
5. Goedo 94 | 104 | 92 | 93 | 93 | 93 | 105 | 9 
6. Ngandjoek 91 | 87 | 90 | 89 | 90 | 90 | 95 {99 
7. Meritjan 93 { 96 | 92 | 4102 | 408 | 407 | 116 | 44 
8. Pesantren. S. [1041 | 405 | 442 | 109 | 104 | 90 | 98 | A 
9. Redjosarie 86 | 94 | 107 | 105 | 401 | 146 | 104 | 99 
10. Remboen 116 | 108 af AAA) 92 DO 1 OD nn 87 
11. Balapoelang 108 67 88 91 | 106 | 105 | 102 | 100 
12. Pagongan 100 | 89 | 75 | 84! 92 | 86 | 99 | 66 
15. Bandjardawa 107 | 83 86 | 107 | 108 | 115 | 116 | 104 
14. Petaroekan — 64 dl 0 90 | 93 | A 88 

Gemiddeld 96 | A {| 9% | 97 | 97 | 97 | 95 | 95 


Voor ik nu de factoren, die het product bepalen, tracht te ana- 


lyseeren, wil ik de voornaamste waarnemingen, die op onze onder- 
nemingen verricht worden en die ons straks bij het onderzoek van 
nut zullen zijn, afzonderlijk bespreken. 

Sedert Oogstjaar 1913/14 wordt geregeld de uitstoeling geteld 
en de rietlengte opgemeten. 


den 


1581 ) 


Uitstoeling. Deze neemt na het planten eerst geregeld toe, om 
daarna (ook in verband met de weersomstandigheden) terug te loo- 
pen. De stokken verdringen elkaar en het lichtgebrek doet de kleinste 
stokken afsterven, zoodat eerst na de finale aanaarding een meer 
constant stokkencijfer optreedt. 

Om een idee te krijgen van de uitstoeling, worden een aantal 
geulen geteld, waarbij bij voorkeur vaste geulen voor de telling 
worden aangewezen, zoodat de telling ten allen tijde gemakkelijk te 
controleeren is. De telling der diverse soorten wordt natuurlijk ge- 
scheiden gehouden. Het aantal geulen, dat men per bouw telt, wis- 
selt op de ondernemingen van 1 tot 30. Voor een soort, die met vele 
bouws in den aanplant voorkomt, is het aantal geulen per bouw, 
dat geteld wordt, natuurlijk minder dan voor een soort, die slechts 
weinig bouws heeft. Het minimum per soort is 2 geulen. Door de 
tellingen van elke soort in de verschillende tuinen te summeeren, 
krijgt men voor elke soort de uitstoeling als gemiddelde van de 
telling van minstens | of 2 maal zooveel geulen als de soort bouws 
beslaat. Daar het aantal tellingen, waarvan men ten slotte het gemid- 
delde neemt, voor de hoofdsoorten meestal eenige honderden be- 
draagt, wordt dat gemiddelde, al zijn de cijfers per geul niet altijd 
juist, toch voldoend betrouwbaar. De moeilijkheid bij deze telling 
blijft, dat men niet scherp kan aangeven, of een uitlooper moet mee- 
geteld worden of niet. Meestal telt men alleen die uitloopers, waar- 
van men zeker is, dat ze tot een behoorlijken stok uitgroeien; daarbij 
worden vaak enkele dunne stokken voor één samengeteld. De tel- 
lingen zijn dus niet geheel objectief, maar kunnen fabrieksgewijs 
eenigszins door de subjectieve opvatting van het personeel verschil 
len. Voor één fabriek zijn de tellingen in diverse jaren wel verge- 
lijkbaar, daar de telmethode dezelfde is gebleven. De uitstoeling 
verschilt op de diverse ondernemingen nogal sterk, zooals b.v. de 
cijfers van 100 POJ doen zien. (Tabel 2). 

Het droge jaar 14/15, maar vooral 18/19 en 19/20 walb op 
door hunne geringe uitstoeling. Er zijn toen vele stokken door de 
droogte afgestorven. Het gunstige jaar 16/17 had de grootste uit- 
stoeling. De ondernemingen verschillen onderling ook zeer in stok- 
kencijfer. Boedoeran en Goedo hebben een hoog gemiddelde. Bala- 
poelang, Ngandjoek en Redjosari een laag gemiddelde. De onder- 
neming Bandjardawa, die een vijfvoetsverband heeft, haalt een uit- 
stoeling boven het totaalgemiddelde. 

De rietsoorten verschillen onderling nogal in uitstoeling. Om 


(8) 1582 


Tabel 2. STOKKENTELLINGEN DER VEERTIEN ONDERNEMINGEN 
PER BRUTO BOUW. 


100 POJ. 
‚ | : | zn Gem. 
1914 | 1915 | 1916 | 1917 | 1918 | 1919 | 1920 gen 
| | | 192 
| 
Bagoe _— 152000/62000/54900/56400/49500151300/54300 
Soemberkareng 40800:42000151800:53400!51700/48100!46200!47700 | 
Boedoeran 154300/,54700,58000,60600153200!50600|49400' 54400 | 
Perning 58300[49700/56000154700153700/49400/46200:52600 
Goedo 59900!54600158700:57900/56700/49500,52800,55700 
Ngandjoek 4430045800 471100151900 47600 46400/41300 46400 
Meritjan ‚24400 53900/55500/55500[55500/47800 46900/52700 
Pesantren S. 58400159900'54700/49600!53000!53600!53000!54600 
Redjosarie 43500 50400,49000/50800 48400/48900/46900(48300 
Remboen 50100 44200 45100 53600 55600!44300/38500/47300 
Balapoelang 45200 37600'45200,49500|44800/43200!43700/ 44200 
Pagongan 48100 48000158000 57700/51800/40800 4620049600 
Bandjardawa 51800/53900:54800/53100/54800149100 47900152200 
Petaroekan 52100/52400 59400/56600/56700,51400,48300/53800 
Tot. gemiddeld 51700 49900/54000 54300152900: 48000/ 4700051100 


een idee te krijgen, hoe ze zich onderling in uitstoeling verhouden, 
berekende ik vroeger (Archief 1918 blz. 129) gemiddelden voor de 
stokkentellingen, die in variëteitenproeven waren verricht. Daar 
deze tellingen niet talrijk waren, stelde ik nu uit de tellingen, in 
den grooten aanplant verricht, ook verhoudingsciijjfers vast. Onder- 
tusschen zijn uit de variëteitenproeven tot en met 1918 nu deze 
uitstoelingscijfers ook berekend. (Dr. Kuyper, Archief 1919 blz. 2250), 
waardoor ik de cijfers daarmee kan vergelijken. 


! 


UITSTOELING VAN 8 RIETSOORTEN. 


Werkelijke ge- 


Standaardcij- 


Werkelijke ge- 


allelen der 14 kde de in de vak- sen Af 
ondernemingen k kenproeven tot E E Sn 
per bruto bouw 247 B Peret ors. CERN 
247 B 94400 100 100 55100 
100 POJ 51100 94 ee 51200 
EK”2 47500 87 86 47400 
EK 28 36300 66 65 35800 
DI 52 49600 93 91 50100 
90 F 66700 122,6 114 62800 
Tjep. 24 51900 97 87 47900 
221 B 42900 79 15 41300 


1583 (9) 


Men ziet terstond, dat deze cijfers, behalve voor de drie laatste 
soorten, in hooge mate overeenstemmen, vooral als men er rekening 
mee houdt, dat de standaardeijfers der proeven tot en met 1918 loo- 
pen. In de oogstjaren 1919 en 1920 werd de uitstoeling van 247 B 
lager, doordat de soort tot de slechtste gronden beperkt bleef. Alle 
verhoudingseijfers zijn daardoor iets verhoogd. 

Terwijl in de vakkenproeven de soorten precies onder dezelfde 
omstandigheden opgroeiden, waardoor verdere factoren geen invloed 
hadden, geldt dit niet voor den aanplant. Hier stonden de soorten 
natuurlijk zeer verschillend, elk op haar grondtype. Daar de cijfers 
bij de hoofdsoorten over zeer vele bouws uitgestrektheid gaan, ver- 
oorzaakt dit geen verschil tusschen de cijfers uit de proeven en 
uit den grooten aanplant. Bij de 5 laatste soorten is het eenigszins 
anders. Oorspronkelijk, in 1916/17, werden ze bijna op alle onder- 
nemingen geprobeerd, maar daarna hielden enkele fabrieken deze 
soorten slechts voor speciale doeleinden aan. Daardoor hebben deze 
cijfers niet zulk een algemeene waarde en stemmen zij ook niet 
geheel met de cijfers uit de proeven overeen. 

De hier gegeven verhoudingscijfers voor de uitstoeling zijn dus 
als eigenschappen dier soorten op te vatten. Wanneer men de uit- 
stoeling dier soorten op een onderneming telt, kunnen de cijfers wel 
absoluut hooger zijn, maar moeten de rietsoorten in uitstoeling on- 
geveer tot elkaar staan in verhouding dezer standaardceijfers. Wan- 
neer een der soorten een geheel andere uitstoeling vertoont, dient 
men daarvan de oorzaak op te sporen en kan men zoo een even- 
tueele cultuurfout vinden. Men ziet uit deze cijfers, dat EK 28 als 
soorteigenschap verreweg de geringste uitstoeling heeft. Toch is her- 
haaldelijk beproefd, door het nemen van een nauwer plantverband, 
meerdere stokken van deze soort te verkrijgen, in de hoop daardoor 
een hooger product te halen. 

Wel kan men haar dwingen meer uitstoeling te maken, maar 
het meerendeel dezer stokken sterft later toch af en de overgebleven 
stokken geven dan, daar ze minder gunstig uitgegroeid zijn, geen 
hooger product. 

Lengte metingen. Deze geschieden bij voorkeur door in de geu- 
len, waar de monsterstokken staan, bij een vasten stoel een meet- 
stok te plaatsen, en wel zoo, dat voor elke rietsoort per tuin min- 
stens één meetstok geplaatst wordt. De lengte wordt gemeten vanaf 
het maaiveld tot het hoogst zichtbare bladgewricht. Op enkele on- 
dernemingen worden verschillende stokken van den aangewezen 


(40) | 1584 


stoel gemeten en daarvan wordt het gemiddelde genomen. Het 
aantal metingen wisselt op de ondernemingen van 1 per bouw tot 
1 per 3 bouws met dien verstande, dat van soorten, die een geringe 
uitgestrektheid beslaan, meer metingen per bouw worden verricht. 
Men dient deze metingen, die zóó om de 15 dagen geschieden, dat 
de te meten stokken gelijkelijk over de 15-daagsche periode ver- 
deeld worden, geregeld te controleeren. Wanneer alle metingen re- 
gelmatig ingeschreven worden, heeft men dus een overzicht van 
den groei in de 15-daagsche periode en de totaallengte op die da- 
ta. Door de cijfers telkens in te schrijven, ziet men terstond of ze 
voldoend met elkaar overeenstemmen. Foutieve metingen kunnen 
dan nog hersteld worden. 

De rietgroei is in de verschillende maanden verschillend, meest- 
al is hij in December en Januari het sterkst. Natuurlijk is hij zeer 
afhankelijk van klimatologische factoren. In een droog jaar, zooals in 
1918/19, waarin het riet door de droogte eerst heeft gestagneerd, is, 
zooals wij nog later nader zullen bespreken, de groei bij het inval- 
len der regens zeer forsch. De planttijd heeft invloed op den groet. 
Het vroegst geplante riet is in normale jaren bij het invallen der 
regens het langst en blijft steeds in lengte voor. De volgende cijfers 
der s.f. Pangka doen dit duidelijk zien. (Zie tabel op de volgende blz). 

soms kan het laatst geplante riet wel langer blijven doorgroei- 
en zonder dat het daardoor ten slotte een grootere lengte behoeft 
te verkrijgen, Zeer duidelijk kwam dit uit bij het onderzoek van 
Dr. ScmurzeRr van oogst 1915/16 op Gondang Lipoero (Archief 1918 
blz. 545—647). Er was in 1915 laat geplant, in 1916 viel in den Oost- 
moesson af en toe een regenbui, zoodat de soorten doorgroeiden 


als volgt: 
Rietsoort 241 B gen. 241 B vl. Ke 100 POJ EK. 28 90 F 
Planttijd 1915 A15 Sept. 115 Juli 1—15 Aug, 1—415 Aug. 16-—31 Aug. 16-—31 Aug 
Groei na 15 Juni 16 65 c.M. 50 c.M. 57 c.M. 15 c.M. 7 acME 32 c.M. 
Eindlengte 3,21 3,63 3,46 2,43 3,14 3,00 


Vooral de weinig bloeiende soorten groeiden nog flink. De 247 
B gen, die later was geplant dan de vlaktebibit groeide meer, maar 
haalde toch niet de lengte van de vlaktebibit. 100 POJ bleef zeer kort. 

De gemiddelde lengte van een rietsoort op een bepaalden da- 
tum wordt gevonden door de som der lengten, die door meting van 
die soort op dien datum werden verkregen, door het aantal me- 
tingen te deelen. Daar vrijwel een constant aantal metingen per 
bouw verricht wordt, zijn de bouws daardoor voldoend in rekening 


1585 


a) 


LENGTE VAN 100 POJ Urr VLAKTEBIBIT OP DE S.F. PANGKA IN 
PERIODEN VAN 15 DAGEN. 


Oogstjaar 1915/16 Oogst jaar 1916/17 


geplant op 

1 Juli 1 Aug.1 Sept. 
16 Oct. —- — — 
1 Nov 50 30 38 
20 105 65 69 
1 Dec 157 97 | 100 
TOK : D 205 | 140 | 124 
1 Jan 253 | 182 | 149 
167.p — | 217 | 191 
1 Febr -— 251 | 233 
16 » — — | 262 
1 Maart) — — | 291 


Oogstjaar 1917/18 


geplant op geplant op 
16 Julil16 Aug. 16 Sept. 16 Julit Aug.46 Aug. Sept. 
75 49 40 74 en 32 En 
98 75 54 | 107 80 46 43 
121 | 4101 67 | 144 | 1415 60 69 
1687 1SONRRNAKIE 4761 45L | 430 96 
205 | 176 | 158 | 209 | 182 | 146 | 139 
234 KONE MAA MORS 194 |- 178 
266 | 240! — | 276 | 249 | 236 | M9 
OERS Arle 300995 257-245 
de 2OBRI N10 32301307 | 279, -265 
—- — 334 | 329 — | 286 


LENGTE VAN 247 B OP DE S.r. PANGKA IN PERIODEN VAN 15 DAGEN. 


Oogstjaar 1915/16 
geplant op 


1 Aug. | 1 Sept. 
16 October — de 
1 November 34 23 
16 » 60 40 
1 December 87 58 
16 » 126 98 
1 Januari 164 138 
16 » — 178 
1 Februari — Ji 
16 » — —- 
1 Maart — — 
16 » — — 


gebracht. De tuinen hebben dikwijls zeer 


Oogstjaar 1916/17 Oogstjaar 1917/18 
geplant op geplant op 

16 Juli 16 Aug./16 Sep.|| Juni | Juli | Aug. 
71 47 30 109 71 95 
100 65 42 150 108 56 
130 78 ot 191 145 76 
161 106 81 | *210 173 114 
192 135 108 | 229 201 152 
225 172 143 273 239 175 
257 209 #7 918 257 198 
— 228 — 931 284 225 
—- 248 - „Lo 312 252 
— — — 366 933 278 
— — — 386 Jot 2953 
verschillende planttijden, 


zoodat deze gemiddelde lengte geldt voor den gemiddelden planttijd. 
Men begint de metingen, wanneer er voldoende stok in de stoelen 
gevormd is, dus het eerst met de vroegst geplante tuinen. Ken 
gemiddelde wordt dan ook eerst opgegeven, als voor alle tuinen de 
meting geregeld plaats vindt. Voor de jongst geplante tuinen zijn 
de cijfers meestal nog vrij onregelmatig, zoodat het gemiddelde eerst 
omstreeks 30 November voldoend betrouwbaar wordt. 

De groei is op de diverse ondernemingen en in verschillende 
jaren verschillend, zooals nevensgaande tabellen doen zien voor 100 


POJ en 247 B. 


(12) 1586 


LENGTE VAN 247 B oP DE VERSCHILLENDE ONDERNEMINGEN, 


DE Ee 


== „ et = E ng en = Si ne 


Í Ï 


| ET | 
Ondernemingen, 1914 ‚ 19415 «1916 ‚ 1917 1918 | 1919 | 1920 | Gem. 


RSE 
| | | 
Bagoe (“832 | 294 | 24,1 328) BOA He 131 274 |= 3D8 
Soemberkareng 331 Ol 329 312 251 4 W530 317 pi | 
Boedoeran F°8671:373 | 340741 90E 1 VOREN EES NDL ee 
Perning | 363 | 353 | 365 | 368 325 357 288 345 
Goedo 290 | 291 | 290 | 292 | 283 | 260 | 254 | 280 
Meritjan 22845411345 | 3304’ 330 A 308 || 342 1250 tE 
Pesantren S. | 305 | 328 318 295 278 347 311 jvatd 
Ngandjoek |. 355 1 353 „ot 328 — — — | 348 
Redjosarie | 307 { 353 | 348 | 356 { 301 | 313 «300 | 326 
Remboen | 308 318-310 DA KO 334 | 304) 316 
Balapoelang ("2984/1300 | -302 1 209 1306 | 335 1 AOS NE 
Pagongan 29845 | 341 | 365 31 (N33 1 3459 NAD 
Bandjardawa | 288 | 335 | 350 |. 338 | 326 | 328 | 207 | 324 
Petaroelkan vr“ 350%" 330 | 383383 | 342} 2S53 1 JODIE 
Ü ! | | | 
Gemiddeld | 320 | 328 | 333 | 334 | 308 | 334'| 298 | 322 


| | | | 


LENGTE VAN 100 POJ oP DE VERSCHILLENDE ONDERNEMINGEN. 


Bagoe | 309 | 336 | 2716 | 324 | 362 | 291 | 286 | 3H 
Soemberkareng | 346 | 282 | 307 | 294 | 314 | 290 | 277 | 301 
Boedoeran 343 | 350 | 348-| 349 | 328 | SM SOZ M SAE 
Perning 884-| 326-|-827 | BA. 1933401326 | LON 
Goedo | 217} 281. | 288 |-288 | 282 | 6 | 4891975 
Meritjan | 239 | 297 | 295 | 299 | 291 | 301 | 293 | 288 
Pesantren S. | 293 | 297 | 289 | 268 | 278 | 325 | 295 | 292 
Ngandjoek 320 | 313 | 314 | 324 | 295 | 322 | 282 |-310 
Redjosarie | 284 | 344 ' 308 | 327 | 284 | 342 | 287 1-/302 
Remboen p32901 308 | 347 336 S40 u 406 313 319 
Balapoelang | 274 | 260 | 267 | 280 | 299 | 297 | 254 | 275 
Pagongan | 263 | 281 | 318 | 331 | 306 | 292 | 293 | 298 


Bandjardawa | 295 | 306 | 320 \ 303 | 306 | 304 | 266 | 300 
Petaroekan 311 | 280 | 365 | 331. 315 | 294 | 275 | 310 


Te [ [ 
301 | 203 1 1310 314 308 ! 305 284 | 303 


Gemiddeld 


Deze verschillen berusten, behalve op de groeivoorwaarden, ook 
op den planttijd. Wanneer we van deze cijfers der 14 onderne- 
mingen gemiddelden nemen, blijkt de lengte van 100 POJ in de 
verschillende jaren weinig te wisselen, van 247 B iets meer, maar 
toch ook niet veel. 

De gemiddelde lengte der diverse rietsoorten in opvolgende ja- 
ren was: 


1587 (13) 


LENGTE DER DIVERSE RIETSOORTEN IN C.M. IN OPVOLGENDE JAREN, 
mmm 
| | | 


| | | | 
13/14 14/15) 15/16) 16/17, 17/18) 18/10) 19/20, Gemiddeld. 

NEE | Padar 

| | 
100 POJ 301 | 303 | 310 | 314 | 308 | 305 | 284 | 304 
247 B 320 | 328 | 333 | 334 | 308 | 334 | 298 | 322 
EK 2 340 l Sant -I37 SAE 333. 4 | 307 
EK 28 — | — | — | 345 | 344 | 368 | 335 | 348 
DI 52 | — | — [988 | 293 | 284 | 314 | 988 | 293 
Tjep. 24 Ee De OTN | 208 ST | 984 
90 F hemel Af — oe} 3050 a0L [310 | 305 | 307 
221 B Ee ld 379 | 32 354 

| 


1) slechts op 2 ondernemingen. 

EK 28 en EK 2 halen na 221 B de grootste lengte, Tjep. 24 en 
DI 52 blijven het kortst; deze verschillen in lenete zijn dus ook 
soorteigenschappen. 

Behalve uitstoeling en rietlengte zijn voor een inzicht in de pro- 
duectiecijfers ook de legerpercentages der rietsoorten van belang. Het 
legerpercentage in de diverse tuinen wordt daartoe door den tuin- 
employé meestal vanaf de ladder getaxeerd. Bij het oogsten worden 
deze taxaties gecontroleerd, waarbij dan dikwijls blijkt, dat veel meer 
riet gelegerd is. De moeilijkheid bij deze taxaties is, dat de graad 
van legeren zeer verschillend is en de taxatie dus zeer subjectief 
wordt. Op een onderneming heeft men veelal een vasten regel voor- 
de taxaties. De cijfers, die ik hier geef, zijn de gecorrigeerde taxatie 
cijfers, dus de eindcijfers. Het legerpercentage van 247 B was op 
onze ondernemingen in opvolgende jaren als voorgesteld in de tabel 
op de volgende bladzijde. 

De telling van het percentage gelegerd riet is niet op alle on- 
dernemingen in hetzelfde jaar begonnen, zoodat de gemiddelden 
van 1015, 1914 en 1915 slechts voor enkele ondernemingen golden. 
Bij berekening van het eindgemiddelde werden deze cijfers, die tus- 
schen haakjes zijn geplaatst, dan ook niet meegeteld. Wel werden 
voor de gemiddelden der ondernemingen eventueele cijfers voor 
vroegere jaren meegerekend. Het eindgemiddelde is dus alleen het 
gemiddelde der vier jaar-gemiddelden. 

De gemiddelden der 14 ondernemingen voor elk der opvolgen- 
de jaren, dus de onderste rij cijfers, geven den invloed der klima- 
tologische omstandigheden weer. De gemiddelden van elke onder- 
neming, dus de laatste kolom cijfers, geven den invloed der plaatse- 
lijke omstandigheden aan. 


(14) 1588 


LEGERPERCENTAGE OP DE VERSCHILLENDE ONDERNEMINGEN 


VAN 247 B. 
1913 1914 | 1915 1010 1917 ons 1019 | Gemiddeld. 

Bagoe —- — — | il „ 11 Sf 
Soemberkareng — — — 2 ZO Be 1 1/5 6,1 
Boedoeran — == en if 9 5) 10,3 
Perning — — 20 51-47 18 21/9 12 15,7 
Goedo — — — | — 5 [10 5 Di 
Ngandjoek —- — — 6 2 | — 4,0 
Meritjan — -— — 7 18 2 15 10,0 
Pesantren S, — — — 1 2 1 48 13,0 
Redjosarie — —- — d Lo 0,3 | 5 16,0 
Remboen == en en d 3 1 1/9! 20 6,4% 
Balapoelang — == — 2 — 0 2 1/5 1,5 
Pagongan — — — 9 32 zj 5 12,5 
Bandjardawa — 44 10 =|=20 1 2 40 16,7 
Petaroekan 28 | — 48 18 117 | 30 BK, 

Gemiddeld (28) (26) (49,5) 10,4 115,2 | 44 |15,2 11,0 


De legerpercentages der diverse rietsoorten gemiddeld voor deze 
ondernemingen, was in opvolgende jaren als onderstaande tabel aan- 
geeft. Het jaar 1920, dat zeer lage legerpercentages had, is niet op- 
genomen, daar deze cijfers momenteel nog niet geverifieerd zijn 
en ze de gemiddelden slechts verlagen. Het is ons om de verhou- 
dingscijfers te doen, en deze worden door oogstjaar 1920 niet dui- 
delijker. 


LEGERPERCENTAGE DER DIVERSE RIETSOORTEN IN OPVOL- 
GENDE JAREN OP VERSCHILLENDE ONDERNEMINGEN. 


mn - De gemiddelden 


1916 | 1917 | 1918 | 1919 |Gemiddeldf hiervan geven eenigs- 
zins de legerneiging 
der rietsoorten weer. 

247 B 10,4| 15,2 | 4,4} 45,2) 1% PRN 
100 POJ 20,4| 25,3 | 13,1 | 38,7| 23 ELO HE 
DL 52 5,3. 831 33 atol G5/mneier. Ops versche 
De ze de 8 Ee 8| 2,9 rie a 4 dene ondernemingen 
GK 2 6 4,2 % 
’ : B 
90 F 305 39'9 us 049 25 óf worden de stokken 
Tjep. 24 SE, 9,6\ 7,2| 46,7| 11% monsters gemeten en 
ZOT B — | 27,4) 19,6| 31,1 |\ 26% [gewogen, zoodat de 
nn altiege wichten suis 


monsterstokken worden vermeld, Kvenals de vooranalyse soms nogal 


1589 (15) 


verschilt met het werkelijk behaald rendement, kan dit kattiegewicht 
per meter soms aanzienlijk verschillen met het uit het werkelijk pro- 
duet berekende kattiegewicht per meter. Dit wordt veroorzaakt door- 
dat bij de monstername, ook al geeft dit een goed gemiddelde van 
den aanplant weer, de stokken niet in dezelfde conditie zijn tijdens 
het oogsten. Waar het kattiegewicht per meter het soortelijk ge- 
wicht insluit en dit volgens onderzoekingen van Dr, SCHMUTZER (Àr- 
chief 1918) afhankelijk is van de weersgesteldheid en den leeftijd, 
waarop het riet aan de molens komt, zal dit allicht voor den geheelen 
oogst anders zijn dan bij de monstername. Wanneer wij het kattie- 
gewicht per meter uit het behaalde rietproduct, de gemiddelde lengte 
en uitstoeling berekenen, is het een beter te gebruiken cijfer. Het 
sluit dan alle tuinen, abnormaal of normaal gegroeid, gelegerd of 
niet, in zich. Tevens komt het eventueele terugloopen van het pro- 
duct op het einde van de campagne in dit cijfer tot uiting. 

Het kattiegewicht per meter is zeer afhankelijk van de uitstoe- 
ling, waardoor de vergelijking der jaren minder duidelijk wordt. 
Daarom rekende ik de kattiegewichten per meter der onderstaande 
tabellen om tot kattiegewicht per meter bij gemiddelde uitstoeling, 
door die met het percentage uitstoeling der soort te vermenigvuldigen. 


241 B. 


KATTIEGEWICHT PER METER BIJ DE BEREIKTE LENGTE OP Î Mer 
EN GEMIDDELDE UITSTOELING T/M. 1920. 


Ondernemigen. tou 1915 | 1916 1917 [ots 1010 | 1020 | SS” 
Bagoe en o5o4 0,684, 0,578) 0,646/ 0,612| 0,580| 0,616 
Soemberkareng 0,774| 0,742| 0,762) 0,749) 0,977| 0,588| 0,735| 0,761 
Boedoeran 0,668/ 0,650) 0,688! 0,778) 0,750| 0,626) 0,639! 0,686 
Perning — | 0.658] 0,732) 0,831| 0,818| 0,679| 0,553| 0,712 
Goedo 0,777) 0,729| 0,167 0,801} 0,859| 0,767| 0,575) 0,754 
Meritjan 0,825| 0,748] 0,856/ 0,840, 0,799 0,637| 0,622! 0,761 
Pesantren S. 0,877| 0,737| 0,844 0,832} 0,794| 0,616| 0,685| 0,769 
Ngandjoek 0,758| 0,688] 0,682| 0,778! 0,704| 0,698[ 0,559! 0,695 
Redjosarie 0,769! 0,626/ 0,672/ 0,809/ 0,748! 0,627/ 0,604! 0,694 
Remboen 0,815] 0,676] 0,686] 0,772} 0,716) 0,663) 0,674] 0,715 
Balapoelang 0,884! 0,800| 0,975| 0,945! 0,815! 0,725| 0,725| 0,838 
Pagongan 0,681, 0,603/ 0,700| 0,703! 0,726) 0,519| 0,619! 0,650 
Bandjardawa 0,670) 0,592/ 0,703) 0,795 0,678, 0,660| 0,629) 0,675 
Petaroekan 0,546/| 0,528/| 0,573/| 0,641/ 0,595/ 0,529) 0,515/ 0,561 

Gemiddeld 0,754 0,669) 0,737/ 0,775| 0,759| 0,639/ 0,622| 0,706 


(16) 


1590 


IbEM voor 100 POJ. 


Vm 


Ondernemingen. 


1914 


| 


1915 | 1916 | 1917 


1918 


1919 


‘mmm 


Bagoe 
Soemberkareng 
Boedoeran 
Perning 
Goedo 
Meritjan 
Pesantren S. 
Ngandjoek 
Redjosarie 
Remboen 
Balapoelang 
Pagongan 
Bandjardawa 
Petaroekan 


Gemiddeld 


0,640, 
0,609, 
0,772, 
0,786 
0,793, 
0,812, 
0,758, 
726, 
0,691 
0,395 
0,744 
0,658 
0,671 


0,644 
0,743 
0,708 
0,752 
0,769, 
0,814 
0,766 
0,778, 
0,786, 
0,674 
0,870 
0,756 
0,807 
0,696 


‚0,593 
0,781 
0,584 
0,573! 0,648 
0,678) 0,657 
0,688/ 0,753 
0,727| 0,761 
0,688, 0,682 
0,617 
0,640 
0,809, 0 
0,683 
0,649 
0 660 


0,724 
0,632 


0,553 


0,511 
0,735 
0,693 
0,686 
0,802 
0,780 
0,772 
0,704 
0,686 
0,702 
0,684 
0,694 
0,711 
0,650 


0,523 
0,659 
0,555 
0,566 
0,654 
0,694 
0,627} 0,631 
0,698 
0,645 
0,618 
0,648 
0,458 
0,648 
0,585 


0,533) C 


0,735 


0,669! 0,695) 0,755) 


0,701 


0,613) 0,609) 0,681 


HET KATTIEGEWICHT PER METER DER DIVERSE RIETSOORTEN BIJ 


GEMIDDELDE UITSTOELING WAS IN OPVOLGENDE JAREN. 
Rietsoort 10u 4045 1916 zou 1918 1019 1920 | Gemiddeld 
| | 
241 B Hel 0,669| 0,757| 0,775 Hel 0,639, 0,622/ 0,706 
100 POJ 0,735/ 0,669| 0,695, 0,755/ 0,701/ 0,613) 0,609, 0,681 
EK 2 1,069! 0,926| 0,998/ 1,037! 0,951| 0,805/ 0,809/ 0,929 
EK 28 — — — [1,124/ 1,040) 0,926, 0,905/ 0,995 
Dr-52 — — | 0,745) 0,854/ 0,820/ 0,691/ 0,694\ 0,762 
Tjep. 24 — | 0,653/ 0,672/ 0,752/ 0,697/ 0,671/ 0,563\ 0,676 
90 F — — — | 0,588) 0,539, 0,503, 0,411/ 0,505 
221 B 42 — — [0,801/ 0,721/ 0,699) — 0,740 


EK 28 heeft het hoogste, 90 F het laagste kattiegewicht per meter. 

Ik ging hier de voornaamste waarnemingen, die ons een inzicht 
in de factoren voor de oogsttaxatie moeten geven na, en wil nu in 
de volgende mededeelingen rietsoortsgewijs dien invloed trachten op 


te sporen. 


Ik ga daarbij van de volgende overweging uit. Het rietproduct 
is het aantal stokken maal de lengte der stokken, maal het kattie- 
gewicht per meter. Het suikerproduet is het rietproduct maal het 
rendement. Vóór het oogsten zijn de uitstoeling en de rietlengte be- 
kend. Wanneer het kattiegewicht per meter en het rendement dus 
vooraf te taxeeren zijn, kan het riet- en suikerproduct voorspeld wor- 
den. Hoe dit mogelijk is, wil ik in de volgende publicatie uiteenzetten. 


SOERABAJA, Maart 1921. 


MEDEDEELINGEN VAN HET PROEESTATION 
VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE. 


nd 


Landbouwkundige Serie 1921, No. 6. 


5E 


DOOR 


De factoren, die het product bepalen 


Dr. J. M. GEERTS, 


Landbouwkundig Adviseur der Nederlandsch-Indische Landbouw Mij. 


Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. 


je 


e 
if, ) N, V, BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ 
\ v/h H. VAN INGEN — SOERABAIA, 


ê 
é 
EXoeo 


MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE 
JAVA-SUIK ERINDUSTRIE. 


Landbouwkundige Serie 1921, No. 6. 


DE FACTOREN, DIE HET PRODUCT BEPALEN 


door 
Dr. J. M. GEERTS, 
Landbouwkundig Adviseur der Nederlandsch-Indische Landbouw Mij. 
TWEEDE BIJDRAGE: 


Het Product van 100 POJ. 


In de eerste bijdrage besprak ik de voornaamste waarnemingen, 
die ons een inzicht in de factoren, welke het product bepalen, kun- 
nen verschaffen. 

Ik ging nu voor de diverse rietsoorten na, hoe uit deze verschil- 
lende gegevens het product voor elk jaar te verklaren is. Daarin 
vond ik dan tevens een middel om het te verwachten product in 
April te taxeeren. Dit paste ik o.a. toe voor oogst 1920. Vooral het 
tegenvallende product van 1918/19 bracht mij tot deze studie. Het 
jaar 1919/20, dat evenals 1919 zeer abnormaal was, gaf mij gelegen- 
heid de methode nog eens te toetsen, waarna dat jaar ook nog in 
deze publicatie werd opgenomen, zoodat zij de jaren 1914 tot 1920 
omvat. 

Het product 1918/19 viel van alle soorten, maar vooral van 100 
POJ, zeer tegen bij de Apriltaxatie. Op de meeste ondernemingen 
was de uitstoeling geringer dan gemiddeld. De lengte van het riet 
was meestal voldoende, soms zelfs grooter dan in jaren, waarin het 
product goed was. Dat de rietlengte zelf soms niet essentieel is voor 
het te behalen product, komt duidelijk uit, wanneer wij de cijfers 
van tegallanriet vergelijken met die van sawahriet. 

In 1917 toch waren de rietlengte en het product op de sf. Pe- 
santren voor 247 B, 


(2) 1614 d 


Rietlengte. Uitstoeling. Riet. Rendement. Suiker. 
Op tegallans 323 53000 888 8,75 78 
» sawahs 295 53000 1566 9,30 128 

Niettegenstaande het riet op tegallans veel lager was, bleef het 
rietproduct bij gelijke uitstoeling toch veel lager en was het ren- 
dement ook geringer dan van 247 B op sawahs. 

Op de sawahs was het riet regelmatig doorgegroeid zonder stag- 
natie, op de tegallans had het riet, al groeide het in 16/17 veel be- 
ter dan in een der andere jaren, toch nog gestagneerd. 

Om een inzicht in het product te verkrijgen dienen wij dus na 
te gaan, hoe het riet gegroeid is. Het beste zou daartoe zijn, alle 15- 
daagsche groeicijfers te nemen, daar hieruit een eventueele stagna- 
tie is af te lezen. Deze stagnatieperiode valt, indien de regens niet 
vroegtijdig invallen, in de maanden September, October en November, 
omdat er dan bijna overal gebrek aan irrigatiewater heerscht. Ik 
wees er echter reeds op, dat de gemiddelde groeicijfers voor die 
maanden weinig betrouwbaar zijn. Er zijn dan nog te veel jonge 
tuinen, die niet nauwkeurig te meten zijn, en omdat het aantal 
gemeten tuinen met elke 15 dagen met jonge, dus nog korte tuinen 
toeneemt, is de gemiddelde groei dan eerst zeer gering. Omstreeks 
30 November zijn alle meetstokken wel geplaatst. Ik geef daarom 
steeds de lengte der rietsoort op 30 November op en noem allen 
groei, die daarvoor viel, Oostmoessongroei, die erna viel, Westmoes- 
songroei. Is het moessonverloop gunstig, d.w.z. valt de Westmoesson 
vroeg en geleidelijk in, dan zal het riet eerder krachtig gaan groeien 
en zal de lengte op 30 November grootêr zijn. Aan den anderen kant 
is de planttijd van invloed op die lengte van 30 November. Wan- 
neer er vroeg geplant is, zal, indien tenminste geen stagnatie op- 
treedt, de lengte op 30 November grooter zijn. De lengte op 30 
November en de gemiddelde leeftijd, waarover aanstonds nader, 
geven ons dus een voldoend inzicht in de eerste groeiperiode. 

Behalve het begin van den Westmoesson, is ook het einde zeer 
kritiek voor den groei. Wanneer de Westmoessongroei vroeg eindigt, 
blijft het riet korter dan bij lang aanhoudenden Westmoessongroei. 
Tevens wordt de rijping door deze regenperiode beïnvloed. 

De metingen worden voortgezet, tot de bloei intreedt. Wanneer 
de bloeispil zich gaat strekken, zegt de meting natuurlijk niets meer. 
Door de lengte op 1 Maart, op 1 April en op 1 Mei op te geven 
ziet men, hoe het riet in deze periode gegroeid is. Sterk bloeiende 
rietsoorten beëindigen 1 April hun groei reeds, zoodat de West- 


1615 (3) 


moesson daarbij dus op 4 maanden te stellen is; bij niet bloeiende 
rietsoorten is er in April soms nog een vrij sterke groei, hetgeen 
voor de lengte van die soort van veel belang kan zijn. Bij de niet 
bloeiers nam ik daarom een Westmoessongroei van 5 maanden aan. 
We zullen zien, dat dit niet steeds juist is, maar, wanneer ik den 
duur van den Westmoesson voor elk jaar vaststelde, gaven de cijfers 
mij geen meerder inzicht, zoodat ik dit verder naliet. Al spoedig 
bleek mij, dat de Oostmoesson- en de Westmoessongroei, vooral in- 
dien deze in c.M. per dag worden uitgedrukt, een belangrijke aanwij- 
zing voor het behaalde product zijn. Daarom geef ik steeds de verhou- 
ding van Oostmoessongroei in c.M. per dag en van Westmoessongroei 
in c.M. per dag op. 

Oostmoessongroei in c.M. per dag 

Deze verhouding 

Westmoessongroei in c.M. per dag 
der den groeifactor. 

Behalve de groeifactor is ook de uitstoeling van belang. Tevens 
kunnen andere factoren invloed uitoefenen. In den regel is het pro- 
duct door een samenwerking van verschillende factoren tot stand 
gekomen, zoodat niet altijd de waarde van den groeifactor even 
duidelijk is, hetgeen bij de verdere bespreking wel zal blijken. 

Ik wil nu het product van 100 POJ, in opvolgende jaren ver- 
kregen op enkele onzer ondernemingen, bespreken, en begin met de 
s.f. Boedoeran, zie Tabel 1. In deze tabel werd de gemiddelde leeftijd 
op 30 November berekend door het aantal bouws, dat in elke maand 
geplant werd, te vermenigvuldigen met het aantal groeidagen dier 
bouws tot 30 November en de som der op die wijze verkregen cij- 
fers door het totaal aantal bouws te deelen. Op dezelfde wijze werd 
de leeftijd bij het oogsten berekend door eerst het aantal bouws, dat 
elke 15 dagen gesneden werd, te vermenigvuldigen met het aantal 
groeidagen na 30 November en de som dier cijfers door het aantal 
gesneden bouws te deelen; dit eindcijfer, opgeteld bij den gemid- 
delden leeftijd op 30 November, geeft dan den gemiddelden leeftijd 
bij het oogsten. 

De lengte op 30 November en de bereikte lengte worden opge- 
geven, zoodat tevens de groei in den Oost- en in den Westmoesson 
bekend is. Daar de bereikte lengte in den Oostmoesson ook zeer 
afhankelijk is van den planttijd, geef ik ook den groei per dag in 
den Oostmoesson en in den Westmoesson (welke voor 100 POJ op 
vier maanden gesteld is) op, en den groeifactor. 

Wanneer wij deze tabel overzien, blijkt 100 POJ op Boedoeran 


noem ik ver- 


(4) 1616 


in 1916/17 het hoogste product gegeven te hebben; daarna komen in 
afdalende reeks 1918, 1916, 1915 en 1919 en 1920 met het laagste 
product. 


Tabel 1. OVERZICHT DER CIJFERS VAN 100 POJ op de sf. Boedoeran. 


13/14 | 14/15 19/20 


Lengteop 30 November) 175 144 | 195 241 204 | 180 | 164 
) » 1 Maart 327 325 332 | 324 | 317 332 297 
Dj » 1 April 343 350 | 348 344 | 328 | 3M 305 

Groei gedurende den 

Westmoesson, d.i, van 30 

November tot 1 April 168 206 153 105 124 | 161 159 


Groei per dag in c.M. 


15/16 | 16/17 | 17/18 | 18/19 


in den Oostmoesson — 1,17 4 4,54 | 4,69 4) A49 fd AD Werl 
» _» _Westmoesson — 1,72 A28; 120,90 1 4,03 A BEA Nn 
Groeifactor — 0,69} 1,201 "1,96 | 1,441 OOP 

(0,59) 


Gebleven uitst. per br.bw.| 54300 | 54700 | 58000 | 60600 | 53200 90600 | 49400 


Gebleven uitst. in % v/h. 

gem. t/m. 1920,n.l. 54400| 100 (4001/5| 4107 | 14 98 93 91 
Wijze van afplanten 

In April — == = — ne — — 
» Mei — — — 7 13 12 91/, 
» Juni —— 407% A03 206 a ad SA 142 | 611/5 
» Juli — 262 | 192 49 89 5) 59 
» Augustus — 97 49 1 28 — 85 
) September — ij) 3 -- —- — d 
Gem. leeft. op 30 No- 

vember in dagen — 125 127 143 137 151 118 
Idem bij het oogsten in | 
maanden 14 | AAL AOM pet AAL A AAA re AA reel 
Gesneden bouws 629 432 |: 384 272 319 165 222 
Riettaxatie 1473 | AAST LL2D | TALIA ATO | ALONE 
Rietgewicht 1136 | 1112 | 1047 | 1325 | 1236 | 1030 | 856 
Rendement 9,89 [10,61 141,58 [11,63 [11,99 14,45 | 11,64 
Suiker 412 4 AAD vrede 154 148 | 118 | 4100 
Skr. prod. van. % w/h. 

gem, prod. van 100 POJ 

t/m: oogst. 1920 op Boe- 

doeran (124) 90 95 98 124 | 120 95 81 
Legerpercentage 28 6 5 19 15 28 8 
Bloeipercentage — — — — — — 60 


Kattiegew. per M. b/d. 
rietlengte op 1 April {0,610 (0,581 {0,519 (0,636 | 0,708 (0,597 [0,572 
Kattiegewicht per M. 
bij gem. uitstoeling 0,609 |0,584 | 0,555 | 0,708 |0,693 | 0,555 | 0,521 


1617 (5) 


In hoeverre verklaren de cijfers uit de tabel ons nu dit product? 

In 1916/17 was de rietlengte op 30 November het grootst en 
de groei tijdens den Westmoesson het geringst, zooals vooral de 
groeicijfers per dag doen zien. De verhouding tusschen dezen Oost- 
moessongroei en Westmoessongroei per dag, de z.g. groeifactor, was 
dus zeer hoog, namelijk 1,96. Dit werd in hoofdzaak verkregen door 
tijdig planten en dus veel dagen van regelmatigen groei in den 
Oostmoesson. Het riet had daardoor op 30 November reeds meer 
dan 2/3 van zijne lengte en behoefde in den Westmoesson nog slechts 
weinig te groeien om volwassen te zijn. De uitstoeling was in 1916/17 
zeer groot, 111% van de gemiddelde. Er ontstond een hoog riet- 
product. Het kattiegewicht per meter was hoog in vergelijking met 
andere jaren. Alleen in 1918 was het hooger, terwijl toen de groei- 
factor minder gunstig was en de planttijd iets later: Maar de uit- 
stoeling was toen aanzienlijk lager, namelijk 98%. Natuurlijk zullen, 
wanneer er weinig stokken zijn, deze dikker kunnen zijn en zal het 
kattiegewicht per meter er dus hooger door worden. In 1916/17 was 
het kattiegewicht per meter, niettegenstaande de groote uitstoeling, 
hoog. Vooral komt dit uit, wanneer wij de kattiegewichten per meter 
bij een gemiddelde uitstoeling vergelijken, door die n.l. met het per- 
centage uitstoeling te vermenigvuldigen en door 100 te deelen. In 1918 
was het kattiegewicht per meter maal percent uitstoeling gedeeld 
door 100, di. het kattiegewicht per meter bij de gemiddelde uit- 
stoeling 0,693, in 1916/17 0,708, dus hooger. Het hoogere kattiege- 
wicht per meter is in 16/17 een gevolg van de gunstiger groeiver- 
houding, zooals deze in den groeifactor onder. cijfers is gebracht. 
We zullen aanstonds zien, dat in jaren met een lagen groeifactor het 
kattiegewicht per meter laag is. 

In 1916/17 legerde 19% van de 100 POJ. Dit was natuurlijk een 
gevolg van het hooge rietproduct, dat geheel zijn optimum naderde, 
zelfs gedeeltelijk overschreed. Tijdens de zware Westmoessonbuien 
waren de stokken zeer lang en had de wind op die zware, dichte 
tuinen veel vat. Het rendement was, niettegenstaande dit hooge riet- 
product en het vrij zware legerpercentage, toch goed. Het goede 
‘ rietproduct tengevolge van het mooie kattiegewicht per meter en 
het goede rendement, is ontstaan door de gunstige groeiverdeeling. 

In 1917/18 werd eveneens een goed product verkregen. Er was 
gemiddeld 6 dagen later geplant dan in 1916/17, De groei per dag 
in den Oostmoesson was iets kleiner, in den Westmoesson grooter 
dan in 1916/17. De groeiverdeeling was dus minder dan in 1916/17, 


(6) 1618 


maar toch wel gunstig, de groeifactor was nu 1,44. In Maart was de 
groei gering, waardoor het riet iets korter bleef. De uitstoeling was 
veel geringer, nl. W%. Het rietproduct bleef dan ook lager dan 
in 1916/17, maar toch was het hoog. Het kattiegewicht per meter 
was goed, zelfs hooger dan in het jaar 1916/17, toen de groeifac- 
tor nog beter was, maar dat was, zooals we boven zagen, een gevolg 
van de geringe uitstoeling. In verband met het zware rietproduct 
legerde ook nu veel riet, 15%. Het rendement werd in 1918 zeer 
mooi, waardoor een hoog suikerproduect ontstond. Door het vroeg 
invallen van den Oostmoesson kwam de groei spoedig tot afsluiting 
en was de rijping zeer gunstig. Waar de groeiverdeeling bijna even 
gunstig was en de uitstoeling en de rietlengte minder, werd het 
rendement beter dan in 1916/17. 

In de oogstjaren 1917 en 1918 kwam het rietproduct boven de 
taxatie, in 1915/16 werd het veel lager en bleef het onder de taxa- 
tie. Er was later geplant dan in 1916/17 en 17/18, 49 bws nog in Au- 
gustus en 3 zelfs in September. In den Oostmoesson was de groei 
per dag even goed als in 16/17 en 17/18, in den Westmoesson was 
zij vrij sterk. De groeiverdeeling was daardoor minder dan in die 
jaren, maar toch gunstig. De groeifactor was 1,20. De uitstoeling was 
heel goed, 107%. In verband met hetgeen we voor 17/18 zagen, zou 
men voor 15/16 ook een goed kattiegewicht per meter verwachten. 
Dit bleef echter zeer laag, 0,519, en ook, wanneer we het omrekenen 
op de gemiddelde uitstoeling, blijft het veel lager dan in 1916/17 en 
1917/18, n.l. 0,555 tegen respectievelijk 0,708 en 0,693. Het rietpro- 
duet werd dus veel lager dan te verwachten was. Vermoedelijk was 
dit lage product een gevolg van zeefvatenziekte. De 100 POJ genera- 
tie had in dat jaar 21, de vlaktebibit 27,6 % zeefvatenziekte en 
de bergbibit 19. De generatie gaf 1061 riet en 122 pikol suiker, 
de vlaktebibit daarentegen 989 pikol riet en 116 pikol suiker en de 
bergbibit 1184 riet en 132 pikol suiker. Daarbij werd de generatie 
het eerst geplant, daarna de bergbibit (slechts enkele bouws) en de 
vlaktebibit het laatst. Het maakt dus den indruk, dat behalve de 
planttijd, zeefvatenziekte het product heeft gedrukt en daardoor de 
opbrengst lager is geworden dan op grond der cijfers te verwachten 
was. In verband met het lage rietproduct en de vrij gunstige groei- 
verdeeling legerde maar 5°%%. Daardoor en door de vrij gunstige groei- 
verdeeling was het rendement zeer goed. 

In 1918/19 werd een lager product verkregen. Er was vroeg 
geplant, maar op 30 November was het riet kort. Het groeide in den 


1619 (7) 


Oostmoesson per dag 1,19 e.M., dus veel minder dan in de jaren 
1915/16, 16/17 en 17/18; de Westmoessongroei was forscher dan in 
die jaren, zoodat het riet nog even lang werd. In de April-maand 
was de groei gering. Waar de Westmoessongroei per dag dus vrij 
groot is, was de groeifactor laag, nl. 0,9. De uitstoeling werd in 
18/19 gering, slechts 93%. Door de felle droogte in den Oostmoesson 
stierf de uitstoeling af. Dit wijst erop, dat de jonge aanplant leed; 
door droogte-stagnatie was de groei in den Oostmoesson zoo gering ; 
vooral doordat vroeg geplant was, schaadde die droge periode het 
riet. Daar op deze stagnatieperiode een forsche Westmoessongroei 
volgde, groeide het riet uit zijne krachten en legerde een hoog per- 
centage. Dit verschijnsel zagen we overal in oogst 18/19. Op dunne, 
korte stagnatierossen kwamen dikkere, forschere rossen voor, die in 
den Westmoesson waren ontstaan. Het riet werd topzwaar en had 
daardoor een sterke legerneiging. Dit hooge legerpercentage is dus 
niet een gevolg van een zwaar product, maar van een ongunstige 
groeiverdeeling en stagnatie. Het rietproduct werd laag, het kattie- 
gewicht per meter was laag, 0,597, vooral als wij dit omrekenen op 
de gemiddelde uitstoeling, dan werd het nl. 0,555. Dat het kattie- 
gewicht per meter zooveel lager was dan in 1916/17 en 1917/18, is 
een gevolg van de ongunstige groeiverdeeling. Het rendement viel 
nog mee, hetgeen vermoedelijk een gevolg was van de goede rijping 
en het vroegtijdig planten. 

In 1914/15 werd veel later geplant. De Oostmoessongroei was 
dan ook gering, per dag ongeveer gelijk aan 18/19. De Oostmoessòn 
was even droog, maar waar in 1914 vrij laat geplant was, leed het 
riet lang zoo sterk niet door de droogte als in 18/19, hetgeen ook 
wel uit de uitstoeling blijkt, die 100 was. De Westmoessongroei 
was zeer forsch, zoodat het riet lang werd. De groeifactor was na- 
tuurlijk laag. Het rietproduct werd dan ook niet hoog, maar toch 
viel het mee, Waar door het niet vroeg planten geen zware stagna- 
tie was opgetreden, werd het legerpercentage lang zoo hoog niet als 
in 18/19. Doordat de regens lang aanhielden, tot half Juli, was de 
rijping niet gunstig en bleef het rendement, dat door de minder 
gunstige groeiverdeeling tengevolge van het late planten toch al 
niet hoog zou worden, laag. Het suikerproduct was even hoog als in 
18/19. Waar in 18/19 bij een groeifactor van 0,9 het kattiegewicht 
per meter 0,6 was, werd het in 14/15, toen minder groeistagnatie 
intrad, bij een groeifactor 0,69, toch nog 0,58 of bij een gemiddelde 
uitstoeling in 18/19 0,55, in 14/15 0,57. Nu is 14/15, toen 432 bws 


(8) 1620 


100 POJ werden geplant, niet geheel met 18/19, toen slechts 163 
bws 100 POJ te velde stonden, vergelijkbaar. _ 

In 1919/20 werd zeer laat geplant, 85 bws na 1 Augustus, 7 bws 
in September, dus nog later dan in 1914/15. De lengte op 30 No- 
vember was dan ook gering, maar grooter dan in 1914/15, de groei 
per dag in den Oostmoesson was 1,39 c.M.. De Westmoessongroei was 
matig, en doordat in Maart bijna geen groei meer optrad, bleef het 
riet kort. In 1915 was de groei in Maart nog 25 c.M., nu slechts 6. 
De groeifactor 1,19 lijkt daardoor nogal gunstig, maar hij is stellig 
geflatteerd. De lage uitstoeling, O1 %, wijst er wel op, dat de groei- 
omstandigheden niet zoo gunstig geweest zijn als de groeicijfers doen 
vermoeden. Dat niettegenstaande het korte riet en de geringe uit- 
stoeling nog 8% riet legert, wijst er ook op, dat de omstandigheden 
niet zoo gunstig zijn en onze groeifactor dus te hoog is. Daar in de 
Maartmaand bijna geen groei optrad, is de lengte in den Westmoes- 
son dus in 3 maanden gehaald, de groei per dag is dus feitelijk ge- 
weest 1,56 c.M.…. De groeifactor is dan 0,89, dus iets onder 18/19. 
Dit stemt meer overeen met hetgeen uit de andere cijfers is te le- 
zen. Het kattiegewicht per meter, dat ik daarom voor oogstjaar 
19/20 verwachtte, was ongeveer hetzelfde als in 1919, dus ongeveer 
0,6. Het rietproduct moest dus worden 890 pikol. Doordat de groei 
spoedig tot afsluiting kwam en de rijping goed was, zou het ren- 
dement goed kunnen worden. In verband echter met het late plan- 
ten moest het rendement matig zijn. Ik verwachtte daarom een 
rendement van ongeveer 111/5, dus 102 pikols suiker. De onderneming 
taxeerde het product van 100 POJ ongeveer even hoog als in 18/19, 
dus 1024 pikols riet. Het product van 100 POJ werd in 1919/20 
856 pik. riet, 11,64 rendement en 100 pikols suiker. 

In deze cijfers van Boedoeran komt duidelijk uit, dat de groei- 
factor meestal een goed inzicht in het product geeft. De groeifactor 
bepaalt voornamelijk het kattiegewicht per meter, Daar dit tevens 
onder invloed van de uitstoeling staat, is de daling in groeifactor 
en in kattiegewicht per meter niet steeds, maar van groeifactor en 
kattiegewicht per meter bij de gemiddelde uitstoeling voor de verschil- 
lende jaren meestal zeer duidelijk parallel. Het rendement hangt even- 
eens in hoofdzaak van den groeifactor af, maar wordt mede door het 
rietproduet bepaald, terwijl ook het legerpercentage, dat zelf ook van 
groeifactor en rietproduct afhangt, invloed op het rendement heeft; 
ook bespraken we reeds den invloed van den planttijd op het rende- 
ment en van het einde van den Westmoesson op de rijping. 


1621 (9) 


In Tabel 2 staan de cijfers voor de sf. Goedo. 

Wanneer we deze cijfers van Goedo met die van Boedoeran 
vergelijken, valt het op, dat op Goedo veel later geplant wordt dan 
op Boedoeran. De lengte van het riet op 30 November is dan ook 
veel minder en de totaallengte eveneens. De groeifactor is veel lager; 
alleen in 17/18, toen vroeger geplant was, kwam deze ongeveer op 
dezelfde hoogte als op Boedoeran. Het product van 100 POJ blijft 
dan ook steeds veel lager. In verband met het late planten groeit 
het riet in de Maartmaand dikwijls nog krachtig, uitgezonderd in 
13/14 en 17/18. 

In het oogstjaar 1917/18, toen het vroegst geplant was, hoewel 
toch nog 93 bws na 1 Augustus in den grond kwamen, was de 
groeifactor het hoogst. Toen ontstond het hoogste kattiegewicht per 
meter, ook als we dit omrekenen voor de gemiddelde uitstoeling. 
Het riet- en het suikerproduct waren het hoogst. Het legerpercen- 
tage was door het zware product hoog. 

Het oogstjaar 16/17, dat op de meeste ondernemingen het hoog- 
ste product gaf, had op Goedo, doordat veel later geplant was, 194 
bws nog in Augustus, 5 zelfs in September, een minderen groeifactor. 
Het kattiegewicht per meter was lager, het riet- en suikerproduct 
dus ook. Het oogstjaar 15/16 volgt dan in product. 

Toen werd echter zeer laat geplant. Van 887 bws kwamen 282 
eerst in Augustus en 144 zelfs in September in den grond. Daar- 
door werd de groeifactor zeer laag. De goede uitstoeling, 103 %, wijst 
er wel op, dat het riet zich normaal ontwikkeld had. Doordat in 
Maart de groei nog krachtig was, haalde het riet de gewone lengte, 
Het kattiegewicht per meter was in verband met den lagen groei- 
factor niet hoog, zoodat een laag rietproduct ontstond. Het rende- 
ment was door het lage rietproduct en het lage legerpercentage 
goed, zoodat een vrij goed suikerproduet ontstond. Over 1913/14 be- 
schikken we niet over alle gegevens. In Maart groeide het riet niet 
meer. De uitstoeling was zeer hoog. Er ontstond een hoog rietpro- 
duct. Veel riet legerde, waardoor het rendement laag bleef. 

De jaren 1914/15 en 1918/19 haalden hetzelfde suikerproduct. 

In 1918/19 was het vroegst van alle jaren geplant. De Oost- 
moessongroei was door de droogte zeer gering. Het riet stagneerde 
door de droogte. Ook uit de geringe uitstoeling bleek, dat het riet 
zwaarleed. De Westmoessongroei was matig en het riet bleef kort. 
De groeifactor is daardoor nog vrij hoog, maar is geflatteerd. Het 
_kattiegewicht per meter bleef laag, zoodat het rietproduct laag werd. 


(410) 


Tabel 2. 


1622 


OVERZICHT DER CIJFERS VAN 100 POJ oP pe 


sf. Goedo. 


Lengte op 30 Nov. 

» _1 Maart 
» 1 April 

» 1 Mei 
Groei gedurende den 
Westmoesson. d.i. van 
30 Nov. tot 1 April 
Groei per dag in c.M. 
In den Oostmoesson 
» _» _Westmoesson 
Groeifactor 

Gebleven uitstoeling 
per bruto bouw 
Gebleven uitstoeling 
in % v/h. gemiddelde 
t/m. 1920 (55700) 
Wijze van afplanten 
In Mei 

» Juni 

» Juli 

» Augustus 

» September 
Gemiddelde leeftijd op 
30 November in dagen 
Idem bij het oogsten 
in maanden 

Gesneden bouws 
Riettaxatie 
Rietgewicht 
Rendement 

Suiker 

Suikerproduct in 9% 
v/h. gem. jaarproduct 
op deze onderneming 
Suikerproduct in % 
v/h. gem. product der 
soort. tot en met 1920 
(142) 
Legerpercentage 
Bloeipercentage 
Kattiegewicht per M. 
b/d. rietlengte op 1 
April 

Kattiegewicht per M.bij 
gemiddelde uitstoeling 


| 13/14 


106 
277 
277 


7 


59900 


108 


0,731 


0,786 


244 


0,654 
1,76 
0,37 


54600 


15/16 


216 
0,706 
1,80 
0,39 


58700 


105 


38 
430 
282 
144 


102 


4E 
887 
1099 
1054 
10,89 
115 


105 


16/17 


118 
264 
274 


161 


0,958 
1,34 
0,715 


57900 


118 


11 1/5 112 
792 
1128 
1173 
10,84 
127 


102 


1 


11/18 | 18/19 | 19/20 


281 


282 


560 
1155 
1259 

10,79 

156 


105 


aksi di, 


| 
| 


113 | 


955 
266 


153 


0,80 


1,275 


0,63 


49500 | 


87 
24 
80 

0,736 


0,654 


90 
12 
80 


0,767 


0,729 


1623 1) 


Toch was het legerpercentage hoog, hetgeen ook op stagnatie op het 
einde van den Oostmoesson wijst. Het rendement bleef door de 
ongunstige groeiverdeeling en het hooge legerpercentage laag, zoo- 
dat slechts 97 pikols suiker ontstonden. 

In 1914/15 was laat geplant. Hoewel dit jaar ook een zeer langen 
drogen moesson had, stagneerde het riet door het late planten min- 
der en bleef een betere uitstoeling behouden. Het riet was op 30 
November kort en groeide tijdens den zwaren Westmoesson zeer 
forsch. De groeifactor van 1914/15 is daardoor veel lager, 0,37, dan 
in 18/19, toen hij 0,63 was. Het rietproduct werd in 1914/15 vrij 
goed. Het legerpercentage was door den forschen Westmoessongroei 
en zware regens even hoog als in 1918/19. Het rendement bleef 
door het late planten en hooge legerpercentage nog lager dan in 
14/15, zoodat evenveel suiker ontstond als in 1918/19. 

In 1919/20 werd ook laat geplant. Het riet leed nu dan ook min- 
der dan in 1918/19, zooals ook wel uit de hoogere uitstoeling en het 
lagere legerpercentage blijkt. De Oostmoessongroei was ongeveer 
als in 1914/15, tijdens den Westmoesson groeide het nu matig, maar 
vrij lang door, het riet bleef echter kort. De groeifactor is nog lager 
dan in 1918/19, beter dan in 1914/15. 

Het kattiegewicht per meter, dat ik voor dit oogstjaar verwacht- 
te, moest m.i. dus iets boven 1914/15 liggen, toen het bij een gemid- 
delde uitstoeling 0,678 was, en onder 1916/17, toen iets eerder ge- 
plant was en de groeifactor hooger was, dus beneden 0,769, zoodat 
nu ongeveer 0,7 als kattiegewicht per meter te verwachten was, of 
bij de werkelijke uitstoeling 0,734. Het rietproduct taxeerde ik dus 
op 938 pikols riet. Het rendement moest beter zijn dan in 1914/15 en 
1918/19, toen veel meer riet legerde, en iets lager dan in 1915/16, 
toen maar 7% legerde. Ik stelde het rendement daarom op 101!/3 
en verwachtte dus 98!/, pikol suiker. De onderneming taxeerde in 
April 1054 pikols riet. Het product werd 980 pikols riet, 10,27 ren- 
dement, 100,7 suiker per bruto bouw. 

In de cijfers van Goedo komt ook weer uit, dat de groeifactor 
een belangrijke aanwijzing geeft voor het product. In de jaren met den 
hoogsten groeifactor werd het beste product verkregen. Dit spreekt 
hier te meer, daar nu niet 1916/17, dat overal het beste oogstjaar 
was, bovenaan staat, maar 1917/18. Ook kwam bij onze bespreking 
de groote invloed van den planttijd uit, vooral bij een ongunstig 
moessonverloop. In een droog jaar lijden de vroegst geplante tuinen 
het sterkst; daardoor was 1918/19 zoo’n teleurstellend jaar. 


(12) 1624 


De sf. Redjosarie kreeg, zooals de cijfers in Tabel 3 doen zien, 
het beste suikerproduct van 100 POJ in 1916/17 en een slecht in 
1914/15. In deze beide jaren was 100 POJ nagenoeg in dezelfde 
maanden geplant. Ook de uitstoeling was bijna gelijk. Toch haalde 
100 POJ in 1916/17 ruim 300 pikol riet meer. Terwijl in 1916/17 het 
riet in den Oostmoesson reeds 1,84 meter was, waarop een matige 
Westmoessongroei volgde, zoodat de groeifactor 1,22 was, groeide 
in 1914/15 100 POJ in den Oostmoesson weinig, 91 c.M., en in den 
Westmoesson zeer forsch, 2,20 M., zoodat de groeifactor 0,40 werd. 
Het kattiegewicht per meter was in 1916/17 door de gunstige groei- 
verdeeling hoog, 0,747, in 1914/15 door ongunstige groeiverdeeling 
laag, 0,59. In 1916/17 legerde door het zware rietgewicht 11%, in 
1914/15 niettegenstaande de lage rietopbrengst tengevolge van de on- 
gunstige groeiverdeeling toch nog ongeveer 6%. Het rendement was 
bij veel hooger rietproduct en hooger legerpercentage in 1916/17 
veel beter dan in 1914/15, tengevolge van de gunstiger groeiver- 
deeling. Deze beide uitersten doen de waarde van den groeifactor 
duidelijk uitkomen. 

In 1917/18 werd vroeger geplant dan in 1916/17; toch‘ bleef 
het riet in den Oostmoesson korter. De Westmoessongroei was, door- 
dat het riet tengevolge van den geringen regenval vroeg met den 
groei ophield, matig, zoodat het riet kort bleef. De groeifactor was 
daardoor gunstig, 1,06. De uitstoeling was niet hoog, zoodat een ge- 
ring rietproduect ontstond. Er was bijna geen gelegerd riet. Het vende- 
ment werd door de gunstige groeiverdeeling, het vroeg planten, de 
gunstige rijping en het geringe legerpercentage zeer hoog, zoodat 
vrij veel suiker ontstond. Vergelijken we nu met 1917/18 het jaar 
1915/16. Er was in 1915/16 later geplant door de vele bouws, die in 
Augustus in den grond kwamen. De groei in den Oostmoesson was 
minder, in den Westmoesson forscher, zoodat de groeifactor lager 
was, nl. 0,65 in 1915/16, tegen 1,06 in 1917/18. De uitstoeling was 
in beide jaren gelijk. Het kattiegewicht per meter was in 1915/16 
lager, door de grootere lengte ontstond meer riet. Het rendement 
was echter veel lager dan in 1917/18, bij eenzelfde legerpercentage 
door minder gunstige groeiverdeeling en later planten. Ten opzichte 
van 1916/17 was dit rendement toeh nog hoog, door lager rietpro- 
duet en gering legerpercentage. 

Van 1913/14 zijn niet alle gegevens bekend. De groei vond groo- 
tendeels in den Westmoesson plaats. De uitstoeling was gering en 
de rietlengte eveneens. Het rietproduct en het rendement waren beter 
dan in 1914/15, zoodat meer suiker ontstond. 


1625 (113) 


Tabel 3. OVERZICHT DER CIJFERS VAN 100 POJ or pe s.f. Redj shi 


14/15 | 15/16 | 16/17 


18/19 


13/14 17/18 19/20 


» » 1 April | 284 311 299 327 281 309 286 
) » 1 Mei 284 311 299 327 281 312 — 
Groei gedurende den 
Westmoesson, d.i. van 
30 Nov, tot 1 Äpril 
of 1 Mei 
Groei per dag in c.M. 
In den Oostmoesson 
» _» Westmoesson 
Groeifactor 
Gebleven uitstoeling 
per bruto bouw 
Gebleven uitstoeling 
in % van het gem. 


184 220 178 143 4 250 198 


— [0,74 [4,04 [4,46 [41,20 [0,58 |0,73 
1,538 [4,83 [1,56 1,19 |099 |1,91 
0,40 0, 65 [1,22 [41,06 [0,30 [0,44 


43500 [50400 49000 50800 (48900 (48900 146900 


t/m. 1920 (48300) 90 104 101 105 101 101 Ef 
Wijze van afplanten 

In Mei 

» Juni 

» Juli — 283 373 317 239 89 126 


» Augustus 

» September 
Gemiddelde leeftijd op 
30 November in dagen 
Idem bij het oogsten 
in maanden 


1 |, AR, bo 42 he 12 


Gesneden bouws 784 670 197 786 658 ak 98% 
Riettaxatie 1000 M031 998 [1094 [MO22 1002 960 
Rietgewicht 996 927 979 [1241 931 962 


Rendement 

Suiker 

Suikerproduct in %/% 
v/h. gem. jaarprod. 
op deze onderneming 
Suikerprod. in % 
v/h. gem. product der 
soort tot en met 
oogst 1920 (121) 
Legerpercentage 
Bloeipercentage 
Kattiegewicht per 
meter bij de rietlengte 
op 1 April 
Kattiegewicht per 
meter bij gemiddelde 
ee IGOEN (GOTS IMEC BOSE 0,64 IO BIE 


11,97 141,84 [12,77 (12,65 [14,07 (11,43 
119 110 125 157 Tak p 440 


100 101 100 101 99 97 


971/, 90 102 129 107 90 
Ee T 2 11 3 27 
60 — 60 67 64 64 


Lengte op 30 Nov. boe 100 91 121 184 162 85 88 
» » 1 Maart | 251 288 291 322 274 297 265 
0,806 |0,591 [0,668 (0,747 [0,678 [0,637 


| 
— 21 7 45 82 30 — 
- 207 204 272 257 198 84 


0,726 |0,617 [0,678 |0,786 |0,686 |0,645 


(14) 1626 


In 1918/19 ontstond hetzelfde product als in 1914/15. In 1918/19 
was veel vroeger geplant, maar de Oostmoessongroei was nog min- 
der, de Westmoessongroei forscher, zoodat de groeifactor lager was, 
0,30 tegen 0,40 in 1914/15. De rietlengte werd dezelfde. De uitstoe- 
ling was iets lager. Het rietproduct werd iets hooger, het rendement, 
ook al doordat tengevolge van de stagnatie veel riet legerde, 27%, 
bleef lager, zoodat hetzelfde suikerproduct ontstond. 

In 1919/20 werd ongeveer even laat geplant als in 14, 15 en ’16. 
De Oostmoesson was even droog als in 18/19; na 1 April was de 
regenval te gering, zoodat het riet kort bleef. De groeiverdeeling 
was niet gunstig, de factor is 0,44. De uitstoeling is slechts 97% 
van de gemiddelde. De groei-omstandigheden doen sterk denken aan 
14/15 en 18/19. Het kattiegewicht per meter moet door iets beteren 
groeifactor hooger zijn dan in 14/15 en 18/19. Met dit laatste jaar 
is 1920 beter te vergelijken dan met 1914/15, omdat 100 POJ sterk 
is ingekrompen. Door het korte riet en de geringe uitstoeling wordt 
het kattiegewicht per meter iets verhoogd. Ik taxeerde het daarom 
op 0,66. Het product zou dan worden 830 pikol. Het rendement zou 
door later planten dan in 18/19, door iets betere groeiverdeeling, kort 
riet en weinige uitstoeling, iets beter worden, dus 111/5 tot 12. Het 
suikerproduct wordt dan 95 tot 100 pikol. De fabriek taxeerde het 
product op 960 pikol, dus veel hooger. Het werd 881 pikol riet, 11,57 
rendement, 102 suiker. Door de moeilijkheden in de fabriek werd 100 
POJ veel te laat geoogst; 100 POJ leefde echter door op hare si- 
wilans, evenals EK 28, en hield zich o.a. beter dan DI 52. 

Op de s.f. Bandjardawa, waarvan de cijfers in Tabel 4 staan, 
wordt steeds vroeg geplant, in Mei, Juni en Juli. Het riet heeft op 30 
November dan ook bij een normalen groei reeds een groote lengte en 
groeit in den Westmoesson weinig; meestal is de groei 1 Maart af- 
geloopen. Daardoor rijpt het riet vroeg en kan de campagne begin 
April geopend worden. Dit vroeg planten maakt, dat de groeifactor 
over het geheel hoog is. De twee jaren, die het meest in product 
verschilden, als we 13/14, waarvan niet alle gegevens bekend zijn, 
erbuiten laten, zijn 1916/17 en 19/20, De opbrengst verschilde bijna 
400 pikols riet en 37 pikols suiker per bouw. De planttijd was in 
beide jaren vrij gelijk. In 16/17 was de lengte op 30 November reeds 
2,17 M., in 19/20 maar 1,51 M.. Terwijl in 1916/17 het riet op 1 
Maart reeds volgroeid was en 3,03 M. lang was, groeide het in 
19/20 in Maart nog iets door, maar het bleef kort. De regenval 
was namelijk in 19/20 zeer matig, zoodat het riet weinig groeide. 


1627 (15) 


De groeifactor wordt voor 19/20 daardoor nog geflatteerd en is 1,10; 
voor 1916/17 is hij echter 1,87. De uitstoeling is tengevolge van de 
droogte gering in 19/20, nl. 92%, in 16/17 daarentegen 102°/. Door 
de gunstige groeiverdeeling was het kattiegewicht per meter in 16/17 
hoog, nl. 0,794 tegen 0,692 in 19/20, of wanneer we het uitdrukken 
in een gemiddelde uitstoeling, 0,81 in 16/17 tegen 0,635 in 19/20. 
Het rietproduet was in 16/17 zeer hoog, er legerde dan ook veel 
riet, 22°. In 19/20 was het riet zeer kort en ontstond een laag 
rietproduct en laag legerpercentage, 3%. In 1916/17 was het rende- 
ment, niettegenstaande het hooge rietproduct en hoog legerpercen- 
tage, goed, door den gunstigen groeifactor. In 1919/20 werd, doordat 
het rietproduet zoo laag was, weinig riet legerde en de rijping door 
den geringen regenval zoo goed was, het rendement zeer hoog, niet- 
tegenstaande de groeifactor in 19/20 veel lager was dan in 16/17. 

1917/18 was ook een goed jaar, de groeifactor was 1,54, de uit- 
stoeling 105%. Het kattiegewicht per meter was aanzienlijk lager 
dan in 16/17 door den lageren groeifactor, nl. 0,677 tegen 0,794 in 
16/17, of bij een gemiddelde uitstoeling 0,711 tegen 0,810 in 16/17. 
Het rietproduct bleef dan ook, niettegenstaande de goede uitstoeling, 
ruim 100 pikol beneden 16/17. Het rendement werd in 17/18 door de 
gunstige rijping en het lage legerpercentage zeer mooi, zoodat slechts 
8 pikol minder suiker ontstond dan in 16/17, 

In {915/16 was iets later geplant dan in 17/18, maar toch ge- 
heel vóór 1 Augustus. De Westmoessongroei was dan ook forscher 
en de groeifactor dus lager, nl. 1,25. Terwijl de uitstoeling gelijk 
was, 105%, bleef het kattiegewicht iets lager. Het rietproduct werd, 
doordat het riet langer was, hooger. Er legerde veel meer riet dan 
in 17/18. Dit is een gevolg van de ongunstige groeiverdeeling en het 
langere riet, maar ook, omdat 100 POJ toen nog meer op nieuwe 
gronden geplant was. Dit blijkt uit de cijfers op pag. 1628. 

Op de oude gronden waren in 1915/16 het rietproduct en het 
rendement hooger dan op de nieuwe gronden, waar veel meer riet 
legerde. In 1917/18 gaven de nieuwe gronden ook minder riet en la- 
ger rendement. Er was toen echter een veel kleiner % op nieuwe 
gronden geplant, zoodat het totaalproduet minder beïnvloed werd. 
Het totaal rendement bleef in 15/16 veel lager, zoodat toch minder 
suiker ontstond dan in 17/18. 

In 1914/15, toen iets later geplant werd, was de groeiverdeeling 
zeer ongunstig, waartoe de nieuwe gronden ook meewerkten. Er le- 
gerde nu ook veel riet. De uitstoeling was hoog, 103 %. Het kattie- 


(416) 1628 


Ooasr 1915/16, 100 POJ oP DE SUIKERFABRIEK BANDJARDA WA. 


Oude gronden 2de maal beplant Nieuwe gronden 
Gebied 
bws.| riet | rdt. | skr, bws. | riet | rdt. | skr, [bws.| riet { rdt. | skr. 


| 
Tjomalgebied | 1211162/12,05| 14A| — | —| — | — 
Grogekgebied | 217/115912,34| 143|| 151/1133/11,92) 135 
Simangoengeb.| — | — | — | — || 38/1152/10,76) 124 


3411198110,94| 131 
1241123) 9,26) 104 


12,94l 142} 189 RELLEN 133) 1581140 0,65) 110 


| 3538/1160 


Tjomalgebied | 1683120112,85| 154| — | — | — a en en 
Grogekgebied | 2941138/13,15| 150(131/,11315/110,75/ 150} 25/1092/12,38) 135 
Simangoengeb.| —| —| — | — 81 103412,37) 128 —| — | — | — 


Oogst 1917/18 


EA SERRA Sjraar | 
| 107 1101 13,0 | 151//941/, voraas | 131 25/1092/12,38/ 135 


gewicht per meter was laag, maar er ontstond een goed rietproduct. 
Het rendement bleef in verband met het legerpercentage en de on- 
gunstige groeiverdeeling laag, zoodat 122 pik. suiker ontstonden. 

In 1918/19 was zeer vroeg geplant. De groeifactor is dan ook 
nog vrij hoog, 0,93; uit de geringe uitstoeling, 94 % , blijkt wel, 
dat het riet leed. Dit komt ook uit in het hooge legerpercentage, 
Ab 9/. Het kattiegewicht per meter voor een gemiddelde uitstoeling 
is dan ook laag en gelijk aan 14/15, nl. 0,648. Het rietproduct. was 
ongeveer hetzelfde als in 1914/15. 

In 1918/19 legerde veel meer riet en zou het rendement lager 
zijn, maar door het vroeg planten was het toch gelijk aan dat van 
14/15, zoodat bijna evenveel suiker ontstond. 

Van Bandjardawa gaven de jaren met den hoogsten groeifactor 
de beste kattiegewichten per meter en het hoogste suikerproduct. 
De droge jaren hadden een minderen groeifactor en lagere kat- 
tiegewichten en suikerproducties. Dat het jaar 14/15 met een lagen 
groeifactor toch nog een vrij hoog suikerproduct gaf en b.v. beter 
dan 1918/19 en 1919/20, is natuurlijk een gevolg daarvan, dat in 
de laatste jaren 100 POJ vele vruchtbare gronden heeft moeten 
inruimen: voor EK 28, die zooveel minder legert. 


1629 47) 


Tabel 4. OVERZICHT DER CIJFERS VAN 100 POJ oP Bandjardawa. 


| 13/14 | 14/15 | 15/16 | 1617 vins js 19/20 
SEE NR OEE GE A esn 
Lengte op 30 November | 406 | 4119 | 199 | 217 | 209 | 173 151 

D…,»> 1 Maart 279 | 306 313 | 302 297 294 253 
D- » 1ÌÎ April 295 | 306 | 320 | 303 | 304 | 304 266 
>.» 1 Mei 295 | 306 | 320 | 303 | 306 | 304 266 


Groei gedurende den 

Westmoesson, d.i, van 30 
November tot 1 April 189 | 187 | 121 86 97 | 131 115 
Groei per dag in c.M, 


in den Oostmoesson; — 0,77 | 1,26 [1,34 1,25 hds04, [1,053 
» » Westmoesson — 456 IE 440Ear 0,717 | 0,81 1,09 | 0,96 
Groeifactor 0,49 | 1,25. | 1,87 1,54 | 0,93 | 1,10 
Gebl. uitst, per br. bouw 51800 53900 [54800 [53100 [54800 |49100 | 47900 
Gebl, uitst. in % v/h. 
gem. t/m. 1920, nl. van 
52200 99 105 92 
Wijze van afplanten 
In April — — — — DE 
» Mei — 193 ost 325 | 346 301 149 
» Juni — 401 301 316 | 244 83 | 107 1/5 
» Juli —- 93 | 104 | 361/5 10 10 | 551/5 
» Augustus — — — Bis — Le 1 
» ‘September — 1 
Gem. leeft, op 30 Nov. 
in dagen — Ale A5Be | 162714 467) ATA 
Idem bij het oogsten 
in maanden — |143/, [443/4 | 14191 | 141/5 11 
Gesneden bouws 552 688 686 6853 600 398 
Riettaxatie 1070 | 1042 | 1073 | 1166 | 1122 | 1056 
Rietgewicht 1014 | 1037 | 1447 | 1277 | 1128 | 1029 882 
Rendement 10,50 | 11,15 |14,54 [12,05 | 12,94 | 11,66 | 13,28 
Suiker 1061/5| 122 | 132 | 4154} 146 | 120 117 


Suikerproduct in /% van 

het gem. jaarproduct op | 
deze onderneming (128)| 412 | 111 101 101 100 | 101 
Suikerproduct in %, van 
het gem, product der 
soort, tot en met oogst 


1920 83 95 103 120 114 94 91 
Legerpercentage 35 17 30 22 / 4 3 
Bloeipercentage — — ee ke zen Ln, ech 


Kattiegewicht per meter 


| = 
(hj 
| 2 
hd 
| — 
e= 
led) 
| > 
En 
_— 
EER a | 
A A Je) 


bij de rietlengte op 1A pril 
Idem bij de eindlengte |0,664 | 0,629 | 0,654 | 0,79% 0,677 | 0,689 | 0,692 
Kattiegewicht per meter 
bij gemiddelde uitstoeling, 0,657 0,648 |0,687 | 0,810 | 0,711 li: 0,635 


en 


(18) _ 41630 


Tabel 5. OVERZICHT DER CIJFERS VAN 100 POJ or DE sf, Petaroekan. 


13/14 | 14/15 | 15/16 | 16/17 | 17/18 | 18/19 | 19/20 


Lengte op 30 Nov. — 99 232 226 205 1 167 162 
D) Deet Maart 202 | 272 365 [<331 | 309 282 269 
) pred April 309 | 280 365 331 315 901 275 
) » 1 Mei 311 | 280 365 IJs1 316 291 275 
Groei gedurende den 
Westmoesson, d.i. van 


30 Nov. tot 1 April | — 181 133 105 111 124 115 
Groei per dag in c.M. | 

In den Oostmoesson — [0,786 |1,758 [1,517 1,281 0,893 | 1,038 
» » Westmoesson | — |1,508 [1,108 0,875 | 0,925 |1,033 | 0,942 
Groeifactor — [0,51 |41,587 [1,734 |1,385 | 0,864 | 1,102 
Gebleven uitstoeling 

per bruto bouw 52100 | 52400 | 59400 | 56600 | 56700 | 51400 | 48300 


Gebleven uitstoeling 
in % v/h. gemiddel- 
de tot en met 1920 


(53800) „0 97 110 105 105 96 90 
Wijze van afplanten | 

In April — — — — 78 71 — 
» Mei — — 151 244 178 75 76 
» Juni — 2561/95 1261/,| 225 280 25 26. 
op … Juli — 1621/5\ 1841/9| 146 66 2 40 
» Augustus — 117 58 63 27 — 3 
» September — if 68 — — — — 
» October — 34 — — — — — 
Gemiddelde leeftijd op 

30 Nov. in dagen — 126 132 149 | 160 187 156 
Idem bij het oogsten | 

in maanden TE 101/5| 101/5) 11 101/5| 411 101/5 
Gesneden bouws 268 520 | 588 668 628 173 145 
Riettaxatie „1066 | 1073 | 1084 | 1086 | 1088 | 1048 | 925 
Rietgewicht 1116 994 | 1184 | 1239 | 1101 ' 916 789 
Rendement 6,85 | 8,47 | 9,22 | 10,22/ 40,11 | 10,15 1 11,29 
Suiker 76 84 | 109 127 RT 95 89 


Suikerproduct in ©% 
van het gem. product 
der soort. tot en met | 78 86 111 130 103 95 o1 
oogst. 1920 (98) 
Legerpercentage 66 — Ah 5 27 93 — 
Bloeipercentage —— — — — — — 73 
Kattiegewicht per me- 
ter bij de rietlengte 
op 1 April 0,693 [0,677 | 0,546 |0,661 | 0,616 | 0,612 | 0,594 
Kattiegewicht per me- 
ter bij gemiddelde uit- 
stoeling 0,671 | 0,660 | 0,603 | 0,696 | 0,650 | 0,585 | 0,533 


1631 (49) 


Van de cijfers van de sf. Petaroekan, die in Tabel 5 staan, 
valt het op, dat deze onderneming over het algemeen later plant dan 
Bandjardawa, behalve in de laatste drie jaren. In 1915/16 en 16/17 
was de groei in den Oostmoesson zeer forsch. Ook vallen de zeer 
hooge legerpercentages op en de zeer lage rendementen in verge- 
lijking tot die van Bandjardawa. Dit is een gevolg van het planten 
van 100 POJ op nieuwe gronden. In de laatste jaren is op die gron- 

„den EK 28, DI 52 en Tjep. 24 als vervanger van 100 POJ geplant, 
zoodat de groeicijfers daardoor anders zijn geworden. 

In 1915/16 was het product van 100 POJ gesplitst naar gronden: 


Bws. | Riet | Eende-| suiker. 
ment 
Gronden, voor de eerste maal geoccupeerd 100 | 1176 | 8,83 104 
» » »tweede » » 403 | 1177 | 8,86 104 
Oude Bandjardawagronden 85 | 1211 | 11,34 137 
Totaal 588 | 1183 | 9,22 109 
In 1916/17 waren deze productiecijfers: 
Gronden 1ste occupatie 2, 1294 9,80 127 
D) 2de D 468 | 1222 | 10,32 126 
D) 3de D) 112 | 1217 | 9,24 112 
Oude Bandjardawagronden 86 | 1356 | 10,95 148 
Totaal 688 | 1239 | 10,22 127 
Voor 1917/18 waren deze productiecijfers: | 
Gronden 14ste occupatie 141/o| 1146 | 8,51 98 
D) 2de D) 1.236 | 1142 | 9,63 107 
D) 3de D) 179 | 1400,| 9,37 | 103 
Nieuwe gronden 429 | 1108 | 9,48 105 
Oude Bandjardawagronden 199 | 1087 | 11,49 125 
| 
Totaal 628 | 4401 [10,41 | AM 
Voor 1918/19 zijn deze productiecijfers: | 
| Groei Pe |-Uit- | 
Bws./ Riet Rdt. Skr. (Oost- West- Arden Zed stoe- beid 
| ‚_ moesson actor, lengte ling | /o 
A 0 bej | 
Gronden 41ste occupatie | 9,6 1142 8,67, 99 (0,82 1,44 | 0,57 | 325 | 42300 | 70 
Redden 10,0 | 61210,86\ 66 |0,65 1,44 | 0,45 | 305 | 45000, 0 
D) sde D) 110,0 923, 9,88, 91 (0,76 1,77 | 0,65, 299 46500 | 43 
Nieuwe gronden 129,0 | 914 9,83| 9 | — — | — [310 ‚46500 | 43 
Bandjardawagronden 43,0, 92011,13 102 [0,95 0,9 | 0,95 290 |41800| 6 
Totaal 173,0| 9461045| 92 | — — | — |W) — | 33°/, 
| 


nd 


(20) 1632 


Uit deze productiecijfers, gesplitst naar oude en nieuwe gron- 
den, ziet men, dat in de latere jaren een kleiner percentage 100 
POJ op nieuwe gronden is geplant. Verder valt zeer duidelijk op, 
dat op de nieuwe gronden het rietproduct niet grooter was dan op 
de oude, maar het rendement veel lager. Dit is een gevolg van de 
minder gunstige groeiverdeeling op de nieuwe gronden, zooals de 
cijfers van 1918/19 bewijzen. Hier kon ik voor de verschillende gron- 
den den groeifactor berekenen. Deze was op de nieuwe gronden veel 
lager. Nu is 18/19 een zeer ongunstig jaar door zijne felle droogte. 
De oude Bandjardawagronden, die braak werden ingehuurd, waren 
veel eerder geplant, zoodat deze meer door de droogte stagneerden, 
zooals de geringere uitstoeling ook reeds aantoont. Het suikerproduct 
werd in dat jaar op de oude gronden dan ook niet zooveel hooger 
dan in vorige jaren. Niettegenstaande het riet op de oude gronden 
meer door droogte leed, was het legerpercentage daar slechts 6% te- 
gen 43%, op de nieuwe gronden. In de gunstige jaren was de groei 
op de nieuwe gronden zeer forsch. Ik wijs er nog even op, dat de 
gronden van de 2de occupatie in 18/19, die een lagen groeifactor 
hadden, misproduct gaven. In elk geval is uit deze cijfers te con- 
cludeeren, dat de nieuwe gronden door ongunstiger groeiverdeeling 
meer gelegerd riet hebben en een lager rendement geven. Dit ver- 
klaart, waardoor het product van Petaroekan steeds zoover onder 
dat van Bandjardawa blijft, en wel voornamelijk door het optreden 
van een lager rendement. 

Bespreken we nu de opvolgende jaren voor Petaroekan. In de 
jaren 13/14 en 14/15 waren er nog zooveel moeilijkheden in den 
aanplant, dat we beter doen, deze jaren buiten bespreking te laten. 

In 1916/17 werd verreweg het hoogste product van 100 POJ ge- 
haald. In hoofdzaak was in Mei, Juni en Juli geplant, 63 bouws kwa- 
men nog in Augustus in den grond. De eroei in den Oostmoesson was 
zeer forsch, 1,52 c.M. per dag, de Westmoessongroei matig, zoodat de 
groeifactor hoog werd, 1,734. Het legerpercentage was zeer hoog 
tengevolge van het hooge rietproduct, 53%. Ook voor de oude gron- 
den werd dit hoog, waar het rietproduet 1356 pikols was. Het rende- 
ment der oude gronden was voor 100 POJ in dit gunstige jaar dan 
ook lager dan in de andere jaren, terwijl het in 16/17 voor de nieuwe 
gronden door de gunstige groeiverdeeling juist hooger was. Gemiddeld 
werd het rendement in 16/17, toen 582 bouws van de 668 bouws 100 
POJ op nieuwen grond stonden, hooger dan in andere jaren, uit- 
gezonderd 19/20 met zijn laag rietproduct. 


1633 (a) 


Het jaar 1917/18 gaf op één na het hoogste product, er was 
toen vroeger geplant, 78 bouws in April, 27 nog in Augustus. De 
groei per dag in den Oostmoesson was minder, in den Westmoes- 
son iets meer dan in 16/17. De groeifactor was dan ook lager, nl. 
1,385. De uitstoeling was evenals vorig jaar 105%. Het kattiegewicht 
per meter was veel lager, zoodat veel minder riet ontstond. Er le- 
gerde nu 27°/% . Hoewel de rijping gunstig was, vroeger was geplant 
en minder riet legerde, werd het rendement niet zoo hoog als in 
16/17, doordat de groeiverdeeling nu niet zoo gunstig was. Dit 
spreekt te meer, omdat in 17/18 bijna 4/, van de 100 POJ op ou- 
den grond stond. 

In 1915/16 werd het rietproduet hooger dan in 1917/18, maar 
het rendement bleeft zooveel lager, dat er minder suiker ontstond. 
Er was nu later geplant, 58 bouws kwamen nog in Augustus, 68 nog 
in September in den grond. De groei in den Oostmoesson was bij- 
zonder forsch, in den Westmoesson ook nog krachtig, zoodat lang 
riet ontstond, veel hooger dan in andere jaren en dan op Bandjar- 
dawa. Door den krachtigen Oostmoessongroei was de groeifactor vrij 
hoog, 1,59. De uitstoeling was hoog, 110%. Het kattiegewicht per 
meter was dan ook niet zoo hoog als in 1917/18, niettegenstaande 
den hoogeren groeifactor. Rekenen wij het kattiegewicht per meter 
op een gemiddelde uitstoeling, dan blijkt het lager, nl. 0,602 in 
om 1915/16 tegen 0,650 in 17/18. Dit vindt een verklaring in de 
samenstelling van den 100 POJ-aanplant. 

In 1915/16 waren 503 van de 588 bws, di. 85% op nieuwen 
grond geplant tegen 68% in 1917/18. Daardoor was in 1917/18, 
niettegenstaande een minderen groeifactor, het kattiegewicht hooger. 
Het rietproduct en het legerpercentage waren in 15/16 grooter, het 
suïikerproduect daarentegen in 1917/18. 

In 1918/19 trad door de felle droogte groeistagnatie in; de 
groei per dag in den Oostmoesson was gering. De uitstoeling was 
vooral op de oude gronden laag, dus daar leed zij door de droogte 
zwaar. De Westmoessongroei was minder forsch dan anders, vooral 
op ouden grond. Daar werd de groeifactor 0,95, op de nieuwe gron- 
den was hij door later planten en forscheren Westmoessongroei nog 
lager. Hier was het legerpercentage dan ook zeer hoog, 43%, op 
de oude gronden, waar het rietproduct laag was, 6%, gemiddeld 
33%. Het gemiddeld product van 18/19 werd dus zeer laag. 

1919/20 was een soortgelijk jaar als 18/19; doordat later geplant 
was, leed het riet minder. De uitstoeling was echter lager. 


(22) 163% 


Ongeveer 5 bws van 100 POJ waren in 1920 door muizen vernield 
en brachten slechts 12 pikol suiker per bouw op, zoodat daardoor 
het produet gedrukt is. 

De Westmoesson gaf weinig regen, het riet groeide matig en 
bleef kort. De groeifactor was daardoor vrij hoog, hoewel hij na- 
tuurlijk geflatteerd was. Het kattiegewicht per meter was dan ook 
laag, zoodat door het korte riet het rietproduct laag werd. Het 
rendement was zooveel hooger dan in andere jaren, dat bijna een- 
zelfde suikerproduct onstond als in 18/19. 

Uit deze bespreking blijkt duidelijk, dat de totaalproductiecijfers, 
waarmee ik bij dit onderzoek werk, dikwijls geheel verschillend in 
diverse jaren zijn.ontstaan, zoodat hieruit volgt dat wij niet mogen 
verwachten, dat de regels, die gevonden worden, steeds even scherp 
te voorschijn treden, en dat ze nimmer als rekensommetje op een 
of andere onderneming toegepast mogen worden. Steeds dient men 
zich in de cijfers van een onderneming te verdiepen. Wanneer men 
echter op verschillende ondernemingen denzelfden regel in het alge- 
meen ziet doorgaan, heeft deze ontegenzeglijk waarde voor het on- 
derzoek, Vindt men bij toepassing op een onderneming geheel afwij- 
kende cijfers, dan is een verder ontleden der productiecijfers zeer 
gewenscht. Waar wij uitsluitend de cijfers van een onderneming in 
verschillende jaren vergelijken, zijn de plaatselijke factoren, als grond- 
waterstand, vruchtbaarheid van den grond enz. in hoofdzaak gelijk, 
wanneer, zooals we zagen, het areaal van de soort tenminste niet te 
veel ingekrompen of uitgebreid is. De invloed der klimatologische 
omstandigheden komt dus te voorschijn. Het bleek, dat een jaar met 
een hoogen groeifactor, dus een gunstige groeiverdeeling, het beste 
product geeft. 

Wanneer we het product van één jaar op verschillende onder- 
nemingen vergelijken, komen de plaatselijke factoren meer op den 
voorgrond en zal een onderneming met den hoogsten groeifactor 
volstrekt niet het beste product halen. Toch komt op die manier het 
kenmerkende van een oogstjaar ook wel te voorschijn, vooral indien 
we zooveel mogelijk met procentcijfers werken. 

Hier volgen de cijfers van 100 POJ op 14 ondernemingen in het 
abnormale jaar 1918/19. Tabel 6. 

De groeifactor is overal laag, hoewel bijna op alle ondernemingen 
vroeg geplant was. In enkele gevallen, o.a. op Bagoe, was hij door 
kort riet geflatteerd. De uitstoeling was meestal een laag percentage 
van de gemiddelde, hetgeen naast den lagen groeifactor erop wijst, 


1635 (23) 


dat het riet heeft geleden. Daarop wijzen eveneens de hooge legerper- 
centages naast lage rietproducties. De kattiegewichten per meter wa- 
ren laag, hoewel ze soms door de lage uitstoeling verhoogd waren. 
De rendementen waren, niettegenstaande vroeg geplant was, laag. 


Tabel 6. OverzicHT PER CIJFERS 100 POJ IN oogstjaar 1918/19. 


ETET 


: KEA es 
Boe- |. Meri-  Ngan-|Redjo-, Rem- Pagon-, Bala- 
zoe 0 . e El 5 
doeran tjan | djoek | sarie | boen ‚ gan \poelang 


| 
Lengte op 30 Nov; 180 113 8a 417 33|. 159 | 107) 80 


» >» _ 1 Maart 332| 955: (AT ie A92 284| 297 214| 253 
D) » 1 April 341 266 | 299 |- 316 309| 306 | 290 | 297 
D » ft Mei — — 301). 321| 312) — OT 
Groei van 30 Nov, | | | 
tot 1 April b161/ 4153| 214} 199) 226 | 147 183 | 217 


Groei per dag in c.M. | | 
In den Oostmoesson | 1,19, 0,801 \ 0,714 | 0,813 | 0,576 0,874 | 0,665 | 0, 
>» » Westmoesson | 1,34 1,275 | 1,783 | 1,658 | 1,883 | 1,225 | 1,525 | 1 
Groeifactor 0,9 \0,628, 0,400 | 0,490 ‚ 0,306 | 0,713 | 0,436 ‚0,2 
Gebleven uitstoeling | 
per bruto bouw _ {50600 49500 [47800 [46400 [48900 [44300 [40800 143200 
Idem in % v/h. ge- 
middelde t/m. 1920 | 93 | 89 ik 100 | 101 94 oh Ve, 
Wijze van afplanten 


In April — | — —— — 99 — — 
» Mei 12|  44| — 28 30| 196 84 — 
» Juni 142| 214 13 134 | 198 78 95 32 
» Juli | DN AG ANS 61 89, — | 16 1 
» Augustus — 36 15 Ve ler — — ae 
» September — — 1 -— —- — — — 
Gem. leeftijd op 30 | 

Nov. in dagen 151| 144| 4119| 144} 144| 182) 161) 149 
Idem bij het oogsten 

in maanden 11 12 12 | 111/5 12| 13; 121/3 11 
Gesneden bouws 1631- 370| 107 hts lal- 312} 169 33 
Riettaxatie 1102| 1061 | 1119| 1022| 1002| 954| 883 | 851 
Rietgewicht 1030| 969| 1093| 1023 | 962| B394| 659| 850 
Rendement ‚ }11,45| 9,97| 10,55 | 14,16 [11,43 | 10,43 | 10,52 | 11,59 
Suiker 118| '97| 115| 4144| #10} 93| 69| 99 


Suikerprod. in °% van 


het gem. t/m. 1920 | 95 87| 96 105 91 80 69 87 
Legerpercentage 28 24| 30 25 27 50 35 — 
Bloeipercentage — -- — —- 64] — |. — more 


Kattiegewicht per M. 
bij de lengte op 1A pril | 0,597 | 0,736 | 0,765 | 0,698 | 0,637 | 0,659 | 0,557 | 0,662 
Idem bij gemiddelde 

uitstoeling 0,555 | 0,654 | 0,694/ 0,698 | 0,645 | 0,618 | 0,458 | 0,648 


mdm 


2%) 


1656 


Vervolg Tabel 6. 


OVERZICHT DER CIJFERS VAN 100 POJ IN oocsrjsaar 1918/19. 


Per. Pestman Sea Pe ln 
Bagoe djarda- | __ berka- 
ning De roekan 
2 wa reng 
Lengte op 30 Nov. 160 151 73 173 167 130 
D) » 1 Maart 279 316 261 294 282 269 
) » 4 April 201 325 307 304 294 290 
) » 1 Mei — — 323 — —- — 
Groei van 30 Nov. tot 4 April| 131 174 234 131 124 160 
Groei per dag in c.M, 
In den Oostmoesson _ 1,081 | 0,956 | 0,500 1,01 [0,893 | 0,878 
» _» _Westmoesson 1,092 [1,450 | 1,950 1,09 [1,035 [1,333 
Groeifactor 0,990 [0,659 | 0,256 0,95 \0,864 | 0,659 
Gebleven uitstoeling per 
bruto bouw 49500 [49400 | 53600 49100 151400 [48100 
Idem in % v/h. gemiddelde 
tot en met 1920 ze! 94 98 94 96 | _ 101 
Wijze van afplanten 
In April — — — — 71 — 
» Mei 2 75 19 301 "75 18 
» Juni 81 219 128 83 25 68 
» Juli 5 Ah 10 2 41 
» Augustus — — d Áo — — 
» September | En — Sr zn — — 
Gemiddelde leeftijd op 30 
November in dagen 148 158 146 171 187 148 
Idem bij het oogsten in é 
maanden 101/, 141 12—111/, 13 11 [+12 
Gesneden bouws 89 | 2931/, 188 398 173 127 
Riettaxatie 840 | 1067 1108 1056 | 1048 996 
Rietgewicht 826 968 1051 41029 916 Oi 
Rendement 10,7D MAD 9,33 [14,66 !1015 | 10,61 
Suiker 89 107 98 120 93 il 
Suikerproduct in %/% van het 
gem. tot en met 1920 90 89 85 94 95 EN, 
Legerpercentage 7 A11/5 64 Ah 33 37 
Bloeipercentage 66 65 66 — — -— 
Kattiegewicht per M. bij de 
lengte op 1 April 0,573 |0,603 | 0,639 |0,689 | 0,612 | 0,654 
Idem bij gem. uitstoeling 0,523 |0,566 | 0,627 | 0,648 [0,585 | 0,659 


Op dezelfde wijze gaven de cijfers voor 100 POJ in 1919/20 
(Tabel 7) aan, dat dit oogstjaar eveneens ongunstig was. In deze tabel 
7 is tevens opgegeven, hoe hoog de procentcijfers voor 18/19 waren, 
eveneens uitgedrukt in het gemiddelde tot en met 1920, 


1637 (25) 


100 POJ werd in 1919/2) zeer laat geplant, veel bouws kwamen 
na Î Augustus nog in den grond. Het riet bleef dan ook kort. 
Alleen op Remboen en Boedoeran werd het langer dan > meter, ter- 
wijl het in 18/19 op de meeste ondernemingen langer dan > meter 
was. Dat het riet kort bleef, is in hoofdzaak het gevolg van het laat 
planten. De groeifactor was dit jaar door den geringen Westmoes- 
songroei meestal hooger dan in 18/19. Door den drogen Oostmoesson 
en het laat planten was de uitstoeling dit jaar zeer laag, vaak lager 
dan in 18/19. Het rendement was tengevolge van den rustigen groei, 
de vrij goede groeiverdeeling en het korte riet met laag legerper- 
centage, niettegenstaande het laat planten, waardoor op hoogstens 
een leeftijd van 11 maanden gesneden werd, zeer mooi en hooger 
dan in 18/19. Toch werd door het lagere rietproduect het suikerpro- 
duet dit jaar iets lager. De voornaamste cijfers dier twee oogstjaren 
waren gemiddeld voor de 14 ondernemingen als volgt: 


Leeftid Kattiegew. 
de aba bones OPolfpepM. bij | 
anm f: ” CN € Parrants ea Skr 
groeifactor stoeling En Phi: gemiddelde Bee lake: ei 
ke uitstoeling 
1919 0,621 95 153 0,610 942 |10,72/ 101 
1920 0,644 92 150 |__0,607 862 [11,48/ 99 


Hoewel het oogstjaar 1920 dus iets gunstiger was dan 1919, 
bleef tengevolge van het laat planten het product lager. 

De bespreking van alle ondernemingen der oogstjaren 1919 en 
1920 doet de karakteristiek dier jaren te voorschijn komen, maar 
tevens, dat het product van een bepaalde onderneming alleen te 
verklaren is uit de cijfers der onderneming zelf. 

Dr. VAN HARREVELD legde den invloed der klimatologische fac- 
toren op het totale Java-produect vast in een werliespuntenstelsel 1). 
Daardoor kon hij bewijzen, dat het slechte product van 247 B in 
1915 niet berustte op degeneratie dier soort, maar een gevolg was 
van de ongunstige regenverdeeling. Dit verliespuntenstelsel paste 
hij alleen toe op de gezamenlijke Java- ondernemingen. Door met 
zoovele ondernemingen te werken, werd namelijk de invloed der op 
elke onderneming verder werkende factoren voldoend geëlimineerd. 
Deze voordracht gaf sommigen toehoorders aanleiding te trachten een 
dergelijke verliespuntenschaal ook voor hunne aparte onderneming 


1) Verslag der vergadering der Cultuurafdeeling, gehouden te Soerabaja op 2 
Maart 1916, Drukkerij Plantijn, Soerabaja 1916, pag. 4: Dr, Pu. vAN HARREVELD, De 
naaste toekomst der Java-suikerindustrie, 


(26) 


led 


1658 


Tabel 7. OVERZICHT DER CIJFERS VAN 100 POJ IN 
OOGSTJAAR 1919/20, | 
OE Meri- INgan- Hen Rem-\Pagon- vbn 
doe- |\Goedo Ee IE, k djo Ì ë poe- 
jan |djoek | _*. |boen | gan 
ran É sarie 7 lang 
Lengte op 30 Nov, 164 12,1-:55 | 404 | 887} 160, 444 68 
D) » 1 Maart 297 | 218 | 228 | 263 | 265 | 294 | 276 | 205 
) » 1 April 303 | 242 | 270 | 282 | 286 | 313 | 295 | 254 
» » 1 Mei — | 248 | 293 | — — | — — — 
Groei tijdens den Westm., 
d.i. van 30 Nov. tot 1 
April 430| 1704 215 175) 193 | Tos LS 
Groei per dag in c.M, 
In den Oostmoesson 1,39, 0,637/0,550 (0,839 (0,727 1,074 ! 0,895 0,523 
» _» Westmoesson 1,17) 1,447/1,792 (1,483 1,650 1,275 | 1,517 | 1,550 
Groeifactor in 1920 1,19) 0,450/0,507 (0,566 [0,441 (0,842 | 0,590 0,337 
» » 1919 0,9 |0,63 10,400 (0,490 10,30 [0,713 /0,60 |0,297 
Gebleven uitstoeling 49400/52800/46900/41300/46900/38500, 46200, 43700 
Idem in % v/h. gem. tot 
en met 1920 91 | 95 89 89 97 81 92 Ee, 
Idem in 1918/19 95 1-60 91 100 | 101 94 81 98 
Wijze van afplanten 
In Mei 9 Á — U 51 — — 
» Juni 62 | 27 3) 80 84 | 96 | Mr MM 
» Juli 59 114 | 12 113 | 126 52 | 181/ AM 
» _ Augustus 851-204 12 74 72 3 slee 182 3 
» September 1 — -— 12 1 — 147 | — 
» October ze SS 41 2 — En ed HARE 
Gem. leeftijd op 30 No- 
vember in dagen 1 Kz is B B O9 4240) 124 AAO MELLE A 
Idem in oogstjaar 1919 | 151 | 141 | 149 | 144 | 144 | 182 | 161 | 149 
{dem bij het oogsten in 
maanden 1AA/a A2 MA | — 12 11 | 101/, 
Te snijden bouws 222 1 222 1 29 | 306) 282 204} 179 25 
Reeds gesneden 222 | 222 29 ' 306 | 272 | 204 | 179 25 
Riettaxatie 1024 (1054 1145 | 880 | 960 | 994 | 854 | 748 
Rietproduct 856 | 980 | 841 | 731 | 884 | 957 | 905 | 782 
Rendement 11,64 (10,27 (11,67 | 11,76/11,63 111,96 | 11,33 | 11,23 
Suiker 400 LO 98 86 | 103 1141/,/1021/,/ 88 
Suikerprod. in % v/h. ge- 
mid. t/m. 1920 81 90 82 79 85 | 100 |1021/,) 77 
Idem in 1919 95 87 96 | 105 91 80 | 69 87 
Legerpercentage je) 12 3 6 5) 9 | 13 — 
Bloeipercentage 60 80 | 38 41 | 45 | 34 64 
Kattiegewicht per M. b/d. 
lengte op 1 April 0,57 [0,767 (0,664 (0,628 [0,658 (0,794 | 0,668 | 0,705 
Idem bij gem. uitst. 0,521/0,729 (0,591 (0,559 [0,638 (0,646 | 0,623, 0,697 
Idem van oogstjaar 1919 | 0,555/0,654 [0,694 [0,698 (0,645 (0,618 | 0,458 | 0,648 


1639 


Vervolg Tabel 1. 


(27) 


OVERZICHT DER CIJFERS vAN 100 POJ IN ooGsrJaaRr 1919/20. 


Peren PPeia, jseem- 
Bagoe st ‚jdjarda-| berka- 
ning |tren S. roekan | 
wa reng 
Lengte op 30 Nov. 138 134 65 151 162 13 
» » _1 Maart 278 282 226 253 269 248 
>» _» 1 April 286 | 299 | 273 |. 266 | 275 | 273 
D) » 1 Mei — — 295 — — 217 
D) » 1 Juni — —- 311 — — — 
Groei tijdens den Westmoes- 
son, d.i. van 30 Nov. tot 1 April 148 165 210 115 115 200 
Groei per dag in c.M, 
In den Oostmoesson 0,951 (0,957 !0,508 | 1,053 | 1,038 | 0,562 
» _» _Westmoesson 1,233 (1,375 [1,750 [0,960 | 0,942 | 1,667 
Groeifactor in 1920 0,771 | 0,696 | 0,290 | 1,100 | 1,102 [0,337 
ldem » 1919 0,990 [0,659 [0,256 0,93 |0,864 | 0,659 
Gebleven uitstoeling 51300 146200 153000 [47900 [48300 [46200 
Idem in % van het gem, t/m. 
1920 94 ‚88 97 92 90 97 
Idem in 1918/19 El 94 98 94 96 101 
Wijze van afplanten 
In Mei — 57 — 149 76 
» Juni 23 46 64 108 26 26 
» Juli Hi) 73 33 55 40 26 
» Augustus — 26 21 dt 3 15 
» September _ — 8 —— — — 
Gemiddelde leeftijd op 30 
November in dagen 145 140 124 159 156 130 
Idem in oogstjaar 1919 148 158 146 171 187 148 
Idem bij het oogsten in maan- 
den 11 11 12 | 102/5\ 14101/5| 4114/5 
Te snijden bouws 28 200 126 307 145 75 
Reeds gesneden 28 200 126 507 145 15 
Riettaxatie 895 950 | 1088 887 925 967 
Rietproduct 863 186 | 941 882 789 879 
Rendement 10,75| 42,15| 11,34, 13,23, 11,29 10,83 
Suiker ak 93 951/,| 107 117 89 95 
Suikerproduct in © van het 
gem. t/m. 1920 94 80 95 91 91 97 
Idem in 1919 90 89 85 9 95 99 
Legerpercentage 1 8 5 3 — 19 
Bloeipercentage 57 68 — — 73 — 
Kattiegewicht per meter b/d. 
lengte op 1 April 0,588 [0,569 [0,65 |0,692 | 0,594 | 0,697 
Idem bij gemiddelde uitstoe- 
ling {0,556 | 0,500 [0,63 [0,635 | 0,533 | 0,675 
Idem van oogstjaar 1919 0,523 | 0,566 [0,627 |0,648 | 0,585 | 0,659 


(28) | 1640 


op te stellen. Dit gelukte hun echter meestal niet; voor één onder- 
neming spelen andere factoren een te groote rol; de methode was 
daar dan ook geenszins voor bestemd. 

Uit onze bespreking blijkt, dat het product van een bepaalde 
onderneming op te vele factoren steunt, om het alleen uit den re- 
genval te kunnen verklaren; toch is deze van zeer grooten invloed, 
want de verdeeling van den regen bepaalt in hoofdzaak hoe het 
riet in Oost-en Westmoesson groeit, hetgeen in den groeifactor 
wordt uitgedrukt. Deze geeft ons nu een maatstaf voor het product, 
doordat hij voornamelijk het kattiegewicht per meter bepaalt. Uit 
mijne taxatie van oogstjaar 1920 blijkt, dat, steunende op den groei- 
factor, het kattiegewicht per meter vrij aardig te voorspellen is. 
Eerst kreeg ik bij die taxatie nogal groote afwijkingen, doordat ik 
niet voldoend rekening hield met den invloed van de uitstoeling 
op de kattiegewichten per meter. Door naast het kattiegewicht per 
meter van elk jaar dit tevens om te rekenen op de gemiddelde 
uitstoeling, was deze moeilijkheid vrijwel geheel overwonnen. 

Dat de groeifactor in hoofdzaak het kattiegewicht per meter 
bepaalt, blijkt duidelijk, wanneer we het gemiddelde van de 14 on- 
dernemingen berekenen voor groeifactor en voor kattiegewicht per 
meter voor de diverse jaren. 

Gerangschikt naar de hoogte der groeifactoren, zijn deze cij- 
fers voor 100 PO5: 


… … WfKattegësl re | Kattiegewicht per/Gemiddeld 

xe … Jelaroel= 5 Uitstoe- | Uitstoe- | _ se : 4 
Oogst). enke wicht per ing lig m9 meter bij gemid- | suiker- 

meter 5 D of delde uitstoeling | product 
1917 ss E77 0,710 54300 106 0,755 133 
1918 1,05 0,677 52900 1031/, 0,701 150 
1916 0,78 0,659 54000 1051/, 0,695 118 
1920 0,644 0,660 47000 92 0,609 99 
1919 0,621 0,649 48000 93 0,615 101 


In fig. 1 zijn deze cijfers in curve gebracht. De groeifactor is als 
doorloopende lijn geteekend door op de ordinaat van elk jaar het 
aantal honderdsten, dat de groeifactor bedraagt, in m M. af te zet- 
ten. Het kattiegewicht per meter is op dezelfde wijze als stippellijn 
uitgezet en het kattiegewicht per meter bij een gemiddelde uitstoe- 
ling als gebroken lijn door als abscis 0,6 te nemen en voor elke 0,01 
boven 0,6 1 c.M. te nemen. De dikke lijn is het suikerproduect; voor 
elk pikol boven of onder 100 werden 3 m.M. genomen. De vier 


1641 (29) 


Suiker, voor elk pikol boven of onder 100 werden 3 m.M. genomen. 


EL AMD a ARI 1920 


Groeifactor, voor elke 0,01 is 1 m. M. genomen. 


Were zottese „ Kattiegewicht per M. De absecis is op 0,6 gesteld. 
Voor elke 0,01 erboven is 1 c.M. uitgezet. 
kennende Kattiegewicht per M. bij gemiddelde uitstoeling idem. 
Fig. 1. Verband tusschen gemiddelden groeifactor, kattiegewicht per 
M. en kattiegewicht per M., bij gemiddelde uitstoeling van 100 POJ op de 
14 ondernemingen gezamenlijk. 


(30) 1642 


lijnen blijken een gelijk verloop te hebben, ze stijgen of dalen ge- 
lijk, zonder geheel parallel te verloopen. Bij een hoogen groeifactor 
hoort een hoog kattiegewicht per meter, bij een lagen, een laag kat- 
tiegewicht per meter. Het kattiegewicht per meter bij gemiddelde 
uitstoeling geeft een grooteren doorslag bij goeden of slechten groei- 
factor dan het kattiegewicht per meter bij de werkelijke uitstoeling. 
De laatste, de stippellijn, loopt steeds iets beneden de lijn van den 
groeifactor. 

Voor de ondernemingen gezamenlijk gaat de regel door ; voor de 
vijf, die wij als voorbeelden bespraken, is die regel toch ook wel 
voldoend zichtbaar; wel zijn in enkele oogstjaren andere factoren in 
het spel geweest, zoodat een verschuiving optrad. Ik geef hier de 
cijfers dier vijf ondernemingen, waarbij de afwijkende jaren, die bo- 
ven uitvoerig besproken zijn, cursief gedrukt zijn : 


Suikerfabriek „Boedoeran’”, 100 POJ. 


Kattiege- | Kattiegewicht Rende- 
Oogstjaar | Groeifactor (wicht per| per meter bij Riet ment | Suiker 
meter _[gem. uitstoeling 

| 
1917 1,96 0,656 0,708 1325 11,63 154 
1918 1,44 0,708. 0,693 1236 11,99 148 
1916 1,20 0,519 0,555 1047 11,58 121 
1919 0,90 0,597 0,555 1030 11,45 | 118 
1920 419 0,572 0,521 856 11,64 100 

(0,89) 

1915 0,69 0,58 0,584 1112 10,61 118 


In het jaar 1914/15 was niettegenstaande den lagen groeifactor, 
die grootendeels een gevolg was van het late planten, het kattiege- 
wicht per meter vrij hoog. De aanplant van 100 POJ was in dat 
jaar veel grooter dan in latere jaren en is dus niet geheel vergelijk- 
baar. In 1916 was het kattiegewicht zoo laag tengevolge van zeef- 
vatenziekte. In 1919/20 was, doordat het riet maar drie maanden 
Westmoessongroei had, de groeifactor zeer geflatteerd; rekenen we 
den Westmoesson op > maanden, dan wordt de factor 0,89 en worden 
de cijfers begrijpelijk. | 

Deze cijfers zijn in fig. 2 in curve gebracht, op dezelfde wijze 
als we voor fig. 1 beschreven. Tevens is nu als dikke lijn toegevoegd 
het suikerproduct in de diverse jaren. Daarbij werd als abscis 100 
pikol suiker, en van elk pikol, dat het product van een oogstjaar bo- 
ven 100 pikol is, 3 m.M. op de ordinaat genomen. In den loop der 


1643 (31) 


1915 1916 Rgd 1918 1915 1920 


Groeifactor, voor elke 0,04 is 1 m.M. genomen, 
mmm Suiker, voor elk pikol boven 100 is 3 m.M. genomen. 


Kattiegewicht per meter, De abscis is op 0,5 gesteld, Voor elke 
0,01 erboven is 1 c.M, uitgezet. . 


———-— Kattiegewicht per meter bij gemiddelde uitstoeling idem. 


Fig. 2. Verband tusschen groeifactor, kattiegewicht per meter en suiker- 
product op de sf, Boedoeran voor 100 POJ in opvolgende jaren. 


(32) 164% 


lijnen komt het onregelmatige jaar 1916, toen er veel zeefvatenziekté 
was, ook te voorschijn. lloewel de groeifactor in 1916 hooger was 
dan in 1915, was het kattiegewicht per meter lager. Voor den groei- 
factor lag de top in 1917, voor het kattiegewicht per meter in 1918. 
Voor het kattiegewicht per meter bij gemiddelde uitstoeling was 1917 
ook het hoogst, 1918 iets lager. De lijnen hebben verder hetzelfde 
verloop. Vooral het suikerproduct gaat regelmatig met den groeifac- 
tor op en neer. 


Voor de suikerfabriek Goedo waren de cijfers: 


| 


Kattiegewicht per 
meter bij gemid-| Riet |Rendement) Skr. 
delde uitstoeling 


Kattiegewicht 


1 ki 4 
xroermfactor, 
Groe per meter. 


1948 | 1,02 0,787 0,802 1259 | 10,79 [136 
1917 | 0,715 0,739 0,769 1173 | 10,84 |127 
1919 | _ 0,63 0,736 0,654 969 9,97 | 97 
“4920 | 0,45 0,767 0,729 980 |_ 410,27 {400,7 
1916 | _ 0,39 0,623 0,657 1054 |_ 10,89 [415 
1915 | _ 0,37 0,692 0,678 1062 9,18 | 97,5 


Oogstjaar 1915 en 1916 hebben ook een lagen groeifactor door 
het laat planten. In beide jaren was de uitgestrektheid van 100 POJ 
veel grooter dan in latere jaren. 

In fig. 3 zijn, evenals in fig. 2, deze cijfers in eurve gebracht. 
De dunne doorloopende lijn, de groeifactor, geeft weinig verheffingen 
of dalingen. Haar top ligt in 1918. Voor de andere lijnen valt de top 
ook in dat jaar, hetgeen zeer duidelijk een gelijk verloop der lijnen 
demonstreert. De lijnen voor groeifactor en suikerproduct liggen 
laag, voor. kattiegewicht per meter vrij hoog, hetgeen mogelijk is, 
doordat het riet, dat een groote uitstoeling heeft, vrij kort bleef. De 
groeifactor was in 1918 niet zooveel hooger dan in de andere jaren. 

Voor de suikerfabriek Redjosarie zijn de cijfers: 


1917 |__ 1,22 0,747 0,786 124A | 12,65 157 
1918 [__ 1,06 0,678 0,686 931 | 414,07 |431 
1916 | _ 0,65 0,668 0,678 979 | 12,77 [125 
1920 | __ 0,44 0,658 0,638 884 | 11,63 | 103 
1915 |__ 0,40 0,59 “0,617 927 | 11,84 | 140 
1919 0,30 0,637 0,645 962 | 41,43 | 110 


‚In 1915 werden veel meer bouws 100 POJ en speciaal op betere 
gronden geplant, zoodat daardoor de cijfers te hoog zijn. 

Deze cijfers van Redjosarie zijn in fig. 4 in curve gebracht. De 

lijn van den groeifactor komt niet hoog, maar is voor de diverse jaren 


1645 (33) 


IDS 19/6 19/1 1918 Ee 4920 


mmm Groeifactor, voor elke 0,01 is Î m.M. genomen. 
mmm Suiker, voor elk pikol boven 100 is 3 m.M. genomen. 
mennen = Kattiegewicht per M. De abseis is op 0,6 gesteld. 


Voor elke 0,01 er boven is 1 c.M. uitgezet, 
==  Kattiegewicht per Meter bij gemiddelde uitstoeling idem. 


Fie. 3. Verband tusschen groeifactor, kattiegewicht per meter en sui- 
kerproduct op de s.f. Goedo voor 100 POJ in opvolgende jaren. 


(34) 1646 


\ 
EA 
$ | 
\ 
EAN 
/ KN 
ie \ 
/ \ 
/ \ 
/ 
/ ON 
ek: 
Jer 
lj 
IJ, 


ADIT 19/6 117 1919 AG ND 


, 
7 


Groeifactor, voor elke 0,01 is 1 m.M. genomen. 


mmm Suiker, voor elk pikol boven 100 is 3 m.M. genomen 


Seen GEAR Kattiegewicht per M.. De abseis is op 0.6 gesteld. Voor elke 0,01 | 
erboven is 1 c.M, uitgezet. | 
— == Kattiegewicht per M. bij gemiddelde uitstoelineg idem. 


Fig. 4, Verband tusschen groeifactor, kattiegewicht per meter en sui- 
kerproduct op de s.f. Redjosarie voor 100 POJ im opvolgende jaren. 


1647 (35) 


nogal verschillend, m.a.w. het produet van Redjosarie is zeer afhan- 
kelijk van de weersgesteldheid. Alle lijnen hebben een scherpen top 
op 1917, terwijl de droge jaren 1915, 1919 en 1920 zeer laag liegen. 

Voor de suikerfabriek Bandjardawa gelden de volgende cijfers: 


Ne Kattie- |Kattiegewicht per|_ | 

Groeifac- zi Rende- es 

| gewicht [meter bij gemid-{ Riet Suiker 

tor | ar PE RE ment 
| per meter (delde uitstoeling 

1917 1,87 0,794 0,810 4277 12,05 154 
1918 1,54 0,677 0,711 1128 12,94 146 
1916 1,25 0,654 | 0,657 1147 141,51 132 
1920 1,10 0,692 0,655 882 13,23 116,7 
1949 0,95 0,689 . 0,648 _ 1029 11,66 120 
1915 0,49 0,629 0,648 1057 11,75 122 


De curve van Bandjardawa fig. 5 doet voor den groeifactor ster- 
ke stijging en daling zien, m.a.w. deze onderneming is in haar pro- 
duet zeer afhankelijk van de weersomstandigheden. De jaren 1919 en 
1920 zijn door lage uitstoeling gekenmerkt. De stippellijn, kattiege- 
wicht per meter, gaat voor die jaren weer naar boven, de gebroken 
lijn, kattiegewicht per meter bij-gemiddelde uitstoeling, naar beneden. 
De lijnen hebben alle een scherpen top in 1917. 


De cijfers waren op de suikerfabriek Petaroekan: 


1917 | _4,734 | 0,661 0,696 1239 | 10,22 127 
1916 1,587 | 0,546 0,603 1184 9,22 109 
1918 | 1,385 | 0,616 0,650 1101 | 40,4 1 
1920 | 1102 | 0,594 0,533 789 | 14,29 89 
1919 | 0,864 | 0,612 0,585 916 | 10,15 93 


In 1916 werd een groot deel op nieuwe gronden geplant, waar- 
door het kattiegewicht per meter lager is dan met den groeifactor 
overeenkomt. 

Deze cijfers zijn in fig. 6 in curve gebracht. De groeifactor heeft 

_geen hoogen top voor 1917, de andere lijnen wel eenigszins. De stip- 
pellijn voor den groeifactor liet op Petaroekan zeer hoog, hetgeen 
natuurlijk een gevolg is van den forschen Oostmoessongroei, door 
vroeg planten en nieuwe gronden. 

Deze eurven doen nog duidelijker dan de cijfers uitkomen, dat 
de groeifactor een belangrijk hulpmiddel is om het product te ver- 
klaren en eventueel te taxeeren. De factoren, die voor een aparte fa- 
briek in opvolgende jaren zoozeer kunnen uiteenloopen, zooals plant- 
tijd, werkwijze enz, komen naast den hoofdfactor, het moessonver- 


(36) 1648 


Groeifactor, voor elke 0,01 is 1 m.M. genomen. 


mmm Suiker; voor elk pikol boven 100 is 3 m.M. genomen. 


er me ret des - __ Kattiegewicht per M. De abscis is op 0,6 gesteld. 
Voor elke 0,01 erboven is 1 c.M. uitgezet. 
innn zake ‚_ Kattiegewicht per M. bij gemiddelde uitstoeling idem. 


Fig. 5 Verband tusschen groeifactor, kattiegewicht per meter en sui- 
kerproduct op de sf. Bandjardawa voor 400 P.0J. in opvolgende jaren. 


Te 


1649 (37) 


' 


{6 19/2 19/6 P125T 7 EN 3 1920 


Groeifactor, voor elke’0,01 is 1 m.M. genomen. 
mmm Suiker; voor elk pikol boven 90 is 3 m.M. genomen. 


Kattiegewicht per M.… De abscis is op 0,55 gesteld. 
Voor elke 0,01 erboven is 1 c.M. uitzezet, 
en Kattiegewicht per M. bij gemiddelde uitstoeling idem. 


Fie. 6. Verband tusschen groeifactor, kattiegewicht per meter en suiker- 
o o bi o # | 4 
product op de s.f. Petaroekan voor 100 POJ in opvolgende jaren. 


(38) | 1650 


loop, alle tot uiting in den groeifactor, zoodat deze. PA sa- 
menhangt met het te verwachten product. 

Dit blijkt ook uit het verband tusschen groeifactor en kattiege- 
wicht per meter. Als het laatste uit weging der gemeten rietmonsters 
bepaald wordt, krijgt men sterk schommelende en weinig betrouw- 
bare cijfers. Daarom bepaalde ik het voor vroegere jaren achterna 
uit het werkelijk verkregen rietproduect, zoodat het, vooral bij omre- 
kening op gemiddelde uitstoeling, rechtstreeks samenhangt met het 
verkregen product. Voor de oogsttaxatie wordt het kattiegewicht per 
meter uit de ervaringen van vroegere jaren getaxeerd, zoodat het 
eigenlijk een globaal oogsttaxatiecijfer is, dat rekening houdt met de 
vergelijking van alle omstandigheden van vroegere oogsten en den te 
taxeeren oogst. 

Voor drie ondernemingen noemde ik in het vorenstaande mijne 
oogsttaxaties 1919—’ 20 van 100 POJ, die als volgt uitvielen: 


° £ ë Riettaxatie 
 : Mijne taxatie Verkregen product 
Groeifactor |. ; : der onder-|{ 
riet rend. suiker 3 riet rend. suiker 


neming 


Boedoeran 1,19 (0,89)/890 —111/,—102 1024 856 —11,64— 100 


Goedo 0,45 938 —101/,— 981/,| 1054 _[980—10,27—4100,7 
Redjosarie [0,44 830—143/,— 971/|-_ 960 _|881—411,57—102 


Mijne taxatie benaderde op deze onderneming en dus dichter het 
verkregen product dan de tuinsgewijze taxatie der onderneming op 
het uiterlijk. Wij kunnen de methode dus als voldoend bruikbaar 
beschouwen en wij zullen in volgende publicaties nagaan, of ze ook 
voor andere rietsoorten bruikbaar is. 


Soerabaja, Maart 1921. 


Roe en) 
: 


MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION 
VOOR DE JAVA-SUIKERINDUSTRIE, 


Landbouwkundige Serie 1921, No. 7. 


TeC 


De factoren, die het product bepalen 


Dr. J.M. GEERTS, 


Landbouwkundig Adviseur der Nederlandsch-Indische Landbouw Mij. 
Derde bijdrage. 


Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. 


Je 


N, V, BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ 
v/h H. VAN INGEN — SORRABAIA, 


oes 
Ô 

Ô 

ES 


MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE 
JAVA-SUIKERINDUSTRIE. 


Landbouwkundige Serie 1921, No. 7. 


DE FACTOREN, DIE HET PRODUCT BEPALEN 


door 


Dr. J. M. GEERTS, 
Landbouwkundig Adviseur der Nederlandsch-Indische Landbouw Mij. 
DERDE BIJDRAGE: 
Het Product van 247 B. 


In deze bijdrage zal 247 B op dezelfde wijze besproken worden 
als in de vorige 100 POJ behandeld werd. Daartoe kies ik weer en- 
kele voorbeelden ter bestudeering, en begin met de s.f. Boedoeran. 

Hier wordt namelijk ook in de minder gunstige jaren een goed 
product van 247 B verkregen, zoodat de verschillen tusschen de ja- 
ren niet zoo groot zijn, en te verwachten is, dat hier het verband 
tusschen groeifactor en product niet duidelijk zal zijn. 

De cijfers van 247 B op de sf. Boedoeran staan in tabel 8. 
Waar mij opgevallen was, dat 247 B vaak nog lang doorgroeit, werd 
voor deze soort de Westmoesson op 5 maanden gesteld. Voor de 
andere soorten, die meestal laat geplant worden, niet of weinig 
bloeien en langer kunnen doorgroeien, als EK 2 en Tjep. 24, werd 
de Westmoesson ook op 5 maanden gesteld, voor 100 POJ, DI 52, 
EK 28, 90 F en 221 B daarentegen op 4 maanden. We zullen later 
zien, dat dit verschil niet essentieel is en dus de lengte van den 
Westmoesson misschien ook wel gelijk genomen had kunnen wor- 
den. Hoewel niet steeds vroeg geplant is, groeit 247 B in den Oost- 
moesson, evenals 100 POJ, op Boedoeran flink, waardoor de egroei- 
factor dan ook hoog wordt. De jaren hebben niet in volgorde van 
den groeifactor het hoogste product gegeven; 17/18 had den besten 
groeifactor, maar gaf toch niet het product van 16/17. Ik wil dus 
met deze beide jaren beginnen. | 

In 1917/18 was door meer Augustus- en September-aanplant later 
geplant dan in 16/17. De Oostmoessongroei per dag was toch gelijk. 


(2) 1666 


In den Westmoesson van 17/18 bleef het riet korter, daardoor werd 
de groeifactor hooger dan in 16/17, toen het riet veel langer werd. 
De groeifactor van 17/18 is dus geflatteerd. Wel was het kattiege- 
wicht per meter in 17/18 ook hooger dan in 16/17, maar dit is ook 
een gevolg van de grootere uitstoeling in 1916/17. Omgerekend op 
een. gemiddelde uitstoeling was het kattiegewicht per meter in 
16/17 0,775 en in 17/18 0,747. Dit bewijst wel, dat de groeifactor voor 
17/18 werkelijk geflatteerd is. Door de grootere uitstoeling en het 
goede kattiegewicht per meter werd het rietproduct in 16/17 dus 
veel hooger. Tengevolge van dit zware rietproduct was het leger 
percentage hoog en werd het rendement dus gedrukt. In 1917/18 
ontstond ook een hoog rietproduct en legerde dus ook veel riet, maar 
minder dan in 16/17. In verband met de gunstige groeiverdeeling 
en het lagere rietproduct is het rendement beter dan in 16/17, 
hoewel het door het later planten niet zoo hoog werd als kon. Het 
suïikerproduct 17/18 blijft dan ook nog onder 16/17. 

In 17/18 werden 84 bouws 247 B minder geplant dan in 16/17, 
deze werden vervangen door 100 POJ en Tjep. 24 in elk geval 
waren dit mooie gronden, zoodat ten opzichte van 16/17 het pro- 
duet daardoor gedrukt is. 

De jaren 1915/16 en 1918/19 brachten minder op dan de oogst- 
jaren 16/17 en 17/18. Hoewel 1918/19 een hoogeren groeifactor had 
dan 15/16, werd het product toch lager. In 15/16 was veel later ge- 
plant, 68 bouws in September, waardoor de groeifactor laag bleef. 
In 1918/19 was vroeger geplant, maar het riet groeide slechts weinig 
meer dan in 15/16. De Westmoessongroei was forsch, de groeifactor 
dan ook laag. De uitstoeling leed zwaar door de droogte. Het kat- 
tiegewicht per meter was in 18/19 hooger, maar niet als we het 
omrekenen op een gemiddelde uitstoeling. Het rietproduect werd 
voornamelijk in 15/16 door de betere uitstoeling dan ook hooger. De 
legerpercentages waren dezelfde, 5%. Het rendement was in 15/16, 
al was er later geplant, doordat het riet niet zoo leed door droogte- 
stagnatie, beter, waardoor meer suiker ontstond. In 1915/16 waren 
11 bouws 247 B meer geplant dan in 15/16, zoodat de jaren ook 
niet geheel vergelijkbaar zijn. 

In 1914/15 was ook laat geplant, de groeifactor werd laag. De uit- 
stoeling was goed. Het kattiegewicht per meter werd dus ook laag, 
maar. door de flinke uitstoeling en het lange riet werd het product 
hoog. Het rendement bleef laag, zoodat het suikerproduect niet hoog 
werd. 


ten Fn 


1667 


(3) 


Tabel 8. OVERZICHT DER CIJFERS VAN 247 B or pe sf. Boedoeran. 


Le 


Lengte op 30 Nov. 
D) » 1 Maart 
» 1 April 
1 Mei 
Groei gedurende den 
Westmoesson, d.i, van 
30 Nov. tot 1 Mei 
Groei per dag in c.M, 
In den Oostmoesson 
» >» _Westmoesson 
Groeifactor 
Gebleven uitstoeling 
per bruto bouw 
Gebleven uitstoeling 
in % van het gemidd, 
t/m. 1920 (58100) 
Wijze van afplanten 
In April 
Mei 
Juni 
>» Juli 
» Augustus 
September 
» October 
Gemiddelde leeftijd 
op 30 Nov, in dagen 
Idem bij het oogsten 
in maanden 
Gesneden bouws 
Riettaxatie 
Rietgewicht 
Rendement 
Suiker 
Suikerprod. in % v/h. 
gem. jaarproduct op 
deze onderneming 
Suikerprod. in % v/h. 


gem. product der soort 


tot en met oogst 1920 
Legerpercentage 
Bloeipercentage 
Kattiegewicht per M, 
bij de rietlengte op 
1 Mei 

Kattiegewicht per M. 


13/14 


57700 


go 


325 
1316 
1425 
8,98 
128 


109 


98 


0,672 


bij g gemidd; uitstoeling | 0,712 


14/15 


58400 


oo | 
De | 


0,646 


0,652 


15/16 


131 
307 
340 
349 


218 


1,236 


16/17 


186 
322 
356 
364 


178 


1,488 


1,453 | 1,187 


0,851 


1,254 


61400 163600 


106 


113), 


488 
1342 
1396 
9,84 
137 


0,651 


0,690 


| 


109 


13 
462 
1402 
1645 
9,4h 
155 


0,711 


0,775 


17/18 


175 
301 
327 
54 


161 
1,491 
1,073 
1,390 


58900 


131), 

378 
1370 
1456 
9,94 

145 


102 


0,740 


0,747 


18/19 


19/20 


mtr mg 


165 
329 
358 
368 


203 


1,260 
1,353 
0,931 


50700 


87 


21 
152 
156 

48 


151 


122/3 


377 
1438 
1338 
9,27 
124 


100 


94 


J 


0,717 


0,624 


127 


271 
296 
304 


177 


1,2 
11 
10 


96 
80 

O8 
95700 


96 


49 
130 
248 

90 


98 


516 
1182 
1128 
9,61 
108 


100 


82 


9 
9 


0,666 


0,639 


(4) 1668 


In 1919/20 werd zeer laat geplant. De groeifactor was zeer gun- 
stig, maar daarbij dienen we wel in het oog te houden, dat hij 
door de geringe rietlengte geflatteerd is. De uitstoeling is laag, 96%, 
hetgeen er ook op wijst, dat de groeivoorwaarden niet zoo gunstig 
waren. 

Ik taxeerde het kattiegewicht per meter daarom op ongeveer 
0,7 en kwam dus op een rietproduct van 1169 pikols. Het rendement 
stelde ik in verband met het laat planten op 91/5, zoodat ik 111 pi- 
kols suiker verwachtte. Het product werd 1128 pikols riet, 9,61 ren- 
dement, 108 pikols suiker. 

Er is op Boedoeran voor 247 B geen duidelijke parallelliteit 
tusschen den groeifactor, het kattiegewicht per meter bij gemiddelde 
uitstoeling en het product. Hieronder staan de voornaamste cijfers 
gerangschikt volgens afdalenden groeifactor. 


Kattiegew. 


Oogstjaar | Groeitac- en Eind- | Uitstoe- | mso, | Rende-| suiker | bs onnig. 

aar ) . . > KX u esemid- 
z tor lengte [ling in®/% ment J Se 

Nov ze ZN delde uit- 

stoeling 


1918 1,390 116 334 101 1456) 9,94 145 0,747 
1917 1,254 125 364 109 1645) 9,44 155 0,775 
1920 1,098 98 304 96 114281--9;61 108 0,639 
1019 0,931 131 368 87 18338 9,27 124 0,624 
1916 0,851 106 349 106 [1396 9,84 157 0,690 
1915 0,706 111 373 101 [1408\ 8,61 121 0,652 


We zagen reeds dat 1917, hoewel 1918 een hoogeren groeifactor 
had, toch beter product gaf. Voor 1918 was die factor, doordat het 
riet kort bleef, geflatteerd. 1917 was eerder geplant en had hoogere 
uitstoeling, het riet had een grootere lengte. 1920 en 1919 hadden 
een beteren groeifactor dan 1916 en 1915. Deze laatste twee jaren 
gaven toch een beter kattiegewicht. In 1920 was zeer laat geplant 
en bleef de uitstoeling gering; doordat het riet kort bleef, leek de 
groeifactor nog vrij goed. In 1919, toen zeer vroeg was geplant, 
leed 247 B zwaar door de droogte, zooals de abnormaal lage uit- 
stoeling doet zien. Toch gaf dit jaar door het vroeger planten een 
beter product dan 1920 en 1915. De planttijd en de uitstoeling zijn 
voor het product van 247 B op Boedoeran voor een groot deel maat- 
gevend, terwijl de klimatologische invloed niet steeds duidelijk is. 

Als tweede voorbeeld kies ik de onderneming Aedjosarie, die 


1669 


5) 


Tabel 9. OVERZICHT DER CIJFERS VAN 24 B op De sf. kin rla …Á 


Lengte op 30 Nov, 
» » 1 Maart 
rn 1 April 
Bed lr Mei 
Nes Td nd 
Groei gedurende den 
ER katibeston! d.1. van 
30 Nov. dok A Mei 
Groei per dag in c.M, 
In den Obsthiodssen 
» » Westmoesson 
Groeifactor 
Gebleven uitstoeling 
per bruto bouw 
Gebleven uitstoeling 
in 9% van het gem. tot 
en met 1920 (52100) 
Wijze van afplanten 
In April 
» Mei 
» Juni 
» Juli 
» Augustus 
» September 
Gemiddelde leeftijd op 
30 Nov. in dagen 
Idem bij het oogsten 
in maanden 
Gesneden bouws 
Riettaxatie 
Rietgewicht 
nt 
Suiker 
Suikerproduct in ®% 
van het gem. product 
der soort tot en met 
1920 (116) 
Legerpercentage 
Bloeipercentage 
Kattiegewicht per M. 
bij de rietlengte op 
1 Mei 
Kattiegewicht per M, 
bij gem. uitstoeling 


0, 852 ) 


0,769 


il 


141 il 


15 
522 
12471 
1 
9,47 
105 


901/, 


) 90 


0,624 


0,62% 


5d las; 17 


135 |_ 229 
312 | 339 
338| 354 
348 | 356 
213 | 127 
1,071 | 4,775 
1,420 | 0,847 
0,754 | 2,096 
53800 | 54500 
103 | 4105 
Ze Pen à7 
230 | 176 
314 76 
ga | 73 

5 | 32 
126 | 129 
12 | 13 
628 | 395 
1170 | 1299 
1218 | 1501 
10,26 | 10,21 
125 | 4153 
108 | 132 
1 4 

28 | 23 
0,651 | 0,774 
0,702 | 0,813 


bij 


nd ed ee lj ed ed J19 {19/2 


163 
299 
301 


131/5 
990 
1200 
1173 
10,73 
126 


De 


| 


208 


0,634 


(6) 1670 


veel sterker van den regenval afhankelijk is dan Boedoeran. De 
cijfers voor 247 B op de suikerfabriek Redjosarie staan in tabel 9, 
Het valt terstond op uit den groei per dag, dat er veel spreken- 
der verschillen tusschen Oost- en Westmoessongroei zijn, dan op 
Boedoeran. Terwijl in 16/17 de Oostmoessongroei meer dan tweemaal 
zoo groot was als de Westmoessongroei, was dit in 14/15 en 1918/19 
juist andersom. In 16/17 was de groeifactor 2,096, in 14/15 0,461 
en in 18/19 0,388. Het kattiegewicht per meter verschilt tusschen 
die jaren aanzienlijk, in 16/17 was het 0,774, in 1915/16 0,624 en in 
1918/19 0,626. Het eerste jaar had een zwaar rietproduct, de laatste 
twee vrij lage rietproducties. 247 B haalde op Redjosarie in 1916/17 
verreweg het hoogste product. 73 bouws werden toen in Augustus, 
32 nog in September geplant. De groei in den Oostmoesson was 
zeer forsch, 1,775 e.M. per dag. In den Westmoesson bleef het riet 
nog behoorlijk doorgroeien, 0,847 e.M. per dag, hetgeen vooral aan 
de laat geplante tuinen ten goede kwam. De rietlengte werd zeer 
groot. De uitstoeling was goed. Er ontstond door den gunstigen groei 
een hoog kattiegewicht per meter, 0,774, zoodat het rietproduet hoog 
werd. Niettegenstaande het zware rietproduct legerde weinig riet. 
De groeiverdeeling was ook gunstig voor de rendementsvorming. 
In 1917/18 werd eerder geplant, slechts 11 bouws kwamen nog 
in Augustus in den grond. De groei in den Oostmoesson was niet zoo 
forsch als in 16/17, maar toch goed, 1,109 c.M. per dag. De West- 
moessongroeì was zeer matig, 0,920, vooral ook doordat de regens 
vanaf Maart matig waren, en het riet niet doorgroeide. De groei- 
factor is daardoor hoog, 1,205. De bloei was hooger dan in andere 
jaren. De uitstoeling was 101%. In verband met de gunstige groei- 
verdeeling zou men een hooger kattiegewicht per meter en een 
hooger rendement verwachten. Dat het product niet hooger werd, 
was een gevolg van het terugloopen van het product door verdrogen 
op het einde van de campagne. De productiecijfers waren: 


Riet Rendement Suiker 


Op Bouws 
31 Juli 3 1245 11,07 158 
15 Augustus 37 1152 11,47 k 132 
31 ) 127 1156 1454 128 
15 September 229 1173 10,75 126 


De teruggang in product komt, voornamelijk door achteruitgang 
van het rendement, te voorschijn. In 1915/16 gaf 247 B meer riet dan 
in 1917/18. Zij had echter minder riet dan in 1916/17, niettegen- 


1671 (7) 


staande de uitstoeling slechts weinig lager en de rietlengte bijna de- 
zelfde was. De rietgroei in den Oostmoesson was vrij goed, 1,071 c.M. 
per dag, de Westmoessongroei was vrij forsch, 1,420 c.M. per dag. 
Het riet werd dan ook lang. Door de minder gunstige groeiverdee- 
ling — de groeifactor was slechts 0,754 — was het kattiegewicht per 
meter lager dan in 17/18. Het rietproduet werd door de zwaardere 
uitstoeling en grootere rietlengte hooger. Het rendement was door 
de minder gunstige groeiverdeeling, het later planten en de minder 
mooie rijping lager dan in 17/18, zoodat er 1 pikol suiker minder 
ontstond. Het product liep in 15/16 tijdens de campagne niet terug. 

In 13/14 werd ook een vrij goed product verkregen. De groei 
in den Westmoesson was toen ook nogal zwaar. De uitstoeling was, 
doordat de regens laat invielen, gering. Het rietproduct was toch 
vrij goed. Het rendement bleef vrij laag. Het product liep tijdens 
de campagne niet terug. 

In 1914/15 had 247 D dezelfde uitstoeling als in 17/18. Hoewel 
het riet langer werd, bleef het rietproduct toch lager. De groeiver- 
deeling was veel minder gunstig, de groei was 0,774 c.M. per dag in 
den Oostmoesson, en 1,680 e.M. per dag in den Westmoesson. De 
groeifactor was slechts 0,461, tegen 1,205 in 17/18. Het kattiege- 
wicht per meter en het rendement waren dan ook lager dan in 
17/18. Het product liep in 1913/14 ook terug. 


De productiecijfers waren in 1915/14: 


Op | Bouws Riet | Rendement Suiker 
15 Juli | ö 14 | 12,02 14 
31 » 25 eN) 10,17 124 
‚15 Aug. o1 1188 10,43 124 
31 » 65 1223 10,28 126 
15 Sept. 107 1270 9,85 125 
30 » 204 1253 9,92 124 
15 Oct. 320 1243 9,84 122 
31 » 426 1250 ot 122 


Het rietgewicht bleef hoog, maar het rendement werd lager. 

In 1918/19 stemt de groei van 247 B in hoofdzaak overeen met 
14/15. Er was vroeger geplant. De uitstoeling was: vrijwel dezelfde. 
De groei in den. Oostmoesson was minder, 0,598, het riet stagneerde 
dus meer dan in 14/15. De Westmoessongroei was wel forsch, maar 
het riet bleef toch korter. Het kattiegewicht per meter was bijna 
hetzelfde. Het rietproduct bleef, doordat het riet korter was, lager. 


(8) 1672 


Het rendement was ook lager, zoodat veel minder suiker ontstond, 
het laagste product van alle jaren. Het produet liep, doordat het 
ongunstig gegroeide riet snel afstierf, sterk terug. 


Het product was in opvolgende perioden in 1918/19: 


| Bouws | Riet | Rendement Suiker 
Te helft Aug. 4) | 1236 9,30 | 412 
2e 5» 5) 984 9,54 94 
desbj Sept. 20 1024 9,17 94 
Per » 83 995 8,90 89 


Eindproduct 158 1015 | 9,09 92 


In 19/20 werden slechts 45 bouws 247 B geplant, deze kwamen 
tijdig in den grond. De groei in den Oostmoesson was matig, maar 
beter dan in 18/19. De Westmoessongroei was, vooral doordat het 
riet niet lang doorgroeide, matig. De groeifactor was dus beter dan 
in 14/15 en 18/19, terwijl de uitstoeling eveneens 100% was. Ik ver- 
wachtte dus een kattiegewicht per meter van ongeveer 0,65. Het 
rietproduct werd dan 1020 pikols. Ik stelde het rendement op 10 
tot 101/,, en verwachtte dus 102 tot 107 pikols suiker. Door de 
werkstaking en moeilijkheden in de fabriek werd het riet zeer laat 
geoogst, zoodat de cijfers niet vergelijkbaar zijn met de vorige jaren. 
Door de vroeg invallende regens stierf 247 B dit jaar niet af en 
werd toch nog 995 riet, 9,17 rendement en 91 suiker verkregen. 

Bij de bespreking van 247 B op de onderneming Redjosarie 
zagen we, hoe het product geheel parallel met den groeifactor daalt. 
Wel kunnen ook andere factoren, o.a. het afsterven van het riet in 
den Oostmoesson, een grooten invloed hebben, hetgeen wederom 
bewijst, dat elke onderneming op zichzelf beoordeeld moet worden. 
Zeer duidelijk komt dit ook uit voor de onderneming Perning, 
waar de zeefvatenziekte van 247 B een rol speelt. Daarom is bij 
de cijfers van Perning in tabel 10 ook steeds het percentage zeef- 
vatenziekte vermeld. 

In 1916/17 werd met 247 B het hoogste product gehaald, hoo- 
ger dan in 1917/18. In 1916/17 had 247 B een uitgestrektheid van 
25% van den aanplant. Er werd in 16/17 iets vroeger geplant dan 
in 17/18. De groeiverdeeling was voor 1916/17 gunstiger dan voor 
1917/18, zooals de groeifactoren laten zien. De uitstoeling was in 
16/17 zeer hoog, 109% van de gemiddelde. Op 30 September was 


1673 ) 


deze uitstoeling 74000, waarvan 211/5/% weer verloren ging. Er ont- 
stond een zeer hoog rietproduct, bijna 300 pikols boven taxatie. 23/, 
van het riet legerde dan ook. Vanaf ‚half Augustus werd aan de 
weegbrug in deze bergbibit 36% zeefvatenziekte geconstateerd, het 
product veranderde op het einde van de campagne weinig; wel ging 
het rietproduct iets achteruit, maar het rendement steeg zooveel, 
dat evenveel suiker werd verkregen. Trouwens bij 100 POJ bleef 
het percentage zeefvatenziekte in alle perioden vrijwel even hoog en 
trad dezelfde teruggang in rietproduct op als bij 247 B. Het rende- 
ment was in verband met het zware legeren en het hooge rietpro- 
duet vrij laag, zoodat 135 pikol suiker ontstond. 

In 1917/18 werd iets later geplant dan in 16/17, na 1 Aug. 
kwamen 83 bws. in den grond. De groeiverdeeling was ook gunstig, 
de groeifactor was 1,092, de uitstoeling was minder, nl. 100% van 
het gemiddelde, de uitstoeling was eind September, begin October 
het hoogst, 62600, maar hiervan viel minder af‚ nl. 15/,. Het kattie- 
gewicht per meter werd nu, hoewel de groeiverdeeling niet zoo 
gunstig was als in 1916/17, door het geringere stokkenaantal, waar- 
bij minder overcomplete stokken ontstonden, hooger. Ook was dit 
een gevolg van het korter blijven van het riet. Wanneer we het 
kattiegewicht per meter op de gemiddelde uitstoeling omrekenen, 
was het in 17/18 lager, nl. 0,818 tegen 0,831 in 16/17. Het zeefva- 
tenziektepercentage liep van half Augustus tot half September op van 
3 tot 17%, waarbij het suikerproduct constant bleef. In de laatste pe- 
riode, eind September, was het percentage 32%, en het product veel 
lager. Dit lagere product was echter niet het gevolg van die zeef- 
vatenziekte. Het product van een immune soort, als Tjep. 2%, liep 
op dezelfde wijze terug. De teruggang van 247 B was een gevolg 
van het feit, dat in die periode meer riet uit de Modjokerto-afdee- 
ling werd aangevoerd, waardoor voor 247 B minder riet en lager ren- 
dement ontstaat. Het rietproduct van 247 B, dat in 17/18 door den 
vroeg invallenden Oostmoesson op de meeste ondernemingen tegenviel, 
kwam op Perning 200 pikol boven taxatie. Het rendement werd hoo- 
ger dan in 1916/17, doordat minder riet legerde en er minder stok- 
ken waren. Toch werd het suikerproduect niet zoo hoog als in 1916/17. 

In 1915/16 ontstond bijna hetzelfde suikerproduct als in 17/18, 
meerdere bouws kwamen laat in den grond (Aug. en Sept.). De groei- 
verdeeling was ook in ditjaar gunstig. De groeicijfers per dag doen 
zien, dat er een forschere groei in den Oostmoesson was, maar ook 
in den Westmoesson. De groeifactor is in 15/16 lager, n.l. 0,981 tegen 


(40) 


1674 


Tabel 10. OVverzicuT DER CIJFERS VAN 24% B op pe sf, Perning. 


13/14 | 14/15 | 45/16 | 16/17 | 17/18 [| 18/19 | 19/20 
Lengte op 30 Nov. 143 114 159 188 149 170 76 
) » 1 Maart —- 298 327 339 312 Shit 231 
» » 1 April 307 343 355 368 325 357 268 
» » 1 Mei — 359 365 — — — 288 
Di » 1 Juni 963 — — —— — — — 
Groei gedurende den 
Westm., d.i. van 30 
Nov. tot 1 Mei 220 239 206 180 176 187 212 
Groei per dag in c.M. 
In den Oostmoesson [4,182 | 4,000 [4,347 |1,424 |1,214 {1,097 | 0,962 
» » Westmoesson | 1,470 | 1,593 | 1,373 | 1,200 [1,173 [1,247 | 1,413 
Groeifactor 0,804 | 0,628 [0,981 |1,187 | 1,032 [0,880 | 0,681 
Hoogste uitstoeling 70700 \ 66400 | 69600 | 74000 | 62600 | 76100 | 55900 
Gebleven uitstoeling 
per bruto bouw 60500 | 49100 | 57600 | 58100 | 53200 ! 54400 | 41200 
Teruggang in 4, van 
de hoogste uitstoeling 14 26 17 211/5) … 45 29 26 
Gebleven uitstoeling in 
% v/h. gem. tot en met 
1920 (53400) 113 92 108 | 109 100 102 171 
Wijze van afplanten 
In April — — —- — —— — — 
» Mei 9 — 15 — 34 65 — 
» Juni 128 72 94 150 ol 103 9 
> Juli 154 247 178 65 31 32 6 
» Augustus 420 101 78 40 64 — 85 
» September — 28 36 — 19 — 80 
» October — == Ss — | — —- 6 
Gemiddelde leeftijd op 
30 Nov. in dagen 121 114 118 132 123 155 : 79 
Idem bij het oogsten 
in maanden 6) 123/, 15 14 133/,| 1315) — 
Gesneden bouws 420 A18 401 233 197 0498 187 
9/, aanplant A4) AAS 43AL 25% 2%) 28% 20 
Riettaxatie 1259 | 1186 | 1301 | 1368 | 1215 | 1354 vbn 
Rietgewicht 1248 | 1241 | 1426 | 1633 | 1420 | 1295 851 
Rendement 8,74 | 7,66 18/79" 18784 WOB MA BiSAA MEAD 
Suiker 109 95 125 135 | 1261/,} 115 74 
Suikerproduct in®/% v/h. 
gem. product der soort 
t/m. oogst 1920 (111) 98 851/9 113 122 114 104 67 
Percentage zeefvaten- | 
ziekte in generatie 19 36 — — | — —- V/A 
» vlaktebibit 25 48 — — — — — 
» bergbibit 1 2 —- — — | — 0,4 


1675 (11) 
ED EE IEEE EEE WE DE EE EDE EE EE ETE 
| reg 

13/14 | 14/15 | 15/16 | 16/17 kla Bi 19/20 
Zeefvatenziekte % in ef 
bergbibit bij vooron- 
derzoek 1,2 2,2 — 0,4 
Bij onderzoek a/d. 
weegbrug — 26 5 36 17 Á 1 
Legerpercentage — 29 16 23 20 dd 1 
Bloeipercentage -- — — — —— 31 


Kattiegew. per M. b/d. 


rietlengte op 1 Mei 0,568 | 0,716 | 0,678 | 0,764 (0,821 [0,667 | 0,717 
Kattiegew. per M. bij 
gemiddelde uitstoeling : 0,642 | 0,658 | 0,732 [0,831 | 0,818 | 0,679 | 0,553 


‚ 1,032 in 17/18. Het riet groeide langer door en de totaallengte werd 
in 15/16 grooter. De beginuitstoeling was hooger dan in 1917/18, er 
vielen iets meer stokken uit, nl. 17°, maar er bleef toch een aan- 
tal over, dat 108% van het gemiddelde was. Door grootere rietlengte, 
meer stokken en vooral door den lageren groeifactor was het kat- 
tiegewicht per meter dit jaar veel geringer dan in 17/18, namelijk 
0,678 tegen 0,821 in 17/18 of bij gemiddelde uitstoeling 0,732 tegen - 
0,818. Het rietproduct werd ongeveer hetzelfde. Er was in 1916 
bijna geen toename in het percentage zeefvatenziekte, toch liep het 
produet in de perioden wel terug, vermoedelijk mede door de laat- 
geplante bouws. De 247 B besloeg 43% van den aanplant. 

In 1915/14 en 1914/15 besloeg 247 B een 44°/, van den aanplant. 
In 1915/14 werd veel hooger product verkregen dan in 1914/15. 

In 1915/14 werden 129 bouws nog in Augustus geplant. De 
groeiverdeeling was minder dan in de oogstjaren ’16, °17 en 18, 
zooals uit den lagen groeifactor, 0,804, blijkt. De gebleven uitstoeling 
was zeer groot. Van de begin-uitstoeling ging 14% verloren. Het 
kattiegewicht per meter was in verband met de zware uitstoeling, 
het lange riet en de minder gunstige groeiverdeeling laag, zoodat het 
rietproduect nog niet de taxatie haalde. Het rendement bleef door 
dezelfde oorzaken eveneens laag. Nu was het lage product van dit 


Gemiddelde leeftijd 


OL raf rak 
Bws. | Riet | Rdt. f Skr. /o edn in dagen op 30 
NN ene November 
241 B gen. 130 | 1160 | 8,82 10 Ig 94 
» vlakteb. 128 | 1180 | 8,57 101 25 135 
» bergb. 163 | 1374 | 8,82 | 121 1 120 


(12) 1676 


jaar voornamelijk het gevolg van de geringe producties van de ge- 
neratie- en vlaktebibit; deze was als aangegeven in het tabelletje op 
de vorige blz., onderaan. 

De generatie heeft iets minder zeefvatenziekte en brengt daar- 
door, al was ze veel later geplant, evenveel op als vlaktebibit. De 
bergbibit, die later geplant was, maar veel minder zeefvatenziekte 
had, gaf veel hooger product. 

In 1914/15 werd het laagste product van 247 B verkregen. Er 
werd laat geplant, 101 bouws in Aug. en 28 nog in September. De 
groeiverdeeling was mede door het late planten zeer ongunstig, z00- 
als de groeifactor, 0,628, duidelijk laat zien. De hoogste uitstoeling 
bleef lager dan in andere jaren, toch ging nog 26% verloren, zoo- 
dat een uitstoeling overbleef, die slechts 92% van de gemiddelde 
uitstoeling op Perning is. 

In verband met de geringe uitstoeling was het kattiegewicht 
per meter toch nog vrij goed, 0,716. Op gemiddelde uitstoeling 
omgerekend was het 0,658. Er ontstond nog evenveel riet als in 
1913/14, het kwam boven taxatie. Door de ongunstige groeiverdee- 
ling legerde nog 29% van 247 B en bleef het rendement zeer laag. 
Ook dit jaar was het verschil in product tusschen generatie, vlakte- 
bibit en bergbibit groot. 


Pronucr vAN 247 B iN 1914/15, GESPLITST NAAR BIBITHERKOMST. 


07 zeefvatenziek- [Gemiddelde leef- 


Soort bibit |Bws| Riet | Rdt. | Skr. te bij vooron- [tijd in dagen 30 
derzoek a/d. molen) November 
247 B gen. 7 | 862 [6,83 | 58,87 | 36 ge | 77 
» _ vlakteb. 15 | 900 6,83 | 61,46; 48 — 129 
» bergbibit | 35 11324 [7,80 40395 | 2,2 95,9 | 110 


Er werd gesneden op een leeftijd van 12 tot 13 maanden, de 
generatie werd in hoofdzaak in September geplant, de vlaktebibit 
in Juni en Juli, van de bergbibit werden in Juni 40 bouws, in Aug. 
93 bouws, in Juli 176 en in September 26 bouws geplant. Kerst 
werd voornamelijk de vlaktebibit, daarna de bergbibit gesneden. De 
laatste was dus eenigszins in het voordeel. Zij gaf veel hooger riet- 
product en iets hooger rendement. Aan den molen bleek ook zij 
veel zeefvatenziekte te hebben. Het product was laag, ook van de 
bergbibit, veel lager dan in 1915/14. 

In 1918/19, toen alleen bergbibit van 247 B gebruikt werd en 
de soort 28% van den aanplant besloeg, kwam 247 B zeer vroeg 
in den grond. Terwijl de uitstoeling op 30 September 76000 stok- 


1677 (13) 


ken was, ging hiervan weer 29% verloren, zoodat een uitstoeling 
van 102% van het gemiddelde overbleef. De groeiverdeeling was 
ongunstig, al was ze beter dan in 1914/15, zooals de groeifactoren 
doen zien. Het kattiegewicht per meter werd niet hoog, het riet- 
product viel dan ook tegen en werd minder dan de taxatie. Er le- 
gerde 12 %%. Het rendement was, wanneer we de ongunstige groei- 
omstandigheden in aanmerking nemen, vrij goed, zoodat nog een 
suikerproduct van 98% van het gemiddelde ontstond. 

In 1919/20 werd zeer laat geplant, 171 bws 247 B kwamen na 
1 Aug. in den grond. Door bandjirs, vooral in de Modjokerto-afdee- 
ling, leed de uitstoeling geducht; terwijl de hoogste uitstoeling reeds 
laag was, ging toch nog 26 % der stokken verloren, waardoor 
een uitstoeling van slechts 77, overbleef. Verder was door het 
late planten het riet kort gebleven. De groeifactor was laag. Het 
kattiegewicht per meter bij gemiddelde uitstoeling bleef laag, zoo- 
dat het rietproduct ongeveer 400 pikol lager bleef dan in het 
slechtste jaar. Er was door de bandjirs ook baeteriosis in de stok- 
ken opgetreden, zoodat veel afstierf. Het rendement was, mede door 
het late planten, laag, zoodat een zeer laag suikerproduct ontstond. 
Dit jaar is door de abnormale omstandigheden niet te vergelijken 
met de vorige. 

Ten slotte wil ik de sawahs en tegallans van Pesantren bespre- 
ken. De cijfers van Pesantren Sawahs staan in tabel 11. 

Over het geheel is 247 B laat geplant, behalve in 18/19, toen 
zij juist vroeg in den grond kwam. Verder valt op, dat in alle jaren 
de groeiverdeeling minder gunstig was. Zelfs in de gunstigste jaren 
is de groei per dag in den Oostmoesson gering geweest, De groei- 
factor is steeds zeer laag. | 

Op de sawahs van de sf. Pesantren werd het hoogste product 
van 247 B gehaald niet in 16/17, maar in 15/16, Er werd in 15/16 
laat geplant, de regens vielen matig in, zoodat laatgeplante tuinen 
weinig leden. De groei in den Oostmoesson was matig, de West- 
moessongroei zeer forsch, zoodat het riet langer werd dan in 16/17. 
Er was op 15 November een zeer zware uitstoeling, waarvan 20% 
afstierf, maar toch bleef er een groot stokkencijfer over, 104%. Het 
kattiegewicht per meter was door de minder gunstige groeiverdeeling 
lager dan in 16/17, door de zware uitstoeling was het rietproduct 
toch hoog. Door de regens in den Oostmoesson ging het product 
niet achteruit en werd het rendement vrij goed; er was trouwens 
bijna geen riet gelegerd. 


4%) 


1678 


Tabel 11. OvERZICHT DER CIJFERS VAN 247 B or pe sf. Pesantren S. 


13/14 


Lengte op 30 Nov. 64 

D) » 1 Maart 

» » 1 April 

> » 1 Mei 

D) » 1 Juni 
Lengte gedurende den 
Westmoesson, d.i, van 
30 November tot 1 Mei 
Groei per dag in c.M. 
In den Oostmoesson 
» _» _Westmoesson 
Groeifactor 
Hoogste uitstoeling 
Gebleven uitstoeling 
per bruto bouw 
Teruggang in %, van 
de hoogste uitstoeling 
Gebleven uitstoeling in 
Yo v[h. gemidd. t/m 
1920 (58000) 
Wijze van afplanten 
In April 

» Mei 
» Juni 
Juli 
» Augustus 
» September 

» October 
Gemiddelde leeftijd op 
30 Nov. in dagen 
Idem bij het oogsten 
in maanden 
Gesneden bouws 
Riettaxatie 
Rietgewicht 
Rendement 
Suiker 
Suikerproduct in % 
van het gemiddeld pro- 
duct der soort tot en 
met oogst 1920 (119) 
Legerpercentage 
Bloeipercentage 
Kattiegewicht per M, 
bij de rietlengte op 1 Mei) 0,826 
Kattieg. bij gemid. uitst. | 0,877 


280 
305 


350 
1398 
1552 
8,43 
131 


110 


14/15 


1,673 


0,442 
81400 


64000 


141/g 
405 
1369 
1564 
8,36 
114 


15/16 | 16/17 aans 18/19 | 19/20 
| 
56 | 43 TB3 NN Ze te 
942 | 944 | 944 | 273 | 996 
976 | 262 | 948 | 3413 | 974 
304 | 283 | 272 | 34 | 3M 
313 | 208 Ong amen 
248 | 240 | 209 | 965 | 249 
0,675 | 0,811 | 0,656 | 0,503 | 0,590 
1,653 | 4,400 [1,393 | 4,767 | 1,660 
0,408 |0:579 | 0,471 | 0,285 [0,355 
77400| 64400| 62000! 76500! 62400 
60400! 53400| 54400! 56200| 55900 
ao tel Tdle UP | 26 | 40 
104 | o2 | oa | 97 96 
gheen at id ET: 
RE, stoat iss GER 
58 88 Ie doad Aat 0AL 
OTR SS EB ol 4D 
HE áfa le Bels 99 
Ri vshainr steg biaë 1 
83 le d00- der dd ALE Ae 
131/, |134/, | 124, 15) 43 
319) 274l 483 103 86 
1364l 4361| 41245\ 1349| 41067 
1488| 41366| 4259 4219 41236 
8,80| 9,39) 9,40| 8,39 8,93 
131| 428| 448 109 440 
110! 408 __o9l 86 92 
1 2 1 18 3 
0,668 [0,810 [0,904 | 0,846 [0,636 | 0,711 
0,844 [0,832 | 0,704 | 0,616 | 0,685 


0,737 


1679 


45) 


Tabel 12. OVERZICHT DER CIJFERS VAN 24% B op pe sf. Pesantren T. 


Lengte op 1 Juni 


» » 30 Nov, 
» >» 1 Maart 
D) » 1 April 
» » 1 Mei 
» » 1 Juni 


Groei per dag in 
e.M. in den eersten 
Westmoesson 
Groei per dag in c.M, 
In den Oostmoesson 
» » 2den West- 
moesson 
Hoogste uitstoeling 
Gebleven uitstoeling 
per bruto bouw 
Teruggang in ®% van 
de hoogste uitstoeling 
Gebleven uitstoeling 
in % van het gem. 
tot en met 1920 
(49300) 
Wijze van afplanten 
In Februari 
» Maart 
> April 
» Mei 
Gemiddelde leeftijd 
op 30 Nov. in dagen 
Idem bij het oogsten 
in maanden 
Gesneden bouws 
Riettaxatie 
Rietgewicht 
Rendement 
Suiker 
Suikerproduct in % 
van het gemiddeld 
product der soort tot 
en met oogst 1920(63) 
Legerpercentage 
Bloeipercentage 


Kattiegewicht per M. bij 


de rietlengte op 1 Mei 
Kattiegewicht per M. 
bij gemid. uitstoeling 


4 


13/14 
12 
104 


235 


0,700 
| 0,340 


0,860 


54800 


14/15 


1,080 
0,630 


0,900 
67700 


53400 


121 


0,546 


0,592 


15/16 


61 
194 
236 


0,813 
0,704 


0,460 
65800 


493500 


0,575 


16/17 


0,650 
69200 


53100 


0,561 | 0,541 


Alie 


29 
170 
247 
293 
305 


0,920 | 
62700 


47900 


25 


0,556 


18/19 | 19/20 
29 15 

Fat F1 

[218 | 244 
244 | 262 
263 274 

| 267 ze 


0,483 | 1,2 


0,510 


| 
0,920 | 0,806 
63300 56200 


43500 | 43300 * 
21 | 23 
88 | 88 


AA | A1/5 
240 | 240 
VAN ET: 
171 6 
650 | 639 
579 | 647 
8,04 | 8,34 

WM | 54 

75 | 86 

5 zi 
0,506 | 0,545 


0,447. | 0,479 


(16) 1680 


Ook in 1916/17 was vrij laat geplant. De laatgeplante tuinen 
kregen zware regens. De uitstoeling op 15 November was veel lager, 
zoodat, al stierf minder af, 17%, de blijvende uitstoeling lager werd, 
nl. 92 van het gemiddelde. De groeiverdeeling was, zooals uit 
den groeifactor te zien is, gunstiger dan in 15/16. Het kattiegewicht 
per meter en het rendement waren in 16/17 dan ook beter dan in 
15/16. Door de geringere uitstoeling was het rietproduct nog lager, 
zoodat 3 pikols suiker minder ontstonden. 

In 1913/14 werd ook een gunstig product van 247 B verkregen, 
maar van dit jaar, dat droog was, beschik ik niet over voldoende ge- 
gevens. 

In 1917/18 was de planttijd vrij nat, de laatst geplante tuinen 
kregen te spoedig zware regens. De uitstoeling was op 15 November, 
evenals in 16/17, niet te zwaar; slechts 12%, hiervan ging verloren, 
zoodat een uitstoeling van 94% overbleef; de groeiverdeeling was 
vrij gunstig, groeifactor 0,471, iets minder dan 16/17. 

Het kattiegewicht per meter en het rendement werden goed, al 
was het kattiegewicht nu niet zoo mooi als in 1916/17. Het rende- 
ment werd door de goede rijping vrij goed. Er ontstond dan ook 
minder riet en dus minder suiker dan in 16/17. 

In 1914/15 werd ook weer laat geplant, zoodat het riet niet 
veel van de droogte leed; de regens vielen matig zwaar in, zoodat 
de laatgeplante tuinen daardoor niet veel leden. Op 15 November 
was de uitstoeling zeer groot, 29°/ hiervan ging weer verloren; toch 
bleef nog een zware uitstoeling over, 110%, van de gemiddelde. De 
groeiverdeeling was niet gunstig, groeifactor 0,442. Het kattiegewicht 
per meter bleef dan ook laag, het rietproduct werd door de zware 
uitstoeling nog goed, het rendement bleef echter laag. 

In 1918/19 waren de groei-omstandigheden ongeveer gelijk, Er 
werd nu echter vroeg geplant; daar de Oostmoesson zeer droog was 
en lang aanhield, stagneerde het riet daardoor geducht. De beginuit- 
stoeling was matiger dan in 1914/15, toch ging door de droogte veel 
uitstoeling verloren, 26°%, zoodat een uitstoeling onder het gemiddel- 
de, nl. 97%, overbleef. Doordat de groeiverdeeling ongunstiger was 
dan in 1914/15 (de groeifactor was slechts 0,285), werd, al was de 
uitstoeling minder groot, het kattiegewicht per meter nog lager dan 
in 1914/15, zoodat minder riet ontstond. In verband met het vroe- 
gere planten was het rendement goed, vooral als men in acht neemt, 
dat door de Kloeteruptie 48°, van het riet legerde. 

Er was in 1919/20 veel later dan in 18/19 geplant, iets vroeger 


1681 (11) 


dan in de andere jaren. De hoogste uitstoeling bieef matig; doordat 
slechtseen teruggang van 10% optrad, werd de einduitstoeling 96°/. 
In dit opzicht doet 19/20 het meest denken aan 17/18, toen was de 
groeifactor echter veel hooger, 0,471 tegen nu slechts 0,355. Omge- 
keerd was 19/20 gunstiger dan 18/19, toen de groeifactor 0,285 was. 
Ik verwachtte daarom een kattiegewicht per meter, dat tusschen 
beide jaren in lag, maar dichter bij dat van 18/19 dan van 17/18, 
„dus ruim 0,7. Het rietproduct taxeerde ik daarom op ongeveer 1200 
pikols. Waar de groeifactor lager was dan in 17/18, moest het ren- 
dement lager zijn dan toen; omgekeerd is nu iets eerder geplant. 
Ik verwachtte een rendement van + 9, dus 108 pikol suiker. Het 
product, dat door de onderneming op 1067 pikols werd getaxeerd, 
werd 1236 riet, 8,93 rendement en 110 pikol suiker. 

Voor de tegallans van Pesantren waren de cijfers als in tabel 12 
aangegeven. Daar in hoofdzaak in Februari en Maart geplant wordt, 
is de planttijd in opvolgende jaren vrij gelijk. De planten kunnen dus 
reeds dadelijk gedurende den eersten Westmoesson haar groei inzet- 
ten, daarna moeten ze tijdens den Oostmoesson min of meer stagnee- 
ren, om dan in den volgenden Westmoesson weer door te groeien. 
Daarom geef ik voor de tegallans drie groeicijfers per dag op. 

In 16/17 werd het hoogste product verkregen. Kerst viel nog 
heel wat regen, er ontstond een groote uitstoeling ; wel stierf hier- 
van nog 22 af, maar toch bleef 108%, van het gemiddelde, onge- 
veer evenveel als op sawahs in dat jaar. De groei in den eersten 
Westmoesson was matig. Tijdens den Oostmoesson groeide het riet 
op de tegallans forscher dan op de sawahs, waar zooals we zagen 
de groei per dag slechts 0,81 was. In den volgenden Westmoesson 
groeide het riet ook nog vrij sterk. Het riet werd dan ook zeer lang. 
Door de zware uitstoeling en het lange riet werd het kattiegewicht 
per meter niet hoog, maar het kattiegewicht bij gemiddelde uitstoe- 
ling was toch goed. Het rietproduct kwam ver boven taxatie. Het 
rendement was, doordat het riet normaal doorgegroeid was, zonder 
veel stagnatie, het beste van alle jaren. Ir werd dan ook het hoogste 
suikerproduet verkregen. 

Ook 14/15 gaf een hoog product. De groei in den Oostmoesson 
was zeer goed, er viel voldoende regen tot in Juni. Daarna bleef 
het riet nog goed doorgroeien. De 2de Westmoesson hield lang aan. 
De uitstoeling was ook goed, 108%. De beginuitstoeling was minder 
zwaar dan in 16/17, maar er viel minder af, 21°/%. Doordat het riet 
vrij regelmatig groeide, werd het kattiegewicht per meter iets hooger 


(18) 1682 


dan in 16/17. Het rietproduct was hooger, het rendement door den 
lageren groeifactor lager dan in 16/17, zoodat 2 pikols suiker minder 
ontstonden. 

In 1917/18 viel onmiddellijk na het planten wel wat veel regen, 
de lengtegroei in de eerste maanden was dan ook niet groot. De 
beginuitstoeling was geringer dan in andere jaren, waarvan 23% 
afviel, zoodat een geringe uitstoeling overbleef, 97%, van de gemid- 
delde. In den Oostmoesson viel af en toe een bui, zoodat de stokken 
behoorlijk groeiden en een sterken Westmoessongroei konden door- 
maken, zonder al te voos te worden. Het kattiegewicht per meter was 
hooger dan in 1917, door de geringere uitstoeling, want rekenen we 
om op de gemiddelde uitstoeling, dan is hiet lager, nl. 0,544 tegen 
0,561 in 16/17. Het rietproduet was door de mindere uitstoeling lager. 
Het rendement was door den vrij sterken groei in den Westmoesson 
lager dan in 1917 en daardoor bleef het suikerproduct ook minder. 

In 1915/16 kregen de pas geplante tuinen ook heel wat regen. 
De groei was in die periode echter krachtig. De uitstoeling was als in 
17/18, maar ten slotte iets grooter, 100%. De Oostmoesson had vier 
droge maanden. Het riet groeide nog door, iets minder per dag dan 
in den planttijd. De Westmoesson gaf een matigen regenval, de groei 
was zeer matig, het riet bleef dan ook kort. Door het regelmatig 
verminderen van den groei werd het kattiegewicht per meter hoo- 
ger dan in andere jaren. Het rendement was iets lager dan in 17/18. 

In 1913/14 was de groei eerst vrij forsch, daarna in den Oost- 
moesson zeer gering, hetgeen op stagnatie wijst en in den volgen- 
den Westmoesson weer forsch. Het rietproduct viel dan ook tegen, 
het rendement was nog vrij goed. 

In 1918/19 viel na het planten bijna geen: regen meer, de groei 
was dan ook gering. De Oostmoesson was droog, het riet groeide 
dan ook weinig en stagneerde. Van de uitstoeling, die niet overma- 
tig zwaar was, stierf 219% af, de blijvende uitstoeling was dan ook 
slechts 88% van de gemiddelde. In den volgenden Westmoesson 
groeide het riet nogal forsch. Het haalde toch maar een geringe 
lengte. Het kattiegewicht per meter en het rendement bleven door 
de ongunstige groeiverdeeling laag, zoodat 1918/19 het laagste pro- 
duet gaf. 

In 1919/20 werden slechts 6 bouws 247 B geplant. De groei 
in den eersten Westmoesson was forsch, daarna werd hij gering. 
De uitstoeling, die laag was,.liep 23% terug, zoodat zij ongeveer 
S8°% van de gemiddelde werd. De groei in den tweeden Westmoes- 


1683 


(19) 


Tabel 13. OVERZICHT DER PRODUCTIECIJFERS VAN 247 B IN oocsrJaar 1920, 


Boe- G Meri- | Redjo- | Rem- |Pagon- Jala 
oedo. | haan poe- 
doeran. tjan. | sarie. | boen. | gan ee 
| | 
Lengte op 30 November | 127 49 71 92 100 95 58 
» __» 1 Maart 271 199 165 273 262 ZS ZN 
BED d April 296 234 201 300 304 324 265 
» _» 1 Mei 304 254 235 300 304 345 295 
Groei van 30 Novem- 
ber tot 1 Mei 177 205 164 208 204 250 237 
Groei per dag in c.M. 
In den Oostmoesson |1,296 {0,598 | 1,109 | 0,760 | 0,900 | 0,913 | 0,637 
» __» Westmoesson 1,180 [1,567 | 1,093 1,387 [1,360 !1,667 «1,580 _ 
Groeifactor in oogst- 
jaar 1920 1,098 | 0,437 | 1,013 | 0,548 | 0,660 | 0,548 | 0,403 
Idem in oogstjaar 1919 | 0,931 | 0,521 | 0,650 | 0,388 | 0,710 | 0,459 | 0,473 
Gebleven uitstoeling | 55700 | 49600 | 48700 | 52300 | 52200 | 50000 | 41300 
Idem in van het 
gem. tot en met oogst- 8 
jaar 1920 96 85 83 100 97 pr 1-5 90 
Idem in oogstjaar 1919 87 101 101 100 94 80 100 
Wijze van afplanten 
In Mei — — — — 49 | 101/5 — 
» Juni 49 — ú 3 275 28 5 
» Juli 130 eh al heag. 40 469 136 58 
» Augustus 248 40 62 2 258 |2051/5 88 
» September 90 34 104 — 147 28 58 
» October — 5 118 — 46 3 
Gemiddelde leeftijd op 
30 November in dagen 
oogstjaar 1920 98 82 6% 121 112 104 91 
Idem in oogstjaar 1919 | 4151 161 121 132 161 112 135 
Idem bij het oogsten 
in maanden 122/, | 122/s | 142/a | 151/3 13 | 192/3 4ià 
Gesneden bouws 516 114 401 45 | 1140 411 211 
Riettaxatie 1182 818 890 996 F'1090 PEEN 995 
Rietproduct 1128 856 854 995, 141000 121127 979 
Rendement 9,14 | 8,70 | 9,03 | 9,17 | 9,07 | 8,98 | 9,88 
_ Suiker … 108 94 U Si. 90,8 101 97 
Suikerproduct in % 
van het gem. t/m. 1920 82 | 751/5 65 78 91 105 87 
Idem in oogstjaar 1919 94 91 93 79 86 82 95 
Legerpercentage 2 6 5 —- 13 15 1 
Bloeipercentage 9 — — 83 | 61/, — 47 
Kattiegewicht per me- 
ter bij de rietlengte 
op 1 Mei 0,666 | 0,679 | 0,746 | 0,634 | 0,693 [0,653 | 0,804 
Idem bij gemiddelde 
uitstoeling in 1920 0,639 [0,575 | 0,622 |0,637 [0,671 | 0,619 | 0,725 
Idem in 1918/19 0,625 | 0,767 [0,637 [0,627 | 0,663 | 0,519 | 0,725 


(20) 1684 


Vervolg Tabel 13. 


OVERZICHT DER PRODUCTIECIJFERS VAN 24% B iN oogstjaar 1920. 


| beu ns Ban- er Pe- Soem- 
Bagoe gem ‚| djar- | taroe-| berka- 
8 ning | tren El ee Kk: Ë 
da Wa Kc reng 
Lengte op 30 Nov. 78 76 qe 158 162 75 
Dj » 1 Maart 235 231 226 254 289 248 
D) » 1 April 266 268 274 | 283 315 201 
D) » 1 Mei „274 288 311 297 328 313 
Groei van 30 November tot 
1 Mei 196 212 249 159 166 258 
Groei in c.M, per dag 
In den Oostmoesson 0,867 | 0,962 0,590 | 1,122 1,102 | 0,636 
In den Westmoesson 1,307 1,443| 1,660 {1,060 | 1,107 ! 1,587 
Groeifactor in oogstjaar 1920 | 0,663 | 0,681/ 0,355 | 1,058 | 0,995 | 0,401 
Idem in oogstjaar 1919 1,060 | 0,880/ 0,285 | 1,157 [0,934 | 0,750 
Gebleven uitstoeling 53900 | 41200, 55900 152600 [59200 [47000 
Idem in % van het gem. tot 
en. met 1920 01 gi, 96 94 96 95 
Idem in oogstjaar 1919 105 102 97 97 103 102 
Wijze van afplanten 
In Mei — — 14 11 651/, — 
» Juni 54 9 10 31 281/, 60 
> Juli 77 Bt ade Her 400 DR 80 
» Augustus 347 85 10 12 15 71 
» September 145 80 Jie, 14 — — 
» October 20 6 zA — — — 
Gemiddelde leeftijd op 30 No- 
vember in dagen in oogstjaar 
1920 90 19 105! 123 147 118 
ldem in oogstjaar 1919 137 155 151 |, 155 A 148 
Idem bij het oogsten in maan- 
den 12 12 122/3 12 13 fe) 
Te snijden bouws 643 | 187 86 114 161 213 
Reeds gesneden bouws 643 | 187 86 114 161 O1 
Riettaxatie 1026 :/ 797 1007 57 4157 4423 | 4029 
Rietproduct 940 | 851 1236 | 1048 | 1043 | 1184 
Rendement 8,85 | 8,72 8,931 10,18 | 8,90 | 8,3. 
Suiker 83 74 110 107 93 97 
Suikerproduct in 9% van het 
gemiddelde tot en met 1920 84 41-1#07 92 92 94 98 
Idem in oogstjaar 1919 101 | 104 86 91 85 93 
Legerpercentage 3 1 3 2 14 4 
Bloeipercentage -— 31 — — | 13% | — 
Kattiegewicht per M. bij de 
lengte op 1 Mei 0,636 ; 0,747 0,741 | 0,671 |0,536.:/ 0,771 
Idem bij gemiddelde uitstoe- | 
ling in 1920 0,580 | 0,553 | 0,685 | 0,629 | 0,515 | 0,735 
Idem in 1948/19 0,612 [0,679 | 0,616 | 0,660 | 0,529 | 0,588 


1685 (21) 


son was vrij krachtig. Het riet bleef echter kort. Het kattiegewicht 
per meter was iets hooger dan het vorige jaar. Het product werd 
dan ook een weinig beter dan in 18/19. 

Ik wil nu een overzicht geven van de cijfers, welke 247 B in 
1919/20 op de diverse ondernemingen haalde. In tabel 13 zijn ook 
de voornaamste cijfers van 18/19 ter vergelijking opgenomen, in 
1919/20 werd veel later geplant dan in 18/19, toen men juist zeer 
vroeg was, Tengevolge van het laat planten werd nu op de meeste 
ondernemingen de groeifactor lager dan in 1918/19. De uitstoeling leed 
in 18/19 door de droogte; nu leed ze op vele ondernemingen, door- 
dat voor de laatgeplante tuinen de regens te vroeg en te zwaar 
invielen en ook bandjirschade optrad. Het rietproduct werd dit jaar 
dan ook veel lager dan in 1919, het rendement was beter, maar het 
suikerproduct bleef toch lager dan in 1918/19. Alleen op Remboen, 
Pagongan, Pesantren, Petaroekan en Soemberkareng werd het suiker- 
produet van 247 B dit jaar hooger dan in 18/19. De voornaamste 
eijfers zijn gemiddeld voor de 14 ondernemingen in de twee laatste 
jaren: 


pan Katttiegewicht î 
Oogst). factor | /% Uitstoeling | Leef tijd) per M. bij gem.f Riet | Rdt, | Skr. 
uitstoeling. 
| 
18/19 0,715 |. 103 144 0,634 1115 | 8,79 | 98 
19/20 0,682 103 105 0,628 992| 917 | MA 


Waar vooral 247 B in 19/20 veel later geplant werd dan in 18/19 
en juist deze soort zeer veel lager produceerde dan in 18/19, komt 
de nadeelige invloed van het laat planten voor 247 B in deze 
cijfers wel uit. 

Uit de hier behandelde voorbeelden komt duidelijk uit, dat 
evenals bij 100 POJ ook voor 247 B het product in hoofdzaak be- 
paald wordt door den groeifactor. Bij ons eerste voorbeeld, Boedoe- 
ran, zagen we, dat de parallelliteit niet zeer groot was. In alle jaren, 
ook in de slechte, was de groeifactor hier hoog (zie blz. 1668), de 
planttijd en de uitstoeling spelen op deze onderneming, waar de groei 
van 247 B steeds forsch is, ook een groote rol. In de curve, fig. 7, 
waarin groeifactor, kattiegewicht per meter bij gemiddelde uitstoeling 
en suikerproduct zijn weergegeven, is toch, wanneer we de gemaak- 
te opmerkingen in acht nemen, nog wel voldoende parallelliteit te 


(22) | 1686 


en in En 25 LEE ee EE 
1I/F 1916 (OY 10 (9/9 1240 


Groeifactor, voor elke 0,01 is 1 m.M. genomen. 
Suiker, voor elk pikol boven of onder 100 pikol is 3 m.M. ge- 
nomen. 
edhedendindst Kattiegewicht per meter. De abscis op 0,6 gesteld. 
Voor elke 0,01 erboven is 1 c.M. uitgezet. 


Fig. 7. Verband tusschen groeifactor, kattiegewicht per meter bij ge- 
middelde uitstoeling en suikerproduct per bouw van 247 B 
in opvolgende jaren op de sf, Boedoeran. 


1687 (23) 


zien. In deze en volgende figuren is voor den groeifactor voor elke 
honderdste één millimeter genomen (dunne lijn). Voor het kattie- 
gewicht per meter bij gemiddelde uitstoeling (streepjes-lijn) is de 
abscis op 0,6 gesteld en voor elke honderdste erboven 1 c.M. uit- 
gezet. Voor suiker (dikke lijn) is voor elk pikol boven of onder 
100 pikol 3 m.M. genomen. 

Voor Redjosarie, waarvan de hoofdeijfers als volgt zijn, is de 
curve fig. 8, veel demonstratiever. Het jaar 1920 laat ik wegens de 
abnormale omstandigheden weg. 


Kattiegewicht per M, bij 


Oogstjaar. Groeifactor. een Suikerproduct. 
1915 0,461 0,624 105 
1916 0,754 0,702 125 
1917 2,096 0,815 153 
1918 1,205 0,748 126 
1919 0,588 0,626 92 


De groeifactor wisselt op Redjosarie in diverse jaren zeer sterk. 
Ook voor de suikerfabriek Perning is de curve zeer demonstratief. 
Hier laat ik 1920, dat door het overstroomen der Modjokerto-afdee- 
ling abnormaal was, weg. De cijfers, die in fig. 9 in curve gebracht 
zijn, luiden voor Perning: 


Kattiegewicht per M. bij 


Oogstjaar. Groeifactor. gem. uitstoelidg. Suikerproduct. 
1915 0,628 0,658 95 
1916 0,981 0,732 125 
1917 1,187 0,831 135 
1918 1,032 0,818 1261/, 


101 0,880 0,679 115 


De schommelingen zijn hier niet zoo sterk als op Redjosarie, de 
curve is eveneens sprekend. De lijn voor den groeifactor is vrij 
vlak, die voor het kattiegewicht per meter ligt hoog, voor het sui- 
kerproduct laag. 


(2%) 1688 


ZBARN 
/ % 
1} \ 
/ , 
| a 
/ \ 
\ 
/ \ 
| LN à 
| II 
/ \ 
A 
/ | 
í / L\ 
BE 
ij 5) 
EAO 
| sk 
AANNEE | 
Í 
Pe 
/ 
/ LJ 
| 
A) 
hid 
A 
LN 
ls 
A Ws en Tae Sn 


Groeifactor, voor elke 0,01 is 1 m.M. genomen. 
mn Suiker, voor elk pikol boven of onder 100 pikol is 3 m.M. genomen. 
hadhendhadndiadie Kattiegewicht per meter. De abscis is op 0,6 gesteld, Voor elke 
0,01 erboven is 1 c.M. uitgezet. 
Fig. 8. Verband tusschen groeifactor, kattiegewicht per meter bij ge- 
middelde uitstoeling en suikerproduct per houw van 247 B 
in opvolgende jaren op de sf. Redjosarie, 


1689 (25) 


1015 TAPE CVG GIR MD M930 


Groeifactor, voor elke 0,01 is 1 _m.M. genomen. 

mmm Duiker, voor elk pikol boven of onder 100 pikol in 3 m.M. 
genomen. 

meneren Kattiegewicht per meter. De abscis is op 0,6 gesteld. Voor 

elke 0,01 erboven is 1 c.M. uitgezet. 


Fig. 9. Verband tusschen groeifactor, kattiegewicht per meter bij ge- 
middelde uitstoeling en _suikerproduct per bouw van 247 B 
in opvolgende jaren op Perning. 


(26) | 1690 


Voor de suikerfabriek Pesantren Sawahs zijn de cijfers: 


Kattiegewicht per M. 
Oogstjaar. | Groeifactor. bij gemiddelde Uitstoeling {Suikerproduct 
uitstoeling 


1915 0,442 0,737 110 114 
1916 0,408 0,844 104 131 
1917 0,579 0,832 92 128 
1918 0,471 0,794 94 118 
1919 0,285 0,616 O7 102 
1920 | 0,355 | 0,685 706 110 


De groeifactor is hier steeds laag. Uit de fig. 10 blijkt, dat het 
kattiegewicht per meter en het suikerproduct, al is de lijn voor kat- 
tiegewicht hoog, voor suiker laag gelegen, volkomen parallel gaan, 
de groeifactor niet geheel; het jaar 1916, waarin het kattiegewicht 
per meter en het suikerproduct het hoogst waren, heeft volstrekt niet 
den hoogsten groeifactor. Nu was in 1917 en 1918 de uitstoeling abnor- 
maal laag in tegenstelling met 1915 en 1916, zoodat die laatste 
jaren daardoor veel hooger in product kwamen dan de groeifactor 
doet verwachten. De aanplant 247 B had in die jaren een grootere 
uitgestrektheid. Er waren toen nog geen gronden ingeruimd voor 
EK 28. 

Voor 247 B vinden we een duidelijke bevestiging van hetgeen 
we voor 100 POJ reeds vonden, n.l., dat de groeifactor in hoofdzaak 
het kattiegewicht per meter en het product bepaalt. In deze studie ko- 
zen wij voorbeelden, waarbij te voorschijn kwam, hoe soms door ande- 
re factoren die invloed minder duidelijk te voorschijn treedt, op Boe- 
doeran door de uitstoeling en den planttijd, op Redjosarie door het in- 
drogen van het riet, op Perning door zeefvatenziekte en op Pesantren 
door het terugloopen van de uitstoeling. Van Boedoeran, Redjosarie 
en Pesantren Sawahs gaf ik ook de taxatie van oogstjaar 1920 op 
grond van de cijfers der vorige jaren. Van Perning, waar een afdee- 
ling hevig door bandjir leed, deed ik dit niet. Voor de andere onder- 
nemingen was voor 1920 mijne taxatie nogal dikwijls aan den hoogen 
kant; het bleek dat door den geringen Westmoessongroei tenge- 
volge van het laat planten de groeifactor vaak geflatteerd was, 
terwijl ook de bandjirs en zware regens op de laatgeplante tuinen 
ongunstig inwerkten. Het taxeeren van het product brengt, wanneer 
de taxatie veel verschilt van het werkelijke product, ons ertoe de 


a a Weer 


1691 


(27) 


nd 
an 
han | 


dele 
mn 


19/5 Ge na 


LIP 1319 


ZDRÒ 
Groeifactor, voor elke 0,0 in 1 m.M, genomen. 
nemen. 


Suiker, voor elk pikol boven of onder 100 pikol is 3 m.M. ge- 


Kattiegewicht per meter. De abscis is op 0,6 gesleld. 
Voor elke 0,01 erboven is 1 c.M, uitgezet. 
Fig. 10. Verband tusschen groeifactor, kattiegewicht per meter bij ge- 


middelde uitstoeling en suikerproduct per bouw van 247 B 
in opvolgende jaren op Pesantren S, 


(28) 1692 


oorzaak der afwijking op te sporen en verruimt daardoor onze in- 
zichten in de factoren, die het product bepalen, ten zeerste. 

In het begin van deze studie over 247 B wees ik erop, dat de 
Westmoesson bij 247 B op 5 maanden en bij 100 POJ op 4 maanden 
gesteld was, omdat de eerste soort meestal langer doorgroeit. Ik wil 
hier de groeicijfers in 15-daagsche perioden van beide soorten op 
een paar ondernemingen vergelijken. Daardoor komt voor den lezer 
nog beter uit, hoe de z.g. groeifactor dien groei goed typeert. De 
groeicijfers voor 100 POJ waren op de sf. Boedoeran: 


GROEI IN 15-DAAGSCHE PERIODEN VAN 100 POJ op DE s.r. BOEDOERAN. 


14/5 | 15/16 | 16/17 js 150 190 
Gemiddelde leeftijd op 
30 Nov. 123 127 143 [137 151 118 131 
Lengte op 30 Nov. 144 195 244 | 204 180 164 188 
Eindlengte 350 J48 344 | 328 341 303 335 
Groei in cM. per dag 
in den Oostmoesson 4,47 dod Wd 6D LA LO: JadetD 1,389 4,41 
In den Westmoesson 1572 1,28 | 0,86 |1,03 | 1,34 1,4 odds 
Groeifactor 0,69 | 4,20 | 1,96 [1,44 | 0,90 |1,19(0,89)| 1,146 
Kattiegewicht per M. bij 
gemiddelde uitstoeling | 0,584 | 0,555 | 0,708 | 0,693 | 0,555 | 0,521 | 0,586 
Suikerproduct 118 121 154 [148 118 100 123 
Groeicijf. 1—15 Dec. | 38 28 26 27 | 30 32 301/ 
16—31 » 42 25 7 19 25 26 252/ 
115 Jan.| 324, 28 | 415 | 20 | 29 | 26 | 951/, 
16—31 .» 25 20 11 17 27 20 20 
1—15 Febr:| 24 18 9 15 23 12 14 
16—28 »y 181/| 17 5 15 18 17 15 
1—15 Maart) 13 | 12 14 11 8 Á 101/5 
16-31 » 12 A 6 — d 1 5) 
1—15 April — — — — — 1 — 
16—30 » — — — — en ne _ 


Wanneer men deze groeicijfers nagaat in de volgorde van da- 


lenden groeifactor, ziet men, dat bij den hoogsten groeifactor de 
groei in den Oostmoesson het grootst is en de Westmoessongroei zeer 
matie, en bij den laagsten groeifactor juist het grootst. Van 247 B zijn 
dezelfde cijfers: (zie tabel op de volgende blz). 

Het jaar met den besten groeifactor, 1918, had den geringsten 
Westmoessongroei, de laagste 15-daagsche cijfers; die groei eindigde 
spoedig; in het jaar met den laagsten groeifactor, 14/15, waren die 
cijfers juist het hoogst. 


1695 


(29) 


GROEI IN 15-DAAGSCHE PERIODEN VAN 247 DB oP DE s.r. BOEDOERAN. 


aria hae re tie Pi Ar re je Gemid- 
14/15 | 15/16 | 16/17 (17/18 [18/19 | 19/20 deld. 
Gemiddelde leeftijd op | 
30 November 111 106 125 116 151 98 141/, 
Lengte op 30 Nov, 128 131 186 173 165 E27 152 
Eindlengte 373 349 364 334 360 304 347 
Groei in c.M. per dag 
in Oostmoesson 1,153 [1,236 | 1,488 [1,491 | 1,260 | 1,296 — 
in Westmoesson 5 mnd.| 1,633 | 1,453 |1,187 [1,073 (1,380 | 1,180 — 
Groeifactor 0,706 [0,851 [1,254 |1,380 0,951 | 1,098 | 1,037 
Kattiegewicht per M. [0,652 \0,690 | 0,775 !0,747 «0,624 ' 0,639 | 0,688 
Bij gemiddelde uit- 
stoeling — me — en — — — 
Suikerproduct 124 437 155 145 134 100 132 
Groeicijf. 1—15 Dec. [| 34 Je 35 30 32 28 33 
16-31. » 39 28 22 25 29 28 281/, 
1—15 Jan. 33 33 22 20 30 30 28 
16—31 » 26 30 24 17 27 23 241/g 
1—15 Febr. | 27 26 17 20 25 15 202/5 
16—28 » 23 20 16 16 21 21 201/5 
1—15 Mrt. 19 19 18 14 16 15 17 
16-31 » 20 15 16 12 43 10 142/5 
1—15 April | 131/5 9 8 7 10 8 91/, 
16—30 » 11 — - — —- — 
Groei in c.M. per dag 
in Westm. van 4 mnd. | 2,900 | 2,833 |2,967 | 2,725 | 2,983 | 2,467 — 
Groeifactor [0,397 | 0,439 [0,502 | 0,546 0,425 | 0,607 —- 


De groeifactor geeft, zooals hieruit blijkt, een goed beeld van 


den groei. In de eerste bijdrage wees ik erop, hoe voor de lengte- 
metingen in elken tuin voor elke soort minstens 1 meting wordt 
verricht; waar soorten in groote uitgestrektheden voorkomen, is het 
aantal bouws, waarop een meting voorkomt, grooter. Deze cijfers van 
Boedoeran zijn gemiddelden van ongeveer 50 metingen. 

In deze tabel van 247 B nam ik ook op den groei per dag in 
den Westmoesson en den groeifactor, wanneer ik den Westmoesson 
op 4 maanden stel. Voor oogstjaar 18/19 werd de groeifactor hoog ; 
doordat het riet zoo kort bleef, was hij bij een Westmoesson van 
vijf maanden reeds geflatteerd, bij een Westmoesson van vier 
maanden was de groeifactor voor oogstjaar 18/19 van alle jaren 
verreweg het hoogst. Daaruit volgt, dat het toch beter is den West- 
moesson voor deze soort op 5 maanden te blijven stellen. 


(30) 1694 


Nemen we als tweede voorbeeld voor den groei van 100 POJ en 
241 B Redjosarie. Op een en dezelfde onderneming kunnen de groei- 
cijfers in de verschillende afdeelingen evenveel verschillen als tus- 
schen diverse ondernemingen. Hieronder volgen de cijfers voor 100 
POJ, gesplitst naar generatie en Import Magetan, afdeelingsgewijs, 
en van 247 B Import Magetan gesplitst naar afdeelingen. 


GROEI IN 14-DAAGSCHE PERIODEN VAN 100 POJ oP DE SUIKERFABRIEK REDJOSARIE 


Afd. A. Afd. B. Ad G. Afd. D. Afd. E Gem. 
Gen. ae Gen. He Gen. en Gen. in Gen. Pr | Gen | EE 
Lengte op | 
30 November {7 15 
Groei: 
1—15 December 33 3 
16—31 » 34 | 
1—15 Januari |(184) | (492)(170)| — |((494)(196)(4 46)| — ((489)/(200)| 35 | 3 
dal » 40 48 ik 55 DE 39 (240) | 36 35 1e 3 
1Ab Februari: bo 38 32 — 28 Di 36 43 DT 5 3 | Je 
16-928 D) 30 26 21 =n 95 93 30 Ne 18 | 26 ' A 
1— 15 „Maart 16 99 Db kt 15 20) 16 15 3 MR 
1031 D 1e 14. 5 — a A 18 15 8 14 9 & 
1—15 April A 5 3 et Ee == 26 AN — 6 
16—30 D) 1 1 
1—15 Mei 
Eindlengte 394 1 348 | 295 12071303 1 SA || 350 2857/7290 302 31 


GROEI IN Î4-DAAGSCHE PERIODEN VAN 247 B OP DE SUIKERFABRIEK REDJOSARIE. 
ImPorT MAGETAN. 


| iN | B C | D | E | Gem 
Lengte op 30 November 79 
Groei: 
1—15 December 31 
| D 33 
1—15 Januari (208) (165) (16%) (163) (183) 34 
16—34 » 36 41 99 27 29 38 
1—15 Februari 28 20 26 34 30 28 
JO 28 26 25 24 34 27 
1—15 Maart en 18 ig 36 5 16 
BO » 13 14 15 16 15 15 
1—15 April 15 9 6 99 6 12 
16-30 11 Ze À —e 3 
Eindlengte 345 293 287 334 304 318 


dr en 


1695 (31) 


Wanneer men de cijfers tuin voor tuin nagaat, schommelen die 
cijfers zeer sterk, al naar planttijd, grondsoort, enz. Juist doordat 
we met gemiddelden van vele metingen werken, krijgen we voor 
de geheele onderneming veel regelmatiger cijfers en zijn er uit de 


cijfers conclusies te trekken. 


DE GROEI IN 15-DAAGSCHE PERIODEN VAN 100 POJ or 
IN OPVOLGENDE JAREN. 


VEDJOSARIE 


14/15 | 15/16 | 16/17 17/18 | 18/19 | 19/20 | Gem. 
Gemiddelde leeftijd op 
30 November 123 120 126 135 144 121 127 
Lengte op 30 Nov. | 91 121 184 162 83 88 122 
Eindlengte 311 299 327 281 312 286 04 
Groei in c.M. per dag 
In den Oostmoesson 0,74 | 1,01 1467 (MZ 0,58 | 0:79 — 
» » _Westmoesson Bedr tr dl TO to 1,65 — 
Groeifactor 0,4 0,65 | 4,22 | 1,06 | 0,30 | 0,44 | 0,68 
Kattiegewicht per M. 
bij gem. uitstoeling | 0,617 | 0,678 | 0,786 | 0,686 | 0,645 | 0,638 | — 
Suikerproduct 110 125 157 131 110 105 112 
Groeicijfers van 
1—15 December AA 30 39 21 32 321/ 321/, 
16—31 ) 39 30 pl | 28 331/af 331/g 3 
1—15 Januari 40 33 28 26 331/5| 38 35 
16—31 » 30 27 26 14 38 32 28 
1—15 Februari 26 26 12 16 321fo) 251/9'. 3) 
16 — 28 » 27 18 12 7 26 WIE otd 
1—15 Maart 18 15 ti id 141/5j 15 12 
16—31 » — — 1 — 101/, 6 3 
1—15 April — — ed Eel 31fgj 1/, 
16—30  » ee a oe aL äfo oere Be 


In de meeste jaren is de groei in Januari het grootst. Het jaar 


met den besten groeifactor, 16/17, heeft de laagste groeicijfers. Wel 
is 17/18 ook goed, maar toen bleef het riet kort. De jaren met de 
laagste groeifactoren, 18/19 en 14/15, hebben de hoogste groeicijfers. 
247 B groeit op Redjosarie niet veel langer door dan 100 POJ. Ook 
voor 247 B is te zien, dat het jaar met den hoogsten groeifactor den 
geringsten, met den laagsten groeifactor den sterksten Westmoesson- 
groei had. 247 B ‘heeft in Januari ook een forscheren groei. In 16/17 
schuilt in de groeicijfers voor December vermoedelijk een fout. 

Nu wil ik de gemiddelde eijfers van Boedoeran en Redjosarie 
even naast elkaar plaatsen. (Zie tabel op blz. 1695.) 


(32) 1696 


De groeicijfers voor 247 B zijn’: 


DE GROEI IN 15-DAAGSCHE PERIODEN VAN 247 B op REDJOSARIR 
IN OPVOLGENDE JAREN. 
| | 
14/15 | 15/16 | 16/17 | 17/18 | 18/19 [ 19/20 | Gem. 


Gemiddelde leeftijd op, 115 126 129 147 132 121 118 


-_30 November. 

Lengte op 30 Nov. 89 135 220 163 19 92 151 

indlengte 359 348 356 301 313 300 319 

Groei in c.M. per dag 

In den Oostmoesson 0,774 | 1,071 | 1,775 | 1;109 | 0,598 | 0,760} — 

» _» Westmoesson 1,680 | 1,420 j 0,847 | 0,920 | 1,540 | 1,387 — 

Groeifactor 0,461 | 0,754, 2,096 | 1,205 | 0,388 | 0,548 | 0,909 

Kattiegewicht per M. | 

bij gemidd, uitstoeling | 0,624 | 0,702 | 0,813 | 0,748 | 0,626 | 0,637 | 0,692 

suikerproduct 105 125 153 | 126 02 91 115 

Groeicijfers van 
1—15 December 37 33 99 29 31 33 2 
16—31 D) 38 34 6? 2 33 36 28 
1—15 Januari 45 33 38 25 34 40 36 
16 - 31 » 34 29 24 19 32 39 271/s 
1—15 Februari 33 20 18 18 28 20 23 
16—28 D) 26 2, do |P 47 27 19 241 
1—15 Maart 21 13 44 7 16 18 1% 
16—31 D) == — 4 2 15 5) 5 
1—15 April RPR > — 2 =— 12 — 21/5 
16—530 D) — — — — 3 — l/o 
1—15 Mei — — — =— 3 — 1/, 


Op Boedoeran wordt 247 B veel later geplant dan 100 POJ. Op 
JO November is 247 B dan ook nog kort; zij groeit echter in den 
Westmoesson krachtiger vanaf 1 Januari en zet die groei tot half 
April door, terwijl 100 POJ eind Maart volgroeid is. 247 B wordt dan 
ook langer, heeft dus een iets lageren groeifactor, maar het kattie- 
gewicht per M. bij gemiddelde uitstoeling is iets hooger, evenals het 
suikerproduect. 

Op Redjosarie wordt 247 DB niet zooveel later geplant dan 100 
POJ. Op 30 November is 247 B dan ook reeds langer; de groei in 
den Westmoesson is weinig forscher dan van 4100 POJ en na half 
Maart is de groei voor beide soorten onbeteekenend. De groeifactor 
voor 247 B is hier dan ook beter dan voor 100 POJ en het product 
iets hooger. 

100 POJ wordt op beide ondernemingen vrijwel gelijk geplant, 
op 30 November is zij op Boedoeran zeer veel langer. De Westmoes- 


en 


1697 (33) 


Boedoeran Redjosarie 

Gemiddelden. 100 POJ| 247 B {100 POJ| 247 p 
Leeftijd of 30 November 131 1141/, 427 118 
Lengte op 30 November 188 152 122 131 
Eindlengte 339 347 304 319 
Groeifactor 1,146 1,037 0,68 0,909 
Uitstoeling 54400 | 58100 48300 52100 
Kattiegewicht per M. 0,586 0,688 0,675 0,692 
Suikerproduct 123 132 112 115 
Groeicijfers van 

1—15 December 301, | 33 321/, | 32 
16-34 _» 2523 | 281/, | 305% | 28 
1—15 Januari 251/5 28 33 36 
16-31 » 20 241/o | 28 271/s 
1—15 Februari 14 202/5 28 gaa 
16—28 D) 15 201/5 18 21 
1—15 Maart 101/3 | 47 12 14 
16 —31 » 5 142/3 3 5 

1 —15 April —- 91/,, 1, 21/. 
16—30 D er = med If 


songroei is op Redjosarie forscher, toch blijft het riet korter. De 
groeifactor is op Boedoeran natuurlijk veel beter door den beteren 
groei in den Oostmoesson. Door geringere rietlengte en minder stok- 
ken is het kattiegewicht per meter op Redjosarie lager. Het suiker- 
product blijft op Redjosarie dan ook veel minder. 

2417 B wordt op Redjosarie eerder geplant, maar is toch korter 
op 30 November, hetgeen duidelijk bewijst, dat op Redjosarie, zooals 
we reeds bespraken, de klimatologische factoren een veel grooteren 
invloed hebben dan op Boedoeran. 

Tot Maart groeit 247 B op Redjosarie forscher, daarna groeit 
het op Boedoeran nog beter door. 

De groeifactor is op Boedoeran hooger; het kattiegewicht per 
meter is door het kortere riet op Redjosarie iets hooger. Het suiker- 
product wint het op Boedoeran ver. De cijfers doen duidelijk zien, 
dat de Oostmoessongroei, die op Boedoeran zooveel beter is, het 
verschil in product tusschen de ondernemingen in hoofdzaak bepaalt. 

Ten slotte wil ik de gemiddelde 15- daagsche groeicijfers van alle 
14 ondernemingen van 100 POJ en 247 B geven. De ondernemingen 
rangschik ik daarbij van Oost naar West; zie tabel 14 en 15. 

Over het algemeen eindigt 100 POJ den groei half Maart vrijwel, 
alleen op Pesantren en Meritjan groeit zij langer door. 

Het riet is hier op 30 November opvallend kort, vooral op Pesan- 


(34) 1698 


tren. Door den lang doorgaanden groei wordt de lengte nog vrij goed. 
Op Soemberkareng is 100 POJ op 30 November ook zeer kort; hier 
groeit zij in December en Januari buitengewoon forsch, met als ge- 
volg een hoog legerpercentage. _ 

Op Goedo blijft 100 POJ, doordat de Westmoessongroei niet 
overmatig is, kort; voor Balapoelang geldt hetzelfde. Op bovenge- 
noemde ondernemingen is de groeifactor dan ook laag, onder 0,6. 
Waar de lengte op 30 November groot is, Boedoeran, Remboen, 
Petaroekan en Bandjardawa, wordt de groeifactor hoog. Op Boe- 
doeran en Bandjardawa wordt het product goed, op Remboen is de 
uitstoeling te laag. Op Petaroekan legert te veel 100 POJ tengevolge 
van het planten op nieuwe gronden. 

247 B groeit bijna overal door tot half Ro Op Soemberka- 
reng, Pesantren, Meritjan, Balapoelang en Petaroekan groeit ze vrij: 
lang door. Op de eerste 4 ondernemingen is de lengte op 30 No- 
vember minder dan Î meter! Petaroekan heeft op 30 November reeds 
het langste riet en toch groeit dit lang door, tengevolge van de te 
vruchtbare gronden. Ze haalt door het zware legeren toch nog het 
laagste suikerproduct. 

Bagoe en Soemberkareng planten zoowel 100 POJ als 247 B 
ongeveer gelijk. Op 30 November is op de eerste onderneming de 
lengte grooter, de uitstoeling is ook veel zwaarder; de groei in den 
Westmoesson is op Soemberkareng forscher, het suikerproduct 
wordt op Bagoe iets hooger. 

Voor Boedoeran en Perning is zoowel voor 100 POJ als voor 
247 B de planttijd gelijk. Op beide ondernemingen, vooral op Boe- 
doeran, is het riet op 30 November lang en wordt zeer hoog, de 
uitstoeling is groot; alleen heeft 247 B op Perning veel minder stok- 
ken en geeft dan ook minder product. 

Goedo, Pesantren en Meritjan planten laat, hier is het riet op 
30 November zeer kort. 

Op Goedo groeit het niet lang door, op de twee andere onder- 
nemingen wel. Ze hebben alle drie een groote uitstoeling. Op Ngan- 
djoek is van 1 December tot 15 Februari de groei zeer forsch, maar 
hij gaat niet lang door. Ook Redjosarie heeft in December en Janu- 
ari een forschen groei, maar het riet groeit niet lang door. Op Rem- 
“ boen is de lengte op 30 November groot, de Westmoessongroei min- 
dert dan ook vrij vlug. Bandjardawa en Petaroekan hebben op 30 
November zeer lang riet. De Westmoessongroei is dan ook niet bij- 
zonder forsch, de groeifactor is zeer hoog. Petaroekan krijgt, door 


(33) 


1699 


OEE 
| 


piep 
„prat 


| If — =r En En aci EE | 7 7 — F7 en in — OET 
be ae er -r B Pf | 6 8 BE KI En EE dy er—7 
Sha) L Park des ed 8 TK: 5 G |9 ij C_Te—97 
ET 7 2 8 Gr Tr | 6 GT A O7 Or | ET Pb [HNG 
97 05 6 8 LV Br 00 15 ÏG5 | 85 nj Cr 18 67 (_ 85-=97 
75 LG ET | 77 67 65 | 45 65 GE | El Ing zv | 65 V& reder 
95 Lú 97 | 67 05 BEE de | F8 AN KE KG FROG ARE ad CHE 
| 65 LG 16 | 35 5 [ABE as Weak ie (65 EB Ide |E 85 _uer S7—7 
65 85 re es [res re les [ree Sos | Lo 08 05 | TE 75 C TEI 
| 85 Go Eus! GE 65 TE 08 Te TG | LG 85 0E ij& _|ed GTI 
uwa ‘jlioreorr) 
or Chr heer | sor |arr |arv lom |aor Wier | om |osr | es | 86 007 joup 
-0ldtayms 
E90 | GLL'O| 0690 | 7590 | ge9‘o| e29'0 | eg9'o| eoLol 71L'o1 vero | o79°0 | oge'o | 5010 5680 [IN tad gort 
-90917 EM 
OOTOE] 00677| 005EE, 008EE 00967, 008ST| 00797} OOLTE| oOOvE) OOLGE|L OO9E| OOTYE| OOLLT| OO8TE| Zureorsun 
5680 | 6080 | L6VT | L6TT| 9e0°T | 0890 | 0690 | Leco | zero | 9600 | veg'ol ori | eBc'o | o8L'0 10398JI901L) 
L66 | SL& | 008 [STe | 688 | voe | 808 | TO8 | 865 | 8L5 | Loe |eee | voe |9og | orSuorpur 
887 | 66 OLV | 864 | TSH | 557 | esi | 0Ov |ceg 907 | Ler | 887 | eO7v | 5e7T | 'AON Oe 
do 938uort 
CYP | 56e OOFe Te | EER | LST 667 | OPT | HE HOE loer lier baer siert U WON DE 
| do plnjoort 
Ct EE OE OE UN ES 
en Suejood eo uegeor) uooqg | ores | yoolp | ueh |'S uon opson Suu | ue. kan dla eere en 
-uoded | -e[eH uaa “Bad |-Woy |-olpoy|-ueBN | -Mem | -uesod -lad Gópsde -uto0s | 


EEDE TED EE EE 


NAÏNINANHHANO 4 AT JO POT 0OT HOOA SHAALIIHOUD AHISIVVA-CY ATTAAAINAL) ‘FI [9UeL 


1700 


(36) 


GEMIDDELDE 15-DAAGSCHE GROEICIJFERS VOOR 24% B op DE 1Î4 ONDERNEMINGEN. 


EET TETE MEP LTD DE OUT DTR COPEN TR Ore eere rn reen TEL EN LE DEE ET 


Tabel 15. 
Soem- | Boe- Pin 
Gemiddelden. | Bagoe |berka-, doe- _… | Goedo 
reng | ran | PPS 
Leeftijd op 30 
November’ AAB AES zl AA HO 5 400 
Lengte op 30 
November 4119 92 | 452 | 142 | 102 
Eindlengte 308 | 311 | 347 | 343 | 280 
Groeifactor 0,877 | 0,608 | 1,037 | 0,870 | 0,671 
Uitstoeling 59200 49300, 58100, 53400/ 58600 
Kattiegewicht 
per M. 0,616 | 0,761 0,688 | 0,702 | 0,754 
Suikerproduct 105 go 4327) SEE 98 
Groeicijfers | 
1—15 De- 
cember 21 25 93 29 23 
16--31 De- 
cember 24 25 | 281/,| 30 26 
1—15 Jan. 29 26 28 29 24 
16—31 » 27 | 331/o) 24 27 2 
1—15 Febr. 26 28 21 29 22 
16—28 » 23 | 241/5) 201/,| 24 23 
1 —15 Maart 18 al 7 18 ed 
16-31 » 12 16 15 10 7 
1—15 April 6 11 9 d 6 
16—30 » — 6 — —— — 
1—15 Mei — 3 — — — 
16—31 » — — — —— — 


Pesan- ‚ Meri- ‚ Ngan- |Redjo- | Rem- Hela a mla Pagon- [Gemid- 
tren S./ tjan | djoek | sarie | boen Biel SE oelan an deld 
| ke kan | dawa P B 8 
| 
103 98 — 118 135 | 1416 140 | 114 114 116 
70 GO je 4027 1314 149 | 180 1e 95 1190 124,7 
314 318 327 319 316 | 358 323 | 306 329 322 
0,427 | 0,796 | — [0,909 | 1,060 | 1,060 | 1,203 | 0,659 | 0,736 | 0,821 
57400\ 58400) — |52100/ 5350062000 | 56100) 45800 | 52800 | 55100 
0,751 | 0,750 | -— |0,692| 0,703 [0,564 | 0,693 0,831 |0,762 | 0,682 
4 16 as — 115 | 1081/5| 92 AAL et 101 111 
24 | 311/, 32 29 | 3 2 | 2 | 2 | 27 28 
27 35 31 28 25 26 24 29 26 28 
28 32 32 3 30 29 25 31 31 29 
29 26 30 29 27 21 21 26 30 271 
31 27 30 24 25 20 1e 25 27 25 
28 24 24 2 19 16 15 20 21 21 
25 18 15 15 15 13 14 41 18 7 
22 WT | 9 8 10 10 9 14 14 12 
16 | 10 5 2 11/5 9 a) 13 8 8 
11 7 D -- 1 a) ) A 8 3 
6 he en — 4 En 2 1 Á 
Vihfaben tn ne 5 el et — 


En 


1701 (37) 


het vele gelegerd riet, tengevolge van het planten op nieuwe gron- 
den een laag suikerproduct. 

Op Balapoelang is bij vrij gelijken planttijd het riet op 30 No- 
vember korter dan op Pagongan; toch groeit het niet forscher, zoo- 
dat het korter blijft. Door beter rendement haalt Balapoelang toch 


hooger product. 

We zien dus, dat de ondernemingen onderling niet vergelijk- 
baar zijn, al vallen bepaalde typen van ondernemingen op. 

247 B, die als regel veel later geplant wordt, is op 30 November 
nog korter, maar groeit gemiddeld forscher en langer door dan 100 
POJ, zoodat ze ten slotte langer wordt. Op diverse ondernemingen 
is de groei echter zeer verschillend; bijvoorbgeld groeit 100 POJ op 
Meritjan in den Westmoesson forscher en langer door dan 247 B op 
Goedo, zoodat ook hier weer blijkt, dat we, om de eigenaardigheden 
van de soort te voorschijn te laten komen, met een totaal-gemid- 
delde moeten werken. De totaal-gemiddelden voor beide soorten zijn: 


Leeftijd) Lengtel pind- An En dn Groei-| Uit- | Kattie-| Sui- 
op 30 | op 30 lengte. E _ | factor [stoelingjgewicht| ker- 
Nov. | Nov. Oostm.|Westm. per M.| prod. 


100 POJ/ 1358 139 | 302 | 1,04 | 1,36 | 0,76 | 51700f 0,676 (1121/, 
247 B 116 125 | 322 1,08 | 1,315 | 0,821| 55100[ 0,682 [111 


Groeicijfers| December | Januari | Februari Maart | April | Mei 


| 1/15 | 16731 1/15 | 16731 1/15 | 16/28 


1/15 (16/31 1/5 116,30) 1/15 | 16/31 


BUOSPOI E27 | 28 | 28 | 25 | A | 18 | 42 al 1 || — 
241 B 2e 28 20e AT ZO A RAR S 3 1 — 


247 B haalt, hoewel ze later geplant wordt door forscheren West- 
moessongroei, grootere lengte. Zij groeit langer door, waarom ik den 
Westmoessongroei op 5 maanden stelde. De groeifactor wordt dan 
iets hooger dan van 100 POJ. De uitstoeling is grooter, het kattie- 
gewicht per meter iets hooger, het suikerproduct iets lager. 


SOERABAJA, Maart 1921. 


ad 


fen ri IA 
AE Kot 


atie ngo 


be 1 ol Zoi £ 
4 faas ob ik 


vr  100 ua an „bg jp 
Mr d _ 


sijipte yy ween tours ien: 
‘Sy Lepuoszaofn) 


De factoren, die het product bepalen 


MEDEDEELINGEN VAN HET PROEESTATION 
VOOR DE JAVA-SUIKERINDUST RIE, 


INL ed 


Landbouwkundige Serie 1921, No. 8. 


See 


DOOR 


Dr. J.M. GEERTS, 


Landbouwkundig Adviseur der Nederlandsch-Indische Landbouw Mij: 


Vierde bijdrage. 


Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. 


je 


N, V, BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ 


ê v/h _H. VAN INGEN — SOERABAIA, 


en 
ê 


MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE 
JAVA-SUIKERINDUSTRIE. 


Landbouwkundige Serie 1921, No. 8. 


DE FACTOREN, DIE HET PRODUCT BEPALEN 


door 


Dr. J. M. GEERTS, 


Landbouwkundig Adviseur der Nederlandsch-Indische Landbouw Mij. 
VIERDE BIJDRAGE : 
Het Product van DI 52. 


Op enkele onzer ondernemingen is in de laatste jaren een groot 
guantum DI 52 aangeplant. 

Om de factoren, die het ih: van D[ 52 bepalen, te onder- 
zoeken, begin ik met een onderneming, waar de verschillen in pro- 
duct tusschen de opvolgende jaren zeer groot zijn, nl. op de s.f. 
Redjosarie. De cijters van DI 52 staan in tabel 16, 

Verreweg het hoogste product werd in 1916/17 gehaald. Er was 
toen hoofdzakelijk in Juli geplant, 6 bws. kwamen nog in Augustus, 
5 in September in den grond. De groeiverdeeling was zeer gunstig. 
In den Oostmoesson groeide het riet 1,2 c.M. per dag, in den West- 
moesson evenveel. De groeifactor was 0,995. Het kattiegewicht per 
M. was hoog. De uitstoeling was goed, 106%, zoodat een hoog riet- 
product ontstond met een goed rendement, al werd DI 52 op een 
leeftijd van 11 maanden reeds geoogst. 

In 1917/18 was vroeg geplant. De groei was in den Oostmoes- 
son per dag minder dan in 16/17, tijdens den Westmoesson was hij 
ook matig, doordat de regenval in het voorjaar gering was. Het riet 
bleef dan ook korter. De groeifactor werd nu nog iets hooger, 1,094, 
_ maar door het korte riet was hij geflatteerd. De uitstoeling was 
minder dan in 16/17, nl. 102%. Het kattiegewicht per meter bij 
gemiddelde uitstoeling werd, al was de groeifactor iets hooger, min- 
—_ der dan in 16/17, nl. 0,918 in 16/17 tegen 0,835 in 18/19. Het riet- 


@) 1724 
product was daardoor laag. De rijping was zeer gunstig, en de 


groeiverdeeling veel gunstiger dan in 15/16 en 18/19, zoodat een 
zeer mooi rendement ontstond. 


Tabel 16. OVERZICHT DER CIJFERS VAN DI 52 op DE sf. Redjosarie, 


REEN Eet. 
| 15/16 | 16/17 | 17/18 | 18/19 | 19/20 


Ere ee AAE 


Lengte op 30 November 86 TST EN al 0 90 
D) » _ 1 Maart 255 | 266 245 | 268 253 
) pe 1e 265 |” 289: 256 71-205 273 
D) >» „1 Mei — 285 an Ns | — 
» D 1- Jama — —_ 313 — 

Groei gedurende den Westmoesson, 

dt. van 30 Nov. tot 1 April 179 | 145 | 109 205 | 183 

Groei per dag in c.M, N | 

In den Oostmoesson 0,747 | 1,202 | 0,993 | 0,604 | 0,726 

» >» Westmoesson | 1,492 | 1,208 | 0,908 | 1,708 | 1,525 

Groeifactor 0,481 | 0,995 | 1,094, 0,354 | 0,476 

Gebleven uitstoeling p. bruto bouw | 48000 | 50100 \ 48200 | 45900 | 44000 

Gebleven uitstoeling in % van het | 


gem. tot en met 1920 (47200) 102 « 106 102 97 |" 93 
Wijze van afplanten : | | 
In April Nee en == 


» Mei tE 4 — 
) Juni Lo | 2 8 17-4621 10% 
> Juli | A0 RER) 16 4841 ADB 
» Augustus |L | 6 ) 2 56 
» September | 9 — — 1 
» October | 
Gemiddelde leeftijd op 30 Nov. in | | | 

dagen 15420 4, A44 Je A48 | ALO TAL 
Idem bij het oogsten in maanden ne Pe Bene be ee ONE OE 5 
Te snijden bouws ns Ee Nen A — 
Gesneden bouws | Al „680 134 | 253-| +320 
Riettaxatie | 984 | 1474 | 1094 | 1042 | 929 
Rietgewicht |_ 933 | 1222 | 1009 | 1061 | 885 
Rendement (13,11 (13,13 |14,14 | 11,38 | 11,80 
Suiker | 122 | 160 | 4143 | 124 | 104 
Suikerproduct in % v/h. gem. pro- | | | | | 

duct der soort t/m. 1920 (130) 94.) 1234410 IS EN 
Legerpercentage | — | 2 | 2 22 51/, 
Bloeipercentage | ZN 4 7 | Al 3 


Kattiegewicht per M. bij de riet- | | 
lengte op 1 April 184 | 
Kattiegewicht per M. bij gemiddel- | | | | 
de uitstoeling 0,746 | 0,918 Bie 0,762 0,887 


0,733 (0,865 |0,818 0, 0,737 


| 


‘dn 


1725 (3) 


In 1915/16 gaven 4 bws ongeveer evenveel als het product in 
1918/19. De uitstoeling ging in 15/16 wel, 102%. De groeiverdeeling 
was, zooals uit den groeifactor blijkt, niet gunstig. Deze was 0,481. 
Het kattiegewicht per meter bij gemiddelde uitstoeling was dan ook 
laag, 0,746. Het rietproduct was niet hoog, ook al door het korte 
riet; het rendement ging wel. 

In 1918/19 werden de 253 bws vrij vroeg geplant, evenals in 
17/18. De groei in den Oostmoesson was zeer gering, 0,60 c.M. per 
dag. De Westmoessongroei was daarentegen zeer forsch, 1,86 c.M. per 
dag. De groeifactor was zeer laag, 0,354. Het riet stagneerde in den 
Oostmoesson dus geducht, hetgeen ook uit de geringe uitstoeling 
blijkt, 97%. Door de grootere rietlengte wordt het rietproduct in 
18/19 hooger dan in 15/16. Door de stagnatie en de ongunstige 
groeiverdeeling werd het legerpercentage veel hooger dan in de vo- 
rige jaren, terwijl b.v. in 1917 veel meer riet ontstond. Het ren- 
dement bleef laag, zoodat niet meer suiker ontstond. 

In 1919/20 was niet zoo vroeg geplant als in de beide vorige 
jaren. De lengte was op 30 November even groot als in 18/19. De - 
Westmoessongroei was minder, zoodat de groeifactor iets hooger 
was dan in 18/19. Het riet bleef kort. De uitstoeling was slechts 
93°%/. Door het late oogsten stierven vele stokken van DI 52 af, 
zoodat het product terugliep. Het cijfer voor 1920 is dus abnormaal. 
Terwijl op Redjosarie het hoogste product werd verkregen in 16/17, 
geldt dit niet voor alle ondernemingen. 

Evenals 100 POJ, gaf DI 52 op Perning ook in 1918 hooger 
product dan in 1916/17, 

In 1917/18 was de groeiverdeeling, zooals de groeifactoren doen 
zien, bijna even gunstig als in 16/17 (tabel 17), nl. 0,972 in 16/17 
en 0,948 in 17/18. De blijvende uitstoeling was, nadat minder uit- 
stoeling was afgestorven, 35%, hooger dan in 1916/17, toen wel 
een hoogere beginuitstoeling optrad, maar weer afstierf, 40%, zo0- 
dat ten slotte nog minder overbleef, 107%, tegen 108% in 1917/18. 
Het kattiegewicht per meter bij gemiddelde uitstoeling was in 17/18 
veel hooger dan in 16/17, hoewel, zooals we zagen, in 16/17 een 
iets betere groeiverdeeling optrad. Dit ligt vermoedelijk aan de te 
groote beginuitstoeling in 16/17, het langere riet in dat jaar en 
waarschijnlijk ook aan de betere gronden, waarop DI 52 in 17/18 is 
gekomen. Het rietproduct werd in 17/18 dan ook veel hooger dan 
in 16/17 en meer dan 200 pikol boven taxatie. Doordat het rietpro- 
duet zoo hoog was, legerde 8%. Toch werd het rendement in 17/18 


(4) 1726 


veel hooger; dit was behalve door den minder zwaren regen op het 
einde van den Westmoesson in hoofdzaak een gevolg van het beter 
uitgroeien van elken stok op zichzelf, zooals boven bij het kattie- 
gewicht per meter ter sprake kwam. Nu kan de zeefvatenziekte ook 
invloed gehad hebben in 16/17, toen generatie en vlaktebibit DI 52 
15% zeefvatenziekte hadden en ook de import hooge percentages 
aan den molen vertoonde. Verder was de aanplant van DI 52 in 
16/17 nog maar 17 bws, zoodat de cijfers van 1916/17 daardoor 
geen juist beeld behoeven te geven. 

In. 15/16 waren de 4 bouws DI 52 in Juli en Augustus, dus 
vrij laat geplant. De groeiverdeeling was niet gunstig; de groeifactor 
was 0,762. De uitstoeling was goed, 102%. Het kattiegewicht per 
meter was veel lager dan in de oogstjaren ’17 en “18, zoodat het 
rietproduct lager was. Het rendement was niet hoog in verband 
met het late planten. 

In 1918/19 was juist zeer vroeg geplant. Door de droogte was 
de Oostmoessongroei per dag zeer gering. De Westmoessongroei was 
daarentegen zeer forsch, zoodat de groeiverdeeling ongunstig was, 
groeifactor 0,541. De uitstoeling was, nadat 47% der stokken te 
gronde ging, zeer laag, maar 91% van de gemiddelde uitstoeling. 
Het hooge legerpercentage, 40 °%, wijst er ook op, dat het riet leed. 
Door de ongunstige groeiverdeeling tengevolge van de droogte en 
vermoedelijk tengevolge van achteruitgang van het stokkenaantal, 
en de groote rietlengte, werd het kattiegewicht per meter laag, 
zoodat het rietproduct, dat dit jaar, zeker in verband met de vroeger 
gehaalde producties, hooger dan in vorige jaren was getaxeerd, zeer 
tegenviel. Het rendement viel, als we er rekening mee houden, dat 
40 °/ van het riet legerde, mee. Het suikerproduct werd bijna even 
hoog als in 1916. 

In 1919/20 was laat geplant; de groeifactor werd dan ook weinig 
hooger dan in 18/19, de uitstoeling, die 31 % terugliep, was 92%. 
Waar veel minder riet legerde dan in 18/19, is het duidelijk, dat 
het riet dit jaar minder door droogte leed. Het rietproduct werd 
lager dan in 18/19, het rendement was veel beter, zoodat iets hooger 
product ontstond. Maar de cijfers van 1919/20 zijn door de over- 
strooming van de Modjokerto-afdeeling niet normaal. 

Ook op de sf, Meritjan gaf DI 52 in 1917/18 hooger product 
door beter rendement. De cijfers van DI 52 op Meritjan staan in 
tabel 18. | 

In 16/17 was de uitstoeling geringer dan in 17/18, 96% tegen 


1727 


(5) 


Tabel 17. OvErzICHT DER CIJFERS VAN DI 52 op pe sf. Perning. 


mm 


15/16 | 16/17 |17/18 | 18/19 (19/20 

Lengte op 30 November Went A ke ho A 136 |: 142 

» » « 1 Maart 20 Re 2d IP 296 | 305 |. 273 

) » 1 April vO Vesote | “307 | 1327 Pr 302 

D) » 1 Mei 309 — — — 314 
Groei gedurende den Westmoesson d, i, 

van 30 November tot 1 April 180 144 | 148 191 190 
Groei per dag in c.M, 
In den Oostmoesson 1,143 | 1,166 | 1,169 | 0,861 | 0,918 
» _» Westmoesson 1,500 | 1,200 | 1,233 [1,592 | 1,583 
Groeifactor 0,762 | 0,972 | 0,948 | 0,541 | 0,580 
Hoogste uitstoeling — |88700/ 8270086100 | 67000 
Gebl. uitstoeling per br. bw. 51000 | 53000 | 53700 145500 | 46000 
Teruggang in /% v/d. hoogste uitstoeling | — 40 35 41 31 
Gebl. uitstoeling in % v/h. gem. 

tot en met 1920 (49800) 102 | 407 | 108 0 92 
Wijze van afplanten 
In April 
» Mei — 2 —— 1 =- 
» Juni — 11 64 70 71 
» Juli 3 3 5 — 17 
» Augustus 1 4 Vi -— 56 
>» September — — — — 2 
» October — — — — — 
Gemiddelde leeftijd op 30 November 

in dagen 112 145 136 158 122 
Idem bij het oogsten in maanden 112/3| 122/3 419 42 11 1/, 
Gesneden hbouws / 17 86 91 207 
Riettaxatie | 1460 | 4477 | 41445 | 1284 | 4065 
Rietgewicht 1147 | 1278 | 1364 | 1045 | 974 
Rendement 10,21 | 10,28 |141,59 |4141,02 | 11,90 
Suiker Tag Ade. 459 dS) (4 HED 
Suikerproduct in ®/% van het 

gem. product der soort tot en 

met oogst 1920 (127) 92 | -403'|- 124 91 91 
Legerpercentage — — 8 40 | 7 
Bloeipercentage — — — Sr 2 
Zeef vatenziekte %/% 
in generatie — 15,5 -- 0,2 
» vlaktebibit — 15,6 | 2,07 | — — 
» bergbibit -— 0,6 | — af 0,1 
» bergbibit bij vooronderzoek — 0,6 — — 0,1 
D) D) aan de molens DE NRO IIe 2 AN |A 0,2 
Kattiegewicht per meter bij de 

rietlengte op 1 April 0,730 [0,770 10,827 | 0,702 | 0,701 
Kattiegewicht per meter bij | | 

gemiddelde uitstoeling 0,748 10,824 | 0,892 1 0,642 | 0,648 


(6) 1728 


105%. De groeiverdeeling was, zooals uit de groeifactoren blijkt, in 
16/17 beter. Het kattiegewicht per meter was-in 1916/17 dan ook 
hooger dan in 17/18, zoodat het rietproduct hooger werd dan in 
17/18. In 1916/17 legerde 16 %, van DI 52, in 1917/18 0%, waar- 
door in het laatste jaar het rendement hooger werd, zoodat nog 
1 pikol suiker meer ontstond. Door de sterke uitbreiding van den 
DI 52-aanplant in 1918 was dit oogstjaar niet geheel met 16/17 te 
vergelijken. 

In 1915/16 was DL 52 zeer laat geplant, de groeiverdeeling was 
zeer ongunstig, zooals de lage groeifactor aangeeft, 0,407. Wel was 
de uitstoeling goed, 110%, maar het kattiegewicht per meter werd 
laag, zoodat een laag rietproduct ontstond. Het rendement was door 
het late planten en de ongunstige groeiverdeeling eveneens laag, 
zoodat weinig suiker ontstond. | 

In 18/19 was eerder geplant, hoewel 101 bws toch nog in Au- 
gustus in den grond kwamen. De groeiverdeeling was ook nu on- 
gunstig, de factor was iets beter dan van 1915/16, maar laag, 0,457, 
Het riet stagneerde, zooals ook blijkt uit de geringe uitstoeling, die 
slechts 86% van de gemiddelde bedroeg, en vooral uit het leger- 
percentage blijkt. Dit was bij een vrij laag rietproduct 20%. 

Het kattiegewicht per meter werd in verband met de geringe 
uitstoeling toch nog goed; omgerekend op een gemiddelde uitstoeling, 
was het laag. Het rietproduct was nog vrij goed. Het rendement 
bleef, zooals te verwachten was, laag. 

In 1919/20 werd zeer laat geplant, 182 bws kwamen in Augustus, 
98 in September, 49 in October en 2 in November in den grond. De 
aanplant leed door de slechte afwatering, tengevolge van den hoogen 
Brantasstand, geducht, de uitstoeling werd daardoor nog lager dan 
in 18/19. De groeifactor was trouwens, evenals in 1915/16, zeer laag. 
Het hooge legerpercentage, bij laag rietproduct, wijst eveneens op 
ongunstige groeiverdeeling. Het kattiegewicht per meter werd dan 
ook bijzonder laag, waardoor het rietproduct nog geen 900 pikol 
werd. Doordat het rendement nog vrij goed werd, kwam het sui- 
kerproduct boven 1915/16. 

Ook op de sf. Remboen was het product van 17/18 hooger dan 
van 16/17, zooals de cijfers van tabel 19 doen zien. Over het alge- 
meen wordt DI 52 op Remboen niet lang. De groeiverdeeling was 
in 16/17 gunstiger dan in 17/18, zooals uit de groeifactoren blijkt; 
voor 1916/17 is de groeifactor 1,958, voor 17/18 echter 1,699. In 
1917/18 was de uitstoeling zwaarder, nl, 114% tegen 99%, in 16/17, 


ERE 


1729 


(7) 


Tabel 18. OvrrzicHT DER CIJFERS VAN DI 52 oP pe sf. Meritjan. 
TET EI EEL NE EE NT ENG NEE EEN VE renee 


15/16 | 16/17 | 17/18 | 18/19 ‚ 19/20 
| 

Lengte op 30 Nov. 55 122 106 96 56 

D) » 1 Maart 239 256 246 270 212 

) » 1 April 274 279 270 296 250 

D) » 1 Mei 289 285 279 311 271 

) Pe LaJuni 293 287 280 314 293 
Groei gedurende den Westmoesson, 

di, van 30 Nov. tot 1 April MG 157 164 | 200 194 
Groei per dag in c.M. 
In den Oostmoesson 0,733 | 1,061 | 1,040 | 0,762 | 0,675 
» » Westmoesson 1,800 | 1,308 | 1,367 | 1,667 | 1,617 
Groeifactor 0,407 | 0,811 | 0,739; 0,457 | 0,417 
Gebleven uitstoeling per bruto bouw | 57700 | 50600 | 55500 | 45100 | 44300 
Gebleven uitstoeling in % van het | 

gemiddelde tot en met 1920 (50600) | _ 110 96 105 86 84 
Wijze van afplanten — — — — — 
In April -— — — — — 
» Mei = — — — — 
» Juni — 1 173 15 
» Juli oe 24 | 571/ 89 67 
» Augustus 9 6 | 461/, 101 182 
» September 5 — — 8 
» October — —— — — 49 
» November — — — — EQ 
Gemiddelde leeftijd op 30 November 

in dagen 75 115 105 126 83 
Idem bij het oogsten in maanden 10 12 12 12 | 101 
Gesneden bouws 18 36 116 355 [4141/, 
Riettaxatie 1015 | 1122 | 4048 | 1452 | 4051 
Rietgewicht 1044 | 1388 | 1303 | 1203 899 
Rendement 9,73: [44,47 |A2,31 [44,08 44,92 
Suiker 102 159 160 133 ‚107 
Suikerproduct in % van het gemiddeld 

prod. der soort t/m. oogst 1920(132) fes 120 121 101 {31 
Legerpercentage Lo 16 Or | ERD Je AE 
Bloeipercentage Er ne Ae re IEN ret AR 
Kattiegewicht per meter bij de riet- | 

lengte op f April 0,668 | 0,983 |0,870 [0,901 | 0,812 
Kattiegewicht per meter bij gemid- 

delde uitstoeling (0,732 | 0,946 0,917 | 0,773 | 0,684 


Het kattiegewicht werd in het jaar van de gunstigste groeiverdeeling 
hooger, ook wanneer we omrekenen op gemiddelde uitstoeling, zoodat 
16/17 iets meer riet gaf. Doordat de DI 52 in 16/17 voor de helft 
laat geplant werd, moest zij op een leeftijd van gemiddeld 10 maan- 


(8) 1730 


den gesneden worden, zoodat het rendement nog laag was. In 17/18 
was eerder geplant en kon zij op een leeftijd van gemiddeld 111/, 
maand geoogst worden; het rendement werd toen dan ook veel 
hooger, waardoor meer suiker ontstond. 


Tabel 19. OVERZICHT DER CIJFERS VAN DI 52 op DE sf. Remboen. 


15/16 | 16/17 | 17/18 | 18/19 | 19/20 
Lengte op 30 November 96 196 207 151 160 
» —_ » 1 Maart 2538 273 278 279 289 
ph A April 242 281 295 292 324 
pond Mei 
Groei gedurende den Westmoesson, 

dt. van 30 November tot 1 April 

of 1 Mei 146 85 88 141 164 
Groei-per dag in c.M. 

In den Oostmoesson 0,70. 4,39 | 1,24 0,83 1 1109 

» _» _Westmoesson 1,22. | 0,71 | -0,73 a AAB IER 
Groeifactor 0,574| 1,958| 1,699/ 0,703| 0,790 
Gebleven uitstoeling per bruto 

bouw 46400 | 49100 | 56400 | 46600 | 48500 
Gebleven uitstoeling in % van het k 

gem. t/m. 1920 (49400) 94 99 114 95 98 
Wijze van afplanten 
In Maart — — — 11 — 
» April — — 28 85 — 
» Mei — 30 108 120 48 
» Juni 33 — 95 82 115 
» Juli 12 2 de 2 ze 
» Augustus Á 22 2 — — 
Gemiddelde leeftijd op 30 Novem- 

„ber in dagen 138 141 17 182 147 
Idem bij het oogsten in maanden al 10 | 111/5 13 » [4488 
Gesneden bouws 49 54 251 301 235 
Riettaxatie 1166 | 1020 | 1044 936 | 1028 
Rietgewicht 1004 | 1077 | 1088 970 | TLN 
Rendement 12,73 [141.87 | 12,84 | 10,91 | 11,96 
Suiker 128 128 155 106 156 
Suikerproduct in % v/h. gem. pro- 

duct der soort tot en met oogst 

1920 (126) 102 102 106 s4 108 
Legerpercentage 
Bloeipercentage 1 5 3 23 5l/a: 
Kattiegewicht per meter bij de 

rietlengte op 1 April 0,894 | 0,781 | 0,621 | 0,713 | 0,723 

Kattiegewicht per meter bij gemid- 

delde uitstoeling 0,839 | 0,776 | 0,709 | 0,672 | 0,709 


1731 (9) 


In 15/16 werd ook niet vroeg geplant. De groei per dag was in 
den Oostmoesson zeer weinig, in den Westmoesson forsch, zoodat 
de groeifactor zeer laag bleef, 0,574. Het riet bleef kort ; de uitstoe- 
ling was 94°/%, van de gemiddelde. Het kattiegewicht per meter was 
in verband met de geringe uitstoeling en het korte riet hooger dan 
in 16/17 en 17/18, maar ook omgerekend op gemiddelde uitstoeling. 
Toch was het rietproduct-lager. Het riet had niet geleden, het ren- 
dement was dan ook goed, zoodat evenveel suiker ontstond als in 
16/17. In deze twee jaren was de aanplant van DI 52 nog maar 50 
bws groot. | 

In 18/19 was DI 52 zeer vroeg geplant. Door de felle droogte 
leed zij geducht. De groeiverdeeling was ongunstig; de groeifactor 
was 0,703. De uitstoeling leed zwaar, zoodat deze slechts 95 %, van 
de gemiddelde was. Het kattiegewicht per meter bleef door de zware 
stagnatie gering, zoodat in dit jaar het laagste rietproduct ontstond. 
Dat het riet zwaar leed, blijkt ook weer uit het hooge legerpercen- 
tage bij laag rietproduct. Er legerde 25%. Het rendement bleef 
laag, zoodat weinig suiker ontstond. 

In 1919/20 was op tijd geplant, in Mei, Juni en Juli. In tegen- 
stelling met vorige jaren was de rietlengte nu groot, de Oostmoes- 
songroei per dag was goed, de Westmoessongroei echter hooger 
dan anders. De groeifactor werd daardoor verlaagd. De uitstoeling 
was 98%. Het kattiegewicht per meter was vrij goed. Het rietpro- 
duet werd hooger dan in vorige jaren, voornamelijk tengevolge van 
het langere riet. Het rendement was door goede rijping goed, zoo- 
dat een hoog suikerproduet. werd verkregen. De optimale planttijd 
geen zeer vroege en late aanplant) en het gunstige moessonverloop 
gaven dit jaar zulk lang riet en daardoor een goed product. 

Op de s.f. Petaroekan wordt DI 52 geplant op geile gronden, 
waar 100 POJ mislukt was door zwaar legeren. Deze soort is dan ook 
vrijwel niet op de oude gronden geplaatst. De cijfers in tabel 20 doen 
zien, dat DI 52 vooral in de laatste jaren ook nogal veel legert. 
Ook komt in de groeicijfers per dag duidelijk te voorschijn, dat 
de gronden, waarop D[ 52 staat, te vruchtbaar zijn. De groei in 
den Oostmoesson is veel te forsch. Wel worden daardoor de groei- 
factoren hoog, maar de kattiegewichten en de rendementen blijven 
laag. 

Het jaar 16/17 gaf op Petaroekan het hoogste product. Er was 
tijdig geplant. De uitstoeling was matig, 100%. Het riet groeide 
forsch, zoodat lang riet ontstond. Het kattiegewicht per meter ging 


(10) | 1732 


wel. Het rietproduct werd dan ook hoog. Er legerde 17%. Toch 
was het rendement voor een leeftijd van 9 maanden vrij goed, en 
ontstond het. hoogste suikerproduct. 

In 1917/18 was later geplant. De uitstoeling was grooter, 106%. 
De groeiverdeeling was ongeveer als in 1916/17. De groeifactor 
was iets lager. Het kattiegewicht per meter was, doordat het riet 
minder lang was, hooger. Het rietproduct was hoog, 24%, van 
DI 52 legerde. Het rendement bleef, ook al door het late planten, 
waàrdoor op een leeftijd van @2/3 maand geoogst moest worden, en 
door den forschen groei en het hooge legerpercentage laag, zoodat 
minder suiker ontstond dan in 1916/17. 

In 1915/16 was zeer laat geplant. Het riet groeide nog forsch 
in den Oostmoesson, in den Westmoesson minder. Daardoor werd 
de groeifactor zeer hoog. De uitstoeling was zeer forsch, 112 %. 

Het kattiegewicht per meter was daardoor en door den forschen 
groei zeer laag. Het rietproduct werd laag. Het rendement ging 
wel, zoodat het suikerproduet 113 pikol werd. 

In 1918/19 was DI 52 vroeg geplant. De groeiverdeeling was 
ongunstig, zooals uit de groeicijfers per dag blijkt, de Westmoes- 
songroei was dan ook veel forscher dan in vorige jaren, zoodat nu 
werkelijk een lage groeifactor ontstond. Dat het riet leed, blijkt uit 
de geringe uitstoeling, 91%, en eveneens uit het hooge leger % bij 
een laag rietproduct: 36% van DI 52 legerde. Het kattiegewicht per 
meter bleef dan ook laag en het rendement eveneens. Het riet- en 
het suikerproduct werden dus laag. 

In 1919/20 was ook vrij goed-op tijd geplant. De groei was nu 
matig, zoowel in den Oostmoesson als in den Westmoesson. De 
groeifactor werd iets hooger dan in 18/19, maar het riet bleef 1/5 
meter korter. De uitstoeling werd nog lager dan in 18/19, namelijk 
slechts 89%. Het rietproduct werd daardoor zeer laag, nog geen 
900 pikol, zoodat het suikerproduect, niettegenstaande het goede ren- 
dement, zeer laag werd. Dl 52 leed geducht door de muizenplaag; 
het riet werd herhaaldelijk afgevreten, zoodat bij het oogsten de 
nieuwe opslag nog kort was. De cijfers waren : 


Niet door muizen beschadigd. Door muizen vernield. 
204 bws. 942 riet 10,83 rdt. 102 skr. 24 bws. 284 riet 8,06 rdt 
29,9 skr. 


totaal 228 bws 872 riet 10,69 rendement 93,22 suiker. 
Voor de juiste vergelijking hadden we deze 24 beschadigde 
bouws moeten afschrijven. Het kattiegewicht per meter wordt dan 


1733 (1) 


Tabel 20. OVERZICHT DER CIJFERS VAN DI 52 oP DE sf. Petaroekan. 


| Er | 
in, 13/14 | 1 4/15 15/16 | 16/17 | 17/18, 18/19 19/20 


Lengte op 30 Nov. ORN SOR 0 1e 147 | 192 


BE» 4 Maart | —: | 240 | 305 | 319 | 297 |--313 | 259 
D) p4 April | — |. 286 | 323 | 337 | 313 | :330 \ 282 
De » A1 Mei En ce 38 368: (£ 328'MAI4S [+ 293 


> » 1 Juni ke Rd ONM IT (PS 330. (PDA: 1e 297 
Groei gedurende den | | 
Westm., d.i. van 30 Nov. / | | | | 


150 


tot 1 April rt NME, NBP) 1320 57 0485 

Groei per dag in c.M. | | | | | | | ; 
In den Oostmoesson ti CER ED 1,486 1 1,458 1/1,000 0,930 
> 1» Westmoesson | — | — [0,933 |4,4100 [1,308 '1,525 | 1,250 
Groeifactor — — |2,380 |1,351 [1,115 [0,656 [0,744 
Gebleven uitstoeling per | | | | | 
bruto bouw |_— 54500, 59500 (53300 | 56500 | 48700 47500 
Gebleven uitstoeling in | | | | 

% v/h. gem. tot en met | dd OD lt 

1920 (53300) He ee OD ERD lo) EUD 106 | 91 | 89 
Wijze van afplanten | | 

In April B B TEER ie Ed ee mt = 
» Mei Mn 3 20 | 8 17 64 
» Juni an eee SRT ME AS Aers 80 
>» Juli HO eN hen: 21 19 85° Jorise 
» Augustus lime 1,78 43e: 48 33 | — |“ 42 
» September a en 13e | en —- ar 
» October | | | | | | 
Gemiddelde leeftijd op | | | | | 

30 Nov. in dagen | nn A ER Ke) 107 | 147 142 
Idem bij het oogsten in | | | 
maanden Bs It OL 9 | Do are MA 11 
Gesneden bouws tE | 3 43 | 77) 168 |-”89 |: 228 
Riettaxatie | — | 4446 1012 | 1408-| 1132 | 1212 | 982 
Rietgewicht \_— | 890 ' 1065 | 1260 | 1298 | 1058 | 872 
Rendement — | 7,98 [10,64 [10,48 | 9,53 | 9,13 | 10,69 
Suiker Vent A KEER 132 Le 9 93 
Suikerproduect in % van | | | 

het gem. product der, | | | | | | 
soort tot en met oogst | | | | 
1920. 1E SO MOAB 1126 [7118 1/92 89 
Legerpercentage a BD) 24 30 0 
Bloeipercentage | — A ns: — | EE BN ode LO 
Kattiegewicht per M b/d. | | AL 
rietlengte op 1 April — [0,571 [0,554 | 0,701 [0,734 [0,658 | 0,651 


Kattiegewicht per M. bij | | 
gemiddelde uitstoeling | Ef | RAe 
en rietlengte op 1 April — [0,584 (0,619 |0,701 [0,778 | 0,602 


42) 


1734 


Tabel 21. OverzicHT DER PRODUCTIECIJFERS VAN DI 52 IN 
OOGSTJAAR 1920. 


nn 


Lengte op 30 Nov. 19 
) » __1 Maart ’20 
» » 1 April 


» od Mei 
Groei van 30 Nov. tot 
1 April. 


Groei per dag in c.M. 
In den Oostmoesson 

» _» Westmoesson 
Groeifactor 

Idem in oogstj. 1919 
Gebleven uitstoeling 
Idem in % van het 
gemiddelde t/m. 1920 
Idem in oogstj. 1919 
Wijze van afplanten 
In Mei 

» Juni 

» Juli 

» Augustus 

» September 

» October — 

» November 
Gemiddelde leeftijd op 
30 Nov. in dagen 
Idem in 1919 

Idem bij het oogsten 
in maanden 

Te snijden bouws 
Reeds gesneden 
Riettaxatie 

Rietproduct 

Rendement 

Suiker 

Suikerproduet in /% van | 
het gemiddelde tot en 
met 1920 (135) 

Idem van 1919 
Legerpercentage 
Bloeipercentage 
Kattiegewicht per M. bij 
de lengte op 1 April 
Idem bij gemiddelde uit- 
stoeling tot en met 1920 
Idem voor oogstjaar 


1918/19 


Boedoe- 
ran 


140 
280 
297 
„01 


157 


1,138 
1,308 
0,870 
0,911 

46500 


95 
95 


30 
43 
24 


peel 


Goedo 


171 
225 
261 
279 


184 


0,664 
1,532 
0,433 | 


Meri- 


tjan 


Ngan- 
djoek 


Redjo- 


sarie 


Rem- 
boen 


Pagon- 
gan 


1755 


Vervolg tabel 21. 


(13) 


OVERZICHT DER PRODUCTIECIJFERS VAN DI 52 IN OOGSTJAAR 1920. 


| | 6 SQ Kk 
| Bagoe Ee zeef Bede: in. 
ús ning |tren S. | J4 |roekan | ens 
| wa | reng 
| | | | 
Lengte op 30 Nov. 19 00 | Abr 06 (464 4 132 67 
D ‘ » 1 Maart ’20 ga3 (ATAT ZAT 2257, 950 | 233 
» » 1 April 254 | 302| 279 | 275 | 28% | 258 
D) » 1 Mei 258 | 314 | 308 | 279 | 293 | 274 
Groei van 30 Nov. tot 1 April | 164 190 2138 |: 444 | 450 191 
Groei per dag in c.M. | | 
In den Oostmoesson 0,672 | 0,918 | 0,504 | 1,175 | 0,930 | 0,540 
» _» Westmoesson 1,367 | 1,583 | 1,775 | 0,950 | 1,250 | 1,592 
Groeifactor 0,492 | 0,580 | 0,281 | 1,237 | 0,744 | 0,339 
Idem in oogstjaar 1919 0,539 | 0,541 | 0,255 | 1,005 | 0,656 | 0,561 
Gebleven uitstoeling 48800 , 46000 | 56600 | 41800 | 47500 | 49800 
Idem in % van het gemiddelde 
tot en met 1920 92 92 | 103 91 89 93 
Idem in oogst 1919 90 DA pertObefr #07 91 98 
Wijze van afplanten | | 
In Mei — — 25 33 64 | 4 
» Juni 71 ie ct ED IST DR 80 | 118 
» Juli 69 71 66 43 42 | 4135 
» Augustus | 2 56 37 18 49 72 
» September 1 2 12 1| — Á 
» October — — 6} — — — 
Gem. leeftijd op 30 November, | 
in dagen 134 | 122 | 137 137 142 | 124 
Idem in 1919 151 #58) 120 472 | 447 135 
{dem bij het oogsten in maanden) 44 | 141/, 124/ 10 4E 12 
Te snijden bouws 143 | 207 218, | 147 228 | 325 
Reeds gesneden 143 | 207 218 | 447 228,| 325 
„Riettaxatie 999 | 1065 | 1091 965 | 982 | 1068 
Rietproduct 818 | 974 | 1079 | 808 | 872 | 998 
Rendement 10,65 | 11,90 [11,58 | 13,29 [10,69 [10,56 
Suiker 87.|. 446 | _125-|- 107 93 | 405 
Suikerproduct in %% van het ge- 
middelde tot en met 1920 od 91 105 90 89 90 
Idem in 1919 98 1 86 82 92 96 
Legerpercentage  7 04 — -- Le 
Bloeipercentage 10 VN en — 16 -— 
Kattiegewicht per M. bij de riet- 
lengte op 1 April 0,660 \0,701 (0,683 |0,703 |0,651 | 0,777 
Idem bij gemiddelde uitstoeling 
tot en met 1920 0,639 [0,648 |0,701 | 0,642 | 0,580 | 0,697 
Idem voor 1918/19 0,630 {0,642 |0,667 {0,614 | 0,602 | 0,696 


(14) 1736 
0,70 en bij gemiddelde uitstoeling 0,623. Die cijfers passen ook be- 
ter bij den groeifactor. 

Nu wil ik een overzicht geven van DI 52 op de 14 onderne- 
mingen in 1919/20. In tabel 21 staan ook de voornaamste cijfers 
van 18/19 ter vergelijking opgegeven. Er werd dit jaar later geplant 
dan in 18/19. Doordat het jonge riet vrij zware regens kreeg, groei- 
de DI 52 niet door en bleef op vrijwel alle fabrieken korter dan in 
18/19. Op de s.f. Remboen, waar DI 52 geheel vóór Augustus in 
den grónd was, werd DI 52 dit jaar langer dan in 18/19. De groei- 
verdeeling was, zooals uit de groeifactoren blijkt, in hoofdzaak door 
den geringen Westmoessongroei dit jaar iets beter dan in 18/19, be- 
halve op Bagoe, Soemberkareng, Boedoeran, Goedo en Meritjan. 
De uitstoeling was soms nog lager dan het vorig jaar. Het product 
werd dit jaar meestal nog lager dan in 18/19, alleen op Remboen, 
Pagongan, Pesantren en Bandjardawa, waar het product het vorige 
jaar abnormaal laag was, werd het nu hooger. Terwijl het vorig jaar 
de legerpercentages zeer hoog waren tengevolge van de stagnatie, 
bleven ze nu door het korte riet zeer laag. De bloei was gering. Dit 
jaar had door den matigen en geleidelijk ophoudenden groei, door het 
korte riet en door de goede rijping een mooi rendement. Ik wil 
hier tevens aan toevoegen de taxatie, welke ik voor de 14 onderne- 
mingen gaf, naast de Apriltaxatie van de onderneming en het wer- 


Bet Ri 


kelijke product. Mijne taxatie was voor DI 52 in 1919/20: 


Re m- | 


En Meri- | Ngan- Redjo- Blad 
doeran tjan | djoek | sarie | boen (poelang 
Riet 976 986 900 900 937 1100 ‚ 850 
Rendement 13 dl! 12 12 15 ke BS, 15 
Suiker 127 108 108 108 122 131 [1401/5 
Fabriekstaxatie. ' 
| | 
Riet 1142 | 1060 | 1051 | 1015 9291028 AST 
‚_ Werkelijk product | 
Riet RI | 1003 899 859! 890% 1157 SAL 
Rendement 12:81 10,78 | 11,92 | 14,92 | 41,76 14,94} 49779 
Suiker 15 17 A08 107 102 105 | 136 d11 
Pagon- Per- | Pesan- | pe nn 
Bagoe 5 dar B berka- 
gan ning | trens. 1 We ’ 
wa | reng 
Riet 965 | 843- | — [4070 | — | 950 | 1000 
Rendement 12 101/5 | _— | 111/5 — | 104/, 11 
Suiker 116 89 — | 123 — | 100 111 


1737 (15) 
Fabriekstaxatie, 
Riet Sat | 999 | 1065 | 1091 965 982 | 1068 
° Werkelijk product. 
Riet 1005 818 974 r 1079 808 942 | 998 
Rendement 11,05 [10,65 | 11,90 | 11,58 | 13,29 [10,83 | 10,56 
Suiker 111 87 116 125 107 102 105 


Op Boedoeran, Goedo, Meritjan, Ngandjoek, Bagoe en Soember- 
kareng had de onderneming het rietproduct in verband met vroe- 
gere producties te hoog getaxeerd, en was mijne riettaxatie op grond 
van den verkregen groeifactor veel dichter bij de werkelijkheid. 

Voor Remboen en Pagongan taxeerde ik hooger dan de onder- 
neming en kwam het werkelijke product daar nog boven. Op Bala- 
poelang was vrij juist getaxeerd, evenals op Pesantren S. en Petaroe- 
kan, als men tenminste de door muizen beschadigde bouws weglaat. 

Voor Perning had ik mij niet aan taxatie gewaagd, daar ik niet 
wist, hoeveel bouws door bandjir beschadigd waren. Voor Bandjar- 
dawa liet ik het na, daar het product der vorige jaren hier zeer 
wisselvallig was. _ 

De soort stond hier deels op geilen grond, waar alles legerde, 
deels op zeer droge tuinen, waar ze geweldig leed. Ik wist niet, 
hoeveel bouws van elke groep voorkwamen. 

Het product van Redjosarie viel door de langdurige campagne 
natuurlijk tegen. Over het algemeen taxeerde ik het suikerproduct 
zeer juist; DIL 52 is voor de methode zeer demonstratief, daar de 
meeste ondernemingen het product te hoog taxeerden, omdat ze er 
geen rekening mee hielden, dat de soort later in den grond kwam. 

De voornaamste cijfers van de oogstjaren 1919 en 1920 als 
gemiddelden van de 14 ondernemingen zijn : 


| MBA Ui Leeftijd) …— …… 
rol Groei- (%% Uit- | Kattiegewicht per M, ee 
EE factor \stoeling JekG bij gem. uitstoeling die Sd 
1919 | 0,556 | 93 147 0,691 1026 | 10,82| 111 
1920 | 0,577 |. 94 127 0,695 942 | 11,68) 110 


Poor het kortere riet tengevolge van het later planten werd 


het rietproduct, niettegenstaande de cijfers voor 1920 gunstiger wa- 
ren dan voor 1919, veel lager. Daar het riet niet leed, zooals in 
18/19, was het rendement veel beter dan in 18/19 en werd bijna 
evenveel suiker verkregen. 


(16) 1738 


Wanneer we deze cijfers met de gemiddelde cijfers van 100 
POJ vergelijken, welke luiden : 


4 Ne. TLeeftijd| Sat oa En 
4 roei |° Ht- Jd | Ke SewIc ar M Ë 
oe a EMR eed de de Pere An 
POJ | factor |stoeling bij gem. uitstoeling 
>| Nov. 
1919 | 0,621 | 93 153 | 0,610 942 140,79, 404 
1920 | 0,644 93 130 | 0,607 862 11,48 99 


valt het op, dat deze soort nu eveneens door minder riet minder 
opbracht, maar de uitstoeling en het kattiegewicht per meter bij 
gemiddelde uitstoeling waren voor 100 POJ in 1920 lager dan in 
1919. Het product van 100 POJ was in beide jaren veel lager dan 
van Dl 52. De teruggang van DI 52 door later planten was lang zoo 
sterk niet als we voor 247 B vonden. Wel kwam DI 52 later in 
den grond, maar gemiddeld was zij in 1919 op 3 Juli, in 1920 op 
23 Juli geplant, en 100 POJ in 1919 op 27 Juni en in 1920 op 20 
Juli, tegen 247 B in 1919 op 6 Juli en in 1920 op 17 Augustus. Het 
late planten van 247 B is, zooals we in de vorige bijdrage opmerkten, 
dus zeer nadeelig voor het product geweest. 
Ook voor DI 52 was het verband tusschen groeifactor, kattie- 
gewicht per meter bij gemiddelde uitstoeling en product duidelijk ; 
daartoe wil ik de behandelde voorbeelden ook in curve brengen. 


DE CIJFERS VOOR DE SUIKERFABRIEK REDJOSARIE ZIJN : 


\attiegewicht per M. bij | …. 
Oogstjaar Groeifactor ik Wen eht Pe Pa Suikerproduct 
gem. uitstoeling 
| 
1916 0,481 0,746 122 
1917 0,995 0,918 160 
1918 1,094 0,835 143 
1919 0,354 0,762 121 
1920 0,476 0,688 104,7 } 


We zagen reeds, dat de groeifactor van 1918 geflatteerd was 
door het korte riet en dat 1916, doordat toen slechts 4 bws. geplant 
waren, weinig waarde heeft, en 1920 door het laat oogsten abnor- 
maal was. 

Wanneer we dit in aanmerking nemen, is de eurve demonstra- 
tief (figuur 11). 


1739 (17) 


| AE 
Kd 1IIJ 19/8 19/9 \ #20 
NUrpt, 


Fig. 14. Verband tusschen groeifactor, kattiegewicht per meter bij gemid- 
delde uitstoeling en product van DI 52 op de sf. Redjosarie. 
De dunne lijn stelt den groeifactor voor; voor elke 1/,00 werd 1 m.M. 
op de ordinaat genomen. De gebroken lijn stelt het kattiegewicht 
per meter bij gemiddelde uitstoeling voor, de abscis werd op 0,7 
genomen en voor elke 1/49g erboven werd 1 c.M. genomen. De 
dikke lijn stelt het suikerproduct voor, elk pikol boven de 100 is 
door 3 m‚M. voorgesteld, 


(18) 1740 


VOOR DE SUIKERFABRIEK PERNING ZIJN DE CIJFERS: 


Oogstjaar Groeifactor ee he en bij Suikerproduct 
gem. uitstoeling 
1916 0,762 0,748 117 
AOR 0,972 0,824 131 
1918 0,948 0,892 158 
1949 0,541 0,642 115 
1920 0,580 0,648 116 


Er is hier volkomen parallelliteit, zooals figuur 12 doet zien; 
alleen was in 16/17 de groeifactor hooger dan in 17/18, maar in 
16/17 besloeg de aanplant van DI 52 slechts 17 bouws, tegen 86 
ja 7/48. 


VOOR DE SUIKERFABRIEK MERITJAN ZIJN DE CIJFERS: 


Oogstjaar Groeifactor Een, 0 bj Suikerproduct 
gem. uitstoeling 
1916 0,407 0,732 102 
1917 0,811 0,946 159 
1918 0,739 0,917 160 
1919 0,457 0,775 133 
1920 0,417 0,68% 107 


De overeenstemming tusschen deze drie grootheden is, zooals 
figuur 13 doet zien, voldoende. We zagen reeds, dat 1918 door beter 
rendement iets meer suiker gaf en ook, dat in 1918 zooveel meer 
bouws werden geplant, zoodat beide jaren niet geheel vergelijkbaar 
zijn. 


Voor DE S.f. REMBOEN WAREN DE VOORNAAMSTE CIJFERS VAN DI 52: 


Kattiegewicht per 
Oogstjaar Bouws Groeifactor M. bij gem. | Suikerproduct 
| uitstoeling 
1916 49 0,574 0,859 128 
1917 oÁ 1,958 0,776 128 
1918 251 1,699 0,709 133 
1919 „01 0,705 0,672 106 
1920 235 0,790 0,709 136 


1917 gaf door lager rendement, zooals we zagen, door het late plan= 
ten iets minder product dan 1918. In 1920 werd het suikerproduct 
hooger door langer riet en beter rendement, doordat DI 52 binnen 


1741 


(19) 


\ 
\ 
\ 
\ 
| 
\ 
\ 
\ 
\ 


LID 
10/6 191 LIS 


nd 


LT 4920 


Fig. 12. Verband tusschen groeifactor, kattiegewicht per meter en product 


van DI 52 op de sf. Perning. Voor de abscis van het kattiegewicht 
per meter werd 0,65 genomen, verder is de verklaring als bij fig. 114, 


(20) 1742 


(DIE SUL VUB INI 1920 
\ 
\ 


Fig. 13. Verband tusschen groeifactor, kattiegewicht per meter bij gemiddel- 
de uitstoeling en “pröduct van DI 52 op de sf. Meritjan. De ver- 
klaring is als van fig. 14. 


1743 (21) 


korteren termijn in den optimalen planttijd in den grond was geko- 
men. Wanneer we met deze opmerkingen rekening houden, is de 
parallelliteit voldoende (figuur 14). 

De sterke teruggang door de felle droogte in 1918/19, toen zeer 
vroeg geplant was, komt zeer scherp tot uiting. 


TEN SLOTTE ZIJN DE CIJFERS VOOR PETAROEKAN: 


Kattiegewicht per 
Oogstjaar Groeifactor |- M. bij gem. | Suikerproduct | Bouws 
uitstoeling 
| 
1916 2,380 0,619 115 43 
if 1,351 0,701 132 Pd: 
1918 1,115 0,778 124 168 % 
1919 0,656 0,602 977 89 
1920 0,744 0,623 102 228 
haal 


De groeifactor is, zooals we zagen, door de vruchtbare gronden, 
waardoor een forsche Oostmoessongroei optreedt, zeer hoog, en is in 
de latere jaren regelmatig minder geworden. Verder maakt hier de 
verschillende uitgestrektheid in opvolgende jaren, dat de cijfers iets 
minder regelmatig zijn. In 1917/18 was het kattiegewicht per meter 
bij gemiddelde uitstoeling door het kortere riet lager. 

Voor 1920 gaf ik hier cijfers na afschrijving van de totaal 
door muizen vernielde stukken. De parallelliteit is op Petaroekan 
(figuur 15) ook nog duidelijk. 

Voor DI 52 gelden dus dezelfde regels voor het product als we 
in vorige bijdragen voor andere soorten vaststelden. 

Om te laten zien, hoe DI 52 groeit, wil ik van een paar on- 
dernemingen de groeicijfers opgeven. Ik begin met de suikerfabriek 
Meritjan, waar D[ 52, hoewel laat geplant, meestal een goed pro- 
duct opbrengt (tabel blz. 1746). 

In de jaren 16/17 en 17/18, toen de groeifactor goed was, werd 
iets eerder geplant; het riet was op 30 November boven één meter, 
de Westmoessongroei was na 1 Februari matig. In de andere drie 
jaren was de groeifactor laag, het riet groeide toen tot April krachtig 
door. De groeifactor geeft dus ook voor DI 52 een goed beeld van 
den groei. DI 52 groeit op Meritjan flink lang door, tot in Mei. 

Als tweede voorbeeld neem ik de suikerfabriek Bagoe. Hier 
waren de cijfers als in de tabel op blz. 1747. 


em, 
| Se) 
ho 
ed 
pen 
tl 
gen 
in 


Et NG er el, 
A6 AJ ZD te 9 Of 1920 


Fig. 14, Verband tusschen groeifactor, kattiegewicht per meter bij gemiddel- 
de uitstoeling en product van. DI 52 op‘ de sf. Remboen. Verkla- 
ring als bij fig. 14. 


1745 (23) 


IE TA ijn 


ld 


Fig. 15. Verband tusschen groeifactor, kattiegewicht per meter bij gemid- 
delde uitstoeling en product van DL 52 op de sf. Petaroekan. 
De abscis ligt voor het kattiegewicht per meter hier op 0,6. De 
verklaring is verder als bij fig. 11. 


(24) 


1746 


15-DAAGSCHE GROEICIJFERS VAN DI 52 op pe sf. Meritjan. 


15/16 | 16/17 | 17/18 | 18/19 | 19/20 Gem. 
Leeftijd op 30 November 75 115 105 126 83 100 
Lengte op 30 November 55 122 106 96 56 87 
Eindlengte 293 287 280 314 293 293 
Groei in c.M. per dag 
In den Oostmoesson 0.733 | 1,061 | 1,010 | 0,762 | 0,675 | 0,85 
» >» Westmoesson 1,800 [ 1,308 | 1,367 | 1,667 | 1,617 | 1,55 
Groeifactor 0,407 | 0,811 | 0,739 | 0,457 | 0,417 | 0,566 
Uitstoeling 57700) 50600f 55500, 45100f 44300/ 50600 
Legerpercentage 0 16 0 20 11 — 
Kattiegewicht per meter bij 
gemiddelde uitstoeling 0,732 \ 0,946 | 0,917 | 0,773 | 0,684 | 0,810 
Suikerproduct 102 159 160 133 107 |" 132 
Groeicijfers 1—15 Dec 26 35 36 29 25 25 
16—31 » au 24 30 35 25 29 
1—15 Jan. 37 28 26 33 1 31 
16—31 » 38 19 20 30 27 26,8 
1—15 Febr. 27 16 16 27 28 22,8 
16—28 »y 2415 14 12 20 20 18 
1—15 Maart. 191/5 16 15 14 18 16 
16-31 » 13 7 11 12 20 12.6 
1—15 April. 12 Á 5) 9 di 8,2 
16—50 » 6 2 / 6 10 5,6 
1—15 Mei. Á 2 d 2 15 4,8 
16-31 »y — — — 1 7 1,6 


In 17/18 was de groeifactor het hoogst, de lengte op 30 Novem- 
ber voor dit jaar was het grootst, de groei in December en Januari 
forsch, daarna matig en half Maart reeds geëindigd. In 16/17 groei- 
de Dl 52 langer door, de cijfers voor dit jaar zijn eenigszins onre- 
gelmatig. De drie overige jaren hebben een veel lageren groeifactor. 
In 15/16 is de groei van half Januari tot 1 Maart forsch, de lengte 
op 30 November was gering, in 19/20 eveneens. De groei in den 
Westmoesson was ru matig, zoodat het riet kort bleef. Uit de lage 
uitstoeling blijkt, dat het riet leed door de droogte, het heeft de 
lengte dus toen geenszins meer kunnen inhalen. 

In 1918/19 leed het riet eveneens door de droogte; het was op 
30 November reeds langer door het vroeger planten. De Westmoes- 
songroei was vrij goed, zoodat het product niettegenstaande de ge- 
ringe uitstoeling nog „meeviel. 

Als derde voorbeeld neem ik de suikerfabriek Pagongan. De cijfers 
voor D[ 52 in de laatste 4 jaren waren hier: (zie tabel op blz. 1748). 


1747 (25) 


15-DAAGSCHE GROEICIJFERS VAN DI 52 OP DE SUIKERFABRIEK Bagoe. 


15/16 | 16/17 | 17/18 | 18/19 | 19/20 | Gem. 
| | 
Leeftijd op 30 November 116 116 137 151 134 131 
Lengte op 30 D) 87 106 129 116 91 110 
Eindlengte 262 299 297 288 258 | 280,8 
Groei in c.M, per dag 
In den Oostmoesson 0,750 | 0,914 | 0,942 | 0,768 | 0,679 | 0,84 
» _» Westmoesson 1,358 | 1,392 | 1,350 | 1,425 | 1,358 | 1,427 
Groeifactor 0,552 | 0,657 | 0,698 | 0,539 | 0,500 | 0,6 
Uitstoeling 49000| 53800/ 55100 45500) 48800/ 50400 
Legerpercentage — 1 3 11/5 1 -— 
Kattiegewicht per M. bij ge- 
middelde uitstoeling 0,763 | 0,678 | 0,712 | 0,630 [ 0,639 | 0,684 
Suikerproduct 104 107 121 102 87 | 104,2 
Groeicijfers in c.M, per dag 
1—15 December 11 38 30 | 26 25 | 25,5 
16—31 » as â5 BO: sjen 8d | 26-2447 
1—15 Januari 19 24 ED NR 26 | 24,4 
16—31 Dj 28 19 8 Ti ES 23 | 23,2 
1—15 Februari 29 B 22 29, 24 | 24,2 
16—28 D) 28 20 15 24 19 12142 
1—15 Maart 15 Keble 15 14 | 14 
16—31 » 12 12 — 14 7 9 
1—15 April 12 6 — 1 Á 4,6 
16—30 » — 2 -- — — — 
1—15 Mei — — — — | — —- 


In de beide eerste jaren was het riet op 30 November vrij lang. 
In 16/17 was de Westmoessongroei matig, in 17/18 zeer forsch van 1 
December tot 15 Februari, daarna hield de groei plotseling op en 
werd het product nog hooger dan in 16/17 door het mooie rendement. 
In deze twee jaren werden slechts 9 en 6 bouws aangeplant. In 18/19 
en 19/20 was het riet op 30 November kort. In 18/19 leed het ge- 
ducht door droogte, zooals ook uit de geringe uitstoeling blijkt; toen 
de regens doorkwamen, werd de groei tot 1 April zeer forsch. De 
groeifactor was dus laag en het product ook. 

In 1919/20 had het riet minder geleden, het was iets langer. Tot 
half Februari trad een forsche groei op, daarna werd hij geleidelijk 
minder. Het product werd dan ook beter in 18/19. Wanneer we de 
gemiddelde cijfers dezer drie ondernemingen even naast elkaar stel- 
len, blijkt, dat op Meritjan, waar het laatst geplant wordt, zoodat de 
groeifactor laag is, toch het hoogste product gehaald wordt, doordat 


(26) 


1748 


[5-DAAGSCHE GROEICIJFERS VAN DI 52 or pe sf. Pagongan. 


16/17 | 17/18 | 18/19 | 19/20 | Gem, 
Leeftijd op 30 November 145 129 147 155 159 
Lengte op 30 November 165 150 76 92 124 
Eindlengte 282 330 290 283 296 
Groei in c.M. per dag 
In den Oostmoesson 1,138 | 1,163 | 0,517 | 0,681 0,9 
» _» _Westmoesson 0,975 | 1,500 | 1,683 [| 1;533 | 1,433 
Groeifactor 1,167 | 0,775 | 0,307 | 0,444 | 0,63 
Uitstoeling 471500 | 46500 | 37500 | 43900 | 43850 
Bouws 9 6 20 64 — 
Kattiegewicht per meter 
bij gemiddelde uitstoeling 1,045 |0,791 10,517 [0,830 | 0,796 
Suikerproduct 129 1351/5 34: 11 | 1111/5 
Groeicijfers in c.M. 
1—15 December 25 30 18 30 | 26,2 
16—51 » 17 50 55 311-352 
1—15 Januari 20 40 28 33 | 30,2 
1631 » 25 25 26 30 | 26,5 
1—15 Februari 15 30 27 21 | 22,75 
16-28 » 8 5 22 TRA AD 
1—15 Maart IJ — 25 131) 442 
16-31 » 2 — 21 9 8,0 
1—15 April —— — 8 6 3,9 
16—30 » » — — 4 1 1,2 
1—15 Mei — — — AN Mens 


het riet regelmatig en lang doorgroeit, zoodat de lengte naast de 
uitstoeling het grootst is, en het kattiegewicht per meter zeer hoog 
wordt. Op Pagongan wordt het riet ook wel lang, maar de uitstoe- 
ling is veel minder. Op Bagoe is de uitstoeling wel goed, maar de 
Westmoessongroei is niet forsch en duurt te kort om voldoende 


lengte te halen. 


Leeftijd 
Ondernemingen op 
30 Nov. 
| 
Meritjan 100 
Bagoe 151 
Pagongan 159 


Lengte 
op 


30 Nov. 


87 
110 


124 


Eimd- Groel- 

lengte factor 
993 0,566 
281 0,60 
906 0,63 


„0600 
90400 
49850 


Kattie- 
gewicht 


per M. 


0,810 
0,684 
0,796 


Suker- 
pr. 


132 
104 


1749 (27) 


Groeicijfers in 15-daagsche is dl 


December | Januari F eben uart Ma: int April | Mei 
Onderne- RS 


mingen | 4/15 (16/34/4/15/16/31/1/15 [16/2 5/31 1/15/16/50 1/15 16/31 


et | 
Meritjan | 25,0 | 29,0 | 31,0} 26,8 (22,8 
Bagoe 25,5 | 24,7 | 24,4) 23,2 (24,2 | 21.2 14, 4,0 
Pagongan 56.2 33,2 | 30,2| 26,5 122,75) 


| Erin 
18,0 16, 0 12,6| 8,2| 5,6 | 48| 2,6 
9,0| 4,6 | — | 

EU 


13,0 11,2 2 


Meritjan beschikt dan ook over de mooiste Dl 52-gronden, nl. 
de waterhoudende Kloetgronden. 

Gemiddeld waren de groeicijfers van alle 14 ondernemingen als 
op blz. 1749 en 1750. Kr zijn ondernemingen, waar D[ 52 lang 
doorgroeit, andere, waar zij dit niet doet. Over het geheel werd 
DI 52 iets later geplant dan 100 POJ. 

Voor 100 POJ waren de gemiddelden, die we in de vorige bij- 
drage berekenden, hooger, namelijk: | 


Leeftijd | Lengte Uit- | Kattie- 


Eind- | Groei- 


op op Ane Rene stoe- | gewicht | Suiker 
30 Nov. [ 30 Nov. 5 Á ling | per M. 


Voor 100 POJ 153 159 302 0,76 | 51700 | 0,676 ‚ 1121/, 
» DI 52 127 125 2977 0,76 | 49300 | 0,757 | 14 


| December Januari | Februari | . Maart Apel Mei 
Groeicijfers — 5 | 5 En eer 


1/15 (16/31 1/15 [16/31 1/15 (16/28) 1/15 16/31 1/15 16/30 115 


Voor 100 POJ| 27 | 28 | 28 | 25 | 22 | 18 | 12 | 5 RE Labi 
REEN 5227 | 26 fa 25104 Ms!) 18 BED ij 9 4 


GEMIDDELDE 15-DAAGSCHE GROEICIJERS VOOR DI 52 oP DE 
[4 ONDERNEMINGEN. 


| 


Ser Iet HE Dn 
Gemiddelden Bagoe | berka- ade Her | Goedo RD gien 
ï is aes ran ning tren S. | tjan 
reng | 

Oogstjaren 5 3 5 4 | 5 6 7 
Leeftijd op 30 Nov. 131 Ln 122 155 All 125 100 

Lengte op 
30 November 110 94 151 145 107 76 87 
Eindlengte 281 274 916 16 280 301 293 


(28) 1750 
de |boedoe- Per- | Pesan- | Meri- 
Gemiddelden Bagoe | berka- 5 Goedo xn 
rees bre ning tren S. | tjan 
Groeifactor 0,6 |0,531 [0,955 | 0,76 |0,766 | 0,355 | 0,566 
Uitstoeling 50400 [55500 [48800 [49800 155100 155200 [50600 
Kattiegewicht per M. 0,684 | 0,725 | 0,727 [0,751 | 0,765 [0,631 | 0,810 
Suikerproduct 104 | 111,6 | 135,6 127 124 | 121 132 
Groeicijfers 
1—15 December 25,5 28 ò1 28 | 24,5 25 25 
16—31 » 24,7 | 29 20 23 25 29 
1—15 Januari 24,4 35 27 25 25 | 31,5 ai 
16—31 » 23,2 28 21 26 27 31 | 26,8 
1—15 Februari 24,2 23 15 22 22 1:26,5 122,8 
16—28 » 21,2 15 15 18 24 29 28 
1—15 Maart 14 12 11 15 16 20 16 
16—31 » 9 9 dd 5 6 14 | 12,6 
1—15 April 4,6 Á 6 5) 4 | M,5 8,2 
16—30 » — Dl Ee 1 1,5 5,6 
1—15 Mei — 2 == — — Á 4,8 
16—31 » — — — — — — 1,6 
EEE SLEE EETL EED EE CTG EEE EENDEN EES EEEN CIE ED SCEE TEE 
Ngan- eld. Rem- | Peta- Han, Bala- | Pagon- 
djoek | sarie | boen |roekan SI oelang| gan Ge 
ian ole | E dawa |P°S% 8) 5 
Oogstjaren hi 5, 5) 5) Áo 5) he 
Leeftijd op 
30 November 114 124 155 124 143 427 159 127 
Lengte op 
30 November 101 109 |1621/,! 161 175 MDS 124 123 
Eindlengte 279 277 295 | 338 307 284 296 297 
Groeifactor 0,581 [0,680 |1,125 (1,249 (1,237 (0,622 | 0,63 | 0,761 
Uitstoeling 42100 | 47200 | 49400 | 53300 | 45800 | 42800 | 43850 [49300 
Kattiegewicht 
per meter 0.892 0,790 |0,741 | 0,656 | 0,765 [0,850 [0,796 | 0,757 
Suikerproduct 1938 130 4196 105 181/, 125 1111/5 4-24 
Groeicijfers 
1—15 Decemb. 31 sl 24 28 23 31 26 27 
16-31 » 29 27 | 191/, 24 | 191/5 26 35 26 
1—15 Januari 32 30 22 31 19 28 30 28 
16 — 31 D) 26 25 19 | 20,6) 171/, 25 | 261/, 25 
115 Februari 405 19 171 2054 16 | 171/5 | 223/, 21 
16—28 » 14 15 (37) 13,2 12 | 161/, 13 18 
1 —15 Maart 13 11 13 TO 12 13 11 13 
16-3t _» 6 6 5 146 6 10 8 8 
1-15 April Áo 3 — 11,4 Á 8 | 31/5 5 
16-30 » 2 1 —- 4,2 3 3 1 2 
1—15 Mei 4 — — 9,2 — 1 — 1 
16—31 » 1 — — 2,2 — —- -— — 


1751 (29) 


DI 52 is dus eerst door het later planten korter en haalt dit 
niet in door forscheren groei, maar door langer door te groeien. 
Op ondernemingen, waar dit in den regel niet gebeurt, blijft ze te 
kort. Soemberkareng krijgt dan ook een veel beter product dan 
Bagoe. Op Pesantren en Meritjan, waar ze 30 November nog zeer 
kort is, haalt ze toch nog een goed product. Op Boedoeran en Per- 
ning is ze op 30 November vrij lang, en behoeft dus niet zoo lang 
meer te groeien, om voldoende eindlengte te halen. Ze geeft hier 
een goed product. 

Op Remboen, waar ze vroeg geplant wordt, is de Westmoesson- 
groei ook kort en maätig. Op Petaroekan groeit ze, niettegenstaande 
de groote lengte op 30 November, lang door en wordt zeer lang. 
Ze staat op geile gronden en geeft door het lage rendement toch 
een laag product. j 

DI 52 moet dus tijdig geplant worden en kan, wanneer de grond 
voldoend waterhoudend is, lang doorgroeien en daardoor veel hoo- 
ger produceeren dan 100 POJ. 


SOERABAJA, Maart 1921. 


É rd Ni AE mij aka ir Lc FAA 

BES B Rats 
Reen U albe tf td hae REN } pel RR as 
et HA Sisi Nl ved läird: fel wak: ad  takt (53 batte ed 


" Â 


k 5, kj ks: eN alti BE ké sable hits nil k Ir nrden 
REAR ee N ied e . As \ il ae 
: rheid FEL MEE AF, BEAN Vendres RN son. an 8 


24 OB ErIjk Es Hf Mk hal | AAN Fur {sh ga jk) Arif ETE wi: Blk 


RA ee Kid HECTARE TT 4 sad it ‚ind EN Jo; OOS KANE 


- ' 2 k 
salir FENDE ARENAS EML 5 TE Ek en dé, DET SR 
2 u * 32 A 


Brive sti Ka ber 8 Pp, AR « vat HIERUIT Bleie Ard bi- dong OV i 
é he % de : Á, kor 
ú ri beer terigold vak PE rear ta RR rtekrgred ent iS AL or AEN 


eN 7 Se -& F A (Hi K dt 


Ei Ä if tAeErnt 


adt 


« 
' 
' 
. 
È 
‘ 
_ 
_ 
d 
ed 4 
PEA 
Sr U, 
a rd Rd 
bm ed 


rn TE 


oes 


MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION 
VOOR DE JAVA-SUIKERINDUST RIE, 


Dn 


Sn 


Landbouwkundige Serie 1921, No. 9. 


Sac 


De nieuwe zegelverordening en de grond- 
huurcontracten 


DOOR 


Mr. J. J. TICHELAAR, 


Secretaris der Cultuurafdeeling 


Overgedrukt uit het Archief voor de Suikerindustrie in Ned.-Indië. 


Ie 


N, V, BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ 
v/h H. VAN INGEN — SOERABAIA, 


oes 


MEDEDEELINGEN VAN HET PROEFSTATION VOOR DE 
JAVA-SUIKERINDUSTRIE. 


Landbouwkundige Serie 1921, No. 9. 


DE NIEUWE ZEGELVERORDENING EN DE GRONDHUUR- 
CONTRACTEN 
door 


Mr. J. J. TICHELAAR, 


Secretaris der Cultuurafdeeling. 


Ingevolge het bepaalde bij artikel 127 der zegelv erbhdennn 1921 
(Staatsblad 1921 No. 498) zijn op 1 November j.l. — het tijdstip der 
inwerkingtreding dezer verordening — de zegelverordening van 1885 
alsmede ‘alle verdere wettelijke verordeningen en bepalingen be- 
treffende het recht van zegel vervallen. Aan de vervallen zegelver- 
ordening was een lijst gehecht van vrijstellingen en onder ‘de zn 
schriften, welke van zegelrecht waren vrijgesteld, vond men in No. 5 
dier lijst genoemd, de overeenkomsten tot verhuring van grond a 
Inlanders aan niet-Inlanders. Ook in de nieuwe “zegelverordening 
vindt men, in artikel 31, een opsomming van diverse geschriften, 
welke van ‘zegelrecht zijn vrijgesteld, doch de grondhuurcontracten 
treft men daaronder niet meer aan. In het vervolg zal dus ook 
daarvoor zegelrecht verschuldigd zijn. Een speciaal” hoofdstuk nu 
der verordening, n.l. hoofdstuk X, omvattende de artikelen 74, 75, 
76 en 77, handelt over het zegelrecht van de bewijzen van huur en 
verhuur. Genoemde artikelen hebben betrekking op huur en ver- 
huur in het algemeen, zoodat er ook bepalingen in voorkomen, welke 
op de grondhuurcontracten geen betrekking hebben. Deze blijven bij 
de verdere bespreking buiten beschouwing. 

De verplichting tot betaling van zegelrecht voor meergenoemde 
contracten vloeit voort uit bovengenoemd artikel 74, in welk artikel 
men tevens de berekening van het zegelrecht aantreft. Lid 1 van 
dit artikel bepaalt, dat de authentieke acten, houdende de erkenning 
van de huur of verhuur van binnen het Land gelegen of gevestigde 
onroerende zaken — en tot deze acten behooren de erondhuureón- 
tracten — zijn onderworpen aan een zegelrecht van tien cent van 
iedere honderd gulden van den huurprijs, over den geheelen huurtijd 


“berekend. Krachtens lid 6 van hetzelfde artikel ‘wordt het recht 


berekend over ronde sommen van f 500 tot en met een bedrag 
van f 5000; en boven de f 5000, over ronde sommen van f_ 1000, 
terwijl ten slotte met het oog op de berekening van het recht nog 


(2) 1752 


van belang is het bepaalde in lid 9, nl. dat indien een acte ver- 
schillende overeenkomsten of verklaringen van huur en verhuur 
bevat, het verschuldigde zegelrecht gelijk is aan het totaal der rech- 
ten, waartoe de verschillende overeenkomsten of verklaringen, in- 
dien zij bij afzonderlijke acten geconstateerd waren, aanleiding ge- 
geven zouden hebben. 

Zooals men ziet, levert de berekening van het recht geen moei- 
lijkheden op. Het minimum recht, voor iedere overeenkomst te vol- 
doen, bedraagt f 0,50. Bevat de acte meer overeenkomsten, dan is 
men minstens evenveel maal 50 cents recht verschuldigd als er over- 
eenkomsten zijn. Waar in den regel de huurschat, over den geheelen 
huurtermijn berekend, voor iederen verhuurder de f 500 niet zal 
overschrijden, zal het te betalen recht evenveel malen 50 cents be- 
dragen als er verhuurders zijn. Bevindt zich echter onder de ver- 
huurders iemand, aan wien, over den geheelen huurtermijn berekend, 
een huurschat betaald moet worden van meer dan f 500, doeh min- 
der dan f 1000, dan is voor de met dien man gesloten overeen- 
komst een recht van f 1 te voldoen; enz. Ten overvloede volge nog 
een voorbeeld. 

Stelt men het geval, dat dertig gogols hunne sawahs in 3 occu- 
paties hebben verhuurd over een termijn van 3Î/y jaar en dat de 
huurschat, gedurende den loop van den geheelen huurtermijn aan 
iederen verhuurder te betalen, omstreeks f 100 bedraagt en dat deze 
overeenkomsten zijn geconstateerd bij één acte. Het verschuldigde 
zegelrecht bedraagt in dat geval f 15, Immers de acte bevat 30 
verschillende overeenkomsten van huur en verhuur en voor iedere 
overeenkomst is afzonderlijk recht verschuldigd, in casu f 0,50. 

Slechts op enkele punten zij nog de aandacht gevestigd. Zooals 
boven werd gezeud, wordt een zegelrecht geheven van tien cent 
van iedere honderd gulden van den huurprijs, over den geheelen 
huurtijd berekend. Nu staat die huurprijs niet geheel vast voor de 
langdurige contracten, gesloten op den voet van artikel 8 der grond- 
huurordonnantie De overeengekomen huurschat immers kan bij 
een nieuwe vaststelling der minimumprijzen wijziging ondergaan, 
en waar deze wijziging steeds een verhooging inhoudt, kan zulks 
ten gevolge hebben, dat de oorspronkelijk betaalde zegelrechten te 
laag zijn met het oog op den nieuwen huurschat. Hier doet zich dus 
het eigenaardige geval voor, dat een aanvankelijk behoorlijk geze- 
geld stuk, door éen omstandigheid, onafhankelijk van den wil der 
betrokken partijen, later een niet behoorlijk gezegeld stuk wordt. 
Hoe zulks geredresseerd moet worden, is in de verordening niet te 
vinden. Blijkbaar heeft de wetgever aan dit geval niet gedacht en 
aanvulling der verordening op dit punt is dus noodzakelijk. Het 
eenvoudigste ware te bepalen, dat het meer verschuldigde recht vol- 
daan kan worden door bijzegeling middels het gebruik van een plak- 
zegel op een inlegvel, waarop de verandering. van den huurprijs 
wordt geconstateerd. 

Dat men in bovenbedoeld geval schuldig zou zijn aan een over- 
treding, is natuurlijk uitgesloten. Wel bepaalt artikel 76 lid 2, dat, 
indien het recht niet tot het in artikel 74 genoemde bedrag is vol- 
daan, een boete wordt verbeurd van honderd maal het te weinig 
betaalde recht, maar zulks slaat op het geval, dat men ten tijde dat 


1753 (3) 


het zegelrecht voldaan moest worden, zulks niet of niet ten volle 
heeft gedaan. In ons geval is het recht, toen het verschuldigd werd, 
ten volle voldaan. 

Voor de berekening van het recht zij ook nog op het volgende 
de aandacht gevestigd. De verhuur van den periodiek verdeelden en 
den met wisselende aandeelen bij de deelgerechtigden in gebruik 
zijnden gemeentelijken grond kan zoowel geschieden door de desa 
volgens artikel 5 der grondhuurordonnantie als door de deelgerech- 
tigden. Treedt de desa op als verhuurster, dan zal het verschuldigde 
recht lager zijn dan wanneer de deelgerechtigden verhuren. Immers 
in het eerste geval bestaat er slechts één overeenkomst, waarbij 
partijen zijn de desa als rechthebbende op den grond eenerzijds en 
de onderneming anderzijds. Het zegelrecht zal dan berekend meeten 
worden over den totaal huurschat, gedurende den geheelen huur- 
termijn aan de gezamenlijke deelgerechtigden verschuldigd. Treden 
echter de deelgerechtigden op als verhuurders, dan zijn er weer 
evenveel overeenkomsten als verhuurders en moet voor iedere over- 
eenkomst minstens het minumumrecht van f 0,50 betaald worden. 

De wijze, waarop het recht voldaan moet worden, is geregeld 
in artikel 76. Het zegelrecht, zoo luidt het in lid la van dit artikel, 
van huuracten, opgemaakt ten overstaan van een openbaar ambte- 
naar, wordt voldaan door deze te stellen op gezegeld papier, vanwege 
het Land uitgegeven van ten minste vijftig cent‚ zoo noodig bij de 
onderteekening door gebruik van plakzegel tot het bedrag van het 
verschuldigde recht bijgezegeld. 

Uit dit artikel volgt, dat voldoening der belasting door gebruik 
van buitengewoon gezegeld papier of door betaling van het ver- 
schuldigde recht aan ’s Lands ambtenaar—welke wijzen van voldoe- 
ning de verordening naast bovengenoemde kent—niet is toegelaten. 
Vooral de uitsluiting van buitengewoon gezegeld papier, waaronder 
men heeft te verstaan papier, dat op verzoek van belanghebbenden 
van Landswege gestempeld wordt, zal tijd, dus geld, kosten. Van 
de algemeen gebezigde gedrukte modellen zal in het vervolg voor 
het gezegelde origineel geen gebruik gemaakt kunnen worden en die 
overeenkomsten zullen dus geheel op schrift gesteld moeten worden. 

Ook te dezen aanzien rijst het vermoeden, dat bij de samenstel- 
ling van hoofdstuk X der zegelverordening niet voldoende aandacht is 
geschonken aan de grondhuurcontracten en het zou wel aanbeveling 
verdienen, artikel 76 alsnog aan te vullen in dier voege, dat het 
zegelrecht voor grondhuurcontracten voldaan kan worden door ge- 
bruik te maken van buitengewoon gezegeld papier. 

De gedrukte formulieren voor de erondhuurcontracten zijn bij 
de Landsdrukkerij verkrijgbaar gesteld en velen hebben daarvan 
een voorraad gekocht. Het zou nauwelijks vriendelijk zijn, indien de- 
ze gedrukte modellen thans verboden werden, terwijl het toch geen 
bezwaar kan zijn, die van een zegel van 50 cent te voorzien en hen 
aldus ten gebruike toe te laten. Aanvulling der ordonnantie met 
deze bepaling zou nuttig zijn. 

Wie het zegelrecht moet voldoen, vindt men geregeld in artikel 
11, welk artikel zegt, dat behoudens beding van het tegendeel het 
zegelrecht verschuldigd is door de huurders, door of namens wie de 
stukken zijn onderteekend. 


(4) 1754 


Hierboven werd reeds terloops opgemerkt, dat men zich schul- 
dig maakt aan een overtreding en deswege in boete kan vervallen, 
indien het verschuldigde zegelrecht niet of niet ten volle is vol- 
daan. Deze boete komt krachtens artikel 76, lid 2 uitsluitend ten 
laste van den verhuurder als de acte door beide partijen is onder- 
teekend, en ten laste van den onderteekenaar, indien de acte slechts 
door een der partijen is onderteekend. 

Blijkens het wettelijk voorgeschreven model voor de huuracte 
wordt het grondhuurcontract onderteekend door beide partijen, im- 
mers door den huurder en door den openbaren ambtenaar, te wiens 
overstaan de acte wordt verleden en die zulks mede doet namens 
de verhuurders. Het eigenaardige geval doet zich dus voor, dat in- 
dien de belastingschuldige, de huurder, het recht niet of niet ten 
volle voldoet, de verhuurder in een boete kan vervallen. Eigenaar- 
dig is dit vooral, omdat men van den gogol niet kan verwachten, 
dat hij de zegelverordening kent en daardoor in staat is te contro- 
leeren, of het wettelijk verschuidigde wel is voldaan. 

Artikel 76 alinea 2 der verordening bepaalt, dat de boete hon- 
derd maal het te weinig betaalde recht “bedraagt en ten minste vijf- 
honderd gulden. Zulk een minimum bedrag zou voor den verhurenden 
Inlander zeker niet gering zijn, doch gelukkig blijkt de wetgever het 
bezwaar tegen zulke hooge boeten reeds ingezien te hebben. Bij be- 
sluit van den Gouverneur-Generaal van 27 October 1921 No. 1 is 
namelijk een nieuw Artikel 117 ingevoegd, luidende: 

„De in deze verordening gestelde geldboeten zijn als maxima 
aan te merken. De minima van het Wetboek van Strafrecht zijn op 
die geldboeten toepasselijk”. 

Alle bedragen, die in de zegelverordening als minimumboeten 
vermeld zijn, gelden dus thans als maximumboeten, terwijl de 
rechter nu bovendien de bevoegdheid heeft teruggekregen, de geld- 
boete conform Artikel 30 alinea 1 van het Wetboek van Strafrecht 
voor Ned.-Indië zoo noodig te bepalen op 25 cent. 

Eindelijk zij er nog op gewezen, dat krachtens artikel 75 geen 
zegelrecht verschuldigd’ is voor het voor ieder der partijen bestemde 
afschrift van of uittreksel uit het grondhuureontract ; hiervoor kan 
men dus de gedrukte formulieren blijven gebruiken. 

Door deze ordonnantie wordt wederom een nieuwe druk op de 
Suikerindustrieelen en op de Bibitkweekers gelegd; het zegelrecht 
op de grondhuureontracten zal vele ondernemingen op eenige dui- 
zenden guldens per jaar komen te staan. 

Voor de met het verlijden der contracten belaste ambtenaren 
beteekent de ordonnantie een groote last; de contracten zijn dik- 
wijls aan veel verandering onderhevig, alvorens zij definitief goedge- 
keurd worden, en blijkens Ártikel 123 kunnen onnoodig gebruikte of 
verkladde zegels niet weer ingewisseld worden. Het werk zal dus 
nog bedachtzamer en nog langzamer moeten geschieden dan tot nu 
toe reeds het geval was, “zoodat een zeer belangrijk deel der geïnde 
zegelgelden weer uitgegeven zal moeten worden aan meerdere amb- 
telijke salarissen. 

Hieronder volgt de volledige text van hoofdstuk X der zegel- 
verordening 1921, “Artikel 7477. 


1755 (5) 
Hoorpstuk X. 
Van het zegelrecht van de bewijzen van huur en verhuur. 


Artikel 74. 


(1) Behoudens het bepaalde in artikel 54 omtrent de acten van 
verpachting van de daarbedoelde middelen, zijn de authentieke acten 
en de door — of namens huurder en verhuurder, of door — of na- 
mens een van beiden onderteekende onderhandsche stukken, on- 
verschillig in welken vorm opgemaakt, al ware het in dien van 
berichten of brieven, houdende erkenning van de huur of verhuur 
van roerende zaken of van binnen het Land gelegen of gevestigde 
onroerende zaken, onderworpen aan een zegelrecht van tien cent 
van iedere honderd gulden van den huurprijs over den geheelen 
huurtijd berekend. 

(2) Onder den huurprijs wordt verstaan de som of waarde door 
den huurder aan den verhuurder te betalen, benevens al de lasten, 
die de huurder voor zijne rekening neemt, ter ontlasting van den 
verhuurder. 

(3) Voor de berekening van het recht wordt de duur van een 
voor het leven of tot wederopzegging aangegane huur gesteld op tien 
jaren, die van eenige andere huur voor onbepaalden tijd op twintig 
jaren; met de jaren, die ter keuze staan van am of verhuur- 
der, wordt dadelijk rekening gehouden. 

(4) Indien de acte of het stuk niet de noodige gegevens bevat 
voor de berekening van het recht, moeten deze aan “len voet ee 
den openbaren ambtenaar, die de acte opmaakte, of door of na- 
mens partijen bij onderteekende verklaring worden opgegeven. 

(5) Ontbreekt deze opgave, dan is een recht van twintig gulden 
verschuldigd. 

(6) Het recht wordt berekend over ronde sommen van f 500 
tot en met een bedrag van f 5000 en boven de f 5000, over ronde 
sommen van f 1000. 

(7) Voor de toepassing dezer verordening worden: 

a. huur en verhuur onder opschortende voorwaarde gelijkgesteld 
met zuivere huur en verhuur; 

b. onderhuur en verhuur, vernieuwing van huur en verhuur en 
overdracht of overneming van huur gelijkgesteld met huur en 
verhuur. 

(8) Voor de berekening van het recht wordt, ingeval van on- 
derhuur en verhuur en van overdracht of overneming van huur, als 
huurprijs beschouwd hetgeen de verkrijger van het genot zal moeten 
voldoen aan of voor den oorspronkelijken verhuurder. 

(9) Bevat een acte verschillende overeenkomsten of verklaringen 
van huur en verhuur, dan is het verschuldigde zegelrecht gelijk aan 
het totaal der rechten, waartoe de verschillende overeenkomsten of 
verklaringen, indien zij bij afzonderlijke acten geconstateerd we 
ren, aanleiding zouden hebben gegeven, tenzij de” verhuring in het 
openbaar werd gehouden, in welk’ geval het recht berekend wordt 
over de totale opbrengst ‘der verhuring. 


(6) 1756 


Artikel 75. 


Geenerlei zegelrecht is verschuldigd: _ 

le, indien de huur en verhuur bij andere dan authentieke acte is 
geconstateerd, voor het voor een der partijen bestemde exemplaar 
van de acte, dat tegelijk met het behoorlijk gezegelde stuk 
en binnen drie maanden na de dagteekening der acte, in 
ieder geval binnen een maand na den aanvang der huur, aan 
’s Lands ambtenaar wordt aangeboden, welke daarop de onder- 
teekende verklaring stelt: 
„Het zegelrecht is op het. . . . . . . (gelijkluidend of oor- 
spronkelijk) stuk voldaan”; 

2e. voor het: voor ieder der partijen bestemde afschrift van of 
uittreksel uit een authentieke acte van huur en verhuur; 

ge. voor verhuringen aan het Land. 


Artikel 76. 


(1) Het zegelrecht van de in dit hoofdstuk bedoelde stukken 


moet worden voldaan: 

a. van hier te lande door of ten overstaan van een openbaar 
ambtenaar opgemaakte acten, door deze te stellen op gezegeld 
papier vanwege het Land uitgegeven van ten minste vijftig 
cent, zoo noodig bij de onderteekening door gebruik van plak- 
zegel tot het bedrag van het verschuldigde recht bijgezegeld ; 

b. van alle andere hier te lande opgemaakte stukken, door deze 
te stellen op gezegeld papier van wege het Land uitgegeven 
of op buitengewoon gezegeld papier, of door gebruik van plak- 
zegel. 

(2) Is het recht niet tot het in artikel 74 genoemde bedrag 
voldaan, dan wordt wegens eene notarieele acte eene boete van 
honderd gulden door den notaris verbeurd, en wegens eene andere 
acte of verklaring eene boete van honderd maal het te weinig be- 
taalde recht, doch ten minste 1) van vijf honderd gulden, welke 
boete uitsluitend komt ten laste van den verhuurder of den cedent 
der huur, als de acte of verklaring door beide partijen is ondertee- 
kend, ten laste van den onderteekenaar, indien de acte of verkla- 
ring slechts door een der partijen is onderteekend. 

(3) Vorenstaande bepaling is niet toepasselijk op acten van 
openbare verhuring, waarvan aanvankelijk een zegelrecht van ten 
minste vijftig cent voldaan is, mits deze alsnog tot het verschuldig- 
de bedrag worden bijgezegeld door dengene, die de acten heeft 
opgemaakt, door de aanhechting binnen vier en twintig uren van 
gezegeld papier, voorzien van eene gedagteekende verklaring omtrent 
het stuk, waarbij het behoort. 

(4) Zijn de acten en verklaringen buitenlands opgemaakt en be- 
treffen zij het genot van binnen het Land gelegen of gevestigde 
onroerende zaken, dan moeten zij uiterlijk binnen vier maanden na 
hare dagteekening hier te lande aan ’s Lands ambtenaar ter ze- 
geling aangeboden worden; bij gebreke hiervan zal het stuk tot 
geenerlei bewijs kunnen strekken. 


1) Lees „ten hoogste”, zie hierboven. 


de 


ns wie zij zijn onderteekend. ijn de stukken alleen 
mens de verhuurders onderteekend, dan is het zegelrecht 
laste. 


kr rete Het 

| AS Ld Mid avi Thet ) ee, 

en Huk MER oant d en ie EEE 
5 gite ei f 
Er ct HO Àb 
ien HE, | 


Kad ar 


an Kn 


pais Presa) 


| 
d 
4 


fi derd Ba Wine 
Rn zn a HE di, KN HEE 


ij Ä ebt 
il, dralen ELTA { ie ij 
(hi ing 4 (tt ie gh vak hf KE if tn rde edel Ó 15 He 4 


en 


GAN 
ranoopentint ee iet 
HEREN 
SARA HER 
et He Rt 4 ej 6 1 Kien sole Ô 


gn í 


Hat 


ie Ht bijet HE Raet 00 viene | 
EEE 
dE 
Heu bj in ten Guts | dl Ki | 
gee è | | if nietde ( ALE API AED OER EE hi Ae bi il Aleh 
te Hi ki bn REEDE Et Aiptohtand LEE IATA LA fit Oi HHA hi EIFEL ER CHEEE IE HE Hi , 
ne dn AE AE A kate in KEE 
4 tide, 4e Hier Apr 44 Ki KA is gt WER He Ik p la: DEN 
Ine AE HG EN A rit it , 


an vit Ì \ Hi Een Hij Eert EA St or it 

5 de Ke DORIS OAKOEN rk 

EN ee Hen \ Aa dit Je gh ie ER EA 
Ee ITAR BEEN 


je be ide té 
trend ide ee HE Mt Ht giant bit 


BL olens rn VEREN VELD 

Ee fre Kid ha it. ike 

dE 08 ft METEN En HE He 
Ae 


ï 
en 
pet 

adr 
1 0 H Je 
Wd bert Be 


Hin 
wetend 
On Ke 
ad En EE 
ij Hi B HE 
Li ib f. 


ht he IL 
an 


gE 


Tees. 


EE 


erts. 
Arnett hg 
han niet 


5 on 


ii 
B dl 
CHE 


KE , 


EE 
El 
ET 


OEE 
die, 


an 
« 


eee 
r 


STELE 
Se 
MET EEE 


dn 


EEn 
ee St apt 
Ziet 


en 
innn ne 


ff 
terbank Giada 
ee EA IER ED „e 
clit Hhatette 
ij Re Hett zkt 8 
Hp tn 


Ken 


} 


Hi eu 
B ii 

Hd 

KE 
CLE 
KOE 


Ten 


E3 


Hs, Ki / 
gE 
EA kn 
| ij EE ii 

tE ë Kik 


Ee 
Tern 


Et 
ene 


= 
men 


EE SE Ees 
Ennens Mp AT 5 
EEE ND ie 


egte jh wear 
EM ARE 


pe EA: 

Eee: 
EEE 
TE 


Gi | 
Heks 
thd bepien el 


der 
In el 


ie 
verde 

ae ARTE a br 
h Hi 


HNE : 
Het Het 
ien Kk HE 


Lt He El En BE 
Hi EegAd tegn zh T 
4 beet EO HUE 


Ten: 


ES 


Hoeth iden 


ee 4 Hac 


edt Hit rain 
ikk He a EN 
uil mil 10% 


id Mt 
ASL 


Bih bee 
ie iel 

vl iis id WENN valt rik, dp 

hl ih oid \ 4) he Hit ele: zi 
ker wek 


ED 
fi dn indat: 4 eK EEE 
ne EERE Dn He Hi ! H Ae ib Gi Ht on 
plein di gee Hann 14 Cds it Hd mit afd \ 

EA en DE Hen vAn NE 
gn ht He ob Eer A ATD HEHE ger À in an 

Herde En Gn Ed En 

Ik 


ri Hi praedeaad) f ’ B ' HE Hi Pile HE Hoeden ke 
Es ne Rd 4 d bord belsehtpe ether 

pastodendd KARL atd u ij fs eat Hi Hg ie ie ik fi til tal AEN HOLEN 

Á Kergte ent Ad Ni viv jk f Hal Bte ú bled brand, 

ij il iS: HS ke pl Hi bi 
riet id 6 je ht 5 H or er il Ui 
ld # gras! bois 
Ee dn HED 

dine 

Sal: Ea En Ht 

ak H it 


EE 


EE 
Ee 


vie 
EB iis ie 
Ea HE 

Ki BUEN 


In bi 

U ; # } er Kn a Li kt K 6 

K is | { dhtpe booked 

HE Ô intel AE ad KE B GREECE tl Kn: if 

En HEEE WOON dj bist within 
Ht wed k Ì tnt 8 ERIN 

dhjarkere Hie LN bperer se ham (} pen Ht a halal bindt 

NE Hd : ne En ä áp 3 HERE ie 

yy en gek " 


0} 

pi in Ben EK 

Hie iebre 
dis Birt ee 


bikke Hi) 
in dE taek 
on Ei ik 
His 4 


ne: 


4e 

sed sn 

tar khbodeg wi le de 
vsp bin En 


nit 


kn 
CE Ee Ki 
taste EE 

E40 


el 


ent 


it À Hi bebt 
Hen (Ar HE ei 
nf ii he Hi iden Ht 


ij,