6 II. DILLENIACEAE.
Tribus IL. Dillenieae, Helmdraden niet naar boven verdikt,
helmknoppen lijnvormig of langwerpig met evenwijdige, aan elkander
liggende hokjes. Bladeren groot, evenwijdig, vinnervig of vinspletig.
9. ACROTREMA. Stampers 3. Stengellooze kruiden, groote wortel-
bladeren.
4, WorMia. Stampers 5—20. Boomen of heesters, zaden met
zaadrok. Ee
9. DILLENIA, Stampers 5—20. Boomen, zaden zonder zaadrok,
naakt of in vruchtmoes.
1. DELIMA L.
Bloemen tweeslachtig, wit. Kelkbladen 5. Bloembladen
2—5. Meeldraden talrijk. Helmdraden naar boven ver-
breed, helmhokjes klein, ver uiteenwijkende. Stamper 1,
nagenoeg bolvormig, in een priemvormigen stijl vernauwd;
eitjes 2—3, opstijgend. Kokervrucht eivormig, 1-zadig
Zaad met een napvormigen, getanden zaadrok.
Houtachtige klimplant. Bladeren zeer ruw, evenwijdig-
nervig. Bloemen talrijk in eindelingsche pluimen.
Eéne soort van Ceylon tot de Phillippijnsche eilanden voor-
komende, D. sarmentosa L. Door BAILLON en ook door MARTELLI
wordt deze soort tot het geslacht Tetracera gebracht. É
2. TETRACERA L.
Bloemen tweeslachtig of gedeeltijk éénslachtig. Kelk:
bladen 4—6, uitgespreid. Bloembladen 4—6. Meeldraden
talrijk, helmdraden naar boven verbreed, helmhokjes
uiteenstaande. Stampers 3—5. Eitjes talrijk, 2-rijig
Kokervruchten lederachtig glanzend. Zaden 1—5, me
een gewimperden of getanden zaadrok.
Klimmende heesters, zelden boomen, onbehaard, zel-
den ruw of zachtharig. Bladeren evenwijdig-nervig. Losse,
eindelingsche pluimen, zelden in de oksels der bovenste
bladeren, meestal veelbloemig. À
Omstreeks 24 soorten, in de tropische streken der beide half-
ronden, één in Zuid-Caledonië. Hiertoe wordt ook gebracht Deli-
mopsis Mig., eene soort van Java welke van de andere afwijkt €
het bezit van slechts één stamper en door de ruigharigheid der ge-
heele plant. Door MrQurr worden, behalve deze, 10 soorten van het
geslacht Tetracera opgenoemd, welke in den Maleischen Archipel
zijn aangetroffen. Behalve Delima sarmentosa L., welke door MAR-
TELLE ook tot het geslacht wordt gerekend, noemt deze nog 7
gedeeltelijk nieuwe soorten op, door BEccart in Nederlandsch Indië
waargenomen,
| HANDLEIDING
TOT DE KENNIS DER
FLORA VAN NEDERLANDSCH INDIË
|)
®
ee BESCHRIJVING
VAN DE
FAMILIES EN GESLACHTEN DER NEDERL. INDISCHE PHANEROGAMEN
“
DOOR
Dr. J. G. BOERLAGE,
CONSERVATOR AAN ’S Rijks HERBARIUM TE LEIDEN.
Ns
Par: JI
EERSTE DEEL. (Coen flit)
DICOTYLEDONES DIALYPETALAE.
EERSTE STUK. — TWEEDK STH
THALAMIFLORAE. — DISCIFLORAE. á
Fam. I. Ranunculaceae. Fam. XLIT. Moringaceae.
LEIDEN. — B. J. BRILL. |
0
Missouri BOTANISKE
GARDEN LIBRARY 0
ae
vol. “m5 )
INHOUD VAN HET EERSTE DEEL,
EERSTE STUK.
pag.
1. Voorwoord
van Dr. TreuB I
B inleiding. v
3. Plaatsen der Families
van het Eerste Deel,
Eerste Stuk in Mr-
QueL’s Flôra van
Nederlandsch Indië.
4, Drukfouten in het
Eerste Deel, Eerste
Stuk ss
5. Aanvulling van het
Eerste Deel, Eerste
Stuk .… B
6. Aanvulling der Lit-
teratuur . . XXXVII
7. Overzicht der Hoofd- xxix
groepen
8. Overzicht der Families xxx
XII
XIV
AN
IT. Ranunculaceae 1
II. Dilleniaceae . . 5
III. Magnoliaceae . … 8
IV. Anonaceae . 12
V. Menispermaceae . 33
VI. Berberidaceae. 49
VIL. Nymphaeaceae 51
VIII. Papaveraceae 54
IX. Cruciferae 56
X. Capparidaceae 59
XI. Violaceae . 63
_ XII. Bixaceae 68
XIII. Pittosporaceae 14
pag.
XIV. Polygalaceae. 75
XV.Caryophyllaceae 79
XVI. Portulacaceae. 84
XVII. Hypericaceae. 85
XVIII. Guttiferae . 87
XIX. Ternstroemiaceae 91
XX. Dipterocarpaceae 99
X Xa. Ancistrocladaceae xxr
XXI. Malvaceae. . 108
XXII. Sterculiaceae . 120
XXII. Tiliaceae s del
XXIV. Linaceae „138
XXV. Malpighiaceae 142
XXVI. Zygophyllaceae 145
XXVII. Geraniaceae . 148
XXVIII. Rutaceae . . 154
XXIX. Simarubaceae 167
XXX. Oechnaceae. . 172
XXXI. Burseraceae . 175
XXXII. Meliaceae . . 182
XX XIII. Dichapetalaceae
(Chailletiaceae) 197
XXXIV. Olacaceae . . 199
XXXV. llicaceae eat
XXXVI. Celastraceae . 225
XXXVII. Rhamnaceae . 236
XXXVIII. Ampelidaceae. 244
XXXIX. Sapindaceae . 252
XL. Sabiaceae . . 288
XLI: Anacardiaceae 291
XLI. Moringaceae . 311
Ixidex.
VOORWOORD.
Op verzoek van den schrijver nemen deze weinige woor-
den eene plaats in aan het hoofd zijner Handleiding.
Aan den wensch van mijn vriend Dr. J. G. BOERLAGE
gehoor gevend, mag ik daarmede geenszins bedoelen een
„aanbevelend” woord te schrijven. De naam van den
samensteller der Handleiding geeft een zoo afdoenden
waarborg voor de degelijkheid van zijn werk, dat elke
aanbeveling van mijne zijde geheel overbodig en zelfs
aanmatigend zoude mogen heeten.
Het eenige wat ik met deze enkele regelen beoog, is, uit
den aard van mijn werkkring in twee opzichten te wijzen
op de beteekenis welke aan deze Handleiding tot de
kennis der Flora van Nederlandsch Indië
toekomt.
De groote waarde van een boek als dit voor alle
kruidkundigen, korter of langer tijd in Nederlandsch Indië
verblijf houdend, behoeft geen betoog. Minder algemeen
bekend is het wellicht in het moederland, dat niet
weinige belangstellenden, in onze kolonie zich bevindend,
de verschijning van een werk als deze Handleiding
met vreugde zullen begroeten. Dat dit het geval zal zijn,
__kan door mij stellig worden verzekerd, op grond van
herhaalde aanvragen bij ’s Lands Plantentuin alhier inge-
komen.
Vele onder de geneeskundigen, apothekers, houtvesters ,
administrateurs en geëmployeerden op landelijke onder-
nemingen, en zeker ook onder de ambtenaren bij het
nt VOORWOORD.
binnenlandsch bestuur en bij andere takken van dienst,
verlangen niets liever dan hunne kennis van het hen
omringend rijk en veelvormig plantenkleed te vermeer-
deren. Het middel hiertoe, een goed boek, ontbrak echter
ten eenenmale. De in het Hollandsch gestelde Han d-
leiding van Dr. BoERLAGE voldoet geheel aan deze pee
hoefte.
Eenzaam wonend te midden der weelderig ontwikkelde
tropische natuur, of dikwerf uren achtereen oorspronke-
lijke oorden doortrekkend, alleen door een klein inlandsch
gevolg vergezeld, zal menigeen den Heer BOERLAGE
dank weten voor de door hem geopende gelegenheid,
door vermeerdering van kennis tot verhooging van belang-
stelling in de omgeving te geraken, eene verhoogde
belangstelling, waarvoor men des te erkentelijker zal zijn ,
daar zij een intellectueel genot verschaft onder omstan-
digheden, waarin dergelijke genietingen, natuurlijk schaars
zijn, terwijl zij tevens voor het natuurwetenschappelijk _
onderzoek onzer kolonie zeer nuttige en belangrijke ge-
volgen hebben moet.
Van zelf zijn wij hiermede gekomen tot het tweede
der opzichten hierboven bedoeld, waarin aan het ver-
schijnen dezer Handleiding eene groote hetaarenis
toekomt, |
Dr. BorrrAcE's werk is een hoogst nuttige, of
eigentlijk wel noodzakelijke voorlooper eener nieuwe _
„Flora van Nederlandsch Indië.” ik
Dat Miqver's »Flora” hoeveel nut er ook door gesticht
zij, thans niet meer voldoet, niemand zal het ontkennen.
In meer dan één opzicht is de »Flora Indiae Batavae”
“verouderd. Hieruit het besluit te willen trekken, dat eene
nieuwe Flora onzer Oost-Indische bezittingen spoedig moet
en kan gemaakt worden, zoude meer voor belangstelling
dan voor een juist acht in de zaak pleiten, j
VOORWOORD. mi
De eischen tegenwoordig te stellen aan een werk,
hetwelk dat van MriqveL zal hebben te vervangen, zijn
zoo hoog, dat aan eene spoedige bewerking niet gedacht
mag worden.
Men heeft zich de nieuwere Engelsche koloniale Flora’s en
meer bijzonder de Flora van Britsch Indië tot voorbeeld
te stellen. Evenmin als deze zal eene nieuwe Flora van
Nederlandsch Indië het werk van één persoon kunnen zijn.
Zullen al verschillende personen op verschillende plaatsen
de onderscheidene groepen en families hebben te bewerken,
waar de kolonie eene inrichting als ’s Lands Plantentuin
bezit, ligt het voor de hand, dat bij deze de hoofdleiding
der werkzaamheden voor eene nieuwe Flora der kolonie
zelve, zal moeten berusten. Afgescheiden van haar aan-
deel in de eigenlijke samenstelling van het werk, zal op
haar de plicht rusten een zoo rijk mogelijk herbarium-
materiaal uit de verschillende deelen van het te beschrijven
gebied te verkrijgen, en voorts dit materiaal met behulp
der te Buitenzorg aanwezige collecties en hulpmiddelen
aan eene schifting en eene voorloopige rangschikking te
onderwerpen.
Welke maatregelen er ook getroffen zullen worden
voor het bijeenbrengen van dit uitgebreide herbarium-
materiaal, veel, zeer veel, zal nederkomen op hulp, te
verleenen door belangstellenden in onzen Archipel verblijf
houdend. Eerst het verschijnen dezer Handleiding,
maakt het mogelijk dat ook door personen niet speciaal
als kruidkundigen opgeleid, zulke hulp worde verleend,
zoodat met aandrang een beroep op hunne zoo belangrijke
medewerking gedaan zal kunnen worden.
In verband met het hier kortelijk aangevoerde, mag op
de beide volgende bemoedigende feiten worden gewezen.
Ten eerste, dat de schrijver dezer Handleiding deel
uitmaakt van het wetenschappelijk personeel van ’s Rijks
Iv VOORWOORD.
Herbarium, een instelling door hare groote wetenschap-
pelijke waarde, zoowel als door hare tradities geroepen
eene hoofdrol bij de samenstelling der nieuwe Flora van
Nederlandsch Indië te spelen.
Ten tweede, dat men ook in ’s Lands Plantentuin te
Buitenzorg, ongeveer een jaar geleden, een begin heeft
kunnen maken met de voorbereidende werkzaamheden,
door het rijke Buitenzorgsche Herbarium methodisch en
nauwkeurig te rangschikken.
Heeft het opperbestuur opnieuw een hoog te waardeeren
bewijs gegeven van zijne belangstelling in de studie der
Indische plantenwereld, door deze uitgave te sudsidieeren,
de Nederlandsch Indische regeering deed hetzelfde door
den iijverigen jongen man, welke de ordening van het
Herbarium alhier heeft op zich genomen, daarvoor eene
belooning toe te kennen,
Men mag zich dus met de hoop vleien, dat ook kracht-
dadige hulp niet zal ontbreken, wanneer eenmaal het
oogenblik daar is, dat begonnen kan worden met de
eigenlijke samenstelling dier „Flora van Nederlandsch
Indië, waarvan de Handleiding van De: BOERLAGE
een zoo gewenschte voorbode is.
Ook na het verschijnen dier „Flora” — zeker een
lijvig en kostbaar werk — zal de Handleiding een
binnen ieders bereik vallenden nuttigen gids blijven voor
allen, die in de Flora van Nederlandsch Indië belang-
stellen.
M. TREUB,
BurrENzorG, Directeur van ’s Lands _—
8 April 1889. Plantentuin.
INLEIDING.
Ofschoon de weelderige plantengroei van Nederlandsch
Indië de bewondering opwekt van ieder, die haar waar-
neemt en met gevoel voor natuurschoon is begaafd, en
velen zieh door den rijkdom van vormen voelen aange-
trokken, die vooral de bergstreken daar te aanschouwen
geven, zijn er toch slechts weinigen, die zich met de studie
dier Flora bezig houden.
Een van de voornaamste redenen hiervan is zeker het
gemis aan voldoende litteratuur. Wel zijn er een groot
aantal werken over die Flora geschreven, maar geen van
deze is te gebruiken als leiddraad voor eerstbeginnenden.
In Nederlandsch Indië zijn zij, behalve in de Bibliotheken
der wetenschappelijke Instellingen, ter nauwernood bekend.
Trouwens de meeste, zooals HomrsFIELD, BENNETT et
BrowN, Plantae Javanicae Rariores, BLUME's Flora Javae
en Rwmphia, Korrtmars, Botanie in de Verslagen der
Natuurkundige Commissie tot Onderzoek van Nederlandsch
Indië, zijn prachtwerken, die om hunne kostbaarheid niet
in ieders handen kunnen zijn. Ook is er onder deze geen
een, die de geheele Flora omvat: Het zijn bloemlezingen,
geen handboeken. Het eenige handboek is MrqveL's Flora
van Nederlandsch Indië. Doch ook dit boek voldoet niet
aan de behoeften van de meeste personen, die zich
op de studie dier Flora zouden kunnen of willen toeleg-
gen. Het is toch vooreerst grootendeels in het latijn ge-
schreven, zoodat de hoofdinhoud voor velen ontoeganke-
Vi INLEIDING.
lijk is en vervolgens in groote mate verouderd. Bijna vijf
en dertig jaar zijn sinds het begin der uitgave verloopen
en sedert zijn er zulke belangrijke veranderingen in de
systematische rangschikking der planten en de botanische
nomenclatuur voorgevallen, dat een groot deel der namen,
die wij bij hem aantreffen, thans niet gangbaar meer zijn.
Plantenfamilies zijn verplaatst, met elkander vereenigd
of in deelen gesplitst, geslachten gecombineerd, in andere
families overgebracht of verdoopt — veranderingen zoo in-
griijjpend, dat men alle recht heeft te beweren, dat MrqueL’s
Flora niet meer op de hoogte der tegenwoordige weten-
schap is. Ook hebben tal van latere onderzoekingen, zoo- -
wel van MiqveL zelven, o.a. in de vier folio banden van
zijn Annales Musei Botanici Lugduno Batavi en in ver-
scheidene andere ppblicaties, als van ScHerrer, BECCARI,
Burek en anderen, medegeholpen om het werk te doen
verouderen. Voor de studie der Nederlandsch Indische
Flora bestaat derhalve geen geschikte leiddraad. Toch
zijn er een aantal personen, die bij de kennis dier Flora
belang hebben, niet het minst onder de ambtenaren, die
belast zijn met het toezicht op de cultures en het bosch-
wezen, de eigenaars en beambten van landbouwonderne-
mingen enz. Voor deze zou een in het Nederlandsch ge-
schreven werk, dat ook- verstaanbaar is voor hen, die
geen bepaalde botanische opleiding genoten hebben en
waardoor zij in staat gesteld worden, de planten hunner
omgeving te leeren kennen, van groot nut kunnen zijn.
Doch ook voor de botanisten, die tal van andere botani-
sche werken tot hun beschikking hebben, bestaat er be-
hoefte aan een werk, waarin de Flora van Nederlandsch
Indië in haar geheel behandeld wordt.
Dit zijn de motieven, die tot de samenstelling mijner
Handleiding geleid hebben en in de wijze van samenstel-
ling heb ik die motieven in het oog gehouden. Daarom werd
INLEIDING. vir
het werk in het Nederlandsch geschreven en bevat het
slechts de beschrijvingen der families en geslachten en niet
van de soorten. Eene Flora, die ook de soorten omvatte,
zou niet alleen minstens 5 à 6 maal grooteren omvang
moeten hebben, doch ook verscheidene jaren den arbeid
van vele personen vereischen, evenals de Flora van Britsch
Indië, waaraan sedert 15 jaren door 12 personen gearbeid
is, en die thans nog niet is voltooid. Om de soorten te
vinden zal men, zoolang nog geen nieuwe Flora van
Nederlandsch Indië is verschenen, van Mrqueu’s Flora
gebruik moeten maken, die voor dit doel hare waarde
nog niet geheel heeft verloren, daar zij de min of meer
volledige beschrijvingen van de nagenoeg 10000 toen
bekende soorten omvat. 3
Ik heb mij bij de bewerking mijner Handleiding dus
alleen ten taak gesteld om een leiddraad te vervaardigen
tot het herkennen van de families en geslachten, die in
Nederlandsch Indië voorkomen.
Als Nederlandsch Indië heb ik beschouwd alle land-
streken van tropisch Azië, die geheel of gedeeltelijk onder
het Nederlandsche gezag staan, met bijvoeging van Nieuw
Guinea, Ik heb mij echter nergens aan de politieke grenzen
gehouden en zoowel de binnen het gebied liggende bezit-
tingen van de andere Europeesche mogendheden als de
onafhankelijke staten er bij gerekend. Daar het mij waar-
schijnlijk voorkomt, dat de meeste op Malakka, Singa-
pore en Penang gevonden geslachten ook op Sumatra
vertegenwoordigd zijn, heb ik deze ook opgenomen, doch
altijd met de aanwijzing van het land.
Het werk is ingericht op den voet van BENTHAM en
HookEr’s standaardwerk Genera Plantarum en bevat dus
alleen de Phanerogamen. De Cryptogamen zijn er niet
in opgenomen, omdat het materiaal voor het maken van
beschrijvingen en tabellen der families en geslachten van
VIII INLEIDING,
deze nog te onvolledig of te weinig bestudeerd is. Van
de Phanerogamen zijn waarschijnlijk ook wel niet alle
geslachten bekend, maar er is reden te onderstellen, dat
bij deze het aantal onbekende geslachten niet zoo groot
is als bij de Cryptogamen.
De inhoud van het werk bestaat uit: fe Tabellen ter
onderscheiding der hoofdgroepen. 2e Tabellen ter onder-
__scheidng der families. 3e Beschrijvingen der families.
4e Tabellen ter onderscheiding der geslachten. 5e Beschrij-
ving der geslachten. 6e Opgaven omtrent de verspreiding
en het aantal der soorten van de families en geslachten.
Te Opgaven omtrent de litteratuur voor de families in-
zooverre deze bij de samenstelling van het werk heeft
dienst gedaan en tot aanvulling strekt tot de gegevens, —
welke in de Genera Plantarum voorkomen. Om den omvang
van het werk niet noodeloos te vermeerderen is dus de
oudere litteratuur niet vermeld.
Alleen is hierin eene uitzondering gemaakt met de Flora
van MrQveL en enkele monographiën der families. De
litteratuur uit de Flora van MiqurL was in het eerste
stuk niet opgenomen, daar echter later het belang van
de vermelding hiervan werd ingezien, wordt zij vóór dat
stuk in eene afzonderlijke lijst opgegeven. In het tweede
stuk vind men ze bij de overige litteratuur.
Ook in een ander opzicht had het eerste stuk eene
aanvulling noodig. Reeds in 1887 voltooid, doch in 1888
herzien, bleek na den druk in 1889, dat enkele geslachten
overgeslagen waren. Beschrijvingen van deze en van de
later ontdekte geslachten en andere verbeteringen en
toevoegsels zijn daarom onder den titel van Aanvulling
van het Eerste Stuk opgenomen in het met Romeinsche
cijfers gepagineerde, later gedrukte deel van het werk.
Ook het tweede stuk wordt door eene dergelijke Aan-
vulling tot den datum der uitgave bijgewerkt. -
INLEIDING. IX
De tabellen voor de hoofdgroepen en familiën zijn groo-
tendeels aan de Genera Plantarum ontleend. Bij het samen-
stellen van de beschrijvingen der families, van de tabellen
voor de geslachten en de beschrijvingen van deze is niet
alleen gebruik gemaakt van BENTHAM en HoOOKER, maar
ook van latere monographiën en andere geschriften, waarin
nieuwe geslachten beschreven zijn; voor de opgaven om-
trent de soorten werd ook de oudere litteratuur, vooral
MrQver’s Flora, geraadpleegd. De geslachtsbeschrij vingen
en de opgaven omtrent de soorten werden hier en daar
aangevuld door eigen onderzoekingen aan het materiaal
in ’s Rijks Herbarium.
De volgorde der groepen is in hoofdzaak dezelfde als
bij BexrHAm en Hooker. In de namen ben ik om hen
te volgen eene enkele maal afgeweken van DE CANDOLLE'S
Wetten van de Botanische Nomenclatuur nl. bij den term
Series, die bij Dr CANDoLLr niet voorkomt en bij BENT-
HAM en Hooker tusschen Subclasse en Cohors staat.
Wat de familie- en tribusnamen betreft, heb ik mij niet
altijd aan BeNrHAm en Hooker gehouden. Het scheen
mij toch verkeerd om, zooals deze vaak doen, denzelfden
naam voor eene familie en eene tribus of voor eene tribus
en eene subtribus te gebruiken. Als regel heb ik boven-
dien aan de familienamen den uitgang acede gegeven, Se-
plaatst achter den stam van den geslachtsnaam, waarvan
de naam der familie is afgeleid en alleen daarvan uitge-
zonderd eenige weinige en algemeen aangenomen namen
zooals Cruciferae, Guttiferae, Leguminosae, Compositae,
Labiatae, Gramineae, die niet van geslachtsnamen zijn
afgeleid. Voor den naam Ficoideae, die noch van een
geslachtsnaam afgeleid is, noch tot de algemeen aange-
nomen uitzonderingen op den regel behoort, heb ik de
voorkeur gegeven aan de door EicHLER voorgeslagen
naam Aizoaceae. Geen uitzondering heb ik gemaakt voor
XxX INLEIDING.
de familienamen, die door den uitgang aceae meer dan
zes lettergrepen zouden hebben: b.v. Dipterocarpaceae en
Dichapetalaceae. Daar zij uit verschillende stammen zijn
samengesteld kan men ze toch even gemakkelijk uitspreken
als de uit geslachts- en soortsnamen gecombineerde namen
der soorten, oneindig veel gemakkelijker dan de namen
van verscheidene chemische stoffen met hunne talrijke
achter- en voorvoegsels.
De terminologie is ongeveer dezelfde als die, welke
men in de meeste botanisch systematische werken aan-
treft, overgebracht in het Nederlandsch. Zij verschilt
nagenoeg niet van die der Nederlandsche botanische
werken en zal dus waarschijnlijk voor iedereen, die slechts
de eerste beginselen der plantenkunde geleerd heeft, of
een handboek daarvoor tot zijn beschikking heeft, wel
te verstaan zijn *).
Evenwel moet ik er op wijzen, dat het determineeren
eener plant, vooral in een gebied zoo groot als het onze,
!) Doordat de beschrijvingen grootendeels uit het Latijn zijn overge-
nomen, werd aan de eene zijde eene kortheid verkregen, die bij het
doel van het werk zeer gewenscht was, doch werden aan den
anderen kant enkele oneigentlijke uitdrukkingen opgenomen, wier ä
zin echter den lezer meestal wel duidelijk zal zijn. Niet geheel juist
werd de uitdrukking »foliola multijuga’” weergegeven door »veeljukkige
blaadjes,” terwijl de bedoeling is dat vele jukkén of paren van
blaadjes het blad samenstellen. Waar in het Latijn de termen epicar-
pium., mesocarpium en endocarpium voorkomen, werd in het Neder- _—
landsch geschreven buitenlaag, middelste laag en binnenlaag van den
vruchtwand. Naar omstandigheden werd de eerste soms schil, de —
laatste soms kern genoemd, of, waar zij zeer hard was, steenkern.
De termen imbricata en valvata, gebruikt voor de aaneensluiting
in den knop van de deelen der bloembekleedselen , waarvoor men —
soms de termen met de randen over elkander en met de randen
naast elkander gelegen bezigt, heb ik vertaald met in den knop |
dakpanswijze dekkend en klepswijze aaneensluitend omdat men daar-
door meer overeenkomst krijgt met de terminologie in andere talen.
INLEIDING, XI
niet zoo eenvoudig is als het opzoeken van een woord in een
woordenboek. Er is daartoe eenige oefening noodig. Men
verkrijgt deze het best, wanneer men de beschrijvingen
opzoekt van eenige bekende geslachten, waarvan men
levend materiaal tot zijn beschikking heeft, en hieraan de
kenmerken toetst, om vervolgens in de tabellen de ver-
schillen na te gaan, met de andere geslachten der familie
en de verschillen van deze met de andere families.
Wanneer men dus eenige keeren den weg voor het
vinden der planten in tegenovergestelde richting gegaan
is, zal men genoeg ervaring hebben opgedaan, om ook
bij een onbekende plant tot den waren naam te komen.
Misschien zal men in den beginne nu en dan van den
weg afraken, doch dan zal altijd de geslachtsbeschrijving
aanwijzen, dat men gedwaald heeft, waarna men voet
voor voet op den afgelegden weg teruggaande ten slotte
de plaats vindt, waar men een verkeerd pad is ingeslagen.
Men moet zich echter wachten om daarbij te veel te
hechten aan een enkel kenmerk en wel bedenken, dat
het karakter eener groep gegeven wordt door eene reeks
van kenmerken, waarvan nu en dan wel eene enkele qnt-
breken kan. Deze uitzonderingen, te talrijk om ze alle
bij de karakteristiek der groep op te geven, wijzen zich
echter dikwijls van zelf aan bij het nauwkeurig beschouwen
der voorwerpen doordat ze namelijk groote overeenkomst
vertoonen met ons bekende geslachten of families. Zoo
zal men allicht in Trifoliwm eene Leguminose herkennen,
die onder de Tweezaadlobbigen met losbladige bloemkroon
tehuis behoort, al zijn de bloembladen vergroeid. Anders
moet men, wanneer men het geslacht níet vindt, waarop
de kenmerken wijzen, beproeven of het ook eene uitzon-
dering kan vormen in eene andere groep. Door oefening
zal met het overzicht der Hoofdgroepen spoedig kunnen
ontberen en ook zonder behulp der tabellen de families
XII INLEIDING.
leeren onderscheiden, zoodat men ten slotte het boek
alleen voor de geslachten raadpleegt.
Voor hen die nog verder zouden willen gaan en ook
de soort willen opzoeken in het geval dat deze in MiQqurr’s
Fiora beschreven is, zijn onder de aanteekeningen bij
het geslacht ook de synoniemen opgegeven, waaronder
de soorten bij MrqueL en anderen voorkomen.
Op deze wijze hoop ik, dat mijn boek niet alleen van
dienst zal zijn aan hen, die bij de kennis der Flora
belang hebben, maar dat ook menigeen er door opgewekt
zal worden zich met de studie daarvan bezig te houden
en nieuwe gegevens daarvoor te verzamelen. Een groot
aantal planten is reeds in Nederlandsch Indië gevonden,
maar, als we nagaan hoe gering het aantal der personen
is, die aan de ontdekking daarvan hebben deelgenomen,
als we nagaan, dat telkens weer nieuwe soorten worden
ontdekt en hoe klein het doorzochte terrein is in ver-
houding tot het geheele gebied der Flora, dan begrijpen
wij, dat daarin nog een rijke schat van onbekende ge-
wassen moet verborgen zijn. Het is de taak der Neder-
landers dien schat aan het licht te brengen.
Moge mijn werk daartoe bijdragen.
LEIDEN, J. G, BOERLAGE.
15 December 1889,
PLAATSEN DER FAMILIES
VAN HET EERSTE DEEL, Kerste Stuk
in MIQUEL’'s Flora van Nederlandsch Indië
en in het Supplement hierop: Sumatra.
Ofschoon het als regel is aangenomen om geen oudere
litteratuur te citeeren dan BENTHAM en HOOKER's Genera
Plantarum, schijnt het toch van belang daarvan uitzon-
dering te maken voor Mrquer's Flora van Nederlandsch
Indië (dikwijls met den Latijnschen titel, Flora Indiae
Batavae, aangehaald) omdat dit werk, de beschrijving van
een groot deel der bekende soorten bevattende, voorloopig
althans, voor het determineeren van deze vaak gebruikt
zal moeten worden. Daarom worden hierbij de plaatsen
opgegeven, waar de soorten der families van het Eerste
Stuk in Miqver’s Flora voorkomen. In het vervolg van
het werk worden zij bij de litteratuur vermeld. Van
Sumatra worden alleen die plaatsen opgegeven, waar nieuwe
geslachten of soorten voorkomen.
I. Ranunculaceae. LI. 2, p. 1.
II. Dilleniaceae. I. 2, p. 6. Sum. p. 619.
II. Magnoliaceae. 1. 2, p. 13. Swm. p. 366.
I. 2, p. 18. Swm. p. 620. (Schizan-
dreae).
IV. Anonaceae. IL. 2, p. 20. Sum. p. 358.
V. Menispermaceae. I. 2, p. 75. Sum. p. 386.
VI. Berberidaceae. 1. 2, p. 87.
VII. Nymphaeaceae. LI. 2, p. 88. Sum. p. 386.
… IL. 2. p. 91. (Nelwmbiaceae).
Epi,
VIIL Papaveraceae.
XIV PLAATSEN DER FAMILIES IN MIQUEL's FLORA.
IX
X.
XI
XII.
XII.
XIV.
8 48
RAR
XVII.
XVIII.
XIX.
XxX.
XXI.
XXII.
XXIII.
XXIV.
XXV.
XXVI.
XXVII.
XXVII.
. Cruciferae.
Capparidaceae.
. Violaceae.
Bixaceae.
Pittosporaceae.
Polygalaceae.
Caryophyllaceae.
Portulacaceae.
Hypericaceae.
Guttiferae.
Ternstroemiaceae.
Dipterocarpaceae.
Malvaceae.
Sterculiaceae.
Tiliaceae.
Linaceae.
Malpighiaceae.
Zygophyllaceae.
Geraniaceae.
Rutaceae.
2, p. 117. (Sauvagesieae.)
IL. 2, p. 102. Sum. p. 387. (Fla-
courtianeae).
IL. 2, p. 121. Sum. p. 392.
IL. 2, p. 123. Sum. p. 392.
‚394. (Trigoniaceae).
Pp
p. 1051.
‚ P- 1057.
p. 512. Sum. p. 500.
p. 505. Sum. p. 493. (Clu-
IL. 2, p. 468. Sum. p. 476.
LL. 2, p. 488. Sum. p. 482. (Ca-
melliaceae),
IL. 2, p. 495. Sum. p. 485.
LL. 2, p. 136. Sum. p. 398.
IL. 2, p. 164, (Sterculiaceae pp.)
IL. 2, p. 164. Sum. p. 399.
L. 2, p. 180. Sum. p. 403. (Buett-
neriaceae).
L. 2, p. 192. Sum. p. 404.
L 2, p. 135. (Hugoniaceae).
L 2, p. 494. Sum. p. 484. (Iwio-
nantheae)
Sum. p. 511. (Erythrozyleae).
L 2, p. 582. Sum. p. 512.
IL. 2, p. 681.
I. 2, p. 684.
1.2, p. 132. Sum.p.398.(Oxalideae).
L 2, p. 130. Sum. p. 395. (Bal-
samineae).
L 2, p. 667. Sum. p. 532. (Dios-
meae).
L. 2, p. 518. Sum. p. 500. (Au-
rantieae).
PLAATSEN DER FAMILIES IN MIQUEL'S FLORA. XV
XXIX. Simarubaceae.
XXXII. Meliaceae.
1 2, p. 676. Sum. p. 535.
L 2, p. wr rrd
L 2, p. 530. Sum. p. 502.
L 2, p. 546. Sum. p. 508. (Ce-
dreleae).
XXXIII. Dichapetalaceae. I. 1, p. 636. Sum. p.328./Chail-
XXXIV. Olacaceae.
letiaceae).
L 1, p. 782. Sum. p. 342.
IL 1, p. 788 en p. 1097. Sum.
p. 342 (lcacineae).
L. 1, p. 795 en p. 1097. Sum.
if
IL. 2, p. 600. Sum. p. 514.
IL 2, p. 609. Sum. p. 518. (Leea-
ceae).
IL 2. p. 549. Sum. p. 508.
IL 2, p. 581. Sum. p. 511. (Ace-
rineae)
L 2, p. 592. Sum. p. 513. (Sta-
phyleaceae).
L. 2, p. 618. Sum. p. 521.
L 2, p. 612. Sum. p. 519. (Me-
Drukfouten in het Eerste Deel, Eerste Stuk.
P. 11, reg. 10, v. o. staat Mig. lees Mich. É
Ae TO he St Hub. » St. Hil. 4
Reet ee ec Dat. „ Dunal. 8
Rs hab TURARHA „ TURRAEA. E
„194, „ 23, „b. „ Aglaiopis » Aglaiopsis. É
„217, „ 8, ,b. „ Teysmanianum » Teysmannianum. E
„254, „ 12, ,b. „ Sapindaceae. „ Sapindeae. Je
» 255, „ 21, „0. „ SCORODENDRON. » SCORODODENDRON.
„296, „ 6,,b
„ Campnospermum » Campnosperma.
RAD nd eeen td ade
AANVULLING VAN HET EERSTE DEEL,
EERS BEE STIK.
In het Ovrerzicut DER FAMILIES.
p. XXXIX. bij XX. Dipterocarpaceae invoegen:
Stijl aan den top gaafrandig of met 3 korte, stem-
peldragende lobben. Kelklobben alle even sterk ont-
wikkeld of de buitenste het sterkst. Eierstok meestal
2-, zelden 1- of 3-hokkig, met 2 eitjes in elk hokje,
Geen gekromde takdoorns.
Pp. XXXIX. VÓÓP Cohors 6. MALVALES. invoegen :
XXa. Ancistrocladaceae. Bloemen tweeslachtig.
Vruchtdragende kelk meestal vergroot, de binnenste
kelklobben het sterkst. Meeldraden 10, zelden 5.
Stempellobben bijna even lang als de stijl. Eierstok
l-hokkig, met 1 eitje. Klimmende heesters met af-
wisselende, dikwijls opeengedrongen, lederachtige,
gaafrandige bladeren, zonder steunblaadjes. Spiraals-
wijs gekromde takdoorns. Bloemen in pluimen.
Fam. Xl. VIOLACEAE.
p. 67 bij 6. SCHUURMANSIA Bl achter de aanteeke-
ning omtrent de soorten invullen :
Eene derde soort, S Henningsii Schum., werd op Nieuw
Guinea waargenomen.
Fam. XV. CARYOPHYLLACEAE.
p- 80 in het OVERZICHT DER GESLACHTEN, vóór 2. Srer-
LARIA invoegen :
1a. CerasriuM. Stijlen 5, tegenover de kelkbladen, zelden
4 of 3. Bloembladen uitgerand of 2-spletig, zelden gaafran-
dig of in slippen verdeeld. Steunblaadjes ontbrekend. Meel-
draden 10 of 5.
XVII
AANVULLING VAN HET EERSTE STUK.
p. 81 vóór 9. STELLARIA L. invoegen:
fa. CERASTIUM L.
- Kelkbladen 5, zelden 4. Bloembladen evenveel,
uitgerand of 2-spletig, zeer zelden gaafrandig of
in slippen verdeeld, soms zeer klein. Meeldraden
10 of door mislukking minder. Bierstok 1-hokkig,
met co eitjes; stijlen 5, tegenover de kelkbladen
geplaatst, zelden 4 of 3. Doosvrucht cilindervor-
mig of eenigszins kegelvormig, dikwijls gekromd,
aan den top opensplijijtend in tweemaal zooveel
korte, gelijke tanden als er stijlen zijn, Zaden min
of meer nier- of kogelvormig, zijdelings min of
meer samengedrukt.
Meestal zacht- of ruigharige, zelden blauwgroene,
onbehaarde kruiden. Bladeren verschillend, doch
zelden priemvormig. Bloemen in eindelingsche,
vorkswijs vertakte bijschermen, die nu eens be-
bladerd zijn, dan weder alleen schutbladen met
stijfvliezige randen dragen. Zaden meestal korrelig
of knobbelig gestekeld.
Aantal soorten omstreeks 100, misschien tot 40 terug te
brengen, in de geheele wereld verspreid, doch in de tropische
gewesten alleen in de hooge bergstreken voorkomend. In
Nederlandsch Indië vindt men behalve GC. glomeratum Thuill.,
die misschien ingevoerd kan zijn, ook C. Indicum Wightet
Arn, beide op zeer hooge bergtoppen.
Fam. XX. DIPTEROCARPACEAE.
p. 107 achter het einde der Familie indoegen :
LIJST DER DIPTEROCARPACEAE, VOLGENS BURCK.
Daar door de Monographie van Burek de nomenclatuur
van de soorten der Dipterocarpaceae belangrijk veranderd
is, laten wij hierbij eene lijst der soorten van Nederlandsch
Indië met de synoniemen volgen :
ÄNISOPTERA Korth.
costata Korth.
marginata Korth.
1 melanoxylon Hook. f. = Vaticae sp. Benth. et Hook.
polyandra Bl,
AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. XIX
DIPTEROCARPUs Gaertn.
appendiculatus Scheff. —= Dipt. acutangulus Vesque.
balsamifer Bl
Bancanus Burck.
Baudi Korth.
Beccarianus Vesque. = Dipt. Beccarii Dyer var. glabrata
elongatus Korth.
eurynchoides Scheff.
eurhynchus Mig.
fagineus Vesque. —= Dipt. prismaticus Dyer.
geniculatus Vesque. — Dipt. angulatus Dyer.
globosus Vesque. — Dipt. Beccarii Dyer.
gracilis Bl.
grandiflorus Blanco = Dipt. Blancoi Bl. —= Dipt. Motleya-
nus Hook.f. = Dipt. pterygocalyx Scheff. = Mocanera
grandiflora Blanco.
Hasseltii Bl.
lamellatus Hook. f.
Lampongus Scheff.
littoralis Bl.
Lowii Hook f. = Dipt. undulatus Vesque.
marginatus Korth.
nudus Vesque. = Dipt. pentapterus Dyer.
oblongifolius Bl. = Dipt, stenopterus Vesque.
pentagonus DG. = Dipt. Hasseltii Korth. = Dipt. guinque-
gonus Bl.
pilosus Roxb. = Anisopt. (?) Palembancia Mig.
retusus Bl.
Spanoghei BIJ.
stellatus Vesque. = Dipt. nobilis Dyer.
Tampurau Korth. = Dipt. crinitus Dyer, = Dipt. hirtus
Vesque.
trinervis Bl.
validus B.
Doona Thwaites. E)
Javanica Burck.
micrantha Burck. = Petalandra micrantha Hassk. =
Hopea' (?) fagifolia Miq. = Hopea odorata Roxb. secus
Hance = Hopeae sp. Benth. et Hook.
multiflora Burck.
odorata Burck. = Hopea odorata Roxb. = Hopea Wight-
iana Miq. — Hopea Sangal Korth.
DRYOBALANOPS Gaertn.
aromatica Gaertn. = Dryob. Camphora Golebr,
Beccarii Dyer.
lanceolata Burch.
oblongifolia Dyer.
Horea Roxb.
Beccariana Burck.
bracteata Burck.
XxX
Isoprera Scheff.
PARASHOREA Kurz.
SHOoREA Roxb.
Varica L.
AANVULLING VAN HET EERSTE STUK.
Celebica Burch,
coriacea Burch.
diversifolia Mig.
dryobalanoides Mig. 8
Mengarawan Mig. = Hopea dryobalanoides Miq. pp.
micrantha Hook. f.
myrtifolia Mig.
nigra Burch.
sericea Bl. = Dryob. (?) sericea Korth.
Borneensis Scheff. = Hopea Seminis de Vriese.
lucida Kurz. = Shorea lucida Mig.
aptera Burck. = Hopea Balangeran de Vriese.
Balangeran Burck. = Hopea Balangeran Korth.
Beccariana Burck.
compressa Burch.
coriacea Burck,
elliptica Burch.
eximia Scheff. —= Vatica (?) evimia Mig. = Vatica subla-
cunosa Mig. —= Shorea sublacuosa Scheff. ken
furfuracea Mig.
fusca Burck.
Gijsbertiana Burck.
inappendiculata Burck.
lepidota Bl. = Vatica lepidota Korth.
Maranti Burck. = Hopea (?) Maranti Mig.
Martiniana Scheff.=Hopea macrophylla de Vr. pp. =Hopea
splendida de Vr. pp.
nitens Mig.
ovalis Bl.—= Vatica ovalis Korth. ’
Palembanica Mig.
Pinanga Scheff.
scaberrima Burch.
scrobiculata Burck.
Selanica Bl = Engelhardtia Selanica Bl. = Hopea Sela-
nica, Roxb.
Singkawang Burck. = Hopea (?) Singkawang Mig.
stenoptera Burck. = Hopea splendida de Vr. pp.
stipulosa Burck, = Vatica (?) stipulosa Migq.
subpeltata Mig:
Bancana Scheff. = Vatica Schouteniana Scheff. = Dryob.
Schefferi Hance.
Bantamensis Burck.= Vaticae sp. Benth. et Hook. =Anisopt.
Bantamensis Hassk, = Synaptea Bantamensis Kurz.
Borneensis Burck,
AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. XXI
Forbesiana Burck.
furfuracea Burck.
Lamponga Burch,
Moluccana Burck = Vatica Rassak var. subcordata Bl.
oblongifolia Hook. f.
obtusa Burck.
Papuana Dyer —= Vateria Papuana Dyer.
pauciflora Bl. —= Retinodendron pauciflorum Korth. =
Vateria pauciflora Walp.
Rassak Bl. —= Retinodendron Rassak Korth.
ruminata Burck.
Teysmanniana Burck.
umbonata Burch — Paechynocarpus umbonatus Hook. f.
‘venulosa Bl,
verrucosa Burch,
Zollingeriana DG.
p. 108. vóór Fam. XXI. MALVACEAE invoegen:
Fam. XXa. ANCISTROCLADACEAE.
BENTHAM et Hooker Gen. Plant. 1, p. 191 (Dipterocar-
paceae). — MiqveL Fl. Ind. Bat. 1, 2, p. 587. —A.D.C.
Prod. XVI, 2, p. 601. — TrISELTON Dyer in Hook. F1.
of Br. Ind. I, p. 299 (Dipterocarpaceae). — VAN TIEGHEM
in Ann. des Sc. Nat, Serie 7, I, p. 68. — TreuB in Ann.
de Buitenz. MI, p. 54. — Burek in Ann. de Buitenz.
VI, p. 147.
Kelkbuis kort, nauwelijks van den bloembodem
onderscheiden; lobben 5, in den knop dakpans-
wijze dekkend, de binnenste een weinig grooter
dan de buitenste, na den bloei meer dan deze
in omvang toenemend. Bloembladen 5, met de
kelklobben afwisselend, naast de basis van deze
ingeplant, aan de basis samenhangend in den
knop rechts of links gedraaid (beide gevallen
soms aan bloemen van denzelfden tak). Meeldra-
den 5—10, òf alleen met de bloembladen afwis-
selend, òf om den anderen met deze afwisselend
of daar tegenovergesteld; helmdraden aan de
basis plat, een weinig met de bloembladen
samenhangend, van boven draadvormig en vrij;
helmknoppen opgericht, 2-hokkig; hokjes met
eenigszins naar binnen gekeerde langsspleten
openbarstend ; helmbindsel zonder stekelpuntje op
den top. BEierstok 1-hokkig, onderstandig; stijl
XXII
AANVULLING VAN HET EERSTE STUK.
vrij dik, blijvend; stempels 3, langwerpig, na-
genoeg even lang als de stijl, stijf; één eitje,
ingeplant op de basis van het hokje, anatroop,
kogelvormig, bochtig gevoord. Vrucht voor een
groot deel gevormd uit de in omvang toegenomen
kelkbuis en kelklobben. Zaad kogelvormig
geplaatst onder in de holte van den eierstok
en door eene dunne, geplooide, bochtig gelobd:
het kiemworteltje binnendringende zaadhuid
geven; kiemwit meelachtig, de holten tusschen
plooien van de zaadhuid vullend; kiemwort
naar onderen gericht, stomp, dik; zaadlob)
eivormig, min of meer bladachtig, uiteenwij
een weinig korter dan het kiemworteltje. _
Klimmende heesters met sterk gekromde o
spiraalswijs gedraaide takdoorns, eigentlijk afw
kend gevormde stengeltoppen. Bladeren is
lend, zonder steunblaadjes, dikwijls aan de
pen der takken opeengedrongen, vinnervig, g;
randig, zonder of met een korten bladsteel, «
wijls gestippeld. Bloemen aan korte bloemstele
in okselstandige of nagenoeg eindelingsche tro
sen, die kleiner zijn dan de bladeren en afw
selende, spoedig afvallende, zeer kleine schr
bladen dragen. ban
Eén geslacht met een 40-tal soorten, waarvan de
plaats in het stelsel nogals zeer onzeker moet beschouwd
worden. BENTHAM et HoOKER brachten het in de Ger
Plantarum tot de Dipterocarpaceae en ook THISELTON
Dyer liet het in HooKER Fl, of Br. Ind. op deze plaats.
Op het voorbeeld van PLANCHON heeft Arpm. DE CAN-
DOLLE het ip den Prodromus als eene afzonderlijke
familie behandeld en als zoodanig komt het ook
Miquer’s Flora voor. Van Tieaura toonde op anatomische
gronden aan, dat eene vereeniging met de Di paceaë
verworpen moest worden en stelde voor het als een
twijfelachtig geslacht bij de Pittosporaceae te plaat
De veranderingen, die dan in de beschrijving dier familie
noodig zouden zijn, hebben mij er toe gebracht om het
geslacht voorloopig als eene afzonderlijke familie
behandelen, waarvoor ik gebruik heb gemaakt van de
beschrijving van Arpn. De CANporLe in den Prodromu
Ofschoon VaN TrieGnEM het eitje als wandstandig
beschouwde, blijven nog als verschillen met de Pitto-
AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. XXIII
sporaceae, de vergroeiing van kelk en eierstok, het
aantal der meeldraden, meestal tweemaal zoo groot als
dat der bloembladen, en de aanwezigheid van slechts
1 eitje, in plaats van talrijke.
Van de Dipterocarpaceae wijkt Ancistrocladus voor-
namelijk af door het gemis van steunblaadjes, doordat
de binnenste en niet de buitenste kelklobben na den
bloei in omvang toenemen, door de veel grootere stem-
pels en door den reeds in den knop éénhokkigen eierstok
met één eitje en door het uitgevreten, overvloedige
kiemwit. Deze verschillen worden volgens VAN TrEGHEM
nog bevestigd door de anatomische kenmerken, o. a.
door het gemis van harskanalen in het hout.
ANCISTROCLADUS Wall.
Kenmerken als die van de familie.
Aantal soorten ongeveer 10, waarvan 1 in tropisch
Afrika en de overige in tropisch Azië en wel voorna-
melijk in Ceylon en het oostelijk deel van Britsch
Indië. Eéne soort, A. Pinangianus Wall., werd ook op
Banka gevonden.
Fam. XXIII. TILIACEAE.
P- 132 vóór SS Vrucht met stekels of borstels invoegen E
6a. ArrHorria. Vrucht ongevleugeld, hokverbrekend
met 4 kleppen openspringend. Zaden lang wollig behaard.
Bloemen door mislukking tweehuizig.
p. 135 vóór 7. TRIUMFETTA L. invoegen :
64. ALTHOFFIA Schum.
Bloemen regelmatig, door mislukking tweehuizig.
Kelkbladen 5, vrij, in den knop klepswijze aan-
eensluitend, lijn-lancetvormig. Bloembladen 5,
lijn-lancetvormig, aan de basis geklierd, vrij,
evenals de kelkbladen vrij lang blijvend. Man-
nelijke bloemen: Meeldraden éénbroederig, ver-
bonden tot eene buis met witachtig behaarden
top, die zich weldra in 5 bundels splitst; helm-
draden draadvormig; helmknoppen 2-hokkig. Ru-
dimentaire eierstok kort, behaard , met 4-lobbigen
stempel. Vrouwelijke bloemen: Staminodiën oo,
nagenoeg vrij, in talrijke rijen. Eierstok 4-, zel-
den 5-deelig; eitjes oo, anatroop, in den binnen-
hoek der hokjes vastgehecht; stijl enkelvoudig,
a
en TN
XXIV AANVULLING VAN HET EERSTE STUK.
aan den top in 4 lange, tweespletige takken
gespleten. Ongevleugelde, 4-lobbige, hokverbre-
kend 4-kleppige doosvrucht. Zaden omgekeerd
eivormig, lang wollig behaard.
Hooge boom met rolronde twijgen, bedekt door
stervormige haren of knobbels. Bladeren kort ge-
steeld, breed lijnvormig-langwerpig, met schuin
hartvormige basis, gekarteld, met eivormige steun-
blaadjes. Bloemen in okselstandige pluimen.
Eéne soort, A. tetrapyzis Schum., in Nieuw Guinea
en op Timorlaut waargenomen, en door SCHUMANN in
ENGLER's Jahrb. IX. 1887 p. 209 beschreven.
Fam. XXV. MALPIGHIACEAE,
p. 143 vóór 2. Trisrervarrra inwoegen :
Îa. BraCuHyLOPHON. Kelk zonder vleugels. Drie stijlen.
Vruchtbladen van achteren wel gekield, doch niet gevleu-
geld en met een zeer korten vleugel op den top.
Pp. 143 vóór 2, TRISTELLATELA Thouars invoegen :
Îa. BRACHYLOPHON Oliv.
Kelk 5-deelig, zonder klieren, met stompe, na-
genoeg gelijke, eivormig-elliptische slippen. Bloem-
bladen 5, langwerpig-elliptisch, stomp gaafrandig,
kort genageld, in den knop dakpanswijze dekkend.
Meeldraden 10, alle helmknoppen dragend, om
den anderen korter, met smalle, vleezige, onbe-
haarde helmdraden, aan de basis bij de schijf zeer E
kort verbonden, een weinig langer dan de helm-
knoppen, blijvend ; helmknoppen lijnvormig, aan de
basis vastgehecht, met 2 poriën. Eierstok 3-lobbig ,
onbehaard; stijlen lang, dun, uiteenwijkend ; eitjes
één in elk hokje, hangend, anatroop. Splitvrucht,
uiteenwijkend in gezwollen nootjes, elk door een
lederachtigen, netvormig geaderden vruchtwand
heee en aan de achterzijde gekield is en
aan den top in een korten vleugel ’
Zaad dätiekend. see
Heester, 3—5 voet hoog, onbehaard. Bladeren
kort gesteeld, ovaal of smal elliptisch, toegespitst,
AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. XXV
met wigvormige basis. Bloemen aan lange bloem-
stelen, in eindelingsche tuilen met schubvormige
schutbladen.
Eéne soort, Br. Gurtisii Oliv., (Hooker Icones Plan-
tarum 1887, t. 1566), op Penang gevonden.
Fam. XXVIII GERANIACEAE.
p. 150 in het OVERZICHT DER GESLACHTEN, vÓÓr Tribus
L Oxalideae. invoegen :
Tribus 1a. Greranieae. Kelkbladen in den knop dak-
panswijze dekkend. Bloemen volkomen of nagenoeg vol-
komen regelmatig. Klieren met de bloembladen afwisselend.
Meeldraden 5, 10 of 15, soms gedeeltelijk door staminodiën
vervangen.
1a GERANIUM. Meeldraden 10, meestal alle met helm-
knoppen. Staartjes der kluisvruchtjes meestal van binnen
niet gebaard.
p. 150 achter het OVERZICHT DER GESLACHTEN vóór 1.
OXALIS L. invoegen:
la. GERANIUM L.
| Bloemen [regelmatig. Bloembladen 5, hypogy-
nisch, in den knop dakpanswijze dekkend. Klieren
5, met de bloembladen afwisselend. Meeldraden
10, alle met helmknoppen, of hoogst zelden 5
zonder helmknoppen; helmdraden) draadvormig ,
vrij of een weinig aan de basis vergroeid. Eier-
stok 5-lobbig, 5-hokkig, gesnaveld; snavel over-
gaande in een stijl, die zich splitst in 5 takken,
welke in de lengte met stempelkliertjes bezet
zijn; eitjes 2 in elk hokje, min of meer boven
elkander. Vrucht eene uit 5 kluisjes bestaande
splitvrucht; kluisjes éénzadig, schotverbrekend
loslatend van de zaadlijsten dragende as, waarbij
de staartvormige verlengsels, die den snavel der
vrucht samenstellen, zich elastisch) van} de basis
naar den top oprollen. Zaden zonder of met een
dun kiemwit; kiemworteltje opliggend, naar de
rugzijde van een der zaadlobben gekeerd; zaad-
lobben} dubbel gevouwen of ineengerold.
Kruiden, zelden halfheesters, soms min of meer
XXVI
p. 182
AANVULLING VAN HET EERSTE STUK.
zodevormend, zonder stengels. Takken aan de knoo-
pen gezwollen en geleed. Bladeren tegenoverge-
steld of afwisselend, getand of hand- of vinvor-
mig gelobd of ingesneden. Bloemen, ten getale
van 1—2, aan okselstandige bloemstengels. Staart-
jes der kluisjes gewoonlijk van binnen niet
gebaard.
Aantal soorten omstreeks 100, in de gematigde streken
van de geheele wereid verspreid, in de tropische ge-
westen alleen op de hooge bergen. In Nederlandsch
Indië werd ééne soort, G. Ardjunense Zoll, door Zor-
LINGER op den Ardjuno en den Tenger op hoogten van
8-11000 voet gevonden.
Fam. XXXIL. MELIACEAE.
In de Beschrijving der Familie achter Bloem-
bladen 4—5, zelden 3, invoegen :
bij één geslacht, Megaphyllaea, 10.
p. 183 in het OVERZICHT DER GESLACHTEN, bij 7. Criso-
CHETON invoegen :
Bloembladen 4—5, zeer zelden 6.
p. 183 vóór SS Steenvrucht of besvrucht invoegen :
Ta. MEGAPHYLLAEA.Kelk napvormig, 3—5-lobbig.Bloem-
bladen 10, lintvormig, lederachtig, in den knop dakpans-
wijze dekkend. Helmknoppen 10. Eierstok 7—9-hokkig,
met 1 eitje in elk hokje.
p. 190 vóór DASYCOLEUM Turczn. invoegen :
Ta. MEGAPHYLLAEA Hemsl.
Kelk napvormig, dik, beschubd, min of meer
blijvend, aan de basis met den eierstok vergroeid
en met 3—5-lobbigen zoom. Bloembladen 5, lint-
vormig, vrij, in 2 rijen, dik lederachtig, in den
knop dakpanswijze dekkend. Meeldradenbuis ci-
lindrisch, van binnen onder de zittende helm-
knoppen ruwharig, aan. den top onduidelijk ge-
karteld; helmknoppen 10, in de meeldradenbuis
besloten. Schijf kussenvormig, veellobbig den
or nnb didi hen Belie daa a hihi nn ed ded ke
AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. XXVII
eierstok dragend. Eierstok 7—9-hokkig, met
dikken, van onderen even als de eierstok behaar-
den stijl en knopvormigen stempel; in elk hokje
van den eierstok 1 eitje, vastgehecht in den bin-
nenhoek van het hokje. Doosvrucht groot, afge-
plat kogelvormig, 7—9-lobbig, met 7—9 hokjes,
die niet tegenover de lobben maar tegenover de
inhammen tusschen deze staan, zeer dik, laat
openspringend, viltachtig behaard. Zaden zonder
kiemwit, samengedrukt, naakt, onbehaard, met
zeer grooten navel en ineengesmolten zaadlobben.
Boom, ongeveer 50 voet hoog, met zeer groote
6—7 voet lange, gevinde bladeren. Blaadjes tegen-
overgesteld, gesteeld, lederachtig, 25—37} cM.
lang. Bloemen groot, in losse, pluimvormige trossen.
Eéne soort, M. Perakensis Hemsl., in Perak voor-
komende. (HooKER Jcones Plantarum. 1887. t. 1708).
Fam. XXXVII. RHAMNACEAE.
p. 237 in het OVERZICHT DER GESLACHTEN vóór Tribus II.
Zizypheae. invoegen :
la. Smyrura. Vrucht ei-larcetvormig, ongevleugeld.
p. 239 vóór 2. ZIZYPHUS Juss. invoegen:
Îa. SMYTHIA Seem. -
Kelkbuis omgekeerd kegelvormig, met 5 uitge-
spreide, soms gekielde lobben. Bloembladen 5, zeer
klein, kort genageld, kapvormig uitgehold , soms in
de geopende bloem dichtgevouwen, breed uitgerand
of 2-lobbig of afgeknot en breeder dan lang.
Meeldraden 5, in de geopende bloem door de
dichtgevouwen bloembladen omsloten of vóór deze
opgericht met naar voren gekromde helmdraden ;
helmknoppen stomp, in het midden van de ach-
terzijde vastgehecht, 2-lobbig, met niet ineen-
vloeiende spleten. Schijf 5-kantig of 5— 10-lobbig,
eenigszins plat. Eierstok geheel of half onder-
standig, 2-hokkig; stijlen 2—4, teruggekromd of
min of meer tot een kegel vereenigd. Doosvrucht
XXVIII AANVULLING VAN HET EERSTE STUK,
al of niet behaard, ei-lancetvormig, 3—S8 cM. lang,
niet gevleugeld, dik korstachtig, onder aan de
basis door de kelkbuis omgeven, langs de mid-
dellijn 2-kleppig openspringend, 1-hokkig, 1-zadig.
Zaad groot, (bij eene soort klein), samengedrukt,
zonder kiemwit.
Min of meer klimmende heester, door voor-
komen en bladeren op Ventilago gelijkend, met
dunne, bochtige twijgen, waarvan de fijnere
evenals de bloemen kortharig zijn. Bloemen ge-
steeld, tot bundels vereenigd in de bladoksels of
in eene losse pluim aan de toppen der twijgen.
Aantal soorten 4, nl.: Sm. pacifica Seem. op de Fiji
eilanden, Sm. Novo-Guineensis Scheff. in Nieuw Guinea,
Sm. calpicarpa Kurz in Tenasserim en Sm, macrocarpa
Hemsl. in Perak.
AANVULLING DER LITTERATUUR.
Belangrijke mededeelingen omtrent de Flora van Neder-
landsch Indië, slechts ten deele in dit werk opgenomen,
vindt men in Pierre Flore Forestière de la Cochin Chine.
De daarin behandelde families zijn: Magnoliaceae, Dille-
niaceae, Anonaceae, Dichapetalaceae, Hypericaceae, Gut-
tiferae, Menispermaceae, Ternstroemiaceae, Tiliaceae,
Malvaceae en Sterculiaceae. Verscheidene nieuwe soorten,
ook van Nederlandsch Indië, zijn daarin beschreven en
afgebeeld. |
OVERZICHT DER HOOFDGROEPEN.
AFDEELING A. ANGIOSPERMAE. (Bedektzadigen)
Eitjes in gesloten, met stempels voorziene stampers. Bloe-
men meestal met kelk en kroon of met een bloemdek.
Classe I. Dicotyledones. (Tweezaadlobbigen.) Kiem met
twee zaadlobben. Vaatbundels in groei onbegrensd, op de
doorsnede van den stengel in een kring gerangschikt. Blade-
ren meestal vin- of handnervig, zelden evenwijdig-nervig.
Bloemen meestal tweeslachtig en 4—5- of oo -tallig.
Subelasse 1. Dicotyledones Dialypetalae. (Twee-
zaadlobbigen met vrije bloembladen.) De geslachtswerktuigen
binnen den kelk door van elkander vrije bloembladen, om-
geven of gedragen. Vruchtbladen één of meer, vrij of
vergroeid.
Series I. TrALAMIFLORAE. (Bodembloemigen.) Kelk meestal
niet vergroeid met den eierstok. Bloembladen soms 1-,
doch meestal 2—o-rijig. Meeldraden oo of in bepaald
aantal, op een meestal lagen, doch soms hoogen of steel-
vormigen bloembodem ingeplant. Eierstok gewoonlijk
bovenstandig.
Series II. DiscirLorar. (Schijfbloemigen.) Kelk meestal
niet met den eierstok vergroeid. Bloembladen 1-rijig.
Meeldraden gewoonlijk in bepaald aantal, binnen, op of
om den gewoonlijk schijfvormigen, honigafzonderenden
bloembodem ingeplant. Rierstok gewoonlijk bovenstandig
of door de schijf ingesloten.
Series III. Carvciruoram. (Kelkbloemigen.) Kelkbuis
meestal den eierstok omsluitend of daarmede vergroeid.
Bloembladen 1-rijig, op de kelkbuis ingeplant. Meeldraden
co of in bepaald aantal, òf op de kelkbuis, òf op de
schijf, die de kelkbuis van binnen bekleedt, ingeplant.
Eierstok meestal in de kelkbuis besloten of onderstandig.
Subclasse 2. Dicotyledones Gamopetalae. (Twee-
zaadlobbigen met vergroeide bloembladen.) De bloembladen
binnen den kelk verbonden tot eene gelobde of gaafrandige
bloemkroon, die de geslachtswerktuigen omgeeft en de meel-
XxxX OVERZICHT DER HOOFDGROEPEN.
draden meestal draagt. Vruchtbladen meestal meer dan één,
gewoonlijk vergroeid.
Series 1. InreraE. (Onderstandigen.) Eierstok onder-
standig. Meeldraden in gelijk aantal als de bloemkroon-
lobben, zelden minder.
Series IL. Hereromeram. (Ongelijktalligen.) Eierstok
meestal bovenstandig. Meeldraden nu eens vrij van de
bloemkroon, dan weder er mede vergroeid, dikwijls in
gelijk aantal tegenover de kroonlobben geplaatst, soms
in het dubbele of in onbepaald aantal aanwezig; zeld-
zamer in gelijk aantal met de kroonlobben afwisselend,
in welk geval òf de meeldraden vrij van de bloem-
kroon zijn òf het aantal der vruchtbladen meer dan 2
bedraagt.
Series III. BricarperLarar. (Tweevruchtbladigen.) Eier-
stok meestal bovenstandig. Meeldraden meestal met de
bloemkroon vergroeid, met de kroonlobben afwisselend en
in gelijk aantal als deze, niet zelden 1—3 rudimentair
of ontbrekend. Vruchtbladen 2, zelden 1 of 3.
Subelasse 3. Dicotyledones Monochlamydeae.
(Tweezaadlobbigen met een bloemdek.) Bloemdek enkel-
voudig; lobben of segmenten in één of twee rijen, aan
elkander gelijk, meestal kruidachtig, soms zeer klein of
geheel ontbrekend. Vruchtbladen één of meer, vrij of
vergroeid.
Series 1. Curvemsryrar. (Gekromdkiemigen.) Kiemwit
meestal meelachtig; kiem gekromd, excentrisch, zijde-
lingsch of peripherisch, zelden nagenoeg recht, en dan bijna
in het midden gelegen en smal. Gewoonlijk 1 eitje in elk
vruchtblad, zelden (bij eenige geslachten der Amaran-
taceae) eenige weinige, opgericht in het midden van het
hokje. Bloemen tweeslachtig, in weinige geslachten één-
slachtig of gemengdslachtig. Bloembladen hoogst zelden
aanwezig. Meeldraden in hetzelfde aantal als de slippen
van het bloemdek of minder, zelden meer.
Series IL. MuLriovuLArar AQUATICAE. (Veeleiige water-
planten.) Ondergedoken kruiden. Eierstok uit meerdere
vruchtbladen gevormd. Talrijke eitjes in elk hokje of
aan elke zaadlijst.
Series IIL Murrrovvrarar TeERRESTRES. (Veeleiige
landplanten.) Landbewonende kruiden of heesters. Eier-
stok uit meerdere vruchtbladen gevormd. Talrijke eitjes
in elk hokje of aan elke zaadlijst.
OVERZICHT DER HOOFDGROEPEN. XXXI
Series IV. MrcremBryrar. (Kleinkiemigen.) Meerdere
vruchtbladen tot een eierstok verbonden, één vrucht-
blad of vrije vruchtbladen; 1 eitje in elk vruchtblad,
zelden 2 of eenige weinige. Kiemwit overvloedig, vleezig
of (bij de Piperaceae) melig; kiem klein, zeer zelden (bij
eenige Monimiaceae) grooter en buiten het kiemwit gelegen.
Series V. Darunares. Eierstok uit één vruchtblad be-
staande, zelden uit meerdere en dan 2—4-hokkig; in den
eierstok of in elk hokje 1 eitje of 2 naast elkander,
zelden eenige weinige paren boven elkander. Boomen of
heesters, zelden kruiden. Bloemen meestal tweeslachtig.
Bloemdek volkomen, meestal kelkachtig; lobben in 1 of
2 rijen. Meeldraden perigynisch, in hetzelfde aantal als de
bloemdekslippen of in het dubbele, zelden in geringer
aantal.
Series VI. AcHLAMYDOSPOREAE. (Zaadhuidloozen.) Eier-
stok l-hokkig, met 1—3 eitjes; hokje en eitjes dikwijls
vóór den bloei ternauwernood waar te nemen. Kiemwit
zonder zaadhuid, vrij of met de wanden van den eier-
stok vergroeid. Bloemdek meestal volkomen, kruidachtig,
kroonachtig of (bij Loranthus) min of meer dubbel.
Series VIL. Unrsrxvares. (Eénslachtigen.) Bloemen
steeds éénslachtig (uitgezonderd eenige weinige gemengd-
slachtige Urticaceae). Bierstok uit meerdere of één vrucht-
blad bestaande; 1 eitje in den eierstok of in elk hokje, of
2 naast elkander. Kiemwit overvloedig, vleezig, dun of
ontbrekend. Kiem weinig korter dan het kiemwit of het
geheele zaad vullend. Boomen of heesters, of (bij eenige
Euphorbiaceae en Urticaceae) kruiden. ' Steunblaadjes
zijn meestal aanwezig. Bloemdek kelkachtig of klein of
ontbrekend; bloembladen zijn soms bij de Euphorbiaceae
aanwezig. Stijlen evenveel als vruchtbladen, doch niet
zelden 2-deelig.
Series VIII. Orpines Anomaur. (Afwijkende Families.)
Min of meer verwant aan de Uniserwales, doch zich
noch onder elkander, noch aan eenige andere groep goed
aansluitend. Bloemen meestal alle éénslachtig. Door de
overige kenmerken wijken ze alle in meerdere of min-
dere mate van de overige groepen af.
Classe II. Monocotyledones. (E/nzaadlobbigen.) Kiem
met één zaadlob. Groei der vaatbundels begrensd, deze op
de doorsnede verstrooid. Bladeren meestal smal en even-
wijdig, zeldzamer handnervig, zeer zelden netvormig-vin-
XXxII OVERZICHT DER HOOFDGROEPEN.
nervig. Bloemen meestal tweeslachtig. Bloemdek in 2 rijen,
zelden 1-rijig, of ontbrekend. Bloemdeelen in elke rij meestal
3-, zelden 2- of 4-tallig.
Series TI. MrcrosprrMar. (Kleinzadigen.) Bloemdek, ten
minste de binnenste krans, bloemkroonachtig. Eierstok
onderstandig, 1-hokkig, met 3 wandstandige zaadlijsten,
zelden 3-hokkig met asstandige zaadlijsten. Zaden zeer
klein, talrijk, zonder kiemwit; kiem meestal van den-
zelfden vorm als het zaad.
Series IL. Errayvae. (Onderstandige Kénzaadlobbigen.)
Bloemdek, ten minste de binnenste krans, bloemkroon-
achtig. Eierstok (met uitzondering van eenige geslachten
der Bromeliaceae en Haemodoraceae) onderstandig. Kiem-
wit overvloedig.
Series III. Coronarikar. (Kroonbloemige Eénzaadlobbi-
gen.) Bloemdek, ten minste de binnenste krans, bloem-
kroonachtig. Eierstok vrij, zelden aan de basis een weinig
vergroeid. Kiemwit overvloedig.
Series IV. Cauyorwam. (Kelkbloemige Eénzaadlobbigen.)
Bloemdek klein en stijf of kruidachtig (zelden de bin-
nenste krans min of meer bloemdekachtig, doch klein).
Eierstok vrij. Kiemwit overvloedig.
Series V. NupirLoram. (Naaktbloemigen.) Bloemdek
ontbrekend of tot schubben of borstels verminderd. Eén
vruchtblad of meerdere vergroeid, bovenstandig, met
1—x eitjes. Zaden meestal met kiemwit.
Series VI. Arocarpar. (Vrijvruchtbladigen.) Bloemdek
1—2-rijig of ontbrekend. Eén vruchtblad of meerdere vrij.
Zaden zonder kiemwit.
Series VII. Grumacrar. (Kafbloemigen.) Bloemen in
hoofdjes of aartjes geplaatst, meestal in de oksels van
dicht opeengedrongen schutbladen (kaf blaadjes genoemd),
afzonderlijk zittend. Bloemdekslippen klein, schubvor-
mig, kafbladachtig of ontbrekend. Eierstok met 1 eitje
of in l-eiige hokjes verdeeld. Zaden met kiemwit.
AFDEELING B. GYMNOSPERMAE. (Naaktzadigen)
Eitjes naakt, niet in stampers besloten. Kiem met twee
of meer zaadlobben. Vaatbundels meestal als die der Dico-
tyledones. Bladeren verschillend, dikwijls naald- of schub-
vormig of gelijkend op die van sommige Monocotyledones.
Bloemen meestal éénslachtig. Bloemdek zelden aanwezig.
EVEEDEE
OVERZICHT DER FAMILIES.
AFDEELING A. ANGIOSPERMAE. (Bedektzadigen. )
Classe |. DICOTYLEDONES. (Tweezaadlobbigen.)
Subclasse 1. DIALYPETALAE. (Met vrije bloembladen.)
SERIES I. THALAMIFLORAE. (Bodembloemigen.)
Kelkbladen vrij, kruidachtig of zelden bloembladachtig, in
den knop dakpanswijze dekkend of klepswijze aaneensluitend
of tot een kelk vergroeid, welks segmenten in den knop
klepswijze aaneensluitend, zelden dakpanswijze dekkend zijn,
niet met den eierstok vergroeid. Bloembodem laag, hoog of
steelvormig, zelden vleeschachtig verdikt, zeer zelden tot eene
schijf uitgebreid. Bloembladen òf in 1—2 rijen, ongelijk aan
de kelkbladen, òf in 2—o rijen, langzamerhand in de kelk-
bladen overgaande, op den bloembodem, zelden onderaan op
de basis van den kelk ingeplant, vrij of met de meeldraden
vergroeid. Meeldraden @ of in bepaald aantal op den bloem-
bodem of zelden onderaan op de basis van den kelk ingeplant,
vrij van de bloembladen of met deze samenhangend. Eierstok
gedurende den bloei bovenstandig, zelden in een vleezig
verdikten bloembodem weggedoken.
Cohors 1. RANALES.
(Vrije vruchtbladen.)
Meeldraden talrijk of, zoo zij in bepaald aantal aanwezig
zijn, tegenover de binnenste rijen van het 3-oo-rijig bloem-
dek. Vruchtbladen vrij of in den bloembodem weggedoken
en door middel van dezen verbonden. Poortje der eitjes naar
beneden gericht, zelden naar boven. Kleine, soms zeer kleine,
kiem in een vleezig kiemwit.
XXXIV OVERZICHT DER FAMILIES,
+ Geen waterplanten of waterplanten met samengestelde of
diep handlobbige bladeren en A-rijige bloembladen. *)
S Kelkbladen 5, zelden minder ; bloembladen meestal 1-rijig.
1. Ranunculaceae. Afvallende, meestal gekleurde kelk-
bladen. Meeldraden ao. Zaden zonder zaadrok. Kruiden
met afwisselende bladeren of klimmende heesters met tegen-
overgestelde bladeren. Steunblaadjes zeer zeldzaam.
IL. Dilleniaceae. Kruidachtige, blijvende kelkbladen.
Meeldraden oo. Zaden met een zaadrok (met uitzondering
van Dillenia). Boomen, heesters of halfheesters met afwis-
selende bladeren. Steunblaadjes zeer zeldzaam.
SS Kelkbladen meestal 3 of 6, dikwijls op de bloembladen
gelijkend ; bloemkroon meestal gevormd door 2—o0 , gewoonlijk
3-tallige, rijen.
III. Magnoliaceae. Kelk- en bloembladen meestal op
elkander gelijkend, evenals de meeldraden in onbepaald
aantal. Bloembodem vlak of tot eene zuil verlengd, de
vruchtbladen aan de buitenzijde dragende. Kiemwit sterk
ontwikkeld. Kiem zeer klein. Boomen of heesters met af-
wisselende bladeren. Steunblaadjes vaak groot, de jonge
bladeren omsluitend, soms ontbrekend.
IV. Anonaceae. Bloemen meestal 3-tallig (zelden 2-tal-
lig); kelkbladen 1-rijig; bloembladen 2-rijig; alle min of
meer lederachtig. Meeldraden oo, meestal zeer opeenge-
drongen. Bloembodem hol of vlak, zelden bol- of kegelvormig.
Vruchtbladen meestal oo. Kiem klein, in een sterk ontwik-
keld, diep gegroefd kiemwit. Boomen en heesters met af-
wisselende bladeren. Steunblaadjes ontbrekend.
*) Waterplanten met samengestelde of diep handlobbige bladeren
en Í-rijige bloembladen vindt men in het geslacht Ranunculus (sect.
Batrachium) bij de familie der Ranunculaceae. In den Archipel zijn
zij nog niet aangetroffen. Zij zouden echter evenals in het Himalaya--
gebergte op de toppen der hooge bergen van Java en Sumatra kun-
nen voorkomen,
OVERZICHT DER FAMILIES. XXXV
V. Menispermaceae. Tweehuizige, kleine, 3-(zelden 2-)
tallige bloemen. Bloembladen korter dan de kelkbladen,
meestal 6, zelden ontbrekend. Meeldraden meestal 6,
tegenover de bloembladen geplaatst. Bloembodem vlak.
Vruchtbladen meestal 3, elk met 1 eitje. Eitjes en zaden
schildvormig aan de buikzijde der vruchtbladen vastgehecht ;
poortje naar boven gericht. Kiem verschillend. Stengel
meestal klimmend. Bladeren afwisselend. Steunblaadjes
ontbrekend.
VL. Berberidaceae. Bloembladen meestal 4 of 6. Meel-
draden evenveel, tegenover de bloembladen. Bloembodem
klein. Stampers bij de gemengdslachtige geslachten meestal
3, bij de tweeslachtige 1. Eitjes anatroop met naar onderen
gericht poortje, of orthotroop. Kiem verschillend, dikwijls
zeer klein. Kruiden of heesters, dikwijls met samengestelde
bladeren. Steunblaadjes uiterst zeldzaam.
++ Waterplanten met enkelvoudige bladeren en oo bloembladen.
VII. Nymphaeaceae. Kelkbladen 4—5. Bloembladen oo .
Bloembodem klein of dikwijls dik en vleezig, op verschil-
lende wijze de stampers omsluitende of dragende. Eitjes
anatroop of orthotroop. Kiem naast den navel, half in
het kiemwit besloten, of zonder kiemwit. Waterplanten
met ondergedoken wortelstok en meestal schildvormige
bladeren.
Cohors 2. PARIETALES.
(Wandstandige zaadlijsten.)
Meeldraden oo of in bepaald aantal. Bierstok nu eens
l-hokkig met 2 of 3 (zelden 1, 4, 5 of wo) wandstandige
zaadlijsten, welke òf adervormig zijn, òf min of meer in de
holte van het hokje vooruitspringen, dan weder gedeeld door
valsche tussechenschotten, die de zaadlijsten verbinden. Eitjes
meestal oo, horizontaal of hangend, zelden tot 1 verminderd.
Kiem verschillend,
XXXVI OVERZICHT DER FAMILIES,
F Kleine kiem aan de basis van een vleezig kiemwit.
VIII. Papaveraceae. Kelkbladen 2—3. Bloembladen
tweemaal meer, zelden ontbrekend. Meeldraden oo, (bij
de Papavereae, de eenige groep der familie, welke in
Nederlandsch Indië voorkomt.). Kruiden met afwisselende,
gelobde of ingesneden bladeren.
Tr Geen kìiemwit. Kiem gekromd.
IX. Cruciferae. Kelkbladen 4. Bloembladen 4. Meel-
draden 6, viermachtig, zelden 4. Eierstok uit 2, zelden 1
vruchtblad bestaande. Vrucht vaak door een valsch tusschen-
schot gedeeld. Kruiden met afwisselende, soms diep inge-
sneden, doch niet samengestelde bladeren. Steunblaadjes
ontbrekend.
X. Capparidaceae. Kelkbladen 4, zelden meer. Bloem-
bladen 4, zelden ontbrekend of meer. Meeldraden co, of ì
zoo zij in bepaald aantal aanwezig zijn, niet viermachtig.
Eierstok uit 2—6, zelden uit 1 vruchtblad bestaande.
Kruiden, heesters of boomen. Bladeren meestal afwisse-
lend, soms handvormig samengesteld. Steunblaadjes dikwijls
aanwezig, soms doornvormig.
tf Groote kiem in een vleezig kiemwit.
XI. Violaceae. Bloemen 5-(zelden 4-)tallig. Kelkbladen
en volkomen meeldraden in gelijk aantal. Helmknoppen
om den eierstok tot een ring vergroeid of samenkomend,
van binnen openspringend; helmbindsel dikwijls met een
aanhangsel voorzien. Om de meeldraden dikwijls nog weinige
of talrijke staminodiën. Zaadlijsten meestal 3. Kruiden of
heesters met afwisselende, zelden tegenoverstaande bladeren,
meestal onverdeeld. Steunblaadjes aanwezig, doch bij de
heesters spoedig afvallend.
XII. Bixaceae. Kelkbladen 2—6. Bloembladen in ver-
schillend aantal, soms ontbrekend. Meeldraden meestal oo.
Bloembodem vaak schijfdragend. Zaadlijsten 2— , zelden
1. Boomen of heesters met onverdeelde of zelden hand-
vormig samengestelde, afwisselende bladeren. Kleine, afval-
lende steunblaadjes, soms ontbrekende.
OVERZICHT DER FAMILIES. XXXVII
Cohors 3. POLYGALINAE.
(Eierstok uit 2 (zelden uit 3) vruchtbladen
gevormd, meestal door een tusschen-
schot gedeeld.)
Kelkbladen 5, zelden 4 of 3. Bloembladen 5, zelden 4 of 3.
Meeldraden in hetzelfde aantal als de kelkbladen of bloem-
bladen of in het dubbele aantal. Vruchtbladen meestal 2,
tot een min of meer volkomen 2-hokkigen eierstok vergroeid.
Eitjes co, horizontaal of slechts 1 in elk hokje, hangend,
met het poortje naar boven gericht. Kiemwit vleezig. Bloemen
regelmatig of onregelmatig.
+ Bloemen regelmatig.
XIII. Pittosporaceae. Kelkbladen 5. Bloembladen 5;
nagels meestal samenkomend of samenhangend. Meeldraden
5, vrij. Eierstok 1-hokkig of 2—5-hokkig. Kleine kiem in
een hard kiemwit. Opgerichte of windende heesters met
afwisselende bladeren. Geen steunblaadjes.
+} Bloemen onregelmatig.
XIV. Polygalaceae. Kelkbladen 5. Bloembladen 3 of 5.
Meeldraden meestal 8, éónbroederig, zelden 5 of 4. Eierstok
2-hokkig. Kiem recht; kiemwit vleezig, zelden ontbrekend.
Kruiden of heesters met meestal afwisselende, onverdeelde
bladeren.
Cohors 4. CARYOPHYLLINAE.
(Vrije, asstandige zaadlijsten.)
Kelkbladen 2-—5, zelden 6, vrij of vergroeid. Bloembladen
evenveel of meer, of minder door mislukking. Meeldraden
evenveel als bloembladen of in dubbel aantal, zelden @ of
in geringer aantal. Eierstok 1-hokkig of zelden door valsche
tusschenschotten onvolkomen gedeeld. Ritjes aan asstandige,
zelden wandstandige zaadlijsten vastgehecht; poortje naar onder
gericht. Kiem gekromd, in het melige kiemwit, zelden recht.
+ Kelkbladen 4—5.
XV. Caryophyllaceae. Kelkbladen vergroeid of vrij.
Bloembladen in hetzelfde aantal als de kelkbladen (zelden
XXXVII OVERZICHT DER FAMILIES,
ontbrekend). Meeldraden in hetzelfde aantal als de kelk-
bladen of in het dubbel aantal (soms door mislukking
minder). Asstandige zaadlijsten. Kruiden (zelden min of
meer heesterachtig), meestal met kleine, onverdeelde, tegen-
overgestelde bladeren. Steunblaadjes ontbrekend of vliezig.
HF Kelkbladen 2.
XVI. Portulacaceae. Bloembladen 4—5, zelden oo . Meel-
draden «o of weinige, doeh niet in hetzelfde aantal als
de bloembladen. Centrale zaadlijst. Kruiden met afwisselende
of min of meer tegenovergestelde bladeren. Steunblaadjes
stijfvliezig, in borstels veranderd of ontbrekend.
Cohors 5. GUTTIFERALES.
(Meeldraden in onbepaald aantal; kelk in
den knop dakpanswiijjze dekkend.)
Kelkbladen 2—6, meestal 4—5, zelden oo, dakpanswijze
dekkend. Bloembladen in hetzelfde aantal als de kelkbladen, —
zelden meer, Meeldraden meestal oo. Bierstok 3—oo -hokkig,
zelden 2-hokkig of tot 1 vruchtblad verminderd; zaadlijsten
in den binnenhoek der hokjes vastgehecht. Bloemen regelmatig.
XVIL. Hypericaceae. Bloemen tweeslachtig. Meeldraden
wo, meestal 3-broederig. Kruiden en heesters, zelden
boomen; bladeren tegenovergesteld of in kransen, onverdeeld,
vaak kruidachtig. Steunblaadjes ontbrekend. Bloemen meestal
in 3-deelige bijschermen of pluimen.
XVIII. Guttiferae. Bloemen éénslachtig of gemengd-
slachtig. Meeldraden meestal oo. Boomen of heesters;
bladeren tegenovergesteld of in kransen, meestal onverdeeld
en lederachtig. Steunblaadjes ontbrekend. Bloemen meestal
in 3-deelige bijschermen of pluimen.
XIX. Ternstroemiaceae. Bloemen tweeslachtig, zelden
éénslachtig. Meeldraden meestal oo. Boomen of heesters,
meestal met afwisselende (zelden tegenovergestelde), leder-
achtige, onverdeelde (zelden handvormig samengestelde)
bladeren. Steunblaadjes gewoonlijk ontbrekend. Bloemen
meestal in trossen, zelden in pluimen.
OVERZICHT DER FAMILIES. XXXIX
XX. Dipterocarpaceae. Bloemen tweeslachtig. Vrucht-
dragende kelk meestal vergroot. Meeldraden oo of in hetzelfde
aantal of twee of driemaal zooveel als de bloembladen.
Boomen of heesters, met afwisselende, lederachtige, onver-
deelde bladeren. Steunblaadjes zijn meestal aanwezig.
Bloemen in pluimen. (Zie ook XX. Dipterocarpaceae en
XXag. Ancistrocladaceae op p. xvm.)
Cohors 6. MALVALES.
(Meeldraden wo; kelk in den knop klepswiijze
aaneensluitend.)
Kelklobben of kelkbladen 5, zelden 2—4, klepswijze aan-
eensluitend in den knop. Bloembladen meestal in hetzelfde aantal
als de kelkbladen of ontbrekend. Meeldraden meestal «o of
l-broederig. Bierstok 3—oo-hokkig, zelden 2-hokkig of tot
1 vruchtblad verminderd; eitjes vastgehecht in den binnen-
hoek der hokjes.
XXI. Malvaceae. Meeldraden éénbroederig. Helmknoppen
l-hokkig. Eitjes klimmend of horizontaal, amphitroop of
anatroop, met naar boven gekeerde, zijdelingsche of buik-
standige zaadnerf, soms hangend, met naar boven gekeerde
of ruggelingsche zaadnerf. Kruiden, heesters of boomen
met afwisselende, onverdeelde, ingesneden of handvormig
samengestelde bladeren. Steunblaadjes meestal voorhanden.
XXII. Sterculiaceae. Meeldraden hoog met elkander
vergroeid of afzonderlijk of in bundels tegenover de bloem-
bladen. Helmknoppen 2-hokkig. Eitjes klimmend of hori-
zontaal, anatroop of amphitroop met buikstandige of zijde-
lingsche zaadnerf en naar onderen gericht poortje, zelden
orthotroop. Kruiden, heesters of boomen met meestal
afwisselende, onverdeelde, gelobde of handvormig samenge-
stelde bladeren. Steunblaadjes meestal aanwezig.
XXIII. Tiliaceae. Meeldraden @, vrij of aan de basis
een weinig vergroeid. Helmknoppen 2-hokkig. Eitjes dikwijls
hangend met eene buikstandige zaadnerf. Boomen of heesters,
zelden kruiden, met afwisselende, zelden tegenovergestelde,
onverdeelde, zelden gelobde bladeren. Steunblaadjes meestal
klein en afvallend, zelden groot of ontbrekend.
XL ' OVERZICHT DER FAMILIES,
SERIES 1. DISCIFLORAE. (Schijf bloemigen.)
Kelkbladen òf vrij en in den knop dakpanswijze dekkend
(zelden klepswijze aaneensluitend), òf tot een meestal kleinen
kelk met dakpanswijze dekkende of openstaande (zelden kleps-
wijze aaneensluitende) lobben of tanden verbonden, vrij van
den eierstok of zelden aan de basis daarmede vergroeid.
Bloembodem meestal tot eene vleezige schijf verbreed, welke
kussen- of napvormig, uitgespreid of in klieren verdeeld is;
en òf geheel vrij is, òf met eierstok en kelk samenhangt, òf met
den eierstok alleen verbonden is, òf vrij van den eierstok de
basis van den kelk bekleedt. Bloembladen meestal in gelijk
aantal als de kelkbladen, of door mislukking minder, op den
bloembodem of de basis van den kelk, om de schijf, ingeplant.
Meeldraden meestal in hetzelfde aantal als de bloembladen of in
het dubbele aantal of door mislukking minder, om, binnen of
op de schijf ingeplant. Vruchtbladen vergroeid tot een, door
tusschenschotten verdeelden, eierstok, met de zaadlijsten in
den binnenhoek der hokjes, of vrij, gedurende den bloei
meestal bovenstandig of in de schijf weggedoken.
Cohors 7. GERANIALES.
(Eitjes hangend, met buikstandige zaadnerf.)
Schijf meestal ringvormig, binnen de meeldraden gelegen
of met de meeldradenbuis vergroeid of tot, met de bloembladen
afwisselende, klieren verminderd, zelden ontbrekende. Eierstok
gaaf of meestal gelobd of uit min of meer vrije vruchtbladen
gevormd. Meestal 1—2 eitjes in elk hokje, hangend, met
buikstandige zaadnerf, zelden oo.
t Steunblaadjes gewoonlijk aanwezig; eierstok gaaf.
XXIV. Linaceae. Kelkbladen dakpanswijze dekkend in
den knop, zonder klieren aan de rugzijde. Schijf ontbrekend,
tenzij de 5 klieren, welke met de meeldradenbuis vergroeid
zijn, als schijf opgevat worden. Eierstok gaaf, 3— 5-hokkig;
in elk hokje meestal 2 eitjes. Kiemwit vleezig, zelden ont-
brekend. Kruiden of heesters, zelden boomen, met afwisse-
lende, onverdeelde bladeren. Steunblaadjes meestal aanwezig.
OVERZICHT DER FAMILIES. XLI
+4 Steunblaadjes al of niet aanwezig; eierstok gelobd, bij
sommige Rutaceae gaaf.
XXV. Malpighiaceae. Kelkslippen 5, alle of eenige van
buiten 2 klieren dragende. Schijf plat, uitgespreid of zeer
dikwijls weinig ontwikkeld of met de meeldradenbuis samen-
vloeiende. Eierstok gelobd of uit vrije vruchtbladen, meestal
3, bestaande. In elk hokje 1 eitje. Kiemwit ontbrekend.
Boomen of heesters, vaak klimmend, met tegenovergestelde,
zelden afwisselende, onverdeelde, zelden gelobde bladeren.
Steunblaadjes meestal aanwezig (ontbrekende bij Aspido-
pterys). Vrucht (bij de Asiatische geslachten) gevleugeld.
XXVI. Zygophyllaceae. Kelkbladen 5, zelden 4, meestal
vrij, zonder klieren. Helmdraden vaak met een schubje.
Schijf dikwijls vleezig. Eierstok met voren, hoeken of
lobben; in elk hokje 2—» eitjes. Kruiden, met geleede,
meestal tegenoverstaande, 2-tallige of gevinde, niet gestip-
pelde bladeren. Steunblaadjes blijvend.
XXVII. Geraniaceae. Kelkbladen 5, zelden minder,
meestal vrij. Bloembodem ternauwernood tot eene schijf ver-
breed, dikwijls met 5 klieren, zich in het midden van den eier-
stok meestal min of meer verheffende. Eierstok 3—5-lobbig,
met 1-2, zelden © eitjes in elk hokje. Kruiden of hees-
ters met tegenovergestelde of afwisselende, meestal getande,
gelobde, ingesneden of samengestelde, geen klieren dragende
bladeren. Steunblaadjes meestal aanwezig. Bloemen soms
zeer onregelmatig.
XXVIII Rutaceae. Kelkbladen 4—5, vrij of vergroeid.
Eene schijf binnen de meeldraden ontbreekt slechts zelden.
Eierstok meestal gelobd, zelden uit vrije vruchtbladen
gevormd; in elk hokje 2 eitjes. Heesters, zelden kruiden,
met klierachtig gestippelde, meestal tegenoverstaande, samen-
gestelde (zelden enkelvoudige en onverdeelde) bladeren.
Steunblaadjes zeer zeldzaam. 6
XXIX. Simarubaceae. Dezelfde kenmerken als van de
Rutaceae, doch de bladeren meestal afwisselend en ongestip-
peld, de helmdraden vaak met een schubje en meestal
XLI OVERZICHT DER FAMILIES,
één eitje in elk hokje van den eierstok. Boomen of hees-
ters met een bitteren bast.
XXX. Ochnaceae. Kelkbladen 4—5, vrij, meestal kraak-
beenachtig of stijf. Bloembodem na den bloei vergroot.
Helmknoppen. verlengd. Bierstok gelobd met 1,2 of oo
eitjes in elk hokje. Heesters of boomen met afwisselende,
lederachtige, glanzende, meestal onverdeelde bladeren. Steun-
blaadjes verschillend.
Fr Steunblaadjes ontbrekend; eierstok gaaf.
XXXL Burseraceae. Kelk 3—5-spletig, zelden -deelig.
Schijf ring- of napvormig, vrij of met den kelk ver-
groeid. Bierstok gaaf, 2—5-hokkig, met 2 eitjes in elk hokje
(zelden 1). Kiem zonder kiemwit met ineengevouwen en
gedraaide, zelden dikvleezige zaadlobben. Boomen of hees-
ters, die welriekende harsen bevatten, met afwisselende,
vinvormig samengestelde of drietallige bladeren.
XXXIL Meliaceae. Kelk klein. Schijf verschillend. Meel-
draden meestal éénbroederig met op de buis zittende of zeer
dikwijls gesteelde helmknoppen. Bierstok gaaf, meestal met 2
eitjes in elk hokje. Boomen of heesters met afwisselende,
vaak vinvormig samengestelde, zelden enkelvoudige bladeren.
Tt Steunblaadjes spoedig afvallend ; eierstok gaaf.
XXX. Dichapetalaceae (Chailletiaceae). Kelkbladen
5, vrij of vergroeid. Bloembladen 2-lobbig. Schijf napvormig of
in 2 schubben verdeeld. Bierstok gaaf. Eitjes 2 in elk hokje.
Boomen of heesters, met afwisselende, onverdeelde bladeren.
Cohors 8. OLACALES.
Witjes hangend, met rugstandige zaadnerf.)
Schijf nap- of ringvormig, vrij of bloembladen en meel-
draden aan den top dragend of in klieren verdeeld of ont-
brekend. Vruchtbeginsel onverdeeld. Rierstok òf 1-hokkig ,
met 1—3 eitjes, òf 30 -hokkig met 1—2 eitjes in elk hokje,
hangend; zaadnerf rugstandig; bekleedsels van het zaad
geheel of nagenoeg geheel met de kern vergroeid. Vrucht
met Één zaad of één zaad in elk hokje.
vleezig, zelden ontbrekende,
Kiemwit overvloedig,
OVERZICHT DER FAMILIES. XLIII
XXXIV. Olacaceae. Kelk klein. Bloembladen of lobben
der bloemkroon klepswijze aaneensluitend in den knop.
BEierstok 1-hokkig of door tusschenschotten, welke den top
niet bereiken, onvolkomen 3—5-hokkig. Vrucht vaak 1-zadig.
Kiem zeer klein, in den top van het sterk ontwikkeld
kiemwit, of groot. Boomen of heesters, soms windend;
bladeren afwisselend, onverdeeld, zelden gelobd. Steun-
blaadjes ontbrekend.
XXXV. Ilicaceae. Kelk klein. Bloembladen of lobben
der bloemkroon dakpanswijze dekkend in den knop. Eier-
stok volkomen 3—oo -hokkig. Steenvrucht met 3—o, één-
zadige kernen. Kiem zeer klein, in een sterk ontwikkeld
kiemwit. Boomen of heesters, met afwisselende, onverdeelde
bladeren. Steunblaadjes ontbrekend.
Cohors 9. CELASTRALES.
(Eitjes opgericht, met buikstandige zaadnerf.)
Schijf kussenvormig, òf met den kelk vergroeid, òf de basis
hiervan bekleedend. Meeldraden evenveel als de bloembladen
of minder, zelden in het dubbele aantal, om de schijf ot
aan den rand daarvan ingeplant. Eierstok meestal gaaf.
Eitjes 1—2 in elk hokje, opgericht, met buikstandige zaadnerf.
Bladeren (behalve bij de Ampelidaceae) onverdeeld. Bloemen
tweeslachtig.
XXXVII. Celastraceae. Kelk klein, dakpanswijze dek-
kend in den knop. Bloembladen uitgespreid, dakpanswijze
dekkend in den knop. Meeldraden met de bloembladen
afwisselend. Heesters of boomen met enkelvoudige bladeren.
XXXVII. Rhamnaceae. Kelklobben klepswijze aaneen-
sluitend in den knop. Bloembladen, klein, hol. Meeldraden
tegenover de bloembladen. Heesters of boomen met enkel-
voudige bladeren.
XXXVII Ampelidaceae. Kelk klein, lobben dakpans-
wijze dekkend in den knop. Bloembladen klepswijze aan-
eensluitend in den knop, spoedig afvallend. Meeldraden
tegenover de bloembladen. Meestal klimmende heesters met
enkelvoudige of samengestelde bladeren,
XLIV OVERZICHT DER FAMILIES
Cohors 10. SAPINDALES.
(Eitjes klimmend, met buikstandige zaadnerf
of omgekeerd.)
Schijf kussenvormig òf met den kelk vergroeid, òf de basis
daarvan bekleedend. Meeldraden binnen, op of om de schijf
ingeplant. Eierstok gaaf, gelobd of uit min of meer vrije
vruchtbladen gevormd. Eitjes 1—2 in elk hokje, klimmend,
met buikstandige zaadnerf, of omgekeerd, of 1 van eene klim-
mende zaadstreng neerhangend, met een naar onderen ge-
richt poortje, of zeer zelden oo , horizontaal. Bladeren meestal
samengesteld. Bloemen meestal gemengdslachtig-tweehuizig.
XXXIX. Sapindaceae. Meeldraden meestal niet in hetzelfde —
aantal als de bloembladen, niet zelden in het dubbele aantal,
doch als zij in hetzelfde aantal zijn, er mede afwisselend; _
binnen, op, of om de schijf ingeplant. Stijl enkelvoudig.
Ritjes 1—2 in elk hokje, klimmend of @ , horizontaal. Boomen
of heesters, soms klimmend; bladeren meestal samengesteld.
XL. Sabiaceae. Meeldraden (dikwijls ongelijk of som-
mige onvolkomen) in hetzelfde aantal als de bloembladen
on tegenover deze geplaatst. Eierstok 2— 3-hokkig met 1—2
eitjes in elk hokje. Boomen of heesters ; bladeren verschillend.
XLL Anacardiaceae. Meeldraden meestal in hetzelfde _
aantal als de bloembladen en daarmede afwisselend of in
het dubbele aantal, op of om de schijf ingeplant. Eier-
stok òf 1-hokkig met 2—8-spletigen stijl, òf 2—5-hokkig;
m elk hokje 1 eitje, hangend van den top van eene basi-
ei Zaadstreng of aan den top of den wand van het
hokje bevestigd, Boomen of heesters ; bladeren verschillend. _
, ai Moringaceae. Schijf de kelkbuis bekleedend. Meel-
dn on 5, afwisselend met 5 staminodiën. Eierstok 1-hokkig,
met 3 Wandstandige zaadlijsten. Eitjes «o. Boomen met
dubbelgevinde bladeren.
(Eén Beslacht, dat zijn verwanten heeft onder Thalami-
florae, Discifiorae en Calyciflorae, doch tot geen bepaalde
gr oep te brengen is.)
Fam. L RANUNCULACEAE.
BENTHAM et HookER, Genera Plant. 1. p. Î. — Hooker, FL. of Brit.
Ind. 1. p. 1. — Mrqver, Ann. Mus. Lugd. Bat. IV. p. 65—68. — KuNrze,
Mon. der Gatt. Clematis (Verhandl. Bot. Ver. Prov. Brandenb.
XXVI. 1885.)
Kelkbladen 3— oo (meestal 5), hypogynisch, vrij, dikwijls
bloembladachtig en afvallend, in den knop dakspanswijze
dekkend of (bij de Clematideae) klepswijze aaneensluitend.
Bloembladen in gelijk aantal als de kelkbladen of oo .
hypogynisch, vrij, soms vlak en groot, soms klein, mis-
vormd of ontbrekend, in den knop dakspanswijze dekkend.
Meeldraden oo, meestal in vele rijen, hypogynisch, vrij.
Helmknoppen zonder geleding op den top der helmdraden -
vastgehecht, hokjes openspringende met zijdelingsche of
naar buiten gekeerde spleten. Vruchtbladen oo, zelden
slechts 1, vrij of zelden min of meer met elkander ver-
groeid; 1-hokkig, met een enkelvoudigen stijl, welke aan
de binnenzijde van den top stempelkliertjes draagt, of met
een zittenden stempel. Eitjes anatroop, soms slechts 1,
klimmend, met buikstandige zaadnerf of hangend met
rugstandige zaadnerf, soms verscheidene, horizontaal, in
twee rijen aan den buiknaad vastgehecht. Drooge, niet
openspringende, éénzadige dopvruchtjes, of besvruchten
met één of weinige zaden, of doosvruchten, welke aan de
binnenzijde of aan den top kokervormig openbersten,
Zaden zonder zaadrok. Zaadhuid bij de éénzadige vruch-
ten dun, lederachtig, glad of rimpelig, met weinig voor-
uitspringende zaadnerf, bij de veelzadige korstachtig of
vleezig-sponsachtig, glad, rimpelig of min of meer beschubd,
„met een dikwijls zeer sterk vooruitspringende zaadnerf.
Kiem zeer klein, aan de basis van een hoornachtig, zel-
den vleezig, kiemwit.
Eénjarige kruiden of overblijvende planten met wortel-
achtigen of zodevormenden wortelstok of met uitloopers,
zelden halfheesters of houtachtige klimplanten. Bladeren
1
2 1. RANUNCULACEAE.
wortelstandig of afwisselend (bij de Clematideae tegenover-
gesteld), gaafrandig of hand- of vinspletig; bladsteel dikwijls
aan de basis scheedevormig verbreed of zelden met steun-
bladachtige aanhangsels. Haren, zoo zij voorkomen, enkel-
voudig. Bloeiwijze meestal eindelingsch, éénbloemig of
in den vorm van trossen of pluimen. Bloemen regelmatig
of zelden (bij de Delphinieae, welke nog niet in den
Indischen Archipel zijn waargenomen) onregelmatig, twee-
slachtig, zelden door mislukking tweehuizig.
Omstreeks 30 geslachten en 1200 soorten, over den ge-_
heelen aardbol verspreid. In de tropische gewesten is deze
familie slechts door eenige weinige soorten vertegenwoordigd,
welke bij voorkeur in de bergstreken aangetroffen worden.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
+ Bladeren tegenovergesteld. Rechtopstaande of klimmende heesters
1. NARAVELIA. Bloembladen oo , lijnvormig.
2. CurMaris. _ Bloembladen ontbrekend.
++ Bladeren afwisselend, kruiden.
S Kelkbladen bloembladachtig ; bloembladen ontbrekend.
3. ANEMONE. Bloemen met een omwindsel.
4, THALICTRUM. Bloemen zonder om windsel.
SS Kelkbladen kruidachtig; bloembladen 5.
5, RANUNCULUS. Bloemen zonder omwindsel.
1. NARAVELIA DC.
Kelkbladen 4—5, bloembladachtig, in den knop kleps-
wijze aaneensluitend. Bloembladen 6—12, lijn- of knods-
vormig, smal, langer dan de kelkbladen, soms kort of
naaldvormig, zelden ontbrekend. Meeldraden met een
verlengd helmbindsel; helmhokjes aan den rand of aan
de binnenzijde der helmknoppen; helmdraden onbehaard.
Stampers langwerpig, lang gesteeld, met langgebaarde
stijlen en meestal spiraalswijze gewrongen.
Klimmende heesters, met tegenovergestelde, vinvormig
samengestelde bladeren, waarvan slechts het onderste juk
blaadjes draagt, terwijl de drie volgende bladsteeltjes in
ranken veranderd zijn. Blaadjes 3—T-nervig. Bloemen in
pluimen of alleenstaand in de oksels der bladeren.
IL. RANUNCULACEAE. 3
Aantal soorten 3 of 2, van Ceylon tot de Philippijnsche Eilanden.
KunNrze (Mon. d. Gatt. Clematis in Verhandl. Bot. Verein. d.
Prov. Brandenb. XXVI p. 121) houdt N. laurifolia Wall. en
pilulifera Hance. voor vormen van N. Zeylanica DG. en onder-
scheidt dus slechts twee soorten: N. Zeylanica DG. en N. dasyo-
neura Korth. Daar hij verder de bloembladen als staminodiën be-
schouwt, brengt hij beide tot het geslacht Clematis, waarvoor
wel eenige reden is, vooral omdat deze staminodiën bij eene vorm
van N. Zeylanica DG. ontbreken en bij sommige soorten van Gle-
matis ook staminodiën aangetroffen worden.
2. CLEMATIS L.
Bloemen tweeslachtig, gemengdslachtig of tweehuizig.
Kelkbladen 4, klepswijze aaneensluitend in den knop,
uitgespreid, opgericht of tot een buis samenkomend, bloem-
bladachtig, dik of vliezig, nu eens breed en rondachtig, dan
weder smal en langwerpig. Bloembladen ontbrekend. Meel-
draden talrijk, in 1 of meer rijen ; de buitenste rijen soms
bloembladachtig en zonder helmknoppen (staminodiën).Helm-
draden behaard of kaal, meestal zonder geleding, op den
top de korte of lijnvormige helmknoppen dragende welke
al of niet van gelede aanhangsels voorzien zijn; helm-
bindsel stomp of puntig en ver boven de helmhokjes uit-
stekend. Stampers talrijk, meestal met lange , gevederde,
zeldzamer met korte, priemvormige of rudimentaire stijlen.
Eénzadige dopvruchtjes, zittend of gesteeld, gewoonlijk met
de lange stijlen verbonden. blijvend.
Houtachtige, meestal klimmende heesters, zelden over-
blijvende kruiden. Bladeren tegenovergesteld, dikwijls met
klimmende bladstelen, enkel-, twee- of driedubbel drie-
tallig of gevind. Bloemen afzonderlijk of meerdere bijeen
in de oksels der bladeren, of in samengestelde bloei-
wijzen, vaak pluimvormig, aan de toppen der takken, niet
zelden aan verkorte bloeitakken, welke zich uit oudere
knoppen ontwikkelen.
Het aantal der soorten is volgens de opvatting der verschillende
schrijvers zeer uiteenloopend. BENTHAM en HOOkKER geeft een 100-tal
soorten op. In de Monographie van KuNrze worden deze tot onge-
veer 94 gebracht. Het geslacht is zoowel in de gematigde als in
de tropische gewesten wijd verspreid. Volgens Mrquer komt een
vijftal soorten in den Maleischen Archipel voor. KuNTzE noemt als
daar voorkomend: C1. Vitalba L., Cl. Smilacifolia Wall, Cl. aristata
R. Br. en Cl. acuminata DC. benevens de beide soorten van het
voorgaand geslacht, door hem ook tot Clematis gerekend. De door
4 1. RANUNCULACEAE.
MrqueL opgenoemde G/. Gouriana Roxb., Gl. biternata DCG. en
Gl. grata Wall. beschouwt hij als vormen van C/. Vitalba L., en Gl.
Leschenau!tiana DG. als een varieteit van C/. acuminata DG.
3. ANEMONE 1.
Kelkbladen 4—20, bloembladachtig, in den knop
dakpanswijze dekkend. Bloembladen ontbrekend. Meeldra-
den oo, buitenste soms vervormd of bloembladachtig.
Vruchtbladen oo; eitje 1, hangend. De rijpe stampers
vormen een hoofdje met zittende dopvruchtjes en lange
of korte, naakte of gebaarde stijlen.
Overblijvende kruiden. Bladeren wortelstandig , gelobd
of gedeeld. Bloemen aan 1- of meerbloemige, enkelvoudige
of vertakte bloemschachten, elk omgeven door een drie-
ad omwindsel, bestaande uit vrije of vergroeide schut-
laden.
Aantal soorten 80 in de koude en gematigde streken, zeer zelden
in het Zuidelijk halfrond.
Eéne soort, A. Swmatrana de Vr, werd op Sumatra gevonden.
4. THALICTRUM 4.
Kelkbladen 4—5, bloembladachtig, dakpanswijze dek-
kend in den knop. Bloembladen ontbrekend. Meeldraden
o. Stampers weinig of talrijk. Eitje 1, hangend. De rijpe
stampers vormen een hoofdje van zittende of gesteelde
dopvruchtjes; stijl blijvend of afvallend.
__ Overblijvende, rechtopstaande, gewoonlijk stijve kruiden.
Bladeren samengesteld; bladstelen met scheeden, dikwijls
met oortjes of steunblaadjes. Bloemen zonder omwindsel,
in pluimen of trossen, dikwijls gemengdslachtig.
Aantal soorten 50, voornamelijk mm de koude noordelijke lucht-
streken; in de zuidelijke zeer zeldzaam. Eéne soort, T. Javanicum
Bl, vroeger door MiQuer met T. glyphoearpum Wight et Arnott
vereenigd, maar later weder daarvan afgescheiden, werd op Java
aangetroffen door vaN HasserLT op den top van den Passerango.
5. RANUNCULUS 7.
Kelkbladen 3—5, afvallend, dakpanswijze dekkend in
den knop. Bloembladen meestal 5, zelden ontbrekend,
dikwijls met honigkliertjes aan de basis. Meeldraden talrijk.
Stijlen kort; eitje opgericht. De rijpe stampers vormen een
hoofdje of aar van gesnavelde en gepunte dopvruchtjes.
IL. DILLENIACEAE. 5
Eénjarige of overblijvende kruiden. Bladeren gaaf, ge-
lobd of Imgesneden. Steunblaadjes vliezig of ontbrekend.
Bloemen gewoonlijk in pluimen, wit of geel.
Aantal soorten 160, In alle koude en gematigde luchtstreken.
Op Java en Sumatra op de bergen. Drie soorten werden op Java
en Sumatra aangetroffen, nl. BR. diffusus DG., R. fibrosus Wall.
en R. Javanieus Reinw.
Fam. IL. DILLENTACEAE.
BENTHAM et HoOKER, Gen. PI. 1 p. 40. — Miq. Ann. Mus. Lugd, Bat.
L. p. 315, IV. p. 7880. — SonerF. in Ann. Buitenz. L. p. 2. — MAR-
TELLL in Becc. Males. MIL. p. 190.
Kelkbladen 5, dakpanswijze dekkend in den knop,
blijvend. Bloembladen 5 (zelden 3 of 4), afvallend.
Meeldraden talrijk, onderstandig, veelrijig; helmknoppen
op den top van de helmdraden, met zijdelingsche spleten
of eindelingsche poriën. Stampers 1 of meer, vrij of
in de as samenhangend; stijlen altijd afzonderlijk; eitjes
amphitroop of anatroop, enkel of in gering aantal en
opstijgend, of talrijk en vastgehecht aan den buiknaad.
Kokervruchten of niet openspringende, besvormige vruchten.
Zaden enkel of talrijk, met zaadrok (met uitzondering van
Dillenia); zaadhuid bros; zaadnerf kort; kiemwit vleezig;
kiem klein, naast den navel.
Boomen, heesters of kruiden, soms klimmend. Bladeren
afwisselend, enkelvoudig, gaafrandig of getand (vindee-
lig bij Acrotrema) zonder steunblaadjes, met scheedevor-
mige bladstelen (zelden, bij Wormíia en Acrotrema, met
afvallende, zijdelingsche steunblaadjes). Bloemen geel of
wit, dikwijls zeer groot.
Aantal geslachten 17, soorten omstreeks 180. Hoofdzakelijk in
tropisch Azië, Afrika, Amerika en Australië.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Tribus Lt. Delimeae. Helmdraden naar boven verdikt; helm-
knoppen kort: helmhokjes schuin, uit elkander gespreid. Bloemen
niet groot. Bladeren evenwijdig vinnervig, meestal ruw.
A. Deriva. Stamper 4 met 2—3 eitjes. Eénzadige kokervrucht.
2. TETRACERA. Stampers 3—5 met talrijke 2-rijige eitjes. Ko-
kervrucht met 4—5 zaden. (Hiertoe ook Delimopsis Mig. met
1 stamper),
6 IL. DILLENIACEAE.
Tribus IL. Dillenieae. Helmdraden niet naar boven verdikt,
helmknoppen lijnvormig of langwerpig met evenwijdige, aan elkander
liggende hokjes. Bladeren groot, evenwijdig, vinnervig of vinspletig.
3. ACROTREMA. Stampers 3. Stengellooze kruiden, groote wortel-
bladeren.
4. WorMiA. Stampers 5—20. Boomen of heesters, zaden met
zaadrok.
5. DILLENIA. Stampers 5—20. Boomen, zaden zonder zaadrok,
naakt of in vruchtmoes.
1. DELIMA L.
Bloemen tweeslachtig, wit. Kelkbladen 5. Bloembladen
2—5. Meeldraden talrijk. Helmdraden naar boven ver-
breed, helmhokjes klein, ver uiteenwijkende. Stamper 1,
nagenoeg bolvormig, in een priemvormigen stijl vernauwd ;
eitjes 2—3, opstijgend. Kokervrucht eivormig, 1-zadig.
Zaad met een napvormigen, getanden zaadrok.
Houtachtige klimplant. Bladeren zeer ruw, evenwijdig-
nervig. Bloemen talrijk in eindelingsche pluimen.
Eéne soort van Ceylon tot de Phillippijnsche eilanden voor-
komende, D. sarmentosa L. Door BAILLON en ook door MARTELLI
wordt deze soort tot het geslacht Tetracera gebracht.
2. TETRACERA L.
Bloemen tweeslachtig of gedeeltijk éénslachtig. Kelk-
bladen 4—6, uitgespreid. Bloembladen 4—6. Meeldraden
talrijk, helmdraden naar boven verbreed, helmhokjes
uiteenstaande. Stampers 3—5. Eitjes talrijk, 2-rijig.
Kokervruchten lederachtig glanzend. Zaden 1—5, met
een gewimperden of getanden zaadrok.
Klimmende heesters, zelden boomen, onbehaard, zel-
den ruw of zachtharig. Bladeren evenwijdig-nervig. Losse,
eindelingsche pluimen, zelden in de oksels der bovenste
bladeren, meestal veelbloemig.
Omstreeks 24 soorten, in de tropische streken der beide half-
ronden, één in Zuid-Caledonië. Hiertoe wordt ook gebracht Deli-
mopsis Mig., eene soort van Java welke van de andere afwijkt door
het bezit van slechts één stamper en door de ruigharigheid der ge-
heele plant. Door MiqveL worden, behalve deze, 10 soorten van het
geslacht Tetracera opgenoemd, welke in den Maleischen Archipel
zijn aangetroffen. Behalve Delima sarmentosa L., welke door MAR-
TELLI ook tot het geslacht wordt gerekend, noemt deze nog 7
gedeeltelijk nieuwe soorten op, door Beccart in Nederlandsch Indië
waargenomen,
Om td in hd
IL. DILLENIACEAE. „Á
3. ACROTREMA Jack.
Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen 5. Bloembladen 5.
Meeldraden 15—20, in 3 bundels, welke met de stam-
pers afwisselen. Helmdraden draadvormig; helmknoppen
opgericht, hokjes van het midden tot den top uiteen-
wijkend. Stampers 3, een weinig in de as samenhangend;
stijlen priemvormig, omgebogen; eitjes 2 of meer. Koker-
vruchten 3, die onregelmatig openspringen. Zaad met een
vliezigen zaadrok. Zaadhuid bros, gevlekt.
Stengellooze, overblijvende kruiden met horizontale hout-
achtige wortelstokken. Bladeren groot, klierachtig be-
haard, gaafrandig, getand, vinlobbig of vindeelig. Bladstelen
door scheedevormige, afvallende, dakpanswijze dekkende
steunblaadjes gevleugeld. Bloemschacht gewoonlijk kort,
okselstandig met vliezige schubben bekleed, de gele bloe-
men in korte trossen dragende.
Omstreeks 12 Indische soorten, hoofdzakelijk van Ceylon.
Dit geslacht is tot dusverre niet in den Maleischen Archipel
aangetroffen. Daar echter A. costatum Jack zich volgens HooKER
en THoMsoN in Hooker Fl. of Brit. Ind. verspreidt van Moul-
mein tot Singapore, is het niet onwaarschijnlijk dat de plant
ook op Sumatra gevonden wordt.
4, WORMIA Rottb.
Bloemen tweeslachtig. Kelkbaden 5. Bloembladen 5.
Meeldraden «, in verscheidene rijen, bijna vrij; helm-
knoppen lijnvormig, opgericht, aan den top openende door
2 poriën. Stampers 5—10, ternauwernood in de as samen-
hangende; eitjes talrijk. Al of niet openspringende, 3- of
meerzadige kokervruchten. Zaden meteen vleezigen zaadrok.
Boomen, soms zeer hoog. Bladeren groot, evenwijdig
vinnervig ; bladstelen meestal met afvallende, steunblad-
achtige vleugels. Bloemen groot, in zijdelingsche trossen
of pluimen.
Aantal soorten 9, in de Mascarenen, in Australië en tropisch
Azië voorkomende. Volgens Miqurer komen 6 soorten voor in den
Maleischen Archipel. Eén der soorten werd door BrLuMe onder den
naam Capellia beschreven. Door Marrerrr wordt het geslacht
Wormia met Dillenia vereenigd. Volgens dezen schrijver komen
in Nederlandsch Indië en het naburige Malakka 9 soorten voor,
onder den naam Wormia beschreven, terwijl een tiental nieuwe
soorten, door hem onder den naam Dil'enia beschreven, als Wormid's
beschouwd moeten worderr, wanneer men de geslachten scheidt,
ee enn
a) IH. DILLENIACEAE.
5. DILLENIA Z.
Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen 5, uitgespreid. Bloem-
bladen 5, breed. Meeldraden bijna vrij, helmknoppen
lijnvormig, door kleine spleten of poriën openspringend,
de binnenste opgericht of teruggebogen, naar binnen
openend, de buitenste teruggebogen, naar buiten openend.
Stampers 5—20, in de as samenhangend. Eitjes oo.
Vrucht kogelvormig, gevormd door de niet open springende,
binnen den vergrooten besvormigen kelk samengesmolten
stampers. Zaden naakt of in een vruchtmoes, zonder zaadrok.
Boomen. Bladeren zeer groot met sterk ontwikkelde
evenwijdige zijnerven. Bloemen groot, alleenstaand of in
bundels, geel of wit.
Omstreeks 9 soorten in tropisch Azië. Drie soorten komen vol-
gens MrQuer in den Maleischen Archipel voor. Door MARTELLI
worden 23 soorten van Dillenia opgenoemd voor Nederlandsch Indië
en de aangrenzende landstreken. Hiervan moet men echter een
tiental soorten afscheiden, welke, in geval Wormia als een afzon-
derlijk geslacht wordt beschouwd, hiertoe gebracht moeten worden.
Fam. TIL MAGNOLIACEAE,
BENTHAM et HookER, Gen. Plant. 1. p. 19. — Mig. Ann. Mus. Lugd.
Bat. IV. p. 68. — Brccari, Mal. 1. p. 185.
Kelkbladen en bloembladen licht afvallend, onderstandig,
in rijen van 3. Meeldraden ‚ Onderstandig, helmdraden
plat of rolrond, vrij of l-broederig; helmknoppen aan de
basis vastgehecht; helmhokjes tegen het helmbindsel aan-
klein; zaadlobben uitges
naast den navel,
g E: : À, A
HI. MAGNOLIACEAE. 9
Boomen of heesters, soms klimplanten; dikwijls aro-
matisch. Bladeren afwisselend, gaafrandig of getand,
met of zonder steunblaadjes. Bloemen óksel- en eind-
standig, dikwijls groot, wit, geel of rood, soms één-
slachtig.
Aantal soorten volgens BENTHAM en HOOKER 70, geslachten 9,
verspreid in tropisch en oostelijk Azië en Noord-Amerika, weinige
in tropisch en meer zuidelijk Amerika en in Australië.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Tribus L Wintereae. Bloemen tweeslachtig of zelden gemengd-
slachtig-tweehuizig. Stampers in een enkelen krans of slechts één.
Boomen of rechtopstaande heesters. Steunblaadjes ontbrekend.
1. Drimys. Kelk gespleten in 2—3, onregelmatig klepswijs aan-
eensluitende kelkbladen. Stampers 1—oo, bij rijpheid besvormig,
niet openspringend.
Tribus IL Magnolieae. Bloemen tweeslachtig. Stampers in
talrijke rijen dicht opeengedrongen, hoofdjes of aren vormende. Boo-
men of rechtopstaande heesters. Steunblaadjes de bladeren in den
knop omsluitende.
T Stamperdrager zittend.
2. TALAUMA. Stampers met 2 eitjes. Vruchtjes niet openbar-
stend, maar aan de buikzijde rondom loslatend van de hoofdas ,
waaraan de zaden met lange zaadstrengen verbonden blijven.
3. MANGLIETIA. Stampers met 6—o0 eitjes. Vruchtjes aan de
rugzijde met 2 kleppen openspringend.
Tr Stamperdrager gesteeld.
4. Mrcurrra. Stampers met oo eitjes. Vruchtjes aan de rug-
zijde met 2 kleppen openspringend.
Tribus [IL Schizandreae. Bloemen éénslachtig. Vruchtjes
besvormig. Klimmende heesters. Geen steunblaadjes.
9. SCHIZANDRA. Vruchtjes in aren.
6. Kapsura. Vruchtjes in hoofdjes.
1. DRIMYS Forst.
Kelkbladen 2—3, vliezig, tot een eivormigen of kogel-
vormigen knop verbonden, bij den bloei onregelmatig
uiteensplijtend, afvallend. Bloembladen 6—o0 ‚in 23
rijen dakpanswijze dekkend. Helmdraden zeer dik ; helm-
hokjes zijdelingsch, evenwijdig of uiteengespreid. Stampers
„nu eens oo, in één krans, dan weder weinige of 1, bij
rijpheid besvormig, niet openspringend. Stempels zittend.
Zaadhuid korstachtig, glanzend.
10 III. MAGNOLIACEAE.
Altijd groene, onbehaarde, aromatische heesters. Bla-
deren doorschijnend gestippeld. Bloemstengels met 1—o0
bloemen, okselstandig aan de basis der knoppen en aldus
vóór de ontwikkeling der bladknoppen schijnbaar einde-
lingsch, bij ééne soort zijdelingsch aan éénjarige of oudere
takken. Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig-twee-
huizig, geelgroen, rose of wit.
Aantal soorten volgens BENTHAM en HOOKER 5, 1 in Zuid-Amerika,
2 in Australië, 1 in Nieuw-Zeeland en 1 op Borneo. Deze laatste
komt waarschijnlijk ook op Amboina voor, waar BECCARI een niet
bloeiend exemplaar aantrof, dat met de plant van Borneo Drimys
Piperita Hook. groote overeenkomst had. Een nieuwe soort, Drimys
Hatamensis, werd door hem op het eiland Hatam nabij Nieuw-
Guinea gevonden.
2. TALAUMA Juss.
Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen 3. Bloembladen 6 of
meer in 2 of meer kransen. Meeldraden talrijk, veelrijig,
helmknoppen lijnvormig, naar binnen openspringend. Stam-
perdrager zittend, kort of lang. Stampers talrijk, 2-eiig.
Vruchtjes houtachtig, aan de buikzijde rondom loslatend
van de houtachtige as en de zaden daaraan door een
elastischen draad verbonden latende. (Aromadendron Bl,
door BeNtHAM en Hooker met Talauma vereenigd, ver-
schilt daarvan hoofdzakelijk doordat de vruchtjes niet van
de houtachtige as loslaten.) Zaden uit holten van de centrale
as hangende.
Boomen of heesters. Meestal met groote bladeren in
den knop, dubbelgevouwen en door twee groote vliezige
steunbladen besloten. Bloemen groot, alleenstaand, zittend
of gesteeld aan de toppen der takken.
Aantal soorten omstreeks 15, 3—4 in tropisch Amerika, de
overige in tropisch Azië en Japan. Mrqurr rekent dat 9—40 soorten
in den Maleischen Archipel voorkomen en onderscheidt deze in twee
groepen : Genuinae (echte Talauma soorten) met 6—9, en Aroma-
dendron met meer dan 9 bloembladen. De laatste groep, thans 3
soorten bevattende, werd vroeger door BLuMeE als een afzonderlijk
geslacht van denzelfden naam beschreven.
3. MANGLIETIA B!
„Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen 3. Bloembladen 6— ,
in 2e kransen dakpanswijze dekkend. Helmknoppen
lijnvormig, met naar binnen openspringende, tegen het
III. MAGNOLIACEAE. 11
helmbindsel aangegroeide helmhokjes. Stamperdrager zit-
tend. Stampers talrijk in een eivormig hoofdje samen-
hangend. Stempel langs den buiknaad afloopend, eitjes 6
of meer. Vrucht eivormig; vruchtjes ruggelings opensprin-
gend. Zaden aan een langen zaadstreng afhangend.
Boomen of heesters. Bladeren, steunbladen en bloeiwijze
als Talauma.
Aantal soorten 6, in tropisch Azië, waarvan er 5 in den Malei-
schen Archipel voorkomen.
4. MICHELIA L.
Bloemen tweeslachtig. Kelk- en bloembladen op elkander
gelijkend, 9—15 of meer in 3 of meer rijen, dakpans-
wijze dekkend in den knop. Helmknoppen lijnvormig met
zijdelings tegen het helmbindsel aangegroeide hokjes.
Stamperdrager gesteeld. Stampers in eene losse aar. Stempel
afloopend; eitjes 2 of meer. De vrucht vormt eene ver-
lengde, losse of gevulde aar van lederachtige, ruggelings
openspringende vruchtjes.
Boomen. Bladeren in den knop door twee groote steun-
bladen ingesloten. Bloemen alleenstaand in de oksels,
meestal kleiner dan bij Manglietia en Talauma.
Aantal soorten omstreeks 12, alle in de bergstreken van tropisch
Azië. Een 5-tal soorten komt volgens Mrquer in Nederlandsch Indië
voor: M. longifolia Bl, M. montana Bl, M. parviflora Deless.,
M. Champaca L. en M. Tsjampaca L. Met de beide laatste namen,
wier overeenkomstige vorm allicht aanleiding zou kunnen geven
tot verwarring, worden twee verschillende soorten bedoeld, waar-
van de eerste in geheel Indië tot op het Himalaya-gebergte ver-
spreid is, terwijl de andere slechts in de Molukken, op Timor en
op Celebes wordt aangetroffen. ze
5. SCHIZANDRA Mig.
Bloemen éénslachtig. Kelkbladen en bloembladen 9—12,
dakpanswijze dekkend in omtrent 3 rijen, de buitenste
zeer klein, in de binnenste bloembladachtige, trapswijze
overgaande. Mannelijke bloemen: Meeldraden 5—15 of
meer in een spiraalvormige reeks, helmdraden zeer kort,
vrij of min of meer vergroeid, dikwijls vleezig; helm-
knoppen vrij of ingezonken in een vleezig hoofdje van
vergroeide helmdraden; helmhokjes zijdelingsch tegen het
helmbindsel aangegroeid, van elkander verwijderd. Vrouwe-
PA
12 III. MAGNOLIACEAE.
lijke bloemen: Stampers talrijk, dicht opeengedrongen,
dakpanswijze dekkend in den knop, stempels zittend,
eitjes 2. De rijpe stampers vormen eene dunne aar van
ronde, niet openspringende, vleezige, 1-zadige vruchtjes.
Zaden 1—2; hangend, kiemwit vleezig; kiem klein;
zaadhuid bros.
__Klimmende heesters. Bladeren zonder steunbladen.
Bloemen wit, geel of roodachtig, in de oksels der bladeren
of van schubben aan de basis van korte zijdelingsche
bebladerde takken.
Omstreeks 6 soorten, 1 in Noord-Amerika, de andere in tropisch
of oostelijk Azië. De Aziatische soorten werden door BLuME onder
den naam Sphaerostema beschreven.
6. KADSURA Kaempf.
Bloemen éénslachtig. Kelk- en bloembladen 9—15, van
de buitenste, welke zeer klein zijn, tot de bloembladvor-
mige binnenste trapswijs overgaande. Mannelijke bloemen :
Meeldraden oo, vrij of tot een kogel vergroeid. Helm-
knoppen kort; hokjes tegen een breed helmbindsel aan-
gegroeid en daardoor gescheiden; die van de aan elkander
grenzende helmknoppen dikwijls tot elkander genaderd.
Vrouwelijke bloemen: Stampers in een hoofdje, 2—3-eiig;
de rijpe vruchtjes besvormig, onder elkander vrij, doch
tot een kogelvormig hoofdje bijeengevoegd. Zaden in een
vruchtmoes.
Klimmende heesters. Lederachtige, zelden vliezige bla-
deren. Bloemen okselstandig, alleenstaand, wit of rood.
Aantal soorten omstreeks 7, in tropisch Azië in de bergstreken
of in Oost-Azië voorkomende. Twee soorten komen op Java voor,
ged eene door BLUME onder den naam Sarcocarpon beschre-
ven werd.
Fam. IV. ANONACEAE.
BENTHAM et HOOKER, Gen. Plant. 1. p. 20. — Mig. Ann. Mus
Lugd. Bat. IL. p. 45. — Scuerr. Nat. Tijdschr. v. Ned.-Ind. XXXI.
p. Î, 338; XXXIL. p. 387; Ann. de Buitenz. 1. pvr pst
BECCARt Nuovo Giornale Botanico. Ul. p. 177. — Hook. Fl. of Br.
Ind. 1. p. 45.
Kelkbladen 3, vrij of vergroeid, gewoonlijk klepswijze
aaneensluitend in den knop. Bloembladen meestal 6,
IV. ANONACEAE. 13
hypogynisch, 2-rijig of de binnenste ontbrekend. Meel-
draden talrijk, zelden in bepaald aantal, hypogynisch,
dicht opeengedrongen op den bloembodem; helmdraden
kort of ontbrekend; helmhokjes tegen het helmbindsel aan-
gegroeid, naar buiten of min of meer zijdelings opensprin-
gend; helmbindsel verlengd tot een langwerpig verbreeden
of afgeplatten kap. Stampers 1 of meer, vrij, zeer zelden
vergroeid, doch meestal met afzonderlijke stempels ; stijl kort
of ontbrekend; eitjes 1 of meer. Vruchten 1 of meer, zit-
tend of gesteeld, met 1 of meer zaden, gewoonlijk niet
openspringend. Zaden groot, zaadhuid bros of lederachtig ;
kiemwit sterk ontwikkeld, uitgevreten, dikwijls tot aan
de as in 4 rijen horizontale platen verdeeld; kiem klein ;
zaadlobben uiteenwijkend.
Boomen of heesters, soms klimplanten, meestal aro-
matisch. Bladeren afwisselend, zonder steunblaadjes, enkel-
voudig, geheel gaafrandig. Bloemen eindstandig, tegen-
over de bladeren, okselstandig of zijdelingsch, alleenstaand
of op verschillende wijze vereenigd, zelden meerdere op
een gemeenschappelijken, enkelvoudigen of weinig ver-
takten bloemstengel, tweeslachtig, zelden éénslachtig.
Aantal geslachten volgens BENTHAM en HoOKER 40, soorten
omstreeks 400. Sinds dien tijd is echter dit aantal belangrijk ver-
meerderd, Zij worden aangetroffen in alle tropische streken, eenige
weinige in niet tropisch Amerika. In Nederlandsch Indië komen
ongeveer 220 soorten voor.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Tribus L Uvarieae. Bloembladen 2-rijig, één of beide rijen
dakpanswijze dekkend in den knop. Meeldraden talrijk, dicht opeen-
gedrongen; helmhokjes bedekt door de overhangende helmbindsels.
+ Bloemen drietallig
S In elken stamper meer dan één eitje.
1. SAGERAEA. Bloemen één- of tweeslachtig. Kelkbladen klein,
dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembodem vlak. Stampers
96.
2. STELECHOCARPUS. Bloemen éénslachtig, kelkbladen zeer klein.
Bloembodem kegelvormig. Stampers in onbepaald aantal.
3. Uvarra. Bloemen tweeslachtig: kelkbladen klepswijs aan-
eensluitend in den knop. Bloembodem nagenoeg vlak. Stampers oo.
Á. SPHAEROTHALAMUS. Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen zeer
groot, dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembladen ongeveer
tweemaal langer dan de kelkbladen, lang-spatelvormig. Bloem-
bodem bolvormig. Stampers talrijk.
14
IV. ANONACEAE.
SS In elken stamper 1 eitje (hoogstens 2 eitjes).
5. MArcuccra. Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen zeer groot,
dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembladen kleiner dan de
kelkbladen, eivormig. Bloembodem bolvormig. Stampers talrijk.
6. ENICOSANTHUM. Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen middel-
matig, kleiner dan de bloembladen, aan de basis dakpanswijze
dekkend. Bloembladen tot het midden opgericht en van daar af
schuitvormig naar buiten uitgezet. Bloembodem half bolvormig.
Stampers ongeveer 12.
7. EuriPera. Bloemen één- of tweeslachtig. Kelkbladen zeer
klein, klepswijs aaneensluitend of aan de basis een weinig dak-
panswijze dekkend. Bloembladen grooter dan de kelkbladen, ei-,
cirkelrond of elliptisch. Bloembodem bol of vlak, in de vrucht
verdikt. Stampers talrijk.
tr Bloemen tweetalig.
8. TETRAPETALUM. Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen breed,
dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembladen rondachtig , hol.
Bloembodem bol.
Tribus IL. Unoneae. Bloembladen klepswijs aaneensluitend of
open in den knop, bij den bloei uitgespreid, vlak of alleen aan de
basis uitgehold, de binnenste klein of ontbrekend of min of meer
gelijk aan de buitenste. Meeldraden talrijk, dicht opeengedrongen,
helmhokjes bedekt door de overhangende helmbindsels.
T Eén of meer vruchten, gesteeld of zittend, vrij.
a. Bloembladen 6, aan de holle basis samenkomende en
meeldraden en stampers bedekkende.
9. ArraABorrYys. Kelkbladen slechts aan de basis samenhan-
gende. Stampers talrijk, 2-eiig; bloemtakken vaak haak vormig.
10. CrarnocaLyx. Kelkbladen tot een drietandigen, -lobbigen
of -spletigen kelk vergroeid. Stamper 4. Eitjes oo ; geen haak vor-
mige bloemtakken.
b. Bloembladen 6 of 4, vlak, van de basis af uitgespreid.
1. Bloemen drietallig.
a Rijpe vruchten niet openspringend.
S Stampers talrijk.
11. CANANGa. Eitjes talrijk, 2-rijig. Meeldraden met spitsen
top. Vrucht niet tusschen de zaden ingesnoerd.
12. UNona. Eitjes 2—6, 1-rijig. Meeldraden met stompen top
(kogelvormig of afgeknot). Vrucht meestal tusschen de zaden
ingesnoerd.
13. PorvaLrnia. Eitjes 1—2, basilair of bijna basilair. Rijpe
vruchten 1-zadig, besvormig.
SS Stamper A.
14. MONOCARPIA. Eitjes oo, meeldraden met stompen top.
Vrucht nagenoeg zittend, niet ingesnoerd, maar tusschen de
zaden door valsche tusschenschotten gedeeld.
Te
IV. ANONACEAE. 15
B Rijpe vruchten openspringend.
15. ANAXAGOREA. Eitjes 2, basilair, opgericht. Helmbindsel
voorbij de hokjes verlengd.
2. Bloemen tweetallig.
16. DisepaLum. Eitje 1, basilair, opgericht.
e. Bloembladen 6, 2-rijig, klepswijze aaneensluitend, de buitenste
op de kelkbladen gelijkend, uitgespreid, de binnenste met
omgebogen punt, hol, met de toppen samenkomende.
17. Popowtra. Eitjes 1—2,
d. Bloembladen 3.
18. EBvRroPeraLUM. Eitje 1.
Tr Vruchten tot ééne veelhokkige bes versmolten.
19. ARAROCARPUS. Eitjes oo, 2-rijig.
Tribus UL Mitrephoreae. Bloembladen klepswijs aaneen-
| sluitend in den knop, de buitenste uitgespreid, de binnenste niet van
dezelfde grootte als deze, over de meeldraden en stampers heengebogen.
Meeldraden talrijk, dicht opeengedrongen; helmhokjes door de over-
hangende helmbindsels bedekt ; stampers talrijk.
T Binnenste bloembladen niet genageld.
20. Oxvyarrra. Binnenste bloembladen kleiner dan de buitenste.
„Eitjes 1—2.
21. PnaraANraus. Binnenste bloembladen grooter dan de bui-
tenste. Eitjes 1—2.
22. ANOMrANTHUs. Binnenste bloembladen grooter dan de bui-
tenste. Eitjes oo. f
23. MARSYPOPETALUM. Binnenste bloembladen grooter dan de
buitenste, van boven cilindervormig, aan de basis uitgehold.
Eitje 4.
Tt Binnenste bloembladen genageld en tot een kegelvormigen
kap verbonden. f
24. GONIOTHALAMUS. Eitjes 1—2, Kleine boomen of heesters
met bladeren, wier kleine nerven zich dicht bij den rand tot
lussen vertakken.
25. MiTREPHORA. Eitjes oo. Boomen, wier bladeren sterke ner-
ven vertoonen.
26. Rauwennorria. Eitjes 1—2. Klimmende heesters, wier
bladeren dunne nerven hebben, welke dicht bij den rand ver-
dwijnen. f
_ Tribus IV. Xylopieae. Bloembladen klepswijs aaneensluitend
in den knop, dik en stijf, de buitenste tot elkander genaderd; de
binnenste gelijk aan de buitenste, maar kleiner, zelden ontbrekend.
Meeldraden talrijk, dicht opeengedrongen: helmhokjes bedekt door de
overstekende helmbindsels. Stampers ox.
16 IV. ANONACEAE.
27. ANoNA. Vrucht vleezig uit talrijke vergroeide vruchtbladen
gevormd. Stampers met 1 eitje.
28. MeLopoRuM. Stampers vrij. Buitenste bloembladen breed.
Bloembodem bol. Eitjes 2—o0 .
29. XyrLopia. Stampers vrij, 1 of meer. Buitenste bloembladen
smal. Bloembodem vlak of bol. Eitjes 2—o0
Tribus V. Miliuseae. Bloembladen in den knop dakpanswijze
dekkend of klepswijs aaneensluitend. Meeldraden dikwijls in bepaald
aantal, los dakpanswijze dekkend; helmhokjes niet bedekt door de
overhangende helmbindsels. Stampers 4 of meer.
T Stampers in onbepaald aantal.
S Bloembladen klepswijs aaneensluitend in den knop.
30. Mirusa. Buitenste kelkbladen op de bloembladen gelij-
kend, binnenste grooter, ongespoord. Eitjes 1—2,
31. SaccoprraLum. Buitenste bloembladen op de kelkbladen
gelijkend, binnenste grooter, in een spoor verlengd. Eitjes oo.
32. ALPHONSEA. Bloembladen grooter dan de kelkbladen, na-
genoeg gelijk, niet genageld. Eitjes 4—8.
33. OROPHEA. Bloembladen grooter dan de kelkbladen, binnenste
het kortst, genageld. Eitjes 4—8.
SS Bloembladen dakpanswijze dekkend in den knop.
34, BocAcra. Bloembladen nagenoeg gelijk. Eitjes 2—S8.
TT Eén stamper.
35. Mrzzerria. Bloembladen grooter dan de kelkbladen ; beide
rijen klepswijze aaneensluitend in den knop, lijnvormig, de bin-
nenste het kortst. De hokjes der helmknoppen naar binnen
gericht.
36, KINGsTONra. Bloembladen grooter dan de kelkbladen ; bui-
tenste rij klepswijs aaneensluitend in den knop, eivormig, bin-
nenste rij langwerpig, dakpanswijze dekkend. Hokjes der helm-
knoppen naar buiten gericht.
1. SAGERAEA Dalz.
Kelkbladen 3, afgerond. dak Mr
knop. Blends ? axspanswijze dekkend in den
nop. 6, cirkelvormig, vleezig, hol, in 2
rijen in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden
in. beperkt aantal (12—21), kort-wigvormig, vleezig;
helmbindsel voorbij de hokjes afgeknot-verbreed. Bloem-
bodem vlak. Stampers 3—6, lijn-langwerpig; eitjes oo
(ongeveer 10), in 2 rijen naast den naad gezeten. Rijpe
kokervruchten nagenoeg bolvormig.
Boomen. Bloemen okselstandie ; eea
tweeslachtig. “'standig, in bundels, één- 0
IV. ANONACEAE. 17
Aantal soorten 3 à 4 in Engelsch en 2 in Nederlandsch Indië.
In Hook. Flora of Brit. Ind. 1. p. 92 wordt het geslacht Sage-
raea tot Bocagea getrokken. In Ann. de Buitenz. IL. 4. p. 5
wordt hiertegen door SCHEFFER geprotesteerd, volgens wien Sage-
raea van Bocagea verschilt door de bloeiwijze, den bloembodem
en den” vorm der meeldraden. SCHEFFER's soort Sageraeacauli-
flora is éénhuizig en ontwikkelt de bloemen uit knobbels aan den
stam; de meeldraden zijn bij de mannelijke bloemen talrijk, in
vele rijen, kort, dik, met afzonderlijke, rugstandige hokjes en ont-
breken geheel in de vrouwelijke. De stampers zijn talrijk met
groote, gelobde stempels en 8 tweerijige eitjes. De bloembodem is
afgeplat-bolvormig en onbehaard. Bij Mrquer’s Sageraea lanceolata
is de bloembodem zachtharig.
2. STELECHOCARPUS B.
Kelkbladen 3, klein, elliptisch of rond, dakpanswijze dek-
kend in den knop. Bloembladen 6, ovaal of rondachtig ,
gelijk, in 2 rijen dakpanswijze dekkend in den knop.
Meeldraden in onbepaald aantal, kort wigvormig. Helm-
bindsel voorbij de hokjes afgeknot-verbreed. Bloembodem
smal kegelvormig met half bolvormigen top. Stampers ’
talrijk, eivormig. Stempel zittend, eitjes 6 of meer. Rijpe
vrucht groot, appelvormig, 4—6-zadig.
Boomen. Lederachtige, glanzende bladeren. Tweehui-
zige bloemen, bundelsgewijze in de bladoksels of op het
oude hout.
Eéne soort Stelechocarpus Burahol Bl. op Java en Singapore.
3. UVARIA L.
Kelkbladen 3, dikwijls van onderen vergroeid, kleps-
wijze aaneensluitend in den knop. Bloembladen 6, cirkel-
vormig, eivormig of langwerpig, in den knop dakpans-
wijze dekkend in 2 rijen, soms aan de basis vergroeid.
Meeldraden in onbepaald aantal; top van het helmbind-
sel eivormig, langwerpig of min of meer bladvormig.
Bloembodem vlak, zachtharig of viltig. Stampers oo,
lijnvormig-langwerpig. Stijl kort, dik; eitjes 2-rijig , zelden
in groot aantal of 1-rijig. Rijpe vruchten droog of sappig,
weinig- of veelzadig.
Heesters met klimmende of neerhangende takken, ge-
woonlijk stervormig-zachtharig. Bloemen eindelingsch of
tegenover de bladeren, zelden okselstandig, in bijscherm-
vormige bunels of alleenstaand, geel, purper of bruin.
2
18 IV. ANONACEAE.
Volgens BENTHAM en HOOKER zijn er ongeveer 35 soorten in
tropisch Afrika en Azië; daar echter sinds dien tijd zoowel voor
Engelsch als voor Nederlandsch Indië verscheidene soorten beschreven
zijn, moet dit aantal belangrijk vermeerderd worden. Van Neder-
landsch Indië alleen is thans reeds een 30-tal soorten bekend, en
behalve die, welke aan beide gemeenschappelijk zijn, heeft Engelsch
Indië er nog 15 en tropisch Afrika 14.
4. SPHAEROTHALAMUS Hook. f.
Kelkbladen 3, dakpanswijze dekkend in den knop, hol.
Bloembladen 6, spatelvormig, min of meer klepswijze
aaneensluitend in den knop, doch aan de toppen licht
gedraaid dakpanswijze dekkend. Meeldraden talrijk;
helmhokjes evenwijdig, langwerpig; helmbindsel voorbij
de hokjes afgeknot-verbreed. Bloembodem bol-kegelvor-
mig, behaard. Stampers talrijk; stijl omgekeerd kegel-
vormig, afgeknot, gevoord; eitjes 2—3, buikstandig.
Besvruchten verlengd-kogelvormig, ten getale van 1—2,
tweezadig, gesteeld; pericarpium vleezig.
Heester met nagenoeg zittende, anderhalven voet lange,
aan de basis hartvormige bladeren. Bloemen alleenstaande,
groot, oranjekleurig.
Eéne soort op Borneo voorkomende Sph. insignis Hook. f.
5. MARCUCCIA Bece.
Kelkbladen 3, zeer groot, eivormig, gelijk aan de
bloembladen of grooter, dakpanswijze dekkend in den
knop, kruidachtig. Bloembladen dik, tweerijig ; de buiten-
ste klepswijs aaneensluitend in den knop, de binnenste
kleiner met smalle dakpanswijze dekkende randen. Meel-
draden talrijk, lijn-wigvormig; helmbindsel voorbij de
hokjes _afgeknot-verbreed. _Bloembodem _kogelvormig.
Vruchtbladen talrijk; stempels omgekeerd wigvormig, tot
eene massa samengesmolten, afvallend; één eitje, van de
basis af opgericht.
Heester met viltachtig behaarde takken en langwerpige
soms meer dan een voet lange bladeren. Bloemen aan
korte, buiten de bladoksels staande bloeitakken met 1 ‚2
of meer schutbladen. |
Eéne soort door Beccarr o
de s p Borneo (Sarawak) gevonden en door
vem onder den naam van M. grandiflora beschreven.
IV. ANONACEAE. . 19
6. ENICOSANTHUM Beco.
Kelkbladen 3, eivormig, onder aan de basis dakpans-
wijze dekkend in den knop. Bloembladen in twee rijen
dakpanswijze dekkend, tot het midden opgericht, dan
horizontaal uitstaande en schuitvormig opstijgend; de
binnenste ongeveer als de buitenste, doch kleiner. Meel-
draden talrijk. Stampers talrijk, stempels wigvormig,
"afgeknot, tot ééne massa samengesmolten, afvallend; één
eitje van af de basis opgericht.
Heester, aangedrukt zächtharig ; bladeren verlengd lang-
werpig, anderhalven voet en langer. Bloemen, alleenstaand
of in gering aantal, buiten de bladoksels, aan knobbels
tegen den stam.
Eéner soort, E. paradoeum Becc., op Borneo (Sarawak) door Bec-
CARI gevonden.
7. ELLIPEIA Hook. f. et Th.
Kelkbladen 3, klein, in den knop klepswijs aaneen-
sluitend of aan de basis een weinig dakpanswijze dekkend.
Bloembladen 6, afgerond, in den knop dakpanswijze dek-
kend, de binnenste het kleinst. Meeldraden » , lijnvormig ;
helmbindsel voorbij de evenwijdige hokjes afgeknot-ver-
breed. Stampers oo, langwerpig; stijl langwerpig, zacht-
harig; eitje 1, boven het midden aan den buikwand
vastgehecht. Besvrucht schuin.
Heesters, meestal klimmend, met lederachtige bladeren.
Bloemen alleenstaand of in bundels of in pluimen.
Aantal soorten 4 in Malakka en 4 op Sumatra en Borneo.
SCHEFFER vermeldt voor Ellipeia gilva Mig., dat de eitjes in
twee rijen staan. Zóó opgevat zou het hoofdverschil met Uvaria
geheel vervallen. Door BAiLLON wordt het geslacht ook met Uvaria
vereenigd.
8. TETRAPETALUM Mig.
Kelkbladen 2, breed, in den knop dakpanswijze dek-
kend. Bloembladen 4, in 2 rijen in den knop dakpans-
wijze dekkend, min of meer uitstaande bij den bloei,
onderling in vorm overeenkomende, rondachtig, hol.
Bloembodem bol. Meeldraden zeer talrijk, dicht dak-
pauswijze opeengedrongen ; helmbindsel voorbij de hokjes
20 IV. ANONACEAE.
met een afgeknot aanhangsel verlengd. Stampers talrijk,
lijn-prismavormig, min of meer knodsvormig; stijl kort,
onbehaard, van voren gevoord; eitjes oo, in 2 rijen.
. Vrucht onbekend.
Heesters, meestal met windende takken ; twijgen, blad-
stelen en hoofdnerven der bladeren aan de onderzijde
rosachtig viltig. Dichtbloemige aren, tegenover de bladeren
geplaatst. Bloemen tweeslachtig, niet groot.
Eéne soort, Tetrapetalum volubile Miq.…, op Borneo voorkomende.
9. ARTABOTRYS R. Br.
Kelkbladen 5, aan de basis samenhangende, in den
knop klepswijze aaneensluitend. Bloembladen 6, vrij, in
den knop in 2 rijen klepswijs aaneensluitend, min of
meer gelijk, aan de basis uitgehold, om de geslachtsor-
ganen samenkomende, van boven open, vlak of min of
meer eylindrisch. Meeldraden oo, langwerpig of wigvor-
mig; helmbindsel voorbij de hokjes afgeknot-verbreed.
Bloembodem vlak of bol. Stampers oo; stijl eivormig of
lijnvormig-langwerpig; eitjes 2, van af de basis opgericht.
Besvruchten van verschillenden vorm.
Heesters met neerhangende of klimmende takken.
Bladeren glanzend. Bloemen alleenstaand of in bundels.
Bloemdragende takken dikwijls houtachtig verhard en
haakvormig omgebogen.
Volgens BENTHAM en HOOKER omstreeks 45 soorten in tropisch
Afrika en Azië; in Nederlandsch Indië komt een achttal voor.
10. CYATHOCALYX Champ.
Kelkbladen tot een 3-tandigen, bekervormigen kelk ver-
groeid of vrij. Bloembladen 6, vrij, in den knop in 2 klepswijs
aaneensluitende rijen, min of meer geliijk; aan de basis
uitgehold, om de voortplantingswerktuigen samenkomende
en ingeknepen, van boven lijnvormig, vlak. Meeldraden
©, wigvormig; helmbindsel voorbij de hokjes afgeknot-
verbreed. Bloembodem vlak, in het midden uitgehold. Stam-
per 1, of verscheidene stampers, geribd; stempel groot,
schildvormig, eitjes oo, in 2 rijen. Vrucht breed, ellips-
vormig, met rimpelige bast. Zaden 10—14, in 2 rijen
im een vruchtmoes liggend; zaadhuid glad.
Boomen; knoppen geelachtig, zachtharig. Bladeren kaal.
IV. ANONACEAE. 21
Bloemstengels kort, tegenover de bladeren, 1 of meer
bloemen dragend.
Negen soorten, in Engelsch en Nederlandsch Indië,
Het geslacht Gyathocalyae bevatte volgens BENTHAM en HOOKER
slechts ééne soort op Ceylon voorkomende. Later werden hier in
de Flora van Britsch Indië nog twee soorten bijgevoegd, doch het
karakter, de bekervormige kelk, waarnaar de naam gegeven
werd, was hier reeds minder duidelijk. Overgangen tot het geslacht
Drepananthus Maingay brachten Scnerrer er toe om deze beide
te vereenigen en thans zijn er soorten bij met nagenoeg geheel
vrije kelkbladen. ScueFFER verdeelt het geslacht in twee sectiën :
1. Eu-Cyathoenlye met 1 stamper; 2. Drepananthus met talrijke
stampers. De eerste heeft 5 soorten, waarvan 3 in Malakka en
Sumatra, de andere 4, waarvan 2 in Malakka en 2 op Sumatra,
11. CANANGA Rumph.
Kelkbladen 3, in den knop klepswijze aaneensluitend.
Bloembladen 6, in den knop in 2 rijen klepswijze aan-
eensluitend, zieh weldra openend, min of meer geliijk,
vlak. Meeldraden oo, lijnvormig; helmbindsel voorbij de
hokjes eivormig-spits. Bloembodem een weinig bol, in
het midden min of meer hol. Stampers oo ‚in een smallen
langwerpigen stijl met knopvormigen stempel uitloopend ;
eitjes oo, in 2 rijen. Besvruchten gesteeld. Zaden in een
vruchtmoes liggend.
Hooge boom. Bloemstengels met talrijke, schermswijs
bijeenstaande, groote bloemen, in de oksels der bladeren
of aan bladerlooze takken geplaatst.
Eéne soort. GC. odorata H. f. et Th., in tropisch Azië voorko-
mende, dikwijls om de welriekende bloemen gekweekt.
12. UNONA 1.
Kelkbladen 3, klepswijze aaneensluitend in den knop.
Bloembladen 6, in 2 rijen in den knop klepswijs aan-
eensluitend, doch spoedig open; langwerpig, vlak, nage-
noeg gelijk of de 3 binnenste het kleinst; deze soms
ontbrekend. Bloembodem vlak of een weinig hol. Meel-
draden wigvormig; helmhokjes lijnvormig, naar buiten
openspringend; top van het helmbindsel min of meer
kogelvormig of afgeknot. Stampers talrijk; stijl eivormig
of langwerpig, omgebogen, gegroefd; eitjes 2—8. 1-rijig,
zelden min of meer ?2-rijig. Rijpe vruchten talrijk, ge-
woonlijk verlengd en tusschen de zaden vernauwd.
Ze IV. ANONACEAE.
Boomen of heesters, opgericht of klimmend. Bloemen
vaak alleenstaand, okselstandig of eindelingsch of tegenover
de bladeren.
Een 20-tal soorten in tropisch Azië en Afrika.
Tot dit geslacht wordt door BENTHAM en HOOKER ook eene soort
met 5—3 stampers en min of meer 2-rijige eitjes gebracht, welke
door Miquer onder den naam Meiogyne (M. virgata Mig.) daarvan
afgescheiden was. Hiermede verwant is ook eene soort van BECCARI
U. verrucosa,
13. POLYALTHIA Bl.
Kelkbladen 3, in den knop klepswijze aaneensluitend
of zelden min of meer dakpanswijze dekkend. Bloembla-
den 6, in den knop in 2 rijen klepswijze aaneensluitend,
eivormig of verlengd, vlak of de binnenste gewelfd. Bloem-
bodem bol, aan den top plat of een weinig uitgehold.
Meeldraden wigvormig; helmhokjes uiteenstaande. Stam-
pers oo; stijl gewoonlijk langwerpig; eitjes 1—2, basilair
en opgericht of bijna basilair en klimmend. Vruchtjes
l-zadig, besvormig.
Boomen of heesters, van het voorkomen van Unona.
Bladeren schuin-vinnervig. Bloemen alleenstaand of in
bundels, in de oksels of tegenover de bladeren, klein,
soms tijdens den bloei in omvang toegenomen.
Volgens BENTHAM en HookER bestaat het geslacht Polyalthia
uit een 30-tal soorten, welke in tropisch Azië en Australië voor-
komen. Miqver. en SCHEFFER meenen dat hier 3 geslachten onder-
scheiden moeten worden: Polyalthia, Monoon en Trivalvaria,
van welke het laatste vooral van de anderen afwijkt door de bloem-
bladen, waarvan de binnenste genageld en tot een kap vergroeid
zijn, terwijl Polyalthia en Monoon van elkander verschillen door
de stampers, die bij de eerste 2 eitjes, bij de tweede er slechts
1 bevatten. Volgens deze opvatting heeft Nederlandsch Indië 12
soorten van Polyalthia, 25 van Monoon, en 3 à4 van Trivalvaria.
De soorten van Monoon en Trivalvaria werden vroeger tot het
geslacht Guatteria gebracht, dat nu tot de Amerikaansche soorten
beperkt is.
14. MONOCARPIA Mig.
Kelkbladen 3, groot, klepswijze aaneensluitend in den
knop. Bloembladen 6, in 2 rijen klepswijze aaneensluitend,
zich spoedig openend, langwerpig, vlak, de binnenste een
weinig kleiner dan de buitenste. Bloembodem bol, in het
midden een weinig uitgehold. Meeldraden oo ‚ wigvormig,
met een dik, voorbij de hokjes afgeknot-verbreed, helm-
‘
IV. ANONACEAE. 23
bindsel. Stamper 1, met een, vlakken , stempelkliertjes dra-
genden kring, om den top; eitjes oo (in 2 rijen?). Bes
nagenoeg zittend, langwerpig, niet ingesnoerd, met een
hard pericarpium. Zaden plat, door valsche tusschen-
schotten gescheiden.
Heester ? met viltachtig behaarde twijgen en bladstelen.
Bloemstengels kort, 1—2-bloemig, tusschen de bladeren of
aan het einde van een tak met weinige bladeren.
Eéne soort op Borneo door KORTHALS gevonden: M. euneura Miq.
15. ANAXAGOREA St. Hub.
Kelkbladen klepswijze aaneensluitend in den knop, aan
de basis vergroeid. Bloembladen 6, min of meer gelijk,
in 2 rijen klepswijze aaneensluitend in den knop, dun
en vlak uitgespreid. Bloembodem bol. Meeldraden oo ;
helmhokjes naar buiten of min of meer zijdelings open-
springend; helmbindsel met een eindelingsch verlengsel.
Stampers weinig of talrijk; stijl verschillend, eitjes 2,
min of meer basilair, naast elkander, opstijgend. Rijpe
vruchtjes kokervormig met knodsvormigen steel. Zaden
1—2, glanzend.
Boomen of heesters. Bloemen klein, groenachtig, tegen-
over de bladeren.
Het geslacht Rhopalocarpus Teysm. et Binnend. onderscheidt
zich volgens BENTHAM en HOOKER niet van Anaxagorea en moet
derhalve hiertoe gebracht worden. In Nederlandsch Indië zijn er,
deze medegerekend, 4 soorten.
16. DISEPALUM Hook. f. et Th.
Kelkbladen 2, groot, eirond, klepswijze aaneensluitend
in den knop. Bloembladen 4, smal lijn-spatelvormig, voor-
over gebogen, opstijgend, aan de basis van elkander ver-
wijderd en door een onderstandigen ring verbonden. Meel-
draden ao; helmbindsel voorbij de helmhokjes afgeknot-
verbreed. Bloembodem zeer breed, in het midden een
weinig hol. Stampers oo; stijl kort langwerpig; 1 eitje
van de basis af opgericht.
Heester, welke min of meer dikke bladeren draagt met
dunne, vinswijze geplaatste nerven. Bloemen alleenstaand
lang gesteeld, eindstandig.
Eéne soort op Borneo: D, anomalum Hook, f. et Th,
24 IV. ANONACEAE.
17. POPOWIA End/.
Kelkbladen 3, eivormig, klepswijze aaneensluitend in
den knop. Bloembladen 6, in 2 rijen, klepswijze aaneen-
sluitend in den knop, kort, eivormig, hol, weinig ver-
schillend of de buitenste meer uitgespreid. Meeldraden
oo, wigvormig; helmbindsel boven de hokjes afgeknot-
verbreed. Bloembodem een weinig verheven. Stampers oo ;
stijl groot, langwerpig of min of meer knodsvormig , recht of
gebogen; eitjes 1—2 aan de buikzijde, zelden 1, basilair,
opgericht. Vruchtjes besvormig, kogel- of eirond, gesteeld.
Boomen. Bloemen klein, alleenstaand of in bundels,
buiten de bladoksels of tegenover de bladeren, kort gesteeld.
Aantal soorten omstreeks 20, alle tropisch of bijna tropisch,
1 in Australië, 2 in Afrika, 17 in Azië; in Nederlandsch Indië
een 12-tal.
18. EBUROPETALUM Bece.
Kelkbladen 3, eivormig, in den knop klepswijze aan-
eensluitend, aan de basis samengegroeid. Bloembladen 3,
klepswijze aaneensluitend in den knop, afgerond-eivormig,
zeer dik, hol; de binnenste ontbrekend. Meeldraden tal-
rijk, met aan de rugzijde geplaatste helmhokjes; helm-
bindsel tusschen de hokjes afgeknot-rondachtig. Bloem-
bodem vlak. Stampers weinig, met korten stijl en
wratachtig stekeligen stempel; één eitje van af de basis
opgericht.
Heester met onbehaarde takken en dikke elliptische of
langwerpig-elliptische, gesteelde bladeren. Bloemen alleen-
sea buiten den bladoksel, gesteeld, van middelmatige
grootte.
Eéne soort, E. Borneense, door BEccARt op Borneo (Sarawak)
gevonden.
_De naam Eburopetalum doelt op de ivoorkleur en niet op de con-
sistentie der bloembladen.
19. ARAROCARPUS Scheff.
Kelkbladen 3, min of meer hart-eivormig, spits. Bloem-
bladen 6, min of meer gelijk, 2-rijig, geopend, lang-
werpig, vlak, de binnenste min of meer uitgehold aan
IV. ANONACEAE. 25
de basis. Meeldraden in onbepaald aantal, vierzijdig-wig-
vormig ; helmbindsel voorbij de hokjes afgeknot-verbreed.
Bloembodem hoog, neergedrukt-kegelvormig, met lange
haren bedekt. Stampers 8—12, min of meer vergroeid ;
stijl langwerpig met stijve haren bezet; eitjes’ talrijk,
2-rijig. Besvruchten tot ééne veelhokkige, kantige, min of
meer afgeplat bolvormige schijnvrucht samengesmolten.
Kleine boom met kort gesteelde, elliptische bladeren en in
de bladoksels alleenstaande bloemen.
De eenige soort, A. wvelutinus Scheff., werd door den auteur
aan de zuidkust van Java gevonden.
20. OXYMITRA 21.
Kelkbladen 3, eirond. klepswijze aaneensluitend in den
knop, dikwijls aan de basis vergroeid. Bloembladen 6,
in 2 dakpanswijze dekkende rijen, de buitenste verlengd,
vlak, dun, de binnenste kleiner, eirond of langwerpig
om de geslachtswerktuigen samenkomende, soms aan de
basis vernauwd. Meeldraden oo, lijnvormig-langwerpig ;
helmbindsels voorbij de hokjes afgeknot-verbreed. Bloem-
_ bodem lang kegelvormig of min of meer afgeknot. Stam-
pers oo; stijl omgekeerd eirond, eitjes 1—2, van af de
basis opstijgende met verlengde zaadstrengen; vruchtjes
gesteeld, niet openspringend, 1-zadig.
Klimmende heesters. Bladeren evenwijdig-nervig met
talrijke dwarsche nerven. Bloemen groot, gesteeld, alleen-
staand buiten de bladoksels.
Aantal soorten 23, waarvan 20 in tropisch Azië, 3 in tropisch
Afrika. Door Brume werd het geslächt eerst als een sectie van
Polyalthia beschreven. In Nederlandsch Indië een twaalftal soorten.
21. PHAEANTHUS Hook. f. et Th.
Kelkbladen 3, klein, klepswijze aaneensluitend in den
knop. Bloembladen 6, 2-rijig, klepswijze aaneensluitend
in den knop, de buitenste van den vorm der kelkbladen,
de binnenste veel grooter, lederachtig, vlak, om de voort-
plantingsorganen opgericht, samenkomende. Meeldradenao ,
lijnvormig; helmbindsel boven de helmhokjes afgeknot-
verbreed. Bloembodem weinig verheven met platten top.
Stampers oo, met langwerpigen stijl; 1—2 eitjes, aan de
26 : IV. ANONACEAE.
buikzijde beneden het midden opstijgende; rijpe vruchtjes
gesteeld, 1-zadig.
Boomen of klimplanten. Bloemen alleenstaand of in niet
okselstandige bundels.
Aantal soorten 7, in Engelsch Indië, den Maleischen Archipel
en de Philippijnsche eilanden voorkomende, waarvan 5 in Neder-
landsch Indië.
22. ANOMIANTHUS Zoll.
Kelkbladen 3, 3-hoekig. Bloembladen 6, 2-rijig, kleps-
wijze aaneensluitend in den knop, de buitenste wat de a
grootte aangaat het midden houdende tusschen de kelk-
bladen en de binnenste; deze tweemaal grooter, aan de
basis hol en min of meer neergebogen, van boven ver-
breed, dunner dan de andere. Meeldraden oo, lijnvormig;
helmbindsel tusschen de helmhokjes afgeknot. Bloembodem
half bolvormig. Stampers omstreeks 12, met 1-rijige eitjes,
bij rijpheid gesteeld, 1-zadig en kegelvormig of 2—6-
zadig en langwerpig, door tusschenschotten gedeeld, welke
uit den naar binnen gedrongen binnensten vruchtwand
bestaan.
Lage heesters met kort gesteelde, elliptisch langwer-
pige, stervormig behaarde bladeren en tegenover deze
geplaatste bloemen.
Eéne soort op Java voorkomende en door “BLUME tot Uvaria,
door Mrqver tot Unona gerekend, A. heterocarpus Zoll.
23. MARSYPOPETALUM Scheff.
Kelkbladen 3, klepswijze aaneensluitend in den knop.
Bloembladen 6, in twee rijen klepswijze aaneensluitend
in den knop, de buitenste het kleinst, van denzelfden
vorm als de kelkbladen en niet veel grooter, de binnenste
veel grooter, dikvleezig, onder aan de basis zeer sterk
uitgehold, om de geslachtswerktuigen opgericht bijeen-
komende, verder cilindervormig met een spitsen terug-
geslagen top. Meeldraden oo, wigvormig; helmbindsel
afgeknot-verbreed. Bloembodem neergedrukt-half bolvormig,
op de plaats der stampers niet zeer hol, min of meer
vlak. Stampers oo, met knopvormige, harige stempels en
met 1 eitje dat van af de basis is opgericht, Rijpe vruch-
ten gesteeld,
IV. ANONACEAE. 27
Kleine boom. Bladeren stijf lederachtig. Bloemen al-
leenstaand, kort gesteeld, boven de bladoksels geplaatst.
Eéne soort van Java afkomstig, door ScneFFERr M. ceratosanthes
genoemd, reeds vroeger door BLuME als Guatteria pallida beschreven.
24, GONIOTHALAMUS B
Kelkbladen 3, klepswijze aaneensluitend in den knop.
Bloembladen 6, in den knop klepswijze aaneensluitend
in 2 riijen, de buitenste vlak, dik, de binnenste kleiner,
kort genageld, over de meeldraden en de stampers als
een gewelf samenhangend Meeldraden oo, liijjnvormig-
langwerpig; helmhokjes aan de rugzijde, uiteenstaande;
helmbindsel met een langwerpig of afgeknot verlengsel,
Stampers oo; stijl enkelvoudig of 2-spletig; eitjes 1—5;
l-riijig boven elkander of 1—2 bijna basilair. Vruchtjes
1—5-zadig. ;
Kleine boomen of heesters. Bladeren met fijne nerven,
welke zich nabij den rand tot lussen vertakken. Bloemen ge-
steeld, alleenstaand of in bundels, in of buiten:de bladok-
sels met 2-rijige schutbladen aan de basis der bloemstengels.
Aantal soorten omstreeks 30. Tropisch Azië en Fiji eilanden.
Door BLUME: werd het geslacht eerst als een sectie van Polyalthia
beschreven. Volgens SCHEFFER komt het geslacht Richella Asa Gray
van de Fiji eilanden geheel met Goniothalamus overeen en zouden
sommige soorten met cirkelronde, platte, gerande zaden nauwer
verwant zijn aan de Richella van Asa Gray dan aan de overige
Goniothalamus-soorten. In Nederlandsch Indië werden 17 soorten
waargenomen.
25. MITREPHORA B!
Kelkbladen 3, cirkel- of eirond klepswijs aaneenslui-
tend in den knop. Bloembladen 6, 2-rijig, klepswijze
aaneensluitend in den knop, de buitenste eirond, dun
geaderd, de binnenste genageld, gewelfd en samen-
hangende. Meeldraden langwerpig-wigvormig, talrijk, met
uiteenstaande, ruggelingsche helmhokjes en een afgeknot-
verbreed helmbindsel. Stampers oo, langwerpig, kaal, met
langwerpigen stijl en talrijke eitjes in 1—2 rijen. Vrucht-
jes rond of eivormig, gesteeld of min of meer zittend.
Boomen. Bladeren lederachtig met sterke nerven, in
den knop gevouwen. Bloemen meestal eindelingsch of
tegenover de bladeren, soms éénslachtig.
28 IV. ANONACEAE.
Aantal soorten omstreeks 17, in tropisch Azië, waarvan 12 in
Nederlandsch Indië. Door BrLuMe eerst als een sectie van Uvaria
beschreven; ééne soort werd door MrqueL wegens de tweehuizige
bloemen onder den naam Pseuduvaria van dit geslacht afgescheiden.
26. RAUWENHOFFIA Schefl.
Kelkbladen 3, klepswijs aaneensluitend in den knop.
Bloembladen 6, in twee rijen klepswijs aaneensluitend
in den knop; de buitenste breed eivormig, spits, open-
staande; de binnenste veel smaller, aan de basis gena-
geld, aan den top deltavormig verbreed, in het begin
samenkomende en klepswijze saamgegroeid, later (steeds ?)
geopend. Meeldraden in onbepaald aantal, helmbindsel
voorbij de hokjes afgeknot-verbreed. Bloembodem bol
met vlakken top. Stampers talrijk, met groote, aan den
top opgerolde stempels, en een groot aantal eitjes; rijpe
vruchten kort gesteeld, ellipsoidvormig, 1—2-zadig.
Klimmende heesters; bladeren lederachtig, met dunne,
vóór den rand verdwijnende nerven ; jonge takken en knop-
pen met schubjes bezet. Bloemen tegenover de bladeren
of schijnbaar eindelingsch. Bloemstengels met ééne bloem.
Twee soorten, R. uvarioides Scheff. door BEccari op de Aroe
eilanden en R. Siamensis Scheff. door TeYsMANN in Siam gevonden.
Het verschil tusschen Rauwenhoffia en Mitrephora is niet zeer
duidelijk.
27. ANONA L.
Kelkbladen 3, klein, klepswijze aaneensluitend in den
knop. Bloembladen meestal 6, in 2 rijen klepswijze in
den knop aaneensluitend, de binnenste soms dakpanswijze
dekkend, de buitenste vleezig aan de basis of geheel en
al hol, samenkomende of min of meer uiteenstaande, de
binnenste min of meer aan deze gelijk of kleiner, zelden
ontbrekend. Meeldraden talrijk; helmbindsel voorbij de
hokjes eivormig. Stampers talrijk, vaak vergroeid; stijl
langwerpig ; één opgericht eitje. Vleezige, stompe bessen tot
eene veelhokkige, eironde of bolvormige vrucht vergroeid.
Boomen of heesters. Bloemstengels 1-bloemig, eindstandig
of tegenover de bladeren.
Omtrent 50 soorten in
Afrika en Azië verspreid.
A, retieulata L.
tropisch Amerika, 2 of 3 door tropisch
LA. muricata DU, A. squamosa L. en
worden in Nederlandsch Indië veelvuldig gekweekt.
IV. ANONACEAE. 29
28. MELODORUM Dunat.
Kelkbladen 3, klein, klepswijze aaneensluitend in den
knop, van onderen vergroeid. Bloembladen 6, in den
knop klepswijze aaneensluitend in 2 rijen; de buitenste
in doorsnede plan-convex of driehoekig; de binnenste van
boven driehoekig, van onderen aan den binnenkant uit-
gehold. Meeldraden talrijk, helmhokjes rugstandig elkander
rakende; top van het helmbindsel eirond of vierkant.
Stampers talrijk, vrij; stijl langwerpig; eitjes 2 of meer.
Vruchtjes besvormig.
Klimmende heesters. Bladeren met sterke, evenwijdige
nerven. Bloemen eindelingsch, okselstandig of tegenover
de bladeren, alleenstaand, in bundels of in pluimen.
Omstreeks 25 soorten in tropisch Azië en eenige weinige in tro-
pisch Afrika; in Nederlandsch Indië een 12-tal. Mrquer’s geslacht Py-
ramidanthe, vertegenwoordigd door P. rufa Miq., dat afwijkt door
de bekervormig vergroeide kelkbladen, de sterk in grootte ver-
schillende bloembladen en het geringer aantal stampers, wordt
door BENTHAM en Hooker als een sectie van Melodorum be-
schouwd; hetzelfde geldt voor Mitrella Mig. dat zich onderscheidt
door het bezit van 2 eitjes in elken ‘stamper. Door BLUME was
het geslacht Melodorum, zooals het thans wordt opgevat, deels
als een sectie van Uvaria, deels als een sectie van -Polyalthia
beschouwd. De laatste afdeeling was in de Flora van Mrqvuer als
het geslacht Kentia beschreven.
29, XYLOPIA L.
Kelkbladen 3, klepswijze aaneensluitend in den knop,
vergroeid. Bloembladen verlengd, in 2 rijen, klepswijze
aaneensluitend in den knop; de buitenste vlak of hol, de
binnenste nagenoeg even lang, 3-hoekig, alleen aan de
basis hol. Bloembodem meestal hol en de stampers in-
sluitende, zelden vlak. Meeldraden langwerpig, afgeknot;
het helmbindsel soms verlengd; helmhokjes van elkan-
der verwijderd of niet, meestal elk met één tusschen-
schot en een grooten stuifmeelklomp in elke afdeeling.
Stampers 1 of meer; stijl lang , knodsvormig ; eitjes 2—6
of meer in 1 à 2 rijen. Rijpe vruchtjes langwerpig of
kort, ongedeeld of paarlsnoervormig, gewoonlijk met ver-
scheidene zaden.
*
30 IV. ANONACEAE.
Boomen of heesters. Bladeren leerachtig. Bloemen oksel-
standig, alleenstaand of in bijschermen of bundels. Bloem-
knoppen driehoekig, kegelvormig, dikwijls slank.
„Aantal soorten 30—40, in tropisch Afrika, in Zuid-Amerika en
n Indië. Als een afzonderlijk geslacht Parartabotrys beschrijft
Miqver eene soort van Sumatra, doch P. Sumatrana Mig. is vol-
gens BENTHAM en HOOKER eene soort van Xylopia. SCHEFFER rekent
dat de plant wegens den vlakken bloembodem met recht door
MriqveL van dit geslacht is afgescheiden. Eene tweede soort, P.
hevagynus Mig. heeft evenzeer een vlakken bloembodem en behoort
dus volgens SCHEFFER evenmin tot het geslacht. Volgens hem zijn
er slechts 2 soorten van Xylopia in Ned. Indië, X. Tooropiana
Scheff. en X. micrantha Scheff.
30. MILIUSA Leschen.
Kelkbladen 3, klein, klepswijze aaneensluitend in den
knop. Bloembladen in den knop klepswijze aaneensluitend
in 2 rijen, de buitenste kleiner, kelkbladachtig; de bin-
nenste grooter, aan de randen samenhangende in de jeugd,
later vrij. Bloembodem verlengd cilindrisch. Meeldraden
in bepaald of onbepaald aantal; helmknoppen min of meer
tweedeelig; hokjes elkander rakend, eivormig, naar buiten
openspringend; helmbindsel ternauwernood puntig. Stam-
pers. talrijk, lijn-langwerpig ; stijl langwerpig of zeer kort;
eitjes 1—2, zelden 3—4. Rijpe vruchtjes kogelvormig of
langwerpig, 1—2-zadig.
Boomen of heesters met gesteelde, alleenstaande of tot
bundels vereenigde, meestal okselstandige, dikwijls één-
slachtige bloemen.
Aantal soorten 8, grootendeels in Engelsch Indië; slechts ééne
soort in Nederlandsch Indië, M. maèropoda Mig.
31. SACCOPETALUM Bennett.
Kelkbladen 3, klein, klepswijze aaneensluitend in den
knop. „Bloembladen 6, in den knop klepswijze aaneenslui-
tend in 2 rijen; de buitenste klein, evenals de kelkbla-
den, de binnenste veel grooter, opgericht of samenkomende,
aan de basis zakvormig. Meeldraden onbepaald ; helmhok-
Jes rugstandig, elkander aanrakend; helmbindsel met een.
duidelijk verlengsel. Stampers talrijk; eitjes 6 of meer.
Rijpe vruchtjes min of meer kogelrond.
IV. ANONACEAE. 31
Boomen met afvallende bladeren. Bloemen okselstandig,
alleenstaand of in bundels, vóór of met de jonge blaad-
jes te voorschijn komend, groot.
Aantal soorten 5, in Oostelijk Azië en Australië. In Nederlandsch
Indië komt slechts ééne soort voor, S. Horsfieldì Bennett.
32. ALPHONSEA H.f. et Th.
Kelkbladen 3, klein, klepswijze aaneensluitend in den
knop. Bloembladen 6, in den knop klepswijze aaneen-
sluitend in 2 rijen, grooter dan de kelkbladen, gelijk of
de binnenste kleiner. Bloembodem cilindrisch of half bol-
vormig. Meeldraden in onbepaald aantal, los opeengepakt ;
helmhokjes rugstandig naast elkander ; helmbindsel puntig.
Stampers oo, zelden weinig of 1; stijl langwerpig of neer-
gedrukt; eitjes 4—S8, in 2 rijen langs den buiknaad.
Vruchtjes min of meer zittend of gesteeld.
Hooge boomen. Bladeren dik, leerachtig, onbehaard,
glanzig. Bloemen klein of van middelbare grootte, in
tegenover, zelden naast, de bladeren geplaatste, gesteelde
bundels.
Aantal soorten 9, alle Indisch. Slechts twee soorten, A. Javanica
Scheff. en A. Geramensis Scheff., in Nederlandsch Indië, de overige
in Engelsch Indië.
33. OROPHEA B.
Kelkbladen 3, klepswijze aaneensluitend in den knop.
Bloembladen 6, in den knop klepswijze aaneensluitend
in 2 rijen; de buitenste eirond, de binnenste genageld,
aan de randen als een mijtervormigen kap samenhangend.
Meeldraden in bepaald aantal, 6—12, vleezig ; helmhokjes
rugstandig, groot, elkander aanrakende. Stampers 3—15;
stijl kort of ontbrekend; eitjes 4. Rijpe vruchtjes 1- of
meerzadig.
Boomen of heesters met kleine bladeren en okselstan-
dige, in bundels of bijschermen geplaatste, bloemen.
Aantal soorten omstreeks 28, alle in Oostelijk Azië. In Nederlandsch
Indië en Malakka komen 21 soorten voor.
34. BOCAGEA St. Hil.
_ Kelkbladen 3, cirkel- of eirond, dakpanswijze dekkend
in den knop. Bloembladen 6, in den knop dakpanswijze
32 IV. ANONACEAE.
dekkend in 2 rijen, nagenoeg gelijk, meestal cirkelrond,
hol. Meeldraden 6—21, dakpanswijze aaneensluitend in 2
of meer rijen, breed langwerpig, dik, vleezig ; helmhokjes
rugstandig, langwerpig; helmbindsel verlengd. Stampers
3—6; stijl kort; stempel stomp of knopvormig; eitjes 1 of
2-8 aan den buiknaad. Vruchtjes kogelvormig , gesteeld.
Boomen. Bladeren glanzend, takken kaal. Bloemen
klein, eindelingsch, okselstandig of in bundels op hout-
achtige, korte, bultvormige takken, één- of tweeslachtig.
Omstreeks 12 soorten in tropisch Azië en Amerika.
_ Hier is de beschrijving van het geslacht gevolgd van HOOKER en
TromsoN in: HOOKER, Flora of Brit. Ind. Volgens deze bevat het
geslacht voor de Flora van Engelsch Indië vijf soorten, waarvan drie
door andere auteurs als Sagerdea en twee als Orophea beschouwd
werden. Eéne der eerste, B. elliptica H. f.et Th., komt op Malakka
en Penang voor.
35. MEZZETTIA Beecc.
Kelkbladen 3, eivormig, klepswijs aaneensluitend in den
knop. Bloembladen 6, in twee rijen klepswijs aaneenslui-
tend in den knop, weldra geopend eh in grootte toe-
nemend, vlak, lijnvormig, de binnenste het kleinst,
nagenoeg van denzelfden vorm als de buitenste. Meel-
draden (als van de Miliuseae) in bepaald aantal (9), los
dakpanswijze aaneensluitend; helmknoppen naar binnen
openspringend, aan de rugzijde bol, voorbij de helm-
hokjes afgeknot-rondachtig. Eén stamper, eivormig, aan
den top met eene uitgeholde stempelvlakte ; eitjes 2, nabij
de basis buikstandig. Bes lederachtig, kogelvormig ; zaden
2, zeer groot, samengedrukt.
Boom met ovaal-elliptische bladeren en kleine groen-
achtige bloemen, schermsgewijze vereenigd op den top
van bloemstengels, die ten getale van één of twee in de
oksels der bladeren staan.
Twee soorten door BeccArt op Borneo (Sarawak) gevonden en
door hem M. umbellata en M. parviflora genoemd. Volgens SCHEF-
FER is Lonchomera H. f. et Th. een synoniem van Mezzettia en
komt de laatstgenoemde soort overeen met L.leptopoda H. f. et Th.
36. KINGSTONIA H. f. et Th.
Kelkbladen 3, aan de basis vergroeid, eivormig, spits,
blijvend. Bloembladen 6, de buitenste eivormig, klepswijze
V. MENISPERMACEAE. Aa
aaneensluitend, de binnenste kleiner, langwerpig, dak-
panswijze dekkend. Meeldraden omstreeks 12 ; helmdraden
van de halve lengte der naar buiten gerichte helmhokjes;
helmbindsel schuin-afgeknot. Stamper 1; stempel zittend,
schildvormig, gekarteld; eitjes in gering aantal. Rijpe
vrucht bolvormig. Zaden talrijk, 2-rijig.
Boom met elliptische of lijn-langwerpige bladeren. Bloe-
men in bundels op knobbels aan den stam.
De eenige soort, K. nervosa H. f. et Th., werd door MAINGAY
op Malakka gevonden.
Fax. V. MENISPERMACEAE.
BENTHAM et HooKER, Gen. Plant. L. p. 30 et p. 958. — Miq. Ann. IV.
p. 80—88. — Scnerr. in Nat. Tijdschr. v. Ned. Indië XXXI. p.
392. — Breccari, Males., 1. p. 135.
Bloemen éóénslachtig. Kelkbladen meestal 6, 2-rijig
(zelden 9 of in 3 of 4 rijen, nog zeldzamer minder dan
6), vrij, zelden vergroeid, in elke rij gewoonlijk dakpans-
wijze dekkend in den knop, de buitenste kleiner dan de
binnenste. Bloembladen 6 (zelden minder), 2-rijig , dakpans-
wijze dekkend in den knop. Mannelijke bloemen: Meeldra-
den hypogynisch, meestal tegenover de bloembladen ; helm-
draden vrij of vergroeid; helmknoppen vrij of vergroeid,
tweehokkig. Stampers rudimentair of ontbrekend. Vrou-
welijke bloemen: Staminodiën 6 of ontbrekend. Stampers
3 (zelden 1 of 6—12); stijl eindelingsch, enkelvoudig of
verdeeld; meestal 1 eitje (zelden 2), gewoonlijk amphitroop.
Steenvruchtjes met het litteeken van den stijl min of
meer aan den top of door ongelijken groei nabij de basis.
Zaad meestal haak- of niervormig, dikwijls gebogen om
een inspringend deel van de steenkern (condylus Miers);
kiemwit gelijkmatig, uitgevreten of ontbrekend ; zaadlobben
vlak of half cilindervormig, bladachtig of vleezig, aange-
drukt of uitgespreid; kiem gebogen, zelden recht; het wor-
teltje naar het litteeken van den stijl gericht. _
Klimmende, vaak windende heesters, houtachtig of min
of meer kruidachtig. Afwisselende, gave of handlobbige
3
34 V. MENISPERMACEAE.
bladeren met een aan de basis en den top schijnbaar ge-
leeden bladsteel, zonder steunblaadjes. Bloemen zeer klein,
in schermen, trossen of bijschermen, zelden alleenstaand.
Aantal geslachten 32, soorten omstreeks 100, hoofdzakelijk in
de tropische luchtstreken, zeldzamer in niet-tropisch Amerika,
Zuid-Afrika en Australië voorkomende.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Tribus L Tinosporeae. Bloemen 3-tallig. Stampers meestal 3.
Steenvruchtjes met een eindelingsch, zelden min of meer buikstandig
of bijna basilair stijllitteeken. Zaad langwerpig of min of meer kogel-
vormig; kiemwit overvloedig of gering; zaadlobben bladachtig, meestal
zijdelings uitgespreid.
t Steenvruchten met een eindelingsch of bijna eindelingsch
stijllitteeken.
1. AsPrpocaRrva. Kelkbladen 6 of 12; bloembladen 6; helmdraden
tot ééne massa vergroeid.
2. Trxospora. Kelkbladen 6; bloembladen 6; helmdraden vrije
stampers zittend.
3. Hvypsopopes. Kelkbladen 6: bloembladen 6: helmdraden van
onderen vergroeid; stampers op een stamperdrager (gynophorus).
4. PARABAENA. Kelkbladen 6 ; bloembladen 6; helmdraden vrij:
stampers zittend. Bloemen tweeslachtig.
5. Tromiscrum. Kelkbladen 9; bloembladen 6, grooter dan de
meeldraden en deze omsluitende; helmdraden vrij ; stampers zittend.
6. CHLAENANDRA. Kelkbladen 9; bloembladen 6, tweemaal korter
dan de meeldraden; helmdraden vrij, sterk verdikt.
7. FIBRAUREA. Kelkbladen 6; bloembladen 0; helmdraden vrij:
stampers zittend.
TT Steenvruchten met een bijna basilair stijllitteeken.
8. ANAMIRTA. Kelkbladen 6; bloembladen 0; alle helmdraden
vergroeid.
9. CosciNrum. Kelkbladen 9; bloembladen 0; buitenste helm-
draden vrij.
10. Arcanaeutsta. Kelkbladen 9; bloembladen 0; alle helmdraden
vergroeid.
Tribus IL Cocculeae. Bloemen 3-tallig. Stampers meestal 3.
Steenvruchtjes met een bijna basilair, zelden bijna eindelingsch, stijl
litteeken. Zaad hoefijzervormig; kiemwit overvloedig, kiem dun, zaad-
lobben lijnvormig of een weinig verbreed,
u. Tirracora. Eloembladen 6, klein; stampers 3—12: stijl
priem vormig.
12. Limacra. Bloembladen 5—8
: stampers 3: stijlen min of meer
samengedrukt, k HAN
V. MENISPERMACEAE. 35
13. CoccuLus. Bloembladen 6; stampers 3—6; stijlen priemvormig.
14, PeRicaMPYLUS. Bloembladen 6; stampers 3; stijlen gevorkt.
Tribus IL. Cissampelideae. Bloemen 3—5-tallig. Meestal 1
stamper. Steenvrucht met een bijna basilair stijllitteeken; steen-
kern aan de rugzijde met stekels of borstels bezet. Zaad hoefijzer-
vormig; kiemwit gering ; kiem lijnvormig ; zaadlobben lijnvormig , tegen
elkander aangedrukt.
15. STEPHANIA. Kelkbladen 6—10, vrij; bloembladen 3—5, vrij.
16. CrissampeLos. Kelkbladen 4, vrij bij de mannelijke, 1 of 2
vergroeid bij de vrouwelijke bloem; bloembladen der mannelijke
bloem 4, vergroeid, die der vrouwelijke 1 of ontbrekend.
17. Cycrea. Kelkbladen 1—8, vergroeid bij de mannelijke, 1 bij
de vrouwelijke bloem; bloembladen 4—8, vergroeid bij de manne-
lijke, 1 bij de vrouwelijke bloem.
Tribus IV. Pachygoneae. Bloemen meestal 3-tallig. Stampers
gewoonlijk 3. Steenvruchtjes met een bijna basilair of buikstandig stijl-
litteeken. Zaad gebogen, haakvormig: kiemwit ontbrekend; zaad-
lobben dik, vleezig.
T Zaadlobben en kiemworteltje vrij; vrucht 1—2, hoogstens 4 cM.
18. PacuyGone. Kelkbladen, bloembladen en meeldraden elk 6;
helmknoppen 2-lobbig, dwars openbarstend.
19. PycNARRHENA. Kelkbladen en bloembladen 3 of 6 ; meeldraden
9; helmhokjes met de toppen ineenvloeiend.
20. ALBERTIsIA. Kelkbladen 9, de 6 buitenste klein, de 3 bin-
nenste tot eene urnvormige buis vergroeid; bloembladen 3 bij de
mannelijke, 6 bij de vrouwelijke bloemen; stampers 5—6.
21. Bana. Kelkbladen omstreeks 15, de buitenste 12, schub-
vormig, dakpanswijze dekkend in den knop, de 3 binnenste kleps-
wijze aaneensluitend in den knop, driemaal grooter dan de voor-
gaande; stampers 6.
TT Zaadlobben en kiemworteltje tot ééne massa versmolten ;
vruchten tot 10 eM. lang.
22. MacrococcuLus.
1. ASPIDOCARYA . H.f. et Th.
Kelkbladen 6—12, in 2—4 rijen, naar binnen lang-
zamerhand breeder wordend. Bloembladen 6, korter dan
de kelkbladen, wigvormig-omgekeerd eirond. Mannelijke
bloemen: Meeldraden verbonden tot eene zuil met schild-
vormigen top; helmknoppen 6, horizontaal, zittend aan
den rand van den top. Vrouwelijke bloemen: Meeldraden
onvruchtbaar. Stampers 3, stempels min of meer knop-
vormig. Steenvruchten ruggelings samengedrukt, met
36 V. MENISPERMACEAE.
een min of meer eindelingsch stijl-litteeken; steenkern gekield
aan de rugzijde, aan den breeden kant vlak, niet naar
binnen ingedrukt. Zaad hangend, langwerpig met eene
duidelijke zaadnerf aan de voorzijde; kiemwit vleezig;
kiemworteltje kort; zaadlobben vlak, aan de basis uit
elkander gespreid, verder evenwijdig.
Bladeren hartvormig of meer of min schildvormig. Tros-
vormige, lange, min of meer samengestelde pluimen.
Twee soorten, waarvan de eene op het Himalaya-gebergte, de
andere op Borneo voorkomt. De beschrijving van het geslacht is
ontleend aan de soort van den Himalaya, daar van de andere
slechts één exemplaar met onrijpe vruchtjes bekend is, door Bec-
CARI in de provincie Sarawak op den berg Gadin, ongeveer 300
meter boven de zee, gevonden. Deze soort, A. hirsuta Becc., werd
door Beccari beschreven als volgt : Klimmende heester met cylinder-
vormige diepgestreepte twijgen, welke evenals de bladstelen stijf-
harig zijn. Bladschijf kruidachtig-papierachtig, 14—15 cM. breed,
aan de basis 7-nervig, diep hartvormig met afgeronde lobben, naar
den top in eene lange punt versmald, van boven kaal, van orideren
op de nerven stijfharig, op de nerven van den tweeden rang met
enkele stijve haren; bladsteel gestreept, rolrond, aan de beide uit-
einden weinig gezwollen, aan de basis gewrongen, bijna de helft
kleiner dan de bladschijf. Vruchtdragende trossen, nagenoeg even
lang als de bladschijf, stijf, lang-piramidevormig met horizontale
takken; onderste takken 10—12-bloemig, bovenste slechts met ééne
bloem. Vruchtstelen afstaande, stijf, 5—10 mM. lang. Steen-
vruchtjes 3, kogelvormig, ongeveer 10 mM. lang, onrijp wit.
2. TINOSPORA Miers.
Kelkbladen 6, 2-rijig, de binnenste het grootst, vliezig.
Bloembladen 6, kleiner. Mannelijke bloemen : Meeldraden
6, helmdraden vrij, toppen verdikt; helmhokjes schuin
aaneengegroeid, schuin openspringende. Vrouwelijke bloe-
men: Staminodiën 6, knodsvormig. Stampers 3; stempels
gevorkt. Steenvruchten 1—3, aan de rugzijde bol, aan de
buikzijde vlak; stijllitteeken bijna eindelingsch; steenkern
gegroefd, aan de rugzijde gekield, aan de buikzijde hol. Zaad
aan de buikzijde gegroefd of gebogen rondom den nagenoeg
2-lobbigen condylus. Kiemwit aan de buikzijde uitgevre-
ten; zaadlobben bladachtig, eivormig, uitgespreid.
Klimmende heesters. Bloemen in okselstandige of ein-
delingsche trossen of pluimen.
Í Aantal soorten 8 in tropisch Azië en Afrika (volgens HOOKER en
Tuomson in Hook. Fl. of Br Ind. 1. p. 9). Beccari, die er ook
NA
ú
ns ri
vrt
V. MENISPERMACEAE. 37
eene soort toe brengt, welke door ScHEFFER tot het geslacht Limacia
gerekend was en bovendien eene nieuwe soort beschrijft, stelt het
aantal soorten van den Maleischen Archipel op 5.
3. HYPSIPODES Mig.
Kelkbladen 6, in twee rijen, de binnenste veel groo-
ter, langwerpig, vliezig, in den knop dakpanswijze dek-
kend. Bloembladen 6, vrij, wigvormig-omgekeerd eivormig,
veel kleiner dan de binnenste kelkbladen. Mannelijke
bloemen: Meeldraden 6; helmdraden vliezig-afgeplat, naar
boven breeder wordend, onder aan de basis een weinig
met de bloembladen vergroeid, de drie buitenste vrij, de .
drie binnenste ter halver hoogte met elkander vergroeid,
tweemaal langer dan de bloembladen; helmknoppen ein-
delingsch, eivormig; helmhokjes schuin aangegroeid, aan
den top elkander rakend en aan de basis uiteenstaand,
met zijspleten openend. Rudimentaire stamper ontbrekend.
Vrouwelijke bloemen veel grooter: Onvruchtbare meeldra-
den 6, knodsvormig, onder aan de basis der bloembladen
vastgehecht en een weinig korter dan deze. Stampers 3,
schuin ellipsvormig, ingeplant op den top van een steel-
vormigen stamperdrager (gynophorus), ‘welke tweemaal
langer dan de bloembladen is ; stempel eindelingsch, schild-
schijfvormig, aan de randen met onregelmatige, dicht
aaneenliggende lobben. Steenvruchten vleezig, aan de
buikzijde vlak, door den blijvenden, eindelingschen stem-
pel gekroond. Steenkern rimpelig met een naar binnen ge-
keerden condylus, welke een ledig hokje bevat. Zaad met
een hol en een bol oppervlak, waarschijnlijk kiemwit-
houdend.
Kruid of heester, min of meer windend. Bladeren hart-
vormig-eirond, 5—7-nervig. Bloemen afzonderlijk of in
bundels van 2 of 3, aan okselstandige trossen.
Eéne soort, H. subcordatus Miq., welke op Timor werd aange-
troffen. Zij vertoont veel overeenkomst met soorten van Tinospora,
vooral met 7. cordifolia Miers, verschilt hiervan echter door de
vergroeide helmknoppen.
Beccarr onderstelt dat Miquru's Hypsipodes synoniem is met
zijne Parabaena tuberculata, welke echter daarvan verschilt door
de tweeslachtige bloemen en de vrije meeldraden,
38 V. MENISPERMACEAE.
4. PARABAENA Miers.
Kelkbladen 6, in 2 rijen, bijna gelijk. Bloembladen
6, korter dan de kelkbladen, wigvormig-omgekeerd-eirond
of 3-lobbig. Mannelijke bloemen: Meeldraden tot eene zuil
verbonden; helmknoppen 6, tot een min of meer kogel-
vormig, eindelingsch hoofdje verbonden, dwars openbar-
stend. Vrouwelijke bloemen: Onvruchtbare meeldraden 6.
Stampers 3, met priemvormige, teruggebogen stijlen.
Steenvruchten eivormig, met een eindelingsch stijllittee-
ken; steenkern van boven gesnaveld, met wratachtige uit-
steeksels op den rug, van voren met eene diepe uitholling
en een halfkogelvormigen, naar binnen gerichten condy-
lus. Zaad met een hol en een bol vlak, gebogen om den
naar binnen gekeerden condylus; kiemwit overvloedig,
gelijk; kiem gekromd, kiemworteltje lang; zaadlobben
eivormig, zijdelings uitgespreid.
Bladeren pijlvormig; dichotomisch vertakte en oksel-
standige bijschermen.
Eéne soort in Engelsch Indië, waarop de geslachtsbeschrijving
betrekking heeft. Door Brccarr werd eene tweede soort beschreven,
door hem in Nieuw-Guinea Waargenomen, Daar deze soort, P. tuber-
culata Becc., nog al veel afwijkt van de andere, die tot type van
het geslacht gediend heeft, laat ik de beschrijving hiervan volgen:
Windende halfheester, met gewrongen, kruidachtige, diepgestreepte,
behaarde takken, Bladeren hartvormig of breed eivormig, zelden
deelde stempels; eitje vastgehecht midden in den binnenhoek van het
hokje. Steenvruchten vleezig, met een eindelingsch stijllitteeken.
Steenkern beenachtig, ongeveer 6 mM. lang, 6 mM. breed ‚ met eene
bolle rugvlakte, welke met grove knobbels bezet is en eene vlakke
V, MENISPERMACEAE, 39
straalswijs gestreepte, in het midden uitgeholde buikvlakte, welke
aan den binnenwand met een stompen condylus in de holte van
het zaad dringt. Zaad aan de buikvlakte hol, aan de rugvlakte
bol; kiemwit gelijk; kiem recht of eenigszins gekromd, in het
midden van het kiemwit: kiemworteltje eindelingsch, naar het stijl-
litteeken gericht, zaadlobben dun, bladachtig, uitgespreid, korter
dan het kiemwit.
BECCARI meent dat dit misschien dezelfde soort, is welke door
Miqver als Hypsipodes subcordatus werd beschreven.
5. TINOMISCIUM Miers.
Kelkbladen 9 met 3 schutbladen. Bloembladen 6, lang-
werpig rond en naar binnen gekeerd. Mannelijke bloemen :
Meeldraden 6, helmdraden afgeplat; helmknoppen lang-
werpig aangegroeid, vertikaal openspringende. Rudimentaire
stampers 3. Vrouwelijke bloemen onbekend. Steenvruch-
ten zeer te samen gedrukt, eirond-langwerpig, stijllittee-
ken eindelingsch; steenkern zeer te samen gedrukt,
aan de rugzijde bol, aan de buikzijde vlak of een weinig
hol, niet naar binnen gedrongen (zonder condylus). Zaad
bijna vlak, langwerpig; zaadlobben geheel vlak, bijna
even breed als de dunne kiemwitlaag, zeer dun, dicht
aaneengedrukt; worteltje kort eylindrisch.
Een klimmende heester met melkachtig sap. Bloemen in
trossen.
Aantal soorten 3, in oostelijk Azië (Hook. Fl. of Br. Ind.). Brc-
CARI, die eene nieuwe soort beschrijft van Nieuw-Guinea, stelt
het aantal soorten van den Nederlandschen Archipel op 3, 7.
petiolare Miers, T. Javanicum Miers, T. elasticum Bece.
6. CHLAENANDRA Mig.
Mannelijke bloemen: Kelk 9-bladig, in 3 rijen; bui-
tenste rij klein, smal en spits, middelste eirond-rond-
achtig, vliezig, twee- of driemaal grooter dan de vorige,
binnenste langwerpig-eirond, vliezig, in het midden iets
dikker en hol, veel grooter dan de voorgaande, in den
knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen 6, veel korter
dan de binnenste kelkbladen en tweemaal korter dan de
meeldraden, smal elliptisch met eenigszins spitsen of stom-
pen top, meestal een weinig vliezig, doch vrij stevig, de
helmdraden nauw omsluitend. Meeldraden 6, met vrije
van onderen af sterk verdikte, naar voren gebogen helmdra-
den ; helmknoppen eindelingsch, met tegen elkander aanlig
40 V. MENISPERMACEAE.
gende, door zijspleten openspringende, ellipsvormige hokjes.
Vrouwelijke bloemen onbekend. Steenvruchten groot,
kogelvormig, vleezig, met een bijna eindelingsch stijllit-
teeken; steenkern ei-kogelvormig, met kammen of
stekels bezet, houtachtig vezelig, met een tweehokkigen
eondylus aan de buikzijde. Zaad aan de buikzijde hol en
daar aan ‘den condylus bevestigd; kiem gekromd, nage-
noeg even lang als het niet uitgevreten, overvloedige
kiemwit; zaadlobben zeer breed; kiemworteltje kort, naar
het stijllitteeken gericht.
Klimmende heester met breed eivormige, lederachtige
bladeren, welke aan de basis afgerond of bijna afgeknot
aan den top spits of kort toegespitst zijn. Mannelijke
bloemen in groote, sterk vertakte pluimen.
De beschrijving van de mannelijke bloemen der eenige soort C.
ovata Mig. is ontleend aan Mig. Ann. Mus. Lugd. Bat. IV, p. 83,
waar als vermoedelijke groeiplaats Nieuw-Guinea wordt opgegeven,
hetgeen Mrquer, mijns inziens terecht, uit de plant van ZIPPELIUS
in ’s Rijks Herbarium heeft opgemaakt. Later werd deze meening
bevestigd door BECCARI, die in Males. 1, p. 144 vermeldt, zoowel
vrouwelijke als mannelijke planten aangetroffen te hebben op het
eiland Aroe nabij Nieuw-Guinea. Vrouwelijke bloemen had deze
echter niet gevonden en de vruchten niet aan de plant bevestigd
gezien, doch ze van den grond opgeraapt. Wegens de zuiver drie-
tallige, mannelijke bloemen en ook wegens den vorm der vruchten
wier beschrijving door ons van BECCARI overgenomen is, blijkt hare
plaats onder de Menispermaceae door Mrquet. goed gekozen. Waarom
in DuRAND’s Inder Gen. Phaner. p. 7, 63 en 493 Nieuw-Granada
als groeiplaats wordt vermeld en de soort eerst als een synoniem
van Anamirta_ wordt beschouwd, doch later tot de familie der
Olacineae en in deze tot den Tribus der Opilieae wordt gebracht,
waar de bloemen 4- (zeldzamer 4—5-) tallig zijn, is mij niet
gebleken. N ) tallig zijn, is mij nie
1. FIBRAUREA Lour.
Bloemen tweehuizig. Kelkbladen 6, met 3 kleine schut-
bladen, de binnenste het grootst. Bloembladen ontbrekend.
Mannelijke bloemen: Meeldraden 6; helmdraden knods-
vormig; helmknoppen eindelingsch, aangegroeid; hokjes
uitgespreid, door eene verticale spleet openspringend.
Vrouwelijke bloemen: Staminodiën 6. Stampers 3, eirond,
2-eiig ; stempel zittend, puntvormig. Steenvruchten 3,
l-zadig, langwerpig rolrond, stijllitteeken nagenoeg einde-
lingsch; steenkern langwerpig, aan de rugzijde bol,
RI
V. MENISPERMACEAE. 41
aan de buikzijke vlak en gevoord, ternauwernood naar
binnen gedrongen. Zaden langwerpig rolrond, niervormig
op eene dwarsche doorsnede; kiemwit overvloedig , hoorn-
achtig; zaadlobben bladachtig, in de lengte gebogen, lang-
werpig, zeer dun; worteltje kort, eylindrisch.
Eene hooge, klimmende, onbehaarde heester. Bladeren
eirond of langwerpig, lederachtig, 3-nervig. Bloemen in
groote okselstandige pluimen.
Aantal soorten 3, in tropisch Azië en Afrika. T wee soorten komen
voor in den Maleischen Archipel F. tinctoria Lour. en F. laxa
Miers. f
8. ANAMIRTA Colebr.
Kelkbladen 6, met 2 aangedrukte schutbladen. Bloem-
bladen ontbrekend. Mannelijke bloemen: Helmknoppen
zittend op eene dikke zuil, 2-hokkig, dwars opensprin-
gend. Vrouwelijke bloemen: Staminodiën 9, knodsvormig ,
l-rijig. Stampers 3, op een korten stamperdrager ; stempel
min of meer knopvormig neergebogen. Steenvruchten op
een 3-spletigen stamperdrager, schuin eivormig , bultig aan
de rugzijde; stijllitteeken nagenoeg basilair; steenkern
houtachtig. Zaad kogelvormig, den nagenoeg kogelvormig
naar binnen gedrongen condylus omsluitend; kiemwit
dik, hoornachtig, korrelig; kiem gebogen, zaadlobben
smal, langwerpig, dun, uitgespreid.
Klimmende heester. Bloemen in pluimen.
Eéne soort, in Engelsch en Nederlandsch Indië voorkomende A.
Coecculus W. et Arn.
9. COSCINIUM Colebr.
Kelkbladen 6, cirkelvormig, met één schutblad. Bloem-
bladen 3, elliptisch, groot, uitgespreid. Mannelijke bloemen :
Meeldraden 6; helmdraden cilindrisch, 3 binnenste tot
het midden vergroeid; helmknoppen aaneengegroeid, bui-
tenste 1-, binnenste 2-hokkig, verticaal openspringende.
Vrouwelijke bloemen: Staminodiën 6. Stampers 3—6,
min of meer kogelvormig; stijlen priemvormig, neer-
gebogen. Steenvruchten kogelvormig; steenkern been-
achtig. Zaad kogelvormig, den kogelvormigen, naar
binnen gedrongen condylus omvattend; kiemwit vleezig ,
42 V. MENISPERMACEAE.
uitgevreten aan de buikzijde; kiem recht, zaadlobben
cirkelvormig uitgespreid, dun, gegolfd in slippen of met
openingen.
Klimmende heesters. Bloemen in dichte, kogelvormige
hoofdjes.
Aantal soorten 2, in tropisch Azië, beiden in den Maleischen
Archipel, C. fenestratum Colebr. en C. Blumeanum Miers.
10. ARCANGELISIA Becc.
Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen: Kelkbladen
9, de 3 buitenste het kleinst; de 6 binnenste bloemblad-
achtig, in 2 rijen, nagenoeg gelijk, langwerpig, in den
knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen ontbrekend.
Meeldraden 9, ineengesmolten, met zeer korte helmdra-
den; helmknop eindelingsch met 4 hokjes, dwars open-
springend. Vrouwelijke bloemen: Bloembladen (of stami-
nodiën) 6, zeer kort, dik. Stampers 3, elk met 2
boven elkander geplaatste eitjes; stempels dik, driehoekig
met grove stempelwratjes. Steenvruchten 1—3, kogel-
niervormig; stijllitteeken eenigszins van den top verwij-
derd; steenkern beenachtig, aan de rugzijde bol, zijde-
lings samengedrukt, aan de buikzijde een weinig vlak,
zonder condylus aan den binnenwand, maar met een
tweekleppigen naad in den omtrek. Zaad de geheele holte
van den steen vullend en daaraan nagenoeg gelijk, aan
rug- en buikzijde met eene bijna rondloopende groeve;
kiemwit overvloedig, sterk uitgevreten; zaadlobben uit-
gespreid, groot, dun, bladachtig , sterk gevouwen , moeilijk
van elkander te onderscheiden ; kiemworteltje kegelvormig ,
zeer kort, naar het stijllitteeken gericht.
Klimmende heesters met eivormige, 5-nervige bladeren.
Mannelijke bloemen zittend, vrouwelijke met dikke bloem-
stelen; de laatste bij ééne soort in groote pluimen aan
oudere takken.
Twee soorten, beide slechts aangetroffen in Nederlandsch Indië.
De eerste A. lemniscata Bece. werd reeds vroeger door Mrers als
Anamirta lemniscata beschreven en is op Java, Celebes en Borneo
waargenomen, de tweede A. inchyta Bece. werd door BECCARI in
Nieuw-Guinea gevonden.
V. MENISPERMACEAE. 43
11. TILIACORA Colebr.
Kelkbladen 6, in 2 rijen, de buitenste veel kleiner.
Bloembladen 6, zeer klein, wigvormig. Mannelijke bloe-
men: Meeldraden 6; helmdraden min of meer cilindrisch ;
helmknoppen _aaneengegroeid, loodrecht openbarstend.
Rudimentaire stampers 3. Vrouwelijke bloemen: Stampers
3-12; stijl kort, priemvormig, Steenvruchten omgekeerd
eivormig, gesteeld, min of meer samengedrukt. Stijllit-
teeken min of meer basilair; steenkern dun, onduide-
lijk geribd, aan beide kanten gegroefd. Zaad haakvormig ;
kiemwit oliehoudend, uitgevreten; zaadlobben lijnvormig,
vleezig, plan-convex, aangedrukt.
Klimmende heester. Bloemen in okselstandige pluimen,
tweehuizig of gemengdslachtig.
Eéne soort in tropisch Indië verspreid: T. racemosa Colebr.
192. LIMACIA Lour.
Kelkbladen 6, in 2 rijen, de buitenste kleiner. Bloem-
bladen 6 (of 3) veel kleiner, geoord, de meeldraden
omvattende. Mannelijke bloemen : Meeldraden 3—9;
helmknoppen aangegroeid, verticaal openbarstende. Vrou-
lijke bloemen: Staminodiën 6, knodsvormig. Stampers 8;
stijlen kort, samengedrukt. Steenvruchten omgekeerd ei-
rond of niervormig; stijllitteeken bijna basilair; steen-
kern 3-hokkig; 2 zijdelingsche hokjes ledig. Zaad lang,
den naar binnen gedrongen condylus omvattende; kiem
dun; zaadlobben verlengd, half-rolrond , aangedrukt.
Klimmende heesters. Bloemen in pluimen.
Aantal soorten omstreeks 10, in tropisch Azië en Afrika.
Brocart onderscheidt hierin, volgens het voorbeeld van MIERS,
twee geslachten. Limacia, waar de binnenste rij der kelkbladen
in den knop klepswijze aaneensluiten en Hypserpa, waar zij dak-
panswijze dekkend zijn: van de eerste komen er volgens BECCARI
2, van de laatste 5 in Nederlandsch Indië voor. Limacia Suma-
trana Scheff. is volgens BeEccari eene Tinospora.
13. COCCULUS DC.
Kelkbladen 6, in 2 rijen, de buitenste het kleinst.
Bloembladen 6, kleiner, meestal geoord. Mannelijke
bloemen: Meeldraden door de bloembladen omvat; helm-
44 V. MENISPERMACEAE.
knoppen nagenoeg kogelvormig; hokjes dwars opensprin-
gend. Vrouwelijke bloemen: Staminodiën 6 of ontbrekend.
Stampers 3—6; stijlen meestal cilindrisch. Steenvruchten
zijdelings samengedrukt; steenkern hoefijzervormig, aan
de rugzijde gekield en met wratten, aan de zijden uit-
gehold. Zaad gebogen; kiemwit vleezig ; kiem ringvormig ;
zaadlobben lijnvormig, vlak aangedrukt.
Klimmende of neerliggende heesters, zelden min of
meer opgericht. Bladsteel niet aan de basis verbreed.
Bloemen in pluimen.
Aantal soorten omstreeks 10, 2 in tropisch Noord-Amerika, de
overige in tropisch Azië en Afrika en in China.
Op het voorbeeld van Miers scheidt BeccArr hiervan, onder den
naam Diploelisia (D. macrocarpa Miers), eene soort af met groote,
omgekeerd eivormige steenvruchten en lange pluimen, welke door
Mrqver, BENTHAXN en HOOKER en SCHEFFER bij het geslacht Coc-
culus gebracht was. Behalve door deze is het geslacht in den
Maleischen Archipel vertegenwoordigd door C. ovalifolius DG.
14. PERICAMPYLUS Miers.
Kelkbladen 6, de buitenste het kleinst (met 3 schut-
bladen) de binnenste spatelvormig. Bloembladen 6, wig-
vormig. Mannelijke bloemen: Meeldraden 6, helmdraden
cilindrisch; helmknoppen aangegroeid, dwars openbarstend.
Vrouwelijke bloemen: Staminodiën 6, knodsvormig. Stam-
pers 3; stijlen 2-deelig; segmenten priemvormig. Steen-
vruchten min of meer kogelvormig; steenkern hoef-
iijjzervormig. aan de rugzijde met een kam en stekels,
zijdelings uitgehold. Zaad gebogen; zaadlobben lang-
werpig, vlak, ternauwernood breeder dan het worteltje.
Klimmende heester. Bladeren min of meer schildvormig ;
bladstelen dun, geleed. Bloemen in okselstandige bij-
schermen.
Eéne soort, P. incanus Miers, in tropisch Azië en Australië voor-
komende. Zij werd op Java, Banka, Sumatra en Borneo gevonden.
15. STEPHANIA Lour.
Mannelijke bloemen: Kelkbladen 6—10, vrij, eirond of
omgekeerd eirond. Bloembladen 3—5, omgekeerd eirond
vleezig. Helmknoppen 6, vergroeid, den top van de
meeldradenzuil omgevende, dwars openspringende. Vrou-
V. MENISPERMACEAE. 45
welijke bloemen: Kelkbladen 3—5. Bloembladen als bij
de mannelijke. Staminodiën ontbrekend. Stamper 1; stijl
8—6-deelig. Steenvrucht onbehaard; steenkern samen-
gedrukt, hoefijzervormig, wratachtig ‘aan de rugzijde, aan
de zijden uitgehold en doorboord. Zaad bijna ringvormig ;
zaadlobben lang, dun, half rolrond, aangedrukt.
Klimmende heesters. Bladeren meestal schildvormig.
Bloemen in okselstandige, bijschermachtige schermen.
Aantal soorten 3, in alle tropische streken der oude wereld voor-
komende. Volgens Brccari komen 8 soorten in Nederlandsch
Indië voor.
16. CISSAMPELOS L,
Mannelijke bloemen in bijschermen. Kelkbladen 4 (5—6)
met uitgevreten rand. Bloembladen 4, vergroeid, eene vier-
lobbige nap vormende. Helmknoppen 4, vergroeid , den top
van de helmdradenzuil omgevende, dwars openbarstende.
Vrouwelijke bloemen in trossen, opeengedrongen in de
oksels van bladachtige schutbladen. Kelkbladen 2 (of 1
kelkblad en 1 bloemblad), 2-nervig, vergroeid met de
schutbladen. Staminodiën ontbrekend. Eén stamper; stijl
kort, 3-spletig of -tandig. Steenvrucht eivormig; stijllit-
teeken nagenoeg basilair; steenkern hoefijzervormig,
samengedrukt, wratachtig aan de rugzijde, met uitgeholde
zijden.
Min of meer opgerichte of klimmende heesters. Bladeren
dikwijls schildvormig.
Aantal soorten talrijk, maar volgens BENTHAM en HOOKER tot
18 terug te brengen, waarvan men er 12 in tropisch Amerika, 5
in tropisch Afrika en 1 in alle tropische streken aantrof; de
laatste, GC. Pareira L. komt ook in Nederlandsch Indië voor,
waar zij onder andere in Nieuw-Guinea, op Java, Timor en Ceram
werd gevonden.
17. CYCLEBA Arnott.
Mannelijke bloemen: Kelkbladen 4—8, vergroeid tot
een opgeblazen, 4—5-lobbigen kelk. Bloembladen 4—8,
min of meer vergroeid tot eene 4—5-lobbige kroon. Helm-
knoppen 4—6, vergroeid, op den top van de helmdraden-
zuil, dwars openspringende. Vrouwelijke bloemen: Eén
kelkblad, langwerpig. Fén bloemblad, cirkelvormig. Eén
46 V. MENISPERMACEAE.
stamper; stijl kort, 3—5-lobbig; lobben stralend. Steen-
vrucht eirond; stijllitteeken nagenoeg basilair; steen-
kern hoefijzervormig, aan de rugzijde met wratten, de
zijden bol met 2 ledige hokjes (als in Limacia). Zaad
gebogen; zaadlobben dun, half rolrond, aangedrukt.
Klimmende heesters. Bladeren meestal schildvormig.
Bloemen in okselstandige pluimen.
Aantal soorten 3, in tropisch Azië; hiervan komen er twee nl.
G. peltata H. f. et Th. en GC. robusta Becc. in Nederlandsch Indië
voor, de eerste is ook aan Engelsch Indië gemeen en werd in den
Archipel op Java, Sumatra en Borneo gevonden; de laatste slechts
op Borneo.
18. PACHYGONE Miers.
Kelkbladen 6 in 2 rijen, de buitenste het kleinst.
Bloembladen 6, veel kleiner, aan de basis geoord, de
helmdraden omvattende. Mannelijke bloemen: Meeldraden
6; helmdraden gekromd; helmknoppen nagenoeg kogel-
vormig, tweedeelig, dwars openbarstend. Rudimentaire
stampers 3, klein. Vrouwelijke bloemen: Staminodiën 6.
Stampers 3; stijlen dik, horizontaal. Steenvruchten nier-
vormig; stiijllitteeken bijna basilair; steenkern nier-_
vormig, gerimpeld. Zaad hoefijzervormig; kiemwit ont-
brekend; zaadlobben half cilindrisch, zeer dik, hard;
worteltje, zeer kort.
Klimmende heesters. Bloemen okselstandig in trossen.
Eéne soort in tropisch Azië voorkomende: P. ovata Miers en van
Ceylon tot Nieuw-Guinea verspreid.
19. PYCNARRHENA Miers.
Mannelijke bloemen: Kelkbladen 6, in twee rijen,
rondachtig, hol. Bloembladen 6, veel kleiner. Meeldraden
9, ingeplant op een bolvormigen bloembodem ; helmdraden _
zeer kort, met vlakken top; helmknoppen opgericht;
hokjes van boven ineenvloeiend, met eene doorloopende _
spleet openspringend. Vrouwelijke bloemen: Kelkbladen
9, in 3 kransen, waarvan de 3 binnenste zeer groot.
Staminodiën ontbrekend. Stampers 3. Steenvruchten 3,
niervormig, aan de zijkanten een weinig uitgehold met
eene dunne, weinig naar binnendringende lijst op de
V. MENISPERMACEAE. 47
steenkern; stiijllitteeken zijdelingsch. Zaad gekromd,
kiemworteltje zeer klein; zaadlobben dik-vleezig.
Bladeren langwerpig, vinnervig. Bloemen bijeenstaande
aan oude stengelknoopen, nu eens langs langere, dunne,
veelbloemige stengels verspreid, dan weder aan kortere
dicht opeengedrongen.
Aantal soorten 5, waarvan eene in Oostelijk Bengalen, de andere
op Borneo voorkomt.
De beschrijving der mannelijke bloemen is aan SCHEFFER (Tijd-
schr. v. Ned. Indië, XXXII), die der vrouwelijke aan BENTHAM en
HoOKER ontleend, aan wie de eerste onbekend waren. P. lweida
Mig. en P. longifolius Becc. vroeger tot Antitaxis gerekend, omdat
men dacht, dat de bloemen 2-tallig waren, behooren volgens SCHEFFER
en BECCARI tot Pycnarrhena.
20. ALBERTISIA Bece.
Bloemen éénhuizig, de vrouwelijke en mannelijke van
buiten min of meer gelijk. Buitenste kelkbladen 6, min
of meer in 1 rij, ongelijk, klein, de 3 binnenste veel
grooter, tot eene buis-, urnvormige, aan den top, 3-lob-
bige schijnkroon verbonden. De mannelijke bloemen met
8, kliervormige, dikke, driehoekige, zeer korte, op den
bodem van de schijnkroon zittende bloembladen. Meel-
draden tot een kegelvormige zuil vergroeid; helmdraden
talrijk, in vele rijen, min of meer kogelvormig, horizon-
taal ingeplant, tweehokkig, dwars openspringend, gapend.
Vrouwelijke bloemen: Bloembladen 6, tweemaal korter
dan de stampers, vrij dik. Stampers 5 (of 6) aan alle
kanten behaard; stijlen langwerpig, draad-, priemvormig,
uiteengespreid. Ritje bijna in het midden van den binnen -
hoek bevestigd, anatroop , klimmend. Steenvruchten 1—4,
eivormig, kort gesteeld, op den bloembodem uiteenstaande,
slechts weinig zijdelings samengedrukt; stijllitteeken
weinig van de basis verwijderd. Steenkern sterk zijde-
lings samengedrukt, onregelmatig ruw-knobbelig, aan
de rugzijde rondom stomp gekield, aan de basis ondui-
delijk ingedrukt. Zaadlijst in de holte van het zaad
vooruitspringend, doch niet sterk naar binnen gedrongen,
noch een tusschenschot vormend. Zaad de geheele holte
vullend, zonder kiemwit; zaadlobben zeer dik, onregel-
matig; kiemworteltje stomp, zeer klein, in de richting
van het stijllitteeken.
48 V. MENISPERMACEAE.
Eene hoogklimmende heester met zachtharige takken.
Bladeren eivormig of breed elliptisch. Bloemen aan
ontbladerde takken of in de oksels der bladeren in bun-
dels of kluwens bijeen, in verhouding tot hare verwanten
vrij groot en lang gesteeld, van buiten behaard. Steen-
vruchten tot 4 cM. lang.
Eéne soort A. Papuana door BECCARI in Nieuw-Guinea verzameld.
21. BANIA Becc.
Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen onbekend.
Vrouwelijke bloemen: Kelkbladen oo, (ongeveer 15), de
buitenste ongeveer 12, schubvormig, in 3 rijen dakpans-
wijze dekkend, de 3 binnenste, op bloembladen gelij-
kende, klepswijze aaneensluitend, nagenoeg 3-maal langer,
3-hoekig. Staminodiën 6, breed, 3-hoekig. Stampers 6,
bultig, eivormig, zijdelings samengedrukt; stijlen lang,
priemvormig, straalsgewijze uitgespreid of teruggeslagen;
één eitje in den binnenhoek vastgehecht. Steenvruchten
gesteeld, bultig, zijdelings samengedrukt met het stijl-
litteeken aan de binnenzijde, even boven den vruchtsteel.
Steenkern aan weerszijden slechts weinig uitgehold, met
een onvolkomen, tusschenschotvormigen condylus, welke
2 holten bevat. Zaad hoefijzervormig. Kiemwit en kiem
onbekend.
Eene klimmende heester met zachtharige twijgen. Bla-
deren lederachtig, ei-lancetvormig. Bloemspiesvormige,
vertakte pluimen.
Eéne soort door Brccarr in Nieuw-Guinea gevonden en door hem
B. thyrsiflora genoemd.
22. MACROCOCCULUS Bece.
Bloemen onbekend. Groote kogelvormige steenvruchten,
met een vleezig vruchtvleesch, boven het midden, onder
den top een oppervlakkig stijllitteeken dragend. Steen-
vrucht beenachtig, kogelvormig; bolle rugvlakte aan de
buikzijde met twee kuiltjes en eene spleet, welke naar
het stijllitteeken gericht is. Zaad zonder kiemwit ‚ kogel-
niervormig, met eene breede oppervlakte om den bollen,
weinig naar binnen dringenden condylus vastgehecht;
zaadlobben zeer dik, ineengesmolten; kiemworteltje kort,
VL. BERBERIDACEAE. 49
en dik, met de zaadlobben versmolten, naar de spleet
van de steenkern gericht; pluimpje onaanzienlijk.
Hoog klimmende heester met breed eivormige, leder-
achtige. bladeren. Steenvrucht tot 10 cM. lang, 8 cM.
breed, van buiten glad, steenrood, sappig.
Eéne soort M. pomiferus Becc. in Nieuw-Guinea voorkomende.
Fam. VI. BERBERIDACEAE.
BENTHAM et HoOOKER, Gen. Plant. I, p. 40. — Mr. Ann. Mus. Lugd.
Bat. 1, p. 248—253. — Screrr. in Nat. Tijdschr. v. Ned. Indië
XXXII, p. 404.
Kelkbladen bloembladachtig. Bloembladen vrij, hypogy-
nisch, in den knop in 2-0 rijen van 2—3, dakpanswijze
dekkend of klepswijze aaneensluitend, gedurende den bloei
vaak in rijen van 4—6 boven elkander, afvallend, zelden
ontbrekend. Meeldraden 4—6, (zelden 8) tweerijig (zelden 9
in 3 rijen), tegenover de bloembladen, hypogynisch, vrij
of in de mannelijke bloemen soms éénbroederig; helm-
knoppen opgericht; hokjes aan de buitenzijde of zijdelings
aangegroeid, met eene langsspleet of een naar boven ge-
richt klepje openend. Vruchtbeginsels 1—3, zelden 6—9,
vrij, langwerpig, in een korten stijl versmald, met bree-
deren, kegelvormigen, zelden langwerpigen stempel. Eitjes
2-0, zelden 1, van af de basis opgericht of in 2-c0
rijen, aan de buikzijde of langs den geheelen wand in
vele rijen of verspreid, anatroop met eene buikstandige
zaadnerf en een naar onder gericht poortje of tot aan
de bevruchting orthotroop. Rijpe vruchtbeginsels besvormig,
vleezig of droog, al of niet openspringend. Zaadhuid
korstachtig, vliezig of vleezig; kiemwit in groote hoe-
veelheid, vleezig of hoornachtig ; kiem soms zeer klein, soms
vrij lang, recht of licht gebogen ; kiemworteltje naar den
navel gericht; zaadlobben meestal kort.
Kruiden, halfheesters of heesters, soms klimplanten.
Bladeren afwisselend of wortelstandig, soms enkelvoudig,
doch meestal samengesteld, gewoonlijk zonder steunblaad-
Jes. Bladeren en bloemen zich ontwikkelend uit gemengde
4
50 VI. BERBERIDACEAE.
knoppen, welke door schubben omgeven zijn. Fénbloemige
bloemstengels, of enkelvoudige of vertakte trossen , einde-
lingsch of zelden okselstandig. Bloemen geel, wit of
zelden purper.
Aantal geslachten 16, soorten 100, voornamelijk in de gematigde
streken van het noordelijk Halfrond of in Zuid-Amerika voorko-
mende; in Engelsch en Nederlandsch Indië komen zij slechts op de
bergen voor.
Slechts één geslacht wordt voor Nederlandsch Indië vermeld:
BErBERIS. Bloemen tweeslachtig. Helmknoppen naar boven met
2 kleppen openspringend. Vrucht eene bes. Bladeren enkelvoudig of
gevind.
BERBERIS L.
Kelkbladen 8—9, waarvan de onderste misschien als
schutblaadjes beschouwd moeten worden , bloembladachtig,
de buitenste zeer klein, de binnenste uitgespreid. Bloem-
bladen 6, veel kleiner dan de kelkbladen, zelden grooter,
dikwijls naar elkander neigend, in 2 rijen dakpanswijze
dekkend, dikwijls met 2 klieren aan de basis. Meeldra-
den 6, vrij; helmknoppen stomp met 2 kleppen naar
boven openend. Eén stamper met schildvormigen stempel;
eitjes in gering aantal, van af de basis opgericht. Bes-
vrucht. Kiem zeer groot.
Heesters met geel hout. Bladeren òf enkelvoudig en vin-
nervig òf gevind, vaak met gedoornde tanden en eenige niet
zelden geheel in doornen veranderd. Bloemen geel, in
trossen of alleenstaand, aan de toppen van éénjarige
twijgen of in bebladerde zijdelingsche bundels.
Aantal soorten volgens BENTHAM en HooKER ongeveer 50 of iets
meer, welke dezelfde verspreiding hebben als voor de geheele familie
aangegeven is. Voor Nederlandsch Indië wordt een 2-tal soorten
vermeld waarvan de een, B. Nepalensis Spr., oneven gevinde
bladeren met gedoornde bladtanden heeft, terwijl de andere B.
Wallichiana DC. (= B. horrida Jungh.) enkelvoudige bladeren bezit,
welke in bundels staan in de oksels van 3—5-deelige doornen (ver-
vormde bladeren).
VII. NYMPHAEACEAE. 51
Fau. VIL. NYMPHAEACEAE.
BENTHAM et HOOKER, Gen. Plant. I, p. 45. — CAsPARY in Mrq.
Ann. Mus. Lugd. Bat. II, p. 241. — Mig. Illustr. de la Flore de
PArch. Ind. p. 43.
Kelkbladen 3—6. Bloembladen oo, zelden 3. Meeldra-
den oo. Vruchtbeginsels 3 of meer, vrij, tot één eierstok
vergroeid of onregelmatig verspreid in holten van den
schijfvormigen bloembodem; stempels evenveel, schild-
vormig of afloopend; eitjes weinige of talrijke, langs de
wanden der hokjes verspreid, anatroop of orthotroop. Rijpe
vruchtbeginsels niet openspringend en vrij of tot eene
vleezige of sappige vrucht vergroeid of in de holten van
den vergrooten, tolvormigen bloembodem weggedoken.
Zaden naakt of met een zaadrok; kiemwit melig of ont-
brekend; kiem ingesloten in den vergrooten kiemzak.
Overblijvende waterplanten. Bladeren meestal drijvend,
vaak met schildvormige randen en in den knop naar binnen
gerold. Bloemschachten 1-bloemig, naakt. Bloembladkransen
alle vrij, hypogynisch of aangegroeid aan eene vleezige
schijf, die de vruchtbeginsels omsluit.
Aantal geslachten 8, soorten 30—40, in gematigde en tropische
luchtstreken.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Subfamilie 1. Nympheae. Kelkbladen 46. Bloembladen en
meeldraden co. Vruchtbeginsels met elkander of met de schijf tot
één eierstok vergroeid. Eitjes talrijk. Zaad kiemwithoudend.
A. NyMPHArA. Kelkbladen, bloembladen en meeldraden half
bovenstandig, ingeplant op den bloembodem, die met de vrucht-
beginsels vergroeid is.
2. BarcravA. Kelkbladen onderstandig ; bloembladen bovenstandig
met gen bloembodem tot eene buis vergroeid, die de meeldraden
draagt; vruchtbeginsels vrij van deze, onderling vergroeid.
3. Eurvare. Kelkbladen, bloembladen en meeldraden bovenstandig ;
eierstok 8-hokkig in den hollen bloembodem; alle meeldraden
vruchtbaar.
4, Vrcrorra. Kelkbladen, bloembladen en meeldraden bovenstandig ;
eierstok oo-hokkig in den hollen bloembodem ; binnenste meeldraden
onvruchtbaar.
8 VII. NYMPHAEACEAE.
Subfamilie [Ll Nelmmbieae. Kelkbladen 4—5. Bloembladen
en meeldraden oo, Stampers onregelmatig verspreid in de holten van
den tolvormigen bloembodem. Eitjes 1—2. Zaad zonder kiemwit.
5. NELUMBIUM.
1. NYMPHAEA Z.
Kelkbladen 4, vergroeid met de basis der schijf. Bloem-
bladen in talrijke rijen; de binnenste trapswijze ver-
anderd in meeldraden, alle op den bloembodem ingeplant.
Helmdraden bloembladachtig ; helmknoppen klein, lijnvor-
mig met binnenwaartsche spleten. Stampers talrijk in één
rij, weggedoken in den vleezigen bloembodem en daar-
mede een veelcelligen eierstok vormende, gekroond door
de vergroeide, stralende, gevoorde stempels. Eitjes talrijk,
anatroop. Vrucht eene sponsachtige bes, onder water rijp
wordende. Zaden klein, gehuld in zaadmoes, besloten in
een zakvormigen, vleezigen zaadrok. d
Groote kruiden; wortelstok kruipende. Bloemen uitge-
spreid, groot, drijvende, op lange, uit den wortelstok
ontspringende bloemstelen.
Aantal soorten omstreeks 20, in de meeste tropische en gema-
tigde streken verspreid.
2. BARCLAYA Wal.
Kelkbladen 5, aan de basis van het vruchtbeginsel
ingeplant. Bloembladen talrijk, 3-rijig, tot eene buis ver-
eenigd, op den top van den ringvormigen bloembodem.
Meeldraden in vele rijen op de schijf binnen de bloemkroon-
buis bevestigd ; helmknoppen hangend aan den top van
omgebogen helmdraden, de buitenste onvolkomen. Stam-
pers omstreeks 10, vergroeid; top kegelvormig, over-
gaande in den 10-straligen stijlkegel, welke aan de bin-
nenzijde de stempels draagt; eitjes talrijk, orthotroop, aan
de wanden verspreid. Bes kogelvormig met zaadmoes, ge-
kroond door de bloemkroonbuis. Zaden bolvormig , geste-
keld; kiemwit melig; kiem klein, Aen
Waterplant ; wortelstok kort, langharig. Bladeren lijn-
langwerpig, pijlvormig, drijvend. Bloemstengels buiten de
bladoksels. Bloemen rood of purper.
Aantal soorten 3, waarvan twee in den Maleischen Archipel,
ééne in Birma. B. Motleyi Hook. werd op Borneo, B. hirta Mig.
op Sumatra gevonden.
VII. NYMPHAEACEAE. 53
3. BURYALE Salisb.
Kelkbladen 4, opgericht, op den rand van den bloem-
bodem, boven de vruchtbladen ingeplant. Bloembladen
talrijk, in 3—5 rijen, korter dan de kelkbladen.
Meeldraden talrijk, in vele rijen, in bundels van acht;
helmdraden lijnvormig; stuifmeel kogelvormig, 3-kernig.
Eierstok 8-hokkig, in den uitgezetten top van den bloem-
bodem weggedoken; stempel schijfvormig, neergedrukt,
hol; eitjes in gering aantal, wandstandig. Bes sponzig,
door de blijvende kelkbladeren gekroond. Zaden 8—20;
zaadrok moesachtig; zaadhuid dik, zwart; kiemwit melig ;
kiem klein.
Waterplant, dicht met stekels bezet; wortelstok dik.
Bladeren cirkelvormig, min of meer rimpelig. Bloemen
paarsch, gedeeltelijk ondergedoken. ;
Eéne soort in Indië en China, (misschien ook in den Maleischen
Archipel) E. feroe Salisb.
4, VICTORIA Lind!
Kelkbladen 4, aan de basis tot eene buis verbonden,
die met den eierstok vergroeid is, bovenstandig , ingeplant
op den top van den napvormigen bloembodem, die de
vruchtbladen omgeeft. Meeldraden co, aan de basis der
kelklobben (binnen de kelkbladen op den top van den
bloembodem) oo-rijig ingeplant, de buitenste grooter dan
de kelkbladen, de binnenste trapswijze in meeldraden
veranderd. Meeldraden oo, binnen de bloembladen co-rijig
ingeplant; helmdraden bloembladachtig, de buitenste breed
met kleine helmknoppen; de volgende smal, met lan-
gere naar binnen gerichte helmknoppen; binnenste rij
onvruchtbaar en misvormd. Vruchtbladen oo, tot een
o-hokkigen eierstok verbonden, (in één rij geplaatst,
weggedoken in den bloembodem, welks top napvormig uit-
gezet en in het midden een kegel-bolvormig uitsteeksel
vertoont); stijlen tot een ring verbonden, welks top van
binnen stempelklieren draagt en elk afzonderlijk door
een haakvormig aanhangsel gekroond. Zaden erwtvormig,
kiemwithoudend.
Wortelstok dik. Gestekelde waterplant met drijvende,
54 VIL. NYMPHAEACEAE.
zeer groote, cirkelvormige bladeren, van boven rimpelig,
bultig van onderen door sterk uitspringende, dikke
nerven netvormig bedekt. Eénbloemige bloemschachten.
Bloemen groot; bloembladen wit, van binnen rood.
Eéne soort van tropisch Amerika, V. regia Lind! in Neder-
landsch Indië hier en daar in vijvers aangeplant.
5. NELUMBIUM Juss.
Kelkbladen 4—5, ingeplant op den top van de bloem-
schacht, afvallend. Bloembladen en meeldraden talrijk,
hypogynisch, in vele rijen, afvallend ; helmknoppen met
een kmodsvormig aanhangsel. Stampers talrijk, in den
vlakken top van een omgekeerd kegelvormigen, vleezigen
bloembodem, weggedoken, waarboven de zeer korte
stijlen uitsteken; stempel eindelingsch, verbreed; eitjes
1—2, hangend van den top der hokjes, aan met den
eierstokwand vergroeide zaadstrengen. Vruchtjes eivormig,
los in de holte van den vergrooten, sponsvormigen
bloembodem; vruchtwand beenachtig, glad. Zaad het
vruchtje geheel vullend; zaadhuid sponsachtig; kiemwit
ontbrekend; zaadlobben vleezig, dik, het groote, gevou-
wen pluimpje omsluitend.
Eene recht opstaande, groote waterplant met melkachtig
sap; wortelstok dik, kruipend. Bladeren hoog boven het
water opgericht, schildvormig. Bloemen rose-rood, wit
of geel.
Twee soorten in de tropische en subtropische wateren voorko-
mende, de eene in Amerika, de andere in Azië en Australië te huis
behoorende.
De laatste N. speciosum Willd., welke ook in Afrika is inge-
voerd, is in den Maleischen Archipel algemeen.
Fam. VI. PAPAVERACEAE.
BENTHAM et Hooker, Gen. Plant. I, p. 49.
Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen 2, hypogynisch, hol.
Bloembladen 4, 2-rijig, groot, in den knop ineengekreukt.
Meeldraden zeer talrijk, helmdraden dun; helmknoppen
opgericht, met zijdelingsche spleten. Stamper 1-hokkig of
2—4-hokkig door de naar binnen verlengde zaadlijsten;
stijl kort of ontbrekend; stempels stralende, vergroeid en
VIII. PAPAVERACEAE. 55
tegenover de zaadlijsten of vrij en met deze afwisselend ;
eitjes veelrijig, wandstandig, anatroop. Vrucht met po-
riën of kleppen openend. Zaden talrijk, klein; kiemwit
vleezig of oliehoudend; kiem klein, 2-lobbig of -spletig.
Aantal geslachten 17, aantal soorten 65, voornamelijk tehuis
behoorende in de noordelijke gematigde luchtstreek.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
1. PAPAVER. Stempellobben 4—6, straalswijze op den schijf-
vormigen top van het vruchtbeginsel. Doosvrucht openend met
klepjes tusschen de zaadlijsten.
2. ARGEMONE. Stempellobben 4—6, straalswijze op den verbree-
den top van een korten stijl. Doosvrucht openend met klepjes tegen-
over de zaadlijsten.
1. PAPAVER L.
Kelkbladen 2, zelden 3. Bloembladen 4, zelden 6.
Meeldraden co. Eierstok 1-hokkig met 4-00 wandstandige
zaadlijsten; eitjes talrijk. Stempels 4-oo, op den schijf-
vormigen top van den eierstok, tegenover de zaadlijsten.
Doosvrucht zich openend met klepjes onder de lobben
van de blijvende stempelschijf, ;
Eénjarige kruiden, melksap wit. Bladeren gelobd of in-
reen Bloemen op lange stelen; oranje, purper, wit
of rood.
Aantal soorten omstreeks 14, meestal in de gematigde streken
van Azië, Noord-Afrika en Europa, eene enkele in Zuid-Afrika en
Australië voorkomende.
In Nederlandsch Indië niet inlandsch, doch hier en daar gekweekt.
2. ARGEMONE L.
Kelkbladen 2-3. Bloembladen 4—6. Meeldraden oo.
Eierstok 1-hokkig; stijl zeer kort; stempel 4—7-lobbig ;
lobben tegenover de zaadlijsten, eitjes talrijk. Doosvrucht
kort, aan den top met kleine klepjes openspringend, die
de zaadlijsten bloot leggen, welke met den stempel over-
blijven. Zaden talrijk.
Vertakte, blauwgroene kruiden met een geel melksap.
Bladeren ingesneden, vinspletig, met gedoornde tanden en
stijve borstels.
Twee soorten in tropisch Amerika tehuis behoorende.
A. Mexicana L. is in alle tropische gewesten verwilderd.
56 IX. CRUCIFERAE.
Fam. IX. CRUCIFERAE.
BENTHAM et Hooker, Gen. Plant. I, p. 57. — Miq., Hllustr. de la
‚Flore de VArch. Ind., p. 14.
Bloemen tweeslachtig, regelmatig of aan de buitenzijde
der bloeiwijzen sterker, straalswijze ontwikkeld. Kelk-
bladen 4, vrij; 2 meestal aan de basis zakvormig ver-
lengd; in den knop dakpanswijze dekkend, zelden kleps-
wijze aaneensluitend. Bloembladen 4, zelden ontbrekend,
kruiswijs uitstaande, gaafrandig, 2-lobbig , zelden in kleine
lobben of slippen verdeeld, gelijk of de buitenste der
bloeiwijze straalswijze ontwikkeld; in den knop ineen-
gedraaid of dakpanswijze dekkend, één geheel buiten en
één geheel binnen de andere gesloten. Klieren, zittend
aan de basis of den top van den bloembodem, op ver-
schillende wijze gerangschikt, zelden tot een ring ver-
eenigd of ontbrekend, meestal ten getale van 4, tegen-
over de kelkbladen. Meeldraden 6, viermachtig, zelden
in onbepaald aantal of (door het ontbreken van de kortere)
ten getale van 4 of minder; de 2 korte, de buitenste
rij vormend, tegenover de zijdelingsche kelkbladen, de 4
lange, de binnenste rij vormend tegenover de bloembla-
den; helmdraden priemvormig; helmknoppen 2-, zelden
l-hokkig, in de lengte openspringend, met de basis op
den priemvormigen top der helmdraden bevestigd, lang-
werpig-hartvormig of pijlvormig, soms lijnvormig en ge-
wrongen. Hierstok zittend, zelden gesteeld, gevormd uit
2 nauw vergroeide vruchtbladen, soms 1-hokkig, met
1—2 wandstandige zaadlijsten of zelden met 1 basilaire
zaadlijst, doch meestal 2-hokkig door een valsch, vliezig
tusschenschot, dat de zaadlijsten vereenigt of, door spons-
achtige, dwarsche tusschenschotten, veelhokkig; stijl en-
kelvoudig, soms onder de stempels verbreed of hoorn- — $
vormig verlengd; stempels 2, tegenover de zaadlijsten;
eitjes talrijk, zelden ín gering aantal of slechts één,
horizontaal of hangend, campylotroop of amphitroop met
eene buikstandige zaadnerf en een naar boven gericht
poortje, zelden omgekeerd. Vrucht langwerpig (hauw)
of kort (hauwtje), 2-hokkig, of 1-hokkig met een onvol-
komen tusschenschot, meestal met 2 kleppen, welke van
IX. CRUCIFERAE. 57
het, aan de randen de zaadlijsten en op den top den
stempel dragende, tusschenschot loslaten, soms niet open-
springend, zelden dwars geleed, met 1—oo -zadige al of
niet openspringende leden. Zaadhuid dikwijls bij bevoch-
tiging slijmachtig, niet zelden in een vleugel verlengd.
Kiem zonder kiemwit, zeer zelden Kiemwithoudend, olie-
houdend, gekromd, zelden recht. Zaadlobben dikwijls
plan-convex, opliggend of aanliggend.
Eén- of meerjarige kruiden of halfheesters, stengels
rolrond of hoekig, bij enkele doornig. Bladeren afwisse-
lend, zelden tegenovergesteld, enkelvoudig, gaafrandig,
gelobd of ingesneden; bij sommige soorten diep en grof
gezaagde wortelbladeren en aan de basis geoorde stengel-
bladeren. Steunblaadjes ontbrekend. Bloemen in trossen,
zelden alleenstaand en aan eene bloemschacht; trossen
eindelingsch of zelden okselstandig in den beginne in een
tuil, die zich bij den bloei vaak verlengt, zelden met
schutbladen. Bloemkroon wit, geel, purper of zelden blauw’,
rose of wankleurig.
Aantal geslachten volgens BENTHAM en HOOKER 172, aantal soorten
1200 over de geheele wereld verspreid, in de tropen zeldzaam. In
Nederlandsch Indië komen slechts eenige weinige soorten voor.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
j Hauw niet gesnaveld.
S Zaadlobben aanliggend. Bladeren vinspletig of samengesteld.
1. Nasrurtium. Zaden 2-rijig. Hauw min of meer gezwollen.
Bloemen geel of wit.
2. CARDAMINE. Zaden 1-rijig. Hauw platgedrukt. Bloemen paarsch
of wit.
SS Zaadlobben opliggend. Bladeren gaafrandig of gezaagd.
3. Erysimum. Zaden 1-rijig. Hauw stomp, 4-zijdig. Bloemen geel.
Tt Hauw gesnaveld.
4. BrAssICA (Sinapis). Zaden 1-rijig. Zaadlobben dubbel gevouwen.
Bladeren gezaagd.
1. NASTURTIUM Br.
Kelkbladen kort, uitgespreid, gelijk. Bloembladen kort
genageld, soms ontbrekend. Meeldraden 1—6. Hauw kort
of lang, min of meer cilindrisch; kleppen met 1 dunne
nerf; tusschenschot doorschijnend; stijl kort of lang en
58 IX. CRUCIFERAE.
dun; stempel kort of 2-lobbig. Zaden 2-rijig, klein, ge-
zwollen, met korte, vrije zaadstrengen. Zaadlobben aan-
liggend.
Kruiden; bladeren (bij de soorten van Nederlandsch
Indië) vinspletig. Bloemen klein, geel of wit.
Aantal soorten volgens BENTHAM en HOOKER 20, in alle deelen
der wereld verspreid. MrqueL noemt 4 soorten op voor Nederlandsch
Indië, N. diffusum DC, N.Indicum DC, N. heterophyllum Bl, N.
officinale R. Br, waarvan de drie eerste niet alleen dáár, maar
ook in Engelsch Indie worden aangetroffen, terwijl de vierde in
tropisch Azië nu en dan gevonden is, maar in de gematigde streken
van Azië en Europa te huis behoort.
2. CARDAMINE L.
Kelkbladen aan de basis gelijk, niet-zakvormig uitge-
zet. Bloembladen genageld. Helmdraden der lange meel-
draden recht. Hauw lang, lijnvormig, plat, kleppen vlak,
nagenoeg niet geaderd, elastisch losspringend ; tusschen-
schot doorschijnend; stijl kort of lang; stempel enkelvou-
dig of tweelobbig. Zaden 1-rijig, plat. Zaadlobben aanliggend.
Kruiden; bladeren (bij de soorten van N ederlandsch
Indië) gevind of drietallig. Bloemen wit of purper.
Aantal soorten volgens BENTHAM en HooKER omstreeks 60,
vooral in de gematigde en koude luchtstreek, Volgens Mr1qveL
komen er in den Maleischen Archipel drie soorten voor, G. Javd-
nica Mig, C. decurrens Zoll. et Mor. en G. hirsuta L., waarvan
de twee eerste, onder den naam Pteroneurum door BLUME beschre-
ven, alleen dáár worden aangetroffen, terwijl de derde ook aan de
gematigde streken van Azië en geheel Europa eigen is.
3. ERYSIMUM L.
Kelkbladen opgericht, gelijk of de zijdelingsche bultig
aan de basis. Meeldraden vrij. Hauw langwerpig, plat-
gedrukt, vierzijdig; kleppen lijnvormig, dikwijls gekield,
l-nervig; tusschenschot vliezig of kurkachtig ; stijl kort
of lang; stempel tweelobbig, knopvormig of uitgerand.
Zaden 1-rijig, langwerpig, zonder rand of aan den top
berand, met priemvormige of draadvormige zaadstrengel-
Twee- of meerjarige kruiden bekleed met 2-deelige,
aangedrukte, dikwijls grijze haren , zelden met losse, stijve
haren of met een grijs vilt. Bladeren smal, soms hart-
vormig-stengelomvattend, en niet vindeelig, lijnvormig
IX. CRUCIFERAE. 59
of langwerpig, gaafrandig of met golvenden of getanden
rand, zelden vinspletig. Trossen zonder schutbladen.
Bloemen meestal geel, groot, niet zelden welriekend.
Aantal soorten, volgens BENTHAM en HOOKER omstreeks 70,
welke grootendeels in Zuid-Europa en Midden-Azië voorkomen. De
eenige soort, welke op Java aangetroffen werd, E. repandum L.,
komt ook in Zuid-Europa voor, vanwaar zij zich tot Engelsch Indië
verspreidt.
4. BRASSICA L.
Kelkbladen opgericht of uitgespreid, de zijdelingsche
aan de basis zakvormig. Meeldraden vrij, zonder tanden.
Hauw lang, rolrond; soms met niet openspringenden,
eenzadigen snavel; kleppen bol, met 1—3 nerven, waarvan
de zijdelingsche dikwijls bochtig zijn; tusschenschot vlie-
zig of sponsachtig; stijl kort of lang, soms snavel- of
zwaardvormig; stempel eindelingsch, afgeknot of 2-lobbig.
Zaden 1-rijig zonder rand, min of meer kogelvormig of
langwerpig, met priemvormige, vrije zaadstrengen; zaad-
lobben dubbel gevouwen of in de lengte uitgehold.
Kruiden, zelden heesters, meestal opgericht, vertakt,
één-, twee- of meerjarig, dikwijls blauwgroen, kaal of
behaard, zelden grijsachtig. Wortelbladeren vinspletig.
Lange, bladerlooze trossen. Bloemen geelwit, middelmatig
of groot.
Aantal soorten volgens BENTHAM en HOOKER ongeveer 80, groo-
tendeels in de noordelijke helft van de oude wereld.
De eenige soort die voor Nederlandsch Indië vermeld wordt,
werd door DE CANDOLLE Sinapis Timoriana genoemd en behoort
tot het ondergeslacht Sinapis, dat zich onderscheidt door uitge-
spreide kelkbladen, door eene zittende, rolronde of vierzijdige hauw
met kogelvormige zaden en door een korten of zwaardvormigen snavel,
welke geen zaad bevat of één.
Fam. X. CAPPARIDACEAE,
BENTHAM et HooKER Gen. Plant. I, p. 103. — Mrq. Illustr. de la
Flore de VArchip. Ind. p. 20.
Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen 4, vrij of vergroeid,
klep- of dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembladen
60 X. CAPPARIDACEAE.
4, hypogynisch of op de schijf gezeten, dakpanswijze
dekkend of open in den knop. Meeldraden 4 of meer,
hypogynisch of perigynisch of aan de basis of hooger op
den langer of korter steelvormig verlengden bloembodem,
den stamperdrager (gynophorus) geplaatst. Schijf ontbre-
kend of gezwollen of de kelkbuis omrandend. Eierstok
zittend of gesteeld, 1-hokkig. Stijl kort of ontbrekend.
Stempel neergedrukt of knopvormig; eitjes talrijk, aan
2—4 zaadlijsten amphitroop of campylotroop. Vrucht eene
doosvrucht of bes. Zaden hoekig of niervormig, zonder kiem-
wit. Kiem gekromd.
Kruiden, heesters of boomen, soms klimplanten. Bla-
deren enkelvoudig of handdeelig, 3—9-tallig ; steunblaad-
jes 2 of ontbrekend, soms borstel- of doornvormig. Bloet-
wijze onbepaald; bloemen alleenstaand of in trossen, tuilen
of schermen.
Tropische planten, 23 geslachten, omstreeks 300 soorten.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Tribus I, Cleomeae. Eénhokkige doosvrucht, meestal hauw-
vormig. Bloembodem al of niet tot een stamperdrager verlengd. Kruiden.
1. Creome. Bloembodem kort. Meeldraden 4—6, vrij.
9. PoLAntsiA. Bloembodem kort. Meeldraden 8-oo, vrij, sommige
zonder helmknoppen.
3. GYNANDROPsIS. Bloembodem in het midden tot een stamper
drager verlengd, die ook de meeldraden draagt.
Tribus IL. Capparideae. Besvrucht. Bloembodem steeds tot
een stamperdrager verlengd. Boomen of heesters.
+ Meeldraden aan de basis van den stamperdrager.
4. Capparis. Bloembladen zittend. Bladeren enkelvoudig. Besvrucht
kogelvormig of cilindrisch.
5. CrATAEVA. Bloembladen lang genageld. Bladeren 3-tallig. Bes-
vrucht kogel- of eivormig.
F+ Meeldraden aan den top van den stamperdrager.
6. Capapa. Bloembladen genageld, 2 meestal grooter dan de
anderen. Besvrucht cilindrisch. Bladeren enkelvoudig.
1. CLEOME L.
Kelk 4-tandig of 4-deelig (of 4 vrije kelkbladen), blij-
vend of afvallend, soms aan de basis rondom loslatent-
Bloembladen min of meer gelijk, soms min of meer eel”
zijdig ontwikkeld, zittend of genageld, gaafrandig, W
X. CAPPARIDACEAE. 61
den knop ineengewonden, dakpanswijze dekkend of ge-
opend. Bloembodem kort, van achteren soms in een aan-
hangsel verlengd. Meeldraden 6, zelden 4, op den bloem-
bodem ingeplant, allen, of 2 of meer, helmknoppen dragend,
met meestal ongelijke en neergebogen, soms onder den
top verdikte helmdraden. Eierstok zittend of gesteeld ;
eitjes oo; stijl kort of ontbrekend. Doosvrucht kort of
meestal lang , soms opgeblazen , zittend of gesteeld, 1-hokkig
met vliezige kleppen. Zaden niervormig, ruw of met
wollige haren bekleed; kiemworteltje kegelvormig.
Halfheesters of éénjarige kruiden, enkelvoudig of ver-
takt, kaal of met klierharen. Bladeren enkelvoudig of
3—7-tallig; blaadjes. gaafrandig of fijngezaagd. Bloemen
afzonderlijk of in trossen, wit, geel of purper.
Omstreeks 70 soorten in alle warme streken der wereld vooral
in Amerika, Egypte en Arabië. Ofschoon tot dusverre geen soorten
van dit geslacht in Nederlandsch Indië waargenomen zijn, is het
met het oog op de gemakkelijke verspreiding der zaden niet on-
waarschijnlijk, dat zij dáár, van andere streken ingevoerd, nu en dan
aangetroffen worden.
2. POLANISIA Rafin.
Kelkbladen 4, lancetvormig, vrij of aan de basis ver-
groeid, afvallend. Bloembladen zittend of genageld, gaaf,
min of meer geliijk, dakpanswijze dekkend. Bloembodem
neergedrukt, klein, naar achteren soms in een klier ver-
lengd. Meeldraden 8 of dikwijls meer (zelden 6), op de
basis van den bloembodem ingeplant, eenige soms zon-
der helmknoppen, in den knop neergebogen ; helmdraden
draadvormig, soms onder den top verdikt. Eierstok zittend
of gesteeld, dikwijls klierdragend; eitjes talrijk; stijl ver-
lengd of de stempel bijna zittend. Doosvrucht zittend of
gesteeld, verlengd cilindrisch of samengedrukt; zaden
niervormig, dwars of netvormig geaderd; kiemworteltje
aan de rugzijde van een der zaadlobben, gebogen.
Pénjarige kruiden, dikwijls klierdragend en sterk rie-
kend. Bladeren handvormig, 3-—9-tallig, de bovenste
schutbladachtig.
Omtrent 44 soorten in de tropische gewesten, één algemeen
verspreid. In Nederlandsch Indië twee soorten: P. viscosa DG. =
Cleome viscosa L. en P. angulata Miq.; eene derde soort P. Gheli-
62 X. CAPPARIDACEAE.
donii DG. = Gleome Chelidonii L.f., welke in Britsch Indië
tehuis behoort, wordt door HookKER en THOMSON ook voor Java
opgegeven.
3. GYNANDROPSIS DC.
Kelkbladen 4, uitgespreid. Bloembladen 4, uitgespreid,
lang genageld, open in den knop. Meeldraden 6; helm-
draden van onderen vergroeid met den dunnen stamper-
drager, van boven uitgespreid. Eierstok gesteeld, eitjes
talrijk. Doosvrucht verlengd, gesteeld; kleppen twee, los-
latende van de zaaddragende zaadlijsten. Zaden niervormig,
zwart, ruw.
Klierachtig behaarde of kale kruiden, Bladeren hand-
vormig, 5-tallig, lang gesteeld. Bloemen in trossen.
Aantal soorten 10, in de tropische streken van beide halfronden.
Slechts ééne soort in Nederlandsch Indië: G. pentaphylla DCG.
4. CAPPARIS L.
Kelkbladen 4, vrij, dakpanswijze dekkend in 2 rijen
of de 2 buitenste min of meer klepswijze aaneensluitend.
Bloembladen 4, zittend, in den knop dakpanswijze dekkend.
Meeldraden in onbepaald aantal op den bloembodem inge-
plant aan de basis van den langen stamperdrager. Eierstok
gesteeld, 1—4-hokkig; stempel zittend, eitjes talrijk op
2—6 wandstandige zaadlijsten. Vrucht vleezig, zelden
met kleppen openbarstende. Zaden talrijk, in het zaadmoes
liggende, zaadhuid bros of lederachtig ; zaadlobben ineen-
erold.
" Boomen of heesters, rechtopstaande, neerliggend of
klimmend, ongewapend of gedoornd. Steunbladen met
doornvormige borstels. Bladeren enkelvoudig, zelden ont-
brekend. Bloemen wit of gekleurd, dikwijls groot.
Aantal soorten 120, in alle warme luchtstreken behalve in
Noord-Amerika. Volgens MiQveL komen 19 soorten voor mm den
Maleischen Archipel.
5. CRATAEVA ZL.
Kelkbladen 4, van onderen met de gelobde schijf samen-
hangend. Bloembladen 4, lang genageld, open in den
knop. Meeldraden in onbepaald aantal aan de basis van
den stamperdrager en daarmede vergroeid. Eierstok op eet
-
X. CAPPARIDACEAE. 63
dunnen stamperdrager, 1-hokkig; stempel zittend, neerge-
drukt; eitjes talrijk op 2 wandstandige zaadlijsten. Bessen
vleezig. Zaden in zaadmoes liggend.
Boomen. Bladeren 3-tallig. Bloemen groot, geel of purper;
gemengdslachtig in okselstandige en eindelingsche tuilen.
Soorten omstreeks 6, in alle tropische streken voorkomende.
MrqueL noemt er 3 op voor Nederlandsch Indië: CG. Narvala Ham.,
G. tumulorum Miq. en CG. membranifolia Mig.
6. CADABA Forsk.
Kelkbladen 4, ongelijk, afvallend, de 2 buitenste kleps-
wijze de binnenste bedekkend. Bloembladen 2—4,
zelden ontbrekend, op de basis van den bloembodem in-
geplant, genageld, 2 meestal grooter dan de overige.
Stamperdrager steelvormig, aan de basis voorzien van eene
lange, aan den top getande buis of van een helmvormig
aanhangsel. Meeldraden 4—8, op den top van den
stamperdrager ingeplant; helmdraden vrij of aan de
basis vergroeid, dikwijls neergebogen. HEierstok met
2—4 zaadlijsten en oo, 2-rijige eitjes; stempel zit-
tend, onaanzienlijk. Bes cilindrisch, sappig en niet open-
springend of lederachtig en openspringend. Zaden min of
meer kogelvormig; zaadhuid kraakbeenachtig; zaadlobben
opliggend, ineengerold, kiemworteltje kegelvormig.
Heesters ongewapend of met doornen aan de toppen der
takken, soms bladerloos, kaal, of met verspreide klierharen
bedekt. Bladeren enkelvoudig of 3-tallig. Bloemen oksel-
standig, alleenstaand of in trossen of tuilen.
Omstreeks 12 soorten in tropisch en subtropisch Afrika en Azië.
C. capparoides DC. welke op Timor gevonden werd, komt ook in
Australië voor.
Fam. XI. VIOLACEAE.
BENrnam et HookER, Gen. Plant. 1, p. 144. — Beco. Males. IL, p.
184. — Miq. Ann. IV, 217. — Illustr. p. 66.
Bloemen tweeslachtig, zelden gemengdslachtig, regelmatig
of onregelmatig. Kelkbladen 5, al of niet gelijk, in den
64 XI. VIOLACEAE.
knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen 5, hypogynisch
of licht perigynisch, nu eens ongelijk, het onderste grooter
of van anderen vorm dan de overigen, dikwijls gespoord
zijnde dan weder nagenoeg gelijk, soms in den knop dakpans-
wijze dekkend, doch meestal gedraaid. Meeldraden 5,
hypogynisch of een weinig perigynisch. Helmknoppen
opgericht, om den eierstok in een kring samenkomende
of vergroeid, zittend of met korte helmdraden. Helm-
bindsel dikwijls verbreed of buiten de hokjes in een
vliezig aanhangsel verlengd; helmhokjes met eene langs-
spleet, zelden met eene opening aan den top opensprin-
gende. Staminodiën 5-oo of ontbrekend. Eierstok vrij,
zittend, 1-hokkig met 3 (zelden 4—5), wandstandige
zaadlijsten; stijl enkelvoudig; stempel knodsvormig afge-
knot of napvormig, gaaf of gelobd; eitjes talrijk, ana-
troop. Driehokkige doosvrucht, zelden eene bes. Zaden
klein; kiemwit vleezig; kiem recht; zaadlobben vlak.
Kruiden of heesters. Bladeren afwisselend, zelden tegen-
overgesteld, gaafrandig of zelden ingesneden. Steun-
blaadjes aanwezig bij de heesters, spoedig afvallend.
Bloemen okselstandig, alleenstaand of in tros- of pluim-
vormige bijschermen, zelden in enkelvoudige trossen.
Bloemstelen gewoonlijk met 2 schutblaadjes.
Over den geheelen aardbodem verspreid, 21 geslachten, 240
“ soorten.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Tribus 1. Violeae. Bloemkroon onregelmatig; onderst bloemblad
ongelijk aan de andere. Staminodiën ontbrekend. Doosvrucht hokver-
brekend openspringend.
A. Vrora. Kelkbladen min of meer gelijk, aan de basis verlengd.
Onderst bloemblad spoor- of zakvormig. à
2. JoNiprum. Kelkbladen min of meer gelijk, aan de basis niet
verlengd. Onderst bloemblad aan de basis bultig of zakvormig. —
Tribus IL. Alsodeieae. Bloembladen nagenoeg gelijk, met zeer
korte nagels. Staminodiën 9. Hokverdeelende doosvrucht of bes.
3. Ausopria. Bloembladen 5, vrij. Helmbindsel aan den top
verlengd.
4. GrEsrRoA. Bloembladen 5, vrij. Helmbindsel niet aan den top
verlengd. je
Tribus IIL Sauvagesieae. Bloembladen gelijk. Draadvormige df
bloembladachtige staminodiën 5-oo, vrij of tot eene buis vergroen”
Doosvrucht aan den top schotverdeelend, driekleppig.
XI. VIOLACEAE. 65
9. SAUVAGESIA. Staminodiën dimorph, de buitenste oo, draad-
vormig, de binnenste 5, bloembladvormig.
6. SCHUURMANSIA. Staminodiën oo, alle lijnvormig,
1. NECKIA. Staminodiën dimorph, de buitenste klein, borstel- of
kliervormig, de binnenste omstreeks 10, knodsvormig, aan de basis
met de meeldraden vergroeid.
1. VIOLA L.
Kelkbladen met een aanhangsel aan de basis. Bloem-
bladen opgericht of uitgespreid, het onderste het grootst,
met een spoor- of zakvormig aanhangsel. Helmknoppen
vergroeid; helmbindsel van de twee onderste vaak aan
de basis gespoord. Stijl knodsvormig of afgeknot; top recht
of schuin; stempel stomp, gelobd of napvormig. Drieklep-
pige doosvrucht. Zaden eivormig of kogelrond.
Kruiden, zelden van onderen heesterachtig. Bladeren
afwisselend. Steunblaadjes blijvend, meestal bladachtig.
Bloemen op 1-, zelden 2-bloemige stengels, dikwijls
dimorphisch, sommige met groote bloembladen, die wei-
nig zaden bevatten, andere met kleine of ook zonder
bloembladen en talrijke zaden.
Omstreeks 4100 soorten, in de gematigde luchtstreken; in de
tropische alleen op de bergen. Een 7-tal soorten komt volgens
MiqveL in Nederlandsch Indië voor,
2. JONIDIUM Vent.
Kelkbladen 5, min of meer gelijk, zonder aanhangsels
aan de basis, Bloembladen 5, oranje of purperkleurig,
genageld, het onderste grooter dan de overige, aan de
basis zak- of spoorvormig verlengd, de 4 andere zittend,
niet gespoord, breed lancetvormig. Meeldraden 5. Helm-
knoppen vergroeid of vrij, 2 of 4-bultig of spoorvormig
aan de rugzijde. Bierstok eivormig; stijl knodsvormig,
gebogen; stempel schuin. Doosvrucht 3-kleppig, bijna
kogelvormig, met weinige zaden. Zaden kogelvormig;
zaadhuid korstachtig.
Kruiden of halfheesters. Bladeren afwisselend, zelden
tegenovergesteld. Steunblaadjes priemvormig. Bloemen
okselstandig.
Omstreeks 40 soorten, hoofdzakelijk uit tropisch Amerika. In
Engelsch Indië 2. Slechts ééne soort J. suffruticosum Ging. =
J. enneaspermum DC. komt in Nederlandsch Indië voor. Een tweede
_
J
66 XI. VIOLACEAE.
vorm door OUDEMANs als J. Zippelii beschreven, naar een op Timor
verzameld exemplaar, moet volgens MiqueL als een varieteit van de
eerste beschouwd worden.
3. ALSODEIA Thouars.
Kelkbladen nagenoeg gelijk, stijf. Bloembladen nage-
noeg gelijk, zittend of zeer kort genageld. Meeldraden 5,
ingeplant binnen of op eene ringvormige schijf; helm-
bindsel in een lang of kort, dikwijls breed, vliezig, aan-
hangsel verlengd. Eierstok eivormig; stijl recht, stempel
zijdelingsch; eitjes weinig of talrijk. Doosvrucht 3-kleppig,
weinig zadig. Zaden naakt (bij de Indische soorten.)
Boomen of heesters. Bladeren afwisselend (zelden tegen-
overgesteld) tweerijig; zijnerven dikwijls talrijk en even-
wijdig. Steunblaadjes stijf.
Omstreeks 40 soorten, voornamelijk in tropisch Amerika. Volgens
Mrquer komt een 12-tal soorten in Nederlandsch Indië voor.
4. GESTROA Becc.
Kelkbladen 5, vrij, weinig verschillende in grootte,
zeer breed, rondachtig, in den knop sterk dakpanswijze
dekkend, vliezig. Bloembladen 5, vrij, min of meer gelijk,
smaller dan de kelkbladen, in den knop dakpanswijze
dekkend. Staminodiën ontbrekend. Meeldraden 5, vrij,
met korte helmdraden; helmknoppen ruggelings samen-
gedrukt, eivormig, stomp, diep hart- pijlvormig, aan de
basis vastgehecht; helmhokjes smal, in de lengte oper
springend aan de eenigszins naar buiten gerichte randen;
helmbindsel zeer breed, zonder aanhangsel of verlengden
top. Stamper met 3 wandstandige zaadlijsten, welke elk
talrijke eitjes dragen. Doosvrucht sappig, 3-kleppig, hok-
verdeelend openspringend. Zaden in gering aantal (1—3),
kogelvormig met (bij de droge exemplaren) gerimpelde
zaadhuid.
Onbehaarde, kleine boom met afwisselende, lederachtige,
langwerpige of langwerpig-elliptische, aan de basis in een
bladsteel versmalde bladeren. Bloemen in okselstandige,
enkelvoudige of vertakte trossen, onregelmatig versprei
of tot bundels bijeen geplaatst.
_Eéne soort door BECCARI op Nieuw-Guinea gevonden en G. can”
dida genoemd.
XI. VIOLACEAE. 67
5. SAUVAGEHESIA L.
Kelkbladen min of meer gelijk. Bloembladen gelijk,
in den knop ineengerold. Staminodiën dimorph, de bui-
tenste draadvormig, soms 5, met de bloembladen afwis-
selend, soms talrijk, terwijl de 5 binnenste bloemblad-
vormig zijn en om de geslachtsorganen samen komen.
Meeldraden 5, met korte helmdraden, afwisselend met
de staminodien; helmknoppen lijnvormig met zijdelings
openspringende helmhokjes. Eierstok met 3 zaadlijsten;
stijl enkelvoudig; stempel stomp; schotverbrekende, drie-
kleppige doosvrucht. Zaden co, klein; zaadhuid korst-
achtig, dikwijls met honigraatachtige groefjes; kiemwit
vleezig; worteltje langer dan de zaadlobben.
Kruiden of heesters. Afwisselende, stijve bladeren.
Steunblaadjes kamvormig gewimperd. Bloemen okselstan-
dig of in eindelingsche trossen.
Omstreeks 40 soorten uit tropisch Amerika; ééne soort in vele
tropische streken verspreid.
6. SCHUURMANSIA Bl.
Kelkbladen 5, weinig verschillend in grootte, de twee
buitenste iets breeder en korter dan de overigen, in den
knop sterk dakpanswijze dekkend. Bloembladen min of
meer gelijk, in den knop gedraaid. Staminodiën oo,
alle lijn- of priemvormig, vrij. Meeldraden 5 ; helmdraden
plat, kort, vrij; helmknoppen langwerpig , lijnvormig, met
eene eindelingsche opening of door zijspleten openspringend.
ZLaadlijsten 3, veeleiüig; stijl enkelvoudig, stempel nage-
noeg gaafrandig. Doosvrucht houtachtig, langwerpig, schot-
verbrekend, driehokkig. Zaden klein; zaadhuid vliezig
be een cirkelvormigen vleugel verbreed; zaadlobben zeer
ort.
Boomen of heesters. Bladeren onbehaard, aan de top-
pen der takken dicht opeengedrongen, gaafrandig of
gezaagd, met dicht opeengedrongen, dunne zijnerven.
Bloemen geel, in een eindelingschen pluim. Steunblaadjes
driehoekig, aangedrukt gewimperd.
Aantal soorten 2, beide in den Indischen Archipel voorkomende,
S. elegans Bl. op Amboina en S. angustifolia Hook. op Borneo
waargenomen.
68 XI. VIOLACEAE.
7. NECKIA Korth.
Kelkbladen min of meer gelijk. Bloembladen gelijk,
in den knop ineengedraaid. Staminodiën dimorph; de bui-_
tenste oo, klein, borstel- of kliervormig, de binnenste om-
streeks 10, knodsvormig, aan de basis tot eene buis met
de meeldraden vergroeid, wier helmdraden zeer kort bij
den top van de buis binnen de staminodiën zijn inge-
plant; helmknoppen langwerpig, zijdelings openspringend.
Eierstok met drie zaadlijsten en talrijke eitjes; stijl enkel-
voudig; stempel eindelingsch. Driekleppige, aan den top
schotverbrekend openspringende doosvrucht. Zaden talrijk,
klein, ongevleugeld.
Heester of halfheester, onbehaard. Bladeren afwisselend,
fijngezaagd. Steunblaadjes priemvormig, stijf. Bloemen
okselstandig, lang gesteeld.
Aantal soorten 3, in den Indischen Archipel: N. serrata Korth,
N. lancifolia Hook. en N. hwmilis Hook.
Fam. XII. BIXACEAE,
BENTHAM et HOOKER Gen. Plant. 1, p. 122.
Bloemen regelmatig, 1—2-slachtig. Kelkbladen 4—ö,
zelden 2—6, in den knop dakpanswijze dekkend, vrij of
vergroeid en onregelmatig openbarstend, gewoonlijk af-
vallend. Bloembladen 4—5 of ontbrekend, dakpanswijze
dekkend of ineengedraaid in den knop, afvallend. Meel-
draden hypogynisch; helmknoppen 2-hokkig, door spleten
of poriën openspringende. Schijf dik, dikwijls uit klieren
bestaande. Eierstok 1-, zelden oo-hokkig ; stijlen en stempels
vrij of vereenigd; eitjes wandstandig, amphitroop of ana”
troop. Vrucht droog of vleezig, niet of met kleppen
openspringend, in het laatste geval de zaden op het
midden der kleppen. Zaden met een zaadmoesachtigen
zaadrok of. zaadhuid; kiemwit vleezig; kiem asstandig;
zaadlobben bladachtig, dikwijls hartvormig.
_ Boomen of heesters. Bladeren afwisselend ; steunblaad-
jes ontbrekend of klein. Bloeiwijze verschillend.
XII. BIXACEAE. 69
Aantal geslachten omstreeks 30, soorten 160, hoofdzakelijk in
tropische gewesten.
OVERZICHT DER GESLACHTEN,
Tribus 1. Bixeae. Bloemen tweeslachtig (zelden gemengdslach-
tig). Bloembladen groot, zonder schubje, in den knop gedraaid. Helm-
knoppen langwerpig of lijnvormig, met 2 poriën aan den top of met
2 korte kleppen. Doosvrucht met kleppen openend; endocarpium
vliezig.
1. CocHLosPERMUM. Zaadlijsten in de holte inspringend of min
of meer vergroeid. Doosvrucht 3 kleppig. Zaden slakkenhuisvormig,
met stijve of wollige haren. Bladeren handspletig of handvormig
samengesteld.
2. Brxa. Zaadlijsten wandstandig. Doosvrucht 2-kleppig. Zaden
recht, kaal. Bladeren gaafrandig.
Tribus IL. Flacourtieae, Bloemen tweeslachtig of tweehui-
zig. Bloembladen òf ontbrekend òf niet veel grooter en talrijker dan
de kelkbladen, in den knop dakpanswijze dekkend, zonder schubben.
Helmknoppen met 2 spleten, kort, zelden lijnvormig. Vrucht eene bes.
+ Bloemen tweeslachtig ; bloembladen aanwezig.
8. ScoLopra. Kelkbladen 4—6, klein. Bloembladen evenveel. Zaad-
lijsten 3—4; stijl draadvormig met gaafrandigen of 3—4-lobbigen
stempel. Besvrucht, 2—4-zadig.
++ Bloemen tweehuizig; bloembladen ontbrekend.
4. FrAcOuRTIA. Kelkbladen 4—5. Eierstok 2—8-hokkig; 2—8
stijlen. Eitjes 2. Besvrucht met een hard, houtachtig endocarpium,
verdeeld in éénzadige hokjes.
5. BENNETTIA. Kelkbladen 3. Zaadlijsten 3, wandstandig, elk met
2 eitjes. Stijlen 3 van af de basis uitgespreid.
6. Xvyrosma. Kelkbladen 4—6. Eierstok 1-hokkig. Zaadlijsten
26, Stijl enkelvoudig, 2—6-lobbig of nagenoeg ontbrekend. Bes-
vrucht, 2—8-zadig.
Tribus UI. Pangieae. Bloemen tweehuizig. Bloembladen aan
de basis met een vrij of aangegroeid schubje. Groote besvrucht.
S Kelkbladen vergroeid, kelk kogelvormig, bij den bloei
in 9—3 stukken uiteenbarstend.
7. PANGruM. Bloembladen 5—6. Meeldraden oo.
8. BeResMiA. Bloembladen 4—5. Meeldraden 4—5.
SS Kelkhladen in den knop dakpanswijze dekkend, bij den bloei vrij.
9. TaraKToGeNos. Kelkbladen 4. Bloembladen 8. Meeldraden 8:
10. Hypxocareus. Kelkbladen 5. Bloembladen 5, Meeldraden 5-00 .
70 XII. BIXACEAE.
1. COCHLOSPERMUM Kunth.
Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen 5, in den knop dak-
panswijze dekkend, afvallend. Bloembladen 5, groot, in-
eengedraaid, dakpanswijze dekkend in den knop. Meeldra-
den oo, ingeplant op een bloembodem zonder klieren;
helmknoppen langwerpig of lijnvormig, aan den top
openspringende door eene porie of door korte ineenvloeiende
kleine spleten; helmbindsel voorbij de hokjes vaak in eene
punt uitloopende. Zaadlijsten van den eierstok 3—5, in
de holte vooruitspringende en aan top en basis somtijds
in de as verbonden, elk met oo eitjes; stijl enkelvoudig;
stempel met kleine tandjes. Doosvrucht 3—5-kleppig,
onvolkomen 2—5-hokkig; endocarpium vliezig, zich in
evenveel kleppen verdeelend; kleppen met die van het
epicarpium afwisselend. Zaden slakkenhuis-, nier-, of spi-
raalvormig met een gordel van lange haren omgeven of
geheel in lange wolharen gewikkeld; zaadhuid hoornach-
tig; kiem gekromd; zaadlobben eivormig.
Boomen, heesters of kruiden met een knolvormigen
wortelstok, welke allen eene groote hoeveelheid vocht bevat-
ten, waaruit eene gele of roode kleurstof kan bereid worden.
Bladeren handspletig of handvormig samengesteld. Trossen
in de oksels der bovenste bladeren of tot pluimen ver-
eenigd aan de toppen der takken. Bloemen groot, geel.
Aantal soorten 4 in de tropische gewesten, slechts ééne soort»
G. Gossypium, DC., komt in tropisch Azië voor.
2. BIXA L.
Kelkbladen 5, in den knop dakpanswijze dekkend, af-
vallend. Bloembladen 5, in den knop gedraaid. Helm-
knoppen door twee eindelingsche porien openspringende.
Bierstok 1-hokkig; stijl dun, gebogen; stempel getand;
eitjes talrijk op twee wandstandige zaadlijsten. Doosvrucht
hokverbrekend, 2-kleppig, zaadlijsten op de kleppen.
Zaden talrijk; zaadstreng dik; zaadhuid moesachtig ; kiem-
wit vleezig; kiem groot, zaadlobben plat.
Boom met enkelvoudige bladeren en kleine steunblaadjes.
Bloemen in eindelingsche pluimen.
Eén of twee soorten uit tropisch Amerika; B. Orellana L. wordt
wegens het zaadmoes, dat de zoogenaamde Orleans kleurstof levert,
in alle tropische gewesten gekweekt.
XII. BIXACEAE. 71
3. SCOLOPIA Schreb.
Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen 4—6, in den knop
licht dakpanswijze dekkend of min of meer klepswijze
aaneensluitend en lang voor den bloei geopend. Bloem-
bladen evenveel en min of meer aan hen gelijk. Meel-
draden oo, op eene schijf ingeplant, welke zich al of niet
in klieren scheidt; helmknoppen eivormig; helmbindsel
met een min of meer dik, onbehaard of langharig aan-
hangsel aan den top. Zaadlijsten van den eierstok 3—4,
met weinige eitjes; stijl draadvormig; stempel gaafrandig
of 3—4-lobbig. Bes van binnen sappig , 2—4-zadig. Zaden
aan een langen zaadstreng opgehangen; zaadhuid hard;
navel groot; zaadlobben bladachtig, dun.
Boomen met okselstandige of zelden ongewapende door-
nen. Bladeren vinnervig, gaafrandig of getand, soms met 2
klieren aan den top van den bladsteel. Bloemen klein
en okselstandig, in trossen.
Aantal soorten omstreeks 415, in Zuid- en Oostelijk Afrika, in
tropisch Azië en Noordelijk Australië. In Nederlandsch Indië een
drietal door BENNETT en later door MrqveL onder den geslachts-
naam Phoberos beschreven,
4, FLACOURTIA Comm.
Bloemen tweehuizig, zelden tweeslachtig. Kelkbladen
4—5, klein, in den knop dakpanswijze dekkend. -Bloem-
bladen ontbrekend. Meeldraden talrijk; helmknoppen be-
wegelijk. Eierstok op eene uit klieren gevormde schijf.
Stijlen twee of meer; stempels getand of 2-lobbig ; eitjes
gewoonlijk in paren op elke zaadlijst. Vrucht niet open-
springend; endocarpium hard, met zoovele hokjes als er
zaden zijn. Zaden omgekeerd eirond; zaadhuid leerachtig ;
zaadlobben cirkelvormig.
Boomen of heesters, dikwijls gedoornd. Bladeren ge-
tand of gekarteld. Bloemen in oksel- of eindstandige kleine
trossen of kluwen.
Aantal soorten omstreeks 42, in de warme gewesten van Afrika
en Azië; in Nederlandsch Indië 6 of 7.
12 XII. BIXACEAE.
5. BENNETTIA Mig.
Bloemen tweehuizig. Kelkbladen 3, klein, gewimperd,
in den knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen ont-
brekend. Meeldraden talrijk. Helmknoppen bewegelijk, kort,
Eierstok geplaatst op eene schijf, die wimpers en gesteelde
_ klieren draagt; 3 wandstandige zaadlijsten, elk 2—3 eitjes
dragende; stijlen 3, draadvormig, van de basis af uitge-
spreid; stempels nagenoeg 2-lobbig. Niet openspringende
besvrucht (P). Zaden 1 of weinige ; in rijpen staat onbekend.
Een onbehaarde boom. Bladeren gezaagd. Bloemen klein,
in schermen-dragende trossen; de trossen kort, in de
hoogste bladoksels of in pluimen aan de toppen der takken.
Eéne soort op Java B. Horsfieldii Mig.
6. XYLOSMA Forst.
Bloemen tweehuizig. Kelkbladen 4—5, schubvormig,
dikwijls gewimperd, in den knop dakpanswijze dekkend.
Bloembladen ontbrekend. Meeldraden talrijk, dikwijls
door eene klierdragende schijf omgeven; helmknoppen
bewegelijk, kort. Eierstok op eene ringvormige schijf;
zaadlijsten 2 (zelden 3—6); wandstandig met 2 of wei-
nige eitjes; stijl gaaf of min of meer verdeeld; stempels
breed of zelden één, nagenoeg zittende, schildvormig ge-
lobde stempel. Kleine, 2—8-zadige, niet openspringende
bes. Zaden omgekeerd eirond; zaadhuid glad, bros; zaad-
lobben breed.
Meestal doornachtige boomen. Bladeren getand, zelden
geheel gaaf. Bloemen in kluwens of korte trossen in de
oksels der bladeren.
Aantal soorten omstreeks 25, meerendeels wijd verspreid in alle
tropische gewesten; in Nederlandsch Indië een tweetal.
7. PANGIUM Reinw.
Bloemen tweehuizig. Kelk kogelvormig, in 2—3 slippen
openbarstend. Bloembladen 5—6, met evenzoovele daar-
tusschen geplaatste schubben. Mannelijke bloemen: Meel-
draden talrijk; helmknoppen eivormig, ruggelings vast-
gehecht. Vrouwelijke bloemen: Staminodiën 5—6. Zaad-
lijsten van den eierstok 2, eitjes talrijk; stempel zittend,
onduidelijk 2—4-lobbig. Bes zeer groot, ei- of kogelvor-
XII. BIXACEAE. 13
mig, niet openspringend. Zaden in een vruchtmoes, met
eenen grooten navel; zaadhuid zeer hard, gerimpeld ; kiem-
wit overvloedig, oliehoudend; zaadlobben breed, bladachtig.
Boom. Bladeren bijna gaaf of 3-lobbig, lang gesteeld.
Bloemen okselstandig, de mannelijke in trossen, de vrou-
welijke alleenstaand.
Eéne soort op Java voorkomende, P. edule Reinw.
8. BERGSMIA B
Bloemen tweehuizig. Kelk eirond-kogelvormig, in 2—3
slippen onregelmatig openbarstende. Bloembladen 4—5,
met evenzoovele, daarvoor geplaatste, schubben. Mannelijke
bloemen: Meeldraden 4—5, met de bloembladen afwis-
selende, aan de basis vergroeid; helmknoppen hartvormig,
aan de basis vastgehecht. Vrouwelijke bloemen : stamino-
diën 4—5. Zaadlijsten van den eierstok 2—3, met tal-
rijke eitjes ; stempel zittend , 2—3-lobbig. Vrucht onbekend.
Boom. Bladeren gaaf, met steunblaadjes. Enkelvoudige,
okselstandige, veelbloemige trossen.
Eéne soort op Java, B. Javanica Bl. en ééne op Sumatra, B.
Sumatrana Mig.
9. TARAKTOGENOS Hassk.
Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Kelkbladen 4,
vrij, in den knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen 8,
met evenzoovele, daarvoor geplaatste, schubben. Meel-
draden 8 of driemaal het aantal der bloembladen ; helm-
knoppen pijlvormig. Zaadlijsten van den eierstok 4, met
talrijke eitjes. Stempel zittend, schildvormig, 4-stralig.
Boom met kortgesteelde, gezaagde bladeren.
Eéne soort op Java voorkomende 7. Blumei Hassk., vroeger
door Brume als Hydnocarpus beschreven.
10. HZDNOCARPUS Guertn.
Bloemen tweehuizig. Kelkbladen 5, gelijk of ongelijk,
dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembladen 5, elk
met eene daarvoor geplaatste schub. Mannelijke bloemen :
Meeldraden 5—8; helmknoppen niervormig; helmbindsel
breed. Eierstok ontbrekend of rudimentair. Vrouwelijke
bloemen: Meeldraden evenals die der mannelijke bloemen
14 XIII. PITTOSPORACEAE.
maar zonder stuifmeel of tot staminodiën gereduceerd.
Eierstok 1-hokkig; stempels 3—6, zittend of bijna zit-
tend, uitgespreid, verbreed, gelobd; eitjes talrijk op 3—6
wandstandige zaadlijsten. Besvrucht kogelvormig, met
harden bast en talrijke zaden. Zaden in vruchtmoes; zaad-
huid bros, gestreept ; kiemwit oliehoudend ; zaadlobben zeer
breed, plat.
Boomen. Bladeren afwisselend, gezaagd of gaafrandig
met talrijke dwarsche nerven; steunblaadjes afvallend.
Bloemen alleenstaand of in onregelmatige, okselstandige
trossen of bundels met weinige bloemen.
Aantal soorten 6, in tropisch Azië; 2 in Nederlandsch Indië,
H. glaucescens Bl. en H. laevis Mig.
Fam. XIII. PITTOSPORACEAE.
BENTHAM et HookKER, Gen. Plant. I, p. 130. — Mrquer, Hlustrat.
de laFl. de VArchip. Ind. p. 178—84.
Bloemen meestal tweeslachtig. Kelkbladen 5, in den
knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen;5, hypogynisch,
dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembodem klein.
Meeldraden 5, tegenover de kelkbladen; helmknoppen be-
wegelijk. Bierstok 1-hokkig met 2—5 wandstandige zaad-
lijsten of 2—5-hokkig door het naar binnen dringen der
zaadlijsten. Stijl enkelvoudig; stempel eindelingsch, 2—5-
lobbig; eitjes talrijk, wand- of asstandig, anatroop. Doos-
of besvrucht. Zaden meestal talrijk; kiemwit overvloedig;
kiem klein; worteltje naast den navel.
Rechtopstaande of klimmende heesters of boomen. Bla-
deren afwisselend of min of meer in kransen, geheel
gaafrandig, zonder steunblaadjes. Bloemen eindelingsch
of okselstandig, alleenstaand of in tuilen of pluimen.
Omstreeks 90 soorten en 9 geslachten voornamelijk in Australië.
Eenig geslacht voor Nederlandsch Indië:
PITTOSPORUM Banks.
Kelkbladen vrij of aan de basis vergroeid. Bloembladen
aan de basis of tot voorbij het midden tot een buis samen”
XIV. POLYGALACEAE. 15
komend of samenhangend, zelden aan de basis vrij ; helm-
draden priemvormig ; helmknoppen opgericht, eirond-lang-
werpig, 2-spletig. Hierstok zittend of kort gesteeld, on-
volkomen of nagenoeg volkomen 2- (zelden 3—5) hokkig ;
stijl kort. Doosvrucht kogelvormig-eirond of omgekeerd-
eirond, dikwijls aan de basis samengedrukt ; kleppen leder-
of een weinig houtachtig, onverdeeld, in het midden de
zaadlijstdragende, halve schotten hebbende. Zaden dik,
ongevleugeld, vaak in een kleverig vocht liggende, glad.
Heesters of boompjes, meestal groen, kaal of zelden
behaard, opgericht. Bladeren gaafrandig of getand,
bij sommige soorten in kransen aan de toppen der takken.
Bloemen nu eens in eindelingsche, gedrongen tuilen, scher-
men of pluimen, dan weder alleenstaande of in gering
aantal, eindelingsch, okselstandig of zijdelingsch.
Omstreeks 50 soorten in de tropische gewesten van Afrika, Azië
en Australië. MriqueL noemt 44 soorten op voor den Maleischen
Archipel. Verschillende soorten van dit geslacht zijn beschreven
onder de namen: Itea, Pseuditea, Anassera, Senacia, Chelidosper-
mum en Glyaspermum.
Fam. XIV. POLYGALACEAE.
BENTHAM et Hooker, Gen. Plant. IL, p. 134. — HasskKARL in Ann.
Mus. Lugd. Bat. L, p. 142 Mig, in Ann. Mus. Lugd. Bat. Ep 274,317.
Bloemen onregelmatig, tweeslachtig. Kelkbladen 5, afval-
lend of blijvend, in den knop dakpanswijze dekkend, ongelijk,
de binnenste dikwijls bloembladachtig, vleugelvormig.
Bloembladen 5 of 3, ongelijk, de onderste gewoonlijk kielvor-
mig. Meeldraden meestal 8 (in Salomonia 4—5, in Trigonias-
{rum 5) met eindelingsche poriën, zelden met spleten open-
springende. Bierstok vrij, 1—3-hokkig; stijl gewoonlijk
gebogen; stempel knopvormig; eitjes 1 of meer in elk
hokje, anatroop. Vrucht gewoonlijk eene 2-hokkige, 2-za-
dige, hokverbrekende doosvrucht of niet openspringend
en 1-zadig of 3 niet openspringende elkander ten slotte
loslatende vleugelvruchten. Zaden meestal met een kiem-
propje (Strophiola), kiemwithoudend, zelden zonder kiemwit.
16 XIV. POLYGALACEAE.
Eénjarige of overblijvende of klimmende heesters of
hooge boomen. Bladeren afwisselend (zelden in kransen of
tot schubben gereduceerd of ontbrekend), enkelvoudig,
geheel gaafrandig. Steunblaadjes ontbrekend. Bloemen
alleenstaand of in okselstandige of eindelingsche aren of
trossen (zelden pluimen). Bloemstengels dikwijls aan de
basis geleed, van één schutblad en twee schutblaadjes
voorzien.
Omstreeks 400 soorten in 15 geslachten, voornamelijk in de
warme streken voorkomende.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
t Bovenste bloembladen klein, schubvormig of ontbrekend.
S Zijdelingsche bloembladen aan de basis of tot het midden met de
kiel tot eene van boven gespleten bloemkroon vergroeid, de bovenste
zeer klein, schubvormig of ontbrekend. Eierstok 2-hokkig. Hok-
verdeelende doosvrucht. :
1. SALOMONIA. Kelkbladen weinig verschillend in grootte, Helm-
knoppen 4—5. Bloemen zeer klein, in eindelingsche aren. Krui-
den, dikwijls bladerloos.
2. Porycara. Kelkbladen ongelijk in grootte, 2 zeer groot, vleu-
gelvormig. Helmknoppen 8. Kruiden, heesters of boomen.
SS Zijdelingsche bloembladen vrij van de kiel en aan de basis uit-
staande, de 2 bovenste klein, schubvormig of ontbrekend. -
3. SECURIDACA. De twee grootste kelkbladen vleugelvormig.
Eierstok 1-hokkig. Helmknoppen 8. Vleugelvrucht. Heesters.
Alle bloembladen even groot. Kelkbladen weinig verschillend in grootte.
4. TRIGONIASTRUM. Bloembladen tot eene van boven gespleten
bloemkroon vergroeid. Meeldraden 5. Eierstok 3-hokkig. Vrucht met
3 vleugels.
59. XANTHOPEYLLUM. Bloembladen vrij, 4 gelijk , kiel schuitvormig:
Meeldraden 8. Eierstok 1-hokkig (of onvolkomen 3-hokkig). Kogel-
vormige, 1-zadige, min of meer vleezige vrucht.
1. SALOMONIA. Lour.
Kelkbladen nagenoeg gelijk, de twee bovenste iets groo-
ter. Bloembladen 3, aan de basis met de meeldradenbuis
vergroeid, de onderste (de kiel) helmvormig doch
zonder kam. Meeldraden 4—5, onderste helft der meel-
draden tot eene scheede vergroeid ; helmknoppen met poriën
openspringend. Eierstok 2-hokkig, elk hokje met één
hangend eitje. Doosvrucht zijdelings sterk samengedrukt,
XIV. POLYGALACEAE. 77
2-hokkig, hokverbrekend, met getande randen. Zaden
kiemwithoudend, zonder of bijna zonder kiempropje.
Bebladerde, éénjarige kruiden of woekerplanten met
schubvormige bladeren. Bloemen zeer klein, in dichte
eindelingsche aren.
Omstreeks 8 soorten in tropisch Azië en Australië volgens BENT-
HAM en HookER. Deze vereenigen met Salomonia BLUME's ge-
slacht Epirhizanthe (soms geschreven als Epirhixanthes, Epirixan-
thes en Epirhizanthus) en onderscheiden twee secties: 1. Salomonia,
met bebladerde stengels, II. Epirhizanthe, woekerplanten met schub-
vormige bladeren. BLUME, HASSKARL en MrqueL vermelden 6 soorten
van de eerste, 2 of 3 van de tweede sectie.
2. POLYGALA L.
Kelkbladen meestal blijvend, de twee binnenste groo-
ter, meestal bloembladachtig. Bloembladen 3, aan de basis
met de meeldradenbuis vergroeid, de binnenste kielvor-
vormig, gewoonlijk met een kam. Meeldraden 8; helm-
draden aan hunne onderste helft tot eene gespleten scheede
verbonden; helmknoppen met poriën openspringende.
Eierstok 2-hokkig; eitjes 1 in elk hokje, hangend. Doos-
vrucht 2-hokkig, hokverbrekend, 2-zadig. Zaden kiem-
withoudend en bijna altijd met een kiempropje.
Kruiden, zelden heesters of boomen. Bladeren afwisse-
lend. Bloemen in zijdelingsche of eindelingsche, zelden
okselstandige trossen, of aren.
Ongeveer 200 soorten, in alle luchtstreken verspreid.
Door HASSKARL wordt een 4-tal heesters, waarvan er 2 in
Nederlandsch Indië voorkomen, onder den naam Chamaebuxus van
dit geslacht uitgesloten, wegens de afvallende kelk en kroon, de
kale, in een zaadrok besloten, in den beginne hangende, bij het
openen van de vrucht opgerichte, kiemwitlooze zaden en talrijke,
groote bloemen. Een tweede geslacht: Semeicardium Zoll, dat
door BENTHAM en HookER evenzeer tot Polygala gebracht wordt,
moet volgens HASSKARL daarvan gescheiden blijven om den afval-
lenden kelk, de ongebaarde kiel, de vliezige doosvrucht en het kleine
kiempropje. Het wordt gevormd door 4 kruiden, waarvan 2 in Ne-
derlandsch Indië voorkomen.
3. SECURIDACA L.
Kelkbladen afvallend, de twee binnenste vleugelvormig,
grooter en bloembladachtig; zijdelingsche bloembladen
bijna of geheel vrij van de helmvormige, met een kam
18 XIV. POLYGALACEAE.
voorziene kiel; bovenste bloembladen ontbrekend. Meeldra-
den 8; helmdraden vereenigd ; helmknoppen 2-hokkig, met
schuine poriën openspringende. Eierstok 1-hokkig, 1-eüg.
Eénhokkige, éénzadige vleugelvrucht; vleugel breed, leder-
achtig. Zaden zonder kiemwit, zonder kiempropje.
Heesters, bijna altijd klimmend. Bloemen in eindeling-
sche of okselstandige, gewoonlijk samengestelde trossen.
Aantal soorten ongeveer 25; zeer talrijk in tropisch Amerika , zeld-
zamer in tropisch Afrika en Azië. Slechts ééne soort in Nederlandsch
Indië, S. scandens Jacq.
4. TRIGONIASTRUM Mig.
Kelkbladen 5, de buitenste iets grooter dan de overigen.
Bloembladen 5, ongelijk, de onderste kielvormig. Meel-
draden 5; helmdraden tot eene scheede vereenigd. Eierstok
dicht behaard, 3-hokkig; eitjes hangend, één in elk hokje.
Vrucht gevormd door 3, ten slotte bijna geheel vrije
vleugelvruchten. Eén zaad in elk hokje, zonder kiem-
propje.
Heester of kleine boom. Bladeren van onderen behaard.
Bloemen in dunne, eindelingsche pluimen.
Eéne soort in den Maleischen Archipel en Malakka, T. hypoleu-
cum Mig.
5. XANTHOPHYLLUM Roxb.
Kelkbladen 5, bijna gelijk. Bloembladen 5 of 4, bijna
gelijk in grootte, de onderste kielvormig, zonder kam.
Meeldraden 8, vrij, 2 hypogynisch, 6 vastgehecht aan de
basis der bloembladen. Eierstok gesteeld, 1-hokkig;
stijl gebogen; eitjes verschillend in aantal en inplanting:
Vrucht 1-hokkig, niet openspringend, 1-zadig. Zaden
evenals bij Polygala, nu eens kiemwithoudend met vlie-
zige zaadlobben, dan weder zonder kiemwit met dik-vlie-
zige zaadlobben, zonder kiempropje.
Hooge boomen. Bladeren groot, lederachtig , gewoonlijk
geelgroen.
Aantal soorten omstreeks 15. Eenige weinige volgens BENTHAM
en HookER op het vaste land van Indië en Australië; de meeste
in den Maleischen Archipel. MrQquer noemt 23 soorten op, waarvan
17 in Nederlandsch Indië.
XV. CARYOPHYLLACEAE. 79
Fam. XV. CARYOPHYLLACEAE,
BENTHAM et HoOkER, Gen. Plant. I, p. 141.
Bloemen regelmatig, meestal tweeslachtig. Kelkbladen
4—5, blijvend, vrij of tot een getanden kelk verbonden,
dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembladen nu eens
evenveel als kelkbladen, op een hypogynischen of zeer kort
perigynischen ring ingeplant, gaaf, tweespletig of in slip-
pen verdeeld, in den knop dakpanswijze dekkend of
meestal ineengedraaid, soms zeer klein, schubvormig of
ontbrekend. Meeldraden 8—10 of minder, draadvormig , als
de bloembladen ingeplant. Helmknoppen 2-hokkig ; hokjes
evenwijdig, in de lengte openspringende. Bloembodem
meestal klein, bij sommige Sileneae tot een steelvormigen
stamperdrager verlengd, welke aan den top onder den eier-
stok de meeldraden draagt, bij de meeste Alsineae ringvor-
mig, een weinig met de basis van den kelk vergroeid en de
meeldraden dragend of tusschen de meeldraden tot korte
klieren of zelden buiten de meeldraden tot tegenover de
kelkbladen geplaatste staminodiën uitgebreid. Eierstok
vrij, l-hokkig of zelden aan de basis door dunne, spoedig
verdwijnende tusschenschotten 2—5 hokkig; stijlen 2—5,
aan den binnenkant van boven of van de basis af in de
lengte stempelklieren dragend, vrij of tot een gelobden
of getanden stijl vergroeid; eitjes 2-oo, vastgehecht aan
zaadstrengen, welke van den bodem van den eierstok
ontspringen en vrij of tot eene centrale zuil verbonden
zijn, amphitroop, klimmend, met het poortje naar onderen
gericht of dwars. Doosvrucht vliezig of bros, zelden min _
of meer besvormig; met kleppen of eindelingsche tanden,
zooveel als er stijlen zijn of het dubbele aantal, open-
springend, zelden bijna niet openspringende of dwars
doorscheurende. Zaden @ of door mislukking slechts één ;
soms nier-kogelvormig of omgekeerd eivormig of zijdelings
samengedrukt met een aan den rand staanden navel, soms
ruggelings samengedrukt en schijfvormig met den navel
op het bovenvlak; zaadhuid vliezig of bros. Kiemwit
meelachtig, zelden vliezig, binnen de kromming der kiem
of aan weerskanten op zijde van deze gelegen, zelden
ook aan de rugzijde der kiem dun uitgebreid. Kiem min
80 XV. CARYOPHYLLACEAE.
of meer gekromd en peripherisch of, in schijfvormige zaden
min of meer opgericht en excentrisch; zaadlobben smal,
plan-convex of half rolrond, opliggend, zelden aanliggend;
kiemworteltje rolrond, naar de basis der vrucht gericht
of zelden, bij een zaad met omgekeerden zaadstreng of
een cirkelvormigen kiem, naar den top daarvan.
Eénjarige of overblijvende kruiden, zelden houtachtig-
aan de basis; takken dikwijls aan de knoopen verdikt
en soms geleed. Bladeren tegenovergesteld, gaafrandig,
meestal 1—3-nervig en nagenoeg zonder nerven aan de
basis, dikwijls door eene dwarsche lijn verbonden, zonder
steunblaadjes of met kleine, droogvliezige steunblaadjes.
Bloemen tweeslachtig, zelden door mislukking éénslachtig.
Bloeiwijze bepaald, soms in bijschermen met talrijke
bloemen, enkelvoudig of vorkswijs vertakt, los of in klu-
wens, zelden in den vorm van een tros, bloeispies, of
pluim, soms met weinig bloemen, enkel of dubbel vorkswijs
vertakt of tot ééne bloem verminderd. Schutbladen tegen-
overgesteld bij de vertakkingen, de bovenste dikwijls aan
den rand of geheel en al droogvliezig. Zaden soms glad
en glanzend, soms dof, korrelig of gestekeld, zelden aan
den rand gevleugeld.
Aantal geslachten volgens BENTHAM en HOOkKER 35, soorten om-
streeks 1200, waarvan misschien 400 als synoniem moeten beschouwd
worden. De familie behoort hoofdzakelijk in de gematigde lucht-
streken van het Noordelijk Halfrond thuis en komt in de tropen
voornamelijk in de bergstreken voor.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Tribus L Sileneae. Kelkbladen tot een getanden, of 4—5-lob-
bigen kelk verbonden. Bloembladen en meeldraden hypogynisch, met
den eierstok op een steelvormigen stamperdrager geplaatst. Bloem-
bladen genageld. Stijlen vrij. Geen steunblaadjes.
1. Dranrnus. Kelk door 2-00, paarswijze geplaatste, schutblaadjes
omgeven, aan de basis buisvormig, 5-tandig, met talrijke nerven.
(G5—55.) Meeldraden 10.
Tribus IL. Alsineae. Kelkbladen vrij. Bloembladen en meeldraden
meestal op een zeer kleinen bloembodem. Bloembladen niet genageld.
Stijlen vrij.
2. STELLARIA. Stijlen meestal 3, zelden 5. Bloembladen 2-spletig
of -deelig. Steunblaadjes ontbrekend. Meeldraden 10.
3. SPERGULA. Stijlen 5. Bloembladen gaafrandig. Steunblaadjes
klein, vliezig. Meeldraden 10.
XV. CARYOPHYLLACEAE. 81
Tribus III. Polycarpeae. Kelkbladen vrij. Bloembladen en meel -
draden op een zeer kleinen bloembodem. Bloembladen niet genageld.
Stijl enkelvoudig aan de basis, van boven 3-spletig. Meeldraden 5 of
minder.
4, DRYMARIA. Bloembladen 2—6-spletig. Steunblaadjes klein,
dikwijls afvallend. Geen staminodiën.
5. POLYCARPAEA. Bloembladen gaafrandig of 2-tandig. Steun-
blaadjes vliezig. Soms 5 borstelvormige staminodiën.
1. DIANTHUS L.
Kelk buisvormig, 5-tandig, met talrijke dunne strepen,
ongeveer 7, 9 of 11 op ieder kelkblad, aan de basis
door 2-oo schutblaadjes, bij paren dakpanswijze dekkend in
den knop, omgeven. Bloembladen 5, met langen nagel
en gaafrandige of veeltandige of -spletige, maar niet uit-
gerande of 2-spletige, plaat, van boven kaal of behaard, doch
zonder schubben aan den nagel. Meeldraden 10. Bloem-
bodem vaak tot een steelvormigen stamperdrager verlengd.
Eierstok 1-hokkig; stijlen 2. Doosvrucht rolrond, lang-
werpig, zelden eivormig, aan den top met 4 tanden of
kleppen openspringend. Zaden cirkel- of schijfvormig, met
den navel in het midden van de vlakke of holle binnen-
zijde, dakpanswijze opeengedrongen op de zuilvormige
zaadliijst; kiem recht, meestal buiten de as van het
kiem wit.
Kruiden, meestal overblijvend, soms heesterachtig.
Bladeren smal, meestal op die der grassen gelijkend.
Bloemen eindelingsch, afzonderlijk of in pluimswijze ver-
eenigde bijschermen of in kluwens, meestal rooskleurig,
purper, zelden geel of wit.
Een geslacht waarvan meer dan 200 soorten beschreven zijn,
wier aantal misschien echter wel tot 70 terug te brengen is,
hoofdzakelijk voorkomende in Europa, Noord-Afrika en de gematigde
streken van Azië, terwijl er slechts weinigen in Noord-Amerika en
Zuid-Afrika aangetroffen worden, In Nederlandsch Indië komen zij
waarschijnlijk alleen gekweekt voor.
2. STELLARIA L.
Kelkbladen 4. Bloembladen evenveel, 2-spletig, zel-
den in slippen verdeeld of slechts uitgerand. Meeldraden
10 of door mislukking in geringer aantal, hypogynisch of
licht perigynisch. Meeldradendragende schijf ringvormig,
soms ter nauwernood waarneembaar, soms tusschen de
6
82 XV. CARYOPHYLLACEAE.
helmdraden tot uitspringende klieren uitgebreid. Eierstok
l-hokkig, met oo (zelden met 3) eitjes; stijlen 3, zelden
2 of 4, zeer zelden 5, afwisselende met de kelkbladen.
Doosvrucht kogelvormig, eirond of langwerpig, tot voorbij
het midden openspringend met tweemaal zooveel gaaf-
randige of evenzooveel 2-spletige kleppen als het aantal
der stijlen bedraagt. Zaden nier- of kogelvormig of zijde-
lings samengedrukt.
Kruiden, meestal neerliggend, zodenvormend of een
weinig los omhoog klimmend, kaal of zachtharig. Bladeren
verschillend, doch zelden priemvormig. Bloemen in naakte
of bladeren dragende, eindelingsche of zelden okselstandige,
pluimvormige bijschermen, zelden afzonderlijk. Zaden
dikwijls van buiten korrelig of stekelig.
Omstreeks 70 soorten, in alle luchtstreken voorkomende ; in Neder-
landsch Indië een vijftal, waarvan ééne waarschijnlijk ingevoerd is,
3. SPERGULA £.
Kelkbladen 5. Bloembladen 5, gaafrandig. Meeldraden 10,
zelden 5. Eierstok 1-hokkig, met oo eitjes; stijlen 5, afwisse-
lend met de kelkbladen. Doosvrucht met 5 gaafrandige,
tegenover de kelkbladen geplaatste kleppen. Zaden zijde-
lings samengedrukt, met scherpe randen of vleugels. al
Bénjarige, vorkswijze of bundelswijze vertakte kruiden.
Bladeren priemvormig, in schijnkransen met bladeren van
jenge generaties, welke in de oksels dicht bijeenstaan.
Steunblaadjes klein, vliezig. Bloemen gesteeld, in bij-
schermen. |
Aantal soorten 2 of 3, welke hoofdzakelijk in de gematigde
streken vrij algemeen worden aangetroffen. Eéne soort, S. arven-
sis L., waarschijnlijk van buiten ingevoerd, werd ook in onzen Ár-
chipel gevonden,
4, DRYMARIA Willd.
Kelkbladen 5, kruidachtig of met vliezige randen.
Bloembladen 5, 2—6-spletig. Meeldraden 5, of door mis-
lukking minder, licht perigynisch. Eierstok 1-hokkig met
» eitjes, stijl 3-spletig. Doosvrucht 3-kleppig. Zaden nier-
kogelvormig of zijdelings samengedrukt met zijdelingschen
navel; kiem peripherisch.
Kruiden met neerliggende takken, zelden opgericht,
vorkswijze vertakt. Bladeren vlak, breed of smal. Steun-
XV. CARYOPHYLLACEAE. 83
blaadjes klein, meestal spoedig afvallend. Bloemen gesteeld,
meestal klein, òf afzonderlijk in de vorkswijze vertakkin-
gen, òf vaker nog, in eindelingsche of okselstandige, meestal
wijd vertakte bijschermen,
Omstreeks 16 soorten in tropisch en subtropisch Amerika; ééne,
D. cordata Willd., in alle tropische streken der wereld.
5. POLYCARPAHA Lam.
Kelkbladen 5, geheel vliezig of zelden kruidachtig,
en slechts vliezig langs den rand. Bloembladen 5,
gaafrandig, 2-tandig of zelden met kleine tandjes aan de
zijranden. Meeldraden 5, licht perigynisch of nagenoeg
hypogynisch, vrij of met de bloembladen tot een ring of
buis verbonden. Hierstok 1-hokkig, met oo eitjes; stijl
lang, met 3 groeven en 3 tanden aan den top of kort
3-spletig. Doosvrucht 3-kleppig. Zaden omgekeerd eivormig
of zijdelings samengedrukt; kiem gekromd of zelden bijna
recht; zaadlobben aanliggend.
Eénjarige of overblijvende, opgerichte of zelden neer-
liggende kruiden. Bladeren smal lijnvormig, zelden eivor-
mig; de bladeren der jongere generaties in bundels, niet
zelden schijnkransen vormende. Steunblaadjes vliezig.
Bloemen dikwijls talrijk in eindelingsche bijschermen,
welke soms in losse of saamgetrokken pluimen, soms ín
hoofdjes bijeen staan en door de vliezige, witte, roos- of
purperkleurige kelkbladen sterk in het oog vallen.
Omstreeks 24 soorten in de tropische en subtropische streken
van de oude wereld; ééne soort ook in tropisch Amerika wijd
verspreid. De afdeeling van dit geslacht, welke in Nederlandsch
Indië werd aangetroffen, behoort in Australië thuis, vanwaar zij
zich westelijk ook over Sumbawa heeft verspreid. Ofschoon door
BENTHAM en HooKER met Polycarpaea vereenigd, vertoont zij
echter niet alle kenmerken hiervan, daar zij zich onderscheidt
door grootere bloemen, welke nog sterker vliezig zijn dan die van
de echte Polycarpaea-soorten en door 5 kleine, borstelvormige sta-
minodiën, welke tegenover de bloembladen zijn geplaatst. Om deze
reden beschouwde Martius haar als een afzonderlijk geslacht,
waaraan hij den naam van Aylmeria had gegeven (Nov. Act. Nat.
Gur. XIII p. 216 in annot.). BENTHAM en Hooker rekenden deze
kenmerken slechts voldoende om ze als eene afzonderlijke sectie van
de overige soorten van Polycarpaea af te scheiden. MiqvrL ver-
meldt als eenige soort van Nederlandsch Indië Aylmeria Zollin-
geri Fenzl
84 | XVI. PORTULACACEAE.
Fax. XVL PORTULACACEAE.
BENTHAM et HoOkER, Gen. Plant. 1, p. 185.
Bloemen regelmatig, tweeslachtig. Kelkbladen minder
dan de meeldraden, meestal 2, zelden 5, vrij of met de
basis van den eierstok vergroeid, in den knop sterk dak-
panswijze dekkend, blijvend of afvallend, kruidachtig,
vliezig of stijf, Bloembladen 4—5, zelden oo, hypogynisch_
of zelden perigynisch, vrij of zelden onder aan de basis
vergroeid, gaafrandig, in den knop dakpanswijze dek-
kend. Meeldraden als de bloembladen ingeplant en
meestal aan de basis daarmede vergroeid, soms in het-
zelfde aantal als de bloembladen of minder, tegenover
deze geplaatst, soms oo; helmdraden draadvormig; helm-
knoppen 2-hokkig, met evenwijdige in de lengte open-
springende hokjes. Eierstok vrij of half met den kelk
vergroeid (half in den hollen bloembodem weggedoken),
l-hokkig. Stijl enkelvoudig aan de basis, meer of minder diep
3-, zelden 2-spletig aan den top ; stijlarmen van binnen in de
lengte stempelklieren dragend. Eitjes 2— oo , vastgehecht aan
vrije of met elkander tot eene zuil vergroeide, uit de eier- _
stokbasis ontspringende zaadstrengen, amphitroop, klimmend,
met een naar onderen of dwars geplaatst poortje. Doos-
vrucht vliezig of korstachtig, openspringende met zoovele
kleppen als er stijlen zijn of het bovenste gedeelte rondom
dekselvormig loslatend, zelden niet openspringend. Zaden
o of door mislukking slechts 1, nier-, bolvormig of
zijdelings samengedrukt, omgekeerd eirond of lensvor-
mig met randstandigen navel en dikwijls korstachtige
zaadhuid, soms met een kiempropje. Kiem soms min of
meer gekromd, een meelachtig kiemwit insluitend, soms
slechts haakvormig gebogen met weinig kiemwit; kiem-
worteltje rolrond.
Kruiden, zelden halfheesters of kleine heesters, meestal
kaal en min of meer saprijk, soms lang behaard. Bladeren
afwisselend en tegenovergesteld gaafrandig, dikwijls vleezig.
Steunblaadjes vliezig, soms in slippen verdeeld of uit
haren bestaande of ontbrekend. Bloemen afzonderlijk, in
trossen, bijschermen of pluimen, eindelingsch of de onderste
okselstandig of zijdelingsch. Bloembladen meestal afvallend
of vervloeiend.
XVI. PORTULACACEAE. 85
Aantal geslachten 15, soorten 125, meestal in Amerika tehuis
behoorend, sommige in Zuid-Afrika of Australië, zeer weinige in
Azië, Noord-Afrika en Europa verspreid.
Eenig geslacht in Nederlandsch Indië:
PoRTULACA, Eierstok half met den kelk vergroeid; bloembladen
en meeldraden perigynisch. Doosvrucht met een deksel opensprin-
gend.
PORTULACA L.
Kelkbladen 2, aan de basis verbonden tot eene buis die
met den eierstok vergroeid is, van boven vrij en afvallend.
Bloembladen 4—6, vrij of (aan de basis licht uitgehold „)
op de basis der-kelkbladen of den rand van den bloem-
bodem ingeplant. Meeldraden oo, aan de basis der bloem-
bladen ingeplant en met deze perigynisch. Eierstok
half onderstandig (of half in den bloembodem weggedo-
ken) met co eitjes; stijl diep 3—8-spletig. Doosvrucht
vliezig, half onderstandig, het vrije gedeelte rondom dek-
selwijze loslatende. Zaden zijdelings samengedrukt, nier-
vormig, glanzend, dikwijls korrelig; kiem peripherisch.
Kruiden nederliggend of klimmend, vleezig. Bladeren
afwisselend of min of meer tegenovergesteld, plat of
rolrond, dikwijls borstelvormig en bundelswijze in de
oksels bijeengeplaatst, de hoogste vaak de bloemen om-
hullend. Steunblaadjes vliezig of door bundels van borstels
vervangen, in ééne soort zeer klein. Bloemen eindelingsch,
zittend of gesteeld, geel, purper of rooskleurig.
Aantal soorten omstreeks 16, in de tropische gewesten voor-
komende, voornamelijk in Amerika; 2 zijn ook in de gematigde
luchtstreken wijd verspreid. In Nederlandsch Indië wordt een 3-tal
soorten aangetroffen, nl. P. oleracea L., P. quadrifida L. en P. cincta
Fenzl. De laatste, door ZOrLINGER op Lombok waargenomen, 1s
onbeschreven.
Fan. XVI. HYPERICACEAE.
BENTHAM et HOOKER, Gen. Plant. I, p. 163.
Kelkbladen 5, zelden 4, bloembladen evenveel, in den
knop gedraaid. Meeldraden oo, of zelden in bepaald aan-
tal, 3—5-broederig, zelden vrij of vergroeid ; helmknoppen
86 XVII. HYPERICACEAE.
bewegelijk. Eierstok 1- of 3—5-hokkig; stijlen evenveel
als zaadlijsten of hokjes, draadvormig, vrij of vergroeid;
eitjes weinig of talrijk, op wand- of asstandige zaadlijsten,
anatroop ; zaadnerf zijdelingsch of van boven. Doosvrucht
of bes. Zaden zonder kiemwit; kiem recht of gebogen.
Kruiden of heesters, zelden boomen. Bladeren tegenover-
gesteld, dikwijls gestippeld door doorschijnende klieren
of donkere klierachtige vlekjes, gaafrandig of met klier-
dragende tanden; steunblaadjes ontbrekend. Bloemen al-
leenstaand of in bijschermen of pluimen, eindelingsch,
zelden okselstandig.
Aantal geslachten omstreeks 8, met ongeveer 210 soorten, in de
gematigde luchtstreken en de bergstreken der tropen.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
1. Hypericum, Doosvrucht schotverdeelend, bij de zaadlijsten
openspringend. Zaden niet gevleugeld. Zaadlobben meestal korter
dan het kiemworteltje. Kruiden, zelden heesters.
2. CRATOXYLON. Doosvrucht hokverdeelend. Zaden gevleugeld.
Zaadlobben meestal langer dan het kiemworteltje. Boomen of
heesters.
1. HYPERICUM L.
Kelkbladen 5. Bloembladen 5, gewoonlijk schuin, van
binnen kaal. Meeldraden vrij, aan de basis of hooger
vergroeid, in 3—8 bundels, welke soms met hypogynische
klieren afwisselen. Eierstok 1-hokkig, met 3—5 wandstan-
dige, of 3—5-hokkig met asstandige, zaadlijsten ; stijlen
vrij of vergroeid; eitjes oo, zelden weinig. Doosvrucht
schotverdeelend of bij de zaadlijsten openspringend.
Kruiden of heesters. Bladeren meestal zittend. Bloemen
geel, zelden wit, alleenstaand of in bijschermen of pluimen.
Een 7-tal soorten wordt vermeld voor Nederlandsch Indië, waar-
van 6 met groote bloemen, spoedig afvallende bloembladen en
5-broederige meeldraden, ook onder den naam Norysca beschreven
zijn, terwijl de zevende, welke in Zuid-Azië, China en Japan alge-
meen is, éénbroederige meeldraden en blijvende bloembladen heeft,
ook onder den naam Brathys voorkomt.
2. CRATOXYLON Bi
Kelkbladen 5. Bloembladen 5, kaal, aan de basis naakt
of met een aanhangsel, Meeldraden 3-broederig, bundels
XVIIL. GUTTIFERAE. 87
met evenveel hypogynische klieren afwisselend. Eierstok
3-hokkig, hokjes 4— oo -eiig; stijlen vrij. Doosvrucht hok-
verdeelend met 3 kleppen, welke in het midden de zaad-
lijsten dragen. Zaden opstijgende of opgericht, van boven
gevleugeld; kiem recht; zaadlobben meestal langer dan het
worteltje.
Boomen of heesters. Bladeren gaafrandig , kruidachtig, ge-
stippeld. Bloemstengels soms 1—5-bloemig en okselstandig ,
soms in eindelingsche pluimen. Bloemen geel, wit of rose.
Aantal soorten 12, in tropisch Azië.
Eéne soort welke zich onderscheidt van de overige, door het bezit
van een schubje aan de basis der bloembladen, werd door SPACH
tot een afzonderlijk geslacht, Tridesmis, verheven. Volgens Miquer
zijn er ìn Nederlandsch Indië behalve deze nog 11 soorten.
Fax. XVII GUTTIFERAE.
BENTHAM et HoOKER, Gen. Plant. 1, p. 167.
Bloemen regelmatig, tweehuizig of gemengdslachtig ,
zelden tweeslachtig. Kelkbladen 2—6, in den knop dak-
panswijze dekkend of in kruiswijs geplaatste paren.
Bloembladen 2—6 (zelden meer of ontbrekend) gewoon-
lijk sterk dakpanswijze dekkend of ineengedraaid. Man-
nelijke bloemen: Meeldraden gewoonlijk in onbepaald aan-
tal, hypogynisch; helmdraden vrij of op verschillende
wijze vergroeid, éénbroederig of in zoovele bundels als
er bloembladen zijn; helmknoppen verschillend. Vrouwe-
lijke bloemen: Staminodiën verschillend. Eierstok 1—2- tot
oo -hokkig; stijl dun, kort of ontbrekend ; stempels zooveel
als er hokjes zijn, vrij of vergroeid, soms schildvormig ;
eitjes 1—2 of oo, asstandig of opgericht van de basis van
het hokje. Vrucht gewoonlijk besvormig en niet open-
springend. Zaden groot; kiemwit ontbrekend; kiem be-
staande uit een groot worteltje met kleine of rudimen-
taire zaadlobben of uit dikke, vrije of vergroeide zaad-
lobben met een zeer kort, naar onder gericht worteltje.
Boomen of heesters, rijk voorzien met een geel of groen-
achtig sap. Bladeren tegenovergesteld, lederachtig of
vliezig, zelden in kransen, zonder steunblaadjes. Bloemen
88 XVIII. GUTTIFERAE.
okselstandig of eindelingsch, alleenstaand of in bundels,
trossen of pluimen, wit, geel of rood.
Aantal geslachten 24, soorten 230, in alle tropische streken,
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Tribus 1. Garecinieae. Eierstokhokjes elk met 4 eitje: stempel
zittend of bijna zittend, schildvormig, gaafrandig of met straalswijze
uitgespreide lobben. Niet openspringende bes. Kiem met een sterk ont-
wikkeld kiemworteltje en zeer kleine of ontbrekende zaadlobben.
1. GARCINIA. Vier kruiswijs geplaatste kelkbladen (zelden vijf).
2. Ocrrocarpus. Kelk gesloten in den knop, met twee kleppen
openbarstend.
Tribus IL. Calophylleae. Eierstok met 4, 2 of 4 opgerichte eitjes;
stijl dun (zelden 2 stijlen); stempel schildvormig, 4-spletig of puntig.
Vrucht vleezig, zelden openspringend. Kiem uit twee vleezige, vrije
of aaneengegroeide zaadlobben bestaande, met een kleinen kiem wortel.
3. CALOPHYLLUM. Eierstok 4A-hokkig, met 4 eitje. Stempel schild-
vormig. Driedeelige of trosvormige pluimen. Helmknoppen eirond
of langwerpig.
4. KAvea. Eierstok 4-hokkig met 4 eitjes. Stempel 4-spletig.
Rijke pluimen of alleenstaande bloemen. Helmknoppen klein, bijna
kogelrond,
9. Mrsua. Eierstok 2-hokkig met 4 eitjes. Stempel schildvormig.
Bloemen alleenstaand. Kelkbladen 4.
6. Mamura, Eierstok 2-hokkig, met 4 eitjes. Stempel schildvor-
mig of breed gelobd. Bloemen alleenstàand of in bundels. Kelk in
den knop gesloten, ten slotte met 2 kleppen openspringend.
1. GARCINIA ZL.
Kelkbladen 4—5, kruiswijze geplaatst. Bloembladen
4—5, in den knop dakpanswijze dekkend. Mannelijke
bloemen: Meeldraden oo, vrij of tot eene gaafrandige, bol-
of kegelvormige, 4—5-lobbige massa vereenigd, gewoonlijk
een rudimentairen eierstok omringende; helmknoppen
zittend of op korte, dikke helmdraden, 2-, zelden 4-hok-
kig, aangegroeid of schildvormig, met gleuven of poriën,
of rondom openspringend. Vrouwelijke of tweeslachtige
bloemen: Staminodiën 8—, vrij of vergroeid. Eierstok
—12-hokkig; stempel zittend of bijna zittend, schild-
vormig, gaafrandig of gelobd, glad of met wratjes; eitjes
alleen in de hokjes, aan den binnenhoek daarvan vast-
gehecht. Bes met een lederachtigen bast. Zaden met een
moesachtigen zaadrok,
EE ai a erde en cie ir he nne ki
XVIII. GUTTIFERAE. 89
Boomen, gewoonlijk met een geel melksap. Bladeren
altijd groen, lederachtig, zeer zelden met steunblaadjes.
Bloemen afzonderlijk of ín bundels of pluimen, oksel-
standig of eindelingsch.
Omstreeks 50 soorten, in tropisch Azië, Afrika en Australië. Men
verdeelt het geslacht in 2 ondergeslachten: 1. Garcinia (in engeren
zin). Kelkbladen en bloembladen 4. Hiertoe worden de vroegere geslach-
ten Discostigma, Hebradendron, Rhinostigma en Oxycarpus gerekend.
2. Xantochymus. Kelkbladen en bloembladen 5. Hiertoe worden
de vroegere geslachten Xantochymus en Stalagmites gebracht.
Beide ondergeslachten komen in Nederlandsch Indië voor.
2. OCHROCARPUS Thouars.
Kelk gesloten vóór den bloei, eindelijk in 2 (zelden 3)
kleppen of kelkbladen openspringend. Bloembladen 4—7
of meer. Meeldraden in onbepaald aantal; helmdraden
draadvormig, vrij of van onderen een weinig vergroeid;
helmknoppen opgericht, langwerpig of lijnvormig, verti-
kaal openspringende. Eierstok 2-hokkig; stijl kort en dik,
stempel 3-lobbig; eitjes 2 in elk hokje. Bes 1—4-zadig.
Zaden groot; kiem bestaande uit een groot worteltje en de
zaadlobben verminderd tot eene kleine wrat of ontbrekend.
Boomen met lederachtige bladeren en okselstandige,
gemengdslachtige bloemen.
Aantal soorten 8, in West-Afrika en Zuid-Azië, De Aziatische
soorten vormden vroeger het geslacht Calysaccion Wight. Twee
hiervan komen in den Maleischen Archipel voor, G. obovale Mig.
en CG. ovalifolium Ghois.
3. CALOPHYLLUM 4.
Kelk- en bloembladen 4—12, in den knop dakpanswijze
dekkend in 2—3 rijen. Meeldraden oo, helmdraden draad-
vormig dikwijls heen en weder gebogen, vrij of van onderen
vergroeid; helmknoppen opgericht, 2-hokkig, vertikaal
openspringende. BEierstok 1-hokkig; stijl dun, stempel
schildvormig; één eitje, opgericht. Steenvrucht met eene
breekbare kern. Zaad opgericht, ei- of kogelvormig;
zaadhuid dun of dik en sponsachtig.
Boomen. Bladeren tegenovergesteld, glanzend, leder-
achtig, met tallooze, evenwijdige, dunne aderen, loodrecht
op de middennerf. Bloemen gemengdslachtig, in talrijke,
okselstandige of eindelingsche pluimen.
Omstreeks 25 soorten, hoofdzakelijk in tropisch Azië; eenige
weinige in Amerika,
90 XVIII. GUTTIFERAE.
4. KAYBA Wall.
Bloemen tweeslachtig. Kelk- en bloembladen 4, in den
knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden talrijk; helm-
draden dun, vrij of aan de basis vergroeid; helmknop-
pen klein, min of meer kogelvormig, 2-hokkig, vertikaal
openspringende. Eierstok 1-hokkig; stijl dun; stempel uit
4 puntige armpjes gevormd; eitjes 4, opgericht. Steen-
vrucht vliezig, niet openspringend, 1—4-zadig. Zaden
dik; zaadhuid dun en bros.
Boomen. Bladeren tegenovergesteld; aderen eenigszins
uiteenstaand, gebogen. Bloemen òf groot en alleenstaand,
òf klein en in eindelingsche pluimen.
Aantal soorten 4, in Engelsch Indië, waarschijnlijk ook in Ne-
derlandsch Indië.
5. MESUA L.
Bloemen gemengd- of tweeslachtig. Kelk- en bloem-
bladen 4, in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden
zeer talrijk; helmdraden draadvormig, vrij of vergroeid
aan de basis; helmknoppen opgericht, langwerpig, 2-hokkig,
verticaal openspringend. Eierstok 2-hokkig; stijl lang;
stempel schildvormig; eitjes 2 in elk hokje, opgericht.
Vrucht half vleezig, half houtachtig, door de absorptie
oe het tusschenschot 1-hokkig, eindelijk 4-kleppig, 1—4-
zadig.
Boomen. Bladeren tegenovergesteld, stijf, lederachtig,
van boven glanzend, van onderen met was overdekt,
dikwijls doorschijnend gestippeld; aderen talloos, zeer
dun, evenwijdig, schuin op de middennerf, doch nagenoeg
niet te onderscheiden. Bloemen groot, okselstandig en
alleenstaand.
Aantal soorten 3, in tropisch Azië. In Nederlandsch Indië komt
ééne soort voor, M. ferrea L.
6. MAMMEA L.
Bloemen gemengdslachtig. Kelk vóór den bloei gesloten,
later met 2 kleppen uiteenbarstende. Bloembladen 4—6.
Meeldraden @, vrij of aan de basis een weinig vergroeid;
helmdraden draadvormig; helmknoppen opgericht, lang:
werpig, 2-hokkig, in de lengte openbarstende. Eierstok
l-hokkig, of verdeeld in 2 hokjes met 2 eitjes elk, of in
XIX. TERNSTROEMIACEAE, 91
4 met 1 eitje elk; stijl kort, stempel schildvormig, gaaf
of breed 4-lobbig. Niet openspringende, 1—4-zadige steen-
vrucht. Zaden groot.
Boomen. Bladeren stijf lederachtig, vaak doorschijnend
gestippeld, met tallooze dunne nerven netvormig en vin-
vormig geaderd. Bloemstengels okselstandig, alleenstaand
of in bundels.
Aantal soorten 2, in tropisch Amerika en Afrika. Eéne soort M.
Americana L., wordt in alle tropische gewesten gekweekt. Het
geslacht Calysaccion Wight in de Genera Plant. tot Mammea ge-
rekend, werd door Hooker in de Flora of Brit. Ind. bij Ochro-
carpus gevoegd.
Fam. XIX. TERNSTROEMIACEAE.
BENTHAM et Hooker, Gen, Plant. I, p. 117. — Miq., Ann. Mus.
Lugd. Bat. IV, p. 103. — Screrr. in Natuurk. Tijdschr. v. Ned.
Indie XXXI, p. 15 et 362, XXXII, p. 406.
Bloemen tweeslachtig, zelden tweehuizig. Kelkbladen
3, zelden 4—7, vrij of een weinig vergroeid, de binnenste
dikwijls het grootst. Bloembladen 5, zelden 4—9, vrij
of van onderen vergroeid, in den knop dakpanswijze
dekkend of ineengedraaid. Meeldraden oo , vrij of vergroeid,
gewoonlijk vergroeid met de basis der afvallende bloem-
kroon; helmknoppen aan de basis vastgehecht of bewe-
gelijk, met spleten, zelden met eindelingsche poriën
openspringende. Bierstok vrij, zelden half weggedoken
in den bloembodem, zittend, 3—5-hokkig; stijlen even-
veel, vrij of vergroeid; stempels gewoonlijk klein; eitjes
2-00 in elk hokje, zelden slechts één, anatroop, campylo-
troop of amphitroop. Bes of doosvrucht. Zaden weinig of
talrijk; zaadlijsten asstandig; kiemwit in geringe hoeveel-
heid of ontbrekend, zelden veel; kiem recht of hoefijzer-
vormig. Zaadlobben verschillend.
Heesters, zelden klimmende, of boomen. Bladeren af-
wisselend, enkelvoudig, gaafrandig of gezaagd, gewoonlijk
lederachtig, zonder steunblaadjes. Bloemen zelden klein,
meestal door 2 kelkbladachtige schutbladen omgeven,
okselstandig ten getale van 1 of 2, zelden in zijdelingsche
of eindelingsche trossen of schermen,
92 XIX. TERNSTROEMIACEAE.
Aantal geslachten 32, soorten 260, meestal in tropisch Azië en
_ Amerika, zelden in Afrika.
OVERZICHT DER GESLACHTEN,
Tribus L Ternstroemieae. Bloemstengels 1-bloemig. Bloem-
bladen in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden aan de basis
vastgehecht. Vrucht niet openspringend. Zaden gewoonlijk in gering
aantal; kiemwit vleezig, gewoonlijk weinig. Kiem gebogen; zaadlob-
ben korter dan het worteltje en nagenoeg even breed.
S Eierstok half in den bloembodem verborgen. Vrucht onderstandig.
1. ANNESLEA. Eierstok 3-hokkig; eitjes oo, 1 stijl, aan den top
d-spletig.
SS Kierstok geheel vrij. Vrucht bovenstandig.
j Helmdraden kaal.
2. TERNSTROEMIA. Bloemen tweeslachtig, zelden tweehuizig, ge-
; woonlijk groot. Eitjes 2—4 in elk hokje, hangend van den top van
het hokje. Zaden zeer groot.
3. Eurva. Bloemen tweehuizig, klein. Eitjes oo, in het midden
van het hokje.
Tr Helmdraden behaard.
4, ADINANDRA. Eierstok 3—5-hokkig; eitjes 20—100 in elk hokje.
9. OLEYERA. Eierstok 2—8-hokkig; eitjes 8—16 in elk hokje.
_ Tribus IL. Sauraujeae. Bloemstengels veelbloemig. Bloembladen
in den knop dakpanswijze dekkend. Helmknoppen bewegelijk. Vrucht
gewoonlijk met moes, zelden min of meer openspringend. Zaden talrijk,
zeer klein; kiemwit overvloedig. Worteltje recht of licht gebogen,
korter dan de zaadlobben. .
6. Saurausa, Bloemen 5-tallig, stijlen 3—5. Helmknoppen met
poriën openspringend.
Tribus IL Gordonieae. Bloemstengels 1-bloemig, dikwijls
zeer kort. Bloembladen in den knop dakpanswijze dekkend. Helmknop-
pen bewegelijk. Vrucht niet of hokverdeelend openspringend. Kiemwit
gering of ontbrekend. Zaadlobben verschillend. Worteltje kort, recht
of gebogen.
S Vrucht niet openspringend.
7. PYRENARIA. Kiemworteltje naar onder gericht. Kelkbladen zeer
ongelijk. Eitjes in elk hokje in gering aantal, zijdelings vastgehecht.
Kogel- of peervormige steenvrucht. Zaden dik.
SS Vrucht openspringend
tT Zaden gevleugeld.
8. Scurma. Kelkbladen weinig verschillend. Eitjes in gering aan-
tal, zijdelings vastgehecht. Zaadvleugel rugstandig. Kiem worteltj
naar onderen gericht.
9. Gorponra. Kelkbladen verschillend. Eitjes talrijk, hangend.
XIX. TERNSTROEMIACEAE. 93
Zaadvleugel aan den top. Kiemworteltje naar boven gericht. Stijl
lang, enkelvoudig.
10. LAPLacra, Kelkbladen veel verschillend. Eitjes talrijk, hangend.
Laadvleugel aan den top. Kiemworteltje naar boven gericht. Evenveel
korte stijlen of zittende stempels als eierstokhokjes.
Tt Zaden niet gevleugeld.
11. Camerrra. Kelkbladen zeer ongelijk. Eitjes weinig, hangend.
Kiemworteltje naar boven gericht.
Tribus IV. Bonnetieae. Bloemstengels 3-00 - (zelden 1-) bloemig.
Bloembladen in den knop ineengedraaid. Helmknoppen bewegelijk.
Vrucht schotverdeelend openspringend. Kiemwit gering of ontbrekend,
zaadlobben plat; kiemworteltje kort.
12. Arcryraea. Kelkbladen weinig verschillend. Eitjes talrijk,
veelrijig. Zaden lijnvormig, rolrond.
1. ANNESLEA Wall.
Kelkbladen 5, vergroeid ‘tot eene buis, die ten slotte
vleezig wordt en met de vrucht samenhangt. Bloembla-
den 5, vergroeid. Meeldraden talrijk, nauwelijks met
de bloemkroon samenhangende; helmknoppen met eene
lange punt. Eierstok half weggedoken in den bloembodem,
S-hokkig; stijl 3-spletig; eitjes talrijk, hangend van den
top der hokjes. Lederachtige besvrucht, gekroond door
de kelkslippen. Zaden langwerpig met eene hoefijzervor-
mige holte; zaadhuid beenachtig. Kiemwit vleezig.
Altijd groene boomen. Bladeren lederachtig. Bloemen
okselstandige en min of meer eindelingsche, schermvormige
tuilen vormende, vrij groot, wit.
Aantal soorten 2, op het Maleische Schiereiland en de Philippijnen,
waarschijnlijk ook in den Maleischen Archipel.
2. TERNSTROEMIA L.
Kelkbladen 5. Bloembladen 5, aan de basis vergroeid.
Meeldraden talrijk; helmknoppen onbehaard. Eierstok 2-
S-hokkig; stijl enkelvoudig, dikwijls ontbrekend ; stempel
breed 2—3-lobbig of bijna gaaf; eitjes 2 in elk hokje,
zelden 1 of 3—6, van den top naar beneden hangend.
Vrucht niet openspringend. Zaden zeer groot, met eene
hoefijzervormige holte; kiemwit vleezig, soms weinig of
ontbrekend; kiem omgebogen; zaadlobben half rolrond,
korter dan het kiemworteltje.
94 _ XIX. TERNSTROEMIACEAE.
Altijd groene boomen of heesters. Bladeren lederachtig,
gaafrandig of gekarteld-gezaagd. Bloemstengels zijdelings
teruggebogen, met twee schutblaadjes onder de bloem.
Aantal soorten 30, in tropisch Azië en Amerika ; in Nederlandsch
Indië een 7-tal, waarvan eenige vroeger onder den naam van
Reinwardtia beschreven zijn.
3. EURYA Thunb.
Kelkbladen 5. Bloembladen 5, aan de basis vereenigd.
Meeldraden 15 of minder, zelden 5; helmknoppen kaal.
Eierstok 3- (zelden 2—5-) hokkig ; stijlen 3- (zelden 2—5),
vrij of vereenigd; eitjes talrijk in den binnenhoek van elk
hokje. Besvrucht. Kiemwit vleezig.
Heesters. Bladeren kaal, meestal gekarteld-gezaagd.
Bloemen klein, tweehuizig, zittend of kort gesteeld, in
okselstandige bundels met blijvende schutblaadjes.
Aantal soorten volgens sommigen 30, volgens BENTHAM en
Hooker tot 10 terug te brengen, in Zuid- en Oost-Azië en op de
eilanden van de Stille Zuidzee. Ook Mriquer achtte het noodzake-
lijk het aantal te verminderen, zoodat wij van de 21 soorten van
den Maleischen Archipel, opgenoemd in zijn Flora Ind. Bat. er
slechts 11 terugvinden in de Ann. Mus. Lugd. Bat. IV. p. 104.
4, ADINANDRA Jack.
Kelkbladen 5. Bloembladen 5, aan de basis vergroeid.
Meeldraden oo, dikwijls 1—4-broederig, gewoonlijk be-
haard. Bierstok 3—5-hokkig; stijl ten slotte verlengd;
enkelvoudig of kort 3—5-spletig; eitjes in elk hokje
talrijk. Vrucht kogelrond. Zaden talrijk, kiemwit vleezig;
kiem omgebogen; zaadlobben half cilindervormig, korter
dan het kiemworteltje.
Kleine, altijd groene boomen. Bloemstengels 1-bloemig,
okselstandig, alleenstaand, teruggebogen of zeer kort, met
2 schutblaadjes aan den top. Bloemen zeer groot, dikwijls
zijdeachtig behaard.
Omstreeks 10 soorten, waarvan 1 in tropisch Afrika en de over
rigen in tropisch Azië. Eéne soort, welke minder, maar grootere
zaden had, werd door Korruaus onder den naam Sarosanthera
van dit geslacht afgescheiden. Volgens MrqueL komt een 8-tal soor-
ten in den Maleischen Archipel voor.
5. CLEYERA DC.
Kelkbladen 5. Bloembladen 5, meer of minder aan de
basis vergroeid. Meeldraden talrijk ; helmknoppen behaard.
XIX. TERNSTROEMIACEAE. 95
Eierstok 2—3-hokkig; stijl dikwijls verlengd, aan den top
2 3-spletig of korter en dan dieper gespleten; stempels
dun; eitjes talrijk. Zaden gewoonlijk in gering aantal;
kiemwit vleezig.
Boomen of heesters gelijkende op Zernstroemia, doch
bladeren meestal niet zoo lederachtig; bloemstelen korter,
bloemen kleiner, schutblaadjes zeer klein of ontbrekend.
Aantal soorten 6, waarvan 4 in tropisch Amerika, 2 in Japan
en Indië, misschien ook in den Maleischen Archipel.
6. SAURAUJA Wild.
Kelkbladen 5, sterk dakpanswijze dekkend. Bloembladen
5, gewoonlijk aan de basis vergroeid. Meeldraden talrijk ;
helmknoppen met poriën openend. Eierstok 3—5-hokkig ;
stijlen evenveel, vrij of vergroeid; eitjes talrijk. Vrucht
besachtig, zelden droog en min of meer openspringend.
Boomen of heesters. Takken gewoonlijk bruin met witte
wratachtige stippels, in den beginne evenals de bladeren
meer of minder stijf harig of schubbig. Bladeren, dicht
opeenstaand aan de toppen der takken, gewoonlijk gezaagd,
met evenwijdige nerven schuin op de middennerf. Bloei-
wijzen zijdelingsch, dikwijls in de oksels van afgevallen bla-
deren, in bijschermen of min of meer pluimvormig, zelden
met weinige bloemen.
Omstreeks 60 soorten, in tropisch en subtropisch Azië en Ame-
rika. MrqueL geeft 28 soorten op voor Nederlandsch Indië. SCHEFFER
beschreef in Ann. d. Jard. Bot. de Buitenz. I. p. 7—8 nog twee
nieuwe voor Nieuw-Guinea.
7. PYRENARIA 5.
Kelkbladen meestal 5, ongelijk, trapswijze van schut-
bladen in bloembladen overgaande. Bloembladen aan
de basis vergroeid. Meeldraden zeer talrijk, meestal
vergroeid, samenhangende met de basis der bloembladen.
Eierstok 5-hokkig; stijlen 5, vrij of gedeeltelijk vereenigd
eitjes 2 in elk hokje, zijdelings vastgehecht. Steenvrucht,
niet openspringend. Zaden langwerpig, dik, zonder vleugel
met eene dikke, houtachtige zaadhuid; kiemwit ontbre-
kend; zaadlobben groot, ineengekreukt of dubbel gevouwen ;
kiemworteltje naar beneden gericht, omgebogen.
Heesters of boomen. Bladeren gezaagd, groot en min of
96 XIX. TERNSTROEMIACEAE.
meer vliezig. Bloemen nagenoeg zittend, okselstandig , op-
gericht of knikkend.
Aantal soorten 7 of 8, in tropisch Azië; in den Maleischen
Archipel komen 5 soorten voor.
8. SCHIMA Reinw.
Kelkbladen 5, min of meer gelijk. Bloembladen 5, veel
grooter, aan de basis vergroeid, de buitenste hol en min
of meer kapvormig. Meeldraden talrijk, met de basis der
bloembladen vergroeid. Eierstok 5- (zelden 4—6-)hokkig;
stijl enkelvoudig of een weinig gelobd aan den top, met
breede, uitstaande stempels; eitjes 2—6 in elk hokje,
zijdelings vastgehecht, min of meer hangend. Doos-
vrucht houtachtig, neergedrukt-kogelvormig, hokverbrekend _
met eene blijvende as. Zaden plat, niervormig, ruggelings
gevleugeld; navel centraal; kiemwit gering; zaadlobben _
bladachtig, plat of ineengekreukt; kiemworteltje naar be-
neden gericht, opgebogen, aanliggend.
Boomen met papierdunne, altijd groene bladeren. Bloem-
stengels gewoonlijk opgericht, okselstandig, alleenstaand
of de hoogste in korte trossen, Bloemen met 2 schut-
blaadjes.
Aantal soorten omstreeks 9, in tropisch Azië. Volgens MrQvEL
komen 7 soorten in den Maleischen Archipel voor.
9. GORDONIA Ellis.
Kelkbladen meestal 5, ongelijk, van de schutblaadjes
tot de bloembladen trapswijze toenemend. Bloembladen
vrij of dikwijls een weinig aan de basis vergroeid, de
binnenste het grootst. Meeldraden 5-broederig of alle met
elkander vergroeid, met de bloembladen samenhangende.
Bierstok 3—5- (zelden 6-)hokkig; stijl enkelvoudig met
een dikken stralenden stempel; eitjes 4—8 in elk hokje-
Doosvrucht langwerpig, houtachtig, hokverbrekend met
eene blijvende as. Zaden plat of samengedrukt, naar
boven in een langwerpigen, slechts zelden weinig ontwik”
kelden vleugel verlengd. Kiemwit ontbrekend; kiem bijna
recht, met eironde, platte of licht gegolfd-gevouwen zaad-
lobben; kiemworteltje kort, naar boven gericht.
Boomen met altijd groene, gaafrandige of gekartelde
XIX. TERNSTROEMIACEAE. 97
bladeren. Bloemen meestal groot, bijna zittend, alleenstaand
in de oksels der bladeren of opeengedrongen aan de toppen
der takken, met 2—4 schutblaadjes aan den voet.
Aantal soorten omstreeks 10, waarvan 2 in Noord-Amerika en
de overigen in tropisch Azië, vooral in den Maleischen Archipel,
voorkomen. In de Flora van Miquru waren deze in twee geslach-
ten gescheiden, elk met twee soorten: 1. Gordonia met een 5-hokki-
gen eierstok en 5 stempels, 2. Polyspora met een 3—4-hokkigen
eierstok en 3—4 stempels.
10. LAPLACEA H. B. K.
Kelkbladen 5, ongelijk, van de schutblaadjes tot de
bloembladen trapswijze in grootte toenemend. Bloem-
bladen 5, aan de basis licht samenhangend, in den knop
sterk dakpanswijze dekkend. Meeldraden oo, de buitenste
of allen min of meer met elkander vergróeid of 5-broe-
derig en aan de basis met de bloembladen samenhangend;
helmknoppen bewegelijk. Eierstok 5—10-hokkig; vrucht-
bladen aan den top in korte, uiteengespreide stijlen over-
gaande of met vrije, zittende stempels; eitjes in elk hokje
4—8, hangend. Min of meer houtachtige, langwerpige,
hokverbrekend openspringende doosvrucht met blijvende
as. Zaden plat of samengedrukt, aan den top in een
langwerpigen vleugel verlengd; kiemwit ontbrekend ; kiem
recht, schuin, met langwerpige, platte zaadlobben en
een kort, naar boven gericht kiemworteltje. í
Boomen of heesters, behaard of kaal. Bladeren minder
lederachtig dan bij de Gordonia’s. Bloemen dikwijls zit-
tend of bijna zittend, in de bovenste bladoksels, van mid-
delbare grootte, zelden zeer groot.
Aantal soorten 13, in den Indischen Archipel 4, de overigen in
tropisch Amerika. Door Korruaus werden twee soorten van dit
geslacht onder den naam Closaschima afgescheiden.
11. CAMELLIA L.
Kelkbladen 5—6, ongelijk, trapswijze van de schut-
blaadjes tot de bloembladen toenemend. Bloembladen licht
samenhangend aan de basis. Meeldraden talrijk, in vele
rijen, een weinig of geheel 1-broederig, samenhangende
met de bloembladeren, de binnenste 5—12 vrij. Helm-
knoppen bewegelijk. Eierstok 3—12-hokkig ; stijlen tot aan
de basis vrij of min of meer vereenigd; eitjes 45 in
7
98 XIX. TERNSTROEMIACEAE.
elk hokje, hangend. Houtachtige, meestal korte, hokver-
brekende doosvrucht. Zaden meestal slechts één in elk
hokje, ongevleugeld; kiemwit ontbrekend; kiem recht;
zaadlobben dik; worteltje kort, naar boven gericht.
Boomen of heesters. Altijd groene, lederachtige of vlie-
zige, gezaagde, bladeren. Bloemen okselstandig, alleenstaand
of meerdere bijeen, zittend of kort gesteeld, dikwijls groot.
Aantal soorten omstreeks 14, in tropisch en Oost-Azië. De beide
soorten van den Maleischen Archipel werden onder den naam Cal-
pandria beschreven. De theeplant en hare verwanten, door LINNAEUS
tot een afzonderlijk geslacht Thea gebracht, werden ook door SEE-
MANN van Camellia gescheiden, omdat de binnenste meeldraden vrij
zijn en in hetzelfde aantal als de bloembladen en niet éénbroederig
en in het dubbele aantal, zooals bij de soorten van Gamellia in
engeren zin. Bij BENTHAM en HOOKER vormen ze echter eene sectie
van Camellia. De thee, G. theifera Griff. (Thea Chinensis Sims.),
schoon op Java niet in het wild groeiende, behoort daar tot de
belangrijkste cultuurgewassen.
12. ARCHYTAEBA Mart.
Kelkbladen 5. Bloembladen 5. Meeldraden talrijk,
5-broederig ; helmknoppen bewegelijk. Eierstok 5-hokkig;
stijlen vrij of geheel vergroeid; eitjes talrijk in vele, m
den knop elkander dakpanswijze dekkende, rijen. Doosvrucht
puntig, schotverbrekend van onderen af openspringend
met eene blijvende centrale as. Zaden lijnvormig-cilindrisch;
kiemwit gering.
Boomen of heesters. Altijd groene, zittende, half-stengel-
omvattende bladeren. Bloemstengels samengedrukt, aan den
top 3— oo-bloemig. Schutbladen min of meer bladvorm:
Aantal soorten 4, 2 in tropisch Amerika en 2 in den Indischen
Archipel. De Indische soorten verschillen slechts door de vrije stij-
len van de Amerikaansche. Bij de laatsten zijn zij vergroeid. Eene
van eerstgenoemden, door KoRtTHALS op Borneo gevonden, W
door hem als een afzonderlijk geslacht Ploiarium beschreven (£-
elegans Korth.). De tweede Indische soort werd door TEYSMANN OP
het eiland Gebeh nabij Halmaheira gevonden en door SCHEFFER
onder den naam van A. sessilis beschreven.
XX. DIPTEROCARPACEAE. 99
Fam. XX. DIPTEROCARPACEAE.
BENTHAM et HookKER, Gen. Plant. 1, p. 189. — Burcek in Ann. du
Jard. Bot. de Buitenz. VI, p. 145.
Bloemen regelmatig, tweeslachtig. Kelk soms met eene
vrije, klokvormige buis, soms uiterst kort en met de basis
van den eierstok vergroeid, met 5 slippen, welke in den
knop òf dakpanswijze dekkend zijn òf klepswijze aaneen-
sluiten. Kelkbuis en slippen na den bloei op verschillende
wijze in grootte toenemende; de buis vrij of met de
vrucht vergroeid; de slippen òf alle òf 2 of 3 meestal
vleugelvormig vergroot. Bloembladen 5, in den knop sterk
gedraaid, onder aan de basis vergroeid of vrij. Meeldraden
soms oo, in oo rijen, soms ten getale van 15 in 2 rijen,
waarvan de buitenste uit 10, de binnenste uit 5 meeldraden
bestaat, soms 10 of 5 in 1 rij, op den hypogynischen of bijna
perigynischen bloembodem ingeplant, vrij of met elkander
of zelden met de bloembladen samenhangende. Helmdra-
den kort, meestal aan de basis verbreed. Helmknoppen
opgericht, 2-hokkig, door eene spleet binnenwaarts of zijde-
lings openspringende met gelijke of ongelijke kleppen ; helm-
bindsels soms in een stekeltje, soms in eene borstelvormige _
naald eindigend, soms stomp. Eierstok met eene breede
basis op den bloembodem geplaatst of daarin een weinig
weggedoken, soms 3-hokkig of, zelden, 2-hokkig of
l-hokkig. Stijl priemvormig of op verschillende wijze ver-
dikt, gaafrandig aan den top of met 3 korte stempel-
dragende lobben. In elk hokje 2 eitjes, hangend of zij-
delings vastgehecht, anatroop of ongeveer anatroop met
buikstandige zaadnerf en naar boven gericht poortje. Vrucht
vrij of in den, in omvang toegenomen, kelk besloten of
daarmede vergroeid, niet openspringend of ten slotte zich
in 3 kleppen openend, 1-, zelden 2-zadig. Zaad dik, om-
gekeerd of zelden opgericht, meestal met eene dunne
zaadhuid; kiemwit ontbrekend. Zaadlobben nu eens dik,
gelijk of ongelijk, recht of gelobd-gevouwen, soms vrij
sterk ineengekreukt en ineengedraaid; kiemworteltje naar
den navel gericht, tusschen de vouwen der zaadlobben
ingesloten, soms even buiten de zaadlobben uitstekend,
soms min of meer verlengd.
100 XX. DIPTEROCARPACEAE.
Harsbevattende boomen. Bladeren afwisselend, gaaf-
randig, zelden uitgevreten-gekarteld, vinnervig. Steun-
blaadjes meestal klein en afvallend, soms vrij groot en
blijvend of afvallend en een ringvormig litteeken achter
latend. Bloemen meestal welriekend, in okselstandige
veel- of weinigbloemige pluimen. Schutbladen meestal
zeer klein of ontbrekend, zelden groot en blijvend.
Aantal geslachten volgens BENTHAM en HooKER 12, in de tropische
gewesten der oude wereld tehuis behoorend. Het aantal der soorten
door BENTHAM en HOOKER op 112 geschat, is door THISELTON DYER
en door BuRCK belangrijk vermeerderd. Echter moeten, volgens onder-
zoekingen van den laatste, twee geslachten, Ancistrocladus Wall. en
Lophira Banks, uit de familie verwijderd worden. Ook de omgrenzing
der geslachten is belangrijk gewijzigd. Volgens BurcK komen alle
geslachten der Dipterocarpaceae in den Nederlandschen Archipel voor,
behalve Vateria L., welke in Engelsch Indië, voornamelijk op Ceylon
door vele soorten vertegenwoordigd is, en Monotes A. D C., een
geslacht met ééne soort, uit subtropisch Zuid-Afrika.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
A. Kelkbladen aan de basis tot eene buis verbonden, welke met
de vrucht in omvang toeneemt, haar omgeeft of er mede vergroeid is.
T Kelkbuis vrij.
A. DRYOBALANoPS. Kelkslippen dakpanswijze dekkend in den
knop, alle na den bloei in omvang toenemende en gelijkvormig
wordend. Bladeren met talrijke, dicht opeengedrongen, evenwij-
dige zijnerven. . "|
2. DiPreRoOCARPUS. Kelkslippen min of meer klepswijze aan-
eensluitend in den knop, slechts de 2 grootste na den bloei vleu-
gelvormig wordend. Bladeren met talrijke, evenwijdige dwars-
aderen tusschen de zijnerven.
F+ Kelkbuis gedurende den bloei met de basis van den eierstok vergroeid.
3. ANISOPTERA. Kelkslippen dakpanswijze dekkend in den knop.
Kelkbuis na den bloei de vrucht omsluitend en daarmede ver-
groeid, gekroond door de kelkslippen, waarvan 3 klein blijven
een hs in omvang toenemen en vleugelvormig worden. Meel-
aden oo.
B. Kelkbladen òf onderling geheel vrij, òf tot eene korte buis Ve
bonden, die niet met de vrucht in omvang toeneemt (met uitzonde-
ring van eenige soorten van Vatica.)
$ Slippen van den vruchtkelk de vrucht niet nauw omsluitend,
uitgespreid, teruggeslagen of opgericht, soms weinig ontwikkeld,
meestal niet veel in grootte verschillend.
4. IsoPrera. Slippen van den vruchtkelk gelijkvormig uitge
XX. DIPTEROCARPACEAE. 101
spreid, doch ongelijk van grootte, half cirkelvormig. Meeldraden
-30—36. Helmhokjes met gelijke kleppen.
5. VArICA. Slippen van den vruchtkelk uitgespreid, opgericht
of teruggeslagen, gelijk of ongelijk, vleugelvormig verlengd of
verdikt, soms weinig in omvang toegenomen. Kelkbuis soms
met de vrucht in omvang toenemende, een derde gedeelte
hiervan omgevende en er mede vergroeid. Meeldraden 45. Bui-
tenste kleppen der helmhokjes het grootst.
88 Slippen van den vruchtkelk met de bases de vrucht nauw
omsluitend, meestal 2 of 3, veel grooter dan de overigen.
+ Slippen van den vruchtkelk de vrucht klepswijze omgevend.
6. PARASHOREA. Slippen van den vruchtkelk lijn-spatelvormig,
9 lange, 2 korte.
+} Slippen van den vruchtkelk de vrucht dakpanswijze omgevend.
7. SHOREA. Slippen van den vruchtkelk ongelijk; 3 langer
dan de overigen, soms lang-vleugelvormig, soms de vrucht niet
in lengte overtreffend. Meeldraden 15—o0 . Steunblaadjes soms zeer
groot en blijvend, soms klein en afvallend. Merg met talrijke,
anastomoseerende harskanalen. Bladsteel met talrijke harskanalen.
Peripherische vaatbundelkring van den bladsteel òf aan de boven-
zijde open òf geheel gesloten; peripherische vaatbundelkring van
de middennerf aan de bovenzijde open.
8. DoonA. Slippen van den vruchtkelk ongelijk, 2 of 3 langer
dan de overigen, vleugelvormig en de vrucht veel in lengte
overtreffend. Meeldraden 40 of 15. Steunblaadjes ‘klein, afval-
lend. Merg met talrijke, anastomoseerende harskanalen. Bladsteel
met 5 harskanalen. Peripherische vaatbundelkring van den blad-
steel aan de onderzijde open; peripherische vaatbundelkring van
de middennerf aan de bovenzijde open.
9. Horea. Slippen van den vruchtkelk ongelijk, 2 langer dan
de overigen, vlengelvormig en de vrucht veel in lengte overtref-
fend. Meeldraden 15. Steunblaadjes klein, spoedig afvallend.
Merg met 3 harskanalen aan de basis van een internodium ,
waarvan 2 den stengel in zijn geheele lengte doorloopen. Bladsteel
met 3 harskanalen. Peripherische vaatbundelkring van den blad-
steel, aan de onderzijde open, peripherische vaatbundelkring van
de middennerf aan de bovenzijde open.
1. DRYOBALANOPS Gaertn. f.
Kelkbuis gedurende den bloei zeer kort, kelkslippen
langwerpig, min of meer gelijk, dakpanswijze dekkend
in den knop; vruchtkelk de basis van de vrucht om-
gevend, slippen alle gelijkmatig in omvang toegenomen,
omgekeerd langwerpig-wigvormig, vleugelvormig. Bloem-
bladen aan de basis een weinig vergroeid. Meeldraden @,
soms 30, in 3 rijen; helmdraden aan de basis verbreed en
102 XX. DIPTEROCARPACEAE.
dik, en daar met elkander en met de bloemkroon vergroeid,
naar den top versmald; helmknoppen lijnvormig, uitge-
rand aan de basis, 2-spletig aan den top, met ongelijke
kleppen; helmbindsel voorbij de helmhokjes in eene punt
verlengd. Eierstok vrij, 3-hokkig ; stijl draadvormig ; stempel
min of meer knopvormig. Vrucht houtachtig , op den bloem-
bodem geplaatst, langwerpig kegelvormig of nagenoeg kogel
vormig, spits of stomp, bij de kieming van het zaad in 3
kleppen openspringend. Zaden 1 of 2. Zaadlobben vleezig,
oliehoudend, zeer ongelijk, ineengerold, in het midden een
zuilvormig overblijfsel van den eierstokwand, dat op den
bloembodem geplaatst is, omgevend; kiemworteltje dik,
naar boven gericht.
Hars- en kamferbevattende boomen met lange, hangende
takken. Steunblaadjes zeer spoedig afvallend of onaan-
zienlijk. Bladeren gaafrandig, lederachtig, met talrijke,
dicht opeengedrongen, evenwijdige zijnerven. Eind- of
okselstandige pluimen.
Aantal soorten 4, uitsluitend tot Nederlandsch Indië beperkt.
2. DIPTEROCARPUS Gaertn. f.
Kelkbuis gedurende den bloei vrij; kelkslippen aan-
vankelijk in den knop dakpanswijze dekkend , doch spoedig
openend of min of meer klepswijze aaneensluitend, onge-
lijk. Vruchtkelk de vrucht omgevend; slippen, 2 zeer
groot, opgericht, vleugelvormig, 3 zeer klein. Meeldraden
talrijk; helmknoppen lijnvormig; helmbindsel in eene punt
uitlopend; helmhokjes met geliijke kleppen. Eierstok
S-hokkig, elk hokje met 2 eitjes; stijl draadvormig, gaaf-
randig of onduidelijk 3-tandig. Vrucht in de vergroote
kelkbuis besloten, houtachtig, 1- zelden 2-zadig, niet
openspringend. Zaadhuid onder de basis met den vrucht-
wand vergroeid; zaadlobben zeer groot, dik-vleezig, on
gelijk, ineengekreukt-gelobd of gedraaid-gevouwen ; kiem-
worteltje weinig in het oog vallend, naar boven gericht.
Hooge, harsbevattende boomen. Steunblaadjes zeer groot,
aan de toppen der takken de knoppen omgevend, klepswijze
aaneensluitend, spoedig afvallend en een ringvormig lit-
teeken achterlatend. Bladeren lederachtig, gaafrandig of
golvend getand, evenwijdig vinnervig, met dwarsaderen
XX. DIPTEROCARPACEAE. 103
Yv
tusschen de zijnerven. Bloemen groot, wit of rood, in
gering aantal aan okselstandige trossen.
Aantal soorten ongeveer 46, waarvan 29 in Nederlandsch en de
overigen in Engelsch Indië en op de Philippijnsche eilanden.
3. ANISOPTERA Korth.
Kelkbuis gedurende den bloei zeer kort, met de basis
van den eierstok vergroeid; kelkslippen aanvankelijk in
den knop dakpanswijze dekkend, weldra openstaande of
ïnin of meer klepswijze aaneensluitend. Vruchtkelk met de
vrucht vergroeid; slippen, 2 vleugelvormig, opgericht, zeer
groot, 3 zeer klein. Meeldraden oo; helmknoppen eivor-
mig; helmbindsel priemvormig of lang gespitst; de bui-
tenste kleppen der helmhokjes het grootst. Hierstok 3-hokkig,
met 2 eitjes in elk hokje. Stijl dik-vleezig, eivormig of
langwerpig, aan den dunneren top 3—5-spletig. Vrucht
met de kelkbuis vergroeid, niet openspringend, 1-zadig,
door de kelkslippen gekroond. Zaadlobben groot, ongelijk,
dik; kiemworteltje naar boven gericht.
Harsbevattende boomen. Steunblaadjes klein of onaan-
zienlijk. Bladeren gaafrandig, lederachtig, vinnervig, net-
vormig geaderd. Eindelingsche, losse, veelbloemige pluimen.
Aantal soorten 7 à 8 waarvan 5 in Nederlandsch Indië worden
aangetroffen, 1 in Engelsch Indie en 2 op de Philippijnsche eilanden.
4. ISOPTERA. Scheff.
Kelkbuis gedurende den bloei zeer kort, met den
bloembodem vergroeid; kelkslippen eivormig, rondachtig,
in den knop dakpanswijze dekkend; vruchtkelkslippen
onderling vrij, horizontaal uitgespreid, alle in omvang
toegenomen, doch niet vleugelvormig, maar half cirkelvor-
mig, 3 breeder en 2 smaller. Meeldraden 30—36 ; helm-
knoppen eivormig ; helmhokjes aan de basis uiteenwijkend,
spits, met gelijke kleppen; helmbindsel borstelvormig
verlengd. Eierstok 3-hokkig, met 2 eitjes in elk hokje ;
stijl kort, rolrond, 3-zijdig aan den top. Vrucht leder-
achtig, niet openspringend, éénzadig, niet door de kelk-
slippen ingesloten. Zaad kogelvormig; zaadlobben dik-
vleezig, oliehoudend, gelijk, het naar boven gericht kiem-
worteltje omsluitend.
104 XX. DIPTEROCARPACEAE.
Rd
Harsbevattende boomen. Bladeren gaafrandig, evenwijdig
vinnervig. Okselstandige en eindelingsche pluimen.
Eéne soort in Nederlandsch Indië voorkomende: TI. Borneensis
Scheff. :
5. VATICA L.
Kelkbuis gedurende den bloei zeer kort, met den
bloembodem of de basis van den eierstok vergroeid; kelk-
slippen spits, aanvankelijk dakspanswijze dekkend in den
knop, weldra geopend of schijnbaar klepswijze aaneen-
sluitend. Kelkbuis na den bloei òf niet in omvang toe-
nemende òf in omvang toenemende en met de vrucht
vergroeiende; vruchtkelkslippen al of niet gelijkmatig in
omvang toenemende, teruggeslagen of uitgespreid, soms
alleen dikker wordend of verdwijnend. Meeldraden 15;
helmknoppen langwerpig; helmbindsel in eene punt uit-
loopend; de buitenste klep der helmhokjes het grootst.
Eierstok 3-hokkig met 2 eitjes in elk hokje; stijl langer
dan de meeldraden, met een eivormigen top; stempels 3,
zelden één knopvormige en afgeknotte stempel. Vrucht
leder- of houtachtig 1- (of 2-?) zadig, niet openspringend,
doch bij de kieming van het zaad met 3 kleppen open-
barstend. Zaadlobben dik-vleezig, oliehoudend, gelijk.
Harsbevattende boomen. Steunblaadjes klein, spoedig
afvallend of onaanzienlijk. Bladeren gaafrandig, lederach-
tig, vinnervig en netvormig geaderd. Bloemen in einde-
lingsche en okselstandige pluimen.
Aantal soorten omstreeks 30, waarvan 18 in den Maleischen
Archipel voorkomen.
6. PARASHOREA Kurz. il
Kelkbuis gedurende den bloei zeer kort. Meeldraden
12—15; helmdraden korter dan de helmknoppen ; helm- Ee
knoppen langwerpig lancetvormig, tegen het helmbindsel Ke
dat in een zeer kleinen stekel verlengd is, aangegroeid.
Bierstok vrij, 3-hokkig; stijl draadvormig, met afge-
knotten stempel. Kelkbuis na den bloei niet in omvang
toenemende; kelkslippen 5, klepswijze aaneensluitend,
naar de basis versmald, alle sterk in omvang toene”
mende en ‚vleugelvormig wordende, gelijk of een weinig
korter, min of meer uitgespreid. Vrucht éénzadig, VJ
XX. DIPTEROCARPACEAE. 105
en niet als bij Shorea door de ineengedraaide bases van
de kelkslippen nauw omsloten.
Zeer groote boomen met glanzende bladeren en dichte
pluimen met witte bloemen.
Deze beschrijving, ontleend aan Kurz (Journ. of the As. Soc.
XXXIX. Part. IL. 41870, p. 65), ziet voornamelijk op P. stellata
Kurz, welke in Martaban voorkomt. De vrucht van P. lucida Kurz
(Shorea lucida Mig), welke op Sumatra voorkomt, wordt echter
door MrqurrL aldus beschreven: »Vruchtkelkslippen lijn-spatelvor-
»mig, met de smallere bases de vrucht klepswijze omgevend, 3
»langer, onderling nagenoeg gelijk, 2 korter, veel kleiner.” Behalve
de twee genoemde soorten wordt door Kurz nog eene derde tot dit
geslacht gebracht, P. longisperma Kurz (Shorea longisperma Roxb.),
waarvan echter alleen de vrucht bekend is. Burck gelooft met Kurz
dat P. lucida tot geen der andere geslachten kan gebracht wor-
den en voegt er bij, dat deze plant volgens hare anatomische
kenmerken het midden houdt tusschen Vateria en Isoptera,
7. SHOREA Roxb.
Kelkbuis gedurende den bloei zeer kort, met den
bloembodem vergroeid; slippen ei- of lancetvormig, in
den knop dakpanswijze dekkend. Kelkbuis na den bloei
onveranderd; vruchtkelkslippen op ongelijkmatige wijze
in omvang toenemend en vleugelvormig wordend, 3 ge-
woonlijk het grootst, met de bases de vrucht nauw om-
sluitend. Meeldraden 15 of 20—oo ; helmdraden aan de
basis lintvormig , meestal vergroeid ; helmknoppen eivormig
of langwerpig; helmbindsel priemvormig-scherppuntig ,
meestal langer dan de helmknoppen, zelden stomp ; helm-
hokjes stomp, zelden borsteldragend, met gelijke kleppen
of het buitenste klepje iets, grooter dan het andere.
Eierstok 3-hokkig, met 2 eitjes in elk hokje. Stijl priem-
vormig, met een gaven of 3-tandigen top. Vrucht leder-
achtig, niet openspringend, 1-zadig, door de bases der
kelkslippen nauw ingesloten. Zaad eivormig; zaadlobben
dik-vleezig, ongelijk in grootte en vorm, het naar boven
gerichte kiemworteltje omsluitend.
Harsbevattende boomen, kaal of met vilt of schubjes
bekleed. Steunblaadjes soms lederachtig en blijvend,
soms klein en spoedig afvallend of weinig in het oog
vallend. Bladeren gaafrandig, evenwijdig-vinnervig, tus-
schen de zijnerven dikwijls met evenwijdige, slechts wet-
nig netvormig verspreide dwarsnerven. Okselstandige en
106 XX. DIPTEROCARPACEAE.
eindelingsche trossen of pluimen. Schutbladen soms
blijvend, soms spoedig afvallend of ontbrekend.
Het geslacht Shorea verschilt van Hopea slechts door
het aantal der vleugelvormige vruchtkelkslippen en is van
Doona zelfs hierdoor niet te onderscheiden, zoodat men
voor de kenschetsing van deze geslachten aan de mor-
phologische kenmerken niet genoeg heeft, doch ook ana-
tomische kenmerken te hulp moet roepen. Hierdoor kan
echter de scheiding van deze drie geslachten gemakke-
lijk geschieden. Shorea onderscheidt zich van de beide
andere door de volgende kenmerken: Het merg van de
jongste takken vertoont op de dwarsche doorsnede een
groot aantal anastomoseerende harskanalen. De bladsteel
heeft eenige centrale en een kring van peripherische vaat-
bundels, elk met één harskanaal; deze kring is òf aan
de bovenzijde open, òf geheel gesloten. Bij de midden-
nerf van het blad is de peripherische vaatbundelkring
altijd aan de bovenzijde open.
Aantal soorten omstreeks 44, waarvan 26 in Nederlandsch Indië,
16 in Engelsch Indië en 2 op de Philippijnsche eilanden.
8. DOONA Thwaites.
Kelkbuis gedurende den bloei zeer kort. Bloembladen
in den knop gewonden, met de dakpanswijze dekkende
bases tot eene buis verbonden. Meeldraden 10 of 15,1 _
één of twee rijen; de buitenste van 10, welke paars —
gewijze tegenover de kelkbladen staan, terwijl de 5 _
binnenste langer en tegenover 5 der buitenste geplaatst _
zijn; helmdraden aan de basis afgeplat en aan den Wp —
versmald; helmknoppen langwerpig, korter dan de helm
draden of min of meer daaraan gelijk; helmhokjes met
vrijen top en gelijke kleppen; helmbindsel in een lijn
knodsvormig of lijnvormig, stijf aanhangsel, of een borstel,
verlengd, even lang of langer dan-de hokjes. Eierstok —
3-hokkig; vrucht eivormig-puntig, niet openspringend, 5
nauw ingesloten door de bases der kelkslippen, doch vr.
Kelkslippen, twee of drie sterk in omvang toegenomen, —
omgekeerd eirond-langwerpig of langwerpig, opgericht
uiteengespreid.
Boomen. Bladeren in eene stompe punt eindigend ; takker
dun; okselstandige en eindelingsche trossen of pluime?-
XX. DIPTEROCARPACEAE. 107
Het merg der jongste takken vertoont op de door-
snede talrijke anastomoseerende harskanalen. De bladsteel
heeft 5 harskanalen en, aan de basis, behalve één cen-
tralen vaatbundel, een peripherischen vaatbundelkring , die
aan de onderzijde open is, terwijl de peripherische vaat-
bundelkring van de bladnerf aan de bovenzijde open is.
Aantal soorten 14, waarvan 10 op Ceylon en 4 in Nederlandsch
Indië. De laatste zijn deels door sommige schrijvers tot het geslacht
Hopea, deels tot een afzonderlijk geslacht Petalandra gebracht. Zij
verschillen van de Ceylonsche soorten, doordat slechts 2 kelkslippen
vleugelvormig vergroot zijn.
9. HOPBEA Roxb.
Kelkbuis gedurende den bloei zeer klein. Bloembladen
in den knop gewonden, met de dakpanswijze dekkende
bases tot eene korte buis verbonden. Meeldraden 15, in
twee rijen van ongelijke lengte, aan de basis met de
bloemkroon samenhangende; de buitenste rij van 10
paarswijze tegenover de kelkbladen geplaatst, de bin-
nenste rij van 5 langer, tegenover 5 der buitenste;
helmdraden aan de basis afgeplat, aan den top versmald;
helmknoppen langwerpig, korter of langer dan de helm-
draden, met nagenoeg gelijke kleppen, helmbindsel ver-
lengd tot een borstel, die langer is dan de helmhokjes.
Eierstok vrij, 3-hokkig. Kelkbuis na den bloei niet in
omvang toenemend; kelkslippen 2 sterk vergroot, el-
vormig aan de basis, omgekeerd eirond-langwerpig, op-
gericht-uiteengespreid. Vrucht eivormig, spits, niet open-
springend, nauw besloten tusschen de bases der kelk-
slippen, doch vrij.
Boomen met okselstandige en eìndelingsche trossen of
pluimen, dunne takken en bladeren met stompe punten.
Jonge takken aan de basis van een internodium, op
de doorsnede 3 harskanalen vertoonende, waarvan 2 den
stengel in zijn geheele lengte doorloopen. Bladsteel met
3 harskanalen, één centralen vaatbundel en een periphe-
rischen vaatbundelkring, die aan de onderzijde open 1s;
peripherische vaatbundelkring van de bladnerf aan de
bovenzijde open.
Aantal soorten omstreeks 22, waarvan 11 ín Nederlandsch Indië,
9 in Engelsch Indië en 2 op de Philippijnsche eilanden.
108 XXI. MALVACEAE.
Fam. XXI. MALVACEAE.
BENTHAM et HOOkKER, Gen. Plant. 1, p. 195. — MAxweLL MASTERS
in Hook. Fl. of Br. Ind. 1, p. 317 en in Journ. of Linn. Soc, XIV
(1875), p. 495. — Beco. Males. III, (Platen zonder tekst).
Bloemen tweeslachtig, zelden tweehuizig of gemengdslach-
tig. Kelkbladen 5, klepswijze aaneensluitend, vrij of ver-
groeid. Bloembladen 5, in den knop ineengedraaid, dak-
panswijze dekkend. Meeldraden co, zelden in bepaald
aantal aan de basis der bloembladen vastgehecht, helm- —_
draden 1-broederig, eene buis, zelden eene zuil vormende;
helmknoppen langwerpig, kogel- of niervormig; hokjes
gegolfd of gewonden, lijn- of ringvormig, reeds in den
knop of ten slotte 1-hokkig, in de lengte openbarstende;
stuifmeel kogelvormig, korrelig, gestekeld. Eierstok 2—
o-hokkig, gaaf of gelobd, bestaande uit 2—5 of meer
vruchtbladen in één krans om eene as; stijlen vergroeid
over hunne geheele lengte of alleen van onderen; stem-
pels lijn-, schild-, spatel- of knopvormig; eitjes 1 of meer,
gekromd, aan den binnenhoek van elk vruchtblad vast-
gehecht. Drooge, al of niet openspringende, éénzadige
dopvruchtjes of hokverbrekende, soms groote en hout-
achtige doosvrucht. Zaden niervormig of omgekeerd ei-
rond, naakt of zijde- of wolachtig behaard. Kiemwit
gering, dikwijls slijmachtig of ontbrekend ; kiem gekromd;
zaadlobben bladachtig, gewoonlijk gevouwen of gekreukt.
Kruiden, heesters of zelden boomen met zacht hout,
met slijmachtig, zelden zuurachtig melksap en een taaien —
binnenbast; kruidachtige deelen gewoonlijk met stervor- —
mige haren bezet. Bladeren afwisselend, handnervig,
enkelvoudig, gelobd of zelden samengesteld. Steunblaadjes
vrij, soms afvallend. Bloemen okselstandig of eindelingsch, _
alleenstaand of in bundels of pluimvormige bijschermen, _
regelmatig, aan de basis met 3 of meer schutblaadjes,
welke verspreid of tot elkander genaderd zijn en dikwijls —
een bijkelk vormen.
Aantal geslachten 59 soorten omstreeks 700; in de warme luchtstre-
ken talrijk, ook in de gematigde algemeen, in de poolstreken ontbrekend.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
A. Meeldraden vergroeid tot eene, enkelvoudige of slechts aan den
top verdeelde buis. Kruiden of heesters, zelden boomen,
5
ä
À
à
8
2
3
XXI. MALVACEAE. 109
Tribus 1 Malveae. Rijpe vruchtbladen van de as loslatend,
evenveel stijlen als vruchtbladen. Helmdradenbuis aan den top of tot
aan den top helmknoppen dragend.
+ Eén eitje in elk hokje.
1. MALVASTRUM. Schutblaadjes 3, vrij. Eitjes klimmend.
2. Srpa. Schutblaadjes ontbrekend. Eitjes hangend.
+F Twee of meer eitjes in elk hokje.
S Schutblaadjes 4—6. Helmdradenbuis met 5 takken aan den top.
3. Kypia. Bloemen min of meer tweehuizig. Eierstok 2—3-
hokkig; eitjes 2, opgericht.
SS Schutblaadjes ontbrekend. Helmdradenbuis met oo takken aan den top.
4. WiIssSADULA. Bloemen tweeslachtig. Eierstok 5-hokkig; eitjes
2—3, deels hangend, deels klimmend. Hokjes vaak met een valsch
tusschenschot.
5. ABUTILON. Bloemen tweeslachtig. Eierstok 5—o0 -hokkig ;
eitjes 3—9, deels hangend, deels horizontaal, deels klimmend.
Hokjes zonder valsch tusschenschot.
Tribus IL. Ureneae. Rijpe vruchten van de as loslatend. Stijlen
of stempels in het dubbele aantal van de vruchtbladen. Helmdraden-
buis aan de buitenzijde helmknoppen dragend, aan den top afgeknot
of 5-tandig.
6. MALACHRA. Schutblaadjes tusschen de bloemen onregelmatig
verspreid of ontbrekend. Bloemen en hoofdjes door omwindsels
omgeven. Vruchtjes zonder stekels of naalden.
1. URENA. Schutblaadjes 5, vergroeid. Vruchtbladen 5, tegen-
over de bloembladen. Rijpe vruchtjes met ankervormige. stekels.
8. Pavonia. Schutblaadjes 5—8, vrij of vergroeid. Vruchtbladen
5, tegenover de kelkbladen. Rijpe vruchtjes naakt of met naalden
of stekels, doch deze niet met omgebogen top.
Tribus IL Hibisceae. Doosvrucht. Kelkbladen bladachtig.
Stijltakken evenveel als hokjes van den eierstok,
+ Stempels uitgespreid. Zaden niervormig.
9. Hierscus. Schutblaadjes 5—oo .
Tt Stempels tot eene knodsvormige massa vergroeid. Zaden
omgekeerd-eirond of hoekig.
10. Trespesra. Schutblaadjes 3—5, klein.
11. Gossyprum. Schutblaadjes 3, hartvormig.
B. Meeldraden aan de basis tot eene buis vereenigd en naar
boven vrij of 5—8-broederig. Boomen. (Zie in de vorige afdeeling
Kydia, door BeNru. en Hook. onder de Malveae, doch door Maxw.
Masters bij de Bombaceae geplaatst).
Tribus IV. Bombaceae. Doosvrucht of vleezige vrucht. Stijl
onverdeeld of in zooveel korte takken verdeeld als er hokjes zijn van
den eierstok.
110 XXI. MALVACEAE.
Subtribus 1. Adansonieae. Bladeren handvormig samengesteld. Schut-
blaadjes vrij of ontbrekend. Zaadlobben ineengekreukt.
S Meeldradenbuis van boven in talrijke helmdraden gesplitst, elk
met 1 helmknop.
12. ADANSONIA. Kelk 5-spletig. Houtachtige, niet opensprin-
gende vrucht, van binnen zonder wol.
13. BomBax. Kelk afgeknot of onregelmatig 3—5-lobbig. Hok-
verdeelende, 5-kleppige doosvrucht, van binnen dicht met wol
bekleed. Stempels 5.
SS Meeldradenbuis in 5 slippen of tanden verdeeld, elk met
2—3 helmhnoppen.
14. ERIODENDRON. Kelk en doosvrucht als van Bombax. Stem-
pel onduidelijk 5-lobbig. f
Subtribus 2. Durioneae. Bladeren enkelvoudig, vinnervig, gaafran-
dig, van onderen evenals de bloeiwijze met schubben bekleed. De kelk
meestal door een omwindsel omgeven (behalve bij Dialycarpa), dat —
in de jeugd gaaf is en later op verschillende wijzen uiteensplijt. Vrucht _
gestekeld, Zaadlobben dik-vleezig of bladachtig, plat.
T Omwindsel aanwezig.
15. Durro. Kelk klokvormig. Meeldradenbuis verdeeld in
helmdraden, 4—5-broederig vereenigd, aan den top talrijke, in
kluwens opeengedrongen, helmknoppen dragende.
16. Lanra. Kelk min of meer 3-spletig. Helmdraden oo , min
of meer vrij, aan den top 2-spletig, elk talrijke, vrije, niervor-
mige helmknoppen dragende.
17. Bosscuia. Kelk 4—5-spletig. Helmdraden co, min of meer
vrij, de buitenste zonder, de middelste met 1, de binnenste met
2—7 kleine, zittende, kogelvormige, op helmhokjes gelijkende _
helmknoppen.
18. Neesra, Kelk neergedrukt-schotelvormig. Helmdraden
oo, min of meer vrij, 1—2 ringvormige helmknoppen op den
v top dragend.
19. CorLostrGra. Kelkbladen 5, aan de basis in zakvormige —
aanhangsels verlengd en beneden het midden vergroeid tot eeu
S-lobbigen nap, waarin de eierstok gedeeltelijk wegzinkt. Helm-
draden co, onregelmatig met elkander vergroeid, aan den top
3—5, zelden 1—2, kleine, kogelvormige helmknoppen dragende.
TT Omwindsel ontbrekend.
20. Drarycarpa. Kelkbladen 4, aan de basis vergroeid. Helm-
draden co, elk met 4 helmknop, in 4—5 bundels vergroeid.
Staminodiën 5, priem-lijnvormig.
1. MALVASTRUM A. Gray.
Kelk napvormig, 5-deelig, door 3 smalle schutblaadjes-
omgeven. Bloembladen langer dan de kelkbladen. Meel-
XXI. MALVACEAE. 111
dradenbuis aan den top helmknoppen dragend, zonder
onvruchtbare tanden. Eierstok 5- of meerhokkig; stijlen
zooveel als vruchtbladen. Stempels eindelingsch, afgeknot
of knopvormig. Rijpe vruchtjes ongeopend loslatend van
den korten bloembodem, 1-zadig, al of niet gesnaveld.
Zaden klimmend. Kruiden of halfheesters. Bladeren gaaf
of verdeeld. Bloeiwijze okselstandig of eindelingsch.
Aantal soorten omstreeks 60, 15 in Zuid-Afrika en de overigen
in Amerika; hiervan zijn er twee in alle tropische gewesten wijd
verspreid, M. tricuspidatum A. Gray en M. spicatum A. Gray,
beiden vroeger tot het geslacht Malva ZL. gerekend. Blijkens de
exemplaren in ’s Rijks Herbarium. te Leiden zijn beiden in Mrqveu's
Flora vermeld, doch de eerste als M. ruderale Mig. de tweede als
Malva Timoriensis DC.
2. SIDA L.
Kelk 5-tandig of -spletig, niet door schutblaadjes om-
geven. Meeldradenbuis aan den top in talrijke helmdra-
den verdeeld. Bloembladen 5, van boven vrij, van onde-
ren met elkander en de meeldradenbuis vergroeid. Vrucht-
bladen 5 of meer in één krans; evenveel stijlen en
eindelingsche stempels. Vruchtjes van de centrale as
loslatend, gewoonlijk met 2 naalden aan den top en
onregelmatig of met eene kleine spleet openspringend.
Zaden 1 in elk hokje, hangend of horizontaal; kiem-
worteltje naar boven gericht. | í
Kruiden of halfheesters. Bladeren enkelvoudig of
gelobd, dikwijls met eene zachte of viltachtige haarbe-
kleeding. Bloemen zittend of gesteeld, alleenstaand of in
kluwens, okselstandig of in e ndelingsche trossen, aren of
hoofdjes.
Aantal soorten omstreeks 80, in alle tropische gewesten, waarvan
een 20-tal in Nederlandsch Indië.
3. KYDIA Rob.
Bloemen gemengdslachtig of tweehuizig. Kelkbladen 5,
beneden het midden met elkander vergroeid, omgeven
door 46 bladachtige schutblaadjes, welke aan de basis
vergroeid zijn en om de vrucht, in grootte toegenomen,
uitgespreid zijn. Bloembladen 5, omgekeerd hartvormig ,
schuin, langer dan de kelk, met de meeldradenbuis ver-
112 XXI. MALVACEAE.
groeid. Meeldradenbuis omstreeks het midden verdeeld in
5 afdeelingen, die ieder 3 niervormige, 2-kleppige, _
l-hokkige helmknoppen dragen, welke onvolkomen zijn __
in de vrouwelijke bloem. BEierstok 2—3-hokkig; stijl
3-spletig; stempels 3, schildvormig, onvolkomen in de
mannelijke bloem; eitjes 2 in elk hokje, klimmend.
Bijna kogelronde, stompe, hokverbrekende, 3-kleppige
doosvrucht. Zaden niervormig, gevoord.
Boomen met stervormige haren. Bladeren handnervig,
gewoonlijk gelobd, Bloemen in pluimen.
Aantal soorten 2, in Britsch Indië, misschien ook in den Maleischen
Archipel. Door sommige schrijvers is dit geslacht tot de Sterculiaceae
gebracht, doch volgens BENTHAM en HoOOkKER behoort het wegens
de tweekleppige, 1-hokkige meeldraden in de nabijheid van Sida,
terwijl het om de meeldradenbuis aan Abutilon, en om de doos-
vrucht en de schutbladen meer aan Hibiscus verwant zou zijn.
MAXWELL Masters plaatst het onder de Bombaceae vóór Adansonia
waaraan het misschien evenzeer verwant is, doch waarbij het
zich wegens de enkelvoudige bladeren ook slechts met moeite
aansluit.
4, WISSADULA Medik.
Kelkbladen 5, van boven vrij, van onderen tot eene
buis vergroeid, zonder schutblaadjes. Bloembladen 5, van
onderen met elkander en met de meeldradenbuis vergroeid.
Meeldradenbuis aan den top in tallooze helmdraden ver-
deeld. Stijlen evenveel als hokjes in den eierstok. Vrucht-
jes 5, met talrijke zaden, gesnaveld, openspringend, vaak
met een dwarsch, valsch tusschenschot. Zaden 1—3 in elk
hokje, de lagere hangend, de hoogere klimmend.
Halfheesters, min of meer met zachte haren bezet.
Bladeren handvormig-gelobd. Bloeiwijze los, pluimvormig.
Bloemen geel, klein.
Aantal soorten 5, in tropisch Amerika, ééne soort W. rostrald
Planch., ook in tropisch Azië en Afrika verspreid.
5. ABUTILON Gaertn,
Kelk 5-spletig, van onderen buisvormig, zonder schut-
blaadjes. Bloembladen 5, van boven vrij, van onderen
met elkander en de meeldradenbuis vergroeid. Meeldra-
denbuis aan den top in talrijke helmdraden gespleten.
Vruchtbladen 5—oo met evenveel stijlen, elk met 39
XXI. MALVACEAE. 113
eitjes. Vruchtjes van de centrale as loslatend, al of niet
genaald, 1- of meerzadig. Zaden niervormig, de boven-
ste klimmend, de onderste hangend.
Kruiden of heesters, min of meer donsachtig behaard.
Bladeren hoekig of handvormig gelobd. Bloeiwijze oksel-
standig of eindelingsch.
Aantal soorten omstreeks 70, in de warme streken van de beide
halfronden; in Nederlandsch Indië een 12-tal.
6. MALACHRA L.
Bloemen in hoofdjes met onregelmatig verspreide
schutblaadjes of zonder deze. Kelk 5-spletig of -tandig.
Meeldradenzuil kort, onder den top afgeknot of 5-tandig ;
meeldraden co, boven de zuil uitstekende. Rierstokhokjes
5, l-eiig (tegenover de bloembladen?); stijltakken 10,
aan den top met kleine, knopvormige stempels. Rijpe
vruchtbladen van de as loslatend, omgekeerd eivormig
vliezig of lederachtig, niet openspringend of in den bin-
nenhoek eenigszins openbarstend. Zaden niervormig,
klimmend.
Ruwharige kruiden. Bladeren hoekig of gelobd. Bloe-
men geel of wit, in dichte okselstandige of eindelingsche
hoofdjes door bladachtige schutbladen als door een om-
windsel omgeven.
Aantal soorten 5 of 6, in tropisch Amerika tehuis behoorende,
doch waarvan ééne, M. capitata L., ook in tropisch Azië en Afrika
wijd verspreid is, terwijl MrqueL nog ééne soort vermeldt, die op
Timor voorkomt, M. horrida Mig.
1. URENA L.
Kelk 5-spletig, aan de basis vergroeid met de 5,
dikwijls tot een nap vereenigde, schutblaadjes. Bloembla-
den 5, dikwijls viltig aan de rugzijde, van boven vri,
van onderen vergroeid met elkander en met de basis
van de meeldradenbuis. Meeldradenbuis afgeknot of met
5 kleine tandjes; helmknoppen bijna zittend. Eierstok
B-hokkig; hokjes 1-eiig, tegenover de bloembladen ; stem-
peltakken 10; stempels knopvormig. Vruchtjes bedekt
met haakvormig omgebogen, ankervormige, borstels en
niet openspringend, doch van de as loslatend, als zij rijp _
8
114 XXI. MALVACEAE.
zijn. Zaad klimmend; zaadlobben gebogen en gevouwen;
kiemworteltje naar onderen gericht.
Kruiden of halfheesters, min of meer bedekt met
stervormige, stijve haren. Bladeren hoekig of gelobd. Bloe-
men in kluwens.
Aantal soorten 4—5, de meesten tusschen de keerkringen ver-
spreid, waarschijnlijk alle in Nederlandsch Indië.
8. PAVONIA Cav.
Kelk 5-deelig, door 5—oo vrije, of aan de basis tot
eene buis vergroeide, schutblaadjes omgeven. Bloembladen
5, min of meer vrij, aan de basis met de meeldraden-
buis samenhangende. Meeldradenbuis aan den top afgeknot
of 5-tandig. Hierstok 5-hokkig; hokjes gewoonlijk tegen-
over de kelkbladen, zelden tegenover de bloembladen;
stijlen 10; stempels knopvormig; eitjes 1 in elk hokje.
Rijpe vruchtjes van de as loslatend, niet openspringend
of min of meer 2-kleppig, glad, netvormig of gevleugeld,
soms met stekels, doch deze nooit haakvormig omge-
bogen. Zaden klimmend. $
Kruiden of halfheesters. Bladeren gaafrandig, hoekig
of gelobd, min of meer donsachtig behaard. Bloemen
alleenstaand in de bladoksels of in kluwens aan de toppen
der takken.
„Aantal soorten 60, waarvan 414 in tropisch Azië, Afrika en den
eilanden van de Stille Zuidzee, de overigen alle in Amerika voor
komen; in Nederlandsch Indië slechts ééne soort, P. cernua Mig.
9. HIBISCUS ZL.
Kelk 5-tandig of -spletig, klepswijze aaneensluitend,
soms schedevormig en rondom loslatend, aan de bass _
meestal door 5 of meer (zelden minder), vrije of al
de basis verbonden, schutblaadjes omgeven. Bloembladen __
5, aan de basis met de meeldradenbuis vergroeid. Meel-
dradenbuis aan den top afgeknot of 5-tandig ; helmdraden
talrijk; helmknoppen niervormig, 1-hokkig. Eierstok 5
hokkig; hokjes tegenover de kelkbladen, elk met 9 of B
meer eitjes; stijlen 5, van onderen vergroeid; stempels
knopvormig of min of meer spatelvormig. Doosvrucht
hokverbrekend, 5-kleppig, soms met een vliezigen, los
XXI. MALVACEAE.. 115
latenden binnenwand of met valsche tusschenschotten ,
waardoor de vrucht schijnbaar 10-hokkig is.
Kruiden, heesters of boomen. Bladeren met steun-
blaadjes, gewoonlijk handnervig en min of meer handlobbig
of -deelig. Bloeiwijze okselstandig.
Aantal soorten omtrent 150, grootendeels in de tropische ge-
westen verspreid, ongeveer 28 in Nederlandsch Indië. Eenigen zijn
vroeger als soorten van Abelmoschus Med, Paritium St. Hil. en
Bombycodendron Zoll. beschreven.
10. THESPESIA Corr.
Kelk afgeknot, met 5 kleine tanden of S-deelig, aan de
basis omgeven door 5-—8 schutblaadjes, welke meestal klein
zijn en spoedig afvallen. Bloemkroon in den knop gewonden.
Meeldradenbuis aan den top 5-tandig. Eierstok 4—5-hok-
kig. Stijl knodsvormig, met 5 voren in de lengte, zich
aan den top in 5 langwerpige stempels splitsend; wei-
nige eitjes in elk hokje. Hokverbrekende of ter nau--
wernood openspringende doosvrucht. Zaden naakt of vilt-
achtig; zaadlobben dubbelgevouwen, zwart gestippeld.
Hooge boomen of heesters. Bladeren gaafrandig of ge-
lobd. Bloeiwijze okselstandig. Bloemen groot, meestal geel.
Omstreeks 6 soorten, in tropisch ‘Azie, op de eilanden van de
Stille Zuidzee en op Madagascar ; in Nederlandsch Indië 3 soorten, Th.
Populnea Gorr,, Th. macrophylla Bl. en Th, Lampas Dalz.et Gibs.,
de laatste door MrQqurr als eene soort van Hibiseus beschouwd.
11. GOSSYPIUM ZL.
Kelk napvormig, afgeknot of met 5 korte tanden, door
3 groote, bladachtige, hartvormige schutblaadjes omge-
ven, welke even als de kelk zwart gestippeld zijn. Bloem-
bladen ineengewonden of uitgespreid. Meeldradenbuis af-
geknot of 5-tandig, onder den top naakt of zelden met
helmknoppen, daarboven talrijke helmdraden dragende.
Eierstok S-hokkig; stijl knodsvormig, met 5 voren aan
den top, en met 5 stempels; talrijke eitjes in elk hokje.
Doosvrucht hokverbrekend ‚ 3—5-kleppig. Zaden dicht
met wollige haren bekleed; zaadlobben bladachtig, ge-
vouwen, met zwarte stippels.
Truiden, heesters of lage boomen. Bladeren hand-
lobbig. Bloemstengels okselstandig, 1-bloemig, geleed,
116 XXI. MALVACEAE.
Aantal soorten volgens verschillende schrijvers zeer uiteenloopend,
1 wild in Australië, 1 in Engelsch Indië en de talrijke varieteiten
van G. herbaceum L., G. arboreum L. en G. Barbadense L. in
alle tropische gewesten, ook in Nederlandsch Indië, gekweekt.
12. ADANSONIA L.
Kelk lederachtig, napvormig, van binnen zijdeachtig be-
haard, 5-spletig, met 2 schutblaadjes. Bloembladen 5, wit, _
grooter dan de kelkbladen, van onderen met de meel-
draden vergroeid. Meeldradenbuis cilindrisch, van boven
in talrijke helmdraden verdeeld; helmknoppen niervormig,
l-hokkig. Bierstok 5—10-hokkig; stijl lang, boven de
meeldraden uitstekende, in even zoovele stempeltakken
verdeeld als er eierstokhokjes zijn; stempels stralend;
talrijke eitjes in elk hokje. Vrucht langwerpig, houtachtig,
niet openspringend, met meelachtig vruchtmoes. Zaden
niervormig; zaadhuid dik; kiemwit dun; kiem gekromd;
zaadlobben ineengekreukt. 7
Boom, welke door zijn korten, dikken stam en zeer —
wijd uitgespreide takken den vorm van een paddestoel
heeft. Bladeren eerst zachtharig, later kaal, handvormig —
samengesteld, afvallend.
Twee soorten, de eene in tropisch Afrika tehuis behoorende, deandere
in Australië. De eerste A. digitata L., de Baobab, wordtinalletro —
pische gewesten gekweekt. E
13. BOMBAX L.
Kelk lederachtig, napvormig, afgeknot of 5-lobbig, zon
der schutblaadjes. Bloembladen omgekeerd eirond. |
draden 5-broederig; bundels tegenover de bloembladen en —
van boven in talrijke helmdraden verdeeld; helmknoppe?
niervormig, l-hokkig. Eierstok 5-hokkig. Stijl knodsvor
mig; stempels 5; talrijke eitjes in elk hokje. Doosvrucht
hokverbrekend, 5-kleppig; kleppen lederachtig, van bin-
nen met wol bekleed. Zaden wollig; zaadhuid dun; kier —
wit gering; zaadlobben ineengekreukt. Ee
Boomen. Bladeren handvormig samengesteld, afval
lend. Bloemen vóór de bladeren verschijnende aan
bloemige stengels, welke alleen of in kluwens staan in
bladoksels of aan de toppen der takken.
XXI. MALVACEAE. zi
Aantal soorten omstreeks 10, 1 in tropisch Afrika, 1 of 2 in
tropisch Azië en de overigen in tropisch Amerika. B. Malabaricum
DC., door Miqverr, en anderen: beschouwd, als een afzonderlijk ge-
slacht, Salmalia Schott. komt op Java en Sumatra voor.
14. ERIODENDRON DC.
Kelk napvormig, afgeknot of 3—5-spletig , zonder schut-
blaadjes. Bloembladen langwerpig. Meeldraden in 5 bun-
dels, welke aan de basis vergroeid en tegenover de bloem-
bladen geplaatst zijn en elk 2—3 golvende of lijnvormige
helmknoppen dragen. Eierstok eivormig, 5-hokkig; stijl
cilindrisch, verbreed; stempel onduidelijk 5-lobbig. Doos-
vrucht langwerpig, leder- of houtachtig, 5-hokkig, 5-
kleppig; kleppen van binnen dicht zijdeachtig behaard.
Zaden kogelvormig of omgekeerd eirond; zaadhuid bros,
glad, met zijdeachtige haren; kiemwit gering ; zaadlobben
in elkander gekreukt.
Boomen. Bladeren handvormig samengesteld, afvallend.
Bloemen in bundels, vóór de bladeren verschijnend, aan
de toppen der takken of in de bladoksels.
Aantal soorten 8, bijna alle in tropisch Amerika voorkomende.
Eéne sogt, E. anfractuoswm DC, is in tropisch Azië en Afrika al-
gemeendverspreid, doch waarschijnlijk alleen gekweekt.
15. DURIO L.
Kelk klokvormig, lederachtig, 5-spletig; lobben kleps-
wijze aaneensluitend, langwerpig of afgerond, omgeven door
3 schutblaadjes, die van onderen tot een nap zijn vergroeid
met vrije, afvallende slippen en evenals de kelkbladen dicht
met schubben zijn bezet. Bloembladen ineengedraaid-dak-
panswijze dekkend in den knop, spatelvormig, langer dan de
kelkbladen. Meeldradenbuis verdeeld in. 4—5 bundels,
welke tegenover de bloembladen staan ; helmdraden talrijk,
elk een kogelvormig hoofdje van golvende, 1-hokkige
helmknoppen of een enkelen ringvormigen, 1-hokkigen
helmknop dragende. Eierstok van buiten met schubben
bezet, 4—5-hokkig; stijlen vergroeid; stempels knopvor-
mig; eitjes talrijk en in 2 rijen in elk hokje. Vrucht zeer
groot, min of meer kogelvormig of langwerpig ‚ met stekels
bezet, niet of hokverbrekend 5-kleppig openspringend. Zaden
met een zaadrok; zaadlobben vleezig, dikwijls vergroeid,
118 XXI. MALVACEAE.
Boomen. Bladeren enkelvoudig, gaafrandig, dicht vinner-
vig, zelden van onderen behaard. Bloemen in zijdeling-
sche bijschermen; bloemstengels hoekig.
Aantal soorten 7, in den Maleischen Archipel en Malakka; waar-
schijnlijk wordt dit aantal belanrijk vermeerderd bij de bewerking
van de Durionieae, door BECCARI in Nederlandsch Indië verzameld.
Er worden toch in Malesia III reeds een 12-tal soorten afgebeeld.
16. LAHIA Hassk.
Kelk onvolkomen 3-spletig, door een napvormig om-
windsel omgeven. Bloembladen 5, aan de basis versmald,
doch niet genageld. Meeldraden «wo, hier en daar aan de
basis vergroeid, aan den top in twee takken gespleten, elk
met talrijke vrije, niervormige helmknoppen. Eierstok
5-hokkig; elk hokje met talrijke, in twee rijen geplaatste —
eitjes; stijl zeer dik; stempel onduidelijk 5-lobbig. Vrucht
als van Durio.
Een boom met elliptische, gaafrandige, van onder
beschubde bladeren. Weinige bloemen in dicht beschubde
trossen.
Eéne soort, L. Kutejensis Hassk., in Borneo voorkomende.
17. BOSCHIA Korth.
Kelk bijna kogelvormig, diep 4—5-deelig, met 2—ò,
aan de basis vergroeide, afvallende schutblaadjes. Bloem-
bladen 5, lijn-lintvormig, gaaf of in slippen verdeeld.
Meeldraden talrijk, sommige vrij, andere onregelmatig
samenhangend, de buitenste zonder helmknoppen ; helm-
knoppen kogelvormig of langwerpig, 1-hokkig, met eene
eindelingsche porie openende, op de helmdraden alleen-
staande of in groepen van 2—6. Stuifmeel kogelvormig,
3-kleppig. Bierstok 3—5-hokkig; stijl verlengd; eitjes 1
of meer in elk hokje, klimmend. Vrucht langwerpig, 3-5
hokkig, S—ö-kleppig; kleppen gestekeld, helder rood
Zaden weinig, langwerpig, zwart met een vleezigen, oranje
kleurigen, napvormigen zaadrok, die de halve oppervlakte _
van het zaad bedekt; zaadlobben bladachtig, vleezig.
Boomen met enkelvoudige, gaafrandige, van onderen
beschubde bladeren en kleine, okselstandige bloemen.
Aantal soorten 4,41 in Malakka, B. Griffithii Mast., en 3 OP
Borneo en Sumatra, B. ercelsa Korth., B. acutiflora, Mast. €
B. grandiflora Mast.
XXI. MALVACEAE. 119
18. NEESIA B/.
Kelk gesloten, ten slotte uitgezet en kussenvormig aan
de basis, buis- of kegelvormig aan den top, en zich daar ein-
delijk openend met een cirkelvormigen, onregelmatig gekar-
telden bovenrand. Schutblaadjes 3, tot eene klokvormige buis
vergroeid, welke rondom loslaat en afvalt, evenals de kelk
met schildvormige schubben bedekt.-Bloembladen 5, vrij,
in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden in 5 bun-
dels, welke met de bloembladen afwisselen en zich elk
halverwege in tallooze helmdraden splitsen, waarvan de
middelste, tevens de hoogste, een 2-lobbigen, en de zijde-
lingsche elk een 1-lobbigen helmknop dragen, die zich naar
buiten in de lengte opent; helmbindsel dik; staminodiën
ontbrekend. Eierstok zeer kort gesteeld, langwerpig, 5-
hokkig; stijl kort, stempel kegelvormig; eitjes talrijk, 2-
rijig, horizontaal, anatroop. Vrucht eivormig, houtachtig,
gestekeld, hokverbrekend 5-kleppig. Zaden kiemwithou-
dend ; zaadrok ontbrekend; zaadlobben plat, bladachtig.
Boomen; takken met groote bladlitteekens. Bladeren
enkelvoudig, vinnervig. Steunblaadjes bladachtig. Bloeiwijze
uit bijschermen gevormd, welke zich aan den stam ontwik-
kelen in de oksels der afgevallen bladeren.
Aantal soorten 3, ééne op Borneo, N. strigosa Mast, ééne op
Java, N. altissima Bl. en ééne op Malakka, N. synandra Mast.
Bovendien vinden wij in Malesia III de afbeeldingen van 2 andere
soorten van BECCARI, waarschijnlijk ook van Nederlandsch Indië,
N. glabra Bece. en N. pilulifera Becc.
19. COELOSTEGIA Benth.
Kelkbladen 5, lancetvormig, aan de basis in evenzoo-
vele zakvormige aanhangsels verlengd en beneden het
midden tot een 5-lobbigen nap vergroeid, veel langer dan
de 3—4, met schubben bekleede, van onderen evenzoo
tot eene napvormige buis vergroeide, schutblaadjes. Bloem-
bladen 5, aan de basis van den kelk vastgehecht en veel
kleiner dan deze. Meeldraden in 5 bundels tegenover de
kelkbladen en met de bases van deze samenhangende;
helmknoppen klein, min of meer kogelvormig. Eierstok
gedeeltelijk weggedoken in de kelkbuis, 5-hokkig ; hokjes
met weinige eitjes; stijl draadvormig; stempel groot,
knopvormig, schildvormig, 5-lobbig. Vrucht onbekend.
120 XXI. MALVACEAE.
Groote boom. Bladeren enkelvoudig, gaafrandig, van
onderen beschubd. Bloemen okselstandig, in bundels op
het oude hout, met schubben bedekt.
Eéne soort in Malakka, C. Griffithii Benth. Beccarr beeldt in
Malesia III nog ééne soort af van Sumatra, C. Swmatrana Bece,
en ééne soort van Borneo, C. Bornensis Becc.
20. DIALYCARPA Mast.
Kelk gevormd uit 4 eivormige, spitse, van buiten met
schubben bedekte, van onderen vergroeide kelkbladen.
Bloembladen 4—5, lederachtig, weinig korter dan de kelk-
bladen, langwerpig, stomp, in den knop dakpanswijze
dekkend. Bloembodem klein, vlak. Meeldraden in 4—5
bundels; helmdraden oo, dun, kaal, ieder met 1 helmknop;
helmknoppen 2-hokkig met rechte, aan de basis wijd
uiteenstaande hokjes, die met eene langsspleet openen.
Staminodiën 5, lijn-priemvormig, tusschen de meeldraden
en den stamper. Eierstok uit 3 eivormige, van buiten
beschubde vruchtbladen bestaande, die elk 2 hangende
eitjes bevatten en wier cilindervormige stijlen aan den
top verbonden zijn. Splitvruchtjes klein, niet of met eene
langsspleet aan de buikzijde openspringend, door mis-
lukking 1-zadig. Zaad hangend, driezijdig; zaadnerf naast
de zaadlijst.
Boom. Takken rolrond, lang, dun en stijf. Bladeren
gesteeld, lancetvormig, lederachtig, kaal, met schubben
aan de onderzijde. Bloemen klein, in okselstandige pluimen.
Eéne soort D. Beccarii Mast., door BEocARI op Borneo gevonden.
Fax. XXII STERCULIACEAE.
BENTHAM et Hooker, Gen. Plant. IL, p. 4. — MiQvEL, Ante
Mus. Bot. Lugd. Bat. UI, p. 87. — Tliustr. de la Fl. de PArch.
Ind. p. 84. — MAXWELL MASTERS in Hook. Fl. of Br. Ind. l, p. 359.
Bloemen regelmatig, één- of tweeslachtig. Kelkbladen
5, min of meer, zelden volkomen, vergroeid ; lobben of
slippen klepswijze aaneensluitend in den knop. Bloembladen
5 of ontbrekend. Meeldraden tot eene zuil of buis vergr
XXII. STERCULIACEAE. 121
of vrij, in groot, (zelden gering) aantal; helmknoppen in
kluwens of in een enkelen ring aan den top eener zuil,
verspreid aan de buitenzijde eener buis of gerangschikt
langs den rand van een nap of buis met daartusschen
geplaatste staminodiën; helmknoppen altijd met 2 hokjes,
welke evenwijdig zijn of uiteenwijken. Eierstok vrij, uit
2—5, min of meer vergroeide vruchtbladen (zelden uit 1
vruchtblad) bestaande, 2—5- (zelden 10—12-) hokkig.
Eitjes 2-0 (zelden 1) in elk hokje, in den binnenhoek,
vastgehecht, klimmend of horizontaal, anatroop of amphi-
troop, met eene buikstandige of zijdelingsche zaadnerf en
“een naar onderen gericht poortje, zelden orthotroop. Stijl
onverdeeld of ín zoovele takken verdeeld als er hokjes
in den eierstok zijn of zelden evenveel vrije stijlen. Vrucht-
bladen nu eens tot eene hokverbrekende doosvrucht of tot
eene bes of eene houtachtige, niet openspringende vrucht ver-
eenigd, dan weder in splitvruchten uiteenwijkend, welke
niet of met kleppen openspringen. Zaden soms met een
zaadrok, al of niet kiemwithoudend; zaadlobben bladach-
tig, plat, gevouwen of ineengerold; richting van het
kiemworteltje verschillend.
Kruiden, heesters (zelden klimmende) of boomen; alle
kruidachtige deelen gewoonlijk zachtharig. Bast gewoon-
lijk slijmbevattend. Binnenbast vezelig; hout zacht. Bla-
deren afwisselend, enkelvoudig, gelobd of handvormig
samengesteld. Steunblaadjes aanwezig. Bloeiwijze oksel-
standig of eindelingsch, gewoonlijk uit bijschermen be-
staande.
Aantal geslachten 40—50, soorten 500 à 600, talrijk in bijna alle
tropische gewesten en in Zuid-Afrika en Zuid-Australie voorkomende,
eenige weinigen in Noord-Amerika en Noord-Afrika. De geslachten
Covilhamia Korth.,Ptychopyxis Mig. en Pyrospermum Mig., in Miqver's
Flora bij de Sterculiaceae en de Buettneriaceae geplaatst, zijn nog
onvoldoende bekend, doch behooren volgens BENTHAM en HOOKER
waarschijnlijk niet tehuis onder de Sterculiaceae.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Tribus 1. Sterculieae. Bloemen éénslachtig of tweehuizig.
Kelk vaak gekleurd. Bloembladen ontbrekend. Helmknoppen 10—45,
aan den top van eene, nu eens verlengde, dan weder zeer korte zuil
opeengedrongen, of 4—5 in een ring om de zuil of zeer kort, veel-
graden Rijpe vruchtbladen vrij, zittend of op een korten stamper-
rager.
129 XXII. STERCULIACEAE.
T Helmknoppen 10—5, zonder orde opeengedrongen. Zaden met kiemwit.
1. Srercurra. Hokjes van den eierstok met 2-c eitjes. Open-
springende vruchten.
2. TARRIETIA. Hokjes van den eierstok met 1 eitje. Niet open-
springende vleugelvruchten.
Tt Helmknoppen 4—5, in een ring om de zuil. Kiemwit ontbrekend.
3. HerrrieRA. Helmknoppen 5. Hokjes van den eierstok met 1
eitje. Houtachtige, niet openspringende vruchten.
4, TETRADIA. Helmknoppen 4. Hokjes van den eierstok met
oo eitjes.
Tribus IL Helietereae. Bloemen tweeslachtig. Bloembladen 5,
afvallend. Helmknoppen 5—15. gesteeld, op den rand van eene, aan
den top napvormig uitgezette zuil en aldaar met staminodiën afwisselend.
Eierstok op een stamperdrager, die met de meeldradenzuil vergroeid is.
9. KreiNHovia. Helmhokjes uiteenwijkend. Vliezige, opgeblazen
doosvrucht. Zaden ongevleugeld.
6. HeLIcrERES. Helmhokjes uiteenwijkend, soms ineenvloeiend.
Rijpe vruchtbladen, min of meer vrij, niet opgeblazen, vaak spi-
raalswijze gewonden. Zaden ongevleugeld.
7. PTEROSPERMUM. Helmhokjes evenwijdig. Leder- of houtach-
tige, rolronde of 5-kantige, 5-kleppige doosvrucht. Zaden ge-
vleugeld.
Tribus IL Dombeyeae. Bloemen tweeslachtig. Bloembladen
plat, blijvend. Meeldradenbuis met helmknoppen aan den rand, welke
elk afzonderlijk of in groepen met staminodiën afwisselen.
8. PENTAPETES. Schutblaadjes afvallend; helmknoppen 15, in
groepen van 3 met staminodiën afwisselend. Stijl enkelvoudig.
Eierstokhokjes elk met oo eitjes. Kruidachtige kelkbladen. —
9. MeLHANIa. Schutblaadjes blijvend. Helmknoppen elk afzonder- —
lijk met de staminodiën afwisselend. Stijl 5-spletig aan den top.
Tribus IV. Hermannieae. Bloemen tweeslachtig. Bloembla-
den aan de bloem verwelkend, plat. Helmdraden alleen aan de basis
vergroeid; meeldraden 5, zonder staminodiën.
10. Merocnia. Kelk klokvormig of opgeblazen-kogelvormig:
Eierstok 5-hokkig.
11. WartuerIa. Kelk klokvormig. Eierstok A-hokkig, uit één
vruchtblad bestaande.
Tribus V. Buettnerieae. Bloembladen aan de basis uitgehold. —
Meeldradenbuis met helmknoppen aan den rand, afzonderlijk of in_
groepen tusschen de staminodiën.
S Meeldraden in ééne rij; 9—4 helmknoppen tusschen
een paar staminodiën.
12. ABRoMA. Bloembladen met eene gesteelde, uitstaande, eironde
plaat; 2—4 helmknoppen tusschen twee staminodiën, Doosvrucht
vliezig.
XXII. STERCULIACEAE. 123
13. TureoBROMA. Bloembladen aan de basis genageld, hooger op
kapvormig, daarna omgebogen en in eene spatelvormige plaat
verlengd; 2—3 helmknoppen tusschen twee staminodiën. Steen-
vrucht met eene houtige, 5-hokkige kern. Kiemwit ontbrekend.
14. GUAZUMA. Bloembladen aan de basis genageld, daarna kap-
vormig, vervolgens omgebogen en in eene diep 2-spletige plaat
verlengd; helmknoppen 2—3 bijeen, op één steel tusschen twee
staminodiën. Kogelvormige, gestekelde doosvrucht.
SS Meeldraden in ééne rij; helmknoppen alleenstaand
tusschen een paar staminodiën.
15. BUETTNERIA. Bloembladen genageld, daarna kapvormig,
vervolgens omgebogen, aan de rugzijde in eene 3-spletige plaat
verlengd en aan den top met de helmdradenbuis vergroeid. Geste-
kelde, schotverbrekende doosvrucht.
16. CoMMERSONIA. Bloembladen aan de basis breed, uitgehold,
met eene lintvormige plaat. Doosvrucht met zachte borstels.
SSS Meeldraden in meerdere rijen, de buitenste zander helmknoppen.
17. LeproNvcria. Bloembladen cirkelvormig, zonder aanhangsels.
1. STERCULIA L.
Bloemen gemengdslachtig. Kelk buisvormig, 4—5-
deelig, dikwijls gekleurd. Bloembladen ontbrekend. Meel-
dradenzuil een kluwen of ring van zittende, 2-hokkige
helmknoppen dragende. Stamper zittend of gesteeld, uit
4—5 vruchtbladen bestaande, die tegenover de kelkbladen
geplaatst zijn en elk 2-oo eitjes bevatten; stijlen aan de
basis vergroeid; stempels evenveel als vruchtbladen, vrij,
straalswijze uitgespreid. Rijpe vruchtbladen vrij, koker-
vruchtvormig, zittend of gesteeld, houtachtig of vliezig.
Zaden 1 of @, naakt, soms met een zaadrok, soms ge-
vleugeld; kiemwit tweedeelig, plat of geplooid; zaadlob-
ben plat, dun, met het kiemwit samenhangend of dik en
vleezig; kiemworteltje al of niet in de nabijheid van
den navel.
Boomen of heesters. Bladeren enkelvoudig, handvormig
gelobd of samengesteld. Bloeiwijze pluimvormig, oksel-*
standig of eindelingsch.
Omstreeks 60 soorten, voorkomende in de tropische gewesten
van de beide halfronden, maar hoofdzakelijk in tropisch Azië; in
Nederlandsch Indie een 30-tal. Tot Sterculia rekenen BENTHAM en
Hooker ook de geslachten Carpophyllum Mig., Firmiana Marsigli
en Pterocymbium Zr.
124 XXII. STERCULIACEAE.
2. TARRIETIA B!
Bloemen éénslachtig. Kelk buisvormig, klein, 5-tandig. |
Bloembladen ontbrekend. Meeldradenzuil kort, met een À
ring van 10—15 dicht opeengedrongen helmknoppen; |
helmhokjes evenwijdig. Bierstok gevormd door 3—5, bijna
vrije vruchtbladen tegenover de kelkbladen; stijlen even-
veel, kort draadvormig, met stempelkliertjes aan de binnen-
zijde; eitjes 1 in elk hokje. Vleugelvruchten met lange,
sikkelvormige vleugels. Zaden langwerpig; kiemwit 2-
deelig; zaadlobben plat; kiemworteltje naast den navel.
Groote boomen. Bladeren handvormig samengesteld of
enkelvoudig, Bloemen in pluimen.
Aantal soorten drie of vier. Eén of twee op Java en Sumatra,
T. Javanica Bl. en T. Sumatrana Miq., ééne in Australië en ééne
in Malakka.
3. HERITIERA Ait.
Bloemen éénslachtig. Kelk 5-, zelden 4- of 6-tandigof
-spletig. Bloembladen ontbrekend. Helmknoppen in een
ring op den top van de zuil, 2-hokkig ; hokjes evenwijdig.
Stampers 5—6, bijna vrij; stijl kort, 5 dikke stempels.
Rijpe vruchtbladen geheel vrij, houtachtig, niet opensprin-
gend, gekield of gevleugeld. Kiemwit ontbrekend ; zaadlob-
ben dik; kiemworteltje naast den navel.
Boomen. Bladeren enkelvoudig, lederachtig, van onde-
ren met schubben. Bloemen in okselstandige pluimen.
Aantal soorten 4—5 in tropisch Azië, Afrika en Australië; in
Nederlandsch Indie is ééne soort, H. littoralis Dryand., algemeen.
4. TETRADIA Br.
Bloemen éónslachtig of tweehuizig. Kelk diep 4- (zel-
den 3-) spletig. Bloembladen ontbrekend. Meeldradenzuil
aan den top 4 helmknoppen, in een enkele ringvormige
rij dragende, elk met twee evenwijdige hokjes. Stampers
‘4, elk met talrijke eitjes min of meer vrij ; evenveel korte,
gekromde stijlen. Vrucht onbekend.
‚Boom. Bladeren onverdeeld, min of meer hartvormig
vinnervig. Bloemen min of meer zittend of in korte trossen
in de oksels der bladeren.
Eéne soort op Java T, Horsfieldii R. Br,
XXII. STERCULIACEAE. 125
5. KLEINHOVIA ZL.
Kelkbladen 5, afvallend, aan de basis met eenige kleine
schutblaadjes, die niet altijd dicht bij den kelk staan. Bloem-
bladen 5, ongelijk, de bovenste langer genageld en met naar
binnen omgerolde randen. Meeldradenzuil naar boven uitge-
zet tot een klokvormigen, 5-spletigen nap, waarvan elke af-
deeling 3, naar buiten openspringende, helmknoppen draagt,
elk met 2 uiteenwijkende hokjes. Eierstok op de helmdra-
denzuil ingeplant, 5-lobbig, 5-hokkig; stijl dun; stempel
5-spletig. Doosvrucht vliezig, opgeblazen, peervormig, hok-
verbrekend, 5-kleppig. Zaden 1 of 2 in elk hokje, met
wratjes bezet.
Boom. Bladeren handnervig, eirond, puntig, geheel
gaafrandig. Bloemen in eindelingsche pluimen.
Eéne soort, in tropisch Azië wijd verspreid, K. Hospita L.
6. HELICTERES L.
Kelk buisvormig, 5-spletig, vaak onregelmatig. Bloem-
bladen 5, genageld, al of niet gelijk; nagels vaak
met oorvormige aanhangsels. Meeldradenzuil met den
stamperdrager vergroeid, aan den top 5-lobbig of -tandig ;
helmknoppen in groepen aan den top der zuil, tusschen
de tanden, met 2 uiteenwijkende, soms samenvloeiende
hokjes. Eierstok op den top der zuil, 5-lobbig, 5-hokkig
met vele eitjes in elk hokje; stijlen priemvormig , min of
meer vereenigd, aan den top een weinig verdikt en
stempelklieren dragend. Kokervruchten recht of spiraals-
wijze gewonden. Zaden met wratten; kiemwit. gering ;
zaadlobben bladachtig, gevouwen om het kiemworteltje,
dat naast den navel ligt. Ô
Boomen of heesters, min of meer stervormig-zachtharig.
Bladeren gaafrandig of gezaagd. Bloemen alleen of bij
bundels in de bladoksels.
Omstreeks 30 soorten in de tropische gewesten der beide half-
ronden, hoofdzakelijk overvloedig in Amerika, Men kan de Aziatische
soorten verdeelen in 2 secties: 1. Spirocarpaea. (met spiraalswijze
gewonden vruchtbladen.) Deze vormde bij Miqver het geslacht He-
licteres ZL. met ééne soort, H. Isora L. 2. Orthocarpaea. (met
rechte vruchtbladen). Deze sectie, door Scorr als Methorium, door
HassKarr. als Orthothecium beschreven, vormde bij Miqver. het
geslacht Oudemansia Mig., met 6 soorten in Nederlandsch Indië,
126 XXII. STERCULIACEAE.
7. PTEROSPERMUM Schreb.
Kelk buisvormig of 5, min of meer vergroeide kelk-
bladen. Schutblaadjes 3, gaafrandig of in schubben ver-
deeld, blijvend of afvallend. Bloembladen 5, met den kelk
afvallend. Meeldradenzuil kort; helmknoppen lijnvormig,
2-hokkig, in groepen van 3, welke tegenover de kelkbla-
den staan en afwisselen met de, tegenover de bloembla-
den geplaatste, lintvormige staminodiën ; helmhokjes even-
wijdig; helmbindsel puntig. Eierstok binnen den top van
de meeldradenzuil ingeplant, 3—5-hokkig ; stijl gaaf ; stem-
pel met 5 voren; talrijke eitjes in elk hokje. Doosvrucht
hout- of lederachtig, rolrond of hoekig, hokverbrekend,
S-kleppig. Zaden van boven gevleugeld, in twee rijen
vastgehecht aan den binnenkant van de hokjes der doos-
vrucht; kiemwit dun of ontbrekend; zaadlobben in de
lengte gevouwen of ineengekreukt.
Boomen of heesters met eene schubbige of stervormig-
viltachtige bekleeding. Bladeren meestal in 2-rijen, leder-
achtig, schuin, enkelvoudig of gelobd, vinnervig. Bloem-
stengels 1—3-bloemig, okselstandig of eindelingsch.
â Aantal soorten 15 in tropisch Azie; in Nederlandsch Indie een
-tal.
8. PENTAPETES L.
Kelk 5, lancetvormig, aan de basis vergroeid met 3
afvallende, priemvormige schutblaadjes. Bloembladen 5. d
Meeldraden 15, aan de basis vergroeid in 5 groepen
van 8, welke afwisselen met de lintvormige stamino-
diën; helmknoppen 2-hokkig, van buiten openspringend.
Eierstok zittend, 5-hokkig; hokjes met talrijke eitjes;
stijl gaaf, gewonden en naar boven verdikt; 5 kleine
stempels. Hokverbrekende, 5-kleppige doosvrucht. Zaden
S—12, in 2 rijen, in elk hokje, niet gevleugeld; zaad-
lobben in de lengte gevouwen, 2-deelig; kiem worteltje
naar beneden gericht.
Kruiden. Bladeren spies-lancetvormig. Bloemen oksel-
standig.
Eéne soort, in tropisch Azië wijd verspreid, P. phoenicea L. Met
deze soort vereenigen BENTHAM en Hooker MrqueL’s geslacht
raphe. (E. punicea Mig.)
XXII. STERCULIACEAE. 127
10. MELOCHIA L. |
Kelkbladen 5, van onderen vergroeid. Bloembladen 5,
spatelvormig, aan de bloem verwelkend. Meeldraden 5,
tegenover de bloembladen, van onderen tot eene buis ver-
groeid; helmknoppen 2-lobbig; hokjes evenwijdig, naar
buiten openspringend. Eierstok zittend, 5-hokkig; hokjes
tegenover de bloembladen, 2-eiïig; stijlen 5, vrij of ver-
groeid aan de basis. Hokverbrekende, 5-kleppige doosvrucht,
met 1-zadige hokjes. Zaden klimmend, kiemwithoudend ;
kiem recht; zaadlobben plat; kiemworteltje naast den
navel.
Kruiden of halfheesters, min of meer donsachtig be-
haard. Bladeren enkelvoudig. Bloemen klein, in kluwens
of losse pluimen.
Aantal soorten omstreeks 50, in de warme streken van beide
halfronden; in Nederlandsch Indië 6 of 7, waarvan 4 door MiqurL
tot het geslacht Riedleia Vent. werden gerekend en 1, kenbaar
aan de gevleugelde zaden tot het geslacht Visenia Houtt. werd
gebracht. (V. Indica Houtt.)
11. WALTHERIA L.
Kelkbladen 5, van onderen tot eene klokvormige buis
vergroeid. Bloembladen 6, langwerpig-spatelvormig. Meel-
draden 5, van onderen tot eene buis vergroeid ; helmknop-
pen met 2, evenwijdige hokjes. Staminodiën ontbrekend.
Eierstok zittend, 1l-hokkig; eitjes 2, klimmend; stijl
excentrisch; stempel knodsvormig. Doosvrucht 2-kleppig,
l-zadig. Zaad klimmend, kiemwithoudend; kiem recht;
zaadlobben plat; kiemworteltje naast den navel.
Kruiden of halfheesters. Bladeren enkelvoudig, getand,
Smalle steunblaadjes. Bloemen klein, in dichte, okselstan-
dige of eindelingsche kluwens.
Aantal soorten omstreeks 15, waarvan de meesten in tropisch
Amerika tehuis behooren en één of twee in de tropische gewesten
wijd verspreid zijn; in Nederlandsch Indie ééne soort, W. Indica L.
12. ABROMA Jacq.
Kelkbladen 5, nabij de basis vergroeid. Bloembladen
5, purperkleurig, van onderen uitgehold, naar boven in
eene groote, lepelvormige plaat verlengd. Helmdraden-
zuil kruikvormig, bestaande uit 5 vruchtbare en 5 on-
128 XXII. STERCULIACEAE.
vruchtbare afdeelingen; de eersten tegenover de bloembla-
den geplaatst en elk 2—4, min of meer gesteelde, helm-
knoppen dragende, alle met 2 uiteenwijkende hokjes; de
laatsten langer dan de vruchtbare en stomp. Eierstok zittend,
pyramidevormig, 5-lobbig ; hokjes met talrijke eitjes; stijlen
5. Doosvrucht vliezig, 5-kantig, 5-vleugelig, aan den top
afgeknot, schotverbrekend, 5-kleppig; kleppen aan de
randen langharig. Zaden talrijk, kiemwithoudend; kiem
recht; zaadlobben plat, hartvormig; kiemworteltje naast
den navel.
Boomen of heesters. Bladeren hartvormig, eivormig-
langwerpig, klein gezaagd, soms hoekig. Bloemstelen
tegenover de bladeren, met weinig bloemen.
Aantal soorten 2—5, in tropisch Azië, alle ook in Nederlandsch Indië.
13. THEOBROMA L.
Kelk 5-spletig of -deelig. Bloembladen 5, aan de basis
in een nagel versmald, hooger op kapvormig uitgehold,
daarboven omgebogen en in eene spatelvormige plaat
verlengd. Meeldradenbuis kruikvormig, met 5 lobben
zonder helmknoppen tegenover de kelkbladen, en in elke
tusschenruimte 2—3 kortgesteelde helmknoppen met
uiteenwijkende hokjes. Rierstok zittend, 5-hokkig; elk
hokje met talrijke eitjes; stijlen draadvormig, min of
meer vergroeid. Steenvrucht, met eene houtachtige, 5-hokr
kige kern. Zaden in een vruchtmoes, zonder kiemwit.
Zaadlobben dik, gelobd-ineengekreukt met zeer kort kiem-
worteltje.
Boomen met groote, langwerpige, onverdeelde, vinner-
vige (of aan de basis 3—5-nervige) bladeren. Bloemstengels
okselstandig of zijdelingsch, 1-bloemig en in bundels bij _
een of vertakt met vele bloemen. Bloemen klein; vruch: —
ten zeer groot.
Aantal soorten 6, in tropisch Amerika groeiend. 7. Cacao L.
wordt in alle tropische gewesten gekweekt.
14. GUAZUMA Plum.
Kelkbladen 5, beneden het midden vergroeid, eerst __ »
schedevormig. Bloembladen 5, aan de basis gen
daarna kapvormig, vervolgens omgebogen en tot eent
XXII. STERCULIACEAE. 129
diep 2-spletige plaat verlengd. Helmknoppen, 2—3 bijeen
op één steel, aan den rand van de buisvormige helmdra-
denzuil, afwisselend met de, tegenover de kelkbladen ge-
plaatste, staminodiën. Eierstok zittend, 5-lobbig, 5-hokkig ;
stijlen min of meer vergroeid; talrijke eitjes in elk hokje.
Doosvrucht langwerpig, houtachtig, met wratten bezet.
Zaad kiemwithoudend; kiem gekromd; zaadlobben blad-
achtig, gevouwen; kiemworteltje naast den navel.
Boomen met enkelvoudige, viltachtig behaarde bladeren.
Bloemen in okselstandige bijschermen. Bloemen klein.
Aantal soorten 5, voornamelijk in tropisch Amerika voorkomend,
doch waarvan ééne, G. tomentosa Kunth, in alle tropische gewesten,
ook in Nederlandsch Indie, waarschijnlijk altijd gekweekt, gevonden
wordt.
15. BUETTNERIA L.
Kelkbladen 5, aan de basis vergroeid. Bloembladen 5,
met hollen nagel, daarna omgebogen en aan de rugzijde tot
eene 3—-spletige plaat verlengd, terwijl de top met de
helmdradenzuil vergroeid is. Meeldraden vergroeid tot eene
vleezige buis, welke 5 meeldraden tegenover de bloem-
bladen en 5 staminodiën tegenover de kelkbladen draagt;
helmknoppen 2-hokkig, naar buiten openspringend. Eier-
stok zittend, 5-hokkig; hokjes tegenover de bloembladen,
met 2 eitjes; stijl gaaf of 5-spletig. Doosvrucht kogel-
vormig, schotverbrekend , 5-kleppig ; kleppen loslatend van
de centrale as; hokjes 1-zadig. Zaden klimmend, zonder
kiemwit; zaadlobben gevouwen om het naar boven gerichte
kiemworteltje; pluimpje gelobd.
Kruiden, boomen of heesters, vaak klimmend, niet zel-
den gestekeld. Bladeren verschillend. Bloemen klein, in
herhaaldelijk vertakte, okselstandige of eindelingsche
schermvormige bijschermen.
Omstreeks 45 soorten, grootendeels in tropisch Amerika voorko-
mende; ongeveer een tiental soorten in tropisch Azië en Afrika;
3 in Nederlandsch Indië.
16. COMMERSONIA Forst.
Kelk 5-spletig. Bloembladen aan de basis breed, uit-
gehold, met eene lintvormige plaat. Meeldraden 5, tegen-
over de bloembladen; helmknoppen min of meer kogel-
9
130 XXII. STERCULIACEAË.
vormig, 2-hokkig; hokjes uiteenwijkend, Staminodiën 5,
tegenover de kelkbladen, lancetvormig. Vruchtbladen 5,
tegenover de kelkbladen, vergroeid; stijlen vergroeid;
eitjes 2—6. Doosvrucht hokverbrekend, 5-kleppig, met
borstelige haren bedekt. Zaad klimmend, kiemwithoudend
met een kiempropje; zaadlobben plat; kiemworteltje
naast den navel.
Boomen of heesters. Bladeren enkelvoudig, schuin. Bloei-
wijze in bijschermen, eindelingsch, okselstandig of tegen-
over de bladeren.
Omstreeks 8 soorten, de meesten in Australië, 2 in Nederlandsch
Indië, C. echinata Forst. en G. platyphylla. Andr., de laatste ook
op Malakka.
17. LEPTONYCHIA Turcz.
Kelkbladen 5, in den knop klepswijze aaneensluitend, bijna
tot de basis vrij. Bloembladen 5, evenzoo klepswijze aaneen-
sluitend, kort, rond en hol. Meeldraden van onderen tot eene
buis vergroeid, van boven vrij; helmdraden in 3 rijen. De
buitenste rij wordt gevormd door 10-15 lintvormige stâ-
minodiën tegenover de bloembladen, de middelste door
10 vruchtbare meeldraden, ook tegenover de bloembladen
en de binnenste door 5 korte, vleezige, priemvormige
staminodiën tegenover de kelkbladen; helmknoppen lijn-
langwerpig, aan de binnenzijde geplaatst, doch zijdelings
openspringend. Eierstok zittend, 3—4-hokkig; zaadlijsten
asstandig; stijlen vergroeid; stempel 3-spletig ; talrijke
eitjes in elk hokje, anatroop. Doosvrucht 2—3-hokkig of
door mislukking 1-hokkig, schot- of hokverbrekend open
springend of beiden te gelijker tijd of onregelmatig. Zaden
zwart, met vleezigen, oranjekleurigen zaadrok; kiemwit
vleezig; zaadlobben plat, bladachtig; kiemworteltje naat
boven gericht.
Heesters of boomen. Bladeren enkelvoudig, gaafrandig:
Bloemen in bijschermen, okselstandig.
Aantal soorten 3 à 4, in Britsch en Nederlandsch Indië en U!
tropisch Afrika. Dit geslacht, door BENTHAM en Hooker bijde hen
aceae geplaatst, wordt door Masters tot de Sterculiaceae gebracht.
In Malakka komt L. acuminata Mast., in Nederlandsch Indië #
glabra Turcz. voor. De laatste soort was door Kurz als een afzon
XXIII. TILIACEAE. T&1
derlijk geslacht Binnendykia beschreven, (B. trichostylis Kurz),
nadat zij door Miquel onder de Meliaceae in het geslacht Turraea
geplaatst was. (T. trichostylis Miq.)
Fam. XXIII. TILIACEAE.
BENTHAM et HoOkER, Gen. Plant. 1. p. 228. — Kurz in Journ.
of As. Soc, XXXIX. Part. 2, p. 67. — MAxWeLL MAsTERS in Hook.
Flora of Brit. Ind. 1. p. 363.
Bloemen regelmatig, twee-of éénslachtig. Kelkbladen 3—5,
vrij of vergroeid, in den knop klepswijze aaneensluitend.
Bloembladen evenveel als kelkbladen, zelden ontbrekend,
dakpanswijze dekkend of klepswijze aaneensluitend. Meeldra-
den talrijk, zelden in bepaald aantal, gewoonlijk op een
hoogen en breeden bloembodem ingeplant, vrij of soms
5-broederig; helmdraden draadvormig; helmknoppen 2-
hokkig. Eierstok vrij, 2—10-hokkig; stijlen zuilvormig
of in even zoovele takken verdeeld als er hokjes in den
eierstok zijn; stempels meestal vrij, zelden ineenvloeiend
of zittend. Eitjes aan den binnenhoek der hokjes vastge-
hecht; als zij gering in aantal zijn dikwijls van den top
nederhangend of van de basis klimmend, als zij talrijker
zijn in 2 of meer rijen, anatroop; zaadnerf buikstandig
of zijdelingsch. Vrucht vleezig of droog, al of niet open-
springend, 2—10 —, of door mislukking 1-hokkig (hokjes
vaak door valsche schotten gedeeld; vruchtbladen gemak-
kelijk te scheiden of steeds vereenigd.) Zaden 1 of talrijk,
klimmend, hangend of dwars, zonder zaadrok; zaadhuid
lederachtig of bros, soms behaard; kiemwit vleezig, in groote
of geringe hoeveelheid, zelden ontbrekend; kiem recht of
licht gekromd; zaadlobben bladachtig, zelden vleezig;
kiemworteltje naast den navel.
Boomen, heesters of kruiden. Bladeren afwisselend,
zelden tegenovergesteld, enkelvoudig of gelobd. Steun-
blaadjes vrij, meestal afvallend. Bloemen meestal in bij-
schermen, welke soms alleen, soms tot tuilen of pluimen
vereenigd in de bladoksels of aan de toppen der takken
staan.
Aantal geslachten 40, soorten omstreeks 350, over alle deelen
der wereld verspreid, voornamelijk in de warme gewesten,
bedie
132 XXII. TILIACEAE.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Series A. HOLOPETALAE. Bloembladen kaal of zelden donsachtig, ge-
kleurd, dun, genageld, gaaf of bijna gaaf, dakpanswijze dekkend
of gewonden in den knop. Helmknoppen kogelvormig of langwerpig,
met spleten openend.
Tribus L. Brownlowieae. Kelkbladen tot een klokvormigen,
__3—5-spletigen kelk vergroeid. Helmknoppen kort, vaak kogelvormig —
of 2-lobbig, raet aan den top samenvloeiende hokjes.
T Staminodiën 5. .
1. BROwNLOWIA. Vrije, tweekleppige, kogelvormige vruchten.
2. PENTACE. Niet openspringende, éénzadige vrucht met 5
vleugels,
FF Staminodiën ontbrekend.
3. CHARTACALYX. Vrucht onbekend,
Tribus IL Grewieae. Kelkbladen vrij. Bloembladen met een —
honiggroefje aan de basis. Meeldraden aan den top van een verhoog-
den bloembodem. Helmknoppen kort, met evenwijdige hokjes.
S Vrucht zonder stekels, kaal of viltachtig.
A. GREWIA. Kogelvormige, omgekeerd eironde of gelobde
steenvrucht.
5. CorLumra. Vrucht 3—5-vleugelig, in 3—5 hokjes, elk met
2 vleugels uiteenvallende.
6. DripLoPnracrum. Vrucht niet openspringend, 5-vleugelig
Steunblaadjes met bultjes, het eene borsteldragend, 2-lobbig,
het andere gaafrandig.
SS Vrucht met stekels of borstels.
7. TrrumFerra. Kleine kogelvormige vrucht, niet openspringend
of in hokjes uiteenvallend. É
Tribus IL Tilieae. Kelkbladen vrij. Bloembladen zonder honig:
groefje, onmiddellijk om de meeldraden ingeplant.
8. CorcuHorus. Kelk na den bloei niet vergroot. Doosvrucht
hauwvormig. Zaden niet gewimperd. Kruiden. ze
9. TrrcnosPerMUM. Kelk na den bloei niet vergroot. Doosvrucht
loodrecht op het tusschenschot samengedrukt, met een korten
dikken vleugel aan den top. Zaden lang gewimperd. Boom. _
10. Scrourenia. Kelk na den bloei zeer vergroot, vliezig
uitstaande lobben. Doosvrucht kogelvormig. Zaden niet gewin
perd. Boom.
Series B. HETEROPETALAE. Bloembladen kelkbladachtig, ingesneden
of ontbrekend, in den knop klepswijze aaneensluitend en dubbel ge-
vouwen of dakpanswijze dekkend, doch niet ineengedraaid. Helm-_
knoppen lijnvormig, door eindelingsche poriën openende.
Tribus IV. Sloanieae. Meeldraden op een vlakken of kussen
vormigen bloembodem , onmiddellijk door kelk- en bloembladen omgeven
XXIII. TILIACEAE. 133
11. EcurNocArpus. Doosvrucht met stekels of borstels. Bloem-
bladen in 2 rijen in den knop dakpanswijze dekkend.
Tribus V, Elaeocarpeae. Meeldraden op een verhoogden
bloembodem, aan welks basis de bloembladen zijn ingeplant.
12. ELAFOCARPUs. Steenvrucht. Bloembladen 4—5, omgevou-
wen, in den knop klepswijze aaneensluitend.
1. BROWNLOWIA Roxb.
Kelk klokvormig, onregelmatig (of regelmatig) 3—5-
spletig. Bloembladen 5, zonder klieren. Meeldraden tal-
rijk, vrij, op een verhoogden bloembodem. Staminodiën 5,
binnen de meeldraden, tegenover de bloembladen en bloem-
bladachtig. Helmknoppen nagenoeg kogelvormig, Bierstok
5-hokkig; elk hokje met 2 eitjes; stijlen priemvormig,
een weinig vergroeid doeh gemakkelijk loslatend. Vrucht-
bladen reeds spoedig uiteenwijkend, bij rijpheid geheel
vrij, nagenoeg kogelvormig, dik, 2-kleppig, 1-zadig. Zaad
zonder kiemwit; zaadlobben dik, vleezig.
Boomen met stervormige haren of schubben bekleed.
Bladeren gaafrandig, aan de basis 3—5- en vinnervig.
Groote eindelingsche pluimen of kleinere in de oksels der
hoogste bladeren.
Aantal soorten 3, in tropisch Azië, waarvan 2, B. argentata
Kurz en B. elata Ham., in Nederlandsch Indië.
2. PENTACE Hassk.
Kelk klokvormig, onregelmatig 3—5-spletig. Bloem-
bladen 5, zonder klieren. Meeldraden talrijk, op een slechts
weinig verhoogden bloembodem, somtijds 5-broederig.
Staminodiën 5, tegenover de kelkbladen. Helmknoppen
nagenoeg kogelvormig; stuifmeel kogelvormig met 3 po-
riën. Hierstok 5-hokkig, elk met 2 eitjes; eitjes hangend ;
zaadnerf naast de zaadlijst. Vrucht droog, niet opensprin-
gend, 3—ö-vleugelig, door mislukking 1-hokkig, 1-zadig.
Zaad kiemwithoudend. :
Boomen. Kruidachtige deelen zachtharig of beschubd,
ten slotte kaal. Bladeren gaafrandig, lederachtig, 3—5-
nervig. Bloemen talrijk, klein en in eindelingsche pluimen.
Aantal soorten 3, waarvan 2 op Malakka en 1, P. polyantha
Hassk., op Java.
134 XXIII. TILIACEAE.
3. CHARTACALYX Mast.
Kelk klokvormig, 5-lobbig; lobben klepswijze aaneen-
sluitend, in grootte toenemend, gekleurd. Bloembladen
ontbrekend. Meeldraden talrijk, vrij, ontspringend aan
den top van een korten stamperdrager; helmknoppen
langwerpig, 2-hokkig; hokjes evenwijdig, zijdelingsch, in
de lengte openspringend. Staminodiën ontbrekend. Eier-
stok gesteeld, 5-hokkig; zaadlijsten asstandig; stijlen op-
eengedrongen ; stempels 5, lijnvormig, teruggebogen ; eitjes
2 in elk hokje, naast elkander, hangend, bijna aan den
top der zaadlijst vastgehecht. Vrucht onbekend.
Boom, met afwisselende, 1-nervige, enkelvoudige bla-
deren. Pluim eindelingsch, met weinige bloemen.
Eéne soort op Malakka en Borneo, C, accrescens Mast.
4. GREWIA L.
Kelkbladen vrij. Bloembladen 5, met honigklieren aan
de basis, soms ontbrekend. Meeldraden talrijk op een
verhoogden bloembodem. Staminodiën ontbrekend. Eier-
stok 2—4-hokkig; hokjes tegenover de bloembladen, elk
met 2 eitjes; stijl priemvormig; stempel kort, gelobd.
Steenvrucht vleezig of vezelachtig, gaaf of 2—4-lobbig;
14 kernen, met 1—2 zaden en valsche tusschenschot-
ten tusschen de zaden. Zaden klimmend; kiemwit vleezig,
zelden ontbrekend; zaadlobben plat. :
Boomen of heesters, min of meer stervormig-zachtharig.
Bladeren gaafrandig, 1—9-nervig. Bloemen okselstandig,
in gering aantal of talrijk en in pluimen.
Omstreeks 60 soorten, grootendeels in de tropische gewesten
tehuis behoorende, waarvan 24 in Nederlandsch Indië. Men onder-
scheidt de volgende secties der in tropisch Azië voorkomende soor-
ten: 1. Grewia, 2. Omphacarpus, 3. Microcos. De laatsten waren
door KORTHALS en LINNAEUS als geslachten beschreven.
5. COLUMBIA Pers.
Kelkbladen 5, vrij. Bloembladen 5, om de basis van
den weinig verhoogden bloembodem ingeplant, van binnen
met een honiggroefje. Meeldraden talrijk, vrij, op een weinig
verhoogden, van buiten gegolfden en viltachtigen bloem-
bodem ingeplant. Eierstok 3—5-hokkig, elk met 2—4 eitjes;
XXIII. TILIACEAE. 135
stijl priemvormig, nagenoeg onverdeeld. Doosvrucht rond-
achtig, van buiten 3-vleugelig, schotverbrekend, in 3—5 dee-
len splijtend; hokjes met een vleugel aan weerszijden, (daar
de vleugels der doosvrucht zich in bladen splitsen), niet
openspringend, 1-zadig. Zaden kiemwithoudend, meestal
klimmend; zaadlobben plat.
Boomen. Bladeren gezaagd, 3-nervig. Bloemen in bij-
schermen, tot eindelingsche pluimen vereenigd.
Aantal soorten 5, in tropisch Azië; in Nederlandsch Indië: C.
Javanica Bl. en G. Gelebica Bl.
6. DIPLOPHRACTUM Desf.
Kelkbladen 5, vrij. Bloembladen 5, aan de basis met
een schubje, om de basis van een verhoogden bloem-
bodem ingeplant. Meeldraden 5, op den weinig verhoog-
den, van buiten 5 klieren dragenden, bloembodem, vrij.
Eierstok 5-hokkig, elk hokje met talrijke eitjes; stijl
draadvormig; stempel 5-tandig. Doosvrucht kogelvormig,
viltachtig, niet openspringend, met 5 loodrechte vleugels,
veelzadig, met valsche tusschenschotten tusschen de zaden.
Zaden horizontaal.
Heester of boom. Bladeren smal, zeer schuin aan de
basis, aan den top gezaagd, van onderen viltig. Steun-
blaadjes bladachtig, met bultjes, het eene 2-lobbig, bor-
steldragend, het andere gaaf. Weinige bloemen in oksel-
standige, bijna zittende bijschermen.
Eéne soort op Java, D. auriculatum Desf.
1. TRIUMFETTA L.
Kelkbladen 5, vrij, langwerpig, hol. Bloembladen 5,
met klieren of honiggroefjes aan de basis. Meeldraden
5—35, op een vleezigen, van buiten 5 klieren dragenden,
bloembodem. BEierstok 2—5-hokkig; elk hokje met 2
eitjes; stijl draadvormig; stempel 5-tandig. Doosvrucht
kogelvormig of langwerpig met doorns of borstels, niet open-
springend of met 3—6 kleppen. Zaden, 1—2 in elk hokje,
hangend, kiemwithoudend; kiem recht; zaadlobben plat.
Kruiden of halfheesters, min of meer met stervormige
haren bezet. Bladeren gezaagd, enkelvoudig of gelobd.
Bloemen in dichte bijschermen.
136 _ XXIII TILIACEAE.
Omstreeks 40 zeer varieerende soorten, in alle tropische gewes-
ten verspreid, 12 of 13 in Nederlandsch Indië. BENTHAM en HOOKER
brengen hiertoe ook BLuMeE's geslacht Porpa. (P. repens Bl)
8. CORCHORUS L.
Kelkbladen 4—5. Bloembladen 4—5, zonder klieren.
Meeldraden vrij, in onbepaald aantal of zelden in het
dubbele aantal van de bloembladen, op een weinig ver-
hoogden bloembodem. Hierstok 2—6-hokkig; stijl kort;
stempel napvormig. Doosvrucht verlengd, dun of min of
meer kogelvormig, glad of gestekeld, hokverbrekend 2—5-
kleppig, soms met dwarse schotten. Zaden talrijk, kiem-
withoudend, hangend of horizontaal; kiem gekromd.
Kruiden of halfheesters, min of meer bedekt met zachte,
stervormige haren. Bladeren enkelvoudig. Bloemstengels
okselstandig of tegenover de bladeren, 1—2-bloemig. Bloe-
men klein, geel.
Aantal soorten ongeveer 35, in de tropische streken meestal wijd
verspreid; in Nederlandsch Indië 3, deels wild, deels gekweekt.
9. TRICHOSPERMUM B!
Kelkbladen 5, dik. Bloembladen 5, zonder klieren aan
de basis, Meeldraden oo, vrij, op eene gekartelde schijf
ingeplant; helmknoppen langwerpig, bewegelijk. Eierstok
2-hokkig; elk hokje met talrijke eitjes; stijl nagenoeg
geheel ontbrekend; stempel bijna zittend, min of meer
uitgerand. Doosvrucht 2-hokkig, loodrecht op het tus-
schenschot samen gedrukt, hard, aan den top in een kor-
ten, dikken, vliezigen vleugel verbreed, hokverbrekend,
half tweekleppig met talrijke zaden. Zaden lens- of kogel-
vormig, met broze zaadhuid, aan de randen lange wim-
pers vertoonende; kiemwit vleezig; zaadlobben cirkel
vormig, plat.
Boom. Bladeren gaafrandig. Bloemen klein, in kleine
okselstandige bijschermen.
Aantal soorten 2, ééne op de Fiji-eilanden en ééne op Java. De
laatste, T. Javanicum Bl, werd door Mrquer tot de Flacourtianeaë
(Bivaceae) gebracht.
10. SCHOUTENIA Korth.
Kelkbladen 5, aan de basis vergroeid, na den bloei
vergroot, blijvend. Bloembladen 5, lijnvormig, korter dan
“XXII. TILIACEAE. 137
de kelk, aan de basis naakt. Meeldraden oo, op een niet
verhoogden bloembodem ingeplant, min of meer in één
rij, vrij; helmknoppen kort langwerpig, min of meer
opgericht. Eierstok 3—5-hokkig, elk hokje met 2 eitjes;
stijl priemvormig; stempel 3—5-spletig. Doosvrucht kegel-
vormig, door den vleezigen, stervormig-uitstaanden kelk
omgeven, door mislukking l-hokkig, l-zadig. Zaad min
of meer kogelvormig, klimmend, met dunne zaadhuid;
kiemwit vleezig; zaadlobben breed, met ingerolde randen.
Boom, met stervormige haren bekleed. Bladeren schuin,
aan den top gezaagd, 3—5-nervig. Korte okselstandige
bijschermen.
Eéne soort in den Maleischen Archipel, S. ovata Korth.
11. ECHINOCARPUS B!
Kelkbladen 4, dakpanswijze dekkend. Bloembladen 4,
breed, driespletig aan den top. Meeldraden talrijk, vrij,
op eene dikke schijf ingeplant; helmknoppen lijnvormig,
met eene eindelingsche porie openende. BEierstok 3—4-
hokkig; hokjes met talrijke eitjes ; stijl priemvormig. Doos-
vrucht leder- of houtachtig, met stekels of borstels, 3—4-,
of door mislukking 1-hokkig. Zaden soms één, soms in
gering of groot aantal, hangend, eivormig; zaadhuid been-
achtig, glanzend; kiemwit vleezig; zaadlobben breed, plat.
Boomen. Bladeren enkelvoudig, met boogvormige aderen.
Bloemstengels okselstandig, 1-bloemig, alleenstaand of in
bundels.
Aantal soorten 7, 1 in Australië, 5 in Britsch-[ndie, 1 op Java,
E. Sigun Bl.
12. ELAEOCARPUS 1.
Kelkbladen 5, vrij. Bloembladen 5, gewoonlijk. in
slippen verdeeld aan den top, zelden gaafrandig, aan den
buitenkant van eene kussenvormige, dikwijls in 5 klieren
verdeelde schijf. Meeldraden gewoonlijk in onbepaald aantal,
nooit minder dan 10, aan de binnenzijde van de schijf
ingeplant en min of meer in groepen vereenigd, welke
tegenover de bloembladen geplaatst zijn en met de klie-
ren van de schijf afwisselen; helmknoppen onbewegelijk
aan den top der helmdraden, lijnvormig, met eene ein-
delingsche opening. Eierstok zittend, 2—5-hokkig; elk
138 XXIV. LINACEAE,
hokje met 2-20 eitjes; stijl zuilvormig. Steenvrucht met
eene meestal geknobbelde, beenachtige kern, die 3—5-
(door mislukking 1-) hokkig is. Zaden hangend, 1 in
elk hokje; kiemwit vleezig; zaadlobben plat.
Boomen. Bladeren enkelvoudig, Bloemen meestal twee-
slachtig, zelden tweehuizig, in okselstandige trossen.
Omstreeks 50 soorten, eenige weinigen in Australië, doch de
meesten in tropisch Azië. Ongeveer de helft komt in Nederlandsch
Indië voor. Behalve onder den naam Elaeocarpus vindt men ze
ook beschreven onder de namen Monoceras en Monocera Jack, Ace-
ratium D C., Ganitrus Gaertn.f. en Acronodia B!.
Fam. XXIV. LINACEAE. EE
BENTHAM et HoOKER, Gen. Plant. 1, p. 242. — MiQ. Illustr. dela
Flore de Arch. Ind. p. 67.
Bloemen regelmatig, tweeslachtig. Kelkbladen 5, zelden
4, vrij of van onderen vergroeid, in den knop dakpans-
wijze dekkend. Bloembladen evenveel, hypogynisch of een
weinig perigynisch, meestal afvallend ‚ dikwijls ineenge-
draaid. Meeldraden 4—5, met evenveel daartusschen ge-
plaatste staminodiën, of 8—10, zelden meer; helmdra-
den draadvormig, aan de basis vereenigd tot een hy-
pogynischen, zelden perigynischen ring; helmknoppen be-
wegelijk, 2-hokkig. Klieren 5, gaaf of 2-lobbig , gewoon-
lijk met de meeldradenbuis vergroeid; of niet sterk ont
wikkeld. Eierstok ongelobd, 3—5-hokkig; stijlen 3—j,
vrij of min of meer vergroeid; stempels eindelingsch;
eitjes 1 of 2, in den binnenhoek der hokjes, anatroop,
hangend. Steenvrucht of vleezige of houtachtige doosvrucht,
welke zich, schotverdeelend ‚ in 3—5 hokjes splitst.
Zaden 1—2, in elk hokje; zaadhuid soms gevleugeld;
kiemwit vleezig of ontbrekend; kiem nagenoeg even
lang als het zaad, recht, zelden gekromd; zaadlobben
breed; kiemworteltje naar boven gericht. |
Kruiden of heesters. Bladeren gewoonlijk afwisselend,
enkelvoudig, gaafrandig, zelden gekarteld, gezaagd ; steu
blaadjes zijdelingsch, binnen den bladsteel of ontbrekend.
Bloeiwijze verschillend.
Aantal geslachten 44, soorten omstreeks 135, in alle Juchtstreken.
XXIV. LINACEAE. 139
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Tribus L Hugonieae. Bloembladen in den knop ineengedraaid,
afvallend. Steenvrucht.
1. Huconia. Kelkbladen puntig, kruidachtig, viltachtig, zonder
schutblaadjes.
2. Roucneria. Kelkbladen stomp, vliezig of lederachtig, met
in den knop dakpanswijze dekkende schutblaadjes.
Tribus U. Erythroxyleae. Bloembladen in den knop dakpans-
wijze dekkend. Steenvrucht.
3. ERYTHROXYLON. Bloembladen met een dubbel schubje.
Tribus IL Ixonantheae. Bloembladen in den knop ineen-
gedraaid. Schotverdeelende doosvrucht,
4. SARCOTHECA. Stijlen vrij.
9. IXONANTHES. Stijlen tot aan den top vergroeid.
1. HUGONIA 4.
Kelkbladen 5. Bloembladen 5, in den knop ineenge-
draaid, afvallend. Meeldraden 10, hypogynisch, van onde-
ren tot een ring vergroeid met kliervormige zwellingen
tusschen de helmdraden. Eierstok 5-hokkig; stijlen 5,
draadvormig, stempels knopvormig; eitjes 2, naast elkan-
der in elk hokje. Steenvrucht kogelvormig. Zaden samen-
gedrukt, kiemwithoudend; kiem recht of licht gekromd;
zaadlobben plat.
Klimmende, vaak vilfachtig behaarde heesters. Blade-
ren afwisselend, gezaagd, met steunblaadjes. Bloeiwijze
verschillend; bloemen geel; onderste bloemstengels tot
spiraalvormige haken vervormd.
Aantal soorten 6, volgens BENTHAM en HooKER, in Britsch Indië
en op Sumatra. Volgens MriqveL werden op Sumatra 2 soorten
gevonden, H. costata Mig. en H. Sumatrana Mig.
2. ROUCHERIA Planch.
Kelkbladen 5. Bloembladen 5 ‚ hypogynisch, in den
knop ineengedraaid, afvallend. Meeldraden 10, alle vrucht-
ar; helmdraden van onderen vergroeid tot eene korte
buis. Klieren weinig ontwikkeld. Eierstok 3—5-hokkig ;
tijlen 3—5, draadvormig; stempels wigvormig, 2-lobbig ;
eitjes 2 naast elkander. Steenvrucht weinig vleezig,
bijna kogelvormig; kern 3—6-hoekig, beenachtig ; hokjes
140 _ XXIV. LINACEAE.
1—2-zadig. Zaden samen gedrukt, hangend; kiemwit min
of meer vleezig; kiem met bladachtige zaadlobben en
een verlengd kiemworteltje.
Rechtopstaande of klimmende boomen of heesters met
omgekrulde houtachtige ranken. Bladeren geheel gaaf ot
klierachtig gezaagd, lederachtig, vinnervig; steunblaadjes
klein, afvallend, Bloemen okselstandig, geel, bijna zittend
of in uiterst korte, bundelswijze vereenigde aren; bloem-
stelen met schutblaadjes.
Aantal soorten 3 of 4, volgens Hook. Flora of Brit. Ind. L,
p. 413, waarvan 2 in tropisch Amerika en 41 of 2 in Malakka en
den Maleischen Archipel. Vroeger werd hiertoe door MrQqueL ook
BLuME’s geslacht Sarcotheca (S. macrophylla Bl.) gebracht; later
kwam deze hiervan terug. Hooker beschouwt deze soort als iden-
tiek met R. Griffithii Planch., welke op Malakka voorkomt. Wan-
neer dit het geval is en. en de Amerikaansche soorten met de Azi-_
atische tot hetzelfde geslacht moeten gerekend worden, vervalt
Sarcotheca. Zoo echter blijkt dat wel de soort van Malakka, maar
niet die van den Maleischen Archipel tot Roucheria behoort, moeten
beide geslachten behouden blijven.
3. ERYTHROXYLON L.
Kelkbladen 5, zelden 6, vrij of vergroeid. Bloembladen
5, hypogynisch, afvallend, met een, rechtopstaand dubbel-
gevouwen, van voren vaak 2-lobbig, schubje aan den
binnenkant, in den knop dakpanswijze dekkend. Meel- —
draden 10, zelden 12; helmdraden vereenigd tot eene al_
of niet klierdragende buis. Bierstok 3-, zelden 4-hokkig;
stijlen 3, zelden 4, vrij of vergroeid, (het laatste bij alle
Indische soorten); stempels knopvormig; 1, zelden Kn
eitjes in elk hokje. Steenvrucht l-hokkig, 1-zadig. Zaden
met eene dunne zaadhuid; kiemwit niet altijd in dezelfde
hoeveelheid, soms ontbrekend; kiem recht; zaadlobben
planconvex; kiemworteltje kort.
Heesters of kleine boomen, meestal geheel kaal. Bla
deren afwisselend, geheel kaal, vaak in twee rijen;steur
blaadjes binnen den bladsteel, dikwijls dakpanswij®
dekkend, op korte, onontwikkelde, bladerlooze takken.
Bloemen okselstandig, klein, wit of paarsch, alleens
of in bundels; bloemstelen met schutblaadjes.
Aantal soorten omstreeks 50, waarvan een 40-tal in Amerika
overigen in tropisch Afrika, Australië en Azië. Eéne soort, #
XXIV. LINACEAE. EE
matranum Mig., ook beschreven als E. retuswm Zoll, komt in den
Maleischen Archipel voor. De Amerikaansche E. Goca L., welke de
Coeuwine levert, wordt thans op vele plaatsen gekweekt.
4. SARCOTHECA BIJ.
Kelkbladen 5. Bloembladen 5, in den knop ineenge-
draaid. Meeldraden 10, alle met helmknoppen, aan
de basis kruikvormig vergroeid. Bierstok 5-hokkig; in
elk hokje 2 eitjes, boven elkander; stijlen 5, vrij, met
eindelingsche, weinig verbreede stempels. Besvormige
doosvrucht, aan den top met 5 spleten schotverdeelend
openspringend. Eén zaad in elk hokje (waarvan echter
vele mislukken) samengedrukt; kiemwit vleezig; kiem
schuin; zaadlobben bladachtig; kiemworteltje kort.
Heester met 4-kantige takken. Bladeren afwisselend,
lederachtig, vinnervig, geheel en al gaafrandig. Oksel-
standige en eindelingsche, lange, vertakte trossen , alleen-
staand of in bundels. Kleine, zeer kort gesteelde bloemen.
Eéne soort in den Maleischen Archipel, S. macrophylla Bl. Deze
soort door MiqveL in zijne Flora met het Amerikaansche geslacht
Roucheria vereenigd, verschilt daarvan, volgens latere onderzoe-
kingen van dezen auteur (1llustr. p. 70) niet alleen door het voor-
komen, de nervatuur en de bloeiwijze, maar ook door de meel-
draden, die weinig in lengte verschillen, door het ontbreken van
de hypogynische klieren, door de stempels, die bij HRoucheria
bijna knopvormig zijn en door den bouw der vrucht, bij Sarcotheca
eene vleezige doosvrucht, bij Roucheria eene steenvrucht met 3—5-
hokkige steenkern.
5. IXONANTHES Jack.
Kelkbladen 5—6, kort, vergroeid aan de basis. Bloem-
bladen 5—6, perigynisch, in den knop ineengedraaid,
blijvend, om de vrucht verhard. Meeldraden 10—20, aan
de buitenzijde van eene perigynische, ring- of nap-
vormige, geen klieren dragende schijf. Kierstok vrij, 5—6-
hokkig; hokjes soms in 2 afdeelingen gescheiden; stijl
enkelvoudig; stempel knopvormig, gelobd; 2 eitjes in elk
hokje. Doosvrucht leder- of houtachtig, langwerpig of
kegelvormig; schotverdeelend; vruchtbladen naar bin-
nen openspringend. Zaden gevleugeld of met een mijter-
vormigen zaadrok; kiemwit vleezig; kiem zijdelingsch;
zaadlobben bladachtig; kiemworteltje naar boven gericht.
Boomen. Bladeren afwisselend, gaaf of gekarteld-ge-
142 XXV. MALPIGHIACEAE.
zaagd, netvormig geaderd; steunblaadjes klein of ontbre-
kend. Kruidachtige deelen onbehaard, bij het drogen _
zwart wordend. Bloemen klein, in okselstandige, uit bij-
schermen gevormde, dichotomisch vertakte pluimen.
Aantal soorten 6 of 8, alle in tropisch Azië, hoofdzakelijk in
Malakka en op Sumatra. Het geslacht is in Nederlandsch Indië
alleen op Sumatra vertegenwoordigd en wel met 3 soorten, L,
icosandra Jack, 1. petiolaris Bl. en L. reticulata Jack. Bij MrqueL
en anderen werd de geslachtsnaam Ixionanthes geschreven. De beide
eerstgenoemde soorten zijn door BLuMr onder den naam Pierotia
beschreven.
Fam. XXV. MALPIGHIACEAE.
BENTHAM et HOOKER, Gen. Plant. 1, p. 247.
Bloemen tweeslachtig, al of niet regelmatig. Kelk
meestal 5-deelig; slippen in den knop dakpanswijze dek-
kend of klepswijze aaneensluitend, 1 of meer, met eene
groote klier (bij eenige Indische geslachten klein of ontbre-
kend). Bloembladen 5, al of niet genageld , dikwijls in fijne
slippen verdeeld, in den knop dakpanswijze dekkend.
Schijf onduidelijk. Meeldraden 10, hypogynisch of min of
meer perigynisch, gelijk of een of meer grooter dan de
anderen; helmdraden vrij of van onderen vergroeid ; helm-
knoppen 2-lobbig. Eierstok 3-hokkig; stijlen 1—3, recht
of spiraalvormig opgerold; stempels knop- of puntvormig
of zijdelingsch; één eitje in elk hokje; poortje naar
boven gericht; zaadnerf buikstandig. Eén of meer vleu
gelvruchten (bij de Indische geslachten). Zaden zonder
kiemwit; kiem recht of gebogen; kiemworteltje naar
boven gericht.
Boomen of heesters, vaak klimmend. Bladeren (bij de
Indische geslachten) tegenovergesteld, geheel gaaf ; steun
blaadjes klein of ontbrekend. Bloeiwijze okselstandig of
eindelingsch; bloemsteeltjes op de bloemstengels geleed,
meestal met 2 schutblaadjes aan de basis. Bloemen van
gemiddelde grootte of klein, wit of geel, zelden roodgeel
of blauw.
Aantal geslachten 50, soorten omstreeks 600, hoofdzakelijk in
tropisch Amerika, slechts weinig vertegenwoordigd in Afrika en Azië.
di Bet
MOES
XXV. MALPIGHIACEAE. 143
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Tribus L. Banisterieae (Notopterygieae). Vleugelvruchten met
een breeden vleugel aan den rug en zonder vleugels aan de zijden.
1. Ryssoprerys. Kelk zonder klieren. Steunblaadjes zeer groot,
Bloemen in tuilen.
Tribus 2, Hireae (Pleuropterygieae). Nleugelvrucht met 3 of
meer vleugels of door één ronden, vliezigen vleugel omgeven.
2. TRISTELLATEIA. Klieren van den kelk zeer klein of ontbre-
kend. Eén stijl. (zelden 2 of 3). Vrucht met vele smalle vleugels,
die sterswijze uitstaan.
3. HiPraGe. Kelk met ééne klier, die met den bloemsteel
vergroeid is. Eén stijl. Vrucht met 3 vleugels.
4. AsPIDoPTERYs. Kelk zonder klieren. Drie stijlen, Vrucht met
één ronden, vliezigen vleugel. ie
1. RYSSOPTERYS B.
Bloemen vaak door mislukking éénslachtig. Kelk zon-
der klieren, 5-deelig. Bloembladen ter nauwernood gena-
geld. Meeldraden 10; helmdraden draadvormig, aan de
basis verdikt, tot eene urn vergroeid, kaal of behaard;
helmknoppen zonder aanhangsels, kaal of behaard. Eier-
stok 8-lobbig, 3-hokkig, langharig; stijlen 3, dun, ge-
bogen, met een knopvormigen stempel. Vleugelvruchten
13, aan de zijden met wratjes bezet en aan den top
een vleugel dragende, die aan den bovenvoorkant verdikt
is. Zaad langwerpig, met vliezige zaadhuid; kiem dun,
een weinig gebogen.
Heesters, met windende, dunne stengels. Bladeren tegen-
overgesteld, gaafrandig, van onderen met klieren aan den
rand; met dunne bladstelen, welke aan den top 2 klieren
dragen; steunblaadjes zeer groot. Bloeiwijze eindelingsch
of schijnbaar okselstandig, tuilvormig; bloemstelen van
boven verdikt, geleed met de bloemstengels, welke aan de
basis 1 schutblad en aan den top 2 schutblaadjes dragen.
Schutbladen in den knop dakpanswijze dekkend. Bloe-
men wit.
Omstreeks 6 soorten in Australië en tropisch Azië, waarvan 4
in Nederlandsch Indië.
2, TRISTELLATEIA Thouars.
Kelk 5-deelig, zonder of met kleine klieren. Bloem-
bladen 5, genageld. Meeldraden 10; helmdraden stijf,
144 XXV. MALPIGHIACEAE.
afgeknot en geleed aan den top; helmknoppen puntig.
Eierstok 3-lobbig; stijlen 1—3, dun, 1 of meer tot
wratten verkleind. Rijpe vruchtbladen 3, elk met 3 of
meer vleugels, eene stervoruige vrucht vormende. Zaad
omgekeerd eivormig; zaadhuid vliezig ; zaadlobben vleezig,
haakvormig.
Houtachtige klimplanten. Bladeren tegenovergesteld of
in kransen; bladstelen met 1—2 klieren. Bloemen geel in
eindelingsche of zijdelingsche trossen.
Omstreeks 8 soorten in tropisch Afrika, Azië en Australië. In
Nederlandsch Indië alleen T. Australasica Rich.
3. HIPTAGE Gaertn.
Kelk 5-deelig, met ééne groote klier, die tegen den
_bloemsteel is aangegroeid. Bloembladen 5, genageld,
ongelijk, zijdeachtig behaard, gewoonlijk wit, maar één
anders gekleurd. Meeldraden 10, neergebogen, één
veel grooter dan de anderen; helmdraden, aan de basis
vergroeid. Hierstok 3-lobbig; lobben met aanhangsels;
stijlen, 1 (zelden 2) draadvormig en aanvankelijk spiraalvor-
mig opgerold en 1 of 2 andere, rudimentair ;stempel knop:
vormig, later afgeknot. Vleugelvruchten 1-3, elk 3-of ?-
vleugelig. Zaden min of meer kogelvormig ; ‘zaadlobben
dik, ongelijk.
Klimmende of min of meer opgerichte heesters. Bla-
deren tegenovergesteld, geheel en al gaaf, lederachtig, 4
zonder klieren of aan de onderzijde met eene rij uiteen-
staande, binnen den rand geplaatste klieren; steunblaad-_
jes ontbrekend. Trossen eindelingsch of okselstandig,
enkelvoudig of samengesteld; bloemstengels opgericht,
met één schutblad, geleed met de twee schutblaadjes dra-
gende bloemsteeltjes.
Aantal soorten 5, in tropisch Azie; in Nederlandsch Indie #.
Madablota Gaertn. d
4. ASPIDOPTERYS A. Juss.
Kelk kort, 5-deelig, zonder klieren. Bloembladen 5,
ongenageld, uitgespreid of teruggebogen, geheel gaafran-
dig. Meeldraden 10; helmdraden vrij of aan de bass —
vergroeid. Bierstok 3-lobbig; lobben plat op den rug, ee
Khaldi ad
XXVI. ZYGOPHYLLACEAE. 145
zijdelings gevleugeld; stijlen 3, kaal; stempels knop-
vormig. Vleugelvruchten 1—3, door een breeden, vliezigen
vleugel omgeven, soms in het midden met een korten
kam. Zaden langwerpig rolrond; zaadlobben recht, gelijk ;
kiemworteltje kort.
Klimmende heesters. Bladeren gaafrandig, gesteeld,
zonder klieren of steunblaadjes. Pluimen (zelden trossen),
okselstandig of eindelingsch; bloemstengels tot schermen
of trossen bijeengevoegd, met één schutblad aan de basis
en 2 schutblaadjes in het midden of aan den top; bloem-
steeltjes meestal dun. Bloemen klein, wit of geel, reu-
keloos.
Aantal soorten 15, in tropisch Azië. MriqveL vermeldt 2 soorten
“van Nederlandsch Indië, A. elliptica Juss, en A, tomentosa Juss.
Fam. XXVI. ZYGOPHYLLACEAE.
BENTHAM et HOOKER, Gen. Plant. 1, p. 262. — EpGEworTH et HOOKER
in HOOKER, F1. of Brit, Ind. I, p. 422.
Bloemen tweeslachtig, al of niet regelmatig, wit, rood
of geel, zelden blauw. Kelkbladen 5, zelden 4, vrij of
zelden vergroeid aan de basis, in den knop dakpanswijze
dekkend, zelden klepswijze aaneensluitend. Bloembladen
4—5, zelden ontbrekend, hypogynisch, vrij, in den knop
dakpanswijze dekkend of ineengedraaid, zelden klepswijze
aaneensluitend. Schijf bol of terneergedrukt, zelden ring-
vormig of ontbrekend, zonder klieren. Meeldraden in
gelijk of dubbel, zelden driemaal het aantal van de
bloembladen, aan de basis van de schijf ingeplant, dik-
wijls om den andere langer; die tegenover de bloembladen
aan de basis met deze vergroeid; helmdraden dikwijls
met een schubje; helmknoppen bewegelijk, in de lengte
openspringend. Eierstok zittend, zelden op een korten
stamperdrager, met voren, hoeken of vleugels, 4—5-,
zelden 2—12-hokkig; stijl enkelvoudig; stempels 5 of
één schijfvormige stempel; eitjes 2 of meer, meestal
draadvormig, hangend of klimmend; zaadnerf buikstandig
met een naar boven gericht. poortje. Vrucht (bij ee Indi-
146 XXVI. ZYGOPHYLLACEAE.
sche geslachten) uit gedoornde dopvruchtjes gevormd of
eene doosvrucht. Zaden in elk hokje 1, zelden 2 of meer;
kiemwit gering, zelden ontbrekend; kiem even lang als
het zaad, groen, recht, zelden gebogen; zaadlobben lang-.
werpig, dik of bladachtig; kiemworteltje zeer kort, recht,
naar boven gericht.
Kruiden (bij de Indische geslachten), vaak met geleede
takken. Bladeren tegenovergesteld, 2—3-tallig of gevind,
met steunblaadjes; blaadjes gaafrandig, niet gestippeld.
Steunblaadjes 2, blijvend, soms doornachtig. Bloemsten-
gels 1—2, meestal in de oksels der steunblaadjes, zonder
(zelden met 2) schutblaadjes.
Aantal geslachten 17, soorten omstreeks 100, hoofdzakelijk tropisch.
De familie behoort in den Maleischen Archipel eigenlijk niet
tehuis; de weinige soorten, die men er aantreft, zijn waarschijnlijk
ingevoerd.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
tf Zaden niet kiemwithoudend.
1. TrrBuLus. Bloembladen 5. Meeldraden 410. Vrucht uit
meestal doornachtige dopvruchtjes gevormd. Bladeren evengevind.
Tt Zaden kiemwithoudend.
2. ZyaopayLLuM. Bloembladen 4—5. Meeldraden 8—10. Eitjes
asstandig boven elkander. Bladeren enkelvoudig of tweetallig.
. 3. FAGONIA. Bloembladen 5. Meeldraden 10. Eitjes 2, aan
de basis der hokjes, naast elkander. Bladeren 1—3-tallig.
1, TRIBULUS. L.
Kelkbladen 5, afvallend of blijvend, in den knop
dakpanswijze dekkend. Bloembladen 5, afvallend, uiteen-
gespreid, in den knop dakpanswijze dekkend. Schijf ring-
vormig, 10-lobbig. Meeldraden 10, ingeplant op de basis
van de schijf, 5 langere tegenover de bloembladen, 5
kortere met eene kleine klier aan den buitenkant; helm-
draden draadvormig, naakt. Eierstok zittend, ruigharig,
5—12-lobbig, 5—12-hokkig; hokjes tegenover de bloem-
bladen; stijl kort, pyramide- of draadvormig; stempels
5—12, eitjes 1—5 in elk hokje, boven elkander. Vrucht
S-hoekig, uit 5—12 gevleugelde of gedoornde en mêt
wratjes bezette dopvruchtjes samengesteld. Zaden schuin
hangend; zaadhuid vleezig; kiem zonder kiem wit ; zaadlob-
ben eirond; kiemworteltje kort.
XXVI. ZYGOPHYLLACEAE. NK: Yl
Vertakte en nederliggende kruiden, meestal zijdeachtig
behaard. Bladeren tegenovergesteld, meestal ongelijk, even-
gevind, met steunblaadjes. Bloemen alleenstaand, wit of
geel, aan schijnbaar okselstandige bloemstengels.
Omstreeks 415 soorten, waarvan enkelen in de meeste tropische
gewesten worden aangetroffen. In Nederlandsch Indië ééne variëteit,
T. terrestris L. var. Moluccanus Bl, door DEcAISNe als eene soort,
T. Moluccanus, beschreven.
2. ZYGOPHYLLUM. L.
Kelk 4—5-deelig, blijvend of afvallend, in den knop
dakpanswijze dekkend. Bloembladen 4—5, genageld,
dakpanswijze dekkend en ineengedraaid. Schijf vleezig,
hoekig, napvormig of hol. Meeldraden 8—10, op de schijf
ingeplant, langer dan de bloembladen; helmdraden draad-
vormig, met een schubje aan de basis; helmknoppen lang-
werpig. Eierstok zittend op de schijf, 4—5-hoekig, 4—5-
hokkig (zelden 2—38-hokkig), in een hoekigen stijl over-
gaand; stempel klein; eitjes 2-oo boven elkander ; zaadnerf
vrij of vergroeid. Vrucht met 4—5 kanten of vleugels,
niet openspringend of schotverdeelend, in 5 dopvruchtjes
uiteenvallend, of hokverbrekend, 5-kleppig, waarbij de
binnenste wandlaag soms loslaat. Zaden 1 of veel in elk
hokje, hangend; zaadhuid bros; kiemwit gering; zaad-
lobben langwerpig. |
Kleine heesters of nederliggende kruiden. Bladeren vlee-
zig, tegenovergesteld, enkelvoudig, 1- of 2-tallig; steun-
blaadjes 2, vaak doornachtig. Bloemstengels 1- of 2-bloemig,,
tusschen de steunblaadjes alleenstaand of twee aan twee.
tn wit of geel, vaak met eene purperen vlek aan de
asis.
Aantal soorten 50, in het oostelijk halfrond, voornamelijk in
Australië en aan de Kaap de Goede Hoop. Enkele soorten zijn ver
verspreid, en misschien ook in Nederlandsch Indië te vinden.
3. FAGONIA. L.
Kelkbladen 5, afvallend, en in den knop dakpanswijze
dekkend, even als de 5 genagelde bloembladen. Schijf
weinig ontwikkeld. Meeldraden 10, op de schijf ingeplant ;
helmdraden draadvormig, zonder schubje; helmknoppen
langwerpig. Eierstok zittend, 5-hoekig, 5-hokkig, in een
TEN XXVII. GERANIACEAE.
priemvormigen stijl overgaand; stempel enkelvoudig ; eitjes
2, naast elkander aan de basis van elk hokje, hangend aan
klimmende zaadstrengen. Vrucht 5-hoekig, uit 5 éénzadige
splitvruchtjes gevormd, die langs den buiknaad opensprin-
gen, terwijl de hoornachtige binnenwand loslaat. Zaden
opgericht, samengedrukt, breed langwerpig ; zaadhuid slijm-
achtig ; kiemwit hoornachtig ; zaadlobben breed, plat eirond.
Vertakte, houtachtige kruiden. Bladeren tegenoverge-
steld, 1—3-tallig, gaafrandig met stekelpuntjes; steun-
blaadjes gewoonlijk doornachtig. Bloemstengels gewoonlijk
alleenstaand tusschen de steunblaadjes.
Aantal als soorten beschreven vormen ongeveer 30, doch volgens
BENTHAM en HOOKER zouden hiervan slechts 2 of 3 als soorten
kunnen onderscheiden worden. Zij komen voornamelijk voor in de
omgeving der Middellandsche Zee, van waar zij zich oostelijk ver-
spreiden; eenige soorten in Zuid Afrika en Noord en Zuid-West
Amerika. Of zij in den Maleischen Archipel voorkomen, is zeer
onzeker. Eéne soort, door Mrqver in zijne Flora beschreven, F.
montana Mig, is volgens CLARKE, in Hook. Fl. of Br. Ind. ul,
p. 620, eene soort van Azima Lam. of Monetia !Hér. uit de
familie der Salvadoraceae. (A. tetracantha Lam.)
Fau. XXVIL GERANIACEAE.
BENTHAM et HOOKER, Gen. Plant. 1, p. 260. — Mrquer, Mllustr.
de la Flore de Arch. Ind. p. 92 en 104.
Bloemen tweeslachtig , regelmatig of onregelmatig. Kelk-
bladen 5, zelden minder, vrij of zelden tot het midden
vergroeid, in den knop dakpanswijze dekkend of zelden
klepswijze aaneensluitend, het achterste dikwijls gespoord.
Bloembladen evenveel of door mislukking minder of ont-
brekend, hypogynisch of min of meer perigynisch, op
verschillende wijzen in den knop dakpanswijze dekkend,
zelden ineengedraaid. Bloembodem ter nauwernood tot
eene schijf uitgebreid, met 5 klieren, die met de bloem-
bladen afwisselen of zonder klieren, in het centrum van
den eierstok tot aan de inplanting der eitjes verlengd of
zelden vlak. Meeldraden in het dubbel, zelden in het
driedubbel aantal der kelkbladen of in gelijk aantal als
deze en afwisselende met meeldraden, welke òf geen helm-
XXVII. GERANIACEAE. 149
knoppen hebben òf rudimentair zijn òf in de onregel-
matige bloemen niet isomeer met deze; helmdraden soms
vrij en draadvormig, maar meestal aan de basis verbreed
of kort tot een ring vergroeid; helmknoppen bewegelijk,
2-hokkig, bijna zonder helmbindsel, met evenwijdige, in
de lengte openspringende hokjes. Hierstok 3—5-lobbig,
3—D-hokkig of zelden 2-deelig. Vruchtbladen tot aan de
aanhechting der eitjes met de as vergroeid, van boven
nu eens verlengd tot een snavel, die op den top de stijlen
draagt of tot vrije, of min of meer verbonden stijlen, die
aan den top de stempels dragen, dan weder gekroond
door groote aan de basis kort verbonden stempels; stem-
pels knop-, lint- of lijnvormig. Eitjes nu eens in elk
hokje 1 of 2 dicht bijeen, boven elkander hangend, met
een naar boven gericht poortje en eene buikstandige zaad-
nerf of dwars met eene zijdelingsche zaadnerf of, waar
de bloembodem vlak is, 1 opstijgend eitje met een naar
onder gericht poortje; dan weder doch zeldzamer oo,
in 1 of 2 rijen, horizontaal of hangend. Vrucht nu eens
eene 3-—5-lobbige doosvrucht, òf met 1-zadige lobben
(vruchtkluisjes), welke naast de as schotverbrekend openen
en, de zaden medenemende, zich naar boven tot den
snavel elastisch oprollen òf met 2-oo -zadige hokjes, welke
aan de rugzijde hokverbrekend openspringen, terwijl de
kleppen bij eenigen om de as verbonden blijven en bij
anderen van deze elastisch wegspringen, waarbij de
zaadlijst aan de as verbonden blijft; dan weder in 3—5
niet openspringende, harde splitvruchtjes van de as los-
latend of zelden besvormig, niet openspringend (of zeer
laat hokverbrekend openspringend) met talrijke zaden.
Zaden hangend, horizontaal of klimmend, meestal zonder
zaadrok; zaadhuid vliezig of zelden min of meer korst-
achtig; kiemwit weinig of ontbrekend, zelden dik en
vleezig. Kiem recht of gekromd, dikwijls groen; zaad-
lobben plat, plat-bol of op verschillende wijzen gevouwen,
bladachtig of meestal dik, zelden dik-vleezig ; kiem worteltje
nu eens kort en recht, naar den navel gericht, dan weder
langer en gebogen of meestal op de zaadlobben liggend.
Kruiden, soms windend, halfheesters of heesters, zelden
boomen, kaal of dikwijls met eene klierachtige, zachte
. beharing bekleed. Bladeren tegenovergesteld of afwisselend,
150 XXVII. GERANIACEAE.
meestal met 2 steunblaadjes, getand, gelobd, ingesneden
of samengesteld, zelden enkelvoudig en gaafrandig. Bloem-
stengels soms okselstandig, l-bloemig of met talrijke,
schermswijze bijeenstaande bloemen, zelden bijschermen
of trossen dragend. Bloemen meestal groot. Kelkbladen
blijvend, zelden afvallend. Bloembladen op verschillende
wijzen gekleurd, meestal afvallend, zelden stijfvliezig en
blijvend.
Aantal soorten 750, in de gematigde en subtropische landstreken
verspreid, in gering aantal tusschen de keerkringen.
OVERZICHT. DER GESLACHTEN.
Tribus 1. Oxalideae. Bladeren samengesteld (bij Dapania en-
kelvoudig). Bloemen regelmatig. Kelk niet gespoord. Meeldraden 10,
of 5 meeldraden en 5 staminodiën.
+ Kruiden. Hokverbrekende doosvrucht.
1. Oxarrs. Kleppen der doosvrucht aan de as verbonden blij-
vend. Bladeren 3—oo -tallig.
2. Bropnyrum. Kleppen der doosvrucht tot aan de basis van de
as loslatend. Bladeren gevind.
+ Boomen of heesters. Vleezige vrucht.
3. AVERRHOA. Meeldraden 5 en staminodiën 5 of meeldraden
10. Eitjes talrijk. Bladeren gevind.
4. CoNNAROPsIS. Meeldraden 10. Eitjes 2 in elk hokje. Blade-
ren 1—3-tallig.
9. DAPANIA. Meeldraden 10. Eitjes 1 in elk hokje. Bladeren
enkelvoudig.
Tribus IL. Balsamineae. Bladeren enkelvoudig; bloemen onre-
gelmatig. Kelk gespoord. Meeldraden 5.
6. Impariens. Zijdelingsche bloembladen paarswijze vergroeid.
Doosvrucht.
7. HYpROCERA. Zijdelingsche bloembladen vrij. Vleezige vrucht.
1. OXALIS L.
Kelkbladen 5, in den knop dakpanswijze dekkend.
Bloembladen 5, hypogynisch, ineengedraaid. Schijf zonder
klieren. Meeldraden 10, vrij of aan de basis vereenigd,
alle met helmknoppen. Eierstok 5-lobbig, 5-hokkig; stij-
len 5, vrij; stempel eindelingsch, knopvormig, 2-spletig
of in slippen verdeeld; eitjes 1 of meer in elk hokje-
Doosvrucht hokverbrekend openspringend; kleppen aan
de as verbonden blijvend, Zaden met eene vleezige om- _
XXVII. GERANIACEAE. 151
kleeding, die elastisch openspringt; zaadhuid bros; kiem-
wit vleezig; kiem recht.
Kruiden. Bladeren wortelstandig of afwisselend met of
zonder steunblaadjes, samengesteld, meestal 3-tallig. Bloe-
men aan okselstandige, 1- of meer bloemige bloemstengels,
regelmatig.
Omstreeks 200 soorten, hoofdzakelijk in Zuid Amerika en Zuid
Afrika tehuis behoorende; enkelen zijn echter in alle luchtstreken
verspreid. Behalve de bijna overal voorkomende 0. corniculata L.,
vindt men in Nederlandsch Indië O. Javanica Bl.
2. BIOPHYTUM DC.
Kelkbladen 5, lancetvormig, toegespitst. Bloembladen
5. Meeldraden 10; helmdraden vrij, de 5 buitensten korter
dan de binnensten. Stijlen 5; stempels uitgerand of 2-
_slippig aan den top. Doosvrucht eivormig of langwerpig
of min of meer kogelvormig, hokverbrekend openspringend,
met 5, soms tot aan de basis uitgespreide kleppen. Zaden
als bij Oxalis.
Eén-, zelden méérjarige kruiden met enkelvoudige of
vertakte stengels. Bladeren evengevind, in bundels of
kransen aan den top van den stengel; blaadjes tegen-
overgesteld, schuin; bladsteel gezwollen aan de basis.
Bloemstengels eindelingsch, met in een scherm geplaatste
kleine, gele, zelden purperen bloemen.
Aantal soorten omstreeks 20, in tropisch Azië, Afrika en Amerika.
Door BENTHAM en HoOKER is dit geslacht, dat door Dr CANDOLLE
van Oxalis was afgescheiden, er weder mede vereenigd. In Hoo-
KER's Flora of British India wordt het weder als een afzonder-
lijk geslacht beschouwd. Vele soorten zijn daarom onder den naam
van Oxalis beschreven; o.a. de beide soorten van Nederlandsch
Indië, B. sensitivum Bl. (O. Reinwardtii Zuecc.) en B. fruticosum
Bl. (O. Blumei Zuec.)
3. AVERRHOA L.
Kelkbladen 5, in den knop dakpanswijze dekkend.
Bloembladen 5, in den knop ineengedraaid. Meeldraden
10, aan de basis vereenigd, waarvan 5 soms zonder
helmknoppen ; stijlen 5, vrij ; stempels knopvormig ; talrijke
eitjes in elk hokje. Langwerpige, 5-lobbige besvrucht.
Zaden naakt of met een zaadrok; kiemwit gering, vlee-
zig; kiem recht.
152 XXVII. GERANIACEAE.
Boomen. Bladeren afwisselend, zonder steunblaadjes,
onevengevind met tegenovergestelde blaadjes. Bloemen
klein, regelmatig, in okselstandige of op oudere takken
geplaatste, tot pluimen vereenigde bijschermen.
Aantal soorten 3 of 4, waarvan er 2 in alle tropische gewesten
gekweekt worden, A. Carambola L. en A. Bilimbi L. De laatsten
zijn waarschijnlijk uit Amerika, waar eene wilde soort gevonden wordt,
door de Portugeezen in Indië ingevoerd.
4. CONNAROPSIS Planch.
Kelkbladen 5, in den knop dakpanswijze dekkend, aan
de basis vergroeid. Bloembladen 5, in den knop dakpans-
wijze dekkend. Meeldraden 10; helmdraden aan de basis
vereenigd, om den andere korter. Eierstok 5-kantig, 5-
hokkig; stijlen 5, priemvormig; stempels puntig; eitjes
2 in elk hokje. Vrucht vleezig, 5-lobbig.
Boomen of heesters. Bladeren 1—3-tallig; blaadjes
lederachtig, gaafrandig met dikke nerven, 3-nervig aan
de basis. Bloemen klein, regelmatig, in eindelingsche en
okselstandige, tot pluimen vereenigde bijschermen.
Aantal soorten 3, in Malakka en den Maleischen Archipel, C. mono-
phylla Planch, GC. Griffithii Planch. en CG. diversifolia Kurz; de
laatste soort, welke op Sumatra voorkomt, werd vroeger door MIquEL
tot het geslacht Rourea in de familie der Connaraceae gebracht.
5. DAPANIA Korth.
Bloemen regelmatig. Kelkbladen 5, in den knop dak-
panswijze dekkend, aan de basis tot eene buis vergroeid.
Bloembladen 5, hypogynisch, in den knop dakpanswijze
dekkend. Meeldraden 10, de grootsten aan de basis met
een 2-spletig schubje. Vruchtbladen min of meer ver-
groeid, door een korten, puntigen stempel gekroond, elk
met 1 eitje. Vleezige, 5-lobbige vrucht met 5 diepe voren.
Zaden door een in slippen verdeelden, min of meer 2-lip-
pigen zaadrok bedekt; kiemwit vleezig; kiem min of meer
gekromd, met ovale, aan de basis hartvormige zaadlobben ;
kiemworteltje dicht bij den navel.
Kleine boom. Bladeren afwisselend, enkelvoudig, lang-
werpig-eirond, lederachtig; bladsteel in het midden ge-
leed. Bloemen in okselstandige aarvormige trossen.
Eéne soort, op Sumatra voorkomende, D. racemosa Korth.
XXVII. GERANIACEAE. 153
6, IMPATIENS L.
Kelkbladen 3, zelden 5, in den knop dakpanswijze
dekkend; de 2 voorsten, wanneer zij aanwezig zijn, zeer
klein; de 2 zijdelingschen klein, plat, gewoonlijk groen ;
het achterste bloembladachtig tot eene holle spoor ver-
lengd. Bloembladen 3 (of 5), het voorste, dat in den knop
het buitenste is, groot, de zijdelingschen 2-lobbig, elk uit
2 vergroeiden gevormd. Meeldraden 5; helmdraden kort,
breed; helmknoppen samenhangend. Eierstok langwerpig,
B-hokkig; stempel zittend, 5-tandig, of 5 kleine stempels ;
eitjes talrijk, l-rijig in elk hokje. Hokverbrekende doos-
vrucht; kleppen 5, elastisch loslatende van de zaadlijsten
dragende as. Zaden glad of met wratten, kaal of harig;
kiemwit ontbrekend; kiem recht. Kruiden, zelden heester-
achtig aan de basis. Bladeren tegenovergesteld of afwisse-
lend, soms in kransen, soms alle wortelstandig, enkelvoudig,
zonder steunblaadjes of met kliervormige steunblaadjes aan
de basis van den bladsteel. Bloemen in bloemschachten
of aan okselstandige of eindelingsche, 1—-2- of oo -bloemige
bloemstengels op dunne bloemsteeltjes. Bloemen meestal
groot, purperkleurig, geel, rooskleurig of wit, dikwijls door
het gewicht van de spoor omgekeerd, zoodat deze schijn-
baar den voorkant der bloem inneemt.
Omtrent 450 soorten in de bergstreken van tropisch Azië, verder
in Amerika, Europa, Noord Azië en Afrika. Een twintigtal soorten
werd in Nederlandsch Indië aangetroffen.
1. HYDROCERA B!
Bloemen onregelmatig. Kelkbladen 5, gekleurd, dak-
panswijze dekkend; de twee buitensten (of zijdelingschen)
plat; het achterste tot eene korte, holle spoor verlengd.
Bloembladen 5, het voorste (of buitenste) zeer groot, hol.
Meeldraden 5; helmdraden kort, plat; helmknoppen licht
samenhangend om den stamper. Eierstok 5-hokkig ; stempels
5,zittend; eitjes 2—3 in elk hokje. Steenvrucht met beenach-
tige kern, welke afgeknot en 5-hokkig is ; elk hokje 1-zadig.
Zaden gekromd, ineengekreukt ; kiem wit ontbrekend ; zaad-
lobben plat-bol, dik; kiemworteltje kort, naar boven gericht.
Een kaal, rechtopstaand moeraskruid met smalle, afwis-
selende bladeren. Bloemen ten getale van 1 of 2 aan
korte okselstandige bloemstengels.
Eéne soort in tropisch Azië, H. triflora W. et A,
154 XXVIII. RUTACEAE.
Fam. XXVIII. RUTACEAE,
BENTHAM et HOOKER, Gen. Plant. I, p. 278. — MiqveL, Ann.
Mus. Bot. Lugd. Bat. 1, p. 24; III, p. 89 en 242. — Hooker,
Flora of Brit. Ind, 1, p. 484, — Scuerrer in Nat. Tijdschr. v. Ned.
Ind. XXXI, p. 19 en in Ann. du Jard. Bot. de Buit. 1, pet,
Bloemen tweeslachtig, gemengdslachtig of tweehuizig;
bij de Indische geslachten regelmatig. Kelk uit 4—5 kleine
lobben of kelkbladen gevormd. Bloembladen 4—5, hypo-
gynisch (in de Indische geslachten), in den knop kleps-
wijze aaneensluitend of dakpanswijze dekkend. Meeldra-
den 4—5 of 8—10, zelden 6 of meer dan 10; helmdra-
den meestal vrij, hypogynisch; helmknoppen 2-hokkig,
naar binnen openende. Schijf binnen de meeldraden ge-
legen, gekarteld of gelobd, soms groot of lang. Eierstok
uit 4—5 vrije of vergroeide vruchtbladen gevormd, met
evenveel stijlen, welke vrij of op verschillende wijzen ver-
eenigd zijn en eindelingsche gave of gelobde stempels;
eitjes meestal 2 in elk hokje (bij eenige Aurantieae »).
Doosvrucht, bes “of steenvrucht of 1—4 openspringende
splitvruchtjes. Zaden meestal 1 in elk hokje; zaadhuid
verschillend; kiemwit vleezig of ontbrekend; kiem recht
of gekromd; kiemworteltje naar boven gericht.
Boomen of heesters, zelden kruiden, meestal met door-
schijnende klieren, welke met olie gevuld zijn. Bladeren
tegenovergesteld of afwisselend, enkelvoudig of samenge-
steld zonder steunblaadjes. Bloemen in okselstandige of
eindelingsche bijschermen of pluimen, nooit in aren, meestal
tweeslachtig en regelmatig. |
_ Omstreeks 83 geslachten en 650 soorten, voornamelijk in tro-
pische gewesten, doch een groot aantal in Zuid Afrika en Australië.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Tribus 1 Ruteae. Bloemen tweeslachtig, meestal 4—5-tallig.
Bloembladen en meeldraden vrij, uitgespreid. Schijf vrij, dik. Eitjes
3 of meer. Kiemwit dik. Kiem vaak gekromd. Kruiden, aan de basis
heesterachtig. Bladeren afwisselend, vaak gevind.
1. BOENNINGHAUSENIA. Bloembladen 4. Meeldraden 6—8. Eier-
stok gesteeld.
Tribus IL Zanthoxyleae. Heesters of boomen. Bloemen meestal
tweehuizig. Bloembladen en meeldraden vrij, uitgespreid. Eitjes 2, boven
of naast elkander. Eierstok diep 2—5-lobbig ; stijlen basis- of buikstan-
dig, meer of minder vrij; vruchtbladen elkander ten slotte loslatend.
XXVIII. RUTACEAE. 155
2. Evopra. Bladeren tegenovergesteld. Meeldraden 4—5. Open-
springende splitvruchtjes. Ongewapende heesters.
3. TeErRACTOMIA. Bladeren tegenovergesteld. Meeldraden 4, met
4 staminodiën, tegenover de bloembladen. Openspringende split-
vruchtjes. Ongewapende heesters.
4. ZANTHOXYLON. Bladeren afwisselend. Bloembladen 3—5.
Meeldraden 3—5. Splitvruchtjes 3—5, min of meer kogelvormig,
meestal 2-kleppig openspringend. Bladeren gevind. Heesters of
boomen, dikwijls doornachtig.
5. MELANOCOCcA. Bladeren afwisselend. Bloembladen 5—6.
Meeldraden evenveel. Steenvruchten 1—4, niet openspringend.
Bladeren gevind.
6. Lunasia. Bladeren afwisselend. Bloembladen 3, aan de basis
dakpanswijze dekkend, doch aan den top klepswijze aaneensluitend.
Meeldraden 3. Splitvruchtjes 3. Ongedoornde heesters met enkel-
voudige, groote bladeren. Bloeiwijze met schubjes bekleed.
Tribus [IL Toddalieae. Heesters of boomen. Bloemen meestal
gemengdslachtig-tweehuizig. Eierstok gaaf; stijl enkelvoudig; hokjes
met 1—2 eitjes. Vruchibladen geheel vergroeid. Zaad kiemwithou-
dend; zaadlobben meestal plat.
1. ToppaLra. Stam gewoonlijk gestekeld. Bladeren samengesteld.
Bloembladen 2—5. Meeldraden evenveel.
8. AcRoNvycuiaA. Stam zonder stekels. Bladeren 1—3-tallig.
Bloembladen 4. Meeldraden 8.
Tribus IV. Aurantieae. Heesters of boomen. Bloemen twee-
slachtig. Bloembladen en meeldraden vrij of vergroeid. Eierstok gaaf;
stijl enkelvoudig; hokjes met 1—o eitjes. Vrucht meestal sappig.
Laden zonder kiemwit.
+ In elk hokje 1 of 2 eitjes.
S Stijl zeer kort, blijvend.
9. Grycosmis. Kelk 5-deelig. Meeldraden 410, vrij. Eén eitje in
elk hokje van den eierstok. Ongedoornde boomen of heesters.
Bladeren 1—3-tallig of gevind.
SS Stijl aan de basis met den eierstok geleed, afvallend.
a, Bladeren drietallig of gevind.
10. MrcromeLuu. Kelk 5-lobbig of gaaf. Bloembladen klepswijze
aaneensluitend. Eitjes 2 in elk hokje, boven elkander. Zaadlobben
bladachtig, gevouwen en ineengedraaid. Ongedoornde boomen.
Bladeren gevind. Eindelingsche tuilen.
1. Tripnasia. Kelk 3-lobbig. Meeldraden 6. Eén eitje in elk
hokje. Gedoornde heester, met 3-tallige bladeren en bijna alleen-
staande bloemen.
12. Limonra. Kelk 4—5-lobbig of -deelig. Meeldraden 8—10.
Gedoornde heesters of kleine boomen. Bladeren 3—8-tallig.
13, Murravya, Kelk 5-spletig of -deelig, in den knop dakpans-
156 XXVIII. RUTACEAE.
wijze dekkend. Meeldraden 10, van onderen priem-lijnvormig.
Ongedoornde boomen of heesters. Bladeren gevind. Bijschermen
eindelingsch. Zaadlobben vleezig, plat-bol.
14. CLAUSENA, Kelk 4—5-lobbig of -deelig. Meeldraden 8—10;
helmdraden van onderen verbreed. Zaadlobben vleezig, plat-bol,
15. LuvuNea. Kelk napvormig. Meeldraden 8—10. Gedoornde
heesters met 3—8-tallige bladeren. Zaadlobben vleezig.
2. Bladeren enkelvoudig (eénbladig gevind).
16. PARAMIGNYA. Kelk 4—-5-lobbig of gaaf. Meeldraden 8—10;
helmknoppen lijnvormig-langwerpig. Schijf zuilvormig. Al of niet
gedoornde, soms klimmende heesters.
17. ATALANTIA. Kelk 3—5-lobbig of onregelmatig gespleten.
Meeldraden 8—10, vrij of vergroeid; helmknoppen eivormig of
hartvormig-langwerpig. Schijf napvormig. Boomen of heesters, al
of niet gedoornd.
Ft In elk hokje talrijke eitjes.
18. Crrrus. Meeldraden 20—60, vaak vergroeid. Eierstok veel-
hokkig. Bladeren enkelvoudig (éénbladig gevind).
19. Feronra. Meeldraden 10-42. Eierstok onvolkomen 5—6-
hokkig. Bladeren onevengevind.
20. Aecre. Meeldraden 30—60. Eierstok 8—oo -hokkig. Blade-
ren 3-tallig.
1. BOENNINGHAUSENIA Reich.
Kelk kort, 4-lobbig, blijvend. Bloembladen 4, omge-
keerd eivormig, gaafrandig, in den knop dakpanswijze
dekkend. Schijf urnvormig, aan den top klierachtig ge-
karteld. Meeldraden 6—8, aan de basis der schijf inge-
plant, bij afwisseling langer en korter; helmdraden priem-
vormig; helmknoppen langwerpig. Eierstok kort of lang
gesteeld, diep 4-lobbig, aan de basis versmald; lobben
vrij, éénhokkig; stijlen 4—5, aan de buikzijde geplaatst
en met elkander vergroeid; stempel enkelvoudig; eitjes
6—8 in elk hokje, vastgehecht aan zaadlijsten, die van
het midden van het hokje naar beneden hangen. Split
vruchtjes 4, vrij, uiteenstaand, vliezig, aan de buikzijde
openbarstend, met weinige zaden. Zaden niervormig, met
eene korrelige, zwarte zaadhuid; kiemwit vleezig; kiem
boogvormig gekromd.
Kruid, klierachtig gestippeld, met overblijvenden wortel
en dunnen vertakten stengel. Bladeren afwisselend, dub-
bel gevind, met vleezige, gaafrandige blaadjes. Einde-
lingsche, samengestelde pluim met bladachtige schut-
XXVIII. RUTACEAE. 157
bladen aan de pluimtakken en draadvormige bloem-
steeltjes. Bloemen wit.
Eéne soort, B. albiflora Reich., welke in de bergen van Khasia
en Sikkim en in Japan aangetroffen wordt. Door TEYSMANN werd zij
op den berg Lawoe op Java gevonden. Blijkens een exemplaar in
's Rijks Herbarium is het dezelfde soort, die door JUNGHUHN als een
nieuw geslacht, Podostaurus, is beschreven. (P. thalictroides Jungh.).
2. BEVODIA Forst.
Bloemen éénslachtig. Kelkbladen 4—5, in den knop
dakpanswijze dekkend. Bloembladen 4—5, zittend, in den
knop klepswijze aaneensluitend of licht dakpanswijze
dekkend. Meeldraden 4—5, aan de basis van de schijf
ingeplant; helmdraden priemvormig ; helmknoppen lang-
werpig. Hierstok diep 4-lobbig, 4-hokkig; stijl basilair ;
stempel 4-lobbig; eitjes 2 in elk hokje, naast of boven
elkander. Vrucht gevormd door 4 lederachtige, 3 kleppige,
l-zadige splitvruchtjes; binnenste wandlaag hoornachtig,
elastisch loslatend. Zaden langwerpig; zaadhuid beenhard
of bros, glanzend; navel lijnvormig ; kiemwit vleezig ; kiem
recht; zaadlobben eirond.
Ongedoornde boomen of heesters. Bladeren tegenover-
gesteld, enkelvoudig of 1—38-tallig of onevengevind, ge-
heel gaafrandig. Bloemen klein, in okselstandige, pluim-
vormige bijschermen.
Omstreeks 22 soorten in tropisch Azië, de Stille Zuidzee, de Oost-
Afrikaansche eilanden en Australie. In Nederlandsch Indië komen
7 à 8 soorten voor, deels beschreven als Evodia, deels als Phila-
gonia Bl. (Ph. sambucina Bl. = KE. Roxburghiana Benth.), deels als
Fagara Lam. en Zanthoxylum ZL. (F. triphylla Lam. = 4,
Zeylanicum DC. (Miq) = E. triphylla DG, Z. lueidum Mig. =
E. lucida Mig. etc.)
3. TETRACTOMIA Hook.f.
Kelk klein, 4-deelig. Bloembladen 4, driehoekig-eirond,
puntig, blijvend, klepswijze aaneensluitend. Schijf breed,
klierachtig, plat of kussenvormig, stomp, 4-hoekig.
Meeldraden 8, 4 volkomen ontwikkeld en met de bloem-
bladen afwisselend, 4 kleiner met onvolkomen of zonder
helmknoppen, tegenover de bloembladen en gedeeltelijk
met deze aan de basis vergroeid; helmdraden priemvor-
mig, aan de basis afgeplat; helmknoppen 2-lobbig, aan
158 XXVIII, RUTACEAE.
de rugzijde vastgehecht. Eierstok in het midden der
schijf weggedoken, 4-hokkig, met 4 naar buiten gerichte
lobben; eitjes 2 in elk hokje, naast elkander. Vrucht
gevormd door 4 lederachtige, zijdelings samengedrukte,
langwerpige, 2-zadige splitvruchtjes, welke, terwijl de
hoornachtige binnenste wandlaag gedeeltelijk loslaat, aan
de buikzijde openbarsten. Zaden vastgehecht aan de
basis der vruchtjes en bestaande uit eene kleine kern met
een breeden, langwerpigen, stompen, vliezigen vleugel;
kiem onbekend.
Boomen of heesters. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld,
éénbladig gevind, lederachtig, gaafrandig, gestippeld.
Bloemen klein, in okselstandige, vertakte bijschermen.
Aantal soorten 3, 7. majus Hook.f. en T. Rowburghii Hook. f.
in Malacca en T. Beccarii Hook. f. op Borneo.
t.ZANTHOXYLON L.
Bloemen dikwijls éénslachtig. Kelk 3—8-spletig, zel-
den ontbrekend. Bloembladen 3—5, zelden ontbrekend,
in den knop dakpanswijze dekkend of dubbel gevouwen,
klepswijze aaneensluitend. Schijf klein of onduidelijk
Meeldraden 3—5, hypogynisch of tot schubjes geredu-
ceerd in de vrouwelijke bloemen. Eierstok rudimentair
in de mannelijke bloemen, in de vrouwelijke uit 1—5
schuine, éénhokkige vruchtbladen gevormd; stijlen min
of meer zijdelingsch, vrij of van boven vergroeid; stem-
pels knopvormig; eitjes 2 in elk hokje, gewoonlijk naast
elkander. Vrucht bestaande uit 1—5 kogelvormige, leder-
achtige of vleezige, 1-zadige splitvruchten, welke aan de
buikzijde openspringen ; binnenste wandlaag hoornachtig , al
of niet loslatend. Zaad langwerpig en samengedrukt of kogel-
vormig, dikwijls uit het vruchtje hangend; navel breed;
zaadhuid behaard of bros, blauw of zwart glanzend;
kiemwit vleezig; kiem asstandig, recht of gekromd;
zaadlobben plat; kiemworteltje zeer kort.
Heesters of boomen, dikwijls met sterke doorns voor-
zien. Bladeren afwisselend, 3-tallig of onevengevind;
blaadjes tegenovergesteld of afwisselend, gaaf of gekar-
teld, vaak schuin, gestippeld. Bloemen klein, in oksel —
standige of eindelingsche, gesteelde, meer of minder wijde
bijschermen, wit, paarsch of groenachtig.
XXVIII. RUTACEAE. 159
Aantal soorten 80, allen tropisch of subtropisch. Mrqurr geeft
voor Nederlandsch Indië een 12-tal soorten op, doch brengt later,
hierin gevolgd door Hooker in Flora of. Brit. Ind., de meesten
tot het geslacht Evadia. De soorten Z. montanum Bl. en Z. ser-
rulatum Bl. behooren volgens eene aanteekening bij de exemplaren
in ’s Rijks Herbarium tot het geslacht Turpinia Vent. in de
familie der Sapindaceae.
5. MELANOCOCCA 21
Kelk kort, 5—6-spletig, met blijvende, klepswijze aan-
eensluitende slippen. Bloembladen 5—6, stomp. Schijf
vleezig, neergedrukt, aan de basis met den kelk ver-
groeid. Meeldraden 5-—6, aan de basis van de schijf
ingeplant; helmdraden samenkomende. Eierstok 5—6-
lobbig, zittend; lobben onder elkander en door de stijlen
min of meer samenhangend; stijlen kort, min of meer
vergroeid; stempels zijdelingsch; één eitje in elk hokje.
Steenvruchtjes 1—4, op de schijf gezeten, schuin kogel-
vormig, sappig, met eene lensvormige, beenachtige, met
wratjes bezette kern. Zaad samengedrukt, niervormig,
met den navel aan de holle zijde; zaadhuid vliezig ; kiem-
wit dun; kiem dun, gekromd; zaadlobben eirond-lang-
werpig, plat, slechts weinig langer dan het naar boven
gerichte kiemworteltje.
Kleine boom, weinig vertakt; takken, bladeren en
bloeiwijze met een okerkleurig vilt bekleed. Bladeren
afwisselend, onevengevind; blaadjes 4—7-jukkig, bijna
tegenovergesteld, gaafrandig, zonder stippels, geaderd, van
boven kaal. Vertakte, okselstandige en eindelingsche
pluimen. Kleine blauwzwarte, glanzende steenvruchten
met gestippelde schil.
Eéne soort in Nieuw-Guinea voorkomende, M. tomentosa Bl.
6. LUNASIA Blanco.
Bloemen 2-huizig. Mannelijke bloemen: Kelk 3-deelig,
met eivormige slippen. Bloembladen 3, tweemaal langer
dan de kelk, uitgespreid of teruggerold, met dakpanswijze
dekkende randen en met klepswijze aaneensluitende
toppen. Meeldraden 3, onder een 3-lobbìg lichaam (het
rudimentaire vruchtbeginsel P) ingeplant ; helmdraden kort ;
helmknoppen kogelvormig. Vrouwelijke bloemen: Kelk
160 XXVIII. RUTACEAE..
en bloemkroon van de mannelijken. Splitvruchtjes aan de
basis van een zuiltje vastgehecht, samengedrukt, aan
den top schuin afgeknot, van binnen openspringend (),
l-zadig. Zaad onder den top van het hokje hangende.
Heesters (?), met 3-kantige takken en als met zemelen
beschubde bloeistengels en bladstelen. Bladeren afwisse-
lend, lang gesteeld, 1-bladig gevind, vliezig, doorschijnend
gestippeld. Bloemen klein; de mannelijken tot kleine
hoofdjes vereenigd, welke aan korte trosjes langs eene .
enkelvoudige as opeengedrongen staan, de vrouwelijken in
geringer aantal langs eene kortere as tot zeer korte aartjes
bijeengedrongen.
Aantal soorten 4, in den Maleischen Archipel en de Philippijn-
sche eilanden, voorheen deels tot het geslacht Rabelaisia Planch.
deels tot het geslacht Mytilicoeeus Zoll. gebracht. Het laatste werd
door MrqveL vroeger tot de Euphorbiaceae gerekend. De soorten
zijn: 1. L. amara Blanco (R. Philippensis Planch), 2. L. grandifolia
Miq. (M. grandifolius Miq., M. quercifolius Zoll. p. p), 3. L
costulata Mig. (M. costulatus Mig, M. quercifolius Zoll. p. p),
4. L. parvifolia Mig. (R. parvifotia Planch.)
7. TODDALIA Juss.
Bloemen éénslachtig. Kelk kort 2—5-lobbig of -deelig.
Bloembladen 2—5, in den knop dakpanswijze dekkend of
klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 2, 4 of 5 (of 8,
welke om den andere onvolkomen ontwikkeld zijn), in de
vrouwelijke bloemen onvolkomen of ontbrekend, aan de
basis van eene korte of lange of weinig ontwikkelde schijf
ingeplant. Bierstok eivormig, langwerpig of kogelvormig,
in de mannelijke bloemen rudimentair of 2-lobbig, 2—7-
hokkig (zelden 1-hokkig); stijl kort of ontbrekend ; stempel
knopvormig; eitjes 2 in elk hokje, boven of naast el-
kander. Vrucht min of meer kogelvormig of gelobd,
lederachtig of vleezig, 2—7-hokkig; hokjes 1- (zelden
2-)zadig. Zaden hoekig, niervormig; zaadhuid bros; kiem-
wit vleezig; kiem gekromd, rolrond; zaadlobben lijnvor-
mig of langwerpig.
Klimmende of nederliggende, gedoornde heesters. Bla-
deren afwisselend, 1—3-tallig, met zittende blaadjes. Bloe-
men klein, in okselstandige of eindelingsche bijschermen
of pluimen.
XXVIII. RUTACEAE, 161
Omstreeks 8 soorten, in tropisch en subtropisch Azië, Afrika en
Australië. In Nederlandsch Indië 2 soorten, T. aculeata Pers. en
T. micracantha Migq., waarvan de eerste ook als soort van de ge-
slachten Zanthoxylum Z. en Seopolia Smith beschreven is.
8 ACRONYCHIA Forst.
Bloemen gemengdslachtig. Kelk 4-lobbig, soms na den
bloei vergroot, dakpanswijze dekkend in den knop. Bloem-
bladen 4, uitgespreid en teruggeslagen, in den knop
klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 8, onder eene
dikke, 8-hoekige, viltige schijf ingeplant; helmdraden
priemvormig, bij afwisseling langer en korter. Eierstok
in den hollen top van de schijf ingeplant, viltachtig,
4-hokkig ; stijl eindelingsch; stempel met 4 voren; eitjes
2, boven elkander. Vierhokkige steenvrucht; zaadhuid
zwart; kiemwit overvloedig; kiem recht; zaadlobben
langwerpig, plat.
Boomen. Bladeren tegenovergesteld of afwisselend, 1-
zelden 3-tallig; blaadjes gaafrandig. Bloemen klein of
vrij groot, geel, in gesteelde, okselstardige en einde-
lingsche tuilen.
Aantal soorten 15, voorkomende in tropisch Azië, Australië en
de eilanden van de Stille Zuidzee. BENTHAM en Hooker brengen tot
dit geslacht ook Cyminosma DCG. (G. pedunculata DG. = A. pedun-
culata Miq.) Behalve deze noemt. MrqueL nog 6 soorten op voor
Nederlandsch Indië,
9. GLYCOSMIS Correa.
Kelk 4—5-deelig; slippen breed dakpanswijze dekkend
in den knop. Meeldraden 8—10, vrij, om eene schijf
ingeplant; helmdraden priemvormig, van onderen verbreed ;
helmknoppen klein, vaak met eene aan de rugzijde of
aan den top geplaatste klier. Eierstok 2—5-hokkig; stijlen
zeer kort, blijvend ; stempel enkelvoudig ; één hangend eitje
in elk hokje. Bes klein, droog of vleezig, 1—3-zadig.
Zaden langwerpig; zaadhuid vliezig; zaadlobben gelijk;
kiemworteltje kort. :
Boomen of heesters zonder doorns. Bladeren 1—3-tallig
of onevengevind; blaadjes afwisselend. Bloemen klein in
okselstandige, zelden eindelingsche pluimen.
Aantal soorten 5, in Azië en Australië, misschien alle als varië-
teiten van ééne soort, G. pentaphylla Correa, te beschouwen. Hier-
toe behoort waarschijnlijk ook Chionotria Jack. (C. rigida Jack.)
: 1
162 XXVIII. RUTACEAE.
10. MICROMELUM B!
Kelk napvormig, 3—5-tandig of -lobbig. Bloembladen
5, vrij dik, in den knop klepswijze aaneensluitend of
bijna dakpanswijze dekkend. Meeldraden 10, vrij, aan
den omtrek van eene lage of hooge schijf; helmdraden
lijn-priemvormig, om den andere langer en korter. Eierstok
5-, zelden 2—6-hokkig; stijl aan de basis vernauwd;
stempel stomp of knopvormig; eitjes 2 in elk hokje,
boven elkander. Bes klein, droog, meestal 1—2-zadig, met
spiraalswijze gewonden tusschenschotten. Zaden langwer-
pig ; zaadhuid vliezig ; zaadlobben bladachtig, ineengekreukt
en gevouwen; kiemworteltje lang.
Boomen zonder doorns. Bladeren onevengevind ; blaadjes
afwisselend, schuin. Bloemen in groote, eindelingsche, tot
tuilen vereenigde pluimen.
Aantal soorten 3 of 4, in tropisch Azië, Australië en de eilanden
van den Stillen Oceaan. Hiervan komen er 4 of 2, M. pubescens Bl.
en misschien ook M. hirsutum Oliv., in Nederlandsch Indië voor:
De eerste werd door HAssKARL en MIQUEL tot het geslacht Gookia
Sonn. gebracht en vereenigd met C. punctata Retz.
11. TRIPHASIA Lour.
Kelk 3-lobbig. Bloembladen 3, vrij, in den knop dak-
panswijze dekkend. Meeldraden 6, om eene vleezige schijf
ingeplant; helmdraden vrij, gelijkmatig verbreed aan de
basis ; helmknoppen lijnvormig. Eierstok eivormig, 3-hokkig,
in een dunnen, afvallenden stijl vernauwd ; stempel stomp
of knopvormig en 3-lobbig; één eitje in elk hokje. Bes
klein, eivormig, L—ö-hokkig, 1—8-zadig. Zaden lang:
werpig, in een slijmachtig vruchtmoes gehuld; zaadhuid
BR end zaadlobben plat-bol, dikwijls ongelijk of
gelobd.
Doornachtige heester. Bladeren afwisselend, zittend, 3-
tallig; blaadjes stomp, gekarteld; de zijdelingsche kleiner
dan het eindelingsche. Bloemen welriekend, alleenstaand
of in 3-bloemige bijschermen in de oksels der bladeren
Eéne soort, 7, trifoliata DCG. afkomstig uit China, maar veel
in tropische gewesten gekweekt. De beide andere, door MrquEt
genoemde soorten behooren volgens latere schrijvers tot de geslach-
ten Luvunga Ham. et Atalantia Corren.
XXVIIL RUTACEAE. 163
12. LIMONIA ZL.
Kelk gelijkmatig 4—5-lobbig of -deelig. Bloembladen
45, in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden
8—10, om eene ringvormige of verhoogde schijf inge-
plant; helmdraden priemvormig; helmknoppen hart- of
lijnvormig-langwerpig. Eierstok langwerpig, 4—5-hokkig ;
stijl kort, dik, afvallend; stempel stomp of knopvormig ;
eitjes 1—2 in elk hokje. Bes kogelvormig, 1—4-hokkig,
1—4-zadig. Zaden in slijm gehuld; zaadlobben vleezig.
Heesters of kleine boomen , meestal doornachtig. Bladeren
afwisselend, 3-tallig of onevengevind; blaadjes tegenover-
gesteld of afwisselend; bladsteel gevleugeld; bloemen in
bundels of in dikwijls bebladerde trossen.
Aantal soorten 4—8, in tropisch Azië; volgens Mrquru 4 in
Nederlandsch Indië.
13. MURRAYA L.
Kelk 5-spletig of -deelig. Bloembladen 5, vrij, in den
knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden 10, om eene
verlengde schijf ingeplant; helmdraden lijn-priemvormig,
om den andere korter en langer; helmknoppen kort. Eier-
stok 2—4-hokkig, in een langen, afvallenden stijl ver-
nauwd; stempel knopvormig; in elk hokje één eitje of
twee boven of naast elkander. Eén- of tweehokkige bes,
langwerpig of eirond, 1—2-zadig. Zaden met eene wollige
of kale zaadhuid; zaadlobben gelijk.
Ongedoornde heesters of kleine boomen. Bladeren ge-
vind; blaadjes afwisselend, gesteeld, met schuine of wig-
vormige basis. Bloemen alleen of ín bijschermen, in de
oksels der bladeren of in eindelingsche tuilen.
Aantal soorten 4, in tropisch Azië en Australië; voor Nederlandsch
Indië worden 4 soorten opgegeven, waarvan ééne, M. erotica L.,
algemeen voorkomt.
14. CLAUSENA Burm.
Kelk 4—5-lobbig of -deelig. Bloembladen 4—5, vrij,
vliezig, elliptisch of rondachtig, met in den knop dak-
panswijze dekkende randen. Meeldraden 8—10, om eene
verlengde schijf ingeplant, bij afwisseling korter en
langer; helmdraden meestal verbreed of boogvormig en
van onderen hol met priemvormigen top; helmknoppen
164 XXVIII. RUTACEAE.
kort. Eierstok gesteeld, 4—5- (zelden 2—3-)hokkig;
stijl meestal duidelijk ontwikkeld, afvallend ; stempel stomp,
gaaf of 2—3-lobbig; eitjes 2 in elk hokje, naast of boven
elkander. Bes klein, eirond, langwerpig of kogelvormig,
2—5-hokkig. Zaden langwerpig; zaadhuid vliezig; zaad-
lobben gelijk, plat-bol.
Ongedoornde heesters of boomen. Bladeren oneven-
gevind meestal afvallend; blaadjes vliezig. Bloemen klein,
in eindelingsche of okselstandige bijschermen, pluimen of
losse trossen,
Aantal soorten 14, voornamelijk in tropisch Azië, met eenige
weinige in Afrika en Australië; 3—4 in Nederlandsch Indië. Tot
dit geslacht rekenen BENTHAM en HookER ook Gookia Sonn. (C.
punctata Retz).
15. LUVUNGA Ham.
Kelk napvormig, gaaf of onduidelijk 4—6-lobbig. Bloem-
bladen 4—5, vrij, lijnvormig-langwerpig, dik, in den knop
dakpanswijze dekkend. Meeldraden 8 of 10, ingeplant om
eene nap- of ringvormige of verlengde schijf; helmdra-
den al of niet gelijk, lijn-priemvormig, vrij of van onde-
ren vergroeid; helmknoppen lijnvormig of lijnvormig:
langwerpig. Bierstok 2—4-hokkig; stijl dik, afvallend;
stempel knopvormig; in elk hokje 2 eitjes, boven elkan-
der. Bes groot, ellipsvormig met eene dikke schil, 2—3-
zadig. Zaden groot, eivormig; zaadhuid vliezig, geaderd;
zaadlobben gelijk, langwerpig, vleezig.
Onbehaarde, klimmende heesters, meestal met oksel-
standige doorns. Bladeren 3-tallig; blaadjes lederachtig;
geheel gaaf. Bloemen in okselstandige, tot bundels of
pluimen vereenigde trossen.
Omstreeks 4 soorten, in tropisch Azië, waarvan 2 of 3 in Neder-
landsch Indië. Volgens OrtvEr in Journ. of. Linn. Soc. V, Suppl.
p. 44, werd ééne van deze, L, eleutherandra Dalz., door BLUME
tot het geslacht Triphasia Lour. gebracht. (T. sarmentosa Bl)
16. PARAMIGNYA Wight.
Kelk napvormig of klein en 4—5-lobbig. Bloembladen
4D, vrij, in den knop dakpanswijze dekkend of zelden
meengevouwen-klepswijze _ aaneensluitend. Meeldraden
8—10, om eene zuilvormige schijf ingeplant ; helmdraden
XXVIII. RUTACEAE. 165
vrij, lijnvormig, gelijk, of min of meer ongelijk ; helmknop-
pen lijnvormig-langwerpig. Eierstok 8—d-hokkig; stijl
verlengd, afvallend; 1 of 2 eitjes in elk hokje, in het
laatste geval schuin boven elkander. Bes eivormig of min
of meer kogelvormig, vaak aan de basis versmald, 1—5-
zadig; schil dik. Zaden groot, langwerpig, sterk zijde-
lings samengedrukt; zaadhuid vliezig; zaadlobben vlec-
zig, gelijk.
Recht opstaande of klimmende heesters, ongedoornd of
met okselstandige doorns. Bladeren éénbladig-gevind,
vaak met onduidelijke geleding, geheel gaafrandig, min
of meer lederachtig, blijvend. Bloemen vrij groot, oksel-
standig, alleen of in bundels.
Aantal soorten 6 of 7, in tropisch Azië, waarvan 3 of 4 in Neder-
landsch Indië.
17. ATALANTIA Correa.
Kelk 3—5-lobbig of -deelig, zelden onregelmatig splij-
tende. Bloembladen 3—5, vrij of met de meeldraden ver-
groeid tot eene buis, in den knop dakpanswijze dekkend.
Meeldraden 6—8, zelden 15—20, om eene nap- of ring-
vormige schijf ingeplant; helmdraden vrij of onregelmatig
vergroeid, min of meer geliijk of om den andere korter ;
helmknoppen kort, eirond-langwerpig of hartvormig aan
de basis. Eierstok 2- of 4- (zelden 3- of 5-)hokkig ;
stijl afvallend, stempel knopvormig; eitjes 1 of 2 in elk
hokje, in het laatste geval naast elkander. Besvrucht
groot, min of meer kogelvormig, 1—5-hokkig, 1—5-
mig; schil dik. Zaden langwerpig; zaadlobben vleezig,
plat-bol.
Ongedoornde of gedoornde heesters of boomen. Blade-
ren afwisselend, éénbladig gevind, lederachtig, blijvend,
geheel gaafrandig of gekarteld; aan de basis van blad-
stelen en doorns bevinden zich dikwijls op steun-
blaadjes gelijkende schubben, die behooren tot onontwik-
kelde bladknoppen. Bloemen okselstandig, zelden einde-
lingsch, in bundels of korte, tot trossen vereenigde, tuilen
of pluimen, zelden alleenstaand.
Aantal soorten omstreeks 10 in tropisch Azië en 1 in Australië;
in Nederlandsch Indië ééne soort, A. trimera Oliv., bij MrqveL tot
Triphasia Lour. gerekend. (T. monophylla DG.)
166 XXVIII. RUTACEAE.
18. CITRUS L.
Kelk nap- of urnvormig, 3—5-spletig. Bloembladen
48, lijnvormig-langwerpig, dik, in den knop dakpans-
wijze dekkend. Meeldraden 20—60, om eene groote nap-
of ringvormige schijf ingeplant; helmdraden op verschil-
lende wijzen vergroeid, aan de basis samengedrukt ; helm-
knoppen langwerpig. Eierstok oo -hokkig ; stijl dik, afvallend;
stempel knopvormig; eitjes 4—8 in elk hokje, in 2 rijen.
Bes groot, langwerpig of kogelvormig, vleezig, veelhokkig ;
tusschenschotten vliezig; hokjes met weinige zaden en
een vruchtmoes bestaande uit horizontale, spoelvormige
cellen, welke met sap gevuld zijn. Zaden horizontaal of _
hangend; zaadhuid lederachtig of vliezig; soms 2 of meer
kiemen in één zaad; zaadlobben plat-bol, dikwijls ongelijk;
kiemworteltje klein, naar boven gericht.
Heesters of boomen, meestal gedoornd. Bladeren afwis-
selend, éénbladig gevind, lederachtig, blijvend; bladsteel
vaak gevleugeld. Bloemen okselstandig, alleen of in bun-
dels of in kleine bijschermen, wit of paarsch, welriekend.
Omstreeks 5 soorten in tropisch Azië en 2 in Australië. Volgens
Miqver’s Flora zijn er in Nederlandsch Indië van dit geslacht niet
minder dan 18 soorten, volgens latere schrijvers echter alle terug
te brengen tot C. medica L., CG. Aurantium L., G. Hystrie DG.
en C. deeumana L.
19. FERONIA Gaertn.
Bloemen gemengdslachtig. Kelk klein, plat, 5-tandig, af-
vallend. Bloembladen 5, zelden 4 of 6, uitgespreid, in den
knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden 10—12 of 18—20,
soms eenige weinige onvolkomen, ingeplant om eene korte
schijf; helmdraden verbreed, op zijde en van voren behaard,
priemvormig aan den top; helmknoppen lijnvormig-lang-
werpig. Eierstok langwerpig, 5—7-hokkig, ten slotte 1-
hokkig; stijl ontbrekend; stempel langwerpig spoelvormig,
afvallend; eitjes talrijk, opeengedrongen in vele rijen OP
5—6 ten slotte wandstandig geplaatste zaadlijsten. Vrucht
groot, kogelvormig, 1-hokkig, met talrijke zaden; schil
houtachtig, ruw. Zaden in moes gehuld, langwerpig
samengedrukt; zaadlobben dik, vleezig ; kiem worteltje
van den navel afgekeerd,
XXVIII. RUTACEAE. Ë 167
Doornachtige boom. Bladeren afwisselend, onevengevind ;
blaadjes tegenovergesteld, min of meer zittend, geheel
gaafrandig; bladsteel al of niet gevleugeld. Bloemen
in eindelingsche of zijdelingsche, losse pluimen of trossen.
Aantal soorten 2, in tropisch Azië voorkomende, F. Elephantum
Correa en F. lucida Scheff.
20. AEGLE Correa.
Kelk klein, 4—5-tandig, afvallend. Bloembladen 4—5,
uitgespreid, in den knop dakpanswijze dekkend. Meel-
draden talrijk, ingeplant om eene weinig ontwikkelde
schijf; helmdraden kort, priemvormig; helmknoppen ver-
lengd, opgericht. Bierstok eivormig, met eene dikke as en
8—20 peripherische hokjes; stijl kort, stempel knopvormig,
langwerpig of spoelvormig, afvallend; eitjes talrijk, 2-rijig.
Vrucht groot, kogel- of niervormig, 8—15-hokkig ; hokjes
veelzadig; schil houtachtig. Zaden talrijk, in een aro-
matisch vruchtmoes, langwerpig, samengedrukt; zaadhuid
wollig en slijmachtig.
Gedoornde boomen. Bladeren afwisselend, 3-tallig;
blaadjes vliezig en min of meer gekarteld. Bloemen groot,
wit, in okselstandige pluimen.
Aantal soorten 2—3, in tropisch Azië en Afrika ; in Nederlandsch
Indië A. Marmelos Gorrea en A. sepiaria Bl, welke laatste ook als
variëteit van de eerste wordt opgevat.
Fam. XXIX. SIMARUBACEAE.
BENTHAM et Hooker, Gen. Plant, 1, p. 306. — Scuerr. in Nat.
Tijdschr. v. Ned. Ind. XXXII, p. 410. — BENNETT in HOOKER, Flora
of Brit. Ind. 1, p. 517.
Bloemen meestal eenslachtig en regelmatig. Kelk 3—5-
lobbig, in den knop klepswijze aaneensluitend of dakpans-
wijze dekkend. Bloembladen 3—5, zelden ontbrekend.
Meeldraden zooveel of tweemaal zooveel als bloembladen,
zelden in onbepaald aantal, aan de basis van de schijf
ingeplant; helmdraden vrij, dikwijls met eene schub, aan
de basis van de schijf ingeplant ; helmknoppen langwerpig,
meestal naar binnen in de lengte openspringend, 2-hokkig.
168 / XXIX. SIMARUBACEAE.
Eierstok vrij, 1—6-hokkig, meestal diep gelobd, zeld-
zamer gaaf; stijlen 2—5, vrij of min of meer vereenigd ;
stempels knopvormig; eitjes meestal 1 in elk hokje,
zelden talrijker; zaadnerf buikstandig ; poortje naar
boven gericht. Vruchtbladen gewoonlijk vrij, ten getale
van 2—6, in den vorm van steen-, doos- of vleugelvruchten.
Vruchten meestal 1-zadig; zaden opgericht of hangend,
kiemwithoudend; kiem recht of gekromd ; kiem worteltje
naar boven gericht.
Boomen of heesters, bijna altijd met bitteren bast. Bla-
deren afwisselend, vaak zeer groot, gevind of enkelvou-
dig; steunblaadjes afvallend of ontbrekend. Bloeiwijze
okselstandig, in trossen, pluimen of bijschermen, zelden
aarvormig. Bloemen meestal klein.
Omstreeks 30 geslachten en 420 soorten, in tropische en sub-
tropische gewesten van de beide halfronden.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Tribus L Simarubeae. Eierstok diep gedeeld.
e T Eén eitje in elk hokje van den eierstok.
S Tweemaal zooveel meeldraden als bloembladen.
1. SAMADERA. Bladeren enkelvoudig. Stam zonder doorns.
Gevleugelde steenvruchten.
2. HARRISONIA. Bladeren 1—8-tallig of onevengevind. Stam
gedoornd. Besvrucht.
SS Evenveel meeldraden als bloembladen.
3. PicRAsMA. Schijf dik, niet gelobd; bloemen in pluimen ;
stijlen vergroeid; 1—3 steenvruchten.
4. Brucra. Schijf Á-lobbig; bloemen in samengestelde bij-
schermen ; stijlen bijna vrij; 4 steenvruchten.
9. Eurvcoma. Schijf ontbrekend ; bloemen in pluimen; stijlen
vergroeid; 3—5 gesteelde steenvruchten.
TT Twee eitjes in elk hokje.
6. SurraNA. Schijf weinig ontwikkeld. Vruchtbladen 5, vrij.
Bloemen nagenoeg eindelingsch, alleen of in trossen. Bladeren
enkelvoudig.
Tribus IL. Pieramnieae. Eierstok gaaf, 2—5-hokkig.
1, IRviNGiA. Steenvrucht groot, 1-hokkig, 41-zadig. Bast niet
bitter. Takken geringd. Bloemen in pluimen of trossen.
8. SOULAMEA. Vrucht lederachtig, omgekeerd hartvormig, 2-
hokkig, 2-zadig. Bast bitter, Bloemen in aren.
XXIX. SIMARUBACEAE. 169
1. SAMADERA Gaertn.
Bloemen tweeslachtig. Kelk klein, 3—b-deelig, in den
knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen 3—5, veel
langer dan de kelk, lederachtig, in den knop klepswijze
aaneensluitend. Meeldraden 8—410, in de bloemkroon
besloten, met een klein schubje aan de basis. Vrucht-
bladen 4—5, vrij; stijlen aan de basis vrij, van boven min
of meer vereenigd; stempels puntig; in elk hokje 1
hangend eitje. Steenvruchten 1—5, groot, droog, samen-
gedrukt, elk met een smallen, eenzijdigen vleugel.
Kleine boom. Bladeren enkelvoudig. Bloemen in ge-
stelde, okselstandige of eindelingsche schermen. «
Aantal soorten 4, waarvan 1 in Madagascar, 3 in tropisch Azië. In
den Maleischen Archipel komen 2 soorten voor, S. Indica Gaertn, en
S. brevipetala Scheff. DuRAND verandert in zijn Inder Generum
Phanerogamorum den naam van dit geslacht in Samandura L., mee-
nende dat LiNNAEUS’ naam prioriteit moet hebben. In LINNAEUS'
Flora Zeylanica komt Samandura echter niet voor als geslachts-
naam, maar als de inlandsche naam van eene nog onvoldoend be-
kende plant. Dat dit het geval is blijkt daaruit, dat dit geslacht
volgens de aangehaalde citaten door hem verward werd met Heritiera
Ait. (H. littoralis Dryand).
2. HARRISONIA Brown.
Bloemen tweeslachtig. Kelk klein, 4—5-spletig. Bloem-
bladen 4—5, langer dan de kelk, nagenoeg klepswijze
aaneensluitend in den knop. Schijf halfbolvormig. Meel-
draden 8—10, met kleine schubjes aan de basis. Fierstok
kogelvormig, of 4—5-lobbig, 4—5-hokkig; stijlen ver-
groeid of aan de basis vrij; één eitje in elk hokje,
hangend. Vrucht eene kleine, kogelvormige bes, gevormd
uit 2—5 vruchtbladen, omringd door den blijvenden kelk,
2—5 doorboorde, éénzadige kernen bevattende. Zaad met
weinig kiemwit.
Onbehaarde, doornachtige heesters. Bladeren oneven-
gevind of éénbladig samengesteld. Bloemen in bijschermen
met schutbladen. é
Aantal soorten 3—4, in tropisch Azië, Afrika en Australië. In
Nederlandsch Indië ééne soort, H. Bennettii Hook. f ‚door BENNeETT
als een afzonderlijk geslacht Lasiolepis beschreven. (L. paucijuga
Benn., L. multijuga Benn., L. Bennetti Planch.)
170 XXIX. SIMARUBACEAE,
3. PICRASMA B.
Bloemen klein, tweeslachtig of tweehuizig. Kelk zeer
klein, 4—5-tandig. Bloembladen 4—5, klepswijze aaneen-
sluitend in den knop, zeer dikwijls na den bloei vergroot.
Schijf dik, gaaf. Meeldraden 4—5, zonder schubben,
behaard. Bierstok 3—5-deelig, vrij; stijlen aan de basis
en den top vrij, maar in het midden vereenigd ; stempels
enkelvoudig; in elk hokje één opgericht eitje. Steenvruch-
ten 1—3, vleezig of lederachtig. Zaad opgericht, met
kiemwit.
Boomen of heesters met zeer bittere eigenschappen.
Bladeren zeer groot, onevengevind. Bloemen klein, in
okselstandige pluimen.
Aantal soorten omstreeks 6, in Britsch en Nederlandsch Indië,
China, Japan, West Indië en Brazilië, in Nederlandsch Indië ééne
soort, P. Javanica Bl.
4. BRUCEA Mill.
Kelk klein, 4-deelig, in den knop dakpanswijze dek-
kend. Bloembladen 4, zeer klein, lijnvormig, in den
knop dakpanswijze dekkend. Schijf 4-lobbig. Meeldraden
4, onder de schijf ingeplant; helmdraden naakt. Eierstok
diep 4-lobbig, of uit 4 geheel vrije vruchtbladen bestaande.
In elk vruchtblad één zaad, zonder kiemwit.
Bittere boomen of heesters. Bladeren zeer groot, oneven-
gevind. Bloemen zeer klein, in zeer talrijke, kleine bij-
schermen tot okselstandige pluimen vereenigd.
Aantal soorten 6, in Afrika, tropisch Azië en Australië; in Ne-
derlandsch Indië 2, B. Sumatrana Roxb. en B. glabrata Dene.
5. EURYCOMA Jack.
Bloemen gemengdslachtig. Kelk klein, napvormig, 5-
tandig, in den knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen 5,
langwerpig, uitgespreid, met ingerolde randen, dubbel
gevouwen, klepswijze aaneensluitend, bij de tweeslachtige
bloemen kleiner; schijf ontbrekend. Meeldraden 5, in de
mannelijke bloemen bijna in het midden geplaatst, in de
tweeslachtige bloemen kleiner, in de vrouwelijke bloemen
hypogynisch; helmdraden bij de basis vastgehecht aan de
bloembladen en daar met een tongvormig, gewimpe
XXIX. SIMARUBACEAE. 171
schubje voorzien. Eierstok 5-deelig, vrij; stijlen 5, ver-
groeid; stempels vrij. Steenvruchten 3—5, gesteeld, elk
met één hangend zaad, zonder kiemwit.
Kleine boomen met bitteren bast. Bladeren zeer groot,
onevengevind met gaafrandige blaadjes. Bloemen in veel-
takkige, min of meer eindelingsche; harige, pluimen.
Aantal soorten 2, E. longifolia Jack en E. apiculata A. W.
Benn., in Malakka, den Maleischen Archipel en de Philippijnsche
eilanden.
6. SURIANA L.
Bloemen tweeslachtig. Kelk 5-deelig, in den knop
dakpanswijze dekkend, blijvend. Bloembladen 5, even
lang als de kelk, kort genageld, in den knop dakpans-
wijze dekkend. Schijf weinig ontwikkeld, met den kelk
vergroeid. Meeldraden 10, van ongelijke lengte, die tegen-
over de bloembladen soms zonder helmknoppen ; helmdra-
den priemvormig, behaard ; helmknoppen 2-lobbig. Vrucht-
bladen 5, vrij, ruigharig; stijlen bijna aan de basis ingeplant.
vrij, draadvormig, met kleine knopvormige stempels; eitjes
2 in elk hokje, naast elkander, van de basis van het
hokje klimmend, half anatroop; poortje naar boven
gericht. Vruchtbladen 5 of minder, ingesloten in den blij-
venden kelk, vrij, bijna kogelvormig, elk 1-zadig, niet
openspringend, lederachtig; zaad samengedrukt, klimmend
zonder kiemwit; zaadhuid vliezig; kiem ehaakvormig;
zaadlobben plat, kiemworteltje rolrond, naar boven ge-
richt, naar den navel nederdalende.
Niet bittere heester, welke aan het strand groeit, met
enkelvoudige, gaafrandige, lijn-spatelvormige, stompe,
niet geaderde, dikke bladeren. Bijna eindelingsche, alleen-
staande of tot trossen vereenigde groote, gele bloemen.
Eéne soort, S. maritima L., aan alle tropische stranden.
7. IRVINGIA Hook. f.
Bloemen tweeslachtig. Kelk klein, 4—5-deelig, in den
knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen 4—5, in den
knop dakpanswijze dekkend. Schijf zeer groot, kussen-
vormig en gevouwen. Meeldraden 10, aan de basis der
schijf ingeplant; helmdraden naakt, draadvormig. Eierstok
172 XXIX. SIMARUBACEAE.
eivormig, op den ingedrukten top van de schijf inge-
plant. Steenvrucht groot, l-hokkig, l-zadig. Zaad hangend,
zonder kiemwit.
Niet bittere, onbehaarde boomen. Bladeren enkelvoudig,
gaaf, met afvallende steunblaadjes. Bloemen in oksel-
standige pluimen, zonder schutblaadjes.
Aantal soorten 4, waarvan 8 in tropisch Afrika en 1, F. Malayana
Oliv. in Malakka. De laatste misschien ook in den Maleischen Archipel.
8. SOULAMEA Lam.
Bloemen gemengdslachtig. Kelk klein, 3-deelig, in den
knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen 3, lijnvormig,
uitstaande en teruggeslagen, in den knop dakpanswijze
dekkend. Schijf schotelvormig, 3-lobbig. Meeldraden 6, aan
de basis der schijf bijna 2-rijig ingeplant, met naakte,
priemvormige helmdraden. Eierstok samengedrukt, aan den
top uitgerand, 2-hokkig; stijlen zeer kort, uiteenstaand,
schuin teruggebogen met knopvormige stempels; één
eitje, in het midden van het hokje ingeplant.
Vrucht niet openspringend, samengedrukt, omgekeerd
hartvormig, lederachtig, rondom gevleugeld, 2-hokkig,
2-zadig. Zaden samengedrukt, in het midden vastgehecht;
zaadhuid vliezig; kiemwit dun; zaadlobben schuin lang:
werpig; kiemworteltje kort, naar boven gericht.
Boom met bitteren bast. Bladeren afwisselend, enkel-
„voudig, lang gesteeld, omgekeerd eirond-langwerpig, gaaf-
randig, vliezig. Okselstandige aren. Bloemen klein.
Eéne soort op de Molukken in Nieuw-Guinea en de Fiji eilanden
voorkomende, S. amara Lam. Door MriqveL was het geslacht
eerst bij de Polygalaceae geplaatst.
Fam. XXX. OCHNACEAE.
BENTHAM et HoOKER, Gen. Plant. 1, p. 316. — Scnerr. in Nat.
Tijdschr. v. Ned. Indië XXXII, p. 44. — BENNETT in HOOKER, Flora
of Brit. Ind. 1, p. 523.
_ Bloemen tweeslachtig, groot. Kelkbladen 4—5, vrij;
in den knop dakpanswijze dekkend, blijvend. Bloem-
GN.
XXX. OCHNACEAE, 173
bladen 5, zelden 4 of 10, vrij, hypogynisch, in den knop
dakpanswijze dekkend, langer dan de kelkbladen, afval-
lend. Schijf na den bloei vergroot, nooit ringvormig of
in klieren verdeeld. Meeldraden 4, 5, 8, 10 of in onbe-
paald aantal op de schijf ingeplant; helmdraden blijvend;
helmknoppen aan de basis vastgehecht, soms afvallend,
in de lengte openbarstend of dikwijls met eindelingsche
poriën openende. Rierstok kort en 2-hokkig of lang en
1—10-hokkig; zaadlijst as- of wandstandig; stijl enkel-
voudig, priemvormig, puntig, zelden aan den top gedeeld ;
stempels enkelvoudig, eindelingsch; eitjes 1—2 in elk
hokje of in onbepaald aantal, klimmend of zelden han-
gend; zaadnerf buikstandig; poortje naar boven gericht,
Steenvruchten 3—10, elk met 1—4 zaden of 4— 5-hokkige
besvrucht of 1—5-hokkige, schotverbrekende doosvrucht.
Zaden in gering of in groot aantal; kiemwit vleezig of
ontbrekend; kiem recht of zelden gekromd ; kiemworteltje
naar boven of naar beneden gericht,
Onbehaarde boomen of heesters met waterachtig vocht.
Bladeren afwisselend, enkelvoudig (zelden gevind), leder-
achtig; steunblaadjes 2. Bloeiwijze in pluimen, soms in
schermen (zelden alleenstaande bloemen), met schutblaadjes.
Aantal geslachten 42 en soorten 150, in tropische gewesten,
hoofdzakelijk in Amerika.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Tribus 1 Oehneae. Eierstok 2—10-hokkig ; één eitje in elk hokje.
Zaden zonder kiemwit.
1. Oenna. Meeldraden co. Steenvruchten 3—10, op de ver-
groote schijf. Zijdelingsche pluimen.
2. Gomrnia. Meeldraden 40. Steenvruchten 3—5, op de ver-
groote schijf. Eindstandige pluimen (Gomphia) of okselstandige
bundels (Brackenridgea).
3. TETRAMERISTA. Kelkbladen, bloembladen en meeldraden 4.
Tribus U. Euthemideae. Eierstok half S-hokkig; 2 eitjes in
elk hokje. Besvrucht met 5 kernen. Zaden met kiemwit.
Á. EurneMis. Meeldraden 5, met staminodiën afwisselende.
Eindelingsche trossen.
1. OCHNA L.
Kelkbladen 5, gekleurd, blijvend. Bloembladen 5—10,
afvallend. Schijf dik, gelobd. Meeldraden «, korter dan
174 XXX. OCHNACEAE.
de bloembladen; helmdraden kort of lang; helmknoppen
in de lengte openend, afvallend. Eierstok diep 3—10-
lobbig; lobben 1-hokkig; stijlen geheel vergroeid of aan
den top vrij; eitjes alleenstaand, asstandig. Steenvruch-
ten 3—10, gezeten op de breede schijf. Zaad opgericht,
kiemwithoudend. Ea
Onbehaarde boomen of heesters. Bladeren afwisselend,
enkelvoudig gezaagd, zelden gaaf, met twee steunblaadjes.
Aantal soorten omstreeks 25, in tropisch Azië en Afrika, mis-
schien ook in Nederlandsch Indië.
2. GOMPHIA Schreb.
Kelkbladen 5, gekleurd, blijvend. Bloembladen 5, in
den knop dakpanswijze dekkend. Schijf dik, gelobd.
Meeldraden 10, aan de basis van de schijf ingeplant;
helmdraden zeer, kort; helmknoppen met eindelingsche
poriën openende. Bierstok diep 5—6-lobbig; lobben 1-
hokkig; stijlen vergroeid; stempel enkelvoudig; één eitje
in elk hokje van den eierstok, opgericht. Steenvruchten
5 of minder, gezeten op de breede schijf, 1-zadig. Zaad
opgericht, zonder kiemwit.
Onbehaarde boomen of heesters. Bladeren afwisselend,
Slanzend, met 2 steunblaadjes. Bloemen geel, in oksel-
standige of eindelingsche trossen of schermen.
Aantal soorten omstreeks 80, waarvan de meeste in Zuid
Amerika; eenige weinige ìn Azië en Afrika, Het geslacht Gomphia
bevat eenige soorten, welke wegens de bloeiwijze (bloemen oksel-
standig of eindelingsch, in bundels aan korte beschubde takken)
door BENTHAM en HoOKER in navolging van Asa Gravy tot een
afzonderlijk geslacht Brackenridgea gerekend worden, doch volgens
OLIVER (in Hook. Icon. Pl. t. 1096) eene sectie van Gomphia
vormen. Eéne soort hiervan, G. Hookeri Planch. (B. Hookeri
Gray) komt op Banka voor. Behalve deze vindt men nog in den
Maleischen Archipel G. Sumatrana Jack en G. angustifolia Vahl.
3. TETRAMERISTA Mig.
Kelkbladen 4, in den knop 2-rijig, dakpanswijze dek-
kend ‚ blijvend, de twee buitenste, met eene breede
buis ingeplant, het grootst. Bloembladen 4 ‚ blijvend.
Meeldraden 4, met aan de basis verbreede helmdraden;
helmknoppen in de lengte openspringende. Fierstok_ 4
hoekig, 4-hokkig ; stijl gaaf. Kogelvormige, lederachtige,
4-zadige besvrucht.
XXX. OCHNACEAE. 175
Heesters of boomen. Bladeren zeer groot, lederachtig,
gaafrandig. Bloemen in okselstandige trossen met groote
bladachtige schutbladen.
Aantal soorten 1 of 2, in den Maleischen Archipel en Malakka.
T. glabra Miq. komt op Sumatra voor. Volgens eene aanteekening
van PIERRE in ’s Rijks Herbarium zou dit geslacht veeleer tot
de Rutaceae gebracht moeten worden.
4, EUTHEMIS Jack.
Kelkbladen 5, in den knop dakpanswijze dekkend,
blijvend of afvallend. Bloembladen 5, langer dan de
kelkbladen, in den knop dakpanswijze dekkend. Schijf
klein, kegelvormig. Meeldraden 5, aan de basis van de
schijf ingeplant, met staminodiën afwisselend; helmknop-
pen met eindelingsche poriën openende. Eierstok half 5-
hokkig, langwerpig, kleverig; stijl 1; stempel gaaf;
eitjes 1 of 2 in elk hokje, hangend. Besvrucht met 5
één- of tweezadige kernen. Zaden hangend; kiemwit
vleezig.
Onbehaarde heesters. Bladeren afwisselend, enkelvoudig,
glanzend lederachtig, fijn gezaagd met gewimperde, af-
vallende steunblaadjes.
Aantal soorten 2, in den Maleischen Archipel, E. leucocarpa Jack
en £. minor Jack.
Fam. XXXI. BURSERACEAE.
BENTHAM et HookKER, Gen. Plant. I, p. 321. — BENNETT in HOOKER,
Flora of Brit. Ind. 1, p. 527. — ENGLER in Dr CAND., Monograph.
Phaner. IV, p. A.
Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig, zelden tweeslach-
tig, regelmatig, 3—5-tallig. Kelkbladen meestal min of
meer vergroeid, in den knop dakpanswijze dekkend
of klepswijze aaneensluitend. Schijf plat of schotel,
steel-, ring- of napvormig, meestal groot en vrij,
zelden de kelkbuis bekleedend. Meeldraden zooveel
of tweemaal zooveel als de bloembladen, meestal aan
de basis of zelden aan den rand van de schijf inge-
plant, gelijk of ongelijk; helmdraden vrij, zelden aan
176 XXXI. BURSERACEAE.
de basis vergroeid, onbehaard; helmknoppen aan de rug-
zijde, zelden zijdelings vastgehecht, in de lengte open-
barstend. Eierstok vrij, uit 2—5 vruchtbladen bestaande,
meestal 2—5-lobbig; eitjes 2 in elk hokje (zelden 1),
anatroop, boven het midden of aan den top van het
hokje in den binnenhoek vastgehecht, meestal hangend,
zelden klimmend; poortje naar boven gericht; zaadnerf
buikstandig; stijl meestal kort, eindelingsch of zijde-
lingsch; stempel onverdeeld of 2—5-lobbig. Niet open-
springende steenvrucht met 2—5 vrije of vergroeide
kernen, zelden openspringend en min of meer op eene
doosvrucht gelijkend. Zaad 1, hangend; zaadhuid vliezig;
kiemwit ontbrekend; zaadlobben meestal vliezig en ineen-
gedraaid en gevouwen, zelden vleezig en plat-bol ; kiem-
worteltje naar boven gericht.
Gomharsen bevattende boomen of heesters. Bladeren
afwisselend, onevengevind of drietallig, zelden éénbladig
of enkelvoudig, zonder steunblaadjes. Bloemen klein, in
eindelingsche of okselstandige trossen of pluimen.
Aantal geslachten 13 en soorten 257, volgens ENGrER in DE
CANp. Monogr. Phaner. IV, p. 1. Door MrquerL, bij wien de familie
den naam droeg van Amyrideae, werd hiertoe ook het geslacht
Nothoprotium Mig. gebracht, dat volgens ENGLER een synoniem is
van Pentaspadon Hook. f. en tot de Anacardiaceae behoort en
vervolgens het geslacht Erythrostigma Hassk., dat door BENTHAM
en Hooker tot het geslacht Connarus L. onder de Connaraceaë
wordt gerekend.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
A. Bloembladen aanwezig. Meeldraden 6, 8 of 410, zelden 3.
T Steenvrucht Z-vleugelig, met 3 kleppen openbarstende
1. Trromma. Kelk 5-spletig. Bloembladen 5, in den knop
dakpanswijze dekkend. Steenkernen 2—3, onderling vrij, vast-
gehecht aan de gevleugelde as.
Tt Steenvrucht ongevleugeld en niet met kleppen openbarstend.
S Schijf hol, de kelkbuis bekleedend. Bloembladen en meeldraden
op den rand van de schijf ingeplant.
2. Garvaa. Kelk 5-deelig. Bloembladen 5, in den knop
gevouwen en klepswijze aaneensluitend. Steenvrucht met 1—5
vrije kernen.
SS Schijf meestal niet hol, maar plat, of schotel-, ring- of steelvormig.
Bloembladen buiten de schijf, meeldraden meestal buiten de
schijf, doch soms binnen of aan den rand daarvan ingeplant.
XXX. BURSERACEAE. 177
3. Prorrum. Kelk 4—5-lobbig of -tandig. Bloembladen 4—5,
in den knop gevouwen-klepswijze aaneensluitend. Steenvrucht
met 4—5, door mislukking 1—3, vrije kernen.
4. CANARIUM. Kelk 3-, zelden S-lobbig. Bloembladen 3,
zelden 5, in den knop klepswijze aaneensluitend. Steenvrucht
eivormig of langwerpig-eivormig met een eindelingsch stijllittee-
ken en eene 3-hokkige kern, waarvan 2 hokjes klein en ledig zijn.
9. SANTIRIA. Kelk 8-lobbig. Bloembladen in den knop kleps-
wijze aaneensluitend, zelden een weinig dakpanswijze dekkend. _
Steenvrucht korf eivormig of nagenoeg kogelvormig, met een
excentrisch, meestal nabij de basis geplaatst stijlitteeken en
eene 3-hokkige kern, waarvan 2 hokjes klein en ledig zijn.
B. Bloembladen ontbrekend. Meeldraden 5.
6. GANopnyLLum. Kelk 5-spletig. Steenvrucht ellipsvormig ,
met een eindelingsch stijloverblijfsel en eene 2-hokkige kern,
waarvan 1 hokje klein en ledig is.
1. TRIOMMA Hook. f.
Bloemen tweeslachtig. Kelk 5-tandig. Bloembladen 5,
klein, in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden
10, aan de basis van de 5-lobbige schijf ingeplant. Rier-
stok 8-zijdig, 2—3-hokkig; stempel dik, min of meer
S-lobbig; stijl kort; eitjes 2 in elk hokje. Vrucht vleezig,
6—7 cM. lang, ei-hartvormig en met drie dikke vleugels
aan den omtrek, met 3 kleppen openspringend; steen-
kernen 3, hard en houtachtig, vastgehecht aan de 3-
vleugelige as, later hiervan loslatend. Zaad onbekend.
Boom met stevige, viltachtig behaarde takken. Bladeren
afwisselend, onevengevind; blaadjes tegenovergesteld,
gesteeld, min of meer lederachtig, onbehaard.
Eéne soort, in Malakka voorkomende, T. Malaccensis Hook. f.,
volgens de latere schrijvers dezelfde, die door MrqverL als eene
Arytera, (A. macrocarpa Mig), onder de Sapindaceae van Sumatra
was opgenoemd.
2. GARUGA Rozxb.
Bloemen gemengdslachtig. Kelk klokvormig, 5-spletig,
van binnen door de sterk ontwikkelde schijf bekleed;
kelkslippen in den knop klepswijze aaneensluitend. Bloem-
bladen 5, op de kelkbuis ingeplant, in den knop ineen-
gevouwen-klepswijze aaneensluitend, ten slotte uitgespreid
en teruggeslagen. Meeldraden 10, gelijk van grootte, aan
den rand van de schijf in de kelkbuis ingeplant; helm-
12
178 XXXI. BURSERACEAE.
draden aan de basis behaard. Eierstok zittend, 4—5-
hokkig; stijl opgericht; stempel knopvormig, 4— 5-lobbig;
eitjes 2 in elk hokje. Steenvrucht kogelvormig, vleezig,
15 vrije, Éénzadige, beenharde, gerimpelde kernen be-
vattende. Zaad van denzelfden vorm als het hokje; zaad-
huid vliezig; kiem zonder kiemwit en met korte ineen-
gedraaid-gevouwen zaadlobben; kiemworteltje kort, naar
boven gericht. Ô
Boomen met zachtharige twijgen. Bladeren afwisselend,
opeengedrongen aan de toppen der takken, onevengevind,
met tegenover elkander geplaatste, bijna zittende, gekar-
telde blaadjes. Bloemen talrijk, in sterk vertakte pluimen.
Aantal soorten volgens BENTHAM en HookER 8—10, in tropisch
Azië, Amerika en Australië. Volgens ENGLER in zijne monographie
der Burseraceae (DE CANDOLLE, Monographiae Phanerogamarum
IV, p. 4) moet dit getal tot 3 à 4 teruggebracht worden, waarvan
ééne, G. floribunda Decne. op Timor voorkomt en eene andere, als
eene Boswellia (B. Javanica Turcz.) beschreven, op Java is aan-
getroffen. G. Javanica Bl. is volgens ENGLER geen Burseracea
maar eene Sapindacea van het geslacht Jagera Bl. (J. serrata
Radlkof.)
3. PROTIUM W. et Arn.
Bloemen gemengd- of tweeslachtig. Kelk klein, nap-
vormig, 4—5-lobbig of -tandig; lobben in den knop dak-
panswijze dekkend. Bloembladen 4—5, lijn vormig-lang-
werpig, in den knop ineengevouwen klepswijze aaneen-
sluitend. Schijf dik, plat-bol, ring- of urnvormig, den
bodem van den kelk bekleedend, doch met vrijen gekar-
telden rand. Meeldraden 8—10, van ongelijke grootte,
aan de basis van de schijf ingeplant. Eierstok 4-—5-hokkig,
zittend; stijl kort; stempel 4—5-lobbig; eitjes 2 in elk
hokje. Steenvrucht vleezig, kogelvormig, dikwijls door
den blijvenden stijl gekroond, met 4—5 of door misluk-
king meestal met 1—3 kernen. Zaad plat-bol of min of
meer driekant; kiemworteltje naar boven gericht.
Kleine, gomharsen bevattende, gedoornde boomen, met
afwisselende, drietallige of onevengevinde bladeren, wier
blaadjes meestal gaaf, zelden getand zijn. Bloemen klein,
lang of kort gesteeld of zittend, in soms tot pluimen
vereenigde trossen of in bundels.
Aantal soorten volgens BENTHAM en HookKER 3 of 4, in Britsch
XXXI. BURSERACEAE, 179
en Nederlandsch Indië en tropisch Afrika. De omvang van dit
geslacht is door ENGLER in zijne monographie der Burseraceae veel
veranderd, doordat hij de geslachten leiea Aubl. van Zuid Amerika
en Marignia Commers. van Madagascar, die door BENTHAM en HOOKER
met Bursera vereenigd waren, hierin opneemt. Het aantal soorten
bedraagt daardoor 47, waarvan een tweetal in Nederlandsch Indië
voorkomt, nl. P. Javanicum Burm. en P. Zollingeri Engl.
4. CANARIUM ZL.
Bloemen twee- of gemengdslachtig, meestal 3-tallig,
zelden 5-tallig (Scutinanthe). Kelk nap- of klokvormig,
3- (zelden 5-) lobbig of -spletig; lobben of slippen in den
knop klepswijze aaneensluitend. Bloembladen 3, zelden
5, in den knop klepswijze aaneensluitend, meestal grooter
dan de kelk. Meeldraden 6, zelden 10 of 3, buiten de
schijf of aan de basis of onder den rand van deze inge-
plant; helmdraden aan de basis verbreed, onder elkander
of met de schijf vergroeid, of vrij; helmknoppen lang-
werpig-driekant, even lang of langer dan de helmdraden ;
aan de rugzijde vastgehecht, met naar binnen gekeerde
hokjes. Schijf dik, kort napvormig, gaafrandig of gekar-
teld, kaal of behaard, zelden met den kelk vergroeid,
meestal vrij. Hierstok zittend of kort gesteeld, bij de
mannelijke bloemen vudimentair, 3- of 1-, zelden 2-hokkig ;
in elk hokje 2 eitjes, onder den top van den binnenhoek
hangend; stijl kort of even lang als de eierstok; stempel
knopvormig, 8—2-lobbig. Steenvrucht eivormig of lang-
werpig-ellipsvormig, soms een weinig schuin, 3—2-hokkig,
meestal met dunne, zelden met dikke of harsachtige schil
en met een eindelingsch stijllitteeken; steenkern dik,
been-, hout- of korstachtig met 3 gelijke hokjes, welke
alle één zaad bevatten of met 1 grooter, éénzadig en
2 kleinere, ledige hokjes. Zaad van denzelfden vorm als
het hokje, met dunne, vliezige zaadhuid; zaadlobben
ineengedraaid en gevouwen; kiemworteltje kort en naar
boven gericht.
Gomharsen bevattende boomen. Bladeren afwisselend,
onevengevind; blaadjes meestal gesteeld; de onderste,
aan de basis van den bladsteel gezeten, soms steunblad-
vormig. Bloemen klein of groot in eindelingsche of oksel-
standige, uit bijschermen gevormde, meestal schutbladen
dragende pluimen.
180 XXXI. BURSERACEAE.
Aantal soorten volgens BENTHAM en HOOKER omtrent 50, in
tropisch Azië en Afrika voorkomende. Door ENGLER wordt dit
getal tot 80 uitgebreid, terwijl bovendien nog een 12-tal soorten,
naar onvoldoend materiaal beschreven, met eenigen twijfel tot het
geslacht wordt gebracht. In Nederlandsch Indië komen een 50-tal
voor, terwijl er nog kans is, dat een 10-tal soorten van Malakka
ook op Sumatra gevonden worden. Ook in China, op de Philippijnsche
eilanden en in Australië werden soorten van Canarium aangetroffen.
Bij de sectie Seutinanthe 7/w., waarvan waarschijnlijk ééne soort
op Malakka aangetroffen wordt, (BENNETT in HOOKER Fl. of Brit.
Ind. IL, p. 501), en die dus ook in den Maleischen Archipel kan
voorkomen, zijn de bloemen 5-tallig en de meeldraden van onderen
met elkander en de schijf verbonden. Eenige soorten, wier meel-
draden onder aan de basis der schijf zijn ingeplant en welke blad-
achtige zaadlobben en kleine langgesteelde bloemen hebben, werden
door LourerRO en BrLuMe als een afzonderlijk geslacht, Pimela Lour.,
beschouwd ; eene sectie hiervan, door BLume Canariopsis genoemd
en door MiqurL ook als een geslacht beschouwd, onderscheidt zich
volgens BENTHAM en HOOKER van de. typische soorten slechts door de
in den knop klepswijze aaneensluitende bloembladen, door de meestal
ruwharige vruchten en door de tot bundels vereenigde bloemen.
5. SANTIRIA Bl.
Bloemen gemengdslachtig. Kelk klein napvormig, 3-
lobbig of -spletig; lobben in den knop klepswijze aaneen-
sluitend. Bloembladen 3, in den knop klepswijze aaneen-
sluitend of licht dakpanswijze dekkend, veel grooter dan
de kelk. Schijf ringvormig en vleezig, of dun en in de
helmdraden overgaande. Meeldraden 6, zelden minder
door mislukking, vrij, vaak ongelijk, onder den rand of
aan de basis der schijf ingeplant; helmdraden aan de basis
een weinig verbreed; helmknoppen aan de rugzijde, zelden
aan de basis ingeplant, met naar binnen gekeerde helm-
hokjes. Bierstok 3-, (zelden 4-Jhokkig, met 2 eitjes in
elk hokje; stijl kort; stempel knopvormig, 3—4-lobbig.
Steenvrucht ellips- of bijna kogelvormig, min of meer
zijdelings samengedrukt aan de buikzijde, 1-hokkig,
l-zadig en met een zijdelingsch of nabij de basis geplaatst
stijllitteeken; kern bros of houtachtig, met 1 grooter
éénzadig en 2 kleine ledige hokjes. Zaad schildvormig
vastgehecht; zaadhuid vliezig; zaadlobben onregelmatig
gespleten, ineengedraaid en gevouwen ; kiemworteltje naar
boven gericht.
Gomharsen bevattende boomen. Bladeren afwisselend,
aline cd
XXXI. BURSERACEAE. 181
onevengevind, lederachtig; blaadjes tegenovergesteld, een
weinig schuin, gaafrandig. Bloemen in okselstandige,
zelden eindelingsche pluimen met wijd uiteenstaande takken ;
bloemstengels kort; schutblaadjes klein, dikwijls ontbrekend.
Aantal soorten volgens ENGLER 27, waarvan 10 in Malakka en
17 in den Maleischen Archipel. Als eene sectie hiervan, gekenmerkt
door de aan de basis ingeplante helmknoppen en de tot eene korte
schijf ineenvloeiende helmdraden, beschouwt ENarer het geslacht
Trigonochlamys Hook. f ‚ waarvan 3 soorten op Borneo voorkomen.
6. GANOPHYLLUM B.
Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Mannelijke bloe-
men: Kelk klein, napvormig, b-spletig ; kelkslippen kleps-
wijze aaneensluitend in den knop. Bloembladen ontbrekend.
Meeldraden 5, tusschen de lobben van de schijf ingeplant,
met de kelklobben afwisselend en daarboven uitstekend;
helmdraden draadvormig; helmknoppen langwerpig. Schijf
met 5, half-eivormige, samengedrukte lobben. Eierstok
rudimentair. Vrouwelijke bloemen: Kelk even als bij de
mannelijke. Fllipsvormige, aan weerskanten spitse steen-
vrucht met een licht gekromd stijloverblijfsel aan den top,
dat door een kleinen 3-lobbigen stempel gekroond wordt;
kern korstachtig, met 2 hokjes waarvan het ééne éónzadig,
het andere ledig is. Zaad aan den top van het hokje
vastgehecht, met eene vliezige zaadhuid; kiem zonder
kiemwit; zaadlobben ongelijk, de eene dwars samenge-
vouwen, de andere gekromd; kiemworteltje zijdelings
geplaatst. f
Gomhars bevattende boom met kantige takken, die
evenals de bladeren met wasachtige schubben bekleed
zijn. Bladeren afwisselend, onevengevind; blaadjes afwis-
selend, 4—5 aan weerskanten, sikkelvormig, gaafrandig,
lederachtig. Bloemen klein, groenachtig, met kleine schut-
blaadjes in okselstandige, vertakte pluimen.
Eéne soort, G. falcatum Bl, in Nieuw Guinea, Australië en de
Philippijnsche eilanden. Volgens RApLkorer behoort het geslacht
tot de Sapindaceae.
182 XXXII. MELIACEAE.
Fam. XXXIIL. MELIACEAE,
BENTHAM et HoOKER, Gen. Plant. 1, p. 327. — MiqveL, Ann.
Mus. Bot. Lugd. Bat. IV, p. 1. — HieRN in HooKER, Flora of
Brit. Ind. 1, p. 540. — Casim. De CANDOLLE in De Cand. Monogr.
Phaner. 1, p. 399.
Bloemen tweeslachtig of zelden gemengdslachtig-twee-
huizig, regelmatig. Kelk klein, 3—6-lobbig, zelden gaaf:
randig, of uit 4—5 vrije kelkbladen gevormd, meestal
dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembladen 4—5,
zelden 3, vrij of zelden aan de basis vergroeid, soms
met de onderste helft der meeldradenbuis samenhangend,
in den knop klepswijze aaneensluitend of dakpanswijze
dekkend ineengedraaid. Meeldraden 4—12, meestal 8—10,
aan de basis van de hypogynische schijf ingeplant; helm-
draden tot eene buis verbonden, zelden vrij ; helmknoppen
opgericht, meestal zittend op de buis en daarbinnen
besloten of er boven uitstekend, 2-hokkig, in de lengte
openbarstend. Hypogynische schijf buis- of ringvormig of
weinig ontwikkeld, vrij of met den eierstok vergroeid.
Eierstok meestal vrij, 2—5-hokkig; stijl enkelvoudig;
stempel schijf- of knopvormig; eitjes 1, nu eens 2 in elk
hokje naast of boven elkander, (zelden 1), dan weder
4, in 2 rijen, en nu eens anatroop met buikstandige
zaadnerf en naar boven en naar buiten gericht poortje,
dan weder orthotroop. (Het eerste geval dikwijls bij het
onderste en het tweede bij het bovenste eitje in hetzelfde
hokje). Doos-, steen- of besvrucht. Zaden nu eens zonder
kiemwit, dan weder met vleezig kiemwit, dikwijls in een
zaadrok besloten. |
Boomen of heesters. Bladeren afwisselend, zelden tegen-
overgesteld, zonder steunblaadjes aan den bladvoet, meestal
gevind, zelden enkelvoudig of dubbel gevind; blaadjes
tegenovergesteld of afwisselend, zonder steunblaadjes aan
de bladspil, meestal geheel en al gaafrandig en min of
meer schuin aan de basis. Bloemen meestal in oksel-
standige pluimen.
Aantal geslachten 35, soorten 565 volgens Casim. DE CANDOLLE,
meestal tropisch en in de beide halfronden verspreid. MrQuEL
noemt 113 soorten op voor den Maleischen Archipel.
XXXII. MELIACEAE. 183
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Tribus L Melieae. Meeldraden tot eene buis vergroeid. Hokjes
van den eierstok met 2 eitjes. Zaden ongevleugeld; kiemwit dun ;
zaadlobben plat-bol of bladachtig. Bladeren enkelvoudig, drietallig,
enkel- of dubbelgevind, met gave of getande blaadjes of slippen.
S Bladeren enkelvoudig.
1. TurrarA. Kelk 4—5-tandig. Bloembladen vrij, langwerpig.
Meeldradenbuis lang. Schijf ontbrekend. Hokverbrekende doos-
vrucht. -
SS Bladeren drietallig of enkel- of dubbelgevind.
T Bloemen langwerpig; stijl lang.
2. Munronra. Kelk 5-deelig. Bloembladen vrij of halverwege
vergroeid. Schijf buisvormig. Hokverbrekende, 5-kleppige doos-
vrucht.
3. Merra. Kelk uit 5 vrije kelkbladen gevormd, d-deelig of
-spletig. Bloembladen vrij. Helmknoppen tusschen de slippen van
de meeldradenbuis. Schijf kort, steelvormig, aan den top nap-
vormig. Eierstok 5—8-hokkig. Steenvrucht veelzadig, veelhokkig.
4. AZADIRACHTA. Kelk S-deelig. Bloembladen vrij. Helmknoppen
tegenover de slippen van de meeldradenbuis. Schijf ontbrekend.
Eierstok 3-hokkig. Steenvrucht éénzadig.
TT Bloemen kogelvormig; stijl kort.
9. Crpaprssa. Kelk 5-tandig. Bloembladen kort, vrij. Meel-
dradenbuis kort, 5—10-deelig. Schijf napvormig. Eierstok 5-hokkig.
Besvrucht met 1—2-zadige hokjes.
Tribus IL Trichilieae. Meeldraden tot eene buis vergroeid.
Hokjes van den eierstok met 1—2 eitjes. Zaden ongevleugeld, zonder
kiemwit; zaadlobben dikwijls met in elkander sluitende uitsteeksels
en inhammen. Bladeren enkel gevind met gaafrandige blaadjes.
t Bloemen en meeldradenbuis langwerpig of lijnvormig. Schijf
vrij, buis- of cilindervormig. Stijl meestal lang. Helm-
knoppen binnen de meeldradenbuis besloten.
$ Hokverbrekende doosvrucht.
6. DysoxyLon. Kelk 4—5-spletig of -deelig, dakpanswijze dekkend
in den knop of urnvormig, met in den knop klepswijze aaneen-
sluitende slippen. Bloembladen klepswijze aaneensluitend in ‚den
knop. Helmknoppen 8—10. Eierstok 3—5-hokkig met 2 eitjes
in elk hokje.
7. CrisocneToN. Kelk nap- of buisvormig, gaafrandig of kort
getand. Bloembladen smal, in den knop klepswijze aaneensluitend,
Helmknoppen 4, 6, 8 of 10. Eierstok 3—4-hokkig, met 1 eitje
in elk hokje.
SS Steenvrucht of besvrucht.
8. DasvcoLeum. Kelk nap- of buisvormig, vrij. Schijf ring-
vormig. Helmknoppen 5—8. Eierstok 2—4 hokkig. Steen vrucht.
184 XXXII. MELIACEAE.
9. SANDoRICUM. Kelk buisvormig met de basis van den eierstok
vergroeid. Schijf buisvormig. Helmknoppen 8—10. Eierstok 5-
hokkig. Besvrucht.
tf Bloemen en meeldradenbuis kogel- of tolkwormig. Schijf ont-
brekend, ring- of steelvormig of met de meeldradenbuis
vergroeid. Stijl kort,
a. Helmknoppen geheel of grootendeels in de meeldradenbuis
besloten. Eitjes 1 —2. Zaden niet kantig. Bloembladen in den
knop dakpanswijze dekkend.
10. Acrara. Bloembladen 5. Helmknoppen 5. Eierstok 1—2-
hokkig. Besvrucht 41-—2-hokkig. Zaden òf zonder zaadrok doch
met een vleezig integument (Aglaia), òf met een zaadrok, welke
de zaadhuid nauw omsluit. (Milnea).
1. Lansrum. Bloembladen 5. Helmknoppen 10. Eierstok 3—5-
hokkig. Besvrucht 4—5-hokkig. Zaden met een zaadrok.
12, Amoora. Bloembladen 3—5. Helmknoppen 6—10. Eierstok
2—5-hokkig. Doosvrucht 2—5-hokkig. Zaden met een zaadrok.
b. Helmknoppen boven de meeldradenbuis uitstekend, of met
vrije helmdraden. Eitjes 1—2. Zaden niet kantig, met een zaad-
rok. Bloembladen in den knop dakpanswijze dekkend.
13, Warsura, Bloembladen 5. Helmdraden 10, aan de basis
vergroeid of vrij. Besvrucht {-hokkig. Ringvormige schijf.
14. HeARNrA. Bloembladen 5. Helmknoppen 5—6. Schijf ont-
brekend of klein. Besvrucht 4-hokkig.
15. HeyNeA. Bloembladen 4—5. Helmknoppen 8—410. Schijf
aan den top napvormig, met den eierstok vergroeid. Hokverbre-
kende doosvrucht.
ce. Helmknoppen binnen de urnvormige meeldradenbuis. Groote
kantige zaden. Bloembladen in den knop gedraaid.
16. CaraPA. Bloembladen 4—5. Schijf dik. Hokjes van den
eierstok met 3—6 eitjes. Hokverbrekende doosvrucht. Zaden dik,
zonder zaadrok.
Tribus UL Cedreleae. Meeldraden vrij, buiten de schijf inge-
plant. Hokjes van den eierstok met talrijke eitjes. Doosvrucht van
den top af schot- of hokverbrekend (het laatste bij een geslacht uit
_Britsch Indië) openspringend met 3—5 kleppen, die van de as los-
laten. Zaden talrijk, samengedrukt. Bladeren soms enkelvoudig of drie-
tallig, doch meestal gevind.
17, CeprrLa. Bloembladen opgericht. Meeldraden 46. Schijf
hoog of dik. Doosvrucht glad,
18. Prinpersta. Bloembladen uitgespreid. Meeldraden 10,
waarvan de 5, welke tegenover de bloembladen staan soms zon-
der helmknoppen of door staminodiën vervangen zijn. Schijf nap-
vormig. Doosvrucht met wratten of stekels.
XXXII. MELIACEAE. 185
1. TURAREA L.
Bloemen tweeslachtig. Kelk urn- of napvormig, 4—5-
tandig, kort. Bloembladen 4—5, vrij, vele malen grooter
dan de kelk, lijn-spatelvormig. Meeldraden 8—10, tot
eene buis vergroeid, die langwerpig en slechts een weinig
korter is dan de bloembladen, aan den rand gekarteld of
in lint- of haarvormige, vaak tweespletige slippen is ver-
deeld en aan den binnenkant van den top zittende helm-
knoppen draagt, welke met de slippen van de buis af-
wisselen, min of meer boven den rand hiervan uitsteken,
aan de basis versmald en aan de binnenzijde min of meer
boogswijs gekromd zijn. Schijf ontbrekend. Eierstok vrij,
zittend, 5-hokkig (bij de soorten van den Maleischen
Archipel), nagenoeg kogelvormig. Stijl vele malen langer
dan de eierstok, draadvormig, met urn- of kogel- of om-
gekeerd-kegelvormigen stempel min of meer boven de
meeldradenbuis uitstekend; eitjes 2, boven elkander (bij
de soorten van den Maleischen Archipel). Hokverbrekende,
S-hokkige doosvrucht; met hout- of lederachtige kleppen,
die van de gevleugelde as loslaten. Zaden glad, met een
breeden, buikstandigen navel; kiemwit vleezig; kiemwor-
teltje naar boven gericht; zaadlobben bladachtig.
Boomen of heesters. Bladeren enkelvoudig, gaafrandig
of stomp gelobd. Okselstandige bloemstelen met talrijke,
kleine schutbladen aan de basis en lange, witte of gele
bloemen.
Aantal soorten 24, in tropisch en Zuid Afrika, Britsch en Neder-
landsch Indië en Australië. Vier soorten, zijn in Nederlandsch
Indië gevonden en wel op Java, nl. T. pumila Benn, T. Zollingeri
Cas. de Cand., T. concinna Benn. en misschien T. Billiardieri
Benn.
2. MUNRONIA Wight.
Bloemen tweeslachtig. Kelk 5-deelig of uit 5 vrije
kelkbladen gevormd. Bloembladen 5, veel grooter dan
de kelk, vrij of gedeeltelijk vergroeid. Meeldraden ver-
bonden tot eene buis, die slechts weinig korter is dan
de bloembladen en welks rand verdeeld is in slippen,
waartusschen de 10 met een stekelpuntje voorziene helm-
knoppen zijn geplaatst. Schijf buisvormig, nagenoeg even-
groot als de eierstok. Eierstok 5-hokkig; hokjes afwis-
186 XXXII. MELIACEAE.
selende met de bloembladen, elk met 2 boven elkan-
der geplaatste eitjes; stijl grooter dan de eierstok, dun,
met een knopvormigen stempel. Hokverbrekende, 5-klep-
pige, nagenoeg bolvormige doosvrucht.
Heesters met afwisselende, onevengevinde bladeren;
blaadjes gaafrandig of stomp getand. Bloemen in korte
okselstandige bijschermen met weinige bloemen.
Aantal soorten 4, waarvan 2 in Britsch Indië, 1 op Java, M. Ja-
vanica Benn., en 1 op Timor M. Timoriensis Baill.
3. MELIA L.
Bloemen tweeslachtig. Kelk uit 5 vrije kelkbladen
gevormd of 5-spletig. Bloembladen 5, vrij, veel grooter
dan de kelk. Meeldraden tot eene buis verbonden, welke
slechts weinig korter dan de bloembladen is en aan den
top in slippen verdeeld, waartusschen aan den binnenkant
de helmknoppen zitten. BEierstok 5—8-hokkig, op eene
zeer korte, steelvormige, aan den top min of meer nap-
vormige schijf geplaatst; hokjes tegenover de bloembladen,
elk met 2 eitjes boven elkander; stijl vele malen langer
dan de eierstok, in een korten, cilindrischen, aan den
top getanden stempel eindigende. Steenvrucht vaak vleezig ,
met eene houtachtige kern en 1—2-zadige hokjes. Zaden
hangend, elliptisch; zaadhuid bros; kiemwit vleezig of in
geringe heeveelheid; kiemworteltje rolrond, naar boven
gericht, buiten de zaadlobben uitstekende.
Boomen of heesters, met bladknoppen zonder schubben
en ster- of schubvormige haren bedekt. Bladeren afwis-
selend, enkelvoudig, of twee- of driemaal vindeelig, m
gezaagde of gaafrandige vinblaadjes. Bloemen langwerpig,
in tot okselstandige pluimen vereenigde bijschermen.
Aantal soorten 12, in de tropische en subtropische gewesten
van Afrika, Azië en Australië. Van deze soorten wordt M. Azeda-
rach L. in alle tropische gewesten gekweekt. Verder vindt DE
nog in den Maleischen Archipel M. arguta DG, M. sambucina 1
M. Candollei Juss. en M. tomentosa Roxb., terwijl men in Ma
en Penang heeft aangetroffen M. Birmanica Kurz en M. gern
Jack. MiqveL vereenigde hiermede Azadirachta Juss. (A. Ï
Juss. = M. Azadirachta L.)
4. AZADIRACHTA A. Juss.
Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen 5. Bloembladen 5,
veel grooter dan de kelk, vrij, in den knop dakpanswijf®
XXXII. MELIACEAE., 187
dekkend. Meeldraden tot eene buis vergroeid, welke
slechts weinig korter is dan de bloembladen en aan den
top in slippen verdeeld is, waartegenover aan den bin-
nenkant de meeldraden geplaatst zijn. Schijf ontbrekend.
Eierstok 3-hokkig; hokjes met 2 eitjes naast elkander,
tegenover de bloembladen; stijl vele malen langer dan
de eierstok, in een kort cilindrischen, aan den top 3-
tandigen stempel eindigend. Steenvrucht (door mislukking)
éénzadig, met eene houtachtige kern. Zaad ellipsvormig,
zonder kiemwit, zonder zaadrok; zaadlobben vleezig, hart-
vormig aan de basis; kiemworteltje naar boven gericht,
buiten de zaadlobben uitstekend.
Boomen. Bladknoppen zonder schubben. Bladeren af-
wisselend, onevengevind, met gezaagde blaadjes. Bloeiwijze
pluimvormig, okselstandig.
Eéne soort in Nederlandsch en Engelsch Indië, 4. Indica A. Juss.,
door MriqveL tot Melia L. gerekend.
5. CIPADESSA Bl.
Bloemen tweeslachtig. Kelk 5-tandig. Bloembladen 5,
in den knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 5—10,
van onderen met de napvormige schijf tot eene korte
buis verbonden, van boven vrij, aan den top met 2
tandjes, waartusschen de helmknoppen geplaatst zijn.
Eierstok vrij, 5-hokkig (zelden in geringer aantal) ; hokjes
met de bloembladen afwisselend, elk met 2 eitjes naast
elkander; stijl ongeveer even groot als de eierstok, met
een knopvormigen stempel. Min of meer vleezige bes-
vrucht, met 1—2-zadige hokjes. Zaden min of meer hoe-
kig, met een vleezig kiemwit; kiem gekromd ; zaadlobben
langwerpig; kiemworteltje naar boven gericht.
Kleine boomen of heesters. Bladeren afwisselend of
bijna tegenovergesteld, onevengevind of drietalig; blaadjes
gaafrandig. Bloemen in okselstandige, min of meer ver-
takte trossen.
Aantal soorten 4, 2 in Nederlandsch en Britsch Indië, 2 op Mada-
gascar en de Comores eilanden. Het geslacht komt onder den naam
van Mallea Juss. voor in de Genera Plantarum van BENTHAM en
Hooker. De soorten van den Maleischen Archipel zijn CG. baccifera
Mig. en C. Borneensis Miq.; eene derde soort, door MrqurL onder-
scheiden, C, subscandens Mig., wordt door Cas. Dx CANDOLLE als
een synoniem van de eerste beschouwd.
188 XXXII. MELIACEAE.
6. DYSOXYLON Bl,
Bloemen tweeslachtig. Kelk 4—5-spletig, -tandig of —
-deelig of min of meer gaafrandig, in den knop dakpans-
wijze dekkend of urnvormig met klepswijze aaneenslui-
tende tanden of slippen, afvallend. Bloembladen 4—5,
langwerpig, uitgespreid, in den knop klepswijze aaneen-
sluitend of licht dakpanswijze dekkend. Meeldradenbuis
cilindrisch, met getanden of gekartelden rand ; helmknop-
pen kort, 6, 8 of 10, binnen de buis of half daarboven
uitstekend. Schijf buisvormig, evenlang of tweemaal zoo-
lang als de eierstok met een gekartelden of gaven rand.
Eierstok meestal 3—4-hokkig; stijl bijna even lang als
de meeldradenbuis; eitjes meestal 2 in elk hokje. Doos-
vrucht kogel- of peervormig, lederachtig, (soms zeer dik),
1—4-hokkig, schotverbrekend. Zaden met of zonder zaad-
rok, zonder kiemwit; zaadlobben dik; pluimpje meestal
ruigharig; kiemworteltje tusschen de zaadlobben besloten.
Boomen, meestal onbehaard. Bladeren afwisselend, zel-
den tegenovergesteld, gevind; blaadjes lederachtig, gaaf-
randig, geheel of nagenoeg tegenover elkander of afwis-
selend, meer of min puntig aan den top en schuin aan
de basis. Bloemen in pluimen.
Aantal soorten volgens Cas. Dr CANDoLLE 85, eenige weinige
in de Phillippijnsche eilanden, een dertigtal in Australië, vooral
in Nieuw Caledonië, ongeveer 37 in Nederlandsch Indië en de
overige in Engelsch Indië, waarvan er 6 op Malakka voorkomen.
Het geslacht heeft volgens dezen schrijver grooter omvang dan bij
BENTHAM en HoOKER, waar het slechts 30 soorten bevatte, doch
Casimir De CANDoOLLE heeft er, behalve de later beschreven soorten,
nog bijgevoegd de soorten van Epicharis Bl, welke door BENTHAM
en Hooker als een afzonderlijk geslacht beschouwd, maar door
MroveL met Dysoxylon vereenigd waren. Deze soorten , aan BENTHAM
„en Hooker niet voldoende bekend, werden van de overige afge
scheiden wegens den urnvormigen kelk, wiens slippen in den knop —
klepswijze aaneensluiten. Cas. Dr CANDOLLE vond geen reden oM
ze zelfs tot een afzonderlijke sectie te vereenigen, maar nam 7e
op in zijn sectie Eu-Dysoxylum. De opgave van BeNrnam en Hoo-
KER, dat het geslacht Epicharis uitsluitend op de Molukken voor-
komt was eene vergissing, daar volgens het litteratuurcitaat de
door hen bedoelde soorten op Java, Timor en Sumatra gevonden
waren. Ook BENTHAM en Hooker hadden reeds verscheidene ge-
slachten van andere auteurs gecombineerd, welke zij beschouwden
als subgenera met de volgende onderscheidingsmerken:
XXXII. MELIACEAE. 189
Dysoxylum, B!. Kelk napvormig, afgeknot, 4—5-tandig of -spletig.
Bloembladen vrij. Schijf kort of lang. Zaden zonder zaadrok.
Hartighsea, A. Juss. Kelk 4—5-spletig of -deelig. Bloembladen
aan de basis met de meeldradenbuis versmolten. Schijf lang. Zaden
met een zaadrok.
Didymocheton, Bl. Kelkbladen 5, sterk dakpanswijze dekkend.
Bloembladen aan de basis met de meeldradenbuis versmolten.
Schijf lang met gaven of gekartelden rand. Zaden zonder zaadrok.
Goniocheton, Bl. Kelk zeer klein. Bloembladen vrij. Meeldraden-
buis kort, kantig. Schijf urnvormig. Zaden zonder zaadrok,
7. CHISOCHETON B.
Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig-tweehuizig.
Kelk klein, nap- of buisvormig, gaafrandig of kort 4—5-
tandig. Bloembladen 4—5, zeer zelden 6, meestal lijn-
vormig-langwerpig, lang tot eene buis samenhangend,
vooral van onderen, doch ten slotte uitgespreid, in den
knop min of meer klepswijze aaneensluitend. Meeldraden-
buis lang, dun, buisvormig, aan den top 4—6- of 8—10-
lobbig; lobben gaafrandig of getand; helmknoppen lijn-
vormig, in gelijk aantal met de lobben en daartusschen
geplaatst, binnen de buis of eenigszins daarboven uitste-
kende. Schijf kort en vleezig of buisvormig. Eierstok
kort, 2—4-hokkig; stijl draadvormig ‚ gewoonlijk langer
dan de meeldradenbuis; stempel knopvormig ; eitjes meestal
l in elk hokje. Doosvrucht nagenoeg kogelvormig, dik,
lederachtig, 2 4-hokkig, hokverbrekend, met 2—4 klep-
pen openspringend. Zaden meestal schildvormig, besloten
Im een onvolkomen zaadrok; navel meestal nagenoeg rond
of ovaal; zaadlobben dik, boven elkander geplaatst ; pluimpje
dwars tusschen de zaadlobben besloten ; kiemworteltje
rugstandig.
Boomen of heesters. Bladeren gevind; blaadjes geheel
of grootendeels tegenovergesteld, min of meer scheef en
gaafrandig, de bovenste van elk blad klein en opeen-
gedrongen, samen op een bladknop gelijkend. Bloemen in
ven de bladoksels geplaatste, veelbloemige pluimen , met
wijd uiteenstaande takken of in tot aren vereenigde trossen.
Aantal soorten 19, in Nederlandsch- en Engelsch Indië en de
Philippijnsche eilanden. Ongeveer 9 soorten in Nederlandsch Indië
en bovendien 5 in Malakka.
190 XXX. MELIACEAE.
8. DASYCOLEUM Turcz.
Bloemen tweeslachtig. Kelk nap- of buisvormig. Bloem-
bladen 4—5, vrij of van onderen met elkander en de
meeldradenbuis samenhangende of verbonden. Meeldraden
5—8, vergroeid tot een vrije buis, die slechts weinig
korter is dan de bloembladen en aan de binnenzijde
onder den top de zittende helmknoppen draagt, welke
beneden het midden aan de rugzijde zijn vastgehecht.
Schijf ontbrekend of steelvormig. BEierstok vrij, 2—4-
hokkig; stijl langer dan de eierstok, in een schijf- of kort
cilindervormigen stempel eindigend; elk hokje met 1 eitje.
Niet openspringende steenvrucht.
Boomen. Afwisselende, gevinde bladeren, met gaafran-
dige blaadjes, waarvan eenige der bovenste zich niet
volkomen ontwikkelen en met elkander het voorkomen
van een knop hebben. Okselstandige pluimen. Meeldra-
denbuis tot aan de tanden ruigharig, deze onbehaard.
Aantal soorten 4, waarvan er 2 op de Philippijnsche eilanden
en 2 op Borneo aangetroffen zijn. De Borneosche soorten, beide
door BECccARI verzameld, zijn D. Beccarianum Baill. en D. Sarawa-
kanum Cas. de Gand.
9. SANDORICUM Cav.
Bloemen tweeslachtig. Kelk napvormig, met 5 korte
lobben, in den knop dakpanswijze dekkend; basis van de
buis met den eierstok vergroeid. Bloembladen 5, in den
knop dakpanswijze dekkend, uitgespreid. Meeldradenbuis
langwerpig, bijna even lang als de bloembladen, aan den
top getand; helmknoppen 10 of 8, binnen de buis. Schijf
napvormig, den eierstok en de basis van den stijl om-
sluitend, in slippen verdeeld. Rierstok 5-hokkig, van
onderen met den kelk vergroeid, van boven in den stijl
uitloopende; hokjes tegenover de kelklobben, elk met 2
hangende eitjes, naast elkander geplaatst; stijl cilindrisch
of zuilvormig, bijna even lang als de meeldradenbuis in
een dikken bolvormigen stempel eindigende, welke door
een 5-tandigen ring gekroond wordt. (Deze tanden wor-
den door anderen als afzonderlijke stempels beschouwd,
in welk geval de stijl aan den top verdikt moet genoemd
worden). Besvrucht bovenstandig, kogelvormig, vleezig,
niet openspringend, 3—5-hokkig en -zadig ; vruchtvleesch
XXXII. MELIACEAE. 191
eetbaar. Zaden in een papierachtigen zaadrok, door een
vruchtmoes omgeven.
Boomen. Bladeren 3-tallig, lederachtig; blaadjes gaaf-
randig, de zijdelingsche kort-, de eindelingsche lang-
gesteeld. Bloemen geel of wit, in okselstandige pluimen.
Aantal soorten 5, alle in Nederlandsch Indië voorkomende, nl.
S. Indieum Cav, S. emarginatum Hiern, S. Maingayi Hiern, S.
dasyneuron Baill. en S Borneense Miq. De eerste soort wordt
aangetroffen van het eiland Mauritius tot aan de Philippijnsche
eilanden en overal wegens de vruchten gekweekt, de beide vol-
gende komen behalve op Borneo ook op Malakka voor, de beide
laatste alleen op Borneo.
|
10. AGLAIA Lour.
Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Kelk uit vrije,
in den knop dakpanswijze dekkende, kelkbladen bestaande
of 5-deelig of -tandig. Bloembladen 5, zelden 4, in den
knop dakpanswijze dekkend of ineengedraaid, vrij of
zelden van onderen min of meer vergroeid. Meeldraden-
buis urn- of min of meer kogelvormig, 5-tandig, aan den
top min of meer gaafrandig; helmknoppen 5—6, zelden
7, binnen de buis besloten of daar half boven uitstekend,
opgericht. Schijf weinig ontwikkeld. Eierstok langwerpig
of kort eirond, 1—2-, zelden 3-hokkig; elk hokje met
12 eitjes; stijl zeer kort; stempel klein, 1—3-tandig.
Besvrucht met 1 of weinige zaden en eene lederachtige,
soms beschubde schil, Zaden òf met een vleezig integument
(Aglaia) òf met een zaadrok, die de zaadhuid nauw
omsluit (Milnea); zaadlobben boven elkander ; kiem dwars
geplaatst, dikwijls met dichte ruige haren bezet.
Boomen of heesters, meestal met min of meer in slip-
pen verdeelde schubben of stervormige haren bekleed.
Bladeren onevengevind, met gaafrandige blaadjes, soms
doorschijnend gestippeld. Bloemen klein, zeer talrijk, in
okselstandige, min of meer kogelvormige pluimen.
Aantal soorten volgens Cas. DE CANDOLLE 59, in tropisch Azië
en Australië. Meer dan de helft hiervan werden in Nederlandsch
Indië gevonden, vooral op Java, Sumatra en Borneo, terwijl er op
Malakka en de Philippijnsche eilanden nog verscheidene soorten
voorkomen, die in de aangrenzende deelen van den Maleischen
Archipel niet zijn waargenomen, zoodat het aantal der soorten
“ waarschijnlijk nog talrijker is. De CANDoLLE brengt hiertoe ook
de soorten van Milnea Roxb., die door BENTHAM en HOOKER
192 XXXII. MELIACEAE.
wegens den vleezigen zaadrok daarvan afgescheiden waren. HIERN
in Hooker Flora of Brit. Ind. 1, p. 554, noemt de zaden van
Aglaia »voorzien van een vleezig integument’”; volgens BENTHAM
en HOOKER waren ze »zonder zaadrok”’. Cas. DE CANDOLLE geeft
geen algemeene kenmerken op voor het zaad van het geslacht,
doch vermeldt alleen van enkele soorten, dat zij geen zaadrak
hebben; van de meeste schijnt dit niet bekend te zijn.
1. LANSIUM Rumph.
Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig, 5-tallig. Kelkbla-
den afgerond, dakpanswijze dekkend in den knop. Bloem-
bladen afgerond, naar elkander geneigd, dakpanswijze
dekkend in den knop. Meeldradenbuis kogelvormig, ge-
karteld; helmknoppen 10, stomp, meestal in 2 rijen, de
kortste binnen de buis, de langste daar gedeeltelijk
boven uitstekend, soms gepunt. Schijf weinig ontwikkeld,
Bierstok kogelvormig, 8—5-hokkig; hokjes met 1—2
eitjes; stijl zeer kort en dik; stempel afgeknot, 3—5-
lobbig. Besvrucht 1—5-hokkig; hokjes 1—2-zadig. Zaden
langwerpig, met buikstandigen navel, in een geleiachtigen
zaadrok besloten, zonder kiemwit.
Boomen of heesters. Bladeren onevengevind, met gaaf-
randige, afwisselende of tegenovergestelde, kort gesteelde
blaadjes. Bloemen okselstandig, de mannelijke in losse
pluimen, de vrouwelijke in aren of trossen.
„ Aantal soorten 4 à 6, in Britsch Indië en den Maleischen Archipel.
L. domestieum Jack, wordt aldaar en in de Philippijnsche eilanden
gekweekt. Behalve deze treft men nog 2 soorten in Malakka aan,
L. cinereum Hiern en L. pedicellatum Hiern en ééne soort In
Bengalen L. Anamalayanwm Bedd. Een tweetal soorten , waarvan de
eene, L. aqueum Jack, in Benkoelen voorkomt, de andere, (L- humile
Hassk., in den tuin te Buitenzorg gekweekt werd, zijn misschien
volgens MiqveL cultuurvormen der gekweekte soort en de door
Rumpurus beschreven L. sylvestre en L. montanum volgens CAS.
DE CANDOLLE waarschijnlijk soorten van Aglaia.
12. AMOORA Rocb. de
Bloemen gemengdslachtig. Kelkbladen 5, vrij of tof
een gelobden of getanden kelk vergroeid. Bloembladen
3—5, vrij, dakpanswijze dekkend, zelden klepswijze aab- —
eensluitend in den knop. Meeldraden 3-10; helmdraden
verbonden tot eene buis, die een weinig korter is dan é®
bloembladen en van binnen 3—10 zittende helmknopper
XXXII. MELIACEAE, 193
bevat. Schijf ontbrekend of in den vorm van een korten
steel. Eierstok vrij, 3-hokkig; elk hokje met 1—2 eitjes;
stijl ontbrekend of kort (in de soorten van den Maleischen
Archipel); stempel pyramide-, kegel, of schijfvormig met
gaven of getanden rand. (In ééne soort 3 stempels).
Doosvrucht hokverbrekend, 8—4-kleppig, leder- of hout-
achtig. Zaden met een vleezigen zaadrok en buikstandi-
gen navel; zaadlobben boven of naast elkander, dik,
ineengekreukt, het pluimpje omsluitend.
Boomen, wier knoppen vaak met schubben of stervor-
mige haren bekleed zijn. Bladeren meestal oneven- (zel-
den even-)gevind; blaadjes scheef, gaafrandig. Bloemen
okselstandig, de mannelijke in trossen, de vrouwelijke in
aren of trossen.
Aantal soorten 15 volgens HrerN in Hook. Fl. of Br. India,
27 volgens Cas. pE CANDOLLE, in Britsch Indië, den Maleischen
Archipel en Australië, Volgens MrqurL vindt men 7 soorten in
Nederlandsch Indië en zijn er een Ó-tal in Malakka en de Philip-
pijnsche Eilanden,
13. WALSURA Roab.
Kelk kort, 5-spletig of -deelig, dakpanswijze dekkend
in den knop. Bloembladen 5 ‚ eirond-langwerpig, uitge-
spreid, in den knop licht dakpanswijze dekkend of kleps-
Wijze aaneensluitend. Helmdraden 10 of 8, lijn- of priem-
vormig, vrij of tot eene buis vergroeid; helmknoppen
eindelingsch of ingeplant in den inham aan den top van
den helmdraad. Schijf meestal ringvormig, vleezig. Eier-
Stok kort, 2—3-hokkig, in de schijf besloten; stijl vrij
kort; stempel schijf. of knopvormig, 2—3-tandig; eitjes
2 in elk hokje. Besvrucht kort viltachtig, niet open-
“pringend, 1-, zelden 2-hokkig en -zadig; zaad in een
vleezigen zaadrok besloten, zonder kiemwit.
Boomen. Bladeren 1—5+tallig ; blaadjes tegenovergesteld,
geheel gaafrandig, van onderen bleek. Bloemen klein, in
okselstandige en eindelingsche pluimen.
Aantal soorten 12, in Britsch Indië en den Maleischen Archipel.
De eenige soort, welke tot dusverre in Nederlandsch Indië gevonden
werd, W. pinnata Hassk., is volgens Dr CANpoLLE slechts onvol-
ledig bekend. In Malakka komt slechts ééne soort voor, W.
Nneurodes Hiern.
13
194 XXXIL. MELIACEAE.
14. HEARNIA Ferd. Muell.
Kelkbladen 5, vrij of tot een getanden of gedeelden
kelk vereenigd, zeer kort. Bloembladen 5, vrij of van
onderen vergroeid. Meeldraden verbonden tot eene vrije
buis, die een weinig korter dan de bloembladen en aan
den top gekarteld of getand is; helmknoppen 5, zelden
6, met een verdikt, zelden in een stekelpuntje eindigend,
helmbindsel. Schijf ontbrekend of weinig ontwikkeld.
Eierstok 1—2-hokkig, elk hokje met 1—2 eitjes, welke
naast elkander geplaatst zijn; stijl ontbrekend; stempel
klein, kogelvormig. Besvrucht niet openspringend, door
het verdwijnen der tusschenschotten 1-hokkig. Zaden
zonder kiemwit, met dikke, half-eivormige, boven elkan-
der geplaatste zaadlobben, die het korte kiemworteltje
omsluiten.
Boomen. Bladeren afwisselend, onevengevind met gaaf-
randige blaadjes. Bloemen klein, kogelvormig, in oksel-
standige pluimen, soms gemengdslachtig-tweehuizig.
Aantal soorten 9, waarvan 1 in Nieuw-Holland, 1 op de Philip-
pijnsche eilanden en de overige in Nederlandsch Indië. De Indische
soorten van dit geslacht zijn H. elliptica,H. lancifolia, H. glaucescens,
H. Beccarianá, H. macrophylla, H. Sarawakana, H. villosa, alle
soorten van Cas. DE CANpOLLE. De eerste was vroeger als eene soort
van Aglaia Lour., de beide volgende als soorten van Aglaiopi
Mig. beschreven; de drie laatste waren nieuw in DE CANDOLLES
monographie.
15. HEYNEA Rozb.
Kelk kort, 4—5-spletig, dakpanswijze dekkend in den
knop. Bloembladen 4—5, vrij langwerpig, min of meer
opgericht, in den knop klepswijze aaneensluitend.
Helmdradenbuis 8- of 10-spletig; slippen lijnvormig, 2
tandig aan den top, de helmknoppen dragende tusschen
de lijnvormige tanden. Schijf ringvormig, vleezig. Eier
stok door de schijf omsloten, 2—3-hokkig, in een korten
stijl versmald; stempel 2—3-tandig, met een verdikten
ring aan de basis; eitjes 2 in elk hokje. Doosvrucht L-
hokkig, 2-kleppig, 1-zadig, onbehaard. Zaden met een
dunnen, witten zaadrok, zonder kiemwit ; zaadlobben
halfbolvormig, opliggend.
Boomen, zelden heesters. Bladeren afwisselend , oneven
gevind, met 5—11 blaadjes; blaadjes tegenoverg ;
XXXIL. MELIACEAE. 195
geheel gaafrandig. Findelingsche en okselstandige, gesteelde,
tuilvormige pluimen. Bloemen vrij klein.
Aantal soorten 3, in Britsch en Nederlandsch Indië en Cochin-
China. De eerste, H. trijuga Roxb., komt in Engelsch Indië voor
en verbreidt zich tot Penang, zoodat het niet onwaarschijnlijk is,
dat zij ook in Sumatra gevonden zal worden; de tweede, H. Su-
matrana. Miq., werd in westelijk Sumatra aangetroffen en de derde,
H. Gochin-chinensis Baill, is afkomstig van Cochin-China. De
eerste werd door Kurz tot het geslacht Walsura Roub. gebracht.
(W. pubescens Kurz.)
16. CARAPA Aubl.
Kelk kort, uit 4—5 vrije kelkbladen bestaande of 4—
S-spletig. Bloembladen 4—5, teruggeslagen , inksgedraaid
in den knop. Meeldradenbuis urnvormig, 8S-tandig aan
den top; tanden 2-deelig; helmknoppen 8, 2-hokkig,
zittend, met de tanden afwisselend, doch daar niet boven
uitstekend. Schijf vleezig, napvormig, de basis van den
eierstok omhullend en daarmede vergroeid. Bierstok 4—
S-hokkig, met 4 groeven; hokjes met 2—8 eitjes; stijl
kort; stempel schijfvormig. Doosvrucht kogel- of eivormig,
groot 6—12-zadig; schil vleezig, met 4 kleppen open-
springende tegenover de verdwijnende tusschenschotten.
Zaden groot, dik en hoekig; zaadhuid dik en sponsachtig ;
zaadrok ontbrekend; navel groot, buikstandig ; zaadlobben
dik, naast of boven elkander, ongelijk, ineengekreukt;
kiemwortelije naar boven gericht.
Onbehaarde boomen met beschubde bladknoppen en
afwisselende even- of onevengevinde bladeren; blaadjes
tegenovergesteld, geheel gaafrandig, zwaknervig. Bloemen
in pluimen, welke òf aan de toppen der takken in de
oksels van schutbladachtige, in slippen verdeelde, bladeren
staan òf geheel eindelingsch zijn.
„Aantal soorten volgens De CANDOLLE 6, waarvan 3 in tropisch Ame-
rika alleen voorkomen, terwijl de 3 andere tusschen de keerkringen
aan moerassige zeekusten wijd verspreid zijn, doch voornamelijk
in de oude wereld worden aangetroffen. De laatste werden door
MiqurL en anderen als een afzonderlijk geslacht Xylocarpus Koenig
beschouwd, In Nederlandsch Indië komen volgens De CANnouLe slechts
twee soorten voor: G. obovata Bl. (X. obovatus A. Juss.) en U.
Moluccensis Lam. (X. Granatum Koen.) Eene derde soort, X.
Forsteni Mig, welke op Celebes is aangetroffen, wordt door De CAN-
DOEEE niet vermeld.
196 XXXII. MELIACEAE.
17. CEDRELA L.
Kelk kort, buisvormig, 5-tandig of uit vrije kelkbladen
gevormd. Bloembodem tot eene schijf of eene zuil ver-
lengd, welke aan den top de voortplantingswerktuigen
draagt. Bloembladen 5, afwisselend met de kelkslippen,
onder elkander vrij, maar met de zuil vergroeid door
middel van eene uit het midden van het bloemblad naar
deze loopende, verticale plaat, de kiel. Meeldraden 5,
met de bloembladen afwisselend, vrij, op den top der
zuil ingeplant, met priemvormige helmdraden en bewe-
gelijke, aan de basis hartvormige helmknoppen; helm-
draden ontbrekend of ten getale van 5 tegenover de
bloembladen. Hierstok zittend op den top der zuil, 5-
hokkig; hokjes tegenover de bloembladen geplaatst, elk
met 8—12 eitjes in 2 rijen; stijl door een schijf- of
knopvormigen stempel gekroond. Houtachtige of vliezige
doosvrucht, aan den top schotverbrekend, 5-kleppig
openspringend; in elk hokje talrijke, hangende, zijdelings
samengedrukte, langgevleugelde zaden met een dun kiem-
wit; zaadlobben bladachtig, een weinig vleezig; kiem-
worteltje naar buiten stekend en naar boven gericht.
Boomen met beschubde bladknoppen. Bladeren afwis-
selend, evengevind met gaafrandige of licht gezaagde
blaadjes, dikwijls met bochtige, doorschijnende stippels of
strepen. Bloemen tweeslachtig, in okselstandige of einde-
lingsche pluimen.
Aantal soorten volgens BENTHAM en Hooker 12, volgens CAS.
De CANpoLLE 23; de laatste beschouwde echter slechts 16 soorten
als voldoende beschreven. Het geslacht wordt door hem verdeeld
in 2 secties. Bij de eerste, uitsluitend uit Amerikaansche soorten
gevormd, is de schijf lang en zuilvormig, en veel grooter dan de
eierstok, welks hokjes meestal elk 12 eitjes bevatten. Bij de tweede,
welke uit Aziatische, Australische en Afrikaansche soorten bestaat,
is de schijf korter of even groot als de eierstok, welker hokjes
8—10 eitjes bevatten. Onder de soorten der laatste sectie vindt men
behalve CG. febrifuga Bl, welke op Java wordt aangetroffen, nog
C. serrulata Miq., C. inodora Hassk. en G. Teysmanni Hasstn
doch deze, waarvan de eerste op Sumatra, de beide andere op Jan
voorkomen, zijn volgens Cas. Dt CANDOLLE nog onvoldoende bekend.
18. FLINDERSIA R. Brown.
Kelk klein, 5-tandig of uit 5 vrije kelkbladen gevormd.
Bloembladen 5, vrij, in den knop dakpanswijze dekkend.
XXXIII. DICHAPETALACEAE. 197
Meeldraden 10, vrij, alle helmknoppen dragend of 5
staminodiën tegenover de bloembladen. Schijf napvormig,
onbehaard, vleezig of vliezig, den eierstok omgevend,
vrij of met de helmdraden vergroeid. Eierstok vrij, 5-
hokkig, met hokjes tegenover de bloembladen, elk 2—6
eitjes bevattend, welke in 2 rijen boven elkander ge-
plaatst zijn; stijl even lang als de eierstok of korter,
door een schijfvormigen stempel gekroond. Doosvrucht
houtachtig met stekels of wratten, schotverbrekend, met
5 kleppen, welke loslaten van de as, die de tusschen-
schotten draagt en die ten slotte in 5 deelen splijt. Zaden
klimmend, samengedrukt, van boven of aan weerskanten
lang gevleugeld, zonder kiemwit; zaadlobben vleezig-
bladachtig, hartvormig aan de basis, doorschijnend-ge-
klierd ; kiemworteltje kort.
Boomen of heesters. Bladeren tegenovergesteld of af-
wisselend, onevengevind, met gaafrandige blaadjes,
meestal doorschijnend gestippeld. Bloeiwijze okselstandig
of eindelingsch, pluimvormig.
Aantal soorten 12, in Australië en Nieuw-Caledonië. Eéne soort
in Amboina, F. Amboinensis Poir., welke echter door Cas. De
CANDOLLE met eenigen twijfel bij het geslacht wordt genoemd.
Fam. XXXIIT. DICHAPETALACEAE.(Chailletiaceae).
BENTHAM et Hooker, Gen. Plant. 1, p. 340. — TurczanN., Bull.
Soc. Imp. Moscou, 1863, I, p. 6141. — Hook, Fl. of Br. Ind. 1,
p. 569, — Bece, Mal. 1, p. 176. — Pierre, Fl Forest. t. 47—48.
Bloemen één- of gemengdslachtig. Kelkbladen 5, vrij
of vergroeid, soms ongelijk, dakpanswijze dekkend in
den knop. Bloembladen 5, vrij of vergroeid, bijna peri-
gynisch, gelijk of ongelijk, uitgerand of 2-spletig, vaak
met een naar binnen omgeslagen slip, die met de voor-
zijde van het bloemblad vergroeid is, meestal open in
den knop. Meeldraden 5, bijna perigynisch, alle of ge-
deeltelijk vruchtbaar, vrij of met de kroon vergroeid;
helmknoppen langwerpig; helmbindsel vaak aan de rug-
zijde verdikt, Schijf òf uit 5 vrije klieren of schubben ge-
198 XXXIIIL. DICHAPETALACEAE.
vormd òf napvormig met 5 klieren of lobben. Eierstok
vrij, zacht- of langharig, 2—3-hokkig; stijlen 1, 2 of 3,
vrij of min of meer vergroeid; stempels enkelvoudig of
knopvormig; eitjes anatroop, in paren aan den top der
hokjes hangend. Steenvrucht zacht- of ruwharig, lang-
werpig of samengedrukt of tweelobbig; vruchtschil gaaf of
openbarstend; steen al of niet opensplijtend, met 1—3
hokjes; elk hokje met 1 zaad. Zaden dik ; navel breed ; zaad-
huid vliezig; kiemwit ontbrekend; kiem groot; zaadlobben
dik; kiemworteltje klein, naar boven gericht.
Boomen of heesters. Bladeren afwisselend, geheel gaaf-
randig; steunblaadjes 2, afvallend. Bloemen klein, in
kluwens of in tuilvormige bijschermen, wier stelen soms
met de bladstelen vergroeid zijn, zoodat zij schijnbaar
uit de bladschijf ontspringen.
Aantal geslachten 3, soorten 40; 4 geslacht in tropisch Azië,
Afrika en Amerika en 2 alleen in Amerika.
Eenig geslacht voor Nederlandsch Indië:
DICHAPETALUM. Bloemen regelmatig. Bloembladen vrij.
DICHAPETALUM Thouars.
Bloemen gemengdslachtig-éénhuizig. Kelkbladen 5, on-
gelijk, aan de basis of daarboven vereenigd , stomp. Bloem-
bladen 5, 2-lobbig, smal, vrij. Meeldraden 5, soms licht
vergroeid met de basis der bloembladen. Schijf òf uit 5
vierkante schubben bestaande, welke tegenover de bloem-
bladen geplaatst zijn, óf onduidelijk 5-lobbig. Rierstok
2—3-hokkig; stijlen 1—3, vrij of vergroeid, met stem-
pels aan den top. Steenvrucht lederachtig, droog, met
een 1—2-hokkigen, brozen of beenharden steen.
Kleine boomen of heesters, opgericht of klimmend,
onbehaard of zachtharig. Bladeren afwisselend ‚ kort ge-
steeld, lederachtig, geaderd, gaafrandig. Steunblaadjes 2,
afvallend. Bloeiwijze okselstandig, in bijschermen of tui-
len, vaak met talrijke bloemen, zachtharig of viltachtig;
de steel kort of lang, vrij of met den bladsteel ver-
groeid en schijnbaar uit de bladschijf ontspringend. Bloe-
men klein, dikwijls wit, met van binnen onbehaarde
kelkbladen.
Aantal soorten 30, waarvan 1 op de eilanden der Stille Zuidzee
en de overige in tropisch Azië, Afrika en Amerika.
XXXIV. OLACACEAE. 199
Het geslacht Dichapetalum was door THovaArs ingesteld met de
beschrijving van D. Madagascariense Thou. vóór het door Dr CAN-
porLE Chailletia was genoemd; daarom moet de geslachtsnaam en
volgens DuRraNp's Inde ook de familienaam gewijzigd worden.
In Nederlandsch Indië komen voor: 1. D. Timoriense (Ch. Timo-
riensis D G), waarschijnlijk niet, zooals Breccari (Malesia 1, p.
176) meent, dezelfde soort als die, welke door HAssKARL tot het
geslacht Villaresia R. et Pav. (V. scandens Hassk.) gebracht is;
deze schijnt als eene tweede soort, 2. D. scandens onderscheiden
te moeten worden, 3. D. Sumatranum = Gh. Sumatranum Mig,
welke niet synoniem is, zooals door Hooker (Fl. of Br. Ind. I,
p. 176) wordt aangegeven, met Ch. gelonioides Hook, f, 4. D. de-
flexifolia (Ch. deflecifotia Turez). 5. D. Pa puanum (Ch. Papu-
ana Becc.) en één of twee soorten door TEYSMANN op het eiland
Riouw verzameld. Misschien sluiten eene of meerdere hiervan zich
aan bij D. Helferianum Pierre (Ch. Helferiana Hook. f.) of eene
der andere soorten, welke in Engelsch Indië gevonden zijn.
Fam. XXXIV. OLACACEAE.
BENTHAM et HookKER, Gen. Plant. 1, p. 342. — Miq. Ann. Mus.
Lugd. Bat. 1, p. 4, UI, p. 247. — Barr. in D.C. Prod. XVII, p.
7. — BECCAR1, Malesia 1, p. 105 en 255. — Nuov. Giorn. Bot. Ital.
1877, p. 100 en 273. — VALETON, Gritisch overzicht der Olacineae
Benth. et Hook., Groningen, 1886.
Bloemen regelmatig, twee- of éénslachtig, vaak tweehuizig.
Kelk meestal klein ,4—5-tandig , -lobbig of -deelig soms na
den bloei in grootte toenemend, vrij, of met den eierstok of
de vrucht vergroeid; lobben of slippen in den knop klepswijze
aaneensluitend of dakpanswijze dekkend. Bloembladen 45,
zelden 6, klepswijze aaneensluitend of dakpanswijze dek-
kend in den knop, vrij of tot eene klok- of buisvormige
bloemkroon vergroeid. Meeldraden 3—15, met de bloem-
bladen op den bloembodem of op den schijfrand ingeplant,
vrij of met deze vergroeid en òf daartegenover staande,
òf daarmede afwisselend, alle vruchtbaar of eenige zonder
helmknoppen, (staminodiën), elk afzonderlijk of min of
meer éénbroederig; helmknoppen opgericht, 2-hokkig,
in de lengte openbarstend. Schijf nu eens napvormig, vrij
of met den eierstok of kelk vergroeid, dan weder ring-
vormig of weinig ontwikkeld, dan weder verdeeld in
4—5 schubben, die den eierstok of de meeldradenbuis
200 XXXIV. OLACACEAE.
omgeven. Eierstok vrij, of half onderstandig, 1-hokkig,
of onvolkomen 2—5-hokkig door tusschenschotten, welke
den top van de holte niet bereiken; stijl enkelvoudig of
ontbrekend, zelden verdeeld; stempel gaaf of gelobd;
eitjes 1—5, hangend aan den top van eene centrale zaad-
lijst of aan den zijwand of den top van de eierstokholte,
volgens sommigen bestaande uit eene naakte kern zonder
eihuid, volgens anderen uit eene zeer kleine kern met
eene zeer dikke eihuid; zaadstreng (of zaadlijst) vaak aan
den top boven het eitje verdikt. Vrucht vleezig of droog,
niet openspringend, 1-hokkig, 1-zadig, vrij of min of
meer met de kelkbuis en de schijf vergroeid. Zaad han-
gend; kiemwit vleezig; gaaf of gelobd, zelden ontbrekend;
kiemworteltje naar boven gericht; zaadlobben bladachtig,
plat of gevouwen, zelden vleezig.
Boomen of heesters, zelden kruiden, soms klimmende.
Bladeren afwisselend, zelden tegenovergesteld, enkelvou-
dig of gelobd, vin- of handnervig, zonder steunblaadjes.
Bloeiwijze in bijschermen, welke eindelingsch of oksel-
standig zijn, of buiten de oksels geplaatst, zittend of min
of meer gesteeld, zelden in hoofdjes bijeengevoegd zijn.
Aantal geslachten omstreeks 40 en soorten 190, die wijd ver-
spreid zijn over de tropische streken van de beide halfronden.
Volgens VaretoN’s Gritisch overzicht der Olacineae B. et H.
moet men deze groep van BeNtHaM en. HookKER veel eerder be-
schouwen als eene vereeniging van drie families, Olacaceae, Opilia-
ceae en lcacinaceae. De laatste alleen, waarin hij twee onder-
families, de leacineae en de Phytoereneae onderscheidt, kan
in de nabijheid der Zlicaceae geplaatst worden. De beide andere
daarentegen, behooren onder de Monochlamydeae en wel in de
onmiddellijke nabijheid der Santalaceae, waarmede de Opiliacede
misschien vereenigd moeten worden. Niettegenstaande deze be-
schouwing, die op een grondig onderzoek berust, heb ik gemeend
mij aan de rangschikking van BENTHAM en Hooker te moeten
houden, omdat deze, al moge zij kunstmatig zijn, zich beter leent
voor het doel van dit werk nl. om den weg te leeren vinden in de
Flora van Nederlandsch Indië. Ook blijven de geslachten bij VALE-
TON in hoofdzaak op dezelfde wijze gegroepeerd en wordt alleen de
rang dier groepen en hunne plaats in het stelsel veranderd. Bij de
omgrenzing der geslachten heb ik echter VALETON's Monogr aphie
gevolgd.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Tribus 1. Olaceae. Bloemen twee- of éénslachtig. Meeldraden
al of niet in hetzelfde aantal als de bloembladen, in het laatste geval
XXXIV. OLACACEAE. 201
tegenover deze geplaatst. Eierstok 2—5-hokkig aan de basis, 1-hok-
kig aan den top, of volkomen 1-hokkig; eitjes 23, hangend.
tT Vruchtbare meeldraden in het halve, het dubbele of het
driedubbele aantal der bloembladen.
S Vruchtbare meeldraden 10.
1. XimeNiA. Bladeren afwisselend. Helmdraden vrij.
2. ScoROpOCARPUS. Bladeren afwisselend. Helmdraden bijna
geheel met de bloembladen vergroeid.
8. CTENOLOPHON. Bladeren tegenovergesteld. Helmdraden vrij 3
SS Vruchtbare meeldraden meer of minder dan 10.
4, Orax. Bladeren afwisselend. Vruchtbare meeldraden 3—5.
5, OCHANOsTACHYS. Bladeren afwisselend. Vruchtbare meel-
draden 12—45.
Tr Vruchtbare meeldraden in hetzelfde aantal als de bloembladen
en tegenover deze.
6. ERyrRoPALUM. Kelk met de vrucht vergroeid. Staminodiën
9. Eierstok 1-hokkig.
7. Srromsosta. Kelk met de vrucht vergroeid. Staminodiën
ontbrekend. Eierstok 3—5-hokkig.
8. ANACOLOsA. Kelk niet met de vrucht vergroeid. Staminodiën
5. Eierstok 1-hokkig.
_ Fribus I. Opilieae. Bloemen twee- of éénslachtig. Meeldraden
in hetzelfde aantal als de bloembladen of bloemdekslippen en daar-
tegenover gestèld. Eierstok 1-hokkig, met 1 eitje.
T Bloemen zonder of met een onduidelijken kelk.
9. CANSJERA. Schutbladen klein. Staminodiën 4—5. Eitje eerst
hangend, later opgericht.
10. Lepronurus. Schutbladen zeer groot, op die van de hop
gelijkend. Staminodiën ontbrekend. Eitje opgericht.
11. Cramperera. Schutbladen uiterst klein of ontbrekend.
Staminodiën ontbrekend. Eitje opgericht.
Tr Bloemen met duidelijken kelk en met bloemkroon. '
12. Opirra. Schutbladen klein, vóór den bloei afvallend. Sta-
minodiën 5.
Tribus IL Eeacimeae. Bloemen twee- of éénslachtig. Meeldra-
den in hetzelfde aantal als de bloembladen en daarmede afwisselend.
Eierstok 1—2-hokkig met 1—2 eitjes, hangend van den top van het
hokje, zelden volkomen 2—3-hokkig met 1—2 eitjes in elk hokje.
tT Kelk napvormig, met kleine tandjes klepswijze aaneensluitend
in den knop.
S Eierstok met of zonder stijl. Steen met langsribben of strepen, niet
met netvormig verspreide holten,
202 XXXIV. OLACACEAE.
a. Bloembladen van binnen onbehaard.
13. LASIANTHERA. Schijf éénzijdig. Eierstok met korten stijl
of zittenden stempel. Vrucht symmetrisch, aan de ééne zijde
vleezig, aan de andere houtachtig.
14. GOMPHANDRA. Schijf ringvormig of ontbrekend. Eierstok
met of zonder stijl en met eene, den stempel omgevende klier.
Vrucht een weinig asymmetrisch, geheel vleezig.
15. STEMONURUS. Schijf napvormig, de basis van den eierstok
omgevend; deze met een eindelingschen, stipvormigen stempel,
aan den top van een priemvormigen stijl. Vrucht elliptisch, op
de doorsnede regelmatig, geheel vleezig.
B. Bloembladen van binnen langharig. Stempel beker- of schijfvormig *)
16. Marpia. Schijf bladachtig en gelobd. Vrucht elliptisch, op
de doorsnede nagenoeg regelmatig
SS Eierstok met zittenden stempel. Steen met netvormig verspreide
holten.
17 RyrrcaRvuM. Schijf ontbrekend. Bloemkroon van onderen
buisvormig, inwendig. onbehaard.
+} Kelk diep 5-deelig, of uit vrije kelkbladen bestaande; kelkslippen.
of kelkbladen dakpanswijze dekkend in den knop.
S Vrucht vleezig.
18. GONOCARYUM. Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Bloem-
kroon klokvormig met smallen, teruggeslagen 5-lobbigen zoom.
Eierstok A-hokkig, van binnen met een onduidelijken richel.
Onder elke bloem een napje, gevormd door 2—3 schutblaadjes.
19. Prarea. Bloemen tweehuizig. Bloemkroon bij de mannelijke
bloemen radvormig, met korte buis, bij de vrouwelijke ontbrekend.
Eierstok 1-hokkig, van binnen glad. Onder elke bloem slechts 1
schutblaadje.
20. VirLArEsia. Bloemen. twee- of gemengdslachtig. Hoen
bladen vrij. Eierstok onvolkomen 2-hokkig, van binnen met eene
diep vooruitspringende richel, die een onvolkomen tusschenschot
‚vormt, waardoor het kiemwit hoefijzervormig ingesnoerd wordt.
Onder elke bloem slechts een zeer klein schutblaadje.
SS Vrucht droog, gevleugeld.
21. PreLEOCARPA. Bloemen tweeslachtig. Eierstok 2-hokkig-
_ Tribus IV. Phytoereneae. Bloemen tweehuizig Meeldraden
in hetzelfde aantal als de bloembladen, daarmede afwisselend of er
tegenover geplaatst. Eierstok 1-hokkig met 1 eitje; kiem even
*) Bij eene soort van de vorige groep, waarvan het onzeker en
zij tot Lasianthera, Gomphandra of Stemonurus gebracht moet WO
nl. bij Stemonurus? tomentella Val. (Lasianthera lanceolata. Mast),
zijn de bloembladen volgens Masters van binnen langharig, en
eindigt de stijl in een kleinen stempel.
XXXIV. OLACACEAE, 203
als het kiemwit of het laatste ontbrekend; zaadlobben vleezig of
bladachtig.
t Bladeren afwisselend. Helmdraden langer dan de helmknoppen.
S Bloemen in hoofdjes of schermen.
22. PHyYTOCRENE. Bloembodem bij alle bloemen kort. (Volgens
BAILLON alle bloemen zittend, in hoofdjes.) Steenvrucht gestekeld
of met borstels. Vruchtvleesch boven de kern uitstekend. Zaad-
lobben plat of s-vormig ineengekreukt; kiemwìt ineengekreukt
veellobbig. Stijl even lang als de eierstok.
23. Mrgverra. Bloembodem bij de mannelijke bloemen ver-
lengd. (Volgens BArLLoN mannelijke bloemen lang gesteeld, in
schermen.) Steenvrucht glad; vruchtvleesch niet boven de kern
uitstekend. Zaadlobben plat, dikvleezig; kiemwit vleezig, van
buiten rimpelig. Stijl kort of ontbrekend.
SS Bloemen in aren.
24. SARCOsTIGMA. Bloembodem bij alle bloemen kort. (Volgens
BaILLON alle bloemen zittend, in aren.) Steenvrucht glad; vrucht-
vleesch lederachtig, de kern nanw omsluitend. Zaadlobben plat,
dikvleezig; kiemwit ontbrekend. Stijl kort of ontbrekend.
tr Bladeren tegenovergesteld. Helmdraden kort of ontbrekend.
25. POLYPORANDRA. Helmdraden ontbrekend; helmknoppen
kogelvormig, van buiten met talrijke holten, welke door een
afvallend, vliezig dekseltje gesloten worden en het stuifmeel
bevatten. Bloemen ín okselstandige pluimen.
26. Jopes. Helmdraden kort; helmknoppen aan de hasís in-
geplant en opgericht of zelden met den top van den helmdraad
vergroeid en slakkenhuisvormig gewonden, naar binnen met 2
spleten opensprìingend. Bloemen in bijschermen, welke tot trossen
of pluimen vereenigd, in of boven de bladoksels staan; manne-
lijke bloemstengels gewoonlijk zeer sterk vertakt; onderste tak-
ken dikwijls in ranken veranderd.
Afwijkend geslacht.
27, CaRpIoPTERIS. Bloemen tweeslachtig. Klimplant met melk-
sap. Kelkbladen evenals de bloembladen dakpanswijze dekkend
in den knop, de eerste onder aan de basis vergroeid, Bloembla-
den tot eene klokvormige bloemkroon vergroeid, op een verhoog-
den bloembodem ingeplant. Meeldraden 5, aan de basis der
bloemkroon ingeplant en met de lobben afwisselend. Vrucht
droog, gevleugeld.
1. XIMENIA Plum.
Kelk klein, uitgespreid, 4—5-tandig of -spletig, na
den bloei vergroot. Bloembladen 4—5 , hypogynisch, kleps-
wijze aaneensluitend in den knop, smal, van binnen
gebaard, bij den bloei met teruggerolden top. Meeldraden
204 XXXIV. OLACACEAE.
in het dubbele aantal der bloembladen, vrij van deze,
helmdraden draadvormig; helmknoppen lijnvormig of na-
genoeg eirond, opgericht, gaaf, zijdelings openspringend;
helmbindsel met een stekelpuntje aan den top. Schijt
ontbrekend. Eierstok volkomen 4-hokkig, of boven in
den top l-hokkig, met 4 groeven van buiten en klieren
aan de basis; stijl gaaf; stempel min of meer knopvor-
mig; eitjes in elk hokje 1, anatroop, lijnvormig, afhan-
gend van eene zaadlijst, die òf van boven vrij, òf aan den
top van den wand van het hokje bevestigd is. Steenvrucht
ei- of kogelvormig, met sappig vruchtvleesch en eene
broze of min of meer houtachtige kern, met eene kurk-
achtige binnenwandlaag. Zaad schijnbaar opgericht; zeer
kleine kiem binnen den top van een vleezig kiemwit.
Heesters of boomen, kaal of viltachtig behaard, vaak
met doornen uit mislukte twijgen gevormd. Bladeren af-
wisselend, vaak in bundels, gaafrandig, nagenoeg leder-
achtig. Witte, vrij groote bloemen, in korte okselstan-
dige bijschermen, zelden alleenstaand.
Aantal soorten 4, waarvan 1 in Zuid Afrika, 2 in Midden Amerika
voorkomen en Î, X. Americana L., in alle tropische gewesten, ook
in Nederlandsch Indië, verspreid is.
2. SCORODOCARPUS Beco.
Kelk napvormig, klein, met 4 kartels, na den bloei
onveranderd. Bloembliden 5, hypogynisch, klepswijze
aaneensluitend in den knop, smal, van binnen wollig
gebaard. Meeldraden in het dubbele aantal der bloem-
bladen; helmdraden met deze bijna geheel vergroeid,
alleen aan den top over een korte uitgestrektheid vri};
helmknoppen lijnvormig, opgericht, gaafrandig, in de
lengte openspringend. Eierstok onvolkomen 3— 4-hokkig,
met 1 eitje in elk hokje; eitjes langwerpig, opeense
drongen aan den top der hokjes, die van boven ie
zijn, en te samen afhangend van ééne bijna vrije 2aâc”
lijst; stijl enkelvoudig, langwerpig kegelvormig, van evi
nen hol; stempels 3, puntig. Steenvrucht kogelvorm!8
met weinig vruchtvleesch en eene broze, houtachtig®,
l-zadige kern. Zaad met eene zijdelingsche gleuf, waar
door de draadvormige zaadlijst loopt, aan welks top hek
XXXIV. OLACACEAE. 205
is vastgehecht; kleine kiem binnen den top van het
vleezige kiemwit en een naar boven gericht kiemworteltje.
Hooge boom. Takken rood beschubd, bij het drogen
zwart wordend. Bladeren onbehaard, lederachtig. Bloemen
groot in vergelijking met die der andere geslachten, tot
korte trosjes verbonden in de oksels der bladeren.
Eéne soort, Sc. Borneensis Becc., in Borneo voorkomende, door
BaILLON tot het geslacht Ximenia Plum. gerekend.
3. CTENOLOPHON Oliv.
Kelk 5-deelig; lobben dakpanswijze dekkend in den
knop, na den bloei niet vergroot. Bloembladen 5, vrij,
dakpanswijze dekkend in den knop, langwerpig, na den
bloei teruggeslagen. Meeldraden 10, vrij, ingeplant op
eene korte, ringvormige, hypogynische schijf; die,
welke tegenover de bloembladen geplaatst zijn, langer
dan de andere; helmknoppen afgerond, met een puntje,
2-hokkig, in de lengte openspringend. Staminodiën ont-
brekend. Eierstok vrij, kort gesteeld, onvolkomen 2-hok-
kig; stijl cilindrisch, tweespletig aan den top; stempels
knopvormig ; eitjes 2 in elk hokje, naast elkander hangend.
Vrucht lederachtig of bros, 1-hokkig, 1-zadig, onregel-
matig openspringend. Zaad hangend aan den top van
eene vrije, centrale zaadlijst en voorzien van eenen rug-
gelingschen, getanden kam.
Boomen. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, enkel-
voudig, 1-nervig. Bloemen regelmatig, in eindelingsche
pluimen of bijschermen.
Aantal soorten 2, in Malakka, misschien ook in den Maleischen
Archipel.
4. OLAX L.
Kelk klein, napvormig, afgeknot of gekarteld, vrij of
met de schijf vergroeid, na den bloei zelden onveranderd ,
sewoonliijk vergroot en de steeuvrucht insluitend. Bloem-
bladen 3, gaaf of 2-deelig, (door ver voortgezette deeling
Zijn er soms schijnbaar 6, of door mislukking 5, welke
dan bij paren samenhangen), klepswijze aaneensluitend in
den knop, op eene hypo- of perigynische schijf ingeplant.
Volkomen meeldraden 3—6, hooger dan de bloembladen
ingeplant; staminodiën Q, 3, 5 of 6, naast de meeldraden,
206 XXXIV. OLACACEAE.
hooger dan de bloembladen ingeplant, dikwijls tweedee-
lig aan den top; helmknoppen opgericht, langwerpig, nabij
de basis aan de rugzijde vastgehecht, in de lengte openend.
. Eierstok bovenstandig of in de schijf weggedoken, onvol-
komen 3-hokkig; stijl kort of lang, meestal met een
knopvormigen:, drielobbigen stempel. Eitjes 83, smal, ana-
troop, met eene uitwendige zaadnerf (zonder vaten), han-
gende aan den top van eene asstandige zaadlijst. Steen-
vrucht kogelrond of langwerpig meestal tot aan den top
door den kelk omsloten of daarmede vergroeid, zelden
naakt, met eene steenachtige kern. Zaad schijnbaar op-
gericht; kiem zeer klein, met een naar boven gericht
kiemworteltje, gelegen onder den top van het oliehoudend
el, dat eene min of meer tweedeelige centrale holte
evat.
Heesters, halfheesters of kleine boomen, vaak klim-
planten, onbehaard of onduidelijk zachtharig, soms met
sterke doorns gewapend. Bladeren afwisselend, dikwijls
tweerijig, met de takken geleed, gaafrandig, met ondui-
delijke nerven, soms zeer klein, schubvormig. Bloemen
klein, zelden alleenstaand, meestal aan korte trossén,
welke ten getale van één of meer in de oksels der bla-
deren staan en aan den voet der bloemsteeltjes schut-
bladen dragen.
Aantal soorten ongeveer 28, waarvan een 8-tal in tropisch
Azië voorkomt, terwijl de overige in tropisch Afrika, Amerika en
Australië gevonden worden. Een 3-tal soorten komt in den Ma-
leischen Archipel voor.
5. OCHANOSTACHYS Mast.
Kelk napvormig, klein, vrij, 4—5-tandig, na den bloet
onveranderd. Bloembladen 4—5, vrij, in den knop kleps-
wijze aaneensluitend, van binnen behaard. Meeldraden
12—15, hypogynisch, 3 aan 3 tegenover de bloem
bladen geplaatst; helmdraden vrij, priemvormig, aan de
basis afgeplat, onbehaard; helmknoppen klein, opgericht,
kogelvormig, 4-lobbig, vóór den bloei 4-hokkig, daarna
2-lobbig en in de lengte openspringend. Schijf hypog}
nisch, kort ringvormig of dikwijls weinig ontwikkeld.
Eierstok vrij, eivormig, 3-hokkig, boven de aanhechting
der eitjes 1-hokkig, van buiten vleezig met 15 voren;
XXXIV. OLACACEAE, 207
stijl kort, van onderen vleezig en met 30 groeven;
stempel onduidelijk 3-lobbig. Eitjes 1 in elk hokje, hangend
aan den top van eene bijna vrije, asstandige zaadlijst,
welke door middel van volkomen tusschenschotten met
den wand der holte vergroeid is, anatroop, met rugstan-
dige zaadnerf en door één dik eivlies bekleed. Steen-
vrucht, kogelvormig met eene korte punt, een dun
vruchtvleesch, en eene broze, houtachtige kern, waarvan
de binnenste wandlaag onregelmatig splijt en kurkachtig
is en met 1 hangend zaad, dat in rijpen toestand nog
onbekend is.
Boomen of heesters, met lederachtige bladeren, welke
onbehaard, gaafrandig en vinnervig zijn , met onduidelijke
nervatuur. Bloemen kort gesteeld, in weinigbloemige,
zittende bijschermen, welke dunne lange aren vormen,
die in de oksels der bladeren, ten getale van 2 of 3,
bijeenstaan.
Aantal soorten 2, in Malakka eu in Nederlandsch Indië, 0. amen-
tacea Mast. en O. Bancana Val. De laatste soort werd door BECCARI
als een afzonderlijk geslacht Petalinia beschouwd en als P. Ban-
cana het eerst beschreven. De eerste komt volgens MasTERS behalve
op Malakka ook op Borneo voor.
6. BRYTHROPALUM BIJ.
Kelk wijd klokvormig, met korte, aan den eierstok
vergroeide buis, en 5 korte, breede, elkander in den
knop min of meer dakpanswijze dekkende, slippen, welke
na den bloei met den eierstok medegroeien. Bloembladen
5, perigynisch, in den knop klepswijze aaneensluitend,
kort, uitgespreid. Meeldraden 5, tegenover de bloem-
bladen en met deze aan de basis vergroeid, met korte,
platte helmdraden; helmknoppen eirond, opgericht, met
een dik ‘helmbindsel. Eierstok half weggedoken in de
schijf, 1-hokkig; stijl zeer kort, kegelvormig; stempel
min of meer 3-lobbig; eitjes 2—3, neerhangend van den
top van het hokje. Steenvrucht langwerpig, aan den top
door den rand van den daarmede vergroeiden kelk ge-
kroond, met eene broze kern. Zaad hangend; kiem zeer
klein, onder den top van het vleezige kiemwit.
Onbehaarde, klimmende heesters. Bladeren afwisselend,
gaafrandig, 3-nervig, lang gesteeld. Bloemen zeer klein,
208 XXXIV. OLACACEAE.
in losse, okselstandige, min of meer draadvormige bij-
schermen; sommige bloemstengels in ranken veranderd.
Aantal soorten 2 of 3, in tropisch Azië. KE. scandens Bl. komt
op Java voor.
1. STROMBOSIA Bl.
Kelkbuis tijdens den bloei kort met den eierstok ver-
groeid, met 5 breede, elkander in den knop min of meer
dakpanswijze dekkende slippen, na den bloei met de
vrucht medegroeiend. Bloembladen 5, perigynisch, in
den knop klepswijze aaneensluitend, opgericht-uiteen-
staande of samenneigend. Meeldraden 5, tegenover
de bloembladen en daarmede vrij lang vergroeid; helm-
draden slechts over korten afstand vrij; helmknoppen
ruggelings vastgehecht. Eierstok met eene breede basis
op de schijf geplaatst of daarin weggedoken, bijna tot
aan den top (of soms volkomen ?) 3—5-hokkig ; stijl kort;
stempel onduidelijk gelobd; eitjes 3—5, binnen de hok-
jes afhangend van den top van eene asstandige, meestal
vrije zaadlijst. Steenvrucht besvormig, langwerpig aan
den top gekroond door den rand van den daarmede ver-
groeiden kelk, met eene broze of harde kern. Zaad
hangend; kiem zeer klein, binnen den top van het vlee-
zige kiemwit.
Onbehaarde boomen. Bladeren gaafrandig, lederachtig,
glanzend. Bloemen klein en okselstandig, nu eens zittend,
tot kluwens saamgedrongen, dan weder kort en gesteeld,
in losse bijschermen.
Aantal soorten 6,4 in tropisch Afrika en 5 in tropisch Azië,
waarvan 3 in Nederlandsch Indië.
5. ANACOLOSA B.
Kelk zeer klein, bekervormig, afgeknot, min of meer
getand, vrij, na den bloei onveranderd. Schijf met den
eierstok vergroeid, met 6 zeer kleine vooruitspringende
tanden, welke met de meeldraden afwisselen. Bloembla-
den 6, op den rand van de schijf ingeplant, in den knop
klepswijze aaneensluitend, aan den top dik-driehoekig,
de holle basis de meeldraden verbergend en boven deze
gebaard. Meeldraden 6 (of soms 5—1), aan de basis der
bloembladen en tegenover deze ingeplant, met zeer korte,
XXXIV. OLACACEAE, 209
platte helmdraden en bijna eindelingsche, 4-lobbige helm-
knoppen, wier hokjes in het dikke helmbindsel wegge-
doken zijn en wier top penseelvormig is; stuifmeel drie-
kant. Bierstok in de schijf weggedoken, onvolkomen
2-hokkig (of onduidelijk 3-hokkig); stijl kegelvormig of
kort draadvormig; stempel nagenoeg gaafrandig; eitjes
2—3, nagenoeg kegelvormig, camptotroop, van den top
der vrije zaadlijst in de hokjes afhangend. Steenvrucht,
l-zadig, besvormig, met eene punt, aan.den top 2 ringen
dragende, de een getand, en de ander gaaf. Zaad van
den top van eene sponsachtige massa, die de holte be-
kleedt, neerhangend; kiem kort, nagenoeg cilindrisch,
binnen den top van het vleezige kiemwit; kiem worteltje
naar boven gericht, dikker dan de zaadlobben.
Heesters. Bladeren afwisselend, gaafrandig , lederachtig.
Bloemen klein, soms zeer klein, gesteeld, in de blad-
oksels opeengedrongen.
Aantal soorten 7, waarvan er 1 op Madagascar en de overige
in Britsch en Nederlandsch Indië voorkomen. A. frutescens Bl.
wordt op Java aangetroffen.
9. CANSJERA Bl.
Kelk onduidelijk, met 4 zeer kleine tandjes, min of
meer met de bloemkroon versmolten tot een klok of urn-
vormig; 4-lobbig bloemdek; lobben in den knop kleps-
wijze aaneensluitend. Schijf vlak, zachtharig, vergroeid
met de basis van het bloemdek, naar buiten uitspringend,
gaafrandig of met kleine, stompe tandjes, welke met de
bloemdekbladen afwisselen. Hierbinnen 4—5, hypogy-
nische, lancetvormige, aan den top getande schubben,
(staminodiën of klieren van de schijf), welke met de meel-
draden afwisselen en den eierstok omgeven. Meeldraden
4, tegenover de bloemdekbladen en min of meer daar-
mede vergroeid; helmknoppen min of meer kogelvormig,
2-lobbig, aan de basis vastgehecht, ten slotte buiten de
bloem uitstekend. Fierstok zittend, onbehaard, vleezig,
meestal langwerpig, met eene kleine holte in het midden ;
stijl eindelingsch, kort of draadvormig; stempel knop-
vormig, met 4 groeven in den rand, buiten de bloem
ufstekend; eitje eerst hangend, later opgericht, aan den
top van eene centrale zaadlijst. Steenvrucht met een week,
14
210 XXXIV. OLACACEAE.
dun vruchtvleesch, eene broze kern en een opgericht
zaad. Kiem nauw ingesloten, midden in het bovenste ge-
deelte van het olieachtig kiemwit, de halve lengte van
het zaad innemend, met een kort, naar boven gericht
kiemworteltje en drie zaadlobben, welke langer zijn dan
het worteltje.
Bladeren afwisselend, gaafrandig, onbehaard of zacht-
harig. Bloemen klein, geel, elk met een klein schut-
blaadje voorzien, in kleine aren, welke alleen of in bun-
dels in de oksels der bladeren staan.
Aantal soorten 7, in tropisch Azië, Afrika en Australië. Eéne
soort, GC. Rheedii Gmel. wordt aangetroffen in het geheele versprei-
dingsgeoied van het geslacht, o.a. op Sumatra; door Mrquer is deze
als eene soort van Olax (O. Swumatrana Mig.) beschreven.
10. LEPIONURUS Bl.
Kelk onduidelijk, geheel met de napvormige schijf ver-
groeid of ontbrekend. Bloemkroon of bloemdek diep 4—5-
deelig, met in den knop klepswijze aaneensluitende, later
teruggeslagen slippen. Meeldraden 4—5 ; helmdraden kort;
helmknoppen klein, aan de basis vastgehecht, in de lengte
openspringend. Schijf napvormig, met de basis van het
bloemdek vergroeid, naar buiten nauwelijks uitspringend,
van binnen 4—5-lobbig; lobben klein, aan den top 2-
spletig, met de meeldraden afwisselend. Eierstok vrij, in
de holte van de schijf of er mede vergroeid, éénhokkig,
met één naakt eitje, dat van den top van eene centrale
zaadlijst afhangt; stijl zeer klein; stempel 4—5-lobbig;
lobben boven de meeldraden uitstekend. Zaad (schijnbaar?)
opgericht; kiem in de as van het vleezig kiemwit en
veel kleiner dan dit, met een cilindervormig worteltje en
drie smalle zaadlobben.
Onbehaarde heesters met zeer kort gesteelde, bijna
zittende, vliezige, bladeren. Bloemen drie aan drie door
een groot hopachtig schutblad ondersteund, aan trossen,
welke in bundels in de oksels der bladeren staan.
Eéne soort, L. sylwestris BIJ, welke, behalve op Java en Sumatra,
ook in Britsch Indië voorkomt.
11. CHAMPEREIA Griff.
Bloemen tweeslachtig (soms door mislukking mannelijk).
Kelk geheel ontbrekend. Bloemkroon of bloemdek tot de
XXXIV. OLACACEAE, 21
schijf verdeeld in 5, in den knop klepswijs aaneenslui-
tende, segmenten. Meeldraden 5; helmdraden draadvor-
mig, zeer kort of ten slotte even lang als het bloemdek ;
helmknoppen eirond of langwerpig, met evenwijdige, in
de lengte openbarstende hokjes. Schijf nagenoeg vlak,
met 5 ondiepe groeven tegenover de meeldraden en korte
lobben daartusschen. Eierstok half in de schijf wegge-
doken (bij de mannelijke bloemen zonder holte volgens
BAILLoON); stempel zittend , breed, kussenvormig ; één eitje,
opgericht in het midden van de holte. Steenvrucht eirond-
langwerpig, met eene dunne schil, eene broze kern en
een spinnewebachtigen binnenwand. Zaad van denzelfden
vorm als de kern, zonder zaadhuid; kiem recht, nage-
noeg rolrond, in het midden van het olieachtige, vleezige
kiemwit; worteltje naar boven gericht, langer dan de
smalle zaadlobben.
Heesters of boomen, onbehaard. Bladeren afwisselend,
kort gesteeld, lederachtig. Bloemen zeer klein, in 3—5-
bloemige, kleine bijschermen, welke, tot dunne, vertakte
pluimen vereenigd, in de oksels der bladeren staan.
Schutblaadjes zeer klein of ontbrekend.
Aantal soorten, volgens VALETON, 3 à 4, in Britsch Indië, den
Maleischen Archipel en de Philippijnsche Eilanden. Echter is de
samenhang van al deze soorten met elkander nog niet volkomen
bewezen. Het voorkomen in den Maleischen Archipel van eene der
soorten. van de Philippijnen, onder den naam van Opiliastrum Ball.
(O. Manillanum Baill, en O. CGumingianum Baill.) beschreven, schijnt
twijfelachtig; ééne soort komt op Malakka voor, G. Griffithiana
Kurz, Door BreNtHAm en Hooker werd het geslacht onder de
Santalaceae gebracht
12. OPILIA Roxb.
Bloemen tweeslachtig, 4- of 5-deelig. Kelk zeer klein,
met 4—5 tandjes. Bloemkroon (volgens VALETON bloem-
dek) 4 5-deelig; segmenten klepswijze aaneensluitend
in den knop, ten slotte uiteengespreid, omgekeerd-eirond,
Schijf vlak, met den kelk vergroeid. Staminodiën 45 :
groot, vleezig, knodsvormig, met de meeldraden afwis-
selend, na den bloei blijvend. Meeldraden 4—5; helm-
draden draadvormig; helmknoppen aan de rugzijde bij
de basis vastgehecht, zijdelings openspringend. ierstok
cilindrisch, bovenstandig, 1-hokkig, met eene asstandige
ata XXXIV. OLACACEAE.
zaadlijst, die het grootste gedeelte van de holte inneemt
en aan den vrijen top één klein eitje draagt. Stempel
bijna zittend, neergedrukt-knopvormig, met onduidelijke
tandjes aan den rand. Steenvrucht met een vleezig vrucht-
vleesch, eene houtachtige kern, en eenen dunnen door
vaatbundels doortrokken binnenwand. Zaad van denzelf-
den vorm als de holte der kiem, opgericht, naakt (zonder
zaadhuid), met een oliebevattend kiem wit ; kiem asstandig ,
bijna even lang als het zaad, rolrond met onduidelijke
zaadlobben. e
Klimmende heesters met afwisselende, lederachtige,
onbehaarde, glanzende bladeren, welke aan de basis
nagenoeg drievoudig generfd zijn. Okselstandige trossen
met schildvormige schutbladen, die ieder 3 kleine bloe-
men ondersteunen en vóór den bloei afvallen.
Aantal soorten 5, in tropisch Azië, Afrika en Australië; in Ne-
derlandsch Indië O. amentacea Roxb. =O. Javanica Mig. en 0.
Pentitdtis Bl.
13. LASIANTHERA Pal. Beauv.
Bloemen tweeslachtig. Kelk kort, napvormig , 5-tandig,
door schutblaadjes omgeven. Bloembladen 5 , hypogynisch,
in den knop klepswijze aaneensluitend, aan de basis tot
eene buis versmolten. Meeldraden 5, hypogynisch, met
de bloembladen afwisselend; helmdraden plat, bloemblad-
vormig, aan de basis tot eene buis verbonden, welke
niet met de bloemkroon samenhangt, van voren onder
den top hol, kapvormig; helmknoppen tweehokkig, naar
binnen openspringend met schuine langsspleten, bedekt
door haren, welke op de helmdraden en het helmbindsel
ontspringen. Bierstok vrij, éénhokkig, langwerpig driekant,
met een korten, eindelingschen stijl en een kleinen, knop-
vormigen stempel; eitjes 2 naast elkander, anatroop,
hangend van den top van het hokje. Schijf éénzijdig,
zeer groot, tegenover den stamper en daarop gelijkend,
soms klein of schubvormig. Steenvrucht gebogen, samen
gedrukt, asymmetrisch; aan ééne zijde slechts met weing
vruchtvleesch, aan de andere zijde droog, in de lengte
gestreept. Zaad hangend, met een vleezig kiemwit en
eene kleine, aan den top geplaatste kiem.
Klimmende heesters. Afwisselende, gaafrandige blade-
XXXIV. OLACACEAE. 213
ren. Bloemen buiten de bladoksels, in gesteelde hoofdjes
of schermpjes.
Aantal soorten 3, ééne in tropisch Afrika, ééne in Nieuw-Cale-
donië en ééne, L. Papuana Beecc., in Nieuw-Guinea. Door Mrquer
werden tot Lasianthera eenige soorten gerekend, welke door VALETON
deels tot Gomphandra Wall, deels tot Stemonurus Blume worden
gebracht.
14. GOMPHANDRA Wall.
Bloemen gemengdslachtig, door mislukking tweehuizig.
Kelk kort, napvormig, 4—5-tandig of gaafrandig. Bloem-
bladen 4—5, in den knop klepswijze aaneensluitend,
min of meer tot eene buis verbonden, met vrije, vóór
den bloei naar binnen gebogen, toppen. Meeldraden 4—5
(zelden 3), afwisselend met de bloembladen, ingeplant
op eene hypogynische schijf ; helmdraden zelden onbehaard,
dikwijls spaarzaam of dicht behaard, meestal van boven
verdikt en aan den top met twee holten aan de binnen-
zijde voor de helmknoppen; helmknoppen in de manne-
lijke bloemen gevuld met driekant-schijfvormige stuif-
meelkorrels en naar binnen openspringend, in de vrou-
welijke bloemen ledig, hangend aan den top der helm-
draden. Stamper in de mannelijke bloemen min of meer
rudimentair, kegelvormig, geheel gevuld of van boven
met een holte, die rudimentaire eitjes bevat; in de vrou-
welijke bloemen cilindrisch of omgekeerd-kegelvormig ,
even lang als de helmdraden, met eene breede, gelobde
klier aan den top, welke den stempel omgeeft; stempel
trechter- of wratvormig; eitjes 2, hangend. Steenvrucht
langwerpig, eirond, of omgekeerd eirond, door den kus-
senvormigen min of meer excentrischen stempel, welke
al of niet gesteeld is, gekroond. Kern houtachtig of
bros, langsgeribd. Zaad hangend, door eene cirkelvormuge
zaadnerf omgeven; kiemwit vleezig, nagenoeg tweedeelig,
het voorkomen hebbende van twee vleezige zaadlobben,
met eene meestal kleine kiem aan den top. à
Onbehaarde of zachtharige boomen. Bladeren gaafrandig.
Bloemen klein, in bijschermen, welke nu eens opeen-
gedrongen of tot hoofdjes verbonden, dan weder lang
gesteeld en tot schermen vereenigd zijn, in de oksels der
bladeren of daarbuiten geplaatst, soms de bloemen aan
de takken van de tweede orde dragende.
214 XXXIV. OLACACEAE.
Aantal soorten 15, in Australië, de Philippijnsche eilanden,
Engelsch Indië en Nederlandsch Indië. De Nederlandsch Indische
soorten, 7 in getal, waren grootendeels reeds door Mrqveu ei
BLuME vermeld, doch bij de geslachten Lasianthera Pal. Bead
en Stemonurus Bl. gebracht.
15. STEMONURUS B.
Bloemen tweeslachtig; kelk klein, napvormig, afge-
knot, met kleine tandjes of 5 lobben, welke in den jon-
gen knop klepswijze aaneensluiten, blijvend. Bloembladen
9, hypogynisch, met een naar binnen geslagen top;
schijf napvormig, de basis van den eierstok omgevend.
Meeldraden 5, Irypogynisch, met de bloembladen afwis-
selend; helmdraden dik, plat, aan de rugzijde en
dikwijls ook van voren met lange haren, die in den
knoptoestand over de helmknoppen gebogen zijn; helm-
knoppen opgericht, in de lengte naar binnen openspringend,
met evenwijdige hokjes. Eierstok kegelvormig, éénhokkig ;
eitjes 2, hangend aan den top van het hokje, anatroop;
stijl _kegelvormig-cilindrisch, met stipvormigen, einde-
lingschen stempel. Steenvrucht eivormig of elliptisch, één-
zadig met hout- of lederachtige, van buiten vezelige kern;
zaad hangend, met zeer dunne zaadhuid ; kiem eindelingsch,
zeer klein; zaadlobben kort; kiemworteltje rond of min
of meer kegelvormig; kiemwit vleezig, 2-deelig.
Onbehaarde boomen of heesters met gaafrandige, leder-
achtige, bladeren. Knoppen vaak bedekt met eene vernis-
achtige zelfstandigheid. Bloemen in zittende of kort ge-
steelde, tot hoofdjes vereenigde, okselstandige bijschermen.
Aantal soorten 9, in tropisch Azië, met uitzondering van 3
alle in Nederlandsch Indië, gedeeltelijk in Britsch Indië. Dit ge-
slacht werd door BENTHAM en Hooker deels tot Lasianthera, deels
tot Gomphandra gebracht.
16. MAPPIA Jacq.
Bloemen twee- of gemengdslachtig, 5-tallig, van bui
ten zachtharig. Kelk klein, getand. Bloembladen, kleps-
wijze aaneensluitend in den knop, van binnen langharig,
met ingebogen top en naar binnen slechts weinig voor
springende nerf. Meeldraden hypogynisch; helmdraden
draadvormig of aan de basis afgeplat, in den knop ge-
kromd, in een priemvormig, opgericht of min of meer
in
ET NE ‚& Á,
„ dit ante ea ee
XXXIV. OLACACEAE. 215
voorover gebogen helmbindsel eindigend; helmknoppen
tweelobbig; hokjes van onderen van elkander verwijderd,
aan de rugzijde bij de basis vastgehecht, naar binnen
openspringend. Schijf napvormig, 5-lobbig, van binnen
vaak behaard, de basis van den eierstok omgevend.
Eierstok kegelvormig of eirond, behaard; stijl kort of
lang, soms schuin; stempel beker- of schijfvormig , onbe-
haard; eitjes 2, naast elkander hangend, anatroop, met
naar buiten gekeerde zaadnerf en afgeplatten zaadstreng.
Vrucht klein, eirond, samengedrukt, met dun vrucht-
vleesch en broze kern. Zaad hangend met rugstandige
zaadnerf; kiemwit vleezig; kiem asstandig, bijna even
lang als het kiemwit; zaadlobben breed, bladachtig,
langer dan het naar boven gerichte kiemworteltje.
Bladeren afwisselend, gaafrandig, netvormig geaderd.
Bloemen in bijschermen, tot losse tuilen vereenigd aan
de uiteinden der takken.
Aantal soorten 6, waarvan 1 in West Indië en op de Philippijnsche
eilanden, 4 in Engelsch Indië en 1, M. montana Miq., in Neder-
landsch Indië. De laatste vormde Brume's geslacht Nothapodytes
en werd door BENTHAM en HookER tot het geslacht Apodytes
E. Mey. gebracht.
17. RYTICARUM Becc.
Bloemen tweehuizig of gemengdslachtig. Kelk klein,
laag napvormig, bijna gaafrandig of kort 5-tandig. Bloem-
bladen 5 of 6, tot eene buis vergroeid, aan den top vrij,
klepswijze aaneensluitend in den knop, met een kort,
naar binnen omgeslagen aanhangsel aan den top. Man-
nelijke bloemen: Meeldraden 5 of 6, vrij, afwisselend
met de bloembladen; helmdraden kort; helmknoppen op-
gericht, langwerpig-elliptisch, met evenwijdige, in de
lengte naar binnen openspringende hokjes. Rierstok rudi-
mentair, zonder eitjes, kogelvormig, behaard. Schijf ont-
brekend. Vrouwelijke bloemen : Meeldraden 5, rudimentair.
Eierstok kegelvormig, behaard, aan den top afgeknot en
stempeldragend; eitjes 2, hangend aan den top van het
hokje. Steenvrucht eirond of elliptisch, van boven afge-
plat, met een vleezig vruchtvleesch en eene dunne
houtachtige kern met netvormige verspreide holten. Zaad
1, hangend aan den top van het hokje. Zaadhuid zeer
7 XXXIV. OLACACEAE.
dun; kiem bijna even groot als het vleezige kiemwit;
zaadlobben zeer breed, met hartvormigen voet, plat, dun
bladachtig, ei- of cirkelrond; kiemworteltje cilindrisch,
kort, naar boven gericht.
Altijd groene, recht opstaande, weinig vertakte hees-
ters, met afwisselende, kruidachtige of bijna lederachtige
bladeren. Bloemen zeer klein, zittend in aren of aan
okselstandige, bundelsgewijze bijeengeplaatste, kleine
takjes.
Aantal soorten 4, alle in Nieuw-Guinea.
18. GONOCARYUM Mig.
Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Kelk 5-deelig,
met breede elkander dakpanswijze dekkende segmenten.
Bloembladen 5, aan de basis tot eene klokvormige buis
verbonden , klepswijze aaneensluitend in den knop , met een
naar binnen gebogen top, van binnen geribd, ten slotte
teruggeslagen. Meeldraden 5, met de bloembladen afwis-
selend; helmdraden aan de basis samenhangend; helm-
knoppen langwerpig, aan de rugzijde vastgehecht, met
langsspleten naar binnen openend, zonder stuifmeel in de
vrouwelijke bloemen; stuifmeel kogelvormig met netvor-
mige exine. Eierstok bij de mannelijke bloemen rudimen-
tair, zeer behaard, door eene breede schijf omgeven, bij
de vrouwelijke bloemen eivormig, behaard, éénhokkig,
zonder schijf of deze met den eierstok versmolten ; stempel
zittend, dik, schuin op den top van den eierstok geplaatst;
eitjes 2 naast elkander, hangend aan den top van het
hokje. Steenvrucht éónzadig, kogel- of ellipsvormig met
een vleezig of sponsachtig vruchtvleesch en eene hout-
achtige kern. Zaad hangend, met een dunne zaadhuid;
kiemwit vleezig, in groote hoeveelheid, ineengekreukt-
gelobd of korrelig; kiem in de as van het kiemwit met
gevouwen en in elkaar gekreukte, lancetvormige zaadlob-
ben, soms met omgeslagen top. Ô
Boomen of heesters. Bladeren afwisselend, lederachtig,
gaafrandig, kaal, glanzend, vinnervig. Bloemen in klu-
wens, tot korte, afgebroken aren vereenigd; de vrouwe-
lijke in gering aantal, geleed op korte stelen, door 2 of 3
zeer kleine, samen een nap vormende, schutblaadjes
omgeven,
XXXIV. OLACACEAE. 217
Aantal soorten volgens VALETON 6 of 7, in Nederlandsch Indië,
de Philippijnsche Eilanden en Nieuw-Holland,. Eenige hiervan
_ werden door andere schrijvers gebracht tot de geslachten Phlebo-
& calymna Griff., Platea Bl, Stemonurus B/. en Villaresia R. et Pav.
BENTHAM en HOOKER, wien slechts G. gracile Mig. en alleen door
de beschrijving bekend was, meenden dat het geslacht, niet in de
familie tehuis behoorde. De soorten van Nederlandsch Indië behalve
G. gracile Mig. zijn de volgende: G. Teysmanianum Scheff., G.
pyriforme Scheff. G. Selebicum Becc.en G. affine Becc.
19. PLATEA Bl.
Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen: Kelk klein,
5-deelig met breed-eivormige, licht dakpanswijze dekkende,
een weinig gewimperde slippen. Bloemkroon radvormig,_
met korte buis en driemaal langere, uitstaande, een wei-
nig naar binnen gebogen slippen, klepswijze aaneenslui-
tend in den knop. Meeldraden 5, aan de basis van de
bloemkroon ingeplant; helmdraden kort, even lang als
de bloemkroonbuis en daarmede vergroeid; helmknoppen
eivormig, tweelobbig, in de lengte naar buiten opensprin-
gend; rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke
bloemen: Kelk als die der mannelijke; bloembladen ont-
brekend; eierstok bovenstandig, omgekeerd kegelvormig
of cilindrisch, zonder stijl, door eene platte, breede stem-
pelschijf bedekt, één-hokkig, met 2 hangende eitjes.
Steenvrucht eirond of elliptisch: 5-kantig, (bij de droge
exemplaren glad), aan den stompen top door de stempel-
schijf gekroond; vruchtvleesch vleezig; kern houtachtig,
rimpelig of netvormig geribd, éénzadig. Kiem nu eens
Kein, bij den top van het kiemwit, met een naar boven
gericht kiemworteltje en even lange, samengedrukte zaad-
lobben, dan weder I, van de lengte van het kiemwit
bereikende en in de as daarvan geplaatst.
Boomen. Bladeren afwisselend, in de jeugd even als
de knoppen met schubben bekleed. Mannelijke bloemen
n kluwens tot afgebroken, vertakte aren vereenigd;
vrouwelijke in weinigbloemige aren, welke tot bijscher-
men vereenigd zijn; steenvruchten donker paarsch,
Aantal soorten 5 of 6, alle in Nederlandsch Indië,
218 XXXIV. OLACACEAE.
20. VILLARESIA Ruiz et Pav.
Bloemen twee- of gemengdslachtig. Kelk S-deelig , ma,
breed dakpanswijze dekkende slippen. Bloembladen 5, va
binnen geribd (met eene vooruitspringende middennerf),
in den knop gedraaid of dakpanswijze dekkend of kleps-
wijze aaneensluitend met ingebogen topslip. Meeldraden
5, met de bloembladen afwisselend en daarmede aan de
basis samenhangend; helmdraden dik, afgeplat; helm-
knoppen hart- of niervormig, of eirond-langwerpig , twee-
lobbig aan de basis. Schijf ontbrekend. Eierstok 1-hokkig,
soms schijnbaar 2-hokkig door eene naar binnen sterk
vooruitspringende langsribbe; stijl kort of draadvormig,
Soms excentrisch; stempel knopvormig, 3-lobbig of scheef
omgebogen; eitjes 2, hangend aan den top van de wand-
standige langsribbe. Steenvrucht elliptisch ; vruchtvleesch
dun; kern houtachtig, van binnen door een onvolkomen
langsschot verdeeld. Zaad hangend, van denzelfden vorm
als de holte van de kern, het langsschot in een vore
aan de buikzijde omvattende; zaadhuid vliezig ; kiemwit
vleezig, ineengekreukt of gelijk, met de kleine kiem
binnen den top.
Hooge, altijd groene boomen, met afwisselende, gaaf-
randige en doornachtig getande, glanzende bladeren. Bloe-
men wit, meestal welriekend, in kleine bijschermen, welke
hoofdjes vormen, die aan meestal vertakte pluimen in
oksels der bladeren of aan de toppen der takken
staan.
Aantal soorten 13 of 14, meestal in Zuid Amerika, eenige in
Australië; ééne soort, V. suaveolens Val. (Pleuropetalum Bl. en
Chariessa Mig), op Java. Twee soorten, tot dit geslacht gebracht,
moeten daarvan, volgens VaLETON uitgesloten worden, nl. V. ma-
crocarpa Scheff. = Gonocaryum pyriforme Scheff. en V.scandens
Hook, = Ghailletia Timorensis Mig. (Val).
21. PTELEOCARPA Oliv.
Bloemen regelmatig, tweeslachtig. Kelk van onderen
buisvormig; zoom diep 5-deelig; lobben kaal, dakpans-
wijze dekkend in den knop. Meeldraden 5, kaal, met de
bloemkroonbuis vergroeid en met de lobben daarvan af-
wisselend; helmknoppen lijnvormig, op den top van de
helmdraden geplaatst, in de lengte openspringend.
XXXIV. OLACACEAE. 219
‘minodiën ontbrekend. HEierstok vrij, gesteeld, 2-hokkig;
stijlen 2; stempel klein; in elk hokje Ll eitje, hangend,
anatroop; zaadnerf zijdelingsch of min of meer buikstan-
dig. Vrucht 2-hokkig, samengedrukt, cirkelvormig, uit-
gerand, met breede, gestreepte vleugels. Zaad langwerpig,
samengedrukt, kiemwithoudend ; kiemworteltje naar boven
gericht, cilindrisch; zaadlobben. lijn-lancetvormig , langer
dan het kiemworteltje.
Boomen. Bladeren afwisselend, enkelvoudig, t-nervig,
gesteeld. Findelingsche, veelbloemige pluimen.
Aantal soorten 2, Pt. Malaccensis Oliv. in Malakka en Pt, lonqi-
styjla Becc., in Borneo voorkomende. De beschrijving is ontleend aan
Maxwert. Masters in Hook. Fl. of Br. Ind. 1, p. 591; deze had
daarbij het oog op de soort van Malakka. De andere soort werd
door Brccarr beschreven in Malesia 1, p. 130 en deze deelt mede
dat er 2 eitjes in elk hokje zijn, één onvruchtbaar en hangend
aan de eene zijde van de zaadlijst en een tweede kleiner , onvrucht-
baar en klimmend aan de andere zijde van de zaadlijst. Het tweede
eitje werd door Masters niet vermeld. Volgens Brccart is de
plaats van dit geslacht niet goed gekozen en zou het veeleer ver-
want zijn aan de Ehretieae (Boraginaceae) dan aan de Olacaceae:
ook VALETON wil het tot eene andere familie brengen.
22. PHYTOCRENE Wall.
Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen: Kelk 3—5-
deelig. Bloemkroon buisvormig-klokvormig, 4, zelden 5-
deelig; lobben klepswijze aaneensluitend in den knop.
Meeldraden evenveel als lobben van de bloemkroon en
met deze afwisselend; helmdraden hypogynisch; helm-
knoppen 2-lobbig, in de lengte naar binnen openspringend;
stuifmeelkorrels kogelvormig. Stamper rudimentair, cilin-
drisch of knodsvormig, ruigharig. Vrouwelijke bloemen:
Kelk en bloemkroon als bij de mannelijke, Meeldraden
ontbrekend. Staminodiën klein of ontbrekend, dikwijls in
hetzelfde aantal als de kelkbladen. Eierstok zittend, 1-
hokkig; stijl dik, zuilvormig; stempel knopvormig, min
of meer gelobd; eitjes 2, naast elkander hangend aan
den top van de holte; zaadnerf rugstandig; poortje naar
boven gericht. Steenvruchten talrijk, in kogelvormige
hoofdjes, met borstels of stekels; kern hard, 1-hokkig,
l-zadig, met netvormig, verspreide holten van buiten ;
vruchtvleesch boven de kern uitstekend. Zaad hangend;
zaadhuid min of meer moesachtig; kiem zoolang als het
220 XXXIV. OLACACEAE.
vleezige, s-vormige, ineengekreukte, veellobbige kiemwit;
kiemworteltje kort, naar boven gericht; zaadlobben zeer
groot, bladachtig, ineengedraaid-gevouwen of plat.
Klimmende heesters, gewoonlijk min of meer behaard,
dikwijls met stekels; hout met groote vaten en dikke
mergstralen, zonder jaarringen. Bladeren afwisselend, ge-
steeld, gaafrandig of handlobbig. Bloemen okselstandig,
boven de bladoksels of zijdelingsch; de mannelijke in
kleine hoofdjes, welke dicht bijeenstaan aan lange, tros-
vormige pluimen, de vrouwelijke in grootere, gesteelde,
alleenstaande hoofdjes.
Aantal soorten. 9, waarvan 1 op de Philippijnsche eilanden en 4
in Engelsch Indië voorkomen, terwijl, behalve de eerstgenoemde
alle in Nederlandsch Indië zijn aangetroffen. De beschrijving van
het geslacht, grootendeels ontleend aan MaxwerL Masters in Hook.
Fl. of Br. Ind. 1, p. 591 verschilt belangrijk van die, welke door
BAmLoN in DG. Prod. XVII, p. 9 gegeven wordt. Deze beschouwt
toch den kelk (volgens de opvatting van Masrers) als een bijkelk
of omwindsel, welke uit schutblaadjes gevormd is, en de bloem-
kroon als een bloemdek.
23. MIQUELIA Meissn.
Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen: Kelk klein,
4—5-spletig. Bloemkroon van de kelk gescheiden door
een langen steel (bloemkroonbuis); zoom 4—5-lobbig,
lobben klepswijze aaneensluitend met omgeslagen top.
Meeldraden afwisselend met de bloemkroonlobben; helm-
draden kort; helmknoppen naar binnen openspringend.
Vrouwelijke bloemen: Kelk als bij de mannelijke. Bloem-
kroon onmiddellijk aan den kelk sluitend; lobben vrij of
bijna vrij, ten slotte teruggeslagen. Staminodiën 4—5,
zeer klein, afwisselend met de bloemkroonlobben of ont-
brekend. Bierstak zittend, 1-hokkig; stijl kort, stempel
napvormig, verbreed; eitjes 2, hangende aan den top
van de holte; zaadnerf rugstandig; poortje naar boven
gericht. Steenvrucht langwerpig, min of meer samenge-
drukt, aan de basis door den blijvenden kelk omgeven;
vruchtvleesch dun; kern bros, van buiten gerimpeld. be
1, hangend; kiemwit vleezig, gerimpeld; kiem worteltje
ee Son gekeerd; zaadlobben elliptisch dik, bladach-
18, plat.
Klimmende heesters. Hout met groote vaten. Bladeren
XXXIV. OLACACEAE. St
afwisselend, gesteeld, enkelvoudig vliezig, gewoonlijk
handnervig. Bloemen in gesteelde hoofdjes, welke boven
de bladoksels zijn ingeplant en bij de mannelijke tot
trossen vereenigd zijn, bij de vrouwelijke plant alleenstaan.
Aantal soorten 3—5, in Nederlandsch en Britsch Indië en op de
Philippijnsche eilanden. In den Maleischen Archipel werd M. Gele-
bica Bl. gevonden, door MAxwerrL MASTERS als een synoniem van
M. Kleinit Meissn. beschouwd. De beschrijving der bloemen door
BarLLoN in DG. Prod, p‚, 15 biedt met de onze, welke aan Mas-
TERS in Hook. Fl. of Br. Ind. 1, p. 593 ontleend is, dezelfde ver-
schilpunten aan als bij het vorige geslacht.
24, SARCOSTIGMA Wight et Arn.
Bloemen tweehuizig klein. Mannelijke bloemen: Kelk
klein, 4—5-lobbig. Bloembladen 5, vrij of nagenoeg vrij,
klepswijze aaneensluitend in den knop, langwerpig, ten
slotte teruggeslagen. Meeldraden 5, met de bloembladen af-
wisselend, vrij of aan de basis met de bloembladen ver-
groeid; helmdraden onbehaard; helmknoppen opgericht,
2-hokkig, in de lengte openspringend. Stamper rudimen-
tair. Vrouwelijke bloemen: Kelk en bloemkroon als bij
de mannelijke. Staminodiën 4—5, hypogynisch, met de
bloembladen afwisselend. Pierstok bovenstandig zittend,
l-hokkig ; stempel zittend, kogel- of navelvormig; eitjes
2, naast elkander, hangend; zaadstreng uitgezet. Steen-
vrucht aan de basis door de blijvende kelk en bloemkroon
omgeven; vruchtvleesch lederachtig ; kern houtachtig door
een dun, wit vlies omringd. Zaad hangend, zonder kiem-
wit; zaadlobben vleezig, met hartvormigen voet, welks
lobben het naar boven gerichte kiemworteltje omsluiten.
‚Klimmende heesters met zeer hard hout, zonder jaar-
tingen. Bladeren afwisselend, enkelvoudig, kort gesteeld.
Bloemen in kluwens langs lange, hangende, aarvormige
stengels.
Aantal soorten 3 of 4, in tropisch Azië. S. Horsfieldi Brown
werd op Java gevonden. Ook hier wordt door BAiLLoN als een bij-
kelk beschouwd wat door Masters voor een kelk werd aangezien.
25. POLYPORANDRA Becc.
Bloemen tweehuizig (of soms éénhuizig). Mannelijke
bloemen: Kelk napvormig met 6 onduidelijke tandjes.
Bloembladen 6, aan de basis zeer weinig vergroeid , vlee-
222 XXXIV. OLACACEAE.
zig, in den knop klepswijze aaneensluitend, met een naar
binnen geslagen aanhangsel. Meeldraden 6, zonder helm-
draden; helmknoppen dik, kogelvormig, zittend, van
buiten aan alle kanten met holten, welke door een af-
vallend, vliezig deksel gesloten worden en stuifmeel be-
vatten. Rudimentaire eierstok klein, kegelvormig. Vrou-
welijke bloemen: Kelk diep 5-tandig. Bloembladen 6,
met de kelktanden afwisselend, aan de basis vergroeid,
langharig. Eierstok langharig, kogelvormig, éénhokkig;
stempel breed, schijfvormig, met eene bult in het midden ;
eitjes 2, hangend aan den top van het hokje. Vrucht
onbekend.
Klimmende heester met min of meer rolronde, zacht-
harige twijgen. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld. Oksel-
standige pluimen, die der mannelijke bloemen veel lan-
ger dan die der vrouwelijke.
Eéne soort, P. scandens Becc., door den auteur in Nieuw-Guinea
gevonden.
26. JODES B.
Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen: Kelk 4—ö-
tandig, kort. Bloembladen 3—5, vrij of tot eene korte
buis verbonden, klepswijze aaneensluitend in den knop,
vliezig, met ingebogen top. Meeldraden 3—5, om een
rudimentairen stamper, hypogynisch of een weinig met
de bloemkroon vergroeid; helmdraden zeer kort; helm-
knoppen opgericht, aan de basis vastgehecht, stomp of
zelden met den top van den helmdraad vergroeid en
slakkenhuisvormig gewonden, naar binnen met 2 spleten
openspringend. Vrouwelijke bloemen: Kelk als bij de
mannelijke, Bloemkroon 4—5-spletig, van onderen buis-
vormig en dikwijls naar boven verwijd. Staminodiën
ontbrekend. HEierstok nagenoeg zittend, 1-hokkig met 2
naast elkander geplaatste, hangende eitjes; zaadstreng
uitgezet; stempel zittend, schijfvormig, 5-lobbig. Steen-
vrucht aan de basis omgeven door den blijvenden, doch
niet in omvang toenemenden kelk; kern 1-zadig.
hangend; zaadhuid dun; kiemwit vleezig ; zaadlobben plat;
kiemworteltje naar boven gericht.
Klimmende, zelden rechtopstaande heesters. Bladeren
tegenovergesteld, of min of meer afwisselend, gesteeld,
hd
XXXIV. OLACACEAE. 223
enkelvoudig, l-nervig. Bloemen in bijschermen, welke
tot trossen vereenigd, in of boven de bladoksels staan ;
mannelijke bloemstengels sterk vertakt; de onderste vaak
in ranken veranderd en zonder bloemen.
Aantal soorten omstreeks 6, in Engelsch Indië, den Maleischen
Archipel en tropisch Afrika. De soorten van den Maleischen Archi-
pel zijn J. ovalis Bl. en J. tomentella Mig. Door BarLLoN wordt
ook hier de kelk als bijkelk of omwindsel opgevat.
27, CARDIOPTERIS Wall.
Bloemen tweeslachtig. Kelk 5-deelig, met elkander
dakpanswijze dekkende slippen. Bloembladen hypogynisch,
tot eene 5-lobbige bloemkroon vergroeid, met uitstaande,
elkander in den knop dakpanswijze dekkende, vliezige
slippen. Meeldraden 5, in de buis van de bloemkroon
ingeplant en met de lobben daarvan afwisselend; helm-
draden even lang als de langwerpige, in de lengte naar
binnen openspringende, aan de rugzijde vastgehechte helm-
knoppen. Schijf vleezig, kussenvormig, min of meer 5-
hoekig. Eierstok vrij, l-hokkig; stempels 2, de een na
den bloei verlengd-zuilvormig, de ander kort, knopvormig
en gesteeld; eitjes 2, hangend van den top van het
hokje. Vrucht omgekeerd eirond-langwerpig, uitgerand
aan den top, niet openspringend, met 2 breede, dwars-
gestreepte langsvleugels en eene streepvormige kern. Zaad
hangend, lijnvormig, gevoord, met eene dunne zaadhuid;
kiem kegelvormig, zeer klein, binnen den top van het
vleezig-korrelige kiemwit.
Onbehaard, slingerend kruid met een wit melksap.
Bladeren afwisselend, gesteeld, breed hartvormig; gaaf-
randig of gelobd, dunvliezig. Okselstandige, vorkswijze
vertakte of pluimvormige bijschermen. Bloemen klein,
zittend, zonder schutbladen. Vrucht glanzend, vliezig,
Aantal soorten volgens MiqurenL en BECCARI 2, in Engelsch en
Nederlandsch Indië voorkomende, welke volgens sommige schrijvers
als synoniemen worden beschouwd. De eerste, GC. lobata Wall,
in den Maleischen Archipel verspreid, werd ook beschreven als C.
Javanica Bl. en door HasskaRrL tot een afzonderlijk geslacht Peri-
pterygium gebracht, (P. qwinquelobum Hassk.). De tweede, C.
Moluccana B! , werd alleen in de Molukken, op Celebes en Nieuw
Guinea gevonden. Beide werden onder den naam CG. Rwmphii door
BarLLoN vereenigd. De verwantschap met de Olacacede, waarin het
geslacht door de meeste schrijvers in de nabijheid van Phytocrene
224 XXXV. ILICACEAE.
geplaatst wordt, is door anderen bestreden geworden. GRISEBACH
wil het met de Hydrophyllaceae, Beccarr met de Boraginaceae
en wel met de sectie der Ehretiede vereenigen. Ook VALETON is
van meening dat het niet tot de Olacaceae moet gebracht worden,
Fam. XXXV. ILICACEAE,
BENTHAM et HookKER, Gen. Plant. 1, p. 355. — Hooker, Fl. of
Brit. Ind. 1, p. 698. é
Bloemen twee- of gemengdslachtig of meestal twee-
huizig. Kelk 3—6-deelig of -lobbig, slippen of lobben dak-
panswijze dekkend, meestal blijvend. Bloembladen 4—5,
zelden 6—8, aan de basis vergroeid of vrij, bij de vrou-
welijke bloemen vergroeid, bij de mannelijke afvallend,
evenzoo in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden
45, met de basis der bloembladen vergroeid, soms
vrij en hypogynisch bij de vrouwelijke bloemen; helm-
draden priemvormig; helmknoppen kort langwerpig, rug-
gelings vastgehecht. Schijf ontbrekend. Eierstok vrij, 2—16-
hokkig; stijl ontbrekend of zeer kort, zelden lang ; stem-
pel knop- of schijfvormig; eitjes 1 of 2, naast elkander
hangend; zaadnerf ruggelingsch; poortje naar boven ge-
richt; zaadstreng vaak napvormig. Steenvrucht met 2 of
meer 1-zadige, vrije, dikwijls vergroeide kernen. Zaad
met eene vliezige zaadhuid, een vleezig kiemwit en eene
kleine kiem.
Heesters of boomen. Bladeren afwisselend, enkelvoudig
zonder steunblaadjes, meestal lederachtig en altijd groen.
Bloemen in okselstandige bijschermen , bundels of schermen.
Aantal geslachten 2 of 3, waarvan 1 of 2 in Australië en Noord
Amerika voorkomen en slechts eenige weinige soorten bevatten,
doch het derde, Ilex L., over de geheele wereld. verspreid is,
Mrgver. bracht hiertoe ook Villaresia R. et P., doch dit ge-
slacht wordt thans tot de Olacaceae gerekend en de door hem
doelde soort, V. scandens Hassk., is volgens latere onderzoekingen
gebleken tot het geslacht Dichapetalum Thouars in de familie der
Dichapetalaceae te behooren. Monetia !Hér. door MrqueL met
eenigen twijfel in de nabijheid der Ilicacede geplaatst, moet zoowel
volgens zijne eigene meening als volgens die van latere onderzoe
kers veeleer tot de Salvadoraceae gebracht worden.
“
®
Li
XXXV, ILICACEAE. 225
Eenig geslacht voor Nederlandsch Indië:
Irex. Bloembladen vergroeid. Meeldraden in hetzelfde aantal
als de bloembladen,
ILEX L.
Kelk 4—5-lobbig of -deelig. Bloemkroon radvormig;
bloembladen vrij of vergroeid aan de basis. Meeldraden
4—5, in de mannelijke bloemen aan de basis van de
bloemkroon vastgehecht, soms hypogynisch in de vrouwe-
lijke. Eierstok 2—12-hokkig; stijlen ontbrekend of zeer
kort; stempels vrij of aan den top van den eierstok in-
eenvloeiend. Steenvrucht kogelvormig, zeer zelden eivor-
mig, met 2—12 kernen.
Boomen of heesters. Bladeren afwisselend, meestal
glanzend, gaafrandig of zelden getand of gedoornd. Bloe-
men wit, niet zelden in gering aantal, aan soms ver-
takte, okselstandige bloemstengels.
Aantal soorten 145, over de geheele wereld verspreid, volgens
HooKER ongeveer 24 in Britsch Indië, volgens Miquer in Neder-
landsch Indië een 6-tal, waarvan 3 wegens den 6—8-hokkigen
eierstok bij hem een afzonderlijk geslacht, Prinos L., vormden ,
terwijl bij de soorten van Ilex de eierstok 4—5-hokkig was. Hoo-
KER meent dat het aantal der eierstokhokjes bij lee kan varieeren
tusschen 2 en 12.
Fam. XXXVIL CELASTRACEAE.
BENTHAM et Hooker, Gen. Plant. IL, p. 352. — Mig. Ann. Mus.
Lugd. Bat, IV, p. 148. — Scuerr. in Nat. Tijdschr, v. Ned. Ind,
XXXI, p. 16. — Lawson in Hook. Fl of Brit. Ind. 1, p. 600.
Bloemen meestal tweeslachtig. Kelk klein, 4—5-lobbig
of -deelig, dakpanswijze dekkend in den knop, blijvend.
Bloembladen 4—5, kort, uitgespreid, zittend onder den
rand der schijf, dakpanswijze dekkend in den knop.
Meeldraden 3—5 (zelden 2 of 10), aan de basis, den
rand, den voorkant of de lobben van de schijf ingeplant;
helmdraden priemvormig , meestal kort ; helmknoppen kort,
stomp, 2-hokkig, soms met ineenvloeiende hokjes. Schijf
sterk ontwikkeld, kussenvormig of plat of gelobd, slechts
ontbrekende in abnormale geslachten. Bierstok zittend op
15
Pa
226 XXXVL. CELASTRACEAE.
de schijf, aan de basis vrij of er mede samenvloeiende,
3—5-, zelden 1-hokkig, tot een korten, dikken, gaven,
zelden 3—5-spletigen stijl versmald; stempel enkelvoudig
of gelobd; eitjes meestal 2 in elk hokje, anatroop, van
af de basis van het hokje opgericht, zelden 1 of oo op-
stijgende langs de as, nog zeldzamer ten getale van 1
of 2 hangend aan den top van het hokje; zaadnerf bij
de opstijgende eitjes aan de buikzijde, bij de hangende
aan de rugzijde. Vrucht verschillend: Doosvrucht, bes,
steenvrucht of vleugelvrucht. Zaden in de meeste geslach-
ten opgericht of klimmend, dikwijls door een zaadrok
vergroot, soms gevleugeld; kiemwit, zoo het aanwezig
is, vleezig; kiem meestal groot, zelden klein, lijnvormig,
asstandig, hoogst zelden zeer klein; zaadlobben plat,
bladachtig; kiemworteltje bijna altijd onderstandig, dicht
bij den navel.
Boomen of heesters, niet zelden doornsdragend ot
klimmend. Bladeren tegenovergesteld en afwisselend,
meestal lederachtig, dikwijls enkelvoudig, nooit gelobd,
zonder kliertjes. Steunblaadjes, wanneer ze bij de jongere
bladeren worden aangetroffen, meestal zeer klein, spoedig
afvallend. Bloemen klein, groen of wit, meestal in bij-
schermen. ;
Aantal geslachten 39 met ongeveer 400 soorten, behalve in de
poolstreken over de geheele wereld verspreid, doch meer voorko-
mend in de tropische dan in de gematigde gewesten.
Om eenheid te krijgen in de familienamen is hier evenals elders
de uitgang aceae achter den stam van den geslachtsnaam gevoegd,
waaraan de naam der familie is ontleend. De naam Gelastrineae Is
door mij in dit geval gebruikt als tribusnaam, 1e omdat deze, bij-
voorbeeld bij ENDLICHER, in Enchiridion Botanicum p. 574, dienst
deed voor eene familie, die dezelfde geslachten bevatte als onze
tribus, 2e omdat het niet wenschelijk is dat tribus en subtribus
denzelfden naam dragen, zooals bij BENTHAM en HoOKER, Waar
beide Gelastreae genoemd worden.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Tribus 1. Celastrineae. Meeldraden 4 of 5, zelden meer. in
geplant op of onder den rand van de duidelijk ontwikkelde schijf;
helmdraden priemvormig, dikwijls gekromd. Zaad (behalve bij Kokoona)
kiem withoudend.
Subtribus 1. Evonymeae. Bladeren tegenovergesteld (zelden afwis-
selend bij Lophopetulum.). Doosvrucht. Eierstok met 2 of 4 eitjes
in elk hokje.
#
XXXVI. CELASTRACEAE. 221
1. Evonymus. In elk hokje van den eierstok 2 eitjes. Bloem-
bladen vrij. s
2. Mrcrorropis. In elk hokje. van den eierstok 2 eitjes. Bloem-
bladen vergroeid, zelden ontbrekend.
8. LoPHOPETALUM. In elk hokje van den eierstok 4 eitjes.
Eierstok 3—4-hokkig. Zaden ongevleugeld, met een zaadrok en
kiemwithoudend.
A. KoKooNA. In elk hokje van den eierstok 4 eitjes. Eierstok
S-hokkig. Zaden gevleugeld, zonder zaadrok en zonder kiemwit.
_Subtribus 2. Gelastreae. Bladeren afwisselend. Doosvrucht. Eierstok
met 2 eitjes in elk hokje.
9. CELASTRUS. Eierstok vrij. Zaden met een ‘zaadrok. Heesters,
meestal klimmend. Bloemen in pluimen of trossen.
6. GYMNOSPORIA. Eierstok met de schijf versmolten. Rechte
heesters of boomen, vaak doornachtig. Bloemen in bijschermen.
7. Kurrimia. Eierstok vrij, door een haarbos gekroond en met
2 stijlen. Bloemen in enkelvoudige of pluimvormige trossen.
Subtribus 3. Elaeodendreae. Bladeren afwisselend of tegenover-
gesteld. Vrucht eene bes of droge of saprijke steenvrucht. Bloemen
in bijschermen. Zaden zonder zaadrok (bij de geslachten van Neder-
landsch Indië).
8. CARYOSPERMUM. Bladeren afwisselend. Eierstok half in de
schijf weggedoken, niet daarmede versmolten. Eén eitje in elk
hokje van den eierstok. Vrucht eene bes.
9. ELAEODENDRON. Bladeren tegenovergesteld of afwisselend.
Eierstok met de schijf versmolten. Twee eitjes in elk hokje van
den eierstok. Steenvrucht.
Tribus IL, Hippocrateae. Meeldraden 3, zelden 2, 4 of 5, op
den bovenkant van de schijf ingeplant. Helmdraden plat, soms met
den eierstok vergroeid, teruggebogen, zoodat de helmknoppen bij het
openen het stuifmeel naar buiten ontlasten. Zaad zonder kiemwit.
10. HrppocRrATrA. Vrucht afgeplat, openspringend. Zaden ge-
vleugeld. Klimmende heesters. Bladeren tegenovergesteld.
11. Saracra. Vrucht eene vleezige bes. Zaden niet gevleugeld.
Rechtop staande heesters. Bladeren tegenovergesteld.
12 SrPHoNoponN. Vrucht vleezig, niet openspringend. Zaden niet
gevleugeld. Bladeren afwisselend.
1. EVONYMUS L.
Kelk 4—5-spletig, slippen uitstaande of teruggeslagen.
Bloembladen 4—5, onder de schijf ingeplant, uitstaande,
gaafrandig, getand of gewimperd. Meeldraden 4—5,
boven de schijf, zelden in den rand van de schijf, inge-
plant, met priemvormige, vaak zeer korte helmdraden ;
helmknoppen breed, 2-lobbig. Schijf vlezig, groot, 4—ö-
228 XXXVI. CELASTRACEAE,
lobbig. Eierstok in de schijf weggedoken en daarmede
versmolten, 3—5-hokkig; stijl kort met 3—ö-lobbigen
stempel; eitjes 2 in elk hokje (zelden 5 of meer), in
den binnenhoek, klimmend en hangend. Doosvrucht 3—5-
hokkig, 3—5-lobbig, kantig of gevleugeld, lederachtig,
vaak gestekeld, met 1—2-zadige hokjes, 3—ö-kleppig,
hokverbrekend openspringend met 3 in het midden schot-
ten dragende kleppen. Zaden door een volkomen zaadrok
omsloten , met papierachtige zaadhuid en vleezig kiemwit;
kiem orthotroop; zaadlobben breed, bladvormig; kiem-
worteltje naar beneden gericht.
Boomen en heesters, rechtopstaande of zelden klim-
mend, meestal geheel onbehaard, met 4-kantige, zelden
rolronde takken. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld,
blijvend, gaafrandig of gezaagd. Steunblaadjes afvallend.
Gesteelde, okselstandige, weinigbloemige bijschermen,
zelden 1-bloemig. Bloemen klein, dikwijls groen of pur-
perkleurig. Zaadrok vaak steenrood.
Aantal soorten omstreeks 40, waarvan eenige weinige in den
Maleischen Archipel tehuis behooren, doch waarvan er verscheidene
in de bergen van Engelsch Indië, Noord China en Japan voorkomen
en andere in Europa en gematigd Noord Amerika worden aange-
troffen. Voor Nederlandsch Indië worden opgenoemd E. Javanicus
Bl, E Sumatranus Miq., E. Bancanus Miq., E. recurvans Mig.
en E. Timorensis Zipp. De beide eerste worden door LAWSON Ml
Hook. Fl. of Brit. Ind. 1, p. 607 met elkander vereenigd.
2. MICROTROPIS Wall.
Bloemen soms éénslachtig. Kelkbladen 5, dakpanswijze
dekkend in den knop, blijvend. Bloembladen 5, zelden
ontbrekend, afgerond en vleezig, dakpanswijze dekkend
in den knop, aan de basis tot een blijvenden, vrijen of
met de schijf ineengesmolten ring vergroeid. Meeldraden
5, op den top van de vrije schijf of den ring van de
bloemkroon ingeplant, met korte, priemvormige helm-
draden; helmknoppen breed eivormig. Schijf ontbrekend
of ringvormig, vrij of met de bloembladen vergroeid.
Eierstok vrij, eivormig, volkomen of onvolkomen 2—3-
hokkig; stijl dik, met kleinen, 2—4-lobbigen stempel;
eitjes 2 in elk hokje, naast elkander in den binnenhoe
vastgehecht. Doosvrucht langwerpig, lederachtig, 1-hoke
kig, 2-kleppig, 1-zadig, laat openspringend, onder aan
XXXVI. CELASTRACEAE, 229
de basis door den kelk en de ringvormige basis van de
bloemkroon omgeven. Zaad opgericht, gesteeld, lang wer-
pig, met eene gladde, gele of roode zaadhuid, welke
van buiten dikwijls sappig is, een zeer vleezig kiemwit
en bladachtige zaadlobben.
Onbehaarde boomen of heesters met tegenover elkander
geplaatste twijgen. Bladeren tegenovergesteld, blijvend,
gesteeld, zonder steunblaadjes, gaafrandig, lederachtig.
Bloemen in gesteelde, okselstandige bijschermen of zit-
tende bundels, klein. Zaden meestal rood met eene zaad-
huid, die op een zaadrok gelijkt.
Aantal soorten 8, voornamelijk in de bergstreken van Britsch
Indië, maar ook op Java. De daar voorkomende soort, M. bivalvis
Wall., werd door MrqurL wegens het ontbreken der bloemkroon
als een afzonderlijk geslacht, Paracelastrus Mig. beschouwd. (P.
bivalvis Miq.)
3. LOPHOPETALUM Wight.
Kelk aan de basis wijd uitgespreid, met 5 korte,
ronde lobben. Bloembladen 4—5 ‚ zonder geleding met
de schijf verbonden en lang blijvend, soms aan de basis
door de lobben daarvan bedekt, met kammen of blaadjes -
aan de bovenzijde en een gewimperden, zelden naakten,
gaven rand. Meeldraden 4—5, op de schijf ingeplant,
met priemvormige helmdraden en langwerpige helmknop-
pen. Schijf breed uiteengelegd, 4—5-lobbig. Eierstok klein,
een geheel vormende met de schijf en daarin weggedo-
ken, driehoekig of pyramidevormig, 3—4-hokkig, in
een korten stijl samengetrokken, met een knopvormigen
stempel; eitjes 4 in elk hokje of meestal meer in 2 rijen.
Doosvrucht lederachtig, 3—4-kantig, 3—4-hokkig, hok-
verbrekend openspringend. Zaden weinig of meer, zonder
vleugels, met een zaadrok en een vleezig kiemwit.
Onbehaarde boomen en heesters. Bladeren tegenover-
gesteld of afwisselend ‚ gesteeld, zonder steunblaadjes p
lederachtig , gaafrandig of fijngezaagd. Okselstandige bij-
schermen. Bloemen meestal groot.
Aantal soorten 9, in Britsch en Nederlandsch Indië. Op Java
komt ééne soort voor, L. fimbriatum Wight, door TURCZANINOW
als L. Javanum beschreven.
230 XXXVII. CELASTRACEAE.
4, KOKOONA Thwait.
Kelk klein, 5-lobbig. Bloembladen 5, lederachtig, met
klierachtige stippels. Meeldraden 5, op den schijfrand
ingeplant, met dikke, priemvormige helmdraden; helm-
knoppen langwerpig. Schijf dik, in klieren verdeeld, met
onduidelijke kanten. Eierstok in de schijf weggedoken en
daarmede versmolten, 3-hokkig; stijl kort, stempel 3-
lobbig; eitjes 4 in elk hokje, in 2 rijen tegen de as
aangegroeid, klimmend. Doosvrucht bijna houtachtig,
langwerpig, 3-kantig, 3-hokkig, 3-kleppig, met platte
kleppen en 4-zadige hokjes. Zaden dakpanswijze opeen-
gedrongen, van boven breed gevleugeld, met basilaire
kern; zaadhuid lederachtig; kiem zonder kiemwit; zaad-
lobben plat, omgekeerd eirond ot wigvormig.
Zeer hooge, vertakte, onbehaarde boomen met gelen
bast. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, lederachtig, in
ééne soort van onderen gestippeld, onduidelijk getand.
Steunblaadjes klein, afvallend. Okselstandige, pluimvor-
mige bijschermen met 2 kleine schutblaadjes aan de
bloemsteeltjes. Bloemen klein, vuil geel, met ineenge-
draaide bloembladen. Doosvrucht 2.5—10 cM. lang.
Aantal soorten 3, 4 op Ceylon, K. Zeylanica Thw., 1 op Malakka,
K. littoralis Laws. en 1, (onbeschreven?) in de kuststreken van
Borneo. De tweede soort werd het eerst als Trigonocarpus Wall.
(T. littoralis Wall.) vermeld.
5. CELASTRUS L.
Bloemen soms éénslachtig. Kelk aan de basis urnvor,
mig, 5-spletig. Bloembladen 5, onder de schijf ingeplant-
met uitstaanden top. Meeldraden 5, in de inhammen van
de schijf ingeplant, met priemvormige helmdraden en
langwerpige helmknoppen. Schijf napvormig of hol, 5-
lobbig. BEierstok boven op de schijf geplaatst en niet
daarin weggedoken, 2—4-lobbig, 2-—4-hokkig (soms on
volkomen); stijl kort en dik of min of meer verlengd,
met 3—4-lobbigen stempel; eitjes 2, opgericht, aan de
basis van het hokje naast elkander, met een napvormi
gen zaadstreng aan de basis. Doosvrucht rolrond, kogel-
vormig of langwerpig, lederachtig, 2—4-hokkig, hokver-
brekend openspringend, met 1—2-zadige hokjes en ge
XXXVI. CELASTRACEAE. 231
in het midden schotten dragende kleppen. Zaden opge-
richt, ingesloten door een vleezigen, aan den top door-
boorden zaadrok met vliezige zaadhuid en een overvloedig,
vleezig kiemwit; kiem orthotroop, met bladachtige zaad-
lobben en een naar onderen gericht kiemworteltje.
Meestal klimmende, ongewapende heesters. Bladeren
afwisselend, min of meer vliezig, gesteeld, gaafrandig of
gezaagd. Steunblaadjes uit onaanzienlijke wimpers be-
staande. Bloemen vrij klein, in okselstandige en eïnde-
lingsche trossen en pluimen en met schutblaadjes aan de
bloemstelen.
Aantal soorten 18, grootendeels in de bergen van Indië, China
en Japan en eenige weinige in Noord Amerika, Australië en Ma-
dagascar. Op Java zijn 3 soorten, G. alpestris Bl, C. repanda
Bl. en GC. racemulosa Hassk. in het wild of verwilderd aangetrof-
fen en worden nog andere gekweekt.
6. GYMNOSPORIA Wight et Arn.
Kelk 4—5-spletig of -deelig. Bloembladen 4—5, zittend,
uitgespreid, Meeldraden 4-5, op den rand van de schijf
of daaronder ingeplant, met priemvormige helmdraden en
breed tweelobbige helmknoppen. Schijf wijd uitgespreid,
4—ö-lobbig of met 4—5 inhammen. Eierstok meestal
aan de breede basis met de schijf ineengesmolten, 3-
„hoekig of pyramidevormig, 2—3-hokkig; stijl kort met
3 stempels; eitjes 2, aan de basis van het hokje opge-
richt. Doosvrucht omgekeerd eirond of zelden kogelvor-
mig, 3-hoekig , 2—3-hokkig, 1—4-zadig. Zaden met een
volkomen of onvolkomen zaadrok, welke soms ontbreekt,
opgericht van het tusschenschot van het hokje; zaadhuid
lederachtig; kiemwit vleezig; zaadlobben bladachtig.
Stijve, dikwijls gedoornde boomen of heesters. Bladeren
afwisselend of in bundels, meestal omgekeerd eirond,
gaafrandig of gezaagd, zonder steunblaadjes. Bloemen
klein, groen of geelachtig, in okselstandige , alleenstaande
of tot bundels vereenigde, soms dun gesteelde bijschermen.
Aantal soorten omstreeks 55, in de warme en droge streken
van Afrika, Azië en Australië algemeen, zeldzamer op de eilanden
van den Maleischen Archipel, van de Stille Zuidzee en de Masca-
renen; ééne in Spanje en eene andere op de Canarische eilanden.
Op Java komt ééne soort voor, G. montana Roxb., door Miqver
als eene soort van Catha Forsk. (C. montana Hassk.), door anderen
als een Gelastrus (C. montana W. et Arn.) beschouwd.
232 XXXVI. CELASTRACEAE.
7. KURRIMIA Wall.
Kelk 5-spletig, met teruggeslagen slippen. Bloembladen
5, onder den schijfrand ingehecht, uitstaande-teruggesla-
gen. Meeldraden 5, naast de bloembladen ingeplant ; helm-
draden kort, priemvormig; helmknoppen tweelobbig.
Schijf vleezig, 5-lobbig. Eierstok kogelvormig, in de schijf
weggedoken, vrij, aan de basis onbehaard, aan den top
wolachtig; stijlen 2, draadvormig, bij den bloei gewron-
gen, met kleine, knopvormige stempels; eitjes 2, aan
de basis van het hokje, opgericht. Doosvrucht 1—2-hok-
kig, rolrond, bruin, lederachtig, niet of ten slotte 1—2-
kleppig openspringend, 1—2-zadig, met een vliezig tus-
schenschot. Zaden liijnvormig-langwerpig, opgericht, in
een vliezigen, witten of roodachtigen zaadrok besloten,
met eene gladde, glanzige, lederachtige zaadhuid en een
rijk, vleezig kiemwit; kiem asstandig, platgedrukt, met
lijnvormig-langwerpige, vliezige, dunne zaadlobben en een
lang, naar onderen gericht kiemworteltje.
Onbehaarde boomen, wier twijgen aan de toppen met
afvallende steunblaadjes bedekt zijn. Bladeren afwisselend,
aan de toppen der takken staande, gesteeld, lederachtig,
gaafrandig, glanzend, vinnervig, door dwarse nerven ge-
streept. Steunblaadjes afvallend. Bloemen kort gesteeld,
klein en geel, in okselstandige, enkelvoudige of tot plui-_
men vereenigde aren of trossen. |
Aantal soorten 5, in tropisch Azië, waarvan waarschijnlijk 3in *
Nederlandsch Indië aangetroffen worden. Lawson in Hook. Fl. of
Brit. Ind. 1, p. 622 verklaart toch Mrque1’s geslacht Nothocnestis.
door dezen tot de Connaraceae gerekend, een synoniem van Kur-
rimia (N. Sumatrana Mig. = K. pulcherrima Wall.) en evenzo0
Pyrospermum Mig. door den auteur bij de Sterculiaceae gebracht
(P. Calophyllum Mig. = K. paniculata Wall). Eene derde soort,
K. Maingayi Laws., werd te Singapore gevonden en is dus mis-
schien ook op Sumatra inheemsch.
8. CARYOSPERMUM Bl.
Kelk napvormig, 5-spletig, open in den knop. Bloem-
bladen 5, 3-hoekig, teruggebogen, van binnen gekield,
in den knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 5, OP
den rand der schijf ingeplant; helmknoppen min of meer
bolvormig. Schijf dik, bochtig-gelobd. Rierstok half in
de schijf weggedoken, niet hiermede versmolten, 3—+
XXXVI. CELASTRACEAE. 233
hokkig; stempel nagenoeg zittend, onduidelijk 3—4-lob-
big; één opgericht eitje in elk hokje. Bes kogelvormig,
klein, 2—4-hokkig, 2—4-zadig. Zaad opgericht, nagenoeg
rond, zonder zaadrok; zaadhuid dik, korstachtig, van
buiten vleezig; kiem onbekend.
Heesters met onbehaarde, gesteelde, min of meer
lederachtige, eivormig-langwerpige , toegespitste , gezaagde,
afwisselende bladeren. Steunblaadjes klein, afvallend.
Bloemen klein, in korte, okselstandige bijschermen.
Aantal soorten 2, op Amboina en Java, GC. Moluccanum Bl.
en C. serrulatum Mig.
8, ELAEODENDRON Jacg.
Bloemen soms gemengdslachtig. Kelk 4—5-deelig.
Bloembladen 4—5, uitgespreid. Meeldraden 4—5, onder
den rand van de schijf ingehecht, met korte, priemvor-
mige helmdraden; helmknoppen min of meer bolvormig.
Schijf dik, uitgespreid met 4—5 inhammen, kanten of
lobben. Bierstok pyramidevormig, met de schijf versmol-
ten, vaak 3-kantig, 3-hokkig, zelden 2—5-hokkig; stijl
zeer kort, met een 2—5-lobbigen stempel; eitjes 2 in
elk hokje, van de basis opgericht. Steenvrucht droog of
sappig; kern met 1—3 hokjes, welke 1, zelden 2, zaden
bevatten. Zaden opgericht, zonder zaadrok; zaadhuid
vliezig of sponsachtig, met een rijk, vleezig kiemwit;
zaadlobben plat.
Heesters en kleine boomen, meestal onbehaard, met
rolronde of kantige takken. Bladeren tegenovergesteld en
afwisselend, gesteeld, gaafrandig of gekarteld, lederachtig,
meerendeels altijd groen blijvend. Steunblaadjes klein,
afvallend. Bloemen klein, meestal wit of groenachtig, in
langere of kortere, okselstandige bijschermen of in bundels.
Aantal soorten omstreeks 30, door de tropische gewesten ver-
spreid, in groot aantal aan de Kaap de Goede Hoop en in Indië,
zeldzamer in Australië, de Mascarenen en West Indië, hoogst
zeldzaam in Zuid Amerika. Voor Nederlandsch Indië worden opge-
noemd E. glaucum Pers. en E. ellipticum Deene.
9. HIPPOCRATEA L.
Kelk klein, 5-deelig. Bloembladen 5, uitgespreid,
srooter dan de kelk, in den knop klepswijze aaneenslui-
234 XXXVI. CELASTRACEAE.
tend of dakpanswijze dekkend. Meeldraden 3 (zelden 5,
met 2 of 3 zonder helmknoppen); helmdraden vrij of
met de schijf versmolten, 3-hokkig; stijl kort, priemvor-
mig, 3-spletig aan den top of in een 3-lobbigen stempel
uiteenloopende; eitjes 2—6 in elk hokje, in 2 rijen,
vastgehecht aan de as van het hokje. Vruchtbladen bij
rijpheid slechts aan de basis verbonden, platgedrukt,
lederachtig, 2-kleppig of niet openspringend, elk met
weinige zaden. Zaden platgedrukt, van onderen vaak
gevleugeld; zaadhuid vliezig, lederachtig of bros; zaad-
nerf loopende van de basis tot den top van den vleugel;
kiemwit ontbrekend; kiem in het bovenste gedeelte van
het zaad, met groote, platte, vergroeide zaadlobben en
een zeer kort, naar onderen gericht, kiemworteltje.
Kleine boomen of klimmende heesters, met dikwijls
ineengedraaide, rolronde takken. Bladeren tegenover ge-
steld, gesteeld, gaafrandig of gezaagd, met aan de basis
geleede bladstelen. Steunblaadjes klein, afvallend. Bloe-
men klein, groenachtig of wit, in okselstandige pluimen
of bijschermen, wier vertakkingen en bloemstelen aan de
basis met 2 schutblaadjes voorzien zijn. Doosvruchten
vaak groot.
Aantal soorten 60, in de tropische gewesten van Azië, Australië,
Afrika en Amerika. Volgens MiqurL komen 7 soorten in den Ma-
leischen Archipel voor,
10. SALACIA L.
Kelk klein, 5-deelig. Bloembladen 5, uitgespreid, dak-
panswijze dekkend in den knop. Meeldraden 3 (zelden 2
of 4), aan het bovenvlak van de schijf, dicht bij den
eierstok, ingeplant, vrij of met den eierstok vergroeid,
met platte, naar elkander gebogen en aan den top terug-
geslagen helmdraden; helmknoppen (wegens de terug-
geslagen helmdraden) meestal naar buiten gekeerd, klem,
met hokjes, welke in de lengte of in de breedte opensprin”
gen en òf afzonderlijk zijn, òf samen tot één hokje dwars
ineengevloeid zijn. Schijf dik, uitgespreid of kegelvormig,
met inhammen. Eierstok in de schijf weggedoken, kegelvor-
mig, 3-hokkig, in een zeer korten of langeren, prem
vormigen stijl uitloopend, met een enkelvoudigen, 3-10
bigen stempel; eitjes 2, 4 of meer in elk hokje, in hot
XXXVI. CELASTRACEAE. 235
2 rijen aan de as vastgehecht. Vrucht besvormig, 1—83-
hokkig, met eene leder- of houtachtige schil, een slijm-
achtig vruchtvleesch en 1—4-zadige hokjes. Zaden in
weinige soorten bekend, groot, kantig, met eene dikke,
lederachtige of vezelige zaadhuid; zaadlobben dik, vaak
ineengekreukt; kiemworteltje kort, naar onder gericht.
Heesters of kleine boomen, klimmend of neerhangend,
onbehaard. Bladeren vaak tegenovergesteld, gesteeld,
lederachtig, van boven glanzend, gaafrandig of gekarteld-
gezaagd, zonder steunblaadjes. Bloemen vrij klein, dik-
wijls aan okselstandige, verkorte twijgen, tot bundels of
kort-, zelden langgesteelde bijschermen vereenigd, zelden
alleenstaand of twee aan twee, soms in pluimen. Vrucht
dikwijls groot, eetbaar.
Aantal soorten 60 à 70, in de tropische en bijna tropische stre-
ken van Azië, Afrika en Amerika. Miquer noemde 44 soorten van
dit geslacht voor Nederlandsch Indië op, welk aantal door Scuer-
FER nog met ééne soort werd vermeerderd.
11. SIPHONODON Griff.
Kelk 5-deelig, met cirkelronde segmenten. Bloembla-
den 5, grooter dan de kelk, opgericht-uiteengespreid.
Meeldraden 5, hypogynisch, in een boog gekromd boven
den stamper; helmdraden plat; helmknoppen klein. Eier-
stok half in de schijf weggedoken, uit eene nagenoeg
kogelvormige basis kegelvormig toeloopende, nabij den
top van buiten gevoord en van binnen om eene stijlvor-
mige zuil eene holte vormende, welke met stempelkliertjes
bekdeed is; aantal hokjes oo, in 2—4 rijen, elk hokje
met één zaadje, dat òf klimmend òf hangend is. Steenvrucht
appelvormig, min of meer vleezig, bultig aan den top,
met vele harde en houtachtige kernen, welke tot ringen
met elkander verbonden zijn, waarvan verscheidene boven
elkander staan. Zaden met de kernen in vorm overeen-
komende, met eene vliezige zaadhuid en een min of meer
hoornachtig kiemwit; zaadlobben zeer groot, bladachtig ,
cirkelvormig, aan de basis min of meer hartvormig ; kiem-
worteltje zeer klein, dicht bij den navel.
Lage, onbehaarde boom. Bladeren afwisselend, kort
gesteeld, gekarteld-gezaagd, van boven glanzend. Steun-
blaadjes klein, afvallend. Bloemen geel, aan, van kleine
236 XXXVII. RHAMNACEAE.
schutblaadjes voorziene, steeltjes, ten getale van 3—4,
tot schermen verbonden, welke aan korte, okselstandige
bloemstengels staan.
Eéne soort, S. celastrineus Griff., welke op Java en in Britsch
Indië is aangetroffen.
Fam. XXXVII. RHAMNACEAE.
BENTHAM et HookKER, Gen. Plant. 1, p. 371. — Lawson in Hook,
Fl. of Br. Ind. 1, p. 629,
Bloemen tweeslachtig, zelden gemengdslachtig-twee-
huizig. Kelk vaak lederachtig met omgekeerd-kegelvor-
mige, tol-, urn- of cilindervormige buis, en 4—5 kort
driehoekige, opgerichte of teruggeslagen lobben, welke
vaak in het midden door eene dikkere streep doorloopen
worden en in den knop klepswijze aaneensluiten. Bloem-
bladen 4, 5 of ontbrekend, in de keel van den kelk
ingeplant, meestal kleiner dan de lobben van deze, kap-
vormig of ineengerold, zittend of genageld, stomp _uitge-
rand of. gelobd. Meeldraden 4—5 , evenals de bloembladen
ingeplant, tegenover deze en dikwijls door hen bedekt;
helmdraden priem- of draadvormig, zelden verbreed;
helmknoppen bewegelijk, 2-lobbig of langwerpig, met 2
spleten, welke niet zelden tot ééne hoefijzervormige
spleet ineenvloeien, zijdelings of naar binnen, zelden naar
buiten openspringend. Schijf perigynisch, zelden ontbre-
kend, òf dik en de kelkbuis vullend, of deze als een
dunne laag bekleedend, òf ring- of napvormig en vrij,
enkelvoudig of gelobd, onbehaard of zelden viltachtig-
Eierstok zittend, vrij of in de schijf weggedoken, geheel
bovenstandig of min of meer met de kelkbuis vergroeid,
1—3- (zelden 2- of 4-)hokkig ; stijl opgericht, meestal kort,
dik, met 3-lobbigen, knopvormigen stempel of met aan
den top stempelklieren dragende stijllobben; eitjes in elk
hokje 1, zelden 2, opgericht van de basis van het hokje,
anatroop, met rugstandige, zelden zijdelingsche zaadnerf
en naar beneden gekeerd poortje. Vrucht vrij of met de
blijvende kelkbuis aan de basis of hooger vergroeid, 3,
XXXVII. RHAMNACEAE. 237
zelden 2- of 4-hokkig, lederachtig, doos- of steenvrucht
met 1—3-hokkige kern, of 3-voudige splitvrucht. Zaden
in elk hokje 1, opgericht, meestal eirônd, samengedrukt,
niet zelden met een zaadrok aan de basis ; zaadhuid leder-
achtig, bros of vliezig; kiemwit vleezig, meestal in ge-
ringe hoeveelheid, zelden geheel ontbrekend; kiem groot,
orthotroop, meestal geel of groen; zaadlobben plat of plat-
bol met een kort, recht, naar onderen gericht kiemworteltje.
Boomen of heesters, zelden kruiden, opgericht of klim-
mend, meestal met stekels, zelden met ranken of klieren.
Bladeren enkelvoudig, meestal met steunblaadjes, afwis-
selend of min of meer tegenovergesteld, vaak lederachtig,
niet zelden met eene 3—5-deelige hoofdnerf, gaafrandig
of gezaagd, soms ontbrekend, Steunblaadjes klein, dik-
wijls spoedig afvallend, soms in doorns veranderd. Bloe-
men klein, groen of geelachtig, dikwijls in okselstandige,
losse en rijkbloemige, niet zelden éénzijdige bijschermen.
Steenvruchten soms eetbaar.
Aantal geslachten 38, soorten omstreeks 450, die de warme en
tropische gewesten van de geheele wereld bewonen.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Tribus I. Ventilageae. Schijf de kelkbuis vullend. Eierstok
bovenstandig of half bovenstandig. Vrucht droog, 1-hokkig, 1-zadig,
aan de basis of tot het midden door de kelkbuis omgeven. Zaden
add kiemwit. Klimmende, ongewapende heesters. Bladeren afwis-
selend.
1. VerriLaao. Vrucht naar boven in een langen vleugel ver-
engd.
Tribus IL. Zizypheae. Schijf de kelkbuis vullend. Eierstok
bovenstandig of half bovenstandig. Drooge of vleezige steenvrucht,
met eene 1—3-hokkige kern, aan de basis of tot het midden door
de kelkbuis omgeven. Heesters of boomen. Bladeren afwisselend.
2. Zizypuus. Bladeren 3-nervig. Gedoornde heesters of kleine
men.
3. BERCHEMIA. Bladeren vinnervig. Ongewapende heesters.
‚Tribus UI Rhamneae. Schijf de kelkbuis bekleedend of vullend.
Eierstok òf door de schijf met den kelk verbonden en daardoor onder-
standig, òf vrij en bovenstandig. Vrucht droog of vleezig, òf eene
3-voudige splitvrucht met niet-openspringende of 2-kleppige vruchtjes,
òf eene 3-kernige steenvrucht. Boomen of heesters. Bladeren afwis-
selend, zelden min of meer tegenovergesteld.
T Schijf dun, de klokvormige kelkbuis bekleedend. Eierstok vrij.
î we
238 XXXVII, RHAMNACEAE.
4, Rramxus. Bladeren afwisselend, zelden min of meer: tegen-
overgesteld. Bloemen in okselstandige bijschermen. Steenvrucht.
FF Sehijf de kelkbuis vullend, den eierstok omsluitend of daarmede
samenvloeiend.
S Eierstok vrij, door de schijf omsloten.
5. SAGERETIA. Bladeren min of meer tegenovergesteld, Bloemen
aan de wijd uitstaande takken van eene eindelingsche pluim.
6. Scurra. Bladeren tegenovergesteld of paarswijze bijeenstaand.
Bloemen in okselstandige bundels of in kleine schermen.
SS Eierstok met de schijf samenvloeiend.
7. CoLvBRINA. Bladeren afwisselend. Bloemen in bijschermen
of bundels. Bladeren en bloeiwijze onbehaard. Bloemen geel-groen.
Vruchten, klein.
8, ArLPHITONIA. Bladeren afwisselend. Bloemen in bijschermen.
Bladeren en bloeiwijze roestkleurig, Vruchten groot.
Tribus IV. Gouanieae. Vrucht onderstandig, gekroond door
den blijvenden kelk. Bladeren afwisselend.
9. Govania. Vrucht met drie vleugels. Bloemen in bundels.
1. VENTILAGO Gaertn.
Kelk 5-spletig, met omgekeerd kegelvormige buis, en
uitstaande, puntige, van binnen gekielde slippen. Bloem-
bladen 5, deltavormig, omgekeerd hartvormig , omgekeerd
driehoekig of kapvormig. Meeldraden 5, aan de basis met
de bloembladen vergroeid, een weinig langer dan deze;
helmdraden draad-priemvormig ; helmbindsel meestal ver-
lengd. Schijf 5-hoekig, kaal of zachtharig, met een vlak-
ken, vrijen rand. Eierstok in de schijf weggedoken, min
of meer bolvormig, 2-hokkig; stijl zeer kort, platgedrukt,
met 2 korte stempels. Min of meer kogelronde noot, aan
de basis of boven het midden in de kelkbuis besloten,
van boven in een lijnvormigen, lederachtigen vleugel uit-
loopende, 1-hokkig, 1-zadig. Zaad bijna kogelrond, met
eene vliezige zaadhuid en zonder kiemwit; zaadlobben
dik, vleezig; kiemworteltje zeer kort, naar onderen
gericht.
Klimmende heesters, onbehaard of zachtharig, met
rolronde takken. Bladeren min of meer tweerijig, afwis-
selend, gesteeld, eirond of langwerpig , spits, met schuine
basis. Steunblaadjes zeer klein, afvallend. Bloemen klein,
aan de basis met 2 schutblaadjes, in bundels langs de
EN
XXXVIL RHAMNACEAE. 239
takken van pluimen, die ten getale van 1—3 aan de
toppen der takken of in de bladoksels staan.
Aantal soorten 10, in tropisch Azië, Afrika en Australië; in
Nederlandsch Indië komen 4 soorten voor.
2. ZIAYPHUS Juss.
Kelk 5-spletig; buis wijd, omgekeerd kegelvormig, met
3-hoekig-eironde, spitse, uitgespreide, van binnen ge-
kielde lobben. Bloembladen 5, kapvormig, omgebogen.
Schijf vlak, 5-kantig, met vrijen rand. Meeldraden 5, door
de bloembladen ingesloten of langer dan deze ; helmdraden
priemvormig. Eierstok in de schijf weggedoken, aan de
basis daarmede versmolten, 2-, zelden 3-, nog zeldzamer
A-hokkig; stijlen 2—8, kegelvormig, vrij of vergroeid,
uitgespreid, met kleine, wrattendragende stempels. Steen-
vrucht vleezig, kogelvormig of langwerpig, met hout-
of beenachtige, 1—3-hokkige, 1—3-zadige kern. Zaden
plat-bol, met eene dunne, broze, gladde zaadhuid, zon-
der of met een dun of middelmatig kiemwit; zaadlobben
dik; kiemworteltje kort.
Heesters of boomen, dikwijls neerliggend of neerhan-
gend, met sterke, vaak haakvormige stekels. Bladeren
min of meer tweerijig, afwisselend, gesteeld, lederachtig,
gaafrandig of gekarteld, 3—5-nervig. Steunblaadjes òf
beide doornachtig, haakvormig of recht, òf een van beide
afvallend. Bloemen klein, groenachtig. Vrucht dikwijls
eetbaar.
Aantal soorten omstreeks 50, in tropisch Azië en Amerika en de
gematigde streken van beide halfronden; in Nederlandsch Indië
8—9 soorten, deels wild, deels gekweekt.
3. BERCHEMIA Neck.
Kelk 5-spletig, met eene halfbol- of tolvormige buis,
Bloembladen 5, omgekeerd eirond of lancetvormig, zit-
tend, kapvormig. Meeldraden 5, even lang als de bloem-
bladen; helmdraden draadvormig. Schijf de kelkbuis be-
kleedend , met vrijen rand. Bierstok in de schijf wegge-
doken, vrij, eivormig, 2-hokkig, in een 2-spletigen stijl
versmald, met stompe , eindelingsche stempels. Steenvrucht
ng-langwerpig , stomp, samengedrukt, aan de basis door
de kleine kelkbuis omgeven, met een lederachtig vrucht-
EN
240 XXXVII. RHAMNACEAE.
vleesch en eene broze of houtachtige, 2-hokkige kern.
Zaad lijnvormig-langwerpig, met vliezige zaadhuid, zijde-
lingsche zaadnerf en vleezig kiemwit; zaadlobben smal,
langwerpig, dun, evenwijdig aan het tusschenschot der
steenvrucht; kiemworteltje kort.
Rechte of vaak hoog klimmende heesters. Bladeren
afwisselend, gesteeld, eirond of langwerpig , stomp of spits,
lederachtig, vinnervig, met talrijke, evenwijdige nerven
en door dwarsnerven van den tweeden rang fijngestreept,
van onderen blauwgroen. Steunblaadjes klein, afvallend.
Bloemen klein, soms zittend of gesteeld, gemengdslachtig,
of aan okselstandige trossen, òf alleenstaand of in bundels
langs de wijd uitstaande takken van eene eindelingsche
pluim. Steenvruchten zwart of paarsch.
Aantal soorten omstreeks 40, in tropisch Azië en Oost Afrika
en in de warme streken van Noord Amerika voorkomende. In Ne-
derlandsch Indië 3 soorten, B. cinerascens Bl, B. pubiftlora Mig.
en B. trichanth Miq. De beide eerste waren vroeger als soorten
van Rhamnus Z., Celtis L. en Ceanothus L. opgevat. '
4. RHAMNUS L.
Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig-tweehuizig.
Kelk 4—5-spletig, met urnvormige buis en drie-hoekig-
eironde, opgerichte of uitgespreide, van binnen gekielde
lobben. Bloembladen 4—5 of ontbrekend, aan den rand van
de schijf, ver boven den eierstok ingeplant, kapvormig of
vlak. Meeldraden 4—5, met zeer korte helmdraden.
Schijf de kelkbuis bekleedend, met dunnen rand. Eierstok
vrij, eivormig, door de basis van den kelk verborgen,
3—4-hokkig, in een korten, langwerpigen, 3—4-splefi-
gen stijl versmald, met stompe, wrattendragende stem-
pels. Steenvrucht besvormig, langwerpig of kogelvormig,
aan de basis door de kleine kelkbuis omgeven, met 24
beenharde of papierachtige, naar binnen onduidelijk open-
barstende of zich in ’t geheel niet openende kernen.
Zaden omgekeerd eivormig, met vliezige of broze zaad-
huid, glad of aan de rugzijde gevoord; zaadnerf rug”,
buikstandig of zijdelingsch; kiemwit vlezig; zaadlobben
dun, plat, of met omgeslagen randen ; kiemworteltje kort.
Heesters of boomen. Bladeren afwisselend (zelden mit
of meer tegenovergesteld), gesteeld, afvallend of altijd
XXXVII. RHAMNACEAË. 241
groen, vinnervig, gaafrandig of getand. Steunblaadjes
klein, afvallend. Bloemen okselstandig, in trossen of in
tot bundels vereenigde bijschermen.
Aantal soorten 60, talrijk in de warme en gematigde streken
van Europa, Azië en Amerika, zeldzamer in de tropische gewesten.
Voor Nederlandsch Indië worden 2 soorten opgegeven, Rh. Javd-
nicus Mig. en Rh. incanus Roxb. Het is twijfelachtig of de laatste
soort, die afkomstig is uit de Molukken, wel tot het geslacht
behoort.
5. SAGERETIA Brongn.
Bloemen tweeslachtig. Kelk 5-spletig, met halfbol- of
urnvormige buis en eironde, spitse, van binnen gekielde
lobben. Bloembladen 5, genageld, kapvormig. Meeldraden
5, min of meer gelijk aan de bloembladen. Schijf nap-
vormig, de kelkbuis bekleedend, met vrijen, 5-lobbigen
rand. BEierstok eivormig, in de schijf weggedoken, vrij,
3-hokkig; stijl kort, met 3 voren en 3 knopvormige of
stompe stempels. Steenvrucht kogelvormig, met 3 leder-
achtige, niet openbarstende steenkernen. Zaden langwer-
pig, met een dun kiemwit; zaadlobben plat.
Heesters met dunne of stijve , ongewapende of gedoornde,
min of meer tegenovergestelde, dikwijls kruiswijs ge-
plaatste takken. Bladeren min of meer tegenovergesteld,
kort gesteeld, langwerpig of eirond, vinnervig en met
netvormig verspreide nerven van den tweeden rang „gaaf-
randig of gezaagd. Steunblaadjes klein, afvallend. Bloe-
men zeer klein, langs de takken van eene eindelingsche,
wijd uitgespreide pluim of in okselstandige kluwens. Steen-
vruchten zeer klein.
Aantal soorten omstreeks 10, in Zuid en Midden Azië, en de
de warme streken van Noord Amerika. MiqveL beschrijft 2 soorten
‚van Java, S. costata Mig. en S. parviflora Miq., beide door BLUME
vroeger tot Rhamnus L, gebracht.
.
6. SCUTIA Comm.
Bloemen tweeslachtig. Kelk 5-spletig, met eene halfbol-
of tolvormige buis en eivormige aan den top verdikte,
spitse slippen. Bloembladen 5, genageld, opgericht, plat
of kapvormig. Schijf de kelkbuis vullend, met vrijen,
gegolfden rand. Meeldraden 5, even lang als de bloem-
bladen, vrij. Eierstok ei- of kogelvormig, in de schijf
16
EE
242 XXXVII. RHAMNACEAE,
weggedoken, doch vrij, 2—4-hokkig, tot een korten,
2—4-spletigen stijl versmald, en met stompe door wratjes
bedekte stempels. Vrucht omgekeerd ei- of bijna kogelvormig,
droog of een weinig vleezig, aan de basis door de kelkbuis
omgeven, met 2—4 broze, hoekige of samengedrukte
kernen. Zaden bol, met vliezige of eenigszins lederachtige
zaadhuid, zonder of met een dun kiemwit; zaadlobben
plat-bol, min of meer vleezig.
Onbehaarde, al of niet van doorns voorziene heesters
met dikwijls hoekige takken. Bladeren volkomen of on-
volkomen tegenovergesteld of paarswijze tot elkander
genaderd, éénvormig, gesteeld, eivormig of langwerpig,
vinnervig, gaafrandig of fijn gezaagd. Steunblaadjes zeer
klein. Bloemen okselstandig, in bundels of in kleine
schermen. Steenvruchten van den vorm van erwten.
Aantal soorten ongeveer 8, in tropisch Azië, Afrika en Amerika.
MigveL vermoedt dat S. Indica Brongn., welke in Engelsch Indië
voorkomt, ook in den Maleischen Archipel zal aangetroffen worden.
7. COLUBRINA L. C. Rich.
Bloemen tweeslachtig. Kelk 5-spletig, met-eene halfbol-
vormige buis en uitstaande, driehoekig-, eironde, na den
bloei grooter wordende slippen. Bloembladen 5, onder de
schijf ingeplant, genageld, kapvormig. Meeldraden 5, door
de bloembladen ingesloten, met draadvormige helmdra-
den. Schijf dik, de kelkbuis vullend, ringvormig , 5-hoekig
of 5—10-lobbig. Eierstok in de schijf weggedoken en
daarmede versmolten, min of meer kogelvormig , 3-hokkig,
tot een 3-spletigen of 3-deeligen stijl versmald, met stompe,
wrattendragende stempels. Steenvrucht min of meer kogel-
vormig, onduidelijk 3-lobbig, onder het midden door de
kelkbuis omgord, met een dunnen, drogen of min of meer
vleezigen vruchtwand, welks kern òf als eene doosvrucht
hokverbrekend openspringt òf zich in 3 vliezige, broze of
papierachtige, van binnen in de lengte openspringende of
ten slotte 2-kleppige kluisvruchtjes verdeelt. Zaden breed,
eivormig, platgedrukt, 3-kant, met eene gladde, glan-
zende, lederachtige zaadhuid en een dun, vleezig, kiem-
wit; zaadlobben cirkelrond, plat of gekromd, dun of
eenigszins dik; kiemworteltje kort. fi
Heesters, opgericht of neerhangend , kaal of zachtharig.
XXXVII. RHAMNACEAE. 243
Bladeren afwisselend, gesteeld, langwerpig, hart- of lan-
cetvormig, vinnervig of aan de basis 3-nervig, gaafrandig
of gezaagd. Steunblaadjes klein, afvallend. Bloemen oksel-
standig, in bijschermen of bundels, geel of groenachtig.
Steenvruchten dikwijls zwart, erwtvormig.
Aantal soorten omstreeks 10, meestal in tropisch Amerika en in
de warme gewesten van Noord Amerika; ééne soort, G. Asiatica
Brongn. = G. Javanica Mig. is in de tropische streken van de oude
wereld wijd verspreid.
8. ALPHITONIA Reissek.
Bloemen tweeslachtig. Kelk 5-spletig; buis wijd omge-
keerd kegelvormig; lobben driehoekig-eirond, spits, uit-
gespreid, van binnen gekield. Bloembladen onder de
schijf ingeplant, min of meer langwerpig, ineengerold.
Meeldraden 5; helmdraden draadvormig, binnen de ineen-
gerolde bloembladen. Schijf dik, langharig, de kelkbuis
vullend, 5-hoekig. Eierstok in de schijf weggedoken en
daarmede versmolten, 2—3-lobbig, 2—3-hokkig, in een
2—3-spletigen stijl versmald; stempels stomp. Steenvrucht
kogel- of breed eivormig, door de kelkbuis onder het
midden ringvormig omgeven, zwart, met een kurkachtigen
drogen, een zwart of rood poeder bevattenden vruchtwand
en 2—3 houtachtige of dik korstachtige, in de lengte van
binnen openbarstende kernen. Zaden breed langwerpig,
samengedrukt, plat-bol, door een vliezigen, lossen, bro-
zen, aan den top doorboorden zaadrok omgeven en met
eene hoorn-, leder-, of beenachtige, glanzende zaadhuid;
kiemwit papierachtig of vleezig; zaadlobben cirkelrond,
eenigszins dik, plat; kiemworteltje kort. ô
Boomen, soms zeer hoog, met roestkleurige , viltachtige
takken. Bladeren afwisselend, gesteeld, eirond of langwer-
Pig-lancetvormig, gaafrandig, evenwijdig vinnervig, door
talrijke kleine aderen gestreept, van onderen witviltach-
tig, van boven (na het drogen) zwart. Steunblaadjes
klein, afvallend. Bloemen roestkleurig, in okselstandige
en eindelingsche bijschermen. Steenvruchten zeer groot.
Aantal soorten 2 of 3, aan de stranden van Australië, Borneo
en de Philippijnsche eilanden waargenomen.
244 XXXVII. RHAMNACEAE.
9. GOUANIA L.
Bloemen gemengdslachtig. Kelk 5-lobbig en met eene
korte, omgekeerd kegelvormige buis, die met den eier-
stok vergroeid is. Bloembladen 5, onder den schijfrand
ingeplant, kapvormig. Meeldraden 5, door de bloembla-
den verborgen; helmknoppen in de lengte openbarstende.
Schijf kaal of langharig, epigynisch en de kelkbuis vul-
lend, 5-hoekig ot in 5 uitsteeksels verlengd. Eierstok in
de schijf weggedoken, 3-hokkig; stijl 3-deelig of -spletig,
met kleine stempels. Vrucht lederachtig, onderstandig,
door den blijvenden kelk gekroond, met 3 groote, ronde
vleugels, naar binnen in 3, min of meer houtachtige
nootjes uiteenvallend, welke niet openspringen, doch van
de 6-deelige as loslaten. Zaden plat-bol, omgekeerd eirond,
met glanzende, hoornachtige zaadhuid en weinig kiemwit;
gedppe rond, min of meer plat; kiemworteltje zeer
ort.
Heesters, vaak hoog klimmend, met dunne, lange
takken, ranken dragend, onbehaard of viltachtig. Blade-
ren afwisselend, gesteeld, groot, gaafrandig of getand.
Steunblaadjes langwerpig, afvallend. Bloemen klein, in
eindelingsche en okselstandige aren en trossen, wier
hoofdspil vaak in eene rank is veranderd.
Aantal soorten 30, grootendeels in Zuid Amerika, de overige
in tropisch Afrika en Azië en eene enkele op de eilanden der Stille
Zuidzee; in Nederlandsch Indië 3 of 4 soorten.
Fam. XXXVII. AMPELIDACEAE.
BENTHAM et HookER, Gen. Plant. 1, p. 386. — MiqveL, Ann.
Mus. Bot. Lugd. Bat. I, p‚, 72. — PLANCHON in DC. Mon. Pharner.
V, p. 305. — CLARKE in Journ. of Botany X. (1881).
Bloemen regelmatig, twee- of éénslachtig. Kelk klein,
gaafrandig, of 4—5-tandig of -lobbig. Bloembladen 45,
vrij of op verschillende wijzen samenhangende, tijdens
den bloei uitgespreid-teruggeslagen, soms aan de basis
met de schijf vergroeid, afvallend, in den knop kleps-
wijze aaneensluitend. Meeldraden 4, tegenover de bloem-
XXXVII. AMPELIDACEAE, 245
bladen aan de basis of tusschen de lobben van de schijf
ingeplant; helmdraden priemvormig; helmknoppen vrij of
vergroeid, kort, 2-hokkig, naar binnen openspringend.
Schijf tusschen de meeldraden en den eierstok geplaatst,
van verschillenden vorm, vrij of met de bloembladen
en meeldraden of met den eierstok vergroeid, urn- of
ringvormig of wijd uitgespreid, zelden geheel met den
eierstok versmolten en daardoor onduidelijk. Eierstok
meestal in de schijf weggedoken, 2—6-hokkig, soms met
onvolkomen tusschenschotten; elk hokje met 2 eitjes in
den 2-hokkigen, met 1 eitje in den meerhokkigen eier-
stok; stijl kort, kegel- of priemvormig of ontbrekend;
stempel knop- of schijfvormig, min of meer gelobd; eitjes
klimmend, anatroop met buikstandige zaadnerf en met kor-
ten zaadstreng, welke meestal met het tusschenschot ver- —
groeid is. Vrucht besvormig , dikwijls saprijk , 1—6-hokkig,
met 1—2 zaden in elk hokje. Zaden opgericht, dikwijls
met als het ware ingesneden teekeningen ; zaadhuid been-
hard; binnenwand soms rimpelig; kiemwit papierachtig,
soms uitgevreten; kiem kort, aan de basis van het kiem-
wit; zaadlobben eirond; kiemworteltje kort, naar onderen
gericht.
Kleine. boomen of. heesters, meestal klimmend (behalve
Leea), zeer dikwijls met een zeer overvloedig, waterach-
tig vocht. Stengels aan de knoopen gezwollen of geleed,
rolrond, kantig, platgedrukt of misvormd, met talrijke
lenticellen, zelden onderaardsch en knollen ontwikkelend,
meestal met abnormaal gevormd hout, Bladeren afwisse-
lend (de onderste volgens ENDLICHER tegenovergesteld),
gesteeld, enkelvoudig of handvormig, 3—5-bladig of
voetvormig of zelden dubbelgevind, soms doorschijnend
gestippeld; bladsteel met den stengel geleed, knoopig
verdikt, dikwijls tot een vleezig steunblad uitgezet. Bloe-
men klein, meestal groen, in pluimvormige bijschermen
of trossen, zelden in aren, tegenover de bladeren ; bloem-
stengels in enkelvoudige of even als de bladeren ver-
deelde ranken eindigende, in één geslacht (Pterisanthes)
verbreed tot eene vliezige plaat, welke van alle kanten
bloemen draagt.
Aantal soorten talrijk, in bijna alle deelen der wereld, behalve
in de koude streken voorkomende, doch in Amerika zeldzamer dan
246 XXXVIIL AMPELIDACEAE.
in de andere werelddeelen en uiterst zeldzaam in de eilanden van
den Stillen Oceaan. BENTHAM en HoOOKER noemen slechts 3 ge-
slachten en 250 soorten; bij PLANCHON bedraagt het aantal soorten
van de Ampelideae alleen reeds 383, terwijl hij deze in 7 geslach-
ten verdeelt.
OVERZICHT DER GESLACHTEN,
Tribus 1. Ampelideae. Meeldraden vrij, niet met de bloembla-
den en de schijf vergroeid. Eierstok 2-hokkig, met 2 eitjes in elk
hokje. Meestal klimmende heesters.
1. Vrris. Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Bloembladen 5,
tot een kapje samenhangend. Schijfklieren 5, met de basis van
den eierstok vergroeid, min of meer met elkander samenvloeiend.
Stijl kegelvormig. Stempel stipvormig. Bes 2-hokkig , 2—4-zadig.
Zaden meestal peervormig, met korte, buikstandige, groeven.
Bloemspietsen met of zonder ranken. Bladeren enkelvoudig.
2. AuprLocissus. Bloemen gemengdslachtig-éénhuizig. Bloem- 3
bladen 5, tijdens den bloei uitgespreid. Stijl kort kegelvormig, fe
dikwijls met 10 strepen. Stempel groefvormig. Schijf ringvormig ,
opgericht, meestal met 10 strepen. Bes meestal 2-hokkig, 2—4-
zadig. Zaden schuitvormig of driekant , aan de voorzijde met twee
breede voren. Bloemspietsen met ranken. Bladeren verschillend,
3. PTERISANTHES, Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Bloem-
bladen 4—5, omstreeks den bloei uitgespreid. Stijl kort. Stempel
klein. Schijf ringvormig, de basis van den eierstok omgevend.
Bes 2-hokkig, 2—4-zadig. Zaden driekant-eivormig, aan de buik-
zijde met twee groeven. As der bloeiwijze tot eene gelobde schijf
verbreed; bloemen deels aan weerskanten in holten der schijf
„weggedoken, deels, de mannelijke, aan de randen, deze dikwijls
gesteeld. Bladeren onverdeeld of diep ingesneden.
4, TETRASTIGMA. Bloemen gemengdslachtig-éénhuizig. Bloem-
bladen 4, meestal onder den top van een hoornvormigen stekel
voorzien, uitgespreid. Schijf onder den eierstok, met de basis van
dezen vergroeid, meestal nog duidelijk onder de vrucht. Stijl
kort. Stempel breed, 4-lobbig of -deelig. Bes 2—4-zadig. Zaden
eirond-bolvormig, met 41—3 groeven aan de voorzijde, dikwijls
dwars gestreept. Bijschermen tot tuilen vereenigd. Bladeren
samengesteld,
3. LANDUKIA. Bloemen gemengdslachtig-éénhuizig. Bloembladen
9, uitgespreid. Schijf diep 5-lobbig, met de basis der eierstok-
lobben vergroeid. Stijl kort, cilindervormig. Stempel schijfvormig: B
Bladeren drietallig. Bloemen in tot tuilen vereenigde bijschermen. 4
6. Crssus. Bloemen tweeslachtig. Bloembladen 4, tijdens den 5
bloei uitgespreid of soms min of meer tot een kapje samenhan-
gend. Stijl priemvormig, dun; stempel klein, Schijf napvormig,
alleen onder aan de basis met de basis van den eierstok samen-
hangend, aan den rand A-lobbig. Bes met 4, 2, 3 of 4 zaden.
Bladeren verschillend.
XXXVII. AMPELIDACEAE. 247
Tribus IL. Leeae. Meeldraden met de bloembladen en de schijf
vergroeid. Eierstok 3—6-hokkig, met 1 eitje in elk hokje. Geen
klimplanten.
7. Leea, Rechte heesters gf boomen zonder ranken. Bladeren
afwisselend, enkel-, dubbel- of driedubbelgevind.
1. VITIS L.
Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig ; mannelijke van
denzelfden vorm als de tweeslachtige, maar met langer
meeldraden en rudimentairen stamper. T weeslachtige bloe-
men: Kelk napvormig; rand gaaf, golvend of ondiep
vijftandig. Bloembladen 5, klepswijze aaneensluitend in
den knop, met de toppen lang samenhangend tot een af-
vallend kapje. Meeldraden 5. Schijfklieren 5, onder den
eierstok met de basis van dezen vergroeid, min of meer
ineenvloeiend. Rierstok 2-hokkig; 2 eitjes in elk hokje;
eitjes anatroop, opgericht van de basis der hokjes. Bes
tweehokkig, met vruchtmoes. Zaden min of meer peer-
vormig, dikwijls aan de basis tot een snavel versmald,
aan de voorzijde met twee groeven, aan de rugzijde in
eene langwerpige vore het min of meer cirkelvormige
vaatmerk bevattende.
Klimmende heesters met tegenover de bladeren ge-
plaatste ranken, welke zich soms ook uit de stengels der
bloemspietsen ontwikkelen. Bloemspietsen op verse hillende
wijzen samengesteld, meestal met afwisselende takken en
dunne, dicht opeengedrongen bloemstengels. Vruchten
dikwijls eetbaar en meestal wijn leverend.
Heesters van het noordelijk halfrond, vrij talrijk in de gematigde
streken van Oostelijk en Westelijk halfrond, in de warmere zeld-
zaam. PrANCHON beschrijft 28 soorten. Eéne soort, Vv. flecuosa
Thunb., welke door geheel Oost en Zuid Azië verspreid voorkomt,
wordt ook op Java aangetroffen. Het geslacht Vitis, zooals het
opgevat werd door BENTHAM en HOOKER in Genera Plantarum,
omvatte al de geslachten der Ampelideae met uitzondering van
Pterisanthes en bestond uit 230 soorten, waarvan ongeveer 40 in
Nederlandsch [ndië voorkomen. Door MIQvEL in Ann. Mus. Bot.
Lugd. Bat. was ook Pterisanthes met Vitis vereenigd. Vroeger had
deze in zijne Flora evenals de oudere schrijvers Cissus met 4-tal-
lige bloemen en 1—2-zadige bessen afgescheiden van Vitis met
S-tallige bloemen en 5-zadige bessen.
248 XXXVII. AMPELIDACEAE.
2. AMPELOCISSUS Planch.
Bloemen gemengdslachtig-éénhuizig. Kelk napvormig,
4—5-lobbig. Bloembladen 4—5, tijdens den bloei uitge-
spreid. Meeldraden 4—5, onder de hypogynische schijf
ingeplant. Schijf ringvormig, opgericht, met de basis van
den eierstok vergroeid, dikwijls met 5—10 voren; stijl
kort kegelvormig, meestal met 10 strepen; stempel klein,
groefvormig, zelden min of meer schiijjf-napvormig. Bes
met 2—3 zaden. Zaden (voor zoover zij bekend zijn)
ter nauwernood of zeer kort gesnaveld, dikwijls schuit-
vormig met bollen rug, aan de buikzijde met 2 voren
langs een langwerpigen kam, of driekant-eivormig met
een kam in het midden.
Klimmende, rankendragende heesters. Bladeren enkel-
voudig, gaafrandig of gelobd, soms hand- of voetvormig
samengesteld of dubbel drietalig, in voorkomen dikwijls
op Vitis-soorten gelijkende. Bloemstengels dikwijls met
een rank. Bloemen òf in bijschermen of bloeispietsen, tot
tuilen vereenigd, òf in vertakte aren of schijnpluimen.
Vruchten dikwijls eetbaar. Wortels dikwijls knolvormig.
Aantal soorten omstreeks 62, in de tropische gewesten van Afrika
en Azië; in Australië en Amerika zeldzaam. Ongeveer 14 soorten
komen in Nederlandsch Indië, op Singapore en Malakka voor. Bij
BENTHAM en HoOKER in Genera Plantarum en bij Miqver in
Ann. Mus. Bot. Lugd. Bat. 1, werden deze soorten alle tot Vitis
L. gebracht.
3. PTERISANTHES B.
Bloemen gemengdslachtig-éénhuizig ; de mannelijke ge-
steeld, aan den rand van een bladachtigen, gemeen-
schappelijken bloembodem, (soms ontbrekend) ; tweeslach-
tige en onvruchtbare, schijnbaar tweeslachtige, weggedoken
in de schijf van den gemeenschappelijken bloembodem, wei-
nige vruchtbaar. Kelk napvormig, golvend en onduidelijk
4—5-tandig. Meeldraden 4—5. Schijf hypogynisch, de basis
van den eierstok los omgevend, golvend, 5-lobbig. Eierstok
met tien strepen aan den top, langzaam overgaande in
den korten, kegelvormigen stijl, tweehokkig, met 2 eitjes
in elk hokje; stempel klein, knop- of groefvormig. Bes
zittend, boven den bloembodem uitkomend, 2-hokkig,
2—3-zadig. Zaden driekant-eivormig met bolle rugzijde,
hi anr SE deine a
val len dd enneh han if hd die
XXXVIIL. AMPELIDACEAE. 249
dwars gerimpeld, aan de voorzijde gekield, aan weers-
kanten met ingedrukte groeven; zaadnerf draadvormig
aan de rugzijde in een cirkelvormig vaatmerk uitloopend.
Heesters met slappe, klimmende stengels, in voor-
komen overeenkomende met Ampeloeissus, met onverdeelde
of voet- of handvormig ingesneden bladeren en met ran-
ken, die voor het grootste gedeelte geen bloemen voort-
brengen, doch ook voor een deel bladachtige schijven
dragen, welke spiraalswijze ten opzichte van de as der
ranken geplaatst zijn, aan de basis meestal van een klein
stekel- of schubvormig schutblaadje zijn voorzien en waarop
de mannelijke bloemen, zoo zij voorkomen, lang gesteeld
aan den rand geplaatst zijn, terwijl zich tweeslachtige
en schijnbaar tweeslachtige bloemen aan weerskanten op
de netvormig geaderde oppervlakten bevinden.
Het geslacht, uit 11 soorten bestaande, komt alleen in Nederlandsch
Indië en Malakka voor; in Nederlandsch Indië werden 7 soorten
gevonden en wel voornamelijk op Sumatra en Borneo. Van ééne
soort wordt slechts één exemplaar van Java vermeld. MrqveL had
slechts 5 soorten hiervan opgenoemd, en deze eerst in zijne Flora
als een afzonderlijk geslacht opgevat, doch in zijne Annales later
met Vitis L. vereenigd.
4, TETRASTIGMA Planch.
Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Bloembladen 4,
meestal onder den top met een stekelvormig hoorntje,
tijdens den bloei uitgespreid. Schijf hypogynisch, met de
basis van den eierstok vergroeid, onder de vrucht meestal
nog duidelijk waar te nemen. Eierstok 2-hokkig, met
twee eitjes in elk hokje; stijl zeer kort; stempel breed,
meestal 4-lobbig of -deelig; lobben of afdeelingen in fijne
franjes verdeeld. Bes 2—4-zadig. Zaden ei- of bolvormig
met bollen rug en ééne groeve aan de voorzijde.
Klimmende, rankendragende heesters, meestal met platte
stengels of takken. Okselstandige, zelden tegenover de
bladeren geplaatste, tuilvormige bijschermen , herhaalde-
liijk in tweeën of drieën vertakt, even als de bloemen
zelve poederachtig-zachtharig. Bladeren meestal voetvormig,
uit 5 blaadjes bestaande, zelden drie- of éénbladig.
Van de 37 soorten komen er 13 in Cochin-China, 9 in Engelsch
Indië, 1 in Australië en 44 in Nederlandsch Indië en Malakka voor ,
250 XXXVII. AMPELIDACEAE.
Die van Nederlandsch Indië zijn grootendeels eerst door BrLuME tot
het geslacht Cissus L. gebracht, onder dien naam ook in Miqueu’s
Flora beschreven en later in de Annales onder de soorten van
Vitis L. opgenoemd. f
5. LANDUKIA Planch.
Bloemen éénhuizig-gemengdslachtig Kelk schotelvormig,
uitgespreid, licht golvend, 5-lobbig. Bloembladen 5, aan
den top niet met hoornachtige uitsteeksels, gedurende
den bloei vrij. Meeldraden 5, hypogynisch, ingeplant
tusschen de voren van de schijf. Schijf opgericht, diep
5-lobbig; lobben ter nauwernood aan de basis tot een
ring ineenvloeiend, half-langwerpig, met de binnenvlakte
tegen de basis van den eierstok aangegroeid, onder de
onrijpe vrucht nog duidelijk waar te nemen. Eierstok
langwerpig, 2-hokkig; hokjes met 2 eitjes; stijl kort,
dik, cilindrisch; stempel schijfvormig, breeder dan de
stijl. Bes 2-hokkig, 3—4-zadig. Zaden hart- of driekant-
eivormig, aan de voorzijde stomp gekield of afgeplat-
bol en langs de middenstreep, die soms een weinig
excentrisch is, eene vore vertoonende, welke de draad-
vormige zaadnerf bevat, terwijl nog twee zijdelingsche
voren bijna in de geheele lengte daar langs loopen en
het middelste gedeelte van de rugzijde door het cirkel-
of schijfvormige vaatmerk wordt ingenomen.
Klimmende, onbehaarde heester met ranken, wier tak-
ken zich aan den top in eene hechtschijf verbreeden.
Bladeren lang gesteeld, driebladig; blaadjes stijf, min of
meer lederachtig. gezaagd, Bladeren van de niet bloeiende
takken enkelvoudig. Bloemen in tuilen, welke bestaan
uit in tweeën of drieën vertakte bijschermen en tegen
over de bladeren zijn geplaatst.
De eenige soort, door PLANCHON L. Landuk genaamd, werd door
BLUME tot het geslacht Ampelopsis L. gebracht en onder den naam
van 4. heterophylla Bl, door HasskarL- als eene soort van. Cissus
L. onder den naam van C. @enduk Hassk. beschreven, terwijl zij
bij Mrqver als eene soort van Vitis L. (V. Landuk Mig.) in de
Annales voorkwam. Behalve op Java werd zij in Tonkin gevonden.
6. CISSUS L.
Bloemen tweeslachtig of éénhuizig-gemengdslachtig,
viertallig. Bloembladen 4, ten slotte uitgespreid, zelden
XXXVII. AMPELIDACEAE. 251
tot een kapje min of meer samenhangend. Schijf 4-lobbig,
met de basis van den eierstok vergroeid. Eierstok 2-hok-
kig; hokjes 2-eiig; stijl priemvormig. Bes 1-, 2-, 3- of 4-
zadig. Zaden eivormig of stomp driekant, aan de voor-
zijde met twee ondiepe groeven.
Heesters, meestal klimmend en dan ranken dragend,
zelden opgericht en nagenoeg zonder ranken. Bloemen in
tot tuilen vereenigde bijschermen, meestal tegenover de
bladeren, soms schijnbaar okselstandig. Vruchten soms
zuur, smakeloos of stinkend, zelden eetbaar, nooit goe-
den wijn leverend.
Aantal soorten omstreeks 212, in Afrika, Azië, Australië en
Amerika voorkomende, voornamelijk tusschen de keerkringen. Een
twintigtal hiervan komt in Nederlandsch Indië voor, PLANCHON ver-
deelt het geslacht in drie secties, waarvan ééne, Cyphostemma, die
zich o.a. onderscheidt door bijna altijd éénzadige bessen, in Neder-
landsch Indië niet voorkomt. Van de beide andere, die daar wel
worden aangetroffen, heeft de eerste, Eu-Cissus, de bijschermen
zoodanig opeengedrongen, dat zij schijnbaar schermen vormen, terwijl
bij de tweede, Cayratia, de bijschermen vrij ver uiteenstaan. De bloe-
men staan verder bij de eerste tegenover de bladeren, bij de tweede
schijnbaar okselstandig. Het geslacht werd door MiqurL evenals
door BENTHAM en HookER met Vitis L. vereenigd.
7. LEBA L.
Kelk 5-tandig. Bloembladen 5, aan de basis met elk-
ander en de meeldradenbuis vergroeid, met omgerolden
rand. Meeldradenbuis kegelvormig, urnvormig of min of
meer kogelvormig, nagenoeg gaafrandig of 5-lobbig of 5-
deelig, met naakte keel of door een vliezigen ring half
gesloten; de helmdraden tusschen de lobben van de buis
ingeplant, naar binnen gebogen; helmknoppen òf vrij,
buiten de buis uitstekend, òf daar binnen besloten. Fier-
stok op de schijf ingeplant, 3—6-hokkig; stijl kort, met
verdikten stempel; 1 eitje in elk hokje. Bes 3—6-hokkig.
Zaden opgericht; zaadhuid hard; binnenlaag tusschen de
plooien en rimpels van het papierachtige kiemwit tredende ;
kiem klein, recht of een weinig gebogen; zaadlobben
eirond of min of meer bladachtig ; kiemworteltje kegel-
vormig.
Kleine boomen of heesters, met dikwijls gevoorde of
gestreepte, zelden gedoornde takken. Bladeren afwisselend ,
252 XXXIX, SAPINDACEAE.
enkel, of 2- of 3-maal gevind; blaadjes gaafrandig of
gezaagd; bladstelen aan de basis verbreed, eene steunblad-
achtige schede vormend. Bloemstengels tegenover de bla-
deren, nooit ranken dragend, samengestelde bijschermen
vormend. Bloemen klein of groot, rood, geel of groen.
Aantal soorten volgens BENTHAM en HOOKER omstreeks 20, in
tropisch Azië en Afrika, zeldzaam in Australië. Volgens Mrquer
in Ann. Mus. Bot. Lugd. Bat. 1, p. 95 komen er 41 in Nederlandsch
Indië voor, CLARKE geeft in Journ. of Botany, X. (1881) eene
revisie van de soorten van Engelsch Indië en vermeldt daarbij
tevens die van Nederlandsch Indië. Volgens hem bevat het geslacht
ongeveer 44 soorten, waarvan er 14 of 15 in Nederlandsch Indië
aangetroffen worden,
Fam. XXXIX. SAPINDACEAE.
BENTHAM et HoOkKER, Gen. Plant. 1, p. 388. — Ravrkorer, Ueber
die Sapindaceen Holländisch Indiens (Actes du Congrès tenu à Amst.
1879). — RApLKorer, Sitz. Bericht d. Bair. Acad. d, Wiss. 1878—
1879, — Duranp, Inder Gen. Phanerog. 1888. (Sapindaceae auct.
RADLKOFER.)
Bloemen meestal gemengdslachtig-tweehuizig, regel-
matig of onregelmatig. Kelkbladen 4—5, zelden ontbre-
kend of in grooter aantal, vrij of min of meer vergroeid,
dikwijls ongelijk, dakpanswijze dekkend in den knop,
zelden klepswijze aaneensluitend. . Bloembladen 3—5,
zelden meer, dakpanswijze dekkend inden knop, gelijk
of ongelijk, het achterste niet zelden kleiner of ontbre-
kend, van binnen vaak met schubben of gebaard. Schijf
verschillend, volkomen of onvolkomen, niet zelden één-
zijdig, zeer zelden ontbrekend. Meeldraden 8, zelden, 5—10
(zeer zelden 2, 4, 12 of »), meestal hypogynisch en
binnen de schijf ingeplant, aan ééne zijde. van,den eier-
stok of daaromheen geplaatst, recht of meergebogen,
zelden boven de schijf of om de basis van de schijf in-
geplant; helmdraden meestal lang draad- of priemvormis,
dikwijls langharig; helmknoppen langwerpig, tweelobbig
of lijnvormig-vierkant, aan de basis vastgehecht of. be-
wegelijk. HEierstok al of niet in het midden der bloem
geplaatst, gaaf, gelobd of bijna tot aan de basis gedeeld,
XXXIX. SAPINDACEAE. 253
1—4-, gewoonlijk 3-hokkig; stijl eindelingsch of ingeplant
aan de basis tusschen de lobben van den eierstok, enkel-
voudig of gedeeld, recht of neergebogen, soms gewron-
gen, zelden 2—4 stijlen; stempel meestal enkelvoudig ;
eitjes anatroop, campylotroop of amphitroop, 1 of 2 in
elk hokje, zelden meer, aan de as bevestigd, klimmend,
meestal met buikstandige zaadnerf en naar onderen ge-
richt poortje, zelden horizontaal of omgekeerd, vaak met
gezwollen zaadstreng. Doos- of steenvrucht of eene sap-
pige of lederachtige, gave of gelobde bes, of eene, in
23, al of niet gevleugelde, nootjes uiteenvallende split-
vrucht !), zeer zelden eene droge dopvrucht. Zaden bolvor-
mig of samengedrukt, met of zonder zaadrok; zaadhuid
verschillend, soms beenachtig, meestal zonder kiemwit;
kiem meestal dik, niet zelden gevouwen of spiraalswijze
opgerold; zaadlobben meestal plat-bol, ongelijk , zeer groot,
soms ineengekreukt, naast of boven elkander; kiemwor-
teltje kort, omgebogen, naar onderen gericht.
Meestal hooge boomen, zelden halfheesters of kruid-
achtige gewassen, soms klimmend of windend of ranken
dragend, meestal met een waterachtig, hoogst zelden
met een bitter vocht. Bladeren meestal altijd groen,
afwisselend, meestal zonder steunblaadjes, enkelvoudig
of hand- of vinvormig samengesteld, niet zelden even-
gevind, waarbij de bladspil soms voorbij de blaadjes
doorgroeit; blaadjes verschillend, bij enkele soorten door-
schijnend gestippeld. Bloeiwijze verschillend. Bloemen in
verhouding tot de grootte van de planten gewoonlijk zeer
klein en ook door de kleuren meestal niet in het oog
vallend. Vruchten eetbaar bij eenige soorten.
Aantal geslachten, volgens BENTHAM en HOokER, 75, soorten 600
à 700 over de geheele wereld verspreid.
De familie der Sapindaceae wordt door RADLKOFER, door wien
deze plantengroep sinds vele jaren monographisch bewerkt wordt,
geheel anders opgevat dan door BENTHAM en HooKER. De rang-
schikking der laatste schrijvers moet volgens hem als hoogst kunst-
matig beschouwd worden. Daar echter de onderzoekingen van
he
!) De hokjes, waarin de splitvrucht zich verdeelt, zijn, als ze niet
openspringen, nootjes genoemd, ook dan, wanneer de vrucht min of
meer vleezig is. Soms ontwikkelt zich slechts 4 der hokjes en vindt
men aan de basis van het nootje de overblijfsels der andere hokjes.
254 XXXIX. SAPINDACEAE,
RADLKOFER nog slechts ten deele voltooid zijn, is het niet moge-
lijk het tabellarisch overzicht der geslachten geheel aan diens
werken te ontleenen. Het is dus noodzakelijk geweest om BENTHAM
en HookeR’s overzicht te volgen en RADLKOFER'’s nieuwe geslach-
ten in de nabijheid van hun verwanten hierin op te nemen. Bij de
beschrijvingen der geslachten heb ik, behalve voor de nieuwe, ook
BENTHAM en HoOKER gevolgd, doch steeds er bij gevoegd in hoeverre
deze van RADLKOFER afweken. Aan het eind vindt men eene tabel
der natuurlijke rangschikking, zooals deze uit RADLKOFER’S onder-
zoekingen volgt.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Onderfamilie 1. Sapindaceae. Meeldraden aan de basis van den
eierstok binnen de schijf ingeplant of aan ééne zijde der bloem
staande. Zaden zonder kiemwit. Bladeren zelden tegenovergesteld,
+ Bloemen meestal onregelmatig, Bloembladen dikwijls 4, terwijl de
plaats van het vijfde ledig blijft. Schijf aan ééne zijde der bloem
of zeer scheef. Eén eitje in elk hokje van den eierstok.
a. Driehokkige, driekleppige, hokverbrekende doosvrucht.
1. CARDIOSPERMUM. Vruchtlobben opgeblazen, vliezig. Klim-
mende heesters met dubbel-drietallige bladeren.
b. Driekantige of drielobbige, niet openspringende en niet in hokjes E
witeenvallende vrucht.
2. Hemieyrosa. Boomen met evengevinde bladeren.
ce. Vrucht in 3, niet openspringende hokjes uiteenvallend.
(Drienotige splitvrucht.)
3. DirreLASMA. Kelk 5-deelig. Schubben der bloembladen gaaf-
randig. Nootjes bolvormig. Bladeren gevind.
4. ErroeLossum. Kelkbladen 5, cirkelvormig, hol. Schubben
der bloembladen 2-spletig. Nootjes smal-eivormig. Bladeren gevind.
5. SCHMIDELIA. Kelkbladen 4, cirkelvormig, hol. Nootjes klein,
min of meer bolvormig. Bladeren 3-, zelden 5-tallig.
Tr Bloemen regelmatig of nagenoeg regelmatig. Schijf volkomen en
regelmatig.
S In elk hokje van den eierstok één eitje.
a. Doosvrucht.
6. Cupar. Kelkbladen 4—5, zelden 3 of 6, 2-rijig, breed
dakpanswijze dekkend in den knop, cirkelvormig. Meeldraden win
of meer in de bloem besloten. Vrucht omgekeerd eirond, omge-
keerd hart- of eivormig, zelden kogelvormig.
7. Ruvysororcnia. Kelkbladen 5, 2-rijig. breed dakpanswijze
dekkend in den knop, bloembladachtig, eivormig of langwerpig:
Meeldraden bijna niet boven de bloem uitstekend. Doosvrucht
lederachtig, driezijdig, aan de basis in een steel uitloopend.
8. RATONIA. Kelk klein, met korte lobben, welke in den knop
XXXIX. SAPINDACEAE. 255
klepswijze aaneensluiten of licht dakpanswijze dekken. Meeldra-
den dikwijls lang, ver buiten de bloem uitstekend. Schijf vrij dik.
9. Currrra. Kelkbladen 5. Schijf 5-lobbig. Helmdraden breed,
omgebogen. Vrucht met knobbels of lange haren.
10. PARANEPHELIUM. Kelk napvormig, nagenoeg klepswijze aan-
eensluitend in den knop. Meeldraden 10, kort. Dikke doosvrucht
met dikke stekels. d
11. Torcnrma. Kelk kort napvormig, 5-tandig, met delta vormige
tanden, welke in den knop alleen aan de basis of anders zeer
licht dakpanswijze dekken. Meeldraden 8, langharig, ver buiten
de bloem uitstekend. Doosvrucht dik, vleezig, steenvruchtachtig.
b. Vrucht uiteenvallend in drie niet openspringende vleugelvruchten.
(Gevleugelde drienotige splitvrucht.)
12. Ararava. Kelkbladen 5, 2-rijig breed dakpanswijze dek-
kend. Vleugelvruchten van de centrale as loslatend.
13. Sarcopreryx. Kelkbladen 5, min of meer klepswijze aan-
eensluitend. Vleugelvruchten met elkander verbonden blijvend.
‚ Vrucht 1—3-hokkig, niet diep gelobd en noch openspringend,
noch in hokjes witeenvallend.
a. Kelkbladen in 2 rijen breed dakpanswijze dekkend,
de twee buitenste het kleinst.
14. ANOMOSANTHES. Kelkbladen 5. Bloembladen 5, met eene
kleine schub aan de basis. Meeldraden ingesloten. Vrucht opper-
vlakkig 3-lobbig, 3-hokkig.
15. SCORODENDRON. Kelkbladen 5. Bloembladen 5, met eene
2-lobbige, kamvormige schub boven den nagel. Meeldraden 10,
ingesloten. Vrucht 2-hokkig.
16. LepisAnNrnes. Kelkbladen 4—5. Bloembladen 4—5, met
eene kapvormige schub boven den nagel. Meeldraden 8. Steen-
vrucht met 3-hokkige kern.
17. JAGERA. Kelkbladen 4—5. Bloembladen 3—5, met een aan-
hangsel aan weerskanten boven den nagel. Meeldraden 8. Vrucht
eene 3—4-hokkige bes,
18. Trisrira. Kelkbladen 5. Bloembladen en meeldraden onbe-
kend. Vrucht 3-hokkig, houtachtig, niet openspringend, met 3
naar boven verbreede vleugels.
B Kelk klein, met klepswijze aaneensluitende of smal dakpanswijze
dekkende lobben.
19. Scnrrrenera. Kelk 4—6-spletig. Bloembladen ontbrekend.
Meeldraden 6—8. Droge, eironde, 1—3-hokkige vrucht.
d. Vrucht niet openspringend, diep van boven af gelobd of in 1—4
„hokjes (nootjes) uiteenvallend.
«. Kelkbladen in 2 rijen breed dakpanswijze dekkend, de twee
buitenste het kleinst.
20. Sapinpus. Kelkbladen 4—5. Bloembladen 4—5, naakt of
256 XXXIX. SAPINDACEAE.
boven den nagel met 1—2 schubben, wier randen vrij zijn.
Meeldraden 8—10. Splitvrucht met 1—4 nootjes. Zaden zonder
zaadrok,
21. Hegecoccus. Kelkbladen 5. Bloembladen 5, elk met eene
schub, die aan de randen met het bloemblad zelve vergroeid is
en daarmede een zakje vormt. Splitvrucht met 1—3 nootjes.
Zaden zonder zaadrok.
22, CAPURA. Kelkbladen 4—5. Bloembladen 4—5 , zonder schub-
ben, doch met omgeslagen oortjes aan de basis, soms klein of
ontbrekend. Meeldraden 6—9. Vrucht 2—3-lobbig of in 2—3
nootjes uiteenvallend. Zaden met een zaadrok.
23. XEROSPERMUM. Kelkbladen 4. Bloembladen 4, zonder schu:
ben. Stempel dik. Splitvrucht met 1—2 nootjes, van buiten ge-
knobbeld. Zaden zonder zaadrok. E
2 Kelk 4—5-tandig of -deelig, met smal dakpanswijze dekkende
of klepswijze aaneensluitende slippen.
24. NepneriuM. Kelk klein, napvormig; lobben in den kelk
klepswijze aaneensluitend of smal dakpanswijze dekkend. Bloem-
bladen ontbrekend of zonder schubben. Meeldraden ver boven
bloem uitstekend. Splitvrucht met 1—3 nootjes. Zaden met «
zaadrok.
25. Eupuomia. Kelk 5-deelig; lobben dakpanswijze dekkend
klepswijze aaneensluitend, met stervormige haren. Bloembladen
ontbrekend of 3—5, met lange haren of met eene schub. Meel-
draden in de bloem geheel of bijna geheel ingesloten. Splitvrucht
met 1—3 nootjes. Zaden met een zaadrok. B
26. SpANoGneA. Kelk bijna kogelvormig, 4—5-tandig, k
wijze aaneensluitend in den knop. Bloembladen ontbrekend. M
draden 8. Vrucht vleezig, 2-lobbig, dwars doorscheurend.
met een zaadrok.
27. Pomeria. Kelk napvormig, 4—5-spletig Bloembladen 4—
zonder schubben. Meeldraden 4—8, ver boven de bloem uit
Vrucht met 1 of 2 min of meer vleezige nootjes. Zaden met een
zaadrok. Onderste blaadjes steunbladvormig.
e. Vrucht onbekend.
28. EuPnorIaANTHUS. Kelk eerst kegel-, dan klokvormig
slippen dakpanswijze dekkend in den knop, met enkelv
haren. Bloembladen elk met eene tweespletige, van buiten la
harige schub. ee
29. LrPIEREMA. Kelkbladen 5, dakpanswijze dekkend in
knop, bloembladachtig. Bloembladen van binnen eenigszins |
haard, doch zonder schubben. zen
SS In elk hokje van den eierstok 2 eitjes.
30. Harpurtra. Kelkbladen 4—5, dakpanswijze dekkend in den
knop. Bloembladen zonder klieren of schubben. Schijf onduidelijk.
Hokverbrekende, 2-kleppige doosvrucht. A
XXXIX. SAPINDACEAE. 257
Onderfamilie IL Acerineae. Bloemen regelmatig. Kelk- en bloem-
bladen, zoo zij aanwezig zijn, in gelijk aantal. Schijf ringvormig of
ontbrekend. Meeldraden binnen of buiten de schijf, als deze aanwezig
is, ingeplant. Eierstokhokjes met 41—2 eitjes. Splitvrucht met 1—2
nootjes. Zaden zonder zaadrok, zonder kiemwit. Bladeren altijd tegen-
overgesteld, enkelvoudig of 3—5-bladig gevind.
31. Acer. Bloembladen ontbrekend of 4—5. Schijf ringvormig.
Splitvrucht met gevleugelde nootjes. Bladeren enkelvoudig.
Onderfamilie IL Dodoneae. Bloemen éénslachtig, regelmatig. Kelk-
en bloembladen, zoo ze aanwezig zijn, in gelijk aantal. Schijf ont-
brekend of volkomen, ring- of napvormig. Meeldraden aan de basis
van de schijf, buiten deze of in de inhammen er van, ingeplant. In
elk hokje van den eierstok 1—2 eitjes. Vrucht verschillend. Zaden
zonder kiemwit. Bladeren verschillend, afwisselend of zelden min of
meer tegenovergesteld.
32. DopoNArA. Bloembladen ontbrekend. Mannelijke bloemen
zonder schijf. Meeldraden 5—8, 1-rijig. Doosvrucht schotverbrekend.
Onderfamilie IV. Staphyleae. Bloemen tweeslachtig, regelmatig.
Meeldraden aan de basis van de schijf, buiten deze, ingeplant. Zaden met
kiemwit, met of zonder zaadrok ; kiem recht. Bladeren tegenovergesteld,
33. TurPinia. Eierstok 3-lobbig. Vrucht niet openspringend.
1. CARDIOSPERMUM LZ.
Bloemen onregelmatig, gemengdslachtig-tweehuizig.
Kelkbladen 4, hol, breed dakpanswijze dekkend in den
knop, de twee buitenste klein. Bloembladen 4, paarswijze
bijeengeplaatst, de twee grootste met eene groote schub,
de 2 kleinste met een kam. Schijf éénzijdig, golvend,
opgezwollen tot 2 klieren, tegenover de onderste bloem-
. bladen, Meeldraden 8, excentrisch, met ongelijke, vrije,
of aan de basis vergroeide helmdraden. Bierstok zittend,
of gesteeld door den verlengden bloembodem, 3-hokkig ;
stijl kort, 3-spletig; 1 eitje in elk hokje, klimmend vart
het midden van de as. Doosvrucht 3-kantig, met kogel-
vormige of opgeblazen, vliezige, geaderde , hokverbrekend
openspringende kleppen. Zaden kogelvormig, vaak met
Fen zaadrok aan de basis; zaadhuid korstachtig; zaad-
lobben groot, dwars samengevouwen. f
Heesterachtige, zeer sterk vertakte, klimmende krui-
den, met dunne, gevoorde takken. Bladeren afwisselend,
zonder steunblaadjes, dubbel drietalig of dubbel samen-
gesteld; blaadjes grof gekarteld of gezaagd, vaak door-
17
258 XXXIX. SAPINDACEAE.
schijnend gestippeld of gestreept. Bloemen wit of geel,
met geleede bloemsteeltjes, aan okselstandige trossen of
tuilen, wier gemeenschappelijke bloemsteel 2 ranken
draagt.
Aantal soorten 15, rijk vertegenwoordigd in tropisch Amerika;
3 soorten komen voor in de oude wereld, waarvan 2 ook in Ame-
rika worden aangetroffen. In Nederlandsch Indië vindt men ééne
soort, C. Halicacabum L.
2. HEMIGYROSA B.
Bloemen gemengdslachtig-éénhuizig, onregelmatig. Kelk-
bladen 5, ongelijk, opgericht, hol, de twee buitenste
kleiner, breed, in den knop dakpanswijze dekkend.
Bloembladen 4—5, ongelijk, het vijfde soms ontbrekend,
soms zonder schub, hol, met langharige nagel, waarboven
aan de rugzijde een kam geplaatst is, bestaande uit
eene kapvormige schub. Schijf kussenvormig, éénzijdig.
Meeldraden 8, ongelijk, éénzijdig, met stijfharige helm-
draden; helmknoppen nauwelijks boven de bloem uitste-
kend. Eierstok excentrisch, driezijdig-tolvormig, 3-hokkig ;
stijl kort of lang; stempel driezijdig, stomp; in elk hokje
1 eitje, aan de as vastgehecht. Vrucht niet openspringend,
dik lederachtig, vleezig of houtachtig, driezijdig of bolvor-
_ mig, fluweel- of viltachtig behaard, 3-hokkig, van binnen
ruigharig. Zaden langwerpig, zonder zaadrok, met eene _
lederachtige zaadhuid; zaadlobben vleezig, gelijk.
Boomen met zijdeachtig behaarde twijgen. Bladeren
afwisselend, zonder steunblaadjes, even- of onevengevind, -
bleek; blaadjes gesteeld, in 2—3 jukken, tegenoverge-
steld, langwerpig, stomp, gaafrandig , lederachtig , geaderd,
dikwijls met een op een bladknop gelijkend of een priem-
vormig uiteinde aan den top van de bladspil. Trossen
talrijk uit de bladoksels en aan de takken te voorschijn tre-
dend, veelbloemig, grijsharig, aan de basis dikwijls ver-
takt. Bloemen groot, kogelvormig, gesteeld, met schut-
bladen aan de basis der bloemstelen.
Aantal soorten 3—4, in tropisch Azië. RapLkorER brengt dit
geslacht tot Guioa, waarvan het volgens hem eene sectie moet
vormen, die 5 Nederlandsch Indische soorten bevat.
XXXIX. SAPINDACEAE. 259
3. DITTELASMA, Hook. f.
Bloemen gemengdslachtig-eenhuizig , onregelmatig. Kelk
5-deelig, met afgeronde, nagenoeg 2-rijig dakpanswijze
dekkende slippen, de buitenste het kleinst. Bloembladen
4, de plaats van een vijfde openblijvende, zijdeachtig-
langharig, met de langharige randen aan elkander han-
gend, van binnen met eene even breede schub, welke
aan den top een langharigen kam draagt. Schijf halfmaan-
vormig, kantig, onbehaard. Meeldraden om den eierstok
geplaatst, van ongelijke grootte, met langharige helm-
draden; helmknoppen klein, een weinig boven de bloem
uitstekend. Eierstok kogelvormig-3-lobbig, 3-hokkig, in een
driezijdigen stijl versmald, welks kanten aan den top
stempelkliertjes dragen; in elk hokje 1 eitje, in het midden
van de as bevestigd. Vrucht met 3 nootjes, waarvan 2,
die meestal mislukken en klein en plat blijven, tegen de
derde, grootere, zijn aangedrukt, (zelden in 2—3 gelijke
nootjes uiteenvallend); nootjes kogelvormig, min of
meer vleezig, glad, onbehaard, 1-zadig. Zaad kogelvormig,
zonder zaadrok, met eene dikke, beenachtige zaadhuid ;
kiem gekromd; zaadlobben groot, gekromd, ongelijk, met
een kort kiemworteltje, dat naar het vlak der zaadlobben
is gebogen (opliggend).
Hooge boom; takken ongewapend, aan den top met roest-
kleurige, viltachtige haren bedekt. Bladeren afwisselend,
zonder steunblaadjes, even- of onevengevind, met veeljuk-
kige, nagenoeg tegenoverstaande of afwisselende, sikkel-lan-
cetvormige, aan den top versmalde, onbehaarde blaadjes.
Bloemen wit, in eindelingsche, groote, vertakte, veel-
bloemige pluimen. Vruchten zoo groot als eene kers, zeep
bevattend.
Eéne soort, in den Maleischen Archipel en Zuid China voorkomende,
D. Rarak Hook. f. Door andere auteurs, o.a. door Mrquer, werd
deze soort tot het geslacht Sapindus gebracht, (S. Rarak DG).
Ook door RanLKOFER wordt zij weder hiermede vereenigd.
4. BRIOGLOSSUM B!
Bloemen onregelmatig, gemengdslachtig-tweehuizig.
Kelkbladen 5, ongelijk, cirkelvormig, hol, de twee bui-
tenste het kleinst, breed 2-rijig dakpanswijze dekkend
260 XXXIK. SAPINDACEAE.
in den knop. Bloembladen 4, de plaats van een vijfde
openblijvende, ongelijk, genageld, boven den nagel met
eene schub, welke aan de rugzijde een kamvormig aan-
hangsel draagt. Schijf éénzijdig, gelobd. Meeldraden 8,
excentrisch, met ongelijke, harige helmdraden; helm-
knoppen weinig boven de bloem uitstekende. Eierstok ge-
steeld , omgekeerd eirond of hartvormig, 3-lobbig , 3-hokkig ;
stijl dun; stempel onduidelijk 3-lobbig; in elk hokje 1
eitje, klimmend van de basis van het hokje. Vrucht tot
aan de basis 1—3-lobbig, met uitgespreide, langwerpige
of min of meer cilindrische, stompe, niet openspringende
lobben (nootjes). Zaden langwerpig, zonder zaadrok, met
vliezige zaadhuid; kiem recht; zaadlobben dik.
Boomen met rolronde takken en viltachtige bladeren en
bloeiwijze, Bladeren afwisselend, zonder steunblaadjes,
gevind, met 2—8-jukkige, min of meer tegenovergestelde,
gesteelde, langwerpige, gaafrandige blaadjes; bladsteel
dikwijls voorbij de blaadjes verlengd. Bloemen vrij klein,
in rechtopstaande, eindelingsche pluimen met lange, tros-
vormige takken. Vrucht klein, een weinig behaard.
Aantal soorten 2, waarvan er ééne in Senegambië voorkomt,
_ terwijl de andere, E. edule Bl, in Britsch en Nederlandsch Indië
en de N.W. kust van Australië ver verspreid voorkomt. RADLKOFER
meent dat de laatste soort E. rubiginosum Bl, moet heeten en
voegt er eene nieuwe soort bij, E. membranifolium Radlk.
5. SCHMIDELIA L.
Bloemen onregelmatig, gemengdslachtig-tweehuizig.
Kelkbladen 4, paarswijze tegenover elkander geplaatst,
kapvormig, vliezig, zeer breed dakpanswijze dekkend in
den knop, de 2 buitenste het kleinst. Bloembladen 4,
meestal klein, zelden ontbrekend, soms aan ééne zijde
der bloem aanwezig, onbehaard of van binnen langharig-
gebaard. Schijf éénzijdig, verschillend, gelobd, of tot 4
tegenover de bloembladen geplaatste klieren opgezwollen
of een gaafrandige plaat vormende, zelden weinig ont-
wikkeld, Meeldraden min of meer excentrisch, in de bloem
besloten of er een weinig boven uitstekende. Eierstok
excentrisch, samengedrukt of 2-lobbig, 2-hokkig, zelden
3-lobbig en 3-hokkig; stijl stevig, 2—8-lobbig of 2—3
stijlen met stempels aan den top; in elk hokje één eitje,
dla nc
EN
XXXIX. SAPINDACEAE. 261
klimmend van de basis van het hokje. Eén, zelden twee
hokjes van den eierstok ontwikkelen zich tot eironde of bol-
vormige, droge, lederachtige of vleezige nootjes. Zaden
opgericht, met een kleinen, vleezigen zaadrok; kiem ge-
kromd; zaadlobben dubbel gevouwen.
Heesters of kleine boomen, min of meer opgericht,
zonder ranken, onbehaard of viltachtig. Bladeren afwis-
selend, zonder steunblaadjes, 1—3- (zelden 5-)tallig;
blaadjes meestal groot, gaafrandig of gezaagd, vliezig,
dikwijls gestippeld of gestreept. Bloemen klein, kogel-
vormig, gesteeld, in okselstandige, enkelvoudige of tot
losse pluimen vereenigde trossen.
Aantal soorten 80, grootendeels in tropisch Amerika, verder in
tropisch en Zuid Afrika, in tropisch Azië en Australië. De naam
Schmidelia wordt door Raprkorer veranderd in Allophylus Z.
Behalve 4 soorten van Nederlandsch Indië, ook door Mrqver als
Allophylus vermeld, noemt RApLKOFER nog een 5-tal soorten,
die bij Miqver als Schmidelia voorkomen en voegt er, behalve
ééne soort van Borneo, door Hooker beschreven, nog een 3-tal
nieuwe aan toe. Het geslacht is echter nog in bewerking, zoodat
het nog blijken zal, of er nog meer soorten toe behooren.
6, CUPANIA L.
Bloemen regelmatig, gemengdslachtig-tweehuizig. Kelk-
bladen 4—5 (zelden 3 of 6), cirkelvormig, hol, breed
2-rijig dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembladen
4—5 of ontbrekend, naakt of langharig of met 1—2
vliezige of lederachtige, onbehaarde of op verschillende
wijzen bekleede schubben, welke soms de meeldraden in
breedte overtreffen. Schijf regelmatig, meestal ringvormig
of opgezwollen, gekarteld, onbehaard of viltachtig be-
haard. Meeldraden 8, zelden 5, 6, 10 of 12, binnen de
schijf centraal ingeplant, meestal met korte, onbehaarde
of langharige helmdraden; helmknoppen meestal ingeslo-
ten, langwerpig. Eierstok eivormig, omgekeerd eivormig
of omgekeerd hartvormig, 2—3-, zelden 4-hokkig; stijl
kort of lang, soms 2—3-spletig; stempel enkelvoudig of
gelobd; één eitje in elk hokje, naast de basis bevestigd.
Doosvrucht omgekeerd eirond, omgekeerd hart- of ei,
zelden kogelvormig, lederachtig, min of meer vleezig,
korst- of beenachtig, 2—4-lobbig, 2—4-hokkig, 2—4-
kleppig, soms langs de as in drie deelen splijtend; lob-
262 XXXIX. SAPINDACEAE.
ben vergroeid of bijna vrij en wijd uiteenstaand. Zaden
min of meer kogelvormig of langwerpig, min of meer
door den zaadrok bedekt, zelden zonder zaadrok; met
eene leder- of korstachtige zaadhuid; kiem dik, gekromd ;
zaadlobben plat-bol; kiemworteltje naar onderen gericht.
Boomen of rechtopstaande, onbehaarde, zachtharige of
viltachtig behaarde heesters. Bladeren afwisselend , zonder
steunblaadjes, oneven- of evengevind, met afwisselende
en tegenovergestelde, meestal gaafrandige blaadjes. Bloe-
men in pluimen of trossen, meestal groen, wit of rood-
achtig. Hokjes van de doosvrucht van binnen onbehaard,
ruwharig of viltachtig behaard.
Volgens BENTHAM en HooKER omstreeks 30 soorten, in alle tro-
pische gewesten voorkomende, voornamelijk in Amerika. Volgens
RADLKOFER bestaat het geslacht Cupania, zooals het door BENTHAM
en Hooker opgevat wordt, uit eene vereeniging van geslachten,
welke met Ratonia, Jagera en nog eenige andere door deze auteurs
aangenomen geslachten òf een tribus van de Sapindaceae moet
vormen, welke Cupanieae heeten moet, òf als één groot geslacht
Cupania kan opgevat worden. RADLKOFER acht de eerste opvatting
de beste en onderscheidt in deze tribus 34 geslachten, waarvan
er 14 in Nederlandsch Indië voorkomen. Deze worden aldus onder-
scheiden : :
Lì Kelk uit vrije kelkbladen gevormd, 2-rijig dakpanswijze
dekkend in den knop, zich eerst laat uiteenspreidend.
Knop min of meer kogelvormig.
a. Bloembladen met 2 kamdragende schubben.
1. Guioa. Vrucht drievleugelig-drielobbig; kern kraakbeenach-
tig. Zaden met een zaadrok, welke van een heen en weder ge-
bogen aanhangsel is voorzien; kiem oliehoudend ; binnenste zaad-
lobben S-vormig en bochtig; kiemworteltje lang. Schijf regel-
matig of halfmaanvormig. Blaadjes van onderen met wratten
bezet of aan weerszijden glad.
b. Bloembladen zonder schubben of in de plaats van deze met
aanhangsels aan de basis.
2. Rhysotoechia. Kelkbladen aan de randen bloembladachtig.
Bloembladen met 2 aanhangsels aan den nagel. Schijf regelmatig,
ringvormig, kaal. Helmknoppen onbehaard. Eierstok 2—3-hokkig,
omgekeerd eivormig, aan de basis verdund; stijl kort, ter nau-
wernood even lang als de eierstok. Vrucht lang of kort gesteeld;
binnenwand hier en daar met steencellen, waardoor de vrucht-
kleppen bij het uitdrogen sterk rimpelen. Vleezige zaaddrager,
welke zich ontwikkelt tot een zaadrok, die de basis van het zaad
omgeeft en daarmede afvalt. Takken met merg. Bladeren geel-
groen, alleen van onderen met huidmondjes. Bloemen groot.
XXXIX. SAPINDACEAE, 263
3. Lepiderema. Kelkbladen bloembladachtig. Bloembladen zonder
schubben of aanhangsels. Schijf regelmatig. Helmknoppen aan de
basis min of meer langharig. Eierstok 3-hokkig, ellipsvormig.
Bladeren aan weerszijden met huidmondjes. Bloemen klein.
ce. Bloembladen ontbrekend.
4, Dictyoneura. Schijf regelmatig. Meeldraden 5, op de kelk-
bladen geplaatst. Vrucht min of meer knods-ellipsvormig, 2-hok-
kig, met een beenachtigen, viltachtig behaarden binnenwand,
die ten slotte openspringt. Zaadrok kort. Blaadjes fijn netvormig
geaderd.
IL. Kelk diep gedeeld; segmenten ei- of lancetvormig, smal dakpans-
wijze dekkend of klepswijze aaneensluitend in den knop, spoedig
uiteengespreid. Knop min of meer kegelvormig.
5. Euphorianthus. Bloembladen met twee kamdragende schub-
ben. Schijf regelmatig, gezwollen. Eierstok 3-hokkig. Vrucht
onbekend. (Verwant aan Sarcopterye, waarvan zij o.a. ook ver-
schilt door de blaadjes, welke met kleine gesteelde kliertjes
bezet zijn.)
IL Kelk klein, gelobd-getand, zich vroeg openend.
a. Bloembladen met 2 kamdragende schubben.
a. Vruchtwand gevuld met eene aan zeep verwante stof , die met
water geschud schuim geeft. Vrucht 3-hokkig.
6. Sarcopteryx. Vrucht scherpkantig, kaal, met vleezige, min
of meer gevleugelde kanten. Zaden door een dunnen zaadrok
bedekt; kiem oliehoudend; binnenste zaadlob S-vormig-bochtig.
Schijf gezwollen ringvormig. Blaadjes gaafrandig, zonder kliertjes.
7. Jagera. Vrucht stompkantig, omgekeerd ei- of min of
meer bolvormig, dicht met borstels bezet. Zaden met een korten,
napvormigen zaadrok, die aan de rugzijde uitgerand of tweelobbig
is; kiem oliehoudend; binnenste, of ook de buitenste zaadlob
S-vormig-bochtig. Schijf gezwollen ringvormig. Blaadjes gezaagd,
met kleine, kort gesteelde kliertjes. Opperhuid slijmhoudend.
8. Trigonachras. Vrucht stompkantig, knods-peervormig,
groot, met een kort vilt bekleed. Zaden zonder zaadrok. Schijf
van gezwollen ring- tot napvormig overgaande. Blaadjes gaaf-
randig, ongelijkzijdig, sikkelvormig, zonder kliertjes. Opperhuid
slijmhoudend.
2. Vruchtwand zonder schuim gevende stof.
9. Toechima. Vrucht 2—3-, (4-)hokkig, van buiten kaal, van
binnen viltachtig met eene vrij dikke binnenwandlaag. Zaden
boven den nagel dwars verbreed, met een korten, valschen, tot
den vruchtwand behoorenden, zaadrok voorzien; kiem zetmeel
bevattend; zaadlobben schuin boven elkander, min of meer op-
gericht; kiemworteltje kort. Schijf regelmatig, ringvormig, kaal.
Blaadjes gaafrandig. e
264 XXXIX. SAPINDACEAE.
b. Bloembladen met 2 schubben zonder kammen, zelden (in eenige
soorten van Mischocarpus) zonder schubben of geheel ontbrekend.
Vrucht door volkomen tusschenschotten 2—3-hokkig. Schijf
nagenoeg gaafrandig, ringvormig.
1. Zaadrok zeer kort, napvormig, aan de rugzijde uitgerand.
10. Elattostachys. Vruchtwand bijna geheel houtachtig. Buiten-,
laag houtachtig, dik en met steencellen; binnenlaag met tal-
rijke, dicht opeengedrongen steencellen en daardoor kurk-hout-
achtig. Vrucht S-hokkig, driezijdig-bolvormig, ongesteeld. Kiem
oliehoudend; binnenste zaadlob S-vormig-bochtig, door de bui-
tenste, naar binnen gekromde, omvat; kiemworteltje niet zeer
groot. Bloemen kort of lang gesteeld, in aren of enkelvoudige
of weinig vertakte, op katjes gelijkende trossen.
2. Zaadrok het zaad geheel of bijna geheel bedekkend, aan de
basis zonder aanhangsel.
11. Arytera. Vruchtwand van buiten vleezig, van binnen
met steencellen. Vrucht 2—3-hokkig, meestal gelobd, met uit-
gespreide lobben, zelden omgekeerd hart-, of omgekeerd eivormig,
kort gesteeld, soms (evenals ook de overige deelen en vooral de 3
jongere) met schubben bedekt. Zaadlobben boven elkander , meestal }
hars bevattend.
3. Zaadrok aan de basis met een spoorvormig aanhangsel.
12, Mischocarpus. Vruchtwand van buiten vliezig, van bin-
nen uit steencellen bestaande (de steencellen verdwijnen vaak
nabij de inplanting der tusschenschotten). Vrucht 3-hokkig, 3-
zijdig, peervormig, lang gesteeld. Zaadlobben boven elkander, 5
zetmeel bevattend.
c. Bloembladen door ééne groote, schild-trechtervormige
schub verbonden. -
13. Lepidopetalum. Vrucht uit een tweehokkigen eierstok
ontstaande, zijdelings samengedrukt, omgekeerd eivormig.
Vruchtwand glad, korstachtig, met eene aan zeep verwante stof
gevuld. Zaadrok aan de basis van het zaad geplaatst, vleezig;
zaadhuid slijmhoudend. Bladeren evengevind.
14. Paranephelium. Vrucht uit een driehokkigen eierstok ont-
staande, driezijdig-bolvormig. Vruchtwand geknobbeld-gestekeld,
houtachtig. Zaadrok dun. Bladeren onevengevind. :
7. RHYSOTOECHIA Radlk.
Bloemen gemengdslachtig. Keldbladen 5, bloemblad-
achtig, nagenoeg kaal, breed dakpanswijze dekkend in
den knop, de twee buitenste het kortst, eivormig, de
binnenste omgekeerd eirond of langwerpig. Bloembladen
(slechts bij de Australische soort bekend) 5, min of
XXXIX. SAPINDACEAE. 265
meer cirkelvormig, kort genageld, met twee aanhangsels
boven den nagel. Schijf regelmatig, onbehaard. Meeldra-
den 8, aan de basis een weinig behaard; helmknoppen
langwerpig, ter nauwernood boven de bloemen uitstekende.
Doosvrucht (bij de Indische soorten bekend) lederachtig ,
driezijdig, onder de inplanting der zaden tot een drie-
kantigen steel verdund, driehokkig, hokverdeelend drie-
kleppig; kleppen eindelijk ineengekreukt teruggeslagen ;
binnenwandlaag der vrucht bordpapierachtig, dicht met
klieren bezet. Zaden met een zaadrok.
Onbehaarde heesters, met evengevinde, 2—4-jukkige
bladeren en elliptische, aan top en basis toegespitste,
gaafrandige, netvormig-geaderde, van boven glanzende
blaadjes, welke met kort gesteelde, in het bladmoes
weggedoken klieren zijn bezet. Bloemspies met weinige,
groote, lang gesteelde bloemen. Vrucht scharlakenrood.
Zaden zwart, zeer glanzend, met rooden zaadrok.
Aantal beschreven soorten 3, 1 in Australië en 2 in Neder-
landsch Indië, De laatste zijn R. ramiflora Radlk. van Celebes en
R. grandiflora Radlk. van Borneo; het aantal der soorten, door
RADLKOFER opgegeven in DuraND's Inder Generum bedraagt
evenwel 6.
8. RATONIA DC.
Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig, regelmatig. Kelk
klein, napvormig, kort 4—5-lobbig; lobben in den knop
smal dakpanswijze dekkend of nagenoeg klepswijze aan-
eensluitend of open. Bloembladen ontbrekend of 4—5,
met schubben van binnen, meestal kort, omgekeerd ei-
rond- of spatelvormig, langharig. Schijf volkomen ring-
vormig of gezwollen. Meeldraden 7—10, binnen de schijf
ingeplant, centraal geplaatst; helmdraden draadvormig,
meestal langharig; helmknoppen kort langwerpig, ver
buiten de bloem uitstekende. Eierstok min of meer ge-
steeld, 2—3-zijdig, 1—3-hokkig; stijl eindelingsch; stem-
pel 2—3-tandig; in elk hokje 1 eitje, in het midden van
de as ingeplant. Doosvrucht lederachtig, 1—3-lobbig,
zittend of gesteeld, met kogelvormige, zijdelings samen-
gedrukte, langwerpige of schuitvormige, 2-kleppige lob-
ben. Zaden met een zaadrok; zaadhuid korstachtig ; zaad-
lobben dik, vaak gekromd.
266 XXXIX. SAPINDACEAE.
Boomen, meestal hoog. Bladeren afwisselend, zonder
steunblaadjes, evengevind; blaadjes afwisselend of dikwijls
tegenovergesteld, gaafrandig of zelden gezaagd. Bloemen
klein en gesteeld, aan pluimvormige, meestal lange, dunne,
veelbloemige trossen.
Aantal soorten, volgens BENTHAM en HOOKER, omstreeks 45, in
de tropische gewesten van Australië, Azië en Amerika; ook op
Mauritius. RADLKOFER laat het geslacht Ratonia vervallen en brengt
de Nederlandsch Indische soorten deels tot Arytera Bl, nl. A.
littoralis Bl. en A. angustifolia Radlk., deelstot Mischocarpus 8/.,
nl. M. Sundaicus Bl, deels tot Lepidopetalum B, nl. L. monta-
num Radlk. en A. Perrottetii Bl. Door MiqvueL waren de beide -
eerstgenoemde soorten tot het geslacht Arytera Bl, de middelste
tot Cupania L., de beide laatste tot Lepidopetalum Bl. gerekend.
9. CUBILIA B/.
Bloemen regelmatig. Kelkbladen 5. Bloembladen 5.
Schijf volkomen, 5-lobbig. Meeldraden 5, om den eierstok
geplaatst; helmdraden breed, omgebogen. Eierstok centraal,
zittend, 2—3-lobbig, 2—8-hokkig; stijlen 2—3, kort,
met enkelvoudige stempels. Nootjes 1—3, ellipsoidisch,
met dikke schil door wratjes of haren bedekt, in 2 deelen
opensplijtend, 1-zadig. Zaden vastgehecht aan de basis van
den vruchtwand, binnen een onvolkomen zaadrok besloten.
Boomen. Bladeren even- of onevengevind, met tegenover-
staande of afwisselende, gaafrandige, onbehaarde blaadjes.
Bloemen eindstandig, in tot pluimen vereenigde trossen.
Aantal soorten, volgens BENTHAM en HooOKER 2, waarvan Î op
Amboina en 1 op de Philippijnsche eilanden. Volgens RADLKOFER
is de eerste, C. Rumphii Bl, waarschijnlijk niets anders dan
de eenige soort van Litchi, (L. Chinensis Sonn.).
10. PARANEPHELIUM Mig.
Bloemen gemengdslachtig. Kelk napvormig, 5-deelig,
in den knop klepswijze aaneensluitend, doch aan den top
smal dakpanswijze dekkend, van buiten viltachtig behaard.
Bloembladen 5, kort, schubvormig, door eene grootere
schub bedekt. Schijf gekarteld, in het midden der bloem
een weinig ruwharig. Meeldraden 10, met korte helm-
draden; helmknoppen eivormig, spits; stijlen 3, (vergroeid).
Doosvrucht houtachtig, 3-kleppig, 1-zadig; kleppen dik,
XXXIX. SAPINDACEAE. 267
met dikke stekels van buiten, ter grootte van eene
okkernoot. Zaad door een dun vlies (zaadrok) omgeven ;
zaadhuid min of meer lederachtig; zaadlobben dik,
samengevouwen.
Bladeren onevengevind, 3—2-jukkig; gemeenschappe-
lijke bladspil even als de bladsteeltjes van onderen ge-
zwollen; blaadjes min of meer tegenovergesteld, lancet-
vormig-langwerpig, van boven meer, van onderen minder
glanzend, op de nerven en bladspillen een weinig be-
haard, doch spoedig kaal wordend. Bloemen gesteeld, in
vertakte, okselstandige of boven den oksel geplaatste,
dicht viltachtig behaarde pluimen.
Volgens BENTHAM en HOOKER ééne soort, op Sumatra voorkomende.
Behalve deze, P. westophyllum Mig., door Mriqver later Mildea
(M. westophylla Mig.) genoemd, wordt door RADLKOFER nog eene
tweede soort van Sumatra genoemd, P. gibbosum Teysm. et Binnend.
11. TOECHIMA Radik,
Bloemen gemengdslachtig. Kelk kort napvormig, 5-
tandig, met deltavormige tanden, welke òf alleen aan de
basis zeer smal òf nagenoeg niet dakpanswijze dekkend
zijn. Bloembladen 5, meer dan tweemaal langer dan de
kelk, breed omgekeerd eivormig, in den nagel versmald, _
aan de binnenzijde boven den nagel eene schub dragend;
schubben vooral aan de buitenzijde langharig-viltig, diep
tweespletig; slippen aan den top naar binnen gebogen
aan den binnenrand verdikt en van boven met een vlec-
zigen, aan den top paarlsnoervormigen, rugstandigen kam
voorzien. Schijf regelmatig, ringvormig. Meeldraden 8,
langharig; helmknoppen eivormig, ver buiten de bloem
uitstekend. Doosvrucht dik, vleezig-steenvruchtachtig, schot-
verdeelend. Zaden opgericht, ellipsvormig, aan de buik-
zijde met een korten, tweelobbigen tot den vruchtwand
behoorenden zaadrok (of liever eene laag van den vrucht-
wand, welke er uitziet als een zaadrok, verlengt zich in
het tusschenschot en valt met het zaad af); zaadhuid
broos; kiem gekromd, vaak schuin; kiemworteltje kort,
opliggend, in eene basilaire plooi der zaadhuid gevat;
zaadlobben vrij dik, schuin opstijgend, een weinig boven
elkander liggend, zetmeel bevattend.
268 XXXIX. SAPINDACEAE.
Boomen met afwisselende, evengevinde bladeren en
gaafrandige blaadjes.
Aantal soorten 4, waarvan ééne, T. subteres Radlk., in Nieuw
Guinea, de overige in Australië.
12. ATALAYA B/.
Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig, regelmatig. Kelk-
bladen 5, in 2 rijen, vrij hol, lederachtig, breed dakpans-
wijze dekkend in den knop. Bloembladen 5, gelijk, onder
de schijf ingeplant, genageld, met een schubje of een
haarbosje boven den nagel. Schijf ringvormig, volkomen.
Meeldraden 8, centraal, opgericht, binnen de bloem be-
sloten, met gelijke helmdraden. Eierstok zittend, min of
meer bolvormig, 3-hokkig; stijl kort, 3-zijdig, met stem-
peldragende kanten; eitjes. één in elk hokje, klimmend
van de basis der as. Vleugelvruchten 3, met lange vleu- _
gels, van de centrale as loslatend, lederachtig, 1-zadig, _
niet openspringend, van binnen behaard. Zaden pb
klimmend, zonder zaadrok; zaadhuid lederachtig ;
lobben dik, ongelijk, plat-bol; kiemworteltje kort, naar
onder gericht. ad
Boomen of heesters, geheel onbehaard, met rolronde
of kantige takken. Bladeren afwisselend, zonder steun-
blaadjes, 1—3-tallig of gevind, soms met bladachtige
bladsteel en bladspil; blaadjes gaafrandig, dikwijls lijn-
vormig, lederachtig, netvormig geaderd. Bloemen wit, in
eindelingsche en okselstandige, vertakte pluimen. Vleugel
vruchten als van Acer.
„Aantal soorten 6, grootendeels in tropisch Australië; op het
eiland Timor ééne soort, A. salicifolia Bl. ES
13. SARCOPTERYX Radlk.
‚ Bloemen gemengdslachtig. Kelk klein, 5-lobbig ; lobben
eivormig en driekantig, min of meer klepswijze aaneen-
sluitend in den knop. Bloembladen 5, van binnen met
eene schub bezet; schub vooral aan den buitenkant en
den rand dicht behaard, diep tweespletig; slippen der
schub boven aan den rand ieder met een rugstandigen _
kam. Schijf regelmatig, in den vorm van een gezwollen
ring. Meeldraden 8, langharig; helmknoppen eivormig,
XXXIX. SAPINDACEAE. 269
ver boven de bloem uitstekend. Doosvrucht steenvrucht-
achtig, in drogen toestand lederachtig, van onderen drie-
zijdig, van boven min of meer drielobbig; lobben aan
den top alleen tweekleppig, aan de rugzijde tot vleezige
vleugels verlengd; de binnenlaag van den vruchtwand
dringt in de vleugels niet door en de middenlaag bevat
talrijke groote cellen, die met eene zeepachtige stof ge-
vuld zijn. Zaden opgericht, geheel en al door een uiterst
dunnen zaadrok omgeven; kiem gekromd; kiemworteltje
opliggend, zeer kort, in eene basilaire plooi der zaad-
huid gevat; zaadlobben dwars dubbel gevouwen en met
olie gevuld.
Bladeren evengevind, driejukkig.
Drie soorten, ééne in Australië, de beide andere, S. squamosa
Radlk. en S. melanophloea Radlk., in Nederlandsch Indië, de eerste
van de Moluksche eilanden, de tweede van Nieuw Guinea,
14. ANOMOSANTHES Bl,
Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Kelkbladen 5,
ongelijk, afgerond, zeer hol, lederachtig, breed dakpans-
wijze dekkend in den knop. Bloembladen 5, gelijk, cir-
kelvormig, onbehaard, met eene kleine schub aan de
basis. Schijf dik, ringvormig, onbehaard, aan eene zijde
dunner of uitgerand. Meeldraden 8, regelmatig om den
eierstok geplaatst, met nagenoeg gelijke, langharige
helmdraden; helmknoppen langwerpig, onbehaard, in de
bloem besloten. Eierstok ruwharig of langharig, 3-zijdig,
3-hokkig, in een korten stijl versmald; stempel bijna zit-
tend, gaafrandig of 3-lobbig; één eitje in elk hokje.
Vrucht 3-ziijdig, 3-lobbig, langharig, dik lederachtig,
S-hokkig, niet openbarstend. Zaden bevestigd aan de as
van het hokje, zonder zaadrok, samengedrukt, langwer-
PIg; zaadlobben nagenoeg gelijk, boven elkander geplaatst.
Hooge boomen, onbehaard of zachtharig-viltachtig.
Bladeren afwisselend, zonder steunblaadjes, onevengevind;
blaadjes nagenoeg tegenovergesteld of afwisselend, gesteeld,
langwerpig, gaafrandig, lederachtig; bladsteel aan den
top verlengd. Bloemen groot of klein, kogelvormig, zijde-
achtig of zachtharig, in de oksels of aan de takken tot
lange, gesteelde trossen met 3—5 bloemen vereenigd;
loemsteeltjes met schutblaadjes aan de basis.
270 XXXIX. SAPINDACEAE.
Aantal soorten, volgens BENTHAM en Hooker, 4, in Britsch en
Nederlandsch Indië. RADLKOFER rekent de soorten van Anomosan-
thes Bl. tot het geslacht Lepisanthes Bl, doch noemt ze niet
onder de Sapindaceae van Nederlandsch Indië.
15. SCORODODENDRON B!
Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig, regelmatig. Kelk-
bladen 5, in 2 rijen, dakpanswijze dekkend ín den knop.
Bloembladen 5, gelijk, boven den nagel met een dub-
belen, 2-lobbigen, in opgekrulde slippen verscheurden kam.
Schijf ringvormig, onbehaard, regelmatig. Meeldraden 10,
centraal, met zachtharige, min of meer gelijke helmdra-
den; helmknoppen binnen de bloem besloten. Eierstok
centraal, zittend, 2-hokkig; stijl eindelingsch, enkelvou-
dig; stempel onduidelijk 2-tandig; 1 eitje in elk hokje,
aan de as bevestigd. Vrucht eìvormig, droog, met den
spitsen, blijvenden stijl op den top, niet openspringend,
2-hokkig. Zaden met een vleezigen zaadrok; zaadhuid
vliezig; kiem gekromd; zaadlobben dik, ongelijk.
Kleine, naar uien riekende boom. Bladeren afwisselend,
zonder steunblaadjes, onevengevind; blaadjes tegenover-
gesteld, gaafrandig, onbehaard. Bloemen wit, in bundels
aan okselstandige en eindelingsche, min of meer samen-
gestelde en wijd uitgespreide of neerhangende trossen.
Eéne soort, op Timor voorkomende, S. pallens Bl, welke door
RADLKOFER tot Lepisanthes gebracht is. (L. pallens Radik.)
16. LEPISANTHES Bl.
Bloemen regelmatig, gemengdslachtig-tweehuizig. Kelk-
bladen 4—5, 2-rijig dakpanswijze dekkend in den knop.
Bloembladen 4—5, met eene kapvormige schub boven
den nagel. Schijf ringvormig, regelmatig. Meeldraden 8,
centraal, opgericht; helmdraden geliijk, vrij. Bierstok
centraal, zittend, 3-hokkig; stijl eindelingsch, met stom-
pen stempel; 1 eitje in elk hokje, in het midden van
den binnenhoek vastgehecht. Steenvrucht met 3-hokkige
kern en 1 zaad in elk hokje. Zaden opgericht; zaadlob-
ben zeer dik, ongelijk.
Boomen en heesters. Bladeren afwisselend, zonder
steunblaadjes, even- of onevengevind ; blaadjes gaafrandig,
XXXIX. SAPINDACEAE. 271
nagenoeg tegenovergesteld. Bloemen in okselstandige en
eindelingsche, aarvormige trossen.
Aantal soorten, volgens BENTHAM en HOOKER, 3, in den Malei-
schen Archipel tehuisbehoorend. Volgens MiqveL waren deze L.
montana Bl, L. heterolepis Bl. en L. angustifolia Bl. RADLKOFER
voegt daar bij: L. frutescens Bl, L. confinis Bl. en L. sessilifolia
Bl, door MiqveL alle als synoniemen van L. montana beschouwd,
en vervolgens L. pallens Bl, bij MiqurL en BENTHAM en HookER
als Scorododendron (S. pallens BL) voorkomende, en eindelijk eene
_ nieuwe soort, L. hirtellus Radlk.
17. JAGERA B.
Bloemen regelmatig. Kelkbladen 3—5, in 2 rijen
dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembladen 3—5,
met een aanhangsel aan weerskanten boven den nagel.
Schijf volkomen, ringvormig. Meeldraden 8, centraal, vrij,
min of meer langharig; helmknoppen zachtharig. Eierstok
zittend, tolvormig, 3-, zelden 4-zijdig, 3—4-hokkig; stijl
kort, dik; stempel stomp, met 3—4 voren; 1 eitje in
elk hokje, klimmend van de as boven de basis. Vrucht
besvormig, ruwharig, 3—4-hokkig, van binnen onderin
als met werk bekleed; 1 zaad in elk hokje. Zaden zon-
der zaadrok; zaadhuid lederachtig; kiem gekromd.
Boomen. Bladeren afwisselend, zonder steunblaadjes,
gesteeld, onevengevind, met tegenovergestelde en afwis-
selende, gezaagde blaadjes. Bloemen klein, in bundels
langs aarvormige, vertakte, okselstandige en min of meer
eindelingsche trossen.
Aantal soorten 3 of 4, in tropisch Azië, Nieuw Guinea en
Madagascar. Volgens RADLKOFER komt in Nederlandsch Indië slechts
ééne soort voor, nl. J. serrata Radlk. =J. speciosa Bl. De door
HAsskKARL beschreven J. glabra is waarschijnlijk eene soort van
Elattostachys (E. verrucosa Radlk.) en zou dus volgens de rang-
schikking van BENTHAM en HookER tot het geslacht Cupania
moeten gebracht worden. Zie verder over Jagera bij Cupania.
18. TRISTIRA Radlk.
Kelkbladen 5, eivormig, lederachtig, blijvend, weinig
rd, de twee buitenste iets kleiner dan de overige.
Bloembladen onbekend. Schijf regelmatig, gezwollen, vlie-
zig. Meeldraden onbekend. Vrucht niet openspringend, ellip-
soid- of kogelvormig, driezijdig, 3-hokkig, aan de zijden licht
212 XXXIX. SAPINDACEAE.
gevoord, aan de kanten gekield-gevleugeld; vleugels naar
boven verbreed en in de basis van den stijl voortgezet;
met talrijke vezelige, scheef opstijgende nerven; vrucht-
wand dik, houtachtig, van buiten alleen aan top en basis
met korte, aangedrukte haren bezet, van binnen wolachtig
behaard. Zaden één in elk hokje, van den vorm der
hokjes, driekant-ellipsvormig, zonder zaadrok, aan de
basis der hokjes vastgehecht, opgericht, met eene dunne,
zwartgele, broze zaadhuid; kiem weinig gekromd; zaad-
lobben vleezig, evenwijdig aan den rug der hokjes, ge-
vuld met zetmeel en olie; kiemworteltje kort, rolrond,
tusschen de zaadlobben verborgen.
Heesters (of boomen) met onbehaarde, evengevinde,
3—7-jukkige bladeren; bladstelen van boven plat, van
onderen gekield en naast de kiel aan weerszijden gevoord ;
blaadjes gesteeld, gaafrandig, lederachtig. Bloemen mid-
delmatig, in weinigbloemige, eindelingsche pluimen.
Aantal soorten 2; de eene komt voor in de Philippijnsche eilan-
den, de andere, T. harpullioides Radlk, werd in de Molukken door
BECCARI gevonden.
19. SCHLEICHERA Wild.
Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Kelk klein, 4—6-
spletig, in den knop klepswijze aaneensluitend of ondui-
delijk dakpanswijze dekkend. Bloembladen ontbrekend.
Schijf volkomen, met golvenden rand, onbehaard. Meel-
draden 6—8, zelden 4—5, centraal, met lange, kort-
harige meeldraden; helmknoppen min of meer rond. Eier-
stok eivormig, in een stiijjven stijl versmald; stempel
knopvormig, met 3—4 omgerolde stempels; 1 eitje in
elk hokje, opgericht. Vrucht droog, min of meer korst-
achtig, eivormig, 1—3-hokkig, met eene spits aan den
top, gevormd door den blijvenden stijl. Zaden opgericht,
besloten in den sappigen zaadrok, tolvormig, zijdelings
samengedrukt, met dunne, zwarte, korstachtige zaadhuid ;
kiem dubbelgevouwen, met ongelijke, vergroeide zaad-
lobben.
Boomen. Bladeren afwisselend, zonder steunblaadjes,
even- of onevengevind, met nagenoeg tegenoverstaande,
weinigjukkige blaadjes, die gaafrandig of golvend, on-
XXXIX. SAPINDACEAE. 273
behaard en netvormig geaderd zijn. Bloemen klein, dun
gesteeld, in bundels aan dunne, enkelvoudige of pluim-
vormige trossen. Vrucht soms (in ziekelijken toestand ?)
met doorns gewapend.
Aantal soorten 2, waarvan de eene op de Philippijnsche eilanden
voorkomt, terwijl de andere, Schl. trijuga W., in tropisch Azië
algemeen» is.
20. SAPINDUS L.
Bloemen gemengdslachtig, regelmatig. Kelkbladen 4—5,
in 2 rijen breed dakpanwiijze dekkend in den. knop.
Bloembladen 4—b, naakt of van binnen met 1—2 on-
behaarde of langharige schubben boven den nagel. Schijf
volkomen, ringvormig of hoog. Meeldraden 8—10 (zelden
41 of meer), centraal, met vrije, meestal behaarde
helmdraden; helmknoppen bewegelijk. Eierstok gaaf of
2—4-lobbig, 2—4-hokkig; stijl eindelingsch; stempel
2—4-lobbig; 1 eitje in elk hokje, klimmende van de
basis in den binnenhoek van het hokje. Vrucht vleezig
of lederachtig, uit 1—2 (zelden 3—4) langwerpige of
kogelvormige, niet openspringende nootjes bestaande. Zaden
meestal kogelvormig, zonder zaadrok, met korstachtige
of vliezige zaadhuid; kiem recht, gekromd; zaadlobben
dik; kiemworteltje kort.
Boomen en heesters, soms min of meer klimmend.
Bladeren afwisselend, zonder steunblaadjes, enkelvoudig,
ténbladig- of evengevind, met gaafrandige, zelden gezaagde
blaadjes. Bloemen in eindelingsche of okselstandige tros-
sen of pluimen.
Volgens BeNrnam en HooKER omstreeks 40 soorten, meestal in
de tropische, zeldzamer in de subtropische gewesten van de geheele
wereld voorkomende. Raprkorer rekent tot dit geslacht behalve
eene nieuwe soort, door T'EYSMANN op Bali gevonden, alleen S. Rarak
DC. door Benrnam en Hooker tot het geslacht Dittelasma ge-
bracht. De Indische soorten , welke door deze schrijvers tot Sapindus
gerekend worden, vormen bij RapLKorer het geslacht Aphania
Bl, nl. A. montana Bl. en A. cuspidata Radlk., beide reeds aan
BENTHAM en Hooker bekend, en de nieuwe soort, A. sphaerococca
Badlk, Door MiQver. werden zoowel S. Rarak DG. als de beide
Soorten van Aphania tot Sapindus gerekend.
18
214 XXXIX. SAPINDACEAE.
21. HEBECOCOCUS Radik.
Bloemen gemengdslachtig. Kelkbladen 5, cirkelrond,
hol, breed dakpanswijze dekkend in den knop. Bloem-
bladen 5, eivormig, boven den nagel voorzien van eene
tweelobbige, ook aan beide zijden aangegroeide, schub,
met langharig-viltachtigen rand. Schijf regelmatig, 5-zijdig.
Meeldraden 8; helmdraden eerst boven het midden terug-
gebogen en aan den top met de helmknoppen weder
opgericht, later eenigszins recht, aan den top met
lange, aan de basis met korte haren dicht bezet; helm-
knoppen langwerpig. Vrucht lederachtig, uit 1—2 (zelden
3) nootjes gevormd; nootjes van omgekeerd eirond tot
kogelvormig, niet openspringend, in drogen toestand
rimpelig. Zaden omgekeerd eivormig, opgericht, zonder
zaadrok, met lederachtige zaadhuid ; kiem gekromd ; kiem-
worteltje opliggend, aan de rugzijde van een der zaad-
lobben in eene basilaire plooi der zaadhuid gevat.
Bladeren evengevind. Bloemen in eindelingsche, groote
en zijdelingsche, kleinere pluimen met roestachtig-viltige _
vruchten.
Eéne soort, H. ferrugineus Radlk., op Java gevonden. Hiermede
verwant is Aphanococcus Celebicus Radlk., welke er van afwijkt
door de broze, iets meer met elkander vergroeide, nootjes.
22. CAPURA Bi.
Bloemen regelmatig, gemengdslachtig. Kelkbladen 4—5,
hol, breed 2-rijig dakpanswijze dekkend in den
knop. Bloembladen 4—5, dikwijls klein of ontbrekend,
met omgeslagen oortjes aan de basis. Schijf volkomen,
ringvormig, gaafrandig of gekarteld. Meeldraden 6—9,
binnen de schijf ingeplant; helmdraden zeer kort;
helmknoppen kort langwerpig, in de bloem besloten,
onbehaard ‚ Zacht- of langharig. Eierstok 3-—4-zijdig,
S—4-hokkig, met nagenoeg zittende, straalswijze 3—*
lobbigen stempel; 1 eitje in elk hokje, boven de basis
vastgehecht. Vrucht gaafrandig of diep 1—4-lobbig,
23-hokkig, niet openspringend, lederachtig of met
schorsachtige omkleeding, met kogelvormige, gladde el
wratachtig gestippelde lobben. Zaden met een zaadrok en
XXXIX. SAPINDACEAE. 275
met eene papierachtige zaadhuid; zaadlobben dik, ongelijk,
boven elkander geplaatst.
Boomen of heesters. Bladeren afwisselend, zonder
steunblaadjes, even- of onevengevind, weinig- of veeljukkig ;
blaadjes zittend, tegenovergesteld en afwisselend, gaaf-
randig, dikwijls doorschijnend gestippeld, de onderste klein,
steunbladachtig. Bloemen in pluimen of trossen, oksel-
standig en eindelingsch.
Aantal soorten 8—9, in den Maleischen Archipel en Malakka.
De soorten van dit geslacht hebben bij RApLKOFER weder evenals
bij MiqueL den ouden naam van BLume Otophora, nl. 0. spectabilis Bl,
0. imbricata Bl, O. pubescens Bl. De door TEYSMANN en BINNENDIJK
beschreven O. Zollingeriana moet volgens RADLKOFER nader onder-
zocht worden. 0. ramiflora Radlk. is eene nieuwe soort van
Borneo,
23. XEROSPERMUM B!
Bloemen regelmatig, gemengdslachtig-tweehuizig. Kelk-
bladen 4, onbehaard, de buitenste het kleinst, 2-rijig
dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembladen 4, kor-
ter dan de kelkbladen of een weinig langer , spatelvormig,
vliezig en beschubd met langharigen rand. Schijf ring-
vormig, smal, vleezig, onbehaard. Meeldraden 8, binnen
de bloem besloten; helmdraden draadvormig, zachtharig ;
helmknoppen klein, onbehaard. Eierstok zittend, gestekeld,
tweelobbig, tweehokkig ; stijl basilair tusschen de eierstok-
lobben, kort en dik, met dikken, onduidelijk 2-lobbigen,
langharigen stempel; één eitje in elk hokje van den
eierstok, aan de basis van de as vastgehecht. Vrucht be-
staande uit 1—2 zittende, uiteenwijkende, ellipsoidvormige,
dik lederachtige, van alle kanten met pyramide-vormige
knobbels bedekte, niet openspringende, van binnen
onbehaarde nootjes. Zaden zittend, ellipsoidvormig, zonder
zaadrok, met eene lederachtige zaadhuid, welke, van bui-
ten vleezig en behaard, het voorkomen heeft van een
zaadrok ; kiem gekromd; zaadlobben zeer groot, dik
vleezig, boven elkander geplaatst. à
Kleine boom, met kortharige twijgen. Bladeren afwis-
selend, zonder steunblaadjes, even- of 3-bladig gevind,
met 1—2-jukkige, kortgesteelde, elliptisch-langwerpige ,
aan top en basis spitse, lederachtige, gaafrandige, glan-
zende, aan beide zijden netvormig geaderde blaadjes.
216 XXXIX. SAPINDACEAE.
Bloemen klein, groenachtig, met geleede, aan de basis
met schutblaadjes voorziene bloemsteeltjes, afzonderlijk
of in bundels, aan enkelvoudige, onbehaarde, okselstan-
dige of eindelingsche trossen.
Volgens BENTHAM en HOOKER ééne soort, die in den Indischen _
Archipel voorkomt, X. Noronhianum Bl. RADLKOFER voegt hierbij
nog 2 andere soorten, X. lanceolatum Radlk. en X. acuminatum
Radlk.
24. NEPHELIUM L.
Bloemen regelmatig, gemengdslachtig-tweehuizig. Kelk
klein, napvormig, 4—6-spletig; lobben kort, in den knop
klepswijze aaneensluitend of smal dakpanswijze dekkend.
Bloembladen ontbrekend of 4—6. (Bij de beschreven
soorten van Nederlandsch Indië lijn-spatelvormig, met
lange haren en zonder schubben). Schijf ringvormig of
gezwollen, onbehaard of zachtharig. Meeldraden 6—10,
binnen de schijf ingeplant, centraal, ver buiten de bloem
uitstekend, met lange, onbehaarde of langharige helm-
draden; helmknoppen klein. Eierstok kort, 2—3-lobbig,
omgekeerd eirond, omgekeerd hartvormig of 2-lobbig,
meestal met wratten bezet; groote stijl tusschen de lob-
ben, 2—3-spletig of -deelig, met teruggeslagen slippen.
Vrucht bestaande uit 1—3, kogel- of eivormige, vrije of
min of meer vergroeide, leder- of hoornachtige nootjes,
die van buiten glad of meestal met pyramidevormige
doorns of knobbels bezet zijn. Zaden kogel- of eivormig,
in een sappigen, meestal eetbaren zaadrok besloten, met
eene glanzende, lederachtige zaadhuid; zaadlobben dik,
plat-bol. |
Boomen met meestal zachtharig-viltachtige twijgen,
bladstelen en bloeiwijze. Bladeren afwisselend, evengevind,
met weinigjukkige, min of meer tegenovergestelde,
langwerpige, of langwerpig-lancetvormige blaadjes, die
gaafrandig of zelden gezaagd zijn; in ééne soort de
onderste blaadjes steunbladvormig. Bloemen klein, in oksel-
standige en eindelingsche, veelbloemige pluimen.
Volgens BeNruam en HOOKER ongeveer 20 soorten, meestal in
Britsch en Nederlandsch Indië en Australië, Van de door deze auteurs
aangenomen soorten scheidt RAprLKorEr er twee af, die hij tot de
geslachten Pseudonephelium Radix. en Litchi Sonn. brengt. Voor
XXXIX. SAPINDACEAE. 217
Nederlandsch Indië noemt hij verder behalve een 7-tal van de oudere
auteurs, nog een 7-tal nieuwe soorten van dit geslacht op.
25. EUPHORIA Juss.
Bloemen regelmatig, gemengdslachtig-tweehuizig, met
groote, klepswijze aaneensluitende of dakpanswijze dek-
kende, niet geheel 2-rijige lobben. Bloembladen ontbre-
kend of 3—5, zonder schubben, langharig of beschubd.
Schijf ringvormig, viltachtig. Meeldraden 6, 8 of 10,
binnen de schijf ingeplant, centraal, in de bloem beslo-
ten, met korte, priemvormige helmdraden en langwerpige,
groote helmknoppen. Eierstok breed, omgekeerd hartvor-
mig of 2—3-lobbig of 3-zijdig, 2—83-hokkig, meestal met
gestekelde of geknobbelde lobben; stijl tusschen de lobben
opgericht, 2—3-spletig of -deelig, met teruggeslagen lobben ;
in elk hokje van den eierstok 1 klimmend eitje. Nootjes
1—3, kogel- of eirond, glad of een weinig geknobbeld,
korstachtig. Zaden bolvormig, door een sappigen zaadrok
omsloten, met eene lederachtige zaadhuid; zaadlobben dik,
plat-bol. g
Boomen, met zachtharige, viltachtige takken, Bladeren
afwisselend, zonder steunblaadjes, onevengevind, met
weinigjukkige, min of meer tegenovergestelde, langwer-
pig-lancetvormige, gaafrandige blaadjes. Bloemen kort-
gesteeld, in okselstandige en eindelingsche, vertakte, veel-
bloemige pluimen. Zaadrok soms eetbaar.
Aantal soorten, volgens BENTHAM en Hooker, omstreeks 10, in
den Maleischen Archipel en Britsch Indië tehuis behoorend. BLUME,
Miqvrr en andere schrijvers vereenigden deze soorten alle met die
van Nephelium Z. Volgens RanrkorErR moet Euphoria van Nephe-
lium gescheiden blijven, maar hij rekent daartoe alleen E‚ Longana
dr en 2 nieuwe soorten, E. elongata Radlk. en E. Malaiensis
adik,
26. SPANOGHEA Bl.
Bloemen regelmatig , gemengdslachtig. Kelk napvormig,
4—5-tandig, klepswijze aaneensluitend in den knop.
Bloembladen ontbrekend. Schijf volkomen. Meeldraden 8,
centraal. Bierstok omgekeerd-hartvormig of 2-lobbig, 2-
hokkig; stijl tusschen de lobben van den eierstok inge-
plant; stempel onduidelijk 2-tandig; 1 eitje in elk hokje,
278 XXXIX. SAPINDACEAE,
klimmend van de basis der as. Vrucht vleezig, omgekeerd
hartvormig-2-lobbig of 1-lobbig met dwars doorscheurende,
eivormig-kogelvormige lobben. Zaden min of meer bol-
vormig, in een napvormigen, brokkeligen zaadrok half
weggedoken ; zaadhuid korstachtig; kiem gekromd.
Boomen, Bladeren evengevind, met getande blaadjes.
Bloemen in trossen.
Aantal soorten 2, in de Oostelijke eilanden van den Maleischen
Archipel, nl. S. ferruginea Bl. en S. glabra Bl. Bij RADpLKOFER
heet dit geslacht Aleetryon Gaertn., met de soorten A. ferrugineum
Radik., A. glabrum Radik., A. sphaerococcum Radik. en A. ser-
ratum Radlk,
27, POMETIA Forst.
Bloemen regelmatig, gemengdslachtig-tweehuizig. Kelk
klein, napvormig, 4—ö-spletig, met opgerichte, in den
knop klepswijze aaneensluitende, tanden. Bloembladen
4—5, zonder schubben. Schijf volkomen. Meeldraden
48, centraal, met lange buiten de bloem uitstekende
helmdraden; helmknoppen klein. Eierstok diep 2—3-lob-
big, 2—3-hokkig; stijl meestal lang, gewrongen, met
stompen stempel; 1 eitje in elk hokje, klimmend van
de basis der as. Vrucht uit 1--2 kogel- of eivormige,
niet openspringende nootjes bestaande, die òf met eene
dikke, lederachtige schil zijn omgeven, òf op eene steen-
vrucht gelijken. Zaden door een slijmachtigen zaadrok
omsloten; kiem dubbel gevouwen.
Hooge, onbehaarde of viltachtig bekleede boomen. Bla-
deren afwisselend, zittend, gevind, lang, met afwisselende,
min of meer zittende, schuin langwerpige, aan de basis
hartvormige, gezaagde blaadjes met sterke nerven; de
onderste kleiner en cirkelvormig, op steunblaadjes gelij-
kende. Bloemen klein, gesteeld, in bundels aan enkel-
voudige of pluimvormige, lange, dunne trossen.
Aantal soorten 5, op Ceylon, in den Maleischen Archipel en op
de eilanden van den Stillen Oceaan. Volgens Raprkorer bevat het
geslacht de Indische soorten P. pinnata Forst. , P. tomentosa Teysm.
et Binnend. en P. acuminata Radlk. Bij MIQUEL komt het geslacht
voor onder den naam Irina en deze noemt de soorten: 7. Diptocar-
dia Bl, 1. glabra Bl. en IL, tomentosa Bl.
XXXIX, SAPINDACEAE. 279
28. BEUPHORIANTHUS Radlk.
Bloemen gemengdslachtig. Kelk eerst kogelvormig ,
vervolgens klokvormig uitgebreid, aan de basis vlak uit-
gespreid, met eivormig-langwerpige, duidelijk dakpans-
wijze dekkende slippen, met enkelvoudige (en niet zooals bij
Euphoria Longana Lam. met stervormige) haren viltachtig
bekleed. Bloembladen 5, van binnen met eene schub;
schub vooral aan de buitenzijde langharig, diep twee-
spletig, met min of meer uitgerande slippen en een naar
binnen gevouwen top, aan de rugzijde al of niet met een
kam voorzien. Schijf in den vorm van een gezwollen ring.
Meeldraden 8, langharig; helmknoppen kort langwerpig ,
ten slotte ver boven de bloem uitstekend. Eierstok (on-
volkomen exemplaar) scherp driekantig, driehokkig, dicht
met geelachtige haren bezet; één eitje in elk hokje.
Boom met afwisselende, onevengevinde bladeren, gelij-
kende op Euphoria Longana Lam.
Eéne soort, op de Molukken en in Nieuw Guinea aangetroffen ,
door RapLkKorer eerst Euphoriopsis, later Euphorianthus longifolia
genoemd, waarschijnlijk is dezelfde soort reeds vroeger door
Roxpurau als eene soort van Sapindus, (S. longifolius Roxb.),
beschreven. Volgens eene latere opgave is het aantal soorten ek
Daar de vrucht onbekend is, is de plaats van het geslacht nog
zeer onzeker.
29. LEPIDEREMA Radlk.
_ Bloemen tweehuizig of gemengdslachtig. Kelkbladen 5,
in den knop dakpanswijze dekkend, bloembladachtig, on-
behaard , hol, de beide buitenste het kortst, min of meer
cirkelvormig, de binnenste langwerpig. Bloembladen 5,
omgekeerd eivormig, nagenoeg even groot als de kelk-
bladen, aan de basis van binnen eenigszins behaard, doch
zonder schubben. Schijf regelmatig, onbehaard. Meel-
draden 8; helmknoppen langwerpig, naar binnen open-
springend, boven de basis aan de rugzijde vastgehecht,
aan de binnenzijde evenals de helmdraden min of meer
met lange haren bedekt. Eierstok driehokkig, ellipsvor-
mig, met korte haren los bekleed of nagenoeg onbehaard,
stijl draadvormig, nagenoeg tweemaal langer dan de
eierstok, recht of gekromd, onduidelijk driekantig, spi-
280 XXXIX. SAPINDACEAE.
raalswijze gewrongen aan den top en aldaar met stem-
pelkliertjes langs de kanten; één eitje in elk hokje, boven
de basis vastgehecht.
__Heester(?), nagenoeg onbehaard. Bladeren zonder steun-
blaadjes, naar den top afnemend, evengevind, 4—5-juk-
kig; blaadjes min of meer tegenovergesteld, eivormig:
elliptisch, toegespitst, met korte bladsteeltjes, gaafrandig,
onbehaard, bruinachtig, met huidmondjes aan boven- en
onderzijde en zonder slijm in de opperhuid. Bloemen
klein, kort gesteeld, met kdeine schutbladen voorzien, in
groot aantal langs de spillen van trossen, die enkelvoudig
of aan de basis een weinig vertakt zijn en meestal, tot
bundels vereenigd, in de bladoksels staan.
Eéne soort, in Nieuw Guinea voorkomende, L. Papuana Radlk.
Het exemplaar, dat tot type voor de soort heeft gediend, bevatte
geen vruchten, en in de bloemen waren alleen de vrouwelijke
voortplautingswerktuigen volkomen ontwikkeld, daar de helm-
knoppen geen goed stuifmeel voortbrachten, zoodat de plaats en
verwantschap dezer soort nog zeer twijfelachtig zijn.
30. HARPULLIA Rocb.
Bloemen tweehuizig of gemengdslachtig, regelmatig.
Kelkbladen 4—5, opgericht, gelijk. Bloembladen 4—5,
lijnvormig of omgekeerd eivormig, zonder klieren of
schubben, soms genageld. Schijf onduidelijk. Meeldraden
58, lang, centraal. Eierstok langwerpig, 2-lobbig, 2-
hokkig; stijl vrij kort of lang en gewrongen; 2 eitjes
in elk hokje, in het midden van de as bevestigd. Zaad-
doos lederachtig , opgeblazen, 2-lobbig, 2-hokkig, hokver-
brekend 2-kleppig, met 1—2 zaden in elk hokje. Zaden
min of meer kogelvormig, met een zaadrok; kiem dik;
zaadlobben half bolvormig; kiemworteltje kort, op de
zaadlobben liggend.
Rechtopstaande boomen. Bladeren afwisselend, zonder
steunblaadjes, onevengevind, met afwisselende, eironde,
toegespitste, onbehaarde blaadjes. Bloemen groen, WM
trossen of pluimen, gesteeld, met schutblaadjes aan de
basis der steeltjes. Vrucht groot, rood of oranjekleurig.
Volgens BeNxrnam en Hooker omstreeks 6 soorten, in tropisch
Azië, Australië en Madagascar. Volgens Raptkorer komen er
in Nederlandsch Indië alleen 6 soorten voor,
XXXIX. SAPINDACEAE. 281
31. ACER L.
Bloemen meestal gemengdslachtig-tweehuizig, regel-
matig. Kelk 4—12-, vaak 5-deelig, afvallend, in den
knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen in gelijk aan-
tal als de kelkbladen of ontbrekend, in den knop dak-
panswijze dekkend. Schijf ringvormig, min of meer dik,
gelobd. Meeldraden 4—12, meestal 8, op verschillende
wijzen (buiten of binnen) ten opzichte van de schijf in-
geplant; helmdraden draadvormig. BEierstok 2-lobbig, 2-
hokkig, loodrecht op het tusschenschot samengedrukt;
stijlen 2, tusschen de lobben van den eierstok ingeplant,
draadvormig, met stempelkliertjes aan de binnenzijde; 2
eitjes in elk hokje, met eene breede basis op de as in-
geplant, boven of naast elkander. Vleugelvruchten 2,
wijd uiteenstaand, niet openspringend, 1—2-zadig; vleu-
gels lang, schuin uitgebreid, netvormig geaderd. Zaden
klimmend, samengedrukt; zaadhuid vliezig, met vleezigen
binnenwand; kiem samengevouwen; kiemworteltje lang.
Hooge of lage boomen, met een water-, suiker- of
zelden melkachtig vocht. Bladeren tegenovergesteld, af-
vallend, enkelvoudig, hand- of voetvormig of 3—7-lobbig
of -deelig, zelden gaafrandig. Bloemen in okselstandige
en eindstandige trossen of pluimen, welke grootendeels
mannelijk zijn; de bovenste bloemen der trossen gewoon-
lijk tweeslachtig. f
Omstreeks 50 soorten, in Europa, Noordelijk Azië en Amerika,
doch ook op de hooge bergen van Nederlandsch en Britsch Indië,
In Miqver’s Flora wordt alleen A. laurinum Hassk. genoemd.
(Lie omtrent den samenhang met de overige Sapindaceae de aan-
teekening bij Turpinia.)
32. DODONAEA L.
Bloemen éónslachtig of gemengdslachtig-tweehuizig.
Kelkbladen 2—5, in den knop dakpanswijze dekkend
al klepswijze aaneensluitend. Bloembladen ontbrekend.
Schijf in de mannelijke bloemen rudimentair, in de vrou-
welijke klein. Meeldraden 5—8, centraal, met zeer korte
helmdraden ; helmknoppen lijnvormig-langwerpig, stomp
d-zijdig. Eierstok zittend, 3—6-zijdig, 3—6-hokkig ; stijl
3—b-zijdig, 3—6-spletig aan den top; 2 eitjes in elk
282 XXXIX. SAPINDACEAE.
hokje, naast of boven elkander, klimmend of het bovenste
hangend. Doosvrucht vliezig of lederachtig, 2—6-zijdig ;
hokjes 1—2-zadig, met stompe, spitse of gevleugelde
kanten, schotverbrekend 2—6-kleppig, met aan den rug
gevleugelde kleppen, welke dikwijls loslaten van de
schottendragende as, waarom de zaden in het midden
bevestigd zijn. Zaden lens-, of min of meer kogelvormig,
samengedrukt, zonder zaadrok, soms met uitgeholden
navel en verdikten zaadstreng; zaadhuid korst- of leder-
achtig; kiem spiraalswijze opgerold.
Boomen of heesters, meestal kleverig. Bladeren afwis-
selend, zonder steunblaadjes, enkelvoudig of evengevind.
Bloemen onaanzienlijk, okselstandig of eindelingsch, al-
leenstaand of in trossen, tuilen of pluimen.
Aantal soorten 50, grootendeels in Australië, eenige weinige in
de tropische gewesten van de geheele wereld verspreid. In Neder-
landsch Indië vindt men alleen D. viscosa L., waarvan de in
MiqveL's Flora voorkomende D. Burmanniana DC „D. angustifolia
Blanco en D. Waitziana Bl, volgens RaprLkKorer als variëteiten
beschouwd moeten worden.
33. TURPINIA Vent.
Bloemen regelmatig, tweeslachtig. Kelk 5-spletig, dak-
panswijze dekkend in den knop, blijvend. Bloembladen
5, cirkelvormig, zittend, in den knop dakpanswijze dek-
kend. Schijf hoog, gekarteld of gelobd. Meeldraden 5,
aan de basis van de schijf buiten deze tusschen de lob-
ben ingeplant; helmdraden plat. Eierstok zittend; 3-lob-
big, 3-hokkig; stijlen 3, vergroeid of vrij, met min of
meer knopvormige stempels; eitjes weinig of veel in elk
hokje, in het laatste geval 2-rijig, klimmend, anatroop.
Vrucht min of meer bolvormig, gekroond door de uiteen-
staande overblijfsels der stijlen, niet openspringend, vlee-
zig of lederachtig, g-hokkig, met weinig- of veelzadige
hokjes. Zaden hangend of horizontaal, aan de as bevestigd,
kantig, samengedrukt, met korst- of beenachtige zaadhuid,
met grooten navel, met vliezige binnenhuid en vleezig
kiemwit; kiem recht; zaadlobben plat-bol.
Boomen of heesters, onbehaard, met rolronde twijgen.
Bladeren tegenovergesteld, zonder steunblaadjes, oneven-
gevind of zelden enkelvoudig ; bladspil aan de aanhech-
XXXIX. SAPINDACEAE. 283
tingsplaatsen der blaadjes verdund; blaadjes tegenover-
gesteld, fijn gezaagd, lederachtig, soms met kleine
steunblaadjes. Bloemen klein en wit, aan ver uiteenstaande,
eindelingsche en okselstandige pluimen.
Aantal soorten omstreeks 8, in de bergen van Britsch en Neder-
landsch Indië, China, West Indië en de noordelijke provinciën van
Luid Amerika. Dit geslacht werd door Mrqvuer en andere schrijvers
tot eene afzonderlijke familie, die der Staphyleaceae gebracht;
RADLKOFER wil deze groep, door BENTHAM en Hooker met talrijke
andere, zooals ook de Acerineae in de Sapindaceae samengesmol-
ten, weder van de eigenlijke Sapindaceae (BENTHAM en HOOKER'S
Sapindeae) afscheiden. In RADLKOFER's Overzicht der Neder-
landsch Indische Sapindaceae komt het geslacht dus niet voor.
‘MiqveL noemt in zijne Flora slechts T. sphaerocarpa Hassk.
RANGSCHIKKING DER SAPINDACEAE VOLGENS RADLKOFER.
RApLKOFER acht het noodzakelijk de onderfamilie Sapindeae weder
tot eene afzonderlijke familie te verheffen, zooals vorige schrijvers
gedaan hebben. De Acerineae en Staphyleae zijn dus niet opgenomen
in RADLKOFER’s Sapindaceae. De omvang en de karakters der ge-
slachten worden door hem ook belangrijk gewijzigd; daar zijne mono-
graphie echter nog niet voltooid is, kan men zijne rangschikking nog
niet volgen. Wij vinden haar echter aangeduid in DuraND's Index
Generum Phanerogamorum en in RanLKorEr Ueber die Sapindaceen
Holl. Indiens (Actes du Congrès tenu à Amsterdam. 1877). De Neder-
landsch Indische geslachten en soorten moeten, RADLKOFER volgende,
aldus gerangschikt worden A
Tribus L. Paulinieae.
4 CARDIOSPERMUM L.
Halicacabum ZL.
) Met cursieve letters wordt de naam van het geslacht aangege-
(en, waartoe de soort volgens BENTHAM en HOOKER zou moeten be-
ooren, wanneer hierin verschil is met de opvatting van RADLKOFER,.
an daarachter een tweede geslachtsnaam met cursieve letters, dan
ta die van dezelfde soort bij Mrqver. De daarachter geplaatste
sahla letters wijzen dan den auteursnaam aan, zoo de soort reeds
dat en in dat geslacht geplaatst was. Wanneer de soortsnaam In
geval verschillend zou zijn, wordt deze ook met cursieve letters
Me In het geslacht Allophylus is achter eenige soorten een
ken en geen auteursnaam geplaatst. Deze werden door
DSE
ed
284 XXXIX. SAPINDACEAE.
Tribus IL. Thouinieae.
2. ArLopnyLus L.
Sundanus Mig. — Schmidelia.
Timorensis Bl. — Schmidelia D G.
fulvinervis Bl. — Schmidelia Bl. = Schnr tomentosa Hook. f.
racemosus ?Î _— Schmidelia L.
mutabilis ? — Sechmidelia Bl.
leptostachyus ? — Schmidelia Bl.
glaber Y__— Schmidelia Roxb.
leptococcus Radlk.
filiger Radlk.
dimorphus Radlk,
tomentosus ? — Schmidelia Hook. f.
Tribus [IL Sapindeae.
3. ATALAYA Bl.
salicifolia Bl.
4, SAPINDUS L.
Rarak DG. — Dittelasma Hook. f.
Balicus Radlk.
Tribus IV, Aphanieae.
9. ERIOGLOSSUM Bl.
rubiginosum Bl,
membranifolium Rd.
6. Apnanra Bl
montana Bl. — Sapindus Bl,
cuspidata Radlk. — Sapindus Bl.
sphaerococca Radlk.
longipes Radlk.
1. Hegecoccus Radik.
ferrugineus Radlk.
8. ApnHaNococcus Radlk.
Celebicus Radlk.
Tribus V. Lepisantheae.
9. LepisANTHeEs Bl.
montana Bl.
heterolepis Bl,
RapLkorer onder Allophylus opgenoemd, doch voorloopig nog met
den geslachtsnaam Schmidelia vereenigd gelaten, daar hij nog in
had nagegaan tot welk geslacht zij dienden te behooren. Op dezelfde
wijze zijn eenige twijfelachtige soorten in andere geslachten aange-
duid. Met het teeken = volgen achter eenige soorten in gewone letters
de namen van soorten, welke door Raprkorer als synoniemen van
deze beschouwd worden,
XXXIX. SAPINDACEAE. 285
angustifolia Bl,
pallens Radlk. — Scorododendron Bl.
hirtella Radlk,
10, OropHora Bl.
spectabilis Bl — Capura.
imbricata Bl — Capura = C, multijuga Hook. f.
pubescens Bl — Capura.
alata Bl — Capura.
amoena Bl. — Ca j
fruticosa Bl — Capura = C. Zollingeriana Teysm. et Binn.
ramiflora Rad!k.
cordigera Radik.
Tribus VL. Melicocceae.
. Trisrira Radlk.
harpullioides Radik.
Tribus VIL Schleichereae.
12. ScnreicnerRA Willd.
trijuga Wild.
Tribus VIIL Nephelieae.
‚ EuPHorra Comm.
Longana Lam.
elongata Radlk,
Malaiensis Radik.
14. PseupoNePueLIvM Radik.
fumatum Radik. — Nephelium Bl
15. Lrrent Sonn.
Chinensis Sonn. — Nephelium Litchi Gamb.
= Cubilia Rumphii Bl. (?)
16, XrROSPERMUM BIJ.
Noronhianum Bl.
lanceolatum Radik.
acuminatum Radlk. E
17. NepneLrum L.
lappaceum L.
chryseum B.
mutabile Bl,
juglandifolium Bl.
cuspidatum Bl.
laurinum Bi.
eriopetalum Mig.
reticulatum Radk.
xanthioides Rad!k.
macrophyllum Radlk.
286 XXXIX. SAPINDACEAE,
daedaleum Radlk,
Beccarianum Radlk.
multinerve Radlk.
compressum Radik.
melanomiscum Radlk,
18. Pomeria Forst.
pinnata Forst.
tomentosa Teysm. et Binnend,
acuminata Radlk.
19, ALECTRYON Gaertn.
ferrugineum Radlk.—Spanoghea Bl.
glabrum Radlk. — Spanoghea Bl.
sphaerococcum Radlk.
serratum Radlk.
Tribus IX. Cupanieae.
20. Gvroa Cav.
Sect. 1. Euguioa.
Minjalilen Radlk. — Cupania Bl.
diplopetala Radlk. — Cupania Hassk. = C. regularis Bl.
acutifolia Rad/k. , ì
venusta Radlk.
patentinervis Radlk.
Sect. 2. Hemigyrosa.
pleuropteris Radlk. — Cupania Bl.
pubescens Radlk. — Cupania pallidula Hiern.
= Arytera Silaka Mig. = Sapindus pubescens Zoll. et Mor.
rigidiuscula Rad.
membranifolia Radlk.
pteropoda Radik.
21. Ruysororcuia Radik.
ramiflora Radlk.
grandiflora Radlk.
22. LEPIDEREMA Radlk.
Papuana Radlk.
23. DicrvonNevura Bl.
acuminata Bl. — Cupania Mig.
obtusa Bl. — Cupania Mig.
24. EuPHorrAnrTHusS Radlk.
longifolia Radlk. — Euphoriopsis Radlk.
= Sapindus longifolius Rozb. ®
25. SARCOPTERYX Radlk.
squamosa Radlk. — Sapindus Rob.
melanophloea Radlk.
26, JaceraA BIJ.
serrata Radlk. — J. speciosa Bl.
XXXIX. SAPINDACEAE. 287
‚ TRIGONACHRAS Radlk.
acuta Radlk. — Gupania Hiern.
‚ TorcniMaA Radlk.
subteres Radlk.
. ErarrosrTacnys Radik.
Zippeliana Radlk. — Cupania Bl.
verrucosa Radlk, — Gupania Bl. = Jagera glabra Hassk. (?)
duplicato-serrata Radlk.
‚ ARYTERA Bl.
litoralis Bl. — Ratonia.
angustifolia Radlk.
. Miscnocarrpus Bl.
Sundaicus Bl. — Ratonia. — Cupania Lessertiana Gamb.
= C. erythrorachis Miq
Sumatranus Bl. — Ratonia. — Gupania Mig.
fuscescens Bl. — Ratonia. — Cupania Mig.
‚ LrPimoreraLum Bl.
montanum Radlk. — Ratonia. — Arytera Bl.
Perrottetii Bl. — Ratonia.
39. PARANEPHELIUM Mig.
xestophyllum Mig.
gibbosum Teysm. et Binn.
Tribus X. Dodonaeeae.
34. DODONAEA L,
viscosa L.
Tribus XL. Doratoxyleae.
35. GaNopnyrLum Bl
falcatum Bl. (BeNrn. et Hook. sub Burseraceis).
Tribus XII. Harpullieae.
36. HarpuLLia Rozb.
rupestris Bl,
fruticosa Bl.
fraxinifolia Bl.
thanatophora Bl.
imbricata Thwaites.
ramiflora Radlk.
288 XL. SABIACEAE.
Fam. XL. SABIACEAE,
BENTHAM et HookKER Gen. Plant. I, p. 413. — Mrquur, Zllustrat,
de la Flore de VArch. Ind., p. 11—75.
Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig-tweehuizig.
Kelk 4—5-deelig, in den knop dakpanswijze dekkend.
Bloembladen 4—5, gelijk of ongelijk, met de kelkbladen
afwisselend of daartegenover geplaatst, in den knop dak-
panswijze dekkend. Schijf klein, ringvormig, gelobd, zel-
den hoog. Meeldraden 4—5, aan de basis van de schijt
of op den verlengden bloembodem ingeplant, tegenover
de bloembladen, vrij of met de bloembladen samenhan-
gend, zelden alle gelijk en vruchtbaar, met min of meer
dikke helmdraden; meestal 2 volkomen, tegenover de
kleinste, binnenste bloembladen geplaatst, en 3 zonder
helmknoppen, dikwijls schubvormig, in welk geval de
helmdraden der volkomen meeldraden knodsvormig of
omgekeerd-wigvormig zijn; helmknoppen 2-lobbig, de
hokjes gescheiden door een dik helmbindsel en openende
òf door eene dwarsche spleet, òf door een afvallend kapje,
met zeer klein, kogelvormig stuifmeel. Eierstok zittend,
2—4-hokkig, samengedrukt of 2—3-lobbig ; stijlen los of
nauw verbonden, met stempelkliertjes aan den top of
stip- of min of meer schijfvormige stempels, zittend op
de toppen van de eierstoklobben; eitjes 1 of 2 in elk
hokje, boven of naast elkander, horizontaal of hangend,
met buikstandige zaadnerf en naar onder gekeerd of van
den navel afstaand poortje. Steenvrucht of 1—2 steen-
vruchtachtige of droge, niet openspringende, meestal
min of meer bolvormige nootjes, dikwijls met neergebo-
gen toppen, bij Sabia samengedrukt-niervormig , met eene
korst- of beenachtige, 1-zadige kern. Zaden samengedrukt
of bolvormig, met een breeden navel aan de basis van
het hokje bevestigd; zaadhuid vliezig of lederachtig ;
kiem zonder kiemwit of door eene dunne laag kiemwit
omgeven, die aan de zaadhuid blijft hangen; zaadlobben
min of meer dik, gerimpeld of vliezig, ineengevouwen
en gewrongen; kiemworteltje naar onder gericht en terug-
gebogen, met den top naar den navel opstijgende.
XL. SABIACEAE, 289
Onbehaarde of behaarde heesters of boomen. Haren,
waar zij voorkomen, enkelvoudig. Bladeren afwisselend,
zonder steunblaadjes, enkelvoudig of gevind, gaafrandig
of gezaagd, vinnervig. Bloemen klein, soms zeer klein,
zelden groot,’ meestal in pluimen.
Volgens BENTHAM en HooKER 4 geslachten en 32 soorten, in de
tropische en subtropische gewesten, voornamelijk van het noorde-
lijk halfrond voorkomende.
OVERZICHT DER GESLACHTEN,
1. Sapri. Meeldraden 4—5, alle volkomen. Bloembladen alle
nagenoeg gelijk. Kierstok 2—3-lobbig. Vrucht 2—3-deelig.
2. Mrrrosma. Meeldraden 5, 2 volkomen en 8 zonder helm-
knoppen. Bloembladen ongelijk, de buitenste cirkelvormig en hol,
de binnenste klein en plat, soms 2-spletig. Eierstok 2—3-hokkig.
Eénhokkige steenvrucht.
1. SABIA Colebr.
Bloemen twee-, zelden gemengdslachtig. Kelk 4—5-
deelig, de twee buitenste lobben door daar tegenover
geplaatste schutblaadjes omgeven. Bloembladen 4—5,
tegenover de kelkbladen, doorschijnend gestreept, in den
knop dakpanswijze dekkend. Schijf ringvormig, 5-lobbig.
Meeldraden 4—5, tegenover de bloembladen, aan de
basis van de’ schijf ingeplant, met vrij dikke helmdraden;
helmknoppen tweelobbig of tegen het helmbindsel aange-
groeid, naar buiten of naar binnen openend; helmhokjes
ten slotte ineenvloeiend. Eierstoklobben 2, (zelden 3), in
de as min of meer samenhangende; stijlen 2, opgericht,
eindelingsch, een weinig samenhangende, met enkelvou-
e stempels; eitjes 2 in elk hokje, naast of boven
elkander, met een naar onderen gericht poortje. Nootjes
Ll 2-zadig, steenvruchtachtig of droog, aan de binnen-
zijde door een bijna basilairen stijl gesnaveld, met bultí-
Sen rug, en eene rimpelige, houtachtige kern. Zaad nier-
vormig, met gestippelde, lederachtige zaadhuid en eene
dunne laag kiemwit; kiem gekromd; zaadlobben min of
heer plat, gerimpeld of gegolfd, eivormig , omgebogen ;
kiemworteltje nederdalend, cilindrisch, met den top naar
den navel gebogen.
Immende of neerhangende heesters met rolronde
19
290 XL. SABIACEAE.
twijgen, aan de basis omgeven door blijvende knopschub-
ben. Bladeren afwisselend, gesteeld, gaafrandig, met niet
geleeden bladsteel. Bloemen okselstandig, alleenstaand of
in bijschermen of pluimen, klein of middelmatig, zich
meestal met de jonge bladeren ontwikkelend.
Aantal soorten omstreeks 10, in tropisch en gematigd Azië. Vol-
gens MriqueL komen in Nederlandsch Indië voor: S. Menicosta Bl,
S. pauciflora Bl. en S. Swmatrana Bl. De eerste soort werd door
BLUME eerst beschreven als eene soort van zijn geslacht Menicosta
onder den naam van Menicosta Javanica.
2. MELIOSMA Bl.
Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig-tweehuizig.
Kelkbladen 4—5, min of meer gelijk, dakpanswijze dek-
kend in den knop. Bloembladen 4—5, tegenover de kelk-
bladen geplaatst, zeer ongelijk, de 3 buitenste rond en
hol, de 2 binnenste klein en plat, soms 2-spletig. Schijf
napvormig, 3—8-tandig, soms met 2-spletige tanden.
Meeldraden 5, van buiten aan de basis van de schijf
ingeplant, tegenover de bloembladen, zeer ongelijk, vrij
of aan de basis met de bloembladen samenhangende, de
2 grootste volkomen en 3 zonder helmknoppen tegenover
de grootste bloembladen; helmdraden plat; helmknoppen
groot, kogelvormig, tweelobbig, met vliezige hokjes, die
door eene groote opening het stuifmeel vrij laten, en een
zeer breed helmbindsel. Eierstok zittend, 2—3-hokkig;
stijl recht, gevoord, met enkelvoudigen of 2—3-spletigen
stempel; eitjes 2 in elk hokje, boven elkander, horizon-
taal of hangend, met naar onder gericht poortje. Steen-
vrucht min of meer schuin, kogelvormig, met eene been-
of korstachtige, l-hokkige, 1-zadige kern, zelden 2-hokkig
met een verhard, volkomen tusschenschot. Zaad min of
meer rolrond, vrij of door een basilair, gekromd, ver-
hard, half tusschenschot omgeven; zaadhuid vliezig;
zaadlobben dubbelgevouwen; kiemworteltje gekromd.
Boomen en heesters, meestal stijf- of zachtharig. Bla-
deren afwisselend, enkelvoudig of gevind, met gaafran-
dige of gezaagde blaadjes. Trossen samengesteld, bloem-
spiesvormig, veelbloemig, meestal met schutblaadjes.
Vruchten klein, min of meer erwtvormig.
XLI. ANACARDIACEAE. 291
Aantal soorten omstreeks 20, in tropisch en subtropisch Azië,
Mexico en Nieuw Grenada. In Nederlandsch Indië komen 14 soorten
voor. Enkele soorten werden vroeger beschreven onder de namen
Millingtonia Roxb. en Irina Bl. De laatste naam werd ook gegeven
aan soorten van Pometia uit de familie der Sapindaceae.
Fam. XLI. ANACARDIACEAE.
BENTHAM en HOOKER Gen. Plant. I, p. 415. — MiqueL, Ann.
Mus. Lugd. Bat. IV, p. 47. — ENoLeER in DC. Monogr. Phanerog.
IV, p. 170.
Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig-tweehuizig of
tweehuizig, meestal regelmatig. Kelk boven- of onder-
standig, 3—5-spletig of -deelig, zelden uit vrije kelk-
bladen gevormd, soms bloemschedevormig, onregelmatig
uiteenbarstend of als een kap afvallend, in sommige ge-
slachten in omvang toenemend, in den knop dakpans-
wijze dekkend of klepswijze aaneensluitend. Bloembladen
3—5, zelden ontbrekend, vrij, zelden met de bloemspil
vergroeid, in den knop dakpanswijze dekkend of kleps-
wijze aaneensluitend, afvallend of blijvend en bij sommige
geslachten na den bloei in omvang toenemend. Meeldraden
aan de basis der schijf of boven deze ingeplant, in het-
zelfde aantal als de bloembladen of tweemaal zooveel,
zelden talrijk, in meerdere kransen of door tusschenvoeging
onregelmatig vermeerderd, alle volkomen of op verschillende
Wijzen met onvruchtbare vermengd; helmdraden meestal
priem- of draadvormig ; helmknoppen 2-hokkig, bewegelijk,
met langsspleten naar binnen openspringend. Schijf (de ver-
lengde bloemspil) òf hypog ynisch en ringvormig, òf steelvor-
mig en hoog, gaafrandig of geliijk- of ongelijk gekarteld of
gelobd, dikwijls door langsgroeven vóór de meeldraden
gevoord. Vruchtbladen òf meerdere, welke vrij zijn of
Aan de basis samenhangen, òf slechts één, terwijl de
Overige mislukken, òf meerdere, een 1—6- (zelden meer-)
okkigen eierstok samenstellende; 1 eitje in elk hokje,
@natroop, met een min of meer langen, soms van de
.
292 XLI, ANACAKDIACEAE.
basis van het hokje opgerichten, soms langs den wand
klimmenden of van den top afhangenden zaadstreng;
zaadnerf naar buiten gekeerd; poortje naar binnen tot
een dekseltje uitgezet, nu eens van boven dan weder
van onderen convergeerend; stijlen meestal vergroeid to
eene zuil, wier top knopvormig en in evenveel korte
stempeldragende lobben verdeeld is als het aantal de
stijlen bedraagt. Vrucht bovenstandig, in weinige geslach
ten half of geheel onderstandig of met een in omvang
toenemenden vruchtsteel, vleezig of droog, met eene min
of meer harsachtige middenlaag en een harde, been-, korst-,
of lederachtige kern, die 1-hokkig is of 3—5 of oo één-
zadige, vrije hokjes bevat. Zaad opgericht of horizóntaa
of hangend, met vliezige of lederachtige zaadhuid; kiem-
wit ontbrekend of soms zeer dun; kiem groot, he
gekromd; zaadlobben vleezig, plat, of min of meer di
plat-bol; kiemworteltje soms naar boven, soms naa
onder gericht, zeer kort, of als het langer is, gebogen
of uitstaande.
Balsem bevattende boomen of heesters, in de warmere
streken van de beide halfronden voorkomende, met af-
wisselende, zelden tegenovergestelde, enkelvoudige, drie-
tallige of onevengevinde, niet doorschijnend gestippeld
bladeren en met talrijke, kleine bloemen, in eindelingsche
of okselstandige pluimen.
Aantal geslachten, volgens BENTHAM en HookKER, 46, met 450
soorten; volgens ENGLER, wiens indeeling wij voor deze familie ge
volgd hebben, bevat zij 55 geslachten. 4E
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Tribus L Mangifereae, Vruchtbladen vrij, 1 of 5; de stij
meestal zijdelingsch aan de basis van den stamper. Eitje hanger
aan den basilairen zaadstreng. Eierstok vaak gesteeld. Meeldraden
1, 2 of meer kransen of door mislukking tot 1—4 verminderd. Bla
deren enkelvoudig. ad
t Vijf stampers, waarvan slechts één vruchtbaar is.
1. BucHANANIA. Min of meer lensvormige steenvrucht. Mee
draden 8—12. Bladeren afwisselend.
Tr Eén stamper.
S Bladeren afwisselend.
NDT DE EERE
XLI. ANACARDIACEAE. 293
a. Meeldraden 10—5, waarvan 4—A vruchtbaar, de overige
onvruchtbaar *). Kelkbladen vrij of aan de basis licht
verbonden.
2. MANGirERA. Steenvrucht nier- of eivormig, met eene sappige
middenlaag van den vruchtwand, (vruchtvleesch), eene harde,
vezelige kern en een weinig verdikten vruchtsteel.
3, ANACARDIUM. Steenvrucht niervormig, zijdelings samenge-
drukt; met eenen harsbevattenden vruchtwand, (geen vrucht-
vleesch), en een sterk verdikten vruchtsteel.
fB. Meeldraden 5, (of meerdere in kransen), alle vruchtbaar.
4, Grura, Meeldraden 5. Kelkbladen geheel vergroeid; kelk
bij den bloei in ongelijke stukken openbarstend. Bloembladen
afvallend, niet in grootte toenemend. Vrucht min of meer kogel-
vormig.
9. SWINTONIA. Meeldraden 5. Kelk 5-deelig of -lobbig. Bloem-
bladen blijvend, na den bloei in omvang toenemend. Vrucht
omgekeerd eivormig.
6. MrLANORHOEA. Meeldraden 5 of meerdere in kransen. Kelk-
bladen vergroeid, bij den bloei tot een kapje verbonden, afval-
lend. Bloembladen blijvend, na den bloei in omvang toenemend.
Vrucht min of meer kogelvormig.
SS Bladeren tegenovergesteld.
1. Bovea. Meeldraden 3—5. Bloembladen âfvallend; Vrucht
eivormig.
Tribus IL. Spondieae. Vruchtbladen 5—4 (zelden meer of 3),
min of meer met elkander vergroeid, meestal met vrije, eindelingsche
stijlen. In elk hokje van den eierstok één eitje, bevestigd aan een
zaadstreng, die hangt van den top van het hokje. Meeldraden in 2
kransen. Steenvrucht meestal 5—3-hokkig, 5—3-zadig. Kiem meestal
recht. Bladeren bijna altijd gevind, zelden drietalig.
a. Bloembladen geheel of ten minste van onderen klepswijze
aaneensluitend. Bloemen 4- of S-tallig.
8. Sponpias. Bloemen 4—5-tallig. Bloembladen klepswijze aan-
eensluitend. Stijlen vrij, met afzonderlijke stempels aan den top.
9. DRACONTOMELUM. Bloemen 5-tallig. Bloembladen van onderen
klepswijze aaneensluitend, doch van boven dakpanswijze dekkend.
tijlen van onderen vrij, doch van boven vergroeid en te samen
door één schijfvormigen stempel bedekt.
b. Bloembladen dakpanswijze dekkend in den knop.
eng
Bij „enkele -svorten. van Mangifera zijn er 5 meeldraden, alle
arrchthanr, doch deze verschillen van Gluta in de volgende groep
Qor de vrije kelkbladen en van Swintonia en Melanorhoea door de
afvallende bloembladen,
294 XLI. ANACARDIACEAE.
10. Oprna. Bloemen 4-tallig. Stijlen vrij, met kleine stempels.
Tribus [IL RMhoideae. Vruchtbladen 3, zelden 1, met eindeling-
sche of zijdelingsche, vrije of van onderen vergroeide stijlen en te
samen een 1-, zelden 2—3-hokkigen eierstok vormende, waarvan
steeds slechts één hokje vruchtbaar is; eitje hangend aan den top
van een korten zaadstreng, die van de basis of dicht bij de basis
omhoog klimt of beneden den top uit den wand te voorschijn komt.
Meeldraden in 1 of 2 kransen. Eénhokkige, éénzadige steenvrucht, soms
verbonden met de na den bloei in omvang toegenomen kelkbladen.
Kiem meestal gekromd. Bladeren enkelvoudig, drietallig of gevind.
A. Meeldraden 5, afwisselende met evenveel staminodiën.
11. PENTASPADON. Eitje klimmend. Stempel aan ééne zijde
van den korten stijl.
12. MicrosteMonN. Eitje hangend. Stempel drielobbig, zittend
op den top van den eierstok.
B. Meeldraden 4—5 of 8—10. Geen staminodiën.
a. Kiem recht. Eitje hangend. Bladeren gevind.
13. SORINDEIA. Bloemen 5-tallig. Meeldraden meestal in het
dubbele, soms in het 3- of 4-dubbele aantal der bloembladen.
Kelk kort napvormig, niet blijvend onder de vrucht.
14. Parrsuia. Bloemen 4-tallig. Meeldraden in hetzelfde aan-
tal als de bloembladen. Kelkbladen na den bloei vergroot , aan
de vrucht verbonden blijvend.
b. Kiem min of meer gekromd; kiemworteltje vrij of in het vlak
der zaadlobben. Eitje klinvmend of hangend. Bladeren enkel-
voudig, drietallig of gevind.
15. CAMNOsPERMA. Eierstok onvolkomen 92-hokkig, met één
vruchtbaar en één onvruchtbaar hokje. Meeldraden in het dubbel
aantal als de bloembladen, 6—410 (meestal 8). 3
16. Ruus. Eierstok 1-hokkig. Meeldraden in hetzelfde aantal
als de bloembladen.
_Fribus IV. Semecarpeae. Vruchtbladen 3, een 4-hokkigen
eierstok vormende, welke vrij of in een napvormigen bloembodem
weggedoken en daarmede vergroeid is. Eitje hangend, aan een zijde-
lings geplaatsten zaadstreng, van af het midden of den top van het
hokje. Stijlen 3, eindelingsch, vrij of vergroeid. Meeldraden in 1 krans.
Groote, 1-zijdige steenvrucht, meestal geheel of gedeeltelijk in den
min of meer vergrooten vruchtsteel besloten. Kiem gekromd. Blade-
ren altijd enkelvoudig.
17. MrranocnyLa. Eierstok met één korten, eindelingschen
stijl, door een drielobbigen stempel gekroond. Vrucht aan de basis
door den vergrooten, kort napvormigen vruchtsteel min of meer
omsloten. Bloembladen klepswijze aaneensluitend, van binnen
dicht behaard,
XLI. ANACARDIACEAE. 295
18. SremrecarPus. Eierstok met drie eindelingsche, uiteen-
wijkende stijlen, welke in knodsvormige, 2-lobbige stempels over-
gaan. Vrucht zittend op den schijf- of tolvormigen, vergrooten
vruchtsteel. Bloembladen een weinig dakpanswijze dekkend in
den knop.
1. BUCHANANIA Roxb,
Bloemen tweeslachtig, 5-, zelden 4- of 6-tallig. Kelk
kort, met half cirkelvormige of half eironde, elkander in
den knop dakpanswijze dekkende lobben. Bloembladen
langwerpig, elkander dakpanswijze dekkend in den knop,
ten slotte teruggeslagen. Meeldraden 8—12, aan de basis
van de schijf ingeplant; helmdraden lijnvormig of onder
de helmknoppen in een punt uitloopend; helmknoppen
langwerpig-eirond of pijlvormig met langwerpige, zijde-
lings in de lengte openspringende, ten slotte teruggebo-
gen hokjes. Schijf urn- of napvormig, dik, in de lengte
gegroefd, soms duidelijk 4—6-lobbig met gekartelden
rand, de helft of het derde gedeelte van den eierstok
omsluitende. Vruchtbladen 4—6, vrij; slechts 1, het
voorste, is vruchtbaar en vormt een langwerpigen, één-
hokkigen eierstok, welke langzaam overgaat in een vrij
langen stijl met schuin afgeknotten stempel; eitje han-
gend aan een zaadstreng, die omhoog stijgt van de basis
der buikzijde van den stamper. Steenvrucht klein, min
of meer lensvormig, in omtrek cirkel- of hartvormig of
schuin hartvormig met het puntige stijloverblijfsel op
den top, welke centrisch of excentrisch geplaatst is; bui-
tenlaag der vrucht dun; binnenlaag meestal dik, hard,
zelden korstachtig. Zaad bultig; zaadlobben dik; kiem-
worteltje naar boven gericht.
„Boomen of heesters. Bladeren afwisselend, met half-
cilindervormigen bladsteel, min of meer lederachtig, lan-
cetvormig of langwerpig-lancetvormig of langwerpig of
omgekeerd eirond-langwerpig; zijnerven min of meer
talrijk, uiteengespreid, in een boog naar den rand loo-
pende en in dezen overgaande, met al of niet evenwijdige
Zijnerven van den tweeden rang. Bloemen klein, wit,
haar honig riekend, zittend of kort gesteeld, tot losse
of dichte, samengestelde pluimen bijeengevoegd, welke
meestal kleine schutbladen dragen en in de bladoksels
296 XLI, ANACARDIACEAE.
of aan de toppen der takken bijeenstaan. Vruchten rood,
bij het drogen zwart of bruin wordend.
Ongeveer 20 soorten, in tropisch Azië en Noordelijk Australië.
In den Maleischen Archipel komen 8 à 9 soorten voor. Tot dit
geslacht werden door BLumE en MrqueL eenige soorten gebracht,
welke volgens ENGLER tot het geslacht Campnospermum Zhw.
behooren.
2. MANGIFERA L.
Bloemen gemengdslachtig. Kelkbladen 5, (zelden 4),
vrij, soms aan de basis een weinig verbonden, in den
knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen 5 of 4, met
1—5 dikke nerven, waarvan de middelste soms verbreed
is of waarvan eenige van de middelste op de helft van
hun verloop uit het vlak van het bloemblad treden, aan
de basis van de schijf ingeplant of met de as der bloem
vergroeid, in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldra-
den 5—4, òf slechts 1, de voorste, òf 2 vruchtbaar en de
andere onvruchtbaar en min of meer rudimentair, aan
den binnenrand van de schijf ingeplant of aan de basis
met elkander en met de as der bloem vergroeid; helm-
draden draadvormig, soms bij de basis verbreed; helm-
knoppen eivormig, met zijdelingsche langsspleten open-
springend. Schijf kussenvormig, 4—5-lobbig of ontbrekend.
Eierstok vrij, min of meer kogelvormig , éénhokkig , één
klimmend eitje, boven de basis van het hokje vastge-
hecht; stijl bijna eindelingsch of zijdelingsch (tegenover
den vruchtbaren meeldraad), gekromd, priemvormig;
stempel enkelvoudig. Steenvrucht min of meer niervor-
mig of eirond of nagenoeg bolvormig , vleezig, harsachtig,
met eene houtachtige, vezelige kern, zonder of met twee
kleppen. Zaad samengedrukt, eirond-langwerpig, met eene
dunne, papierachtige zaadhuid; kiem recht; zaadlobben
plat-bol, vaak gelobd; kiemworteltje naar onderen gericht
en opstijgend.
Boomen. Bladeren afwisselend, met half-cilindervormi-
gen, van onderen min of meer verdikten bladsteel , enkel-
voudig, gaafrandig, met halfcilindervormige hoofdnerf en
uiteengespreide zijnerven, welke in een boog naar den
rand loopen en netvormige, meer of minder duidelijke
aderen. Bloemen meestal klein, dikwijls op korte bloem-
XLI, ANACARDIACEAE, 297
steeltjes, welke schutblaadjes dragen en in kleine bijscher-
men, die tot pluimen vereenigd zijn.
Aantal soorten omstreeks 27, in tropisch Azië. Met eenige wei-
nige uitzonderingen werden alle gevonden in Malakka of den Malei-
schen Archipel, zoodat men onderstellen kan, dat zij bijna alle tot
de Flora van Nederlandsch Indië behooren.
3. ANACARDIUM Rottb.
Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Kelk diep 5-deelig,
met opgerichte, in den knop dakpanswijze dekkende,
slippen. Bloembladen 5, lijn-lancetvormig of lancetvormig,
dakpanswijze dekkend in den knop, later teruggeslagen,
afvallend. As der bloem de kelkbuis vullend. Meeldraden
1—10, ongelijk, weinige (dikwijls slechts één) vrucht-
baar; helmdraden alleen aan de basis of over hunne ge-
heele lengte met elkander vergroeid ; helmknoppen ei-
vormig, bewegelijk, zijdelings door langsspleten open-
springend. Eierstok vrij, zittend, omgekeerd eivormig of
omgekeerd hartvormig, een weinig schuin, zijdelings
samengedrukt, éénhokkig; eitje klimmend aan een kor-
ten zaadstreng; stijl draadvormig, excentrisch op den top
van den eierstok geplaatst; stempel enkelvoudig. Vrucht
Miervormig, zijdelings samengedrukt, met een navelvor-
migen inham op zijde, niet openspringend, met eene
e, olie bevattende schil ‚ gezeten op een knods- of
Peervormigen, soms zeer grooten vruchtsteel, gevormd
door de te samen verdikte bloemsteel, bloembodem en
kelkbasis. Zaad niervormig, klimmend; zaadhuid vliezig ;
zaadlobben halfmaanvormig, plat-bol; kiemworteltje kort,
haakvormig.
„Boomen of heesters. Bladeren afwisselend, enkelvoudig,
mn of meer lederachtig, zittend of gesteeld, meestal
omgekeerd eivormig, stomp of uitgerand. Bloemen klein,
WW sterk vertakte, tuilvormige, schutblaadjes dragende
pluimen, die ééne groote, eindelingsche pluim samenstellen.
Aantal soorten 8, in tropisch Amerika. Eéne soort, A. occidentale
„ Wordt in alle tropische gewesten gekweekt, ook in den Malei-
schen Archipel.
4. GLUTA L.
Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen geheel vergroeid, op
tene bloemschede gelijkend, met kleppen of onregelmatig
298 XLI. ANACARDIACEAE.
hokje en deze geheel vullend; kiem zonder kiemwit;
zaadlobben dik, plat-bol, kiemworteltje zeer kort, stomp,
omgebogen.
Welriekende boomen, een vloeibaren balsem bevattend.
Bladeren afwisselend, enkelvoudig, met een korteren of
langeren, half rolronden of door de afloopende bladschijf
beranden bladsteel; bladschijf elliptisch of langwerpig-
lancetvormig, met talrijke, wijd uiteenstaande zijnerven
en netswijs verspreide, duidelijk te voorschijn tredende
aderen. Pluim groot, gelijk of grooter dan het blad met
van boven tuilvormige takken, en spoedig afvallende
schutbladen en schutblaadjes. Bloemen ‘middelmatig of
zeer groot, licht of helder geel.
Aantal sóorten 5, in tropisch Azië en Afrika. In den Nederland-
schen Archipel zijn waargenomen: Gl. Renghas *) L. (Engl) en
GL. coarctata Hook. f. = Gl. velutina Bl. Twee andere soorten, Gl.
elegans Hook. f.en Gl. Tavoyana Hook. f., zijn in Malakka gevonden
en zullen misschien op Sumatra ook niet ontbreken.
5. SWINTONIA Griff.
Bloemen gemengdslachtig. Kelk 5-deelig of -lobbig;
slippen of lobben dakpanswijze dekkend in den knop.
1) Deze soort is door LINNAEus bij vergissing Gl. Benghas gedoopt,
daar hij den inlandschen naam Renghas of Rangas verkeerd gele-
zen had,
XLI. ANACARDIACEAE. 299
Bloembladen 8, langer dan de kelk, aan de basis van
de een weinig verlengde as der bloem, tusschen den
kelk en den eierstok ingeplant, dakpanswijze dekkend
in den knop, onder aan de basis vergroeid , bij de vrucht
zeer in omvang toegenomen, met talrijke nerven, welke
met zeer scherpe hoeken van de niet sterke vooruit-
springende middennerf afgaan. Meeldraden 5, bij de
tweeslachtige bloemen aan den binnenrand van de schijf
ingeplant, bij de mannelijke met de schijf ineenvloeiend ;
helmdraden draadvormig; helmknoppen bewegelijk, ei-
vormig, met langsspleten openspringend. Schijf kussen-
vormig, B-lobbig of ontbrekend. Bierstok vrij, omgekeerd
eivormig, 1-hokkig; 1 eitje, hangend aan den top van
den basilairen zaadstreng; stijl nagenoeg eindelingsch;
stempel schijfvormig. Steenvrucht omgekeerd eivormig,
lederachtig, omgeven door de sterk in omvang toege-
nomen bloembladen. Zaad eivormig of eivormig-langwer-
pig, met dunne zaadhuid; kiem recht; zaadlobben plat-
bol, met een kort en gebogen kiemworteltje.
Boomen. Bladeren met een rolronden, gevoorden of
bijna rolronden bladsteel, enkelvoudig, vliezig of min of
meer lederachtig, kaal, niet zelden van onderen blauw-
groen, met talrijke, boogswijs uiteenstaande zijnerven.
Bloemen klein of groot, met spoedig afvallende schut-
blaadjes, in de oksels der bovenste bladeren vereenigd
tot pluimen wier takken van den tweeden rang pluim-
vormig zijn samengesteld en waarvan de buitenste uit
weinigbloemige of soms tot kluwens ineengedrongen
tuilen, zelden uit tot aren vereenigde bijschermen ge-
vormd zijn.
Aantal soorten 8, in Engelsch Indië, Cambodia en den Neder-
landsch Indischen Archipel. In Nederlandsch Indië komen er ongeveer
5 hiervan voor, vooral in Borneo. Eéne soort , Sw. Schwenckii Kurz,
werd het eerst als een afzonderlijk geslacht, Anauxanopetalum
Teysm. et Binn., (A. Schwenkii Teysm. et Binnend.), beschreven.
6. MELANORHOEA Wall.
Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen 5 of 6, geheel ver-
groeid en kapswijze afvallend. Bloembladen 5—6, lang-
werpig, dakpanswijze dekkend in den knop, in de vrucht
Vergroot, met talrijke opstijgende nerven en netswijs
300 XLI. ANACARDIACEAE.
verspreide aderen. Meeldraden 5, een weinig boven de
bloembladen of verscheidene in meerdere kransen op de
kogelvormig verdikte as der bloem ingeplant; helmdra-
den draadvormig; helmknoppen eivormig, bewegelijk, met
langsspleten openspringend. Eierstok éénhokkig, gezeten
op een dunnen steel, min of meer boven de meeldraden
uitstekend of (bij de bloemen met 5 meeldraden) op eene
korte schijf; eitje hangend aan den top van een op de
basis van het hokje geplaatsten zaadstreng; stijl einde-
lingsch; stempel enkelvoudig. Steenvrucht min of meer
bolvormig, op een steel gezeten, verbonden aan de blij-
vende, lederachtige, zeer groot geworden bloembladen. Zaad
van den vorm van het hokje; zaadlobben plat-bol; kiem-
worteltje kort, in het vlak der zaadlobben. gelegen.
Boomen, groot en vernis bevattend. Bladeren dicht
bijeen aan de toppen der takken; bladsteel rolrond, van
boven gevoord of half rolrond met afloopende randen,
lederachtig, kaal of behaard met wijd uitstaande zijner-
ven en duidelijke netvormig, verspreide aderen. Bloemen
groot, in de oksels der hoogere bladeren, aan pluimen,
die even groot of grooter zijn dan deze, met spoedig af-
vallende schutblaadjes.
Aantal soorten 6, in Britsch Indië en den Maleischen Archipel.
Op Borneo komen hiervan 3 soorten voor: M. macrocarpa Engl,
M. Beccariì Engl. en M. Maingayi Hook. f.; eene vierde soort, M.
Wallichii Hook. f., op Malakka gevonden, zou misschien ook op
Sumatra kunnen aangetroffen worden.
7. BOUBA Meissn.
Bloemen gemengdslachtig. Kelkbladen 3—5, meestal
4, een weinig dakpanswijze dekkend in den knop, ein-
delijk afvallend. Bloembladen 3—5, op eene zeer korte
schijf ingeplant, langwerpig, dik, van binnen met eene
scherpe, sterk vooruitspringende nerf, in den knop dak-
panswijze dekkend, later naar elkander neigend. Meel-
draden 3—5, met de bloembladen afwisselend, op de
schijf ingeplant; helmdraden kort, aan de basis verbreed ;
helmknoppen tegen het helmbindsel aangegroeid, dat
voorbij de hokjes in eene korte punt verlengd is; hokjes
langwerpig, door eene langsspleet naar buiten opensprin-
gend. Eierstok zittend, éénhokkig; eitje met een korten
XLI. ANACARDIACEAE. 310
zaadstreng aan den buiknaad bevestigd, klimmend, met
het poortje naar beneden gericht; stijl kort, eindelingsch ;
stempel onduidelijk drielobbig. Steenvrucht eivormig, met
eene vleezige middenlaag van den vruchtwand, en eene
korstachtige, vezelige kern, die geen kleppen heeft en
met de zaadhuid vergroeid is. Zaad eivormig; kiem met
plat-bolle zaadlobben en een zeer kort, kegelvormig, naar
onderen gericht kiemworteltje.
Boomen met min of meer vierkantige jonge en rol-
ronde oude takken, met weinig ontwikkelde leden. Bla-
deren tegenovergesteld, met korten, half rolronden steel,
lederachtig, lancetvormig of langwerpig, met vlakke
middennerf en talrijke zijnerven en aderen, die van boven
of aan weerszijden sterk gegroefd zijn. Bloemen klein,
geel, kort gesteeld, in bijschermen zonder schutbladen,
welke tot samengestelde schermen vereenigd zijn.
Aantal soorten 4, in. Nederlandsch Indië, waarvan 2 ook in
Engelsch Indië voorkomen, nl. B. macrophylla Griff. = B. Gan-
daria Bl, B. Burmanica Griff., B. angustifolia Bl. en B. diver-
sifolia Mig. 5
8. SPONDIAS L.
Bloemen gemengdslachtig. Kelk klein, afvallend, 4—5-
spletig met driehoekige of half eivormige, in den knop
ter nauwernood dakpanswijze dekkende slippen of tanden.
Bloembladen 45, langwerpig-eivormig, spits, uiteen-
Staand, eindelijk teruggeslagen, in den knop klepswijze
aaneensluitend. Meeldraden 8—10, soms 4—5 langer
dan de andere, onder de schijf ingeplant; helmdraden
priem-draadvormig; helmknoppen langwerpig-eivormig,
bewegelijk, zijdelings met langsspleten openspringende.
Schijf vrij dik, ringvormig, met 8—10 kartels. Eierstok
ort ei- of min of meer bolvormig, in de schijf wegge-
doken, 3—5-hokkig; 1 eitje in elk hokje, hangend, met
een naar boven gekeerd poortje; stijlen 4—5, van boven
haar elkander geneigd; stempels kort, spatelvormig, dik-
Wijls ten slotte uitgespreid. Steenvrucht met eene vlee-
tise middenlaag van den vruchtwand en eene houtachtige
ern, van buiten vezelig en van binnen steenhard, dik,
ò- (door mislukking 1—3-)hokkig, met gelijke of onge-
e, opgerichte of uiteengespreide, éénzadige hokjes.
302 XLI. ANACARDIACEAE.
Zaden langwerpig, van denzelfden vorm als de hokjes;
zaadhuid vliezig; kiem recht; zaadlobben langwerpig,
plat-bol; kiemworteltje kort, naar boven gericht.
Boomen, wier takken met groote litteekens van afge-
worpen bladeren en talrijke lenticellen bedekt en slechts
aan den top sterk bebladerd zijn. Bladeren groot, oneven
gevind, meerjukkig; blaadjes gesteeld of zittend, behalve
het topblaadje min of meer ongeliijkzijdig en scherp ge-
spitst, met uiteengespreide of boogswijze verloopende
zijnerven, welke door eene gemeenschappelijke, langs ot
even vóór den rand loopende, nerf verbonden worden.
Bloemen klein, gesteeld, zelden zittend, tot eene groote,
pyramidevormige pluim vereenigd. ’
Boomen, in de tropische gewesten der beide halfronden gekweekt
en in het wild voorkomende. Aantal soorten 5. Het geslacht schijnt
hoofdzakelijk in tropisch Amerika tehuis te behooren, doch een
drietal soorten Sp. lutea L., Sp. dulcis Forst.—=Evia dulcis Comm.
en Sp. mangifera Willd. = Evia amara Gomm. is over de geheele
wereld verspreid en komt ook in den Maleischen Archipel op vele
plaatsen voor. De beide laatste werden ook als soorten van Evia
Comm., Poupartia Bl. en Wirtgenia Junghuhn beschreven. Wij
vonden bij MiqueL de tweede als Evia acida Bl. en Evia dulcis
Commers, de derde als Evia amara Comm.
9. DRACONTOMELUM B
Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen 5, aan de basis
samenhangende, groot, hol, in den knop dakpanswijze
dekkend. Bloembladen 5, langwerpig-lancetvormig, niet
meer dan tweemaal langer dan de kelkbladen, onder de
schijf ingeplant, naar elkander geneigd, aan den top
dakpanswijze dekkende, later met de toppen teruggeslagen.
Meeldraden 10, evenals de bloembladen ingeplant en even
lang als deze; helmdraden draad-priemvormig ; helmknop-
pen lijnvormig-langwerpig, bewegelijk, naar binnen met
langsspleten openspringend. Schijf bordvormig, onduidelijk
gekarteld. Vruchtbladen 5, van “onderen en van boven
vergroeid, een 5-lobbigen, 5-hokkigen eierstok vormende
met één anatroop eitje in elk hokje, van welks top het
in de kleine holte neerhangt; stijlen 5, dik, ruggelings
gevoord, van onderen vrij en van boven vergroeid, met
een min of meer pyramidevormigen, 5-zijdigen stempel.
Steenvrucht kogelvormig, met knobbels boven het mid-
XLI. ANACARDIACEAE. 303
den, gevormd door de blijvende bases der stijlen, met
eene vleezige middenlaag van den vruchtwand en eene
S-hokkige kern, die min of meer vijfzijdig, van boven
afgeplat en verbreed is, met talrijke gaatjes in den
rand en 5 eivormige, ingegroefde schildjes aan den top.
Zaden driehoekig of zijdelings samengedrukt, met vlie-
zige zaadhuid; kiem met schuine, plat-bolle, breede zaad-
lobben en een kort, naar boven gericht kiemworteltje.
Boomen, wier takken een sterk ontwikkeld merg beb-
ben en talrijke, driekante litteekens dragen, van wegge-
worpen bladeren. Bladeren groot, onevengevind, meer-
jukkig, vliezig; blaadjes tegenovergesteld of afwisselend,
kort gesteeld, langwerpig, met uiteenstaande zijnerven,
welke vervolgens boogswijze omhoog gaan, doch niet door
eene randnerf vereenigd worden. Bloemen groot, gesteeld,
bleek groen, in onregelmatige, losse bijschermen, die eene
groote, samengestelde, okselstandige pluim vormen.
Aantal soorten 5, in Engelsch en Nederlandsch Indië, op de Phi-
lippijnsche eilanden en de eilanden van de Stille Zuidzee. Eéne
soort, Dr. mangiferum Bl, werd op Java, Borneo en Sumatra
aangetroffen; eene vorm van deze, door ENGLER var. @. puberulum
genoemd, werd door MrqueL als Dr. puberulum beschreven en
komt ook in Engelsch Indië voor. Eene tweede soort van Neder-
landsch Indië, Dr. sylvestre Bl, is alleen op Borneo gevonden.
10, ODINA Rob.
Bloemen éénslachtig, 4-tallig. Kelk 4-deelig, in den
knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen 4, eirond,
langer dan de kelkbladen, in den knop dakpanswijze
dekkend. Meeldraden 8, onder de ringvormige, meestal
8 kartels dragende schijf ingeplant; helmdraden draad-
of _priemvormig, bij de vrouwelijke bloemen meestal
korter ; helmknoppen ei- of pijlvormig, met zijdelingsche
of een weinig naar binnen geplaatste langsspleten open-
springend, bij de vrouwelijke bloemen zonder stuifmeel.
Eierstok in de mannelijke bloemen rudimentair, in de
vrouwelijke kort eivormig of nagenoeg kogelvormig,
4-hokkig; in elk hokje één eitje, hangend aan den top
van een langen zaadstreng; dikwijls zijn de eitjes in 3
hokjes mislukt; stijlen 3—4, in de mannelijke bloemen
centraal geplaatst, draadvormig, in de vrouwelijke zijde-
304 XLI. ANACARDIACEAE.
lings op den top van den eierstok geplaatst, opgericht, korter
dan de eierstok; stempels schildvormig, klein. Steenvrucht
eivormig of omgekeerd eivormig, meestal een weinig
zijdelings samengedrukt, met eene dunne middenlaag van
den vruchtwand en eene dikke, houtachtige kern, die 1—2
schuine, eironde gaatjes in den top heeft en 1—4 hokjes
bevat, waarvan 2—3 zeer klein en onvruchtbaar zijn.
Zaad zijdelings samengedrukt, vastgehecht door middel
van een langen zaadstreng aan den top van het hokje;
zaadlobben _plat-bol, een weinig schuin; kiemworteltje
kort, naar boven gericht.
Boomen, wier jonge takken meestal met een dicht,
stervormig vilt bedekt zijn, dat later verdwijnt. Bladeren
meestal opeengedrongen aan de toppen der takken, zel-
‚den drietalig, meestal onevengevind, met schuine, gaaf-
randige, kort gesteelde of zittende blaadjes, wier zijnerven
met scherpe hoeken uitstaan. Bloemen klein, kort ge-
steeld, samengestelde pluimen vormende, die dikwijls
door verkorting van de takken van den tweeden rang,
aarvormig worden, meestal geplaatst in de oksels der
afgevallen (zelden van nog aanwezige) bladeren. De vrou-
welijke takken der inflorescentie zijn gewoonlijk het kortst.
Aantal soorten 13, in Afrika en tropisch Azië. In den Maleischen
Archipel komen slechts twee soorten voor, waarvan de ééne, 0.
speciosa Bl, met eenigen twijfel tot dit geslacht wordt gebracht,
terwijl de andere, 0. gummifera Bl, door ENaLer als eene variëteit
wordt beschouwd van eene in tropisch Azië en zelfs in Afrika wijd
verspreide soort, 0. Wodier Roxb,
11. PENTASPADON Hook. f.
Bloemen tweeslachtig. Kelk klein ‚ 5-deelig, met ei-
vormige, in den knop dakpanswijze dekkende slippen.
Bloembladen 5, omgekeerd eivormig, veel langer dan de
kelkslippen, uitgespreid, in den knop breed dakpanswijze
dekkend. Meeldraden 5, ingeplant aan de basis van eene
kort napvormige schijf met 10 kartels in den rand, en af-
wisselend met evenveel staminodiën, die korter en iets
hooger ingeplant zijn; helmdraden meestal priemvormig ;
helmknoppen aan de basis ruggelings ingehecht, kort
eivormig, zijdelings openspringend. Staminodiën tegen-
over de bloembladen, korter dan de helmdraden, aan
XLI. ANACARDIACEAEË. 305
den top eene klier dragend. Eierstok schuin, kogelvormig, in
de schijf weggedoken, langharig, éénhokkig; eitje aan
een korten, klimmenden zaadstreng, een weinig boven de
basis van het hokje zijdelings vastgehecht; stijl kort, centraal
geplaatst, teruggebogen, aan den eenen kant tegenover het
eitje, van beneden tot boven met stempelkliertjes bedekt.
Groote boom. Bladeren aan de toppen der takken, af-
wisselend, vliezig, onbehaard, van boven glanzig, van
onderen bleeker van kleur, met half rolronden bladsteel,
3—4-jukkig, met langwerpige, spitse, gaafrandige, ge-
steelde blaadjes. Bloemen klein en wit, in samengestelde
pluimen, welke korter zijn dan de bladeren en te voor-
wgn komen uit de oksels van lijn-lancetvormige schut-
laden.
Eéne soort, in den Maleischen Archipel, nl. P. Motleyi Hook. f.
Deze vormde bij Mrqver het geslacht Nothoprotium Mig. (N. Su-
matranum Miq.) en werd door BENTHAM en HoOkER in de familie
der Burseraceae geplaatst.”
12. MICROSTEMON Engl.
Bloemen tweeslachtig. Kelk klein, met 5 half eivor-
mige lobben. Bloembladen 5, omgekeerd eivormig, veel
langer dan de kelk, uiteengespreid, in den knop dak-
panswijze dekkend. Meeldraden 5, aan de basis van de
kort napvormige, gekartelde schijf ingeplant, afwisselend
met evenveel kortere staminodiën ; helmdraden kort, breed
priemvormig, helmknoppen klein, ruggelings vastgehecht,
zijdelings door langsspleten openspringend. Staminodiën
aan de basis van de schijf ingeplant, met klieren aan
den top. Eierstok kort, eivormig , min of meer bolvormig,
éénhokkig; eitje aan een zeer korten zaadstreng hangend
aan den top van het hokje; stijl kort, centraal geplaatst;
stempel dik, knopvormig, 3-lobbig. Steenvrucht schuin,
langwerpig-eivormig, naar boven kogelvormig verdund.
Zaad langwerpig; zaadhuid vliezig; kiem zonder kiem-
wit; zaadlobben plat; kiemworteltje kort, gekromd, niet
op het vlak der zaadlobben liggend.
Boom met dicht bebladerde, fluweelachtig behaarde
takken. Bladeren dun lederachtig, aan den bladsteel en
€ nerven en evenzeer van onderen fluweelachtig behaard,
van boven kort zachtharig, onevengevind, meerjukkig ;
20
306 XLI. ANACARDIACEAE.
blaadjes langwerpig, stomp, zeer kort gesteeld. Pluimen
korter dan de bladeren, dicht fluweelachtig behaard,
met vele takken, waarvan de buitenste het kortst zijn,
en met zeer kleine, kort. gesteelde bloemen.
Eéne soort van Malakka, M. velutina Engl, door Hooker
met eenigen twijfel tot het geslacht Pentaspadon gebracht (P.
velutinus Hook. f.), doch door ENGLER daarvan afgescheiden. Mis-
schien kort zij ook op Sumatra voor.
13. SORINDEIA Thouars.
Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig-tweehuizig ,
5-, zelden 3-tallig. Kelk napvormig, met breed driehoe-
kige, zeer korte tanden. Bloembladen uitgespreid, einde-
lijk teruggeslagen, in den knop dakpanswijze dekkend.
Meeldraden zelden in hetzelfde aantal als de bloembladen
(bij de tweeslachtige bloemen), meestal in het dubbele
soms in het drie- à vierdubbele aantal ; helmdraden priem-
vormig; helmknoppen ruggelings vastgehecht, naar bin-
nen in de lengte openspringend. Schijf breed, bij de
tweeslachtige en vrouwelijke bloemen hypogynisch. Eier-
stok bij de mannelijke bloemen ontbrekend, bij de vrou-
welijke eivormig, zittend, éénhokkig; eitje aan den
zaadstreng hangend ter zijde van den top van het hokje;
stijl kort, dik; stempel breed drielobbig. Steenvrucht
elliptisch-langwerpig , met eene papier- of houtachtige kern.
Zaad hangend, zijdelings samengedrukt, zonder kiemwit;
kiem recht, met dikke, plat-bolle zaadlobben en een zeer
kort, naar boven gericht kiemworteltje.
Boomen met onevengevinde bladeren, wier blaadjes
gesteeld zijn. Bloemen klein, kortgesteeld, in okselstan-
dige en eindelingsche, herhaaldelijk samengestelde pluimen.
Aantal soorten 2 of 3, in tropisch Afrika, Eéne soort, S. Mada-
gascariensis Thouars, komt (in gekweekten toestand) op Java voor.
14. PARISHIA Hook. f.
Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen: Kelk aan de
basis napvormig, 4-deelig, met eivormige, in den knop
klepswijze aaneensluitende segmenten. Bloembladen 4,
langer dan de kelk, dakpanswijze dekkend in den knop.
Schijf kort napvormig, met 4 korte lobben. Meeldraden
XLI. ANACARDIACEAE, 307
4, boven de basis van de schijf aan de buitenzijde in-
gehecht; helmdraden priemvormig; helmknoppen aan de
rugzijde met het helmbindsel vergroeid, met langsspleten
naar binnen openspringend. Eierstok rudimentair, zuil-
vormig, zeer klein. Vrowwelijke bloemen: Kelksegmenten
na den bloei sterk vergroot, vleugelvormig. Bloembladen
4. Schijf klein. Meeldraden rudimentair. Eierstok kegel-
of eivormig, zittend, l-hokkig; één eitje, hangend nabij
den top van het hokje; stijl kegelvormig, langzamerhand
overgaande in den eierstok, 3-spletig aan den top ; 3 knop-
vormige stempels. Steenvrucht langwerpig eivormig of
kegelvormig-eivormig, gespitst; schil dun, harig; kern
dun, korst- of houtachtig. Zaad langwerpig, onder den
top van het hokje met een breeden navel vastgehecht;
kiem recht, zonder kiemwit; zaadlobben dik, plat-bol;
kiemworteltje kegelvormig.
Boomen wier jonge takken en bloeiwijzen met een roest-
kleurig vilt bedekt zijn. Bladeren afwisselend, lederachtig,
onevengevind, met zittende of kortgesteelde, langwerpige
blaadjes. Bloemen van middelmatige grootte, langgesteeld,
in samengestelde, groote, knikkende, behaarde, met
schutblaadjes voorziene pluimen.
Aantal soorten 4, in Britsch Indië, waarvan 3 in Malakka.
Misschien komen deze ook op Sumatra voor
15. CAMPNOSPERMA Tw.
Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig, 3—5-, meestal
4-tallig. Kelk 3—5-deelig met eivormige, in den knop
dakpanswijze dekkende slippen. Bloembladen 3—5, veel
langer dan de kelk, ten slotte teruggeslagen. Meeldra-
den 6—10, aan de basis van de schijf ingeplant, die,
welke tegenover de bloembladen geplaatst zijn, het kortst;
helmdraden priemvormig; helmknoppen ruggelings vast-
gehecht, min of meer kogelvormig , met langsspleten naar
binnen openspringend. Schijf kort, vrij dik, ring- of nap-
vormig. Eierstok zittend, kort eivormig, onvolkomen twee-
hokkig; eitje hangend van den ‘top van het hokje, met
het poortje naar boven gericht; stijl kort: stempel schijf-
vormig, onduidelijk gelobd. Steenvrucht eivormig, spits,
met eene dunne, harsachtige middenlaag van den vrucht-
308 XLI. ANACARDIACEAE.
wand en eene beenachtige, volkomen of onvolkomen, twee-
hokkige binnenlaag, waarvan één hokje ledig en het andere
daarnaast, grooter is, hoefijzervormig de basis van het
andere omgeeft en één zaadje bevat. Zaad hangend, ge-
kromd boven het naar binnen uitstekend deel der holte, in
vorm met het hokje overeenkomende, met vliezige zaad-
huid; kiem hoefijzervormig, met lijn-langwerpige, dunne
zaadlobben en een kort, naar boven gericht kiem worteltje.
Boomen met afwisselende, aan den top der takken
opeengedrongen, zittende of kort gesteelde, min of meer
lederachtige, enkelvoudige, omgekeerd eivormig-langwer-
pige, min of meer in den bladsteel afloopende, bladeren,
wier talrijke, uiteenstaande zijnerven aan den rand naar
boven gekeerd zijn en wier netvormig verspreide aderen
dikwijls duidelijk uit de bladvlakte te voorschijn treden.
Bloemen klein, in korte bijschermen, welke tot oksel-
standige, weinig vertakte, van boven aarvormige, plui-
men vereenigd zijn.
Aantal soorten: 8, waarvan 2 op Madagascar en de omliggende
eilanden, 1 in tropisch Amerika en de 5 overige in Britsch en
Nederlandsch Indië voorkomen. Door MrqueL werden zij, gedeeltelijk
ten minste, tot Buchanania Bl, door BENTHAM en HooOkKER in
Gen. Plant. tot Drepanosperma Benth. gebracht. De soorten van
den Maleischen Archipel zijn : GC. macrophylla Hook. f., C. oeyrhachis
Engl, G. Griffithii March. en CG. auriculata Hook. fie
16, RHUS L.
Bloemén gemengdslachtig. Kelk 5-deelig, met in den
knop dakpanswijze dekkende slippen. Bloembladen langer
dan de kelk, dakpanswijze dekkend in den knop. Meel-
draden onder de breede schijf ingeplant; helmdraden
priemvormig, in de mannelijke bloemen meer dan de
helft der bloembladen lang, in de vrouwelijke zeer klein;
helmknoppen eivormig, ruggelings vastgehecht met naar
binnen openspringende hokjes. Eierstok eivormig of eenigs-
zins kogelvormig, zittend; eitjes hangend aan den top
van een basilairen zaadstreng ; stijlen 3, centraal geplaatst,
vrij of aan de basis een weinig vergroeid, in stompe of
knopvormige stempels overgaande. Steenvrucht dikwijls
kogelvormig, zelden plat of eivormig , met eene gladde of
behaarde schil, eene min of meer harsachtige middenlaag
XLI. ANACARDIACEAE. 309
van den vruchtwand en eene korst- of beenachtige binnen-
laag, welke lagen op verschillende wijzen van elkander
loslaten. Zaden ei- of niervormig; zaadhuid dun, vliezig ;
kiem zonder kiemwit; zaadlobben plat; kiemworteltje
vrij lang, haakvormig gebogen, zijdelings in het vlak
der zaadlobben liggende.
Heesters of kleine boomen met afwisselende bladeren,
enkelvoudig of zeer dikwijls drietallig of gevind; blaadjes
gaafrandig of gezaagd. Bloemen klein, in min of meer
samengestelde, okselstandige en eindelingsche trossen.
Aantal soorten 113, (behalve eene menigte twijfelachtige en slecht
beschreven soorten, waarvan verscheidene waarschijnlijk niet in
de familie tehuis behooren) grootendeels in het buiten de keerkrin-
gen gelegen deel van het Noordelijk Halfrond voorkomende, doch
ook in grooten getale in Zuidelijk en tropisch Oost Afrika;
slechts weinige worden in tropisch Amerika en Australië aange-
troffen. In den Maleischen Archipel ís het geslacht slechts verte-
genwoordigd door Rh. nodosa Bl, Rh. succedanea L., var. @. disco-
lor Hassk. = Rh, pubiger Bl. en Rh. retusa Zoll. = Rh, rufa
Teysm. et Binnend. Eene variëteit der laatste soort, Rh. retusa
Zoll. var. Blumei Engl., vormde BLume’s geslacht Melanococca,
(M. tomentosa Bl), door MiqueL tot de Diosmeae (Rutaceae)
gebracht, .
17. MELANOCHYLA Hook. f.
Bloemen gemengdslachtig, 5-tallig, op een vleezigen,
breed napvormigen bloembodem. Kelk 5—10-lobbig, met
stompe lobben. Bloembladen 5, op den schijfrand inge-
plant, lederachtig, van binnen langharig, in den knop
klepswijze aaneensluitend. Meeldraden op den schijfrand
ingeplant; helmdraden vaak van onderen samenhangende
met de bloembladen ; helmknoppen langwerpig-hartvormig,
ruggelings vastgehecht, naar binnen met langsspleten
openspringende. Eierstok in de mannelijke bloemen ont-
brekend, in de grootere, vrouwelijke, kogelvormig, op
den bodem van den napvormigen bloembodem zittend,
éénhokkig; eitje hangend, dicht bij den top van het hokje ;
stijl kort, eindelingsch; stempels 3, van den vorm van
een klein knopje. Steenvrucht kort ei- of kogelvormig,
met eene zeer harsachtige middenlaag van den vrucht-
wand en eene dikke, beenachtige binnenlaag, aan de
basis besloten binnen den, een weinig in omvang toe-
genomen bloembodem of binnen den top van den vrucht-
310 XLI. ANACARDIACEAE.
steel. Zaad langwerpig, met vliezige zaadhuid ; kiem zon-
der kiemwit, dik; zaadlobben plat-bol; kiemworteltje
naar boven gericht.
Boomen met dikwijls behaarde takken. Bladeren min
of meer lederachtig, lijn-lancetvormig, elliphisch of lang-
werpig, met talrijke, wijd uiteenstaande nerven, welke
dicht bij den rand zich naar boven richten en sterk uit het
bladmoes naar buiten treden, terwijl de dwars daartusschen
geplaatste nerven van den tweeden rang met de net-
vormig verspreide aderen minder duidelijk te onderschei-
den zijn. Bloemen zittend of kort gesteeld, klein, de
vrouwelijke het grootst, aan meestal eindelingsche, zel-
den okselstandige pluimen, wier vertakkingen van den
derden rang meestal kort en min of meer behaard zijn.
Aantal soorten 4, voorkomende op Malakka, M. angustifolia
Hook. f., M. auriculata Hook. f., M. Maingayi Hook. f. en M. tomen-
tosa Hook. f. De laatste werd volgens ENGLER door ZOLLINGER op
Java aangetroffen. Deze soort niet te verwarren met Melanococca
tomentosa Bl. = Rhus retusa Bl. var @. Blumei, welke door ENGLER
in zijne monographie bij vergissing als Melanochyla tomentosa Bl.
geciteerd werd. '
18. SEMECARPUS L. f.
Bloemen gemengdslachtig of tweehuizig, 5- (zelden 3-)
tallig, de vrouwelijke en tweeslachtige meestal grooter
dan de mannelijke. Kelk napvormig, dikwijls kort 5-lob-
big of 5-spletig, zelden 5-deelig, met in den knop dak-
panswijze dekkende, later afvallende segmenten of slip-
pen. Bloembladen 5, zelden 3, eivormig of langwerpig:
eivormig, licht dakpanswijze dekkend in den knop.
Meeldraden onder de korte, ringvormige schijf ingeplant;
helmdraden draadvormig, bij de mannelijke bloemen
even lang als de bloembladen, bij de vrouwelijke twee-
maal korter; helmknoppen hartvormig, bewegelijk vast-
gehecht, met langsspleten openspringende. Eierstok bij
de mannelijke bloemen zeer rudimentair of geheel ont-
brekend, in de vrouwelijke afgeplat-kogelvormig, half
onder- of bovenstandig, éénhokkig; drie eindelingsche,
uiteengespreide stijlen, welke in knodsvormige stempels
overgaan ; 1 eitje, aan een korten zaadstreng nederhangend,
van den top van het hokje. Steenvrucht kort eivormig,
min of meer samengedrukt of omgekeerd hart- of nier-
XLII. MORINGACEAE. 311
vormig, met eene dikke, harsachtige middenlaag van den
vruchtwand en eene korstachtige binnenlaag, zittende op den
verdikten, schijf- of tolvormigen top van den vruchtsteel,
gevormd uit de vereeniging van de vergroote as der bloem
met den vergrooten bloemsteel. Zaad hangend, in vorm
overeenkomend met het hokje; zaadhuid vliezig of min of
meer lederachtig; kiem zonder kiemwit, dik; zaadlobben
platbol, meestal gaafrandig; kiemworteltje kort, naar
boven gericht of zijdelings geplaatst.
Boomen. Jonge takken met dunne schors en dwarse,
elliptische, bladlitteekens, het dichtst bebladerd aan den
top. Bladeren afwisselend, enkelvoudig, vliezig of leder-
achtig, gaafrandig; bladsteel geheel of half rolrond, van
boven gevoord, aan de basis opgezwollen. Bloemen klein,
de vrouwelijke en tweeslachtige een weinig grooter dan
de mannelijke, zittend of kort gesteeld, in samengestelde
pluimen, waarvan de uiterste vertakkingen tros- aar- of
kluwenvormig zijn; de pluimen staan in de oksels van
bladeren of schutbladen en vormen zoo te samen eene
groote, eindelingsche pluim.
Aantal soorten 38, voornamelijk in tropisch Azië. Eenige weinige
soorten werden op de Philippijnsche eilanden, in Cochinchina en in
Australië waargenomen; in Engelsch Indië komen er 21 voor,
waarvan 14 op Ceylon, en een 10-tal werd in den Maleischen
Archipel aangetroffen.
Fam. XLI. MORINGACEAE.
BENTHAM et HookKER, Gen. Plant. I, p. 429. — Hooker, Fl. of
Brit. Ind. II, p. 45.
Bloemen tweeslachtig, onregelmatig. Kelkbuis kort,
bekervormig; zoom 5-deelig, met ongelijke, uitstaand-
teruggeslagen, bloembladachtige slippen, welke in den
knop elkander dakpanswijze dekken en, aan de basis
loslatende, afvallen. Bloembladen 5, op de kelkbladen
gelijkend, de bovenste het kleinst, de beide zijdelingsche
grooter, opgericht, het voorste zeer groot. Schijf de kelk-
buis bekleedend, met vrijen, korten rand. Meeldraden
op den schijfrand ingeplant, nedergebogen, 5 volkomen,
afwisselend met 5 zonder helmknoppen, welke soms tot
312 XLI. MORINGACEAE.
borstels vervormd zijn; helmdraden vrij, eenigszins dik;
helmknoppen ruggelings vastgehecht, langwerpig, 1-hokkig,
van voren door eene langsspleet openend. Eierstok ge-
steeld, rolrond, langharig, gekromd, lancetvormig, 1-
hokkig, met 3 wandstandige zaadlijsten ; stijl eindelingsch ,
dun, rolrond, buisvormig met doorboorden, afgeknotten
top; eitjes talrijk, in 2 rijen aan de zaadlijsten bevestigd,
hangend, anatroop, met buikstandige zaadnerf. Doosvrucht
hauwvormig, gesnaveld, 3—6-zijdig, paarlsnoervormig,
l-hokkig, 3-kleppig, veelzadig; de kleppen dragen in
het midden de door sponsachtige schotten gescheiden
zaden. Zaden groot, eivormig, met 3 vleugels of onge-
vleugeld; vaatmerk en vleugels kurkachtig of vliezig ;
kiem zonder kiemwit, orthotroop; zaadlobben amandel-
achtig; kiemworteltje kort, naar boven gericht; pluimpje
veelbladig. ban
Ongewapende boomen, wier wortel een scherpen smaak
heeft en wier bast rijkelijk gom bevat. Bladeren afval-
lend, afwisselend, groot, 2—3-maal onevengevind, met
tegenoverstaande blaadjes. Steunblaadjes ontbrekend of
in den vorm van gesteelde kliertjes aan de basis van den
bladsteel en van de blaadjes. Bloemen groot, wit of rood, in
zachtharige, okselstandige pluimen. Doosvrucht langwerpig.
Eén geslacht, in Noord Afrika en Zuid Azië voorkomende; ééne
soort wordt in alle warme streken der wereld gekweekt. Men heeft
deze plantengroep achtereenvolgens in de nabijheid der Resedaceae,
Capparidaceae, Sapindaceae, Violaceae, Polygalaceae, Legumino-
sae, Bignoniaceae en andere geplaatst. In voorkomen hebben zij
veel van de Leguminosae, doch de vrucht toont de meeste over-
eenkomst met die der Violaceae.
MORINGA Juss.
Kenmerken van het geslacht als die der familie:
Aantal soorten volgens Hooker 3, waarvan 1, M. pterygosperma
Gaertn., in alle tropische landstreken gekweekt voorkomt. Volgens
Miquver worden er echter in Nederlandsch Indië 2 soorten gekweekt,
beide met gevleugelde zaden, waarvan de eene, M. pterygosperma
Gaertn., driekantige hauwen en 5 meeldraden zonder helmknoppen
heeft ‚ terwijl bij de andere, M. polygona D C., de hauwen veel-
kantig zijn en alle meeldraden helmknoppen dragen. Door HOOKER
worden zij als synoniemen beschouwd.
IN DE:
VAN HET
EERSTE DEEL, ZERSTE STUK.
_De groepen, hooger in rang dan de families, zijn aangegeven met
telte kapitalen, de families met gewone kapitalen, de onderfamilies en
de synoniemen der families met cursieve kapitalen; de tribus en sub-
tribus met vette letters, de geslachten met gewone Romeinsche letters,
de synoniemen der geslachten en de secties met cursieve letters. Men
vindt de families en geslachten, behalve op de aangegeven bladzijden,
ook in de Overzichten, waar zij voorkomen met het nummer, dat
aan het hoofd der beschrijving staat. Van de sectienamen zijn alleen
die opgenomen, welke den vorm van een geslachtsnaam hebben, dus
moch die op ae eindigen, noch die gevormd zijn uit den geslachtsnaam
met het voorvoegsel eu.
Abelmoschus Med. (Hibiscus) 115 | Alectryon Gaertn. . . . . 286
Abroma Jacg. . . . … . 127 | Alectryon (Spanoghea) . . 278
Abutilon Gaertn. . . oer HET Allophylue Dn
Acer ZL, ss « « « 281 | Allophylus (Schmidelia) . . 261
dceratium DC. (Elaeocarpus) 138 | Alphitonia Reissek. . . . 243
ACERINEAE . arte ce DOT j Alphonsen HE MAER al
ACHLAMYDOSPORAE . xxx | Alsineae. .. ....
| ia Bl. (Elaeocarpus) 138 | Alsodeia Thouars . . . . 66
4 Aeronychia Forst. 161 | Alsodelesb a tobt
Acrotrema, doek: eastern T | Allhoffia Sechtm 5 . KR
dansonia Z. . . "od ei | Amoorn MOP «ARI
Ansonieae . . . . . 110 | AMPELIDACEAE. . . . 24
E Adinandra Jaëk. …. GT Ampelideas. er 40
4 Aegle VN ns Ampeloecissus Planch.. . . 248
.
a Lour. . . . . «191 | Ampelopsis L. (Landukia) . 250
4laia (Hearnia) . . . © 194 | AMYRIDEAE. . . …. 116
laia (Lansium) . ; 192 | ANACARDIACEAE. . . 291
E fleiopsis Mig. (Hearnia) fi 194 | Anacardium Rottb. . . . 297
ertisia Bece. Erdee | Amkoolosa ME 6 00
INDEX.
Anamirta Colebr. . . . . 41 | Azadirachta (Melia) À 186
Anamirta (Chlaenandra). . 40 | Azima Lam. (Fagonia) . 148
Anassera (Pittosporum) . . 75
Anauxanopetalum Teysm. et Balsamineae 150
Binn. (Swintonia) . . . 299 | Bania Becc. . 48
Anaxagorea St. Hil.. . . 23 | Banisterieae 143
ANCISTROCLADACEAE . xx1 | Barclaya Wall... 52
Ancistrocladus Wall. . xxm, 100 | Bennettia Mig.. . . 72
Anemone L.. … en BERBERIDACEAE . 49
ANGIOSPERMAE . |. . xux Berberis L. . À 50
Anisoptera Korth.. xvm, 103 | Berchemia Neck. 239
Anisoptera (Dipterocarpus) . xix | Bergsmia Bl. . : 73
Anisoptera (Vatica) . . . xx | BICARPELLATAE. ee
Anneslea Wall. . . . . 98 Binnendijkia Kurz. (deegis
Anomianthus Zoll. . . . 26 nychia). . ER 131
Anomosanthes Bl... . . . 269 | Biophytum D Pi eN
ARORR Bin Rn «… 28 | Bixa L. boh tee
ANONACEAE . à XxvIm, 12 | BIXACEAE . el vise Jean an
Antitaxis Miers ved 47 | Bixeae . . Gesianen
Aphania Bl. . . 284 | Bocagea St. Nr on
Aphania (Sapindus) » « « 273 | Bocagea (Sageraea). . . . 17
Aphanieae . . …_… 284 | Boenninghausenia Reich. 156
Aphanococcus Radik.. 284} Bombacene . … . … …… 109
Aphanococcus (Hebeeoceus) . 274 | Bombax L. . . 116
APOCARPAE. . eo KEKN en, Zoll. in, (ibis
Apodytes E. Mey. hant 215 WR 115
Ararocarpus Scheff. … . 24 | Bonnetieae . . . . . . 93
Arcangelisia Becc.. . . . 42 | Boschia Korth.. . 118
Archytaea Mart. . . . . 98 | Boswellia Turcz. (Garage) 178
Argemone L. . 55 | Bouea Meissn. . … 300
Aromadendron Bl. (Talauma) 10 | Brachylophon Olie. . . . XXIV
Artobotrys R. Br.. . . . 20 Brackenridgea A. Gray... 174
Arytera Bl. ene ve eDionEGE | Brassica Li 59
Arytera (Cupania). hehe 064 Brathys Mut. (ELyperieum) 86
Arytera (Ratonia) . . … . 266 Brownlowia Roxb.. … 133
Arytera (Triomma) …_. « 177 [| Brownlowieae. . . . . +132
Aspidocarya H.f.et Th. . 35 | Brucea Mil. . . . . . 170
Aspidopterys A. Juss. . . 144 | Buchanania Roab.. . . . 295
Atalantia Corr... … a tonidsckdB. | Buichanansa (Campnosperma) 308
Atalantia (Triphasia) Pae t Buettneria L. . . 123
Atdlaya Bl 3 Aen 284 | Buettnerieae . . . . . 122
Aurantieae . . „ . 155
Averrhoa L.. . 151 | BURSERACEAE . . . . 175
Aylmeria Mart. (Polyoarpace) 83 | Cadaba Forsk. . . . . . 63
Azadirachta A. Juss.. . . 186 | Calophylleae . . . . . 88
INDEX.
Calophyllum L.. … 89 | Chariessa Mig. (Villaresia). 218
Calpandria Bl. (Camellia) 98 | Chartacalyx Mast. .. 134
Calysaccion Wight (Mammea) 91 Chelidospermum(Pittosporum) 15
Calysaccion Wight (loan Chionotria Jack. Keken, 161
carpus). .… ì 89 | Chisocheton Bl. . 189
CALICYFLORAE . . . zax Chlaenandra Mig. inne tk
VALECINAR xx | Oipadesa Bl
Camellia Ln mt Mt Chanel
Campnosperma le Om: 807 | Cissampelos B... param AR
Campnosperma (Buchanania) 296 | Cissus L.. . ee ta Sa
Cananga Rumph. . 21 | Cissus (Landukia) . ea
Canariopsis Mig. (Canarium) 180 { Cissus (Tetrastigma) . . . 250
Canarium ZL... . 179 | Grkder (Ve AE
Cansjera Bl. .… maa 409 | Cities B. : brt ae
Capellia BIJ. (Wormia) bn 7 | Clausena Burm.. or nnn
CAPPABIDACHEAR . … 50 | Olemais L.A 3
Capparideae . . . . . 60 | Clematis (Naravelia) . che 3
Capparis D.. . nrteonmsadk | Oleóms Le: re
Capura Bl . . . . . . 274 | Cleome (Polanisia) . amine
ER Oarapa Aubl.:,s rte | ClOOMERB ever
___Cardamine L. . inn 08 | Oleyors B eere 94
__Cardiopteris WL 223 ‚ ClosaschimaKorth. (Laplacea) 97
__Cardiospermum ZL... . 257, 283 | Coooulese … 34
®
CarpophyllumMig. (Sterculia) 128 | Coeoulus DG, nere 48
__CARYOPHYLLACEAE 79, xvm | Cochlospermum Kunth. . 40
CARYOPHYLLINAE . xxxvu Coelostegia Benth.. . . . 119
Caryospermum Bl. … 232 | Colubrina L. C. Rich. . . 242
Catha Forsk. (Gymnosporia) 231 |. Columbia Pers: vrome ere «A8
Cayratia (Cissus) . . . . 251 | Commersonia Forst. . . . 129
Ceanothus L. (Berchemia) 240 | Connaropsis Planch. . . . 152
Cedrela L. . . 196 | Cookia Sonn. (Clausena). . 164
Cedreleae . . … … … 184 | Cookia Sonn. atonale 162
CELASTRACEAE . . . 225 | Corchorus dant vn 136
CELASTRALES . . . . xumr | CORONARIEAE. . . .xxxu
Celastreae . . . . . . 227 | Coscinium Colebr.. . . . 41
Celastrineae . . . . . 226 | Covilhamia Korth. . . . 121
Celastrus L.. . 400 | Orataora bis eriin et 06
Celastrus (Gymnosporia). < 401 | Oratoria Dl, oen 00
Celtis (Berchemia). . . „ 240 | CRUCIFERAE. . . . . 56
Cerastium L. . xvm | Ctenolophon Oliv.. . …. . 205
Chailletia DC. (Dichapetalum) 199 | Oubilis B os 08
CHAILLETIACEAE scott dd Tt EMDaRk Ie nare
Chamaebuzus Hassk. Bol: Cupania (Jagera) . . « - 271
gala) . … 77 | Cupania (Ratonia). . . 266
Champereia Griff.. . . . 210 | Cupanieae . . . . .262, 286
INDEX.
CURVEMBRYEAE. . . xxx
Cyathocalyx Champ. . . . 20
Eyeled Arnolt, . . . . 45
Cyminosma DC. (Aerony-
chia). . 161
Cyphostemma (Cissus). Oet
Dapania Korth.. . . . . 152
MAEHNABES .= :. 22
Dasycoleum Turcz. . . . 190
Delima L. . . a 6
Delima (Tetracera). Ee
rn EE 5
Delimopsis Mig. . . .. 6
Dialycarpa Mast. . . . . 120
Dianthus L.. RD
DICHAPETALACEAEx XXVI, 197
Dichapetalum Thouars . … 198
DICOTYLEDONES . . . xxx
DICOT. DIALYPETALAE xxrx
DICOT. GAMOPETALAE xxx
DICOT. MONOCHLAM. . xxx
Dietyoneura& Bl. . . . . 286
Dictyoneura (Cupania). … 263
Didymocheton Bl. (Dysoxylon) 189
Dillenia L. . 8
Dillenia (Wormia). EE 1
DILLENIACEAE. . .xxvm, 5
Dillenieae 6
Diploelisia Miers (Cocculus) 44
Diplophractum Desf.. . . 135
„DIPTEROCARPACEAE 99, xv
Dipterocarpus Gaertn. f. 102, xx
DISCIFLORAE . . ‚XXIX, LX
Discostigma Hassk.(Garcinia) 89
Disepalum Hook. f.et Th. . 23
Dittelasma Hook.f. . . . 259
Dittelasma (Sapindus). . . 273
Dodonaen EL... :281, 287
Dôdonaeeze. : . 5, BBT
DODONBAE ts
embeyend …
Doona Thwaites. … . .xrx, 106
Doratoxyleae . . . . : 287
Dracontomelum Bl, . „ . 302
Drepananthus Maing. (Cya-
thocalyx) . …
Drepanosper maBenth. (Camp:
nosperma) .
Drimys Forst.
Drymaria Willd. h
Dryobalanops Gaertn. f. .
Dryobalanops (Hopea)
Dryobalanops aid
Durio E..:
Durioneae é
Dysoxylon Bl...
Eburopetalum Bece.
Echinocarpus Bl. .
Elaeocarpeae .
Elaeocarpus L. .
Elaeodendreae.
Elaeodendron Jacg.
Elattostachys Radlk.
Elattostachys (Cupania) .
Elattostachys (Jagera)
Ellipeia Hook. f. et Th.
Engelhardtia (Shorea)
Enieosanthum Bece. . :
Epicharis BIJ. Dysoxylon) …
EPIGYNAE. ,
Epirhixanthes tombs
Epirhizanthe Bl. (Salomonia)
Epirhizanthus (Salomonia) .
Epirizanthes he
Eriodendron DC... . :
Erioglossum Bl. .- 259,
Erioraphe Mig. aba
Erysimum L.
Erythropalum Bl. …
Erythrostigma Hassk. Eur
seraceae.) ' Ake
„ Erythroxyleae.
Erythroxylon L. Pd
Euphoria Juss.. … - 277,
Euphorianthus Rad/k. 279.
Euphorianthus (Cupania)
Wphoripsia(Haphoriant 5
Eurya Thunb. AO
INDEX.
Euryale Salisb.. . . . . 53 | Grewia ZL, .... REG
Eurycoma Jacq. . . . . 170 | Grewieae. . . .. © | 139
Euthemideae . . . . . 173 | Guatteriá (Marsypopetalum) 27
Euthemis Jacg.. . . . . 175 | Gwatteria (Polyalthia) . . p3
Evia Comm. (Spondias) . . 302 | Guazuma Plum. . . POPP
SNNdIA Forst... … 18 Gie Om te RO
Evodia (Zanthoxylon). . . 159 | Gwsoa (Cupânia) . . . . 262
Evonymeae . _… « 226 | Guioa (Hemigyrosa) . . . 258
Mronymus Le... SPI GUTPIFDRAR. XXVIII, 87
GUTTIFERALES . . xxxvm
Fagara Lam. (Evodia) . . 157 | GYMNOSPERMAE. | .xxxu
Fagonia L. ò -_… 147 | Gymnosporia Wight et Arn. 231
Feronia Gaerin. .-. . . 166 Gynandropsis DC, . . . 62
Fibraurea Lour. . . 40
Firmiana Marsigli(Sterculia) 123 | Harpullia Rozb.. . . .280, 287
Flacourtia Comm... . .. 71 Harpullieab. .. at
EMOOEEEORE 2E It Bak Bied : „ 169
Flindersia R. Brown. . . 196 Hartighsea A. Juss. (Dyso-
ie
Ganitrus Gaertn. f. (Elaeo- Hearnia Ferd. Muell.. . . 194
CAFPUS „ … < . +, 138 | Hebecbeeus Radik,. . 274, D84
Ganophyllum Bl. .. 181, 287 | Hebradendron Grah. (Gar-
ER A
Natoiniene .. … … “"Be | Akliotersag, On ne
Garuga Roxb. . ... . 177 Helictòrek Lie 0108
GERANIACEAE . . XXv, 148 | Hemigyrosa Bl-. . . . 258
GERANIALES. .. .. ar Hemigyrosa (Guioa) . . . 286
Sranan TER | Hoher Ak ves Aak
Gistroa. Booo. U SEE | Hesen (Samadera). . . 169
GLUMACEAE. . . . ‚xxx | Hermannieae . . . . |. 122
Gluta L.. . . . . . … 297 | HETEROMERAE. . .. XXX
Glyaspermum (Pittosporum) 75 | HETEROPETALAKE . . 132
Glyeosmis Correa . . . . 161 Hersen Rask cc 1
Gomphandra Wall. . . . 213 | Hibisceae . . . . . . 109
Gomphandra (Lasianthera) . 213 | Hibiscus L. . . TER
iphandra (Stemonurus) . 214 | Hibiscus (Thespesia) . . . 115
Gomphia Schreb. . . . . 174 Hippocratea L., ;. …- .… 289
Goniocheton Bl. (Dysoxylon) 189 { Hippocrateae . . . . . 227
Goniothalamus Bl. .…. . 27 | Hiptage Gaertn. . . . . 144
Gonocaryum ME ER EDE
Gordonia Ellis . . Dee ROROERIKDAN. 0. ADN
Bnenkdae 0 Hopea Roxb:. . . . .xrx, 107
Merum LT 0400108 | Bhbeo (Dopaa). . CH, 107
Senate Lg Hopea (Isoptera) . . . . xx
Gouanieae . «|; ess | Mapes (Nhorba).. . . . XX
INDEX.
Hugonia L.. . - 139
Hugonieae . en 139
Hydnoecarpus Gaertn.. . … 73
Hydnocarpus eee. 73
Hydrocera Bl... ke
HYPERICACEAE. . een 85
Hypericum L. . . 86
Hypserpa Miers (Limacia) 34
Hypsipodes Mig. . . ee.
Hypsipodes (Parabaena) . « 39
ICACINACEAE . 200
ICACINEAE 200
Icacineae. . … 201
Jeica Aubl. (Protium) 179
MEE Ee. : 225
ILICACEAE. 224
Impatiens L.. 153
INFERAE . Â ner
Irina Bl. (Meliosma) . 291
Irina Bl. (Pometia) 278
Irvingia Hook. f. Se 4 4
Isoptera Scheff.. . . .xx, 108
Îtea (Pittosporum). . Epen se
Irionanthes (Ixonanthes) 142
Ixonantheae. 139
Ixonanthes Jacq. 141
Jagera Bl. : 271, 286
Jagera (Cupania) . 263
Jagera rine: 178
Jodes Bl. . 222
Jonidium Vent. 0
Kadsura Kaempf. sc. 18
Kavea Walk ee
Kentia Bl.
Kingstonia H. f. et Ta. RE
Kleinhovia L. . . hief
Kokoona Thwait. 230
Kurrimia Wall. 232
Kydia Roxb.. 111
Lahia Hassk. 118
Landukia Planch. . 250
Lansium Rumph. . 192
Laplacea H.B.K.. . …-… 96
Lasianthera Pal. Beau. 212
Lasianthera (Gomphandra). 214
Lasianthera (Stemonurus) . 214
Lasiolepis Benn. (Harrisonia) 169
Tonen lin. 4 ME
Leeae . . ee
Lepiderema Radik. 279, 286
Lepiderema (Cupania). 263
Lepidopetalum Bl. . . 287
Lepidopetalum (Cupania) 264
Lepidopetalum ene 266
Lepionurus Bl, . . . . - 210
Lepisantheae . nn
Lepisanthes Bl. „270, 284
Lepisanthes (Anomosanthes) 270
Bman maa(Bocroaoddng ran) 270
Leptonychia Turez. 130
ae Lo
Limacia (Tinospora) . . …. 37
KEE ERE
LINACEAE . BER
Litehi Sonn. 285
Litchi (Cubilia). ie
Litchi (Nephelium) :
Lonchomera H.f.et Th.. … 32
Lophira Banks. . en
Lophopetalum Wight. 229
Lunasia Blanco. 159
Luvunga Ham.. … 164
Luvunga (Triphasia) . 162
Macrococculus Bece. … …- #8
MAGNOLIACEAE xxvii, 8
Magnolieae . ge
Malachra L.. . HR
Mallea Juss. ‘(Cipadessa). et
MALPIGHIACEHAE . XXIV, 142
Malva L. (Malvastrum) . … Ht
MALVACEAE . „xxvur, 108
MALVALES XXXIX
Malvastrum 4. Gra sA 110
Malveae . . . dn Da
Mammea L.. 296
Mangifera L.
E
3
INDEX.
Mangifereae . … . . . 292
Makshetia Bl. ve ut A0
ED JOE ene A
Marcuccia Bece... . … 18
Marignia Commier Ss, (Protium) 179
Marsypopetalum Scheff. „ . 26
Megaphyllaea Hemsl.. . . XXVI
Meiogyne Mig. (Unona) . . 22
Melanochyla Hook. f. . . . 309
Melanococca Bl. . . . . 159
Melanococca (Rhus) . . . 309
Melanorhoea Wall... . . . 299
Melia L.. . Er:
Melia (Azadirachta) . a ARE
MELIACEAE . . . xxvr, 182
Malienctens. ... . .… 268
On
RRRONN BR ee
ee
Melodorum Dunal. . . . 29
Menicosta Bl. (Sabia). . . 290
MENISPERMACEAE xxvmr, 33
Mesua L. B,
Methorium Scott (Helicteres) 125
Mezzettia Bece. . 32
Michelia L.. . Be
MICREMBRYEAE geen se
Mierocos L. (Grewia). . . 134
Mieromelum Bl. . . . . 162
MICROSPERMAE . . .xxxu
Mierostemon Engl. . . . 305
Microtropis Wall. : 228
Mildea Mig. (Paranephelun) 267
Miliusa Leschen. … 30
Miliuseae . . 16
Millingtonia Roxb. (Meliosma) 291
Milmea Roxb. (Aglaia) . . 191
Miquelia Meissn. . . . . 220
Mischocarpus Bl. . . . . 287
Mischocarpus (Cupania) . . 264
Mischocarpus (Ratonia) . . 266
Merella Mij
Mitrephora EO ete En iig
itrephoreae . en 15
Mocanera Blanco (Dipteroc. ). XIX
Monetia Her. (Fagonia) 148
Monetia U Her. (llicaceae) . 224
Monoearpia Mig. k 22
Monocera Jacq. (Elaeocarpus) 138
Monoceras Jacq.(Elaeocarpus) 138
MONOCOTYLEDONES. . xxxr
Monoon Mig... … 22
Monotes 4. DC. 100
Moringa Juss. . 312
MORINGACEAE . . . 311
MULTIOVUL. AQUAT. XXX
MULTIOVUL. TERR. . ae
Munronia Wight. 185
Murraya L. A
Mytilococcus Zoll. (Lunasia) 160
Naravelia DC... 2
Nasturtium Br... 57
Neekia Korth. . 68.
Neesia Bl. 119
Nelumbieae . 52
Nelumbium Juss. . 54
Nephelieae . . .‚ - - 285
Nephelium L. . . . .276, 285
Nephelium (Euphoria) 277
Norysca Spach. (Hypericum) 86
Nothapodytes Bl. (Mappia) . 275
Nothoenestis (Kurrimia) . 232
NothoprotiumMig.(Burserac.) 176
Nothoprotium vh hed
spadon). . 305
NUDIFLORAE ... ‚XXX
Nymphaea L. . Eed
NYMPHAEACEAE É 51
Nympheae : 51
Ochanostachys Mast. . 206
Ochna L.. … 5 173
OCHNACEAE . 172
Ochneae . 173
Oechrocarpus Thouars. 89
Odina Roxb.. … 303
OLACACEAE . Lo
OLACALES. XL
Olaceae . 200
INDEX.
Olax L. 205 | Pentapetes L. . . … 126
Olax (Cansjera). die 210 | Pentaspadon Hook. f. . 304
Omphacarpus Korth. (Growie) 134 | Pentaspadon (Burseraceae) . 176
Opilia Roxb. s 211 | Pentaspadon (Mierostemon). 306
OPILIACEAE . ei 200 | Pericampylus Miers . . . H#
Opiliastrum Baill. (Champe- Peripterygium Hassk. (Car-
reia) . 5 211 diopteris) . RE
Opilieae . . „ 201 | Petalandra Hassk. (Doona) xix, 107
ORDINES ANOMALI . .XxxI | Petalinia Bece. (Oehanosta-
Orophea B! ì 31 chys) ANR
Orophea (Bocagea). 32 | Phaeanthus Hook. f. et Th. 25
Orthocarpaea (Helicteres) 125 | Philagonia Bl. (Evodia). 157
Orthothecium Hassk. in 4 Phlebocalymna Griff. (Ges
a … 125 caryum). … 217
Otophora Bl. .. 285 | Phoberos Lour. (Seolopia) 71
Otophora (Capura). 215 | Phytoerene Wall. . . Al
Oudemansia Mig. (Heicteros) 125 | Phytocreneae . … 202
Oxalideae 150 | PHYTOCRENEAE . 200
Oxalis L. S 150 | Pieramnieae . . . . - 168
Oxalis (Biophytum) Saur 151 | Picrasma Bl... . 170
Ozycarpus Lour. (Garcinia) 89 | Pierotia Bl. (Ixonanthes) 142
Oxymitra et 8 25 | Pimela Lour. (Canarium) 180
PITTOSPORACEAE. . …
Pachygone Miers 46 | Pittosporum Banks. …. … - 14
Pachygoneae . 35 | Platea Bl. RL
Pachynocarpus (Vatiea) xx1 | Platea (Gonocaryum). » 217
Pangieae. 69 | Pleuropetalum Bl. (Villaresia) 218
Pangium Reinw. 72 | Ploiarium Korth.(Archytaea) 98
Papaver L. 55 | Podostaurus Jungh. GRE
PAPAVERACEAE 54 ninghausenia). 157
Parabaena Miers. . 38 | Polanisia Rafin.. « « … 61
Parabaena (Hypsipodes) . 37 | Polyalthia Bl. . … 22
Paracelastrus Mig. (Miero- Polyalthia (Goniothalamus). 21
tropis) … . … 229 | Polyalthia (Oxymitra) 2
Paramignya Wight. . … … 164 | Polycarpaea Lam. . 83
Paranephelium Mig. . 266, 287 | Polycarpeae . Re
Paranephelium (Cupania). 264 | Polygala L.. . eN
Parartabotrys Miq.. 30 | POLYGALACEAE ..- Ú
Parashorea Kurz. . xx, 104 | POLYGALINAE. . - Mal
PARIETALES. XXXV | Polyporandra Bece. « … « 221
Parishia Hook. f. À 306 | Polyspora Sweet be. 97
Paritium St. Hil. (Hibiscus) 115 | Pometia Forst. 278, 286
Paulinieae . 283 | Popowia Endl.. - 2
Pavonia Cav. 114 | Porpa Bl. (Priumfett) 136
Pentace Hassk.. 133 | Portulaca L.. ien
INDEX.
PORTULACACEAE . . . 84 | Richella A. Gray … 27
Poupartia Bl. lanes . 302 | Riedleia Vent. (Melochia) 127
Prinos L. (llex.) . . . 225 | Roucheria Planch., 139
Protium Wight et Arns 178 | Roucheria (Sarcotheca) 142
Pseuditea Hassk. (Pittospo- Rourea (Connaropsis). 151
rum). .… sdb | RUTACHAR, 50: 154
Pseudonephelium Radlk. 285 | Ruteae 154
Pseudonephelium(Nephelium) 276 | Ryssopterys Bl. 113
Pseuduvaria sab (Mitre- Rytiearyum Bece. 215
PROFS). 7 enen
Pteleocarpa Oe a 218 | Sabia Colebr. 289
Pterisanthes Bl. . . . . 248 | SABIACEAE 288
Pterisanthes (Vitis) . … 247 | Saccopetalum Bennett. 30
Pteroeymbium Br. (Sterculia) 123 | Sageraea Dalz. . 16
Pteroneurum D C. (Carda- Sageraea (Bocagea) wen
mine) . . . … 58 | Sageretia en 3 . 241
Pterospermum Schib. ira ARB | Hela. 234
Ptychopyxis Mig. . . . . 121 | Salmalia Schott. Bombax). 117
Pyenarrhena Miers. . … … 46 | Salomonia Lour. 76
Pyramidanthe Mig. . . . 29 | Samadera Gaertn. . 160
Pyrenaria Bl. . . . . … 95 | Samandura L. (Samadera) . 169
Pyrospermum Mig. . . … 121 | Sandorieum Car. <40
Pyrospermum (Kurrimia) . 232 | Santiria Bl. . . . 180
SAPINDACEAE . . 252
Rabelaisia Planch. (Lunasia) 160 | SAPINDALES. - XLIV
RANALES . . xxx | Sapindeae ‚254, 284
RANUNCULACEAE. bied 1 | Sapindus L.. 213, 284
Ranuneulus L.. . ... 4 | Sapindus (Dittelasma). 259
Ratonia DC. . . … 265 | Sapindus (Euphoriauthus) . 279
Rauwenhoffia Schelf. . . …… 21 | Sarcocarpon Bl. . 12
Reinwardtia Korth. (Tern- Sarcopteryx Radlk. 268, 286
stroemia) . . . 94 | Sarcopteryr (Cupania) 263
Retinodendron (Vatica) . … XXI | Sarcostigma Wight et Arn. 221
RHAMNACEAE . . xxvi, 236 | Sarcotheca Bl. spend
amneae . . . … 4. 287 | Sarcotheca (Roucheria) 140
Rhamnus Z.. . … 240 | Sarosanthera Korth. (Adi-
Rhamnus (Berchemia) ve 0 nandra). … beant
Rhamnus (Sageretia) . . . 241 | Saurauja Wilid. ee 95
Rhinostigma de aas 89 | Sauraujeae . En 92
Rhoideae. . 294 | Sauvagesia L. eshoggen idkd
Rhopalocarpus Zeyen. et Sauvagesieae . . (Peek
Binnend. …. . . … 23 | Schima Reinw. . ; 96
Rhus L. ,. ‚_. 308 | Schizandra Mich. u
Rhysotoechia Radlk. 264, 286
Rhysotoechia (Cupania) . ‚ 262
Schizandreae . …
Schleichera Willd.
.
heg
272, 285
Schleichereae .
Sehmidelia L. é
Schoutenia Korth..
Schuurmansia Bl. .
Seolopia Schreb. . …
Scopolia Sm. (Toddalia)
Secorodoecarpus Becc.
Seorododendron B/. Rd
Scorododendron(Lepisanthes) 271
Seutia Comm. . .
Scutinanthe Thw.
Securidaca L.
Semecarpeae . ...
Semecarpus L. f.
SemeicardiumZoll.(P
Senacia Comm. (Pittosporum)
Shorea Roxb.
Shorea (Para
(Canarium) 180
SIMARUBACEAT.
Sinapis L. (Brassica) .
Siphonodon Griff. .
Smythia Seem. .
Sorindeia Thouars.
Soulamea Lam, .
Spanoghea Bl. .
Sphaerostema Bl. . .
Sphaerothalamus Hook. f.
Spirocarpaea
Spondias L..
Stalagmites Murr. (Gar
STAPHYLEACEAE.
STAPHYLEAE .
Stelechocarpus B.
Stemonurus (Gomphandra) .
Stemonurus (Gonocaryum) .
Stemonurus (Lasianthera)
Stephania Lour.
‚105, xx
shorea) . .105, xx
INDEX.
305 | Blereulia L.O TN
260 | STERCULIACEA E .xxvmr, 120
136 | Sterculieaë ..… … …. … sci
Strombosia. Bl cu len
11 | Swintonia Griff. … . . . 298
TER OREiRDA Le
204 | Synaptea (Vatica) . . . . xx
270
Talauma Jusso
241 | Taraktogenos Hassk.. . . 73
Tutrietia B.
44 | Ternstroomia L. . 08
294 | TERNSTROEMIACEAE xxvin,9l
310 | Ternstroemieae . . . . 92
Et Tokrabers Li, ea
15 | Tetracera (Delima). . .. 6
Tetractomia Hook.f.. . . 157
Telradie. Dr... cosa
11 f Tetramerista Mig... . . . 14
80 | Tetrapetalum Mig. . .. 19
167 | Tetrastigma Planch. . …. … 249
168 | THALAMIFLORAE xxrx, xxxml
Bef Phmlietrum: Es. oo dn
235 | Thea L. (Camellia) . . . 9%
182 | TheobromaZL. . . . . 128
xxvii | Thespesia Corr.. . . … … 18
306 | Thouinieae . . . . . -. 284
172 | TILIACEAE. xxim, xxvm, 131
277 | Tiliacora Colebr. . .. - #3
ER Pens
12 | Tinomiscium Miers. . . … 39
18 | Tinospora Miers. . . . … 36
125 | Tinosporeae ....- 34
301 | Toddalia Juss. . . . . - 160
293 | Toddalieae . . . . … - 199
89 | Toechima Radlk. . . .267, 287
283 | Toechima (Cupania) . . - 263
BT | Wibnlus LZ. oe
de | Priohtliene :… . --- - 188
81 | Trichospermum Bl. . ee
214 | Tridesmis Spach. . B
214 | Trigonachras Radlk. . a
217 | Trigonachras (Cupania) . En
213 | Trigoniastrum Mig. . - + 30
44 | Trigonocarpus Wall.(Kokoona) 2
Trigonochlamys Hook. f En
tiria).
Triomma Hook. Ee
Triphasia Lour.
Triphasia (Atalantia).
Triphasia (Luvunga).
Tristellateia Thouars . à
Fristira Radlkes. .-—…. .271,
Triumfetta L. 5
Trivalvaria Mig. (Polyalthia)
Turpinia Vent. . … À
Turpinia (Zanthoxylon) .
Turraea L. (niet daden
Turraea (Leptonychia)
UNISEXUALES .
Unona L. . San.
Unoneae .
Urena L. . ee
RE en
Uvaria L. nn
Uvaria (Ellipeia)
Uvaria (Melodorum) .
Uvaria hee
Uvarieae.
Vateria L.
Vateria (Vatica)
Vatica L.. .
Vatica (Anisoptera)
Vatica (Shorea).
Ventilageae. . ...
Ventilago Gaertn.
Victoria Lindl. .
Villaresia Ruiz et Pav. .
Villaresia (Dichapetalum)
Villaresia (Gonoearyum).
Villaresia berm
Viola L. en:
INDEX.
181
177
162
165
164
VIOLACHAR 4 s. zon, 69
Violeae . . 64
Visenia Houtt. (feloehia) 127
Nik aar
Vitis (Ampelocissus) . EO
Vitis (Cisans)- … a. M
Vitis (Landukia) . . . . 250
Vitis (Pterisanthes) . . . 249
Vitis (Tetrastigma) . . . 250
Welsura Horb se
Walsura (Heynen) De
Waltheria L. . Ee
Wintereae . . 9
Wirtgenia Jungh. (Spondias) 302
Wissadula Medik. . . 112
Wormie Hotb.: , en 7
Wormia (Dillenia) ds 8
Xanthochymus Roxb. (Gar-
cinia) . Ee
Xanthophyllum ‘ Roab. dis
Xerospermum Bl. . 215, 285
Ximenia Plum. . … ……. … 208
Kümenia (Seorodoearpus) . 205
Xylocarpus bk hen) 195
Aylopia Lee „29
Aylopieas ns on
Aylosma: Forst... senen
Zanthoxyleae . . . . . 154
Zanthoxylon L.. … . … … 158
Zanthorylum (Evodia) . . 157
Zanthoxylum odds: 161
Zizypheae . . . … 239
Zizyphus Juss. . . ‚&. 239
ZYGOPHYLLACEAE . . 145
Zygophylum Ev MT
}
Het wek is don in 6-stuklen , waarvan er
jaarlijks één à twee zullen verschijnen. Het tweede
stuk van het eerste deel, is reeds ter etsen …
spoedig volgen. Het eerste stuk, van. het“ idee
deel verschijnt eN in den aanvang van
het jaar 1891. en
_ De prijs is 15 cts. per vel. dis dach voor
inteektnaren zal het f 18.— niet te boven gaan.
_De inhoud der stukken i is als volge: 5 ;
f
Eerste Stuk: Dicorvurpoxes DraLvPErAnAr. 1. Thala
florae. 2. Disciflorae. le
Tweede ee DrcoTYLEDONES DIALYPETMAE.. A
En
florae.
Kd
Ee ge TWEEDE Dern.
\speliatae,
vee pkO JE DEEL. En
Eerde Stuk: Dicorrueoxes MosocrLANTDEAE. An
agr Stuk: Moxocoftvueposes en Gr ospERMAr.
N dh Au Res SH ed | E
HANDLEIDING
TOT DE KENNIS DER
FLORA VAN NEDERLANDSCH INDIE,
ite)
BESCHRIJVING
VAN DE
FAMILIES EN GESLACHTEN DER NEDERL. INDISCHE PHANEROGAMEN
DOOR
Dr. J. G. BOERLAGE,
CONSERVATOR AAN ’s Rijks HERBARIUM TE LEIDEN.
EERSTE DEEL.
DICOTYLEDONES DIALYPETALAE.
TWEEDE STUK.
CALYCIFLORAE.
Fam. XLIII. Connaraceae.—Fam. LXVI. Cornaceae.
LEIDEN. — E‚ J. BRILL.
1890.
MISsouRi BOTANIEKT
GARDEN LIBRARY
DATUM DER UITGAVE
van het Eerste Deer, Tweede Stuk
2 Aug. 1890.
Je
en knee zy
innn he
INHOUD VAN HET EERSTE DEEL,
TWEEDE STUK.
: ar Pa
9. OverzichtderFamilies
(Voortzetting) . . xLv
10. Beschrijving der Fa-
milies en Geslach-
ten van het Eerste
Deel, Tweede Stuk
XLIII. Connaraceae . 313
XLIV. Leguminosae . 321
XLV. Rosaceae. . . 419
XLVI. Saxifragaceae . 437
XLVII. Crassulaceae . 446
XLVIII. Droseraceae. . 449
XLIX., Hamamelidaceae 451
L. Haloragidaceae 457
LI. Rhizophoraccae 463
LIT. Combretaceae . 473
LIL Myrtaceae . . 481
LIV. Melastomaceae . 500
LV. Lythraceae . . 538
LVI. Onagraceae . . 556
LVII. Samydaceae. . 561
LVIII. Turneraceae. . 565
LIX. Passifloraceae . 567
LX. Cucurbitaceae . 574
dl pag.
LXI. Begoniaceae . . 597
LXII. Datiscaceae . . 600
LXIII. Aizoaceae
(Ficoideae) 603
LXIV. Umbelliferae . . 608
LXV. Araliaceae. . .625
LXVI. Cornaceae. . . 651
11. Tweede aanvulling en
verbeteringen van
het Eerste Deel,
Eerste Stuk . . . 657
12. Aanvulling der Lit-
teratuur van het
Eerste Deel, Eerste
Stuk: ein
13. Aanvulling en ver-
beteringen van het
Eerste Deel, Tweede
Suk GT
14. Aanvulling der Lit-
teratuur van het
Eerste Deel, T weede
Suk en 00
Index van het Eerste Deel. 683
OVERZICHT DER FAMILIES.
(Voortzetting.)
SERIES II. CALYCIFLORAE. (Kelkbloemigen.)
Kelkbladen aan de basis, of meestal hoog of tot den top
verbonden tot eene blijvende of van boven afvallende buis, die
met den eierstok vergroeid is of dezen omgeeft, zelden van
de basis af vrij. Schijf meeldraden dragend, met de kelk-
buis vergroeid, vrij van den eierstok of den kelk en den
eierstok verbindend, in sommige Families epigynisch en vrij
van de meeldraden. Bloembladen meestal in hetzelfde aan-
tal als de kelkbladen of door mislukking minder, geplaatst
aan den top van de kelkbuis of van de schijf, die dezen
bekleedt, in weinige geslachten ontbrekend. Meeldraden in
bepaald of in onbepaald aantal aan den rand of de binnen-
zijde van de schijf ingeplant. Eierstok uit één of meer vrije
of vergroeide vruchtbladen bestaande, meestal onderstandig
of met de kelkbuis vergroeid.
Uitzonderingen: In eenige weinige geslachten der Legumino-
sae, Rosaceae, Samydaceae en Aizoaceae is de kelkbuis kort of
ontbreekt, zoodat de kelkbladen geheel vrij zijn. De eierstok steekt
soms gedeeltelijk, bij eenige Samydaceae en Aizoaceae geheel, boven
den kelk uit.
Cohors 11. ROSALES.
(Vruchtbladen geheel of gedeeltelijk vrij.)
Bloemen regelmatig of onregelmatig, meestal tweeslachtig.
Eén of meer vruchtbladen, vrij of aan de basis, zelden tot
aan den top vergroeid. Stijlen vrij of zelden tot eene zuil
verbonden en vooral aan de basis gemakkelijk loslatend.
Bladeren op verschillende wijzen samengesteld of enkelvoudig.
XLVI OVERZICHT DER FAMILIES.
+ Eitjes van de basis opstijgend of in den binnenhoek der hokjes
vastgehecht.
XLIII. Connaraceae. Bloemen regelmatig. Meeldraden in
bepaald aantal. Vruchtbladen 1—5, vrij; eitjes 2, van de
basis af klimmend, orthotroop. Eén of meer kokervruchten,
elk uit één vruchtblad gevormd. Kiemwit vaak voorkomende.
Boomen of heesters. Bladeren afwisselend, 1—3-tallig of ge-
vind. Steunblaadjes ontbrekend.
XLIV. Leguminosae. Bloemen onregelmatig of regelmatig.
Meeldraden in bepaald aantal of oo. Eén excentrisch vrucht-
blad, zelden meer; eitjes oo of 1—2, in den binnenhoek der
hokjes vastgehecht, amphitroop of anatroop. Stijl eindelingsch.
Kiemwit zelden voorkomende. Boomen, heesters of kruiden.
Bladeren verschillend, meestal samengesteld. Steunblaadjes
meestal aanwezig.
XLV. Rosaceae. Bloemen meestal regelmatig. Meeldraden
meestal in onbepaald aantal. Vruchtbladen 1—oo, vrij of ten
slotte, zelden van den beginne af aan, vergroeid; eitjes
meestal 2, anatroop; stijlen aan de basis of aan de binnenste
oppervlakte der vruchtbladen ingeplant, nooit zuiver einde-
lingsch. Kiemwit zeer zeldzaam. Kruiden, heesters of boomen.
Bladeren verschillend, meestal afwisselend, getand, gelobd of
ingesneden. Steunblaadjes meestal aanwezig.
XLVI. Saxifragaceae. Bloemen meestal regelmatig. Meel-
draden meestal in bepaald aantal. Vruchtbladen vergroeid
of aan den top, zelden van de basis af vrij; eitjes meestal
o 5 stijlen vrij of, zoo zij tot eene zuil verbonden zijn, aan
de basis gemakkelijk loslatend. Kiemwit meestal overvloedig.
Boomen of heesters, meestal met tegenovergestelde bladeren,
of kruiden en deze meestal met afwisselende bladeren.
XLVIL Crassulaceae. Bloemen regelmatig. Kelkbladen,
bloembladen, 1 of 2 rijen van meeldraden en vruchtbladen,
alle meestal vrij en in hetzelfde aantal. Eitjes in elk vrucht-
blad oo. Kiemwit vleezig. Meestal vleezige kruiden of half-
heesters.
OVERZICHT DER FAMILIES, XLVI
tt Eitjes aan wandstandige zaadlijsten vastgehecht.
XLVII. Droseraceae. Bloemen regelmatig. Meeldraden
meestal in bepaald aantal. Vruchtbladen verbonden tot een
eierstok met wandstandige zaadlijsten ; stijlen vrij; eitjes oo.
Kruiden met klierdragende haren.
Tt Eitjes meestal Î of weinig, hangend aan den top van het hokje.
XLIX, Hamamelidaceae. Kelkbladen en bloembladen ver-
schillend of ontbrekend. Meeldraden weinig of @o. Bierstok
meestal onderstandig of half onderstandig, uit 2 aan den
top vrije vruchtbladen bestaande; éón eitje in elk hokje,
hangend aan den top hiervan of in onbepaald aantal aan de
as vastgehecht. Boomen of heesters. Bladeren meestal afwis-
selend, met steunblaadjes. Bloemen meestal in hoofdjes.
L. Haloragidaceae. Bloemen klein, meestal onvolkomen,
2—4-tallig. Meeldraden in bepaald aantal. Eierstok onder-
standig, 1—4-hokkig, met 1—4 vrije stijlen; één hangend
eitje in elk hokje. Kiemwit vleezig. Land- of waterbewonende
kruiden of half heesters. Bladeren afwisselend, zelden tegen-
overgesteld, gaafrandig, getand of gelobd, die welke onder-
gedoken zijn meestal in talrijke slippen verdeeld.
Cohors 12. MYRTALES.
(Laadlijsten aan den top, den binnenhoek of de
basis der hokjes bevestigd, zelden wandstandig.)
Bloemen regelmatig of nagenoeg regelmatig, meestal twee-
slachtig. Vruchtbladen 2—oo, verbonden tot een eierstok, die
onderstandig of binnen de kelkbuis besloten en door schotten
gedeeld of door het verdwijnen der schotten 1-hokkig is; stijl
onverdeeld. Bladeren enkelvoudig, gaafrandig, zelden getand.
Uitzondering: Bladeren 3-tallig bìj Aligera onder de Gombreta-
ceae, vinspletig bij eenige Onagraceae. De 1Î-hokkige eierstok ís
misschien uit 1 vruchtblad gevormd bij de Combretaceae.
$ Eitjes hangend aan den top der hokjes.
LI. Rhizophoraceae. Kelklobben in den kuop klepswijze
XLVIII OVERZICHT DER FAMILIES.
aaneensluitend. Meeldraden 2—4-maal meer dan de bloem-
bladen. BEierstok 2—6-hokkig, onderstandig, half bovenstan-
dig of zelden bovenstandig. Kiemwit ontbrekend of vleezig.
Boomen of heesters, zeer dikwijls aan de zeestranden voor-
komende. Bladeren meestal tegenovergesteld, zeer zelden af-
wisselend, zonder steunblaadjes.
LIT. Combretaceae. Kelklobben in den knop verschillend.
Meeldraden meestal in bepaald aantal. Bierstok 1-hokkig.
Kiemwit ontbrekend. Zaadlobben ineengerold of gevouwen.
Boomen of heesters. Bladeren tegenovergesteld of afwisselend,
zonder steunblaadjes.
SS Eitjes in den binnenhoek der hokjes of aan basilaire zaadlijsten
vastgehecht, klimmend, horizontaal of hangend.
LIL. Myrtaceae. Kelklobben in den knop dakpanswijze
dekkend of open. Meeldraden meestal in onbepaald aantal.
Eierstok meestal onderstandig, 2— oo -eiig en 2—oo -hokkig,
òf zelden l-hokkig met nagenoeg basilaire zaadlijsten. Kiemwit
ontbrekend. Boomen of heesters, zelden half heesters. Bladeren
zonder steunblaadjes, meestal gestippeld, tegenovergesteld
of zelden afwisselend, vinnervig of zelden 3—5-nervig.
LIV. Melastomaceae. Kelklobben meestal in den knop
dakpanswijze dekkend of open. Meeldraden meestal in be-
paald aantal, met 1—2 poriën aan den top, zelden met 2
spleten; helmbindsel meestal verdikt en op verschillende
wijzen met aanhangsels voorzien. Eierstok met den kelk ver-
groeid of vrij, 2—oo-hokkig met oo eitjes in elk hokje.
Kiemwit ontbrekend. Boomen, heesters of kruiden, met tegen-
overgestelde, 3—9-nervige , zelden vinnervige bladeren, zonder
steunblaadjes.
LV. Lythraceae. Kelklobben in den knop klepswijze aan-
eensluitend. Bloembladen meestal ineengekreukt. Meeldraden
in bepaald of zelden in onbepaald aantal. Eierstok meestal
vrij, 2—o-hokkig; elk hokje met oo eitjes. Kiemwit ont-
brekend. Kruiden, heesters of boomen. Bladeren tegenover-
gesteld of zelden afwisselend, gaafrandig, zonder steunblaadjes.
OVERZICHT DER FAMILIES. XLIX
LVI. Onagraceae. Bloemen meestal 2—4-tallig. Kelklobben
in den knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden in bepaald
aantal. Eierstok onderstandig, 2—4-, zelden 1-hokkig, met
o, zelden met 1 eitje in elk hokje. Kiemwit ontbrekend.
Kruiden, heesters of boomen. Bladeren verschillend, soms
getand of vinspletig, zonder steunblaadjes.
Cohors 13. PASSIFLORALES.
(Zaadlijsten meestal wandstandig.)
Bloemen regelmatig, of zeldzamer in mindere of meerdere
mate onregelmatig. Vruchtbladen vergroeid tot een eierstok,
die onderstandig, half onderstandig of in de kelkbuis beslo-
ten is, zelden daar buiten uitsteekt, 1-hokkig, doch min of
meer door wandstandige zaadlijsten of door schotten, die
ter zijde of dicht bij de wanden zaadlijsten dragen, zelden
volkomen, gedeeld. Stijl min of meer gedeeld of (bij de meeste
Samydaceae) ongedeeld of stijlen van de basis af vrij. Bla-
deren gaaf, gelobd of ingesneden.
LVIL. Samydaceae. Bloemen meestal tweeslachtig. Bloem-
bladen meestal min of meer gelijk aan de kelkbladen of ont-
brekend. Bijkroon ontbrekend. Meeldraden nu eens in bepaald
aantal, afwisselend met klieren of schubben, dan weder in
onbepaald aantal. Eierstok onderstandig, half bovenstandig
of met eene breede basis. Stijl onverdeeld of zelden 3-spletig
of 3-deelig. Kiemwit overvloedig. Boomen of heesters. Bla-
deren onverdeeld, afwisselend of zelden tegenovergesteld.
Steunblaadjes klein of ontbrekend.
LVIIL Turneraceae. Bloemen tweeslachtig. Bloembladen
in vorm van de kelkbladen verschillend, naakt of met
eene schub voorzien, doch overigens zonder bijkroon. Meel-
draden in bepaald aantal. Eierstok vrij. Stijlen van de basis
af vrij, dikwijls 2-spletig. Kiemwit overvloedig. Kruiden of
heesters. Bladeren afwisselend, onverdeeld. Steunblaadjes
klein of ontbrekend.
LIX. Pagssifloraceae. Bloemen tweeslachtig of éónslachtig.
Bloembladen dikwijls in vorm met de kelkbladen overeen-
L OVERZICHT DER FAMILIES.
komende of ontbrekend. Bijkroon op de kelkbuis of binnen
de bloembladen ingeplant, enkel, dubbel of uit vele rijen
bestaande. Meeldraden meestal in bepaald aantal. Eierstok
vrij. Stijl enkelvoudig of 3—5-deelig. Kiemwit vleezig. Hees-
ters of kruiden, dikwijls klimmend, zelden boomen. Bladeren
afwisselend, dikwijls gelobd of ingesneden, met, of zon
steunblaadjes. Met okselstandige of zonder ranken.
LX. Cucurbitaceae, Bloemen éénslachtig. Bloembladen
zeer uiteenloopend van vorm, dikwijls met den kelk ineen-
vloeiend. Meeldraden in bepaald aantal, (meestal 3); h
knoppen naar buiten tegen het helmbindsel aange
Bijkroon ontbrekend. Eierstok meestal onderstandig ;
lijsten aan de as ineenvloeiend. Stijl enkelvoudig of aan
top verdeeld. Kiemwit ontbrekend. Kruiden of half hees
klimmend of neerliggend. Bladeren afwisselend, meestal g
tand, gelobd, handdeelig of voetvormig gedeeld, met zijd
lingsche of zonder ranken.
LXI. Begoniaceae. Bloemen éónslachtig, onsymmetrisch.
Bloemdekslippen 2—o, alle bloembladachtig of de buiten
ste kelkbladachtig. Meeldraden «o, met aan het helmbind
vergroeide helmknoppen. Eierstok onderstandig, meestal
kantig of 3-vleugelig, 3-hokkig, met zaadlijsten, die uit
binnenhoek der hokjes naar binnen uitspringen en zelden wan
standig zijn. Stijlen vrij of aan de basis vergroeid, meestal
spletig. Kiemwit dun of ontbrekend. Kruiden of halfheest
met afwisselende of verspreide, meestal ongelijkzijdige,
tande, gelobde of handvormig samengestelde bladeren. à
LXII. Datiscaceae. Bloemen éénslachtig of gemengd a
tig. Bloemdekslippen klein. Meeldraden 4-—oo, met aan
rugzijde vastgehechte helmknoppen. Eierstok onderstandig;
dikwijls aan den top openstaande. Wandstandige zaadlijsten.
Stijlen vrij, enkelvoudig of 2- -deelig. Kiemwit gering. Krui-
den of boomen. Bladeren afwisselend, enkelvoudig of gevind.
Steunblaadjes ontbrekend. |
OVERZICHT DER FAMILIES. LI
Cohors 14, AIZOALES. (Ficoidales) *)
(Kiem excentrisch.)
Bloemen geheel of nagenoeg geheel regelmatig. Vrucht-
bladen tot een onderstandigen of half of geheel bovenstandi-
gen eierstok vergroeid, die nu eens 1-hokkig is met wand-.
standige zaadlijsten, dan weder 2—oo-hokkig met basilaire,
of aan de centrale as vergroeide zaadlijsten. Stijlen vrij of
tot eene aan den top gespleten zuil vergroeid, met lijnvor-
mige, aan de binnenzijde stempelkliertjes dragende lobben of
stijlen. Kiem in de kiemwithoudende zaden excentrisch, ge-
kromd of cirkelvormig, zelden, bij de zaden zonder kiemwit,
schuin. Bladeren gaafrandig of bij de planten met vleezige
stengels ontbrekend.
LXII. Aizoaceae (Ficoideae). Kelklobben meestal 4—5,
Bloembladen oo of klein of ontbrekend. Meeldraden oo of
weinig. Eierstok onderstandig of half of geheel bovenstandig,
2—o-hokkig. Stijlen vrij of hoog vergroeid. Kruiden of
halfheesters, niet zelden vleezig. Bladeren gaafrandig.
Cohors 15. UMBELLALES.
(Epigynische schijf.)
Bloemen regelmatig. Eierstok onderstandig, 2—o -, zelden
l-hokkig; in elk hokje 1 hangend eitje. Stijlen vrij of aan
de basis verbonden, op eeno epigynische schijf geplaatst
of door deze omgeven. Meeldraden meestal in bepaald aan-
tal. Kiemwit overvloedig. Kiem zeer klein, of langer en
dan recht.
LXIV. Umbelliferae. Bloembladen meestal licht dakpans-
wijze dekkend, zelden in den knop dakpanswijze aan-
eensluitend. Eierstok 2-tallig. Vrucht in 2 droge, niet open-
springende nootjes uiteen splijtende. Kruiden, zelden heesters
') De verandering van den Cohorsnaam Ficoidales in Aizoales is de
onvermijdelijke consequentie van de verandering van den familienaam
Ficoideae in Aizoaceae.
LI OVERZICHT DER FAMILIES,
of boomen. Bladeren meestal ingesneden. Buitenlaag van
den vruchtwand meestal door olie bevattende kanalen
doortrokken.
LXV. Araliaceae. Bloembladen in den knop klepswijze aan-
eensluitend, zelden dakpanswijze dekkend. Eierstok 1—oo-
tallig. Zaadnerf der eitjes buikstandig. Vrucht meestal steen-
vruchtachtig met vrije kernen, die echter zelden, zooals de
nootjes bij de Umbelliferae, uiteenwijken. Boomen of heesters
of zelden kruiden. Bladeren afwisselend of zelden tegen-
overgesteld, meestal samengesteld of handlobbig of -spletig.
Buitenlaag van den vruchtwand vleezig, dun of dik en zelden
met oliehoudende blaasjes.
.
LXVI. Cornaceae. Bloembladen in den knop klepswijze
aaneensluitend of dakpanswijze dekkend. Eierstok 1-, 2- of
4-hokkig. Zaadnerf der eitjes rugstandig. Vrucht meestal
steenvruchtachtig, met vrije doch niet van zelf uiteenwijkende
kernen. Boomen, heesters of zelden kruiden. Bladeren tegen-
overgesteld of zelden afwisselend, onverdeeld.
Bran ken vc ed le
XLIII. CONNARACEAE. 313
Fam. XLI. CONNARACEAE.
BENTHAM et HoOOkKER, Gen. Plant. 1, p. 430. — Mrqver, Fl. Ind.
Bat. 1,2, p, 657, en Sumatra, p. 528. — Ann. Mus. Bot. Lugd. Bat.
III, p. 88. — Hooker, Fl. of Br. Ind. U, p. 46. — Kurz in Journ. of
As. Soc., XXXIX, 2, p. 75.
Bloemen meestal tweeslachtig, regelmatig of min of
meer onregelmatig. Kelk 5-spletig of 4—5-deelig, dik-
wijls blijvend en de basis der vrucht omsluitend, in den
knop dakpanswijze dekkend of klepswijze aaneensluitend.
Bloembladen 5, lijnvormig-langwerpig, vrij of soms aan
de basis licht vergroeid, in den knop dakpanswijze dek-
kend, zeer zelden klepswijze aaneensluitend. Meeldraden
peri- of hypogynisch, 5 of 10, die, welke tegenover de
bloembladen staan, meestal korter dan de andere, niet
zelden onvolkomen; helmdraden draadvormig, aan de
basis dikwijls éénbroederig ; helmknoppen kort, tweelob-
big ©), naar binnen openspringend, zelden na den bloei
naar buiten gekeerd. Schijf ontbrekend of dun, de basis
der meeldraden aan de buitenzijde omgevend, ringvormig
of onvolkomen. Vruchtbladen (vrije stampers) meestal 5, zel-
den 1—4, 1-hokkig, kogelvormig , behaard ; stijlen priem- of
draadvormig; stempels knopvormig, enkelvoudig of 2-
lobbig; eitjes 2, naast elkander, klimmend van den bin-
nenhoek van het hokje, orthotroop. Meestal ééne doos-
vrucht, zelden 3—5, zittend of gesteeld, kokervrucht-
vormig, aan de buikzijde, zelden aan de rugzijde open-
springend, één-, zelden tweezadig. Zaad opgericht, met
of zonder zaadrok; zaadhuid dik, soms onder het midden
vleezig, zaadrokachtig; zaadrok vleezig, gekleurd, het
zaad geheel of ter halver hoogte omgevend of napvormig ;
kiem òf zonder kiemwit, met amandelvormige zaadlob-
ben òf met een vleezig kiemwit en bladachtige zaadlob-
ben; kiemworteltje naar boven gericht, zelden aan de
buikzijde geplaatst.
Boomen of opgerichte of klimmende heesters. Bladeren
blijvend of afvallend, afwisselend, zonder steunblaadjes,
!) Het woord tweelobbig gebruik ik als vertaling voor didymwus, tot
aanwijzing van helmknoppen, die uit twee duidelijk gescheiden , doch
in het midden samenhangende, sterk gewelfde helften bestaan.
20
314 XLIII. CONNARACEAE.
1—3-tallig of onevengevind; blaadjes lederachtig, gaaf-
randig. Bloemen in trossen of pluimen. Doosvrucht van
binnen onbehaard of behaard.
Aantal soorten omtrent 140, tot de tropische luchtstreken be-
hoorende, in Zuid Amerika en Zuid Azië in groote hoeveelheid
voorkomende, in tropisch Afrika niet zeldzaam; zij werden ook in
Mexico aangetroffen, doch ontbreken in het overige Noord Amerika
en evenzoo in Australië. Slechts ééne soort werd op de eilanden
van den Stillen Oceaan gevonden.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Tribus 1. Connareae. Kelkslippen dakpanswijze dekkend. Zaden
zonder kiemwit.
tT Kelk de basis van de vruchten niet omgevend.
Vruchtbare stampers 3—5.
1. AGELAFA. Kelk na den bloei niet vergroot. Meeldraden
5—10. Bladeren 3-tallig.
tT tT Kelk de basis of den steel van de vrucht omgevend.
Vruchtbare stamper A.
2. Rourra, Kelk na den bloei vergroot de basis der vrucht
omsluitend. Vrucht zittend. Zaad met een zaadrok.
3. Rourropsis. Kelk na den bloei wel vergroot, doch de basis
der vrucht niet omsluitend, maar uitgespreid. Zaad zonder zaadrok.
4. CoNNARUs. Kelk na den bloei niet vergroot. Vrucht gesteeld.
Tribus IL Cnestideae. Kelkslippen klepswijze aaneensluitend.
Laden met of zonder kiemwit.
t Kelk 5-deelig. Meeldraden 10, soms bij afwisseling korter of door
staminodiën vervangen.
„5. Onrstis. Bloembladen korter dan de kelk. Stampers 5,
zittend, waarvan 1 of 2 zich tot eene van binnen ruigharige
doosvrucht ontwikkelen. Meeldraden bijna gelijk.
6. Trrcnoronus. Bloembladen langer dan de kelk. Stamper 1.
Doosvrucht van binnen zachtharig, zittend. Meeldraden om den
anderen zeer kort, soms door staminodiën vervangen.
HEE TAENIOCHLAENA. Bloembladen langer dan de kelk, verlengd-
lijnvormig. Stampers 5. Doosvrucht zachtharig, van binnen on-
behaard. Meeldraden 10, bij afwisseling langer en korter.
8. Erripantnus. Bloembladen langer dan de kelk, langwerpig-
lancetvormig. Stamper A. Doosvrucht viltachtig, van binnen on-
behaard. Meeldraden 5, afwisselend met 5 staminodiën.
T Kelkbladen 3—5, vrij. Meeldraden 3—5. Geen staminodiën.
9. TrRoosTwisckra. Bloembladen langer dan de kelk. Stampers
meestal 4. Doosvrucht ruig, stekelig.
XLIII. CONNARACEAE. 315
_Onvelkomen bekend geslacht.
10. Nornocnestis. Kokervrucht ongesteeld, met rudimentaire
tusschenschotten aan rug- en buiknaad. Zaadrok volkomen.
1. AGELAEA Soland.
Kelk 5-deelig, blijvend; slippen na den bloei niet ver-
groot, uitgespreid, in den knop dakpanswijze dekkend
of min of meer klepswijze aaneensluitend. Bloembladen
5, lancet- of lintvormig, vrij of tot aan het midden licht
samenhangend. Meeldraden 5, die vrij zijn, of 10, die òf
aan de basis éénbroederig zijn, òf vrij, met draadvor-
mige helmdraden. Schijf onduidelijk, half ringvormig of
ontbrekend. Stampers 3—5, sterk behaard, in priemvor-
mige stijlen verdund; stempels enkelvoudig of 2-lobbig.
Doosvruchten 1—2, fluweelachtig behaard, zittend of
kort gesteeld, dik lederachtig, van buiten met rimpels,
wratten of plaatjes bedekt. Zaad opgericht; zaadhuid
leder- of korstachtig, glanzend, van de basis tot boven
het midden vleezig en zaadrokvormig ; kiemwit ontbrekend ;
zaadlobben amandelachtig.
Boomen of heesters, opgericht of klimmend. Bladeren
afwisselend, drietalig; blaadjes breed eivormig, leder-
achtig. Bloemen klein, met viltachtig behaarden kelk, in
okselstandige, veelbloemige, vertakte pluimen.
Aantal soorten, volgens BENTHAM en HoOKER 9, waarvan 2 in
tropisch Azië, 3 in tropisch Afrika en de overige in Madagascar
voorkomen. In den Maleischen Archipel komen slechts 2 soorten
voor, n.l. A. westita Hook. f. met 5,en A. Wallichii Hook. f. met 10 _
meeldraden. De eerste is dezelfde, welke Hooker vroeger beschre-
ven had als zijn geslacht Hemiandrina (H. Borneensis Hook. f.).
Ook meent deze dat zij synoniem is met Mrquer’s Troostwyckia
(T. singularis Miq.). Daar echter volgens Mrquer het laatste ge-
slacht in den knop klepswijze aaneensluitende kelkbladen heeft , heb
ik dit in de volgende tribus gehouden. De tweede komt op Malakka
en Singapore voor en kan dus waarschijnlijk ook wel op Sumatra
gevonden worden.
2. ROUREA Aub.
Kelk 5-deelig; slippen in den knop dakpanswijze dek-
kend, na den bloei in omvang toenemend en hard wor-
dend, de basis der vrucht nauw omsluitend. Bloembladen
5, langer dan de kelk, meestal lijnvormig-langwerpig.
316 XLIII. CONNARACEAE.
Meeldraden 10, bij afwisseling langer en korter; helm-
draden draadvormig, aan de basis tot een ring versmol-
ten; helmknoppen tweelobbig. Stampers 5, waarvan 4
meestal onvolkomen en stijlvormig zijn, doch 1 vrucht-
baar is en in een rechten, priemvormigen stijl, met
knopvormigen stempel eindigt. Doosvrucht zittend, ge-
kromd, aan de basis door den kelk omgeven, 1-zadig,
papierachtig. Zaad opgericht met een onvolkomen, van
voren gespleten zaadrok, welke even lang is als het zaad
of veel korter, met eene gladde, glanzende zaadhuid,
zonder kiemwit.
Kleine boomen of heesters, soms klimmende. Bladeren
afwisselend, altijd groen blijvend, lederachtig, oneven
gevind, dikwijls met kleine, veeljukkige, lederachtige
blaadjes. Veelbloemige, opgerichte of hangende, oksel-
standige pluimen. Bloemen klein, meestal aan dunne
steeltjes. Doosvrucht klein.
Soorten omstreeks 42, de meeste in tropisch Azië en Amerika
en 4 in Afrika. Door MiQueL worden in zijne Flora 21 soorten
opgegeven, maar de conclusies volgende van Kurz in Journ. of As.
Soc. XXXIX. 2, p. 76 en van Hooker in Fl. of Br. Ind. II, p. 47
kan dit aantal tot 14 verminderd worden. Door BENTHAM en Hoo-
KER werd hiertoe ook het volgende geslacht, Roureopsis Planch.,
getrokken.
3. ROUREOPSIS Planch.
Kelkbladen langwerpig, in den knop smal dakpans-
wijze dekkend, na den bloei eenigszins vergroot en uit-
gespreid, maar niet de basis van de doosvrucht omslui-
tend. Bloembladen lijnvormig-langwerpig. Meeldraden 10,
bij afwisseling langer en korter. Stampers 5; stijlen dun.
Doosvrucht lijnvormig-langwerpig, teruggebogen. Zaad
omgekeerd eivormig; zaadhuid dun, zwart, aan de basis
op een zaadrok gelijkend; zaadlobben amandelvormig.
Boomen of heesters. Bladeren afwisselend gevind, met
weinige blaadjes. Bloemen aan dunne bloemsteeltjes in
okselstandige pluimen.
Twee soorten, waarvan de eene, R. Javanica Planch., in den
Maleischen Archipel, de andere, R. pubinervis Planch., in Malakka
voorkomt. Het geslacht werd in BENTHAM en Hooker’s Gen. Plant.
tot Rourea Aubdl. getrokken, maar later in Hook. Fl. of Brit. Ind.
p. 50 daar weder van afgescheiden wegens het gemis van een zaadrok.
XLIII. CONNARACEAE. Sit
4. CONNARUS ZL.
Kelk 5-deelig; slippen in den knop dakpanswijze dek-
kend, na den bloei niet in omvang toenemend, afvallend
of blijvend en den steel der vrucht nauw omsluitend.
Bloembladen 5, grooter dan de kelk, soms min of meer
samenhangend. Meeldraden 5, om den anderen korter, de
kortste soms tot staminodiën verminderd; helmdraden
draadvormig, aan de basis éénbroederig; helmknoppen
tweelobbig. Schijf ontbrekend of dun, ringvormig, de
bases der helmdraden van buiten omgevend. Stampers 5,
4 meestal zeer klein of ontbrekend ; de vijfde vruchtbaar en
in een priemvormigen stijl versmald ; stempel knopvormig.
Doosvrucht schuin langwerpig, stomp, opgeblazen, ge-
steeld, dik lederachtig, aan den buiknaad openspringend,
éénzadig. Zaad opgericht, met een gelobden, onvolkomen
met den breeden navel vergroeiden zaadrok, met eene
glanzende zaadhuid en zonder kiemwit; zaadlobben aman-
delachtig.
Kleine boomen of heesters, dikwijls min of meer klim-
mende. Bladeren afwisselend, lederachtig, glanzend, on-
evengevind, zelden drietalig, met weinigjukkige blaadjes.
Bloemen klein, in okselstandige, vertakte meestal veel-
bloemige, stijve pluimen, zelden in trossen. Doosvruchten
groot. -
Aantal soorten omstreeks 53, voor het grootste gedeelte in tro-
pisch Amerika en Azië, 7 in Afrika en 1 in de eilanden der Stille
Zuidzee. Volgens Miquër zijn er in Nederlandsch Indië en Malakka
19 soorten; dit aantal moet waarschijnlijk eenigszins gewijzigd
worden. Wanneer men HookKER'’s Flora of Br, Ind. met Miqver's
Flora vergelijkt en de dan niet bij het geslacht gerekende soorten
aftrekt komt men op 17, waarvan eenige nog zeer onvoldoende
bekend zijn. Kurz meent dat Conn. monocarpus Wight et Arn.
tot het geslacht Rourea behoort, doch HookER laat haar in het
geslacht Gonnarus. Deze soort werd door GAERTNER als een nieuw
geslacht Omphalobium (O. Indicum Gaertn.) beschreven en in DC.
Prod. II, p. 85 vinden wij meerdere soorten met dien geslachtsnaam.
HasskaRL’s geslacht Erythrostigma, vroeger door MrqveL tot de
familie der Amgyrideae gebracht, verschilt volgens BENTHAM en
Hooker niet van Gonnarus.
5. CNESTIS Juss.
Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Kelk 5-deelig ; slip-
pen nagenoeg gelijk, in den knop klepswijze aaneensluitend ,
318 5 XLIII. CONNARACEAE.
onder de vrucht uitgespreid, Bloembladen 5, korter dan de
kelk, onbehaard. Meeldraden 10, nagenoeg gelijk; helm-
draden draadvormig, aan de basis vrij; helmknoppen ten
slotte teruggeslagen en naar buiten gericht. Stampers 5, zit-
tend ; stijlen kort ; stempels knopvormig. Doosvruchten 1—2,
langwerpig, nier- of cilindervormig en gekromd of golvend,
van buiten fluweelachtig, van binnen (dikwijls ook van
buiten) met brandharen bekleed. Zaad zonder zaadrok; kiem
korter dan het vleezige kiemwit; zaadlobben bladachtig.
Vertakte heesters of kleine boomen. Bladeren oneven-
gevind; blaadjes veeljukkig, regelmatig, langwerpig, met
spitsen top. Bloemen viltachtig behaard, aan okselstan-
dige bloemstengels of aan korte takken ontstaande, alleen
of in bundels of aan trossen; zelden in pluimen.
Omstreeks 10 soorten, in tropisch en Zuid Afrika, Madagascar
en tropisch Azië. In Nederlandsch Indië komt volgens MIqvEL geene
sourt voor, doch volgens HoOKER moet eene plant van Sumatra,
door Mrqurr beschreven als eene soort van Rourea Aubl., (R.
pre dg Mig), als synoniem beschouwd worden van Cn. ramiflora
rijf.
6. TRICHOLOBUS B!
Bloemen tweeslachtig. Kelk 5-deelig, klepswijze aan-
eensluitend in den knop. Bloembladen 5, veel grooter
dan de kelk, lijn-lancetvormig, klepswijze aaneensluitend
in den knop. Meeldraden 10, om den anderen korter ; de
kortste soms tot staminodiën verminderd; helmdraden
priem-draadvormig, aan de basis éénbroederig. Eén zit-
tende, langharige stamper; stijl kort, draadvormig ; stem-
pel breed. Doosvrucht zittend, lederachtig, omgekeerd
eivormig-langwerpig, zijdelings samengedrukt, van binnen
en van buiten met brandharen dicht bezet. Zaad aan de
basis met een kleinen, in het midden gespleten zaadrok
voorzien.
Boomen. Bladeren onevengevind, in de jeugd met eene
rossige wol dicht bezet; blaadjes langwerpig, toegespitst.
Bloemen klein, aan korte bloemsteeltjes met één schut-
blad, vereenigd tot eindelingsche, dicht met eene rossige
wol bezette pluimen. Doosvrucht groot.
Aantal soorten 3, waarvan 2 in den Maleischen Archipel, fr.
fulvus Bl. en Tr. ferrugineus Bl; volgens BAILLON komt in
Cochin China nog eene derde soort voor, Tr. Gochinchinensis Baill.
XLIII. CONNARACEAE. 319
7. TAENIOCHLAENA Hook. f.
Kelk aan de basis halfbolvormig; slippen in den knop
klepswijze aaneensluitend, onder de vrucht teruggerold.
Bloembladen 5, veel langer dan de kelk, lang lintvormig,
onbehaard. Meeldraden 10, kort, om den anderen langer
‚en een weinig korter; helmdraden kort, afgeplat, aan de
basis ter nauwernood vergroeid; helmknoppen een weinig
teruggebogen. Stampers 5, zittend; stijlen kort; stempels
schijfvormig. Doosvruchten 1—8, zittend, eivormig, min
of meer zijdelings samengedrukt, stomp, zachtharig , van
binnen geheel en al kaal. Zaad langwerpig aan de basis
met een aangegroeiden, in het midden gespleten zaadrok ;
zaadhuid glanzend; zaadlobben amandelvormig.
Min of meer klimmende heester, met onbehaarde, rol-
ronde takken. Bladeren onevengevind, onbehaard ; blaadjes
2-jukkig; bijna zittend, langwerpig, stomp, aan den top
2-lobbig, lederachtig, van boven glanzend, van onderen
geaderd. Bloemen gesteeld, aan okselstandige , viltachtige
pluimen, die korter zijn dan de bladeren.
Eéne soort in het Maleische schiereiland, Taen. Griffithii Hook. f.,
tot dusverre nog niet in Nederlandsch Indië aangetroffen. Volgens
Kurz in Journ. of As. Soc. XXXIX. 2, p. 76, zijn er behalve deze
nog twee soorten, Taen. Diepenhorstii Kurz en Taen. acutipetala
Kurz, de eene door MrqveL als eene soort van Connarus, de
tweede als eene soort van Rourea beschreven en beide op Sumatra
voorkomende.
8. ELLIPANTHUS Hook. f.
Kelk 5-deelig, na den bloei niet in omvang toenemend,
min of meer opgericht, in den knop klepswijze aaneen-
sluitend. Bloembladen 5, langer dan de kelk, langwer-
pig-lancetvormig, zachtharig, dakpanswijze dekkend in
den knop. Meeldraden 5, afwisselend met evenveel kor-
tere staminodiën; helmdraden kort, priemvormig, aan de
basis tot eene ruwharige buis vergroeid. Eén stamper,
eivormig, stijijfharig, in een korten stijl versmald; stem-
pel met kleine lobben. Doosvrucht gesteeld, fluweelachtig ,
van binnen onbehaard. Zaad met een zaadrok aan de basis,
zonder kiemwit; zaadlobben plat-bol. 5
Boomen of heesters. Bladeren kort gesteeld, éénbladig
gevind, langwerpig of lancetvormig, kaal of van onderen
320 XLIII. CONNARACEAE.
zacht viltachtig. Bloemen klein, in korte, okselstandige,
viltachtig behaarde trossen.
Aantal soorten 5, in Malakka en den Maleischen Archipel. Het
geslacht komt bij MriQqveL niet voor, doch volgens Hook. F1. of Br.
Ind. II, p. 75, werden twee soorten, Ell. Helferi Hook. f. en EU.
Griffithit Hook. f., op Borneo gevonden.
9. TROOSTWIJCKIA Mig.
Kelk uit 4, zelden uit 3—5 kelkbladen gevormd , kleps-
wijze aaneensluitend in den knop. Bloembladen 3—5,
langer dan de kelkbladen. Meeldraden 3—5; helmdraden
draadvormig, aan de basis vrij; helmhokjes min of meer
vrij, bolvormig, dwars openspringend. Stampers meestal
4, afwisselend met de meeldraden, elk met 2 eitjes;
stijlen teruggeslagen, aan den top een uitgeranden stem-
pel dragend. Eéne langwerpige, rimpelig stekelige, aan
de buikzijde openspringende, éénzadige kokervrucht.
Bladknoppen _rosgeel-viltachtig. Bladeren drietallig;
blaadjes kort gesteeld, eivormig of elliptisch-langwerpig ,
scherp toegespitst, van onderen viltachtig behaard, min
of meer 5-deelig-nervig. Bloemen gesteeld, aan kleine,
zijdelingsche, een weinig ruwharige pluimen. Kokervruch-
ten zachtharig.
Eéne soort, op Sumatra voorkomende en door MiqueL Tr. sin-
gularis genoemd. Door Kurz in Journ. of As. Soc. XXXIX. 2,
p. 76 wordt beweerd, dat deze plant synoniem is met HOOKER's
soort van Hemiandrina (H. Borneensis Hook. f.), welke later
in Hook. Fl of Br. Ind, U, p. 47 als eene soort van Agelaea
(A. vestita Hook. f.) wordt beschreven. Daar dit echter nog twij-
felachtig is, omdat 1e de authentieke exemplaren niet met elkander
vergeleken zijn, 2e volgens Miquer Troostwijckia een in den knop
klepswijze aaneensluitenden kelk en volgens Hooker Hemiandrina
een dakpanswijze dekkenden kelk heeft, is het beter voorloopig de
geslachten gescheiden te houden.
10. NOTHOCNESTIS Mig.
Kelk kort, (uit 5 kelkbladen bestaande), bij de droge
exemplaren neergeslagen. Bloembladen onbekend. Schijf
ringvormig; aan de buitenzijde van deze zijn de 5 meel-
draden ingeplant. Eéne kokervrucht met rug- en buiknaad,
waaraan zich rudimentaire tusschenschotten aansluiten, aan
ééne zijde openbarstende; zaadlijst basilair, dik, wrat-
achtig. Zaad opgericht, de holte geheel vullend, eenigszins
\
XLIV. LEGUMINOSAE. 321
zijdelings aan den top van de zaadlijst ingeplant; zaad-
rok volkomen, het geheele zaad omgevende; zaadhuid
papierachtig, glanzend, zwartpurper, met eene dunne
binnenlaag, die misschien als kiemwit beschouwd moet
worden.
Boom met afwisselende, enkelvoudige bladeren en ok-
selstandige, zittende aren.
Eéne onvolkomen bekende soort, door BENTHAM en HOOKER ge-
heel buiten de familie gesloten en met eenigen twijfel tot de
Leguminosae gebracht, doch volgens MiqueL zeker tot de Conna-
raceae behoorende.
Fam. XLIV. LEGUMINOSAE.
BENTHAM et HoOkKER, Gen. Plant. 1, p. 434. — Miquer, Fl. Ind.
Bat. 1, 1, p. 1 en Sumatra, p. 280 (Mimoseae), 1, 1, p. 55 en p. 1078
en Sumatra, p. 285 (Papilionaceae). — Ann. Mus. Bot. IL, p. 86. —
SCHEFFER, in Nat. Tijdschr. v. Ned. Indië, XXI, p. 18 en _p. 357. —
XXXIL, p. 412. — BENrHAM, Trans. of the Linn. Soc. XXX, 1875,
p. 335 (Mimoseae). — ScHerreR, Ann. de Buit. I, p. 17. — BAKER
in Hooker, Fl. of Br. Ind. II, p. 56. — SCHUMANN in ENGLER, Bot.
Jahrb. IX, (1887) p. 201. — Brccart, Malesia, I, p. 169.
Bloemen òf onregelmatig en dan meestal tweeslachtig,
òf regelmatig en dan meestal gemengdslachtig. Kelkbladen
bij de onregelmatige bloemen meestal 5, zelden 4, òf tot
een getanden of gelobden. kelk verbonden, òf tot aan
de schijijf vrij, in den knop dakpanswijze dekkend of
klepswijze aaneensluitend, waarbij er een naar onderen
gericht is; bij de regelmatige bloemen 5 of 4, zelden 3
of 6, tot een getanden kelk vergroeid of vrij. Bloem-
bladen bij de onregelmatige bloemen 5 of door misluk-
king minder, één naar boven gericht, bij de regelmatige
evenveel als kelkbladen. Meeldraden in het dubbele, zel-
den in hetzelfde aantal als de meeldraden of door mis-
lukking minder; in sommige geslachten oo, hypogynisch
of meestal ingeplant aan den rand van de schijf, die met
de kelkbasis vergroeid is, vrij of aan de basis of hoog
vergroeid; helmknoppen 2-hokkig, met evenwijdige hok-
Jes en met eene langsspleet of zelden met eene einde-
lingsche porie openende. Eierstok 1-hokkig, bestaande
322 XLIV. LEGUMINOSAE.
uit 1 excentrisch vruchtblad, zelden uit 2—5 vrucht-
bladen ; stijl enkelvoudig, cilindervormig , dikwijls omlaag
gevouwen; stempel eindelingsch of schuin, knopvormig ;
eitjes oo, zelden 1, ingeplant aan den binnenhoek, die
naar het bovenste bloemblad is gericht, in 1 of 2 rijen
boven elkander, amphitroop of anatroop, dwars, klim-
mend of hangend, doch niet opgericht van af de basis
der holte. Vrucht eene peul, die droog, vleezig of zelden
steenvruchtachtig is en nu eens niet, dan weder met 2
kleppen openspringt en wel zoowel langs den boven- of
binnennaad (de aanhechtingsplaats der randen van het
vruchtblad) als langs den onder- of rugnaad (de midden-
nerf van het vruchtblad), zelden als eene kokervrucht
alleen langs den bovennaad; de peul is verder òf éénhok-
kig en ongedeeld, òf soms tusschen de zaden met cel-
weefsel of met een vruchtmoes gevuld, òf door valsche
tusschenschotten dwars gedeeld. Zaden langs den boven-
naad om het andere aan de beide randen der kleppen
vastgehecht, zelden paarswijze tegenover elkander; zaad-
huid lederachtig of bijna beenhard, zelden dun, soms
dik of door een dun vlies omgeven; zaadstreng soms
vergroot tot een kleinen of dikvleezigen zaadrok, die òf
de basis van het zaad inneemt, òf het zaad geheel om-
geeft en soms door eene geleding verbonden is met een
vleezig kiempropje, dat aan den navel is vastgehecht;
kiemwit meestal weinig of ontbrekend of in weinige ge-
slachten overvloedig en eenigszins kraakbeenachtig ; zaad-
lobben plat, bladachtig of dikvleezig ; kiemworteltje naar
boven, zelden naar onderen gericht, recht, schuin of om-
gebogen en tegen de zaadlobben aanliggend.
Boomen, heesters of kruiden. Bladeren met 2 steun-
blaadjes, afwisselend, zelden tegenovergesteld, hoogst
zelden enkelvoudig, meestal op verschillende wijzen
samengesteld, ofschoon het aantal der blaadjes soms tot
1 vermindert, niet zelden met steunblaadjes aan de blad-
spil *); okselstandige of eindelingsche, bepaalde of onbe-
paalde bloeiwijzen. Schutbladen en schutblaadjes ontbre-
5) Steunblaadjes komen gewoonlijk voor aan de basis van het blad,
waar dit aan den stengel sluit. Soms, vooral in deze familie, vindt
men dergelijke blaadjes ook aan de basis der onderdeelen van de
ki
XLIV. LEGUMINOSAE. 328
ken slechts zelden, doch zijn soms klein en spoedig af-
vallend.
Aantal soorten omstreeks 6500, in alle werelddeelen en lucht-
streken wijd verspreid.
OVERZICHT DER TRIBUS.
Onderfamilie L. PAPILIONACEAE. Kelk voorbij de schijf buis- of
klokvormig vergroeid. Bloembladen dakpanswijze dekkend in den knop,
het bovenste (het vlagje) aan de buitenzijde. Kiem worteltje aanliggend
of zelden recht en zeer kort.
Tribus L. Genisteae. Heesters of kruiden. Bladeren enkelvoudig of
handvormig samengesteld met gaafrandige blaadjes. Bloemen in eind-
standige of tegenover de bladeren geplaatste trossen, òf alleen òf tot
bundels vereenigd in de bladoksels. Meeldraden 10, één-, zelden twee-
broederig.
Tribus IL. Trifolieae. Kruiden, zelden heesters. Bladeren vinvormig,
zelden handvormig, drietallig; aderen der blaadjes dikwijls in tandjes
uitloopende.. Bloemen alleenstaande of in trossen, aan okselstandige
bloemstengels welke zelden tot een eindelingschen tros vereenigd zijn.
Meeldraden 10, twee- of éénbroederig.
Tribus III. Galegeae. Niet windende kruiden of opgerichte heesters,
zelden boomen of hoog klimmende heesters. Bladeren vinvormig 5-00 -,
zelden 3—1-tallig; blaadjes meestal gaafrandig; bladsteel zonder rank.
Bloemen alleen of in trossen of pluimen. Meeldraden 10, tweebroe-
derig of, ingeval zij éénbroederig zijn, de naar het vlagje gekeerde
meeldraad aan de basis vrij. Peul tweekleppig of zelden niet open-
springend en dan klein en 1—2-zadig of vliezig opgeblazen.
Tribus IV. Hedysareae. Kruiden en heesters, soms windend of
klimmend, zelden boomen. Meeldraden 10, waarvan nu eens 9 tot
aan het midden of hooger tot eene van boven of aan beide kanten
gespleten buis zijn vergroeid, terwijl de tiende naar het vlagje gekeerde
vrij is, dan weder alle tot eene van boven of aan weerskanten gespleten
buis zijn vergroeid, zelden alle vrij. Peul geleed.
S Tribus V. Vicieae. Kruiden met evengevinde bladeren, wier bladspil
in een stekel of nog vaker in eene rank eindigen en wier blaadjes
dikwijls aan den top getand zijn. Meeldraden meestal 10, waarvan 9
tot eene aan den bovenkant gespleten buis zijn vergroeid, terwijl de
tiende, naar het vlagje gerichte, vrij of met de overige min of meer
vergroeid is, zelden ontbreekt. Peul tweekleppig.
Tribus VL. Phaseoleae. Windende, zelden opgerichte kruiden, zelden
heesters, nog zeldzamer boomen. Bladeren vinvormig, zeer zelden
«
de a
samengestelde bladeren. Wanneer van beide quaestie is, heb ik voor
de eerste, de stipulae, den naam gebruikt van steunblaadjes aan den
bladvoet en de andere, de stipellae, met de uitdrukking steunblaadjes
aan de bladspil of aan de bladjukken aangewezen.
324 XLIV. LEGUMINOSAE.
handvormig, 3-tallig of 1-, 5- of 7-tallig; blaadjes gaafrandig of gelobd,
dikwijls met steunblaadjes voorzien. Bloemen in trossen of bundels,
dikwijls aan okselstandige bloemstengels. Meeldraden tweebroederig
of min of meer éénbroederig. Peul tweekleppig.
Tribus VII. Dalbergieae. Boomen of hooge, rechte of hoogklimmende
heesters. Bladeren vinvormig samengesteld met 5-oo blaadjes, zelden
met 3—1 blaadjes. Bloeiwijzen verschillend, dikwijls in pluimen of in
bundelswijze vereenigde trossen. Meeldraden één- of tweebroederig.
Peul boven den kelk uitstekend, niet openspringend, vliezig, leder- of
houtachtig of op eene steenvrucht gelijkend.
Tribus VIIL Sophoreae. Boomen of hooge, opgerichte of hoog
klimmende, zelden kleine of op kruiden gelijkende heesters. Bladeren
vinvormig samengesteld, met 5-oo blaadjes, of met één zeer groot
blaadje, zelden met 3 blaadjes. Meeldraden 10, vrij.
Onderfamilie IL. CAESALPINIEAE. Kelk tot aan de schijf verdeeld
of zelden hooger vergroeid. Bloembladen dakpanswijze dekkend in den
knop, het bovenste binnen de andere gelegen. Kiemworteltje recht of
zelden een weinig schuin. Meeldraden meestal vrij.
Tribus IX. Eucaesalpinieae. Bladeren alle of gedeeltelijk dubbelge-
vind. Steel van den eierstok vrij op den bodem van den kelk. Helm-
knoppen bewegelijk. Eierstok met oo, zelden met 1—2 eitjes.
Tribus X. Cassieae. Bladeren oneven- of evengevind. Steel van den
eierstok vrij op den bodem van den kelk. Helmknoppen met 2 poriën
of korte spleten, soms in de lengte openbarstend, opgericht, aan de
basis ingeplant en niet bewegelijk.
Tribus XI. Bauhinieae. Bladeren enkelvoudig, gaafrandig of tweelobbig
zelden uit 2 vrije blaadjes gevormd. Kelk boven de schijf vergroeid
of klepswijze gedeeld. Steel van den eierstok vrij of met de kelkbuis
vergroeid. Eierstok met 2-o0 eitjes.
Tribus XIL Amherstieae. Bladeren evengevind, zelden onevengevind,
met 3-o0, zelden met 1 blaadje. Steel van den eierstok soms met den
schijfdragenden kelk vergroeid. Eierstok met 3-o0 eitjes.
‚Tribus XIII. Cynometreae. Bladeren evengevind, met 2-oo blaadjes.
Eierstok met 1—2 eitjes. Bloemen meestal klein.
Onderfamilie TIL. MIMOSEAE. Bloemen regelmatig, klein. Kelk ver-
groeid, of klepswijze gedeeld. Bloembladen klepswijze aaneensluitend
in den knop, dikwijls onder het midden vergroeid. Meeldraden vrij of
éénbroederig.
Tribus XIV. Parkieae. Kelktanden kort, dakpanswijze dekkend in
den knop. Meeldraden in het dubbele aantal der bloembladen of in
hetzelfde aantal.
Tribus XV. Adenanthereae. Kelk klepswijze aaneensluitend in den knop.
Meeldraden in het dubbele aantal der bloembladen, zelden in hetzelfde
aantal. Helmknoppen met eene dikwijls gesteelde klier aan den top.
Tribus XVL Eumimoseae. Kelk klepswijze aaneensluitend in den
knop. Meeldraden vrij, in hetzelfde aantal als de bloembladen of het
dubbele aantal. Helmknoppen zonder klieren.
XLIV. LEGUMINOSAE. 325
Tribus XVII. Acacieae. Kelk klepswijze aaneensluitend in den knop.
Meeldraden oo, vrij.
Tribus XVIIL Ingeae. Kelk klepswijze aaneensluitend in den knop.
Meeldraden co, éénbroederig.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Onderfamilie 1. PAPILIONACEAE.
Bloemen onregelmatig, meestal tweeslachtig, zelden
min of meer regelmatig. Kelkbladen gewoonlijk 5, voorbij
de schijf vergroeid tot een klok- of buisvormigen kelk,
die afgeknot, 5-tandig of 5-lobbig, of, doordat de bovenste
2 tot aan den top vergroeid zijn, 4-tandig is, of zelden
vóór den bloei gaafrandig en gesloten en bij den bloei
schedevormig of op verschillende wijzen gespleten is.
Bloembladen 5, in den knop dakpanswijze dekkend, op-
gericht, of zelden uitgespreid, het bovenste (het vlagje)
naar buiten gekeerd en vrij of aan de basis min of meer
met de meeldradenbuis vergroeid; de 2 zijdelingsche (de
vleugels) in het midden gelegen in den knop, nu eens
tijdens den bloei evenwijdig aan de onderste, vrij of in
het midden daarmede samenhangende, dan weder met
schuinen top of dwars op de onderste geplaatst; de beide
onderste’, de binnenste in den knop, meestal evenwijdig
en met den top aan de buiten- of rugzijde tot eene ge-
kromde kiel vergroeid, zelden vrij en aan de vleugels
min of meer gelijk en uit elkander staande; zeer zelden
(onder de Indische geslachten slechts bij Znocarpus) min
of meer geliijk, opgericht of uitgespreid. Meeldraden
evenals de bloembladen ingeplant op de schijf, die den
tol. of cilindervormigen, soms zeer korten bodem van
den kelk bekleedt, meestal ten getale van 10, zelden
door het mislukken van den hoogsten slechts 9 of, zoo zij
om den anderen mislukken, slechts 5 ; helmhokjes meestal
door langsspleten openend. Kiemworteltje meestal omge-
bogen, tegen den rand der zaadlobben aanliggend, bij
weinige geslachten kort en recht. Kiemwit meestal wei-
nig of ontbrekend. Bladeren enkelvoudig, of meestal vin-
of handvormig samengesteld.
Tribus 1. Genisteae. Heesters, zelden boomen of niet windende
kruiden. Steunblaadjes meestal vrij of weinig ontwikkeld of ontbrekend.
Bladeren enkelvoudig of handvormig samengesteld, met 3-00 blaadjes,
326 XLIV. LEGUMINOSAE.
zelden met 1 blaadje. Bloemen nu eens alleen of in bundels in de
bladoksels, dan weder in eindelingsche of tegenover de bladeren ge-
plaatste trossen of aren. Bloemkroon vlinderbloemvormig; vleugels
dikwijls dwars gerimpeld. Meeldraden éénbroederig; helmdraden aan
den. top niet verbreed; helmdraad tegenover het vlagje zelden vrij,
van de helmknoppen meestal de eene helft langer en dan aan de
basis vastgehecht of weinig bewegelijk en de andere, daarmede af-
wisselend, korter en bewegelijk. Eierstok met 2-oo , zelden met 1 eitje.
Peul met twee kleppen, zelden niet openspringend en dan klein.
1. CROTALARIA. Meeldraden tot eene van boven gespleten buis
vergroeid. Zaden zonder kiempropje. Stijl aan de binnenzijde gebaard.
(Inheemsch.)
2. Lupinus. Meeldraden tot eene gesloten buis vergroeid. Zaden
zonder kiempropje. Kelkzoom grooter dan de buis. Vleugels der
bloemkroon aan den top samenhangende. Stengels bebladerd, niet :
biesachtig. (In Indië alleen gekweekt).
3. SPARTIUM. Meeldraden tot eene gesloten buis vergroeid. Zaden
zonder kiempropje. Kelkzoom kleiner dan de buis. Vleugels vrij.
Nagels der bloemkroon met de meeldradenbuis vergroeid. Sten-
gel bijna onbebladerd, biesachtig. (In Indië alleen gekweekt.)
4. Cytisus. Meeldraden tot eene gesloten buis vergroeid. Zaden
met een kiempropje. Kelkzoom kort. Vleugels der bloemkroon vrij.
Nagels der kiel niet met de meeldradenbuis vergroeid. (In Indië
alleen gekweekt.)
Tribus IL Trifolieae. Kruiden, zelden heesters. Bladeren vin-
vormig, zelden handvormig samengesteld, 3-bladig, zelden 5—7 of 1-
bladig. Nerven der blaadjes meestal in tandjes uitloopende. Steun-
blaadjes meestal met den bladsteel vergroeid. Bloemstengels oksel-
standig, 1—oo -bloemig; zelden schijnt de bloeiwijze eindelingsch door
het niet ontwikkelen van den eindknop en het opeendringen van zeer
korte bloemstengels, waarbij de hoogste bladeren tot schutbladen
verkleind worden. Vlinderbloem; vleugels zonder dwarsplooien. Meel-
draad tegenover het vlagje zelden met de overige tot eene gesloten
buis vergroeid. Helmdraden aan den top vaak verbreed. Helmknoppen
meestal éénvormig. Eierstok met 2-0 eitjes. Peul miet geleed, twee-
kleppig of klein en niet openspringend.
5. PAROCHETUS. Kiel scherp. Peul 2-kleppig. Bladeren 3-tallig.
6. TRIGONELLA. Kiel stomp. Peul recht, sikkel- of boog vormig,
nu eens dik en gesnaveld, dan eens lijnvormig, dan weder breed
en plat, niet- of kokervruchtvormig openspringend, zelden twee-
kleppig. Bladeren 3-bladig gevind. (In Indië alleen gekweekt.)
1. Trrrorrum. Bloembladen meestal aan de vrucht verwelkend.
Nagels van het onderste of van alle met de meeldradenbuis ver-
groeid, zelden vrij. Kiel stomp. Peul meestal niet openspringend,
vliezig, in de kelkbuis of in de verwelkende kiel besloten. Bla-
deren 3-tallig, zelden 5—7-tallig, nog zeldzamer 3-bladig gevind,
(In Indië alleen gekweekt.)
XLIV. LEGUMINOSAE. 327
Tribus IIL Galegeae. Niet windende kruiden of heesters of zelden
boomen of hoogklimmende heesters. Bladeren oneven- of evengevind:
bladspil zonder rank; blaadjes oo of zelden 3—1, meestal gaafrandig.
Meeldraden meestal 10, waarvan 9 tet aan het midden of hooger tot
eene aan de bovenzijde gespleten of zelden in het midden gesloten
buis vergroeid zijn en het tiende, naar het vlagje gewende, nu eens
van de basis af vrij is, dan weder in het midden, vooral bij het
begin van den bloei, met de overige is vergroeid, en zelden ontbreekt ;
helmdraden draadvormig aan den top; helmknoppen bewegelijk, één-
vormig of zelden om den anderen een weinig grooter en deze dicht bij
de basis ingeplant. Peul niet geleed, tweekleppig of, zoo zij niet
openspringt, meestal klein, 1—2-zadig of vliezig opgeblazen. Zaden
zelden met een kiempropje.
T Eitjes 1—2. Peul éénzadig. Helmknoppen stomp.
8. Psorarra. Klierachtig gestippelde kruiden of heesters. Zaad
met den vruchtwand min of meer vergroeid.
TT Eitjes 2—oo. Peul 2-0 -zadig. Helmknoppen stomp of niet.
S Helmknoppen met een kliertje of stekeltje aan den top. Haren op
de bladeren in het midden vastgehecht.
9. INDIGOFERA. Meestal niet klierachtig gestippelde kruiden
of heesters. Peul zelden 1—2-, meestal oo -zadig.
SS Helmknoppen stomp. Haren aan de basis vastgehecht.
1. Bloeiwijze eindelingsch. of tegenover de bladeren,
zelden in de hoogste bladoksels.
10. Tepnrosra. Meeldraad tegenover het vlagje aan de basis
vrij, in het midden met de overige vergroeid. Kleppen van de
peul dun, samengedrukt. Blaadjes evenwijdig gestreept, zelden
netvormig vinnervig:
11. Mirrerra. Meeldraad tegenover het vlagje geheel vrij,
zelden in het midden met de overige vergroeid. Kleppen van de
peul dik, lederachtig, meestal laat openspringend. Blaadjes net-
vormig vinnervig.
2. Bloeiwijze okselstandig.
12. RoBiNiA. Stijl niet gebaard, Peul éénhokkig, langwerpig,
langs den bovennaad gevleugeld. (In Indië alleen gekweekt.)
13. SESBANIA. Stijl niet gebaard. Peul door dwarse tusschen-
schotten veelhokkig, al of niet gevleugeld, langwerpig. '
14. CoLurra. Stijl gebaard. Peul éénhokkig, vliezig, opgebla-
zen. (In Indië alleen gekweekt.)
15. AsrRAGALUS. Stijl niet gebaard. Peul zelden langwerpig,
meestal ei- of kogelvormig en door een van den rugnaad uit-
gaand en geheel of gedeeltelijk tot de andere zijde uitgestrekt
vlies min of meer volkomen tweehokkig.
Tribus IV. Hedysareae. Kruiden, halfheesters of heesters,
Soms windend of klimmend, zelden boomen. Bladeren oneven- of zelden
evengevind; met eene bladspil zonder rank, en meestal 3-00 blaadjes,
328 XLIV. LEGUMINOSAE.
zelden handvormig samengesteld met 3—4 blaadjes of 1 blaadje of
enkelvoudig. Meeldraden 10, waarvan nu eens 9 tot aan het midden
of. hooger tot eene aan de bovenzijde gespleten buis zijn vergroeid,
terwijl de tiende of naar het vlagje gekeerde vrij is, dan weder alle
in eene aan de bovenzijde of aan beide kanten gespleten buis zijn
vergroeid en die zelden alle vrij zijn; helmdraden aan den top vrij,
draadvormig of van boven verbreed; helmknoppen éénvormig en be-
wegelijk of zelden om den anderen grooter en aan de basis vastge-
hecht. Peul verdeeld in 1-zadige, gesloten, niet openspringende of
zelden aan den ondernaad openspringende, bij rijpheid gewoonlijk el-
kander loslatende leden, zeer zelden door mislukking slechts uit één
lid bestaande, of van den beginne af 1-zadig. Zaden uiterst zelden
met een kiempropje.
Subtribus 1. Euhedysareae. Sterk vertakte kruiden, half heesters
of heesters. Bladeren onevengevind. Steunblaadjes meestal vliezig ; geen
steunblaadjes aan de bladjukken. Bloemen okselstandig, in trossen of
aren. Bloembladen dikwijls om de vrucht verwelkend, blijvend ; vleu-
gels kort, zelden even lang als de kiel; deze vaak aan den top schuin
afgeknot. Naar het vlagje gekeerde meeldraad vrij of in het midden
met de overige vergroeid; helmdraden draadvormig. Stijl van boven
met de meeldraden dikwijls in een scherpen hoek omlaag geslagen.
16. HepysaRum. Leden der peul oo, zelden 2, bij rijpheid
elkander loslatend. Naar het vlagje gekeerde helmdraad vrij.
Subtribus 2. Aeschynomeneae. Kruiden, half heesters of heesters.
Bladeren gevind; blaadjes oo, zelden 1—3; geen steunblaadjes tus-
schen de bladjukken. Bloemen in okselstandige, weinigbloemige tros-
sen, zelden in bundels of bijschermen. Kiel stomp of gesnaveld, aan
de rugzijde omgebogen. Vleugels dikwijls dwars geplooid. Meeldraden
vergroeid tot-eene van boven gespleten buis of, (bij de geslachten van
den Indischen Archipel), in 2 bundels; tegenover het vlagje geplaatste
meeldraad zelden vrij. Stijl draadvormig.
17. ORMOCARPUM. Hooge heesters. Eierstok zittend. Peul recht;
leden langwerpig, langsgestreept.
18. AESCHYNOMENE. Kruiden, zelden heesters. Eierstok gesteeld.
Peul recht; leden vierkant of halfbolvormig, glad of gerimpeld.
19. Surruia. Kruiden of heesters. Eierstok zittend of gesteeld.
Peul samengeplooid binnen den kelk verborgen.
Subtribus 3. Stylosantheae. Kruiden of halfheesters, meestal kle-
verig behaard. Bladeren met weinige blaadjes, zonder steunblaadjes
aan de jukken. Bloemen in aren of hoofdjes, (of zelden in trossen),
die eindstandig of aan een weinig ontwikkelden bloeitak okselstandig
zijn. Schutbladen nu eens gevormd uit 4 blaadje met twee steun-
blaadjes, dan weder, wanneer alleen de steunblaadjes zich ontwikkelen,
I-tandig- of -spletig of door 2 vrije steunblaadjes vervangen. Meel-
draden tot eene gesloten buis vergroeid, om den anderen langer en dan
aan de basis vastgehecht of korter en bewegelijk.
20. STYLOSANTHES. Kelkbuis lang, steel- of draadvormig; *
bovenste lobben van den zoom vergroeid, de onderste vrij. Bla-
XLIV. LEGUMINOSAE. 329
deren vinvormig 3-tallig. Aren eind- of okselstandig, langwerpig
of bolvormig, met dichte, zelden ver uiteenstaande bloemen.
21. AracHris. Kelkbuis lang, draadvormig; de 4 bovenste lobben
vergroeid, de onderste vrij. Bladeren vinvormig 3—4-tallig. Aren
zittend, okselstandig. Bloembodem onder de vrucht verlengd,
teruggebogen en de peul onder den grond doende rijpen.
22. ZORNIA. Zijlobben van den vliezigen kelk klein ; kelkbuis niet
verlengd. Bladeren handvormig, 2—4-tallig. Bloemen in afgebro-
ken aren. Schutbladen 2, steunbladvormig, vrij, kruidachtig of
geaderd. Bloembodem na den bloei niet verlengd.
Subtribus 4. Desmodieae. Kruiden, zelden windend of halfheesters,
of heesters, nog zeldzamer boomen. Bladeren 3-bladig, zelden 1-
bladig gevind; het eindblaadje met 2, de zijblaadjes ieder met 1
steunblaadje, zelden 5—7-bladig. Steunblaadjes aan den bladvoet
dikwijls gestreept. Bloemen 2 aan 2 langs de bladspil, zelden in bun-
dels of afzonderlijk; trossen eindelingsch en dikwijls tevens oksel-
standig. Vlagje aan de basis dikwijls versmald; vleugels even lang
als de kiel of langer en meestal dicht bij de basis aan deze vastge-
hecht. Meeldraad tegenover het vlagje vrij of met de overige van de
basis af vergroeid.
+ Eierstok met 2— eitjes. Leden der peul plat, niet openspringend
of zelden aan den ondernaad openbarstend.
23. DesMmopruM. Leden der peul verschillend van vorm. Trossen
eindelingsch of zelden min of meer okselstandig, enkelvoudig of
tot pluimen vereenigd. Kruiden of heesters, zelden boomachtig.
24. Mecorus. Peul 2-ledig, aan een langen steel naast de spil
van den tros op den neergebogen top van den bloemsteel gezeten
en door klauwnagel- of priemvormige schutbladen omgeven.
TT Eierstok met wo eitjes. Peul niet geleed, 2-kleppig, dwars geaderd.
25. PSEUDARTRIA. Peul plat.
26. PycNosPora. Peul gezwollen:
tf Eierstok met 2-0 eitjes. Leden der peul om het andere op
elkander gevouwen, binnen den kelk teruggetrokken.
27. Urarra. Kelkbuis kort, na den bloei niet vergroot; kelk-
lobben priem of borstelvormig.
28. Lourea. Kelk wijd klokvormig, na den bloei vergroot;
Kelklobben kort of breed.
TITf Eierstok met 2-0 eitjes. Peul dik, niet openspringend.
„29. Arysrcarpus. Kelk diep gedeeld, min of meer kaf bladach-
tig. Bladeren meestal uit één blaadje bestaande.
Ht Eierstok met A eitje. Peul met 1 zaadje.
30. Pryracmum. Vlagje aan de basis met neergebogen oortjes.
Eierstok door eene napvormige schijf omgeven. Windend kruid.
Bladeren drietallig, met steunblaadjes aan den voet der blaadjes.
Sommige schutbladen na den bloei sterk vergroot.
21
330 XLIV. LEGUMINOSAE.
31. LESPEDEZA. Vlagje niet geoord. Eierstok niet door eene
schijf omgeven. Kruiden of heesters. Bladeren drietallig, zonder
steunblaadjes aan den voet der blaadjes. Schutbladen klein.
Tribus V. Vieieae. Lage of klimmende kruiden. Bladeren dik-
wijls evengevind; bladspil eindigende in een rank of borstel, zelden
onevengevind of enkelvoudig, op een stengel gelijkend; blaadjes gaaf-
randig of getand, zonder steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes -
aan den bladvoet bladachtig, schuin of halfpijlvormig. Bloemen alleen
of tot trossen vereenigd in de bladoksels. Meeldraden meestal 10,
waarvan 9 vergroeid zijn tot eene van boven gespleten buis, terwijl
de tiende, naar het vlagje gekeerde, vrij of met de overige min of
meer vergroeid is en zelden ontbreekt; helmknoppen éénvormig, be-
wegelijk. Eitjes 2-oo. Peul 2-kleppig. Zaadstreng dikwijls boven den
navel uitgebreid; zaadlobben dik, bij de kiem vleezig en onder den
grond blijvend.
32. Larnyrus. Meeldraden 410. Stijl van binnen gebaard, (In
Indië alleen gekweekt.)
33. Aprus. Meeldraden 9. Stijl niet van binnen gebaard. (In
Indië inheemsch en gekweekt.)
Tribus VL Phaseoleae. Windende of neerliggende, zelden op-
gerichte kruiden of heesters, zeer zelden boomen. Bladeren 3-bladig
gevind, zelden uit 1-, 5- of 7 blaadjes bestaande; blaadjes gaafrandig
of gelobd, zelden met steunblaadjes aan de bladspil. Bloemen in bun-
dels, twee aan twee of zelden afzonderlijk, langs de spil van oksel-
standige trossen. Schutbladen nu eens blijvend, twee tegenover elkan-
der staande (vervormde steunblaadjes), dan weder spoedig afvallend.
Meeldraden alle tot eene buis vergroeid of meestal die, welke tegenover
het vlagje geplaatst is, min of meer vrij; helmdraden alle bewegelijk
of om den anderen langer en deze aan de basis vastgehecht. Peul
tweekleppig. Zaadlobben dik, bij de kieming meestal boven den
grond komende; kiemworteltje gebogen. Voor. zoover dit bekend is
zijn de eerste bladeren tegenovergesteld.
Subtribus 1. Glycineae. Bloemen tot bundels vereenigd in de blad-
oksels of twee aan twee of afzonderlijk langs de niet knoopachtig
verdikte spil van een tros. Vlagje. zonder aanhangsel of in de klein-
bloemige geslachten met een aanhangsel aan de een weinig naar
binnen gebogen randen. Meeldraad tegenover het vlagje vrij of van de
basis af met de overige vergroeid. Stijl (met uitzondering van dien
van Glitoria) ongebaard.
t Schutbladen blijvend. Vlagje groot, uitgespreid. Bloemen groot.
34. Cr1rorra. Kelkbuis cilindrisch, langer dan de kelklobben.
Vlagje aan de basis versmald. Stijl meestal gebaard.
Er Schutbladen blijvend. Vlagje opgericht, samengevouwen,
met dikwijls teruggebogen randen. Bloemen van
middelbare grootte.
_ 35, Dumasra. Kelkbuis cilindrisch; zoom schuin afgeknot. Stijl
in het midden uitgezet. Bloemen in trossen.
XLIV. LEGUMINOSAE. 331
FFF Schutbladen blijvend of klein, afvallend. Vlagje uitstaande of
teruggeslagen. Bloemen klein.
36. SmureriaA. De twee bovenste kelklobben of -tanden geheel
vergroeid. Meeldraad tegenover het vlagje van den beginne af
vrij. Helmiknoppen éénvormig. Schutbladen blijvend, gestreept.
37. GryciNe. De twee bovenste kelklobben of -tanden tot het
midden of hooger vergroeid. Meeldraden bij het begin van den
bloei éénbroederig, die tegenover het vlagje ten slotte vrij. Helm-
knoppen éénvormig. Schutbladen klein, afvallend.
38. TERAMNUS. De twee bovenste kelklobben of -tanden tot het
midden of hooger vergroeid, Meeldraden éénbroederig. Helmknop-
pen om den anderen onvruchtbaar.
Subtribus 2, Erythrineae. Trossen met knoopachtig verdikte spil.
Bloemen groot. Vlagje nu eens zeer groot, terwijl de vleugels zeer klein
of ten minste korter dan de kiel zijn, dan weder is het vlagje kor-
ter dan de spitse of slakkenhuisvormig opgerolde kiel. Stijl ongebaard.
Schutbladen dikwijls klein of afvallend.
39. ERYTHRINA. Vlagje zeer groot. Vleugels kort, soms zeer
klein of ontbrekend. Kiel klein, soms uit vrije, soms uit ver-
groeide bloembladen bestaande. Helmknoppen gelijk. Rechtop-
staande boomen of heesters. Peul veelzadig, gesteeld, zonder
brandharen.
40. Mucuna. Vlagje kleiner dan de vleugels. Kiel spits, dik-
wijls kraakbeenachtig aan den top, nooit uit vrije bloembladen
bestaande. Helmknoppen om den anderen langer, aan de basis
vastgehecht en korter, bewegelijk. Peul ongesteeld, met weinige
zaden, dikwijls met brandharen. Kruiden of heesters, meestal
windende, zeer zelden opgericht.
4A. Burrea. Vlagje spits, even groot als de spitse, niet uit vrije
bloembladen gevormde kiel. Helmknoppen éénvormig. Peul aan
de basis plat, niet openspringend en ledig, aan den top éénzadig
en openspringend. Geen brandharen. Boomen of hoog klimmende
heesters.
Subtribus 3. Galactieae. Trossen met knoopachtig verdikte spil,
zelden breede pluimen; schutbladen klein of spoedig afvallend. Kelk
dikwijls 4-lobbig (de beide bovenste kelkbladen geheel vergroeid).
Meeldraad tegenover het vlagje vrij. Stijl ongebaard.
42. SparHoLoBUS. Bovenste kelklob 2-tandig of -spletig. Peul
aan de basis ledig en plat, op den top dik en éénzadig. Bloemen
klein, in groote pluimen.
43. GaLacria, Kelklobben alle vier gaafrandig en spits. Peul
lijnvormig of langwerpig, tweekleppig. Bloemen van middelbare
grootte of zeer groot, tot trossen of bundels vereenigd, in de
bladoksels.
Subtribus 4, Dioelieae. Trossen met knoopachtig verdikte spil;
schutbladen klein of afvallend. Kelk dikwijls 4-lobbig (de 2 bovenste
kelkbladen tot één vergroeid), zelden ongelijk, 2-lippig. Meeldraad
332 XLIV. LEGUMINOSAE.
tegenover het vlagje onder aan de basis vrij, doch hooger met de
overige tot eene gesloten buis vergroeid. Stijl ongebaard.
Ah. Drocrea. Kelk klokvormig. Vlagje cirkelrond of eivormig.
Peul breed; bovennaad dik of 2-vleugelig. Bloemen van middel-
bare grootte.
45. PUERARIA. Kelk klokvormig. Vlagje cirkelrond of eivormig.
Peul lijnvormig, smal of plat. Bloemen klein of van middelbare
grootte.
46. CANAVALIA. Bovenste kelklob zeer groot, gaafrandig, 2-lob-
big of 2-deelig, de onderste zeer klein. Bovennaad der peul dik
of 2-vleugelig. Bloemen van middelbare grootte of zeer groot.
Subtribus 5. Euphaseoleae. Trossen met knoopachtig verdikte spil;
schutbladen klein of afvallend. Kiel stomp of lang gesnaveld of spi-
raalvormig opgerold. Meeldraad tegenover het vlagje vrij, (bij Psopho-
carpus met de overige vergroeid.) Stijl van boven aan de binnenzijde
gebaard, zelden alleen om den stempel behaard.
T Kiel spiraalvormig.
41. PrasreoLus. Bovenste kelklobben, of alle, korter dan de
buis. Stempel aan de binnenzijde van den stijl zeer schuin of
onder den top geplaatst. Navel der zaden langwerpig of kort
lijnvormig.
TT Kiel stomp of boogvormig gesnaveld.
48. Viana. Alle kenmerken van Phaseolus, doch de kiel niet
gesnaveld of met een schuinen, sterk gebogen snavel, welke
echter geen spiraal vormt. Peul veelzadig.
49. VoANDzeIA. Peul onder den grond rijp wordend, min of
meer bolvormig, 1-zadig. Overige kenmerken als van Vigna.
90. PacHyRruizus. Stijl aan den top afgeplat; stempel min of
meer bolvormig en aan de binnenvlakte geplaatst. Peul tusschen
de zaden dwars gestreept, veelzadig. 5
51. PsopHocArPus. Stempel eindelingsch, min of meer bolvor-
mig, dicht penseelvormig behaard. Peul in de lengte 4-vleugelig,
veelzadig.
52. Dorxcnos. Stijl aan den top draad- of priemvormig ; stem-
pel klein, eindelingsch. Peul naald-, sikkel- of lijnvormig, dikwijls
met dikke naden en platte of bolle kleppen, veelzadig.
Subtribus 6. Cajaneae. Bloemen aan trossen met eene niet knoop-
achtig verdikte spil of min of meer schermswijs vereenigd, of alleen
staand; schutbladen meestal vliezig en spoedig afvallend ; schutblaadjes
ontbrekend. Naar het vlagje gekeerde meeldraad vrij. Stijl ongebaard;
stempels. eindelingsch. Bladeren tenminste aan de ondervlakte met
harsachtige stippels. Steunblaadjes aan de bladspil klein, borstelvor-
mig of ontbrekend.
T Eitjes A-oo.
53. CAJANUS. Peul samengedrukt, met eene spits voorzien en
met schuine, ingedrukte strepen tusschen de zaden. Zaden zonder
kiempropje.
XLIV. LEGUMINOSAE. 333
54, DUNBARIA. Peul plat-samengedrukt , meestal sikkelvormig,
toegespitst; geen indruksels tusschen de zaden. Zaden zonder
kiempropje.
55. Arvyrosia. Peul samengedrukt, stomp, met dwarse in-
druksels of strepen tusschen de zaden. Zaden met een kiempropje.
Tt Eitjes 2, zelden 3.
56. RHyNcHosiaA. Peul samengedrukt; navel van het zaad even-
wijdig aan den vruchtnaad. Zaadstreng in het centrum, Zaden
met of zonder kiempropje.
97. ERIOSEMA. Peul samengedrukt. Zaadstreng aan het einde
van den lijnvormigen navel vastgehecht. Zaden schuin en dwars
geplaatst, zonder kiempropje. Vlagje dikwijls zijdeachtig behaard.
58. FLEMINGIA. Peul gezwollen. Zaden zonder kiempropje. Blade-
ren 1—3-tallig. Schutbladen soms zeer groot.
Tribus VIL. Dalbergieae. Boomen, rechte of hoogklimmende
heesters. Bladeren gevind, 5-oo -bladig, zelden 3- of 1-bladig, meestal
zonder steunblaadjes aan de bladspil. Bloeiwijzen verschillend, uit plui-
men of uit tot bundels vereenigde trossen of uit bijschermen bestaande.
Meeldraden òf alle tot eene gaafrandige of aan de bovenzijde gesple-
ten buis of, door dat deze aan beide kanten gespleten is, in twee
bundels vergroeid, òf de naar het vlagje gekeerde meeldraad is vrij;
helmknoppen meestal éénvormig. Peul langer dan de kelk, vliezig,
leder-, hout of steenvruchtachtig, niet openspringend.
Subtribus 1. Pterocarpeae. Bladeren afwisselend, gevind. Peul niet
steenvruchtachtig. Zaden meestal dwars of aan een zijdelingschen
navel bevestigd, niet hangend.
59. DALBERGIA. Peul langwerpig of lijnvormig, plat, dun of bij
de zaden verdikt, zelden kort, sikkelvormig en van alle kanten
dik, maar glad. Helmknoppen klein, opgericht, tweelobbig met
ruggelings aangehechte helmhokjes, welke alleen aan den top
over eene kleine uitgestrektheid, zelden geheel en al, in de lengte
openbarsten.
60. PrerocarPus. Peul min of meer cirkelvormig of breed-
langwerpig, in het midden 1—2 zaden dragend en aldaar soms
verdikt, maar daar om heen vleugelvormig verdund.
Subtribus 2, Lonchocarpeae. Blaadjes tegenovergesteld zonder steun-
blaadjes aan de bladspil. Peul niet steenvruchtachtig. Zaden dwars of
met een zijdelingschen navel vastgehecht, niet hangend. (Bij de In-
dische geslachten zijn de vleugels vastgehecht aan de kiel en is de
__meeldradenbuis meestal van het midden af vergroeid, maar aan de
basis, waar de naar het vlagje gekeerde meeldraad vrij is, gespleten.
Slechts bij eenige weinige soorten van Derris is het vlagje over zijne
geheele lengte vrij.)
61. Derris. Peul plat-samengedrukt, vliezig, lederachtig o
hard; bovennaad of beide naden gevleugeld.
62. Poncamra. Peul samengedrukt, kort, dik, ongevleugeld,
glad, met stompe naden.
334 XLIV. LEGUMINOSAE.
Subtribus 3. Geoffraeeae. Bladeren gevind of enkelvoudig. Vleugels
vrij. Blaadjes der kiel vrij of vergroeid. Peul éénzadig, niet open-
springend of tweekleppig. Zaad 1, hangend.
63. Eucaresra. Kelk afgeknot, ter nauwernood getand. Vlagje
smal. Blaadjes der kiel vergroeid. Peul kort, gezwollen, met een
dunnen vruchtwand. Bladeren gevind, niet openspringend.
64. INocARPUS. Kelk nauw buisvormig, aan den top 2—5-
tandig. Bloembladen lijnvormig, min of meer gelijk, aan de basis
soms vergroeid. Peul tweekleppig. Bladeren enkelvoudig.
Tribus VII Sophoreae. Boomen of hooge heesters. Bladeren
gevind. Vlinderbloem. Meeldraden 10, vrij of ter nauwernood aan de
basis vergroeid. Peul niet geleed, niet of met 2 kleppen openspringend.
Kiemworteltje recht, gekromd of omgebogen.
65. Sornora. Peul dik of bijna rolrond of 4-vleugelig, paarl-
snoervormig, niet of laat 2-kleppig openspringend. Boomen,
heesters of kruiden. Stijl klein, eindelingsch. Eierstok kort gesteeld.
66. Ormosia. Peul samengedrukt, dik lederachtig, 2-kleppig,
ongevleugeld. Stijl aan den top ingerold, aan de binnenzijde, dus
niet aan den top, stempeldragend. Eierstok nagenoeg zittend.
Onderfamilie II. CAESALPINIEAE.
Bloemen onregelmatig, zelden regelmatig, 5-tallig of
zelden 4-tallig. Kelkbladen 5, of door de vergroeiing van
de 2 bovenste 4, òf vrij tot aan de schijf, welke den
korten of hoogen kelkbodem geheel bekleedt, of slechts
zeer kort is, òf zeldzamer tot een gelobden zoom verbon-
den, in den knop dakpanswijze dekkend of klepswijze
aaneensluitend. Bloembladen 5, of door mislukking min-
der, zelden ontbrekend, het hoogste de binnenste plaats
bekleedend in den knop, de overige op verschillende
wijzen dakpanswijze dekkend. Meeldraden 10, of door
mislukking minder, zelden oo, vrij of zelden eenige of
alle kort of hoog vergroeid; helmknoppen verschillend.
Eierstok vrij of met een steel voorzien, die met de schijf-
dragende kelkbuis min of meer vergroeid is. Zaden ver-
schillend; kiemwit weinig of ontbrekend. Kiemworteltje
recht of zelden een weinig schuin, binnen de holte tus-
schen de beide zaadlobben besloten of er een weinig
buiten uitstekend. .
Boomen of heesters of zelden kruiden. Bladeren gevind
of dubbelgevind, met één- tot oo -jukkige blaadjes of vin-
nen, zelden enkelvoudig of 1-bladig gevind; steunblaad-
Jes aan de bladspil niet aanwezig of zeer klein. Bloemen
XLIV. LEGUMINOSAE. 335
verschillend, soms zeer groot, soms klein, in trossen,
zelden in bijschermen, zeer zelden in aren; trossen in de
bladoksels, zijdelings geplaatst of tot pluimen vereenigd
op de toppen der takken.
Tribus IX, Eucaesalpinieae. Bladeren alle gevind of zelden
de meeste enkelgevind en eenige andere hier en daar dubbelgevind.
Kelkslippen tot aan de schijf vrij. Bloembladen 5, weinig in vorm
en grootte verschillend. Helmknoppen bewegelijk. Eierstok of eierstok-
steel vrij op den bodem van den kelk. Eitjes 2-oo, zelden 1.
+ Kelkslippen breed dakpanswijze dekkend in den knop.
Zaden zonder kiemwit.
67. Perropnorum. Kelkbuis recht. Stempel schildvormig. Peul
plat-samengedrukt, niet openbarstend; randen dun, vleugelvormig.
Boomen.
68, MrzoNeurum. Kelkbuis zeer schuin. Stempel klein. Peul
plat-samengedrukt, dun, niet openspringend, aan den bovenrand
gevleugeld. Hoog klimmende heester.
69. CAESALPINIA. Kelkbuis recht, Stempel klein. Peul samen-
gedrukt, lederachtig, 2-kleppig of dik en niet openspringend,
met stompe naden. Boomen of hoog klimmende heesters.
70. PreRroLOBIUM. Kelkbuis recht. Stempel klein. Eierstok met
1 eitje. Peul vleugelvruchtachtig, niet openspringend, aan den
top tot een vleugel verlengd. Boomen of hoog klimmende heesters.
Tt Kelkslippen in den knop klepswijze aaneensluitend.
Zaden met kiemwit.
71. PorNcraNA. Kelkbuis recht, kort. Stempel afgeknot, ge-
rimpeld. Eierstok met vele eitjes. Peul plat-samengedrukt , twee-
kleppig. (In Indië alleen gekweekt.)
Tft Kelksegmenten smal dakpanswijze dekkend of klepswijze aaneen-
sluitend. Zaden met kiemwit.
72. PARKINSONIA. Peul lijnvormig, ingesnoerd. Boomen. Alge-
meene bladspil kort, doornvormig; blaadjes 2—4, zeer lang, op
een samengesteld blad gelijkend; blaadjes van den 2en rang zeer
klein, langs de spil der blaadjes verspreid. (In Indië soms gekweekt.)
Tribus X. Cassieae. Bladeren oneven- of evengevind. Kelkslippen
of kelkbladen 5, zelden 4—3, tot aan de schijf vrij of zelden min of
meer klepswijze aaneensluitend in den knop. Bloembladen 5, of min-
der of ontbrekend. Helmknoppen nu eens opgericht, dik, aan de basis
vastgehecht en òf in de lengte openspringend, òf met 2 eindelingsche
poriën, dan weder hooger vastgehecht en met 2 eindelingsche poriën.
Eierstok of steel van den eierstok vrij op den kelkbodem. Eitjes 2-00 ,
zelden 1. Zaden (voorzoover bekend) kiemwithoudend.
Cassia. Kelk dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembladen
9, nagenoeg gelijk of de binnenste het grootst. Meeldraden 5—10,
nu eens alle gelijk, dan weder zeer verschillend in grootte of
door staminodiën vervangen. Eierstok oo-eiig. Bloemen oksel-
336 XLIV. LEGUMINOSAE.
standig, in trossen of pluimen of afzonderlijk. Bladeren evengevind.
Peul rolrond of plat, meestal lijnvormig of langwerpig, meestal
2-kleppig,
74. ABAURIA. Kelk in den knop smal dakpanswijze dekkend of
min of meer klepswijze aaneensluitend. Bloembladen 5, zeer smal,
gelijk. Meeldraden 5, gelijk; helmdraden in den knop knievormig
nedergevouwen; helmknoppen met eindelingsche poriën opensprin-
gend. Geen staminodiën. Bierstok met 1 eitje. Bloemen in plui-
men aan de toppen der takken. Bladeren onevengevind. Peul
onbekend.
75. Koompassia. Kelkdeelen in den knop nagenoeg klepswijze
aaneensluitend, Bloembladen 5, smal, nagenoeg gelijk, met zeer
korte, rechte helmdraden en in de lengte openspringende, eivor-
mige helmknoppen. Geen staminodiën. Peul langwerpig, gevleu-
geld. Bloemen in okselstandige of eindelingsche, uit bijschermen
samengestelde pluimen. Bladeren onevengevind.
76. Drarrum. Kelk in den knop breed dakpanswijze dekkend.
Bloembladen òf 1—2, zeer klein, òf geheel ontbrekend. Meeldra
den 2; geen staminodiën. Peul ei- of kogelvormig, niet opensprin-
gend. Eierstok met 2 eitjes. Bloemen in oksel- of eindstandige,
uit bijschermen samengestelde pluimen. Bladeren onevengevind.
Tribus XI. Bauhinieae. Bladeren enkelvoudig, gaafrandig, 2-
lobbig, zelden uit 2 vrije blaadjes gevormd. Kelk voorbij de schijf
vergroeid of klepswijze gedeeld of zelden 5-lobbig, met dakpanswijze
dekkende lobben of tanden. Bloembladen 5. Helmknoppen bewegelijk.
Steel van den eierstok vrij of met de kelkbuis vergroeid. Eitjes 2-00 …
Zaden met kiemwit.
77. BauurNia. Bladeren 5-oo-nervig of, waar het blad uit 2
vrije blaadjes gevormd is, deze 2-co -nervig. Bloembladen opgericht
of uitgespreid, weinig in grootte verschillend. Peul ongevleugeld,
langwerpig of lijnvormig, recht of schuin, zelden sikkelvormig.
Eierstok met 2-oo eitjes, meestal gesteeld. Meeldraden 10 of
minder, vrij of aan de basis een weinig vergroeid; helmknoppen
eivormig of langwerpig, bewegelijk.
Tribus XII. Amherstieae. Bladeren even-, zelden onevengevind,
uit 2-oo, zelden uit 1 blaadje bestaande. Kelkslippen tot de schijf
vrij, in den knop dakpanswijze dekkend, zelden klepswijze aaneen-
sluitend. Bloembladen 5 of minder of ontbrekend, Helmknoppen bewe-
gelijk. Steel van den eierstok soms met de schijfdragende kelkbuis
vergroeid. Ritjes 2-0. Kelkslippen (bij de Indische geslachten) 4.
18. Amnerstia. Bloemknoppen door twee groote, blijvende,
schutblaadjes ingesloten. Bloembladen 5, 3 even lang, doch 4
breed en de beide andere smal, en 2 uiterst klein. Meeldraden
10, waarvan 9 aan de basis vergroeid zijn en het tiende vrij is-
Blaadjes veeljukkig. (In Nederlandsch Indië gekweekt).
79. Panupia. Schutblaadjes spoedig afvallend. Eén groot en
lang genageld bloemblad, de overige rudimentair of ontbrekend.
Meeldraden 7, hoog éénbroederig; staminodiën 2, klein of ont-
brekend. Blaadjes 2-o0 -jukkig.
XLIV. LEGUMINOSAE. 387
80. ArzrriA. Schutblaadjes spoedig afvallend. Eén groot en
lang genageld bloemblad; de overige rudimentair of ontbrekend.
Meeldraden 3—8, vrij; staminodiën weinig, klein of ontbrekend.
Blaadjes 2-00 -jukkig.
81. TAMARINDUS. Schutbladen en schutblaadjes gekleurd, spoe-
dig afvallend. Volkomen bloembladen 3, rudimentaire 2. Meel-
draden éénbroederig, 3 volkomen en tot eene buis verbonden met
eenige weinige, kleine tandvormige staminodiën. Bladeren even-
gevind; blaadjes veeljukkig, klein.
82. TRACHYLOBIUM. Schutbladen en schutblaadjes vóór den
bloei afvallend. Volkomen bloembladen 5 of 3, genageld, min of
meer gelijk, de 2 onderste soms rudimentair. Meeldraden 10.
Bladeren uit 2 blaadjes samengesteld (Alleen gekweekt.)
83. SarACA. Schutblaadjes blijvend, gekleurd, kleiner dan de
kelk. Bloembladen ontbrekend. Meeldraden 3—9, vrij. Bladeren
evengevind.
Tribus XIIL Cynometreae. Bladeren evengevind met 20
blaadjes. Kelkslippen tot aan de schijf vrij, dakpanswijze dekkend ot
klepswijze aaneensluitend. Bloembladen 5 of minder of ontbrekend.
vre bewegelijk. Eierstok met 1—2 eitjes. Bloemen dikwijls
lein. Ó
84. SINDora. Eén bloemblad. Meeldraden kort éénbroederig, 2
volkomen, de overige met onvruchtbare helmknoppen of zonder
helmknoppen. Kelk en vrucht gestekeld.
85. CyNomerra. Vijf bloembladen. Meeldraden 10—o0 , vrij, alle
vruchtbaar. Kelk en vrucht rimpelig, doch niet gestekeld. Eier-
stok met 2 eitjes, waarvan één tot ontwikkeling komt. Blad-
knoppen kort. Bladeren evengevind; bladspil voorbij de blaadjes
niet verlengd.
86. MANrLrToa. Vijf bloembladen. Meeldraden 10—15. Kelk en
vrucht rimpelig, doch niet gestekeld. Eierstok met 2 eitjes, die
beide tot ontwikkeling komen. Bladeren evengevind; bladspil ver
voorbij de bladspil verlengd. Bladknoppen meer dan een halven
voet lang.
Onderfamilie III. MIMOSEAE *).
Bloemen regelmatig, meestal 5-, soms 4-tallig, zelden
3- of 6-tallig. Kelkbladen (behalve bij de Parkieae) kleps-
wijze aaneensluitend, tot een 5-tandigen of 5-lobbigen
kelk vergroeid, zelden vrij; schijf ontbrekend. Bloem-
bladen evenveel als kelkbladen, vrij of tot eene gelobde
bloemkroon vergroeid, hypogynisch of onduidelijk perigy-
!) Door BENTHAM in Transactions of Linn, Soc. 1875, XXX, p. 335
monographisch bewerkt. Daar deze echter de exemplaren van ’s Rijks
Herbarium bij de bewerking niet in handen heeft gehad, zijn er
misschien nog talrijke door hem niet vermelde soorten.
338 XLIV. LEGUMINOSAE.
nisch. Meeldraden evenveel als kelkbladen, of in het
dubbele aantal of oo, vrij of éénbroederig, of aan de basis
met de bloemkroonbuis vergroeid; helmknoppen klein,
bewegelijk, met in de lengte openbarstende hokjes.
Eierstok vrij op den bodem van den kelk. Zaden meestal
ei- of cirkelrond en plat, met basilairen navel, zelden
dik, ei- of kogelvormig; zaadhuid hard; kiemwit weinig
of ontbrekend; zaadlobben plat; kiemworteltje recht,
tusschen de zaadlobben ingesloten of er een weinig bui-
ten uitstekende.
Boomen of heesters of zelden kruiden. Bladeren dubbel
of zelden enkelgevind. Bloemen klein of zelden lang
buisvormig, zittend, in bolvormige hoofdjes of cilindrische
aren, zelden, doordat er korte steeltjes zijn, in dunne
trossen of kogelvormige schermen. Schutbladen klein en
smal, aan den top dikwijls een weinig verbreed, bij de
onontwikkelde bloeiwijzen dicht opeengedrongen, gedu-
rende den bloei dikwijls afvallend. Schutblaadjes zijn
zelden aanwezig. Meeldraden meestal buiten de bloem
uitstekend. Zaden in de verschillende geslachten min of
meer op elkander gelijkende, aan weerskanten met eene
minder glanzende of minder helder gekleurde vlek.
Laadstreng dikwijls tot een korten vleezigen zaadrok uit-
gebreid, welke echter bij soorten, die overigens veel
op elkander gelijken, zeer verschillend kan zijn.
Tribus XIV. Parkieae. Kelktanden zeer kort, breed, in den
knop dakpanswijze dekkend. Bloemkroon 5-spletig. Volkomen meel-
draden 5 of 10; helmknoppen met eene afvallende klier op den top.
87. PARKIA. Bloemen in groote, bol- of knodsvormige hoofdjes:
gemengdslachtig. Tweeslachtige en mannelijke bloemen met 10
meeldraden en geen staminodiën. Onderste bloemen onzijdig met
lange, gekleurde aan de basis vergroeide staminodiën.
Tribus XV. Piíptadenieae. Bloemen meestal 5-tallig. Kelk
klepswijze aaneensluitend in den knop. Meeldraden in het dubbele
aantal der bloembladen; helmknoppen meestal met eene klier op
den top. Zaden zonder kiemwit. Stuifmeelkorrels oo.
88. Enrapa. Peul plat, vliezig-lederachtig of houtachtig; klep-
pen dwars geleed, tusschen de gave en blijvende randen; leden
1-zadig; buitenwand der kleppen van de om de zaden blijvende
binnenlaag loslatend. Bloemen in aren.
89, Xyrra. Peul plat, dik en houtachtig, met ongeleede klep-
pen, doch van binnen met tusschenschotten. Bloemen in kogel-
vormige hoofdjes,
XLIV. LEGUMINOSAE. 339
Tribus XVI. Adenanthereae. Bloemen meestal 5-tallig. Kelk
klepswijze aaneensluitend in den knop. Meeldraden in het dubbele
aantal der bloembladen; helmknoppen meestal met eene klier aan den
top. Zaden met kiemwit. Stuifmeelkorrels oo.
90. ADENANTHERA. Bloemen kort gesteeld, in losse aren, Peul
meestal gekromd of sikkelvormig, om de zaden gezwollen, met
dwarse tusschenschotten, 2-kleppig. Zaden dik, rood of twee-
kleurig.
91. Prosoris. Bloemen meestal zittend, in aren of hoofdjes.
Peul dik, samengedrukt of rolrond, recht, gewrongen of spiraals-
_ wijze opgerold, lederachtig of hard-sponsachtig, niet opensprin-
gend, met schotten tusschen de zaden.
92. Drenrosracuys. Bloemen zittend, de onderste van de ci-
lindrische aar onzijdig, met lange staminodiën. Peul gewrongen,
lederachtig, niet openspringend. Heesters, meestal met doorns
gewapend.
Tribus XVIL Eumimoseae. Bloemen 4—5-tallig. Kelk kleps-
wijze aaneensluitend in den knop of haarpluisachtig of ontbrekend,
Meeldraden in hetzelfde aantal als de bloembladen of in het dubbele
aantal; helmknoppen (met uitzondering van die van Neptunia) zonder
klieren. Zaden met kiemwit. Peul meestal dun of lederachtig. Onderste
bloemen (bij de drie eerste geslachten) soms onzijdig. Stuifmeelkorrels
0, vrij.
93. Neprunia. Bloemen zittend; de onderste van het kogel-
vormige hoofdje dikwijls mannelijk of onzijdig. Peul schuin lang-
werpig, van den steel neergebogen, vliezig-lederachtig, tweeklep-
pig. Wijdvertakte, nederliggende kruiden of halfheesters of drijvende
waterplanten. Helmknoppen met eene gesteelde klier.
94, DESMANTHUS. Bloemen in kogelvormige hoofdjes ; de onderste
bloemen dikwijls onzijdig. Peul lijnvormig, recht of sikkelvormig,
plat-samengedrukt, spits, vliezig-lederachtig, 2-kleppig. Zaden
langwerpig of schuin. Kruiden of halfheesters, zelden heesters.
95. Mimosa. Bloemen in aren of hoofdjes. Peulkleppen gaaf of
geleed, van de blijvende en doorloopende randen loslatend en bree-
der dan het door deze gevormde raam. Kruiden of heesters,
soms klimmend, zelden boomen.
96. LEUCAENA. Bloemen in hoofdjes. Peul breed, lijnvormig,
plat-samengedrukt, vliezig-lederachtig. Zaden dwars. Boomen.
Tribus XVIIL. Aecacieae. Bloemen 4—5-tallig, zelden 3- of 6-
tallig. Kelk klepswijze aaneensluitend in den knop, zelden ontbrekend.
Meeldraden co, meestal zeer talrijk, vrij of vooral die in de bloemen
Aan de onderzijde van de aren of hoofdjes aan de basis tot een kor-
ten ring min of meer vergroeid. Stuifmeelkorrels in elk hokje tot
2—6 kluitjes samengesmolten.
97, Acacra. Peul recht, sikkelvormig of gewrongen, dun ok
dik, plat, rolrond of 5-zijdig, tweekleppig of niet openspringend.
Boomen of heesters. Bolvormige hoofdjes of cilindrische aartjes.
Kiemwit ontbrekend.
340 XLIV. LEGUMINOSAE.
Tribus XIX. Imgeae. Bloemen meestal 5-tallig. Kelk klepswijze
aaneensluitend in den knop. Meeldraden oo, meestal talrijk, zelden
10—415, aan de basis of zelden tot aan het midden tot eene buis
vergroeid. Helmknoppen klein. Stuifmeel in elk hokje tot 2—6 kluit-
jes saamgesmolten. Bladeren meestal dubbelgevind, zelden (bij Han-
semannia) enkelgevind. Kiemwit ontbrekend. Aantal stampers meestal
1, zelden 2—6, (bij Hansemannia 4).
98. CALLIANDRA. De kleppen van de rechte of licht sikkelvor-
mige peul bij het openspringen elastisch van den top naar de
basis terugrollend. Boomen of heesters. Bolvormige hoofdjes.
Meeldraden talrijk of weinig, meestal lang.
99. Arpizzia. Peul recht, breed lijnvormig, plat-samengedrukt,
dun, niet of 2-kleppig openspringend; kleppen bij het openen
noch elastisch uiteenspringend, noch ineenrollend. Boomen of
heesters. Bloemen in hoofdjes of aren.
100. PrraecoLoprum. Peul samengedrukt of plat, lederachtig,
dik of vleezig, spiraalvormig opgerold, boogvormig, zelden min
of meer recht, tweekleppig, zelden niet openspringend of geleed ;
kleppen bij het openen dikwijls gewrongen, doch niet elastisch
oprollend. Zaden dikwijls in een dun vruchtmoes. Boomen of
heesters. Bolvormige hoofdjes of losse aren. Meeldraden talrijk of
weinig.
101. Srrranrues. Peul min of meer recht, plat-samengedrukt,
houtachtig, niet openbarstend, van binnen met tusschenschotten
tusschen de zaden. Boomen. De bloemen zeer groot in vergelij-
king met die der overige Mimoseae. Trossen kort, tuilvormig.
102. HANSEMANNIA. Vruchtbladen 4, elk met een langen stijl
en een kleinen, knopvormigen stempel. Peulen dikwandig met
tusschenschotten van binnen, langs den buiknaad openspringend.
Bloemen van middelbare grootte, in hangende trossen. Bladeren
enkelgevind.
1. CROTALARIA L.
Kelklobben vrij ‘of zelden de 2 bovenste tot eene bo-
venlip of de drie onderste tot eene onderlip min of meer
vergroeid of de 4 bovenste paarswijze samenhangende.
Vlagje cirkelrond, zelden eirond, boven den korten nagel
dikwijls met 1 bultje; vleugels omgekeerd eivormig of
langwerpig, korter dan het vlagje; kiel boogswijze ge-
kromd of haakswijze neergebogen aan den rug, gesnaveld.
Meeldraden alle tot eene van boven gespleten buis ver
groeid; helmknoppen deels klein en bewegelijk, deels,
met deze afwisselend, lang en aan de basis vastgehecht.
Bierstok zittend of zelden gesteeld, met 2-0 eitjes; stijl
boven den eierstok sterk boogswijze gekromd of meestal
neergebogen, van boven aan de binnenzijde min of meer
XLIV. LEGUMINOSAE. 341
gebaard. Peul bolvormig of langwerpig, sterk gezwollen
of opgeblazen, 2-kleppig, zonder tusschenschotten of ver-
nauwingen aan de binnenzijde. Zaden zonder kiempropje,
aan draadvormige zaadstrengen bevestigd.
Kruiden of heesters. Bladeren enkelvoudig of handvor-
mig samengesteld of 3-, zelden 1-, 5- of 7-bladig. Steun-
blaadjes vrij van den bladsteel, soms langs den stengel
omlaag loopende, soms klein of ontbrekend. Bloemen
geel, zelden blauw of paarsch, zelden alleenstaand,
meestal in eindelingsche of tegenover de bladeren ge-
plaatste trossen. Schutbladen klein of ontbrekend, zelden
bladachtig; schutblaadjes klein, op den bloemsteel of den
kelk zelven geplaatst, zelden ontbrekend.
Aantal soorten omstreeks 200, wier aantal zich volgens BENTHAM
en Hooker tot 120 laat terugbrengen, wijd verspreid door de
warme streken van de beide halfronden. Een 40-tal werd in Neder-
landsch Indië waargenomen.
2. LUPINUS L.
Kelk diep gespleten, de 2 bovenste lobben tot eene
2-tandige of 2-spletige bovenlip, de 3 onderste tot eene
gave of 3-tandige onderlip vergroeid. Vlagje cirkelrond of
breed eivormig; vleugels sikkelvormig-langwerpig of om-
gekeerd eivormig boven aan de rugzijde vergroeid, de
boogswijs gekromde, gesnavelde kiel insluitend. Meeldra-
den alle tot eene gesloten buis vergroeid; helmknoppen
deels kort en bewegelijk, deels, met deze afwisselend,
lang en aan de basis vastgehecht. Eierstok zittend, met
2-oo eitjes; stijl boogswijs gekromd, onbehaard; stempel
eindelingsch, dikwijls een weinig gebaard. Peul min of
meer samengedrukt, dikwijls zijdeachtig behaard, 2-klep-
pig, met tusschenschotten aan de binnenzijde tusschen
de zaden; kleppen dik, lederachtig. Zaden zonder kiem-
propje; zaadstrengen zeer kort; navel langwerpig of
lijnvormig.
Kruiden of halfheesters, zelden heesters. Bladeren en-
kelvoudig of handvormig samengesteld, «o- (5—15-) bla-
dig, zelden 3-bladig. Steunblaadjes aan de basis met den
bladsteel vergroeid. Bloemen blauw, paarsch of bont,
zelden geel of wit, langs eindelingsche trossen verspreid
of tot kransen genaderd. Schutbladen meestal spoedig
SaR XLIV. LEGUMINOSAE.
afvallend; schutblaadjes langer blijvend, meestal, met de
kelkbasis vergroeid.
Aantal der beschreven soorten meer dan 80, waarvan echter
waarschijnlijk vele als variëteiten te beschouwen zijn. In Amerika,
zoowel Noord als Zuid en aan de kusten der Middellandsche Zee tehuis
behoorende, worden zij in Indië alleen door eenige gekweekte soorten
vertegenwoordigd.
3. SPARTIUM L.
Kelk min of meer bloemschedevormig, aan de achter-
zijde gespleten; tanden kort, de beide bovenste vrij, de
3 onderste tot eene lip vergroeid. Vlagje groot; vleugels
omgekeerd eivormig; kiel boogswijs gekromd, spits, lan-
ger dan de vleugels, met de nagels vergroeid aan de
meeldradenbuis. Meeldraden alle tot eene gesloten buis
vergroeid; helmknoppen deels kort en bewegelijk, deels,
met deze afwisselend, lang en aan de basis vastgehecht.
Eierstok zittend, met oo eitjes; stijl boogswijs gekromd,
onbehaard; stempel langwerpig, naar binnen afloopend.
Peul lang lijnvormig, onbehaard, plat, 2-kleppig, met
schotten aan de binnenzijde tusschen de zaden. Zaden
zonder kiempropje.
Heester met biesachtige takken, bijna. zonder bladeren ;
waar deze voorkomen zijn zij éénbladig. Steunblaadjes
ontbrekend. Bloemen geel, groot, in eindelingsche trossen.
Schutbladen en schutblaadjes klein, spoedig afvallend.
Eéne soort, Sp. junceum L., welke aan de kusten van de Mid-
dellandsche Zee tehuis behoort, komt ook gekweekt in Indië voor.
4. CYTISUS L.
Kelktanden of -lobben kort, de bovenste tot eene bo-
venlip vergroeid of vrij. Vlagje min of meer cirkel- of
eivormig; vleugels omgekeerd eivormig of langwerpig;
kiel recht of boogswijs gekromd, stomp of een weinig
toegespitst; nagels vrij. Meeldraden alle tot eene gesloten
buis vergroeid; helmknoppen deels kort en bewegelijk ,
deels hiermede afwisselend, lang en aan de basis vast-
gehecht. Bierstok zittend, zelden gesteeld, met oo eitjes;
stijl boogswijs gekromd, onbehaard; stempel eindelingsch,
knopvormig of schuin. Peul plat-samengedrukt, langwer-
pig of lijnvormig, onbehaard of langharig, tweekleppig ,
XLIV. LEGUMINOSAE. 343
van binnen onverdeeld, zelden met dunne schotten tus-
schen de zaden. Zaden met een kiempropje.
Heesters, zelden met doornachtige takken. Bladeren
soms handvormig samengesteld, 3-bladig , soms éénbladig
of ontbrekend. Steunblaadjes zeer klein, borstelvormig
of onduidelijk. Bloemen geel, purper of wit, in trossen,
die nu eens lang en eindelingsch, dan weder kort, bun-
delvormig zijn en dan òf eindelingsch, óf door het mis-
lukken van den tak zelven zijdelingsch of min of meer
okselstandig zijn. Schutbladen en schutblaadjes klein en
spoedig afvallend, zelden bladachtig en langer blijvend.
Aantal soorten omstreeks 38, hoofdzakelijk in Europa en den
omtrek van de Middellandsche Zee tehuis behoorende. Ct. Laburnum
L., de Gouden Regen, wordt in Indië soms gekweekt.
5, PAROCHETUS Hamilt.
Kelklobben nagenoeg gelijk, de 2 bovenste hoog ver-
groeid. Bloembladen vrij van de meeldradenbuis; vlagje
omgekeerd eivormig, aan de basis tot een korten nagel
versmald; vleugels sikkelvormig-langwerpig; kiel korter
dan de vleugels, scherp neergebogen, spits. Meeldraad
tegenover het vlagje vrij, de overige vergroeid; helm-
draden niet afgeplat; helmknoppen nagenoeg gelijkvormig.
Eierstok zittend; eitjes oo; stijl van boven neergebogen,
onbehaard; stempel klein, eindelingsch. Peul lijnvormig,
ten slotte een weinig gezwollen, met eene schuine spits,
2-kleppig, tusschen de zaden ongedeeld. Zaden zonder
kiempropje ; zaadstrengen draadvormig.
Nederliggend kruid, dat wortels slaat aan de knoopen.
Bladeren handvormig samengesteld, 3-bladig; blaadjes
omgekeerd hartvormig, soms fijngetand. Steunblaadjes vrij
of over een korten afstand met den bladsteel vergroeid.
Bloemen groot, purper, alleen of ten getale van 2 of 3
tot een scherm vereenigd in de bladoksels. Schutbladen
in den vorm van steunblaadjes aan de basis der bloem-
steeltjes; schutblaadjes ontbrekend. De bloemen uit de
onderste bladoksels, soms zeer klein en zonder bloembladen,
buigen na den bloei den bloemsteel omlaag, zoodat de
vruchten op of onder de aarde rijp worden.
Eéne soort, P. communis Hamilt, welke, zoowel in tropisch
Oost Afrika als in tropisch Azië wijd verspreid voorkomt. In Ne-
derlandsch Indië werd zij op de hooge bergtoppen gevonden.
344 XLIV. LEGUMINOSAE.
6. TRIGONELLA L.
Kelk buisvormig; tanden of lobben nagenoeg gelijk.
Bloembladen vrij van de meeldradenbuis; vlagje omge-
keerd eivormig of langwerpig, zittend of tot een smallen
nagel versmald; vleugels langwerpig; kiel korter dan de
vleugels, stomp. Meeldraad tegenover het vlagje vrij of
in het midden met de overige vergroeid; helmdraden
niet verbreed; helmknoppen éénvormig. Eierstok zittend
of kort gesteeld, met oo eitjes; stijl draadvormig of vrij
dik, onbehaard, met eindelingschen stempel. Peul nu eens
dik en lang gesnaveld, dan weder lijnvormig, samenge-
drukt of rolrond, soms plat en breed, recht, sikkel- of
boogvormig, niet openbarstend of aan den zadendra-
genden naad kokervruchtachtig openspringend of zelden
2-kleppig, aan de binnenzijde zonder vernauwingen. Zaden
zonder kiempropje.
__Kruiden, dikwijls sterk riekend. Bladeren vinvormig
samengesteld, 3-bladig; nerven der blaadjes in kleine
tandjes eindigend. Steunblaadjes met den bladsteel ver-
groeid. Bloemen geel, blauw of wit, alleen, in hoofdjes
of schermen of in korte en dikke trossen, zittend of ge-
steeld in de bladoksels. Schutbladen klein of onduidelijk
waar te nemen. Schutblaadjes ontbrekend.
Ongeveer 50 soorten, welke hoofdzakelijk in Europa en Noord
Azië en Afrika voorkomen, zeldzamer in Australië en Zuid Afrika.
Een 2-tal soorten, 7. Foenum Graecum Lam.en T. corniculata L.,
komen in Indië, doch alleen in gekweekten toestand voor.
1. TRIFOLIUM L.
Kelktanden of -lobben nagenoeg gelijk of de onderste
het langst, de twee bovenste min of meer vergroeid.
Bloembladen meestal verwelkend, de nagels alle, of alleen
de 4 onderste, min of meer met de meeldradenbuis ver-
groeid; vlagje langwerpig of eivormig; vleugels smal;
kiel korter dan de vleugels, stomp. Meeldraad tegenover
het vlagje vrij of zelden in het midden met de overige
vergroeid; helmdraden om den anderen of alle, nu eens
duidelijk, dan weder zeer weinig, verbreed; helmknop-
pen éénvormig. Eierstok zittend of gesteeld, met weinige
eitjes; stijl draadvormig, van boven boogswijs gekromd,
met knopvormigen stempel “of aan den top haakvormig
chaeta il
XLIV. LEGUMINOSAE. 345
omgevouwen, met schuinen of rugstandigen stempel. Peul
langwerpig en nagenoeg rolrond of omgekeerd eivormig
en zijdelings samengedrukt, binnen de verwelkende kelk-
en bloembladen besloten, meestal vliezig, niet openbar-
stend. Zaden 1—2, zelden 2—4, zonder kiempropje.
Kruiden. Bladeren handvormig samengesteld, 3-bladig,
zelden 5—7-bladig; blaadjes aan den rand gestreept en
meestal getand. Steunblaadjes met den bladsteel vergroeid.
Bloemen meestal purper, rood of wit, zelden geel, in
aren, hoofdjes of schermen of zelden afzonderlijk; bloei-
wijzen okselstandig of, door het mislukken van den eind-
knop, schijnbaar eindelingsch, doeh nooit tegenover de
bladeren. Schutbladen nu eens klein of ontbrekend, dan
weder vliezig, blijvend of afvallend, dan weder de bui-
tenste tot een getand of gelobd omwindsel vergroeid ;
schutblaadjes ontbrekend of zeer klein,
Het aantal beschreven soorten is ongeveer 280, waarvan echter
hoogstens 150 goed begrensd schijnen. Hoofdzakelijk behooren zij
in gematigde luchtstreken tehuis. T. pratense L. wordt in Indië
verbouwd. À
8. PSORALEA L.
Kelklobben nagenoeg gelijk of de onderste het grootst,
de twee bovenste dikwijls vergroeid. Bloembladen nage-
noeg even lang of de kiel het kortst; vlagje ei- of cirkel-
vormig, in een nagel versmald of boven den nagel met
kleine, omgevouwen oortjes voorzien; vleugels langwerpig,
min of meer sikkelvormig ; kiel boogswijs gekromd , stomp,
met in het midden min of meer samenhangende bloem-
bladen. Meeldraad tegenover het vlagje vrij of min of
meer met de overige vergroeid; -meeldradenbuis in het
begin van den bloei vaak gesloten; helmknoppen klein,
éénvormig of om den anderen grooter en iets hooger inge-
plant. Eierstok zittend of kort gesteeld, met 1 eitje (zel-
den met 2 eitjes); stijl draadvormig of aan de basis ver-
dikt, van boven boogswijs gekromd ; stempel eindelingsch.
Peul eivormig, niet openspringend; vruchtwand meestal
met het zaad samenhangend. Zaad zonder kiempropje,
aan eene zeer korte zaadstreng.
Kruiden, halfheesters of heesters, met zwarte of door-
schijnende klieren gestippeld. Bladeren nu eens handvor-
22
346 XLIV. LEGUMINOSAE.
mig samengesteld, 3-oo -bladig of zelden door toevoeging
van eenige weinige paren, gevind, met gaafrandige blaad-
jes, dan weder 2-bladig gevind of I-bladig, met gaaf-
randige of getande blaadjes. Steunblaadjes breed, aan de
basis den stengel omvattend, met den bladsteel echter
nagenoeg niet vergroeid. Bloemen purper, blauw, rose of
wit, in hoofdjes, aren, trossen of bundels, zelden alleen-
staand; bloeiwijzen zittend of gesteeld, in de bladoksels,
soms echter is, doordat zittende bundels geplaatst zijn
in de oksels van bladeren, welke den vorm van schut-
bladen gekregen hebben, de bloeiwijze eene eindelingsche
aar geworden. Schutbladen vliezig, ieder 2—3 bloemen
omsluitend; schutblaadjes ontbrekend.
Aantal soorten omstreeks 100, waarvan de meeste in Zuid Afrika,
Noord Amerika en Australië, eenige weinige in Zuid Amerika,
Europa en Noord Afrika. In Engelsch Indië komen er 2 voor. In
Timor en Sumbawa zijn er 3: Ps. stipulacea Decaisne , Ps. Gaudi-
chaudiana Decaisne en Ps, Tamborensis Mig. Daar de eerste volgens
de beschrijving 2 eitjes in den eierstok bevat, is het volgens BENT-
HAM en HOOKER niet onmogelijk dat deze tot een ander geslacht
behoort.
9. INDIGOFERA L.
Kelk klein, breed, schuin; tanden of lobben min of
meer gelijk of de onderste het langst. Vlagje ei- of cir-
kelvormig, zittend of in een nagel versmald; vleugels
langwerpig, een weinig met de kiel samenhangend; kiel
opgericht, stomp of toegespitst, aan elken kant met eene
bult of meestal gespoord. Meeldraad tegenover het vlagje
vrij van de basis af, de overige tot eene dunne, lang
blijvende buis vergroeid; helmknoppen éénvormig, met
een kliervormig helmbindsel aan den top. Eierstok zit-
tend of bijna zittend, soms met 1—2, doch meestal met
mo eitjes; stijl onbehaard; stempel knop- of dikwijls pen-
seelvormig. Peul bolvormig, langwerpig of lijnvormig,
recht, boogswijze gekromd of zelden spiraalvormig , rolrond,
vier- of driekantig of plat-samengedrukt, van binnen met
schotten tusschen de zaden. Zaden bolvormig, cilindrisch
en aan weerskanten afgeknot, samengedrukt of teerling-
vormig, zonder kiempropje; kiemworteltje meestal knods-
vormig.
Kruiden, halfheesters of heesters, min of meer bedekt
XLIV. LEGUMINOSAE. 347
met aangedrukte, in het midden vastgehechte haren
(eigenlijk vorkswijs vertakte haren met in elkanders ver-
lengde vallende takken), waartusschen zich soms een
viltachtige bekleeding of losse lange haren bevinden. Bla-
deren onevengevind of driebladig gevind of zelden hand-
vormig samengesteld, soms 1-bladig of enkelvoudig ; blaad-
jes gaafrandig, soms met steunblaadjes aan de bladspil.
Steunblaadjes aan den bladvoet meestal klein, borstel-
vormig, met den bladsteel kort vergroeid. Bloemen meestal
rose of purper, in okselstandige trossen of aren, waaraan
zij, gesteeld of zittend, elk in den oksel van een spoe-
dig afvallend schutblad zijn geplaatst; schutblaadjes ont-
brekend. Vlagje dikwijls lang blijvend; vleugels en kiel
spoedig afvallend.
Aantal soorten omstreeks 220, door de warme gewesten van
beide halfronden wijd verspreid, zeer talrijk in tropisch en Zuid
Afrika. Voor Engelsch Indië wordt een 40-tal opgegeven, voor
Nederlandsch Indië 20. Daaronder zijn eenige gekweekt, bijv. L
tinctoria L. en I. Anil L. Vermoedelijk zijn deze in Indië ook in-
landsch. Echter hebben zij zeker evenals verscheidene andere Indi-
gofera-soorten een zeer groot verspreidingsgebied. Eéne soort, £.
echinata Willd., werd vroeger door BENTHAM als een afzonderlijk
geslacht, Acanthonotus Benth., opgevat en onder dien naam komt
zij in Mrqueu’s Flora voor. Later vond men in de gekromde, langs
den buiknaad gestekelde, eenzadige peul, ontwikkeld uit een 1-ei-
igen eierstok geen reden tot het vormen van een geslacht, maar
wel van eene sectie. Ook ZI. linifolia Retz. werd wegens zijne bol-
vormige, éénzadige peul vroeger als een afzonderlijk geslacht be-
schouwd, nl. Sphaeridiophora Desv.
10. TEPHROSIA Pers.
Kelktanden of -lobben nagenoeg gelijk of de 2 bovenste
hooger vergroeid of de onderste het langst. Bloembladen
genageld ; vlagje min of meer cirkelvormig ; vleugels schuin,
omgekeerd eivormig of langwerpig, los met de kiel samen-
hangend; kiel stomp of spits. Meeldraad tegenover het
vlagje onder aan de basis vrij, in het midden met de
overige bij het begin van den bloei min of meer ver-
groeid, ten slotte dikwijls geheel en al vrij ; helmknoppen
éénvormig. Eierstok zittend, met oo eitjes of zelden met
2 eitjes; stijl boogswijs gekromd of neergebogen, min ot
meer hoornachtig, dikwijls afgeplat, onbehaard of op
verschillende wijzen gebaard; stempel eindelingsch, pen-
348 XLIV. LEGUMINOSAE.
seelvormig of zelden naakt. Peul lijnvormig of zelden
eivormig samengedrukt, 2-kleppig, van binnen zonder
vernauwingen of schotten of met dunne schotten tusschen
de zaden. Zaden soms met een klein kiempropje.
Kruiden, halfheesters of heesters. Bladeren oneven-
gevind; blaadjes co, zelden 1—3, door evenwijdige ner-
ven, welke schuin op de middennerf staan, gestreept,
van onderen dikwijls zijdeachtig. Steunblaadjes borstel-
vormig of breeder en dan gestreept. Trossen of bloeiende
takjes eindelingsch, tegenover de bladeren geplaatst of in
de bovenste bladoksels, dikwijls met bladeren aan de
basis der trossen, de bloemen in bundels van 2—6,
waarvan nu eens alleen de onderste, dan weder alle in
den oksel van een blad staan, terwijl de bovenste of ook
wel alle een schutblad hebben, dat uit twee vergroeide
steunblaadjes bestaat. Schutblaadjes ontbrekend. Bloemen
rood, purper of wit. Vlagje van buiten min of meer zij-
deachtig-langharig.
Aantal soorten omstreeks 90, wijd verspreid in de warme ge-
westen der beide halfronden, het talrijkst in Zuid Afrika, tropisch
en subtropisch Australië en zeer weinige in Noord Amerika. BENT-
HAM en HOOKER verdeelen het geslacht in 3 secties, waarvan de 2,
welke in den Maleischen Archipel voorkomen, zich onderscheiden
door de volgende kenmerken:
1. Brissonia DC. Bovenste trossen eindelingsch, enkelvoudig of
in bundels, de onderste okselstandig en nooit tegenover de bladeren.
Kelklobben zelden priemvormig. Stijl meestal in de lengte gebaard.
Hiertoe behooren o.a. 4 soorten door Miqver in zijne Flora onder
den geslachtsnaam Kiesera Reinw. beschreven.
2. Reineria D C. Bloemen òf in eindelingsche of tegenover de
bladeren geplaatste trossen, aan wier basis zij soms, tot bundels
vereenigd, in de oksels van bladeren staan, òf alle tot bundels ver-
eenigd in de bladoksels en niet in trossen. Kelklobben meestal priem-
vormig. Stijl dikwijls min of meer verbreed, naakt en zelden ge-
baard; stempel dikwijls penseelvormig. Hiertoe behooren de soorten
door MiQueL onder den naam van Tephrosia beschreven.
U. MILLETIA Wight et Arn.
Kelkbuis breed, afgeknot of met korte tanden, waar-
van de 2 bovenste soms vergroeid zijn. Vlagje groot, uit-
gespreid of teruggeslagen, boven den korten nagel van
Innen naakt of met eene bult of zelden met omgeslagen
oortjes; vleugels sikkelvormig-langwerpig , vrij van de
kiel, aan den top samenhangende of vrij; kiel boogswijs
XLIV. LEGUMINOSAE. 349
gekromd, stömp. Meeldraad tegenover het vlagje onder
aan de basis vrij, in het midden met de overige min of
meer vergroeid of meestal geheel en al vrij; helmdraden
niet verbreed; helmknoppen éénvormig. Eierstok zittend
of zelden gesteeld, aan de basis door de ring- of nap-
vormige schijf omgeven, met oo eitjes; stijl neergebogen,
rolrond, onbehaard, met een kleinen, eindelingschen stem-
pel. Peul lijnvormig, lancetvormig of langwerpig, samen-
gedrukt, plat of dik, stijf leder- of houtachtig, 2-kleppig,
doch dikwijls laat of in het geheel niet openspringend.
Zaden cirkel- of niervormig zonder kiempropje.
Boomen of heesters, soms hoog klimmend. Bladeren
onevengevind; blaadjes dikwijls altijdgroen, vinnervig en
netvormig geaderd, meestal met steunblaadjes aan de
bladspil. Steunblaadjes aan den bladvoet klein. Trossen
eindelingsch of in pluimen aan de toppen der takken.
Bloemen purper, rose (blauwachtig) of wit, in bundels
of langs de spillen der trossen verspreid. Schutbladen en
schutblaadjes dikwijls lang voor den bloei afgevallen.
Vlagje zijdeachtig-zachtharig of onbehaard.
Aantal soorten omstreeks 40, waarvan 1 in Australië, de overige
in tropisch Azië en Afrika voorkomen. MrQquer noemt 11 soorten
van Milletia op voor Nederlandsch Indië. Hierbij moet nog gevoegd
worden eene soort door Mrquer onder den naam van Padbruggea.dasy-
phylla beschreven. Het geslacht Padbruggea Mig. verschilt volgens
BENTHAM en HookER alleen doordat de meeldraad tegenover het
vlagje terstond geheel vrij is. De soorten van Otosema, door BENT-
HAM wegens de oortjes aan den nagel van het vlagje vroeger als
een afzonderlijk geslacht beschouwd, worden in de Genera Planta-
rum tot Milletia gebracht. Misschien komt ook eene soort hiervan
in den Maleischen Archipel voor. In Engelsch Indië is het geslacht
Milletia door ongeveer 24 soorten vertegenwoordigd.
12. ROBINIA L.
Kelktanden kort, breed, de 2 bovenste min of meer
vergroeid. Vlagje groot, teruggeslagen, van binnen naakt ;
vleugels sikkelvormig-langwerpig, vrij; kiel boogswijs ge-
kromd, stomp. Meeldraad tegenover het vlagje onder aan
de basis vrij, in het midden met de overige tot eene
gesloten buis vergroeid of eindelijk geheel vrij; helm-
noppen éénvormig of om den anderen iets kleiner. Eier-
stok gesteeld, met oo eitjes; stijl neergebogen, priemvor-
350 XLIV. LEGUMINOSAE.
mig, min of meer behaard aan den top, met een kleinen,
eindelingschen stempel. Peul lijnvormig, plat-samengedrukt,
aan den bovennaad sma) gevleugeld, van binnen zonder
schotten, met 2 dunne kleppen. Zaden langwerpig, schuin,
zonder kiempropje.
Boomen of heesters min of meer onbehaard, kleverig
of met borstels. Bladeren onevengevind, met gaafrandige,
netvormig-vinnervige blaadjes, dikwijls met steunblaadjes
aan de bladspil. Steunblaadjes aan den bladvoet doorn- of
borstelvormig. Bloemen wit of rose-purper, in okselstan-
dige trossen. Schutbladen vliezig of spoedig afvallend;
schutblaadjes ontbrekend.
Aantal soorten 5—6, hoofdzakelijk in Noord Amerika. In Neder-
landsch Indië komt R. Pseud-Acacia L. soms in gekweekten
toestand voor,
13. SESBANIA Pers.
_ Kelkbuis wijd, afgeknot of met nagenoeg gelijke tan-
den of lobben. Vlagje cirkel- of eivormig, uitgespreid of
teruggeslagen; vleugels sikkelvormig-langwerpig; kiel
boogswijs gekromd, stomp of met stompe spits, met lange
nagels. Meeldraad tegenover het vlagje vrij, aan de basis
met de meeldradenbuis naar achteren knievormig omge-
bogen; helmknoppen éénvormig of om den anderen iets
langer. Eierstok meestal gesteeld, met oo eitjes; stijl
boogswijs gekromd, onbehaard ; stempel klein, knopvor-
mig. Peul lijnvormig of zelden langwerpig, samengedrukt,
bijna rolrond, 4-kantig of 4-vleugelig, 2-kleppig of bijna
niet openbarstend, met tusschenschotten tusschen de tal-
rijke zaden; deze tusschenschotten blijven soms samen-
hangen met de binnenwanden der kleppen, terwijl de
buitenwanden loslaten. Zaden dwars-langwerpig, min of
meer vierkant, zonder kiempropje.
Kruiden of heesters, soms boomen, doch dan van
korten leeftijd. Bladeren evengevind; blaadjes veeljukkig,
gaafrandig; steunblaadjes aan de bladspil klein of ont-
brekend. Steunblaadjes aan den bladvoet meestal spoedig
afvallend. Bloemen geel, granaatrood, purper, bont of
wit, met dunne steeltjes, aan losse, okselstandige trossen.
Schutbladen en schutblaadjes spoedig afvallend of zelden
gedurende den bloei blijvend.
Ma ee ad er
XLIV. LEGUMINOSAE. 351
Aantal soorten omstreeks 16, in de warme gewesten wijd ver-
spreid, De Indische soorten, tot de sectie Eu-Sesbania behoorende,
onderscheiden zich door eene lang lijnvormige, niet gevleugelde
peul, dikwijls met dikke randen. Hiertoe behoort ook S. grandi-
flora Pers, welke door MiquerL wegens de grootere bloemen met
smalle bloembladen tot een afzonderlijk geslacht, Agati Desv., gere-
kend werd. Behalve deze geeft MrqverL nog 7 soorten van Sesbania
voor Nederlandsch Indië op.
14. COLUTEA L.
Kelktanden nagenoeg gelijk of de 2 bovenste het kortst,
Vlagje min of meer cirkelvormig, uitgespreid, aan den
binnenkant boven den korten nagel met 2 plooien of
bulten; vleugels sikkelvormig-langwerpig, met korte na-
gels; kiel breed, sterk boogswijs gekromd, stomp, met
lange, vergroeide nagels. Meeldraad tegenover het vlagje
vrij, de overige tot eene buis vergroeid; helmknoppen
éénvormig. Bierstok gesteeld, met @ eitjes; stijl boogs-
wijs gekromd, van boven aan de binnenzijde in de lengte
gebaard, aan den top neergebogen of ineengerold; stem-
pel dik, onder den top geplaatst en naar voren uitstekend.
Peul gesteeld, vliezig opgeblazen, niet openspringend of
zich aan den top met kleppen openend. Zaden niervormig,
aan draadvormige zaadstrengen.
Onbehaarde of een weinig zijdeachtig-zachtharige hees-
ters. Bladeren onevengevind; blaadjes gaafrandig, zonder
steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes aan den
bladvoet klein. Bloemen geel of rood, groot, in gering
aantal aan okselstandige trossen. Schutbladen en schut-
blaadjes klein of ontbrekend.
Aantal soorten 7 of 8, hoofdzakelijk in Zuid Europa of West
Azië tehuis behoorend. CG. arborescens L. wordt soms als sierplant
in Indië gekweekt.
15. ASTRAGALUS L.
Kelk buisvormig; tanden nagenoeg gelijk. Bloembladen _
meestal lang genageld; vlagje opgericht, eivormig, lang-
werpig of liervormig; vleugels langwerpig; kiel even groot
als de vleugels of een weinig langer, nagenoeg opgericht,
stomp. Meeldraad tegenover het vlagje vrij, de overige
vergroeid; helmknoppen éénvormig. Eierstok zittend of
gesteeld, met oo eitjes; stijl draadvormig, recht of boogs-
352 XLIV. LEGUMINOSAE.
wijs gekromd, ongebaard , met een kleinen, eindelingschen
stempel. Peul zittend of gesteeld, 2-kleppig, nu eens
verschillend van vorm en door een dubbel vlies, dat van
den rugnaad af naar binnen dringt, min of meer ín de
lengte in 2 hokjes verdeeld, dan weder sterk gezwollen
of vliezig opgeblazen en aan den binnenkant onvolkomen
verdeeld of door het binnendringen van den buiknaad in
2 hokjes verdeeld, of geheel en al onverdeeld. Zaden
meestal niervormig, zonder kiempropje, met draadvormige
zaadstrengen.
Kruiden, halfheesters of heesters, sterk vertakt en
ongedoornd of met sterke doorns, gevormd door de hard
wordende bladstelen. Bladeren onevengevind of door het
doorloopen van de bladspil evengevind, zelden hand-
vormig samengesteld, drie- of éénbladig; blaadjes gaaf-
randig, zonder steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaad-
jes aan den bladvoet met den bladsteel vergroeid of tot
één tegenover den bladsteel geplaatst steunblad verbonden.
Bloemen paarsch, purper, wit of bleekgeel, aan bloem-
stengels. die zich in de bladoksels of uit den stam ont-
wikkelen en waaraan zij tot trossen of aren, zeer zelden
tot schermen vereenigd zijn of alleen staän. Schutbladen
meestal klein, vliezig ; schutblaadjes zeer klein of ontbre-
kend, zelden duidelijk ontwikkeld.
Aantal soorten omstreeks 600 voornamelijk, in Russisch Azië,
het Himalaya gebergte en de Levant, doch ook in Europa, Afrika
en Amerika; in Nederlandsch Indië zijn zij zeer zeldzaam. Men
vindt er slechts ééne soort, Astr. Pterostylis DC, met gevinde
bladeren en 2-zadige peulen, welke op Timor voorkomt.
16. HEDYSARUM L.
Kelktanden of -lobben min of meer gelijk. Vlagje om-
gekeerd eivormig of omgekeerd hartvormig, ter nauwer-
nood genageld; vleugels langwerpig, korter dan de vlag,
soms zeer kort; kiel meestal langer dan de vleugels, aan
den top schuin afgeknot of zelden aan de rugzijde boog-
vormig, stomp. Meeldraad tegenover het vlagje vrij, de
overige vergroeid; helmknoppen éénvormig. Eierstok zit-
tend, met oo eitjes (meestal 4—5) ; stijl draadvormig , van
boven met de meeldraden scherp neergebogen ; stempel
klein, eindelingsch. Peul plat-samengedrukt; leden min
XLIV. LEGUMINOSAE. 353
of meer cirkelvormig of vierkant, niet openspringend,
glad of gestekeld. Zaden samengedrukt, niervormig , zon-
der kiempropje.
Overblijvende kruiden, halfheesters of zelden heesters,
onbehaard, grijsharig of zijdeachtig langharig. Bladeren
onevengevind; blaadjes gaafrandig, meestal doorschijnend
gestippeld, zonder steunblaadjes aan de bladspil. Steun-
blaadjes aan den bladvoet stijfvliezig. Bloemen purper,
wit, geelwit of meestal geel, in gesteelde, okselstandige
trossen. Schutbladen stijfvliezig of borstelvormig ; borstel-
vormige schutblaadjes onder den kelk.
Aantal soorten omstreeks 50, in Europa, Noord Afrika, Amerika
en Azië, in de gematigde en bergachtige streken, Door RoxBuroH
worden 2 soorten opgegeven voor de Molukken, doch het is twij-
felachtig of zij wel tot dit geslacht behooren. Door BAKER worden
deze tenminste beide tot het geslacht Desmodium Desv. gebracht,
nl. H. arboreum Roxrb.=D. umbellatum DG. en H. patens Roxb.=
D. polycarpum DCG. Dit zijn beide soorten, die ook elders in den
Maleischen Archipel voorkomen. De Engelsch Indische soorten van
Hedysarum werden alle in het Himalaya-gebergte op de hoogte
van 9000—12000 voet aangetroffen, zoodat zij misschien op de
hoogste toppen der bergen van Nederlandsch Indië zouden gevon-
den kunnen worden.
17. ORMOCARPUM Beau.
De beide bovenste kelklobben het breedst, dichter bij
elkander dan de overige of min of meer vergroeid, de
onderste het langst. Vlagje cirkelvormig, genageld; vleu-
gels schuin omgekeerd eivormig; kiel breed, boogswijs
gekromd, spits of stomp, even groot als de vleugels.
Meeldraden alle tot eene aan de bovenzijde en meestal
ten slotte ook aan de onderzijde gespleten buis vergroeid ;
helmknoppen éénvormig. Eierstok zittend, met oo eitjes ;
stijl sterk neergebogen, draadvormig, met een kleinen,
eindelingschen stempel. Peul lijnvormig, samengedrukt,
n de lengte gegroefd-gestreept en dikwijls klierachtig
gestekeld; leden langwerpig, aan weerskanten versmald,
hard. Zaden smal langwerpig; navel ter zijde van den
top; zaadlobben smal, half hartvormig; kiemworteltje
licht boogswijs gekromd.
Hooge, dikwijls kleverig behaarde, heesters. Bladeren
nu eens onevengevind, met oo, kleine blaadjes, zonder
steunblaadjes aan de bladspil, dan weder 1-bladig, met
354 XLIV. LEGUMINOSAE.
één spits, groot blaadje. Steunblaadjes aan den bladvoet
gestreept. Bloemen geel, wit of purper-gestreept, in ge-
ring aantal aan korte, okselstandige trossen. Schutbladen
en schutblaadjes blijvend, gestreept.
Aantal soorten 6, waarvan 3, in tropisch Afrika, 2 in Mexico
en 1 in tropisch Azië en Afrika wijd verspreid is. De laatste, O.
sennoides DC., moet volgens BENTHAM en HOOKER synoniem zijn
met LOUREIRO’s geslacht Diphaca, waarvan ééne soort, D. Gochin-
chinensis Lour., volgens MiqueL ook in de Molukken wordt ge-
vonden. Het voorkomen bij deze soort van 2 stampers in de bloem
en 2 peulen doet echter vermoeden, dat, zoo de beschrijving juist
is, deze niet alleen niet tot dit geslacht, maar zelfs niet tot de
familie behoort.
18. AESCHYNOMENE L.
Kelklobben nu eens nagenoeg gelijk, dan weder tot
2 lippen vergroeid, de bovenste gaafrandig of 2-spletig, de
onderste gaafrandig of 3-spletig. Vlagje cirkelvormig, kort
genageld; vleugels schuin, omgekeerd eivormig of lang-
werpig, even groot als het vlagje; kiel nu eens omge-
keerd eivormig, licht boogswijs gekromd, dan weder en
wel meestal smal, zeer sterk gekromd of min of meer
gesnaveld, soms met ter nauwernood samenhangende
bloembladen. Meeldraden vergroeid tot eene buis, die aan
den kant van de kiel of aan beide kanten gespleten is; zel-
den is er één vrij; helmknoppen éénvormig. Eierstok
gesteeld; stijl boogswijs gekromd, ongebaard; stempel
eindelingsch. Peul gesteeld; leden 2-o, plat of in het
_ midden bol, glad of gestekeld-gerimpeld, niet of zelden
aan den ondernaad openspringend.
Kruiden, halfheesters of heesters, niet windend. Bla-
deren onevengevind, blaadjes co, klein, gaafrandig, zon-
der steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes aan den
bladvoet borstel- of lancetvormig. Bloemen geel, dikwijls
purper-gestreept, in okselstandige of zelden eindelingsche,
enkelvoudige of vertakte trossen. Schutbladen dikwijls in
den vorm van steunblaadjes; schutblaadjes tegen den
kelk aangedrukt.
Aantal soorten omstreeks 20, waarvan de meeste in Amerika
van Noord tot Zuid voorkomen, eenige weinige in Australië en
Afrika aangetroffen zijn, terwijl in alle tropische gewesten 2 of 3
soorten, welke ook in Nederlandsch Indië gevonden worden, wijd
verspreid voorkomen. MriqveL geeft echter een 6-tal Nederlandsch
XLIV. LEGUMINOSAE. 355
Indische soorten op, waaronder ook de beide soorten van LINNAEUS,
Ae. aspera L. en Ae. Indica L.; eene der andere, Ae. trachyloba
Miq., wordt door BAKER als een vorm van Ae. aspera L. beschouwd.
19. SMITHIA Ait.
Kelk diep gespleten; lobben vergroeid tot 2 lippen,
waarvan de bovenste gaafrandig of uitgerand, de onderste
gaafrandig, 3-tandig of 3-spletig is. Vlagje min of meer
cirkelvormig, kort genageld; vleugels schuin langwerpig
of zelden omgekeerd eivormig; kiel boogswijs gekromd,
stomp of min of meer gesnaveld, even groot als het
vlagje. Meeldraden vergroeid tot eene buis, die eerst al-
leen aan de bovenzijde en eindelijk aan beide kanten ge-
spleten is; helmknoppen éénvormig. Eierstok zittend of
gesteeld, met oo eitjes; stijl draadvormig, boogswijs ge-
kromd, met kleinen, eindelingschen stempel. Peul binnen
den kelk opgevouwen-samengetrokken ; leden 2-00 , samen-
gedrukt, eindelijk van elkander loslatende. Zaden nier-
vormig, zonder kiempropje.
Kruiden, halfheesters of heesters, onbehaard of ruig-
harig. Bladeren oneven- en evengevind; blaadjes klein,
dikwijls sikkelvormig, zonder steunblaadjes aan de blad-
spil. Steunblaadjes aan den bladvoet dun of stijfvliezig,
blijvend. Bloemen geel, in meestal éénzijdige, okselstan-
dige trossen. Schutbladen en schutblaadjes stijfvliezig of
gestreept, blijvend. f
Aantal soorten 20, in tropisch Azië en Oost Afrika. Bij de Aziati-
sche soorten, waarvan er omstreeks 15 zijn en die de sectie Eu-Smithia
samenstellen, zijn de steunblaadjes voorbij de inplanting verlengd
en de schutblaadjes tegen den kelk aangedrukt. BAKER geeft voor
de soorten van Engelsch Indië een 12-tal op. Van Nederlandsch
Indië zijn er 3 bekend, nl. Sm. Javanica Benth., Sm. coerulescens
Zoll. en Sm. conferta Sm., waarvan de laatste ook in Engelsch Indië
voorkomt.
20. STYLOSANTHES Swartz,
Kelkbuis draadvormig; lobben vliezig, de vier bovenste
vergroeid, de onderste zeer smal, vrij. Bloembladen en
meeldraden aan den top van de buis ingeplant; vlagje
cirkelvormig; vleugels langwerpig, vrij; kiel boogswijs
gekromd, een weinig gesnaveld. Meeldraden alle tot eene
gesloten buis vergroeid; helmknoppen deels lang en aan
de basis vastgehecht, deels, hiermede afwisselend, kort en
356 XLIV. LEGUMINOSAE.
bewegelijk. Eierstok aan de basis van de kelkbuis na-
genoeg zittend, met 2—3 eitjes; stijl lang, draadvormig
met een kleinen, eindelingschen stempel, na den bloei bij
“de basis of bij het midden doorscheurende, waarbij het
onderste gedeelte, dat blijft, zich terugkromt of ombuigt
met bultachtig uitgezetten top en het voorkomen krijgt
van den stempel zelven. Peul zittend, samengedrukt, aan
den top met een haak, gevormd door de blijvende stijl-
basis, 1—2 netvormig geaderde of gestekelde leden be-
vattende. Zaad samengedrukt, ei- of lensvormig, zonder
kiempropje.
Harde, dikwijls kleverige kruiden. Bladeren 3-bladig
gevind, zonder steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes
aan de basis met den bladsteel vergroeid. Bloemen geel
of wit, in dichte aren of eindelingsche hoofdjes of zelden
(op een onontwikkelden tak) okselstandig, zelden wijd
uiteenstaande in den oksel van een twee steunblaadjes
dragend blad of van een 2-tandig of -spletig schutblad,
vergroeid met den uiterst korten steel van het schutblad ;
soms alleenstaand met 2—3 schutblaadjes, dan weder 2
aan 2, waarvan de eene volkomen en de andere mislukt
en steelvormig is, zelden beide volkomen.
Aantal soorten omstreeks 15, waarvan 4 in tropisch Azië en
tropisch en Zuid Afrika, 4 in Noord Amerika en de overige in
Zuid Amerika. Slechts éérie soort, Styl. mucronata Willd., komt
zoowel in Engelsch als in Nederlandsch Indië voor.
21. ARACHIS L.
Kelkbuis lang en dun; lobben vliezig; de 4 bovenste
vergroeid, de onderste dun, vrij. Bloembladen en meel-
draden aan den top van de buis ingeplant; vlagje min
of meer cirkelvormig; vleugels langwerpig, vrij; kiel
boogswijs gekromd, gesnaveld. Meeldraden alle tot eene
gesloten buis ‘vergroeid, één soms ontbrekend ; helmknop-
pen deels lang en aan de basis vastgehecht, deels, hier-
mede afwisselend, kort en bewegelijk. Eierstok met 2—3
eitjes, tijdens den bloei aan de basis van de kelkbuis
nagenoeg zittend, na verloop van den bloei door den
inmiddels sterk verlengden, teruggeslagen, stijven bloem-
bodem gedragen en in het verlengde van dezen vallende,
met spitsen top en na het afvallen van den stijl met
XLIV. LEGUMINOSAE. 357
eene eindelingsche bult, die op een stempel gelijkt;
stijl lang draadvormig, met kleinen, eindelingschen stem-
pel. Peul onder de aarde rijp wordend, langwerpig, dik,
netvormig geaderd, niet openspringend, min of meer
parelsnoervormig vernauwd, maar niet geleed, en zonder
schotten van binnen. Zaden 1—3, onregelmatig eivormig ;
zaadlobben dik, vleezig ; kiemworteltje nagenoeg opgericht,
zeer kort.
Lage, dikwijls nederliggende kruiden. Bladeren even-
gevind; met 2-jukkige blaadjes, zelden 3-bladig, zonder
steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes aan de basis
met den bladsteel vergroeid. Bloemen zittend of zeer kort
gesteeld, aan eene dichte en zittende aar, die geplaatst
is in den oksel van een blad of van een zeer kort schut-
blad, dat 2 oortjes draagt. Schutblaadjes onder den kelk,
lijnvormig.
Aantal soorten 7, waarvan 6 in tropisch Amerika. Eéne soort,
A. hypogaea L., komt in alle tropische gewesten gekweekt voor.
22, ZORNIA Gomel.
Kelk vliezig, 2 bovenste lobben hoog vergroeid, 2 zij-
delingsche veel kleiner, de onderste langwerpig of lan-
cetvormig, even groot als de bovenlip. Vlagje min of
meer cirkelvormig, genageld; vleugels schuin, omgekeerd
eirond of langwerpig; kiel boogswijs gekromd, min of
meer gesnaveld. Meeldraden alle tot eene gesloten buis
vergroeid; helmknoppen deels lang en aan de basis vast-
gehecht, deels, hiermede afwisselend, kort en bewegelijk.
Bierstok zittend, met oo eitjes; stijl draadvormig, met
kleinen, eindelingschen stempel. Peul samengedrukt; boven-
naad recht; ondernaad diep golvend ingesneden, waardoor
de peul in gladde of gestekelde, niet openspringende
leden verdeeld wordt. Zaden cirkel- of niervormig, zonder
kiempropje.
Kruiden. Bladeren handvormig samengesteld, 2- of 4-
bladig; blaadjes dikwijls doorschijnend gestippeld, zonder
steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes aan den
bladvoet min of meer bladachtig, dikwijls gestippeld.
Bloemen aan eindelingsche of okselstandige bloemstengels
tot afgebroken aren vereenigd of afzonderlijk. Schutbladen
2 (steunblaadjes van mislukte schutbladen), zijdelings
358 XLIV. LEGUMINOSAE.
eene zittende bloem insluitend, van denzelfden vorm als
de steunblaadjes, maar grooter en breeder, gestreept;
schutblaadjes ontbrekend. Kelk dikwijls doorschijnend
gewimperd.
Aantal soorten omtrent 10, de meeste in Zuid Amerika, ééne
in Noord Amerika en Zuid Afrika en ééne door de warme gewesten
van de geheele wereld verspreid. Laatstgenoemde soort, Z. diphylla
Pers, doet zich voor in talrijke vormen, zoodat ze in wel meer
dan 20 soorten door verschillende schrijvers verdeeld werd. In
Mriqveu’s Flora worden 3 soorten opgenoemd, Z. angustifolia Bl,
Z. reticulata Sm. en Z. Zeylonensis Pers.
23. DESMODIUM Desv.
Kelkbuis kort; de 2 bovenste lobben of tanden min
of meer vergroeid; de 3 onderste spits of priemvormig-
toegespitst. Vlagje langwerpig, omgekeerd ei- of cirkel-
vormig, aan de basis versmald of zelden boven den nagel
stomp of omgekeerd hartvormig, zonder aanhangsel;
vleugels schuin langwerpig, min of meer met de kiel
samenhangend; kiel recht, boogswijs gekromd of kort
gesnaveld, stomp. Meeldraad tegenover het vlagje met
de overige tot eene gesloten buis vergroeid of reeds onder
het midden of van de basis af vrij en de andere vergroeid;
helmknoppen éénvormig. Bierstok zittend of gesteeld met
2—o eitjes; stijl neergebogen of -boogswijs gekromd, onge-
baard, met knopvormigen of kleinen, eindelingschen stem-
pel. Peul boven den kelk uitstekend, zittend of gesteeld,
samengedrukt, met vliezige of lederachtige, platte of
zelden gezwollen, onbehaarde of langharige, maar niet
gestekelde leden, welke bij rijpheid meestal niet open-
springen, maar elkander achtereenvolgens loslaten of
zelden aan den ondernaad 2-kleppig openspringend en
nagenoeg niet loslatend. Zaden samengedrukt, cirkel-
niervormig, zonder kiempropje.
Kruiden, halfheesters of heesters, zelden boomachtig
of min of meer klimmend. Bladeren nu eens 3-bladig,
zelden 5-bladig gevind, dan weder 1-bladig; blaadjes
meestal groot, met steunblaadjes aan de bladspil. Steun-
blaadjes aan den bladvoet meestal gestreept, droog, vrij
of tot één tegenover het blad vergroeid. Bloemen purper,
blauw, rose of wit, meestal klein, afzonderlijk of twee
aan twee geplaatst, langs de spil van een eindelingschen
_XLIV. LEGUMINOSAE. 359
of zelden min of meer okselstandigen, enkelvoudigen of
pluimvormig vertakten tros, zelden aan kortgesteelde
schermen of tot bundels vereenigd in den bladoksel.
Schutbladen onder ééne afzonderlijke bloem slechts één,
onder twee bloemen drie (1 schutblad en daarbinnen 2
schutblaadjes), gestreept of priemvormig en blijvend of
vliezig en lang voor den bloei afvallend. Schutblaadjes
nu eens duidelijk ontwikkeld en blijvend, dan weder
klein of ontbrekend.
Aantal soorten omstreeks 125, grootendeels in de tropische ge-
westen van de beide halfronden. Zooals het geslacht door BENTHAM
en HookKER wordt opgevat, zijn er een aantal soorten mede versmol-
ten, die bij andere schrijvers afzonderlijke geslachten vormden ; met
‚het oog hierop geef ik hier de secties aan, waarin het geslacht door
BENTHAM en HookKER verdeeld wordt, welke alle in de Flora van
Nederlandsch Indië vertegenwoordigd zijn.
T Kelk aan de basis meestal versmald. Vleugels licht samenhangende
met de kiel, welke geen aanhangsels heeft.
1. Dendrolobium Wight et Arn. Boomen of heesters. Bladeren 3-tallig.
Bloemen in schermen of kort gesteelde, okselstandige hoofdjes. Leden
van de peul lederachtig, dik, donker netvormig geaderd, niet open-
barstend. Onder den geslachtsnaam Dendrolobium Benth. worden door
MrqueL twee soorten van deze sectie voor Nederlandsch Indië opge-
noemd, Dendr. umbellatum Wight. et Arn.=Desm. umbellatum DG.
en Dendr, Gephalotes Benth. = Desm. Gephalotes Wall.
2. Phyllodium. Kruiden of heesters. Bladeren 3-tallig. Bloemen in
kort gesteelde hoofdjes of schermpjes, de laatste tot een tros veree-
nigd, iedere bloem door een groot, uit 2 blaadjes samengesteld schut-
blad gesteund. Eitjes meestal 3. Leden der peul cirkelvormig-afgeknot,
plat, niet openbarstend. Onder den geslachtsnaam Phyllodium Desv.
noemt MrqueL 3 soorten op voor Nederlandsch Indië.
3. Dicerma. Wijdvertakte kruiden of heesters. Bladeren 3-tallig.
Bloemen 2 aan 2 of in bundels, langs de spil van een niet-beblader-
den tros. Eitjes 2. Leden der peul 2 of door mislukking 1, cirkelvormig-
afgeknot of met een rechten buiknaad, doch ongelijk, plat, niet
openspringend. Onder den geslachtsnaam Dieerma DG. vinden wij
ee or bij Mriquer, Dic. biartieulatum D G. == Desm. biarticulatum
enth.
4. Pteroloma Desv. Kruiden of halfheesters. Bladeren 1-bladig;
bladsteel gevleugeld. Bloemen in bundels langs de spillen der trossen.
“ Nagel van het vlagje dun. Kiel met een boogvormigen snavel. Eitjes
@. Leden der peul vierkant. MiQqvrr geeft 2 soorten op voor Neder-
landsch Indië onder den geslachtsnaam Pteroloma Benth., nl. Pt, trique-
trum Benth. en Pt. auriculatum Desv., door MiqueL als zeer ver-
want beschouwd en door BAKER onder den naam van Desm. triquetrum
DG. vereenigd.
360 XLIV. LEGUMINOSAE.
5. Catenaria. Halfheesters of heesters. Bladeren 3-tallig. Bloemen
2 aan 2 of in bundels. Vlagje smal. Kiel aan den top boogswijs ge-
kromd. Leden der peul lang, min of meer afgeknot. Onder den ge-
slachtsnaam Catenaria Benth. wordt door MiqvueL ééne soort, Cat.
laburnifolia Benth. = Desm. laburnifolium D G., opgegeven.
Tr Kelk aan de basis meestal stomp. Vleugels samenhangende met
de kiel door middel van een vliesje of bultje.
6. Scorpiurus. Kruiden of heesters. Bladeren 1—3-tallig. Bloemen
afzonderlijk of 2 aan 2 langs de spil van een langen tros. Meeldraad
tegenover het vlagje meestal vrij. Peul zittend; leden langwerpig of
lang. MiqueL geeft 5 soorten op voor Nederlandsch Indië en brengt
ze evenzoo tot deze sectie van het geslacht Desmodium.
7. Dollinera. Heesters. Bladeren 3-bladig. Bovenste kelklobben hoog
vergroeid en stomp, ook de zijdelingsche soms stomp. Trossen dik-
wijls tot pluimen vereenigd. Meeldraad tegenover het vlagje meestal
met de overige vergroeid. Peul kort gesteeld; rugnaad of beide naden
licht golfswijs vernauwd, met aangedrukte haren. Eéne soort dezer
sectie, ook in Mrquer'’s Flora als zoodanig aangeduid, Desm. dasy-
phyllum Mig., komt in Nederlandsch Indië voor.
8. Heteroloma. Kruiden, halfheesters of zelden heesters. Bladeren
1- of 3-bladig. Bloemen alleen of twee aan twee langs de spil van
een lossen, langen tros. Kelklobben alle spits of priemvormig. Meel-
draad tegenover het vlagje meestal vrij, in weinige soorten met de
overige vergroeid. Buiknaad van de peul doorloopend of tusschen de
zaden met licht golvende inhammen; rugnaad met diepe inhammen;
leden ongelijkzijdig, niet openbarstend, bij rijpheid elkander loslatend,
dikwijls met lange zachte haren; verbindingsstukken aan den rand
of buiten het midden der leden bevestigd. Hiertoe behooren een 11-tal
soorten van MIQver, door dezen deels tot dezelfde, deels tot andere
secties van Desmodium gebracht, terwijl Kurz hiertoe ook eene soort
brengt, door MrqueL tot het geslacht Uraria gerekend, Desm. obcor-
datum Kurz = Ur. obeordata Mig.
9. Chalarium DC. Kruiden, halfheesters of heesters. Bladeren 1-
of 3-bladig. Steunblaadjes dikwijls nu en dan oorvormig verbreed.
Bloemen meestal twee aan twee langs de spil van een langen tros
of de takken van eene pluim. Meeldraad tegenover het vlagje met de
andere vergroeid. Naden der peul aan weerskanten met gelijke in-
hammen. Leden ei- of cirkelvormig, door smalle, in het midden
staande verbindingsstukken samenhangende, plat of bij het drogen
ineengedraaid, onbehaard of zachtharig, doch zelden zeer langharig.
Hiertoe behoort eene soort door MiqveL ook tot deze sectie gerekend,
Desm. stipulaceum DC.
10. Nieolsonia. Kruiden of heesters, wijd vertakt en nederliggend
of opgericht. Bladeren 4- of 3-bladig. Trossen eindelingsch, meestal
kort, dicht met bloemen bezet, welke twee aan twee binnen de schut-
bladen staan. Schutbladen breed, eerst dicht opeengedrongen, maar
meestal lang voor den bloei afvallend. Meeldraad tegenover het vlagje
meestal vrij. Buiknaad van de peul meestal recht; rugnaad met
ondiepe inhammen; leden plat, vierkant of breed afgeknot, achtereen-
.
XLIV. LEGUMINOSAE. 361
volgens elkander loslatend en dikwijls aan den ondernaad min of
meer 2-kleppig openspringend. Hiertoe behooren vier soorten ook door
_Mrqver tot deze sectie gerekend.
11. Sagotia. Kruiden of halfheesters, nederliggend en wijd vertakt.
Bladeren 3-tallig; blaadjes meestal klein. Bloemstelen draadvormig , nu
eens ten getale van 2—4 in de bladoksels of tegenover de bladeren,
dan weder afzonderlijk en verspreid langs een okselstandigen, einde-
lingschen of tegenover de bladeren geplaatsten bloemstengel. Buiknaad
recht of met ondiepe inhammen; rugnaad met diepere inhammen ;
leden plat, breed afgeknot, zelden openbarstend aan den ondernaad.
_ Volgens MrquerL behooren hiertoe 4 soorten van Nederlandsch Indië.
12. Pleurolobium DC. Kruiden of halfheesters. Bladeren 3-tallig ;
_zijblaadjes soms zeer klein of ontbrekend. Bloemen meestal twee aan
twee langs de spil van een langen tros of de takken van eene pluim.
_ Meeldraad tegenover het vlagje ten slotte vrij. Buiknaad van de peul
nagenoeg geheel recht; rugnaad ter nauwernood met golvende in-
hammen; leden vierkant of breed afgeknot, ter nauwernood van zelf
loslatend, aan den rugnaad meestal 2-kleppig openbarstend. Volgens
BENTHAM en HookER behooren hiertoe een tweetal soorten, doch
MriQveL brengt er hiertoe vijf. Het geslacht Godariocalyx van Hass-
KARL, door Mrquer tot deze sectie gebracht, behoort ook volgens
_BENrHAM en Hooker hier tehuis.
24. MECOPUS Bern.
_ Kelklobben kort, de beide bovenste vergroeid. Vlagje
omgekeerd eivormig, aan de basis versmald; vleugels
sikkelvormig, aan de kiel vastgehecht; kiel sterk boogs-
wijs gekromd, stomp. Meeldraxd tegenover het vlagje ten
slotte vrij, de overige vergroeid; helmknoppen éénvormig.
Bierstok kort gesteeld, met 2 eitjes; stijl neergebogen;
stempel klein, eindelingsch. Peul met zeer langen steel,
ver boven den omlaag gerichten kelk uitstekend, binnen
de schutbladen naast de as van de aar verborgen, met
2 samengedrukte, min of meer bolle, netvormig geaderde,
niet openspringende leden. Zaden cirkel-niervormig , zonder
kiempropje. :
Dun, wijd vertakt kruid. Bladeren 1-tallig, met 1 nier-
vormig blad en 2 steunblaadjes aan de bladspil. Steun-
blaadjes aan den bladvoet vrij, lancetvormig-borstelig.
Bloemen zeer klein, in langwerpige , eindelingsche, dichte
trossen. Schutbladen priemvormig, met haakvormig omge-
n top. Bloemstelen twee aan twee, nagenoeg even
groot als de schutbladen, aan den top haakvormig neer-
gebogen en de bloem omlaag richtende.
Eéne soort, M. nidulans Bennett, op Java alleen aangetroffen.
23
362 XLIV. LEGUMINOSAE.
25. PSEUDARTHRIA Wight et Arn.
Kelklobben even lang als de buis, de beide bovenste
hoog vergroeid. Vlagje min of meer cirkelvormig; vleu-
gels schuin langwerpig, vrij van de kiel; kiel langwerpig,
stomp, zonder aanhangsels aan de zijden. Meeldraad tegen-
over het vlagje vrij, de overige vergroeid; helmknoppen
éénvormig. Bierstok min of meer zittend; eitjes oo; stijl
neergebogen, priemvormig, met kleinen, eindelingschen
stempel. Peul plat-samengedrukt, met rechte of een
weinig tusschen de zaden vernauwde naden, 2-kleppig,
van binnen zonder schotten, met dunne, dwarsgeaderde,
ongeleede kleppen.
Viltachtig-langharige of kleverig-zachtharige kruiden of
halfheesters. Bladeren 3-bladig gevind, met groote blaad-
jes en steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes aan den
bladvoet vrij, vliezig of gestreept. Bloemen klein, purper-
kleurig, twee aan twee of in bundels langs de spil van
een eindelingschen tros of de takken van eene pluim.
Schutbladen smal. Peul dikwijls op de wijze der soorten
van Desmodium met lange, zachte haren.
Aantal soorten 3 of 4, waarvan 1 in tropisch Azië, de overige
in Oost. Afrika of de Mascarenische eilanden. Pseud. viscida Wight et
Arn. komt op Timor voor, doch is op de andere eilanden nog niet
geconstateerd,
26. PYCNOSPORA R. Br.
Kelk diep gespleten, de twee bovenste tanden hoog
vergroeid. Vlagje min of meer cirkelvormig, aan de basis
versmald; vleugels schuin langwerpig, met de kiel samen-
hangende; kiel licht boogswijs gekromd, stomp, met een
smal, zijdelingsch vlies aan weerskanten. Meeldraad tegen-
over het vlagje met de overige hoog vergroeid of eindelijk
vrij; helmknoppen éénvormig. Rierstok zittend, met oo
eitjes; s'ijl neergebogen, priemvormig , met eindelingschen
stempel. Peul langwerpig, gezwollen, 2-kleppig, van binnen
zonder schotten; kleppen dun, met dwarse, lijnvormige,
netvormig verbonden aderen. Zaden klein, min of meer
Mmervormig, met een dun kiempropje aan den navel.
Halfheester met uitgespreide, nederliggende takken of
opgericht. Bladeren 3-bladig gevind; blaadjes gaafrandig,
met steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes aan den
XLIV. LEGUMINOSAE. 363
bladvoet vrij, vliezig, gestreept. Bloemen klein, purper-
kleurig, meestal twee aan twee langs de spil van een
eindelingschen tros of de takken van eene pluim. Schut-
bladen vliezig, spoedig afvallend. Schutblaadjes ontbrekend.
Eéne soort in tropisch Azië en Australië, P. hedysaroides R. Br.
Het voorkomen in Engelsch Indië, China, de Philippijnen en Noord
Australië maakt het zeer waarschijnlijk, dat zij ook in Nederlandsch
Indië zal te vinden zijn. Tot dusverre werd zij daar niet waargenomen.
27. URARIA Desv.
Kelklobben priemvormig toegespitst, uitgespreid, de 2
bovenste (door omdraaiïing van de bloem de onderste ge-
worden) korter. Vlagje cirkelvormig of eirond, in een
nagel versmald; vleugels sikkelvormig-langwerpig, aan de
kiel vastgehecht; kiel licht gekromd, stomp. Meeldraad
tegenover het vlagje gewoonlijk vrij, de overige vergroeid ;
helmknoppen éénvormig. Eierstok zittend of kort gesteeld,
smet 2-0 eitjes; stijl draadvormig, van boven neergebogen,
stempel knopvormig, eindelingsch. Peul nagenoeg zittend,
tusschen de zaden vernauwd; leden 2—6, eivormig, sa-
mengedrukt-gezwollen, op elkander gevouwen en binnen
den kelk teruggetrokken. Zaden rond of kogelvormig,
met zijdelingschen navel, zonder kiempropje.
‚Kruiden of halfheesters. Bladeren, 3-, zelden 5—7-bla-
dig gevind of de onderste zelden alle aan de basis ge-
streept; blaadjes dikwijls groot, netvormig geaderd, met
steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes aan den blad-
voet vrij, toegespitst, aan de basis gestreept. Bloemen
purper- of geelachtig, in eindelingsche, ruigharige, soms
lange, soms dichte, aarvormige trossen; bloemsteeltjes
twee aan twee, aan den top haakvormig neergebogen.
Schutbladen ei- of lancetvormig, toegespitst, blijvend of
afvallend; schutblaadjes ontbrekend.
Aantal soorten omstreeks 8, in tropisch Azië, Afrika en Australië.
In Nederlandsch Indië komt een 6-tal voor. U. obcordata Mig. is
volgens Kurz eene soort van Desmodium Desv. (D. obcordatum Kurz.)
28. LOUREA Neck.
Kelk wijd klokvormig, na den bloei vergroot; lobben
gelijk, een weinig breed. Vlagje omgekeerd eivormig of
omgekeerd hartvormig, in den nagel versmald; vleugels
schuin langwerpig, met de kiel samenhangende; kiel licht
364 XLIV. LEGUMINOSAE.
gekromd, stomp. Meeldraad tegenover het vlagje vrij, de
overige vergroeid; helmknoppen éénvormig. Eierstok met
2-00 eitjes; stijl priemvormig, van boven neergebogen ,
met eindelingschen, breed knopvormigen stempel. Peul
min of meer zittend of gesteeld, tusschen de zaden ver-
nauwd; leden eivormig, samengedrukt-gezwollen, op
elkander gevouwen en binnen de peul teruggetrokken.
Zaden cirkelvormig en plat of bolvormig, met zijdeling-
schen navel, zonder kiempropje.
Nederliggende of opgerichte, onbehaarde of langharige
kruiden. Bladeren 1—3-tallig; blaadjes meestal breeder
dan lang, met steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaad-
jes aan den bladvoet vrij, priemvormig of gestreept.
Bloemen purperkleurig of wit, in losse, eindelingsche
trossen, waaraan de bloemen twee aan twee staan. Schut-
bladen toegespitst, zeer spoedig afvallend; schutblaadjes
ontbrekend.
Aantal soorten 4, waarvan 2 in Nederlandsch Indië. Hiervan
onderscheidt zich ééne, ZL. vespertilionis Desv., door het 1-tallige
blaadje, dat 6—10 maal langer dan breed is; bij L. obcordata Desv.
is het 4-tallige blaadje dwars eivormig.
29. ALYSICARPUS Neck.
Kelk diep gespleten, stijf, kafachtig of gestreept; lob-
ben nagenoeg geliijk; de beide bovenste meestal tot aan
den top vergroeid. Vlagje omgekeerd eivormig of cirkel-
vormig, tot een nagel versmald; vleugels schuin lang-
Werpls, met de kiel samenhangende; kiel licht gekromd,
stomp, aan beide zijden meestal met een vlies. Meeldraad
tegenover het vlagje vrij, de overige vergroeid. Eierstok
zittend of kort gesteeld, met co eitjes; stijl draadvormig,
aan den top gekromd, met breeden, eindelingschen , knop-
vormigen stempel. Peul nagenoeg rolrond of min of meer
samengedrukt, doch niet plat, tusschen de zaden vernauwd
of overal gelijk, met eivormige, bolvormige of aan weers-
kanten afgeknotte ‚ bolle of gezwollen , niet openspringende
leden. Zaden cirkelvormig en plat of bolvormig, zonder
kiempropje.
Kruiden, wijd vertakt en uitgespreid of opgericht, on-
behaard of lang zijdeachtig behaard. Bladeren 1-tallig,
met steunblaadjes aan de bladspil, zelden 3-tallig. Steun-
XLIV. LEGUMINOSAE. 365
blaadjes aan den bladvoet stijfvliezig, toegespitst, vrij of
vergroeid.
Bloemen klein, in eindelingsche trossen of zelden, door
het mislukken van den tak, okselstandig, meestal twee
aan twee, met kleine bloemsteeltjes. Schutbladen vliezig,
meestal spoedig afvallend.
Aantal soorten omstreeks 16, in tropisch Azië, Afrika en Austra-
lië groeiende, waarvan ééne ook in tropisch Amerika ingevoerd
" voorkomt. BAKER noemt 9 soorten op voor Engelsch Indië en 4
hiervan komen volgens MiqueL in Nederlandsch Indië voor , terwijl
eene vijfde, door MiqurL beschreven soort bij BAKER voor eene
variëteit van eene der andere geldt. Het geslacht wordt verdeeld
in twee secties: 1. Microcalycinae, waarvan de kelk niet langer
is dan het eerste lid van de peul, 2, Maerocalycinae, waarvan de
kelk veel langer is dan het eerste lid van de peul en de kelk-
tanden in den vruchttoestand elkander nog dakpanswijze dekken
en de vrucht insluiten.
30. PHYLACIUM Bern.
Kelklobben gewimperd, de beide bovenste bijna geheel
en al vergroeid. Bloembladen lang genageld; vlagje nage-
noeg cirkelvormig, boven de basis met eene bult en neer-
geslagen oortjes voorzien; vleugels smal, sikkelvormig,
vrij, soms met sporen aan de basis; kiel gekromd, stomp,
korter dan de vleugels. Meeldraad tegenover het vlagje
onder aan de basis vrij, overigens met de overige tot eene
buis vergroeid; helmknoppen éénvormig. Eierstok nage-
noeg zittend, door eene ringvormige schijf omgeven , met
l eitje; stijl van boven verdikt, gekromd, aan den top
priemvormig, met knopvormigen stempel. Peul plat-samen-
gedrukt, eivormig, met den blijvenden stijl aan den top,
netvormig geaderd, niet openbarstend. Zaad samengedrukt,
cirkelvormig, zonder kiempropje.
Windende kruiden. Bladeren gevind, 3-bladig ; blaadjes
gaafrandig, groot, met steunblaadjes aan de bladspil.
Steunblaadjes aan den bladvoet smal, spoedig afvallend.
Bloemstengels bundelswijze in de bladoksels, kort, weinig-
bloemig, aan den top bijscherm- of trosvormig. Bloemen
klein. Sommige schutbladen na den bloei sterk vergroot,
vliezig, bladachtig, samengevouwen kapvormig ; de andere
ein. Bloemstelen kort, met 2 schutblaadjes aan den top.
Eéne soort, Ph. bracteosum Benn., op Java en Amboina.
366 XLIV. LEGÜMINOSAE.
31, LESPEDEZA Mich.
Kelklobben of -tanden nagenoeg gelijk of de beide
bovenste kort vergroeid. Vlagje omgekeerd eivormig of
langwerpig, in een nagel versmald; vleugels sikkelvormig,
langwerpig, vrij of zeer weinig met de kiel verbonden;
kiel gekromd, stomp of gesnaveld, zonder aanhangsels
aan de zijde. Meeldraad tegenover het vlagje vrij of zel-
den met de overige, die steeds onderling vergroeid zijn,
samenhangend; helmknoppen éénvormig. Eierstok zittend
of gesteeld, met 1 eitje; stijl draadvormig, gekromd;
stempel klein, eindelingsch. Peul ei- of cirkelvormig, plat-
samengedrukt, netvormig geaderd, niet openspringend.
Zaad samengedrukt, cirkelvormig, zonder kiempropje.
Kruiden, halfheesters of heesters, meestal met eene
zachte of zijdeachtige beharing. Bladeren 3-bladig gevind;
blaadjes gaafrandig, zonder steunblaadjes aan de bladspil.
Steunblaadjes aan den bladvoet vrij, dikwijls zeer klein
of spoedig afvallend. Bloemen gesteeld , met 2 steunblaadjes
aan den top der stelen, purper of rose of wit, in oksel-
standige trossen of bundels, zelden in eindelingsche plui-
men. Schutbladen klein.
Omsteeks 25 soorten, in Noord Amerika en de gematigde streken
van Oostelijk Azië en in de bergstreken van tropisch Azië en
Australië. Onlangs door Maximowicz monographisch bewerkt in
diens Synopsis Generis Lespedeza, bestaat het geslacht thans uit
twee ondergeslachten, waarvan het eerste, Eu-Lespedeza eene
stompe, weinig gekromde kiel, en het tweede, Oxyramphis eene
scherpe, sterk gekromde kiel bezit. Tot het laatste ondergeslacht
behooren de soorten vroeger onder de namen van Oxyramphis Wall,
Phlebosporum Jungh. en Campylotropis Bunge beschreven. Onder
den laatstgenoemden geslachtsnaam vinden wij in Mrqver’s Flora
2 soorten, G. eytisoides Benth. = L. cytisoides Max. en C. virgata
Mig. = L. eriocarpa DC, voor Java opgegeven.
32. LATHYRUS L.
Kelkbuis aan de basis meestal schuin of van achteren
bultig; tanden nagenoeg gelijk of de bovenste het kortst.
Vlagje breed, omgekeerd eivormig of cirkelvormig, uit-
gerand, in een korten, breeden nagel versmald; vleugels
sikkelvormig, omgekeerd eivormig of langwerpig, in het
midden licht samenhangende met de kiel of min of meer
vrij; kiel korter dan de vleugels, gekromd, stomp. Meel-
XLIV. LEGUMINOSAE. 367
draad tegenover het vlagje vrij of met de overige min of
meer vergroeid; buis aan den bovenrand min of meer
ongelijk; helmdraden draadvormig of van boven verbreed ;
helmknoppen éénvormig. Eierstok nagenoeg zittend of ge-
steeld, met oo, zelden met 2—4, eitjes; stijl neergebogen ,
bovenaan van de rugzijde afgeplat en dikwijls verhard,
aan de binnenzijde (welke door wringen van den stijl dik-
wijls naar buiten gekeerd is) in de lengte gebaard, ove-
rigens onbehaard; stempel eindelingsch. Peul samenge-
drukt of nagenoeg rolrond, 2-kleppig, van binnen zonder
schotten, oo -zadig. Zaden kogelvormig, hoekig of zelden
samengedrukt; zaadstreng aan den top uitgespreid tot
een dunnen zaadrok, welke den korten of lijnvormigen
navel bedekt; zaadlobben dik; kiemworteltje neergebogen.
Kruiden, nu eens laag, dan weder door middel van
ranken klimmende. Bladeren gevind; bladsteel nu eens
in eene rank of borstel, (zeer zelden in een blaadje)
eindigend, dan weder verbreed als een phyllodium (blad-
achtige stengel); blaadjes 2- of weinig- (zelden o -) juk-
kig, gaafrandig, zelden geheel ontbrekend. Steunblaadjes
aan den bladvoet bladachtig, half of geheel pijlvormig of
zelden aan de basis gaaf. Bloemen blauw, paarsch, rose,
wit of geel, meestal groot, in trossen of afzonderlijk aan
lange, okselstandige stengels. Schutbladen spoedig afvallend,
meestal klein; schutblaadjes ontbrekend.
Aantal soorten omstreeks 170, in het noordelijk gedeelte van
beide halfronden en in Zuid Amerika voorkomende. Enkele soorten.
worden in Indië in de tuinen gekweekt.
33. ABRUS L.
Kelk afgeknot; tanden zeer kort, de 2 bovenste min
of meer vergroeid. Vlagje eivormig , tot een korten , breeden
met de meeldradenbuis min of meer samenhangenden
nagel versmald; vleugels smal, sikkelvormig-langwerpig ;
kiel langer en breeder dan de vleugels, boogvormig. Meel-
draden 9, tot eene van boven gespleten buis vergroeid;
meeldraad tegenover het vlagje ontbrekend ; helmknoppen
éénvormig. Eierstok nagenoeg zittend; eitjes oo ; stijl kort,
gekromd, ongebaard ; stempel knopvormig. Peul langwerpig
of lijnvormig, plat-samengedrukt, 2-kleppig , met meer of
minder duidelijk, ontwikkelde tusschenschotten tusschen de
368 XLIV. LEGUMINOSAE.
zaden. Zaden nagenoeg kogelvormig of kort langwerpig,
glanzend.
Heesters of halfheesters, meestal met lange, windende
takken. Bladeren evengevind; blaadjes veeljukkig , zonder
steunblaadjes aan de bladspil, welke in een borstel eindigt.
Trossen eindelingsch of okselstandig, aan korte blader-
looze takken. Bloemen in bundels aan de knoopen van
de spillen der trossen, klein, rose of wit.
Aantal soorten 6, in de tropische gewesten. De meeste zijn
kosmopolitisch; een viertal soorten komt in Nederlandsch Indië voor.
34. CLITORIA L.
Kelk buisvormig; de 2 bovenste lobben min of meer
vergroeid, de onderste smaller dan de andere. Vlagje
groot, opgericht, uitgerand, aan de basis versmald, zon-
der aanhangsels; vleugels sikkelvormig-langwerpig, uit-
gespreid, in het midden aan de kiel vastgehecht; kiel
korter dan de vleugels, gekromd, scherp. Meeldraad tegen“
over het vlagje vrij of met de overige min of meer ver-
groeid; helmknoppen éénvormig. Eierstok gesteeld ; eitjes
oo; stijl lang, gekromd, aan den top min of meer horizon-
taal uitgezet, aan de binnenzijde in de lengte gebaard.
Peul gesteeld, lijnvormig, samengedrukt; bovennaad of
beide naden licht verdikt; zijvlakken plat of bol, naakt
of met eene langsribbe, 2-kleppig, van binnen opgevuld
_of zonder afscheiding tusschen de zaden. Zaden nagenoeg
kogelvormig of samengedrukt, zonder kiempropje.
Kruiden of heesters, nu eens laag en min of meer
opgericht, dan weder al windend omhoog klimmend.
Bladeren 3-oo-bladig gevind, meestal met steunblaadjes
aan de bladspil; steunblaadjes aan den bladvoet blijvend,
gestreept. Bloemen groot, purperkleurig, blauw, wit of
rood, 1—2 in de bladoksels of in gedrongen trossen, meestal
2 aan 2 aan de spillen van deze. Schutbladen blijvend,
steunbladvormig, twee aan twee, de onderste tegenover
elkander, de bovenste met elkander vergroeid; schutblaadjes
meestal grooter dan deze, gestreept, blijvend.
Ongeveer 27 soorten, verspreid in de warme gewesten der beide
halfronden. In Java komen 2 soorten voor, Gl. Javanica’ Miq. en
Cl. Ternatea L.; de laatste soort wordt wild of gekweekt in alle
tropische gewesten aangetroffen. ,
XLIV. LEGUMINOSAE. 369
35. DUMASIA DC.
Kelkbuis cilindrisch, van onderen aan de achterzijde
bultig, aan den bovenrand schuin afgeknot; tanden nage-
noeg geheel ontbrekend. Vlagje omgekeerd eivormig,
opgericht, met neergeslagen oortjes boven den nagel;
vleugels sikkelvormig-omgekeerd eivormig, met de kiel
samenhangend; kiel een weinig korter dan de vleugels,
licht gekromd, stomp. Meeldraad tegenover het vlag je
vrij, de overige vergroeid; helmknoppen éénvormig.
Eierstok zeer kort gesteeld; eitjes oo; stijl boven den
eierstok draadvormig, opgericht, boven het midden uit-
gezet, van boven neergebogen, priemvormig, onbehaard,
met eindelingschen stempel. Peul nagenoeg zittend, lijn-
vormig, samengedrukt, aan de zaden paarlsnoervormig
opgezwollen, 2-kleppig , zonder schotten van binnen. Zaden
nagenoeg kogelvormig, zonder kiempropje.
Windende kruiden. Bladeren 3-bladig gevind, met steun-
blaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes aan den bladvoet
borstelvormig of gestreept. Bloemen geel, in okselstandige
trossen, alleen of twee aan twee langs de spillen van deze.
Schutbladen klein, smal; schutblaadjes zeer klein.
Aantal soorten volgens BENTHAM en HOOKER 2 of 3, in tropisch
Azië en Afrika; daarvan is er ééne, D. villosa D C., kosmopolitisch,
eene tweede komt in Engelsch Indië en een derde in Japan voor.
Behalve de eerstgenoemde soort wordt door MiqueL nog ééne soort
voor Java genoemd, D. glaucescens Mig.
36. SHUTERIA Wight et. Arn.
Kelkbuis bultig; lobben of tanden kort, de bovenste
tot aan den top vergroeid. Vlagje omgekeerd eivormig,
min of meer opgericht, aan de basis tot een nagel ver-
smald, zonder aanhangsels; vleugels smal, schuin, met
de kiel samenhangende; kiel korter dan de vleugels, min
of meer opgericht, stomp. Meeldraad tegenover het vlagje
vrij, de overige vergroeid ; helmknoppen éénvormig. Eier-
stok nagenoeg zittend; stijl gekromd, draadvormig , onge-
baard, met eindelingschen, knopvormigen stempel. Peul
lijnvormig, stomp, 2-kleppig, met onduidelijk ontwikkelde
tusschenschotten tusschen de zaden. Zaden min of meer
cirkelvormig of dwars langwerpig, zonder kiempropje en
met kleinen navel.
370 XLIV. LEGUMINOSAE.
Windende, dunne kruiden. Bladeren 3-bladig gevind, met
steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes aan den blad-
voet gestreept. Bloemen klein, wit rose of paarsch ,
twee aan twee of in bundels langs de spillen van oksel-
standige trossen. Schutbladen blijvend, gestreept; schut-
blaadjes klein.
Aantal soorten 5 of 6, waarvan 4 in tropisch Afrika en 4 in
Engelsch Indië. Mrquer. geeft twee soorten op voor Java, waarvan
de eene, Sh. vestita Wight et Arn., in Engelsch Indië ook voorkomt,
terwijl de tweede, Sh, rotundifolia Mig, misschien als een vorm
van de andere kan beschouwd worden.
37. GLYCINE L.
Kelk min of meer tweelippig, de beide bovenste tanden
òf alleen aan de basis òf voorbij het midden vergroeid.
Vlagje min of meer cirkelvormig, uitgespreid, met oortjes
aan de basis, doch zonder neergeslagen randen; vleugels
smal, licht met de kiel samenhangend; kiel korter dan
de vleugels, stomp. Meeldraden alle vergroeid of die tegen-
over het vlagje ten slotte, hoogst zelden reeds van den
beginne af, vrij. Eierstok nagenoeg zittend ; eitjes oo ; stijl
licht gekromd, meestal kort, ongebaard, met knopvor-
migen, eindelingschen stempel. Peul lijn- of sikkelvormig,
samengedrukt of ten slotte nagenoeg rolrond, 2-kleppig,
van binnen tusschen de zaden met sponsachtige tusschen-
schotten en met eene kleine spits. Zaden zonder kiempropje.
Windende of nederliggende, dunne of zelden bijna op-
gerichte kruiden. Bladeren 3-, zelden 5—7-bladig gevind,
met steunblaadjes aan de bladspil; steunblaadjes aan den
bladvoet klein. Bloemen klein ‚ purperkleurig of bleek,
in okselstandige trossen, waaraan zij alleen of in bundels
langs de spil voorkomen, of de onderste bloemen ‚ (welke
soms geen bloembladen hebben) alleenstaand in de blad-
oksels. Schutbladen klein, borstelvormig; schutblaadjes
smal of zeer klein.
Omstreeks 12 soorten, in tropisch Afrika, Aziëen Australië voor-
komend. Het geslacht Glycine, volgens de opvatting van BENTHAM
en HOOKER bestaat uit twee ondergeslachten: 1. Glycine, in nau-
weren zin; 2. Soya, waarvan het laatste zich van het eerste onder-
scheidt door de breede, sikkelvormige peul. Door vroegere schrij-
vers werden beide als geslachten beschouwd. Het viertal soorten,
dat in Nederlandsch Indië voorkomt, behoort tot het tweede onder-
XLIV. LEGUMINOSAE. 811
geslacht en werd door MrqvueL ook onder den naam van Soya Savi,
beschreven. De beide soorten, die wij in MrqueL’s Flora onder den
naam van Glycine vinden, worden door BENTHAM en HOOKER tot het
geslacht Teramnus Sw. gebracht.
38. TERAMNUS Sw.
Kelkbuis klokvormig; tanden vrij, nagenoeg gelijk of
de beide bovenste het kortst. Vlagje omgekeerd eivormig,
aan de basis versmald, zonder aanhangsels; vleugels smal,
aan de kiel vastgehecht; kiel korter dan de vleugels,
bijna recht, stomp. Meeldraden alle vergroeid ; helmknop-
pen om den anderen zeer klein en zonder stuifmeel.
. Eierstok zittend, met oo eitjes; stijl kort, dik, ongebaard,
met knopvormigen stempel. Peul lijnvormig, 2-kleppig,
van binnen met schotten tusschen de zaden, met den
blijvenden stijl aan den top.
Windende, dunne kruiden. Bladeren 3-bladig gevind,
met steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes aan den
bladvoet klein. Bloemen zeer klein, weinige tot bundels
vereenigd in de bladoksels of twee aan twee of bundels-
wijze langs de spillen van okselstandige trossen. Schutbladen
klein; schutblaadjes lijn- of lancetvormig en gestreept.
Aantal soorten 4, tusschen de keerkringen voorkomende, waar-
van 2 in Amerika, 2 in Azië en 1 in Afrika. Van dit geslacht
worden voor Nederlandsch Indië in ‘Miquer’s Flora opgegeven Ter.
labialis Spr. en Ter. labialis Spr., var. mollis, beide onder den
geslachtsnaam Glycine (Gl. labialis L.en Gl. mollis Wight et Arn).
Beide vormen zijn in alle tropische gewesten verspreid.
39. ERYTHRINA L.
Kelk aan den bovenrand schuim afgeknot of soms ge-
spleten zonder tandjes, of met kleine tandjes aan den
top, zelden met 5 lange tanden. Vlagje groot of lang,
opgericht of uitstaand, nagenoeg zittend of lang gesteeld,
zonder aanhangsels aan de basis; vleugels kort, soms
klein of ontbrekend; kiel veel kleiner dan het vlagje,
langer of korter dan de vleugels, met vrije of aan de
rugzijde vergroeide bloembladen. Meeldraad tegenover het
vlagje vrij of onder aan de basis met de overige vergroeid,
deze tot het midden vergroeid; helmknoppen éénvormig.
Eierstok gesteeld; eitjes oo; stijl gekromd met priemvor-
migen top, ongebaard, met kleinen, eindelingschen stem-
872 XLIV. LEGUMINOSAE.
pel. Peul gesteeld, lijnvormig, sikkelvormig, aan basis en
top versmald, samengedrukt of nagenoeg rolrond, tusschen
de zaden diep of oppervlakkig ingesnoerd, 2-kleppig of
kokervruchtachtig langs den bovennaad openbarstend,
zelden aan de basis plat en zich daar bijna niet openend.
Zaden eivormig, met langwerpigen, zijdelingschen navel,
zonder kiemprop je.
Boomen of heesters, zelden min „of meer kruidachtig,
meestal met dikke, gedoornde twijgen. Steunblaadjes klein.
Bladeren 3-bladig gevind, met kliervormige steunblaadjes
aan de bladspil. Okselstandige, bladerlooze of eindelingsche
en aan de basis bebladerde trossen. Bloemen groot, meestal
steenrood, twee aan twee of in bundels langs de spillen der *
trossen. Schutbladen en schutblaadjes klein of ontbrekend.
Aantal soorten 25—30, in alle tropische gewesten verspreid. In
Nederlandsch Indië komen volgens MiqveL 7 soorten voor, deels
wild en deels geplant.
40. MUCUNA Adans.
Kelkbuis klokvormig; bovenste tanden geheel en al
vergroeid, de onderste langer dan de andere. Vlagje
samengevouwen, korter dan de vleugels, aan de basis
met neergeslagen oortjes; vleugels langwerpig of eivormig,
gekromd, dikwijls met de kiel samenhangende; kiel even
groot als de vleugels of langer, met gekromden top,
spits of met kraakbeenachtige snavel. Meeldraad tegenover
het vlagje vrij, de overige vergroeid; helmknoppen deels
lang en min of meer aan de basis vastgehecht, deels,
hiermede afwisselend, korter en dan meestal gebaard en
bewegelijk, Bierstok zittend, langharig, met weinige
eitjes; stijl draadvormig, ongebaard, met kleinen, einde-
lingschen stempel. Peul dik, eivormig , langwerpig-of lijn-
vormig, meestal met brandharen bekleed, 2-kleppig, van
binnen met schotten tusschen de zaden of daartusschen
opgevuld; kleppen lederachtig op verschillende wijzen ge-
ribd of naakt. Zaden rond of dwars langwerpig; navel
kort of lijnvormig, zonder kiempropje:
Hoogklimmende, of zelden lage en rechtopstaande krui-
den of heesters. Bladeren 3-bladig gevind, meestal met
steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes aan den blad-
voet spoedig afvallend, Bloemen groot, purper, rood of
XLIV. LEGUMINOSAE. 313
groen-geel, in bundels opeengedrongen langs okselstan-
dige trossen, of aan den top van een bijscherm. Schut-
bladen klein of spoedig uitvallend.
Omstreeks 22 soorten, in alle tropische gewesten. In Nederlandsch
Indië komen 6 à 7 soorten voor.
41. BUTEBA Roxb.
Kelk groot, van binnen zijdeachtig behaard ; kelktanden
of -lobben kort, de beide bovenste tot eene breede, gaaf-
randige of uitgerande lip vergroeid. Vlagje eivormig,
spits, teruggekromd, zonder aanhangsels; vleugels sikkel-
vormig, met de kiel samenhangende; kiel sterk gekromd,
spits, even groot als het vlagje. Naar het vlagje gekeerde
meeldraad vrij, draadvormig, de overige vergroeid ; helm-
knoppen éénvormig. Eierstok zittend of kort gesteeld,
2-eiïg; stijl lang, gekromd, ongebaard, met eindelingschen,
zeer kleinen of afgeknotten stempel. Peul nagenoeg zittend,
langwerpig of breed lijnvormig, lederachtig, aan de basis
over eene groote uitgestrektheid plat, niet openbarstend
en zonder zaden, boven aan den top alleen tweekleppig,
dik en 1-zadig. Zaad plat-samengedrukt, omgekeerd eivor-
mig, met kleinen navel en zonder kiempropje.
Hoogklimmende, viltachtig behaarde boomen of heesters.
Bladeren 3-bladig gevind, met steunblaadjes aan de blad-
spil. Steunblaadjes aan den bladvoet klein, spoedig afval-
lend. Bloemen groot, oranje-kleurig of vuurgeel, in dichte
bundels, welke tot trossen of tot bundelvormige pluimen
vereenigd zijn. Schutbladen en schutblaadjes smal, spoedig
afvallend.
Aantal soorten 3, in tropisch Azië. Eéne soort, B. frondosa Roab.,
is in geheel Indië verspreid en vooral op de bergen van Midden
Java gemeen.
42. SPATHOLOBUS Hassk.
Kelk klokvormig; de beïde bovenste kelktanden of
“lobben vergroeid tot eene gave of uitgerande bovenlip.
gje eivormig of min of meer cirkelvormig, stomp,
zonder aanhangsels; vleugels schuin langwerpig , vrij ; kiel
nagenoeg recht, stomp, korter dan de vleugels. Meeldraad
tegenover het vlagje vrij, de overige vergroeid; helm-
374 XLIV. LEGUMINOSAE.
knoppen éénvormig. Eierstok zittend of gesteeld, 2-ciig ;
stijl priemvormig of samengedrukt, gekromd, ongebaard,
met een kleinen, eindelingschen stempel. Peul nagenoeg
zittend of gesteeld, breed lijnvormig, meestal sikkelvor-
mig, aan de basis over eene groote uitgestrektheid plat,
niet openspringend en ledig, boven aan den top dikker
en 1-zadig en daar vrij laat tweekleppig openspringend.
Zaad plat, eivormig, zonder kiempropje.
Hoogklimmende, meestal viltachtig behaarde heesters.
Bladeren 3-bladig gevind, met steunblaadjes aan de blad-
spil. Steunblaadjes aan den bladvoet klein. Bloemen klein,
rose, purper of wit, talrijk, in bundels of trossen langs
de takken van eene pluim. Schutbladen en schutblaadjes
klein, smal.
Aantal soorten 10, in tropisch Azië en Afrika. Volgens MrqveL
komen er 6 soorten voor in Nederlandsch Indië.
43. GALACTIA P. Br.
Kelklobben. toegespitst, de beide bovenste tot eene gaaf-
randige bovenlip vergroeid, de zijdelingsche kleiner, de
onderste meestal het langst. Vlagje eivormig of cirkel-
vormig, met aan de basis een weinig neergeslagen of met
aanhangsels voorziene randen; vleugels smal of omgekeerd
eivormig, met de kiel samenhangende; kiel ongesnaveld,
even lang of grooter dan de vleugels. Meeldraad tegenover
het vlagje vrij of in het midden met de overige vergroeid ;
helmknoppen éénvormig. Eierstok nagenoeg zittend, oo -eiig;
stijl draadvormig, ongebaard, met kleinen, eindelingschen
stempel. Peul lijnvormig, recht of gekromd, plat-samen-
gedrukt of zelden aan beide kanten bol, 2-kleppig, van
binnen tusschen de zaden opgevuld of met min of meer
ontwikkelde schotten, Zaden zonder kiempropje.
Nederliggende of windende kruiden of rechtopstaande
_ heesters. Bladeren 3-bladig gevind, zelden 1—5- of 7-bladig,
met steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes aan den
bladvoet klein of spoedig afvallend. Bloemen nu eens van
middelbare grootte of kleiner, dan weder zeer groot, rood,
violet of wit, in paren of bundels, die ver uiteen staan,
geplaatst aan kleine, knoopvormige verdikkingen van de
spillen van okselstandige trossen, of de onderste bloemen
XLIV. LEGUMINOSAE. 315
alleenstaand in de bladoksels. Schutbladen klein, borstel-
vormig; schutblaadjes zeer klein. Bloemknop toegespitst.
Ongeveer 45 soorten, in de warme gewesten, hoofdzakelijk in
Amerika. Voor Nederlandsch Indië worden door MrqueL twee soor-
ten opgegeven, nl. G. tenwiflora Wight et Arn. en G. villosa Wight
et Arn. waarvan de laatste door BAKER in HOOKER’s Flora of Brit.
Ind. II, p. 192 als eene variëteit der eerste beschreven wordt.
44, DIOCLEA H.B. et K.
Bovenste twee kelklobben tot eene gaafrandige bovenlip
vergroeid, zijdelingsche klein, de onderste het langst.
Vlagje cirkel- of eivormig, teruggeslagen, met neerge-
slagen oortjes aan de basis; vleugels omgekeerd eivormig
of langwerpig, vrij, iets langer dan de kiel ; kiel gekromd,
gesnaveld of stomp. Meeldraad tegenover het vlagje onder
aan de basis vrij, in het midden met de overige ver-
groeid; helmknoppen éénvormig of om den anderen zeer
klein en deze zonder stuifmeel. Eierstok nagenoeg zittend,
2-0 -eiig; stijl gekromd, ongebaard, naar den top verdikt
of verbreed, met afgeknotten, eindelingschen stempel.
Peul lijnvormig, langwerpig of half cirkelvormig, plat-
samengedrukt of min of meer gezwollen, lederachtig , aan
den bovennaad verbreed of aan weerskanten gevleugeld,
2-kleppig, tusschen de zaden van binnen opgevuld. Zaden
samengedrukt, zonder kiempropje en met een nu eens kor-
ten, dan weder langen, lijnvormigen navel.
Hoogklimmende heesters of halfheesters. Bladeren
3-bladig gevind, met steunblaadjes aan de bladspil. Bloe-
men blauw, paarsch, of wit, in soms gesteelde bundels
langs de dikke of lange, aan de knoopen verdikte spil van
eenen tros. Schutbladen spoedig afvallend; schutblaadjes
spoedig afvallend, vliezig.
Aantal soorten volgens BENTHAM en Hooker 16, welke grooten-
deels in tropisch Amerika voorkomen, doch waarvan een tweetal
ook in tropisch Azië wordt aangetroffen. In Nederlandsch Indië komt
ééne soort voor, door BENTHAM als D. Javanica beschreven, in
LOLLINGER’s collectie als een nieuw geslacht Lepidamphora (ZL.
volubilis Zoll.) uitgegeven. BAKER vereenigt haar in Hook. Fl. of
Br. Ind. II, p. 196 met de kosmopolitische D. refleza Hook. f.
45. PUERARIA DC.
‚Bovenste twee kelklobben of tanden tot eene gaafran-
dige of 2-tandige bovenlip vergroeid. Vlagje omgekeerd
376 XLIV. LEGUMINOSAE.
eivormig of cirkelvormig, met neergeslagen oortjes; vleu-
gels smal langwerpig of omgekeerd eivormig-sikkelvormig,
meestal in het midden met de kiel samenhangende; kiel
_ nagenoeg recht of aan den top gekromd=verbreed of boog-
vormig-gesnaveld, nagenoeg even groot als de vleugels.
Meeldraad tegenover het vlagje onder aan de basis vrij,
in het midden met de overige vergroeid of zelden geheel
en al vrij; helmknoppen éénvormig. Bierstok nagenoeg
zittend, oo-eig; stijl draadvormig, van boven neerge-
bogen, ongebaard , met een kleinen, knopvormigen stempel.
Peul langwerpig, 2-kleppig, nu eens breed, plat, vliezig
of min of meer lederachtig, dan weder smal, samenge-
drukt of min of meer rolrond, van binnen doorloopend
of tusschen de zaden opgevuld of met schotten. Zaden nu
eens plat-samengedrukt, min of meer cirkelvormig, dan
weder dwars langwerpig.
Hoogklimmende stengels. Bladeren driebladig gevind;
blaadjes groot, ei- of ruitvormig, gaaf of golvend-3-lobbig ,
met steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes aan den
bladvoet kruidachtig , bij sommige soorten voorbij de inplan-
ting verlengd. Bloemen blauw of purper, aan lange oksel-
standige stelen of aan de toppen der takken pluimswijze
bijeenstaande; bloemstelen in bundels aan knoopvormige
verdikkingen of soms aan korte zijtakken van de spil van
eenen tros. Schutbladen klein of smal, spoedig afvallend;
schutblaadjes klein, min of meer blijvend of zeer klein
en spoedig afvallend.
Aantal soorten 10, in tropisch Azië en Japan, waarvan twee of
drie in Nederlandsch Indië, vroeger door BENTHAM onder den naam
van Neustanthus Benth. beschreven. Deze, N. phaseoloides Benthn
N. Javanicus Benth. en N. sericans Miq., worden door BAKER alle
drie beschouwd als vormen van P. phaseoloides Benth.
46. CANAVALIA Adans.
Kelklobben tot twee lippen vergroeid, de bovenste zeer
groot, afgeknot of 2-lobbig, de onderste veel kleiner,
gaafrandig of 3-spletig. Vlagje groot, nagenoeg cirkel-
vormig, teruggeslagen; vleugels smal, sikkelvormig of
min of meer gewrongen, vrij; kiel breeder dan de vleugels,
gekromd, stomp of met stompen, neergebogen of spiraal-
XLIV. LEGUMINOSAE. TT
vormigen snavel. Meeldraad tegenover het vlagje onder aan
de basis vrij, in het midden met de overige vergroeid;
helmknoppen éénvormig. Bierstok min of meer gesteeld,
o-eig; stijl gekromd of met de kiel ineengerold, onge-
baard, met kleinen, eindelingschen stempel. Peul lang-
werpig of breed lijnvormig, samengedrukt of gezwollen,
haast den bovennaad aan weerskanten met een vleugel
of rib voorzien, 2-kleppig, van binnen door dunne lagen
tusschen de zaden opgevuld. Zaden ei- of cirkelrond, samen-
gedrukt, met een lijnvormigen navel.
Windende of nederliggende kruiden. Bladeren 3-bladig
gevind, met steunblaadjes aan de bladspil. Steúnblaadjes
aan den bladvoet soms wratachtig of onduidelijk waar te
nemen. Bloemen dikwijls groot, purper-violet, rose of wit,
in bundels, aan knoopen langs de spillen van lang gesteelde,
okselstandige trossen. Schutbladen klein; schutblaadjes
klein, spoedig afvallend. Peulen dikwijls groot.
Aantal soorten omstreeks 12, in de warme gewesten der beide
halfronden voorkomende, voornamelijk in Amerika. Een tweetal is
in alle tropische gewesten verspreid, nl. GC. obtusifolia DC. en C.
ensiformis D G.; beide worden ook in Nederlandsch Indië aange-
troffen. MiqurL noemt 4 soorten op voor Nederlandsch Indië, doch
3 daarvan worden door BAKer in Hook. Flora of Brit. Ind. II,
p. 196 als variëteiten van C. ensifurmis beschouwd.
41. PHASEOLUS L.
Kelk verschillend; de kelktanden meestal korter dan
de buis, soms de onderste even lang of langer dan deze,
de twee bovenste vergroeid of vrij. Vlagje cirkelvormig,
teruggeslagen-uitgespreid of min of meer gewrongen, aan
de basis met neergeslagen randen; vleugels omgekeerd
eivormig of zelden langwerpig, even groot als het vlagje
of grooter, boven den nagel met de kiel samenhangend,
kwijls gewrongen; kiel lijnvormig of omgekeerd eivor-
MS, met een langen, stompen, spiraalswijs gewrongen
snavel ; helmknoppen éénvormig. Eierstok nagenoeg zittend,
-eig; stijl binnen den snavel der kiel verdikt en met
dezen gewrongen, van boven meestal in de lengte gebaard;
stempel schuin of ter zijde aan den binnenkant geplaatst.
Peul lijn- of sikkelvormig, nagenoeg rolrond of samen-
gedrukt, met dunne tusschenlagen tusschen de zaden
24
318 XLIV. LEGUMINOSAE.
opgevuld. Zaden vrij dik, met een kleinen of kort lijn-
vormigen navel, zonder kiempropje.
Kruiden, zelden aan de basis houtachtig, windend,
nederliggend of opgericht, doch in het laatste geval van
geringe hoogte. Bladeren 3-bladig gevind, met steun-
blaadjes aan de bladspil, zelden 1-bladig. Steunblaadjes
aan den bladvoet blijvend, gestreept. Bloemen wit, geel,
rood, paarsch of purper, in bundels aan trossen, welke
op het bovenste gedeelte van okselstandige bloemstengels
staan. Schutbladen meestal spoedig afvallend, steunblad-
vormig of zeer klein; schutblaadjes dikwijls breeder, soms
langer blijvend.
Aantal soorten omstreeks 60, in de warme gewesten van de
beide halfronden wijd verspreid; de meeste, gedurende langen tijd
gekweekt, hebben een aantal variëteiten voortgebracht, welke als
soorten beschreven zijn, zoodat men meer dan 150 soorten in ver-
schillende werken vermeld vindt. In Nederlandsch Indië komt
volgens Miquer in gekweekten en wilden toestand een twintigtal
soorten voor.
48. VIGNA Savi.
Kelk klokvormig; tanden lang of kort, de 2 bovenste
vaak vergroeid. Vlagje cirkelvormig, met neergeslagen
oortjes aan de basis; vleugels sikkelvormig, omgekeerd-
eirond, een weinig korter dan het vlagje; kiel even lang
als de vleugels, gekromd, ongesnaveld of verlengd tot
een langen, gekromden, doch geen volkomen spiraal
vormenden, snavel. Meeldraad tegenover het vlagje vrij;
de overige vergroeid; helmknoppen éénvormig. kierstok
zittend, oo-eiig; stijl draadvormig of van boven verdikt
of verbreed, aan de binnenzijde bovenaan met een af-
loopend baardje voorzien; stempel zeer schuin of op zijde
geplaatst en naar binnen loopend. Peul lijnvormig, recht
of een weinig gekromd, nagenoeg rolrond, 2-kleppig, van
binnen tusschen de zaden opgevuld. Zaden niervormig 0
min of meer vierkant, met zijdelingschen, korten navel,
zonder kiempropje.
Windende of nederliggende, zelden lage, opgerichte
kruiden. Bladeren 3-bladig gevind, met steunblaadjes aan
de bladspil. Steunblaadjes aan den bladvoet zittend of
zelden aan de basis voorbij de inplanting verlengd. Bloe-
men geelachtig of zelden purper, in bundels aan de ge-
XLIV. LEGUMINOSAE, Ee ,
zwollen knoopen van trossen, welke aan den top van
een okselstandigen bloemstengel staan. Schutbladen en
schutblaadjes klein, spoedig afvallend.
In de warme gewesten der beide halfronden worden zij zoowel
in het wild als gekweekt aangetroffen. Het aantal der soorten werd
door BENTHAM en HoOKER op 30, door BAKER in Hook. Fl. of Br.
Ind. II, p. 204 op 40—50 geschat. De laatste verdeelt het geslacht
in twee ondergeslachten: 41. Vigna, ix nauweren zin, zonder sna-
vel, 2. Plectotropis, met een snavel. Miqueu geeft voor Nederlandsch
Indië vier soorten op voor het geslacht, alle behoorende tot het
eerstgenoemde ondergeslacht. Door BAKER worden tot het onder-
geslacht Plectotropis o.a. twee soorten van Nederlandsch Indië
gebracht, V. pilosa Baker en V. dolichoides Baker, welke volgens
MiqveL tot het geslacht Dolichos L. behoorden, (D. pilosus Rocb.
en D. dasycarpus Mig). Misschien komt daar ook nog eene derde
soort van dit ondergeslacht voor, V. verillata Benth., die zich vol-
gens BENTHAM van de Kaap de Goede Hoop tot Australië verspreidt
en bovendien in alle tropische gewesten gevonden wordt.
49, VOANDZEIA Thouars.
Kelk klein, klokvormig; de 2 bovenste tanden bijna tot
den top vergroeid; onderste tand langer dan de overige.
Vlagje cirkelvormig, aan de basis met kleine, neergesla-
gen oortjes; vleugels langwerpig omgekeerd-eivormig;
kiel even lang als de vleugels, licht gekromd, stomp.
Meeldraad tegenover het vlagje vrij; de overige vergroeid;
helmknoppen éénvormig. Eierstok nagenoeg zittend, met
weinige eitjes; stijl gekromd, van boven gebaard, met
langwerpigen, zijdelings en naar binnen gerichten stem-
pel. Peul zich ontwikkelend uit eene kleine bloem zonder
bloembladen en onder de aarde rijp wordend, onregel-
matig van gedaante, bijna kogelvormig, 2-kleppig, van
binnen naakt, door mislukking 1-zadig. Zaad bijna kogel-
vormig, met korten, langwerpigen navel; kiemworteltje
zeer kort, nagenoeg recht.
Kruid, met nederliggenden stengel. Bladeren lang ge-
steeld, 3-bladig gevind, met steunblaadjes aan de blad-
spil. Bloemstengels kort, okselstandig, weinigbloemig,
na den bloei teruggeslagen. Tweeslachtige bloemen klein,
bleek geelachtig, gewoonlijk onvruchtbaar; vruchtbare
loemen zonder bloembladen, waarschijnlijk vrouwelijk.
Schutbladen en schutblaadjes klein, gestreept.
380 XLIV. LEGUMINOSAË.
Eéne soort, V. subterranea Thouars, welke in alle tropische
landen, doch vooral in tropisch Afrika gekweekt wordt. Haar eigen-
lijk vaderland is niet bekend.
50. PACHYRHIZUS Rich.
Kelk 2-lippig; bovenlip uitgerand; onderlip 3-tandig.
Vlagje breed, omgekeerd eivormig, met neergeslagen
oortjes aan de basis; vleugels langwerpig , sikkelvormig ;
kiel gekromd, stomp, even lang «ls de vleugels. Meel-
draad tegenover het vlagje vrij, de overige vergroeid ; helm-
knoppen éénvormig. Eierstok nagenoeg zittend, oo -eiig ;
stijl vrij dik, aan den top main of meer ineengerold, af-
geplat, van binnen behaard; stempel kogelvormig, zijde-
lings en naar binnen gericht. Peul lijnvormig , plat-samen-
gedrukt, van buiten tusschen de zaden dwars ingedrukt,
van binnen opgevuld. Zaden eivormig of cirkelvormig,
samengedrukt, met een kleinen navel, zonder kiempropje.
Hoog klimmende heesters. Bladeren 3-bladig gevind,
met steunblaadjes aan de bladspil; blaadjes dikwijls hoe-
kig of golvend gelobd. Lange, okselstandige trossen,
waaraan de bloemen aan gezwollen knoopen in bundels
bijeenstaan; onderste knoopen soms tot een zijtak ver-
lengd. Schutbladen en schutblaadjes klein, borstelvormig
en spoedig afvallend,
Aantal soorten 2 of 3, in tropisch en subtropisch Amerika tehuis
behoorende, waarvan 1, P. angulatus Rich., in alle tropische ge-
westen om de eetbare knollen gekweekt wordt.
51. PSOPHOCARPUS Neck.
Kelkbuis urnvormig, korter dan de kelktanden, waarvan
de bovenste voor de helft of bijna tot aan den top vergroeid
zijn. Vlagje nagenoeg cirkelvormig, met neergeslagen
oortjes aan de basis; vleugels schuin omgekeerd eivormig 5
kiel aan den top gekromd, stomp. Meeldraad tegenover
het vlagje onder aan de basis vrij, in het midden met
de overige tot eene buis vergroeid; helmknoppen één-
vormig. Eierstok kort gesteeld, oo -eiig; stijl boven den
eierstok verdikt, priemvormig, gekromd, niet in de
lengte gebaard, met eindelingschen of naar binnen ge-
keerden , dicht penseelachtig behaarden stempel. Peul 4-
kantig, in de lengte met 4 vleugels, 2-kleppig, van binnen
,
XLIV. LEGUMINOSAE. 381
tusschen de zaden opgevuld. Zaden dwars langwerpig,
met zijdelingschen, langwerpigen navel, zonder kiempropje.
Hoog windende kruiden. Bladeren 3-bladig gevind, met
steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes aan den blad-
voet vliezig, voorbij de inplanting naar onderen verlengd.
Bloemen paarsch, middelmatig of groot, in bundels aan
gezwollen knoopen van okselstandige trossen. Schutbladen
klein, spoedig afvallend; schutblaadjes grooter, vliezig,
langer blijvend.
Aantal soorten 4, in tropisch Azië en Afrika, waarvan 1 ook in
tropisch Amerika in gekweekten toestand aangetroffen wordt. In
Nederlandsch Indië komen voor: Ps. tetragonolobus DG. en Ps.
palustris Desv. = Ps. longepedunculatus Hassk., beide gekweekt.
De oorsprong van de eerste soort is onbekend; de tweede soort
stamt uit tropisch Afrika,
52. DOLICHOS L.
Kelk klokvormig; lobben of tanden kort, meestal stomp,
de beide bovenste vergroeid tot eene bovenlip met gaven
of uitgeranden top. Vlagje cirkelvormig, met neergesla-
gen oortjes aan de basis; vleugels sikkel- of. omgekeerd-
eivormig, met de kiel samenhangende; kiel sterk ge-
kromd, dikwijls gesnaveld, niet spiraalvormig. Meeldraad
tegenover het vlagje vrij, nabij de basis dikwijls verdikt
of met een aanhangsel; helmknoppen éénvormig. Eierstok
nagenoeg zittend, oo-eig; stijl van boven verdikt en
onder den stempel in de lengte gebaard of met penseel-
vormigen top; stempel eindelingsch. Peul naald-, sikkel-
of lijnvormig, samengedrukt, 2-kleppig, met dikwijls
verdikte naden en met platte of bolle kleppen. Zaden
dik of samengedrukt, met een korten of verlengden
navel, welke soms naakt, soms door een kiempropje
(de verdikte en blijvende top van de zaadstreng ?) bedekt is.
Kruiden of halfheesters, windend, nederliggend of op-
gericht, doeh dan laag blijvend. Bladeren 3-bladig ge-
vind, met steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes
aan den bladvoet klein. Bloemen paarsch, vleeschkleurig ,
geelachtig of wit, nu eens alleenstaand of bij bundels in
de bladoksels, dan weder bij bundels langs de al of niet
knoopvormig „verdikte spillen van okselstandige trossen.
Schutbladen en schutblaadjes gestreept, dikwijls klein of
spoedig afvallend.
382 XLIV. LEGUMINOSAE.
Aantal soorten talrijk; slechts een 20-tal van deze zijn echter
duidelijk omschreven. Zij komen voor in alle warme gewesten,
slechts weinige in Zuid Amerika. BENTHAM en HookER vereenigen
hiermede het geslacht Lablab Savi, door BAKER in HOOKER’s Fl,
of Br. Ind. Il, p. 209, als ondergeslacht beschouwd en dat zich
door den naar boven verdikten, langs den binnenkant gebaarden
stijl onderscheidt van de echte Dolichos-soorten, het ondergeslacht
Macrotyloma Wight et Arn. vormende, waar de draadvormige stijl
alleen aan den top fijn penseelachtig, doch niet langs den binnen-
kant gebaard is. Volgens MiqueL zijn er in Nederlandsch Indië 11
soorten van Dolichos en 5 van Lablab.
53. CAJANUS DC.
_ Kelklobben toegespitst of spits, de 2 bovenste tot eene
tweetandige bovenlip vereenigd. Vlagje cirkelvormig,
teruggeslagen, met neergeslagen oortjes aan de basis;
vleugels schuin omgekeerd-eivormig; kiel aan den top
gekromd, stomp. Meeldraad tegenover het vlagje vrij, de
overige vergroeid; helmknoppen éénvormig. Eierstok na-
genoeg zittend, oo-eiig; stijl boven het midden verdikt,
ongebaard, onder den schuinen, eindelingschen stempel
een weinig. verbreed. Peul lijnvormig, met schuinen,
spitsen top, samengedrukt , 2-kleppig, van buiten tusschen
de zaden met dwarse, ingedrukte strepen, van binnen
bijna zonder tusschenschotten, Zaden een weinig samen-
gedrukt, met langwerpigen, zijdelingschen navel, zonder
kiempropje.
Opgerichte, meestal viltachtig behaarde halfheester.
Bladeren 3-bladig gevind, zonder steunblaadjes aan de
bladspil; blaadjes van onderen met kleine, harsachtige
stippels bezet. Steunblaadjes aan den bladvoet spoedig
afvallend. Bloemen geel, of purpergestreept, verspreid
langs de spillen van gesteelde, okselstandige trossen. Schut-
bladen spoedig afvallend; schutblaadjes ontbrekend.
Eéne soort, C. Indicus Spreng, in alle tropische en warme ge-
westen gekweekt, waarschijnlijk oorspronkelijk uit Azië afkomstig:
54. DUNBARIA Wight et Arn.
Kelklobben toegespitst, de 2 bovenste tot eene gaaf-
randige of 2-tandige bovenlip vergroeid. Vlagje cirkel-
vermis, opgericht of uitstaande, met neergeslagen oortjes
aan de basis; vleugels schuin, omgekeerd eivormig ©
langwerpig; kiel een weinig korter dan de vleugels, 86
XLIV. LEGUMINOSAE. 383
kromd, stomp. Meeldraad tegenover het vlagje vrij, de
overige vergroeid; helmknoppen éénvormig. Eierstok zit-
tend, oo-eiig; stijl in het midden neergebogen, draad-
vormig of een weinig verdikt, met kleinen, eindelingschen
stempel. Peul lijnvormig, recht of sikkelvormig, toege-
spitst, plat-samengedrukt, 2-kleppig, tusschen de zaden
niet ingedrukt, met onduidelijke tusschenschotten van bin-
nen. Zaden min of meer cirkelrond, met korten of lang-
werpigen navel, waaraan de zaadstreng tot een vrij dik
vlies is uitgebreid, maar zonder duidelijk kiempropje.
Kruiden nederliggend of windend, meestal viltachtig
behaard. Bladeren 3-bladig gevind, zonder steunblaadjes
aan de bladspil; blaadjes van onderen met harsachtige
stippels bezet. Bloemen meestal geel, één of twee tegelijk
langs de niet knoopachtig verdikte spillen van gesteelde,
okselstandige trossen, zelden alleen in de bladoksels.
Schutbladen meestal vliezig, lang voor den bloei afval-
lend; schutblaadjes ontbrekend.
Aantal soorten 10—12, de meeste in Zuid Azië, eenige weinige
in Noord Australië en Japan. MiqurL geeft 8 soorten op voor Ne-
derlandsch Indië, doch BENTHAM en HOOKER meenen dat een 2-tal
hiervan tot Atylosia Wight et Arn. gebracht moeten worden. Deze ver-
deelen het geslacht in twee secties: 1. Eu-Dunbaria, waar de
bloemkroon groot is en in verwelkten toestand om de vrucht blijft
ree 2. Rhyncholobium, waar de bloemkroon klein is en weldra
afvalt.
55. ATYLOSIA Wight et Arn.
Kelklobben toegespitst, de beide bovenste tot eene
bovenlip met gaven of 2-tandigen top vergroeid. Vlagje
cirkelvormig, met neergeslagen oortjes aan de basis;
vleugels schuin omgekeerd eivormig of langwerpig; kiel
licht gekromd, stomp. Meeldraad tegenover het vlagje
vrij, de overige vergroeid; helmknoppen éénvormig. Eier-
stok zittend, 3-oo -eiig; stijl in het midden neergebogen,
draadvormig of een weinig verdikt, met kleinen, einde-
lingschen stempel. Peul langwerpig of lijnvormig , meestal
stomp, samengedrukt, 2-kleppig, tusschen de zaden van
buiten met schuine, ingedrukte strepen en van binnen
met tusschenschotten. Zaden eivormig of min of meer
cirkelvormig, met een kiempropje.
Kruiden of heesters, windend of opgericht, meestal
viltachtig behaard. Bladeren 3-bladig gevind, zelden 3-
.
384 XLIV. LEGUMINOSAE.
tallig, zonder steunblaadjes aan de bladspil; blaadjes
van onderen met harsachtige stippels bezet. Bloemen
geel, soms bij bundels in de bladoksels, soms in bundels
onregelmatig verspreid langs de spil van een gesteelden,
okselstandigen tros of de bovenste tot eene pluim ver-
eenigd. Schutbladen meestal breed, vliezig, lang voor
den bloei afvallend; schutblaadjes ontbrekend.
Aantal soorten omstreeks 20, in tropisch Azië en Australië,
MiqveL geeft slechts 2 soorten op voor Nederlandsch Indië, A.
scarabaeoides Benth, en A. mollis Benth. Volgens BAKER zou de
laatste door Mrquer ook vermeld zijn als eene soort van Dunbaria
(D. Horsfieldiì Miq.) en zou in Nederlandsch Indië nog eene derde
soort van Atylosia voorkomen, A. barbata Baker, door MrqueL be-
schreven als Dunbaria calycina Mig.
56. RHYNCHOSIA Lour.
Kelklobben verschillend, de 2 bovenste min of meer
vergroeid. Vlagje omgekeerd ei- of cirkelvormig, uit-
staande of teruggeslagen, met neergeslagen oortjes aan
de basis; vleugels smal; kiel aan den top gekromd. Meel-
draad tegenover het vlagje vrij, de overige vergroeid;
helmknoppen éénvormig. Eierstok nagenoeg zittend, met 2,
zelden met 1 eitje; stijl van boven gekromd, draadvormig of
verdikt, met kleinen, eindelingschen stempel. Peul samen-
gedrukt, schuin cirkelvormig, langwerpig of sikkelvormig,
2-kleppig, van binnen meestal zonder tusschenschotten.
Zaden 2, zelden 1, samengedrukt-bolvormig of min of
meer niervormig, met korten, zijdelingschen of lang-
werpigen navel; zaadstreng in het midden of een weinig
schuin ingeplant; kiempropje dik, klein of ontbrekend.
Kruiden of halfheesters, windend, nederliggend of
zelden opgéricht. Bladeren 3-bladig gevind, zelden 3-tallig,
zonder of met uiterst kleine steunblaadjes aan de blad-
spil; blaadjes van onderen met harsachtige stippels be-
zet. Steunblaadjes aan den bladvoet ei- of lancetvormig.
Bloemen geel, zelden purper, het vlagje dikwijls met
bruine strepen, één of twee bij elkander langs de spil
van een okselstandigen tros, zelden alleenstaand in de
bladoksels. Schutbladen spoedig afvallend; schutblaadjes
ontbrekend.
Aantal soorten omstreeks 75, in de warme gewesten verspreid;
eenige buiten de keerkringen in Noord Amerika en Zuid Afrika.
Volgens MiqveL komt een 8-tal soorten in Nederlandsch Indië voor.
XLIV. LEGUMINOSAE. 385
57, ERIOSEMA DC.
Kelklobben alle vrij of de beide bovenste zelden kort
vergroeid. Vlagje omgekeerd-eivormig of langwerpig, aan
de basis met neergeslagen oortjes; vleugels smal; kiel
aan den top licht gekromd, stomp. Meeldraad tegenover
het vlagje vrij, de overige vergroeid; helmknoppen één-
vormig. Bierstok zittend, 2-eüg; stijl draadvormig of van
boven licht verdikt, met kleinen, eindelingschen stempel.
Peul samengedrukt, schuin cirkelvormig, ruitvormig of
breed langwerpig, 2-kleppig, van binnen zonder schotten,
2-, zelden 1-zadig. Zaden samengedrukt, schuin en dwars ;
zaadstreng vastgehecht aan het uiteinde van den lijnvor-
migen navel; kiempropje ontbrekend.
Kruiden of halfheesters, opgericht of nederliggend , zel-
den windend. Bladeren 3-bladig gevind, meestal zonder
steunblaadjes aan de bladspil; blaadjes van onderen be-
zet met harsachtige stippels, minder duidelijk dan bij
Rhynchosia. Steunblaadjes aan den bladvoet lancetvormig,
vrij of vergroeid tot één, dat tegenover het blad geplaatst
is. Bloemen geel, één of twee bij elkander langs de spil
van een okselstandigen tros of zelden alleenstaand in de
bladoksels. Vlagje dikwijls zijdeachtig langharig.
Omstreeks 40 soorten, voornamelijk in Zuid Amerika en tropisch
en Zuid Afrika; eene soort, E. Chinense Vogel, van Engelsch Indië
tot China en Australië verspreid, komt waarschijnlijk ook in Ne-
derlandsch Indië voor.
58. FLEMINGIA Rob.
Kelklobben nagenoeg gelijk of de onderste het langst,
vrij, meestal sikkelvormig. Vlagje ovaal, omgekeerd ei-
of cirkelvormig, met neergeslagen oortjes aan de basis;
vleugels schuin, omgekeerd eivormig of langwerpig,
meestal met de kiel samenhangend; kiel recht of gekromd,
stomp of spits. Meeldraad tegenover het vlagje vrij, de
overige vergroeid; helmknoppen éénvormig. Eierstok na-
genoeg zittend, kort, 2-eiig; stijl draadvormig of van
ven een weinig verdikt, met kleinen, eindelingschen
stempel. Peul kort, schuin, gezwollen, 2-kleppig, zonder
tusschenschotten. Zaden dik, met korten navel, zonder
empropje.
Kruiden, halfheesters of heesters, opgericht, nederlig-
386 —_ XLIV. LEGUMINOSAE.
gend of zelden windend. Bladeren 3-tallig of uit 1 blaadje
bestaande, zonder steunblaadjes aan de bladspil. Steun-
blaadjes aan den bladvoet gestreept, meestal spoedig af-
vallend. Blaadjes meestal met van onderen uitspringende
nerven. Bloemen rood, purper en geel gevlekt, nu eens
in dikke aren of trossen, dan weder in pluimen. Schut-
bladen nu eens blijvend, breed, bladachtig, hol en de
bloemen geheel omsluitend, dan weder al of niet afval-
lend, droog, gestreept en smal; schutblaadjes ontbrekend.
Aantal soorten omstreeks 26, de meeste in tropisch Azië en
Australië, zeldzaam in tropisch Afrika. In Nederlandsch Indië komen
volgens Mriquer 8 soorten voor.
59. DALBERGIA L.f.
Kelktanden alle vrij, de beide bovenste breeder, de
onderste meestal het lansst. Vlagje ei- of cirkelvormig;
vleugels langwerpig; de bloembladen van de stompe kiel
boven aan de rugzijde vergroeid. Meeldraden òf alle ver-
groeid tot eene aan de bovenzijde gespleten buis òf die
tegenover het vlagje vrij of ontbrekend òf, zoo de buis ook
aan de onderzijde gespleten is, tot 2 zijdelingsche bundels
vereenigd; helmknoppen klein, opgericht, 2-lobbig ; helm-
hokjes aan de rugzijde geplaatst, over eene korte uitge-
strektheid aan den top, zelden aan de rugzijde open-
springend. Eierstok gesteeld, met weinige eitjes; stijl
gekromd, kort, met kleinen, eindelingschen stempel. Peul
vleugelvormig, langwerpig of lijnvormig, zelden sikkel-
vormig, plat, dun, niet openspringend, in het midden
éénzadig of met weinige, ver uiteenstaande zaden, om
de zaden een weinig verhard en meestal netvormig geaderd,
aan de randen noch verdikt, noch gevleugeld. Zaden
niervormig, plat-samengedrukt; kiemworteltje neergebogen.
Boomen of hoog klimmende heesters. Bladeren afwis-
selend, oneven gevind of zelden l-bladig, zonder steun-
blaadjes aan de bladspil; blaadjes meestal afwisselend.
Bloemen klein, meestal talrijk, purper, paarsch of wit,
in okselstandige of eindelingsche, vorkswijs vertakte
bijschermen of in pluimen, welke op onregelmatige wijze
uit bijschermen zijn samengesteld.
Aantal soorten 60—70, in alle tropische gewesten. Volgens
MiqveL ongeveer 15 in Nederlandsch Indië.
XLIV. LEGUMINOSAE. 387
60. PTEROCARPUS L.
Kelk aan de basis tolvormig, dikwijls gekromd; de 2
bovenste tanden of lobben min of meer vergroeid. Vlagje
cirkelvormig of breed eivormig; vleugels schuin, omge-
keerd eivormig of langwerpig; bloembladen der kiel min
of meer gelijk aan de vleugels of korter, vrij of aan de
rugzijde kort vergroeid. Meeldraden òf alle in eene van
boven gespleten buis vereenigd, òf zoo de buis ook aan
de onderzijde gespleten is, gelijkmatig tweebroederig, òf
de meeldraad tegenover het vlagje vrij; helmknoppen
bewegelijk. Eierstok zittend of gesteeld, 2—6-eüg; stijl
draadvormig, licht gekromd, met kleinen, eindelingschen
stempel. Peul samengedrukt, niet openspringend, cirkel-
of eivormig, zelden ovaal-langwerpig, min of meer schuin
of sikkelvormig, met een zijdelingschen of zelden einde-
lingschen stijl, in het midden één of twee zaden dragend
en min of meer verdikt en verhard, rondom door een
dunnen vleugel omgeven of gekield, soms bijna geheel dun
lederachtig of vliezig. Zaden 1—2, door harde tusschen-
schotten gescheiden, langwerpig of min of meer niervor-
mig; kiemworteltje kort, gekromd.
Ongewapende boomen. Bladeren afwisselend, oneven-
gevind; blaadjes afwisselend of onregelmatig tegenover-
gesteld; geen steunblaadjes aan de bladspil. Bloemen geel,
zelden wit, paarsch gevlekt, meestal groot, in okselstan-
dige of eindelingsche, enkelvoudige trossen of losse plui-
men. Schutbladen en schutblaadjes klein, spoedig afval-
lend. Bloembladen onbehaard. :
Aantal soorten omstreeks 15, in tropisch Azië, Afrika en Amerika.
In Nederlandsch Indië komen 5 à 6 soorten voor, waarvan ééne,
Pt. Indicus Willd., bijna overal wordt aangetroffen.
61. DERRIS Lour.
Kelk afgeknot, met zeer korte of zonder tanden. Vlagje
omgekeerd ei- of cirkelvormig, zonder oortjes ; vleugels
schuin langwerpig, boven de nagels een weinig met de
kiel samenhangende; kiel weinig gekromd, gevormd uit
aan de rugzijde weinig samenhangende bloembladen.
Meeldraad tegenover het vlagje onder aan de basis vrij,
in het midden met de overige tot eene gesloten buis ver-
388 XLIV. LEGUMINOSAE.
groeid, zelden geheel vrij; helmknoppen bewegelijk.
Bierstok zittend of kort gesteeld, met 2-oo eitjes; stijl
draadvormig, gekromd, met kleinen, eindelingschen stem-
pel. Peul schuin, cirkelvormig of langwerpig, plat, vlie-
zig of lederachtig, niet openspringend, met een eindeling-
schen stijl en een smallen vleugel aan den bovennaad of
aan beide naden. Bén zaad of meerdere, ver uiteenstaand,
plat-samengedrukt, nier- of cirkelvormig; kiemworteltje
neergebogen.
Hoogklimmende heesters, zelden boomen. Bladeren
afwisselend, onevengevind; blaadjes tegenovergesteld,
zonder steunblaadjes aan de bladspil. Bloemen paarsch,
purper of wit, bij bundels langs de spillen van enkelvoudige
of pluimvormige trossen. Schutbladen klein, spoedig af-
vallend; schutblaadjes ei- of cirkelvormig, klein , meestal
spoedig afvallend. Bloembladen ‘bijna bij alle soorten on-
behaard. Kelk na den bloei meestal bekervormig.
Aantal soorten omstreeks 35, de meeste in tropisch Azië tehuis
behoorend, waarvan 2 zich verspreiden tot tropisch Australië en
Oost Afrika. Volgens Mrquer komen in Nederlandsch Indië een 25-
tal soorten voor, waarvan 6 bij hem het geslacht Aganope Mig.
…_ vormden, dat van Derris verschilt, doordat de meeldraad tegenover
het vlagje geheel vrij is, terwijl er 5 door hem tot het geslacht
Pongamia Vent. gebracht werden.
62. PONGAMIA Vent.
Kelk afgeknot, met zeer weinig ontwikkelde tanden.
Vlagje min of meer cirkelvormig, met neergebogen oor-
tjes aan de basis; vleugels schuin langwerpig, een wei-
nig met de kiel samenhangend; kiel stomp, gevormd
uit boven aan de rugzijde samenhangende bloembladen.
Meeldraad tegenover het vlagje onder aan de basis vrij, in
het midden met de overig tot eene gesloten buis vergroeid;
helmknoppen bewegelijk. Eierstok nagenoeg zittend, 2-eiig ;
stijl draadvormig, gekromd, met kleinen, eindelingschen
stempel. Peul schuin langwerpig, plat-samengedrukt, -dik
lederachtig, eenigszins vleezig, niet openspringend, 1-zadig,
met stompe, naakte naden. Zaad niervormig, dik, met
kleinen navel; kiemworteltje neergebogen.
Boom. Bladeren onevengevind; blaadjes tegenoverge-
steld, zonder steunblaadjes aan de bladspil. Bloemen wit,
XLIV. LEGUMINOSAE. 389
ten getale van 2—4 bijeenstaande langs de spillen van losse,
okselstandige trossen. Schutbladen spoedig afvallend;
schutblaadjes zeer klein of ontbrekend. Vlagje van buiten
zeer dun zijdeharig.
Eéne soort, P. glabra Vent., in tropisch Azië en Australië.
Mrgver beschrijft nog 5 andere soorten, welke echter volgens
BaKER tot het geslacht Derris Lour. behooren gebracht te worden.
63. EUCHRESTA Bern.
Kelk van achteren bultig, kort golvend-getand. Vlagje
langwerpig, een weinig teruggeslagen; vleugels smal
langwerpig, eenigszins sikkelvormig, vrij; bloembladen
van de kiel min of meer gelijk aan de vleugels, aan de
rugzijde bovenaan samenhangende. Meeldraad tegenover
het vlagje vrij, de overige vergroeid; helmknoppen be-
wegelijk. Rierstok lang gesteeld, 1—2-eiïg; stijl draad-
vormig, gekromd met kleinen, eindelingschen stempel.
Peul gesteeld, eivormig, glanzend, papierachtig (in ge-
droogden toestand), bros, niet openspringend. Zaad 1,
hangend; kiemworteltje kort, recht, naar boven gericht.
Heesters met afwisselende, onevengevinde bladeren;
blaadjes 3—7, tegenovergesteld, zonder steunblaadjes aan
de bladspil. Bloemen wit, verspreid langs de spillen van
okselstandige of eindelingsche trossen. Schutbladen klein
en smal; schutblaadjes zeer klein.
Aantal soorten 2, waarvan de eene in Japan, de andere, E.
Horsfieldii Benn., in den Maleischen Archipel, in het Himalaya-
gebergte en op het eiland Formosa voorkomt.
64. INOCARPUS Forst.
Kelk buisvormig of min of meer klokvormig, onregel-
matig 2—5-tandig. Bloembladen 5, vrij of met de meel-
draden tot eene buis vergroeid, lijnvormig, nagenoeg ge-
lijk, van boven ineengekreukt, in den knop dakpanswijze
dekkend, het bovenste meestal aan den buitenkant gelegen.
Meeldraden 10; helmdraden tot eene vrije of met de bloem-
bladen vergroeide buis verbonden; helmknoppen éénvor-
mig, kort, tweelobbig, met in de lengte openspringende
hokjes. Eierstok zittend of zeer kort gesteeld, met 2 of
Weimige eitjes; stijl kort; stempel schuin. Peul kort ge-
390 XLIV. LEGUMINOSAE.
steeld, omgekeerd eivormig, gekromd, met dunnen, harden
buitenwand en dikken, vleezigen of lederachtigen binnen-
wand, 2-kleppig. Zaad 1,-zonder kiemwit; zaadlobben
vleezig; kiemworteltje zeer kort, gekromd.
Onbehaarde en ongewapende boomen. Bladeren enkel-
voudig, lederachtig, vinnervig, met zeer korten bladsteel.
Steunblaadjes klein. Bloemen geel, in okselstandige aren.
Schutbladen spoedig afvallend, klein ; schutblaadjes nu eens
duidelijk ontwikkeld en langer blijvend, dan weder zeer
klein en spoedig verdwijnend.
Aantal soorten 3, waarvan 2 in Zuid Amerika en 4, 7. edulis L.,
in Nederlandsch Indië. BENTHAM en HOOKER meenen dat MIQvEL's
geslacht Inodaphnis, ingesteld naar eene plant uit Sumatra, Inod.
lanceolata Miq., niet van nocarpus verschilt. Door Miquer en oudere
schrijvers werd het geslacht Znocarpus niet tot de Leguminosae
gerekend, maar tot de Hernandiaceae, die door BENTHAM en HOOKER
met de Lauraceae vereenigd waren en door MrquerL als eene onder-
familie van de Thymelaeaceae waren beschouwd.
65. SOPHORA L.
Kelktanden kort. Vlagje breed omgekeerd eivormig of
cirkelvormig, opgericht of uitstaande, meestal korter, zelden
langer dan de kiel; vleugels langwerpig, schuin ; kiel lang-
werpig, nagenoeg recht, met aan de rugzijde elkander
dakpanswijze dekkende of vergroeide bloembladen. Meel-
draden vrij of zelden aan de basis tot een ring vergroeid ;
helmknoppen bewegelijk. Eierstok kort gesteeld, oo -eiig;
stijl gekromd, met kleinen, eindelingschen stempel. Peul
paarlsnoervormig, rolrond of licht samengedrukt, vleezig,
leder- of houtachtig, niet of zeer laat met 2 kleppen
openspringend. Zaden omgekeerd eivormig of bolvormig,
zonder kiempropje; zaadlobben dik; kiemworteltje zeer
kort en nagenoeg recht of langer en dan gekromd of
neergebogen.
Boomen, heesters of zelden overblijvende kruiden. Bla-
deren onevengevind; blaadjes nu eens talrijk en klein,
dan weder weinige, groot of lederachtig; steunblaadjes
aan de bladspil borstelvormig of zelden ontbrekend. Bloe-
men wit, geel of zelden blauw-paarsch, in enkelvoudige,
eindelingsche trossen of in eene bebladerde, eindelingsche
pluim. Schutbladen lijnvormig, klein of ontbrekend ; schut-
blaadjes meestal ontbrekend
XLIV. LEGUMINOSAE. 391
Omstreeks 22 soorten, in de warme gewesten der beide half-
ronden. MrqueL geeft voor Nederlandsch Indië een 3-tal soorten op.
66. ORMOSIA Jacks.
Kelk klokvormig, de 2 bovenste lobben min of meer
vergroeid en meestal breeder en gekromd. Vlagje min of
meer cirkelvormig; vleugels schuin, omgekeerd eivormig-
langwerpig; bloembladen van de kiel min of meer gelijk
aan de vleugels of meer gekromd, vrij, aan de rugzijde
dakpanswijze dekkend. Meeldraden vrij, ongelijk, alle
volkomen of 1—2 zonder helmknoppen; helmknoppen
bewegelijk. BEierstok nagenoeg zittend, 2-o -eiig; stijl
draadvormig, aan den top ineengerold; stempel zijdelings
en aan den binnenkant geplaatst. Peul langwerpig, zelden
zeer lang, samengedrukt of aan de zaden gezwollen, leder-
of houtachtig, niet gevleugeld, 2-kleppig, van binnen
doorloopend of met tusschenschotten tusschen de zaden.
Zaden omgekeerd eivormig of langwerpig, vrij dik, glan-
zend, met eene kraakbeenachtige, bochtige zaadstreng ;
zaadhuid karmijnrood of tweekleurig; zaadlobben dik ; kiem-
worteltje zeer kort, recht.
Boomen met oneven- of evengevinde bladeren ; blaadjes
lederachtig; steunblaadjes aan de bladspil zeldzaam.
Steunblaadjes aan den bladvoet klein. of onduidelijk. Bloe-
men geel, paarsch of zwart-purperkleurig , in eindelingsche
pluimen, zelden in okselstandige trossen of weinig ver-
takte pluimen. Schutbladen en schutblaadjes klein, lijn-
vormig, meestal zeer klein.
Ongeveer 20 soorten of meer, in tropisch Azië en Amerika. Vier
soorten van Ormosia komen in Malakka voor. Bij MrqueL vinden
wij het geslacht Ormosia niet voor Nederlandsch Indië opgegeven,
doch wel twee soorten van het geslacht Maerotropis Mig. dat door
BeNraax en Hooker er mede vereenigd wordt, nl. M. Sumatrana
Mig. en M. Bancana Mig.
67, PELTOPHORUM Vog.
Schijfdragende kelkbuis zeer kort; slippen 5, in den
knop dakpanswijze dekkend, nagenoeg gelijk of het on-
derste iets grooter en hol. Bloembladen 5, cirkelvormig,
dende, bijna gelijk, sterk dakpanswijze dekkend in
on knop, het hoogste het meest naar binnen geplaatst.
392 XLIV. LEGUMINOSAE.
Meeldraden 10, vrij, neergebogen; helmdraden aan de
basis behaard; helmknoppen éénvormig, met in de lengte
openspringende hokjes. Kierstok zittend, vrij op den bodem
van den kelk, met 2-0 eitjes; stijl draadvormig, met
breeden, schildvormigen stempel. Peul langwerpig-lancet-
vormig, zelden zeer lang, plat-samengedrukt, niet open-
springend, in het midden geaderd, met eene dunne
langsnerf binnen elk der gladde, vleugelachtige, verdunde
randen. Zaden 1—2 of zelden 3—4, dwars, plat-samen-
gedrukt; kiemwit ontbrekend; zaadlobben dun; kiemwor-
teltje kort, recht.
Hooge, ongedoornde boomen, met dubbelgevinde bla-
deren; blaadjes klein, talrijk. Steunblaadjes klein, spoe-
dig afvallend. Bloemen geel, in tot pluimen vereenigde
trossen aan de toppen der takken. Schutbladen smal of
lancetvormig, meestal spoedig afvallend; schutblaadjes
ontbrekend.
Aantal soorten 6 of 7; 2 of 3 in tropisch Amerika, 1 in Zuid
Afrika en 2 of 3 in Zuid Azië en Australië. De Nederlandsch In-
dische werden in Mrquer’s Flora als soorten van Caesalpinia Z.
beschreven, nl. P. ferrugineum Benth. = CG. ferruginea Decaisne=
G. arborea Zoll.? = C. inermis Roxb. en P. dasyrachis Kurz =
G. dasyrachis Mig.
68. MEZONEURUM Desf.
Schijfdragende kelkbuis kort, soms zeer kort; slippen
5, in den knop dakpanswijze dekkend, de onderste in
den knop buiten gelegen, hol of schuitvormig en meestal
grooter dan de andere. Bloembladen 5, cirkelvormig of
zelden langwerpig, uitstaande, in den knop dakpanswijze
dekkend, gelijk of het bovenste, dat in den knop binnen
gelegen is, kleiner dan de andere. Meeldraden 10, vrij,
neergebogen; helmdraden kaal of aan de basis met lange
haren; helmknoppen éénvormig, met in de lengte open-
springende hokjes. Eierstok zittend of kort gesteeld, vrij
op den kelkbodem, met 2-50 eitjes; stijl priemvormig,
meestal aan den top schuin knodsvormig, met kleinen
of uitgeholden, gewimperden stempel. Peul plat-samen-
gedrukt, vliezig of zelden lederachtig, niet of onduidelijk
2-kleppig openspringend, langs den bovennaad in de lengte
gevleugeld. Zaden dwars, plat-samengedrukt, cirkel- ot
ä
E
Ì
Ek
i
ä
J
3
4
win Zaai hik bt heh a es
XLIV. LEGUMINOSAE. 393
niervormig. Kiemwit ontbrekend; zaadlobben plat; kiem-
worteltje kort, recht.
Hoog klimmende heesters of zelden boomen, meestal
met stekels aan de kleine takken en de bladstelen. Bladeren
dubbelgevind; nu eens met talrijke, kleine blaadjes, dan
weder met grootere, glanzende. Steunblaadjes klein of on-
duidelijk. Bloemen in trossen, die òf in de bladoksels
staan, òf aan de toppen der takken tot wijde pluimen
vereenigd zijn. Schutbladen smal, zelden blijvend; schut-
blaadjes ontbrekend.
Aantal soorten omstreeks 10, waarvan 1 in Australië en 1 in
Afrika, van de andere door de lederachtige, korte peul afwijkend,
de overige in tropisch Azië en Afrika. In Miquer's Flora worden
7 soorten opgegeven voor Nederlandsch Indië, waarvan ééne, M.
Sumatranum Wight et Arn, zich onderscheidt door de, tot eene
buis vergroeide, kelksegmenten. Eene andere, daar vermelde soort,
M. grande Miq., werd in de Ann. Mus. Lugd. Bat. IV, p. 87 door
Miqver zelven o. a. wegens het geringere aantal der meeldraden
tot het geslacht Acrocarpus . Wight gebracht. (A. grandis Mig.)
69. CAESALPINIA L.
Schijfdragende kelkbuis kort, soms zeer kort; segmenten
5, in den knop dakpanswijze dekkend, het onderste in
den knop buiten liggend, hol of schuitvormig , meestal
grooter dan de andere. Bloembladen 5, cirkelvormig of
zelden langwerpig, uitstaande, in den knop sterk dakpans-
wijze dekkend, weinig in grootte verschillend of het
hoogste, in den knop binnen gelegen, kleiner dan de
andere. Meeldraden 10, vrij, neergebogen; helmdraden
aan dé basis meestal met lange haren of klieren; helm-
knoppen éénvormig, met in de lengte openbarstende
hokjes. Eierstok zittend, vrij op den bodem van den kelk,
met weinige eitjes; stijl rolrond, dikwijls draadvormig,
zelden knodsvormig aan den top, met eindelingschen, af-
geknotten, uitgeholden of zeer kleinen stempel. Peul
eivormig, langwerpig, lancet- of sikkelvormig, samen-
gedrukt, ongevleugeld, met adervormige of verdikte naden,
nu eens plat of gezwollen, lederachtig en 2-kleppig, dan
weder lederachtig of dik en niet of zeer laat met kleppen
openspringend, dikwijls tusschen de zaden opgevuld.
aden dwars, eivormig of omgekeerd eivormig of kogel-
vormig, met lederachtige, soms dikvleezige zaadhuid ;
25
394 XLIV. LEGUMINOSAE.
kiemwit ontbrekend; zaadlobben plat of dik-vleezig met
gave of hartvormige basis; kiemworteltje kort, recht.
Boomen of heesters, soms hoogklimmend, ongedoornd
of met verspreide doorns. Bladeren dubbelgevind, kruid-
of lederachtig, nu eens met veel of weinig kleine blaad-
jes, dan weder met grootere. Steunblaadjes aan den
bladvoet verschillend. Bloemen geel of rood, dikwijls
groot, in losse trossen, welke òf in de bladoksels òf tot
pluimen vereenigd, aan de toppen der takken staan. Schut-
bladen klein, zelden groot en vliezig, meestal zeer spoe-
: ) SPO 18, p
dig afvallend; schutblaadjes ontbrekend.
Aantal soorten omstreeks 40, in de beide halfronden tusschen de
keerkringen verspreid. In Nederlandsch Indië zijn er ongeveer 12, waar
van 2 bij MriquveL als soorten van Guilandina L. beschreven werden.
Daar de soorten van Caesalpinia, volgens de opvatting van BENTHAM
en Hooker zeer sterk onderling verschillen, volgt hier een over-
zicht van de secties, die in Nederlandsch Indië worden aangetroffen,
door BAKER als ondergeslachten beschouwd.
1. Guilandina. Peul droog, met talrijke stekels op de klep-
pen. Bloembladen smal. Hiertoe behooren C. Bonduc Roxb. =
G. Bonduc L. en C. Bonducella Fleming. = G. Bonducella L.,
door MiqueL als vormen eener zelfde soort beschouwd.
2. Eu-Caesalpinia. Peul droog, zonder stekels op de kleppen,
niet of laat openspringend, meestal met dunne naden. Bloem-
bladen breed. Hiertoe behooren C. Nuga Ait, GC. Sappan L„ CG.
„sepiaria Roxb. en C. pulcherrima Sw.
3. Cinclidoearpus. Peul eenigszins vleezig, niet openspringend,
zonder stekels op de kleppen, met sterk verdikte naden. Bloem-
bladen breed. Hiertoe behooren C. digyna Rottl. = CG. gracilis
Mig. G. cinelidocarpa Mig, C. tortuosa Roxb., C. acanthobotrya
Mig. De peul van C. nitida Hassk. is niet beschreven, zoodat
de sectie niet kan aangegeven worden. De overige soorten , welke
MiqueL opnoemt, moeten, volgens Baker in Hook. Fl. of Br-
Ind. tot Peltophorum Vog. gebracht worden.
70. PTEROLOBIUM R. Br.
Schijfdragende kelkbuis kort; kelkslippen 5, in den
knop dakpanswijze dekkende, de onderste uitgehold en
grooter dan de overige, Bloembladen 5, uitgespreid,
weinig van elkander verschillend; helmdraden aan de
basis langharig of nagenoeg onbehaard; helmknoppen
éénvormig, met in de lengte openspringende hokjes
Bierstok zittend, vrij op den bodem van den kelk, met
l eitje; stijl kort of lang en dan aan den top knods-
XLIV. LEGUMINOSAE. 395
vormig; stempel eindelingsch, afgeknot of uitgehold. Peul
zittend, samengedrukt, vleugelvruchtvormig, niet open-
springend, aan de basis, waar zich het zaad bevindt,
schuin eivormig, aan den top in een vliezigen, schuin
langwerpigen of sikkelvormigen vleugel verlengd. Zaad
onder den top van het hokje vastgehecht, hangend, sterk
samengedrukt; kiemwit ontbrekend; zaadlobben samen-
gedrukt; kiemworteltje recht en kort.
Boomen of hoog klimmende heesters, met naar achteren
gekromde doorns. Bladeren dubbel gevind, met talrijke,
kleine blaadjes. Steunblaadjes klein of onduidelijk. Bloe-
men klein, wit (of geel), in trossen, welke aan de
toppen der takken tot losse pluimen vereenigd zijn. Schut-
bladen spoedig afvallend; schutblaadjes ontbrekend. -
Aantal soorten 3 of 4, in tropisch Azië, Afrika en Australië.
Volgens Miqver zijn er in Nederlandsch Indië 2 soorten, Pt. mi-
_ erophyllum Miq. en Pt. lacerans R. Br., beide door BAKER als
vormen van Pt. Indicum A. Rich. beschouwd.
71. POINCIANA L.
Schijfdragende kelkbuis zeer kort tolvormig of ont-
brekend ; kelkslippen klepswijze aaneensluitend in den
hop, nagenoeg gelijk. Bloembladen 5, cirkelvormig, in
den knop dakpanswijze dekkend, nagenoeg gelijk of het
bovenste, dat in den knop binnen ligt, van de overige
verschillend. Meeldraden 10, vrij, neergebogen; helm-
draden aan de basis langharig, aan den top neergebogen;
helmknoppen éénvormig, met in de lengte openspringende
helmhokjes. Bierstok zittend, vrij op den bodem van den
elk; eitjes oo; stijl draadvormig of kort, aan den top
een weinig knodsvormig, met afgeknotten, gewimperden
stempel. Peul lang, plat-samengedrukt, hard, met dunne,
schuine nerven, 2-kleppig, van binnen tusschen de zaden
opgevuld. Zaden dwars, langwerpig, kiemwithoudend, met
kleinen navel en harde zaadhuid; zaadlobben vrij dik;
emworteltje kort, recht en buiten de zaadlobben uit-
stekend.
„Ongedoornde boomen. Bladeren dubbelgevind, met tal-
rijke, kleine blaadjes. Steunblaadjes onduidelijk; steun-
laadjes aan de bladspil ontbrekend. Bloemen groot, oranje
of Vùüurrood, in tot tuilen vereenigde trossen aan de toppen
396 XLIV. LEGUMINOSAË.
der takken. Schutbladen klein; schutblaadjes ontbrekend.
Aantal soorten 3, in tropisch Afrika tehuis behoorende; ééne
soort, P. regia Bojer, wordt in Engelsch Indië veel gekweekt en
zal misschien op dezelfde wijze ook in Nederlandsch Indië aange-
troffen worden.
12. PARKINSONIA L.
Schijfdragende kelkbuis kort; kelkslippen 5, vliezig,
weinig van elkander verschillend, licht dakpanswijze
dekkend of klepswijze aaneensluitend in den knop. Bloem-
bladen 5, uitgespreid, (weinig van elkander verschillend,
het bovenste, in den knop binnen gelegen, het breedst.
Meeldraden 10, vrij, weinig neergebogen; helmdraden
aan de basis een’ weinig behaard; helmknoppen éénvor-
mig, eivormig, bewegelijk, met in de lengte openbar-
stende hokjes. Rierstok kort gesteeld, vrij op den kelk-
bodem, oo-eig; stijl draadvormig, in den knop dubbel
gevouwen, met kleinen, eindelingschen stempel. Peul
lijnvormig, paarlsnoervormig versmald, meer of minder
duidelijk 2-kleppig; kleppen òf dun lederachtig, òf vrij
dik, om de zaden bol, gestreept. Zaden langwerpig, met
de lengte-as in de richting van de peul, met een kleinen
navel dicht bij den top vastgehecht, kiemwithoudend;
zaadlobben plat, vleezig; kiemworteltje kort, recht.
Boomen. Bladeren schijnbaar enkelgevind en bundels-
wijze bijeenstaand, doch in werkelijkheid dubbelgevind,
met eene zeer korte, doornvormige, gemeenschappelijke
bladspil en 2—4 zeer lange, afgeplatte blaadjes, die elk
talrijke, uiterst kleine blaadjes van den tweeden rang
dragen. Steunblaadjes meestal kort en doornvormig. Bloe-
men geel, in korte, losse, okselstandige trossen. Schut-
bladen klein, spoedig afvallend. Schutblaadjes ontbrekend.
_ Aantal soorten 3, waarvan 1 in Mexico, 1 in Zuid Afrika en 1
in tropisch Amerika tehuis behooren ; de laatste soort, P. aculeata
L.,.is ook tusschen de keerkringen in de oude wereld verspreid,
waarschijnlijk altijd gekweekt. In Nederlandsch Indië werd zij z00-
wel op Java als op Borneo verzameld.
13. CASSIA L.
Schijfdragende kelkbuis zeer kort; kelkslippen 5, dak-
panswijze dekkend in den knop. Bloembladen 5, dak-
panswijze dekkend in den knop, uitgespreid, min of meer
ing
hd ne id ns 2
XLIV. LEGUMINOSAE. 397
gelijk of de onderste het grootst, het bovenste in den
knop binnen gelegen. Meeldraden nu eens ten getale van
10, alle volkomen en nagenoeg gelijk of de bovenste
kleiner dan de andere of de 3 bovenste zeer klein of
mislukt, dan weder ten getale van 5; helmknoppen één-
vormig of die van de onderste het grootst; helmhokjes
met eene porie of korte spleet. aan den top, zelden met
eene opening aan de basis openspringend. Eierstok zittend
of gesteeld, vrij op den bodem van den kelk, meestal
boogswijze gekromd, oo-eiig; stijl kort of lang; stempel
eindelingsch, afgeknot of klein, zelden fijn gewimperd
of gezwollen. Peul rolrond of plat-samengedrukt, hout-
of lederachtig of vliezig, niet of meestal 2-kleppig open-
springend, zelden in de lengte gevleugeld, van binnen
naakt of met horizontale, plaatvormige; tusschenschotten
tusschen de zaden of aldaar opgevuld. Zaden dwars,
zelden in de lengte-as van! de peul, horizontaal of verti-
kaal samengedrukt, zelden min of meer vierzijdig of
rolrond, kiemwithoudend; zaadlobben eivormig of lang-
werpig, plat en evenwijdig aan de kleppen van de peul
of golvend en schuin; kiemworteltje kort en recht.
Boomen, heesters of kruiden. Bladeren evengevind,
zelden alleen uit eene verbreede bladspil bestaande. Steun-
blaadjes verschillend. Klieren aan den bladsteel in den
vorm van wratten of schoteltjes zijn dikwijls aanwezig.
Bloemen geel, zelden wit of roodachtig, in okselstandige
of eindelingsche trossen, in eindelingsche pluimen of één
of meer in de bladoksels. Schutbladen en schutblaadjes
verschillend.
Aantal soorten omstreeks 340, overal tusschen de keerkringen
verspreid, eenige weinige daarbuiten. MiqueL geeft 24 à 25 soor-
ten op voor Nederlandsch Indië, waarvan verscheidene in gekweek-
ten toestand voorkomen. De laatste zijn deels inheemsch en deels
uit andere: streken, voornamelijk uit tropisch Amerika ingevoerd.
14. ABAURIA Bece.
Kelkbuis kort kegelvormig; kelkslippen 5, smal, toe-
gespitst, nagenoeg gelijk, in den knop licht dakpanswijze
ren en min of meer ineengerold of min of meer
°PSWijze aaneensluitend. Bloembladen 5, zeer smal, in
n knop door de met hen afwisselende meeldraden ge-
398 XLIV. LEGUMINOSAE.
scheiden, gelijk, aan den top afgeknot of 3-tandig. Meel-
draden 5, gelijk; helmdraden in den knop knievormig
neergevouwen; helmknoppen gelijk, lang, aan de basis
vastgehecht, met 2 poriën aan den top. Eierstok zittend,
vrij op den kelkbodem, met 1 eitje; stijl kort en spits;
stempel klein en eindelingsch. Peul onbekend.
Hooge boom met onevengevinde bladeren en zeer kleine
bloemen, die in pluimen aan de toppen der takken staan.
Bloemknoppen elliptisch, van boven en van onderen spits.
Schutbladen en schutblaadjes zeer spoedig afvallend.
Eéne soort, A. excelsa Becc., door BrccArr op Borneo gevonden.
15. KOOMPASSIA Maingay.
Kelkbuis nagenoeg ontbrekend; kelkslippen 5, min of
meer klepswijze aaneensluitend in den knop, kruidachtig
en zeer dik. Bloembladen 5, nagenoeg gelijk, langwerpig,
onbehaard. Meeldraden 5, met zeer korte, draadvormige
helmdraden en eivormige helmknoppen, die aan de basis
vastgehecht zijn en met langsspleten openspringen. Eier-
stok zittend, met 1 eitje; stijl zeer kort priemvormig,
met een kleinen, eindelingschen stempel. Peul langwerpig,
zijdelings samengedrukt, door een lederachtigen vleugel
omgeven en niet openspringend. Zaad plat-samengedrukt,
zonder kiemwit; zaadlobben plat, bladachtig; kiemwor-
teltje kort, recht.
Hooge boom met zachtharige knoppen en twijgen en
onbehaarde takken en bladeren. Bladeren onevengevind,
met 5—7 afwisselende, gesteelde, min of meer leder-
achtige blaadjes. Geen steunblaadjes. Bloemen klein, in
bijschermen, welke tot okselstandige of eindelingsche
pluimen vereenigd zijn.
Eéne soort, K. Malaccensis Maing., welke door den auteur OP
Malakka gevonden en in Hooker Ze. Pl. IX, t. 1864 (1889) afge-
beeld en beschreven werd.
76. DIALIUM L.
Schijfdragende kelkbuis zeer kort; kelkslippen 5, sterk
dakpanswijze dekkend, kruid- of bloembladachtig. Bloem-
bladen. klein, 1—2 of ontbrekend. Meeldraden 2, zelden
9, vrij, met korte helmdraden; helmknoppen langwerpig,
XLIV. LEGUMINOSAE. 399
opgericht, nabij de basis ingeplant, met in de lengte
openbarstende helmhokjes. Eierstok nu eens zittend op
den kelkbodem, dan weder voorzien van een korten steel,
die gedeeltelijk met de kelkbuis vergroeid is, 2-eiig; stijl
kort priemvormig, met een kleinen, eindelingschen stem-
pel. Peul eirond of bijna kogelvormig, een weinig samen-
gedrukt, niet openspringend, met eene harde of broze
schil en een week vruchtmoes. Eén zaad, min of meer
samengedrukt, kiemwithoudend; zaadlobben plat, blad-
achtig of dun vleezig; kiemworteltje kort, recht, min of
meer tusschen de zaadlobben ingesloten.
Boomen zonder doorns. Bladeren onevengevind, met
weinige, meestal afwisselende, lederachtige of min of
meer vleezige blaadjes. Steunblaadjes klein of onduidelijk.
Bloemen in bijschermen, welke tot okselstandige of ein-
delingsche pluimen vereenigd zijn. Schutbladen en schut-
blaadjes klein, spoedig afvallend.
Aantal soorten omstreeks 10, tusschen de keerkringen wijd ver-
spreid, MrquerL geeft ééne soort op voor Nederlandsch Indië, Ds
Indum L. Daar er echter op Malakka nog 4 voorkomen, zullen er
misschien ook op Sumatra meerdere gevonden worden.
17. BAUHINIA L.
Schijfdragende kelkbuis nu eens kort tolvormig, dan
weder langwerpig; zoom vóór den bloei gaafrandig en
aan den top gesloten of aan den top samengetrokken en
met 5 korte, dakpanswijze dekkende tanden, gedurende den
bloei op verschillende wijzen gespleten, nl. òf even als eene
bloemschede òf met 5 klepswijze aaneensluitende lobben
of slippen. Bloembladen 5, weinig van elkander verschil-
lend, opgericht of uitgespreid, in den knop dakpanswijze
dekkend, het bovenste binnen gelegen. Volkomen meel-
draden vrij of vergroeid, nu eens 10, dan weder minder,
in welk geval eenige in staminodiën veranderd zijn of
ontbreken ; helmknoppen eivormig, langwerpig of lijn-
vormig, bewegelijk, met in de lengte openspringende
hokjes. Eierstok 2-oo-eiig, gesteeld of zelden nagenoeg
zittend; steel vrij op den kelkbodem of met de kelkbuis
vergroeid; stijl draadvormig of zeer kort; stempel einde-
lingsch, klein of verbreed ‚ dikwijls schildvormig of schuin.
Peul langwerpig of lijnvormig, recht of schuin, zelden
400 XLIV. LEGUMINOSAE.
sikkelvormig, vliezig, lederachtig, min of meer vleezig
of hard, niet of 2-kleppig openspringend, van binnen
doorloopend of opgevuld of met schotten tusschen de
zaden. Zaden cirkel- of eivormig, samengedrukt, met eene
dunne of harde zaadhuid, kiemwithoudend; zaadlobben
plat, min of meer vleezig; kiemworteltje kort, recht of
een weinig schuin, doch niet omgebogen, meestal buiten
de zaadlobben uitstekend.
Boomen of heesters, nu eens opgericht, dan weder
hoogklimmende, vaak met een afgeplatten stengel en
niet zelden met enkelvoudige ranken aan de bases der
trossen. Bladeren nu eens enkelvoudig, 3-00 -nervig, gaaf-
randig of 2-lobbig (eigentlijk uit 2 min of meer vergroeide
blaadjes gevormd), dan weder duidelijk uit 2 vrije blaadjes
bestaande, terwijl de bladspil tusschen de beide blaadjes
genaald is. Steunblaadjes verschillend, meestal klein,
spoedig afvallend. Bloemen wit, zelden rose, rood of purper,
in eindelingsche of zelden okselstandige trossen, welke òf
enkelvoudig òf tot eene eindelingsche, wijde of tuilvor-
mige pluim vereenigd zijn. ij
Aantal soorten 130, tusschen de keerkringen wijd verspreid.
Het geslacht, zooals het door BENTHAM en Hooker wordt opgevat,
vereenigt een aantal vormen, door andere schrijvers tot afzonder-
lijke geslachten gebracht. Daarom volgt een overzicht der secties
van de Nederlandsch Indische soorten, die in Miqvuer’s Flora bijna
alle als geslachten beschouwd werden.
1. Pauletia Cav. (Het geslacht Bauhinia bij Miquer). Bloemen
groot. Kelk bloemschedeachtig splijtend. Meeldraden 10, alle volko-
men, zelden één of om den anderen zonder helmknop. Peul lederach-
tig, 2-kleppig, smal. Eierstoksteel vrij op den kelkbodem. Bladeren
gaaf of 2-lobbig. Hiertoe behooren 4 soorten in Nederlandsch Indië.
2. Pileostigma Hochst. Bloemen klein. Kelk bloemschedeachtig
splijtend of 5-slippig. Peul meestal niet openspringend. Verder
nagenoeg als Pauletia, De hoedvormige of zittende stempel, waar-
naar het geslacht genoemd werd, komt niet bij alle soorten voor,
doch wel bij die van Nederlandsch Indië. Hiertoe behooren B.
acida Reinw. (Pil, acidum Benth.) en B. racemosa Lam. (P il
racemosum Benth.)
3. Phanera Lour. Kelk 5-spletig. Volkomen meeldraden 3, de
overige tot staminodiën verminderd. Peul 2-kleppig. Eierstoksteel
met de kelkbuis vergroeid. Bladeren gaaf of 2-lobbig. Hiertoe be-
hoorden volgens MrqueL 24 soorten in Nederlandsch Indië, waar-
van echter 2 waarschijnlijk tot de volgende sectie gebracht moe-
ten worden.
4. Lysiphyllum. Meeldraden 10, Peul meestal niet opensprin-
XLIV. LEGUMINOSAE. 401
gend. Bladeren uit 2 vrije blaadjes bestaande. Kelk en eierstok-
steel als bij Phanera. Hiertoe misschien Ph. complicata Mig.en
Ph. diptera Mig.
5. Lasiobema Korth. Kelk 5-tandig. Volkomen meeldraden 3. Eier-
stoksteel kort. Peul niet openspringend. Bladeren gaaf of 2-lobbig.
Hiertoe ééne soort B. angwuina Roxb. (Las. anguinum Korth.)
78. AMHERSTIA Wall.
Schijfdragende kelkbuis lang; kelkslippen 4, bloem-
bladachtig, weinig van elkander verschillend, in den
knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen 5, 3 nagenoeg
even lang, het hoogste hiervan, tevens het binnenste,
breed omgekeerd hartvormig en de beide zijdelingsche
langwerpig-wigvormig; de beide onderste zeer klein of
rudimentair. Meeldraden 10; -9 helmdraden hoog tot
eene buis vergroeid, doch met vrije uiteinden, waar-
van 5 langere met grootere helmknoppen afwisselen met
4 kortere, welke kleinere helmknoppen dragen; de tiende
(hoogste) meeldraad vrij; helmknoppen langwerpig, met
in de lengte openspringende hokjes. Eierstok oo =eiig,
gedragen door een steel, die met de kelkbuis min of meer
vergroeid is; stijl draadvormig met een eindelingschen,
knopvormigen stempel. Peul lang, sikkelvormig, plat-
samengedrukt, leder- of houtachtig, 2-kleppig, met een
verdikten of verbreeden bovennaad. Zaden dwars, ei- of
cirkelrond, sterk samengedrukt, zonder zaadrok ; kiemwit
ontbrekend; zaadlobben plat, dun; kiemwortelje kort,
recht, ingesloten tusschen de zaadlobben.
Ongedoornde boom. Bladeren evengevind; blaadjes
groot, lederachtig. Steunblaadjes smal, bladachtig, spoe-
dig afvallend. Bloemen groot, langgesteeld, aan groote,
losse, eindelingsche trossen. Schutbladen spoedig afvallend ;
schutblaadjes blijvend, groot, gekleurd, uitgespreid, vrij
of een weinig aan de basis vergroeid. Bloembladen kar-
Mijnrood, met saffraangele stippels aan den top.
De eenige soort, A. nobilis Wall., uit Engelsch Indië afkomstig,
wordt in Indië veel gekweekt.
79. PAHUDIA Mig...
Schijfdragende kelkbuis lang; slippen 4, in den knop
sterk dakpanswijze dekkend ‚ lederachtig , de binnenste het
grootst. Eén bloemblad, kort genageld, breed cirkelvor-
402 XLIV. LEGUMINOSAE.
mig, de onderste rudimentair of ontbrekend. Meeldraden 7,
hoog vergroeid tot eene neergebogen, van boven gespleten
buis, met van boven vrije, ongelijke helmdraden; helmknop-
pen eivormig-langwerpig, met in de lengte openspringende
hokjes; staminodiën meestal 2, klein, aan de basis der
buis geplaatst. Bierstok met weinige eitjes, op een steel,
die min of meer met de kelkbuis vergroeid is; stijl
draadvormig, lang, met kleinen, eindelingschen stempel.
Peul dwars langwerpig, aan de eene zijde afgerond, aan
de andere zijde door een stijloverblijfsel toegespitst, on-
behaard, tusschen de zaden opgevuld, met 2 kleppen
openspringend; kleppen dik lederachtig. Zaden dwars op
de lengte-as der peul, samengedrukt-eivormig, half door
een helderrooden zaadrok omgeven; zaadlobben vleezig,
half eivormig, met de smalle kanten aaneensluitend ; kiem-
worteltje kort en recht, binnen de zaadlobben besloten.
Ongedoornde boom. Bladeren evengevind, met leder-
achtige blaadjes. Steunblaadjes zeer spoedig afvallend.
Bloemen in tot pluimen vereenigde trossen. Schutbladen
en schutblaadjes zeer spoedig afvallend. Kelk grijsharig.
Bloemblad even groot als de kelk.
Twee soorten op Java, P. Javanica Miq. en P. Hasskarliana
Mig. In Malakka komt nog eene plant voor, door BAKER met eeni-
gen twijfel tot het geslacht Afzelia gebracht, (A. coriacea Baker),
doch die volgens hem ook eene soort van Pahudia zou kunnen zijn.
80. AFZELIA Sm.
Schijfdragende kelkbuis lang; kelkslippen 4, weinig in
grootte verschillend, in den knop sterk dakpanswijze dek-
kend. Bloemblad 1, genageld, cirkel- of niervormig ; de on-
derste alleen door rudimenten vertegenwoordigd of ontbre-
kend. Meeldraden 3—8, vrij, neergebogen, met lange
helmdraden; helmknoppen eivormig, met in de lengte
openspringende helmhokjes; staminodiën 2—4, klein of
ontbrekend. Eierstok oo-eiig, op een soms met de kelk-
buis vergroeiden steel; stijl lang, met afgeknotten, knop-
vormigen stempel. Peul schuin langwerpig, samengedrukt,
dik-lederachtig of ‘min of meer houtachtig, 2-kleppig of
nagenoeg niet openspringend, met tusschenschotten of een
dun vruchtmoes tusschen de zaden. Zaden dwars, ei- of
cirkelvormig, dik, met of zonder zaadrok; kiemwit ont-
XLIV. LEGUMINOSAE. 403
brekend; zaadlobben dik, min of meer samengedrukt ;
kiemworteltje kort, recht, tusschen de zaadlobben inge-
sloten.
Ongedoornde boomen. Bladeren even-, zelden oneven-
gevind; blaadjes lederachtig, in weinige jukken. Bloemen
groot, in trossen, die aan de toppen der takken tot korte
pluimen zijn vereenigd. Schutbladen en schutblaadjes ei-
vormig en hol, doch de eerste spoedig afvallend of terug-
geslagen en de andere, die korter dan de bloemknoppen
zijn, min of meer blijvend.
Aantal soorten omstreeks 10, in tropisch Azië en Afrika. BENTHAM
en Hooker onderscheiden 2 secties:
1. Eu-Afzelia, waarbij de bloem 6—8 volkomen meeldraden bevat,
de peul van binnen tusschenschotten heeft en de zaden van een
zaadrok zijn voorzien. Deze bevat slechts Afrikaansche soorten.
2. Intsia, (door Trovars onder dien naam als geslacht beschre-
ven, door CoLeBrookeE Maerolobium genoemd), waarbij de bloem
slechts 3 volkomen meeldraden bevat, de peul van binnen een vrucht-
moes heeft en de zaden geen zaadrok hebben. In Nederlandsch Indië
komen voor: A. bijuga A. Gray, volgens SCHEFFER dezelfde soort
als Intsia Amboinensis Thouars, A. Palembanica Baker=Intsia
Palembanica Mig, A. puberula — Intsia puberula Mig. Op
Malakka wordt nog ééne soort aangetroffen, die even als de
voorgaande tot de sectie Intsia behoort, nl. A. retusa Kurz. Eene
andere soort van Malakka, A. coriacea Baker, moet wegens het
grooter aantal der meeldraden (9), òf tot de sectie Eu-Afzelia òf
tot het geslacht Pahudia Mig. gebracht worden.
81. TAMARINDUS Z.
Schijfdragende kelkbuis smal tolvormig ; kelkslippen 4,
sterk dakpanswijze dekkend, vliezig. Bloembladen 5, de 3
bovenste nagenoeg even lang, in den knop dakpanswijze dek-
kend, het hoogste, in den knop binnen gelegen, smaller dan
de andere en nagenoeg ongenageld ; de 2 onderste klein en
borstel of schubvormig. Meeldraden 3, volkomen en tot
°ene van boven open buis hoog vergroeid, met korte,
vrije helmdraden; helmknoppen langwerpig met in de
lengte openspringende helmhokjes. Staminodiën in-gering
Aantal, klein, op den top van de buis. Eierstok veeleiig,
op een met de kelkbuis vergroeiden steel; stijl lang en
; Stempel eindelingsch, afgeknot of eenigszins knop-
vormig. Peul langwerpig of lijnvormig, gekromd, dik,
in of meer samengedrukt, niet openspringend, met eene
broze, korstachtige buitenlaag, eene moesachtige middenlaag
404 XLIV. LEGUMINOSAE.
en eene dikke, lederachtige binnenlaag, met schotten tus-
schen de zaden. Zaden omgekeerd ei- of cirkelvormig,
samengedrukt, met eene dikke zaadhuid; kiemwit ont-
brekend; zaadlobben vrij dik; kiemworteltje kort, recht,
tusschen de zaadlobben ingesloten.
Ongedoornde boom. Bladeren evengevind, met kleine
blaadjes, in vele jukken. Steunblaadjes klein, spoedig af-
vallend. Geelachtige, rood gevlekte bloemen, iú trossen
aan de toppen der takken. Schutbladen en schutblaadjes
eivormig-langwerpig, gekleurd, spoedig afvallend.
Eéne soort, T. Indica L., in alle tropische gewesten gekweekt,
waarschijnlijk van tropisch Afrika afkomstig.
81. TRACHYLOBIUM Hayne.
Schijfdragende kelkbuis smal tolvormig; kelkslippen 4,
in den knop sterk dakpanswijze dekkend. Bloembladen 5,
waarvan nu eens de 3 bovenste genageld, min of meer
cirkelvormig en aan elkander geliijk zijn, terwijl de 2
onderste klein en schubvormig zijn, dan weder alle ge-
nageld en onderling gelijk zijn en elkander in den knop
dakpanswijze dekken, waarbij het hoogste binnen is ge-
legen. Meeldraden 10, vrij; helmdraden aan de basis
met weinige lange haren; helmknoppen langwerpig,
eenvormig, met in de lengte openspringende hokjes.
Eierstok met weinige eitjes, geplaatst op een korten steel,
die met de kelkbuis vergroeid is; stijl draadvormig , met
een kleinen, eindelingschen stempel. Peul eivormig-lang-
werpig, dik-lederachtig , wratachtig-rimpelig, niet open-
springend. Zaad dik, zonder zaadrok ; kiemwit ontbrekend ;
zaadlobben dik, vleezig ; kiemworteltje kort, recht, tus-
schen de zaadlobben ingesloten.
Ongedoornde boomen. Bladeren 2-bladig gevind ; blaadjes
lederachtig. ‚ Steunblaadjes spoedig afvallend. Bloemen
wit, in pluimen aan de toppen der takken. Schutbladen
en schutblaadjes ei- of cirkelvormig, hol, vóór den
bloei afvallend.
Aantal soorten 2 of 3, in tropisch Zuid Afrika en de Mascarenische -
eilanden ; ééne dezer soorten, 7. Gaertnerianum Hayne, welke ook
im tropisch Azië o.a. op Java, doch waarschijnlijk altijd gekweekt,
voorkomt, werd vroeger tot het geslacht Hymenaea L. gerekend,
(HH. verrucosa Gaertn.)
XLIV. LEGUMINOSAE. 405
82. SARACA L.
Schijfdragende kelkbuis lang; kelkslippen 4, bloem-
bladachtig, eivormig, nagenoeg gelijk, in den knopsterk —
dakpanswijze dekkend. Bloembladen ontbrekend. Meel-
draden 3—9, vrij, met lange helmdraden; helmknoppen
langwerpig, nagenoeg éénvormig, met in de lengte open-
springende hokjes. Eierstok met een aan de kelkbuis min
of meer vergroeiden steel, oo -eiig; stijl draadvormig, met
stompen, eindelingschen stempel. Peul langwerpig of zeer
lang, plat-samengedrukt of gezwollen, leder- of min of
meer houtachtig, 2-kleppig. Zaden dik, samengedrukt of
rolrond, ei- of kogelvormig, zonder zaadrok en met
broze zaadhuid; kiemwit ontbrekend; zaadlobben dik,
soms zeer dik; kiemworteltje kort en recht, tusschen de
zaadlobben ingesloten.
Ongedoornde boomen of hoog klimmende heesters.
Bladeren evengevind met lederachtige, meestal weinig-
jukkige blaadjes; steunblaadjes klein, spoedig afvallend.
Bloemen geel, rose of karmijnrood, aan trossen, welke tot
zijdelingsche, korte, zeer sterk vertakte pluimen ver-
eenigd zijn. Schutbladen klein, spoedig afvallend; schut-
blaadjes langer blijvend, gekleurd, veel korter dan de
kelkbuis.
Aantal soorten 8, alle in tropisch Azië. MriqveL beschreef 7
soorten, eerst onder den geslachtsnaam Saraca, later onder dien
van Jonesia Roxb. Baker trekt 3 hiervan bijeen, zoodat er voor
Nederlandsch Indië nog 5 overblijven.
83. SINDORA. Mig.
Schijfdragende kelkbuis zeer kort of ontbrekend; kelk-
slippen 4, in den knop klepswijze aaneensluitend, de 2
bovenste vergroeid. Eén bloemblad, zittend, langwerpig ,
dubbel gevouwen, in vorm en grootte gelijk aan de
bovenlip van den kelk. Meeldraden 10 ; de bovenste vrij van
de andere, korter en zonder helmknoppen; de overige
neergebogen, kort éónbroederig, ongelijk en de bovenste
hiervan het langst en buiten den kelk uitstekend; helm-
knoppen langwerpig, bewegelijk, in de lengte openbar-
stend. Eierstok met 2 eitjes, kort gesteeld; stempel lang,
draadvormig, spiraalswijze opgerold; stempel klein, em-
delingsch. Peul min of meer schuin, cirkelvormig of breed
406 XLIV. LEGUMINOSAE.
eivormig, openspringend; kleppen plat en hard, gewapend
aan de oppervlakte met rechte, groote en sterke stekels.
Ongedoornde boom. Bladeren evengevind; blaadjes
lederachtig, 2—3-jukkig. Bloemen klein, in tot eindeling-
sche, korte pluimen vereenigde trossen. Schutbladen en
schutblaadjes eivormig, afvallend. Kelk gestekeld.
Aantal soorten 3, S. Sumatrana Mig. S. Wallichii Benth, en
S. velutina Baker. In BENTHAM’s beschrijving wordt nog opgege-
ven dat de 7 onderste meeldraden alleen mislukte of in het geheel
geen helmknoppen dragen, eene bijzonderheid, die door BAKER in
Hook. Fl. of Br. Ind. niet wordt vermeld. De beschrijving der
peul ziet op S. Wallichii Benth., eerst als eene soort van Guilan-
dina L. beschreven, (G. Wallichiana Grah), vervolgens als een
nieuw geslacht Echinocalyx Benth. beschouwd.
84. CYNOMETRA L.
Schijfdragende kelkbuis kort, soms zeer kort; kelk-
slippen 4—5, dun, dakpanswijze dekkend in den knop,
tijdens den bloei teruggeslagen. Bloembladen 5, nagenoeg
gelijk of de onderste klein, dakpanswijze dekkend. Meel-
draden 10 of zelden @, vrij, met draadvormige helm-
draden; helmknoppen klein; éénvormig, met in de lengte
openbarstende hokjes. Eierstok zittend of kort gesteeld,
vrij op den kelkbodem, of schuin op de korte kelkbuis
ingeplant, 2-eiig; stijl draadvormig; stempel eindelingsch,
afgeknot of knopvormig. Peul gekromd, ei- of min of
meer niervormig, zelden recht, dik, gezwollen of min of
meer samengedrukt, rimpelig, wratachtig of zelden glad,
2-kleppig. Zaad de holte vullend, dik of samengedrukt,
met buikstandigen navel; kiemwit ontbrekend ; zaadlobben
dik-vleezig; kiemworteltje zeer kort, recht, tusschen de
zaadlobben ingesloten.
Ongedoornde boomen of heesters met evengevinde bla-
deren en 1- of weinigjukkige, lederachtige, schuine blaadjes.
Steunblaadjes spoedig afvallend. Bloemen klein, in oksel-
standige of zijdelings aan stam of takken te voorschijn
tredende, korte, bundelvormige trossen. Onderste schut-
bladen eivormig, droog, in den knop dakpanswijze dek-
kend, ten slotte afvallend, die aan de trossen klein;
schutblaadjes ontbrekend of vliezig en gekleurd.
Ongeveer 20 soorten, tusschen de keerkringen verspreid. In
Nederlandsch Indië komen 3 soorten voor, C. cauliflora L., C
ramiflora L. en C. bijuga Mig.
XLIV. LEGUMINOSAE, 407
85. MANILTOA Scheff.
Kelkbuis zeer kort, klokvormig; kelkslippen 4, nage-
noeg gelijk. Bloembladen 5 (?), nagenoeg gelijk (?), smal lijn-
vormig, even lang als de kelkslippen. Meeldraden 10-—15.
Eierstok met een korten, niet met den kelk vergroeiden
steel; stijl lang; stempel knopvormig. Peul gekromd-ei-
vormig, dik, gezwollen, rimpelig. Zaden 2, dwars, zonder
zaadrok, de holte binnen de peul geheel vullend, schuin
op elkander liggend; navel buikstandig; zaadhuid hard;
kiemwit ontbrekend; zaadlobben dik lederachtig; kiem-
__worteltje recht, tusschen de zaadlobben ingesloten.
Boom zonder doorns. Jonge bladeren besloten binnen
een bladknop, die een halven voet lang is en in den
__ beginne met dicht opeengedrongen, kraakbeenachtige schub-
__ben is bedekt. Bladeren evengevind, 2—5-jukkig; bladspil
verlengd in een langen, stijven, spoedig afvallenden bor-
stel; blaadjes geheel of gedeeltelijk tegenovergesteld, dik
_ lederachtig, zittend. Steunblaadjes lijnvormig, spoedig
__afvallend. Bloeiwijzen sterk vertakt, aan ontbladerde tak-
_ ken. Schutbladen 2, aan de basis der bloemstelen; schut-
_ blaadjes ontbrekend.
Eéne soort, M. grandiflora Scheff., op Nieuw Guinea voorkomende.
86. PARKIA A. Br.
Bloemen 5-tallig, de bovenste tweeslachtig, de onderste
mannelijk of onzijdig. Kelk cilindervormig, met vrije of
aan de bloemkroonbasis vergroeide buis en korte, in den
knop dakpanswijze dekkende, min of meer tot 2 lippen
vergroeide tanden. Bloembladen lijn-spatelvormig, vrij of
tot het midden vergroeid, in den knop klepswijze aan-
eensluitend. Meeldraden 10, aan de basis éénbroederig
en vergroeid met de bloemkroon, zelden vrij van deze;
helmknoppen langwerpig, door eene klier gekroond ; helm-
iokjes elk met 2 rijen, uit talrijke korrels bestaande,
stuifmeelklompjes. Eierstok zittend of gesteeld, met oo ei-
jes; stijl draadvormig ; stempel eindelingsch. Bloembladen
der onderste, onzijdige bloemen dikwijls vrij en vergezeld
van 10, hoogvergroeide, doch van boven vrije en draad-
vormige, gekleurde staminodiën. Peul langwerpig of lang,
recht of gekromd, samengedrukt, leder- of bijna hout-
achtig of vleezig, 2-kleppig. Zaden dwars, dik, eivor-
408 XLIV. LEGUMINOSAE.
mig of samengedrukt; zaadlobben vleezig; kiemworteltje
ingesloten.
Groote, ongedoornde boomen met dubbel gevinde blade-
ren en talrijke blaadjes van de tweede orde. Meestal 1—2
klieren aan den bladsteel. Bloemen in groote, knodsvor-
mige of neergedrukt-kogelvormige hoofdjes, welke nu eens
alleenstaan aan zeer lange, hangende, okselstandige bloem-
stengels, dan weder in pluimen aan de toppen der tak-
ken staan. De bovenste bloemen der hoofdjes geel, bruin
of rood, de onderste wit of rood.
Aantal soorten volgens Berrnam (Transact. Linn. Soc. XXX.
1875, p. 360) 19; hiervan zijn er 6 in tropisch Azië, 3 in tropisch
Afrika en 10 in tropisch Amerika. Van de eerste komen er 4 in
Nederlandsch Indië voor. 8
81. ENTADA Adans.
Bloemen 5-tallig, zittend. Kelk klokvormig, zeer kort
getand. Bloembladen vrij of licht samenhangend, in den.
knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 10, vrij,
kort boven de bloem uitstekend; helmknoppen gekroond
door eene afvallende klier; stuifmeelkorrels vrij. Eierstok
nagenoeg zittend, co-eig; stijl draadvormig, met een
eindelingschen, afgeknotten, hollen stempel. Peul recht
of gekromd, soms zeer groot, plat-samengedrukt, dun of
leder- of houtachtig, met verdikte, blijvende, doorloopende
naden, waartusschen de kleppen zich in dwarse, éénzadige
leden verdeelen, waarvan de buitenwand loslaat, terwijl
de binnenwand met de ronde, schijfvormige zaden veree-
nigd blijft.
Meestal hoogklimmende, ongedoornde heesters. Bladeren
dubbelgevind; het hoogste juk soms in bladlooze ranken
veranderd; blaadjes nu eens groot en weinig, dan weder
klein en talrijk. Steunblaadjes klein , borstelvormig; klieren
aan den bladsteel ontbrekend. Bloemen éónvormig , twee- of
gemengdslachtig, in dunne aren, die afzonderlijk of twee
aan twee langs de toppen van kleine takken gerangschikt
zijn en òf kort zijn en eene trosvormige, bladerlooze
pluim vormen, òf lang zijn en ver uiteenstaan , waarbij
de onderste okselstandig zijn.
Aantal soorten 14, in tropisch Azië, Afrika en Amerika. Volgens
BENTHAM is er in tropisch Azië slechts ééne soort, E. scandens
Benth,, onder welken naam vereenigd worden SCHeFFER's soort
XLIV. LEGUMINOSAE. __ 408
E. Rumphii, welke in de Molukken voorkomt en de beide soorten
van DE CANDOLLE, E. Pursaetha en E. monostachya. SCHEFFER
meende dat in Nederlandsch Indië 2 à 3 soorten voorkwamen, nl.
1. E. Pursaetha DC., waar de blaadjes van den tweeden rang stomp
en min of meer uitgerand, de leden der peul afgerond zijn met
eene houtachtige binnenlaag van den vruchtwand en de zaden rond
_ en bruin zijn, en 2, E. Rumphii Scheff., waar de blaadjes van
den tweeden rang langwerpiger zijn, in eene stompe spits eindigen en
de leden der peul bijna rechthoekig, met perkamentachtige binnen-
laag van den vruchtwand en de zaden elliptisch en zwart-bruin zijn.
Eene derde soort nam hij aan op de aanwijzing van Rumearus
wegens de plant, die deze Parrana nigra noemde.
88. XYLIA Benth,
__ Bloemen 5-tallig, zittend, meestal tweeslachtig. Kelk
buis-klokvormig, getand. Bloembladen aan de basis licht
samenhangend, in den knop klepswijze aaneensluitend.
leeldraden co, vrij, boven de bloem uitstekend; helm-
knoppen eivormig, met spoedig afvallende klieren; stuif-
meelkorrels oo. Eierstok zittend, oo -eiig; stijl draadvor-
ig, met kleinen, sindelingschen stempel. Peul zittend,
breed sikkelvormig, plat-samengedrukt, dik, houtachtig ,
2-kleppig, van binnen met schotten tusschen de zaden.
Zaden dwars, omgekeerd eirond, samengedrukt, met eene
korte, vleezige zaadstreng.
Hooge boom, zonder doorns, met hard hout. Bladeren
bbelgevind, met 1-jukkige blaadjes; blaadjes van den
eeden rang groot, met weinige jukken; hooge of on-
duidelijke klier aan den bladsteel. Steunblaadjes klein,
jnvormig, spoedig afvallend. Bloemen klein, bleekgroen,
n gesteelde, kogelvormige hoofdjes, die bij bundels in
de bladoksels of bij trossen aan de toppen der takken
staan.
Eéne soort, X. dolabriformis Benth., welke in tropisch Azië ver
Verspreid is en waarschijnlijk ook in Nederlandsch Indië niet ont-
breekt, vroeger achtereenvolgens tot de geslachten Mimosa L.,
Acacia Wild. en Inga Willd. gebracht. In de Gen. Plant, werd
dit geslacht door BENTHAM gebracht tot de Eu-Mimoseae wegens
vermeende afwezigheid der klier aan den top van den helmknop ;
in de Transactions komt hij hiervan terug.
89. ADENANTHERA L.
Bloemen 5-tallig, kort gesteeld. Kelk klokvormig, kort
getand. Bloembladen onder het midden samenhangend of
Ad
410 XLIV. LEGUMINOSAE.
spoedig vrij, in den knop klepswijze aaneensluitend.
Meeldraden 10, vrij, een weinig boven de bloem uitste-
kend; helmknoppen door eene afvallende klier gekroond;
stuifmeelkorrels vrij. Bierstok zittend, oo -eiig; stijl draad-
vormig, met een kleinen, eindelingschen stempel. Peul
lijnvormig, meestal gekromd of sikkelvormig, samenge-
drukt of aan de zaden gezwollen, met 2 gave, dikwijls
bolle, eindelijk dikwijls ineengedraaide kleppen en dikwijls
gedeeld door tusschen de zaden geplaatste tusschenschot-
ten, welke met den binnenwand een geheel vormen. Zaden
dik; zaadhuid hard, helder rood of tweekleurig, dikwijls
in een dun zaadmoes gewikkeld.
Ongedoornde boomen. Bladeren dubbelgevind; blaadjes
klein, co-jukkig. Bloemen wit of geel, éénvormig, twee-
of gemengdslachtig, aan lange, dunne, aarvormige trossen,
die in de bladoksels of, tot pluimen vereenigd, aan de
toppen der takken staan,
Aantal soorten 5, tusschen de keerkringen in de oude wereld
verspreid, dikwijls gekweekt. De algemeenste soort in Nederlandsch
Indië is A. pavonina L. TEYSMANN en BINNENDIJK beschrijven nog
eene tweede soort, A. microsperma, van Java en SCHEFFER nog eene
derde, welke op Celebes voorkomt, A. Gerseni. Misschien komt op
Sumatra nog eene vierde voor, A. bicolor Moon , welke op Ceylon en
Malakka tehuis behoort.
90. PROSOPIS L.
Bloemen 5-tallig, meestal zittend. Kelk klokvormig, kort
getand. Bloembladen onder het midden vergroeid of ten
slotte vrij, in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden
10, vrij, kort boven de bloem uitstekend; helmknoppen
door eene afvallende klier gekroond, zelden zonder klier.
Eierstok zittend of gesteeld, oo -eiig; stijl draadvormig,
met kleinen, eindelingschen stempel. Peul lijnvormig, dik-
samengedrukt of nagenoeg rolrond, recht, sikkelvormig of
op verschillende wijzen gewrongen, lederachtig, niet open-
springend, met dunne of lederachtige schil en dikke, spons-
achtige, harde of zelden dunne middenlaag en kraak-
been- of papierachtige binnenlaag, welke met de schotten
tusschen de zaden onmiddellijk verbonden is of soms elk
van de zaden afzonderlijk omhult, zelden is de peul van
binnen nagenoeg ongedeeld, daar de schotten bijna ge-
heel verdwijnen. Zaden meestal eivormig, samengedrukt.
XLIV. LEGUMINOSAE, 411
Boomen of heesters, òf geheel ongewapend, òf met
stekels, òf met 1 of 2 doorns in elken bladoksel, òf met
doornvormige steunblaadjes. Bladeren dubbelgevind, met
1—2- of zelden oo-jukkige blaadjes en weinig- of veel-
jukkige, meestal stijve blaadjes van den tweeden rang.
Steunblaadjes klein of ontbrekend; klieren aan den blad-
steel of aan de jukken klein of onduidelijk, zelden ont-
brekend. Bloemen klein, aan okselstandige bloemstengels,
in cilindervormige aren of zelden in kogelvormige hoofdjes.
Aantal soorten omstreeks 18, in de tropische gewesten der beide
halfronden verspreid. Eéne soort, P. spicigera L., is in Nederlandsch
Indië algemeen.
AN. DICHROSTACHYS DC.
Bloemen 5-tallig, zittend, deels tweeslachtig, deels on-
zijdig. Kelk klokvormig, kort getand. Bloembladen onder
het midden samenhangend, in den knop klepswijze aan-
eensluitend. Tweeslachtige bloemen: Meeldraden 10, vrij,
een weinig boven de bloem uitstekend; helmknoppen
door eene gesteelde klier gekroond; stuifmeelkorrels oo.
Bierstok nagenoeg zittend, oo -eïig; stijl draadvormig, met
een afgeknotten, eindelingschen stempel. Onzijdige bloemen :
Staminodiën 10, lang en draadvormig. Rudimentaire eierstok
klein. Peul lijnvormig, samengedrukt, gewrongen, leder- -
achtig, niet openbarstend of met onregelmatig van de naden
loslatende kleppen, zonder afscheidingen van binnen. Zaden
omgekeerd eivormig, samengedrukt.
Heesters, volgens Miquer hooge boomen’, die tusschen
de bebladerde takken, talrijke korte, uitgespreide bloem-
takken dragen, welke òf bladerloos zijn en in doorns
eindigen, òf tot bundels vereenigde bladeren vertoonen
en door dakpanswijze opeengedrongen steunblaadjes zijn
bedekt. Bladeren dubbel gevind, meestal met oo -jukkige
blaadjes, Bloemen in cilindervormige, gesteelde, meestal
neerhangende en ten getale van 1 of 2 in de bladoksels
geplaatste aren, waarvan de bovenste bloemen tweeslachtig
en geel, de onderste onzijdig, witachtig , rose of purper zijn.
Aantal soorten 7, tusschen de keerkringen van de oude wereld.
Eéêne hiervan, D. cinerea W. et A., is in Engelsch Indiëalgemeen.
Daartoe bracht MiqueL ook de Javaansche exemplaren van dit
geslacht. Volgens BENrHAM behooren echter deze tot D. nutans
Benth., die ook in Australië en Zuid Afrika voorkomt.
412 XLIV. LEGUMINOSAE.
92. NEPTUNIA Lour.
Bloemen 5-tallig, zittend, deels tweeslachtig, deels
mannelijk of onzijdig. Kelk klokvormig, kort getand.
Bloembladen tot het midden samenhangende of vrij, in
den knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 10 of
zelden 5, vrij, boven de bloem uitstekend; helmknoppen
door eene gesteelde klier gekroond; stuifmeelkorrels oo .
Eierstok gesteeld, oo-eiig; stijl draadvormig, met een
kleinen, eindelingschen, hollen stempel. Peul schuin lang-
werpig, vaa den steel omlaag gevouwen, zeer weinig toe-
gespitst, Tplat-samengedrukt, vliezig-lederachtig, 2-kleppig,
van binnen met schotten tusschen de zaden. Zaden dwars,
eivormig, samengedrukt, met draadvormige zaadstreng.
Overblijvende kruiden of wijdvertakte, nederliggende
of drijvende halfheesters, meestal met samengedrukte of
driekantige takken. Bladeren dubbelgevind, met kleine
blaadjes; klier aan den bladsteel zeldzaam. Vliezige, schuin
hartvormige steunblaadjes. Bloemen in gesteelde, ei-kogel-
vormige hoofdjes, die alleen in de bladoksels staan. On-
derste bloemen der hoofdjes nu eens niet zeer talrijk en
mannelijk, doch overigens op de bovenste gelijkende,
dan weder zeer talrijk en onzijdig met kleine kelk en
bloemkroon en 10 lange, bloembladachtige, lijnvormige
staminodiën.
Aantal soorten 8, in Noord en Zuid Amerika, Azië en tropisch
Afrika, waarvan ééne, N. oleracea Lour., eene waterplant, in alle
tropische gewesten wordt aangetroffen. Behalve deze komen in Ne-
derlandsch Indië van dit geslacht nog drie kruiden of half heesters
voor, N. plena Benth., N. Javanica Miq. en N. acinaciformis Miq.
De tweede is in BENTHAM’s revisie der Mimoseae niet besproken
en de laatste als onvoldoende beschreven evenmin medegerekend.
Bexruam heeft in de Genera het geslacht Neptunia bij de Adenan-
thereae gebracht, waar het wegens de klieren aan den top van den
helmknop zeer goed geplaatst scheen. In zijne revisie brengt hij
het echter, zonder dit toe te lichten, tot de Eu-Mimoseae, waar
het eene uitzondering vormt, juist wat betreft dit onderscheidings-
kenmerk met de Adenanthereae.
93. DESMANTHUS Wild.
Bloemen 5-tallig, tweeslachtig of de onderste in gering
aantal, mannelijk of onzijdig. Kelk klokvormig, kort ge-
tand. Bloembladen vrij of licht samenhangend, in den
knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 10 of 5, vrij,
XLIV. LEGUMINOSAE. 413
boven de bloem uitstekend; helmknoppen zonder klieren ;
stuifmeelkorrels oo. Eierstok nagenoeg zittend, onbehaard,
oo-eiig; stijl priemvormig of van boven verdikt, met
kleinen, eindelingschen, hollen stempel. Peul lijnvormig,
recht of sikkelvormig, spits, plat-samengedrukt, vliezig-
lederachtig, 2-kleppig, van binnen niet gedeeld of met
tusschenschotten tusschen de zaden. Zaden met de langste
as in de richting van de peul of schuin, eivormig,
samengedrukt.
Overblijvende kruiden of halfheesters, meestal met
hoekige en gestreepte takken. Bladeren dubbelgevind, met
kleine blaadjes. Steunblaadjes borstelachtig, blijvend.
Meestal eene klier aan de bladspil tusschen de blaadjes van
het onderste juk. Hoofdjes, gesteeld, ei-bolvormig , meestal
met weinige bloemen en alleenstaand in de oksels. Bloemen
alle tweeslachtig of de onderste onzijdig, en deze nu eens
zonder bloembladen en met korte staminodiën, dan weder
gelijk aan de volkomen bloemen en met lange staminodiën.
Aantal soorten 8, in Noord en Zuid Amerika te huis behoorende,
doch waarvan ééne, D. virgatus Willd., in alle tropische gewesten,
ook in Nederlandsch Indië algemeen is.
94, MIMOSA L.
Bloemen 4—5-tallig, zelden 3- of 6-tallig, twee- of ge-
mengdslachtig. Kelk meestal klein, bijna niet waar te nemen
of door schubben, wimpers of haarpluis vervangen, zelden
klokvormig en kort getand. Bloembladen min of meer
vergroeid, in den knop klepswijze aaneensluitend. Meel-
draden in het dubbele aantal van de bloembladen of in
hetzelfde aantal, vrij en boven de bloem uitstekend ; helm-
knoppen klein, zonder klieren; stuifmeelkorrels oo. Eier-
stok zittend of zelden gesteeld, 2—oo -eig; stijl draad-
vormig, met kleinen, eindelingschen stempel. Peul lang-
werpig of lijnvormig, plat-samengedrukt of zelden dik,
vliezig of lederachtig, met 2 kleppen, die van den door-
loopenden rand, in hun geheel of in dwarse leden ver-
deeld, loslaten, van binnen ongedeeld of met meer of
Minder ontwikkelde tusschenschotten.
Kruiden of heesters, welke zelden hoog klimmen, of
men, al of niet van doorns voorzien. Bladeren dubbel
Sevind, zich meestal bij aanraking samenvouwende, zeer
414 XLIV. LEGUMINOSAE.
zelden ontbrekend of tot eene bladachtige bladspil ver-
minderd; klieren aan den bladsteel zijn slechts bij weinige
soorten aanwezig; de steeltjes der blaadjes zijn meestal
van steunblaadjes voorzien. Bloemen klein, zittend aan ge-
steelde, kogelvormige hoofdjes of cilindervormige aren, die
alleen of bij bundels in de bladoksels staan, de bovenste
dikwijls tot trossen vereenigd. Meeldraden meestal tweemaal
grooter dan de bloemkroon. Bij weinige soorten komen
onzijdige bloemen voor met draadvormige staminodiën, die
aan den top bloembladachtig verbreed zijn.
Aantal soorten omstreeks 280, voornamelijk in tropisch Amerika
te huis behoorende, vanwaar eenige zich in tropisch Aziëen Afrika
verspreid hebben. De soorten, welke in Nederlandsch Indië voor-
komen, M. pudica L., M. hamata Willd. en M. asperata L., zijn
kleine heesters van de sectie Habbasia, en hebben alle tweemaal
zooveel meeldraden als bloembladen en eene in de leden uiteen-
vallende peul.
95. LEUCAENA Benth.
Bloemen 5-tallig, zittend, grootendeels tweeslachtig.
Kelk buis-klokvormig, getand. Bloembladen vrij, in den
knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 10, vrij,
buiten de bloem uitstekend; helmknoppen eivormig, lang-
werpig of kogelvormig, dikwijls behaard, zonder klieren ;
stuifmeelkorrels co. Hierstok gesteeld, oo -eiig. Peul ge-
steeld, breed lijnvormig, stiijfvliezig, 2 kleppig, van bin-
nen niet gedeeld. Zaden dwars, eivormig, samengedrukt.
Boomen of heesters zonder doorns. Bladeren dubbel-
gevind; blaadjes nu eens klein, oo-jukkig, dan weder
grooter en schuin, in weinige jukken; bladsteel meestal
met klieren. Steunblaadjes borstelvormig of klein. Bloemen
wit, in gesteelde, kogelvormige hoofdjes, welke bij bundels
in de bladoksels staan of waarvan de bovenste tot eenen
bladloozen, eindelingschen tros zijn vereenigd. Schutbladen
meestal 2, aan de basis der hoofdjes of onder den top
der stelen van deze.
Aantal soorten 9, waarvan 1 op de eilanden van den Stillen
Oceaan, 6 in Amerika en wel in de warmere gewesten vooral in
het Westen tehuis behooren, terwijl 4 in alle tropische landen
gekweekt of in het wild voorkomt. Deze, L. glauca Benth., werd
vroeger als eene soort van Acacia beschouwd en onder verschil-
lende namen beschreven. (A. glauca Willd., A. leucocephala Hassk.,
Á, odoratissima Zoll, enz.)
XLIV. LEGUMINOSAE, 415
9%. ACACIA Willd.
Bloemen 5—4-, zelden 3-tallig, meestal zittend, twee-
of gemengdslachtig. Kelk klokvormig, gelobd, getand of
in vrije kelkbladen verdeeld, zelden nagenoeg geheel ont-
brekend. Bloembladen min of meer vergroeid of zelden
vrij, zeer zelden ontbrekend. Meeldraden », (meestal
meer dan 50), boven de bloem uitstekend, vrij of onder
aan de basis tot eenen korten nap of eene perigynische
schijf verbonden; helmknoppen klein; stuifmeelkorrels in
elk hokje tot 2—4 klompjes verbonden. Eierstok zittend
of gesteeld, 2— oo -eiig; stijl draadvormig, met een kleinen,
eindelingschen stempel. Peul eivormig, langwerpig of lijn-
vormig, recht, boogvormig gekromd of op verschillende
wijzen gedraaid, plat, bol, of rolrond, vliezig, leder- of
houtachtig, 2-kleppig of niet openspringend, van binnen
ongedeeld, of met schotten of opgevuld, zelden in leden
uiteenvallend. Zaden dwars of in de lengte-as der peul,
meestal eivormig, samengedrukt; zaadstreng draadvormig of
op verschillende wijzen tot een vleezigen zaadrok verbreed.
Boomen, heesters of zelden kruiden, ongewapend of
met stekels of doorns. Bladeren dubbelgevind; blaadjes
meestal klein, oo-jukkig of tot eene bladvormige blad-
spil (phyllodium) verminderd; klier aan den bladsteel
ikwijls aanwezig. Steunblaadjes doornvormig of weinig
ontwikkeld, zelden vliezig. Bloemen klein, aan gesteelde,
kogelvormige. hoofdjes of aren, alleen of bij bundels in
de bladoksels of in pluimen aan de toppen der takken.
Meeldraden geel of wit, in elke bloem talrijk, soms tot
400. Schutbladen meestal 2, vergroeid, kort, schubvormig,
onder het hoofdje of aan de basis of het midden van den
steel hiervan, onder de bloemen binnen het hoofdje lijn-
wigvormig of aan den top schildvormig verbreed.
Omstreeks 432 soorten in de warme gewesten van de geheele
wereld, doch vooral talrijk in Australië en Afrika. MiqveL geeft
20 soorten op voor Nederlandsch Indië, waarvan sommige als
soorten van de geslachten Mimosa L., Albizzia Durazz. en Arthro-
Sprion Hassk. beschreven zijn. In BENTHAM's Monographie wordt
dit aantal tot 14 of 15 teruggebracht.
416 XLIV. LEGUMINOSAE.
97. CALLIANDRA Benth.
Bloemen 5-, zelden 6-tallig, gemengdslachtig. Kelk
klokvormig, getand of zelden diep verdeeld. Bloemkroon
trechter- of klokvormig, met tot het midden verbonden,
in den knop klepswijze aaneensluitende bloembladen.
Meeldraden co (10—100), aan de basis of hoog tot eene
buis vergroeid, ver buiten de bloem uitstekend; helm-
knoppen klein, klierachtig behaard, zelden kaal; stuif-
meel in elk hokje tot 2 of 4 klompjes verbonden. Eier-
stok zittend, oo-eiig; stijl draadvormig met stompen of
knopvormigen, eindelingschen stempel. Peul recht of een
weinig sikkelvormig, aan de basis dikwijls versmald,
plat-samengedrukt met verdikte naden of nagenoeg rol-
rond, met 2 kleppen, die van den top naar de basis
elastisch loslaten, van binnen ongedeeld en zonder
vruchtmoes.
Heesters of kleine boomen, dikwijls ongedoornd. Bla-
deren dubbelgevind; blaadjes vliezig of meestal leder-
achtig en glanzend, nu eens klein en oo-jukkig, dan
weder groot en weinigjukkig, soms 1-jukkig en elk blaadje
weder drietalig, 2—3-nervig of vinnervig. Steunblaadjes
meestal blijvend en als knopschubben de jonge knoppen
en bloemstelen bedekkend, vliezig, bladachtig of hard,
soms doornachtig of van achteren in een doorn verlengd,
zelden weinig ontwikkeld of ontbrekend. Gesteelde kogel-
vormige hoofdjes, alleen of bij bundels in de bladoksels,
of tot een eindelingschen tros vereenigd. Bloemen meestal
in het oog vallend door de lange (meer dan 24 cM.)
roode of witte meeldraden; de middelste soms van afwij-
kenden vorm, daar de bloemkroon lang buisvormig is en
de meeldradenbuis hierbuiten uitsteekt.
Aantal soorten omstreeks 100, waarvan de meeste in tropisch
Amerika en 2 in tropisch Azië; ééne der laatste, C. wmbrosa Benth.,
welke in Penang voorkomt, wordt misschien ook in Nederlandsch
Indië aangetroffen.
98. ALBIZZIA Durazz.
Bloemen meestal 5-tallig, twee- of zelden gemengd-
slachtig. Kelk klok- of buisvormig, getand of kort gelobd.
Bloemkroon trechtervormig, met meestal voorbij het mid-
XLIV. LEGUMINOSAE. 417
den vergroeide, in den knop klepswijze aaneensluitende
bloembladen. Meeldraden oo, aan de basis of hoog tot
eene buis vergroeid, meer of minder hoog boven de bloem
uitstekend; helmknoppen klein; stuifmeel in elk hokje
tot 2 of 4 klompjes verbonden. Eierstok zittend of kort
gesteeld, oo -eiig; stijl draadvormig, met stompen, einde-
lingschen of knopvormigen stempel. Peul breed, lijnvor-
mig, recht, plat-samengedrukt, dun, niet openspringend
of 2-kleppig, van binnen ongedeeld en zonder vruchtmoes ;
kleppen noch elastisch, noch ineengedraaid. Zaden ei- of
cirkelvormig, samengedrukt, met draadvormige zaadstreng.
Ongedoornde boomen of heesters. Bladeren dubbel ge-
vind; blaadjes klein, oo -jukkig of groot en weinigjukkig ;
klieren aan den bladsteel en aan de jukken meer of
minder duidelijk ontwikkeld. Steunblaadjes borstelvormig
of weinig ontwikkeld, zelden grooter en vliezig. Bloemen
aan gesteelde, kogelvormige hoofdjes of cilindervormige
aren, die, tot pluimen vereenigd, in de bladoksels of
aan de toppen der takken staan. Meeldraden lang, meestal
talrijk, wit of rose, zelden purperkleurig.
Aantal soorten 25—30, in de tropische gewesten verspreid. Vol-
gens MiqveL zijn er 21—24 soorten in Nederlandsch Indië, door
BENTHAM is dit aantal ongeveer tot de helft teruggebracht.
99. PITHECOLOBIUM Mart.
Bloemen 5-, zelden 6-tallig, twee- of zelden gemengd-
slachtig. Kelk klok- of buisvormig, kort getand. Bloem-
kroon buis- of trechtervormig, met voorbij het midden
verbonden, in den knop klepswijze aaneensluitende bloem-
bladen. Meeldraden «wo, ver buiten de bloem uitstekend,
aan de basis of hoog tot eene buis vergroeid ; helmknop-
pen klein; stuifmeel in elk hokje tot 2 of 4 klompjes
verbonden. Eierstok zittend of gesteeld, wo-eig; stijl
draadvormig, met kleinen of knopvormigen, eindelingschen
stempel. Peul samengedrukt of plat, spiraalvormig opge-
rold of op verschillende wijzen gewrongen, sikkelvormig
of zelden nagenoeg recht, dik, lederachtig of vliezig, 2-
kleppig of zelden niet openspringend of in leden uiteen-
vallend ; kleppen dikwijls gewrongen, doch niet elastisch
loslatend. Zaden door een dun vruchtmoes omgeven, el-
418 XLIV. LEGUMINOSAE.
of cirkelvormig, samengedrukt met eene draadvormige of
tot een zaadrok verbreede zaadstreng.
Heesters of boomen. ongewapend of met okselstandige
_doorns of met doornvormìge steunblaadjes. Bladeren dub-
bel gevind. Blaadjes nu eens kleìn en oo -jukkig, dan
weder groot en weinigjukkig, met zelden 1-jukkige
blaadjes, die 3 of 2 of 1 blaadjes van den tweeden
rang dragen; klieren aan den bladsteel en de jukken
ontbreken zelden. Steunblaadjes nu eens klein of weinig
ontwikkeld, dan weder blijvend, hard of doornvormig.
Bloemen meestal wit, dunner of kleiner dan die van
Calliandra, in gesteelde, kogelvormige hoofdjes of zelden in
langwerpige of cilindervormige aren, in bundels òf boven
elkander in de bladoksels òf in bundels of trossen aan
de toppen der takken. Meeldraden nu eens weinig, dan
weder talrijk.
Aantal soorten omstreeks 108, in de tropische gewesten van
Amerika en Azië wijd verspreid, eenige weinige in Afrika en Austra-
lië. In Nederlandsch Indië komen een 20-tal soorten voor. Sommige
soorten werden vroeger tot het geslacht Inga Willd. gebracht, dat
door BENTHAM en HooKER tot de Amerikaansche soorten beperkt is.
100. SERIANTHES Benth.
Bloemen 5-tallig, de meeste tweeslachtig. Kelk wijd
klokvormig, kort of tot het midden gelobd. Bloembladen
aan de basis met de meeldraden vergroeid, overigens vrij,
in den knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden o,
aan de basis tot eene buis vergroeid ; helmknoppen klein ;
stuifmeelkorrels in gering aantal. Bierstok zittend, oo -
eiig; stijl draadvormig met kleinen, eìndelingschen stem-
pel. Peul eivormig of langwerpig, recht of sikkelvormig,
plat-samengedrukt of golvend, houtachtig, niet opensprin-
gend, met dwarse schotten tusschen de zaden. Zaden dwars,
samengedrukt.
Ongedoornde boomen. Bladeren groot, dubbelgevind ;
blaadjes van den eersten en tweeden rang oo -jukkig;
klieren aan de bladstelen en jukken. Steunblaadjes weinig
ontwikkeld. Bloemen, de grootste onder de Mimoseae,
viltachtig behaard, aan tot eene tuil vereenigde trossen,
aan de toppen der takken.
XLIV. LEGUMINOSAE. 419
Aantal soorten 5, waarvan ééne in tropisch Azië, de andere op
de eilanden van den Stillen Oceaan groeien. De eerste, S. grandiflora
Benth., komt waarschijnlijk ook in Nederlandsch Indië voor.
101. HANSEMANNIA Schumann.
Kelk min of meer klokvormig, kort 4—5-tandig.
Bloembladen 4—5, in den knop klepswijze aaneensluitend,
langwerpig-lancetvormig, bijna tot het midden vergroeid
en aan de basis over een korte uitgestrektheid met de
meeldradenbuis verbonden. Meeldraden oo, met lange,
haardunne helmdraden en kleine, gekromde helmknoppen ;
stuifmeelkorrels in elk hokje tot 4 klompjes samenge-
smolten. Vruchtbladen 4, elk met een kort gesteelden
eierstok, oo eitjes, een zeer langen, draadvormigen stijl
en een kleinen, knopvormigen stempel. Peul dik, van
binnen met schotten tusschen de zaden, bij rijpheid open-
barstend. Zaden onbekend.
Houtachtige planten, met evengevinde bladeren en
klieren tusschen de blaadjes, die zeer groot en langwer-
pig of eivormig-langwerpig zijn. Bloemen van middelma-
tige grootte, aan dunne, lange of korte stelen tot losse
trossen verbonden.
_ Aantal soorten 2, H. glabra Schum. en H. mollis Schum., beide
in de Duitsche Bezittingen op Nieuw-Guinea gevonden.
Fam. XLV. ROSACEAE.
BENTHAM et Hooker, Gen. Plant. I, p. 601. — Miquer, Fl. Ind.
Bat, 1, 1, p. 351—392 (Chrysobalaneae, Amygdaleae, Rosaceae, Po-
maceae, Spiraeaceae.) — Sumatra, p. 306—308. — Ann. Mus. Bot.
Lugd „Bat. I, p. A42, — 1, p. 248. — III, p. 236. — Hooker, Fl.
of Brit. Ind. II, p. 307. — Kocu in Ann. Mus. Bot. Lugd. Bat. 1,
P. 428. (Pomaceae) — Wenzie in Jahrb. Bot. Gart. Berlin II,
1883, (Pomaceae.).
Bloemen meestal regelmatig en tweeslachtig. Kelk vrij
of met den eierstok vergroeid ; kelkbuis kort of lang, nauw
of wijd; kelkzoom meestal gelijk, zelden ongelijk; kelk-
lobben meestal ten getale van 5, dakpanswijze dekkend
Ee: XLV. ROSACEAE.
of klepswijze aaneensluitend in den knop, waarbij er
steeds eene naar de as der plant gekeerd is, blijvend,
soms door 5 schutblaadjes, den bijkelk, omgeven, zelden
ontbrekend of ten getale van 4 of oo. Schijf de kelk-
buis bekleedend, meestal met gaven, zelden met gezwol-
len of gelobden rand. Bloembladen onder den schijfrand
ingeplant, in hetzelfde aantal als de kelklobben, zelden
ontbrekend, gelijk of, bij de Chrysobalaneae, ongelijk,
omgekeerd eivormig, langwerpig, afgerond of spatelvor-
mig, meestal ongenageld, afvallend, in den knop dakpans-
wijze dekkend. Meeldraden in onbepaald aantal, bij ver-
scheidene soorten zeer talrijk, bij weinige in bepaald
aantal of tot 1—2 verminderd, op den schijfrand inge-
plant, of in 2—oo rijen en over de schijf verspreid, in een
volkomen krans of, bij eenige Chrysobalaneae, éénzijdig
of onregelmatig ingeplant; helmdraden priem- of draad-
vormig, in den knop neergebogen, vrij of bij eenige
Chrysobalaneae vergroeid; helmknoppen klein, 2-lobbig,
zelden langwerpig, 2-hokkig, aan de voorzijde in de
lengte openspringend. Vruchtbladen of stampers 1 of meer,
l—o-rijig, vrij of onder elkander en met de kelkbuis
min of meer vergroeid, òf alle l-hokkig, òf, zeer zelden,
schijnbaar 2-hokkig, in het midden of ter zijde daarvan
op de basis of den rand van den kelk ingeplant, zittend
of gesteeld; stijlen evenveel als vruchtbladen, vrij of zel-
den vergroeid, aan de basis of zelden aan de buikvlakte
der stampers of vruchtbladen geplaatst, nooit volkomen
eindelingsch; stempel stip-, knop- of penseelvormig, bij
weinige soorten afloopend; eitjes meestal 2 in elken
stamper, zelden in onbepaald aantal of paarswijze boven
elkander, hangend met buikstandige zaadnerf en naar
boven gericht poortje of klimmend met rugstandige zaad-
nerf en naar onder gericht poortje. Vrucht verschillend,
bovenstandig of min of meer onderstandig, naakt of door
de blijvende kelkbuis omgeven, in den vorm van eene
steen-, appel- of kokervrucht of uit dop- of steenvruchtjes
samengesteld, die in onbepaald aantal op den drogen of
vleezigen bloembodem zijn geplaatst, zelden besvormig
of in den vorm eener doosvrucht, die 3— oo -hokkig is en
hokverbrekend of schotverdeelend, 3— oo -kleppig, open-
springt. Zaden opgericht of hangend; zaadhuid vliezig of
XLV. RÖSACEAE. 491
lederachtig, soms tot een vleugel verlengd; kiem zonder,
zelden met kiemwit; zaadlobben meestal amandelachtig ,
plat-bol, zelden bladachtig; kiemworteltje kort, dicht bij
den navel geplaatst.
Kruiden, heesters of boomen, opgericht of neerliggend,
zelden klimmend, soms met lange uitloopers. Bladeren
verschillend, enkelvoudig of samengesteld, afwisselend of
zelden tegenovergesteld, niet zelden met klierachtige
zaagtanden, dikwijls met verbreeden en aan den top 2
klieren dragenden bladsteel. Steunblaadjes 2, vrij of met
den bladsteel vergroeid, zelden ontbrekend of weinig
ontwikkeld. Bloeiwijze verschillend.
Aantal geslachten volgens BENTHAM en HOOKER 71, met 1000
soorten, in alle deelen der wereld voorkomende, doch het meest in
de gematigde landstreken.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Tribus 1. Chrysobalaneae. Bloemen dikwijls asymmetrisch.
Kelklobben meestal afvallend, zonder schutblaadjes. Meeldraden nu eens
éénzijdig of onregelmatig, dan weder in een volkomen krans geplaatst.
Helmknoppen (bij de geslachten van Nederlandsch Indië) klein en
rondachtig. Eén vrachtblad, met basilairen stijl en 2 klimmende eitjes.
Vrucht steenvrucht- of lederachtig, niet in de kelkbuis besloten. Kiem-
worteltje naar onderen gericht. Boomen of heesters met enkelvoudige,
gaafrandige bladeren.
tT Eierstok aan de basis van de kelkbwis ingeplant, A-hokkig.
1. GRANGERIA. Kelkbuis kort tolvormig. Meeldraden 15, even
groot als de bloembladen, in een volkomen krans geplaatst.
Tr Eierstok zijdelings aan den top van de kelkbuis ingeplant,
1- of 2-hokkig.
S Meeldraden 10—x0.
2, PARINARIUM. Kelkbuis meestal lang en hol. Meeldraden één-
zijdig of in een volkomen krans. Eierstok meestal 2-hokkig, met
1 eìtje in elk hokje, zelden 4-hokkig en dan door een onvolkomen
tusschenschot gedeeld.
3. ANGELESIA. Kelkbuis door den stamperdrager opgevuld.
Meeldraden in een volkomen krans. Eierstok 1-hokkig, met 2 eitjes.
Kelkslippen lederachtig, aan beide kanten viltachtig behaard.
Vruchtwand van binnen met lange, ruige haren dicht bezet.
4. DiEMENIA. Kelkbuis door den stamperdrager opgevuld. Meel-
draden in een volkomen krans. Eierstok 1-hokkig, met 2 eitjes.
Kelkslippen vliezig en van buiten, evenals de vruchtwand van
binnen, onbehaard.
499 XLV, ROSACEAË.
SS Meeldraden 2.
9.PARASTEMON. Kelkbuis klokvormig, zonder stamperdrager.Meel-
draden éénzijdig. Eierstok 1-hokkig.
Tribus IL Pruneae. Bloemen regelmatig. Kelk meestal spoedig
afvallend, zonder schutblaadjes aan de lobben. Meeldraden oo, in een
volkomen krans. Stamper uit één vruchtblad gevormd, met 2 hangende
eitjes en een nagenoeg eindelingschen stijl. Steenvrucht niet in de
kelkbuis besloten. Kiemworteltje naar boven gericht.
6. Prunus. Kelk 5-lobbig. Bloembladen 5, meestal grooter dan
de kelk. (Meestal gekweekt.)
1. Preeum. Kelk 5—10-tandig. Bloembladen 5. 10 of 12, klein
of rudimentair, soms ontbrekend. (Inheemsch.)
Tribus II Spiraeeae. Kelklobben meestal blijvend, zonder schut-
blaadjes. Meeldraden 10—oo. Stampers 1—8, elk met 2—oo , hangende
eitjes. Koker- of dopvruchten, niet in de kelkbuis besloten. Heesters,
zelden kruiden.
8. SpiRArA, Stampers meestal 5, met co eitjes. Kokervruchten
met oo, lijnvormige, door eene vleezige zaadhuid omgeven, zaden,
met weinig of zonder kiemwit. (Alleen gekweekt.)
9, NeiLLrA. Stampers 1—5, met oo eitjes. Kokervruchten met
talrijke of weinige, gezwollen, door eene korstachtige zaadhuid
omgeven zaden, met een overvloedig kiemwit. (Inheemsch.)
10. KerriA. Stampers 5—8, met 1 eitje. Dopvruchtjes. (Alleen
gekweekt.)
Tribus IV. Rabeae. Kelklobben blijvend, zonder schutblaadjes.
Meeldraden oo. Stampers oo; eitjes 2, naast elkander hangend. Steen-
vruchten oo, niet in de kelkbuis besloten. Meestal gestekelde heesters
of halfheesters, met dikwijls samengestelde bladeren.
11. RuBus. Kenmerken als van de Tribus, (Inheemsch.)
Tribus V. Potentilleae. Kelklobben dikwijls met schutblaadjes.
Meeldraden oc, zelden in gering aantal. Stampers 1—oc ; stijl aan de
basis, zijdelings of bijna aan den top ingeplant, na den bloei dikwijls
verlengd; 1 klimmend eitje. Dopvruchtjes oo ‚ niet in de kelkbuis be-
sloten of zelden er half in weggedoken of ingesloten. Kruiden of hees-
ters met verschillende vormen van bladeren.
12. FRAGARIA. Kelk met 5 schutblaadjes. Stampers op een
vleezigen bloembodem ingeplant. Stijlen buikstandig. Bladeren
3-tallig. (Inheemsch en gekweekt.)
Tribus VL Poterieae. Kelkbuis urnvormig, met bijna gesloten
monding; lobben dikwijls met schutblaadjes. Bloembladen meestal
ontbrekend. Stampers 1—3, vrij, of onder elkander en met de kelk-
buis samenhangende; stijl eindelingsch, met verbreeden stempel; 1
klimmend of hangend eitje. Droge dopvruchtjes, binnen de kelkbuis
besloten. Kruiden of heesters met enkelvoudige of gevinde bladeren.
13. ALCHEMILLA, Bloembladen ontbrekend. Stijl buikstandig of
basilair, Meeldraden 1—4. Bladeren niervormig, gelobd. (Inheemsch)
lint id eek
XLV. ROSACEAE. 423
14. AGRIMONrA. Bloembladen 5. Stijl eindelingsch. Meeldraden
10—12, Bladeren gevind.
Tribus VIL. RMoseae. Kelkbuis urnvormig, aan den mond bijna
gesloten. Kelklobben zonder schutblaadjes. Bloembladen meestal 5.
Meeldraden talrijk. Stampers oo, vrij, elk met 1 eitje; stijlen nage-
noeg eindelingsch of buikstandig, met verbreede stempels. Droge dop-
vruchtjes in de vleezige, urnvormige kelkbuis besloten. Opgerichte of
klimmende heesters, met onevengevinde bladeren.
15. Rosa. Kenmerken als van de Tribus. (Gekweekt.)
Tribus VIIL Pomeae. Kelkbuis met den eierstok vergroeid. Meel-
draden oo. Eierstok 5-, zelden 1—4-hokkig; eitjes 2 (zelden 1 of 0),
klimmend; evenveel stijlen als hokjes van den eierstok. Vrucht appel-
vormig of steenvruchtachtig met eene 2—5:hokkige kern of 1—5
vrije kernen. Boomen of heesters, meestal met enkelvoudige bladeren.
16. Pirus. Kelkzoom afvallend of blijvend. Eierstok 2—5-hok- .
kig. Vrucht vleezig, 2—5-hokkig, met vrije of in den binnenhoek
vergroeide, meestal kraakbeenachtige kernen. Bladeren afvallend.
(Alleen gekweekt.)
17. Prorinia. Kelkzoom blijvend. Eierstok 1—5-hokkig. Vrucht
1—ö-hokkig, sappig, met eene dunne, door dunne tusschen-
schotten verdeelde, kern. Bladeren altijd groen. (Inheemsch en
gekweekt.)
18. Rapumorepis. Kelkzoom dwars afscheurend, afvallend, Eier-
stok 2-hokkig. Bes met 41—2 zaden. Bladeren altijd groen.
(Alleen gekweekt.)
1. GRANGERIA Comm.
Kelkbuis kort tolvormig, bultig, met 5 dakpanswijze
dekkende, stompe lobben. Bloembladen 5, in de keel van
den kelk ingeplant, een weinig langer dan de lobben
van dezen. Meeldraden omstreeks 15, in de keel van den
kelk ingeplant, l-rijig in een volkomen krans geplaatst,
met vrije, onbehaarde, nagenoeg gelijke meeldraden, die
Ongeveer even lang zijn als de bloembladen en alle korte,
lobbige helmknoppen dragen. Eierstok éénzijdig op den
bodem van den kelk ingeplant, wollig behaard en 1-hok-
kig; stijl basilair, zeer kort en onbehaard. Steenvrucht
omgekeerd eivormig, 3-hoekig, min of meer droog, met
eene 3-hoekige, 1-zadige, van binnen wollig behaarde
kern. Zaad opgericht, eivormig; zaadhuid vliezig; zaad-
lobben amandelachtig. ô
Kleine boomen met ruwharige twijgen. Bladeren afwis-
selend, klein, lederachtig, glanzend, onbehaard en gaaf-
Fandig. Steunblaadjes klein, spoedig afvallend. Bloemen
424 XLV. ROSACEAË.
klein, in okselstandige en eindelingsche trossen, en met
schutblaadjes aan de bloemstelen.
Eéne soort, Gr, Borbonica Lam., welke op Bourbon tehuis behoort,
doch ook op Timor is aangetroffen.
2. PARINARIUM Juss.
Kelkbuis kort of lang, regelmatig of met ongelijke zij-
vlakken en met 5, nagenoeg gelijke, dakpanswijze dek-
kende slippen. Bloembladen 5, zelden 4, op den kelk-
rand ingeplant, zittend of genageld, afvallend. Meeldraden
10—oo, op den kelkrand ingeplant, aan de basis tot een
korten ring vergroeid of tot een éénzijdigen bundel hoog
verbonden, nagenoeg tweemaal langer dan de kelklobben,
òf alle volkomen, òf eenige van de eene zijde zonder
helmknoppen; helmdraden priem-draadvormig, helmknop-
pen kort. Eierstok zijdelings met den kelkrand vergroeid,
er boven uitstekend, 2-hokkig, soms met een onvolkomen
tusschenschot; stijl basilair, draadvormig, dikwijls ruw-
harig en met afgeknotten stempel; in elk hokje één op-
gericht eitje. Steenvrucht ei- of kogelvormig, met een
vezeligen of sappigen vruchtwand en beenharde, soms
gerimpelde, 1—2-hokkige, van binnen dikwijls met lange
haren bekleede, 1—2-zadige kern. Zaden opgericht; zaad-
huid vliezig, soms behaard; zaadlobben vleezig ; kiemwor-
teltje zeer kort.
Boomen, dikwijls zeer hoog. Bladeren afwisselend,
blijvend, meestal dik lederachtig, zonder of met 2 klieren
aan de basis, gaafrandig. Steunblaadjes priem- of lancet-
vormig. Bloemen wit of rose, met 2 schutblaadjes, in
se eva vereenigde trossen, of in pluimen. Vrucht soms
ee k
Volgens BENTHAM en HookER omstreeks 33 soorten, in tropisch
Azië, Afrika, Australië en Amerika, zelden buiten de keerkringen.
Volgens Hook. Fl. of Br. Ind. 1, p. 309, zou het aantal wel uit
40 bestaan. In Nederlandsch Indië komen 44 soorten voor. Deze
zijn gedeeltelijk door oudere schrijvers ook beschreven onder de
namen Maranthes Bl, Exitelia Bl. en Leptocarpa Korth. Voor den
laatsten naam werd bij vergissing door enkelen Leptocarya ge-
schreven.
3. ANGELESIA Korth.
Kelkbuis cilindervormig, hoekig, door den stamperdra-
ger geheel opgevuld, met napvormigen zoom en 5—6
XLV. ROSACEAE. 425
lederachtige, driehoekige, aan weerszijden viltachtig be-
haarde, blijvende lobben. Bloembladen 5—6, onder aan
den kelkzoom ingeplant en eenigszins korter dan de kelk-
lobben, eivormig, spits, vliezig, van buiten zachtharig.
Meeldraden ten getale van 10, in een volkomen krans,
evenals de bloembladen ingeplant en tegenover deze en
de kelkbladen geplaatst, die welke tegenover de kelkbla-
den staan het langst en een weinig boven deze uitstekend ;
helmdraden draadvormig; helmknoppen min of meer ko-
gelvormig, 2-hokkig, met hokjes, welke aan de voorzijde
door eene vore gescheiden zijn en in de lengte open-
springen, Eierstok zijdelings op den bodem van den
kelkzoom ingeplant behalve de vrije stamperdrager, die
op den bodem van de kelkbuis staat, kogelvormig en
behaard, met 2 eitjes aan de basis; stijl eerst zijde-
lingsch, dan basilair, aan de basis een weinig behaard;
stempel knopvormig. Steenvrucht (in rijpen toestand nog
niet bekend) omgekeerd eivormig, aan de basis een wei-
nig versmald en driezijdig, onbehaard, met leder- of kraak-
beenachtige, dunne kern, die van binnen met lange, ruige
haren dicht bezet is en 2 of 1 zaden bevat.
Boomen of heesters met kort gesteelde, breed ei- of -
lancetvormige, vinnervige bladeren. Bloemen geleed op
korte stelen, met 2 schutblaadjes aan de basis, in enkel-
voudige of van onderen een weinig vertakte trossen, met
grijsharige schutbladen, welke òf in de bladoksels staan,
òf aan de toppen der takken tot tuilen vereenigd zijn.
_ Eéne soort, Ang. splendens Korth., in Zuid Borneo op den berg
Pamatton door KorrHaLs ontdekt en in Kruidk. Arch. Serie Î,
Vol. IL, p. 484 door dezen beschreven. Later werd zij door MrQqueL
aes „zijne Flora met het volgende geslacht onder den naam van
Trichocarya Mig. vereenigd. (Tr. splendens Miq.) Deze naam werd
door BeNTHaM en HookKER in de Genera Plantarum overgenomen.
In de Annales werden echter door MiqveL zelven de soorten weder
tot de geslachten van KorrrHaLs teruggebracht.
4. DIEMENIA Korth.
Kelkbuis gekromd, op den bloemsteel gelijkend, naar
boven verdikt, door den stamperdrager- geheel opgevuld.
Bloembladen onbekend. Meeldraden 10, perigynisch ; helm-
en dun, ongeveer even lang als de kelkbladen ; helm-
knoppen rondachtig, 2-hokkig. Eierstok onbekend; stijl
27
426 XLV. ROSACEAE.
aan de vrucht blijvend, onbehaard; stempél knopvormig,
min of meer 2-lobbig. Steenvrucht, volgens KoRrTHaLS,
eivormig met afgeronden top, van buiten onbehaard, ge-
stippeld, lederachtig, l-hokkig, van binnen onbehaard en
2-zadig. Zaden, in onrijpen toestand, ellipsoidisch-lang-
werpig, aan de spitse basis met een kleinen navel, licht
samengedrukt, 14 cM. lang; zaadhuid leder- of een wei-
nig kraakbeenachtig, lichtbruin, fijngestippeld, met eene
zijdelingsche vore, die niet tot de beide uiteinden doorloopt.
… Boomen of heesters, met afwisselende kort gesteelde,
langwerpige of omgekeerd eivormige-elliptische, onbehaarde
bladeren met duidelijke hoofd- en onduidelijke zijnerven.
Bloemen in okselstandige aren.
De eenige soort, D. racemosa Korth., door den auteur in Kruidk.
Arch, Serie I, Vol. III, p. 388 beschreven, werd eerst in MIQveL'’s
Flora tot diens geslacht Trichocarya gebracht, en komt onder
dien naam ook voor in BENTHAM en HOOKER’s Genera, doch werd
later in de Annales door Miqver weder tot den oorspronkelijken
naam teruggebracht.
5. PARASTEMON 4. DC.
Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig, klein. Kelkbuis
„kort, klokvormig, met 5 stompe, in den knop dakpans-
wijze dekkende lobben. Bloembladen 5 (zelden 6), op den
kelkrand ingeplant, langwerpig, een weinig langer dan de
kelklobben, afvallend, in den knop dakpanswijze dekkend.
Volkomen meeldraden 2, aan ééne zijde der bloem ge-
plaatst, ingeplant op een ring boven in de keel van den
kelk; helmdraden tweemaal langer dan de bloembladen,
in den knop spiraalswijze ineengerold ; helmknoppen kort.
Hierstok klein, behaard, aan ééne zijde tegen de keel
van den kelk vastgehecht, 1-hokkig; stijl aan de basis
van den eierstok ingeplant, aldaar wollig behaard; eitjes
2, opgericht. Vrucht langwerpig, lederachtig, glad, 1-
hokkig, 1-zadig. Zaad opgericht, smal langwerpig; zaad-
huid vliezig, zachtharig, met eene dunne binnenlaag;
zaadlobben amandelachtig ; pluimpje behaard; kiemwor-
teltje naar onderen gericht.
Heester of kleine boom, met enkelvoudige, altijdgroene,
gaafrandige bladeren. Bloemen klein, kort gesteeld, in
okselstandige trossen, met holle schutbladen aan de basis
der bloemstelen.
XLV. ROSACEAE. 427
Eéne soort, P. urophyllum A. DG., op Singapore, Malakka en
in andere deelen van Britsch Indië aangetroffen, doch ook op Bor-
neo voorkomende.
6. PRUNUS ZL.
Kelk afvallend, met omgekeerd kegelvormige, urn- of
buisvormige buis en 5, in den knop dakpanswijze dek-
kende lobben. Bloembladen 5, op den kelkrand ingeplant.
Meeldraden 15—20, evenals de bloembladen ingeplant,
met draadvormige, vrije helmdraden. Meestal 1 stamper,
zelden 2 of meer; stijl eindelingsch, met schildvormigen
of afgeknotten stempel; eitjes 2, naast elkander. Vleezige
steenvrucht, met beenharde, gladde of gerimpelde pit, niet
of met 2 kleppen openspringend, 1-, zelden 2-zadig.
Zaden hangend, met vliezige zaadhuid; kiemwit dun of .
ontbrekend; kiemworteltje naar boven gericht.
Boomen of heesters, met afwisselende, enkelvoudige,
meestal fijn gezaagde bladeren, die in den knop samen-
gevouwen of ineengerold zijn. Bloemen wit of rose, alleen-
staand of in tuilvormige bundels of in trossen. Vrucht
dikwijls eetbaar.
„Aantal soorten omstreeks 80, waarvan de meeste in de gema-
tigde streken van het Noordelijk Halfrond tehuis behooren en ook
in tropisch Amerika vrij talrijk zijn. In tropisch Azië zijn zij zeld-
zaam en komen zij alleen in de bergstreken voor. In Nederlandsch
Indië zijn een 12-tal soorten, deels gekweekt, deels in het wild
aangetroffen. Het is echter ook van de laatste niet geheel zeker of
Zij wel als inlandsch beschouwd kunnen worden. Onder de ge-
kweekte soorten heeft men o.a. behalve de Pruim, (Pr. domestica
L), de Kers, (Pr. Cerasus L.), en de Abrikoos, (Pr. Armeniaca L.),
ook de Perzik en de Amandel, door Mrqver als soorten van Amyg-
dalus L. opgenoemd. (A. Persica L. en A. communis L.)
1. PYGBUM Gaertn.
Bloemen soms gemengdslachtig-tweehuizig. Kelk af-
vallend, met omgekeerd kogelvormige of bekervormige
US, waarvan de ringvormige basis blijvend is en met 5,
10 of 12 kleine tanden. Bloembladen 5, 10, 12 of ont-
brekend, op den kelkrand ingeplant, klein, vaak misvormd
en met de kelklobben ineengesmolten. Meeldraden 12—20,
evenals de bloembladen ingeplant, met draadvormige helm-
draden en 2-lobbige helmknoppen. Eierstok zittend, met
eindelingschen stijl en kleinen knopvormigen stempel;
428 XLV. ROSACEAE,
eitjes 2, hangend, naast elkander. Vrucht droog, leder-
of steenvruchtachtig, dikwijls dwars langwerpig, 1-zadig.
Zaad dwars langwerpig, met zeer dikke zaadlobben en
naar boven gericht kiemworteltje.
Boomen of heesters, onbehaard of met vilt bekleed.
Bladeren afwisselend, gesteeld, blijvend, gaafrandig, dik-
wijls aan weerskanten van de basis der bladschijf met 2
kliertjes. Steunblaadjes klein, afvallend. Bloemen klein,
in okselstandige of zijdelingsche, alleenstaande of tot
bundels vereenigde trossen.
Omstreeks 18 soorten, grootendeels in tropisch Azië en ééne
soort in tropisch Afrika. Volgens Mrquer zijn er 5 in Nederlandsch
Indië, nl. P. parviflorum Teysm. et Binn, P. Sumatranum Mig,
P. latifolium Mig, P. Lampongum Mig. en P. Gelebrcum Mig.
De eerste werd door BLUME eerst onder den naam van Polydontia,
(P. arborea Bl), later onder den naam van Polystorthia beschreven.
De tweede was door Miquer. eerst als een afzonderlijk geslacht Digaster
Mig. (D. Sumatranum Mig), beschreven en in de nabijheid der
Dichapetalaceae geplaatst, later is zij door hem zelven tot Pygeum
gebracht, ‚onder den naam van P, Sumatranum Mig. Behalve de
genoemde soorten komen misschien nog een 5-tal soorten van
Malakka en Singapore ook in Nederlandsch Indië voor.
8. SPIRAEA L.
Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig-tweehuizig.
Kelkbuis blijvend, urn-, klok- of napvormig ; lobben 4—5,
in den knop dakpanswijze dekkend of klepswijze aaneen-
sluitend. Bloembladen 4—5, op de monding van den kelk
ingeplant, afgerond, kort genageld. Meeldraden 20—60,
in 1, 2 of @ rijen of in bundels, op de monding van
den kelk ingeplant; helmdraden draadvormig, vrij of aan
de basis vergroeid; helmknoppen 2-lobbig, Schijf vleezig,
onbehaard of viltachtig behaard, met de kelkbuis ver-
groeid en met vrijen of onduidelijken rand, die soms uit
klieren bestaat of gekarteld is. Stampers 5, zelden 1—4
of meer, op den bodem van den kelk ingeplant, zittend
of kort gesteeld, vrij of aan de basis vergroeid; stijlen
geheel en al of bijna eindelingsch, recht of knievormig
gebogen, met knop- of schijfvormigen stempel ; eitjes 2—o ,
in 2 rijen aan den buiknaad vastgehecht, hangend, zelden
klimmend. Zaden hangend, meestal lijnvormig, zonder
mt zaadhuid vliezig; kiemworteltje naar boven
gericht.
XLV. ROSACEAE. 429
Kruiden, halfheesters of heesters, met afwisselende,
enkelvoudige, gevinde of drietalige bladeren. Steunblaadjes
vrij of met den aan de basis scheedevormigen bladsteel
vergroeid, zelden weinig ontwikkeld. Bloemen wit of rose,
okselstandig of eindelingsch, in trossen, bijschermen, plui-
men of tuilen, of, tot bundels vereenigd, langs de dunne
takken van eene sterk vertakte pluim.
Aantal soorten omstreeks 50, wijd verspreid in de gematigde
en koudere streken van het Noordelijk Halfrond en zeldzaam inde
bergstreken der tropische gewesten. In Nederlandsch Indië worden
verscheidene Japansche soorten gekweekt.
9. NEILLIA Don.
Bloemen tweeslachtig. Kelkbuis blijvend, klok- of
breed tolvormig; lobben 5, in den knop klepswijze aaneen- -
sluitend of dakpanswijze dekkend. Bloembladen 5, op de
monding van den kelk ingeplant, cirkelvormig, kort ge-
nageld. Meeldraden 10—o, even als de bloembladen in-
geplant, in 1—3 rijen; helmdraden vrij; helmknoppen
2-lobbig. Schijf de kelkbuis bekleedend, met onduidelijken
rand. Stampers 1—5, zittend of kort gesteeld, vrij of
aan de basis langs de binnenzijde vergroeid; stijlen na-
genoeg eindelingsch, recht, met knopvormigen stempel ;
eitjes vo in 2 rijen of eenige weinige, deels klimmend,
deels hangend. Rijpe stampers lederachtig of vliezig,
alleen aan den buiknaad of aan rug- en buiknaad open-
springende. Zaden talrijk of weinig, hangend, omge-
keerd eivormig of nagenoeg kogelvormig met eene dikke,
korstachtige, gladde en glanzende zaadhuid en eene ver-
heven zaadnerf; kiemwit overvloedig; zaadlobben plat-
bol; kiemworteltje naar boven of naar onderen gericht.
Vertakte heesters, met enkelvoudige, op verschillende
Wijzen gelobde of getande bladeren. Steunblaadjes groot,
afvallend. Bloemen groot, wit, in trossen of pluimen.
Aantal soorten 4—5, volgens BENTHAM en HoOKER, op de bergen
van Noordelijk Engelsch Indië, van Java, van Mantschurië en Noord
Amerika voorkomende. In HookKER’s Fl. of. Br. Ind. wordt het
geslacht echter niet genoemd. MrqurL noemt in zijne Flora 2
soorten voor Nederlandsch Indië, N. thyrsifera Don en N. rubiflora
‚ beide op Java waargenomen. De eerste vormde BLUME's ge-
slacht Adenilema, (A. fallax Bl).
430 XLV. ROSACEAE.
10. KERRIA DC.
Kelkbuis blijvend, kort, halfbolvormig ; lobben groot,
uitgespreid, fijngezaagd, in den knop dakpanswijze dek-
kend. Bloembladen 5, groot, langwerpig, afgerond of kort
genageld. Meeldraden oo, in oo rijen, met draadvormige,
vrije, bochtige helmdraden. Schijf de kelkbuis bekleedend,
behaard. Stampers 5—8, in de kelkbuis besloten, vrij,
langwerpig of kogelvormig, onbehaard ; stijlen draadvor-
mig, opgericht, met afgeknotten, met stempelkliertjes be-
kleeden top; 1 eitje, in het midden van den naad zijdelings
vastgehecht. Dopvruchtjes klein, droog, kraakbeenachtig.
Zaden zonder kiemwit; kiemworteltje naar boven gericht.
Heester met dunne, stijve takken, die zich uit een
beschubden knop ontwikkelen. Bladeren gesteeld, lang
toegespitst, grof en ongelijk gezaagd. Steunblaadjes lijn-
priemvormig. Bloemen groot, geel, gesteeld aan de toppen
der takken.
Aantal soorten 1 of 2, die in Japan en Noord China gekweekt
worden. Ook op Java worden zij in gekweekten toestand aange-
troffen, soms met dubbele bloemen.
11. RUBUS L.
Kelkbuis uitgespreid, kort, breed, zonder schutblaadjes;
lobben 5, blijvend. Bloembladen 5. Meeldraden oo ‚ zelden
in bepaald aantal, op den kelkrand ingeplant ; helmdraden
draadvormig; helmknoppen 2-lobbig. Schijf de kelkbuis
bekleedend. Stampers oo, zelden weinig, op een bollen
bloembodem ingeplant; stijlen bijna geheel en al einde-
lingsch, draadvormig, met enkelvoudige of knopvormige
stempels; in elk hokje 2 eitjes, waarvan het eene soms
zeer klein, naast elkander hangend. Steenvruchtachtige,
zelden droge, 1-zadige dopvruchtjes, meestal op een kegel-
vormigen, drogen of sponsachtigen bloembodem opeen-
gedrongen. Zaad hangend, met vleezige zaadhuid; zaad-
lobben plat-bol; kiemworteltje kort, naar boven gericht.
Kruipende kruiden of heesters, meestal met lange uit-
loopers, gestekeld, al of niet behaard. Bladeren verspreid,
afwisselend, enkelvoudig, gelobd, 3—5-tallig of oneven-
gevind. Steunblaadjes met den bladsteel vergroeid. Bloe-
men wit of rose, in eindelingsche en okselstandige plui-
men en tuilen, zelden alleenstaand. Vrucht dikwijls eetbaar.
XLV. ROSACEAE. 431
Aantal soorten zeer groot, volgens sommigen wel 500, in de
gematigde en warme streken van Europa, Azië, Afrika, Engelsch
Indië en China zeer talrijk, ook in Noord Amerika en West Indië
in groot aantal voorkomende, in tropisch Zuid Afrika en Australië
zeldzamer. Een 20-tal soorten komt in Nederlandsch Indië voor,
waarvan eenige door BLUME onder den geslachtsnaam Dalibarda
(D. latifolia Bl. en D. pyrifolia Bl) beschreven zijn.
12. FRAGARIA L.
Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Kelkbuis blijvend,
omgekeerd kegel- of tolvormig, met 5 schutblaadjes;
lobben 5, in den knop klepswijze aaneensluitend, uitge-
spreid. Bloembladen 5, breed omgekeerd eivormig, kort
genageld. Meeldraden oo, 1-riijig, blijvend, met draad-
priemvormige, onbehaarde helmdraden; helmknoppen 2-
lobbig. Schijf de kelkbuis bekleedend. Stampers », af-
zonderlijk op een bollen bloembodem ingeplant, onbehaard ;
stijlen buikstandig, kort, blijvend, met een enkelvoudigen
stompen stempel; één eitje klimmend van af het midden
van het hokje. Dopvruchtjes co, klein, meestal zittend
in de holte van den vergrooten, vleezigen, langwerpigen
of kogelvormigen bloembodem, ten slotte meestal afval-
lend, droog en korstachtig. Zaad met een buikstandigen
navel en eene vliezige zaadhuid; zaadlobben plat-bol ;
kiemworteltje naar boven gericht.
Kruiden met overblijvende basis, meestal met uitloopers,
gewoonlijk met lange, dikwijls zijdeachtige haren bekleed,
zelden onbehaard. Bladeren afwisselend, 3-tallig, zelden
door de bijvoeging van eenige weinige zijdelingsche blaad-
Jes gevind, of 1- of 5-tallig, met omgekeerd eivormige,
ingesneden-gezaagde blaadjes. Steunblaadjes met den dik-
wijls vleezigen bladsteel vergroeid en eene bladscheede
vormende. Bloemschachten opgericht, met weinige witte,
zelden gele, een bijscherm vormende, meestal knikkende
bloemen.
Volgens BENTHAM en HOOKER 3 of 4 soorten, maar uiterst talrijke
variëteiten in de gematigde en bergachtige streken van het geheele
Noordelijke Halfrond en op de bergen van Zuid Amerika en Bour-
bon voorkomende. Door hen wordt hiertoe ook gerekend Duchesnea
Sw, welke volgens hen alleen verschilt door de gele bloemen.
MiqveL wil het geslacht Duchesnea behouden, niet alleen op grond
van de gele bloembladen, maar ook omdat de bloembodem droog
wordt en de dopvruchtjes vleezig zijn. Hij voegt er bij dat, wan-
432 XLV. ROSACEAE.
neer dit verschil niet als geslachtskenmerk geldt, ook Potentilla Z.
met Fragaria vereenigd moet worden. Men zou dan echter ook, zooals
in De CANpoLLE’s Prod. Syst. Nat. IL, p. 574, Duchesnea met
Potentilla kunnen vereenigen. In Nederlandsch Indië zijn er volgens
MiqveL 3 soorten van Duchesnea: D. fragarioides Smith. (Fr.
Malayana Roxb), D. chrysantha Mig. (Fr. chrysantha Zoll. et
Mor.) en D. Sundaica Mig. (Fr. Sundaica Bl.) Ook van Fragaria
in engeren zin, de Aardbeien (Fr. vesca L.), komen er in, Neder-
landsch Indië eenige variëteiten op de toppen der bergen voor,
doch alleen gekweekt en verwilderd.
13. ALCHEMILLA L.
Kelk blijvend, met urnvormige buis en nauwe monding ;
lobben 8—10, 2-rijig, de binnenste klepswijze aaneen-
sluitend, de buitenste zeer klein. Bloembladen ontbrekend.
Meeldraden 1—4, op de monding van den kelk inge-
plant, klein, met korte, vrije helmdraden. Schijf de kelk-
buis bekleedend, met dikken rand, de monding van den
kelk sluitend. Stampers 14, op den kelkbodem inge-
plant, min of meer gesteeld of zittend, vrij: stijlen aan
de basis. of de buikzijde der stampers ingeplant, draad-
vormig, onbehaard, met knopvormigen stempel; één eitje,
klimmend van de basis van het hokje. Dopvruchtjes 1—4,
binnen de kelkbuis besloten, vliezig. Zaad nabij de basis
van het hokje vastgehecht, klimmend, met vliezige zaad-
huid; zaadlobben lijnvormig-omgekeerd eirond; kiemwor-
teltje kort, naar boven gericht.
_ Overblijvende, zelden éénjarige, neerliggende of opge-
richte kruiden, wier takken soms dakpanswijze opeen-
gedrongen bladeren dragen, welke met eene stijve, zijde-
of viltachtige beharing zijn bekleed en zelden onbehaard
zijn. Bladeren afwisselend , cirkelvormig, gelobd, hand-
deelig of handvormig samengesteld, bij eenige weinige
soorten kort, stengelomvattend en veelspletig. Steunblaad-
Jes met den eene scheede vormenden bladsteel vergroeid.
Bloemen klein, zittend of gesteeld, meestal in dichte
tuilen, zelden in losse bijschermen of alleenstaand, zonder
schutbladen.
Aantal soorten omstreeks 30, grootendeels in Zuid en Midden
Amerika van Chili tot Mexiko, eenige weinige in de gematigde en
koude streken van het Noordelijk Halfrond en in Madagascar, Zuid
Afrika en de bergstreken van Nederlandsch en Engelsch Indië. Op
de bergen van Midden en Oost Java werd ééne soort, A. villosa
Jungh., gevonden.
XLV. ROSACEAE. 433
14. AGRIMONIA Tourn.
Kelk blijvend, met tolvormige buis, van buiten onder
den zoom 5 haakvormige doorns of tanden dragende, met
nauwe monding; kelklobben 5, in den knop dakpanswijze
dekkend, ten slotte samenneigend. Bloembladen 5, grooter
dan de kelklobben, cirkelvormig of langwerpig. Schijf de
kelkbuis bekleedend, met dikken, ringvormigen, klieren-
dragenden rand. Meeldraden 5—10 of meer, op den
kelkrand ingeplant, 1-rijig, met vrije, draadvormige helm-
draden. Stampers 2, in de kelkbuis besloten, zittend ;
stijlen draadvormig, boven de kelkbuis uitstekend, met
verbreeden, 2-lobbigen stempel; één eitje, hangend onder
den top van het hokje. Dopvruchtjes 1—2, langwerpig,
lederachtig, binnen de verharde, gesloten, meestal doorn-
achtige en op het omwindsel van Lappa gelijkende kelk-
buis. Zaad hangend, met vliezige zaadhuid en een naar
boven gericht kiemworteltje.
Hooge kruiden met overblijvenden stengelvoet, stijf-
harig of viltachtig behaard, zelden kaal. Bladeren afwis-
selend, onevengevind, met veeljukkige, ingesneden-ge-
zaagde blaadjes. Steunblaadjes met de basis van den
bladsteel vergroeid. Bloemen vrij klein, geel, met schut-
blaadjes in het midden en schutbladen aan de basis
van den bloemsteel, meestal in eindelingsche, aarvormige
trossen. Vrucht hangend.
Aantal soorten 8, in de gematigde streken en op de bergen der
tropische gewesten van het Noordelijk Halfrond en in Zuid Amerika.
In Nederlandsch Indië komt A. Javanica Jungh. voor.
t
15. ROSA L.
Kelkbuis zonder schutblaadjes, kogel- of urnvormig of
opgeblazen, met vernauwden mond; lobben 5, zelden 4,
uitgespreid, bladachtig, dikwijls vindeelig, afvallend ot
blijvend, in den knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen
5, zelden 4, uitgespreid. Schijf de kelkbuis bekleedend,
meestal zijdeachtig behaard, met ringvormigen, dikken,
verheven rand, welke de monding van den kelk bijna
sluit. Meeldraden talrijk, oo -rijig, op den schijfrand in-
geplant; helmdraden draadvormig. Stampers oo, zelden
weinige, op den bodem van de kelkbuis zittend, vrij;
434 XLV. ROSACEAE.
stijlen buikstandig, boven den kelkrand uitstekend, vrij
of van boven vergroeid, met verdikte stempels; één eitje,
hangend onder den top van het hokje. Dopvruchtjes oo;
binnen den op eene bes gelijkenden kelk besloten , kaal of
aan de zijde tegenover den stijl behaard, leder- been- of
kurkachtig. Zaad hangend; zaadhuid vliezig; zaadlobben
plat-bol; kiemworteltje naar boven gericht.
Rechtopstaande, neerliggende of hoogklimmende heesters,
„meestal met stekels voorzien, onbehaard, zijde- of klier-
achtig behaard. Bladeren afwisselend, onevengevind zel-
den I-bladig gevind of, ingeval de steunblaadjes blad-
achtig en met elkander vergroeid zijn, zonder eigentlijke
blaadjes. Steunblaadjes met de scheedevormige basis van
den bladsteel vergroeid. Bloemen groot, in het oog val-
lend, wit, geel, rose of rood, alleenstaand of in tuilen.
Vruchtdragende kelk dikwijls eetbaar.
Aantal soorten omstreeks 30, in de gematigde en bergachtige
streken van het Noordelijk Halfrond, in Amerika echter het zeld-
zaamst. Ofschoon in Nederlandsch Indië verscheidene soorten in tal
van variëteiten worden aangetroffen, wordt alleen R. Indica L. door
MriqveL als inlandsch opgegeven. De gekweekte soorten zijn meestal
dubbel,
16. PIRUS L.
Kelkbuis urnvormig, zelden tolvormig, met de stam-
pers vergroeid en voorbij deze verlengd; lobben 5, neer-
geslagen, blijvend of met den top van de buis en de
meeldraden afvallend. Bloembladen 5, min of meer cir-
kelvormig, kort genageld. Schijf de kelkbuis bekleedend
of tot een gezwollen, epigynisch, breed schijfkussen ver-
dikt. Meeldraden oo, met vrije of aan de basis vergroeide
helmdraden. Bierstok onderstandig, 2—5-hokkig; stijlen
vrij of van onderen vergroeid; stempels afgeknot; eitjes
2 in elk hokje, zelden oo, klimmend. Vrucht vleezig, ei-,
kogel- of peervormig, met den kelk vergroeid en door
diens lobben gekroond of met een litteeken van den af-
gevallen kelkzoom, 2—5-hokkig; hokjes meestal van
elkander gescheiden, met een kraakbeen-, zelden korst-
of beenachtigen, dikwijls tweekleppigen, aan het vrucht-
vleesch vastgehechten binnenwand. Zaden meestal 2, naast
elkander, zeldzamer 1, zeer zelden wo, opgericht, meestal
XLV. ROSACEAE. 435
met kraakbeenachtige zaadhuid ; zaadlobben plat-bol ; kiem-
worteltje naar onderen gericht,
Boomen en heesters. Bladeren afwisselend, afvallend,
gesteeld, enkelvoudig of gevind, meestal gezaagd. Steun-
blaadjes afvallend. Bloemen in eindelingsche bijschermen,
zelden in tuilen of 1—2 bijeenstaand ; schutbladen priem-
vormig, afvallend.
Aantal soorten omstreeks 40, in de gematigde streken van het
Noordelijk Halfrond en op de bergen van Engelsch Indië. Vóór
LINNAEus werden de Appels en Peeren tot verschillende geslachten
gebracht. In den lateren tijd waren zij lang vereenigd in één ge-
slacht, Pirus of Pyrus L. BENTHAM en Hookemr brachten hiertoe nog
verscheidene andere geslachten, zooals Sorbus Z.. Mespilus L., enz.
Door Werzie in Jahrb. Bot. Gart. Il, Berlin 1883, worden thans
al die geslachten weder hersteld. O. a. onderscheidt hij Pirus Tourn.
(P. communis L., de Peer) en Malus Tourn. (M. communis Lam.
= P. Malus L., de Appel), waarbij hij als voornaamste onderschei-
dingskenmerk het vruchtvleesch beschouwt, dat bij het eerste ge-
slacht met, en bij het tweede zonder steencellen is. FoCKE in
ENGLER’s Natürliche Pflanzenfamilien beschouwt deze twee weder
als één geslacht. In Nederlandsch Indië komen van beide eenige
variëteiten gekweekt voor. De vruchten zijn echter meestal klein
en onsmakelijk. Volgens Kocn. in Ann. Mus. Bot. Lugd. Bat. 1,
p. 248, vindt men daar ook, doch waarschijnlijk evenzeer ingevoerd,
P. spectabilis Ait. = M. spectabilis Desf.
PHOTINIA Lind].
Kelkbuis tol- of klokvormig, met den eierstok vergroeid
of van boven vrij; lobben 5, eivormig, stomp, blijvend.
Bloembladen 5, ineengedraaid of dakpanswijze dekkend
in den knop, cirkelvormig of omgekeerd eirond, met
onbehaarde of wollig behaarde nagels, uitgespreid. Meel-
draden omstreeks 20, op den kelkrand ingeplant, met
Priemvörmige helmdraden. Eierstok onderstandig of met
vrijen, kegelvormigen, zachtharigen of wollig behaarden
top, 2- (zelden 3-)hokkig; stijlen 2 (zelden 3), vrij of
mm of meer aan de basis vergroeid, met verbreede, af-
geknotte, stempelkliertjes dragende toppen; in elk hokje
2 klimmende eitjes, naast elkander, nabij de basis van
het hokje ingeplant. Kleine ei- of kogelvormige steen-
vrucht, met hard vruchtvleesch, vliezige of papierachtige,
Soms verdwijnende tusschenschotten en 1—2 zaden. Zaden
opgericht, omgekeerd eivormig, driekant of samengedrukt,
bijna even lang als de vrucht, met lederachtige zaadhuid ;
zaadlobben plat-bol.
436 XLV. ROSACEAE.
Onbehaarde of zachtharige heesters of boomen. Blade-
ren afwisselend, kort of lang gesteeld, lederachtig, altijd
groen, enkelvoudig, gaafrandig of gezaagd. Steunblaadjes
soms min of meer bladachtig. Bloemen klein, meestal
wit, in eindelingsche tuilen of pluimen. Vrucht soms
eetbaar.
Aantal soorten 7 of 8 volgens Hooker in Flora of Brit. Ind. II,
p. 380, in Oostelijk en tropisch Azië. MiqueL vermeldt 2 soorten
als inlandsch in Nederlandsch Indië, nl. Ph. integrifolia Lindl. en
Ph. dasythyrsa Miq., terwijl Ph. Lindleyana Wight et Arn. =
Ph. serrulata Lindl. er ingevoerd zou zijn. Volgens Kocn in Ann.
Mus. Bot. Lugd. Bat. 1, p. 250 is het exemplaar, dat door BrLuME
gedetermineerd werd als Ph. integrifolia Lindl. en door Miquer
als zoodanig werd vermeld, Ph. Notoniana Wight et Arn. BENTHAM
en Hooker brengen in de Genera tot dit geslacht ook Eriobotrya
Lindl., waarvan ééne soort, E. Japonica Lindl,, hier en daar op
Java gekweekt voorkomt. Bij deze vindt men echter eene groote,
3—5-hokkige vrucht, ontstaande uit een S-hokkigen eierstok, die
5 vrije stijlen draagt. Door WeNzie wordt dit geslacht ook weder
_ hersteld.
18. RAPHIOLEPIS Lind!
_ Kelkbuis aan de basis met den eierstok vergroeid, om-
gekeerd kegel- of eivormig; van boven dwars afscheurende,
waarbij de 5 priemvormige tanden met de meeldraden
afvallen. Bloembladen 5, genageld, langwerpig, spits.
Meeldraden @, op den kelkrand ingeplant, met draad-
vormige helmdraden. Eierstok onderstandig, 2-hokkig ;
stijlen 2, lang, aan de basis vergroeid, aan den top
schuin verdikt, van binnen in de lengte stempelkliertjes
dragend; eitjes 2 in elk hokje, opgericht. Vruchtmoes
bevattende, 1—2-hokkige, meestal l-zadige bes, met
een litteeken op den top. Zaden kogelvormig of ge-
zwollen; zaadhuid vliezig of lederachtig; zaadlobben dik,
plat-bol of half kogelvormig ; kiemwortelje kort, tusschen
de zaadlobben ingetrokken.
Sr ae bape sereen heesters of boomen. Bladeren
afwisselend, gesteeld, lederachtig, altijd groen, gaafrandig
of fijn gezaagd. Steunblaadjes nne linie wit
of rood, in pluimen of tuilen, met afvallende, priemvor-
mige schutbladen.
Omstreeks 5 soorten, grootendeels in China en Japan en 1 in de
Sandwich Eilanden, Eéne soort, Raph. Indica Lindl., wordt op Java
hier en daar geplant.
XLVI. SAXIFRAGACEAE. 437
Fam. XLVI. SAXIFRAGACEAE.
BENTHAM et HOOKER Gen. Plant. I, p. 629. — Miqver Fl. Ind, Bat.
L 4, p. 392, p. 717, p. 720 en p. 722 (Saaifrageae, Cunoniaceae, Hy-
drangeaceae en Escallonieae.) — Sumatra p. 335. (Hydrangeaceae
en Polyosmeae.) CLARKE in HOOKER F1. of Br. Ind. u, p. 388.
Bloemen twee-, zelden éénslachtig of gemengdslachtig-
tweehuizig. Kelk 5-, zelden 4—12-tallig, vrij of met
den eierstok vergroeid, met in den knop klepswijze aan-
eensluitende of in den knop dakpanswijze dekkende lob-
ben. Bloembladen meestal 4 of 5, zelden ontbrekend,
perigynisch, zelden epigynisch, zeer zelden hypogynisch,
dikwijls klein, in den knop klepswijze aaneensluitend of
dakpanswijze dekkend. Meeldraden in hetzelfde aantal als
de bloembladen of in het dubbele aantal, zelden o , peri-
gynisch, soms hypogynisch, opgericht of uitgespreid ;
helmdraden vrij, onbehaard of zelden zachtharig, bij
weinige soorten verbreed en aan den top 2-lobbig ; helm-
knoppen meestal 2-lobbig, met de rugzijde van den helm-
ad vergroeid, met zijdelings en naar binnen, zelden
‚naar buiten openspringende helmhokjes, niet zelden met
een klierachtig of verlengd of verbreed helmbindsel. Schijf
meestal aanwezig tusschen de meeldraden en den eier-
stok, gezwollen of napvormig, gelobd of gedeeld, soms
uitloopende in staminodiën of klieren, die met de meel-
den afwisselen. Eierstok vrij of met de kelkbuis min
of meer vergroeid, meestal uit 2, doch ook niet zelden
uit 3—5, (zeer zelden uit 6—12) vruchtbladen gevormd,
_ zelden l-hokkig of door 4—6 geheel vrije stampers ver-
vangen; zaadlijsten ingeplant op de naar binnen gevou-
Wen randen van de vruchtbladen ‚ zelden wandstandig of
_m de hokjes naar binnen uitstekend; stijlen zooveel als
„Jes van den eierstok, vrij of min of meer vergroeid
of tot ééne zuil samenvloeiend ; stempels meestal knop-
_Yormig of enkelvoudig, zelden langs den stijl afloopend
_of schildvormig, zeer zelden gelobd; eitjes meestal langs
928 der hokjes of naast de randen der vruchtbladen in
__< mjen vastgehecht, niet zelden eenige weinige, zeer
zelden slechts 1, klimmend van de basis van het hokje
_&. hangend van den top, anatroop, met buikstandige,
_Zidelingsche of rugstandige zaadnerf. Vrucht eene doos-
438 XLIV. SAXIFRAGACEAE.
vrucht of bes, zelden eene kokervrucht of zeer zelden
eene noot. Zaden verschillend, meestal klein, talrijk,
recht of zelden gekromd; zaadhuid lederachtig of meestal
vliezig, onbehaard of behaard, glad, netvormig gestippeld
of gerimpeld, niet zelden gevleugeld; kiemwit meestal
overvloedig en vliezig, bij eenige geslachten klein, zeer
zelden ontbrekend; kiem meestal klein, rolrond; zaad-
lobben plat-bol; kiemworteltje rolrond, niet veel breeder
dan de zaadlobben, zelden groot en dan veel grooter dan
de platte, min of meer bladachtige zaadlobben.
Boomen, heesters of kruiden van verschillend uiterlijk.
Aantal soorten volgens BENTHAM en HOOKER 540, verdeeld in 73
geslachten, voornamelijk in de gematigde en koude streken van de
geheele wereld voorkomende en zeldzaam tusschen de keerkringen.
Deze familie, samengesteld uit de vereeniging van verscheidene
families van oudere schrijvers, bevat volgens de meening van vele
botanisten een aantal heterogene bestanddeelen, zoodat het niet
onwaarschijnlijk is dat zij bij eene revisie weder in verschillende
deelen gesplitst zal worden.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Tribus 1. Saxifrageae. Kruiden, meestal met bloemschacht.
Bladeren meestal afwisselend, zonder steunblaadjes. Bloemen meestal
S-tallig. Eierstok 1—3-hokkig.
1. AsrivBe. Bloembladen 5 of ontbrekend. Meeldraden 8 of 10.
Vruchtbladen bijna vrij, bij rijpheid in eene 3-lobbige doosvrucht
of 3 kokervruchten overgaande. Hooge kruiden met 3-tallige bla-
deren en tot pluimen vereenigde bloemen.
Tribus IL. Hydrangeae. Heesters en boomen. Bladeren afwis-
selend of tegenovergesteld, zonder steunblaadjes, enkelvoudig. Bloem-
bladen meestal klepswijze aaneensluitend in den knop. Meeldraden
meestal epigynisch en, bij de geslachten van Nederlandsch Indië, in
het dubbele aantal van de bloembladen. Eierstok bij de meeste ge-
slachten 3- of 5-hokkig en, bij de geslachten van Nederlandsch Indië,
onderstandig of half onderstandig.
2. HyDRANGEA. Stijlen 4 of 5, vrij of aan de basis vergroeid,
met eindelingsche of aan de binnenzijde der stijlen geplaatste
stempels. Onderstandige, 2—4-hokkige, kleine doosvrucht. Bla-
deren tegenovergesteld, blijvend of afvallend. Buitenste bloemen
vaak onvruchtbaar en grooter dan de binnenste, die klein zijn.
3. Dicnroa. Stijlen 3—5, uiteengespreid, knodsvormig, met
Stempelkliertjes aan de binnenzijde. Half onderstandige, 1-hokkige,
groote, blauwe bes. Bladeren afwisselend of tegenovergesteld,
blijvend. Alle bloemen gelijk, groot, blauw of paarsch.
Tribus IL Escallonieae. Boomen of heesters, met afwisse-
XLVI. SAXIFRAGACEAE, 439
lende, enkelvoudige, dikwijls lederachtige, klierig gezaagde bladeren,
zonder steunblaadjes. Meeldraden meestal in hetzelfde aantal als de
bloembladen. Bloembladen, bij de geslachten van Nederlandsch Indië,
in den knop klepswijze aaneensluitend.
4. Irea, Bloembladen 5, lijnvormig. Eierstok half bovenstandig,
2-hokkig. Stijl 2-deelig. Bovenstandige, in 2 snavels eindigende,
veelzadige doosvrucht.
5. PoLyosMa. Bloembladen 4, lijnvormig. Eierstok onderstandig,
1-hokkig. Stijl enkelvoudig. Eénzadige bes.
Tribus IV. Cunonieae. Boomen of heesters. Bladeren tegen-
overgesteld of zelden in kransen van 3 of meer, enkelvoudig, 3—5-
tallig of onevengevind, met steunblaadjes. Bloembladen nooit in den
knop klepswijze aaneensluitend.
6. Spiraropsis. Bloemen tweehuizig. Kelk 5—6-deelig, met in
den knop klepswijze aaneensluitende slippen. Meeldraden onder
de hypogynische schijf ingeplant. Boomen met stervormig-vilt-
achtige beharing en gevinde, van onderen met schubben bedekte
bladeren.
1. WEINMANNIA. Bloemen twee- of gemengdslachtig. Kelk 4—
S-deelig, met in den knop dakpanswijze dekkende slippen. Meel-
draden onder den rand van de gelobde, perigynische schijf in-
geplant. Onbehaarde of viltachtig behaarde heesters of boomen,
met enkelvoudige, 3-tallige of gevinde, van onderen niet beschubde
bladeren.
Onvolkomen bekend geslacht.
8. Treugia. Bladeren afwisselend. Bloembladen 5, Meeldraden
5. Stijlen 5. Eierstok S-hokkig, met 2 eitjes in elk hokje, vast-
gehecht aan eene groote zaadlijst, die van den top van het hokje
omlaag hangt. }
1. ASTILBE Ham.
Bloemen dikwijls gemengdslachtig. Kelk klokvormig,
Vrij, aan de basis met den eierstok vergroeid en met 5,
zelden 4, in den knop dakpanswijze dekkende lobben.
Bloembladen 5 of ontbrekend, zelden 4, lijnvormig, aan
de basis van den kelk ingeplant, perigynisch. Meeldraden
ik of 5, zelden 8, perigynisch; helmdraden lang, hart-
vormig-tweelobbig. Vruchtbladen 2—3 of verbonden tot
bies 2—3-hokkigen, 2—3-lobbigen eierstok of nagenoeg
YH en alleen aan de basis een weinig vergroeid, in beide
gevallen in rechte ‚ priemvormige stijlen met stompe
Stempels eindigend; eitjes oo, vastgehecht aan asstandige
zaadlijsten. Rijpe vruchtbladen weinig- of veelzadig, òf
tene 3—2-lobbige doosvrucht òf 3—2 kokervruchten
440 XLVI. SAXIFRAGACEAE.
vormende, in beide gevallen aan de as openspringende.
Zaden klein, smal, langwerpig, met vliezige, aan weers-
kanten in een staartje eindigende zaadhuid; kiemwit
overvloedig, vleezig,
Hooge, al of niet behaarde kruiden met een overblij-
venden, kruipenden wortelstok, en met enkelvoudige of
vertakte, rolronde, bebladerde stengels. Bladeren afwisse-
lend, 2- of 3-dubbel drietalig; blaadjes dubbel gezaagd,
met vooruitspringende nerven; steunblaadjes klein, met
den bladsteel vergroeid en daarmede eene scheede vormend.
Bloemen klein, wit, rose of groen, eindelingsch, in tros-
sen of aren, die tot eene uitgespreide of smalle pluim zijn
vereenigd. Vrucht klein, opgericht of knikkend.
Aantal soorten 6 of 7, in Britsch en Nederlandsch Indië, in Japan
en in Noord Amerika voorkomerde. Eéne soort, A. speciosa Jungh.
= A. Indica Bl, door JuNGHuHN eerst als eene soort van Spiraea
‚L., door BLuwr als eene soort van Cunonia L. beschreven en o. a. ge-
kenmerkt door 8 of 10 meeldraden en dikwijls 4-tallige bloemen,
komt op Java in het wild voor. In de tuinen vindt men eene soort
van Engelsch Indië, A. rivularis Ham., met 5 meeldraden.
2. HYDRANGEA L.
Bloemen alle vruchtbaar of de buitenste van de tuilen
onvruchtbaar en zonder bloembladen. Kelkbuis met den eier-
stok vergroeid, omgekeerd kegelvormig, tolvormig of half
kogelvormig; kelkzoom bij de onvruchtbare bloemen uit 4—5
bloembladachtige, geaderde, slippen bestaande, bij de vrucht-
bare afgeknot of met 4—5 in den knop dakpanswijze
dekkende lobben of tanden. Bloembladen 4—5, in den
knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 8—10 ‚ aan
de basis van de epigynische schijf ingeplant, met draad-
vormige helmdraden; helmknoppen kort. Eierstok onder-
standig, volkomen of onvolkomen 2—4-hokkig; stijlen
2—4, vrij, of aan de basis vergroeid, met eindelingsche
of aan de binnenzijde geplaatste stempels; eitjes zeer
talrijk, vastgehecht aan zaadlijsten ‚ welke in de as van
het hokje staan en naar binnen zijn gebogen. Doosvrucht
vliezig, door de kelktanden en de stijlen gekroond, 2—4-
hokkig, aan den top tusschen de stijlen openbarstend,
veelzadig. Zaden klein, klimmend; zaadhuid vleezig , met
de zaadkern vergroeid of daar voorbij verlengd, netvor-
XLVI. SAXIFRAGACEAE. 441
mig geaderd; kiem cilindrisch, in de as van het dunne,
vleezige kiemwit gelegen; zaadlobben zeer kort.
Heesters en boomen, soms klimmend. Bladeren tegen-
overgesteld, gesteeld, blijvend of afvallend, gaafrandig,
gezaagd of gelobd. Steunblaadjes ontbrekend. Eindeling-
sche tuilen, met afvallende schutbladen aan de basis. Bloe-
men, met uitzondering van de onvruchtbare, klein.
Vruchten klein.
Aantal soorten omstreeks 33, in Oost en Zuid Azië en in Oos-
telijk Noord en Westelijk Zuid Amerika. Op Java komt ééne soort,
H. oblongifolia Bl, in het wild voor, eene andere, H. hortensis
Smith, uit Japan afkomstig, wordt in de tuinen gekweekt.
3. DICHROA Lour.
Kelkbuis met den eierstok vergroeid, halfbolvormig ,
met 5—6-tandigen zoom. Bloembladen 5—6, vrij dik,
in den knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 10 of
12, epigynisch, met draad-priemvormige helmdraden;
helmknoppen breed langwerpig. Rierstok half onderstan--
dig, onvolkomen 3—5-hokkig ; stijlen 3—5, uiteengespreid,
knodsvormig, met stempelkliertjes aan de binnenzijde;
eitjes talrijk, in vele rijen ingeplant aan wandstandige
zaadlijsten, nl. de naar binnen gebogen, doch de as niet
bereikende randen der vruchtbladen. Vleezige, half boven-
standige, éénhokkige, niet openspringende, veelzadige
bes. Zaden klein, eivormig; zaadhuid vliezig, netvormig
geaderd; kiem in de as van het vleezige kiemwit geplaatst.
Heesters met rolronde, vrij dikke takken en afwisselende,
gesteelde, eivormige, toegespitste, gezaagde bladeren.
Steunblaadjes ontbrekend. Eindelingsche, veelbloemige
pluimen. Bloemen groot, wisselkleurig, paarsch en blauw.
groot, blauw.
Volgens BENTHAM en HooKER ééne soort, welke van China tot Java
en van het Himalayagebergte tot de Philippijnsche eilanden voor-
komt. Andere schrijvers namen echter verscheidene soorten aan.
MroveL noemt voor Nederlandsch Indië 3 soorten: D. Gyanitis Mig.
D. latifolia Mig. en D. pubescens Mig. en onderscheidt deze alle
van D. febrifuga Lour. van Cochin China. CLARKE in HOOKER, Fl.
of Br, Ind. beschouwt echter MrquerL's soorten als vormen van
deze. Het geslacht werd door andere schrijvers als Cyanitis Reinw. en
Adamia wa. beschreven.
28
442 XLVI. SAXIFRAGACEAE,
á. ITEA L.
Kelkbuis omgekeerd kegelvormig of klokvormig, aan
de basis met den eierstok vergroeid, met 5 ei- of priem-
vormige, blijvende lobben en breede inhammen. Bloem-
bladen 5, perigynisch, lijnvormig, min of meer opgericht,
uitgespreid of teruggeslagen, in den knop klepswijze aan-
eensluitend, met naar binnen gevouwen toppen. Meel-
draden 5, opgericht, ingeplant in den rand van de peri-
gynische schijf, met draad-priemvormige helmdraden;
helmknoppen kort langwerpig. Eierstok langwerpig, bo-
venstandig of half onderstandig, 2-hokkig ; stijl enkelvou-
dig, opgericht, met 2 voren, ten slotte 2-deelig, met
knopvormigen stempel; eitjes weinig of talrijk, in 2rijen -
op de zaadlijsten vastgehecht. Doosvrucht veelzadig, boven-
standig, smal kegelvormig of lijnvormig-langwerpig , met
2 langsvoren, waarlangs zij ten slotte evenals de stijl in
twee deelen splijt en schotverbrekend 2-kleppig openbarst,
terwijl de beide deelen door den stempel verbonden blij-
ven. Zaden òf verscheidene, lang, smal spoelvormig, door
eene losse, vliezige, aan weerskanten ver verlengde zaad-
huid omgeven, òf eenige weinige, langwerpig en samen-
gedrukt, met eene korstachtige, gladde zaadhuid en eene
verheven zaadnerf; kiem groot, cilindrisch, in de as van
het weinige, vleezige kiemwit geplaatst.
Boomen en heesters. Bladeren afwisselend, gesteeld,
langwerpig of lancetvormig , klierachtig-getand of gekar-
teld. Steunblaadjes ontbrekend. Bloemen vrij klein, wit,
in enkelvoudige, eindelingsche en okselstandige, meestal
vrij lange, veelbloemige trossen.
Aantal soorten 5, in Noord Amerika, Japan, China, Engelsch
en Nederlandsch Indië voorkomende. Volgens Hooker komt Z. ma-
crophylla Wall. ook op Java voor. In Miquer’s Flora wordt het
geslacht evenwel niet genoemd.
5. POLYOSMA Bl.
Kelkbuis ei- of tolvormig, met den eierstok vergroeid;
z00om bovenstandig, 4-tandig, blijvend. Bloembladen 4,
epigynisch, uitgespreid, lijnvormig, afvallend, in den knop
klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 4, even lang als
de bloembladen, epigynisch, met lijn-draadvormige helm-
XLVI. SAXIFRAGACEAE. 443
draden en lijnvormige, aan de basis vastgehechte helm-
knoppen. Eierstok onderstandig, 1-hokkig ; stijl draadvor-
mig, aan de basis na den bloei verbreed, blijvend, met
enkelvoudigen stempel; eitjes talrijk, in vele rijen vast-
gehecht aan wandstandige, in de hokjes naar binnen uit-
stekende zaadlijsten. Bes eivormig, vleezig, 1-hokkig,
l-zadig. Zaad klimmend, groot, van den vorm der holte van
het hokje, met vrij dikke, gladde zaadhuid; kiem klein,
eivormig, in den top van het overvloedige kiemwit
geplaatst.
Boomen of heesters, met min of meer rolronde takken
en zachtharige twijgen en bladstelen. Bladeren min of
meer tegenovergesteld, gesteeld, lederachtig, altijdgroen,
doch bij het drogen zwart wordend, eivormig, omgekeerd
eivormig of lancetvormig, toegespitst, gaafrandig of doorn-
achtig getand. Steunblaadjes ontbrekend. Bloemen wit of
groenachtig, groot of klein, dikwijls welriekend, met
lange bloemknoppen en veelbloemige, eindelingsche tros-
sen. Bes groot.
Aantal soorten omstreeks 8, in Engelsch en Nederlandsch Indië
en in Australië. Volgens MiqueL komt in Nederlandsch Indië een
9-tal soorten voor.
6. SPIRAEOPSIS Mig.
Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen: Kelk vrij,
5—6-deelig, met blijvende, in den knop klepswijze aan-
eensluitende slippen. Bloembladen 5—6, niet veel langer
dan de kelk, ingeplant aan de buitenzijde onder den rand
van de hypogynische, ring- of urnvormige, met groeven
of kartels voorziene schijf. Meeldraden 10 of 12, evenals
de bloembladen ingeplant, met buiten de bloem stekende
helmdraden en min of meer kogelvormige of 2-lobbige
helmknoppen, welke door het verlengde helmbindsel ge-
Snaveld zijn, Eierstok klein, ruwharig. Vrouwelijke bloe-
men: Kelk en bloemkroon evenals bij de mannelijke. Eier-
stok ellipsoidvormig, aan de basis door de schijf omgeven,
2-hokkig ; stijlen 2, vrij, uitgespreid, met knopvormige_
stempels; eitjes langwerpig, in gering aantal, boven
8 ander sn rijen dakpanswijze opeengedrongen, aan
zaadlijsten, die in het midden van de tusschenschotten
Zijn geplaatst. Veelzadige doosvrucht, met 2 snavels en
444 XLVL. SAXIFRAGACEAE.
2 naar binnen openbarstende hokjes. Zaden van onderen
af aan opeengedrongen, spoelvormig, glad, aan weers-
kanten vliezig gevleugeld.
Boom met een stervormig vilt bekleed en met hars-
achtige stippels. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld,
onevengevind, lederachtig, met 2—3-jukkige, tegenover-
staande elliptische of eivormig-langwerpige, toegespitste,
gezaagde blaadjes, van boven stervormig behaard en van
onderen met cirkelronde, schildvormige schubjes bekleed.
Steunblaadjes groot, afgerond hartvormig. Bloemen klein,
gesteeld, de mannelijke losser, de vrouwelijke dichter op-
eengedrongen, in samengestelde, groote, okselstandige en
eindelingsche, veelbloemige pluimen.
Eéne soort, die op Celebes voorkomt, S. Gelebica Miq. Na MIQquEL
werd de plant met den geslachtsnaam Dirhynchosia door BLUME
beschreven. (D. Gelebica Bl.)
1. WEINMANNIA L.
Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig-tweehuizig.
Kelkbuis kort; zoom 4—5-deelig, met blijvende of af-
vallende, in den knop dakpanswijze dekkende lobben.
Bloembladen 4—5, onder den rand van de perigynische,
gelobde schijf ingeplant, spatel- of eivormig, zittend, in
den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden 8 of 10,
evenals de bloembladen ingeplant, met meestal lange,
draadvormige, buiten de bloem uitstekende helmdraden ;
helmknoppen klein, 2-lobbig. Eierstok vrij, ei- of kegel-
vormig, 2-hokkig, met 2 snavels; stijlen 2, priemvormig,
kort of lang, blijvend, met enkelvoudige stempels; eitjes
in elk hokje weinig of veel, hangend, in 2 rijen boven
het midden van het hokje ingeplant. Doosvrucht klein,
lederachtig, 2-hokkig, schotverbrekend tweekleppig open-
springend, met schuitvormige, weinig- of veelzadige, van
boven aan de binnenzijde uiteenwijkende kleppen. Zaden
langwerpig, niervormig of min of meer kogelvormig, met
vliezige zaadhuid, meestal met verspreide, ruwe haren bezet,
zelden min of meer gevleugeld; kiem rolrond, in de as
of dicht bij den top van het vleezige kiemwit geplaatst.
Boomen of heesters, onbehaard of viltachtig behaard,
met tegenoverstaande, meestal rolronde takken. Bladeren
tegenovergesteld, lederachtig, gesteeld, enkelvoudig, 3-
XLVI. SAXIFRAGACEAE. 445
tallig of onevengevind, met meestal klierachtig gezaagde
blaadjes en dikwijls gevleugelde bladspil. Steunblaadjes
verschillend, spoedig afvallend. Bloemen klein en wit,
in bundels of alleenstaand, langs enkelvoudige, einde-
lingsche en okselstandige, rechtopstaande trossen.
Omstreeks 50 soorten, in Zuid Azië, Australië en tropisch Zuid
Amerika. Een 5-tal komt volgens Miqver in Nederlandsch Indië
voor. Door BLUME werden eenige hiervan eerst als soorten van Spiraea
L., later onder den geslachtsnaam Arnoldia Bi. beschreven,
8. TREUBIA Pierre ms.
Kelk onderstandig, 5-lobbig, behaard. Bloembladen 5,
half cirkelvormig, onbehaard, aan den rand van eene,
van boven in 5, tegenover de bloembladen staande, klie-
ren verdeelde schijf ingeplant. Meeldraden 5, met de
bloembladen afwisselende. Rierstok op de schijf ingeplant,
behaard, langwerpig, met 5 ribben, 5-hokkig; hokjes
tegenover de bloembladen geplaatst; eitjes 2 in elk hokje,
door middel van korte zaadstrengen verbonden aan eene
dikke, van onderen 2-spletige zaadlijst, die van den top
van het hokje omlaag hangt, anatroop; zaadnerf rug-
standig; stijlen 5, vrij, met een kleinen, knopvormigen
stempel op den top. Vrucht lang, min of meer gekromd,
met 5 vleugels, 5-hokkig, in de jeugd door den blij-
venden bloemkelk omsloten. Zaden langwerpig, zonder
kiemwit; kiem recht; zaadlobben plat, vliezig, groot;
kiemworteltje rolrond, kort, buiten de zaadlobben uit-
stekende.
Klimmende heester (?). Bladeren afwisselend, met
spoedig afvallende, zeer kleine steunblaadjes, gesteeld,
elliptisch, met wigvormigen voet, toegespitst, fijn ge-
zaagd, onduidelijk 3-nervig, met opstijgende zijnerven,
aan weerszijden onbehaard. Bloemen in okselstandige en
eindelingsche pluimen, met kleine schutbladen aan de
basis der bloemstelen.
Eéne soort, Tr, combretocarpa Pierre ms., met de kenmerken
van het geslacht, door pe VRIESE op Ceram verzameld. Het geslacht
vertoont in zijne kenmerken veel overeenkomst met Lophopyxis-
Hook. f‚‚ (L. Maingayi Hook. f‚), door Mainaav op Malakka gevon-
den en door den auteur met eenigen twijfel tot de Euphorbiaceaë
gebracht. Deze beschrijft echter éénhuizige bloemen, terwijl zij bij
Treubia tweeslachtig moeten zijn, daar de plaats der meeldraden
446 XLVII. CRASSULACEAE.
aan de jonge vruchten nog goed is waar te nemen. (Prerre). Ver-
volgens zijn er behaarde stijlen met knopvormige stempels op den
top, terwijl bij Lophopyris zittende, priemvormige stempels ge-
vonden worden. Intusschen blijft de plaats van het geslacht, ook
als de bloemen als tweeslachtig beschouwd worden, zeer twijfel-
achtig. In de Saxifragaceae zou het tusschen de Escallonieae en
Cunonieae moeten staan, doch daarbuiten heeft het meer dan eenig
geslacht der familie verwantschap met de Ternstroemiaceae, waarbij
het zich voornamelijk dicht aansluit door middel van het geslacht
Sladenia Kurz. De plant van pe VRIESE werd in ’s Rijks Herbarium
opgemerkt door den Heer Prerre,‚ wiens analytische teekeningen mij
met het aanwezige materiaal voor het opmaken van de geslachtsbe-
schrijving ten dienste stonden en aan wiens welwillend verstrekte
mededeelingen ook de beschouwingen omtrent de plaats en de ver-
wantschap van het geslacht zijn ontleend.
Fau. XLVIL CRASSULACEAE.
BENTHAM et HoOOKER, Gen, Plant. IL. p. 656. — Mrquer, Fl. Ind. Bat.
L, 1, p. 727. — CLARKE in Hooker, Fl. of Brit. Ind. II, p. 412.
Bloemen twee-, zelden éénslachtig, regelmatig. Kelk
vrij, blijvend, 3—5-, zelden 6—30-deelig; kelkbladen
soms tot een kort 4-spletigen kelk vergroeid. Bloembladen
„evenveel als kelkbladen, vrij of min of meer vergroeid,
dikwijls blijvend, opgericht of uitgespreid of met opge-
richten nagel en uitgespreide plaat. Meeldraden perigynisch
of bijna hypogynisch, in hetzelfde aantal als de bloem-
bladen of in het dubbele aantal van deze, vrij of afwis-
selend of alle met de bloembladen vergroeid ; helmdraden
draad- of priemvormig; helmknoppen lijnvormig, lang-
werpig of 2-lobbig, aan de rugzijde vastgehecht, met in
de lengte openbarstende hokjes. Hypogynische schubben
aan de basis van ieder vruchtblad geplaatst of daarmede
ineenvloeiende, langwerpig, wig- of lijnvormig of afgerond,
zelden langer dan breed, zeer zelden bloembladachtig. Vrucht-
bladen evenveel als bloembladen, vrij of zelden onder
elkander min of meer vergroeid, 1-hokkig ; stijlen kort of
lang, priem- of draadvormig ; stempels klein knopvormig,
stipvormig of afgeknot, dikwijls schuin; eitjes talrijk, in
20 rijen aan den buiknaad vastgehecht, zelden wei-
nig en hoogst zelden slechts 1 in elk vruchtblad en op-
XLVII. CRASSULACEAE. 447
gericht of hangend. Kokervruchten vliezig of lederachtig,
l-hokkig, veel- of weinigzadig, aan den buiknaad open-
barstend, zelden bij die geslachten, waar de vruchtbladen
vergroeid zijn, aan de rugzijde openbarstend. Zaden
meestal zeer klein en langwerpig; zaadhuid vliezig of
min of meer lederachtig, gestippeld; kiemwit vleezig ;
kiem rolrond, met korte, stompe zaadlobben en een lang
kiemworteltje.
Kruiden of heesters van zeer uiteenloopend voorkomen,
die dikwijls dikvleezig of sappig en zelden zacht- of
langharig zijn. Bladeren tegenovergesteld of afwisselend,
soms paarswijze vergroeid, of tot wortelstandige bladro-
setten vereenigd, enkelvoudig of zelden in slippen ver-
deeld of onevengevind. Steunblaadjes ontbrekend. Bloe-
men meestal in bijschermen, met of zonder schutbladen.
Aantal soorten omstreeks 400, voornamelijk voorkomende in de
gematigde en min of meer warme streken van Europa, West Azië
en Zuid Afrika, in gematigd en tropisch Noord Amerika vrij talrijk,
in Zuid Amerika zeer weinig en zeldzaam in Australië en de pool-
streken, terwijl zij op de eilanden van den Stillen Oceaan geheel
ontbreken. In tropisch Azië komen zij slechts in gering aantal
voor, doch ééne soort, Bryophyllum calycinum Salisb. zoowel aan de.
kustplaatsen als op de bergen.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
1. BryopmyrLum. Kelk groot, opgeblazen, kort 4-spletig.
2. KALANCHOE. Kelk á-deelig, met lijn-, ei- of priemvormige
slippen.
1. BRYOPHYLLUM Salisb.
_ Kelk opgeblazen, cilindrisch of 4-kantig, kort 4-spletig,
in den knop klepswijze aaneensluitend. Bloemkroon urn-
of kort klokvormig, met kort 4-spletigen, uitgespreiden
zoom. Meeldraden 8, in 2 rijen, ingeplant in het midden
van de bloemkroonbuis, met draadvormige helmdraden ;
he knoppen langwerpig , een weinig boven de bloemkroon
uitstekende. Schubben der schijf vrij of met de vrucht-
en min of meer vergroeid. Vruchtbladen 4, vrij of
n de basis vergroeid, lang, versmald in lange, samen-
„eigende, boven de bloem uitstekende stijlen, met kleine,
Opvormige stempels; eitjes in ieder vruchtblad oo . Aan-
kokervruchten 4, oo -zadig.
ge, aan de basis heesterachtige, dikvleezige krui-
448 XLVII. CRASSULACEAE.
den. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, enkelvoudig of
onevengevind, gekarteld. Bloemen groot, knikkend, wit,
groenachtig of rood, in veelbloemige, tot tegenover de
takken staande pluimen vereenigde bijschermen.
Aantal soorten 4, in tropisch Afrika tehuis behoorende, doch
waarvan eene, Br. Galycinum Salisb., in alle tropische gewesten
verspreid is. Deze plant heeft enkelvoudige, gekartelde bladeren,
in wier insnijdingen zich gemakkelijk knoppen vormen, die zich
snel ontwikkelen en afvallende nieuwe planten vormen, In Neder-
landsch Indië verspreidt zij zich van Java tot de Molukken en
wordt aldaar aangetroffen van de kustplaatsen af tot 2000 à 3000
voet boven de zee. Bij MiqueL werd zij vermeld als eene soort
van Kalanchoe Adans. (K. pinnata Pers), bij andere schrijvers
met den geslachtsnaam Gotyledon ZL. (C. pinnata Lam., G. caly-
cina Roth) of van Varea, Vareia of Vereia And, (V. pinnata Spr.).
2. KALANCHOE Adans.
Kelk 4-deelig, met lijn-, ei- of priemvormige slippen,
korter dan de bloemkroonbuis. Bloemkroon trompetvormig,
met urnvormige buis en met 4-deeligen, uitgespreiden
zoom. Meeldraden 8, met de bloemkroonbuis vergroeid,
2-rijig, alle met helmknoppen of om den anderen met en
zonder helmknoppen of een der beide rijen ontbrekend;
helmdraden zeer kort; helmknoppen langwerpig, binnen
de buis besloten. Schubben der schijf 4, lijnvormig of
langwerpig. Vruchtbladen 4, met de bloemkroonbuis ver-
groeid, lancetvormig, eindigend in priemvormige stijlen,
met schuin afgeknotte stempels; eitjes oo, in oo rijen.
Kokervruchten 4, vliezig, oo -zadig.
Stevige, opgerichte kruiden of halfheesters. Bladeren
tegenovergesteld, vleezig, zittend of gesteeld, gaafrandig,
gekarteld of Vinspletig. Bloemen groot, wit, geel of purper,
in veelbloemige, tot pluimen vereenigde bijschermen.
Aantal soorten omstreeks 20, de meeste in tropisch Azië en
tropisch en Zuid Afrika en 4 soort in Brazilië. In Nederlandsch
Indië komen 3 soorten voor, K. laciniata DC. K. spathulata DC.
en K. acutiflora Haw. Door Miqver werd nog eene vierde soort,
K, pinata Pers, genoemd, die echter tot het geslacht Bryophyllum
Salisb. gebracht moet worden, (Br. calycinum Salisb.).
XLVIII. DROSERACEAE. 449
Fam. XLVIIIL. DROSERACEAE.
BENTHAM et HOOKER, Gen. Plant. 1, p. 661. — MiqueL, Fl. Ind.
Bt zen F9.
Bloemen tweeslachtig. Kelk 4—5- (zelden 8-)deelig of
uit vrije kelkbladen bestaande, in den knop dakpanswijze
dekkend en blijvend. Bloembladen 5, hypogynisch, zelden
perigynisch, meestal vliezig, geaderd, aan de bloem ver-
welkend, vrij of aan de basis vergroeid, in den knop
dakpanswijze dekkend. Meeldraden 420, hypogynisch
of perigynisch, zelden op de bloembladen ingeplant ; helm-
draden vriij of bij weinige geslachten aan de basis één-
broederig, priem- of draadvormig ; helmknoppen meestal
gelijk, aan de basis of bewegelijk vastgehecht, kort of
lang of 2-hokkig; hokjes meestal naar buiten aan den
top of over de geheele lengte openbarstende, met een
soms aan de basis verdikt helmbindsel; stuifmeel soms
uit 4 samenhangende kogels bestaande. Schijf ontbrekend.
Eierstok vrij of meteene breede basis aan de basis van
den kelk verbonden, kogel- of eivormig, 1—5-hokkig;
stijlen 1—5, draad- of knodsvormig, enkelvoudig, 2- of
veelspletig; stempels knopvormig, enkelvoudig of in fijne
slippen verdeeld ; zaadlijsten dikwijls met de stempels af-
Wisselende; eitjes co in elk hokje, zelden weinige, vast-
gehecht aan as- of wandstandige of basilaire zaadlijsten ,
zelden hangend aan den top van het hokje, anatroop en
met verschillend gericht poortje en zaadnerf. Doosvrucht
vliezig of papierachtig, 1—5-hokkig, veelzadig, hokver-
brekend, 1—5-kleppig openspringend, zelden op onregel-
Matige wijze uiteenbarstend. Zaden meestal talrijk, zelden
im elk hokje één, opgericht, horizontaal of hangend;
kiemwit vleezig; zaadhuid verschillend, dikwijls los en
Hetvormig geaderd, nu eens gevleugeld, dan weder korst-
achtig, glad en glanzend; kiem recht, cilindrisch, in de
28 van het kiemwit geplaatst; kiemworteltje meestal hier
uitstekend , zeer klein, en in de basis van het kiem-
Wit verborgen. ne, A
Hooge of lage, meestal klierachtig behaarde, overblij-
vende kruiden, zelden halfheesters; wortelstok soms aan-
Wezig en dan lang en houtachtig of bolvormig en met
450 XLVIII. DROSERACEAE.
rokken omgeven. Bladeren verschillend, los of dicht opeen-
gedrongen, afwisselend, zeer zelden in kransen , doch dik-
wijls bladrosetten vormend, gesteeld en met steunblaadjes
voorzien, soms 2- of vinspletig; bladsteel bij sommige ge-
slachten bladachtig, met eene 2-lobbige of blaasachtige
bladschijf; bladeren bij de meeste soorten in den knop
spiraalswijze ineengerold. Bloeiwijze verschillend. Bloemen
dikwijls groot en spoedig afvallend.
Aantal soorten omstreeks 4110, bijna alle op moerassige of
zandige plaatsen voorkomende, in de gematigde en tropische ge-
westen van de geheele wereld verspreid, met uitzondering van de
eilanden van den Stillen Oceaan.
EENIG GESLACHT VOOR NEDERLANDSCH INDIË.
Drosera. Meeldraden 4—S8. Stijlen 3—5, 2-, 3- of oo -spletig.
Doosvrucht kogelvormig, aan den top 3—5-kleppig, met oo zaden.
Moerasbewonende kruiden, met klierachtig behaarde, meestal
tot wortelrosetten vereenigde bladeren.
DROSERA L.
Kelkbuis kort of zeer kort, van af den eierstok vrij;
lobben 4, 5 of 8, in den knop dakpanswijze dekkend.
Bloembladen 4, 5 of 8, spatelvormig, hypo- of perigy-
nisch, aan de bloem verwelkend. Meeldraden in hetzelfde
aantal als de bloembladen, even als deze ingeplant, met
priem- of draadvormige helmdraden en korte ‚ naar bui-
ten openspringende helmknoppen. Eierstok vrij, ei- of
kogelvormig, l-hokkig; stijlen 2—5, meestal 3 ‚ vrij of
aan de basis samenhangend, gaafrandig of op verschil-
lende wijzen ingesneden of verdeeld; stempels klein en
knopvormig of in dunne vezels verdeeld; eitjes zeer tal-
rijk (zelden weinig), aan 2—5, meestal aan 3, met de
Stijlen afwisselende, veelrijige zaadlijsten. Doosvrucht door
den kelk omgeven, langwerpig, hokverbrekend 2—5-klep-
pig, oo -zadig. Zaden klein, langwerpig, meestal met losse,
netvormig geaderde zaadhuid; kiem klein of groot, ci-
lindrisch, in de as van het kiemwit, of zeer klein en
aan de basis van het kiemwit geplaatst.
Kruiden met overblijvenden wortel of wortelstok, soms
met bolvormigen voet, òf zonder stengel en met eene bloem-
schacht, òf met een stengel, gewoonlijk klierachtig be-
haard, zelden geheel en al onbehaard, soms klimmend
XLIX. HAMAMELIDACEAE. 451
door middel van klieren. Bladeren afwisselend of tot
wortelrosetten vereenigd, zittend of gesteeld, rondachtig,
spatel-, maan- of schildvormig, in den knop spiraalswijze
opgerold of in ééne soort recht. Steunblaadjes ontbrekend
of stijfvliezig, aan de verbreede basis met den bladsteel
vergroeid. Bloemen meestal klein of groot en in het oog
vallend, wit of rose, alleenstaand of in trossen, bijscher-
men of tuilen.
Aantal soorten omstreeks 100, door de geheele wereld verspreid,
het talrijkst in soorten in het niet-tropisch gedeelte van Australië.
In Nederlandsch Indië komt een drietal soorten voor, Dr. Burmanni
Vahl, Dr. Indica L. en Dr. lunata Buch.
Fam. XLIX. HAMAMELIDACEAF,
BENTHAM et Hooker, Gen. Plant. I, p. 664. — MriqueL, Fl. Ind.
Bat. I, 1, p. 834 en I, 2, p. 669. (Rhodoleid). — Du CANDOLLE in
Prod. XVI, 2, p. 157. (Platanaceae). — CLARKE in HookKER, FL. of
ek kik IL, p. 425. — Reinscu in ENGLER, Bot. Jahrb. XI, 4, (1889),
p. é
Bloemen één- of tweeslachtig, regelmatig of onregel-
matig. Kelk en bloemkroon van de mannelijke bloemen
Soms ontbrekend. Kelkbuis min of meer met den eierstok
vergroeid; kelkzoom afgeknot of met 5, in den knop
epswijze aaneensluitende of dakpanswijze dekkende
lobben. Bloembladen 4— oo ‚ zelden ontbrekend, perigynisch
of bijna epigynisch, lijn-, spatel- of omgekeerd eivormig,
im den knop dakpanswijze dekkend of klepswijze aaneen-
sluitend, soms tot schubben verminderd of aan eene zijde
van de bloem ontbrekend. Meeldraden 4— oo , in bepaald of
onbepaald aantal, perigynisch, meestal in ééne rij op den
kelkrand ingeplant; helmdraden kort of lang, vrij; helm-
knoppen langwerpig, 4-kantig, 2-lobbig of neergedrukt,
2-hokkig; hokjes door zijdelings of aan den voorkant ge-
Plaatste spleten of afvallende kleppen in de lengte open-
springende; helmbindsel voorbij de hokjes verlengd of
stomp. Schijf ontbrekend of tusschen de meeldraden en
den eierstok geplaatst en dan ringvormig of in sehubben
verdeeld. Bierstok onderstandig of (bij de geslachten van
452 XLIX. HAMAMELIDACEAE.,
Nederlandsch Indië) half bovenstandig, zelden geheel
bovenstandig, samengesteld uit 2 vruchtbladen, die aan
de basis vergroeid, maar aan den top vrij en gesnaveld
zijn, 2-hokkig, doch soms met een onvolkomen tusschen-
schot; stijlen priemvormig, recht of teruggekromd, de
stempels aan den top of in de lengte langs de binnen-
zijde dragend, soms afvallend, doch meestal blijvend;
eitjes 1—oo, in 1—oo rijen in elk hokje, anatroop, hangend,
met een naar boven gekeerd poortje en eene buikstan-
dige zaadnerf, vastgehecht aan eene asstandige zaadlijst.
Houtachtige, aan den top 2-spletige doosvrucht, met 2
snavels, gevormd door de blijvende stijlen, schot- of hok-
verbrekend, tot het midden of tot aan de basis open-
barstend met 2 kleppen, die elk dikwijls weder in tweeën
splijten; binnenste laag der kleppen dikwijls van de bui-
tenste loslatend en hoornachtig, met 2 kleppen het zaad
of de zaden insluitend. Zaden bij de 2-zadige vruchten
langwerpig, hangend, en met eene zwarte, beenharde of
korstachtige, glanzende zaadhuid en bij de ov -zadige
vruchten hangend, dakpanswijze opeengedrongen , kantig ,
samengedrukt of gevleugeld, in welk geval echter slechts
1 zaad vruchtbaar is en met eene dunne, korstachtige
of vezelige zaadhuid is voorzien, terwijl de overige been-
hard en homogeen zijn; kiemwit dun, vleezig ; kiem recht
met langwerpige, platte of bladachtige zaadlobben, die
even lang of langer zijn dan het rolronde kiemworteltje.
Heesters of boomen, onbehaard of met eene enkelvoudige
of stervormige, zachte beharing en waarvan de houtvezels
evenals bij de Coniferen hofstippels bezitten. Bladeren af-
wisselend, zelden tegenovergesteld, gesteeld, afvallend of
blijvend, enkelvoudig of handlobbig, gaafrandig of gezaagd,
soms met aan den top kliervormige zaagtanden.. Steun-
blaadjes 2, zelden ontbrekend, afvallend of blijvend.
Bloemen vrij klein, meestal (bij de geslachten van Ne-
derlandsch Indië altijd) in hoofdjes.
Aantal soorten omstreeks 30, in de warme en tropische streken
van Azië, Zuid Afrika en Noord Amerika tehuis behoorend. Bij
oudere schrijvers vormden de Hamamelidaceae twee families, de
Hamamelideae en Balsamifluae, de laatste ook wel Altingiaceae
genoemd. Soms werden eenige geslachten als Bucklandieae onder-
scheiden. MrQveL, die Altingia, onder den naam van Liquidambar,
met Bucklandia in de Hamamelideae plaatst, brengt echter Rho-
KLIX. HAMAMELIDACEAE. 453
doleia tot de Diosmeae (Rutaceae). DE CaNpoLLE in Prodr. XVI,
2, p. 157, plaatst Liguidambar bij de Platanaceae, doch bespreekt
de andere geslachten niet. In ENGLER’s Natürliche Pflanzenfamilien
is de omgrenzing der familie evenals bij BENTHAM en HOOKER en
wordt zij evenzeer in de nabijheid der Rosaceae geplaatst. Uit de
onderzoekingen van ReiNscu (Ueber die anatumischen Verhültnisse
der Hamamelidaceae) volgt dat zoowel de keuze van de plaats der
familie als hare omgrenzing door de anatomische kenmerken ge-
rechtvaardigd wordt. De geslachten Agathisanthes Bl. en Cerato-
stachys Bl, door MiqueL in de nabijheid der Hamameldaceae
geplaatst, zijn volgens BENTHAM en HoOKER mannelijke en vrou-
welijke planten van Nyssa sessiliflora. Hook. f. uit de familie der
Cornaceae.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
A. In elk hokje van den eierstok A eitje. Schijfschubben 10.
1. Marncava. Bloemen tweeslachtig. Bloembladen 5. Meel-
draden 5, Helmbindsel hoornvormig verlengd.
B. In elk hokje van den eierstok 2-c0 eitjes. Schijf-
schubben ontbrekend.
2. Ruoporrra. Bloemen tweeslachtig, vereenigd tot hoofdjes
met dakpanswijze opeengedrongen schutbladen. Bloembladen 2—4,
alleen in de buitenste bloemen van het hoofdje goed ontwikkeld,
in de binnenste ontbrekend. Meeldraden 7—10. Helmbindsel niet
verlengd. Eierstok half onderstandig.
À 3. BucKLANDIA. Bloemen gemengdslachtig, vereenigd tot hoofdjes,
die vóór den bloei door twee schutbladen (steunblaadjes) zijn
omgeven. Bloembladen bij de tweeslachtige bloemen in verschil-
lend aantal, bij de vrouwelijke rudimentair. Meeldraden in de
tweeslachtige: bloemen 10—14.
Á. ALTINGIA, Bloemen éénslachtig, vereenigd tot hoofdjes, die
aan de basis door één schutblad omgeven zijn. Kelk en bloemkroon
ontbrekend in de mannelijke bloemen, waar de meeldraden tot
kogelvormige hoofdjes opeengedrongen zijn, en bij de vrouwelijke
loemen alleen vertegenwoordigd door de samengesmolten kelken,
Op wier randen rudimentaire helmknoppen voorkomen.
1. MAINGAYA Oliv.
Bloemen tweeslachtig. Kelkbuis met den eierstok ver-
Sroeid; kelkzoom in den knop gesloten, daarna aan ééne
Zijde een weinig boven de basis opensplijtend en dan
rondom loslatend en als eene kap afvallend. Bloembladen
» Perigynisch, lijnvormig, in den knop spiraalswijze
Opgerold. Meeldraden 5, perigynisch; helmdraden zeer
454 XLIX. HAMAMELIDACEAE.
kort; helmbindsel hoornvormig verlengd. Schijfschubben
omstreeks 10, zeer klein. Eierstok half onderstandig,
S-hokkig; stijlen 2, vrij, kort; in elk hokje 1 hangend
eitje. Doosvrucht houtachtig, eivormig, met hoornachtige
binnenlaag van den vruchtwand, die van de buitenlaag
loslaat. Zaden onbekend.
Boom met afwisselende, onverdeelde, gesteelde, blij-
vende bladeren en kleine, afvallende steunblaadjes. Bloemen
in schijnbaar eindelingsche, gesteelde, ongeveer 15-bloemige
hoofdjes, zonder schutbladen.
Eéne soort, M. Malmyana Oliv., door MaincaY in Penang aan-
getroffen en dus waarschijnlijk ook op Sumatra te vinden.
2. RHODOLEIA Hook. f.
Bloemen tweeslachtig, asymmetrisch. Kelkbuis den
eierstok ongeveer tot het midden omgevend; kelkzoom
ringvormig, afgeknot, van binnen met klieren bezet.
Bloembladen 2-4, zeer ongelijk, 1-zijdig, in de binnenste
bloemen der hoofdjes ontbrekend, genageld, lang werpig-
lancetvormig. Meeldraden 7—10, met de bloembladen op
den kelkrand ingeplant; helmdraden lang en dik ;+ helm-
knoppen aan de basis vastgehecht, lijnvormig-langwerpig,
met 2 spleten openspringend; helmbindsel niet verlengd.
Rierstok half onderstandig, eivormig, met 2-spletigen
top, 2-hokkig of door het verdwijnen van het tusschen-
schot 1-hokkig; stijlen priemvormig, lang, afvallend,
met enkelvoudige stempels ; eitjes in elk hokje oc, 2-rijig
aan de asstandige zaadlijsten vastgehecht. Doosvrucht min
of meer houtachtig, in 2 spitsen eindigend, oo -zadig,
2-hokkig, 2-kleppig ; kleppen 2-spletig. Zaden dakpanswijze
opeengedrongen, samengedrukt, kantig, weinig of niet
gevleugeld; zaadhuid korstachtig; kiem onbekend.
Onbehaarde, kleine bloemen, in voorkomen aan het ge-
slacht Rhododendron herinnerend. Bladeren opeengedrongen
aan de toppen der takken, uitgespreid ‚ afwisselend, lang
gesteeld, altiijjdgroen, van onderen blauwgroen, lang-
werpig, gaafrandig, dik lederachtig. Steunblaadjes ontbre-
kend. Bloemen klein, met rooskleurige bloembladen en met
meenvloeiende kelken, meestal 5S-bloemige, okselstandige,
gesteelde en knikkende hoofdjes vormende, die aan de
XLIX. HAMAMELIDACEAE. 455
basis door schutbladen zijn omgeven, waarvan de buitenste
klein en onbehaard zijn, doch die naar binnen langzaam
in grootte toenemen en waarvan de binnenste viltachtig
behaard zijn. |
Aantal soorten 2, waarvan 1 in Hongkong en de andere, Rh.
Teysmanni Mig, op Sumatra voorkomt. Door MiQqveL werd de
soort niet tot de Hamamelidaceae, maar tot de Diosmeae (Rutaceae)
gebracht.
3. BUCKLANDIA R. Br.
Bloemen gemengdslachtig. Kelkbuis min of meer klok-
vormig, aan den eierstok vastgehecht; kelkzoom vleezig,
afgeknot, golvend 5-lobbig. Bloembladen bij de tweeslach-
tige bloemen in zeer verschillend aantal, lijn-spatelvormig,
min of meer vleezig, dikwijls in meeldraden overgaande,
in den knop omlaag gekromd; bij de vrouwelijke bloemen
4, rudimentair. Meeldraden 10—14 (bij de vrouwelijke
bloemen ontbrekend), met ongelijke, priemvormige helm-
draden; helmknoppen aan de basis vastgehecht, lang-
werpig, meestal gewrongen, met 2 ongelijke, blijvende
kleppen en een toegespitst helmbindsel. Rierstok half
onderstandig, met 2-spletigen top, 2-hokkig;- stijlen 2,
min of meer dik, teruggekromd, aan de binnenzijde plat
en met stempelkliertjes voorzien; eitjes in elk hokje 6,
in 2 rijen. Doosvrucht bijna vrij, nagenoeg kogelvormig,
houtachtig, 2-hokkig, met 2 2-spletige kleppen, waarvan
binnenlaag beenhard, bros en glanzend is. Zaden in
elk hokje omstreeks 6 ‚ de bovenste beenhard en zonder
kiem, de overige vruchtbaar ‚ 3-zijdig, van boven gevleu-
geld; kiemwit weinig, vleezig; zaadlobben langwerpig,
plat ‚ met een kegelvormig kiemworteltje.
Bijna geheel en al onbehaarde boomen, met rolronde,
aan de knoopen geleede takken. Bladeren afwisselend,
gesteeld, lederachtig, breed eivormig, toegespitst, gaaf-
randig, aan de basis hartvormig, met handvormig ver-
spreide nerven; bladstelen en jonge bladeren zijdeachtig
Fuinharig; volwassen bladeren onbehaard. Steunblaadjes
Sroot, lederachtig, afvallend, langwerpig, het jonge, neer-
Sebogen blad en de bloemen omgevende. Bloemen klein,
a hoofdjes met ineenvloeiende kelken; hoofdjes 10—20-
emg, tot tuilen vereenigd, aan geleede bloemstengels.
456 XLIX. HAMAMELIDACEAE.
Volgens BENTHAM en HoOKER zijn er twee soorten, waarvan de
eene in het Himalaya gebergte, de andere op Sumatra voorkomt.
Volgens CrARKE in Hooker Fl. of Brit. Ind. U, p. 429 zou de
eerste soort, B. populnea R. Br., die ongelobde bladeren en onbehaarde
bladstelen heeft, in geen enkel opzicht verschillen van de soort
van Sumatra, daar de kenmerken van deze, ìn drie spitse lobben
eindigende bladeren en zijdeachtig behaarde bladstelen, ook bij
B. populnea R. Br. vooral aan jongere exemplaren niet zelden worden
waargenomen. Zij werden dus, op het voorbeeld van Kurz in Flora,
1871, p. 289, door hem met elkander vereenigd. Door MiQqurL was
de soort tot het geslacht Liquidambar ZL. gebracht en onder den naam
van Lig. tricuspidatum Miq. beschreven.
4. ALTINGIA Noronha.
Bloemen in éénslachtige hoofdjes. Mannelijke bloemen
zonder kelk en bloemkroon. Meeldraden tot een kogelvor-
mìg hoofdje opeengedrongen; helmdraden kort; helm-
knoppen aan de basis vastgehecht, 4-zijdig, omgekeerd
wigvormig; hokjes aan den top sterk verdikt en in de
lengte openbarstend. Vrouwelijke bloemen met de kelken
onderling verbonden, Kelk zonder zoom. Bloembladen ont-
brekend. Rudimentaire helmknoppen op de randen der
kelken. Eierstok half onderstandig, 2-hokkig; vruchtbla-
den aan den top verlengd tot priemvormige, terugge-
kromde, van binnen platte en aldaar met stempelkliertjes
bezette stijlen; eitjes oo, aan asstandige zaadlijsten.
Vruchtdragend hoofdje verhard, kogelvormig, uit vele
doosvruchten bestaande ; doosvruchten van boven wijd open=
barstend, met 2 2-spletige, wegens het afvallen der stij-
len, afgeknotte kleppen. Onvolkomen zaden (zonder kiem)
zeer talrijk, ongevleugeld; volkomen zaden (met eene
kiem) 1—2, onderaan geplaatst, kantig en met gevleu-
gelde randen; zaadhuid van buiten vezelig, van binnen
vliezig ; kiemwit weinig; zaadlobben plat, langwerpig;
kiemworteltje cilindrisch-kegelvormig.
Boomen, soms zeer hoog. Bladeren afwisselend, blijvend,
gesteeld, eivormig of eivormig-langwerpig, klierachtig
gezaagd. Steunblaadjes afvallend of blijvend. Hoofdjes
klein, aan de basis door een schutblad omgeven, die der
ra Reed bloemen in trossen, die der vrouwelijke alleen-
staand. s
L. HALORAGIDACEAE. 457
Aantal soorten 2, waarvan de eene in China, de andere, A.
excelsa Noronh., zoowel in Engelsch als in Nederlandsch Indië
voorkomt. Door MrqueL werd zij evenals door BLuME en later door
DE CANDOLLE tot het geslacht Liquidambar L. gerekend, (Lig.
Altingia Bl).
Fam. L. HALORAGIDACEAE.
BENTHAM et Hooker, Genera Plant. I, p. 673. — Mriquer, Fl. Ind.
Bat. 1, 1, p. 631 en I, 1, p. 769. (Gunneraceae). — CLARKE in HOOKER,
Fl. of Br. Ind. II, p. 430.
Bloemen twee- of éénslachtig, gewoonlijk zeer klein
en meestal onvolkomen. Kelkbuis met den eierstok
vergroeid; lobben 2, 4 of ontbrekend, soms ongelijk
of bij de mannelijke bloemen onvolkomen. Bloem-
bladen 2, 4 of ontbrekend, hol, afvallend, in den knop
klepswijze aaneensluitend of dakpanswijze dekkend aan
de randen. Meeldraden 2—8, zelden 1—3, groot; helm-
draden kort, draadvormig, zelden lang; helmknoppen
aan de basis bevestigd, meestal lang lijnvormig, met vier-
kante doorsnede, 2-hokkig, met zijdelings openspringende
hokjes; stuifmeel uit 4 verbonden kogels bestaande.
Eierstok eivormig, langwerpig of kort cilindervormig,
samengedrukt of met 2—8 kanten of ribben, zelden met
2—4 vleugels, soms met 4 groeven, 1—4-hokkig; stijlen
14, altijd vrij, kort of lang, soms zeer kort; stempels
met wratjes of gevederd; eitjes zooveel als er stijlen zijn,
anatroop, hangend van den top van het hokje. Vrucht
meestal klein, noot- of steenvruchtachtig, samengedrukt,
kantig, geribd of gevleugeld, niet openspringend, 1—3-hok-
ig of bij weinige soorten uit 2—4 nootjes bestaande. Zaden
hangend, met dunne, vliezige zaadhuid en vleezig, meestal
overvloedig kiemwit; kiem meestal in de as van het
kiemwit en nagenoeg van dezelfde lengte, cilindrisch,
met korte zaadlobben en een lang, naar boven gericht
kiemworteltje, doch bij Gunnera zeer klein, peer- of
omgekeerd hartvormig en in den top van het kiemwit
gelegen.
Overblijvende of zelden éénjarige kruiden, water- of
landplanten. Bladeren tegenovergesteld, afwisselend of in
29
-
-
458 L. HALORAGIDACEAE.
kransen, in vorm en weefsel zeer verschillend, de onder-
gedokene dikwijls in fijne, kamvormige slippen verdeeld.
Steunblaadjes ontbrekend of bij Gunnera met den blad-
steel vergroeid. Bloemen meestal in de bladoksels, alleen
of opeengedrongen, soms in trossen, aren of pluimen,
zelden in tuilen.
Aantal soorten omstreeks 80, over de geheele wereld verspreid,
meerendeels waterplanten. Het geslacht Trapa ZL. door MiqueL
onder de Haloragidaceae geplaatst, moet volgens BENTHAM en
HookER tot de Onagraceae gebracht worden.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
+ Groote landplanten met zeer groote ei-, cirkel- of hartvormige,
dikke, meestal gerimpelde en ruigharige bladeren.
1. GUNNERA. Bloemen tweeslachtig of éénhuizig in eene dichte
aar of bloeispies. Kelkbuis eivormig of samengedrukt. Bloembladen
ontbrekend of 2, kapvormig. Meeldraden 1—2. Eierstok 4-hokkig.
Stijlen 2.
Ee Kleine land- of waterplanten met zeer kleine, gaafrandige
of in slippen verdeelde, zeer dikwijls onbehaarde bladeren.
$ Landplanten, meestal, tenminste bij de mannelijke bloemen,
met 4 kapvormige bloembladen. Meeldraden 8.
2. Haroracis. Bloemen één- of tweeslachtig, alle kort gesteeld.
Eierstok 1—4-hokkig, met 2—4 eitjes. Stijlen 4. Stempels veder-
vormig.
3. SerPicuLa. Bloemen éénhuizig, mannelijke lang gesteeld.
Eierstok 1-hokkig met 4 eitjes. Stijlen 4. Stempels met wratjes
bezet of vedervormig.
$$ Waterplanten. Bloembladen òf hol en zeer klein òf ontbrekend.
Meeldraden 8, 4 of À.
Á, MryrioPnyLLum. Kelk en bloemkroon aanwezig bij de man-
nelijke bloemen. Bloembladen 2—4, hol. Meeldraden & of 4,
Eierstok 4- of 2-hokkig. Stijlen 4.
5. CauLtrricne. Kelk en bloemkroon ontbreken in beide ge-
slachten. Slechts 4 meeldraad. Eierstok 4-hokkig. Stijlen 2.
1. GUNNERA ZL.
Bloemen tweeslachtig of éénhuizig. Kelkbuis eivormig
of samengedrukt; lobben 2—3, gelijk of ongelijk, bij de
mannelijke bloemen dikwijls onvolkomen of ontbrekend,
of ten getale van 2 en kapvormig. Meeldraden 1—2,
met draadvormige helmdraden; helmknoppen langwerpig,
aan de basis vastgehecht en zijdelings openspringend.
Bierstok 1-hokkig; stijlen 2, priem- of draadvormig, van
on An
L. HALORAGIDACEAE. 459
alle kanten met wratjes bezet; eitje 1, hangend aan den
top van het hokje. Lederachtige of min of meer vleezige
steenvrucht, samengedrukt, 3-kantig, min of meer kogel-
vormig, met korstachtige kern. Zaad de holte van het
hokje vullend; zaadhuid zeer dun; kiemwit overvloedig ,
vleezig; kiem zeer klein, peervormig of omgekeerd hart-
vormig, in den top van het kiemwit gelegen.
Overblijvende, soms reusachtige, onbehaarde of ruigha-
rige, gladde of ruwe kruiden, nagenoeg zonder stengel,
doch met een kruipenden wortelstok en eene bloemschacht.
Bladeren min of meer wortelstandig, gesteeld, ei- of om-
gekeerd hartvormig, enkelvoudig of gelobd, gekarteld,
lederachtig-vleezig, dikwijls gerimpeld, Bloemen klein en
groen, met 2 schutblaadjes, in aren of dicht opeengedron-
gen aan de takken van eene bloemkolfachtige pluim,
aan wier bovenste takken de mannelijke bloemen voor-
komen. Vrucht klein.
Aantal soorten omstreeks 11, in Zuid Afrika, Abyssinië, Java,
Tasmania, Nieuw Zeeland, de Sandwich eilanden en Zuid Amerika.
Op Java wordt Gunn. macrophylla Bl. in de bergstreken aange-
troffen; eene variëteit hiervan, var. Sumatrana Mig. komt op
Sumatra voor.
2. HALORAGIS Forst.
Bloemen één- of tweeslachtig. Kelkbuis met 4 of 8
ribben of kanten; lobben 4, kort, soms schildvormig.
Bloembladen 4, kapvormig, spits, in den knop klepswijze
aaneensluitend, zittend of kort genageld, lederachtig.
Meeldraden 8, met korte, draadvormige helmdraden ; helm-
draden lijnvormig of langwerpig, zijdelings openbarstend,
aan de basis vastgehecht. Eierstok 2—4-hokkig of door
het verdwijnen van de tusschenschotten 1-hokkig ; stijlen
24, kort of ontbrekend; stempels meestal vedervormig ;
in elk hokje 1 eitje, hangend aan den top van het hokje.
Lederachtige steenvrucht of niet openbarstende noot, klein,
2—4-hokkig, kantig, geribd, gevleugeld of met wratjes
bezet. Zaden hangend, cilindrisch; zaadhuid vliezig, kiem-
Wit vleezig; kiem cilindrisch, met zeer korte zaadlobben,
im de as van het kiemwit gelegen.
Kruiden of zelden halfheesters, vertakt en onbehaard,
met klierharen bezet of zachtharig. Bladeren klein, de
onderste meestal tegenovergesteld, de bovenste afwisselend,
460 L. HALORAGIDACEAE.
ongedeeld of min of meer vinspletig, gaafrandig of nauw
gezaagd, dikwijls met kraakbeenachtige randen. Bloemen
klein, kort gesteeld, alleenstaand in de bladoksels of aan
de toppen der takken tot aren of trossen verbonden,
meestal hangend, met 2 schutblaadjes of zonder deze,
zeer zelden 3- of 5-tallig. Vrouwelijke bloemen zonder
bloembladen.
Aantal soorten omstreeks 40, de meeste in Australië, eenige
weinige in tropisch en Oost Azië en in de eilanden van den Stillen
Oceaan. MrqueL noemt voor Nederlandsch Indië slechts ééne soort,
H. disticha Jack, op Sumatra, Singapore en Malakka gevonden.
Volgens HeNsLow in HookeR’s Fl. of Br. Ind. Il, p. 442 is dit
echter eene soort van Anisophyllea Br. uit de familie der Rhizo-
phoraceae (A. disticha Hook. f.) De tweede aldaar genoemde soort,
H. oligantha Wight et Arn, waarvan Miquer vermoedde, dat zij ook
in den Maleischen Archipel zou kunnen voorkomen, wordt door
CLARKE als eene soort van Myriophyiium L. (M. intermedium DG.)
beschouwd. Er is echter reden te onderstellen, dat ook in den
Maleischen Archipel voorkomen twee soorten, die zich van Engelsch
(ndië tot Australië en China verspreiden, nl. H. micrantha Br.
en H. tetragyna Hook. f. Bij oudere schrijvers vinden wij voor
deze soorten de geslachtsnamen Gonocarpus Thunb. en Gonio-
carpus DC.
3. SERPICULA L.
Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloemen : Kelkbuis zeer
kort; lobben 4, eivormig, spits. Bloembladen 4, napvormig.
Meeldraden 8; helmdraden kort; helmknoppen lijnvormig,
naar buiten openspringend, aan de basis vastgehecht.
Eierstok ontbrekend, doch vervangen door 4 rudimentaire
stempels. Vrouwelijke bloemen: Kelkbuis eivormig, met
8 ribben; lobben 4, eivormig, spits, afvallend. Bloembladen
als bij de mannelijke bloemen. Meeldraden ontbrekend.
Eierstok l-hokkig; stijlen 4, uitgespreid ; stempels met
wratjes bezet of vedervormig; eitjes 4, hangend aan den
top van het hokje. Kleine, 8 ribben dragende, 1-hokkige,
l-zadige, lederachtige noot, met korstachtige kern. Zaad
hangend, met vliezige zaadhuid; kiem cilindrisch, in de
as van het kiemwit geplaatst.
Kleine, nederliggende of kruipende, vertakte, onbehaarde
of met uitstaande haren bezette kruiden. Bladeren tegel”
overgesteld en afwisselend, min of meer zittend, lijn- ©
lancetvormig, gaafrandig of getand. Bloemen klein, meest
L. HALORAGIDACEAE. 461
E in okselstandige bundels, waarvan ééne bloem mannelijk
en lang en dun gesteeld is, terwijl de overige vrouwelijk
en zittend of kort gesteeld zijn,
‚ Aantal soorten 2—4, op moerassige plaatsen in tropisch Amerika,
3 Azië en Afrika. Volgens MiqveL zijn er in Nederlandsch Indië drie
soorten. De eerste, S. Epilithes Bl, door Brume op trachietblokken
op den top van den Gedeh gevonden, werd door dezen eerst als een
afzonderlijk geslacht, Epilithes Bl., beschreven, {E. Coccinea Bt),
de tweede, op den Goenveng Prao door HoRsFIELD gevonden, werd
door MiqveL eerst als S. veronicaefolia Bory gedetermineerd, later
als eene afzonderlijke soort, S. Javanica Miq., beschreven, de derde
door TEYSMANN op Sumatra gevonden, werd door Mrqver als S.
hirsuta Wight et Arn. beschreven, doch volgens CLARKE in Hook.
Fl. of Br. Ind. II, p. 431, moet deze soort als een synoniem
beschouwd worden van S, Indica Thwait,
4. MYRIOPHYLLUM L.
Bloemen meestal éénhuizig. Mannelijke bloemen : Kelk-
buis zeer kort; zoom 4-, zelden 2-lobbig, soms onduide-
lijk. Bloembladen 2—4, hol, zittend. Eierstok ontbrekend
of door rudimentaire vruchtbladen vertegenwoordigd. Meel-
draden 2—8, met draadvormige helmdraden; helmknop-
pen liijjnvormig-langwerpig, aan de basis vastgehecht,
zijdelings openbarstend. Vrouwelyke bloemen: Kelkbuis
met 4 voren; lobben ontbrekend of 4, zeer klein, priem-
vormig. Bloembladen klein of ontbrekend. Meeldraden
ontbrekend of rudimentair. Eierstok 4-, zelden 2-hokkig;
stijlen 4, kort, meestal teruggekromd en vedervormig ; in
elk hokje 1 hangend eitje. Noot of steenvrucht met 4
voren, of eene 4-, zelden 2-notige splitvrucht ; vruchtwand
van buiten lederachtig of vleezig, soms met wratjes be-
zet, van binnen korstachtig; hokjes of nootjes 1-zadig.
Laden hangend, langwerpig-cilindrisch, met vliezige zaad-
huid en eene cilindrische kiem in de as van het over-
vloedige kiem wit.
Onbehaarde water- of moerasplanten, meestal met be-
bladerde, drijvende takken. Bladeren tegenovergesteld,
afwisselend en in. kransen, liijn- of eivormig, gaafrandig,
getand, gezaagd of kamvormig vinspletig. Bloemen oksel-
standig, klein, zittend of kort gesteeld, òf alleenstaand,
òf zelden in aren aan de toppen der takken, waarbij de
bovenste mannelijk, de onderste vrouwelijk, de middelste
Soms tweeslachtig zijn.
462 LI. RHIZOPHORACEAE.
Aantal soorten volgens BENTHAM en Hooker 15, die zoowel in
de tropische als in de koude gewesten tehuis behooren. Voor Ne-
derlandsch Indië worden opgegeven Myr. pusillum Bl. en Myr.
intermedium DG.
5. CALLITRICHE L.
Bloemen éénslachtig, zonder kelk en bloemkroon, ge-
heel naakt of aan de basis met 2 schutblaadjes. Manne-
lijke bloemen uit één meeldraad bestaande met een lan-
gen, draadvormigen helmdraad en een 2-hokkigen helmknop,
waarvan de hokjes zich openen met zijdelingsche spleten, die
van boven ten slotte ineenvloeien. Vrouwelijke bloemen
bestaande uit een zittenden of kort gesteelden, 4-hokkigen
eierstok, met 4 zijdelingsche groeven en 2 stijlen, die
centraal geplaatst en lang priem-draadvormig en van alle
kanten met wratjes bezet zijn; eitjes hangend, één in
elk hokje, aan den top hiervan vastgehecht. Vrucht samen-
gedrukt, lederachtig, niet openspringend, 4-lobbig, 4-hokkig,
4-zadig ; lobben gerand of gevleugeld, ten slotte uiteenwij-
kend. Zaden hangend, met vliezige zaadhuid, vleezig
kiemwit en rolronde, asstandige kiem.
Onbehaarde, meestal het water bewonende, éénjarige,
dunne en teedere kruiden, dikwijls met lange, drijvende
stengels. Bladeren tegenovergesteld, lijnvormig of omge-
keerd ei-spatelvormig, gaafrandig, 3-nervig, de bovenste
dikwijls rosetvormig opeengedrongen. Bloemen klein,
dikwijls éénhuizig, alleen of eene vrouwelijke en eene
mannelijke naast elkander in den bladoksel staande en
schijnbaar eene tweeslachtige bloem vormende, met lijn-
vormig-langwerpige, vliezige, sikkelvormige, witte, spoedig
afvallende schutblaadjes,
Volgens MiQueL zou eene vorm van C. verna L. in Nederlandsch
Indië voorkomen. CLARKE meent evenwel dat deze soort alleen in
de gematigde en koude streken van het Noordelijk Halfrond wordt
aangetroffen en dat de algemeen, zoowel in de tropische als de
koudere streken, voorkomende soort C. stagnalis Scop. is.
LI. RHIZOPHORACEAE. 463
Faa. LI. RHIZOPHORACEAE.
BENTHAM et HoOOKER, Gen. Plant. 1, p. 677. — Miquer, Fl. Ind.
Bat. 1, 1, p. 581. — Sumatra, p. 323 en Fl, Ind. Bat. 1,1, p. 51. —
Sumatra, p. 325 (Legnotideae). — HENsLOW in HOOKER, Fl. of Pr.
Ind. II, p. 434. — SCHEFFER in Nat. Tijdschr. van Ned. Ind. XXXI,
(1870), p. 354.
Bloemen meestal tweeslachtig. Kelkbuis met den eier-
stok min of meer vergroeid, zelden vrij ; kelkzoom voorbij
den eierstok verlengd of tot den eierstok in 3—14 lobben
gespleten, die in den knop klepswijze aaneensluiten en
na den bloei blijven. Bloembladen in hetzelfde aantal als
de kelklobben, meestal korter dan deze, op den kelkbodem
ingeplant, meestal hol of naar binnen omgerold, de meel-
draden omsluitend, zittend of genageld, aan den top uit-
gerand, 2-spletig of in onregelmatige slippen verdeeld,
soms in talrijke, haarfijne draden gespleten, zelden gaaf-
randig, in den knop ineengerold of naar binnen gevou-
wen. Meeldraden 2-, 3-, of 4-maal meer dan de bloem-
bladen, zeer zelden in hetzelfde aantal, dikwijls bij paren
tegenover deze geplaatst, ingeplant op den rand of aan
de basis van de perigynische of epigynische, soms ge-
lobde schijf, wier lobben soms tot staminodiën verlengd
zijn; helmdraden zeer kort of lang, soms haardun ; helm-_
knoppen kort of lang, aan de basis of aan de rugzijde
vastgehecht, 2-hokkig, in de lengte openspringend, (in de
tribus der Rhizophoreae eerst in talrijke vakjes verdeeld) ;
stuifmeel meestal elliptisch. Eierstok op verschillende
wijzen met den kelk vergroeid, zeer dikwijls onderstan-
dig, zelden geheel en al bovenstandig, 2—5-hokkig of
zelden 6- of 3-hokkig, of, door het verdwijnen van de
tusschenschotten, 1-hokkig; stijl (behalve bij de Ani-
sophyllineae) enkelvoudig , draad- of priemvormig of dik;
stempel enkelvoudig of gelobd, spits, stomp of schijfvor-
mig, meestal blijvend; bij de Anisophyllineae zijn er 3—4
priemvormige, teruggekromde stijlen; eitjes in elk hokje
2, naast elkander, boven het midden aan de as beves-
tigd, zelden 4 of meer, tot bundels vereenigd, hangend
met buikstandige zaadnerf en naar boven gericht poortje.
Vrucht meestal dik lederachtig, door den kelkzoom ge-
kroond, niet of zelden laat, met kleppen schotverbrekend
464 LI. RHIZOPHORACEAE.
openspringend, l-hokkig en 1-zadig of 2—5-hokkig, met
l-zadige hokjes. Zaden hangend, van verschillenden vorm,
zonder of met een vleezig kiemwit, met of zonder zaad-
rok; zaadhuid lederachtig of vliezig, nooit los, zeer zel-
den gevleugeld; kiem omgekeerd, bij de kiemwithoudende
zaden meestal in de as van het kiemwit geplaatst en
klein, recht of krom, rolrond, met platte of half rolronde
zaadlobben; bij die zonder kiemwit meestal lang, met
zaadlobben, die klein of weinig ontwikkeld of ineenge-
smolten zijn; kiemworteltje lang, bij de Rhizophoreae den
top van de vrucht doorborend, zich naar het slijk op
den bodem richtend en binnen de vrucht reeds kiemend,
terwijl deze nog aan den boom bevestigd is:
Boomen of heesters, meestal geheel en al onbehaard,
met rolronde, aan de knoopen gezwollen twijgen. Blade-
ren tegenovergesteld en van steunblaadjes voorzien, zel-
den afwisselend en zonder steunblaadjes, gesteeld, dik
lederachtig, geheel en al gaafrandig of bij weinige gol-
vend gekarteld of fijngezaagd. Steunblaadjes tusschen de
bladstelen geplaatst, meestal lang, altijd spoedig afvallend.
Bloemen klein of groot, aan de basis met 2 schutblaadjes
of zonder deze, okselstandig en tot bijschermen, pluimen,
aren of trossen vereenigd, zelden dicht opeengedrongen
of alleenstaand.
Aantal soorten omstreeks 50, alle tusschen de keerkringen voor-
komende, vele aan slijkachtige stranden en riviermondingen, waar
zij ongezonde, dichte, moerassige wouden vormen.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Tribus L Rhizophoreae. Eierstok geheel of half onderstandig.
Stijl À. Kiem zonder kiemwit met een lang gesteeld kiem worteltje,
spoedig kiemend. Bladeren tegenovergesteld, onbehaard, gaafrandig,
zonder steunblaadjes.
‘1. Ruizopmora. Kelk 4-deelig. Bloembladen gaafrandig. Helm-
knoppen 8, nagenoeg zittend. Eierstok 2-hokkig, met 2 eitjes
in elk hokje.
2, Cerrops. Kelk 5—6-deelig. Bloembladen uitgerand, met
éen of meer borstelvormige aanhangsels tusschen de lobben.
Meeldraden 10—42. Eierstok 3-hokkig, met 2 eitjes in elk hokje.
3. KANDeLIA. Kelk 5—6-deelig. Bloembladen 2-spletig, met in
talrijke, haarfijne slippen verdeelde lobben. Meeldraden 0, met
haardunne helmdraden. Eierstok A-hokkig, met 6 eitjes.
LI. RHIZOPHORACEAE. 465
4. BrucureRA. Kelk 8—14-deelig. Bloembladen 2-spletig, met
borstelvormige aanhangsels aan den top. Meeldraden 16—28,
met draadvormige helmdraden. Eierstok 2—4-hokkig, met 1 eitje
in elk hokje.
Tribus II. Legnotideae. Eierstok onderstandig, half onder-
standig of vrij. Stijl 1. Kiem in een vleezig kiemwit weggedoken.
Bladeren tegenovergesteld, onbehaard, zonder steunblaadjes, meestal
gaafrandig.
5. CARALLIA. Kelk boven den eierstok klokvormig, met korte,
opgerichte lobben. Bloembladen 5—8, Meeldraden 10—16. Hokjes
van den eierstok met 2 eitjes, Bloemen in bijschermen.
6. PrrracaLyx. Kelk boven den eierstok klokvormig, met
korte, teruggekromde lobben. Bloembladen 5—6. Meeldraden
1012. Hokjes van den eierstok met oo eitjes. Bloemen in
bundels.
1. PrAESIANTHA. Kelk 4-kantig, boven den eierstok klokvormig ;
lobben 4, klein en opgericht. Bloembladen ontbrekend. Meeldra-
den 8, zeer klein. Eierstok 8-hokkig, met oo eitjes in elk hokje.
8. Gyrorrocunes. Kelk met de basis van den eierstok vergroeid:
lobben vrij en teruggeslagen. Bloembladen 4—5. Meeldraden
8—10, Eierstok 3—6-hokkig, met 4 eitjes in elk hokje.
Tribus UL Anisophyllineae. Eierstok onderstandig. Stijlen
Sh. Kiem zonder kiemwit, met een lang gesteeld kiemworteltje.
Bladeren afwisselend.
9. ANISOPHYLLEA. Bloembladen 4, opgerold. Helmdraden priem-
vormig. Eierstok rolrond.
10. ComBrETocarPus. Bloembladen ontbrekend (of onbekend ?).
Helmdraden draadvormig Eierstok 3—4-kantig.
1. RHIZOPHORA L.
Kelk aan de basis omgeven door, tot eene nap ver-
groeide, schutblaadjes; kelkbuis kort, aan de basis met
den eierstok vergroeid; zoom 4-deelig, met lancetvormige,
dik lederachtige, in den knop klepswijze aaneensluitende
lobben. Bloembladen 4, aan de basis van eene vleezige
schijf ingeplant, gaafrandig. Meeldraden 8—12, even als
de bloembladen ingeplant, met korte helmdraden; helm-
knoppen lang, toegespitst, samenneigende, eerst met
talrijke hokjes, ten slotte 2-kleppig. Eierstok half onder-
standig, 2-hokkig, boven den kelk tot een vleezigen kegel
verlengd; stijl aan de basis kegelvormig, vervolgens
Priemvormig, met 2-tandigen stempel; eitjes 2 in elk
hokje, naast elkander hangend aan den top. Vrucht leder-
achtig, eivormig of omgekeerd kegelvormig, boven de basis
466 LI. RHIZOPHORACEAE.
door den teruggeslagen kelkzoom omgeven, 1-hokkig, 1-
zadig. Zaad hangend, spoedig kiemend, met ineengesmol-
ten zaadlobben; kiem zonder kiemwit; kiemworteltje
lang knodsvormig, den top der vrucht, die lang aan den
boom bevestigd blijft, doorborend en naar het slijk om-
laag groeiend.
Boomen, met dikke, rolronde, met litteekens bezette
twijgen. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, dik leder-
achtig, eivormig of elliptisch, gaafrandig en onbehaard.
Steunblaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, spoedig
afvallend. Bloemstengels okselstandig, in tweeën of drieën
vertakt, met weinige, groote, lederachtige, zittende of ge-
steelde bloemen.
Aantal soorten omstreeks 5, algemeen voorkomend aan slijk-
achtige, tropische stranden. In Nederlandsch Indië vindt men 2 of
3 soorten, Rh. mucronata Lam., met gesteelde bloemen , behaarde
bloembladen en 8 meeldraden en Rh. conjugata L., met zittende
bloemen, onbehaarde bloembladen en meestal 11—12 meeldraden.
Aan de eerste schijnt verwant eene derde, door TEYSMANN op Sumatra
gevonden soort, Rh. latifolia Miq., die zich onderscheidt door de
breedere bladeren.
2. CERIOPS Arn.
Kelk aan de basis omgeven door, tot eene nap ver-
groeide, schutblaadjes; kelkbuis kort, aan de basis met
den eierstok vergroeid; kelkzoom 5—6 deelig, met lange,
lancetvormige, lederachtige, in den knop klepswijze aan-
eensluitende lobben. Bloembladen 5—6, aan de basis
van eene vleezige, 10—12-lobbige, schijf ingeplant, uit-
gerand, met één of meer borstelige aanhangsels. Meel-
draden 10—12, 2 aan 2 tegenover de bloembladen tus-
schen de lobben van de schijf ingeplant; helmdraden
dun; helmknoppen langwerpig of lijnvormig, stomp of
toegespitst. Hierstok half onderstandig, 3-hokkig, boven
den kelk tot een vleezigen kegel verlengd; stijl kort,
priemvormig, aan de basis kegelvormig, met enkelvou-
digen stempel; eitjes 2 in elk hokje, hangend nabij den
top. Vrucht lederachtig, eivormig, boven de basis door
den teruggeslagen kelkzoom omgeven, 1-hokkig, 1-zadig-
Zaad hangend, spoedig kiemend; zaadlobben ineenge-
smolten; kiemworteltje lang, knodsvormig, den top van
de vrucht, die lang aan den boom blijft, doorborend en
naar het slijk omlaag groeiend.
LI. RHIZOPHORACEAE. 467
Boomen, met dikke, bebladerde twijgen. Bladeren
tegenovergesteld, gesteeld, dik lederachtig, ovaal of om-
gekeerd eivormig, gaafrandig. Steunblaadjes tusschen de
bladstelen geplaatst, spoedig afvallend. Bloemen aan kort-
gesteelde, in tweeën of drieën vertakte, op hoofdjes ge-
lijkende bijschermen.
Aantal soorten 2 of 3, aan de tropische stranden van de oude
wereld. Volgens MrqueL komen in Nederlandsch Indië 41 of 2, tus-
schen de keerkringen overal verspreide, soorten voor, C. Candol-
leana Arn, met spitse, lijnvormige kelklobben en misschien ook
CG. Rozhurghiana Arn, met vrij stompe, min of meer eivormige
kelklobben en vervolgens eene derde, die alleen op Sumatra is
waargenomen, C, lucida Mig.
3. KANDELIA Wight et Arn.
Kelk aan de basis door, tot eene nap vergroeide, schut-
blaadjes omgeven; kelkbuis kort, aan de basis met den
eierstok vergroeid; kelkzoom 5—6-deelig, met lijn-lancet-
vormige, lederachtige, in den knop klepswijze aaneen-
sluitende lobben. Bloembladen 5—6, aan de basis van
de vleezige schijf ingeplant, 2-spletig, met in talrijke
haarfijne slippen verdeelde lobben. Meeldraden zeer talrijk,
met draadvormige helmdraden en kleine, langwerpige
helmknoppen. Eierstok half onderstandig , 1-hokkig, boven
den kelk tot een vleezigen kegel verlengd; stijl draadvor-
Mg, aan de basis kegelvormig, met 3-spletigen stempel;
eitjes 6, 2 aan 2.vastgehecht aan eene in het midden van
de eierstokholte staande zuil. Vrucht lederachtig , eivor-
mg, boven de basis door den teruggeslagen kelkzoom
omgeven, 1-hokkig, 1-zadig. Zaad hangend, spoedig kie-
mend; zaadlobben ineengesmolten; kiemworteltje lang,
nodsvormig, toegespitst, den top van de vrucht, die
lang aan den boom blijft, doorborend en naar het slijk
omlaag groeiend.
Kleine boom, met rolronde, bebladerde twijgen. Blade-
ren tegenovergesteld, gesteeld, dik lederachtig, langwer-
Dig, stomp, gaafrandig. Steunblaadjes tusschen de blad-
Stelen geplaatst, spoedig afvallend. Bloemen groot en wit,
tan okselstandige, vorkswijze vertakte, weinigbloemige
loemstengels.
Eéne soort, K, Rheedii Wight et Arn., in de kustmoerassen van
geheel Indië tot Nieuw Guinea toe.
468 LI, RHIZOPHORACEAE.
4. BRUGUIERA Lam.
Kelk zonder schutblaadjes aan de basis, met omgekeerd
kegelvormige of klokvormige buis, aan de basis met den
eierstok vergroeid; kelkzoom 8—14-deelig; lobben priem-
lancetvormig, in den knop klepswijze aaneensluitend.
Bloembladen 8—14, op den kelkzoom ingeplant, langwerpig,
2-spletig, met wimpers of zijdeachtige haren en dikwijls
met 2—5 borstels op den top, aan de basis ineengerold
en de meeldraden omvattende. Meeldraden 16—28, twee
aan twee tegenover de bloembladen ingeplant en ten
slotte uit deze elastisch te voorschijn springend, met on-
gelijke, draadvormige helmdraden; helmknoppen. lijnvor-
mig-langwerpig, spits of toegespitst. Eierstok onderstan-
dig, 2—4-hokkig; stijl draadvormig, aan de basis kegel-
vormig, met kleinen, 2-spletigen stempel; eitjes 2 in elk
hokje, naast elkander aan de as vastgehecht. Vrucht tol-
vormig, dik lederachtig, aan den top door de opgerichte
kelklobben gekroond, l-hokkig, 1-zadig. Zaad hangend,
spoedig kiemend; zaadlobben kort, stomp; kiemworteltje
lang, knodsvormig, den top van de vrucht, die lang aan
den boom blijft, doorborend en naar het slijk omlaag
groeiend.
Boomen, met rolronde twijgen. Bladeren tegenover ge-
steld, gesteeld, lederachtig, langwerpig, gaafrandig. Steun-
blaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, spoedig afvallend.
Bloemen meestal groot, aan okselstandige, 1—8-bloemige,
meestal knikkende bloemstengels.
Aantal soorten 6—8, aan de tropische stranden van de oude
wereld. Volgens MrQqueL komt een 8-tal soorten in Nederlandsch
Indië voor. Volgens HensLow in Hooker, Fl. of Br. Ind. II, p. 437,
moeten eenige hiervan als synoniemen opgevat worden, zoodat het
aantal tot 5 teruggebracht wordt, nl. Br. gymnorhiza Lam, Br.
eriopetala Wight et Arn. Br. caryophylloides Bl, Br. parviflora
Wight et Arn. en Br. oeyphylia Mig. 5
5. CARALLIA Rocb.
Kelk aan de basis met kleine schutblaadjes; kelkbuis
met den eierstok half vergroeid, boven den eierstok klok-
vormig, met 5—8 korte, in den knop klepswijze aaneen-
sluitende lobben. Bloembladen 5—8, ingeplant aan den
rand van de gekartelde schijf, die de kelkbuis bekleedt,
genageld, cirkelvormig, 2-spletig of gaafrandig, min of
LI. RHIZOPHORACEAE. 469
meer gezaagd of aan den top in onregelmatige slippen
verdeeld. Bpigynische schijf 10—16-lobbig. Meeldraden
10—16, evenals de bloembladen ingeplant, met draad-
vormige helmdraden; helmknoppen klein, langwerpig.
Eierstok half onderstandig, 1-, of 3—5-hokkig, boven den
kelk kegelvormig verlengd; stijl priem- of draadvormig,
met 3—ö-lobbigen stempel; eitjes 2 in elk hokje, aan de
as boven het midden naast elkander vastgehecht. Vrucht
klein, kogelvormig, lederachtig, meestal 1-hokkig, 1-zadig.
Zaad kogel- of niervormig, met vezelige zaadhuid, vlee-
zig kiemwit en gekromde kiem.
Onbehaarde boomen of heesters, met rolronde twijgen.
Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, eivormig of elliptisch,
onbehaard, glanzend, gaafrandig of fijn gezaagd. Steun-
blaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, spoedig afval-
lend. Bloemen klein, zittend aan okselstandige, korte, in
drieën vertakte bijschermen, meestal dicht opeengedrongen
aan korte en dikke bloemstengels.
Aantal soorten volgens BENTHAM en Hooker 7, tehuis behoo-
rende in de tropische gewesten van Afrika, Azië en Australië.
MrqveL noemt er echter voor Nederlandsch Indië alleen een 10-tal
op, doch deze werden door HEeNsLow in Hooker, Fl. of. Br. Ind.
IL, p. 439, grootendeels tot 2 soorten, CG. integerrima DG. en G.
lanceaefolia Roxb. teruggebracht.
6. PELLACALYX Korth.
Kelkbuis zonder schutblaadjes aan de basis, half met
den eierstok vergroeid, boven den eierstok klokvormig,
met 5—6 korte, teruggekromde tanden. Bloembladen 5—6,
ingeplant op den rand van de schijf, die de kelkbuis be-
eedt, en met uitgeranden en fijngetanden top. Meel-
draden 10—12, naar binnen gekromd, op den rand van
de schijf ingeplant, met korte, priemvormige helmdraden
en kleine helmknoppen. Eierstok half onderstandig, 5—10-
hokkig; stijl priemvormig, met een in 5—10 kleine lobben
verdeelden, schijfvormigen stempel; eitjes in elk hokje wo ,
im bundels aan ‘de as vastgehecht, hangend. Vrucht erwt-
of tolvormig, zwartvleezig, 5—10-hokkig, oo -zadig. Zaden
in elk hokje l-rijig, klein, eivormig; zaadhuid gestreept,
Serimpeld, dik; kiemwit overvloedig; kiem groen, in de
àS van het kiemwit; zaadlobben min of meer plat, met
ten lang, rolrond kiemworteltje.
470 LI. RHIZOPHORACEAE.
Kleine boomen, met roestkleurige, zachte haren be-
kleed en met rolronde twijgen. Bladeren in 2 rijen , tegen-
overgesteld, kort gesteeld, langwerpig, geaderd, fijn ge-
zaagd. Steunblaadjes tusschen de bladstelen geplaatst,
lang. Bloemen klein, roestkleurig, in de bladoksels alleen-
staand of in vorkswijs vertakte bloemkluwens.
Aantal soorten (volgens HExsLEY in HooKER, Zc. Plant. t. 1546)
3 of 4, op Borneo, Sumatra, Penang en Malakka voorkomende, nl.
Pell. axillaris Korth., Pell. Saccardianus Scort., Pell, cristatus
Hemsl. en misschien nog ééne soort, vertegenwoordigd door een
exemplaar uit Malakka, dat door HeNsLow tot Pell. azillars
gebracht is.
7. PLAEBSIANTHA Hook. f.
Kelkbuis aan de basis zonder schutblaadjes, urnvormig,
A-kantig en aldaar met den eierstok vergroeid, boven den
eierstok klokvormig, kort 4-spletig, met kleine, dikke,
driehoekige, opgerichte of naar binnen gekromde, in den
knop klepswijze aaneensluitende lobben. Bloembladen
ontbrekend. Meeldraden 8, ingeplant op den rand van
de 8-lobbige schijf, die de kelkbuis bekleedt, tegenover
de kelklobben geplaatst, in paren, die afwisselen met
evenveel op bloembladen gelijkende staminodiën; helm-
draden zeer kort, dik, priemvormig, naar binnen ge-
kromd; helmknoppen klein, tweelobbig. Eierstok onder-
standig, neergedrukt, 8-hokkig; stijl kort, dik, zuilvormig,
met min of meer schijfvormigen, S-lobbigen stempel; eitjes
in elk hokje omstreeks 12, in bundels, hangend, met
buikstandige zaadnerf. Vrucht onbekend. 7
Onbehaarde heester of kleine boom met rolronde twij-
gen. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, lederachtig, om
gekeerd eivormig, kort toegespitst, gaafrandig, vinnervig,
glanzend. Steunblaadjes tusschen de bladstelen geplaatst,
spoedig afvallend. Bloemen knikkend, 0.6—0.8 cM. lang,
dik lederachtig, aan stelen alleenstaand in de bladoksels.
Eéne soort, Pl. Lobbii Hook. f., op Borneo voorkomend.
8. GYNOTROCHES B.
Kelk aan de basis zonder schutblaadjes en aldaar met
de basis van den eierstok vergroeid; kelkzoom 4—5-dee-
lig, met teruggeslagen in den knop klepswijze aaneenslul-
tende lobben. Bloembladen 4—5, onder den rand van de
LI. RHIZOPHORACEAE. 471
perigynische, 8—10 kartels dragende schijf ingeplant, ge-
nageld, spatelvormig, in talrijke, fijne slippen verdeeld.
Meeldraden 8—10, op de schijf ingeplant, met draadvor-
mige helmdraden en kleine, 2-lobbige helmknoppen.
Eierstok bovenstandig, met de breede basis aan den kelk
verbonden, ei-kogelvormig, 3—6-kantig, 3—6-hokkig ; stijl
zuilvormig, gevoord, met kegelvormige basis en een 3—6-
lobbigen stempel, waarvan de lobben uitgerand en terug-
gekromd zijn; eitjes 4 in elk hokje, opeengedrongen,
klimmend, met rugstandige zaadnerf. Bes min of meer
kogelvormig, vleezig, 4—6-hokkig, oo -zadig. Zaden klein,
omgekeerd eivormig, met korstachtige, gerimpelde zaad-
huid en vleezig kiemwit; kiem rolrond, met half rolronde
zaadlobben.
Grootere of kleinere, onbehaarde of in de jonge deelen .
met aschgrijze beharing bekleede boomen. Bladeren tegen-
overgesteld, gesteeld, langwerpig, lederachtig, vinnervig,
glanzend. Steunblaadjes tusschen de bladstelen geplaatst,
spoedig afvallend. Bloemen klein, geelgroen, aan in het
midden geleede bloemstelen vastgehecht en, tot bundels
vereenigd, in de bladoksels geplaatst.
Aantal soorten 2 of 3 in Nederlandsch en Engelsch Indië, G.
dxillaris Bl, G. Dryptopetalum Bl. en G. micrantha Bl. Door
HeNsLow in Hooker, FI. of Br. Ind. 1, p. 440 werden de beide
eerste soorten vereenigd. HASSKARL schreef voor den geslachtsnaam
A zijn (Catalogus Gynaecotrochus (Gynaec. axillaris Hassk.). Bij
de Engelsche botanisten werd het geslacht ook Dryptopetalum Ar.
en Microtropis Wal. genoemd.
9. ANISOPHYLLEA R. Br.
Kelkbuis eivormig, met den eierstok vergroeid, rolrond
of geribd, met 4-deeligen zoom en opgerichte lobben.
Bloembladen 4, klein, naar binnen gerold, gaafrandig,
2lobbig of in slippen verdeeld. Meeldraden 8, evenals de
loembladen ingeplant, met korte, priemvormige helm-
den en kleine, 2-lobbige helmknoppen. Eierstok onder-
Standig, 4-hokkig; stijlen 4, priemvormig, opgericht of
‘Cruggekromd , met spitsen of knopvormigen, stempel-
tk og dragenden top; eitjes hangend, 1 in elk hokje.
rucht lederachtig, langwerpig, rolrond, geribd, 1-zadig.
hangend, met lederachtige zaadhuid; kiem zonder
472 LI. RHIZOPHORACEAE.
kiemwit, knodsvormig, met zeer kleine of soms zonder
zaadlobben; kiemworteltje zeer groot.
Boomen en heesters, die onbehaard zijn of wier jonge
twijgen en knoppen met zijdeachtige haren zijn bekleed.
Bladeren afwisselend, in 2 rijen, gesteeld, om het andere
grooter en kleiner, (de laatste soms zeer klein en steun-
bladvormig), schuin eivormig of lancetvormig, 3—ö-dub-
belmervig, gaafrandig, zonder steunblaadjes. Bloemen klein,
soms zeer klein, zonder of met zeer kleine schutblaadjes,
in okselstandige, enkelvoudige aren.
Aantal soorten 5, in tropisch Azië en Afrika. Door MiqueL wordt
slechts ééne soort van dit geslacht vermeld, doch als eene soort
van Haloragis Forst. uit de familie der Haloragidaceae (H. dis-
ticha Jack.). Volgens HensLow in Hooker, Fl. of Br. Ind. II, p.
442 is dit A. disticha Hook. f., eene soort, die ook op Malakka en
Singapore voorkomt. Nog 2 soorten komen in Malakka en Penang
voor, A. Griffithii Oliv. en A. Gaudichaudiana Baill. De laatste
is volgens OLiver in Hooker, Ze. Plant. t. 41551 dezelfde, die in
zee Fl. of Br. Ind. als A. grandifolia Henslow werd ver-
meld. -
10, COMBRETOCARPUS Hook. f.
Kelkbuis zonder schutblaadjes, 3—4-kantig, tolvormig,
met den eierstok vergroeid; zoom 3—4-deelig, blijvend,
met langwerpige, uitstaande, in den knop klepswijze aan-
eensluitende lobben. Bloembladen ontbrekend (of onbe-
kend?). Meeldraden 6—8, onder den rand van eene kleine,
epigynische schijf ingeplant; ‘helmdraden draadvormig;
helmknoppen kort langwerpig. Eierstok onderstandig, 3—4-
hokkig, met platten top; stijlen 3, priem-draadvormig,
opgericht of teruggekromd, met spitse stempels; eitjes 2
in elk hokje, naast elkander aan de as vastgehecht.
Vrucht cirkelvormig, vliezig, breed 3—4-vleugelig, met
eene smalle, lederachtige, door de samenneigende kelk-
lobben bekroonde, 1-hokkige, 1-zadige kern, met breede,
vliezige, geaderde vleugels. Zaad lijnvormig, samen-
gedrukt, met een langen navel aan den vruchtwand
bevestigd; zaadhuid vliezig; kiemwit ontbrekend; kiem
lang, spoelvormig, samengedrukt, min of meer gevoord,
vleezig, met kleine, platte zaadlobben en een lang
kiemworteltje.
Kleine, op een elzenboom gelijkende, onbehaarde
LI, COMBRETACEAE. 413
boom, met rolronde twijgen. Bladeren afwisselend, ge-
steeld, lederachtig, eivormig of langwerpig, aan de basis
schuin en stomp, gaafrandig, vinnervig, zonder steun-
blaadjes. Bloemen klein, met kantige bloemstelen, aan
korte, okselstandige trossen. Vrucht gelijkende op die
van een Combretum.
Eéne soort, op Borneo voorkomende, GC. Motleyi Hook-f.
Fam. LIL. COMBRETACEAE.
BENTHAM et HOOKER, Gen. Plant. I, p. 683. — MrqueL, Fl. Ind.
Bat. 1, 4, p‚, 597, p. 977 en p. 1093 (Gyrocarpeae). — Sumatra, p. 326
en p. 333 (Llligereae). — Ann. Mus. Bot. Lugd. Bat. U, p. 213. —
CLARKE in Hooker, Fl. of Br. Ind, II, p. 443.
Bloemen tweeslachtig of zelden gemengdslachtig-twee-
huizig of éénslachtig. Kelkbuis met den eierstok ver-
groeid, eivormig, rolrond of kantig, boven den eier-
stok vernauwd of niet, soms lang buisvormig; kelkzoom
A5, zelden 6—8-spletig of -deelig, meestal klokvormig,
blijvend of afvallend, met in den knop klepswijze aan-
eensluitende, zelden naar binnen gevouwen of dakpans-
wijze dekkende, zelden na den bloei in omvang toene-
mende lobben. Bloembladen ontbrekend of 4—5, zelden
meer, meestal klein, in den knop dakpanswijze dekkend -
of klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 4—5 of 8 of 10,
zelden in een onbepaald aantal, op den zoom of den
bodem van den kelk ingeplant, in 1 rij, of wanneer zij
in het dubbele aantal van de kelklobben zijn, in 2 rijen;
helmdraden priem- of draadvormig, recht of in weinige
gevallen met een boog opstijgend, in den knop naar binnen
gevouwen, aan de basis naakt of, bij de Gyrocarpede, aldaar
klieren dragende, of met staminodiën afwisselend; helmknop-
pen bij de Combreteae bewegelijk, klein, 2-lobbig, hartvormig
of langwerpig en met langsspleten openbarstende, bij de
Gyrocarpeae met het helmbindsel vergroeid en met 2
kleppen openspringende. Schijf epigynisch, ontbrekend of
gelobd. Bierstok 1-hokkig, met de kelkbuis geheel en al
vergroeid; stijl enkelvoudig, draadvormig, kort of lang,
30
4714 LI. COMBRETACEAE.
recht of zelden gekromd; stempel enkelvoudig, spits of
stomp, zelden onduidelijk gelobd; eitjes bij. de Combre-
teae 2—6, behalve bij de soorten van Laguncularia, aan
dunne zaadstrengen van den top van het hokje neder-
hangend, bij de Gyrocarpeae slechts 1, evenzoo aan den
top van het hokje vastgehecht, anatroop. Vrucht leder-,
papier- of steenvruchtachtig, met eene beenharde of korst-
achtige, meestal eivormige of langwerpige, kantige, gevoorde
of in de meeste gevallen 4—5-vleugelige kern, met naak-
ten top of door den kelkzoom gekroond, 1-hokkig, 1-zadig,
van binnen niet zelden gevoord, kantig of geribd, niet
of zeer zelden aan den top of over de geheele lengte
openspringend. Zaad hangend, ongeveer van denzelfden
vorm als de rolronde, kantige of gevoorde vrucht, zeer
dikwijls lang en evenzoo gevoord; zaadhuid lederachtig
of vliezig; kiemwit ontbrekend; kiem rolrond of gevoord;
zaadlobben ineengerold of gevouwen of ineengedraaid-
gevouwen, dikwijls vleezig en oliebevattend, in weinige
gevallen van binnen plat en van buiten gevoord; kiem-
worteltje klein en naar boven gericht.
Boomen of heesters, dikwijls klimmend, ongewapend
of zelden gedoornd, met rolronde en gladde twijgen,
meestal zonder lenticellen. Bladeren tegenovergesteld,
afwisselend of zelden in kransen, lederachtig of vliezig,
enkelvoudig, alleen bij Illigera 3-tallig, gesteeld, gaaf-
randig. Steunblaadjes ontbrekend. Bloemen bij de Com-
breteae in aren of trossen, zelden in pluimen of hoofdjes
doch nooit in bijschermen, bij de Gyrocarpeae in bijscher-
men, in beide groepen met schutblaadjes aan de basis,
die slechts in weinige gevallen met de kelkbuis ver-
groeid zijn. 8
Aantal soorten omstreeks 240, in alle tropische gewesten alge-
meen, zelden in de gematigde, doch warmere streken van Zuid
Afrika en Indië voorkomende. Á
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Onderfamilie 1. COMBRETEAE. Kelklobben in den knop kleps-
Wijze aaneensluitend. Meeldraden aan de basis zonder klieren, Op
den kelkzoom ingeplant, met in den knop neergebogen helmdraden ;
helmknoppen bewegelijk, in de lengte openbarstend; stuifmeel ellip-
tisch. Eitjes 2—12 in elk hokje, aan lange zaadstrengen hangende.
Bloemen in trossen of aren.
LI. COMBRETACEAE, 415
1. TERMINALIA. Kelkbuis rolrond, niet boven den eierstok ver-
lengd. Bloembladen ontbrekend. Meeldraden 10. Bladeren meestal
afwisselend. Bloemen meestal in aren,
2. LUMNITZERA. Kelkbuis lang, boven den eierstok versmald
en een weinig verlengd; kelkzoom blijvend. Bloembladen 5.
Meeldraden 5 of 10. Bladeren afwisselend. Bloemen in trossen.
3, LAGUNCULARIA. Kelkbuis tolvormig, boven den eierstok niet
verlengd. Meeldraden 10, ingesloten. Bladeren tegenovergesteld.
Bloemen in aren.
4. ComBRETUM. Kelkbuis boven den eierstok vernauwd; zoom
klein, klokvormig, afvallend. Bloembladen 4—5, klein. Meeldraden
8 of 10. Bladeren meestal tegenovergesteld, zelden in kransen
of afwisselend. Bloemen in aren of trossen.
5. QuisQquaLis. Kelkbuis dun, ver voorbij den eierstok verlengd.
Zoom klein, afvallend. Bloembladen 5, groot of klein. Bloemen
in trossen.
Onderfamilie IL. GYROCARPEAE. Kelklobben in den knop kleps-
wijze aaneensluitend of dakpanswijze dekkend. Meeldraden met
klieren of staminodiën afwisselend, aan de basis van den kelkzoom
ingeplant; helmdraden in den knop recht. Helmknoppen aangegroeid,
met kleppen openspringend; stuifmeel kogelvormig. In den eierstok
1 eitje, aan de korte zaadstreng opgehangen. Bladeren afwisselend.
Bloemen in bijschermen.
6. Irrreera. Kelk met in den knop klepswijze aaneensluitende
en afvallende lobben. Vrucht zijdelings 2—4 vleugels dragend.
Klimplant met 3-tallige bladeren.
1, GrrocarPus. Kelk met in den knop dakpanswijze dekkende
lobben, waarvan 2 in de vrucht blijven en in omvang toenemen.
Noot met 2 lange vleugels aan den top. Boom met enkelvoudige
of gelobde bladeren.
1. TERMINALIA LL.
Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig-tweehuizig.
Kelkbuis ei- of cilindervormig, boven den eierstok vernauwd;
Z00m urn- of klokvormig, 5-tandig of -spletig, meestal
afvallend. Bloembladen ontbrekend. Meeldraden 10, in 2
tijen, de 5 onderste tegenover de kelktanden, de 5 boven-
ste hiermede afwisselend en langer ; helmdraden priem- of
draadvormig, boven den kelkzoom uitstekend ; helmknoppen
klein, 2-lobbig. Eierstok 1-hokkig; stijl priemvormig, aan
de basis dikwijls verdikt en langharig, met enkelvoudi-
sen stempel; eitjes 2, zelden 3, hangend aan den top
van het hokje. Vrucht eivormig, kantig, samengedrukt
of 2—8-vleugelig, soms vleugelvruchtvormig, 1-zadig,
476 LIL. COMBRETACEAE.
met eene meestal dunne of geheel ontbrekende, zelden
vleezige buitenlaag van den vruchtwand en eene leder-
achtige of beenharde kern. Zaad lang eivormig of rolrond,
met vliezige zaadhuid; zaadlobben ineengerold.
Boomen of opgerichte heesters. Bladeren afwisselend
of zelden tegenovergesteld of bijna tegenovergesteld,
meestal dicht opeengedrongen aan de toppen der takken,
meestal gesteeld en gaafrandig, soms met doorschijnende
stippels, aan weerskanten van de basis met eene inge-
drukte klier of zonder deze. Bloemen zittend, klein, groen
of wit, zelden gekleurd, meestal in lange, losse aren,
zelden dicht opeengedrongen in hoofdjes; aren meestal
enkelvoudig, soms in pluimen, niet zelden vóór de bla-
deren zich ontwikkelend uit beschubde knoppen. Vrucht
verschillend van vorm en grootte.
Aantal soorten 80—9), in de tropische gewesten algemeen voor-
komend, in Amerika het zeldzaamst. In Nederlandsch Indië
wordt een 410-tal soorten aangetroffen. Het geslacht Bucida L.,
waarvan ééne soort, B. lucida Hassk., op Java voorkomt, welke
òf aldaar uit Mauritius ingevoerd, òf inlandsch is, en volgens MrQuEL
afwijkt door de vleezige vrucht, moet volgens BENTHAM en HOOKER
ook tot Terminalia gebracht worden.
2. LUMNITZERA Wild.
Kelkbuis lang langwerpig, naar boven en naar onde-
ren dunner wordend, met 2 aangegroeide schutblaadjes,
boven den eierstok weinig verlengd; zoom klokvormig,
gelijk of ongelijk, 5-lobbig, blijvend. Bloembladen 5, lang-
werpig, uitgespreid. Meeldraden 5—10, in 2 rijen ; helm-
draden draad-priemvormig, even lang of langer dan de
bloembladen; helmknoppen hartvormig. Eierstok 1-hokkig ;
stijl draadvormig, onbehaard, met enkelvoudigen stempel;
eitjes 2—5, hangend aan den top van het hokje. Vrucht
houtachtig, smal eivormig-langwerpig, samengedrukt, stomp-
kantig, door den blijvenden kelk gekroond, 1-zadig. Zaad
lijnvormig; zaadlobben ineengerold.
Boomen en heesters met aan den top bebladerde twij-
gen. Bladeren afwisselend, dik lederachtig, nagenoeg
zittend, omgekeerd ei-wigvormig, gaafrandig of gekarteld
zonder nerven en zonder klieren. Bloemen groot, karmiijn-
rood of wit, in korte, eindelingsche of ook okselstandige
trossen. '
LIL. COMBRETACEAE. ATT
Aantal soorten 5, aan de tropische stranden van Afrika, Azië
en Australië, In Nederlandsch Indië komen 2 soorten voor, L.
coccinea Wight et Arn. en L., racemosa Willd, In voorkomen ver-
schillen zij weinig van de Rhizophoraceae, waartusschen men ze
aantreft,
3. LAGUNOCULARIA Gaertn.
Bloemen gemengdslachtig. Kelkbuis tolvormig, min of
meer rolrond, voorbij den eierstok niet verlengd, met 2
aangegroeide schutblaadjes aan de basis; kelkzoom urn-
vormig, 5-spletig, blijvend. Bloembladen 5, klein, spoedig
afvallend. Meeldraden 10, in 2 rijen, met ingesloten priem-
vormige helmdraden en hartvormige helmknoppen. Eier-
stok 1-hokkig, door eene epigynische schijf gekroond;
stijl draadvormig, kort, onbehaard, met 2-lobbigen stem-
pel; eitjes 2, lang, naast elkander hangend, aan den top
van het hokje; zaadstreng onvolkomen ontwikkeld. Vrucht
lederachtig, door den kelkzoom gekroond, lang omgekeerd
eivormig, min of meer 3-kantig, met gerande kanten, 1-
zadig. Zaad omgekeerd eivormig-langwerpig, met leder-
achtige zaadhuid; zaadlobben ineengerold.
Kleine boom, met tegenoverstaande, gesteelde, dik
lederachtige, langwerpige of elliptische, stompe, onduide-
lijk geaderde, gaafrandige, aan de basis met 2 klieren
voorziene en dikwijls (in ziekelijken toestand?) met kleine
wratjes bezaaide bladeren. Bloemen klein, zijdeachtig be-
haard, ver van elkander zittend, aan lange, okselstandige
of eindelingsche, zijdeachtig behaarde bloemstengels, die
drie aren dragen.
‚Volgens BENTHamjen Hooker ééne soort, Lag. racemosa Gaertn. f.,
die in tropisch Amerika en West Afrika wordt aangetroffen. Vol-
gens MrqueL komt echter eene tweede soort van dit geslacht, Lag.
lutea Gaud., op Timor voor. Deze soort werd evenwel door BENTHAM
en Hooker, ofschoon zij tegenoverstaande bladeren heeft, tot Lum-
nitzera Wild. gerekend. Een nader onderzoek dezer plant schijnt
daarom wenschelijk.
4, COMBRETUM L.
Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Kelkbuis cilin-
drisch of 4—6-zijdig, boven den eierstok samengetrokken
en meer of minder lang verlengd; zoom urn-, trechter-
of buisvormig, 4—5-spletig, spoedig afvallend, van bin-
4718 LIL. COMBRETACEAE.
nen onbehaard, of met lange, stijve of zachte haren bezet.
Bloembladen 4—5, (zeer zelden ontbrekend), klein, tus-
schen. de kelklobben ingeplant. Meeldraden 8 of 10, in
2 rijen, met lange, draadvormige helmdraden; helmknop-
pen klein, 2-lobbig. Eierstok 1-hokkig; stijl priemvormig ;
stempel enkelvoudig; eitjes 2—6, hangend aan den top
van de holte. Vrucht lederachtig of min of meer spons-
achtig, 4—6-zijdig of 4—5-vleugelig, meestal met vlie-
zige vleugels, bij eenige weinige soorten met eene in
4—5 deelen splijtende schil, 1-zadig. Zaad lang, kantig
of gevoord, met lederachtige of vliezige zaadhuid; zaad-
lobben kantig, gevouwen, ineengedraaid-gevouwen of diep
gevoord, zelden ineengerold.
Heesters, zelden boomen, meestal klimmend, bij wei-
nige soorten met doornachtige takken. Bladeren tegen-
overgesteld, zelden in kransen van 3 of 4, nog zeldzamer
afwisselend, gesteeld, meestal vliezig en gaafrandig. Bloe-
men in aren of trossen, niet zelden aan de zijtakken van
deze, daar de aren of trossen dikwijls tot pluimen ver-
eenigd zijn; schutbladen klein of groot.
Aantal soorten omstreeks 420, in de tropische gewesten van
Azië, Afrika en Amerika, vooral in Zuid Afrika zeer talrijk, doch
in Australië ontbrekend. Volgens Miqver vindt men in Nederlandsch
Indië een 10-tal soorten, vermeld in zijne Flora, Sumatra en Annales.
CLARKE noemt nog eene 1e soort, C. tetralophum Clarke, die op
Borneo voorkomt. Een 3-tal dezer soorten vormde Brume’s geslacht
Embryogonia. Door HasskarL werd ééne hiervan tot het geslacht
Cacoucia Aubl. gebracht, dat volgens de opvatting van BENTHAM
en HoOkER in tropisch Azië niet voorkomt. Eene soort uit Mau-
ritius, die veel in tuinen gekweekt wordt, werd door MIQUEL ver-
meld onder den geslachtsnaam Poivrea Comm. (P. coccinea D C.=
G. purpureum Willd.).
5. QUISQUALIS L.
Kelkbuis van onderen eivormig of bijna rolrond, boven
den eierstok zeer lang verlengd en buisvormig, zeer dun,
afvallend; kelkzoom 5-deelig, met kleine, uitgespreide of
teruggekromde lobben. Bloembladen 5, groot of klein,
stomp. Meeldraden 10, kort, buiten de bloem uitstekend,
met priemvormige helmdraden; helmknoppen eivormig.
Eierstok 1-hokkig; stijl draadvormig, soms aan de kelk-
buis vastgehecht en daarboven uitstekend; stempel min
LII. COMBRETACEAE. 479
of meer verbreed, stomp; eitjes 3—4. Vrucht droog,
langwerpig, lederachtig, scherp 5-zijdig, met 5 vleugels
en 5 voren, 1-zadig. Zaad smal langwerpig, 5-zijdig,
met 5 voren; zaadhuid vliezig; zaadlobben soms 38,
vleezig, van binnen plat of hol, van buiten gevoord of
rolrond.
Klimmende heesters met dunne takken. Bladeren ge-
heel en al of bijna tegenovergesteld, vliezig, langwerpig
of omgekeerd eivormig, toegespitst, gaafrandig. Bloemen
wit of rood, groot, in korte, okselstandige en eindelingsche
aren, soms in trossen. Vrucht groot.
Aantal soorten 3 of 4, in tropisch Azië en Afrika. Volgens MrQqueL
zijn er in Nederlandsch Indië 2 soorten, Q. Indica L. en Q. den-
siflora Wall. Een synoniem van de laatste soort, is volgens CLARKE
Sphalanthus Jack, in Miqurr’s Flora bij vergissing Spalanthus ge-
schreven, (S. confertum Jack.)
6. ILLIGERA BIJ.
Bloemen tweeslachtig. Kelkbuis smal eivormig, boven
den eierstok vernauwd; kelkzoom 5-deelig, met uitstaande,
langwerpige, stompe, afvallende, in den knop klepswijze
aaneensluitende lobben. Bloembladen 5, even lang alsde
kelklobben, lijnvormig-langwerpig, stomp, onder de peri-
gynische schijf ingeplant, in den knop klepswijze aaneen-
sluitend. Meeldraden 5, afwisselend met evenveel klieren ;
helmdraden zachtharig, priem-draadvormig, in den knop
recht, van achteren aan weerszijden van de basis 2 spatel-
of buisvormige, naar buiten geopende staminodiën dragend ;
helmknoppen langwerpig, met 2 zijdelingsche kleppen
openbarstend; stuifmeel groot, kogelvormig, gestekeld.
Eierstok 1-hokkig; stijl draadvormig, gevoord, met nier-
vormigen, verbreeden, golvend gekartelden stempel; eitje
l, hangend aan den top van het hokje. Vrucht leder-
achtig, met 2—4 breede, geaderde vleugels; kern 1-zadig,
lijnvormig, gevoord. Zaad cilindrisch of kogelvormig;
zaadhuid vliezig; zaadlobben amandelvormig, plat-bol;
kiem worteltje tusschen de zaadlobben teruggetrokken.
Klimmende heesters, met rolronde, dunne, gestreepte
twijgen. Bladeren afwisselend, gesteeld, min of meer
lederachtig, 3-tallig; blaadjes gesteeld, toegespitst, gaaf-
480 LIL. COMBRETACEAE.
randig. Bloemen groot, in losse, gesteelde bijschermen,
aan wier vertakkingen schutbladen gevonden worden. Schut-
blaadjes 1—4, aan de basis der bloemen. Vrucht groot.
4 Aantal soorten omstreeks 7, in Engelsch en Nederlandsch Indië en
op de Philippijnsche eilanden voorkomende. In Nederlandsch Indië
zijn er 5, Ill. appendiculata Bl, IU., dasyphylla Mig, KU. dubia
Span, Il. pulchra Bl. en TU. Gelebica Miq. De soort, welke tot
type diende voor het geslacht Coryzadenia Griff. (C. trifoliata Griff),
werd door MeIsSNER tot llligera gebracht en ZU. Coryzadenia Meissn.
genoemd. Door Kurz werd deze met Ill. appendiculata Bl. ver-
eenigd. Zoowel lligera als het volgende geslacht Gyrocarpus werd
door sommige schrijvers tot eene afzonderlijke familie Gyrocarpeae
of Mlligereae gerekend en door andere tot de familie der Lauraceae
gebracht. Met de laatste hebben zij vooral door de klieren aan de
basis der helmdraden en de met kleppen openspringende helm-
knoppen veel overeenkomst.
7. GYROCARPUS Jacq.
Bloemen één- of gemengdslachtig, mannelijke talrijk,
vrouwelijke of tweeslachtige in gering aantal. Mannelijke
bloemen: Kelk 4—7-deelig, met gelijke of ongelijke,
langwerpig-spatelvormige, stompe, in den knop dakpans-
wijze dekkende lobben. Bloembladen ontbrekend. Meel-
draden 4—7, op den kelkbodem ingeplant en afwisselende
met evenveel knodsvormige staminodiën; helmknoppen
breed langwerpig, met 2 kleppen openspringend; stuif-
meel zeer klein, kogelvormig, gestekeld. Bierstok ont-
brekend. Vrouwelijke bloemen: Kelkbuis eivormig; kelk-
lobben 2, langwerpig, stomp, in omvang toenemend.
Bloembladen en meeldraden ontbrekend. Eierstok 1-hok-
kig; stijl ontbrekend; stempel zittend tusschen de kelk-
lobben; eitje 1, hangend aan den top van het hokje.
Beenharde noot, gekroond door de beide vleugelvormige,
lang spatelvormige, lang gesteelde, lederachtige kelklobben.
Zaad breed langwerpig, rolrond, met dik lederachtige
zaadhuid; zaadlobben gesteeld, om het kiemworteltje in-
eengerold.
Hooge boom, met dikke, aan den top bebladerde tak-
ken. Bladeren gesteeld, groot, oningesneden of gelobd,
gaafrandig, vliezig. Bloemen klein, in veelbloemige bij-
schermen zonder schutbladen, de mannelijke talrijk, de
vrouwelijke in elk bijscherm slechts 1 of eenige weinige.
Vleugels der vrucht 5—8 cM. lang.
LI. MYRTACEAE. 481
Volgens BENTHAM en Hooker slechts ééne soort, die tusschen
de keerkringen wijd verspreid is; de naam van deze is volgens
MiqueL Gyr. Asiaticus Willd., volgens CLARKE in Hooker, Fl. of
Br. Ind. Gyr. Jacquinii Roxb., volgens Ferp. v. Muerr. in
Descriptive Notes on Papuan Plants Gyr. Americanus Jacq.
Bij MeissNeRr in DG. Prod. XV, 1, p. 248 zijn er 5 soorten onder-
scheiden.
Fau. LITT. MYRTACEAE.
BENTHAM et HOOkKER, Gen. Plant. 1, p. 690. — Mrquer, Fl. Inde
Bat. 1, 1, p. 394. — Sumatra, p. 308. — Duruie en CLARKE in
Hooker, Fl. of Br. Ind. II, p. 462. — Kurz in Journ. of As. Soc.
XL (1871), p. 57 en XLVI (1877), p. 60. — F. v. Muerr., Fragmenta
Phytographiae Australiae, VIII, 1872—1874, p. 188. — Descriptive
Notes on Papuan Plants, V, 1877, p. 105.
Bloemen dikwijls volkomen of bijna volkomen regel-
matig, tweeslachtig of door mislukking gemengdslachtig.
Kelkbuis aan de basis of tot aan de inplanting der meel-
draden met den eierstok vergroeid; kelkzoom geheel en
al of bijna gelijk, in 4—5, zelden in 6—o of in 3 lob-
ben of slippen verdeeld, die ten minste in den jongen
knop dakpanswijze dekkend zijn, zelden nagenoeg gaaf-
randig of afgeknot of in den knop gesloten en bij den
bloei in 2—5 slippen klepswijze of op onregelmatige
Wijze uiteenspliijjtend. Bloembladen 4—5, zelden 6 of
door mislukking minder of geheel ontbrekend, gelijk of
de buitenste een weinig grooter dan de overige, op den
schijfrand ingeplant, vóór den bloei dikwijls breed dak-
Panswijze dekkend en tot een kogelvormigen bloemknop
Samenneigende, waarbij de buitenste de binnenste dik-
wijls geheel en al bedekken, soms min of meer vergroeid
of tot een kapje, dat bij den bloei afvalt, geheel ver-
smolten, meestal gedurende den bloei uitgespreid. Schijf
de kelkbuis bekleedend, met dunnen, ringvormigen of
reeden, soms verdikten, den kelkmond bijna sluitenden,
gelijken of zelden aan één kant verlengden, meeldraden
Tagenden rand. Meeldraden co, zelden in bepaald aantal
ie dan in het dubbele of in hetzelfde aantal als de
oembladen of minder, doch meestal zeer talrijk, in
— 0 rijen op of binnen den schiijfrand ingeplant, of de
geheele schijf dicht bedekkend ‚ in den knop naar binnen
Sevouwen of ineengerold, zelden in tweeën gevouwen of
482 LIL. MYRTACEAE.
reeds in den knop recht; helmdraden meestal draadvor-
mig, vrij of aan de basis tot eenen ring of eene korte
buis of tot tegenover de bloembladen, zelden tegenover
de kelkbladen staande bundels verbonden; helmknoppen
klein of langwerpig-lijnvormig, bewegelijk, in het midden
of nabij de basis van de rugzijde of aan de basis zelve
vastgehecht, 2-hokkig; hokjes met langsspleten, zelden
met eindelingsche poriën openspringende; helmbindsel
meestal met eene kleine, kogelvormige klier, die zelden
tot een aanhangsel is verlengd. Vruchtbladen verbon-
den tot een onderstandigen, zelden half onderstandigen
of met uitzondering van de breede basis geheel boven-
standigen, doch binnen de kelkbuis besloten eierstok, die
soms l-hokkig is, en dan òf met eene basilaire zaadlijst
(een onvolkomen tusschenschot?), òf met eene hier en daar
aan den wand vergroeide òf met eene draadvormige, cen-
trale aan de basis en den top vastgehechte zaadlijst, doch
meestal 2— oo -hokkig is, met aan de as vastgehechte of
in de as vergroeide zaadlijsten en uiterst zeldzaam 1-
hokkig is met 2 wandstandige zaadlijsten; stijl enkel-
voudig, lang of zelden nagenoeg ontbrekend, met een
eindelingschen, kleinen, knop- of schildvormigen, zelden
3—4-lobbigen stempel; eitjes aan elke zaadlijst 2—oo , in
2—o rijen, zelden slechts 1, campylotroop of anotroop.
Vrucht nu eens onderstandig, door den blijvenden kelk-
zoom gekroond of, wanneer deze afvalt, naakt, dan weder
half bovenstandig, of behalve aan de breede basis boven-
standig, doch binnen de blijvende kelkbuis besloten of
zelden met den top hierboven uitkomende, nu eens doos-
vruchtachtig, aan den top met zooveel kleppen als er
hokjes zijn hokverbrekend openspringend, dan weder 1-
zadig, droog en niet openspringend of eene vleezige bes
of steenvrucht, niet openspringend en 1— oo -zadig. Zaden
van verschillenden vorm, met vliezige, korstachtige, been-
harde of dikvleezige zaadhuid; kiemwit meestal ont-
brekend of in uiterst geringe hoeveelheid nabij den navel,
slechts in een enkel geval overvloedig; kiem recht, ge-
kromd, of tot een cirkel of eene spiraal ineengerold,
soms dikvleezig; zaadlobben òf zeer klein, zittend of met
een korten hals verbonden aan het smalste einde der
kiem, soms bijna geheel ontbrekend, òf langer dan het
LIL. MYRTACEAE. 483
kiemworteltje, bladachtig of dikvleezig, plat of ineen-
gedraaid en gevouwen, of alleen dubbel gevouwen, of
plat-bol of zeer dik, vrij of samengesmolten.
Boomen, heesters of zelden halfheesters, bijna nooit
klimmend. Bladeren enkelvoudig, gaafrandig of zelden
onduidelijk gekarteld-gezaagd, tegenovergesteld of afwis-
selend, bij de geslachten der beide eerste tribus gestippeld
door harsachtige , doorschijnende klieren en nu eens klein en
1—w-nervig, dan weder grooter en vinnervig of zelden
3-nervig, bij die der laatste tribus afwisselend en niet-
gestippeld. Steunblaadjes ontbrekend of zelden klein en
spoedig afvallend. Bloemen tot eene enkelvoudige of pluim-
vormige tros vereenigd, zelden in bijschermen, okselstan-
dig of door het mislukken van den eindknop schijnbaar
eindstandig. Schutbladen aan de basis der bloemstengels
alleenstaand of, terwijl de onderste bloemen mislukken,
dicht bijeengedrongen. Schutblaadjes onder den kelk of
op het midden van den bloemsteel 2 tegenover elkan-
der geplaatst, dikwijls spoedig afvallend, zelden geheel
ontbrekend.
Aantal soorten omstreeks 1800, in de tropische gewesten van
de geheele wereld voorkomende, zeer weinige in de gematigde
streken van het Noordelijk Halfrond en Zuid Afrika.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Tribus IL Leptospermeae. Eierstok 2—5-, zelden oo -hokkig.
Doosvrucht aan den top hokverbrekend openspringend, 2—o0 -zadig,
zelden 1—2-zadig en nagenoeg niet openspringend. Bladeren meestal
gestippeld,
1. BArckrA. Bladeren tegenovergesteld, smal, bijna naaldvormig,
doorschijnend gestippeld. Kelkslippen geheel of alleen aan den
rand stijfvliezig. Bloembladen uitgespreid, vrij. Meeldraden 410
of minder, in 1 rij, vrij. Bloemen alleenstaand of in bundels.
2. Myrrerra. Bladeren tegenovergesteld, klein, doch niet
naaldvormig. Kelkslippen in den knop klepswijze aaneensluitend,
niet stijfvliezig. Bloembladen vrij. Meeldraden 30, in 4 rij, vrij,
niet langer dan de bloembladen. Bloemen alleenstaand of in bundels.
3. LeprospeRMmum. Bladeren afwisselend, klein en stijf. Kelk-
slippen kruidachtig of vliezig. Bloembladen vrij, uitgespreid.
Meeldraden oo, vrij. Bloemen in bundels of alleenstaand.
4, MELALEUCA. Bladeren afwisselend, zelden tegenoverstaand.
Kelkslippen kruidachtig of min of meer stijfvliezig. Bloembladen
vrij, uitgespreid. Meeldraden co, in bundels, langer dan de bloem-
bladen. Bloemen in aren of hoofdjes.
484
LITT. MYRTACEAE.
5. EvcaLyerus. Bladeren meestal in de jeugd tegenovergesteld,
later afwisselend. Kelk afgeknot of verwijderd getand. Bloembladen
meestal tot een afvallend kapje versmolten. Meeldraden oo, in
oo rijen, vrij. Bloemen meestal in schermen of hoofdjes.
6, TrisTANIA. Bladeren afwisselend of aan de toppen der tak-
ken opeengedrongen, zelden tegenovergesteld. Kelkslippen kort.
Bloembladen vrij, uitgespreid. Meeldraden in bundels tegenover
de bloembladen, korter of langer dan deze. Bloernen klein, in
bijschermen.
7. Merrosiperos. Bladeren tegenovergesteld, zelden eenige af-
wisselend. Kelkslippen smal dakpanswijze dekkend. Bloembladen
vrij, uitgespreid. Meeldraden vrij, veel langer dan de bloembladen.
Bloemen meestal groot, in sterk vertakte, eindelingsche, zelden
okselstandige bijschermen. :
Tribus IL. Myrteae. Eierstok 2— -hokkig. Bes of steenvrucht,
niet
openspringend. Bladeren tegenovergesteld, meestal gestippeld.
T Kelkzoom in den knop gesloten en bij den bloei diep
klepswijze verdeeld.
8. Psiprum. Eierstok 2—7-, meestal 4—5-hokkig, met oo eitjes
in elk hokje, meestal in vele rijen aan eene uit 2 platen bestaande
zaadlijst vastgehecht. Bladeren vinnervig, niet gesteeld. Bloemen
groot, zelden klein, aan okselstandige, zelden zijdelingsche bij-
schermen,
tE Kelkzoom in den knop 4—5-lobbig of -deelig en bij den
bloei niet verder openbarstend.
S Kiem gekromd, cirkel- of spiraalvormig, met meestal kleine,
zelden groote of ineengedraaide en gevouwen zaadlobben.
9. RropoMyrrus. Eierstok 1—3-hokkig, met 2-rijige eitjes,
doch daar elk hokje door een valsch tusschenschot gedeeld is,
op de doorsnede schijnbaar 2—6-hokkig, met A-rijige eitjes,
verder door. horizontale valsche schotten in boven elkander staande
1-eiige vakjes verdeeld. Bladeren 3-nervig of vinnervig. Bloemen
meestal groot, aan okselstandige, 1—7-bloemige bloemstengels.
10. Mrrrus. Eierstok 2—3-, zelden 4-hokkig, met oo eitjes in
elk hokje. Bladeren vinnervig. Bloemen aan okselstandige bloem-
stengels òf alleen, òf ten getale van 3—7, in welk geval de
middelste kort, de buitenste langer gesteeld zijn.
_Î1. Ruopamnia. Eierstok 1-hokkig, met 2 wandstandige, oo
eitjes dragende zaadlijsten. Bladeren 3-nervig. Bloemen meestal
klein, in bundels of losse trossen,
12. DECASPERMUM. Eierstok 4—5-hokkig, met 2—3 eitjes in
elk hokje of schijnbaar 8—10-hokkig, met 4 eitje in elk hokje.
Bladeren vinnervig. Bloemen klein, in okselstandige, dik wijls aan
de toppen der takken tot eene pluim vereenigde trossen.
13 Prxexra, Eierstok 2-hokkig, met 1—4, zelden met 6 eitjes,
hangend in den binnenhoek van het hokje. Bladeren vinnervig.
Bloemen klein, in veelbloemige, in driëen vertakte bijschermen ,
die in de hoogere bladoksels staan.
LIL. MYRTACEAE. 485
S8 Kiem dikvleezig, niet spiraalvormig, met dikke, min
of meer ineengesmolten, zelden vrije, halfbolvormige
of ongelijke zaadlobben.
14. EuGeENIaA. Eierstak 2-, zelden 3-hokkig, met oo, zelden
met 2 eitjes in elk hokje. Bladeren vinnervig. Bloeiwijze ver-
schillend.
Tribus IL Leeythideae. Eierstok 2- of oo -hokkig. Vrucht
niet openspringend, houtachtig, vezelig of vleezig. Bladeren afwisse-
lend, niet gestippeld.
15. BARRINGTONIA. Meeldraden alle met helmknoppen; geen
staminodiën. Kiem met ineengesmolten zaadlobben.
16. PrLANCHONIA. Binnenste meeldraden zonder helmknoppen
(staminodiën), korter dan de andere, Kiem ineengerold, met
bladachtige, gevouwen zaadlobben.
Behalve de opgenoemde geslachten zou men tot deze familie volgens
sommige schrijvers nog moeten brengen Punica L., Sonneratia L. /f.
en Duabanga Ham, alle door BeNrnAm en Hooker tot de Lythraceae
gebracht. Daar bij de verschillende schrijvers de meeningen omtrent
de plaatsing dezer geslachten sterk uiteenloopen, heb ik ze bij de
laatste familie gelaten, ofschoon eene groote overeenkomst met de
Myrtaceae niet kan ontkend worden.
1. BAECKEA L.
Kelkbuis tolvormig of halfbolvormig, aan de basis met
den eierstok vergroeid, met het vrije gedeelte klokvormig;
kelkslippen 5, aan den rand of geheel en al stijfvliezig,
blijvend. Bloembladen 5, uitgespreid, meestal spoedig
afvallend. Meeldraden 5—10, of @, (zelden meer dan
20), in eene regelmatige of door de bloembladen afge-
broken rij, met draadvormige of afgeplatte helmdraden.
Eierstok onderstandig, met platten of bollen top, of half-
bovenstandig of bijna geheel bovenstandig, doch in den
kelk besloten, in het midden om den stijl ingedrukt;
stijl draadvormig, met knop- of schildvormigen stempel;
eitjes 2 naast elkander of oo in 2 rijen of om eene schild-
vormige zaadlijst in een ring geplaatst. Doosvrucht in
den kelk besloten en min of meer met de buis vergroeid
of behalve de breede basis vrij, aan den top hokverbre-
end openspringend. Zaden òf in elk hokje 1—3, nier-
vormig, òf oo, min of meer kantig ; zaadhuid korstachtig
of dun 5 zaadlobben klein, aan een dunnen, naar het
e kiemworteltje gebogen hals.
486 LIL. MYRTACEAE.
Meestal op Hrica’s gelijkende, onbehaarde heesters.
Bladeren klein, tegenovergesteld, gaafrandig, meestal smal,
op eene naald gelijkende en met doorschijnende klieren
bezet. Bloemen klein, wit of rose, gesteeld of zelden na-
genoeg zittend in de bladoksels, òf alleenstaand met 2
schutblaadjes in het midden of boven het midden van
den bloemsteel òf eenige weinige aan een korten bloem-
stengel en'elk met 1 schutblaadje aan de basis van den
bloemsteel.
Aantal soorten omstreeks 57, voornamelijk in Australië; slechts
ééne soort in Nederlandsch Indië, B. frutescens L., die zich over
Malakka, Sumatra, Borneo, de Philippijnsche eilanden, Nieuw
Guinea en Zuid China verspreidt, doch in Nieuw Holland niet
voorkomt. TuRCZANINOw’s geslachten Anticoryne en Cyathostemon,
beschreven in Bull. Acad. Scient, St. Petersb. (1852) p. 409 en
p. 408, moeten volgens F. v. Muerr. in Fragmenta Phytographiae
Australiae, VIII, p. 183 als soorten van Baeckea beschouwd worden.
(A. diosmoides Turcz. = B. ovalifolia F.v. Muell. en G, tenuifolius
Turcz. = B. Drummondii Benth.)
9, MYRTELLA F.v. Muell.
Kelkbuis kort, met den eierstok vergroeid; lobben een
weinig langer dan de buis, vóór den bloei nagenoeg kleps-
wijze aaneensluitend. Bloembladen nagenoeg ovaal of
langwerpig, even lang of tweemaal zoo lang als de kelk-
lobben, vrij. Meeldraden omstreeks 30, in 1 rj, vrij,
niet veel langer dan de kelklobben; helmdraden dun;
hokjes van de helmknoppen in de lengte openbarstende.
Bierstok 3-hokkig; stijl kort; stempel zeer klein; eitjes
in gering of groot aantal, vastgehecht aan asstandige
zaadlijsten. Rijpe vrucht onbekend, in jeugdigen toestand
half eivormig.
Heesters met kleine, tegenoverstaande, stijve en gestip-
pelde bladeren en okselstandige, alleenstaande, kort ge-
steelde, kleine bloemen met lang blijvende schutblaadjes
aan de basis.
Aantal soorten 2, Myrt. Beccarii F.v. Muell. en Myrt. hirsutula
F. v. Muell., door Beccari in Nieuw Guinea gevonden. Volgens
DuranD in Inder Generum Phanerogamorum zou dit geslacht,
beschreven in F.v. Mveur. Descriptive Notes on Papuan Plants. p
105, met Cyathostemon Turcz. en Anticoryne Turcz. vereenigd
moeten worden, onder den naam van het laatste. F. v. MUELLER
beschouwt echter de beide laatstgenoemde geslachten als soorten
van Baeckea.
LIII. MYRTACEAE. 487
3. LEPTOSPERMUM Forst,
Kelkbuis wijd klokvormig of zelden tolvormig, aan de
basis met den eierstok vergroeid, aan het vrije gedeelte
breed; kelkslippen 5, kruidachtig of vliezig. Bloembladen
5, uitgespreid. Meeldraden wo, vrij, in 1 rij, niet langer
dan de bloembladen; helmdraden draadvormig; helm-
knoppen bewegelijk, met evenwijdige in de lengte open-
barstende hokjes. Hierstok onderstandig of half boven-
standig, in de kelkbuis besloten, met platten of bollen top,
om den stijl ingedrukt, 5—12-, zelden 3—4-hokkig ; stijl
draadvormig, soms zeer kort; stempel knop- of schildvor-
mig; eitjes nu eens zeer veel in elk hokje, lijnvormig,
horizontaal of teruggekromd, aan eene schildvormige zaad-
lijst, dan weder in gering aantal, teruggekromd en in 2
rijen. Doosvrucht aan de basis met de kelkbuis vergroeid,
met daarboven uitstekenden top of zelden er geheel en al
binnen besloten, hokverbrekend openspringend. Zaden dun,
lijn-wigvormig of breeder en kantig, naakt of aan de
kanten gewimperd of gevleugeld, met eene dunne zaadhuid;
kiem recht; zaadlobben langer dan het kiemworteltje.
Heesters of zelden kleine boomen, onbehaard of zijde-
achtig of grijsharig. Bladeren afwisselend, klein, stijf,
l-nervig of zonder nerven. Bloemen wit, meestal gemengd-
slachtig, alleen of 2—3 bijeenstaande aan de toppen der
takken of in de bladoksels, zittend of zelden kort ge-
Steeld. Breede, stijfvliezige, meestal dakpanswijze opeen-
gedrongen schutbladen, die lang vóór den bloei afvallen;
schutblaadjes kleiner, soms langeren tijd blijvend. Zaden
grootendeels onvruchtbaar, ofschoon in omvang toegeno-
men en zeer hard geworden, meestal slechts 1 of eenige
weinige in elk hokje vruchtbaar.
Aantal soorten omstreeks 25, grootendeels in Australië; een 2-
tal, dat volgens Korrnars een afzonderlijk geslacht Macklottia
moest vormen, is in Nederlandsch en Engelsch Indië, van Malakka
tot Nieuw Guinea verspreid, nl. Lept. Amboinense Reinw. en Lept.
Javanicum Bl. Tot het geslacht Leptospermum brengen BENTHAM en
Hooker ook als sectie Fabricia Gaertn., welke zich onderscheidt
door gevleugelde zaden. Eéne soort van de Molukken, die evenwel
Van de andere Fabricia’s afwijkt, werd door RoxBURGH als FE
bracteata Roxb. beschreven. Glaphyria Jack. een geslacht van 2
soorten, nl. GL. nitida Jack, en Gl. sericea Jack., is volgens BENTHAM
en Hooker gevormd naar soorten van Leptospermum, waarvan de
vrucht ten onrechte als besvormig is beschreven,
488 LIL. MYRTACEAE.
4. MELALEUCA L.
Kelkbuis klok- of urnvormig, aan de basis met den
eierstok vergroeid, aan het vrije gedeelte even wijd of
samengetrokken, zelden iets wijder; kelkslippen 5, kruid-
achtig of min of meer stijfvliezig, afvallend of blijvend,
soms op onregelmatige wijze vergroeid. Bloembladen 5,
uitgespreid, afvallend. Meeldraden co, min of meer ver-
groeid tot 5 tegenover de bloembladen geplaatste bundels ;
helmdraden draadvormig, aan den top of bijna van de
basis af vrij; helmknoppen bewegelijk, met evenwijdige,
in de lengte openbarstende hokjes. Bierstok 2—5-hokkig,
nagenoeg geheel onderstandig of half bovenstandig, in
de kelkbuis besloten, met langharigen, bollen top, om
den stijl min of meer ingedrukt; stijl draadvormig, met
kleinen of zelden knopvormigen stempel; eitjes in elk
hokje co, soms zeer talrijk en eene schildvormige zaad-
lijst bedekkende, dan weder in geringer aantal aari eene
basilaire, schildvormige of 2-spletige, opgerichte zaadlijst.
Doosvrucht binnen den blijvenden kelk besloten en gekroond
door het blijvende vrije deel en den kelkzoom, of zelden
alleen door het aangegroeïide deel van den kelk omgeven,
terwijl het overige afvalt, aan den top hokverbrekend
openspringend. Zaden volkomen wigvormig, smal of breed ;
zaadhuid dun ; kiem recht, met smalle, plat-bolle of breedere,
meestal gevouwen zaadlobben, die elkander wederkeerig
omvatten en grooter dan het kiemworteltje zijn.
Heesters of boomen. Bladeren verspreid of meestal
tegenovergesteld, stijf, klein en smal, zonder nerven of
met 1—3 nerven, zelden grooter en 3—o -nervig. Bloemen
zittend, alleenstaand in de oksels van schutbladen of
hoogere stengelbladen, nu eens verspreid, dan weder
meestal tot kogelvormige hoofdjes of langwerpige aren
dicht opeengedrongen, in welk geval de aren eerst ein-
delingsch zijn, vervolgens’ door het doorgroeien van den
tak onder den bebladerden top komen. Schutbladen meestal
zeer spoedig afvallend. Bij verscheidene soorten zijn de
bloemen gemengdslachtig en de mannelijke aren meer
kogelvormig, terwijl de tweeslachtige langwerpig of ci-
lindervormig zijn.
LIL. MYRTACEAE. 489
Aantal soorten omstreeks 100, bijna alle in Australië tehuis
behoorende, eenige weinige in Nederlandsch Indië, waarvan ééne
soort door tropisch Azië wijd verspreid is. MiqveL noemt 3 soor-
ten op voor Nederlandsch Indië, nl. Mel. Leucodendron L., Mel.
Cajeputi Roxb. en Mel. minor Smith. Door BENTHAM en HOOKER
worden de beide laatste als vormen van Mel, Leucodendron L.
beschouwd.
5. EUCALYPTUS Her.
Kelkbuis tol- of klokvormig, aan de basis met den
eierstok vergroeid, aan het vrije gedeelte nagenoeg niet
verbreed, aan den top afgeknot, gaafrandig of verwijderd
4-tandig. Bloembladen versmolten tot een lederachtig of
kruidachtig kapje, dat den kelk afsluit en bij den bloei
rondom loslaat en afvalt, zelden min of meer vrij. Meel-
draden oo, in vo rijen, vrij, met draadvormige helmdraden;
helmknoppen bewegelijk, met evenwijdige, in de lengte
openbarstende hokjes. HEierstok op den bodem van den
kelk, onderstandig, met onbehaarden, platten, 3—4-hok-
kigen top; stijl draadvormig, met kleinen stempel. Eitjes
vin elk hokje, min of meer horizontaal. Doosvrucht
besloten binnen den verharden kelk met afgeknotten rand
en hiermede vergroeid, aan den top hokverbrekend open-
barstend. Zaden meestal hoekig of lijn-wigvormig; zaad-
huid vliezig; kiem recht, met platte of samengevouwen
zaadlobben, die langer zijn dan het kiemworteltje.
Zeer hooge, dikwijls blauwgroen bebladerde boomen.
Bladeren bij de jongere boomen dikwijls tegenovergesteld,
bij de volwassene meestal afwisselend, lederachtig, gaaf-
randig, vinnervig. Bloemen aan korte, okselstandige,
gesteelde schermen of hoofdjes, zelden alleenstaand.
Schutbladen vliezig, lang vóór den bloei afvallend.
Aantal soorten omstreeks 100, hoofdzakelijk in Australië. MIQUEL
noemt 3 soorten op voor Nederlandsch Indië, nl. Euc. alba Reinw.,
Euc. deglupta Bl. en Euc. obliqua Her., welke op Timor, Celebes
en de Molukken gevonden zijn. BENTHAM meent echter dat de
exemplaren, welke tot de laatste soort gebracht zijn, eene afzon-
derlijke soort moeten vormen, die den naam moet dragen van Euc.
Decaisniana Bl.
6. TRISTANIA kB. Br.
Kelkbuis tol- of klokvormig, aan de basis met den eier-
stok vergroeid, aan het vrije gedeelte min of meer verbreed ;
31
490 LIL. MYRTACEAE.
kelkslippen 5, kort. Bloembladen 5, uitgespreid. Meel-
draden oo, korter dan de bloembladen of er boven uit-
stekend, min of meer vergroeid tot 5, tegenover de
bloembladen geplaatste bundels, met van boven of bijna
tot de basis vrije helmdraden; helmknoppen bewegelijk,
met evenwijdige, in de lengte openbarstende hokjes.
Eierstok onderstandig of halfbovenstandig, 3-hokkig, met
hollen, platten of bollen, zelden om den stijl ingedrukten
top ; stijl draadvormig; stempel min of meer knopvormig
of verbreed; eitjes oo in elk hokje, hangend of horizontaal.
Doosvrucht met de blijvende kelkbuis min of meer ver-
groeid of behalve de breede basis vrij, binnen den kelk
besloten of er boven uitstekend, aan den top of het vrije
gedeelte hokverbrekend openspringend. Zaden in gering
aantal, teruggekromd of hangend, lijn-wigvormig of aan
den top gevleugeld en verbreed; kiem recht; zaadlobben
plat-bol, langer dan het naar boven gerichte kiem worteltje.
Boomen of hooge heesters. Bladeren afwisselend of aan
de toppen der takken op een gedrongen, min of meer in
kransen, zelden tegenovergesteld. Bloemen meestal klein,
geel of wit, in okselstandige, gesteelde bijschermen. Schut-
bladen droog en lang voor den bloei afvallend of ont-
brekend. Schutblaadjes ontbrekend.
Aantal soorten ongeveer 20, in, Australië en tropisch Azië. MIQUEL
noemt 2 soorten voor Nederlandsch Indië, nl. Frist. obovata Benn.
en Trist. Sumatrana Mig. De laatste naam werd door Durrie in
HOOkER's Flora of Br. Ind. IH, p. 466, ten onrechte veranderd in
Trist. Wightiana Griff. Volgens Durnie komt Frist. Burmanica
Griff. op Java en Borneo en Trist. Merguensis Griff. op Borneo,
voor, terwijl Frist. Maingayi Duthie, op Malakka gevonden, mis-
schien nog op Sumatra kan aangetroffen worden.
1. METROSIDEROS Banks.
Kelkbuis klok-, trechter- of urnvormig, aan de basis met
den eierstok min of meer vergroeid; kelkslippen 5, in
den knop licht dakpanswijze dekkend. Bloembladen 5,
uitgespreid. Meeldraden co, veel langer dan de bloem-
bladen, in 1—co rijen, vrij, met draadvormige, soms stijve
helmdraden ; helmknoppen bewegelijk, met evenwijdige, in
de lengte openbarstende hokjes. Fierstok onderstandig of
half bovenstandig, binnen de kelkbuis besloten, met plat-
ten of bollen top, om den stijl een weinig ingedrukt,
LIL. MYRTACEAE. 491
3-hokkig; stijl draadvormig, met kleinen of afgeknotten
stempel; eitjes in elk hokje zeer talrijk, horizontaal of
min of meer klimmend, eene schildvormige of aangegroeide,
in den binnenhoek der hokjes vastgehechte zaadlijst dicht
bedekkend. Doosvrucht met den kelk vergroeid of min
of meer vrij, in de blijvende kelkbuis besloten of er min
of meer boven uitstekend, van boven hokverbrekend en
zelden onregelmatig openbarstend. Zaden oo, klimmend,
dicht opeengedrongen, liijn-, spoel-, wigvormig of van
boven plat en verbreed; zaadhuid dun; kiem recht ; zaad-
lobben plat of gevouwen, langer dan het kiemworteltje.
Boomen of heesters, zelden klimmend, onbehaard of
grijs-viltachtig behaard. Bladeren tegenovergesteld of zel-
den sommige afwisselend, vinnervig. Bloemen dikwijls
groot, in dichte, eindelingsche of zelden okselstandige, in
tweeën of drieën vertakte bijschermen, waaraan elke bloem
binnen een klein schutblad gezeten is of aan een kleinen
bloemsteel zonder schutblaadjes is bevestigd.
Aantal soorten omstreeks 18, meestal in de eilanden van de
Stille Zuidzee, eenige weinige soorten in Nieuw Holland, Zuid
Afrika en den Maleischen Archipel. In Nederlandsch Indië vindt
men slechts 3 soorten, nl. Metr. comosa Roxb. en Metr. suberosa
Roxb., beide alleen bekend doordat zij uit de Molukken in den bota-
nischen tuin te Calcutta zijn ingevoerd, waarbij door BENTHAM en
Hooker nog eene soort van de Molukken werd gevoegd, welke MrQuer s
geslacht Nania vormde, (N. vera Mig.), Met eene soort van Noord Austra-
lië, nl. Metr. eucalyptoides F.v. Muell., onderscheidt de laatste zich
door platte en breede zaden van de overige soorten van Metrosideros.
8. PSIDIUM ZL.
Kelkbuis klok-, urn- of peervormig, boven den eier-
stok meestal weinig verlengd; kelkslippen 4—5, vóór
den bloei kort en breed of bij den geheel gesloten knop
ontbrekend, gedurende den bloei meestal tot aan de schijf
klepswijze uiteenwijkend of uiteenscheurend. Bloembladen
4—5, uitgespreid. Meeldraden zeer talrijk, in oo rijen op
eene meestal breede schijf ingeplant, vrij, met draadvor-
mige helmdraden; helmknoppen langwerpig of lijnvormig,
nabij de basis vastgehecht, met evenwijdige, in de lengte
openspringende hokjes. Eierstok 2—7-, meestal 4—5-
hokkig; stijl draadvormig, dikwijls dik; stempel schild-
of knopvormig ; eitjes in elk hokje oo, in oo rijen aan
492 LI. MYRTACEAË.
eene meestal uit 2 platen bestaande zaadlijst vastgehecht.
Bes kogel-, ei-, of peervormig, door den kelkzoom ge-
kroond of naakt. Zaden eenige weinige of in grooter
aantal, min of meer niervormig, met harde zaadhuid;
kiem gekromd, hoefijzer- of bijna cirkelvormig; kiem-
worteltje zeer lang; zaadlobben klein.
Boomen of heesters, dikwijls lang- of viltharig. Bladeren
tegenovergesteld, vinnervig. Bloemen groot, zelden klein,
tot bijschermen vereenigd, die ten getale van 1—3,
zelden in grooter aantal, in de bladoksels staan.
Aantal soorten omstreeks 100, bijna alle in tropisch en sub-
tropisch Amerika tehuis behoorend, doch waarvan er eenige in alle
tropische landen wegens de eetbare vruchten gekweekt worden. In
Nederlandsch Indië vindt men in gekweekten toestand en verwilderd
Ps. Guajava L., door een drietal variëteiten vertegenwoordigd,
Ps. pumilum Vahl, waarschijnlijk ook gekweekt, en Ps. elegans
Mig., die op de Molukken en Celebes inlandsch schijnt.
9. RHODOMYRTUS DC.
Kelkbuis tolvormig, langwerpig of min of meer kogel-
. vormig, boven den eierstok niet of een weinig verlengd;
kelkslippen 4—5, kruidachtig, blijvend. Bloembladen 4—5,
uitgespreid. Meeldraden talrijk, ino rijen dicht bij een
staand, vrij, met draadvormige helmdraden; helmknoppen
bewegelijk of nagenoeg aan de basis vastgehecht, met
evenwijdige, in de lengte openspringende hokjes. Eierstok
1—3-hokkig, met 2-rijige eitjes, doch daar elk hokje door
een valsch tusschenschot gedeeld is, op de doorsnede
schijnbaar 2—6-hokkig met 1-rijige eitjes, verder door
horizontale, valsche schotten in boven elkander staande,
l-eiige vakjes verdeeld; stijl draadvormig, met schildvor-
migen of knopvormigen stempel. Bes min of meer steen-
vruchtachtig, kogelvormig, eivormig of cilindrisch, verdeeld
in zooveel boven elkander staande, oo -rijige, 1-zadige
hokjes of steenkernen als de eierstok vakjes bevatte.
Zaden samengedrukt, niervormig of min of meer cirkel-
vormig, horizontaal; zaadhuid hard; kiem hoefijzer- of
cirkelvormig; kiemworteltje zeer lang; zaadlobben klein.
Boomen of heesters, viltachtig bekleed of langharig, met
tegenoverstaande, vinnervige of drievoudignervige bladeren.
Bloemen meestal groot, okselstandig, aan een 1—3-bloe-
É
LI. MYRTACEAE. 493
migen, zelden trosvormigen en 5—7-bloemigen, langen
of zeer korten bloemstengel.
Aantal soorten 5, waarvan 4 in Australië voorkomen, terwijl 1
in Zuid Azië ver verspreid is, nl. Rhod. tomentosa DG. in Neder-
landsch Indië veel in tuinen gekweekt.
10. MYRTUS L.
Kelkbuis tolvormig, vergroeid, voorbij den eierstok niet
of weinig verlengd; kelkslippen 4—5, in den knop licht
dakpanswijze dekkend of geopend. Bloembladen 4—5,
uitgespreid. Meeldraden oo, in oo rijen, vrij, met draad-
vormige of platte helmdraden en bewegelijke of aan de
basis vastgehechte helmknoppen, wier hokjes evenwijdig
zijn en met langsspleten openspringen. Eierstok onderstan-
dig, nu eens volkomen 2—3-, zelden 4-hokkig, dan weder,
daar de schotten aan den top niet tot de as komen, op
onvolkomen wijze in even zooveel hokjes gedeeld; stijl
draadvormig, met een kleinen of zelden knopvormigen
stempel; eitjes in elk hokjeoo, in den binnenhoek on-
regelmatig of in oo rijen ingeplant, aan eene zaadlijst, die
nu eens weinig vooruitspringt, dan weder in 2 platen is
verdeeld. Bes met de kelkbuis vergroeid en òf door den
kelkzoom gekroond òf zelden door het afvallen van dezen
naakt. Volkomen zaden 1—2 of co, min of meer niervor-
mig, met beenharde, korstachtige of vliezige zaadhuid;
kiem hoefijzervormig of een weinig naar binnen gerold,
met een zeer lang, rolrond kiemworteltje en veel kortere,
Soms zeer kleine zaadlobben.
Heesters, zelden boomen, onbehaard, viltachtig behaard
of zachtharig. Bladeren tegenovergesteld, vinnervig, nu
eens klein en lederachtig dan weder dun en vliezig.
Bloemen aan okselstandige bloemstengels, die meestal dun
zijn en òf 1 bloem òf van het midden naar den omtrek
37 bloemen dragen, waarvan de middelste zeer kort,
de zijdelingsche langer gesteeld zijn. Onder den kelk zijn
schutblaadjes, die nu eens zeer klein, dan weder grooter
en bladachtig zijn.
Aantal soorten omstreeks 100, waarvan echter zeker een groot
aantal als synoniemen te beschouwen zijn, meestal in Zuid Amerika
voorkomende, doch waarvan eenige in Australië, Nieuw Zeeland,
Luid Europa en West Azië voorkomen. De Zuid Europeesche woar,
494 LIL. MYRTACEAE.
M. communis L., is ook naar Indië overgebracht, waar zij vooral
in de tuinen veel wordt aangetroffen. Van een 2-tal door KORTHALS
beschreven soorten, nl. M. globosa Korth. en M. vulcani Korth. wordt
door MiqveL de eerste tot Rhodamnia Jack gebracht, terwijl de
tweede door hem met eenigen twijfel voor eene soort van Nelitris
Gaertn. (Decaspermum Forst.) werd aangezien.
11. RHODAMNIA Jack.
Kelkbuis ei- of bijna kogelvormig, boven den eierstok
niet verlengd; kelkslippen of -lobben 4, blijvend. Bloem-
bladen 4, uitgespreid. Meeldraden oo, in @ rijen, vrij,
met draadvormige helmdraden; helmknoppen bewegelijk,
met evenwijdige, in de lengte openbarstende hokjes. Eier-
stok 1-hokkig, met 2 wandstandige, «o eitjes dragende
zaadlijsten ; stijl draadvormig; stempel dikwijls schildvor-
mig. Bes kogelvormig, gekroond door den kelkzoom. Zaden
meestal in gering aantal, nier-kogelvormig of op verschil-
lende wijzen samengedrukt; zaadhuid hard; kiem hoef-
iijzervormig; zaadlobben zeer kort; kiem worteltje zeer lang.
‚ Heesters of kleine boomen. Bladeren tegenovergesteld,
ei- of lancetvormig, 3-nervig of drievoudig-nervig, van
onderen dikwijls grijs- of zachtharig. Bloemen meestal
klein, aan korte, soms zeer korte stelen en met kleine,
spoedig afvallende schutblaadjes aan okselstandige bundels
of trossen.
Aantal soorten omstreeks 12, in tropisch en Oost Australië en in
tropisch Azië. Volgens Miquer zijn er een 8-tal soorten: van dit geslacht
in Nederlandsch Indië. Door Kurz in Journ. of As. Soc. XLVI, 2, p-
62, worden 5 hiervan als vormen van Rhod. trinervia Bl. beschouwd,
eene soort, die zich dan van Engelsch Indië tot de Philippijnsche
Eilanden en Australië verspreidt; ééne der vormen van deze soort,
var. spectabilis Kurz, vormde Wrcut’s geslacht Monoxora, (M.
spectabilis Wight). In Borneo vindt men, volgens MiqueL, nog eene
tweede soort, Rhod. globosa Bl, door KorrnaLs als eene soort van
Myrtus L. beschreven, (M. globosa Korth.) en in Nieuw Guinea de
door ZiPPeLIus ontdekte Rhod. glauca Bl.
12. DECASPERMUM Forst.
Kelkbuis klokvormig, voorbij den eierstok niet of zeer
weinig verlengd; slippen 4—5. Bloembladen 4—5, uit-
gespreid. Meeldraden co, in oo rijen, vrij, met draadvor-
mige helmdraden; helmknoppen klein, bewegelijk, met
In
LIL. MYRTACEAE, 495
evenwijdige, in de lengte openspringende hokjes. Eierstok
4—ö-hokkig, waarvan elk hokje meestal door onvolkomen,
valsche tusschenschotten, ten minste aan de basis min of
meer in 2 vakjes verdeeld is; stijl bij de volkomen bloe-
men draadvormig, met schildvormigen stempel; eitjes in
elk hokje 2—3, nabij de basis aan de as vastgehecht.
Kogelvormige, door den kelkzoom gekroonde bes, waarvan
de zaden om de as geplaatst, dikwijls het voorkomen
hebben van de hokjes der bes. Zaden 8—10 of minder,
nier- of nagenoeg kogelvormig; zaadhuid hard; kiem
hoefijzer- of cirkelvormig; zaadlobben klein ; kiemworteltje
lang.
Heesters of kleine boomen met tegenoverstaande, vin-
nervige bladeren. Bloemen klein, gesteeld, min of meer
vereenigd tot okselstandige trossen, die aan de toppen der
takken meestal tot eene bebladerde pluim zijn vereenigd.
Aantal beschreven soorten omstreeks 20, in tropisch Azië en
Australië en de Eilanden van den Stillen Oceaan. Door latere schrij-
vers is dit getal tot omstreeks 4 teruggebracht. De oudere naam
Decaspermum, door BENTHAM en HOOKER als onjuist verworpen en
door Nelitris Gaertn. vervangen, is echter door latere schrijvers
weder ingevoerd. Bij MrQueL vindt men 14 soorten van Nederlandsch
Indië, alle onder den naam van Nelitris beschreven, waarvan een
drietal in Hooker’s Flora of Br. Ind. IL, p. 470 als vormen van
D. panieulatum Kurz voorkomen. Volgens het aantal, dat aldaar
wordt opgegeven, moeten er waarschijnlijk meerdere van de door
MrqurL opgenoemde tot deze soort gebracht worden.
13. PIMENTA Lindl.
Kelkbuis tol- of klokvormig, boven den eierstok niet of
min of meer verlengd; kelklobben of slippen 45, uit”
gespreid en blijvend. Bloembladen 4—5, uitgespreid. Meel-
raden oo, in oo rijen, vrij, met draadvormige helmdra-
den; helmknoppen bewegelijk, kort, met evenwijdige, in
de lengte openbarstende hokjes. Eierstok 2-hokkig; stijl
draadvormig, met kleinen of min of meer knopvormigen
Stempel; eitjes in elk hokje 1—4 (zelden 6), hangend
aan eene zaadlijst, die boven aan den top van het hokje
in den binnenhoek is vastgehecht. Bes door den kelkzoom
gekroond. Zaden in gering aantal, kogel- of niervormig ,
met vliezige of korstachtige zaadhuid; kiem min of meer
“plraalswijze ineengerold, met een lang en dik kiemwor-
teltje en zeer korte zaadlobben.
496 LIII. MYRTACEAE.
Boomen, die een welriekenden geur verspreiden, met
groote, lederachtige, vinnervige bladeren. Bloemen klein,
in de bovenste bladoksels aan veelbloemige, in drieën
vertakte bijschermen.
Aantal soorten omstreeks 5, in tropisch Amerika tehuis behoo-
rende, doch waarvan 1 in tropisch Azië vaak gekweekt wordt, nl.
Pim. acris Wight. Volgens MriqverL komt in Nederlandsch Indië
nog eene tweede saort voor, Pim. vulgaris Lindl, evenzeer ge-
kweekt en uit tropisch Amerika overgebracht. à
14, EUGENIA L.
Kelkbuis kogel-, tol- of eivormig of zeer lang, boven
den eierstok niet of min of meer verlengd; kelkslippen
4, zelden 5, nu eens groot en in den knop dakpans-
wijze dekkend, dan weder kort en aan den afgeknotten
kelkrand bijna niet waar te nemen. Bloembladen 4, zel-
den 5—o of ontbrekend, uitgespreid en vrij of samen-
neigend en min of meer tot een kapje vergroeid. Meel-
draden oo, in oo rijen, met draadvormige helmdraden, vrij
of aan de basis, doch vooral in den knop onduidelijk, tot 4
bundels verbonden ; helmknoppen bewegelijk , meestal klein,
met meestal evenwijdige, zelden uiteenwijkende, in de
lengte openbarstende hokjes. Bierstok 2-, zelden 3-hokkig ;
stijl draadvormig, met kleinen stempel; eitjes in elk
hokje oo, meestal gekromd opstijgend, aan eene zaadlijst
vastgehecht, die van het tusschenschot slechts weinig
vooruitspringt. Besvrucht min of meer op eene steenvrucht
gelijkend, zelden droog of min of meer vezelig of leder-
achtig, door den blijvenden kelkzoom gekroond of zelden
afgeknot door het afvallen van dezen. Zaden weinig, meestal
1-4, kogelvormig of door wederkeerige drukking op ver-
schillende wijzen samengedrukt; zaadhuid vliezig of kraak-
beenachtig ; kiem dikvleezig ; kiemworteltje kort; zaadlobben
dik, min of meer ineengesmolten of vrij en half bolvormig
of van ongelijken vorm.
Boomen of heesters, onbehaard of zelden viltachtig be-
haard of langharig. Bladeren tegenovergesteld, (bij ééne
in Engelsch Indië voorkomende soort afwisselend), leder-
achtig of vliezig, vinnervig. Bloeiwijze nu eens bepaald,
dan weder onbepaald. Bloemen òf aan dichte, eindelingsche
en zijdelingsche bijschermen, die soms tot in drieën ver-
LIII. MYRTACEAE. 497
takte, eindelingsche pluimen vereenigd zijn, òf alleen of
aan bundels of korte trossen (bladerlooze takken) in de
bladoksels geplaatst. Schutbladen en schutblaadjes meestal
klein en spoedig afvallend, zelden bladachtig en blijvend.
Aantal soorten omstreeks 700, waarvan echter vele als synonie-
men beschouwd moeten worden, zoodat het aantal misschien tot
500 te verminderen is, in tropisch en subtropisch Amerika en tro-
pisch Azië in groote hoeveelheid voorkomende, minder talrijk in
Afrika en Australië. In Nederlandsch Indië vindt men ongeveer
140 soorten. Het geslacht, zooals het thans door BENTHAM en HOOKER
wordt opgevat, omvat een aantal geslachten van oudere schrijvers,
o.a. een 6-tal uit Mrquer’s Flora, die men volgens Mrquer onge-
veer aldus zou moeten onderscheiden:
Syzygium. Bloembladen tot een kapje vereenigd, dat bij het
begin van den bloei afvalt. Kelk cilindrisch, naar boven breeder;
kelkzoom veelal boven het vruchtbeginsel verlengd, blijvend of
afvallend, afgeknot of met kleine tandjes. Meeldraden op den
kelk bevestigd. Vrucht kogelvormig of langwerpig rond. Ongeveer
43 soorten in Nederlandsch Indië.
Caryophyllus. Bloembladen tot een kapje vereenigd, dat bij
het begin van den bloei afvalt. Kelk cilindrisch, weinig boven
het vruchtbeginsel verlengd, met 4 meestal blijvende tanden.
Meeldraden op eene vierhoekige schijf in 4 bundels of groepen.
Vrucht langwerpig, niet sappig. In Nederlandsch Indië 4 soorten.
Jambosa. Bloembladen vrij. Bloemen in eene dichte bloeiwijze.
Kelkzoom boven het vruchtbeginsel verlengd. In Nederlandsch
Indië 78 soorten.
Macromyrtus. Bloembladen vrij. Bloemen in eene dichte bloei-
wijze. Kelkbuis dun, rolrond en verlengd met 4 grootere en
eenige kleinere tanden aan den halfkogelvormigen zoom. In Neder-
landsch Indië 4 soort.
Eugenia. Bloembladen vrij. Bloemen in eene dichte bloeiwijze.
Kelkbuis nagenoeg niet boven het vruchtbeginsel verlengd, met
{5 gelijke slippen. In Nederlandsch Indië 12 soorten.
Jossinia. Bloembladen vrij. Bloemen alleenstaand, okselstandig
of eindelingsch. Kelkzoom 4-lobbig, aan de besvormige vrucht
blijvend. In Nederlandsch Indië 3 soorten.
Volgens BeNrnaMm en HookKER kan men het geslacht in drie secties
verdeelen, ongeveer op de volgende wijze gekenschetst:
1. Jambosa. Bloemen groot, in bijschermen. Kelk gewoonlijk
met eene dikke, de meeldraden dragende schijf en 4 duidelijke,
blijvende kelkslippen. Bloembladen uitgespreid, vrij. Vruchten
groot, tol- of eivormig.
Hiertoe behooren de volgende geslachten van de oudere schrij-
vers: Jambosa D C., Cerocarpus Hassk., Strongylocalyx B!
Gelpkea 51, Cleistocalyx Bl, Clavimyrtus 21, Macromyrtus B!
en Calyptranthes Sw. (voor zoover de door BLuMe beschreven
498 LIL. MYRTACEAE.
soorten betreft). De soorten van Nederlandsch Indië, in deze sectie
behoorende, vormden in Miqver's Flora de geslachten Jambosa
(behalve de afdeeling Microjambosa), Macromyrtus en Eugenia
S 2—4, te samen 83 soorten.
2. Syzygium. Bloemen klein, in dichte bijschermen. Kelk zon-
der verdikte, meeldraden dragende schijf, tolvormig, zelden lang ;
kelkzocm 4—5-lobbig of afgeknot. Bloembladen meestal tot een
kapje verbonden. Vruchten klein, kogel- of peervormig of langwerpig.
Hiertoe behooren Syzygium Gaertn., Caryophyllus L. en Mi-
erojambosa B/. waarvan de beide eerste in Mrquer’s Flora als
geslachten, de laatste als eene twijfelachtige afdeeling van Jam-
bosa werd genoemd, te samen 52 soorten van Nederlandsch Indië.
3. Eu-Eugenia. Bloemen alleen of in bundels. Bloeiwijze onbe-
paald. Bloembladen ten slotte vrij. Kelk met of zonder schijf en
met 4 lobben of slippen.
Hiertoe behooren uit Miquer’s Flora Eugenia Mich. $ 1 en
Jossinia Conum., te samen 5 soorten van Nederlandsch Indië.
15. BARRINGTONIA Forst.
Kelkbuis ei- of tolvormig, boven den eierstok niet of
zeer weinig verlengd; kelkzoom nu eens in den knop
gesloten en bij den bloei in 2—4 klepswijze aaneenslui-
tende slippen splijtende, dan weder reeds in den knop
verdeeld in 3—4 (zelden 5) dakpanswijze dekkende lobben.
Bloembladen 4, zelden 5, met de basis aan den meeldra-
denring vergroeid. Meeldraden oo, in oo rijen, aan de basis
tot eenen ring of zeer korte nap vergroeid, meestal alle
helmknoppen dragend, met draadvormige helmdraden;
helmknoppen klein, bewegelijk of min of meer aan de
basis vastgehecht, met evenwijdige, in de lengte open-
springende hokjes. Schijf ringvormig, op den top van den
eierstok binnen de meeldraden geplaatst. Bierstok onder-
standig, 2—4-hokkig, stijl draadvormig, met kleinen
stempel; eitjes in elk hokje 2—8, hangend of horizontaal,
in 2 rijen boven elkander. Besvrucht vezelig, min of meer
hoekig of rolrond, piramide- of eivormig of langwerpig,
door den kelkzoom gekroond en door mislukking mees
l-zadig. Zaad eivormig of langwerpig; zaadhuid meestal
dik; kiem dikvleezig, onverdeeld, bestaande uit eene hout-
achtige bastlaag en een merg.
Boomen, met afwisselende, nabij den top opeengedrongen,
gaafrandige of gekarteld gezaagde, meestal vliezige, vin-
nervige, ongestippelde bladeren. Bloemen groot of klein,
LIL. MYRTACEAE. 499
dikwijls onderscheiden door roode meeldraden en vereenigd
tot eindelingsche of zijdelingsche trossen of lange, afge-
broken aren. Schutbladen meestal klein, spoedig afvallend ;
schutblaadjes klein of ontbrekend.
Aantal soorten, volgens BENTHAM en HOOKER, omstreeks 20, ín
Afrika, Azië en Australië tusschen de keerkringen tehuis behoorend.
Echter beschrijft MiqveL er reeds 2 voor Nederlandsch Indië,
waarvan wel eenige door CLARKE in HookER'’s Flora of Br. Ind,
IL. p. 507, als synoniemen worden opgevat, doch waarbij zich
waarschijnlijk nog eenige voegen, die op Malakka zijn waargenomen.
Naar den aard van den kelk wordt het geslacht verdeeld in 2
secties, vroeger als geslachten opgevat, nl. 1. Butonica. Kelk in
den knop gesloten en tijdens den bloei in 2—4 slippen splijtend.
Deze vormde de geslachten Butonica Juss. en Barringtonia DC.
9. Stravadium. Kelk reeds in den knop 3—4-spletig, met dakpans-
wijze dekkende lobben. Deze vormde vroeger het geslacht Strava-
dium Juss.
16. PLANCHONIA 5!
Kelkbuis tolvormig, boven den eierstok niet of weinig
verlengd; slippen van den kelkzoom 4, in den knop dak-
panswijze dekkend. Bloembladen 4. Meeldraden oo , in oo
rijen, aan de basis tot een ring of korte nap vergroeid,
de binnenste zonder helmknoppen; helmdraden draadvor-
mig; helmknoppen klein, bewegelijk, met evenwijdige, in de
lengte openbarstende hokjes. Schijf ringvormig, op den top
van den eierstok, binnen de meeldraden geplaatst. Eierstok
onderstandig, 3—4-hokkig ; stijl draadvormig ; stempel klein;
eitjes in elk hokje oo. Besvrucht, door eene lederachtige,
op boomschors gelijkende schil omgeven, door den kelk-
zoom gekroond, 3—4-hokkig. Zaden in gering aantal, aan
eene lange zaadstreng hangende; zaadhuid lederachtig ;
kiem spiraalswijze opgerold ; zaadlobben kort, bladachtig,
gevouwen; kiemworteltje zeer lang, knodsvormig, spiraals-
wijze ineengerold.
Boomen met afwisselende, aan de toppen der takken
opeengedrongen, vliezige, gekartelde, vinnervige, niet 8e-
stippelde bladeren. Bloemen geel-groen, of wit, in korte,
eindelingsche trossen. Schutbladen en schutblaadjes lang-
werpig, min of meer blijvend.
Aantal soorten volgens BLume 5, Pl. valida Bl, PL. littoralis BL,
PL Sumatrana Bl, Pl. Timoriensis Bl. en Pt. alata Bl. Door
MiqveL werden de 3 eerste vereenigd tot ééne soort, Pl Sundaica
500 LIV. MELASTOMACEAE.
Migq., terwijl hij van Pl. alata Bl. eene variëteit maakte van Pl
Timoriensis Bl, zoodat slechts 2 soorten overbleven. Bij oudere _
schrijvers werden de soorten gebracht bij het geslacht Gustavia
L. of Pirigara Aubl., waarvan de soorten volgens BENTHAM en
HookeER alleen in tropisch Amerika voorkomen.
Fam. LIV. MELASTOMACEAE.
BENTHAM et HookER, Gen. Plant. 1, p. 725. — MriqurL, Fl. Ind’ |
Bat. I, 4, p. 498. — Sumatra, p. 316, — Annales Mus. Bot. Lugd. —
Bat. 1, p. 216. — Kurz in Journ. As. Soc. XL, 1871, p. 58. —
SCHEFFER in Ann. de Buitenz. 1, p. 23. — TRIANA in Transact. of —
Linn. Soc. XXVIII, (1873), p. 1. — CraRrKE in Hook. Fl. of Br.
Ind. MI, p. 512. — Beccari, Malesia IL, p. 234. — COGNIAUX in
DuraND, Inder Gen. Phaner. p. 130 en in DE CANDOLLE, Monographiae
Phanerogamorum (manuscr.) *).
Bloemen regelmatig, tweeslachtig. Kelkbuis vrij of door
langsschotten of voor een deel of in dn geheelen omtrek
met den eierstok vergroeid; kelkzoom afgeknot, gelobd
of kapvormig, met in den knop dakpanswijze dekkende of
zelden min of meer klepswijze aaneensluitende lobben,
afvallend of blijvend en dikwijls aan de rugzijde wrat-
achtige verhevenheden of accessorische tanden of lobben
dragend. Bloembladen zooveel als kelklobben, op den rand
van den zoom ingeplant, soms schuin, zelden aan de basis
samenhangende, in den knop dakpanswijze dekkend of
naar rechts ineengerold. Tusschen de bloembladen en meel-
draden komt eene vliezige of lederachtige bijkroon niet
zelden voor. Meeldraden perigynisch of zelden epigynisch
in het dubbele, zelden in hetzelfde aantal van de bloem-
bladen, zeer zelden in onbepaald aantal, in ééne rij, vóór
de ontplooiing der bloem neergevouwen, later recht of
naar voren of achteren gebogen, alle gelijk of om den
t
t) De Heer CoGNraux had de groote welwillendheid mij vóór den
druk een deel van zijne monographie der Melastomaceae bestemd
voor DG. Mon. Phaner. ter inzage te geven, zoodat ik de gelegen”
heid had mijne bewerking met zijn manuscript te vergelijken, daaruit
3 nog onbeschreven geslachten op te nemen en naar de daarin be-
vatte gegevens de beschrijvingen der overige geslachten aan te vullen
of te wijzigen. Bovendien verplichtte hij mij door de toezending van eene
volledige lijst der soorten met de synoniemen van Nederlandsch Indië.
LIV. MELASTOMACEAE. 501
anderen kleiner of rudimentair; helmdraden verschillend,
kaal of met klieren, tijdens den bloei knievormig gevouwen;
helmknoppen 2-hokkig, aan de basis vastgehecht, met 1
of 2 poriën aan den top, zelden met 2 spleten openspringend ;
helmbindsel dikwijls verdikt, aan de basis enkelvoudig
of verlengd, van voren of van achteren met priem-, spoor-,
borstel-, oor- of wratvormige aanhangsels. Stuifmeel dikwijls
zeer klein, ei- of ellipsoidvormig, glad, met 3 of meer
langsvoren, Eierstok soms geheel en al vrij, doch meestal
op verschillende wijzen met den kelk verbonden, 2—oo -
hokkig of bij de Memeeyleae door het verdwijnen van de
tusschenschotten 1-hokkig, met gezwollen, kantigen of op
verschillende wijzen uitgeholden, onbehaarden, borstel-
dragenden of getanden top; stijl eindelingsch, recht of
neergebogen ; stempel stipvormig, afgeknot of knopvormig,
enkelvoudig of gelobd; eitjes meestal in onbepaald aantal,
zeer klein, bij zeer weinige Memecyleae en Miconieae in
bepaald aantal, anatroop, zittend of door middel van zaad-
strengen met de zaadlijsten verbonden; zaadlijsten, bij
de Melastomeae, van den binnenhoek der hokjes horizon-
taal uitstaande en gezwollen, bij de Astronieae aan de
basis van het hokje of aan de wanden bevestigd en van
daar af klimmend; bij de Memecyleae is de zaadlijst
asstandig en zijn de eitjes in kransen geplaatst. Vrucht
binnen de kelkbuis besloten, zelden er half boven uit-
komende, in den vorm van eene doosvrucht of van eene
bes, op onregelmatige wijze uiteenbarstend fof hokverbre-
kend met kleppen opensplijtend. Zaden bij de veelzadige
geslachten klein wig-, piramide-, slakkenhuis- of draad-
vormig; zaadhuid lederachtig, korstachtig of vliezig, glad,
gerimpeld of gestippeld, enkelvoudig, gevleugeld of voorbij
de kern verlengd; navel zijdelings of aan de basis geplaatst ;
zaadnerf enkelvoudig of sponsachtig; bij de één- of weinig-
zadige geslachten zijn de zaden groot, geheel of half kogel-
vormig; kiem overal zonder kiemwit, bij de kleinzadige
soorten rolrond of min of meer kogelvormig en met kleine,
korte zaadlobben, bij de grootzadige van den zelfden vorm
als het zaad en met dikke, plat-bolle of dunne en ineenge-
rolde zaadlobben en een kort kiemworteltje.
iden, heesters of boomen, met een waterachtig vocht
en tegenoverstaande takken, meestal opgericht; slechts
502 LIV. MELASTOMACEAE.
weinige klimmen of zijn nederliggend of kruipend. Bla-
deren tegenovergesteld of zelden in kransen, meestal
gesteeld, 3—9-nervig, zelden vinnervig, gaafrandig, fijn-
gezaagd of gekarteld, met gelijken of scheven voet, die
van hetzelfde paar soms zeer verschillend in grootte en
vorm, een van beiden soms zeer klein. Steunblaadjes
ontbrekend. Bloemen niet zelden door vorm en grootte
in het oog vallend, van verschillende kleur, doch alleen
bij de Memeeyleae blauw, zelden welriekend, meestal tot
aren, pluimen of tuilen verbonden, zeer zelden alleenstaand
of in bundels.
Aantal bekende soorten meer dan 2700, in alle tropische gewes-
ten verspreid, in Amerika het talrijkst, in Azië ook rijk vertegen-
woordigd, doch in Afrika en Australië zeldzaam.
Ê OVERZICHT DER GESLACHTEN.
A. Eierstok 2—oo- (meestal 4—5-)hokkig. Zaden talrijk.
Kiem klein, Bladeren meestal Sb nervig, dikwijls
met evenwijdige dwarsnerven.
a. Zaadlijsten asstandig. Helmknoppen openend met
1—2 poriën.
Onderfamilie |. MELASTOMEAE. Eierstok 2— -hokkig. Eitjes in
elk hokje oo, ingeplant aan vooruitstekende zaadlijsten, die aan den
binnenhoek der hokjes zijn vastgehecht. Vrucht veelzadig. Zaden zeer
klein. Kiem zeer klein, min of meer rolrond of kogelvormig.
Tribus 1. Osbeekieae. Meeldraden meestal 10, zelden 8 of 12,
meestal ongelijk; helmknoppen met 4 porie; helmbindsel voorbij de
hokjes dikwijls aan de voorzijde verlengd en gekromd en aan de basis
met 2 lobben of knobbels of met een 2-lobbig of 2-armig aanhangsel.
Bes of doosvrucht, 2—5-hokkig, veelzadig. Zaden slakkenhuisvormig
gewonden of in een halven cirkel gekromd, meestal fijn gestippeld.
1. Osprckia. Helmknoppen gelijk, meestal 10, zelden 8; helm-
bindsel aan de basis niet verlengd, doch verbreed of met 2
knobbels, Vrucht eene 4—5-kleppige doosvrucht.
2, OTANTHERA. Helmknoppen ongelijk, 40; helmbindsel niet
verlengd aan de basis, doch met 2 oortjes. Vrucht eene bes.
3. MELASTOMA. Helmknoppen ongelijk, meestal 10; helmbindsel
der langere helmknoppen aan de basis verlengd en met 2 lobben,
dat der kortere aan de basis niet verlengd en met 2 knobbels.
Vrucht eene bes.
Tribus IL. Oxysporeae. Meeldraden 4 of 8, zelden 10, meestal
alle gelijk; helmknoppen met 4 porie; helmbindsel voorbij de hokjes
niet verlengd, van achteren spits of met eene spoor, van voren
+
LIV. MELASTOMACEAE. 503
meestal zonder aanhangsel. Eierstok òf geheel vrij, òf met vrijen top.
Veelzadige doosvrucht. Zaden wig- of piramidevormig of langwerpig ,
doch nooit slakkenhuisvormig of in een halven cirkel gekromd. Bloe-
men bij de geslachten van Nederlandsch Indië klein, soms zeer klein.
1. Bloeiwijze eindelingsch.
4, ALLOMORPHIA. Helmknoppen 8 of 10, nagenoeg gelijk ; helm-
bindsel van achteren met eene spoor. Eierstok 3-, zelden 4—5-
hokkig. Groote of kleine heesters met zeer kleine bloemen in
lange en smalle pluimen.
9. OxYsPORA. Helmknoppen 8, ongelijk, zelden 4 en gelijk;
helmbindsel van achteren met eene spoor. Eierstok 4-hokkig.
Heesters met kleine bloemen in wijde pluimen.
2. Bloeiwijze okselstandig of zoowel okselstandig als eindelingsch.
6. DriesseNiA. Helmknoppen 8, ongelijk; helmbindsel van
voren met 2 aanhangsels, van achteren met eene spoor. Eierstok
aan den top wijd uitgehold. Kruiden met kleine bloemen in
okselstandige bundels.
1. Brastus. Helmknoppen 4, gelijk; helmbindsel zonder aan-
hangsels, Eierstok 4-hokkig, met neergedrukten top. Onbehaarde
heesters met zeer kleine bloemen in okselstandige bundels.
8. Ocrrnocnaris. Helmknoppen 10, gelijk; helmbindsel van
achteren met eene spoor of. knobbel. Eierstok S-hokkig. Kleine
heesters met zeer kleine bloemen, in okselstandige, kluwenvor-
mige of okselstandige en eindelingsche, losse bijschermen.
9. ANERINCLEISTUS. Helmknoppen 8, gelijk; helmbindsel een
weinig aan de basis verlengd en zonder of met eene korte spoor.
Eierstok 4-hokkig. Groote heesters met kleine bloemen, in kleine,
okselstandige kluwens.
Tribus IL Sonerileae. Meeldraden 3—10, gelijk of ongelijk:
helmknoppen meestal met ééne porie; hokjes aan de basis meestal
Vrij; helmbindsel, wat de geslachten van Nederlandsch Indië betreft,
Aan de basis weinig of niet verlengd, al of niet gespoord, van voren
naakt, (of bij één geslacht gespoord). Veelzadige doosvrucht, meestal
aan den top openspringend met 3—5 platte kleppen, welke soms door
een platten, ringvormigen, horizontalen rand overwelfd worden. Zaden
recht, langwerpig of wigvormig, dikwijls kantig, niet slakkenhuis-
vormig gekromd.
10. SoneriLa. Bloembladen 3. Meeldraden 3, zelden 6. Schroef-
vormige bloeiwijze.
11. PryrracArmis. Bloembladen 4. Meeldraden 8, zelden 6.
Helmknoppen lang, lijn-priemvormig. Bloemen in een lang ge-
steeld hoofdje.
12, Brirrenta. Bloembladen 5. Meeldraden 410. Helmknoppen
lijn-priem vormig. Helmbindsel van voren met een hoornvormig,
dik en lang, opstijgend aanhangsel. Bloemen in een lang gesteeld
hoofdje. î
504 LIV. MELASTOMACEAE,
13. SARCOPYRAMIS. Bloembladen 4. Meeldraden 8, Helmknoppen
kort, omgekeerd hartvormig-langwerpig. Bloemen kort gesteeld,
in kleine, okselstandige en eindelingsche kluwens.
Tribus IV. Dissochaeteae. Meeldraden 4, 6 of meestal 8,
zelden (onder de geslachten van Nederlandsch Indië alleen bij Medinilla)
10 of 12, gelijk of ongelijk; helmknoppen, gelijk of ongelijk, gekromd ;
helmbindsel meestal aan de basis niet verlengd, dikwijls van achteren
gespoord en van voren met aanhangsels. Eierstok geheel of door ver-
ticale schotten met den kelk verbonden, met bollen of kegelvormigen
top. Lederachtige of vruchtmoes bevattende bes. Zaden van verschil-
lenden vorm, doch niet gekromd.
1. Meeldraden 8, zeer ongelijk, zelden 4. Helmbindsel der
langste meeldraden van voren met 2 borstels.
14. DaLENIA. Kelk kapvormig afvallend. Meeldraden 8; helm-
bindsel van de grootere meeldraden aan de basis niet verlengd,
van achteren met een borstel of spoor. Bloemen in eindelingsche
pluimen.
15. Marumra. Kelk niet kapvormig afvallend. Meeldraden 8;
helmbindsel van de grootere meeldraden aan de basis verlengd,
van achteren met één of twee sporen of met verscheidene bor=
stels. Bloemen in zijdelingsche bijschermen.
16. DissocHarra. Kelk niet kapvormig afvallend. Meeldraden
8, zelden 4; helmbindsel van de grootere meeldraden aan de basis
niet of kort verlengd, van achteren met of zonder borstels of
sporen. Bloemen in eindelingsche bijschermen.
2. Meeldraden 8, zelden 4—6 of 10—12, gelijk of ongelijk.
Helmbindsel van voren zonder borstels, van achteren met
eene korte spoor of zelden met eenige borstels, in één
geslacht zonder aanhangsels.
17. ANPLECTRUM. Kelk afgeknot of met 4—8 kleine tanden.
Meeldraden 4, 6 of 8, waarvan slechts 4 vruchtbaar zijn; helm:
knoppen glad; helmbindsel van achteren kort gespoord. Eierstok
met 4 kammen op den top. Bloemen niet door schutblaadjes
omgeven, in okselstandige pluimen.
18. Creocurron. Kelkbuis half bolvormig; kelkzoom verwijd,
stomp 4-lobbig. Meeldraden 8, gelijk; helmbindsel van achteren
gespoord. Bloemen in okselstandige en eindelingsche, schermvor-
mige pluimen, elk in den knop door twee klepswijze aaneenslui-
tende schutblaadjes omgeven.
19. OmpnaLoPus. Kelkbuis klokvormig; kelkzoom verwijd, on-
duidelijk 4-lobbig. Meeldraden 8, gelijk of om den anderen on-
vruchtbaar ; helmknoppen met golvende hokjes; helmbindsel ver-
lengd in een vlies, dat tegen de achterzijde der helmhokjes aan-
ligt. Bloemen zonder schutblaadjes, in eindelingsche en oksel-
standige pluimen.
‚20. Mepinn.ra. Kelkbuis onbehaard of zachtharig, boven den
eierstok niet verlengd. Meeldraden 8, 10 of 12, gelijk of nage-
LIV. MELASTOMACEAE. 505
noeg gelijk; helmbindsel van voren met 2 lobben of 2 sporen.
van achteren meestal gespoord. Eierstok 4—6-hokkig. Bloemen
zonder schutblaadjes, in zijdelingsche pluimen of bijschermen,
zonder of met, soms groote, gekleurde, schutbladen.
21. PACHYCENTRIA. Kelkbuis onbehaard, voorbij den eierstok
verlengd en samengetrokken. Meeldraden 8, gelijk, van achteren
gespoord. Eierstok 4-hokkig. Bloemen met 2 schutblaadjes in het
midden der bloemstelen, in okselstandige en eindelingsche tuilen
zonder schutbladen,
22. POGONANTHERA. Kelkbuis als met poeder bedekt. Meel-
draden 8, nagenoeg gelijk; helmbindsel met borstels aan de achter-
zijde. Eierstok 4-hokkig. Bloemen zonder schutblaadjes, in ein-
delingsche pluimen zonder schutbladen.
23. BOERLAGEA. Kelkbuis kaal, boven den eierstok ver verlengd.
Meeldraden 6, weinig van elkander verschillend; helmbindsel
zonder aanhangsels. Eierstok 3-hokkig. Bloemen zonder schut-
bladen, in okselstandige bundels.
Tribus V. Mieconieae. Meeldraden gelijk, 4—oo, (bij Glidemia
10, zelden 12); helmknoppen recht of gekromd; helmbindsel voorbij
de hokjes niet of kort verlengd, aan de basis zonder aanhangsels of
van voren met twee oortjes of knobbels, van achteren soms gespoord.
Eierstok geheel of door verticale schotten met den kelk verbonden,
met bollen of kegelvormigen. top. Lederachtige of vleezige bes. Zaden
van verschillenden vorm, doch niet gekromd.
24. Criprmra. Bloemen S-tallig. Helmbindsel aan de basis niet
verlengd. Bloemen in okselstandige, zelden in eindelingsche plui-
men of bundels.
b. Zaadlijsten aan de basis of den wand, zelden in
den binnenhoek der hokjes ingeplant. Helmhokjes
met eene spleet openend.
„Onderfamilie Il. ASTRONIEAE. Eierstok 2—c0 -hokkig. Eitjes tal-
rijk, an vooruitspringende zaadlijsten, die van de basis of den wand der
hokjes omhoog stijgen. Vrucht veelzadig. Zaden en kiem zeer klein.
fribus VL Astronieae. Meeldraden gelijk, 8—, met korte
helmdraden. Helmknoppen kort, teruggekromd, van voren met eene
langsspleet openspringend; helmbindsel aan de basis niet verlengd,
van achteren dik, meestal van onderen in eene stompe spoor
Verlengd. Eierstok geheel met den kelk verbonden, met platten of
bollen top. Veelzadige, vlezige bes of lederachtige doosvrucht. Zaden
meestal omgekeerd wigvormig.
1. Meeldraden 8, 10 of 12.
25. AsrRonia. Kelk glad; kelkzoom afgeknot of gelobd. Meel-
draden 8, 10 of 12, houweelvormig, met korte, platte helmdraden,
een dik helmbindsel en korte, aan de voorzijde met spleten ope-
nende helmknoppen. Eierstok 2—5-hokkig; zaadlijsten aan de
basis vastgehecht. Stijl kort. Stempel klein, knopvormig. Binnen
den lederachtigen kelk besloten doosvrucht.
32
506 LIV. MELASTOMACEAE.
26. BECCARIANTHUS. Kelk met wratjes bezet; kelkzoom 5-lob-
big. Meeldraden 10, met lange, draadvormige, afgeplatte -helm-
draden, een dun helmbindsel en smal langwerpige helmknoppen ;
helmhokjes nabij den top met kleine, bijna tot eene porie ver-
korte spleten zijdelings openbarstend. Kierstok 5-hokkig; zaad-
lijsten onder in den binnenhoek der hokjes vastgehecht. Stijl zeer
lang en dun. Stempel stipvormig. Binnen den lederachtigen kelk
besloten doosvrucht.
27. KiBessia. Kelk met wratten, doorns of haak vormige stekels
bezet, òf kapvormig, rondom loslatend, òf onregelmatig verscheu-
rend, òf 4-lobbig. Meeldraden 8. Eierstok 4-hokkig; zaadlijsten
onder aan den wand der hokjes vastgehecht. Stempel min of
meer knopvormig. Bes.
28, PTERNANDRA. Kelk glad: kelkzoom afgeknot, onduidelijk
4-lobbig. Meeldraden 8. Zaadlijsten aan de basis of den wand der hok-
jes, zelden in den binnenhoek ingeplant. Stempel knodsvormig. Bes.
2, Meeldraden talrijk,
29. PLETWIANDRA. Kelk glad; kelkzoom afgeknot. Meeldraden
omstreeks 30. Eierstok 4-hokkig. Stempel stipvormig. Vrucht
onbekend.
B. Eierstok (bij de geslachten van Nederlandsch Indië)
1-, of 5—b-hokkig. Kiem groot. Bladeren meestal
vinnervig, zelden 3-nervig, doch dan niet met
evenwijdige dwarsnerven.
Onderfamilie lll. MEMECYLEAE. Eierstok 1—o0 -hokkig. Eitjes in
bepaald aantal, in de geslachten met veelhokkigen eierstok aan de
as der hokjes 2 of 3 naast elkander geplaatst en klimmend, in dat
met éénhokkigen eierstok in een krans om eene centrale zuil. Vrucht
1—5-zadig. Zaden groot met groote kìem en plat-bolle of min of meer
bladachtige zaadlobben.
Tribus VIL Memeeyleae. Meeldraden gelijk, 8 of 10, met
lange of korte helmdraden; helmknoppen kort. met spleten opensprin-
gend, (bij de geslachten van Nederlandsch Indië) ; helmbindsel meestal
niet of weimg voorbij de hokjes verlengd, van achteren met eene
spoor, van voren zonder aanhangsels. Eierstok geheel met den kelk
vergroeid. Zaden langwerpig of kogelvormig.
30. AxINANDRA. Bloemen 5-tallig. Helmdraden kort. Eierstok
5—-hokkig, elk hokje met 41—2 eitjes. Vrucht eene doosvrucht.
Zaden van boven gevleugeld.
31, MEMECYLON. Bloemen 4-tallig. Helmdraden lang. Eierstok
1-hokkig, met 62 eitjes. Vrucht eene éénzadige bes. Zaad
niet gevleugeld.
1. OSBECKIA L.
Kelkbuis ei-, urn- of nagenoeg kogelvormig, soms
voorbij den eierstok ver verlengd en bedekt met dikwijls
kamvormige schubben of stervormige haren ; lobben 45;
ee nad deens velerlei ia nnn le nn Toen dn a
k
8
À
LIV. MELASTOMACEAE. 507
priem- of lancetvormig, afvallend, meestal eindigende
in een baardje en afwisselende met tandjes of haarbun-
dels of stervormig behaarde naaldjes. Bloembladen 5,
zelden 4, omgekeerd eivormig, stomp, uitgeschulpt of
spits, dikwijls gewimperd. Meeldraden 10, zelden 8, vol-
komen of nagenoeg gelijk ; helmknoppen groot, lijn- priem-
vormig, zelden omgekeerd eivormig, gekromd, S-vormig,
soms lang gesnaveld, met golvende hokjes; helmbindsel
aan de basis niet of weinig verlengd, meestal aan de
basis verbreed en van voren met twee knobbels, zelden
van achteren met eene korte spoor. Rierstok min of meer
aan den kelk vastgehecht, met vrijen, met borstels be-
zetten top, 4—5-hokkig. Doosvrucht in den kelk besloten,
aan den top met 4—5 kleppen. Zaden klein, slakkenhuis-
vormig gewonden.
Kruiden, half heesters of heesters, meestal opgericht en
met borstels bezet; takken meestal 4-kantig. Bladeren
min of meer lederachtig, zittend of gesteeld, 3—7-nervig,
gaafrandig of zelden fijngezaagd. Bloemen groot of van
middelbare grootte, in het oogvallend, rose, paarsch of
roodachtig, eindelingsch, alleenstaand of in hoofdjes of
pluimen, dikwijls door schutbladen omgeven.
Aantal soorten volgens CLARKE 32, waarvan 29 in Engelsch
Indië, 2 in Nederlandsch Indië en 1 in Australië, terwijl ééne soort
zich van Engelsch Indië naar China en Noordelijk Australië ver-
spreidt. Miquer noemt echter 4 soorten op voor Nederlandsch Indië,
nl. 0. linearis Bl, 0. pusilla Zoll, O. dolichophylla Naud. en
0. Zeylanica Wild. TRIANA beschouwt de beide eerste als vormen
van 0. Chinensis L: en noemt de laatste niet als soort van Neder-
landsch Indië. Coerraux neemt voor Nederlandsch Indië 3 soorten
“an, 0. dolichophylla Naud, O. Chinensis L. en eene nieuwe soort
van Nieuw Guinea, 0. Papuana Gogn. Door Buume werden eenige
soorten als afzonderlijke geslachten afgescheiden onder de namen
van Asterotoma, Amblyanthera en Ceramicalyx.
2. OTANTHERA Bl.
‚ Kelkbuis behaard of met penseelvormige klierborstels ,
rormig; lobben 5, afvallend, even lang als de buis of
rik Soms met kleine tandjes tusschen de lobben.
loembladen 5, omgekeerd eivormig, met ronden of
Pitsen top. Meeldraden 10 of 12, gelijk of om den anderen
on langer; helmknoppen alle van denzelfden vorm, lang-
508 LIV. MELASTOMACEAE.
werpig lijnvormig of lijn-priemvormig, met 1 porie, recht
of een weinig gekromd, niet gesnaveld ; helmbindsel niet
verlengd, van voren met 2 oortjes of sporen, in de kleinste
meeldraden dicht bij de helmhokjes, in de grootste iets
lager geplaatst. Eierstok half onderstandig, met vrijen,
met borstels bezetten top, 5—6-hokkig ; stijl draadvormig,
naar den top verdikt, afgeknot. Besvrucht 5-hokkig, met
een vruchtmoes, onregelmatig scheurende, Zaden klein,
slakkenhuisvormig.
Heesters, met klierborstels bezet. Bladeren gesteeld,
langwerpig of lancetvormig, lederachtig, gaafrandig, 4—7-
nervig. |
Aantal soorten volgens CLARKE 2 of 3, volgens CoaNraux 8, in
Engelsch Indië en de Nicobarische eilanden, Nederlandsch Indië,
de Philippijnsche eilanden en Noord Australië. MiqurrL noemt 4
soorten voor Nederlandsch Indië, nl. O. Moluccana Bl, door TRIANA
en COGNIAUx O0. cyanoides Tr. genoemd en vroeger als eene soort
van Melastoma ZL. beschreven, O. gracilis Bl, O. Gelebica Bl. en
0. bracteata Korth. De laatste soort vormde BruMme’s geslacht
Lachnopodium, (ZL. bracteata Bl). Eene tweede, door BLUME onder
dien geslachtsnaam beschreven soort, L. rubrolimbata Bl, = 0.
rubrolimbata Link et Otto, waarvan het vaderland onbekend is,
verschilt volgens BENTHAM misschien niet van O. bracteata Korth.
Behalve de door Mrqurr genoemde soorten, geeft COGNIAUX nog
0. crinita Naud. op.
3. MELASTOMA L.
Kelkbuis eivormig, bedekt met al of niet klierachtige
borstels of met schubben, zelden met penseelvormige
borstels; lobben 5, zelden 6—7, ei-, lancet-, of lijnvormig,
afvallend, even lang of korter dan de basis, dikwijls af-
wisselend met evenveel, dikwijls kleine, priemvormige
tandjes. Bloembladen meestal 5, omgekeerd eirond of on-
geliijkzijdig, met uitgeschulpten of zelden spitsen top, aan
de rugzijde soms behaard. Meeldraden 10, zelden 12 of
14, zeer ongelijk; helmknoppen lijn-priemvormig, met Ì
porie, naar voren of een weinig naar achteren gekromd,
met golvende hokjes; de grootere paarsch, meestal met
een lang verlengd, boogswijs gekromd, van voren 2 lobben,
knobbels of sporen dragend helmbindsel, van achteren
zonder aanhangsel; de kleinere geel, met een niet verlengd,
2 knobbels dragend helmbindsel. Eierstok eivormig, vrij
of aan de basis of hooger met den kelk door 5—?7 tus-
LIV. MELASTOMACEAE. 509
schenschotten verbonden, 5-, zelden 6—7-hokkig, met
gezwollen, met borstels bezetten top; stijl draadvormig,
gekromd, aan den top verdikt, met stompen stempel.
Lederachtige of vleezige, onregelmatig verscheurde bes.
Zaden klein, slakkenhuisvormig gewonden.
Heesters, meestal opgericht en met klierborstels behaard,
ééne soort kruipend. Bladeren gesteeld, langwerpig of
lancetvormig, lederachtig, gaafrandig, 3—T-nervig. Bloemen
purper, paarsch of rose, zelden wit, aan de toppen der
takken met 2 schutbladen, alleen of in bundels, bijscher-
men of pluimen.
Aantal beschreven soorten zeer groot; volgens CLARKE zou men
echter het aantal òf op 40 òf op 8 moeten bepalen. COGNIAUX noemt
97 soorten. Het geslacht is verspreid over Zuid Azië, Noord Australië
en de eilanden van den Stillen Oceaan. Voor Nederlandsch Indië
noemt Mrqver een 30-tal soorten op, doch door CoaNraux wordt
dit aantal tot 21 teruggebracht.
4. ALLOMORPHIA 21.
Kelkbuis cilindervormig of langwerpig klokvormig,
stompkantig; zoom verwijd, stomp 4—5-tandig, blijvend.
Bloembladen 4—5, klein, omgekeerd eivormig langwerpig,
met spitsen of afgeronden top. Meeldraden 8 of 10,
„agenoeg gelijk; helmknoppen meestal naar voren ge-
omd, priemvormig, aan de basis 2-lobbig, met 1 porie;
_ helmbindsel aan de basis niet verlengd, van voren zonder
_%anhangsels, van achteren met eene spoor. Eierstok ei-
jorg, in de kelkbuis besloten, vrij of nagenoeg vrij,
3- zelden 4—5-hokkig, met gezwollen, ingedrukten top en
fijn gewimperde randen; stijl draadvormig, S-vormig neer-
_Sehogen, met stipvormigen stempel. Doosvrucht klein,
“vormig, boven aan den top uitgehold, binnen den urn-
_Yormigen, 6—8 ribben vertoonenden kelk besloten, met
_9—ö kleppen aan den top openspringend. Zaden lijn-knods-
_ VOFmig, kantig, schuin en spits gesnaveld, met nagenoeg
E Alren navel.
ertakte heesters of van onderen houtachtige, eene
loemschacht dragende kruiden, met dunne takken en lang
enoverstaande, groote, lancetvormige of cir-
l—5-nervige, bijna of volkomen onbehaarde
. Bloemen klein, in kluwenvormige kransen, aan
sche pluimen.
510 LIV. MELASTOMACEAE.
Aantal soorten 15, in Engelsch Indië, vooral op Malakka en de
naburige eilanden, op de Viti-eilanden en in China. Eéne soort van
Penang en Malakka, A. evigua Bl, komt ook op de Philippijnsche
eilanden voor en zal dus ook waarschijnlijk wel in Nederlandsch
Indië gevonden worden. Eene tweede soort komt in Malakka voor,
A. Griffithii Hook.f. Volgens CoanNiaux behoort hiertoe misschien
ook A? bullata Cogn., door andere schrijvers tot Sonerila Rob.
of Driessenia Korth. gebracht, (S. bullosa Griff. = Dr? bullosa
Tr). Voor Nederlandsch Indië noemt CoGNtaux 6 nieuwe soorten
van Borneo en 2 van Nieuw Guinea,
5. OXYSPORA DC.
Kelkbuis knods-klokvormig, stomp 4-zijdig, nagenoeg
onbehaard; lobben 4, kort, stomp, enkelvoudig of met
een tandje op den rug. Bloembladen 4, langwerpig, min
of meer spits, volkomen onbehaard. Meeldraden 8, ongelijk
(zeer zelden 4); helmknoppen ongelijk; de 4 grootste
paarsch, lijn-priemvormig, gekromd, met 1 porie, aan de
basis eenigszins lang 2-lobbig; helmbindsel aan de basis
niet verlengd, van voren zonder aanhangsels, van achteren
met eene spoor; de kleinere recht, geel, lijnvormig-lang-
werpig ; helmbindsel van achteren gespoord. Eierstok met
4 verticale schotten aan den kelk vastgehecht, 4-hokkig,
met gezwollen, onbehaarden top; stijl draadvormig, S-
vormig omlaag gebogen, met stipvormigen stempel. Doos-
vrucht knodsvormig, binnen den vliezigen, 8 ribben
dragenden kelk besloten, 4-hokkig. Zaden klein, onregel-
matig knods-wigvormig, met zijdelingsche zaadnerf.
Dunne, opgerichte of min of meer klimmende, onbe-
haarde of aan de dunne takken en bladstelen met op
zemelen gelijkende schubben bezette heesters. Bladeren
lang gesteeld, groot, langwerpig of lancetvormig-eivormig,
lang toegespitst; gaafrandig of golvend getand, 5—7-nervig.
Bloemen vrij klein, rose of rood, in lange, veelbloemige,
losse, knikkende, eindelingsche pluimen.
Aantal soorten 4, waarvan 3 in Engelsch Indië en 1 op Sumatra,
0, macrophylla Tr. De laatste werd door Miqver beschreven als
zijn nieuw geslacht Hylocharis, (A. macrophylla Mig).
6. DRIESSENIA Korth.
Kelkbuis min of meer A-zijdig, bijna dobbelsteenvormig,
min of meer onbehaard; kelkzoom afgeknot, 4-tandig,
van buiten met kleine, stipvormige tandjes vermeerderd.
'
LIV. MELASTOMACKAE. „Bit
Bloembladen 4, langwerpig, stomp. Meeldraden 8, ongelijk ;
helmknoppen priemvormig, met 1 porie, recht; de grootere
met een aan de basis niet verlengd helmbindsel, van
voren met twee lijnvormige, stompe, uitgespreide of op-
gerichte aanhangsels, van achteren gespoord; de kleinere
met dezelfde aanhangsels, doch minder ontwikkeld. Eierstok
met den kelk samenhangende, 4-hokkig, met in het
midden diep uitgeholden top, welks holte door 4 opge-
richte, gewimperde lobben omgeven wordt; stijl recht,
draadvormig; stempel stipvormig. Doosvrucht min of
meer kogelvormig, met een uitgeholden top, in welks
midden de 4 platte of gezwollen naar binnen hellende
kleppen samen komen, die zich naar buiten en boven
openen. Zaden talrijk, omgekeerd wigvormig of eivormig,
met basilairen navel; zaadnerf zijdelingsch.
Onbehaard of als met zemelen bedekt kruid, met 4-
kantige, gevoorde takken. Bladeren gesteeld, vliezig, lang-
werpig-lancetvormig, aan weerszijden toegespitst, gaafrandig,
van boven onbehaard, van onderen als bepoederd, 5-nervig.
Bloemen klein, okselstandig, in bundels, dun gesteeld,
knikkend, groenachtig. Doosvruchten klein.
Aantal soorten 3, op Borneo voorkomende, nl. Dr. arantha Korth.,
en 2 nieuwe, nog onbeschreven, nl. Dr. Teysmannii Gogn. en Dr.
ciliata Becc.; misschien is er nog eene vierde soort op Malakka,
Dr. (U) bullosa Tr, door Grierieu tot Sonerila Roxb. gerekend, (S.
bullosa Griff). De laatste wordt echter door CoGNIAux met eenigen
twijfel in het geslacht Allomorphia Bl. opgenomen.
7. BLASTUS Lour.
Kelk kortharig, met langwerpig klokvormige. of kort
langwerpige buis en verwijden, afgeknotten, klein 4-
lobbigen zoom. Bloembladen 4, eivormig, stomp, geheel
en al onbehaard, lang tot een kegel ineengerold. Meel-
draden 4, gelijk; helmdraden draadvormig; helmknoppen
kort priemvormig, naar voren gekromd, met 1 porie en
metaan de basis uiteenstaande hokjes; helmbindsel aan de
basis niet verlengd, zonder aanhangsels. Eierstok door
schotten aan den kelk vastgehecht, 4-hokkig, met kort-
harigen top; stijl draadvormig; stempel stipvormig. Doos-
vrucht omgekeerd eivormig, met 4 ondiepe voren, binnen
den lederachtigen kelk besloten, laat met 4 kleppen
512 LIV. MELASTOMACEAE.
openbarstend. Zaden sikkelvormig of niervormig terugge-
kromd; zaadnerf zijdelingsch; zaadhuid aan weerszijden
verlengd.
Onbehaarde of kortharige heesters met rolronde twijgen.
Bladeren gesteeld, vliezig, eivormig of langwerpig lancet-
vormig, lang toegespitst, gaafrandig of golvend en fijnge-
zaagd. Bloemen zeer klein, in okselstandige bundels met
onduidelijke schutblaadjes. Vruchten klein.
Aantal soorten 2, waarvan 1 in Engelsch Indië, Cochin China
en China voorkomt, terwijl de andere, Bl. Borneensis Gogn., in
Borneo door BeecArt werd ontdekt. De eerste werd door BENTHAM
in zijn Flora Hongkongensis bij de geslachten Oxyspora DCG. en
Anplectrum A. Gray opgenoemd.
8. OCHTHOCHARIS B
Kelkbuis breed omgekeerd eivormig of bijna klokvormig,
onbehaard, rolrond, niet geribd ; kelkzoom 5-tandig, blijvend.
Bloembladen 5, eivormig, spits. Meeldraden 10, gelijk;
helmknoppen lijnvormig-langwerpig, stomp, min of meer
recht, met 1 porie; helmbindsel aan de basis niet ver-
lengd; van voren zonder aanhangsels, van achteren met
een knobbel of eene kleine spoor. Eierstok aan de kelk-
buis vastgehecht, 5-hokkig, met gezwollen, onbehaarden
top; stijl recht, draadvormig, met stipvormigen stempel.
Doosvrucht kogelvormig, binnen den vliezigen kelk be-
sloten, 5-kleppig. Zaden onregelmatig, wigvormig, knods-
Vormig, met basilairen navel.
Opgerichte en vertakte onbehaarde heesters, met rol-
ronde twijgen. Bladeren gesteeld, langwerpig of lancet-
vormig „ fijngezaagd, 3-—5-nervig. Bloemen klein, meestal
okselstandig en in tot bundels vereenigde bijschermen,
zelden in losse, okselstandige, eindelingsche bijschermen
of pluimen. |
Aantal soorten 5, op Singapore, Tenasserìm, Java, Borneo en
Boeroe, nl. O. paniculata Korth., O. Javanica Bl, O. Borneenss
Bl, O. parviflora Cogn. en O. ovata Cogn. De beide eerste werden
ook tot het geslacht Melastoma L. gebracht.
9. ANERINCLEISTUS Korth.
Kelkbuis behaard, wijd klokvormig, aan de binnenzijde
met zakvormige holten, welke in den knop de helmknopper
LVI. MELASTOMACEAE. ete
bevatten; lobben 4, klein, priemvormig, blijvend. Bloem-
bladen 4, klein, eivormig-langwerpig, toegespitst, onbe-
haard. Meeldraden 8, geliijk; helmknoppen in den knop
verborgen in de zakvormige holten aan de binnenzijde
van den kelk, ei-priemvormig, min of meer teruggekromd,
met 1 porie en met aan de basis vrije hokjes ; helmbindsel
aan de basis niet verlengd, van voren zonder aanhangsels,
van achteren zeer kort gespoord. Eierstok bijna vrij, 4-
hokkig, aan den top breed uitgehold, 4-lobbig; lobben
met uitgekartelde randen; stijl kort, recht; stempel stip-
vormig. Doosvrucht met 4-kleppigen, breed uitgeholden
top, vliezig, langer dan de klokvormige kelk. Zaden zeer
klein, omgekeerd eivormig-wigvormig.
Grijs viltachtige, kleine boomen, met rolronde, dunne
takken. Bladeren gesteeld, eivormig, toegespitst, gaafran-
dig, 5—7-nervig, vooral van onderen viltachtig behaard.
Bloemen in okselstandige en eindelingsche bundels of
schermpjes, ruwbehaard en klein, niet in het oog vallend.
Aantal soorten 5, waarvan 2 in Tenasserim en 1 op Sumatra,
A. hirsutus Korth., en 2 nog onbeschreven, A. Beccarii Gogn. en
A. dispar Cogn., op Borneo. BENTHAM en HOOKER noch CLARKE
spreken van de merkwaardige zakjes in den kelk tot berging van
de helmknoppen, door KorrHaLs afgebeeld. Misschien ontbreken zij
in de soorten van Tenasserim. Volgens CLARKE springt de doosvrucht
met poriën, volgens KoRTHALS met kleppen open.
10. SONERILA Roxb.
Kelkbuis tolvormig, langwerpig of klokvormig, onbe-
haard of met borstels bezet; kelkzoom dikwijls verwijd,
met 3 korte, enkelvoudige lobben. Bloembladen 3, eivor-
mig, omgekeerd eivormig of langwerpig, spits, toegespitst
of stomp. Meeldraden 3, gelijk, (zeer zelden 6, om den
anderen kleiner); helmknoppen lijnvormig of priemvormig,
dikwijls aan de basis 2-lobbig, met 1 porie, zelden lang-
werpig of afgeknot en dan met 2 poriën; helmbindsel
aan de basis niet verlengd, soms met 2 knobbels, doch
zonder aanhangsels. Eierstok met de kelkbuis volkomen
d een weinig samenhangende, 3-hokkig; hokjes tegenover
u kelklobben geplaatst; top vrij, breed uitgehold, onbe-
ai dikwijls overwelfd door breede, schubvormige ran-
©; stijl draadvormig, met afgeknotten en knopvormigen
514 LIV. MELASTOMACEAE.
stempel. Doosvrucht binnen den tolvormigen of cilindrischen,
geribden of 3-kantigen kelk besloten, met zeer breed uit-
geholden top en drie kleppen, dikwijls overwelfd door een
breeden, ringvormigen, uit 3 uitgesneden schubben gevorm-
den, horizontalen rand. Zaden piramide-, ei-, nier- of knods-
‚vormig, glad of ruw, met basilairen navel en met enkel-
voudige of verdikte, dikwijls in een gezwollen, de zaad-
kern bedekkend aanhangsel eindigende zaadnerf.
Kruiden of kleine heesters van verschillend voorkomen,
dikwijls klein, onbehaard, behaard of beschubd, òf met
een stengel òf zonder stengel en met een bloemschacht.
Bladeren gelijk of van twee verschillende vormen, meestal
vliezig, gaafrandig of fijngezaagd, 3—5-nervig. Bloemen
in schroefvormige trossen of aren, meestal rose, groot of klein.
_ Aantal soorten 70, waarvan de meeste in Engelsch Indië, 1 in
China en 21 in Nederlandsch Indië.
1. PHYLLAGATHIS Bl.
Kelkbuis langwerpig, of tol-klokvormig, nagenoeg on-
behaard; lobben 3—4, eivormig, spits, van achteren met
2—3 borstels en soms met evenveel borstels afwisselend,
afvallend. Bloembladen 4, zelden 3, eivormig, spits, on-
behaard. Meeldraden 8, zelden 6, gelijk; helmknoppen
lijn-priemvormig, met 1 porie; hokjes golvend, aan de
basis vrij; helmbindsel aan de basis niet verlengd en
zonder aanhangsels of van achteren kort gespoord. Kierstok
met den bodem van den kelk verbonden, 4- zelden 3-
hokkig, met oningesneden, breed uitgeholden top, met
kantige randen; stijl draadvormig, gekromd; stempel stip-
vormig. Doosvrucht tolvormig, binnen den lederachtigen,
geribden of kantigen kelk besloten, met diep uitgeholden, 4-
__kleppigen top. Zaden onregelmatig wig-piramidevormig,
korrelig, met basilairen of zijdelingschen navel.
Kruidachtige, min of meer dikke heesters met korte
stengels. Bladeren tegenovergesteld (of één groot, einde-
lingsch blad) gesteeld, cirkelvormig, aan de basis hartvormig,
stomp, gaafrandig of getand, 7-—9-nervig, van boven
glanzend, van onderen gekleurd; bladstelen dikwijls van
binnen met haarbundels. Bloemen rose, in een kort ge-
steeld, dicht hoofdje, meestal binnen een omwindsel van
groote schutbladen.
LIV. MELASTOMACEAE. 515
Aantal soorten 2, waarvan 1 op Malakka en Sumatra, Ph.
rotundifo'ia Bl, met omwindsel, en 1 op Borneo, Ph. gymnantha
Korth., zonder omwindsel. In de teekening van KORTHALS zijn de
hokjes der helmknoppen niet golvend voorgesteld, zooals door
BENTHAM en HookER wordt opgegeven, doch aan den top met een
dekseltje.
12. BRITTENIA Cogn. m s.').
Bloemen 5-tallig. Kelkbuis onbehaard, wijd klokvormig ;
kelkzoom verwijd, kort 5-lobbig, lobben breed driehoekig,
stomp, met breede vleugels aan de achterzijde. Bloembladen
omgekeerd eivormig, onbehaard, aan den top min of meer
afgeknot en met eene kleine spits. Meeldraden 10, gelijk,
met haardunne helmdraden; helmknoppen lijn-priemvor-
mig, met 1 kleine porie aan den top ; hokjes licht golvend;
helmbindsel aan de basis niet of weinig verlengd, van
voren met een hoornvormig, dik, lang, opstijgend aan-
hangsel, van achteren met eene dikke, lange, hangende
spoor. Eierstok met den bodem van den kelk vergroeid,
B-hokkig, met onbehaarden, breed uitgeholden top; stijl
haardun, recht; stempel stipvormig. Doosvrucht onbekend.
Onbehaard kruid, met zeer korten, enkelvoudigen sten-
gel. Bladeren groot, langgesteeld, min of meer vliezig,
ei- of nagenoeg cirkelvormig, 7—9-nervig. Bloemen klein,
waarschijnlijk rose, zittend of nagenoeg zittend, zonder
schutbladen tot een lang gesteeld hoofdje opeengedrongen.
Eéne. soort, Br. subacaulis Cogn., door BeccAr: op Borneo
gevonden.
13. SARCOPYRAMIS Wall.
Kelkbuis omgekeerd kogelvormig, gaafrandig ; kelkzoom
zeer kort, afgeknot, 4-tandig. Bloembladen 4, toegespitst,
eivormig. Meeldraden 8, gelijk; helmknoppen alle van
den zelfden vorm, omgekeerd hartvormig-langwerpig, aan
den top 2-lobbig, met 1 porie in den inham tusschen
de lobben, onder den top openspringend; helmbindsel aan
de basis verlengd, van voren zonder aanhangsels, van
achteren met eene stompe spoor. Eierstok half met den
7 ) De beschrijving van dit nieuwe geslacht, bestemd voor DE
ANDOLLE Monograph. Phaner., werd mij door den Heer COGNIAUX
welwillend medegedeeld.
516 LIV. MELASTOMACEAE.
kelk vergroeid, 4-hokkig, met breed uitgeholden top, en_
met vliezigen, geheel en al onbehaarden, 4-lobbigen rand;
stijl draadvormig; stempel verbreed. Doosvrucht binnen
den vliezigen, 4-kantigen kelk besloten, aan den top door
4 breede schubben gekroond, aldaar uitgehold en met 4_
kleppen openspringend. Zaden recht, omgekeerd eivormig
of wigvormig, korrelig, met basilairen navel en niet ver-
dikte zaadnerf. a
Opgericht, nagenoeg onvertakt, geheel en al onbehaard,
vleezig kruid, met vierkanten stengel. Bladeren gesteeld,
eivormig of lancetvormig, fijngezaagd, 3-nervig. Bloemen
klein, rose, alleenstaand of in zittende of gesteelde, oksel-
standige en eindelingsche bundels, (volgens Coanraux uit
bijschermpjes gevormde hoofdjes), met schutbladen.
Eéne soort, S. Nepalensis Wall., in Engelsch Indië, hoofdzakelijk
op de Himalaya en in Khasia, doch ook in Malakka waargenomen.
TRIANA onderscheidt echter 2 soorten, S. lanceolata Wall. en S.
Nepalensis Wall. De laatste, bij MiqueL beschreven onder het
geslacht Sonerila Ruxb. (Son. Naudiniana Miq.) en door ZOLLINGER
tot het geslacht Osbeekia L. gerekend of ook als een afzonderlijke
soort van Sarcopyramis beschouwd, wordt op Java aangetroffen.
COGNIAUX beschouwt deze als synoniemen.
14, DALENIA Korth.
Kelkbuis urn-klokvormig, onbehaard; kelkzoom kap-
vormig afvallend, rondom loslatend. Bloembladen 4, om-
gekeerd eivormig, met eene spits op den top. Meeldraden
8, ongelijk; helmknoppen liijn-priemvormig, S-vormig ge-
kromd, gesnaveld, met 1 porie; de grootste met een weinig
verlengd helmbindsel, van voren met 2 borstels en van
achteren met een borstel of eene spoor; de kleinere met
dezelfde aanhangsels, doch van kleiner afmeting. Pierstok
door 8 schotten met den kelk verbonden, 6-hokkig, met
onbehaarden top; stijl draadvormig; stempel stipvormig.
Bes eivormig, gekroond door de basis van den kelkzoom.
Zaad kantig-piramidevormig, aan ééne zijde gevleugeld.
Klimmende heester, kaal of als met poeder bedekt,
met aan de verdikte knoopen dikwijls wortelende takken.
Bladeren groot, gesteeld, eivormig, kort toegespitst, gaaf-
randig, 5—7-nervig. Bloemen groot, rose, gesteeld, aan
eindelingsche, vertakte, min of meer tuilvormige pluimen.
Eéne soort, in Borneo voorkomende, D. pulchra Korth.
LIV. MELASTOMACEAE. 517
15. MARUMIA B.
Kelkbuis cilindrisch, eivormig of min of meer klokvor-
mig, viltachtig behaard of borstelig; kelkzoom met 4
lancetvormige of eivormig-driehoekige, blijvende lobben.
Bloembladen 4, omgekeerd eivormig. Meeldraden 8, onge-
lijk; helmknoppen lijn-priemvormig, lang, S-vormig, bijna
gesnaveld, met 1 porie; de grootere met een aan de basis
verlengd helmbindsel, van voren met 2 lange borstels en
dikwijls van achteren met 1—2 sporen of eenige gewron-
gen borstels; de kleinere met een weinig verlengd helm-
bindsel, van voren met 2 borstels, van achteren naakt
of met één borstel. Bierstok aan de basis of tot het midden
met den kelk vergroeid, 4-hokkig, met een borsteligen of
viltachtig behaarden top; stijl draadvormig; stempel stip-
vormig. Bes door den kelkzoom gekroond. Zaden talrijk,
half eivormig, met zijdelingsche zaadnerf.
_Kruipende, borstelige of als met zemelen bedekte of
viltachtig behaarde heesters, met rolronde, aan de knoopen
dwars verdikte takken. Bladeren gesteeld, eivormig of
langwerpig, spits of toegespitst, gaafrandig, 3—5-nervig.
Bloemen rose of purper, groot of zeer groot, in zijde-
lingsche, gesteelde, dikwijls weinigbloemige bijschermen.
Aantal soorten volgens CLARKE 10, van Engelsch Indië tot aan «
de Philippijnsche eilanden verspreid. Het aantal der door MiqvrL
voor Nederlandsch Indië opgenoemde soorten is echter 12, waarbij
__hog gevoegd moet worden ééne soort van Java, onder den naam
van Maerolenes Naud. (M. annulata Naud.) door Mrquer opgenoemd,
vroeger achtereenvolgens tot de geslachten Melastoma £., Majeta
Aubl. en Huberia DC. gebracht. TRIANA noemt 10 of 11 soorten
van het geslacht, welke volgens hem alle in Nederlandsch Indië
Voorkomen ; daaronder met eenigen twijfel ook eene soort, M.(?)
Pulvinata Triana, door KorruaLs tot Dissochaeta Bl. gebracht,
D. bipulvinata Korth.). Volgens CoGNIAux, die eene nieuwe soort
Aan, het geslacht toevoegt, zijn er 12 soorten, alle in Nederlandsch
Indië voorkomend.
16. DISSOCHAETA 81.
Kelk onbehaard of zachtharig, met langwerpige, klok-
hm of eivormige, rolronde of onduidelijk 4-zijdige buis;
duid, om boven den eierstok verlengd, afgeknot of on-
af elijk 4-lobbig ; lobben met kleine, stipvormige tandjes
naakt. Bloembladen 4, eivormig of langwerpig, spits
518 LIV. MELASTOMACEAE,
of eenigszins stomp, zelden toegespitst. Meeldraden òf 4,
afwisselende met de bloembladen, òf 8, alle van dezelfde
grootte of om den anderen kleiner; helmknoppen ver-
schillend, langwerpig, lijnvormig-langwerpig of priemvor-
mig, zelden omgekeerd eivormig, dikwijls gesnaveld, met
1—2 poriën, naar voren of naar achteren gekromd ; helm-
bindsel aan de basis niet of kort verlengd, van voren met
2 borstelvormige aanhangsels. Eierstok geheel en al of
door middel van 4—8 schotten met den kelk verbonden,
4-hokkig, met gezwollen, onbehaarden of een weinig be-
haarden top; stijl draadvormig, gekromd, met stipvormigen
stempel. Bes ei- of kogelvormig of langwerpig, door den
bekervormigen kelkrand gekroond. Zaden half eivormig,
min of meer gekromd, met zwarte, zijdelingsche zaadnerf.
Meestal kruipende, onbehaarde of als met zemelen
bedekte, zelden borstels dragende heesters, met meestal
kruipende takken. Bladeren min of meer zittend of ge-
steeld, omgekeerd eivormig of ei-lancetvormig, gaafrandig,
3—5-nervig. Bloemen klein, rose, paarsch of wit, gesteeld,
in groote, eindelingsche, soms bebladerde pluimen, met
kleine, zelden groote schutbladen.
Aantal soorten volgens Mrquer, omstreeks 32, volgens BENTHAM
en HookER omstreeks 46, in Engelsch en Nederlandsch Indië en
» op de Philippijnsche eilanden; behalve ééne soort van Luzon, komen
alle in Nederlandsch Indië voor. Enkele der door MrqueL bij Disso-
chaeta gerekende soorten, worden door BENTHAM en HookKER tot
Anplectrum A. Gray gebracht. TRIANA brengt tot het geslacht 18
soorten, waarvan 417 in Nederlandsch Indië, Malakka en Singapore
voorkomen. COGNIAUx noemt 20 soorten, waarvan 18 in Nederlandsch
Indië. Bij andere schrijvers werden eenige soorten tot Melastoma £-
gebracht en ééne tot Omphatodes Naud.
17. ANPLEOTRUM A. Gray.
Kelkbuis ei-kogelvormig; zoom afgeknot of onduidelijk
etand; tanden 4, elk met een klein tandje van buiten.
loembladen 4, eivormig of langwerpig, spits of toegespitst.
Meeldraden 8, zeer ongelijk ; helmknoppen om den anderen
onvolkomen; de grootere, eivormig of langwerpig, dik,
met een aan de basis niet verlengd helmbindsel, zonder
aanhangsel of van voren met 2 plaatjes en van achteren
kort gespoord. Eierstok van boven vrij, 4-hokkig, door :
kammen gekroond; stijl draadvormig, met stipvormigen
LIV. MELASTOM ACEAE. 519
stempel. Bes min of meer kogelvormig, door den kelk-
zoom gekroond. Zaden talrijk, wigvormig en kantig.
Kruipende heesters, dikwijls als met zemelen bestrooid.
Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, gaafrandig,3—5-nervig.
Bladstelen door eene verheven streep verbonden. Bloemen
wit en klein, in okselstandige en eindelingsche pluimen.
Aantal soorten omstreeks 12, verspreid van Engelsch Indië tot
aan de Philippijnsche eilanden; in Nederlandsch Indië volgens
MiqueL ongeveer 5, een aantal dat vermeerderd moet worden met
een 3-tal dat op Penang voorkomt, en een 2-tal dat door Miqurr
tot Dissochaeta Bl. gebracht was. TRIANA noemt 16 soorten op
van het geslacht, waarvan 15 in Nederlandsch Indië voorkomen.
Coanraux neemt slechts 12 soorten aan voor Nederlandsch Indië.
Behalve bij TrIANA vindt men de soorten van dit geslacht bij
andere schrijvers onder de geslachten Melastoma ZL. en Dissochaeta
Bl, eenige bij BLume onder den naam van Aplectrum Z1.
18. CREOCHITON B
Kelkbuis onbehaard of een weinig behaard, half kogel-
vormig; kelkzoom vliezig, een weinig verwijd, stomp 4-
lobbig. Bloembladen 4, omgekeerd eivormig, met eene
spits. Meeldraden 8, gelijk; helmknoppen kort priemvor-
mig, teruggekromd, met 1 kleine porie; helmbindsel aan
de basis niet verlengd, doch met een hart- of kegelvormig
aanhangsel aan de achterzijde, dat met den helmknop
ieenvloeit; helmdraad vastgehecht in den buiknaad van
den helmknop. Eierstok met de kelkbuis geheel en al
samenhangende, 4-hokkig, met bollen, onbehaarden top;
Stijl min of meer kort, met stompen stempel. Bes kogel-
vormig, door den kelkzoom gekroond. Zaden eivormig-
kantig of langwerpig, met verdikte, voorbij de kern ver-
lengde zaadnerf.
Klimmende heesters, min of meer als met zemelen
bestrooid of onbehaard. Bladeren gesteeld, min of meer
lederachtig, eivormig, omgekeerd eivormig of min of meer
cirkelvormig, gaafrandig, 3—5-nervig. Bloemen vrij klein,
LOSE, binnen 2 lederachtige of vleezige, schuitvormige, in
na knop klepswijze aaneensluitende, afvallende schut-
blaadjes, in min of meer schermvormige, okselstandige
en eindelingsche pluimen.
Aantal soorten 4, op Java voorkomende, Gr. pudibunda Bl, Cr.
emarginata Mig, Cr. bibracteata Bl. en Cr. superba Naud, Door
520 LIV. MELASTOMACEAE,
TRIANA en evenzoo door CoGNraux wordt de tweede als synoniem
van de eerste, de vierde als synoniem van de derde beschouwd en
zoo het aantal tot 2 teruggebracht.
19. OMPHALOPUS Naud.
Kelkbuis klokvormig; kelkzoom verwijd, onduidelijk
4-lobbig. Bloembladen 4, omgekeerd eivormig, min of
meer spits. Meeldraden 8, gelijk of om den anderen
onvruchtbaar; helmdraden in eene gleuf tusschen de
hokjes van den helmknop ingeplant; helmknoppen ei-
priemvormig, tijdens den bloei omlaag gebogen, met gol-
vende hokjes; helmbindsel verlengd in een vlies, dat tegen
de achterzijde der helmhokjes aanligt. Kierstok 4-hokkig;
stijl draadvormig. Niet zeer sappige besvrucht. Zaden
kantig-piramidevormig.
Kruipende heesters, met dunne takken. Bladeren ge-
steeld, eivormig of langwerpig, gaafrandig, met eene
poedervormige en stervormige haarbekleeding. Bloemen
in eindelingsche en okselstandige pluimen.
Aantal soorten volgens Miquer 3, nl. O. falla Naud., O. leprosus
Naud., O. reticulatus Naud. BENTHAM en HoOKER schijnen deze
als ééne soort te beschouwen. TRIANA houdt de beide eerste, doch
beschouwt de derde als eene soort van Dissochaeta B! en een
synoniem van D. inappendiculata Bl. De tweede is volgens hem
echter niet synoniem met D. leprosa Bl. CoGNIAux vereenigt met
O. fallax Naud. ook eenige soorten, door MriqurL tot Dissochaeta
en Melastoma gebracht, (D. Diepenhorstiì Miq.en M. diffusa Reinw.).
20. MEDINILLA Gaud.
Kelkbuis half bolvormig, eivormig, tol-, klok- of cilin-
dervormig ; kelkzoom gaafrandig of 4—5- (zelden 6-tandig),
zeer zelden onregelmatig doorscheurend, soms met kleine
tandjes aan de buitenzijde. Bloembladen 4 of 5 (zelden
6), eivormig, langwerpig of omgekeerd eivormig, spits,
een weinig vleezig. Meeldraden 8 of 10 (zelden 12), gelijk
of een weinig ongelijk, zelden sterk ongelijk; helmknop-
pen liijn-priemvormig, kort of lang, naar voren gekromd
of S-vormig, met 1 porie, zeer zelden met 2 poriën of
met 2 korte spleten; helmbindsel aan de basis niet ver-
lengd, van voren met 2 lobben of sporen, van achteren
met 1, zelden 2 lobben of meestal met eene spoor. Eierstok
geheel of alleen door schotten met de kelkbuis verbonden,
LIV. MELASTOMACEAE. MN
4—6-hokkig, met bollen, onbehaarden, zelden stervormig
zachtharigen, soms door een ring gekroonden top; stijl
draad- of zuilvormig, aan de basis soms verdikt; stempel
stipvormig. Bes door den kelkzoom gekroond, kogel- of
eivormig. Zaden talrijk, onregelmatig eivormig of half
eivormig, glad of ruw, met meestal verdikte zaadnerf.
Vertakte, opgerichte of op boomen levende of klim-
mende heesters, meestal met dikke takken, onbehaard of
zelden als met zemelen bedekt, zeer zelden stervormig-
zachtharig, de jongere planten dikwijls kruipend, met
rolronde of kantige takken, dikwijls in de knoopen dicht
met borstels bezet. Bladeren tegenovergesteld of in kran-
sen, zelden zeer ongelijk of afwisselend, gaafrandig en
vleezig, 3—9-nervig, met dikwijls gevinde nerven. Bloemen
wit of rose, in veel- of weinigbloemige bijschermen of
pluimen, met of zonder schutbladen, welke soms groot en
rose zijn en dikwijls spoedig afvallen.
Aantal soorten 84, voornamelijk in Engelsch en Nederlandsch
Indië, eenige weinige in den Viti Archipel en op de Oost Afrikaan-
sche eilanden. In Nederlandsch Indië komen er 42 voor. Sommige
werden beschreven als soorten van Axinaea Zipp., Dactyliota Bl,
Hypenanthe Bl. en Melastoma ZL.
21. PACHYOCENTRIA Bl.
Kelk kaal of met wratjes bezet, met ei- of tolvormige
boven den eierstok verlengde, kantige buis; zoom ver-
wijd, onduidelijk 4-tandig. Bloembladen 4, eivormig, min
of meer spits of toegespitst. Meeldraden 8, gelijk, met
Priemvormige helmdraden; helmknoppen lijnvormig-lang-
werpig of priemvormig, nagenoeg recht, gesnaveld, met
l porie; helmbindsel aan de basis niet verlengd, van
voren zonder aanhangsels, van achteren kort gespoord.
Eierstok voorbij het midden aan den kelk vastgehecht,
+hokkig, met kegelvormigen, kantigen top; stijl draad-
vormig, met stompen stempel. Kogelvormige, 4-hokkige
bes, Zaden half eivormig, (eigenlijk in de gedaante van
ten in de langsrichting doorgesneden ei), glad, met
zijdelingsche zaadnerf.
Onbehaarde, klimmende heesters, met rolronde takken
„En als met poeder bestrooide, samengedrukte twijgen.
Bladeren vleezig, meestal kort gesteeld, eivormig of lang-
33
522 LIV. MELASTOMACEAE,
werpig, gaafrandig of onduidelijk gekarteld, 3-nervig.
Bloemen klein, in eindelingsche en okselstandige tuilen,
zonder schutbladen; bloemstelen in het midden met twee
schutblaadjes, die echter de bloem niet in den knop kleps-
wijze omsluiten.
Aantal soorten volgens CoGNraux 12, alle in Nederlandsch Indië
voorkomende. Bij eene door Beccarr in Borneo waargenomen soort,
P. macrorhiza Bece. zijn de wortels soms knolvormig verdikt en
vertoonen zij vaak door mieren bewoonde holten.
22. POGONANTHERA Bl.
Kelk als met poeder bestrooid, met bekervormige, 4-
zijdige buis en 4-tandigen zoom. Bloembladen 4, lancet-
vormig, toegespitst, aan beide zijden in het midden ver-
breed of met een tandje. Meeldraden 8, nagenoeg gelijk;
helmknoppen recht, langwerpig, spits, met 1 porie; helm-
bindsel aan de basis niet verlengd, van voren zonder
aanhangsels, van achteren door lange haren gebaard, zonder
of met eene spoor. Eierstok aan den kelk ter halver hoogte
vastgehecht, met behaarden, kegelvormigen top ; stijl draad-
vormig, op een ring ingeplant, met kleinen, stompen
stempel. Bes kogelvormig, 4-hokkig, door den kelkzoom
gekroond. Zaden talrijk, eivormig, min of meer glad.
Heesters, soms op andere gewassen levend, met rol-
ronde takken en gestippelde schubben. Bladeren gesteeld,
langwerpig, aan de basis min of meer geoord, gaafrandig
en onbehaard, Bloemen klein, rood, als met poeder be-
strooid, ín eindelingsche pluimen.
Aantal soorten volgens CoanNiaux 3, alle in Nederlandsch Indië,
Pog. pulverulenta Bl, Pog. refleva Bl. en Pog. pauciflora Bl.
Eene vierde, Pog. robusta Beec., wordt door Coanraux als een
synoniem van Pog. refleza Bl. beschouwd. Deze soort werd vroeger
ook tot de geslachten Melastoma ZL. en Pternandra Jack. gebracht.
23. BOERLAGEA Gogn. ms. 5).
Bloemen 3-tallig. Kelkbuis kaal, langwerpig en nage-
noeg cilindervormig, boven den eierstok ver verlengd,
!) De Heer CoaGnraux had de welwillendheid mij van dit geslacht,
waaraan hij mij de eer deed mijn naam te verbinden, de beschrijving
toe te zenden, die bestemd is voor zijne monographie der familie
in De CANpoLLE Monographiae Phanerogamarum.
LIV, MELASTOMACEAE. 523
onder het midden vernauwd, van onderen met 6 ribben,
na den bloei urnvormig-langwerpig; kelkzoom kort ge-
lobd, met breed eivormige, verdikte, van achteren getande
lobben. Bloembladen min of meer cirkelvormig. Meeldraden
6, onderling weinig verschillend ; helmdraden draadvormig ;
helmknoppen lijn-priemvormig, recht, met 1 kleine porie
aan den top; helmbindsel aan de basis niet verlengd,
zonder aanhangsels. Eierstok geheel en al met den kelk
samenhangend, 3-hokkig, met stompen, onbehaarden top;
stijl draadvormig; stempel stipvormig. Eivormig lang-
werpige besvrucht, met 6 dikke ribben, door den kelkzoom
gekroond. Zaden talrijk, zeer klein, hoekig, eivormig, fijn-
korrelig, met zijdelingsche zaadnerf,
Onbehaarde of spoedig kaalwordende heesters, met ver-
lengden, bochtigen, opstijgenden, min of meer rolronden
stengel. Bladeren gesteeld, groot, vliezig, eivormig lang-
werpig, gaafrandig, 5-nervig. Bloemen klein, gesteeld,
zonder schutbladen, in veelbloemige, okselstandige bundels.
Eéne soort, B. grandifolia Cogn., door Beccari op Borneo ge-
vonden.
24. CLIDEMIA Don.
Kelk stiijfharig, zachtharig of met zemelachtige schub-
ben, zelden kaal, met lange, klok- of eivormige buis;
kelkzoom voorbij den eierstok verlengd, afgeknot of 5-
zelden 6-lobbig; lobben van buiten dikwijls met lange
tandjes. Bloembladen 5, zeer zelden 6, omgekeerd eivormig,
langwerpig of lijnvormig, stomp of uitgeschulpt, onbehaard,
miet zelden ingeplant aan de basis van eene vliezige
bijkroon. Meeldraden 10, zeer zelden 12, (of in ééne
soort 20), gelijk, met onbehaarde, meestal priem- of draad-
vormige helmdraden; helmknoppen lijnvormig-langwerpig
of Priemvormig, recht, naar achteren of naar voren ge-
kromd, met 1 porie; helmbindsel aan de basis niet of
zelden kort verlengd, zonder aanhangsels of soms van
achteren met eene bult of eene kleine spoor. Eierstok min of
Meer aan den kelk vastgehecht, met gezwollen of in een
Eng verlengden, zelden naar binnen gedrongen, dikwijls
stifharigen top, 3—5-, zelden 6—7-hokkig; stijl draad-
vormg, kort of lang, met afgeknotten of klein knopvor-
migen stempel. Kogel- of urnvormige, vleezige, lederachtige
524 LIV. MELASTOMACEAE.
of vliezige bes, door den kelkzoom gekroond. Zaden klein,
meestal in den vorm van een in de lengte gedeeld ei of
stomp piramidevormig, zelden groot ; met gladde of soms ge-
korrelde oppervlakte en met groote uitgeschulpte zaadnerf.
Vertakte of lang- en zacht- of ruigharige of borstelige,
zelden onbehaarde heesters. Bladeren meestal groot, ge-
steeld, 3—7-nervig, gaafrandig, gekarteld of getand. Bloe-
men in okselstandige of zelden eindelingsche bundels of
pluimen, meestal klein, rose, purper of wit, met of zonder
schutbladen.
Aantal soorten 29, in Zuid en Midden Amerika tehuis behoorend.
Eéne soort, Glid. crenata DC, volgens TRIANA een synoniem van
Clid. hirta Don., is in den omtrek van Buitenzorg vrij algemeen
en wordt ook op Celebes aangetroffen. Evenwel is zij in Nederlandsch
Indië niet inheemsch, doch uit Zuid Amerika en West Indië af-
komstig. Volgens CoGNiaux is zij ook in den omtrek van Singapore
verwilderd.
25. ASTRONIA B.
Kelk onbehaard of kortharig, met klokvormige buis;
zoom òf regelmatig 4—6-lobbig, òf onregelmatig verscheu-
rend òf kapvormig afvallend. Bloembladen 4—5, lang-
werpig of omgekeerd eivormig, stomp. Meeldraden 8, 10
of 12, gelijk; helmdraden kort, afgeplat; helmknoppen
houweelvormig, kort, stomp; helmhokjes aan de voorzijde
door spleten openende; helmbindsel dik, zijdelings samen-
gedrukt, aan de basis niet verlengd, zonder aanhangsels
of van achteren met eene spoor. Eierstok geheel en al
met den kelk samenhangend, 2—5-hokkig, met platten
of ingedrukten, gaafrandigen top; stijl kort, met klein
knopvormigen stempel en met injden binnenhoek der hokjes
vastgehechte zaadlijsten. Doosvrucht besloten binnen den
lederachtigen kelk, welks stijve nerven, van het tusschen-
liggend weefsel loslatend, zich stervormig uitspreiden. Zaden
talrijk, zeer klein, lijnvormig of smal omgekeerd wigvormig
met basilairen navel en zijdelingsche, voorbij de kern
verlengde zaadnerf.
Boomen en heesters met rolronde twijgen, onbehaard
of een weinig viltachtig. Bladeren gesteeld, lederachtig ,
groot, eivormig of langwerpig, gaafrandig, 3-nervig. Bloemen
wit of purper, vrij klein, gesteeld, in eindelingsche pluimen
zonder schutbladen.
LIV. MELASTOMACEAE. 525
Aantal soorten omstreeks 24,in Nederlandsch Indië en op de eilanden
van den Stillen Oceaan. In Nederlandsch Indië komt een 6-tal
hiervan voor.
26. BECCARIANTHUS Cogn.m s. 5).
Bloemen 5-tallig. Kelk met wratjes bezet; kelkbuis
klokvormig, met regelmatigen, S-lobbigen zoom; lobben
vrij lang, driehoekig, blijvend. Bloembladen smal lang-
werpig, min of meer spits, ongelijkzijdig. Meeldraden 10,
gelijk, met lange, draadvormige, platte helmdraden ; helm-
knoppen smal langwerpig, stomp; helmhokjes dicht bij
den top met zeer kleine, op poriën gelijkende spleten
zijdelings openbarstend; helmbindsel dun, aan de basis
niet verlengd en zonder aanhangsels. Eierstok met den
kelk geheel en al samenhangend, 5-hokkig, met inge-
drukten, onbehaarden top; stijl zeer lang, dun, opgericht;
stempel stipvormig; eitjes in elk hokje talrijk ; zaadlijsten
onder aan den binnenhoek der hokjes vastgehecht. Doos-
vrucht neergedrukt kogelvormig, in den lederachtigen
kelk besloten. Zaden talrijk, klimmend, zeer klein, lang,
lijn-knodsvormig en onduidelijk vierzijdig, van onderen
zeer smal uitloopend en met voorbij het zaad verlengde
zaadnerf.
Heester met stevige, stomp vierzijdige, holle takken,
waarvan de jongere evenals de bladstelen en bloemsten-
gels met lange wratten bezet zijn. Bladeren gesteeld,
groot, vliezig, omgekeerd eivormig langwerpig, 5-nervig,
gaafrandig. Bloemen groot, paarsch, lang gesteeld, zonder
schutbladen, in korte, eindelingsche bijschermen.
Eéne soort, Becc. pulchra Cogn., door BeccAr1 op Borneo ge-
vonden, /
27. KIBESSIA DC.
Kelkbuis half bolvormig, òf met wratjes bezet, òf met
borstels of lange, dikke, kegelvormige, dicht opeengedron-
gen of haakvormige knobbels; zoom 4-lobbig of als een
NE
) Door den Heer CocNravx werd mij welwillend de beschrijving
Van dit nieuwe geslacht, bestemd voor zijne monographie in Dr CAN-
DOLLE Monographiae Phanerogamarum, vóór den druk hiervan toe-
gezonden.
526 LIV. MELASTOMACEAE.
kapje afvallend en dan nu eens rondom loslatend, dan
weder onregelmatig doorscheurend. Bloembladen 4, lang-
werpig of eivormig, stomp of eenigszins spits. Meeldraden
8, geliijk, met korte, priemvormige helmdraden; helm-
knoppen zeer kort, eivormig-lang werpig of houweelvormig,
zijdelings samengedrukt, met 2- spleten; helmbindsel niet
verdikt, aan de basis niet verlengd, aan de rugzijde
stomp of kort gespoord. HEierstok met den kelk samen-
hangend, 4-hokkig, met neergedrukten, onbehaarden top;
stijl draadvormig, met langen, dikken, gevoorden stem-
pel; eitjes talrijk, ingeplant aan onder aan de wanden
der hokjes geplaatste zaadlijsten. Min of meer kogelvor-
mige bes, aan den top navelvormig ingedrukt. Zaden
wigvormig, kantig.
Onbehaarde heesters, met rolronde, 4-zijdige of 4
vleugels dragende twijgen. Bladeren kort gesteeld, eivor-
mig-langwerpig, met toegespitsten, stompen top, leder-
achtig, gaafrandig, S-nervig. Bloemen groot, blauw, aan
bloemstelen, die in het midden 2 schutblaadjes dragen
en ten getale van 1—3 voorkomen aan lange, oksel-
standige bloemstengels.
Het geslacht Kibessia, zooals het door BENTHAM en HoOKER
wordt opgevat, bestaat uit omstreeks 14 soorten. Daaronder zijn
er eenige, die door TRIANA later weder zijn afgescheiden wegens
den kelk, die, in de jeugd kapvormig gesloten, later onregelmatig
doorscheurt met blijvende lobben. Deze vormen bij den laatste het
geslacht Rectomitra B/., nl. de beide door Bruxe hiertoe gerekende
soorten, R. tuberculata Bl. en R. galeata Bl. en diens geslacht Macro-
placis (M. cordata Bl. = R. cordata Triana). Alle drie waren door
Korrnars tot Ewyekia Bl. gebracht met dezelfde soortsnamen. Bij
TRIANA werden alleen tot Kibessia gerekend die soorten, Boe ee
getal, waar de kelk rondom kapvormig loslaat. Eenige hiervan
waren vroeger tot Ewyckia of tot Pternandra Jack of tot Melas-
toma L. gebracht. Coanraux beschrijft nog eene nieuwe soort Van
Borneo en brengt aldus het aantal der soorten met kapvormigenl
kelkzoom op 10. Alle komen in Nederlandsch Indië, ééne soort es
in Engelsch Indië, voor. Bij CoaNiaux vormen deze soorten 4
sectie Eu-Kibessia, terwijl Rectomitra Bl. en Macroplacis wann
afzonderlijke secties met dezelfde namen worden. In het gehee
neemt hij 18 soorten aan, waarvan 44 ìn Nederlandsch Indië.
28. PTERNANDRA Jack.
Kelkbuis halfbolvormig, glad; kelkzoom afgeknot, OP-
duidelijk 4-tandig. Bloembladen ei- of lancetvormig, spits
LIV. MELASTOMACEAE, 527
of stomp. Meeldraden 8, gelijk, met korte, priemvormige
helmdraden; helmknoppen breed langwerpig, aan weers-
zijden stomp, met 2 spleten; helmbindsel aan de basis
niet verlengd, kort gespoord of stomp. Eierstok aan den
kelk vastgehecht, 4-hokkig, met ingedrukten, onbehaar-
den top; stijl dun, met kegel- of knodsvormigen, gevoor-
den stempel; zaadlijst aan de basis van de wanden inge-
plant of uit den binnenhoek opstijgende. Besvrucht, aan
den top navelvormig ingedrukt. Zaden wigvormig of kan-
tig, met basilairen navel; zaadnerf zijdelingsch.
Kleine, onbehaarde boomen of heesters, met rolronde
takken. Bladeren zittend of gesteeld, eivormig, langwer-
pig of lancetvormig, lederachtig, gaafrandig, d-nervig.
Bloemen klein, in weinigbloemige pluimen of bijschermen.
Aantal soorten 3, in Nederlandsch Indië, in Malakka en op de
Philippijnsche eilanden voorkomende, in Miqveu's Flora onder den
naam van Ewyekia Bl. beschreven.
29. PLETHIANDRA Hook. f.
Kelk onbehaard, met halfbolvormige of min of meer
klokvormige buis; kelkzoom afgeknot, 6-tandig. Bloem-
bladen 6, lancetvormig, toegespitst. Meeldraden omtrent
30, gelijk, met draadvormige, vrij korte helmdraden;
helmknoppen lijnvormig-langwerpig, aan weerszijden stomp,
min of meer rolrond, eenigszins teruggekromd, met langs-
spleten aan de voorzijde openbarstende; helmbindsel aan
de basis niet verlengd, aan de rugzijde niet verdikt en
zonder spoor. Eierstok grootendeels samenhangend met
den kelkbodem, 4-hokkig, onbehaard, met vrijen, doch
van boven ingedrukten top; stijl draadvormig, aan den
top versmald; stempel stipvormig; eitjes talrijk. Vrucht
onbekend.
Vertakte, onbehaarde heester, met rolronde, aan de
knoopen verdikte twijgen. Bladeren zittend, langwerpig-
lancetvormig, stomp, onduidelijk ver uiteenstaand gekar-
teld, vleezig, met 3 onduidelijke nerven. Bloemen klein,
alleenstaand aan dikke, rechte, al of niet tot bundels ver-
eenigde bloemstengels.
Eéne soort, P. Motleyi Hook. f., op Borneo voorkomende.
528 LIV. MELASTOMACEAE.
30. AXINANDRA Thwait.
Kelkbuis met zemelachtige schubjes of korte haren,
klokvormig, met den eierstok vergroeid; lobben of tanden
5, 3-hoekig. Bloembladen 5, klein, in de keel van den
kelk ingeplant, in den knop ineengerold of naar binnen
gevouwen, klepswijze aaneensluitend, met gewimperden,
sterk naar binnen gebogen top en randen, als een kapje
afvallend. Meeldraden 10, gelijk, in 2 rijen, houweelvor-
mig, 5 naast de bloembladen en 5 onder den kelkrand
ingeplant, met korte, verbreede, neergebogen helmdraden ;
helmknoppen met kleine hokjes, aangegroeid aan den
achterkant van het dikke, van achteren sterk verlengde,
vierkante helmbindsel. Eierstok onderstandig, 5— 6-hokkig ;
stijl zeer kort, met enkelvoudigen stempel; in elk hokje
Ll of 2, opgerichte, anatrope eitjes. Doosvrucht half boven-
standig, hout- of kurkachtig, langwerpig-cilindrisch, van
onderen omgeven door de kelkbuis, waarmede zij ver-
groeid is, van boven hokverbrekend, 2—6-kleppig open-
springend. Zaden recht, langwerpig, samengedrukt, met
vliezige, aan den bovenrand tot een vleugel verlengde
zaadhuid en met basilairen navel; zaadlobben langwerpig,
aan de basis pijlvormig geoord ; kiemworteltje kort, rolrond.
Groote, vertakte boomen, met 4-kantige of rolronde
takken. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, groot, meestal
langwerpig, lederachtig, gaafrandig, toegespitst, vinnervig
of onduidelijk 3-nervig. Bloemen klein, aan korte bloem-
stelen met 3 schutblaadjes aan de basis, in okselstandige,
opgerichte, enkelvoudige trossen, waarvan de 3—5 boven-
ste eene pluim vormen.
Aantal soorten 5, van Ceylon, Malakka en Borneo. Het geslacht
door BENTHAM en HoOKER bij de Lythraceae gerekend, werd door
BaILLON naar de Melastomaceae overgebracht, waar het ook volgens
CoeNraux geplaatst moet worden. De soorten van Borneo zijn A
alata Baill., A, coriacea Baill., en A. Beccariana Baill., welke
alle behooren tot de sectie Naxiandra, gekenmerkt door in den
knop dubbelgevouwen, klepswijze aaneensluitende bloembladen en
2 eitjes in elk hokje van den eierstok. Tot dezelfde sectie behoort
nog eene vierde soort, A. Maingayi Clarke, welke op Malakka ge-
vonden is; de vijfde soort, A. Zeylanica Thw., die op Ceylon voor-
komt, vormt de sectie Eu-Axinandra, die zich onderscheidt door in
den en ineengerolde bloembladen en 1 eitje in elk hokje van den
eiers .
bee
LIV. MELASTOMACEAE. 529
31, MEMECYLON LZ.
Kelkbuis onbehaard, wijd klokvormig of half kogel-
vormig, of schotelvormig ; kelkzoom verwijd, napvormig, af-
geknot, soms van binnen straalswijze gevoord, met gaven of
4-lobbigen rand. Bloembladen 4, in den knop ineengedraaid,
breed eivormig of cirkelvormig, stomp of met eene spits.
Meeldraden 8, gelijk, met draadvormige helmdraden ; helm-
knoppen kort, houweelvormig van voren met langsspleten
openbarstende; helmbindsel aan de basis niet verlengd, van
achteren verdikt, meestal verbreed en eene zittende,
holle klier dragende en alsdan stomp gespoord. Eierstok
geheel en al met den kelk verbonden, 1-hokkig, met
bollen of ingedrukten, onbehaarden top ; stijl draadvormig ;
stempel stipvormig; eitjes 6—12, zelden 20, in een krans
om eene centrale, vrije zaadlijst. Kogelvormige, van boven
navelvormige, 1-zadige bes. Zaad groot; kiem ineenge-
rold; zaadlobben spits.
Onbehaarde boomen of heesters, met rolronde takken.
Bladeren zittend of kort gesteeld, lederachtig, eivormig
of langwerpig, vinnervig of soms onduidelijk 3-nervig.
Bloemen wit of blauw, vrij klein , meestal okselstandig, zel- …
den eindelingsch, in bundels of in korte pluimen of schermen.
Aantal soorten omstreeks 117, hoofdzakelijk in Zuid Azië, in
Nederlandsch Indië 27. Hieronder brengt CoaNiaux ook Lyndenia
Zoll. et Mor, (E. laurina Zoll. et Mor).
MELASTOMACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË
VOLGENS COGNIAUX.
Tribus L Osbeckieae.
1. OsBrckra L. \
Sect. 1, Asterotoma Tr.
dolichophylla Naud. (Celebes)
Sect. 2. Genuinae Tr.
Chinensis L.— 0. angustifolia Don. —O. decora Wall. —
O0. glabrata Wall. — O. linearis Bl. — O. myrtifolia Bl. —
O. Japonica Naud. — O. Zeylanica Naud. non L.f. —
Tristemma angustifolium Bl. (Java.)
Chinensis L., @ pusilla Tr. — 0. pusilla Zoll. (Java.)
530 LIV. MELASTOMACEAE.
Sect. 3. Pseudodissotis Cogn.
Papuana Cogn. (N. Guinea.)
2. OTANTHERA Bl.
bracteata Korth, — Lachnopodium bracteatum Bl. (Sumatra,
N. Guinea.)
erinita Naud. @. major. (Aroe.)
cyanoides Tr, — O0. Moluccana Bl. — Melastoma cyanoides
Smith. — Mel. Moluccanum Bl. — Fragaria ruber
Rumph. (Ambon, Ceram, Ternate, N. Guinea.)
gracilis Naud. (Ambon.)
Celebica Bl (Celebes)
9. MELASTOMA L.
Teysmanni Mig. (Sumatra)
Boryanum Korth— M. decemfidum B Boryanum Bl. (Borneo.)
pulcherrimum Korth. (Borneo, Java, Ambon.)
decemfidum Roxb. — M. sanguineum Don. — M. Malaba-
thrica Sims, non L. — M. porphyreum Zipp. — M.
nitidum Korth. — M. Gaudichaudianum Naud. — M.
macrocarpum Naud. non Don. (Java, Sumatra, Borneo.)
Barbeyanum Gogn. (Java.)
Ceramense Naud. (Ceram, Borneo.)
obvolutum Jack. — M. Jackianum Korth. — M. homo-
stegium Naud. — M. macrocarpum Hook. f. (Sumatra,
Borneo.)
obvolutum Jacq. var. @ angustifolia Cogn. (Borneo.)
Malabathrieum Z. — M. quinguenervium Burm. — M.
affine Don. — M. articulatum Naud. — M. Novae
Hollandiae Naud. — M. Sechellarum Naud. — M. Banksiù
Cum. (Sumatra, Java, Timor, Banda, N. Guinea.)
trachycaulon Mig. (Poeloe Pisang.)
Molkenboerii Mig. Java.)
setigerum Bl. (Java.)
lanuginosum Bl. (Java.)
normale Don. — M. Wallichii DC.— M. Nepalense Lodd. —
M. pelagieum Naud. — M. longiflorum Naud. — M.
velutinum Seem. (Java, N. Guinea.)
asperum Bl, — M. punctatum Korth. (Java.)
pusillum B. (Borneo.) — @ longifolìum Cogn. (Borneo.)
polyanthum Bl — M. Malabathrica Desv., non L. — M.
erecta Jack? — M. Tidorense Bl, — M. Royeni Bl. —
M. Tondanense Bl. — M. Hombronianum Naud. — M.
brachyodon Naud. — M. oliganthum Naud. — M. mi
crophyllum Naud. — (Sumatra, Java, Banka, Tidore,
Ternate, Ambon, Borneo.)
nitidum Zoll. — M. Zollingeri Naud. (Java.)
Beccarianum Cogn. (Borneo )
sylvaticum Bl. (Java.)
Francavillanum Cogn. (Java)
et
LIV. MELASTOMACEAE. 531
Tribus IL. Oxysporeae.
‚ ÄLLOMORPHIA Bl.
longispicata Gogn. (Borneo.)
sertulifera Cogn. (Borneo.)
quintuplinervia Cogn. (Borneo.)
longifolia Cogn. (Borneo)
Beccariana Cogn. (Borneo.)
multinervia Cogn. (Borneo.)
macrophylla Cogn. (N. Guinea.)
cordifolia CGogn. (N. Guinea.)
‚ OxysPora DG.
macrophylla Tr. — Hylocharis macrophylla Bl. (Sumatra)
. DRIESSENIA Korth.
axantha Korth. (Borneo.)
Teysmannii Gogn. (Borneo.)
ciliata Becc. in Herb. (Borneo.
. BrasrTus Lour.
Borneensis Cogn. (Borneo.)
‚ ÄNERINCLEISTUS Korth.
hirsutus Korth. (Sumatra.)
Beccarii Cogn. (Borneo.)
dispar Cogn. (Borneo.)
‚ OcurHocuHaris Bl.
Javanica Bl. — Melastoma littoreum Wall. (Java, Banka,
Billiton.)
Borneensis Bl. — 0. Buruensis Teysm. et Binnend. (Bor-
neo, Buru.)
paniculata Korth. — Melastoma oeyphyllum Benth. (Borneo.)
parviflora Gogn. (Borneo.)
ovata Cogn. (Borneo).
Tribus UL. Sonerileae.
10. SoneriLA Rozb.
Sect. 1. Genuinae.
Impatiens Becc. in Herb. (Borneo.)
purpurascens Bece. in Herb. (Borneo.)
laeviuscula Zoll. et Mor. (Java)
laeviuscula Zoll. et Mor. var. @. grandifolia Gogn. (Celebes.)
biflora Zoll. et Mor. (Java.)
biflora Zoll. et Mor. var. B. minor Gogn. (Billiton.)
triflora Cogn. (Borneo.)
tenuiflora Bl. (Java)
insignis Bl. (Sumatra.)
picta Korth. (Sumatra.) d
margaritacea Lindl. — S. Hendersoni Hort. — S. Mamei
Linden. (Java)
532
18.
14.
15.
LIV. MELASTOMACEAE.
Moluccana Roxb. — S. begoniaefolia Bl. — S. paradoxa
Naud. — (Java, Sumatra, Billiton.)
Beccariana Cogn. (Borneo.)
velutina Cogn. (Borneo.)
Borneensis Gogn. (Borneo.)
hirtella Gogn. (Borneo)
heterophylla Jack. — S. pauciftora Bl. (Sumatra, Java.)
Papuana Cogn. (N. Guinea.)
parviflora Cogn. (Borneo.)
tuberculifera Cogn. (Sumatra)
Sect. 2. Sonerilopsis Mig.
obliqua Korth,. — S. heterostemon Naud. (Sumatra, Borneo.)
Junghuhniana Mig. (Sumatra)
Sect. 3. Oxycentria Mig.
magnifica Mig. (Sumatra)
‚ SARCOPYRAMYS Wall.
Nepalensis Wall. — S. lanceolata Wall. — S. grandiflora
Grijff. — S. Javanensis Zoll. et Mor. — Osbeckia ovata
Zoll. — Sonerila Naudinana, Mig. (Sumatra, Java.)
Puyrracaruis Bi.
rotundifolia Bl. — Melastoma rotundifolium Jack. (Sumatra.)
gymnantha Korth. (Borneo)
BRITTENIA Cogn.
subacaulis Cogn. (Borneo.)
Tribus IV. Dissochaecteae.
DALENIA Korth.
pulchra Korth. — D. Korthals Bl. (Borneo.)
MARuMIA Bi,
nemorosa Bl — M. affinis Korth. — Melastoma nemorosa
Jack. (Sumatra, Borneo.)
leprosa Korth. (Borneo.)
Horsfieldiì Mig. (Java)
annulata Tr, — M. Zeylanica Bl. non Tr. — Maieta annu-
lata Vent. — Melastoma annulatum Poir. — Huberia
annulata DG. — Macrolenes annulata Naud. Java.)
rhodocarpa Cogn. — M. echinulata Naud. — M. Zeylanica Tr
non Bl. — Melastoma rhodoearpum Wall. (Java.)
muscosa Bl. — Melastoma muscosum Bl. — Melastoma
ferrugineum Reinw. (Java, Sumatra.) Ô
reticulata Bl. — M. stellulata Korth. non Bl. — M. oli-
gantha Naud. (Java, Sumatra.)
pachygyna Korth. (Borneo.) Ë
stellulata Bl — M. vulcanica Korth.— M. Jackii Korth. —
M. Bancana Scheff. — Melastoma stellulata Jack. (Sumatra,
Borneo.)
Korthalsiana Mig. (Sumatra.)
LIV. MELASTOMACEAE. 533
? bipulvinata Tr. — Dissochaeta bipulvinata Korth. (Borneo)
? Warburgii Cogn. (N. Guinea.)
16. DrssocHarrta Bl.
Sect. 1. Diplostemones Cogn.
sagittata Bl, (Java)
quintuplinervis Cogn. (Borneo.)
hirsuta Hook. f. (Borneo.)
annulata Hook. f. (Ceram, Borneo.)
pallida B!, — D. ovalifolia Naud. — D. astrotricha Mig. —
Melastoma pallida Jack. (Banka.)
Korthalsii Mig. — D. bracteata Korth. non Bl. — (Sumatra)
bracteata Bl. — D. bracteosa Naud. — Melastoma bracteata
Jack. — (Borneo.)
gracilis Bl, — Melastoma gracilis Jack. — M. vacillans var.
pallens Bl. — M. fallae Wall. — ? M. glauca Griff. —
Java.)
vacillans Bl. — D. fusca Bl. — D.brachyanthera Naud. —
D. inappendiculata @ fusca Mig. — Melastoma vacillans
Bl. (Java.)
inappendiculata Bl. — D. reticulata Bl. — D. cinnamo-
mea Bl. — Melastoma vacillans, var. « Bl. — M. Rein-
wardtianum Bl. — Omphalodes reticulatus Naud. (Java.)
velutina Bl, — (Java)
Sect. 2, Isostemones Cogn.
Celebica Bl — D. microcarpd Naud. — D. Bancana Mig. —
Melastoma falla Wall. non Jack. — Melastoma rubiginosa
Wall. p.p. (Banka, Celebes.)
biligulata Korth. — Anplectrum biligulatum Tr. (Sumatra.)
monticola Bl. — D. decipiens Bl. (Java, Sumatra.)
intermedia Bl. — Melastoma falla Bl. non Jack. — M.
rubiginosa Wall. p.p. (Java, Sumatra.)
leprosa Bl. — Melastoma leprosum Bl, (Java, Sumatra.)
Sect. 3, Dissochaetopsis Cogn.
Schumannii Cogn. (N. Guinea.)
17. ANPLECTRUM A. Gray. 4
pallens Tr, — Aplectrum pallens Bl. — Melastoma petiolare
Wall. (Sumatra, Borneo.)
rostratum Fr, — Aplectrum rostratum Bl, — Melastoma ros-
tratum Bl, (Java)
confine Tr, — Aplectrum confine Bl. — A. pallens @ confi-
nis Mig. (Sumatra) -
Viminale Tr. — Aplectrum viminale Bl. — Melastoma vi-
minalis Jack. (Sumatra, Java.) e
stipulare Tr, — Aplectrum stipulare Bl, — Melastoma stt-
pulare Bl. (Java)
nodosum Tr. — Aplectrum nodosum Bl, — Dissochaeta nodosa
Korth, (Sumatra) j
divaricatum Tr. — Melastoma divaricata Wild. — M.
534
‚LIV. MELASTOMACEAE.
polyanthera Benth. — Dissochaeta divaricata Naud. —
D. pipericarpa Naud. (Java, Sumatra.)
divaricatum Jr. var. B anceps Cogn. — Dissochaeta anceps
Naud. — D. Palembanica Miq. (Java, Sumatra.)
ligulatum Zr. — Dissochaeta ligulata Bl. (Java.)
latifolium Zr. (Borneo.)
? reformatum Tr, — Dissochaeta reformata Bl. — D. cyano-
carpa Korth. (Borneo)
cyanocarpum Tr. — Melastoma cyanocarpon Bl. — Disso-
chaeta cyanocarpa Bl. (Java, Sumatra.)
1 Korthalsii Tr. — Dissochaeta rostrata Korth. (Borneo.)
18. OmpunaLoPus Naud.
fallax Naud. — Melastoma fallaar Jack. — M. diffusa Reinw—
Dissochaeta fallax Bl. — D. Diepenhorstii Miq. — (Suma-
tra, Java.)
leprosus Naud. (Java)
19. MepiniLLa Gaud.
radicans Bl. — Melastoma radicans Bl. (Java.)
quadrifolia Bl — M. polyantha Korth. — Melastoma qua-
drifolium Bl. (Java, Sumatra.)
Naudin Tr, — M. crassifolia Naud. non Bl. (Java.)
Crassinervia Bl. — M. macrocarpa Clarke non Bl. (N.
Guinea, Banda, Ternate, Borneo.)
quintuplinervis Cogn. (N. Guinea.)
pterocaula Bl, (Java, Sumatra.)
Crispata Bl. — Melastoma crispatum L. (Celebes.)
__macrocarpa Bl. — Melastoma nodosum Zipp. (Ambon, Boeroe,
Celebes.)
hypericifolia Bl. — Melastoma hypericifolium Bl. (Java.)
laurifolia Bl. — Melastoma laurifolium Bl — M. crassi-
folium Reinw. — M. carneum Zipp. (Java)
Horsfieldii Mig. (Java, Borneo.) Ü
crassifolia Bl, — Melastoma Horsfieldii var. ovata Mig. —
M. crassifolium Bl. — M. diaphanum Bl. (Java)
Papuana Scheff. (N. Guinea.)
muricata Bl. (Sumatra.)
amplexicaulis Bl. (Sumatra. e U
Maidenii F. v. Muell. — Pachycentria Maidenii F.v. Muell.
(N. Guinea.
succulenta zl — M. erassifolia Moritz non Bl. — Melas-
toma succulentum Bl. (Java)
Korthalsii Bl, — M. succulenta Korth. (Sumatra)
?salicifolia Bl. (Java.)
inaequalis Mig. (Java. ip Be
Hasselt Bl. 2 M. Eeheadfelie Tr. p.p. — M.laurifolium
Benth. non Bl. — (Java, Sumatra.)
cuspidata Bl. — M. Hasseltii var. latifolia Korth. (Borneo)
Motleyi Hook. f. (Borneo.)
Celebica Bl, (Celebes)
alternifolia Bl (Sumatra, Borneo.)
LIV. MELASTOM ACEAE, 535
Ternatensis Mig. (Ternate.)
speciosa Bl — M. evimium Bl. non Jack. — M. speciosum
Reinw. (Java, Sumatra, Tidore.)
Teysmanni Mig. — M. amabilis Dyer. — (Celebes, N. Guinea.)
verrucosa Bl. — Melastoma verrucosum Bl. (Java.)
Kuhlii Bl, (Java)
Javanensis Bl. M. Javanica Tr. — M. Javanense Bl. —
M. epidendra Reinw. (Java.)
alpestris Bl — M. alpestris Jack. (Sumatra)
Curtisii Hook. f. (Sumatra)
Sieboldiana Planch. — M. evimium Siebold non Jack. (Java.)
intermedia Bl. (Java.)
eximia Bl. — Melastoma eximia Jack. (Sumatra)
Borneensis Bl. — M. Javanensis Korth. non Bl. (Borneo.)
macrophylla Bl. (Sumatra)
venosa Bl. — M. farinosa Hort. — Melastoma venosum
Bl. — Hypenanthe venosum Bl. (Molukken, Ternate.)
setigera Mig. — Dactylista setigera Bl. — Melastoma seti-
gerum Korth. (Sumatra.)
bracteata Bl— A«inaea bracteata Zipp — Dactylistabracteata
Bl. (N. Guinea.)
humilis Teysm. et Binnend. (Celebes.)
20. CrrocurToN Bl.
pudibunda Bl — Cr. emarginata Mig. — Melastoma pudi-
bundum Bl, (Java.)
bibracteata Bl. — Cr. superba Naud. — Melastoma bibrac-
teatum Bl. — Dissochaeta bibracteata Baill. (Java.)
A. PACHYCENTRIA Bl.
tuberculata Korth. (Borneo.)
tuberculata Korth. var. @ obtusifolia Bl. — P. cordata
Korth. (Borneo.)
Zollingeriana Naud. — P. varingiaefolia Moritz non Bl. (Java.)
Junghuhniana Mig. (Java, Borneo.)
elliptica Bl. (Borneo.)
rigida Bl. (Sumatra)
varingiaefolia Bl. — Melastoma varingiaefolium Bl. (Java.)
laxiflora Bl. — P. varingiaefolia Korth. non Bl. (Sumatra)
constricta Bl — Melastoma constrictum Bl. (Java.)
Slauca Tr. (Borneo.)
macrorhiza Becc, (Borneo.)
macrorhiza Becc. var. @ acuminata Becc. (Borneo.)
macrorhiza Becc. var. y ovalifolia Becc. (Borneo)
microsperma Becc. (Borneo.)
mierostyla Becc. (Borneo.)
29. POGONANTHERA Bl.
reflexa Bl — P. pulverulenta Korth. non Bl. — P. squa-
mulata Korth. — Melastoma pulverulentum Bl. non Jack. —
M. reflexva Reinw. — M. rubicunda Wall. p.p. — Pter-
nandra parasitica Finl. et Wall. — (Sumatra, Java, Ambon,
Borneo.)
536
24,
25,
26.
27.
28.
LIV, MELASTOMACEAE.
pulverulenta Bl, — P. robusta Becc. — Melastoma pulve-
rulenta Jack, (Sumatra, Borneo.)
pauciflora Becc. (Sumatra.)
. BOrRLAGEA Cogn.
grandifolia Cogn. (Borneo.)
Tribus V. Miconieae.
Cripemta Don.
hirta Don. — CL, erenata DC. (Java, verwilderd uit Amerika.)
Tribus VL Astronieae.
ÄSTRONIA Bl.
Sect. 1. Eu-Astronia 7r.
Hollrungia Goga. (N. Guinea.)
macrophylla Bl. — A. concolor Zipp. (Java, Sumatra, Ambon.)
triplinervia Gogn. (Ambon.)
spectabilis Bl. (Java.) É
spectabilis Bl. var. intermedia Mig. — A. intermedia Bl,
(Java.)
papetaria Bl — A. spectabilis Zipp. non Bl, — Pharma-
cum papetarium Rumph. (Ambon, Ternate.)
Borneensis Cogn. (Borneo.)
BECCARIANTHUS Cogn.
pulchra Cogn. (Borneo.)
PTERNANDRA Jack. ) f
capitellata Jack. — Pt. Korthalsiana Tr. — Ewyckia capi-
tellata Walp. — E. medinilliformis Naud. — E. Kort-
halsiana Miq. (Banka)
coerulescens Jack. — Ewyckia Jackiana Walp. — E. coe-
rulea. Naud. — Apteuwis trinervia Griff.
coerulescens Jack. var. cyanea Cogn. — Pt. cyanea Tr. —
Ewychia cyanea Bl. (Ambon.) é
paniculata Benth. — P. latifolia Bl. — E. cyanea @ latifo-
lia Korth. — E. paniculata Miq. (Banka, Borneo.)
KiBessia DC.
Sect. 1, Eu-Kibessia Cogn.
azurea DC, — Melastoma azurea Bl. — M. echinata Reint’.
(Java, Sumatra.) ai
azurea D GC. var. @ subalata Mig. — K. subalata Bh
K. subalata Tr. (Sumatra.)
sessilis Bl, (Java)
cordata Korth, — Pternandra cordata Baill. (Sumatra)
tetraptera Mig. — (Sumatra, Borneo, Celebes.)
hirtella Gogn. (Borneo.) ded
echinata Gogn. — K. cupularis Decaisne. — Pternant!
echinata Jack. — K. simplex Korth. (Borneo.)
coriacea Gogn. (Borneo.)
angustifolia Bl. (Borneo.)
Á
LIV. MELASTOMACEAE, 537
Sect. 2. Rectomitra Cogn.
tuberculata Hook. f. — Ewyckia tuberculata Korth. — Rec-
tomitra tuberculata Bl. (Sumatra)
galeata Cogn. — Ewyckia galeata Korth. — Rectomitra
galeata Bl. (Borneo.)
Sect. 3. Macroplacis Cogn.
Korthalsiana Gogn. — Ewyckia cordata Korth. — Maecro-
placis cordata Bl. — Rectomitra cordata Tr. (Borneo)
29. PLETHIANDRA Hook. f.
Motleyì Hook. f. (Borneo.)
Tribus VIL Memeecyleae.
30. AXINANDRA Thwaites.
Sect. Naxiandra Baill.
alata Baill. (Borneo)
coriacea Baill. (Borneo.)
Beccariana Baill. (Borneo.)
31. MEMrcyLON L.
Sect. 1. Eu-Memecylon Cogn.
oligoneuron Bl. — M. trinerve Hassk. — Myrtus oligoneura
Korth. (Borneo, Java.)
appendiculatum B! — Jambosa appendiculata Bl. — Euge-
nia pterocaulis Mig. (Borneo.) .
appendiculatum B. var. @ nudum Mig. — M. nudum Bl.
(Java.)
paniculatum Jack. — M. Galderense A. Gray. (Java.)
costatum Mig. — M. grande Bl. non Retz. (Java, Sumatra,
Borneo.) :
costatum Mig. @ flabellatum Bl. (Java, Sumatra, Borneo.)
costatum Mig. y ellipsoideum Bl. (Sumatra)
luteolum Mig. (Sumatra.)
caloneuron Mig. (Sumatra, Borneo.)
marginatum Bl — M. intermedium Clarke non Bl.
(Borneo.)
heteropleurum Bl. (Sumatra)
excelsum Bl. (Java)
subtrinervium Miq. (Sumatra)
ambiguum Bl. (Java.)
acuminatissimum Bl. — M. paniculatum Miq. non Jack.
(Sumatra)
laurinum Bf. (Sumatra, Banka, Borneo.)
oleaefolium Bl. — M. micrahthum Bl. (Sumatra.)
hepaticum Bl. — M. nigrescens var. hepatica Mig. (Borneo.)
garcinoides Bl. (Sumatra.)
M. edule var. @ Thwaites. (Singapore, Java?)
3%
grande Ret:. — M. laxiflorum Wall. — M. Royenii er
-
538 LV. LYTHRACEAE.
grande Retz var. @ Horsfieldii Clarke. — M. Horsfieldii Mig. —
M. celastrinum Kurz. (Banka)
edule Roreb, — M. umbellatum Burm. — M. globiferum
Wall. — M. tinctorium Koen. — M. pyrifolium Naud.
(Banka, Borneo.)
edule Roxb. var. à ovata Clarke. — M. ovatum Smith. —
M. umbellatum Heyne. — M. lucidum Presl. — M. fer-
reum Bl. — M. tinctorium var. @ Wight et Arn. — M.
edule var. y Thwaites. (Java.)
intermedium Bl. — M. umbellatum Bl. non Burm, — M.
garcinioides Bl. var. @ elongatum Bl. (Sumatra, Java.)
laevigatum Bl. — M. Myrtilli Bl. — M. pachyderma Wall. —
M. Vosmaerianum Scheffer. (Borneo, Java, Sumatra,
Banka.)
glomeratum Bl. — M. pseudo-nigrescens Bl. — M. confine
Bl. — M. nigrescens Mig. non Hook. et Arn. (Sumatra,
Java, Borneo.)
myrsinoides Bl. — M. capitellatum Bl. non L.— M. lila-
cinum Zoll. et Mor. (Java.)
eurhynchum Mig. (Sumatra)
floribundum Bl. — M. capitellatum Willd. non L. — M.
laurifolium Naud. (Java.)
minutiflornm Mig. (Sumatra)
pauciflorum Bl. — M. capitellatum Spanoghe non L.—
M. umbellatum Benth. non L.— M. australe F.v. Muell.
(Timor)
Sect 2. Lyndenia Cogn.
dioieum Cogn. — Lyndenia laurina Zoll. — L. dioica
Naud. (Java)
Fam. LV. LYTHRACEAE.
BENTHAM et Hooker, Gen. Plant. 1, p. 773. — KornNe in ENGLERS
Botan. Jahrbücher 1—NII, (1880—1886). — CrarkE in HOOKER®
Flora of Brit. Ind. 1, p. 565. — Mriquru, Flora Ind. Bat. L 1, Pp
614, p. 1089 en p. 715, (Hensloviaceae).
Bloemen twee-, zelden éénslachtig, regelmatig of zelden
onregelmatig. Kelk meestal vrij, blijvend, buis- of klok-
vormig, zelden urnvormig of uitgespreid, met 312
den knop klepswijze aaneensluitende tanden of lobben,
die soms vermeerderd worden door evenveel aanhangsels,
welke zich aan den buitenkant uit de plooien va! ò
inhammen ontwikkelen en soms zeer kort zijn, SOP
LV. LYTHRACEAE. 539
even lang of langer dan de lobben of tanden. Bloem-
bladen zooveel als het aantal van de kelktanden of -lobben
bedraagt, zelden in geringer aantal of ontbrekend, in den
knop ineengekreukt en dakpanswijze dekkend, meestal om-
gekeerd eivormig, genageld, vliezig, gelijk of in weinige
gevallen ongelijk, waarbij dan de achterste het kleinst zijn.
Schijf ontbrekend of ringvormig en dan op de basis of in de
keel van de kelkbuis geplaatst. Meeldraden in bepaald aantal
of ontbrekend, op verschillende hoogten, doch steeds lager
dan de bloembladen, in de kelkbuis ingeplant, in 1—o
rijen, gelijk of sommige kleiner en onvolkomen, bij som-
mige geslachten van tweederlei vorm ; helmdraden meestal
draadvormig, zeer zelden neergebogen, gewrongen of ge-
kromd. Eierstok meestal geheel en al vrij, zittend of
gesteeld, zeldzamer, bij de afwijkende geslachten in meer-
dere of mindere mate, met den kelk vergroeid, volkomen
of, doordat de tusschenschotten boven de zaadlijst door-
broken zijn, onvolkomen 2—6-hokkig of wegens het mis-
lukken van één der hokjes 1-hokkig; stijl meestal draad-
vormig, lang en bochtig, zelden ontbrekend; stempel
knopvormig of afgeknot, zelden stipvormig, aan den top
van den naar boven dunner wordenden stijl geplaatst,
uiterst zelden 2-lobbig; eitjes klimmend, anatroop, met
naar de zaadlijst gerichte zaadnerf, meestal oo, in vele
rijen, zelden in gering aantal, aan zaadlijsten, die òf met
de as der hokjes vergroeid zijn, òf aan de basis, of
hoogst zelden, aan den vruchtwand zijn bevestigd. Doos-
vrucht vliezig, leder- of korstachtig, aan de basis door
den kelk omgeven of geheel daarbinnen besloten, 2—o0 -
hokkig of wegens de dunheid van de tusschenschotten
schijnbaar 1-hokkig, of zeer zelden wegens het mislukken
van een der hokjes werkelijk 1-hokkig, op verschillende
wijzen openbarstende ; zaadlijsten meestal tot eene vrije,
centrale, veelzadige zuil vergroeid. Zaden meestal klim-
mend, van verschillenden vorm, rolrond, kantig, gevleu-
geld of ongevleugeld, soms zaagselvormig, zonder of met
een dun kiemwit; zaadhuid lederachtig of vliezig, zelden
korstachtig, of sponsachtig, bij sommige soorten wrat-
achtig-langharig; kiem orthotroop; zaadlobben meestal
Angwerpig of cirkelvormig, plat of zelden ineengerold,
met 2 oortjes aan de basis, dikwijls oor- of hartvormig ;
540 LV. LYTHRACEAE.
kiemworteltje kort; zelden eene lange, cilindrische kiem
met een lang kiemworteltje.
Kruiden, heesters of boomen van zeer verschillend
voorkomen, meestal met 4-kantige takken. Bladeren bij
de meeste geslachten tegenovergesteld, kort gesteeld en
altijd gaafrandig, zelden in kransen of afwisselend. Steun-
blaadjes ontbrekend. Bloemen niet zelden groot en in het
oog vallend, meestal in bijschermen en pluimen.
Aantal soorten omstreeks 250, in de tropische gewesten van de
beide halfronden, voornamelijk in Amerika tehuis behoorend, eenige
weinige door de gematigde streken wijd verspreid, Daar de familie
in zijn geheel monographisch bewerkt is door KOEHNE in ENGLER's
Botan. Jahrbücher 1—VII, (1880—1886), zijn de omgrenzingen en
beschrijvingen der geslachten hoofdzakelijk aan diens monographie
en niet aan BENTHAM en HOOKER ontleend, zoodat de nomenclatuur
dezer familie geheel anders is dan bij deze schrijvers. Als afwij-
kende geslachten hebben wij evenwel hierbij gehouden die ge-
slachten, welke volgens BENTHAM en HOOKER in deze familie tehuis
behooren, doch door KokenNE daar buiten zijn gesloten. Dit is
voornamelijk geschied wegens de moeilijkheid om de juiste plaats
der buitengesloten geslachten in andere families te bepalen. Ik heb
alleen eene uitzondering gemaakt voor Axinandra 7%, waaraan in de
monographie der Melastomaceae eene plaats bij het geslacht Me-
mecylon is aangewezen.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Tribus L Lythreae. Tusschenschotten boven de zaadlijst door-
broken, zoodat de zaadlijst zich niet tot den stijl verlengt.
t Zaden noch gevleugeld, noch gerand.
1. Rorara. Kruiden met ongestippelde bladeren. Schot verbre-
kende doosvrucht, met (in het doorvallend licht onder het mi-
croscoop zichtbaar) dicht en horizontaal gestreepte kleppen. Kelk
kort, halfkogel-, klok- of urn-buisvormig.
2. AMMANNIA. Kruiden met ongestippelde bladeren. Niet of op
onregelmatige wijze openbarstende vrucht, met ongestreepten
vruchtwand. Kelk klok- of urnvormig.
3. Woonrorpia. Heesters met van onderen zwart gestippelde
bladeren. Kelk lang buisvormig. Niet of op onregelmatige wijze
openbarstende vrucht.
Tt Zaden door een vleugel omgeven.
4. Pempnrs. Heesters met lederachtige, kruiswijs geplaa
bladeren. Dekselvrucht. Kelk klokvormig, met 12 voren.
tste
Tribus IL. Nesaeeae. Tusschenschotten van den eierstok volko-
men, zoodat de zaadlijst tot den stijl doorloopt.
|
|
|
LV. LYTHRACEAE. 541
S Zaad nergens verdikt en evenmin gevleugeld. Dekselvrucht.
9. NESAEA. Kruiden of halfheesters. Vrucht met een klein
dekseltje openend, dat den stijl op den top draagt. Kelk 4-kantig,
of f-zijdig. Bloemen alleenstaand in de bladoksels of in bund Is
of kluwens.
SS Zaad meestal in een vleugel verlengd of met sponsachtigen
À top. Hokverbrekende of onregelmatig openspringende doos-
9 vrucht.
6. LacersTROEMIA. Boomen of heesters. Vrucht hokverbrekend
openspringend. Zaden met eenen grooten vleugel. Zaadlobben in-
eengerold. Meeldraden talrijk, diep in den kelk ingeplant. Bloemen
in pluimen. Bloembladen 6, of 7—9.
7. Lawsonia. Heesters. Vrucht niet openspringend. Zaden met _
dikken, sponsachtigen top. Zaadlobben plat. Meeldraden 8, zeer
hoog, 2 aan 2 tegenover de kelkbladen ingeplant. Bloemen in
pluimen. Bloembladen 4.
kende geslachten, door Bexrmam en Hooker tot de
Lythraceae gebracht, doch door KoeuNe en andere schrijvers daarbuiten
gesloten en meerendeels bij de Myrtaceae geplaatst. Bes of doosvrucht
met volkomen tusschenschotten, geheel of half onderstandig.
8. CRYPTERONIA. Vrucht niet geheel openspringend, maar onder
den blijvenden stijl met 2 spleten openbarstend. Zaden min of
meer gevleugeld. Meeldraden 4—5, boven in de kelkbuis mge-
plant. Bloembladen ontbrekend. Bloemen klein, wit of groen, in
tot pluimen verbonden, lange trossen.
9. DuABANGA. Vrucht hokverbrekend met 4—8 kleppen open-
springend. Zaden min of meer gevleugeld. Meeldraden oo . Bloem-
bladen 4—7, Bloemen groot, wit, in pluimen.
10. SoNNeRATIA. Vrucht besvormig, door den blijvenden stijl
gekroond en door den vergrooten kelk omgeven. Zaden in het
‘ruchtmoes gelegen, niet gevleugeld. Bloemen groot, ten getale
Van 3 aan de toppen der takken of alleenstaand in de bladoksels.
Meeldraden oo . Bloembladen 6—8 of ontbrekend.
11. Punica. Vrucht met den kelk vergroeid, door den kelk-
zoom gekroond, met dikke, lederachtige schil en boven elkander
geplaatste, vliezige hokjes. Zaden door de sappige buitenlaag van
de zaadhuid bekleed. Meeldraden co. Bloerbladen 5—7. Bloemen
Sroot, granaatrood of wit, alleenstaand of in bundels in de bladoksels.
Behalve de hier opgenoemde geslachten werd door BENTHAM en
a nog het geslacht Axinandra Thw., tot de Lythraceae gebracht.
aar echter Korne het buiten de Lythraceae sluit en COGNIAUX
et in de Melastomaceae opneemt, is er mijns inziens geen bezwaar
het daarheen over te brengen.
542 LV. LYTHRACEAE.
1. ROTALA L.
Bloemen 3—6-tallig, meestal klein, soms dimorph.
Kelk halfbolvormig, klok- of urn-buisvormig, bijna altijd
stijfvliezig en bloembladachtig, zelden kruidachtig; lobben
kort of lang, meestal zonder aderen, daar deze op de
hoogte van de inplanting der meeldraden ophouden;
aderen tusschen de kelklobben meestal aanwezig, zeer
zelden door aderen op de lobben vervangen. Aanhangsels
van den kelk ontbrekend of borstelvormig, zelden breed
en dik, Schijf ringvormig, aan de basis van den kelk
ingeplant, soms in tegenover de bloembladen geplaatste,
vrije, 2-deelige schubjes uitloopende. Bloembladen blijvend,
veel zeldzamer spoedig afvallend of ontbrekend. Meel-
draden 1—6, tegenover de kelkbladen geplaatst, nooit
tegenover de bloembladen, even boven de basis of op
Is of 2, van de kelkbuis ingeplant, daarbinnen besloten
of op dezelfde hoogte als de kelklobben, zelden daarboven;
helmknoppen rondachtig, aan de rugzijde vastgehecht.
Eierstok zittend of min of meer gesteeld, onvolkomen
2—4-hokkig; eitjes zeer klein, in gering aantal of zeer
talrijk; stijl ontbrekend of kleiner dan de eierstok, zelden
2- of 3!/,-maal langer; stempel stip- of knopvormig,
zelden 2-lobbig. Doosvrucht kogel- of ellipsoidvormig,
binnen den kelk besloten, zelden een weinig boven de
lobben uitstekend, kraakbeenachtig, met dichte en fijne
horizontale strepen op de wanden, 2-—4-hokkig, 2—4-
kleppig schotverbrekend openspringend. Zaden zeer klein,
omgekeerd eivormig of nagenoeg cirkelvormig of smal
elliptisch, meestal plat-bol en glad; zaadlobben afgerond
of min of meer vierkant, soms diep hartvormig, soms
door geen inham van het kiemworteltje gescheiden.
Fénjarige, onbehaarde, lage en meestal kruipende water-
of moeraskruiden. Stengel en takken meestal 4-kantig
of soms breed gevleugeld. Bladeren kruiswijs of in kransen
van 3—10 (zelden van 15) geplaatst, zelden afwisselend
en dan dicht opeengedrongen, zittend, ondergedoken 0
niet, in het eerste geval veel smaller en langer dan im
het laatste en met uitgeranden, 2 spitsen dragenden top.
Steunblaadjes aan beide kanten binnen den bladoksel, één
of eenige weinige. Bloemen zittend of kort gesteeld,
LV. LYTHRACEAE. 543
òf alleenstaand in de bladoksels, òf zeer zelden in oksel-
standige, zittende bijschermen, òf stengel en takken ge-
heel bedekkend, òf dichte, eindelingsche aren of trossen
vormende. Schutbladen stiijfvliezig of wit, zelden kruid-
achtig, zeer zelden ontbrekend. Schutblaadjes 2, meestal
met kelk en bloemsteel vergroeid.
Aantal soorten 31, in Amerika, Afrika, Azië, Europa en Australië.
In Nederlandsch Indië komen voor : R. verticillaris L., R. leptopetala
Koehne, R. densiflora Roth, R. Indica Willd. en R. rotundifolia
Roxb. Door Mrqver en andere schrijvers werden deze soorten groo-
tendeels tot andere geslachten gebracht en door BENTHAM en HookER,
evenals door CLARKE, alle in het geslacht Ammannia ZL. opgenomen.
In Mriqveu's Flora vinden wij onder den geslachtsnaam Rotala
alleen B. verticillaris L., door CLARKE in HookER’s Flora of Brit.
Ind. II, p. 567, Amm. Rotala genoemd. R. leptopetala Koehne wordt
door MrqveL als eene soort van: het geslacht Tritheca Wight et
Arn. beschreven. Tot deze werden echter door hem ook exemplaren
van R. densiflora Koehne gerekend. Door BLumr was de soort als
Amm. leptopetala Bl. beschreven. Tot R. densiflora Koehne brengt
KOEINE verder eene soort vaa Ditheca Wight et Arn, (Dith.
densiflora Wight et Arn). R. Indica Koehne behoort in Miqver’s
Flora onder het geslacht Ameletia DC. (Am. acutidens Mig),
tot welk geslacht door hem ook R.rotundifolia Koehne gebracht
werd, die niet in Nederlandsch Indië, doch in Malakka voorkomt,
(Am. rotundifolia Dalz. et Gibs.).
2. AMMANNIA L.
Bloemen typisch 4-tallig, regelmatig, klein. Kelk klok-
of urnvormig, na den bloei half of geheel bolvormig,
kruidachtig, S-nervig; lobben breed 3-hoekig, meestal
kort; aanhangsels aan den kelk al of niet aanwezig, doch
nooit borstelvormig. Bloembladen ontbrekend of kk,
omgekeerd eivormig of rondachtig, spoedig afvallend, in
den knop neergebogen en ineengekreukt of vlak. Meel-
draden 4—8, zelden 9— 11, op de kelkbladen ingeplant,
nooit ontbrekend, op de helft of een vierde van de kelk-
buis in 1, zelden in 2 rijen ingeplant, binnen de bloem
besloten of daarboven uitstekend ; helmknoppen rondachtig,
aan de rugzijde vastgehecht. Eierstok zittend, onvolko-
men 2—4-, zelden 5-hokkig; zaadstrengen dik of in
dwarse doorsnede hamervormig; eitjes talrijk; stijl ‚ont-
brekend of langer dan de eierstok; stempel knopvormig.
Doosvrucht kogel- of ellipsoidvormig, binnen de bloem be-
sloten of er half boven uitstekend, dunvliezig (met veel-
544 LV. LYTHRACEAE.
hoekige, onder de opperhuid liggende cellen), 2—4- of
S-hokkig, zelden door het verscheuren der tusschenschot-
ten l-hokkig en onregelmatig dwars openspringend. Zaden
talrijk, zeer klein, nagenoeg kogelvormig, doch kantig.
Zaadlobben hartvormig-afgerond.
Hénjarige, zelden tweejarige, bijna altijd onbehaarde
moeraskruiden. Stengel en takken min of meer 4-kantig.
Bladeren kruiswijs geplaatst, zelden door uiteenschuiven
der bladeren van hetzelfde paar afwisselend, altijd zittend,
meestal met hartvormige basis, 1-nervig. Bloemen in
zittende of gesteelde, in de meeste bladoksels voorkomende,
vorkswijs vertakte bijschermen. Schutbladen klein en stijf-
vliezig, zelden in het midden groen. Schutblaadjes aan
den bloemsteel vrij.
Aantal soorten 17, in Amerika, Afrika, Azië, Europa en Australië.
Volgens KoenNe komen er ín Nederlandsch Indië waarschijnlijk 5
voor, nl, Amm. octandra L.f., Amm. baccifera L., Amm. miero-
carpa D G., Amm. multiflora Roxb. en Amm. verticillats Lam.
Ook deze werden bij vroegere schrijvers bij verschillende geslachten
gerekend. Amm. octandra L. f. komt ìn Mriqveu’s Flora voor-
eerst voor als eene soort van Diplostemon DG. (Dipl. octandrum
Wight et Arn), en vervolgens als zijn geslacht Ammannella (4.
linearis Mig), waarvan echter, volgens KoreunNe, de beschrijving
onjuist is. Amm. baccifera. L. vormde het geslacht Hapalocarpum
Wight et Arn. en wel beide door MiQqver opgenoemde soorten,
Hap. Indicum Wight et Arn. en Hap. vesicatorium Wight et
Arn. Het geslacht Cryptotheca Bl. werd gevormd door Amm.
meeroearpa DC, (Crypt. dichotoma Bt). Deze soort van BLUME
was door Mrqver tot het geslacht Suffrenia Bell. gebracht, (Suffr.
dichotoma Mig), doch volgens KoEnNE moet Suffr. dichotoma Mig.
als een synoniem van Amm. multiflora Roxb. gelden, waartoe ook
vene soort van het geslacht Ditheca Wight et Arn, (Dith. debitis
Mig), gebracht moet worden. Eene tweede soort hiervan, Dith.
verticillata Wight et Arn., is Amm. verticillata Lam., terwijl eene
derde in het geslacht Rotala tehuis behoort.
3. WOODFORDIA Salisb.
Bloemen 6-, zeer zelden D-tallig , regelmatig of,
wegens de neergebogen meeldraden ‚ onduidelijk één-
zijdig. Kelk 12-, zelden 10-nervig, buisvormig, met soms
uitgezetten, helder rood gekleurden zoom, boven de vrucht
ten slotte min of meer vernauwd; lobben nagenoeg '/s
of !/, van de lengte der buis bereikende; aanhangsels
aan den kelk wratvormig. Bloembladen klein, korter of
LV. LYTHRACEAE. 545
een weinig langer dan de kelklobben, blijvend. Meeldra-
den 12 of 10, in 1 rij op /, van den kelk ingeplant,
daar ver buiten uitstekend, min of meer nedergebogen,
die welke tegenover de kelkbladen staan slechts weinig
langer dan de tegenover de bloembladen geplaatste, doch
die van de voorzijde der bloem iets langer dan die van
de achterzijde; helmdraden in den knop nedergebogen ;
helmknoppen nagenoeg rond, aan de rugzijde bevestigd.
Eierstok zittend, cilindrisch, min of meer onvolkomen
2-hokkig, daar het tusschenschot boven de zaadlijst eene
kleine opening heeft; zaadlijsten aan eene cilindrische
zuil vastgehecht, met zeer talrijke, kleine eitjes bedekt;
stijl langer dan de eierstok, ten slotte een weinig langer
dan de meeldraden, soms aan den top omgebogen en
met stipvormigen stempel. Doosvrucht langwerpig-ellip-
tisch, 2-hokkig, bij het rijp worden dikwijls den kelk
splijtend, dunvliezig, glanzend bruin, in den kelk be-
sloten, niet openbarstend of ten slotte op verschillende
wijzen uiteenscheurend. Zaden zeer klein, smal wigvor-
mig-langwerpig, min of meer plat.
Heesters, die dikwijls min of meer boomachtig zijn en
waarvan de jongere takken min of meer vierkantig, zwart
gestippeld en grijsviltig zijn, terwijl de oudere rolrond
of onder de knoopen samengedrukt en van de haren
ontdaan zijn. Bladeren kruiswijs geplaatst, min of meer
lederachtig, van onderen vooral zwart gestippeld, vinnervig
en netvormig geaderd. Bloemen ten getale van 1—15,
aan korte, okselstandige twijgen, die òf uit de oksels van
kleine, gewone bladeren òf zeldzamer uit die van spoedig
afvallende schutbladen ontstaan en enkelvoudige of samen-
gestelde trossen vormen, die, soms door eene eindbloem
afgesloten, in een 3-bloemig bijscherm kunnen overgaan ;
bloemstelen 3—10 mM. lang, kortharig en zwart gestippeld.
Aantal soorten 2, waarvan de eene op het vaste land van Afrika
en de andere op Madagascar en in Azië is aangetroffen. De laatste, W.
Û ruticosa Kurz,komt ook in Nederlandsch Indië voor en was in MIQuEL's
Flora in het geslacht Grislea Löffl. geplaatst,(Grisl. tomentosa Roxb.),
terwijl zij bij de andere schrijvers tot Lythrum L. gerekend was,
(L. fruticosum L). Verder vindt men haar nog bij verschillende
schrijvers als Lythr. punctatum Span, Grisl. punctata Buchan.
en Woodf. tomentosa Bedd. Ten slotte werd zij als een nieuw
geslacht Acistoma Zipp. vermeld, (A. coccineum Zipp.).
546 LV. LYTHRACEAE.
4. PEMPHIS Forst.
Bloemen 6-tallig, met ongelijke stijlen en dimorph.
Kelk klok- of bekervormig, vrij lederachtig, met 12 voren,
die 2 aan 2 aan de toppen der kelklobben ineenvloeien,
blijvend; lobben kort en breed driehoekig, onder de
vrucht soms teruggeslagen; kelkaanhangsels kort en
hoornvormig. Bloembladen 6, min of meer cirkelvormig
of omgekeerd eivormig, in den knop naar binnen ge-
vouwen en ineengekreukt, even groot als of langer dan
de kelk. Meeldraden 12, een weinig onder de helft van
de buis in 2 rijen ingeplant, waarbij òf die, welke tegen-
over de kelkbladen staan, niet ver uitsteken boven de
lobben en de andere niet ver boven de inhammen òf
die, welke tegenover de kelklobben staan, ongeveer gelijk
komen met de inhammen, terwijl de andere nog niet
zoo hoog reiken; helmknoppen breed elliptisch, aan de
rugzijde vastgehecht; helmbindsel van achteren breed,
van voren smal. Eierstok kort gesteeld of nagenoeg zittend,
kogelvormig, onbehaard, nagenoeg 1-hokkig, doch met
sporen van onvolledige tusschenschotten; stijl bij sommige
bloemen half zoo groot of even groot als de eierstok, bij
andere dubbel zoo groot; stempel 2-lobbig, tweemaal z00
dik als de stijl; zaadlijst half zoo hoog als de eierstok.
Doosvrucht omgekeerd ei- of ellipsoidvormig, nagenoeg
niet boven de kelklobben uitstekend; vruchtwand van
onderen dun, van boven dik en rondom aan de basis
loslatend. Zaden talrijk, wigvormig-samengedrukt; zaad-
huid rondom tot een smallen, dikken, min of meer kurk-
achtigen, uitgekartelden vleugel verdikt ; kiem langwerpig ,
rolrond. en
Boomachtige heester, aan alle kanten grijs-, zijdeachtig
behaard; takken kruiswijs geplaatst, soms in bundels
bijeengedrongen, rolrond en in de jeugd kantig, van
onderen door de litteekens der afgevallen bladeren soms
knoopachtig verdikt; stengelleden zeer kort of even lang
als de bladeren, Bladeren kruiswijs geplaatst, nagenoeg
niet gesteeld, aan de basis wigvormig, omgekeerd el-
vormig of langwerpig of smal elliptisch of lijn-lancet-
vormig, spits of stomp, min of meer 1-nervig en zeer
dikvleezig. Steunblaadjes niet talrijk. Bloemen alleenstaand,
LV. LYTHRACEAE. 547
zelden twee aan twee in de bladoksels, of in gering aantal aan
de toppen der takken; bloemsteeltjes aan de basis met
2 kleine, lijnvormige, spoedig afvallende schutblaadjes.
Eéne soort, P. acidula Forst., die aan alle tropische stranden
voorkomt, en behalve tot Pemphis achtereenvolgens tot de geslach-
ten Lythrum LZ. (L., Pemphis L.f.), Macclellandia Wight (Maccl.
Griffithiana Wight) en Millania Zipp.(Mill. rupestre Zipp.) gebracht is.
5. NESAEA (Commers.
Bloemen 4—8-tallig, zelden met ongelijke, meestal met
gelijke stijlen in alle bloemen, klein of groot. Kelk tol-
klokvormig, of urn-, klok- of halfbolvormig, kruidachtig ;
lobben zeer kort of de halve lengte van de buis berei-
kende; aanhangsels ontbrekend of kort of lang en opge-
richt en veel langer dan de lobben. Bloembladen ont-
brekend of 2—S8, afvallend, meestal rondachtig of omge
keerd eirond, wit, rose, paarsch of zelden bleek geel,
Meeldraden 4—23, waarvan nu eens die, welke tegen-
over de kelkbladen staan, dan weder die, welke tegen-
over de bloembladen staan, ontbreken of ten getale van
2 of 3 bijeenstaan, tusschen de helft en een zesde van
de hoogte der kelkbuis, in 1—2 rijen ingeplant; helm-
knoppen min of meer rondachtig. Eierstok zittend, on-
behaard, 2— 5-hokkig; eitjes zeer talrijk; stijl ontbrekend
of kort of lang; stempel knop- of stipvormig. Doosvrucht
kogel- of ellipsoidvormig, binnen den kelk besloten of er
min of meer boven uitstekend, eerst geopend door een
klein, afvallend dekseltje, dat den stijl draagt, vervolgens
äan den rand schotverbrekend of min of meer onregel-
matig opensplijtend. Zaden klein.
Kruiden, halfheesters of heesters, onbehaard of zelden
behaard. Stengel dikwijls 4-kantig. Bladeren volkomen,
zelden onvolkomen tegenovergesteld of in kransen of
Spiraalswijze geplaatst, zittend of kort gesteeld. Steun-
blaadjes ontbrekend of ten getale van 1—8 of meer
Innen de bladoksels. Bloemen in de bladoksels alleenstaand
of in bundels of kluwens of aan lang gesteelde bijschermen
of hoofdjes, waarvan de laatste door een omwindsel van
24 zeer groote schutbladen zijn omgeven. Schutblaadjes
Zeer verschillend,
548 LV. LYTHRACEAE.
Aantal soorten 27, in Amerika, Afrika, Azië en Australië. In
Nederlandsch Indië is nog geene soort aangetrolfen, doch daar N.
lanceolata. Koehne voorkomt in Ceylon en Australië ligt het ver-
moeden voor de hand, dat zij ook in den Maleischen Archipel kan
gevonden worden. Deze soort werd vroeger tot het geslacht Am-
mannia L. gebracht, (A. lanceolata Wall. en A. verticillata Wight
et Arn).
6. LAGERSTROEMIA /.
Bloemen 5—S8-, zelden 4- of 9-tallig, groot, zelden klein,
alle met gelijijke stijlen. Kelk lederachtig, half bolvormig
of tolvormig, rolrond of geribd of gevleugeld; ribben of
vleugels in hetzelfde aantal als de kelkbladen en onder
de inhammen gelegen of in het dubbele aantal; kelk-
lobben half zoo lang of grooter dan de buis, driehoekig,
meestal in een staartje verlengd, soms teruggeslagen;
aanhangsels aan de kelklobben meestal ontbrekend, zelden
aanwezig, doch kort. Bloembladen afvallend, groot of
zelden klein, dikwijls lang en dun genageld, meestal min
of meer cirkelvormig en met gekreukeld golvenden boven-
rand. Meeldraden òf (bij Lag. speciosa L.) ten getale van
150—200 van gelijken vorm, met dunne helmdraden, in
vele rijen gerangschikt en tegenover de kelkbladen ge-
plaatste, soms ineenvloeiende bundels vormende, òf (bij
de overige soorten), ten getale van 15—126, vrij diep
of op de halve hoogte van de kelkbuis meer of minder
duidelijk in ééne rij ingeplant, zoodanig dat vóór elk
kelkblad één afzonderlijke meeldraad geplaatst is, die voor
Is of 2/, boven de kelklobben uitsteekt, met een dikken
helmdraad en een grooteren helmknop en vóór elk bloem-
blad 2—13 veel (1, —!/,), kortere meeldraden staan, met
dunne, aan de basis soms tot bundels samenhangende,
helmdraden en kleinere helmknoppen ; helmknoppen breed
elliptisch of cirkelvormig, met een breed, kussenvormig
helmbindsel, dat omgeven wordt door de smalle, aan den
rand openbarstende helmhokjes. Eierstok zittend of onder
aan de basis versmald en daardoor schijnbaar op een
korten, hollen steel geplaatst, kogelvormig, of aan den
top in een hollen, fleschvormigen, met den stijl geleeden
hals verlengd, onbehaard of dicht viltachtig behaard,
3—6-, zelden 7-hokkig; eitjes talrijk; stijl een wemls
hooger dan de tegenover de kelkbladen geplaatste meel-
ese ENEN NN
en ins 5
dan
LV. LYTHRACEAE. 549
draden; stempel weinig dikker dan de stijl. Doosvrucht
min of meer ellipsoidvormig of langwerpig, onbehaard of
aan den top dun viltachtig behaard, houtachtig, hokver-
brekend 3—6-, zelden 7-kleppig; kleppen van binnen in
het midden de tusschenschotten dragende en zelden daar
tegenover aan de buitenzijde ondiep langsgevoord. Zaden
groot, de onderste met grooter vleugel dan de bovenste,
min of meer horizontaal geplaatst; zaadhuid nabij de
basis van de vrucht in een driehoekig of trapezoidvormig,
zeer groot aanhangsel verdikt en naar den top in een
grooten, breed mesvormigen vleugel verlengd, die van
het aanhangsel gemakkelijk is los te maken, waarbij de
kiem zich vertoont in de dus gevormde spleet; de vleu-
gels van alle zaden reiken tot aan ‘den top van de doos-
vrucht; kiem lang-kegelvormig, licht gekromd; zaadlob-
ben elk met een der randen om de andere geslagen ;
kiemworteltje rolrond en lang kogelvormig.
Kleine, soms heesterachtige of meestal groote, omstreeks
33 Meter hooge, onbehaarde of vooral aan de bloei-
Wijzen behaarde boomen, die òf altijd hun loof behouden,
òf het in het warme jaargetijde afwerpen. Stengelleden
meestal korter dan de bladeren. Bladknoppen besloten
tusschen eenige weinige paren van knopschubben. Bladeren
meestal ten gevolge van het uiteenschuiven der blad-
paren afwisselend, zelden volkomen tegenovergesteld,
kort gesteeld, groot, aan de basis afgerond of in den
bladsteel overgaande, aan den top toegespitst, vliezig of
lederachtig, onbehaard of viltachtig behaard, min of meer
netvormig geaderd. Steunblaadjes zeer klein, aan weers-
kanten van den bladsteel. Bloemen òf in enkelvoudige of
van onderen samengestelde okselstandige en eindelingsche
trossen, òf in tot eene groote eindelingsche pluim vereenigde
trossen òf zelden tot kleine hoofdjes opeengedrongen.
Schutbladen en schutblaadjes klein en spoedig afvallend;
bloemstelen aan de inplanting der schutblaadjes geleed.
Aantal soorten 21, de meeste in Azië, in geringer aantal in
adagascar en Australië. In Nederlandsch Indië vindt men 7 à 8
Doorten, waarvan de meest bekende is Lag. speciosa Pers. = Lag.
‘ginae Roxb., welke dikwijls ir de tuinen gekweekt wordt.
550 LV. LYTHRACEAE.
7. LAWSONIA L.
Bloemen 4-tallig, alle met gelijke stijlen. Kelkbuis
klein, tolvormig, onder de vrucht schotelvormig uitge-
breid, min of meer lederachtig, rolrond , met ongeveer
16 nerven, die echter alleen bij doorvallend licht te zien
zijn, verbonden door eenige weinige, niet sterk anastomo-
seerende aderen; lobben iets langer dan de buis, breed
eivormig, driehoekig, zonder staartvormige verlengsels
en zonder aanhangsels. Bloembladen na den bloei afvallend,
groot, niervormig, vleezig en sterk ineengekreukt, met
een korten, dikken nagel en eene kleine schub aan de
inplanting. Meeldraden bijna altijd 8, paarswijze tegen-
over de kelkbladen, en geen van alle tegenover de bloem-
bladen geplaatst, zelden 1 of 3 tegenover elk bloem-
blad, bevestigd op een eeltachtigen ring, die onder de
inplanting der bloembladen in de kelkbuis is gelegen en
onder elken meeldraad een klein schubje draagt; helm-
draden zeer dik, half boven de kelklobben uitstekend,
priemvormig, afvallend ; helmknoppen cirkelvormig, min
of meer teruggekromd, aan weerszijden uitgerand, met
een breed helmbindsel, dat door de helmhokjes omgeven
wordt. Eierstok zittend, min of meer kogelvormig,
2—4-hokkig ; stijl dik, een weinig hooger dan de meel-
draden en even dik als de stempel. Vrucht kogelvormig,
aan de basis door den kelk omgeven, vliezig, niet open-
springend of zich openend doordat de wanden zich in
vezels oplossen. Zaden ten getale van 15—20 in elk
hokje, dik, driezijdig-piramidevormig, aan den top afge-
rond en een weinig uitgerand en aldaar met wratjes
bezet; zaadhuid dik, met eene dikke, sponsachtige laag
boven den top van de kiem; zaadlobben plat, afgeron
hartvormig ; kiemworteltje kort.
Heester, die «soms boomachtig en 2—7 Meter hoog
wordt, onbehaard, in de jeugd ongewapend, maar later
gedoornd door de verharde twijgen. Rolronde, doch in
de jeugd meestal 4-kantige, min of meer wijd uitstaande
takken. Stengelleden korter dan de bladeren. Bladeren
tegenovergesteld, zelden in kransen van 3, niet gesteeld,
vliezig of stijf, vinnervig en een weinig netvormig geade 5,
aan weerskanten met 1 klein, kegelvormig, witachtig
LV. LYTHRACEAE, 551
steunblaadje. Bloemen welriekend, in eindelingsche plui-
men, die van onderen gewone bladeren, maar verder
kleine, spoedig afvallende schutbladen dragen; kleine
schutblaadjes onder of in het midden van de bloemstelen.
Eéne soort, in alle tropische landen gekweekt, L. inermis L.
Door vroegere schrijvers werden twee soorten onderscheiden — eene
gedoornde en eene ongedoornde, L. spinosa L. en L inermis L.
Volgens KOEHNE kan men deze vormen zelfs niet als variëteiten
beschouwen, omdat de jongere boom enkel ongedoornde, de oudere
ook gedoornde takken draagt. Eene andere afwijking vertoont de
kleur der bloemen, die bij sommige exemplaren wit, bij andere
rood is.
8. CRYPTERONIA B
Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Kelbuis napvor-
mig; lobben of tanden 5, zelden 4, in den knop kleps-
wijze aaneensluitend. Bloembladen ontbrekend. Meeldraden
4—5, in de keel van den kelk ingeplant en met de lobben
afwisselend; helmdraden draad-priemvormig, gekromd;
helmknoppen klein, 2-lobbig. Eierstok vrij, kogelvormig,
2-hokkig; stijl draadvormig, met 2-spletigen , knopvor-
mgen stempel; eitjes oo, horizontaal of klimmend, in
vele rijen ingeplant op asstandige zaadlijsten. Doosvrucht
door den kelk aan de basis omgeven, kogelvormig,
2-hokkig, niet geheel openspringend, maar met 2 zijde-
lingsche spleten hokverbrekend splijtende in 2 papier-
achtige kleppen, die in het midden de schotten dragen
en door den blijvenden stijl zijn verbonden; hokjes
®-zadig; vruchtsteel omlaag gericht. Zaden klein, lang,
bijna Zittend, klimmend ; zaadhuid vliezig, òf niet gevleu-
geld òf van boven smal gevleugeld; kiem cilindervormig ;
zaadlobben plat-bol ; kiemworteltje stomp.
oomen met vierkantige twijgen. Bladeren tegenover-
gesteld, gesteeld, ei- of lancetvormig, gaafrandig. Bloemen
em, wit of groen, in okselstandige trossen of vertakte,
tarvormige pluimen, met korte, lijnvormige schutbladen
tan de basis der bloemstelen. Lengte der helmdraden ver-
schillend; bloemen met lange helmdraden onvruchtbaar.
Beel Soorten 7—8, in tropisch Azië, waarvan 2 in Nederlandsch
hehe Omen, nl. Cr, pubesrens Bl. en Cr. paniculata Bl. Waar-
na e jk zullen er nog wel meer soorten binnen het gebied
ä er Flora gevonden worden, daar van de andere ééne op de Phi-
Ppijnsche Eilanden en ééne op Malakka gevonden is, terwijl de
552 LV. LYTHRACEAE.
derde zoowel op de Philippijnsche Eilanden als in Engelsch Indië
is aangetroffen. Het geslacht CGrypteronia is door KoenNeE buiten
de familie gesloten; daar hij evenwel geen andere plaats er voor
heeft aangewezen en zoowel CLARKE in HOOKER'’s Flora of Brit.
Ind. IH, p. 573 als BaiLLoN in Hist. d. Plantes VL, p. 435 en
p. 455 het bij de Lythraceae gehouden hebben, scheen het mij
het best het geslacht voorloopig hier te laten. Ook in vroeger tijd
is er omtrent de plaatsing van het geslacht veel verschil van
meening geweest. BLUME plaatst het onder de twijfelachtige Hham-
naceae. WALLICH, BLUME’s geslacht niet kennende, doopte het
Henslovia en LiNprev maakte hiervan eene familie Hensloviaceae,
omtrent wier plaats in het systeem men evenzeer in twijfel bleef.
Miqver, die aan de soorten den geslachtsnaam Henslovia liet,
beschouwde ze ook als eene afzonderlijke familie en plaatste de
Hensloviaceae in de nabijheid der Cunoniaceae en Hydrangeacede,
die thans tot de Saxifragaceae gebracht worden. Arpn. Dr CaN-
DOLLE in Prodr. XVI, 2, p. 468 wenschte het geslacht als type
van eene afzonderlijke familie, Crypteroniaceae, te beschouwen en
wees er op dat het van de echte Lythraceae verschilt doordat de
meeldraden de plaats der bloembladen innemen en de plaats der
meeldraden onvervuld is.
9. DUABANGA Ham.
Kelkbuis uitgespreid, wijd tolvormig, met de basis van
den eierstok vergroeid; lobben 4—7, driehoekig-eivor-
mig, zeer dik. Bloembladen 4—7, omgekeerd ei- of
cirkelvormig, kort genageld, golvend gerimpeld. Meel-
draden oo, in ééne rij ingeplant op een perigynischen
ring; helmdraden draad-priemvormig, gekromd; helm-
knoppen bewegelijk, lijnvormig-langwerpig, teruggekromd.
Eierstok min of meer kogel- of kegelvormig, met 4—8
ondiepe voren, 4—8-hokkig en met eene holle as; stijl einde-
lingsch, lang, dik, cilindervormig, bochtig, met knopvormt-
gen, 4—S8-lobbigen. stempel; eitjes in groot aantal in elk
hokje, aan dikke zaadlijsten, die de hokjes bijna geheel vul-
len, van alle kanten vastgehecht, gekromd, klimmend. Doos-
vrucht zittend op den bodem van den dikken, uitgespreiden
kelk, dik lederachtig, ten slotte min of meer korstachtig,
rond of piramidevormig, volkomen of onvolkomen 4—8-
hokkig, hokverbrekend met 4—S8 kleppen openspringend.
Zaden in vele rijen ingeplant aan de sponsachtige zaad-
lijsten, die met de neergebogen schotten vergroeid zijn,
zeer talrijk en klein, lijn-, sikkel- of zaagselvormig, aa
den bovenrand smal gevleugeld; zaadhuid aan weers-
LV. LYTHRACEAE. 553
kanten verlengd; kiem recht; zaadlobben langwerpig
hartvormig, groengestippeld; kiemworteltje min of meer
cilindrisch.
Hooge, onbehaarde boomen, met in kransen geplaatste,
litteekens dragende takken en met 4-zijdige, hangende
twijgen, Bladeren tegenovergesteld, nagenoeg zittend,
groot, verlengd langwerpig, toegespitst, gaafrandig, met
hartvormige basis en met talrijke nerven, van onderen
blauw-groen. Bloemen groot, wit, sterkriekend, in
eindelingsche pluimen met tegenovergestelde, meestal 3
bloemen dragende takken.
Aantal soorten 2, waarvan de eene, D. sonneratioides Ham.,
in Engelsch Indië, de andere, D. Moluccana Bl, in Nederlandsch
Indië voorkomt. De plaats van het geslacht is nog zeer onzeker.
Terwijl BENTHAM en HoOkKER, CLARKE en BAILLON met al de
oudere schrijvers het onder de Lythraceae plaatsen, wordt het
door KornNe buiten die familie gesloten en door hem naast het
geslacht Sonneratia geplaatst, dat hij beschouwt als tot de
Myrtaceae behoorend. Misschien zal het bij eene revisie dier familie
daar eene plaats kunnen krijgen. Door RoxBuran werd D. sonne-
ratioides Ham. het eerst als eene soort van Lagerstroemia L.(L.
grandiflora Roxb.) beschreven.
10. SONNERATIA L.f.
Kelkbuis dik lederachtig, klokvormig; lobben 4—8,
driehoekig-eivormig of lancetvormig. Bloembladen 6—8,
klein of ontbrekend. Meeldraden oo, in de keel van den
kelk ingeplant, in rijen en met ten slotte terugge-
slagen, draadvormige helmdraden ; helmknoppen bewege-
lijk, niervormig. Kierstok vrij of met eene breede basis
op den kelkbodem geplaatst en in de buis van deze
besloten, neergedrukt kogelvormig, veelhokkig, met
dunne tusschenschotten ; stijl lang, draadvormig ; stempel
schild- of knopvormig; eitjes zeer talrijk, klimmend,
aan dikke, asstandige zaadlijsten dicht opeengedrongen.
min of meer kogelvormig, dik, door den kelk
omgeven, 10—15-hokkig, oo -zadig. Zaden in het vrucht-
Moes gelegen, lang, gekromd, kantig; zaadhuid dik,
korstachtig ; zaadlobben kort, bladachtig, ineengerold ;
emworteltje lang, rolrond.
Onbehaarde, groote of kleine boomen, met rolronde
twijgen. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, lederachtig,
35
554 LV. LYTHRACEAE.
langwerpig, spits of stomp, gaafrandig. Bloemen groot,
zonder schutblaadjes, ten getale van 3 aan de toppen
der takken of okselstandig en alleenstaand.
Aantal soorten 5 of 6, aan de tropische stranden, van Oostelijk
Afrika tot Australië verspreid. In MiqueL’s Flora worden 6 soorten
opgenoemd voor Nederlandsch Indië, doch volgens CLARKE zou dit
aantal waarschijnlijk wel tot 3 terug te brengen zijn, nl. Sonn.
apetala Ham., zonder bloembladen en met grooten, schildvormigen
stempel, Sonn. acida L.f. met 6 bloembladen en met kleinen,
knopvormigen stempel en Sonn. alba Smith, zonder bloembladen en
met kleinen, knopvormigen stempel. Het geslacht Sonneratia, door
BENTHAM en HoOKER onder de Lythraceae geplaatst, hebben wij
voorloopig daarbij gelaten onder de twijfelachtige geslachten, ofschoon
de verwantschap van dat geslacht met die familie ontkend wordt door
KoeEnNE en BAlLLoN, die het even als oudere schrijvers plaatsen
onder de Myrtaceae, waar het ook in Miquer’s Flora te vinden
is. De overeenkomst met Duabanga, een geslacht, dat ook door
BAILLON nog tot de Lythraceae gerekend wordt, heeft mij weer-
houden het onder de Myrtaceae te plaatsen.
11. PUNICA L.
Kelkbuis blijvend, dik lederachtig, van onderen met
den eierstok vergroeid, tolvormig boven den eierstok verwijd;
lobben 5—7. Bloembladen 5—7, in de keel van den kelk inge-
plant, lancetvormig , ineengekreukt. Meeldraden zeer talrijk,
in vele rijen in de keel van den kelk ingeplant, met
draadvormige, gekromde helmdraden; helmknoppen be-
wegelijk, eivormig. Eierstok onderstandig, veelhokkig ;
hokjes in vele rijen boven elkander, de onderste aan
den kant van de as, de bovenste aan den kant van den
wand eitjes dragende; stijl draadvormig, bochtig, aan
de basis gezwollen, met knopvormigen stempel ;j eitjes in
vele rijen aan gezwollen met de tusschenschotten of de
wanden vergroeide zaadlijsten. Bes onderstandig, kogel-
vormig, door den kelkzoom gekroond, met dikke, leder-
achtige schil, veelhokkig ; hokjes onregelmatig boven
elkander geplaatst, co-zadig; tusschenschotten vliezig-
Zaden groot, hoekig; zaadhuid uit twee lagen bestaande,
de buitenste lederachtig sappig, de binnenste leder- of
houtachtig ; zaadlobben bladachtig, spiraalswijze ineenge-
rold, met 2 oortjes aan de basis; kiem worteltje zeer kort.
Kleine, sterk vertakte boom, met meestal doorn-
achtige, rolronde twijgen. Bladeren tegenovergesteld en
LV. LYTHRACEAE. 555
aan de kortere twijgen tot bundels opeengedrongen, lang-
werpig of omgekeerd eivormig, stomp, gaafrandig. Bloe-
men groot, granaatrood, kortgesteeld, alleenstaand of in
bundels in de bladoksels.
Eéne soort, P. Granatum L, in alle tropische en warmere ge-
westen gekweekt, in het wild in Klein Azië en het Noordwestelijk
deel van Engelsch Indië. Verwant aan Sonneratia en Duabanga
wordt zij door BENTHAM en HOOKER als een afwijkend geslacht der
Lythraceae beschouwd. BaiLLoN en KOEHNE brengen haar echter
tot de Myrtaceae, waarbij zij ook in Mrqvuer's Flora geplaatst
was. Eene tweede soort, met smallere bladeren, P. nana L., ook
in Indië voorkomende, wordt door CLARKE als een synoniem van
de eerste opgevat.
!
Á
E
E
LYTHRACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË.
1. RoraLA L,
verticillaris L. — Anvmannia verticillaris Baill. — Ammannia
Rotala Clarke (non F. v. Mvuell.). (Maleische Archipel ?)
leptopetala Koehne. — Ammannia leptopetala Bl. — Tri-
theca pentandra Wight et Arn. (Miq. p.p.). Java.)
densiflora Koehne. — Ammannia densiflora Roth. — Tri-
theca pentandra Wight et Arn. (Miq p.p.). — Ditheca
densiflora Wight et Arn. (Mig). (Maleische Archipel.)
Indica Koehne. — Ameletia elongata Bl. — Ameletia acu-
tidens Mig. (Java)
rotundifolia Koehne. — Amvmannia rotundifolia Roxb, —
Ameletia rotundifolia Dalz. et Gibs. (Malakka.)
2. AMMANNIA L.
octandra L.f. — Diplostemon octandrum Wight et Arn. —
Ammanella linearis Mig. (Java.)
baccifera L. — Hapalocarpum Indicum Wight et Arn.
(Miq.) — Hapalocarpum vesicatorium Wight et Arn. (Java.)
microcarpa DG. — Cryptotheca dichotoma Bl. (Java, Timor.)
multiflora Roxb. — Suffrenia dichotoma Mig. — Gryp-
totheca dichotoma Bl. (Miq.). — Ditheca debilis Mig. Java.)
verticillata Ham. — Ditheca verticillata Wight et Arn. Ma-
leische Archipel.)
3. Wooprorpia Salisb,
fruticosa Kurz. — W. tomentosa Bedd. — Lythrum fru-
ticosum L. — Lythrum punctatum Span. — Gris
tomentosa Roxb. — Grislea punctata Buchan. — Acistoma
coccineum Zipp. (Java, Timor.)
Á. Peupuis Forst. à
acidula Forst. — Lythrum Pemphis L. — Macclellandia
Griffithiana Wight. — Millania rupestre Zipp. (Maleische
Archipel.)
556 LVI. ONAGRACEAE.
5. NESAEA Comm.
lanceolata Koelmne, — Ammannia lanceolata Wall. — Amman-
nia verticillata Wight et Arn. (Maleische Archipel ?)
6. LAGERSTROEMIA L.
Indica L. (Molukken, Java.)
Engleriana Koehne. (Timor.)
ovalifolia Teysm. et Binnend. — L. Gelebica Bl. — L.
hexaptera Mig. — L. Riedeliana Oliv. (Malakka, Java,
Celebes.)
villosa Wall. (Malakka)
speciosa Pers. — L. Reginae Roxb. — Adambea glabra
Lam. (Java, Sumatra, Borneo, Celebes.)
Loudoni Teysm. et Binnend. (Buitenzorg, gekweekt.)
punctata Bl (Maleische Archipel?) d
turbinata Koehne. (Penang.) Ä
floribunda Jack. (Penang? Timor?) E
7. LAWSONIA L.
inermis L. — L. spinosa L. — L. alba Lam. — Alcanna
spinosa Gaertn. (Java, Sumatra, Celebes, Ambon, Timor.)
8. CRYPTERONIA Bl.
pubescens Bl. — Henslovia pubescens Wall. — Henslovia
affinis Planch. (Penang.)
paniculata Bl. — Henslovia paniculata Miq. (Java)
Griffithii Clarke. (Malakka)
9. DuvABANGA Ham.
Moluccana Bl. (Ambon, Java, Bali.)
10. SoNNERATIA L.f.
apetala Ham. (Maleische Archipel ?)
acida L.f. — S. Pagatpat Blanco? — S. obovata BL? —
S. evenia Bl? — S. lanceolata Bl.? (Java, Timor,
Borneo, Celebes, Ambon enz.)
alba Smith. (Malakka, Maleische Archipel, Nieuw Guinea.)
11. Punica L.
Granatum ZL. — P. nana L. (Overal gekweekt.)
Fau. LVL ONAGRACEAE.
BENTHAM et HoOOKER, Gen. Plant. 1, p. 785. — MiqveL, Fl. Ind.
Bat. L, 4, p. 625 en p. 635 (Trapa.). — Cu in Hooker, Fl. of
Br. PA Ep. 582. (Trapa.). LÄRKE in î
Bloemen. meestal tweeslachtig, regelmatig of zelden
onregelmatig. Kelkbuis met den eierstok geheel en al
LVI. ONAGRACEAE. 557
vergroeid, dikwijls voorbij deze in een 2—4- (zelden
5—6-)deeligen zoom verlengd en niet zelden gekleurd ;
kelklobben in den knop klepswijze aaneensluitend.
Bloembladen meestal 2—4, zelden ontbrekend, aan de
basis van de schijf, als deze aanwezig is, ingeplant,
spoedig afvallend, ineengedraaid. Meeldraden 1—8, zel-
den 5, 6 of 12, evenals de meeldraden en in 2 rijen
ingeplant, waarbij de eene rij soms zonder helmknop-
pen is; helmdraden meestal draadvormig, soms neerge-
bogen, zelden, in het geval dat er 8 zijn, ook met den
stijl vergroeid; helmknoppen langwerpig of lijnvormig,
zelden 2-lobbig of bolvormig, aan de rugzijde van den
helmdraad vastgehecht, 2-hokkig, van binnen opensprin-
gend; stuifmeel driehoekig. Schijf epigynisch, den kelkzoom
bekleedend, gelobd, golvend of uit klieren bestaande.
Eierstok onderstandig, meestal 4-hokkig, of, doordat de
schotten onvolkomen zijn, l-hokkig; in ieder hokje 1 of
o eitjes, in het laatste geval in 1—2, zelden in @ rijen,
klimmend of hangend, meestal anatroop. Vrucht ver-
schillend, in den vorm van eene doosvrucht, noot of
bes, meestal lang en schot- of hokverbrekend met 4
kleppen, die van de zaaddragende as loslaten. Zaden
talrijk, weinige of slechts 1, meestal klein; zaadhuid
vliezig of lederachtig, glad of met wratjes; kiemwit
ontbrekend of in eene dunne laag ; kiem meestal omge-
keerd eivormig, met samengedrukte, plat-bolle, soms
dunne, zelden gekromde en hoogst zelden ineengerolde
zaadlobben en een zeer kort, recht kiemworteltje.
Eénjarige of overblijvende, reukelooze kruiden, zelden
heesters en nog veel zeldzamer boomen, eenige weinige
soorten het water bewonend. Bladeren tegenovergesteld
en afwisselend, vliezig, niet ingesneden of zelden vinspletig ,
gaafrandig, getand of gezaagd, zonder klieren. Steun-
blaadjes ontbrekend. Bloemen meestal okselstandig en
alleenstaand of aan de toppen der takken tot aren of
trossen, of zelden tot pluimen vereenigd.
Aantal soorten omstreeks 300, in de gematigde streken van de
geheele wereld wijd verspreid, tusschen de keerkringen zeldzaam.
558 LVI. ONAGRACEAE.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
1. JussiaEA. Eierstok 4-hokkig, met ooeitjes in elk hokje.
Schotverbrekende doosvrucht. Bloembladen 4—6.Meeldraden 8—12.
Land- of waterplanten met onverdeelde bladeren.
2. Lupwicia. Eierstok 3—5-hokkig, met oo eitjes in elk hokje,
Schotverbrekende of met eindelingsche poriën openspringende
doosvrucht. Bloembladen 3—5 of ontbrekend. Meeldraden 3—5.
Landplanten met onverdeelde bladeren.
3. TrAPA. Eierstok 2-hokkig, met 1 eitje in elk hokje. Harde,
1-hokkige en 1Î-zadige noot, meestal met 2—4 doorns aan den
top. Bloembladen en meeldraden 4. Drijvende waterplanten met
tegenovergestelde, fijn verdeelde ondergedoken en tot rosetten
vereenigde, ruitvormige niet ondergedoken bladeren.
1. JUSSIAEA L.
Kelkbuis lang, cilindrisch of prismatisch, boven den
eierstok niet verlengd; lobben 4—6, spits, blijvend.
Bloembladen 4—6, onder den rand van de epigynische
schijf ingeplant, uitgespreid. Meeldraden 8—12, evenals
de bloembladen ingeplant, met korte helmdraden; helm-
knoppen eivormig of langwerpig. Eierstok 4—5-hokkig ;
stijl enkelvoudig, soms zeer kort,-met korten 4—6-
lobbigen stempel; eitjes oo, in oo rijen in den binnen-
hoek der hokjes ingeplant, aan dikwijls vooruitspringende
zaadlijsten. Doosvrucht rolrond of 4—8-kantig of -ribbig,
4—6-hokkig, door de kelklobben en de schijf gekroond,
meestal schotverbrekend openspringend, met 4—5 klep-
pen, die zich òf bij het rijp worden ten slotte van de
ribben loslaten, òf zich in lange vezels verdeelen , zelden
door eene dikke schil omgeven, die onregelmatig open-
barst en zoo de kleppen ontbloot. Zaden zeer talrijk,
zelden in gering aantal, vastgehecht aan de randen der
kleppen of aan de zaadlijsten, die van de kleppen los-
laten, klein of groot, met papierachtige, vliezige of dik-
korstachtige, soms sponsachtige en van binnen beenharde
zaadhuid; zaadlobben stomp ; kiemworteltje kort.
„Kruiden of halfheesters, met afwisselende, meestal
vliezige en gaafrandige, zelden lederachtige en gezaagde
bladeren. Bloemen geel of wit, alleenstaand in de blad-
oksels, zeer kort gesteeld, meestal met twee schutblaad-
Jes aan den top van den bloemsteel.
A
À
E
Á
Î
À
4
4
f
LVL. ONAGRACEAE. 559
Aantal soorten omstreeks 30, meestal moerasplanten, eenige
weinige drijvend, in de tropische gewesten van de beïde halfronden,
maar voornamelijk in Amerika voorkomende. Voor Nederlandsch Indië
wordt door MrqueL een 5-tal soorten opgegeven. Hiervan zijn er 2,
J. suffruticosa L. en J. repens L, die een zeer groot verspreidings-
gebied hebben en in de warme gewesten algemeen zijn. De drie
andere, misschien als vormen van de eerste te beschouwen, zijn,
voor zoover bekend is, tot Nederlandsch Indië beperkt. De eerste,
een halfheester of kruid, is opgericht en komt veel op de rijst-
velden voor. De laatste soort wordt dikwijls kruipend gevonden aan
de oevers van beekjes en vijvers, waarbij de stengels vaak op
het water drijvend gehouden worden door witte, blaasvormige
wortels,
2. LUDWIGIA L.
Kelkbuis cilindervormig, prismatisch of tolvormig,
boven den eierstok niet verlengd; lobben 3—5, spits,
blijvend of laat afvallend, Bloembladen 3—5 of ontbre-
kend, ingeplant onder de epigynische, kegelvormige of
neergedrukte, gevoorde of gelobde schijf, lancetvormig
of omgekeerd eirond, uitgespreid. Meeldraden 3—5,
evenals de bloembladen ingeplant, met korte helmdraden ;
helmknoppen eivormig of langwerpig. Rierstok 4—ö-hok-
kig ; stijl meestal kort, met knopvormigen, 3—5-lobbigen
of 3—5 voren dragenden stempel; eitjes in 1 of oo rijen
ingeplant op zaadlijsten, die vooruit springen van den
binnenhoek der hokjes. Doosvrucht door de epigynische
schijf en de kelklobben gekroond, lederachtig of papier-
achtig, rolrond of met 4—5 ribben, kanten of vleugels,
òf schotverbrekend of met eindelingsche poriën open-
springende, òf met eene dikke schil, die de 4—5 kleppen
omgeeft, òf op onregelmatige wijze verscheurende, door-
dat de kleppen zich in langsvezels splijten. Zaden zeer
talrijk, klein, met vliezige of papierachtige zaadhuid.
Overblijvende of éénjarige kruiden. Bladeren tegen-
overgesteld of afwisselend, dikwijls lancetvormig, gaaf-
randig, vliezig. Bloemen meestal alleenstaand in de
bladoksels, ongesteeld, zelden gesteeld, met 2 schutblaad-
Jes aan den top der stelen, zeer zelden in eindelingsche
hoofdjes.
Aantal soorten 20, voornamelijk in Noord Amerika voorkomende,
eenige weinige in tropisch Azië algemeen. Door BENTHAM en Hooker
Wordt hieronder ook begrepen Nematopyxis Mig. Dit geslacht werd
560 LVI. ONAGRACEAE.
door MiqveL voornamelijk onderscheiden, omdat de bloembladen
lancetvormig zijn en de eitjes in 1 rij aan de weinig vooruitsprin-
gende zaadlijsten zijn vastgehecht, terwijl de doosvrucht lijn-
vormig-langwerpig is. Bij Ludwigia volgens de opvatting van
MiQqveL, zijn daarentegen de bloembladen omgekeerd eivormigende _
eitjes in meerdere rijen aan de sterk vooruitspringende zaadlijsten
vastgehecht; ook is de doosvrucht min of meer tolvormig. De soorten
van Nematopyzis, (N. fruticulosa Miq., N. pusilla Mig. en N. pros-
trata Miq., waarvan de beide eerste in Nederlandsch Indië voorkomen),
zijn volgens BENTHAM en HOOKER volstrekt niet te onderscheiden, maar
volkomen aan elkander gelijk. Zij vormen de soort L. prostrata Roxb.
Onder den naam van Ludwigia beschrijft MrqueL 2 soorten, n.l.
L. perennis L. en L. gracilis Miq. Beide soorten worden door Kurz
in Journ. As. Soc. XLVI. 2. (1877) p. 1 vereenigd onder den naam
van L. parviflora Roab., daar de tweede als een vorm van de
eerste moet beschouwd worden en de Indische plant niet de door
LiNNAeus bedoelde soort is, ‚
3. TRAPA. L.
Kelkbuis kort, de basis van den eierstok omgevend ;
kelkzoom blijvend, 4-deelig, met soms doornachtige slip-
pen. Bloembladen 4, zittend, ingeplant aan de basis van
eene golvende, epigynische schijf. Meeldraden 4, evenals
de bloembladen ingeplant, met draad-priemvormige helm-
draden; helmknoppen langwerpig. Hierstok 2-hokkig,
boven den kegelvormigen kelk, in een priem-draadvormi-
gen, blijvenden stijl verdund; stempel knopvormig; in elk
hokje één hangend, lang, aan het tusschenschot vastge-
hecht eitje. Vrucht tolvormig, lederachtig of min of
meer beenhard, in het midden door den gezwollen of
2—4 doorns dragenden kelkzoom omgeven, 1-hokkig, 1-
zadig. Zaad omgekeerd; zaadhuid vliezig, met de kern
vergroeid, en van boven sponsachtig verdikt; zaadlobben
zeer ongelijk, de eene zeer groot, de andere schubvor-
mig; kiemworteltje gekromd.
Drijvende kruiden. Bladeren in 2 vormen, de onderge-
dokene tegenovergesteld, vindeelig, wortelvormig, de
niet ondergedokene tot rosettten vereenigd, gesteeld,
ruitvormig, getand, met opgeblazen, sponsachtigen blad-
steel. Bloemen kortgesteeld, alleenstaand in de blad-
oksels. Vrucht groot, met eetbare kiem, en met een
kiemworteltje, dat bij de kieming den top van de vrucht
doorboort en een zeer klein pluimpje, dat onder de
kleinste zaadlob verborgen is.
LVIL. SAMYDACEAE. 561
Aantal soorten 2—3, in Zuid en Midden Europa en tropisch
en subtropisch Azië en Afrika, In Nederlandsch Indië is het geslacht
nog niet aangetroffen, doch er bestaat vermoeden dat Tr, bispi-
nosa Roxb., met 2 doorns op den top, daar zou kunnen voorkomen.
Door MrqueL werd het geslacht tot de Halorageae gerekend.
Fam. LVIL. SAMYDACEAE.
BENTHAM et HooKER, Gen. Plant. I, p. 794. — Miquer, Fl. Ind.
Bat. 1, 4, p. 705 en 713. (Homalineae.) — Sumatra p. 333 en p. 334.
(Homalineae.) — CLARKE in HOOKER, Fl. of Br, Ind. II, p. 590.
Bloemen regelmatig, meestal tweeslachtig. Kelk leder-
achtig, blijvend; buis kort of lang, zelden met den
eierstok vergroeid; lobben 3—7, in den knop dakpans-
wijze dekkend of klepswijze aaneensluitend. Bloembladen
in hetzelfde aantal als de kelklobben, zelden meer,
meestal aan deze gelijk, altijd perigynisch, in den knop
dakpanswijze dekkend of ontbrekend. Schijf perigynisch
of hypogynisch, nap- of ringvormig of in klieren ver-
deeld. Meeldraden in bepaald of onbepaald aantal, in
l—w rijen, dikwijls met de staminodiën afwisselend,
evenver uiteenstaand of vereenigd tot bundels, die tegen-
over de bloembladen staan; helmdraden draadvormig
of haardun, vrij of aan de basis of overde geheele lengte
vergroeid ; helmknoppen 2-lobbig of langwerpig ; hokjes
naar binnen of naar buiten in de lengte openbarstend.
Eierstok vrij of zelden met de kelkbuis vergroeid, zit-
tend, 1-hokkig, aan den top eindigend in een korten of
langen, gaafrandigen of aan den top 3-spletigen stijl,
zelden met 3 stijlen; stempels klein en knopvormg ;
eitjes oo of weinige, aan 3—5 wandstandige zaadlijsten,
niet zelden alleen in de nabijheid van den top van het
hokje, anatroop, hangend of klimmend, met naar boven
gericht poortje en zijdelingsche of buikstandige zaadnerf.
Vrucht doosvruchtachtig , zelden niet openspringend, leder-
achtig of vleezig, 1-hokkig, 1—oo-zadig, aan den top of
over de geheele lengte 3-—5-kleppig; kleppen met de
zaadlijsten afwisselend. Zaden meestal in gering aantal,
Altijd minder dan de eitjes, langwerpig of kantig, klim-
562 LVII. SAMYDACEAE.
mend of hangend, met buikstandigen of eindelingschen
navel, omgeven door eene dunvleezige bekleeding of
door een in onregelmatige slippen gespleten zaadrok;
zaadrok korst- of lederachtig, dikwijls zwart, gestreept
of gerimpeld; kiemwit overvloedig, vleezig; kiem
asstandig, korter dan het kiemwit; zaadlobben langwer-
pig, cirkel- of hartvormig, dikwijls bladachtig ; kiemwor-
teltje zeer kort of lang en rolrond.
Boomen of heesters, onbehaard , zachtharig of viltachtig
behaard. Bladeren gesteeld, enkelvoudig, afwisselend en
in 2 rijen, zelden tegenover elkander en in kransen,
niet zelden doorschijnend gestippeld en met fijne streep-
jes, gaafrandig of gezaagd; zaagtanden soms in eene
klier uitloopend. Steunblaadjes klein, meestal afvallend of
ontbrekend, zelden bladachtig. Bloemen klein en weinig
in het oog vallend, vereenigd tot trossen, pluimen of bun-
dels en voorzien van bloemstelen, die aan de basis geleed
zijn en aldaar schutblaadjes dragen.
Aantal soorten omstreeks 450, in de tropische gewesten ver-
spreid, in de subtropische zeldzaam.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Tribus IL. Casearieae. Bladeren afwisselend. Kelk vrij, 4—5-
tallig. Bloembladen ontbrekend. Meeldraden 6—30, in eene enkel-
voudige rij in de kelkbuis ingeplant, meestal afgewisseld door even-
veel in dezelfde rij geplaatste staminodiën.
1. CasrARIA. Meeldraden 6—15. Stijl enkelvoudig, aan den
ad 3-lobbig of 3-spletig of gaafrandig. Bloemen in bundels of
tuilen.
2. OsmeLra (]) Meeldraden 8 of 40. Stijlen 2 of 3. Bloemen
in dunne trossen.
Tribus IL. Homalieae.. Bladeren afwisselend, zelden min of
meer tegenovergesteld of in kransen. Kelk vrij of met den eierstok
vergroeid, 4—45-deelig. Bloembladen 4—415. Meeldraden in hetzelfde
aantal als de bloembladen, tegenover deze geplaatst of, als zij m
grooter aantal zijn, in tegenover deze staande bundels en afwisselend
met klieren, die tegenover de kelkbladen staan.
3. Homarrum. Kelkbladen, bloembladen en meeldraden 6—7-
Eierstok min of meer met den kelk vergroeid. Bloemen in pluimen.
1. CASBARIA Jacq.
Kelkbuis kort of lang; lobben 4—6, in den knop dak-
panswijze dekkend. Bloembladen ontbrekend. Meeldraden
Á
LVII. SAMYDACEAE. 563
6—15, zelden 20—40, in eene enkele rij in de buis
of op de basis van den kelk ingeplant, afwisselend
met evenveel staminodiën; helmdraden vrij of aan de
basis met elkander en met de staminodiën tot een ring
vergroeid; helmbindsels soms aan den top penseelvor-
mig. Eierstok vrij, eivormig of langwerpig, tot een
korten stijl verdund en met één knopvormigen of met
3 stempels; eitjes oo, vastgehecht aan 3—4 wand-
standige zaadlijsten. Doosvrucht min of meer besvormig of
droog, oo-zadig, met 3—4 in het midden de zaden
dragende kleppen. Zaden langwerpig of hoekig, met een
vleezigen zaadrok; kiem recht; zaadlobben langwerpig,
cirkelvormig of plat; kiemworteltje rolrond.
Boomen of heesters. Bladeren 2-rijig, afwisselend,
gaafrandig of gezaagd of doornig getand, lederachtig,
dikwijls met doorschijnende punten of strepen. Steun-
blaadjes zijdelingsch, klein. Bloemen zeer klein, groen
of geel, zelden rose, in bundels of schermen, zelden
alleenstaand, met geleede bloemstelen, die schutblaad-
jes aan de basis dragen.
Aantal soorten omstreeks 80, waarvan de helft in Amerika, de
overige in Afrika, Azië, Australië. Meer dan een 20-tal soorten
komt in Nederlandsch Indië voor, alle behoorende tot de sectie
lroucana, die de soorten omvat van het geslacht lroucana Aubl.,
of Vareca Gaertn. en gekenmerkt is door 8, zelden 10 meeldraden,
een onverdeelden stijl, eene sappige vrucht en doorschijnend
gestippelde of gestreepte bladeren.
2, OSMBELIA Thwaites.
Kelkbuis zeer kort; lobben 4—5, in den knop dak-
panswijze dekkend. Bloembladen ontbrekend. Meeldraden
8 of 10, waarvan 5 met evenveel behaarde, 2-lobbige
staminodiën afwisselen, terwijl de 5 overige in de inham-
men der staminodiën zijn ingeplant; helmdraden lang,
nagenoeg gelijk. Eierstok wollig behaard ; stijlen 3,
kort, gekromd, met knopvormige stempels; eitjes In
gering aantal, aan 3 wandstandige zaadlijsten vastge-
hecht. Doosvrucht min of meer kogelvormig, eenigs-
zins lederachtig, 3-kleppig. Zaden in gering aantal, min
of meer kogelvormig, met vleezigen, rooden zaadrok ;
zaadhuid vliezig; zaadlobben cirkelvormig, bladachtig ;
kiemworteltje kort.
564 LVII. SAMYDACEAE,
Boomen. Bladeren afwisselend, gesteeld, eivormig of
langwerpig, lancetvormig, min of meer gezaagd, onge-
stippeld. Steunblaadjes klein, spoedig afvallend. Bloemen
klein, in vertakte, eindelingsche pluimen en met kleine
omwindsels.
Aantal soorten 3, waarvan 2 op de Philippijnsche eilanden en1
op Ceylon. Het geslacht is in Nederlandsch Indië nog niet aange-
troffen, doch de verspreiding der soorten doet de mogelijkheid
onderstellen dat er ook eene soort in het gebied onzer Flora gevon-
den zal worden. Eéne -soort van het geslacht werd tot Casearia
Jacgy. gebracht, eene andere als Stachyerater Turcz. beschreven.
3. HOMALIUM Jacg.
Kelkbuis tolvormig, met de basis van den eierstok
vergroeid; lobben 6—7, blijvend. Bloembladen 6—7,
op de keel van den kelk ingeplant, lijnvormig-langwer-
pig, blijvend, plat. Meeldraden in hetzelfde aantal als de
bloembladen en tegenover deze geplaatst of meer en in
tegenover de bloembladen geplaatste bundels, welke
afwisselen met klieren, die tegenover de kelkbladen
staan; helmdraden draadvormig; helmknoppen klein,
tweelobbig. Eierstok half bovenstandig; stijlen 2—5,
draadvormig, met knopvormige stempels; eitjes talrijk
of in gering aantal, aan 2—5 wandstandige zaadlijsten
vastgehecht. Doosvrucht half bovenstandig, lederachtig,
met 2—5 kleppen aan den top. Zaden in gering aantal,
hoekig of langwerpig; zaadhuid korstachtig, met een
vleezig kiemwit; zaadlobben bladachtig. E
Heesters en boomen. Bladeren afwisselend, gesteeld, ei-
of lancetvormig, klierachtig-gekarteld of gezaagd, zelden
gaafrandig. Steunblaadjes. klein, zelden ontbrekend. Bloe-
men klein, in vertakte, dunne, okselstandige pluimen.
Omstreeks 30 soorten, in Azië, Afrika, Noord-Australië, de
Fiji eilanden en tropisch Amerika voorkomende. Het geslacht wordt
verdeeld in 2 secties.
1. Blackwellia. Meeldraden in hetzelfde aantal als de bloem-
bladen en tegenover deze geplaatst. Hiertoe behooren H. foetidum
Benth. en H. tomentosum Benth., door Miqueu eerst als soorten
van Blackwellia Juss. beschouwd.
LVIII. TURNERACEAE. 565
2. Racoubea. Meeldraden ten getale van 2—7 of in bundels
tegenover de bloembladen. Hiertoe behooren H. Sumatranum
Mig., H. obovale Miq.‚H. grandiflorum Benth., H. caryophyllaceum
Benth. en H. longiflorum. De laatste, door BLUME als eene
soort van diens geslacht Cordilanthes beschreven, (Cord. frutescens
Bl), werd in Miqver's Flora met eenige derandere ook bij het
geslacht Blackwellia gebracht.
Fam. LVOIL TURNERACEAE.
BENTHAM et HOOKER, Gen. Plant. I, p. 806. — URBAN, Monogr. d.
Turneraceen in Jahrb. d. k. Bot. Gart. z. Berlin 11, (1883) p. 1.
Bloemen regelmatig, tweeslachtig, meestal ongelijkstijlig.
Kelk buisvormig, 5-spletig, spoedig afvallend, meestal
van binnen aan de basis of op de hoogte van de inplanting
der meeldraden met 5 halfcirkelvormige of smal lancet-
vormige eeltpropjes of klieren; lobben in den knop dak-
panswijze dekkend. Bloembladen 5, in de keel van den
kelk ingeplant, genageld, vliezig, in den knop ineenge-
draaid, afvallend, naakt of aan den top van den nagel
met eene in wimpers verdeelde schub. Meeldraden 5,
aan de basis, in het midden of in de keel van den kelk inge-
Plant, zelden hypogynisch; helmdraden vrij, afgeplat
priemvormig; helmknoppen langwerpig of min of meer
vierkant, met naar binnen openbarstende hokjes, Eier-
stok vrij, kogel- of eivormig of verlengd, uit 3 vrucht-
bladen gevormd, 1-hokkig ; stijlen 3, eindelingsch, draad-
vormig, enkelvoudig of 2-spletig ; stempels 3—oo -lobbig,
meestal in oo slappe draden gespleten, zelden enkelvou-
dig en verbreed of 3—o-lobbig; eitjes 3-0, in 2
rijen aan 3 tegenover de stijlen geplaatste, wandstandige
zaadlijsten, klimmend en anatroop. Doosvrucht kogel-, ei-
of lijnvormig, 1-hokkig, oo-zadig, aan den top of over
de geheele lengte openspringend met 3 kleppen, die in het
midden de zaadlijsten dragen. Zaden langwerpig-cilin-
drisch, recht of gekromd; zaadrok vliezig ; zaadhuid min
of meer korstachtig, met ondiepe kuiltjes; kiemwit over-
vloedig; kiem groot, recht tot gekromd, asstandig, ortho-
troop ; zaadlobben plat-bol ; kiemworteltje rolrond,
566 LVII. TURNERACEAE.
Kruiden of heesters, zelden boomen, onbehaard of zacht-
harig; haren enkelvoudig, niet brandend. Bladeren
afwisselend, gesteeld, enkelvoudig of vinspletig, meestal
gezaagd, dikwijls met 2 klieren aan de basis. Steun-
blaadjes klein of ontbrekend. Bloemen okselstandig,
alleenstaand of in gering aantal, zittend of gesteeld,
zelden in trossen; bloemstelen vrij of met den bladsteel
di Aen niet zelden geleed, dikwijls met blaadjes aan
e basis.
Aantal soorten 83, de meeste in Amerika, voornamelijk in
tropisch Amerika voorkomende, eenige weinige in Afrika. In Zuid
Azië en de Afrikaansche eilanden is ééne soort met 2 variëteiten
ingevoerd en verwilderd en deze vindt men ook in Nederlandsch
Indië.
EENIG GESLACHT IN NEDERLANDSCH INDIË.
TuRNERA. Bloemen opgericht, alleenstaand of in hoofdjes, zel-
den in bijschermen. Bloemstelen dikwijls met den bladsteel ver-
groeid. Kelk gedeeltelijk vergroeid, 10-nervig. Eeltpropjes bij de
inplanting der meeldraden weinig ontwikkeld of ontbrekend. Zaad-
rok éénzijdig, gaafrandig, gelobd of gescheurd.
TURNERA. L.
Kelk tot verschillende hoogten vergroeid tot eene half-
bolvormige, trechtervormige of meestal klokvormige of
cilindervormige, 10-nervige buis, die van binnen aan de
inplanting naakt is of half cirkelvormige eeltpropjes ver-
toont, zonder bijkroon in de keel. Bloembladen in de
keel van den kelk ingeplant, van onderen wigvormig,
zeer kort of niet genageld, naakt, soms van binnen boven
de basis gekield. Meeldraden 5; helmdraden nu eens
met de kelkbuis aan de basis of hooger over de volle
breedte vergroeid, dan weder hooger of bijna tot aan de
keel met de randen vergroeid aan de tusschen de kelk-
lobben eindigende nerven ; helmknoppen van verschillenden
vorm. Eierstok zittend; stijlen 3, aan den top in lange
draden gespleten of door deeling van deze veeldeelig ,
zelden onduidelijk 3-lobbig. Vrucht kort, kogelvormig tot
eivormig, van den top af tot bijna aan de basis open-
barstend, aan de rugzijde glad of ingedrukt netvormig
of. geknobbeld. Zaden kogelvormig of omgekeerd eivor-
mig of langwerpig, in vele rijen, recht of gekromd, meer
of minder duidelijk netvormig gestreept, met 1 of zonder
LIX. PASSIFLORACEAE. 567
porie in de mazen, naar den navel versmald, met een
éénzijdigen zaadrok, die een weinig langer of de helft
korter is dan het zaad, en een gekartelden of gescheurden
rand heeft.
Eénjarige of overblijvende kruiden, of grootere of
_ Kleinere heesters of boomen, met enkelvoudige, zelden
stervormige haren. Steunblaadjes al of niet ontwikkeld.
Bladeren zittend of gesteeld, van verschillenden vorm,
zelden vinspletig of -deelig, met klieren in de inhammen
tusschen de karteltanden of aan de rugzijde, dicht bij de
insnijding of meestal aan de basis of aan den bladsteel.
Bloemen okselstandig, alleenstaand, dikwijls aan de toppen
van verkorte takken tot hoofdjes vereenigd, zelden in
_bijschermen in de bladoksels of in zijdelingsche hoofdjes.
Bloemstengels vrij of met de bladstelen vergroeid. Schut-
blaadjes altijd ontwikkeld; bloemstelen meestal ontbre-
kend. Bloembladen geel, zelden karmijnrood, paarsch of
_ Wit, soms aan de basis zwartpurper.
Aantal soorten 54, in Amerika van Mexico tot aan de Argen-
tijnsche Republiek verspreid. Eéne soort, 7. ulmifolia L., komt
op de Mascarenische eilanden en in tropisch Azië gekweekt en ver-
wilderd voor. In Nederlandsch Indië vindt men haar in 2 verschei-
denheden, var. elegans Urban, met licht gele, aan de basis zwart
éénkleurige bloembladen.
Fam. LIX. PASSIFLORACEAE.
ns et Hooker, Gen. Plant. 1, p. 807. — Mrquer, Fl. Ind.
et 54, p. 698 en p. 1093. — Sumatra, p. 333. — CLARKE in
ee of Br. Ind. II, p. 508. — SCHUMANN in ENGLER's Bol.
„IX, 1888, p. 212. — Solms-Laubach in Bot. Zeit. 1889, p. 709.
5 Bloemen twee- of éónslachtig, regelmatig. Kelkbuis
ot of lang, leder- of kruidachtig, blijvend ; lobben
©, in den knop klepswijze aaneensluitend of dak-
Panswijze dekkend. Bloembladen ontbrekend of in het
zelfde aantal als de kelklobben, in de keel, in de buis of
en bodem van den kelk ingeplant, vrij of tot eene
okvormige bloemkroon vergroeid, vliezig, lederachtig ,
Vleezig, samengevouwen klepswijze aaneensluitend of
Ee
purperkleurige bloembladen en var. angustifolia Urban, met gele,
568 LIX. PASSIFLORACEAE.
dakpanswijze dekkend in den knop, dikwijls na den bloei
aan de, bloem verwelkend. Bijkroon in de keel of op
den bodem van den kelk ingeplant, enkel of dubbel,
buisvormig of in opgerichte of straalswijze uitgespreide
vezels of draden gespleten, zelden ontbrekend. Schijf
urn- of ringvormig, of in klieren of in staminodiën
verdeeld, zelden ontbrekend. Meeldraden 3—5 of zelden
@, in weinige gevallen oo -zijdig, perigynisch of met de
bloembladen in de keel van den kelk ingeplant of hypo-
gynisch en soms met den stamperdrager vergroeid, zelden
op de kelkbuis ingeplant; helmdraden priem- of draad-
vormig, vrij of éénbroederig; helmknoppen 2-lobbig of
langwerpig, aan de basis vastgehecht of bewegelijk, met
naar binnen openspringende hokjes. Eierstok bovenstan-
dig, vrij, l-hokkig ; stijl (bij Hollrungia ontbrekend) enkel-
voudig of 3—5 vrije stijlen; stempels knop- of knods-
vormig of breed, soms oco-spletig; eitjes oo, zelden
weinig of in onbepaald aantal, in 1—o rijen aan 3—5,
wandstandige zaadlijsten vastgehecht, hangend, met naar
boven gericht poortje en buikstandige zaadnerf; zaad-
streng dikwijls lang, aan den top dikwijls tot een nap-
vormigen zaadrok uitgespreid. Vrucht besvormig of eene
doosvrucht, al of niet openspringend, oo -zadig en met
kleppen, die afwisselen met de zaadlijsten. Zaden meestal
eivormig, samengedrukt, zelden langwerpig of gezwollen,
door een vleezigen zaadrok of door vruchtmoes omgeven ;
zaadhuid leder- of korstachtig, met getraliede lijsten of
ondiepe groeven; kiemwit vleezig, weinig of overvloedig ;
kiem groot, dikwijls met bladachtige zaadlobben en een
rolrond kiemworteltje.
Heesters, boomen of kruiden, met een waterachfig
vocht en van zeer uiteenloopenden vorm, opgericht, klimmend
of windend, met rolronde of kantige twijgen. Bladeren
afwisselend of zelden tegenovergesteld, gesteeld, enkel-
voudig en gelobd of handvormig 3—7-tallig, zelden gevind
of dubbel samengesteld, nabij de basis niet zelden van
onderen met eene klier en dikwijls met eene klier aan
den bladsteel. Steunblaadjes ontbrekend of ten getale
van twee, afvallend of blijvend. Ranken ‚ waar zij voor-
komen, in de oksels van onvruchtbare of aan de toppen
yvan _bloemdragende bloemstengels. Bloemen meestal
__LIX. PASSIFLORACEAE. 569
groot en in het oog vallend, alleenstaand of in trossen of in
tot pluimen verbonden bijschermen; bloemstelen dik-
wijls onder de bloem geleed en aldaar met 3 schut-
blaadjes.
Aantal soorten 250, alle tropisch of tenminste in de warmere
gewesten, grootendeels in Zuid Amerika voorkomende. Sommige
geslachten worden overal tusschen de keerkringen gekweekt.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Tribus L Passifloreae, Bloemen tweeslachtig, met eene
meestal sterk ontwikkelde, enkele of dubbele bijkroon. Bloembladen
meestal kruid- of lederachtig. Meeldraden op een stamperdrager in-
geplant. Helmbindsel niet voorbij de helmhokjes verlengd.
+ Stijlen 3, (zelden 4—5), vrij of aan de basis vergroeid of 1
eindelingsche stijl. Eierstok rolrond of regelmatig g-zijdig, niet
gevoord.
1. PassiFLORA. Bijkroon enkel of dubbel. Stamperdrager lang.
Windende en klimmende kruiden of heesters, meestal met zijde-
lingsche, onverdeelde ranken.
2, Paropsia. Bijkroon enkel. Stamperdrager kort. Opgerichte
heesters.
Hr Zittende, onregelmatig gelobde stempel. Eierstok onregel-
matig 3-zijdig, met langsvoren op de zijvlakken.
3. HoLLRUNGIA. Bijkroon dubbel. Stamperdrager kort. Klim-
mende heesters,
Tribus IL Modecceae. Bloemen éénslachtig (bij het eenige
Indische geslacht). Bloembekleedselen der mannelijke en vrouwelijke
bloemen gelijk. Bijkroon klein of ontbrekend. Bloembladen meestal
binnen de kelkbuis besloten. Meeldraden op de kelkbuis ingeplant.
Helmbindsel voorbij de helmhokjes verlengd. Stijl kort, 3-spletig of
ontbrekend.
4. Mopecca. Bijkroon ontbrekend of uit een in den kelk ver-
borgen dradenkrans bestaande. Klieren der schijf 5. Klimmende
of windende, rankendragende heesters.
Tribus IL Papayeae. Bloemen éénslachtig of eenige twee-
slachtige tusschen de éénslachtige. Bloembekleedselen der mannelijke
en vrouwelijke bloem ongelijk. Bijkroon ontbrekend. Bloembekleedse-
len der mannelijke bloem vergroeid, der vrouwelijke vrij. Meeldraden
in de buis der bloemkroon ingeplant. Helmbindsel dikwijls een wemig
voorbij de helmhokjes verlengd. Stijl kort of ontbrekend.
5. CARica. Kleine boomen of boomachtige kruiden, met een
melkachtig sap en met enkelvoudige, handlobbige of -deelige
bladeren,
36
570 LIX. PASSIFLORACEAE.
1. PASSIFLORA L.
Bloemen tweeslachtig, zeer zelden éénslachtig. Kelk-
buis kort, urnvormig ; lobben 4—5, lijnvormig-langwer-
pig of lijnvormig, van binnen meestal gekleurd, aan de
rugzijde onder den top niet zelden met een hoornachtig
uitsteeksel. Bloembladen 4—5 of ontbrekend, min of
meer gelijk aan de kelklobben, maar meer gekleurd.
Bijkroon enkel of dubbel, de buitenste uit oc 1—2-rijige
draden of eene vliezige buis bestaande, de binnenste buis-
vormig of ontbrekend. Stamperdrager ') lang, aan de
basis door eene dikke, ondiepe, napvormige schijf omge-
ven. Meeldraden 4—5; helmdraden met den stamper-
drager vergroeid en met vrijen top ; helmknoppen lijn-
vormig-langwerpig, bewegelijk. Eierstok langwerpig of
min of meer kogelvormig, gesteeld; stijlen 3, onge-
veer aan den top van den stamperdrager staande , cilindrisch
of knodsvormig, met knodsvormige stempels ; eitjes zeer tal-
rijk, zelden in gering aantal, aan 3 wandstandige zaadlijsten
vastgehecht. Bes ei- of kogelvormig , droog of sappig , SOMS
3-kleppig, veelzadig. Zaden eivormig, samengedrukt, met
een zaadrok; zaadhuid meestal met kleine groef jes;
kiemwit vleezig ; zaadlobben bladachtig.
Kruiden of heesters, windend of klimmend, zelden
opgericht, met okselstandige en onverdeelde ranken,
zelden zonder ranken. Bladeren afwisselend, zelden tegen
overgesteld, gaafrandig, gelobd of gedeeld, meestal met
klieren aan de onderzijde en aan den bladsteel. Steunblaad-
jes klein en draadachtig of grooter en bladachtig, zelden
ontbrekend. Bloemen vrij groot, niet zelden sterk in het
oog vallend, helder gekleurd, dikwijls rood, paarsch,
blauw of wit, alleenstaand of in trossen in de blad-
oksels, aan geleede, dikwijls 3 schutblaadjes dragende
bloemstelen. Vrucht bij eenige weinige soorten eetbaar.
1) Het door BENTHAM en Hooker gebruikte woord Gynophont”
door mij vertaald met stamperdrager, drukt eigentlijk niet volke
men de beteekenis van het orgaan uit, daar het zoowel meeldraden
als stampers draagt. Juister is de door EicuLer (Blüthen ae
II, p. 444) gebruikte term Gynandrophorus, waarvan de woordelij al
vertaling stamper- en meeldradendrager mij echter wegens de leng!
minder verkieselijk scheen.
LIX. PASSIFLORACEAE. Dil
Aantal soorten omstreeks 120, de meeste in Amerika, eenige
weinige in Australië en Azië. In Nederlandsch Indië komt een
T-tal soorten voor, door MiQqueL tot het geslacht Disemma Labil!.
gebracht, dat door BENTHAM en HOOKER met Passiflora vereenigd
is. BENTHAM en HOOKER noemen de ranken zijdelingsch; dit is
onjuist. De ranken zijn de toppen van in de bladoksels optredende,
weinig ontwikkelde loten. Bij de bloeiende takken vindt men de
bloemknoppen aan de bases van deze loten. Wanneer de bladeren
der bloeiende takken rudimentair worden, verandert de bloeiwijze
in een tros. Hier wordt door de ontwikkeling der bloemen soms
de rank rudimentair. In het geval dat alle takken in de oksels
bloemen dragen, ontwikkelen zich de bladloten uit zoogenaamde
bijknoppen, die boven den rank in de bladoksels te voorschijn
treden.
2. PAROPSIA Noronh.
Bloemen tweeslachtig. Kelkbuis zeer kort; lobben 5,
langwerpig of lijn-spatelvormig. Bijkroon gespleten in 5
tegenover de bloembladen geplaatste bundels van lijn- of
haarvormige draden. Meeldraden 5; helmdraden aan de
basis met den stamperdrager vergroeid; helmkroppen
hartvormig. Eierstok kort gesteeld, eivormig ; stijl einde-
lingsch, 3-spletig aan den top, of 3 vrije stijlen, met
knopvormige stempels; eitjes oo, aan 3 zaadlijsten vast-
gehecht. Doosvrucht min of meer bolvormig of. 3-zijdig ,
opgeblazen, viltachtig behaard, 3-kleppig, oo -zadig. Zaden
eivormig, samengedrukt, met eene lange zaadstreng en
een napvormigen zaadrok ; zaadhuid korstachtig, met kleine
groefjes; kiemwit vleezig; kiem in de as van het
zaad ; zaadlobben bladachtig.
Heesters of boomen. Bladeren afwisselend, omgekeerd
eivormig-langwerpig, gezaagd. Steunblaadjes ontbrekend.
Bloemen geel, gesteeld, in dichte, okselstandige bij-
schermen of in trossen of bundels aan bladerlooze takken.
Vruchten eetbaar.
Aantal soorten 4 of 5, in tropisch Afrika en Zuid Azië. Door
BeNrnam en Hooker wordt, doch waarschijnlijk ten onrechte,
vermeld, dat zij in den Maleischen Archipel zijn waargenomen. Er
komen echter 2 soorten op Malakka voor, nl. Par. Malayana Planch.
en Par, vareciformis Mast. De laatste vormde GRIFFITHS ge
slacht Trichodia, (Tr. vareciformis Griff.) |
3. HOLLRUNGIA Schumann.
Bloemen tweeslachtig, klein. Kelkbuis kort, eivormig ;
kelklobben 5, zonder hoorn aan de achterzijde. Bloem-
.
512 LIX. PASSIFLORACEAE.
bladen 5, lancetvormig, van dezelfde kleur als de kelk-
bladen. Bijkroon dubbel, de buitenste uit oo draden
gevormd, de binnenste kort en gewimperd. Stamperdrager
kort, draadvormig, met 5 ribben aan de basis. Meel-
draden 5, op den stamperdrager ingeplant, met eivormig-
langwerpige, stompe, bewegelijke helmknoppen ; helmbind-
sels niet verlengd. Eierstok gesteeld, onregelmatig
driezijdig, in doorsnede een geliijkbeenigen driehoek
vormende, met 2 langsvoren op het korte en 3 op de
lange zijvlakken; stempel enkelvoudig, zittend, min of
meer schijfvormig, onregelmatig gelobd; eitjes talrijk,
anatroop, bevestigd aan wandstandige zaadlijsten. Vrucht
onbekend.
Klimmende heesters, met rolronde, onbehaarde ge-
streepte, aschgele twijgen en afwisselende, langwerpige,
gaafrandige, aan de basis stompe, onbehaarde, meestal
D-nervige, groote bladeren en vrij dikke, bochtige blad-
stelen. Bloemen in weinigvertakte, weinigbloemige,
okselstandige bijschermen.
Eéne soort, door HoLLRUNG in de Duitsche Bezittingen op Nieuw
Guinea ontdekt en door SCHuMmANN in ENGLER's Bot. Jahrb. IX,
1888, p. 212 beschreven onder den naam van H. aurantioides Schum.
4. MODECCA Lam.
Bloemen éénslachtig. Mannelijke bloemen: Kelkbuis
klok-, tol- of buisvormig of opgezwollen ; lobben 4—ö,
kort of lang. Bloembladen 4—5, in de keel of op den
bodem van de kelkbuis ingeplant en daarbinnen beslo-
ten, klein, soms in wimpers verdeeld. Bijkroon ontbre-
» kend of in de gedaante van een uit draden of vezels
bestaanden ring. Meeldraden 4—5, onder in de kelkbuis
ingeplant, tegenover evenveel schubben of klieren, met
korte of lange, vrije of van onderen vergroeide helm-
draden; helmknoppen aan de basis vastgehecht, lang-
werpig of lijnvormig, dikwijls met een stekelpuntje aat
het helmbindsel. Kleine, rudimentaire eierstok. Vrouwe
lijke bloemen: Kelk als bij de mannelijke. Bloemblader
kleiner dan bij deze. Staminodiën 4—5. Eierstok gestoel
of nagenoeg zittend, eivormig, rolrond of 4-zijdig; stij
ontbrekend of 3-spletig,. met niervormige, knopvormig®
of _verbreede stempels; eitjes oo, aan ò zaadlijsten
LIX. PASSIFLORACEAE. 573
vastgehecht. Doosvrucht gesteeld, opgeblazen, leder- of
papierachtig of vleezig ; zaadhuid korstachtig, met groef-
jes; kiemwit vleezig ; zaadlobben bladachtig.
Onbehaarde, dikwijls blauwgroene, klimmende of win-
dende kruiden of heesters. Bladeren afwisselend, gaaf-
randig, handlobbig of vinspletig, met 2 klieren op den
top van den bladsteel. Steunblaadjes ontbrekend of ondui-
delijk waar te nemen. Zijdelingsche, onverdeelde, spiraals-
wijs gewonden of gewrongen ranken. Bloemen meestal
klein, wit, geel of groen, aan okselstandige, dikwijls
in ranken verlengde bloemstengels. Doosvrucht zeer groot.
Aantal soorten omstreeks 25, in tropisch Azië, Afrika en Australië.
Ongeveer een 10-tal komt in Nederlandsch Indië voor.
5. CARICA L.
Bloemen éénslachtig, gewoonlijk 2-huizig, zelden twee-
slachtig. Mannelijke bloemen: Kelk zeer klein, 5-lobbig.
Bloemkroon trompetvormig, met lange, dunne buis; lob-
ben langwerpig of lijnvormig, in den knop klepswijze
aaneensluitend of gedraaid. Meeldraden 10, in de keel
van de bloemkroon ingeplant, waarvan de 5 buitenste met de
lobben der bloemkroon afwisselen en korte meeldraden heb-
ben, terwijl de 5 binnenste, tegenover de lobben der bloem-
kroon geplaatst en zittend zijn. Rudimentaire eierstok priem-
vormig. Vrouwelijke bloemen: Kelk als bij de mannelijke.
Bloembladen 5, lijnvormig-langwerpig, opgericht, afvallend.
Staminodiën ontbrekend. Eierstok vrij, zittend, 1-hokkig
of door valsche tusschenschotten 5-hokkig ; stijl ontbre-
kend of zeer kort, met 5 verbreede of lijnvormige, enkel-
voudige of gelobde stempels; eitjes oo, zelden in gering
aantal, in 2—o rijen aan 5 wandstandige zaadlijsten
vastgehecht. Vleezige, een dun moes bevattende, niet
openspringende besvrucht. Zaden oo, eivormig, min of
meer samengedrukt, aan den zaadrok vastgehecht, met
eene leder- of korstachtige, gladde, gerimpelde of geste-
kelde zaadhuid; kiemwit vleezig; kiem in de as van
het zaad; zaadlobben langwerpig, plat; kiemworteltje
rolrond.
Boomen met een meestal enkelvoudigen, dik sponsach-
tigen, en min of meer kruidachtigen, aan den top bebla-
derden stam en met een melkachtig sap. Bladeren afwisse-
574 LX. CUCURBITACEAE.
lend, groot, slap, ver uitstaand, langgesteeld, min of meer
schildvormig handlobbig, soms handvormig samengesteld
met 7—9 blaadjes, zelden langwerpig. Steunblaadjes
ontbrekend. Bloemen wit, geel of groen, aan okselstan-
dige, hangende, langgesteelde op trossen gelijkende plui-
men, zonder schutblaadjes. Besvrucht groot of klein,
Aantal soorten omstreeks 20, ín tropisch Amerika tehuis behoo-
rend. In Nederlandsch Indië komt ééne soort, C. Papaya L., alge-
meen gekweekt voor, welke volgens Sous beschouwd moet worden
als een bastaardproduct van verschillende oorspronkelijke soorten
uit het zuiden van Mexico. SorMs vond de zeldzame tweeslachtige
bloemen op de mannelijke planten. Volgens hem is hier de bloem-
kroonbuis zeer kort, is de binnenste meeldradenkrans afwezig en vindt
men den eierstok nu eens meer dan minder ontwikkeld, Soms ontbreken
de meeldraden geheel en zijn de bloemen zuiver vrouwelijk ge-
worden. De vruchten van deze hebben 5 diepe voren; zij worden
wel rijp, doch zijn van slechten smaak.
Fam. LX. CUCURBITACEAE.
BENTHAM et HOOKER, Gen. Plant. I, p. 816. — COGNIAUX in
Mon. Phanerog. UI, p. 325. — Miquer, Fl. Ind. Bat. 1, 1, p. 692
en p. 690. — I, 4, p. 682. (Nhandirobeae.) — 1, 2, p. 687 (Gyno-
stemma.) — Sumatra. p. 331. — CLARKE in HOOkER, Fl. of Br. Ind.
IL, p. 604.
Bloemen één- of tweehuizig, zelden tweeslachtig, meestal
regelmatig. Mannelijke bloemen: Kelkbuis klok- of buis-
vormig; zoom 5-tandig of -lobbig, zelden 3-, 4- of 6-
lobbig; lobben in den knop dakpanswijze dekkend of
openstaand. Bloemkroon meestal uit vergroeide bloem-
bladen bestaande, klok- of radvormig, zelden buisvormig,
5-lobbig, zelden 3-, 4- of 6-lobbig, zelden min of meer
onregelmatig, met gaafrandige of in draden verdeelde
lobben, in den knop dakpanswijze dekkend of naar
binnengevouwen klepswijze aaneensluitend, op den kelk-
zoom ingeplant en met de lobben van deze afwisse-
lend, soms vrij en zelden genageld, doch meestal samen”
hangend en dan met den kelk vergroeid en schijnbaar
met den kelkzoom een geheel vormend. Meeldraden 1ng®-
plant aan den rand of de basis van de bloembekleedselen,
LX. CUCURBITACEAE. 515
__ vrij of op verschillende wijzen éónbroederig, meestal
_ ten getale van 3 (zelden 5, zeer zelden 1, 2 of 4), waar
__ van | éénhokkig en de overige tweehokkig ; helmdraden
meestal kort en dik, vrij of tot eene buis of zuil
_ vergroeid; helmknoppen met den helmdraad vergroeid,
vrij, samenhangend of tot een hoofdje ineengevloeid,
1-—-2-hokkig, zelden 4-hokkig, met gekromde, bochtige,
dubbelgevouwen of rechte helmhokjes, die naar buiten
openspringen; helmbindsels soms aan den top met een
aanhangsel; stuifmeel kogel- of ellipsoidvormig, glad of
fijngestekeld, meestal gevoord. Rudimentaire eierstok
klier- of borstelvormig, soms ontbrekend of 3-tallig.
Vrouwelijke bloemen : Kelkbuis met den eierstok vergroeid,
dikwijls boven dezen verlengd; kelkzoom meestal als bij
de mannelijke bloemen. Bloemkroon gewoonlijk ook als
bij de mannelijke bloemen. Staminodiën ontbrekend of 3
(zelden 2 of 5), meestal tong- of lintvormig, zelden een
helmknop dragend. Eierstok onderstandig of bij eenige
weinige geslachten alleen aan den top vrij, meestal uit
3 vruchtbladen bestaande, 3-hokkig, zelden 1—2- of
schijnbaar 4-—6-hokkig ; zaadlijsten wandstandig, vleezig,
meestal in de as van den eierstok ineenvloeiend ; stijl einde-
lingsch, enkelvoudig of ean den top gedeeld, zelden 3 uiteen-
staande stijlen; stempels dik, in plaatjes, lobben of draden
verdeeld; eitjes, waar de eierstok uit 1 vruchtblad bestaat, ten
getale van 1—2 aan den top of de basis van het hokje
vastgehecht, waar de eierstok uit meerdere vruchtbladen
bestaat, meestal aan de kanten der zaadlijsten dicht bij
de wanden ingeplant, horizontaal, hangend of klimmend,
zelden opgericht van af de basis van het hokje, anatroop,
meestal in een vruchtmoes liggend. Vrucht meestal eene
vleezige of door eene dikke schil omgeven, niet of zelden
met kleppen of een dekseltje openspringende, en, doordat de
schotten en zaadlijsten in het vruchtmoes oplossen, meestal
éénhokkige, zelden van binnen vezelige besvrucht. Zaden
meestal talrijk, gewoonlijk plat, horizontaal, opgericht of
hangend; zaadhuid vliezig of korstachtig, soms met eene
doorschijnende buitenlaag, gekorreld of met wratjes of
glad, met getande of gelobde randen; binnenlaag vliezig,
kurk- of sponsachtig; kiemwit ontbrekend; kiem van
den zelfden vorm als het zaad ; zaadlobben bladachtig ,
576 LX. CUCURBITACEAE.
samengedrukt of plat-bol; kiemworteltje kort, dicht bij
den navel of verder van het midden verwijderd. Kieming
boven, zelden onder den grond.
Kruiden of zelden halfheesters, met een waterachtig
vocht, onbehaard, ruw of zachtharig, éénjarig of over-
blijvend, zeer zelden heesters; stengels klimmend of
nederliggend. Bladeren afwisselend, gesteeld, enkelvoudig
of handlobbig of hand- of voetdeelig, meestal hartvormig
en vliezig. Ranken, waar zij voorkomen, zijdelingsch
naast de bladstelen, enkelvoudig of 2— oo-spletig, spi-
raalswijze gewrongen. Bloemen meestal in pluimen, zelden
in trossen of schermen, niet zelden alleenstaand, wit of
geel, zelden groen of rood.
Aantal soorten 600, voornamelijk in de warmere gewesten, in
de gematigde streken zeldzaam. Bij de behandeling der Cucurbita-
ceae is geheel de volledige monographie van CoGNtaux in DE CAN-
DOLLE's Monogr. Phaner. III, p. 325 gevolgd. Voor het vinden der
soorten, wanneer de geslachten eenmaal kekend zijn, zal men
daardoor in deze familie bij het gebruik van de Flora van MIQUEL
zeer groote moeilijkheden ondervinden, daar de geslachten, zooals
zij zijn samengesteld bij MrqueL, volgens de opvatting van CoG-
NIAUX dikwijls uit zeer heterogene bestanddeelen bestaan en soms
dezelfde soort drie à vier maal in verschillende geslachten voorkomt.
Dien tengevolge wordt het aantal der bij MiqueL vermelde soorten door
CoGNraux bijna tot de helft gereduceerd. Ook vinden wij in de
monographie van CoGNIAUx nog een groot aantal soorten, die in
den tijd van Miqver onbekend waren. Met het oog op deze moei-
lijkheden volgt aan het eind der familie eene lijst van de soorten
van Nederlandsch Indië, evenals bij eenige andere in den laatsten
tijd monographisch bewerkte familiën.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Series 1. PLAGIOSPERMEAE. Eitjes horizontaal.
Tribus [. Cucumerineae. Meeldraden 3, zelden 2 of 5, vrij
of op verschillende wijzen vergroeid. Helmhokjes recht, gekromd of
bochtig. Eierstok 3, zelden 2 of 5 zaadlijsten dragend.
A. Helmhokjes bochtig of dubbelgevouwen. S
L. Bloemkroon rad- of klokvormig, tot aan de basis 5-deelig of vit
vrije bloembladen bestaande. Helmknoppen samenhangend of vr}:
Rudimentaire stampers 1—3 of ontbrekend.
1. Bloembladen met op ranken of franjes gelijkende aanhangsels.
1. Hopasonia. Kelkbuis lang en dun, met schotelvormigen,
S-zijdigen zoom. Helmknoppen tot een hoofdje vergroeid, zer
lijnvormige, dubbelgevouwen hokjes. Zaden 6 of 12, in het laatste
geval paarswijze vergroeid, waarbij het eene klein en onvo
men, het andere groot en goed ontwikkeld is.
LX. CUCURBITACEAE. 517
2. TRICHOSANTHES. Kelkbuis lang en cilindrisch, onder den
zoom meestal klokvormig verwijd, met 5 korte of lange tanden.
Zaden zeer talrijk en klein.
2. Bloembladen gaafrandig.
‚ Kelkbuis der mannelijke bloem lang. Helmdraden vrij. Helm-
knoppen meestal samenhangend tot een langwerpig hoofdje,
dat binnen den kelk is besloten.
3. GYMNOPETALUM. Bloemen één- of tweehuizig, de mannelijke
soms in trossen. Kelkbuis der mannelijke en vrouwelijke bloe-
men lang buisvormig, naar boven verwijd, met 5 priemvormige
tanden. Bloemkroon radvormig, diep 5-deelig. Priem- of borstel-
vormige rudimentaire stampers ten getale van 1—3 in de manne-
lijke bloemen. Vruchten klein. Ranken enkelvoudig.
4. LAGENARIA. Bloemen éénhuizig, alle alleenstaand. Kelkbuis
der mannelijke bloemen smal klokvormig of trechtervormig met _
smalle, kleine, ver uiteenstaande lobben; die der vrouwelijke
bloemen napvormig. Bloembladen vrij, uitgespreid. Eén klier-
vormige, rudimentaire stamper in de mannelijke bloemen. Vruch-
ten groot. Ranken 2-spletig.
„ Kelkbuis der mannelijke bloemen kort. Helmdraden en helm-
knoppen vrij, meestal boven de bloem uitstekend.
t Meeldraden in de keel van den kelk ingeplant.
5. TaLADIANTHA. Bloemen tweehuizig. Kelkbuis der mannelijke
bloemen op den bodem door ééne horizontale schub afgesloten,
welke bij de vrouwelijke bloemen ontbreekt.
6. Momorpica. Bloemen één- of tweehuizig. Kelkbuis der man-
nelijke bloemen, even als die der vrouwelijke bloemen op den
bodem door 2—3 langwerpige, gekromde schubben afgesloten.
Ft Meeldraden in de kelkbuis ingeplant. À
$ Mannelijke bloemen in trossen. Vrucht vezelig, met een dekseltje
openspringend.
7. LurrA. Bloemen éénhuizig. Helmbindsel voorbij de helm-
hokjes niet verlengd. Stuifmeel glad. Rudimentaire stamper ont-
brekend of kliervormig. Ranken 2—oo -spletig.
SS Mannelijke bloemen alleenstaand of în bundels. Vrucht noch _
vezelig, noch met een dekseltje openspringend.
z. Kelklobben ps iemvormig, gaafrandig, opgericht.
6. Bryonorstis. Bloemen éénhuizig. Helmbindsel voorbij de
helmhokjes niet verlengd. Stuifmeel fijngestekeld. Rudimentaire
stamper ontbrekend. Ranken 2-spletig.
9. Cvcumis. Bloemen één-, zelden tweehuizig. Helmbindsel
voorbij de helmhokjes verlengd. Stuifmeel glad. Rudimentaire
Stamper kliervormig. Ranken enkelvoudig. 7
10. Crrruurus. Bloemen éénhuizig. Helmbindsel voorbij de
helmhokjes niet verlengd. Stuifmeel glad. Rudimentaire stamper
kliervormig. Ranken 2—3-spletig.
518 LX. CUCURBITACEAE.
£. Kelklobben bladachtig, gezaagd, teruggeslagen.
AA. BENINcasa. Bloemen éénhuizig. Helmbindsel voorbij de helm-
hokjes niet verlengd. Stuifmeel gestekeld. Rudimentaire stam-
per kliervormig. Ranken 2—3-spletig.
IL. Bloemkroon klokvormig, tot het midden of een weinig daaronder
B-lobbig. Helmknoppen samenhangend. Rudimentaire stampers
ontbrekend.
12. Coccrnra. Bloemen tweehuizig, zelden éénhuizig. Helm-
draden vergroeid. Stuifmeel ‚glad. Stempel 1, 3-lobbig. Ranken
enkelvoudig, zelden 2-spletig.
13. Cucurgira. Bloemen éénhuizig. Helmdraden vrij. Stuif-
meel gestekeld. Stempels 2—5, 2-lobbig. Ranken 2—o0 -spletig.
B. Helmhokjes recht of gekromd, niet bochtig.
14. MeLornria. Bloemen één-, zelden tweehuizig. Helmdraden
vrij, in de kelkbuis ingeplant. Kogel- of ringvormige, zelden
3-lobbige rudimentaire stamper. Stijl door eene ring- of napvor-
mige schijf omgeven. Staminodiën 3. Ranken enkelvoudig,
zelden 2-spletig.
15. MUELLERARGIA. Bloemen éénhuizig. Helmknoppen zittend,
in het midden van de kelkbuis. Rudimentaire stamper ontbre-
kend. Stijl niet door eene schijf omgeven. Staminodiën ontbre-
kend. Ranken enkelvoudig.
16. CERASIOCARPUM. Bloemen éénhuizig. Helmdraden zeer
kort, vrij, in de keel van den kelk ingeplant. Rudimentaire
stamper ontbrekend. Stijl niet door eene schijf omgeven. Stam1-
nodiën ontbrekend. Ranken enkelvoudig.
Series IL. ORTHOSPERMEAE. Eitjes opgericht of klimmend, zelden
horizontaal.
Tribus IL Gynostemmeae. Meeldraden 3—5; helmdraden
vrij of vergroeid. Eierstok 3-hokkig ; eitjes 1—2 in elk hokje, hangend.
17. GyNosremma. Bloemen twee- of éénhuizig. Meeldraden 5,
met korte helmdraden, op den bodem van den ke!k ingeplant.
Helmhokjes recht. Geen rudimentaire stamper en geen staminodiën.
Ranken 2-spletig, zelden enkelvoudig.
Tribus IL Zanonieae. Meeldraden 5, met vrije helmdraden.
Eierstok 3-hokkig of door het verdwijnen der tusschenschotten Ee
hokkig; eitjes hangend, aan 3 dikke, wandstandige zaadlijsten, dr
vastgehecht. Vrucht 1-hokkig, kogelvormig cilindrisch of 3-zijdig met
eene wijde, 3-spletige opening aan den top. Zaden gevleugeld.
18. ZANONIA. Kelklobben 3. Zaden door een grooten vleugel
geheel omgeven.
19. Arsomirra. Kelklobben 5. Zaden alleen aan den top 6°
vleugeld.
LX. CUCURBITACEAE. 579
1. HODGSONIA Hook. f. et Thoms.
Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen: Kelkbuis
lang, dun; zoom schotelvormig, 5-zijdig, met terugge-
slagen kanten, die eene klier aan de achterzijde ver-
toonen. Bloemkroon radvormig, 5-deelig, met omgekeerde,
wigvormige, afgeknotte, draadvormige en zeer lange,
gewonden, rankvormige franjes dragende segmenten.
Meeldraden 3, onder de keel van den kelk ingeplant,
met zeer kleine, vrije helmdraden ; helmknoppen tot een
hoofdje vergroeid, met dubbel gevouwen, lijnvormige
hokjes en een smal, niet voorbij de hokjes verlengd helm-
bindsel. Rudimentaire stampers 3, draadvormig. Vrouwe-
lijke bloemen: Kelk en bloemkroon als van de manne-
lijke. Staminodiën ontbrekend. Eierstok kogelvormig,
l-hokkig, met wratjes bezet; stijl zuilvormig, met knods-
vormigen, drielobbigen stempel en aan den top gespleten
lobben; eitjes 12, horizontaal, twee aan twee verbonden
en vastgehecht aan wandstandige zaadlijsten. Groote,
kogelvormige, van boven afgeplatte, 12 voren dragende
besvrucht, gevuld met een hard vruchtmoes. Zaden 6—12,
groot, langwerpig, paarswijze vergroeid, het eene klein
en meestal niet tot ontwikkeling komende, het andere
ontwikkeld; zaadhuid houtachtig, met dieper liggende aderen
en met eene dikke, vleezige binnenlaag ; zaadlobben plat.
Groote, hoogklimmende heesters. Bladeren lederachtig,
blijvend, handlobbig, met gaafrandige lobben ; bladsteel
aan ééne zijde der basis met eene steunbladvormige klier.
Ranken 2— 5-spletig. Bloemen groot, in het oog vallend,
witachtig geel, de mannelijke in trossen met schutbladen,
de vrouwelijke alleenstaand.
Eéne soort, Hodgs. macrocarpa Cogn., in Engelsch en Nederlandsch
Indië voorkomende. Bij de oudere schrijvers werd zij tot het ge-
slacht Trichosanthes 7. gebracht, (Tr. macrocarpa Bl, Tr. heza-
sperma Bl, Tr. heteroclita Bl, Tr. grandiflora Wall, Tr. Kadam
Mig). De auteurs van het geslacht Hodgsonia gaven aan deze soort
den naam van Hodgs. heteroclita Hook. f. et Th, waaronder zij
ook in Hooker’s Flora of Br, Ind. II, p. 606 voorkomt.
2. TRICHOSANTHES L.
h Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloemen: Kelk-
DUS lang, cilindrisch, onder den zoom dikwijls klokvormig
580 LX. CUCURBITACEAE.
verbreed, met 5 zeer korte of lange, gaafrandige of ge-
tande of in slippen verdeelde tanden. Bloembladen 5, aan
de basis vergroeid, ei- of lancetvormig, met lange, draad-
vormige franjes. Meeldraden 3, op den kelkzoom inge-
plant, met korte, vrije helmdraden; helmknoppen buiten
de bloem uitstekend, vrij of meestal vergroeid, éénhokkig,
de beide andere 2-hokkig, met S-vormig bochtige hokjes
en een smal, niet verlengd helmbindsel; stuifmeel kogel-
vormig, niet gestekeld, met 3 voren, bij het kiemen zich
met 3—4 poriën openend. Rudimentaire stampers 3, draad-
vormig. Vrouwelijke bloemen: Kelk en bloemkroon als bij
de mannelijke. Staminodiën ontbrekend. Eierstok eí- of
spoelvormig, 1-hokkig, met 3 zaadlijsten; stijl dun, lang,
met 3 gaafrandige of 2-spletige stempels; eitjes talrijk,
horizontaal of half hangend. Vrucht vleezig , kogel-, ei- of
spoelvormig, niet openspringend, meestal onbehaard en
glad. Zaden talrijk, verschillend van vorm , samengedrukt,
langwerpig of kantig, meestal gerand.
Klimmende, éénjarige of met knolvormige wortels over-
blijvende kruiden. Bladeren gaafrandig of gelobd, zeer zelden
uit 3—7 blaadjes bestaande. Ranken 2—5-spletig of zeer
zelden enkelvoudig. Bloemen groot of van middelbare
grootte, wit, de mannelijke in trossen, zelden alleen-
staand, meestal met schutblaadjes, de vrouwelijke alleen-
staand of zelden in trossen. Vrucht verschillend, dikwijls
groot.
Aantal soorten 40, in Nederlandsch en Engelsch Indië en Austra-
lië tehuis behoorend. In Nederlandsch Indië komen er volgens COG-
NIAUX ongeveer 17 voor. Een 20-tal werden er in MrqueL’s Flora
vermeld, doch de soorten van CoaNraux en MiqueL loopen nog al
veel uiteen, daar de eerste verscheidene soorten vereenigt of bui-
ten het geslacht sluit en er een 7-tal nieuwe bijvoegt. Eéne soort
van MrQqvet, Trich. hevasperma Bl, werd door CocNraux tot het
geslacht Hodgsonia MH. f. ef. Th. gebracht, (H. macrocarpa Gogn.)
en eene andere, Trich. costata Bl, tot het geslacht Gymnopetalum Arn.
(Gymn. Gochinchinense Kurz).
3. GYMNOPETALUM Arn.
Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloemen : Kelk-
buis lang, buisvormig, van boven verwijd, 5-tandig, met
priemvormige tanden. Bloemkroon radvormig, diep 5-deelig,
met langwerpige of omgekeerd eivormige segmenten. Meel-
draden 3, binnen den kelk besloten, op het midden van de
LX. CUCURBITACEAE. 581
buis ingeplant, met korte, vrije helmdraden ; helmknoppen
vergroeid, één 1-hokkig, de overige 2-hokkig ; hokjes lijnvor-
mig, in de lengte dubbel gevouwen, zonder dwarse bochten ;
helmbindsel smal en niet verlengd ; stuifmeel kogelvormig,
ongestekeld, met 3 voren en zich bij de kieming openend
met 3 poriën. Rudimentaire stampers 1—3, borstelvormig.
Vrouwelijke bloemen: Kelk en bloemkroon als bij de
mannelijke. Staminodiën 3, zeer klein of ontbrekend.
Eierstok eivormig of langwerpig, met 3 zaadlijsten; stijl
draadvormig, met 3 lijnvormige stempels; eitjes talrijk,
horizontaal. Vrucht eene eivormig-langwerpige, aan weers-
zijden spitse, zacht- of ruwharige weinig- of veelzadige
besvrucht. Zaden omgekeerd eivormig of langwerpig,
samengedrukt, gerand, min of meer glad. Dunne, klim-
mende of nederliggende, zachtharige of ruwe kruiden.
Bladeren hartvormig, hoekig of 3—5-lobbig. Ranken enkel-
voudig en dun. Bloemen groot of klein, wit of geel, de
mannelijke in trossen of alleenstaand, meestal met schut-
blaadjes, de vrouwelijke alleenstaand. Vrucht klein,
karmijnrood.
Aantal soorten 6, in Nederlandsch en Engelsch Indië voorkomende.
Coanraux) verdeelt het geslacht in 2 secties: 1. Eugymnopetalum,
met tweehuizige, gele bloemen en eene niet geribde vrucht,
2. Tripodanthera, met éénhuizige, witte bloemen en eene vrucht
met 10 ribben. De soorten van Nederlandsch Indië behooren alle
tot de laatste sectie, nl. Gymn. quinquelobatum Mig, Gymn.
leucostichum Miq. en Gymn. Cochinchinense Kurz. De laatste
komt in Miquer’s Flora voor als eene soort van Trichosanthes L.,
(Frich, costata Bl).
4. LAGENARIA Ser.
Bloemen eenhuizig. Mannelijke bloemen : Kelkbuis smal
klokvormig, of trechtervormig; lobben 5, smal, klein, uit-
eenstaand. Bloembladen 5, vrij, uitgespreid, langwerpig-
omgekeerd eirond, uitgerand. Meeldraden 3, in de kelk-
buis ingeplant, met vrije helmdraden ; helmknoppen binnen
den kelk besloten, vrij of licht samenhangend , langwerpig,
ten 1-hokkig, de overige 2-hokkig, met S-vormig boch-
üge, elkander aanrakende of vrije hokjes; helmbindsel
voorbij de hokjes niet verlengd, smal of breed ; stuifmeel
glad ‚droog eivormig, met 3 voren, bij bevochtiging kogel-
vormig, zich met 3 poriën openend. Rudimentaire stamper
582 : LX, CUCURBITACEAE.
kliervormig. Vrouwelijke bloemen: Kelkbuis napvormig.
Bloemkroon als bij de mannelijke bloemen. Staminodiën
3, weinig ontwikkeld. Eierstok eivormig of cilindrisch,
met 3 zaadlijsten; stijl dik, zeer kort, met 3 dikke,
2-lobbige stempels; eitjes talrijk, horizontaal. Vrucht niet
openbarstend, met eene houtachtige schil en een spons-
achtig vleesch. Zaden talrijk, samengedrukt, omgekeerd
eivormig, gerand, met afgeknotten top.
Eénjarige, hoog klimmende, fluweelachtig zachtharige,
naar muscus riekende kruiden. Bladeren min of meer
cirkelvormig, getand, met 2 klieren aan den top van
3 den bladsteel. Ranken 2-spletig. Bloemen groot en wit,
en alle alleenstaand, de mannelijke lang-, de vrouwelijke
korter gesteeld. Vrucht van zeer verschillenden vorm,
meestal zeer groot. _
Eéne soort, L. vulgaris Ser, in tropisch Afrika en Engelsch
Indië tehuis behoorend, doch in alle tropische landen ook in Neder-
landsch Indië gekweekt.
5. THLADIANTHA Bunge.
Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen: Kelkbuis
kort klokvormig of min of meer radvormig, aan de basis
door ééne horizontale schub afgesloten ; lobben 5, lang
liijjn- of smal lancetvormig. Bloemkroon klokvormig, tot
aan de basis 5-deelig, met gaafrandige, langwerpige, aan
den top een weinig teruggerolde slippen. Meeldraden 5,
_ vrij, op den kelkzoom ingeplant, met lijnvormige, lange,
paarswijze bij elkander staande helmdraden ; helmknoppen
langwerpig, 1-hokkig, met rechte hokjes; stuifmeel kogel-
vormig, glad, met drie poriën openend. Rudimentaire
stamper kliervormig. Vrouwelijke bloemen: Kelk en
bloemkroon evenals bij de mannelijke, doch de schub op
den bodem van den kelk ontbreekt. Staminodiën 5, lang,
lijnvormig. Eierstok langwerpig, met 3 zaadlijsten ; stijl
zuilvormig, 3-spletig; stempels aan den top verbreed 0
2-spletig ; eitjes talrijk, horizontaal. Besvrucht langwerpig
niet openspringend. Zaden talrijk, omgekeerd eivormig,
glad, niet gerand.
Klimmende, met knolvormige wortels overblijvende
kruiden. Bladeren gaafrandig en eivormig, meestal 3-dee-
lig, diep hartvormig, meestal langharig. Ranken enkel-
LX. CUCURBITACEAE. 583
oudig. Bloemen groot of van bijna middelbare grootte,
eel, de mannelijke in trossen, meestal met lange schut-
bladen dicht bezet, zelden alleenstaand, de vrouwelijke
alleenstaand. Vrucht van middelbare grootte, groen of
rood, geribd of gevoord. Zaden klein.
Aantal soorten 4, in Oostelijk en Zuidelijk Azië. In Nederlandsch
Indië ééne soort, Thlad. cordifolia Gogn., door Mriqurt bij ver-
schillende geslachten vermeld, nl. als soorten van Luffa Zourn., (L.
cordifolia Bl), van Trichosanthes L., (Trich. Javanica Mig), en
van Gymnopetalum Arn, (Gym. piperifolium Mig. en Gym. Hors-
fieldii Mig.).
6. MOMORDICA Tourn.
__Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloemen:
__Kelkbuis zeer kort, klokvormig, op den bodem door 2—3
langwerpige, gekromde schubben afgesloten; lobben 5,
rondachtig, ei- of lancetvormig. Bloemkroon radvormig
of breed klokvormig, meestal tot aan de basis 5-deelig,
zelden 5-lobbig, met omgekeerd eivormige, geribde slip-
pen, waarvan 2 breeder dan de overige zijn. Meeldraden
3, zelden 2 of 5, op de keel van den kelk ingeplant,
_met korte, vrije helmdraden ; helmknoppen in den beginne
samenhangend, eindelijk vrij, gaafrandig of 2—8-deelig
of lobbig, één 1-hokkig, de overige 2-hokkig, met boch-
tige, zelden korte, rechte of gekromde hokjes ; helmbind-
sel aan den top niet verlengd, langharig of met wratjes
bedekt; stuifmeel glad, in drogen toestand eivormig,
met 3 voren, bij bevochtiging kogelvormig en met 3
poriën openend. Rudimentaire stamper ontbrekend of
kliervormig. Vrouwelijke bloemen: Kelk en bloemkroon
van de mannelijke. Staminodiën ontbrekend of in den
vorm van 3 klieren, die de basis van den stijl omgeven.
Eierstok langwerpig of spoelvormig, met 3 zaadlijsten ;
stijl dun, met 3 gaafrandige of 3-spletige stempels; eitjes.
talrijk, horizontaal. Vrucht eene langwerpige spoel- of
_ Clindervormige besvrucht, die niet of meestal met 3 klep-
Pen openspringt. Zaden in gering of groot aantal, gezwol-
len of plat, van buiten glad of met oppervlakkige groeven
of holten.
Kruiden, klimmend of nederliggend, éénjarig of met
een wortelstok overblijvend, kaal of behaard. Bladeren
584 LX. CUCURBITACEAE.
gaafrandig, gelobd of voetvormig 3—7-bladig. Ranken
enkelvoudig of 2-spletig. Bloemen klein of groot, geel of
zelden wit, aan den bloemsteel niet zelden van een groot
schutblad voorzien, de mannelijke alleenstaand of in tuilen
of trossen, de vrouwelijke alleenstaand. Vrucht klein of van
middelbare grootte, meestal met wratjes of stekels bedekt.
Aantal soorten 25, de meeste in tropisch Afrika, eenige weinige
in de tropische gewesten verspreid. In Nederlandsch Indië komt
een 7-tal soorten voor.
7. LUFFA Tourn.
Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloemen: Kelkbuis
klok- of tolvormig, 5-lobbig; lobben driehoekig of lancet-
vormig. Bloembladen 5, vrij, uitgespreid, omgekeerd
hart- of eivormig, gaafrandig of uitgekarteld. Meeldraden
3, zelden 4 of 5, in de kelkbuis ingeplant, vrij ; helm-
knoppen buiten de bloem uitstekend, langwerpig of breed,
één 1-hokkig, de overige 2-hokkig of alle 1-hokkig, met
lijnvormige, bochtig S-vormige hokjes , het meestal breede
helmbindsel omgevende; stuifmeel glad, wit, in drogen
toestand eivormig, met 3 voren, na bevochtiging kogel-
vormig, met 3 poriën. Rudimentaire stamper kliervormig
of ontbrekend. Vrouwelijke bloemen : Kelkbuis boven den
eierstok verlengd; kelklobben en bloemkroon zooals bij
de mannelijke bloemen. Staminodiën 3, zelden 4—5, dik.
Eierstok lang, gevoord, kantig of cilindrisch, met 3 zaad-
lijsten ; stijl zuilvormig, met 3 2-lobbige stempels; eitjes
talrijk, horizontaal. Vrucht droog, langwerpig of cilin-
drisch, scherp geribd of rolrond, glad of gestekeld, van
binnen vezelig, met den blijvenden stijl aan den top en
aldaar met een dekseltje openspringend. Zaden talrijk,
langwerpig, samengedrukt.
Fénjarige, onbehaarde, ruwe of zachtharige kruiden.
Bladeren 5—7-lobbig, zelden nagenoeg gaafrandig, zonder
klier aan den top van den bladsteel. Ranken 2— oo -spletig-
Bloemen groot, zelden klein, geel of zelden wit, de man-
nelijke in langgesteelde trossen ‚ de vrouwelijke alleen-
staand. Vrucht dikwijls zeer groot.
Aantal soorten 6, in de warme gewesten, voornamelijk van de
oude wereld, gekweekt en in het wild voorkomend. In Nederlandsch
Indië vindt men L. acutangula Roxb. en L. eylindrica Roem.
LX. CUCURBITACEAE. 585
8. BRYONOPSIS Arn.
Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloemen : Kelkbuis wijd
okvormig, met 5 smalle en korte tanden, Bloemkroon
ijd klokvormig, 5-deelig, met eivormige, dikwijls terug-
agen lobben. Meeldraden 3, vrij, op de kelkbuis
geplant, met korte helmdraden ; helmknoppen eivormig,
ín 1-hokkig, de overige 2-hokkig; hokjes lijnvormig,
en weinig bochtig, met een breed, niet verlengd helm-
indsel; stuifmeel kogelvormig, gestekeld, met vele
priën. Rudimentaire stamper ontbrekend. Vrouwelijke
: Kelk en bloemkroon zooals bij de mannelijke.
faminodiën 3, klein. Rierstok kogel- of eivormig, met
zaadlijsten en met weinige eitjes; stijl dun, aan de
asis naakt, met 3 met wratjes bezette, diep 2-lobbige
tempels; eitjes horizontaal. Vrucht eene kogelvormige
ei-kegelvormige, vruchtmoes bevattende besvrucht.
Zaden talrijk, door een dikken rand omgeven, aan beide
anten gezwollen, met fijne groefjes.
_Eénjarige, ruwharige, klimmende kruiden. Bladeren
ep handlobbig, met 5 lobben. Ranken 2-spletig. Bloemen
ein, groengeel, de mannelijke en vrouwelijke in bun-
dels, dikwijls op dezelfde as. Vrucht klein, groen of
rood, wit gestreept.
Aantal soorten 2, in Zuid Azië en Australië. In Nederlandsch
Indië ééne soort, Br. laciniosa Naud., in Miqueu’s Flora als eene gi
soort van Bryonia Tourn, (Br. laciniosa. L.), vermeld.
9. CUCUMIS L.
Bloemen één-, zelden tweehuizig. Mannelijke bloemen :
Kelkbuis klok- of tolvormig ; zoom 5-lobbig ; lobben uit-
eenstaande, priemvormig. Bloemkroon rad- of min, of
meer klokvormig, 5-deelig, met langwerpige of eivormige,
spitse slippen. Meeldraden 3, vrij, op de kelkbuis ingeplant,
met korte helmdraden; helmknoppen langwerpig, één
-hokkig, de overige 2-hokkig, met lijnvormige, bochtige
f gekromde of zelden rechte hokjes en met een helmbindsel,
dat van boven in een met wratjes bezet, 2-lobbig of -spletig
Of, bij den helmknop met 1 hokje, gaafrandig aanhang-
sel is verlengd; stuifmeel glad, in drogen toestand eivor-
37
586 LX. CUCURBITACEAE,
3 poriën. Rudimentaire stamper kliervormig. Vrouwelijke
bloemen: Kelk en bloemkroon als bij de mannelijke.
Staminodiën 3, borstel- of tongvormig. Eierstok kogel-
vormig, eivormig of nagenoeg cilindervormig, met 3—5
zaadlijsten ; stijl kort, onverdeeld, op eene ringvormige
schijf ingeplant ; stempels 3—5, stomp, kegelvormig, naar
elkander neigend; eitjes talrijk, horizontaal. Vrucht van
verschillende vormen, vleezig of met eene dikke schil,
meestal niet openspringend. Zaden eivormig of langwer-
pig, samengedrukt, glad, meestal zonder rand.
Eénjarige of met een dikken wortelstok overblijvende,
nederliggende of zelden klimmende, met langere of kortere
haren bezette kruiden. Bladeren hoekig, getand of 5—7-lob-
big, zelden in fijne slippen verdeeld. Ranken enkelvoudig.
Bloemen geel, meestal klein, de mannelijke in bundels
of zelden alleenstaand; de vrouwelijke alleenstaand, zel-
den in bundels. Vrucht van verschillende grootte, kogel-
vormig of langwerpig, cilindrisch of stomp driezijdig,
glad of gestekeld, niet of laat in 3 kleppen openbarstend.
Zaden vuilwit of geelachtig.
Aantal soorten 26, over de warme gewesten van de geheele
wereld op dorre gronden verspreid. In Nederlandsch Indië komen
alleen de gekweekte soorten, C. Melo L., de meloen, en G. sativus
L., de komkommer, voor.
10. CITRULLUS Neck.
Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloemen: Kelkbuis wijd
klokvormig; lobben 5, smal, uiteenstaand. Bloemkroon
rad- of wijd klokvormig, diep 5-deelig, met langwerpige
eironde, stompe slippen. Meeldraden 3, op de basis van
den kelk ingeplant, met vrije, korte helmdraden ; helm-
knoppen vrij of licht samenhangend, min of meer 3-lobbig,
één 1-hokkig, de overige 2-hokkig, met lijnvormige,
S-vormig bochtige hokjes, die het verbreede, doch niet
verlengde helmbindsel omgeven; stuifmeel in drogen
toestand eivormig en met 3 poriën, bij bevochtiging glad.
Rudimentaire stamper kliervormig. Vrouwelijke bloemen :
Kelk en bloemkroon als van de mannelijke. Staminodiën
3, kort, borstel- of tongvormig. Eierstok eivormig, met 3
zaadlijsten ; stijl zuilvormig, kort, met 3 niervormige,
nagenoeg 2-lobbige, dikke stempels; eitjes talrijk, hori-
LX. CUCURBITACEAE. 587
zontaal. Vrucht kogelvormig of langwerpig, vleezig of
droog, niet openbarstend. Zaden talrijk, samengedrukt,
langwerpig, al of niet gerand.
Eénjarige of zelden overblijvende, naar muscus riekende
of onwelriekende kruiden, Bladeren 3-hoekig eivormig of
afgerond, met 3—5 lobben, die weder gelobd of gespleten
zijn. Ranken 2—8-spletig, zelden recht of doornachtig.
Bloemen groot, geel, kortgesteeld, alle alleenstaand of
zelden in bundels. Vrucht dikwijls groot.
Aantal soorten 3, in tropisch Afrika en Azië tehuis behoorende
en in alle tropische en subtropische gewesten gekweekt. In Ne-
derlandsch Indië wordt aangetroffen Citr. vulgaris Schrad, de
watermeloen, bij MiQqveL vermeld als Citr. edulis Spach en als
eene soort van Cucumis ZL. (C. dissectus Decaisne). Eene tweede
soort, C. Coloeynthis Schrad, wordt ook door MiqueL voor Ne-
derlandsch Indië als cultuurplant opgegeven, ofschoon er geen
voorwerpen vandaar in de Herbariën voorkomen.
11. BENINCASA Savi.
Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloemen : Kelkbuis wijd
klokvormig, 5-lobbig; lobben min of meer bladachtig,
gezaagd, teruggeslagen. Bloemkroon radvormig, tot de
basis 5-deelig, met omgekeerd eivormige, gaafrandige
segmenten. Meeldraden 3, vrij, op de kelkbuis ingeplant,
met korte, afgeplatte, dikke helmdraden; helmknoppen
boven de bloem uitstekend, dik, één 1-hokkig, de overige
2-hokkig ; hokjes sterk S-vormig bochtig, het helmbind-
sel omgevende; stuifmeel groot, kogelvormig met vele
poriën, fijngestekeld of met kleine wratjes. Rudimen-
taire stamper kliervormig. Vrouwelijke bloemen : Kelk en
bloemkroon als bij de mannelijke. Staminodiën 3, soms
met een helmknop. Eierstok met 3 zaadlijsten ; stijl dik,
op eene schijf ingeplant, met 3 golvende stempels;
eitjes zeer talrijk, horizontaal, Vrucht eene dikke, rol-
ronde, ruigharige, blauwgroene, niet openspringende bes-
vrucht. Zaden zeer talrijk, eivormig-langwerpig, samen-
gedrukt, met gezwollen rand.
Eénjarig, kruipend, wollig behaard kruid. Bladeren 5-
lobbig, zonder klier aan den bladsteel. Ranken 2—8-
spletig. Bloemen alle alleenstaand in de bladoksels, de
Mannelijke lang-, de vrouwelijke kortgesteeld, groot, geel.
Vrucht groot, eetbaar, van buiten met was bekleed.
588 LX. CUCURBITACEAË.
Eéne soort, Ben. hispida Cogn., in tropisch Azië tehuis behoorend
en in de meeste tropische gewesten gekweekt. Behalve met den
geslachtsnaam Benincasa, (Ben. cerifera Savi), werd zij herhaalde-
lijk onder andere namen vermeld. In de Flora van MiqveL vinden
we haar bijv. bij de geslachten Cucurbita ZL. Lagenaria Ser. en
Gymnopetalum Arn, (CG. hispida Thunb., GC. littoralis Hassk., C.
villosa Bl, Lag. hispida Ser, Gymn. septemlobum Mig.).
12. COCCINIA Wight et Arn.
Bloemen twee-, zelden éénhuizig. Mannelijke bloemen :
Kelkbuis kort, klok- of tolvormig, 5-tandig. Bloemkroon
klokvormig met 5 korte, spitse lobben. Meeldraden 3,
op den bodem van den kelk ingeplant; helmdraden tot
eene centrale zuil vergroeid, zelden vrij; helmknoppen ver-
groeid of samenhangend, één 1-hokkig, de overige 2-hokkig,
met S-vormig bochtige hokjes en een smal helmbindsel,
voorbij de hokjes niet verlengd ; stuifmeel langwerpig, glad,
met 3 voren, bij bevochtiging kogelvormig, met 3 poriën
openend. Rudimentaire stamper ontbrekend. Vrouwelijke
bloemen: Kelk en bloemkroon als van de mannelijke.
Staminodiën 3, langwerpig of priemvormig. Eierstok ei-
vormig, langwerpig of lijnvormig, 3 zaadlijsten dragend;
stijl dun met S-lobbigen of 3-deeligen stempel; eitjes
talrijk, horizontaal. Vrucht eene eivormige of langwerpige,
miet openspringende besvrucht. Zaden talrijk, eivormig,
samengedrukt, gerand, met fijne groefjes of glad.
Nederliggende of klimmende kruiden ‚ meestal over-
blijvend met knolvormige wortels. Bladeren hoekig of
gelobd, soms met klieren aan de basis. Enkelvoudige, zelden
2-spletige ranken. Bloemen wit of bruingeel, groot, de
mannelijke alleenstaand of in trossen, de vrouwelijke
alleenstaand. Vrucht klein, karmijnrood, éénkleurig of
schoon gemarmerd. Vruchtmoes smakeloos.
Aantal soorten 13, waarvan 1, Cocc. cordifolia Cogn., in MiQqvEL's
Flora is vermeld als Gocc. grandis Roem. en Cocc. Wightiana
Roem, nadat BLumr haar tot het geslacht Momordica Tourn. had
gebracht, (M. bicolor Bl). Door CLARKE in HookeR’s Flora of Br.
Ind. II, p. 624 wordt zij beschreven als eene soort van Gepha-
landra Schrad, (Geph. Indica Naud.).
LX. CUCURBITACEAE. 589
13. CUCURBITA L.
Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloemen: Kelkbuis
klok-, zelden cilindervormig; lobben 5, soms 4—7.
Bloemkroon klokvormig, tot aan het midden of lager 5-,
of soms 4—7-lobbig ; lobben aan den top teruggekromd.
_ Meeldraden 3, op den kelkbodem ingeplant, met vrije
helmdraden ; helmknoppen lijnvormig, tot eene cilindrische
zuil verbonden of aaneenklevend, ééa 1-hokkig, de
overige 2-hokkig; hokjes lang, S-vormig bochtig ; helm-
bindsel smal, voorbij de hokjes niet verlengd ; stuifmeel
groot, kogelvormig, fijngestekeld, met vele poriën. Rudi-
mentaire stamper ontbrekend. Vrouwelijke bloemen: Kelk
_en bloemkroon als bij de mannelijke. Staminodiën 3,
kort, 3-hoekig, op den bodem van den kelk ingeplant.
Eierstok langwerpig, met 3—5 zaadlijsten; stijl kort,
dik, met 3—5, met wratjes bezette, 2-lobbige of dubbel
gevorkte stempels; eitjes talrijk, horizontaal. Vrucht
vleezig of vezelig, dikwijls met dikke schil, niet open-
springend. Zaden eivormig of langwerpig, afgeplat, glad,
door een gezwollen rand omgeven of zelden ongerand.
Hénjarige of met een raapvormigen, dikken wortelstok
overblijvende, ruwbladige kruiden, met lange, over den
grond kruipende en wortels slaande uitloopers, soms ook
klimmend. Bladeren gelobd, aan de basis hartvormig.
Ranken 2— co -spletig. Bloemen geel, groot, meestal zeer
groot, de mannelijke alleenstaand of in bundels, de
vrouwelijke alleenstaand, aan korte stelen. Vrucht van
verschillende vormen, dikwijls reusachtig groot.
Aantal soorten 10, deels in Zuid en Oost Azië, deels in Mexico
tehuis behoorend, die van Zuid Azië in alle gewesten gekweekt.
In Nederlandsch Indië worden gevonden, doch evenzeer in ge-
kweekten toestand, C. Pepo L. en C. moschata Duch.; de laatste
Werd in Mrqver’s Flora vermeld als eene soort van Gymnopetalum
Arn, (Gymn. calyculatum Mig).
14. MELOTHRIA L.
Bloemen één- zelden tweehuizig. Mannelijke bloemen :
Kelk klokvormig, met 5 korte tanden. Bloemkroon diep
Sdeelig, met gaafrandige segmenten. Meeldraden 3, in
4 de buis, zelden aan de basis van den kelk ingeplant,
__Met vrije helmdraden; helmknoppen vrij of zelden licht
590 LX. CUCURBITACEAE.
samenhangende, langwerpig of min of meer cirkelvormig,
één 1-hokkig, de overige 2-hokkig, soms alle 2-hokkig;
met rechte, zelden gekromde hokjes en een soms verlengd
helmbindsel; stuifmeel glad, in drogen toestand met 3
voren, bij bevochtiging kogelvormig, met 3 poriën. —
Rudimentaire stamper kogel- of ringvormig, zelden 3- —
lobbig. Vrouwelijke bloemen: Kelk en bloemkroon als _
bij de mannelijke. Staminodiën 3, zelden helmknoppen _
dragend of ontbrekend, Eierstok ei-, kogel- of spoelvor- _
mig, met 3 zaadlijsten, onder de bloem samengetrokken;
stijl kort, aan de basis door eene ringvormige schijf —
omgeven; stempels 3, lijnvormig, zelden 2 of één 3- _
lobbige stempel ; eitjes meestal talrijk, horizontaal. Vrucht —
eene kleine, kogel-, ei- of spoelvormige besvrucht. Zaden _
in gering of groot aantal, eivormig of langwerpig, samen- —
gedrukt of zelden gezwollen, meestal gerand, glad of
zelden met groef jes.
Dunne, klimmende of nederliggende, éénjarige of over-
blijvende kruiden, Bladeren gaafrandig of min of meer —
gelobd, meestal vliezig. Ranken enkelvoudig of zelden _
2-spletig. Bloemen klein, geel of wit, de mannelijke in
trossen of tuilen, zelden in bundels of nog zeldzamer
erna de vrouwelijke alleenstaand, of in bundels
of tuilen.
Aantal soorten 54, in alle tusschen de keerkringen gelegen ge-
westen voorkomende, in Nederlandsch Indië 41. In Mriquer’s Flora
vinden wij de laatste bijna alle opgenoemd onder de geslachten
Aechmandra Arn, Bryonia ZL. Zehneria End, Karivia Arn, en
Bryonopsis Arn.
15. MUELLERRAGHIA Cogn.
Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloemen: Kelkbuis kort,
klokvormig; lobben 5, zeer klein, driehoekig. Bloemkroon
_ radvormig, diep 5-deelig. Meeldraden 3, vrij, zittend in
het midden van de kelkbuis, aan de rugzijde vastgehecht;
helmknoppen klein, één 1-hokkig, de overige 2-hokkig,
met lijnvormige, van boven naar binnen gevouwen hokjes
en een breed, doch niet verlengd helmbindsel; stuifmeel
kogelvormig, glad, Rudimentaire stamper ontbrekend.
Vrouwelijke bloemen: Kelk en bloemkroon als bij de
mannelijke. Staminodiën ontbrekend. Eierstok eivormig,
met borstels bekleed; schijf ontbrekend ; stijl dun, kort, met
LX. CUCURBITACEAE. 591
2 lijnvormige, stomp tweelobbige stempels; eitjes talrijk,
horizontaal, aan 2 zaadlijsten vastgehecht. Vrucht min of
meer vleezig, eivormig, gesnaveld, met dichte, zachte stekels,
min of meer schuin, niet openspringend. Zaden tafrijk,
langwerpig, samengedrukt, zonder rand en met eene
gladde zaadhuid.
Dun, klimmend kruid. Bladeren eivormig, hoekig
3—5-lobbig. Ranken enkelvoudig. Bloemen klein, de
mannelijke in trossen in dezelfde bladoksels met alleen-
staande vrouwelijke, en van schutbladen voorzien, die nier-
of cirkelvormig zijn met gaven rand en op steunblaadjes
gelijken. Vrucht klein.
Eéne soort, M. Timorensis Cogn., op Timor voorkomende.
16. CERASIOCARPUM Hook. f.
Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloemen : Kelkbuis wijd
klokvormig; tanden 5, klein. Bloemkroon radvormig, 5-
deelig, met breed eivormige segmenten. Meeldraden 3, _
uiteenstaand, vrij, ingeplant op de keel van den kelk,
met zeer korte helmdraden ; helmknoppen kort, schuin-
schotelvormig, aan de rugzijde ingeplant, één 1-hokkig,
de overige 2-hokkig, met rechte hokjes en een niet ver-
lengd helmbindsel; stuifmeel glad, kogelvormig, met 3
voren. Rudimentaire stamper ontbrekend. Vrouwelijke
bloemen: Kelk en bloemkroon als die van de mannelijke.
Staminodiën ontbrekend. Eierstok eivormig, met 2—3
zaadlijsten ; stijl zuilvormig, zonder schijf aan de basis,
en met een 2-lobbigen stempel; eitjes in elk hokje 2,
zelden 3, horizontaal. Vrucht klein, dwars langwerpig,
glad, vleezig, niet openbarstend, 2—6-zadig. Zaden breed
eivormig, gezwollen, met afgeronde randen en eene bleeke,
gladde, korstachtige zaadhuid. À
Min of meer onbehaard, klimmend kruid, met lang-
werpige, aan de basis hartvormige of pijlvormig-3-lobbige
bladeren. Ranken enkelvoudig. Bloemen klein, zonder
schutbladen, geel, de mannelijke in trossen, de vrouwe-
lijke alleenstaand in dezelfde bladoksels met de manne-
lijke. Vrucht van de grootte en de kleur eener kers.
er 1 6 ava en Ceylon voorkomende,
ne soort, GC. Bennettii Gogn., op J y err
door MigveL tot Bryonopsis Arn, (Br. Bennettii Mig),
tot Aechmandra sns (Aechm. Zeylanica Thwait.), door CLARKE tot
592 LX. CUCURBITACEAE.
Cerasiocarpum gebracht, doch met een anderen soortsnaam, (Cer.
Zeylanicum Clarke).
ä 17. GYNOSTEMMA. Bl.
Bloemen twee- zelden éénhuizig. Mannelijke bloemen :
Kelk radvormig, 5-deelig, met korte segmenten. Bloem-
kroon radvormig, 5-deelig, met lancet- priemvormige of
eivormig-langwerpige segmenten. Meeldraden 5, op den
kelkbodem ingeplant, met korte, aan de basis vergroeide,
doch aan den top uiteenwijkende helmdraden ; helmknop-
pen eivormig, 2-hokkig, met rechte hokjes en een smal,
niet verlengd helmbindsel; stuifmeel glad, kogelvormig,
met 3 voren, zich met poriën openend. Rudimentaire
stamper ontbrekend. Vrouwelijke bloemen: Kelk en
bloemkroon als bij de mannelijke. Staminodiën ontbre-
kend. Eierstok kogelvormig, met vrijen top, 3—2-hokkig;
stijlen 3—2, aan de basis vergroeid, aan den top 2-sple-
tig; in elk hokje 2 eitjes, hangend van den top van het
hokje. Vrucht kogelvormig, met eene bult voorzien, niet
openspringend, 1—3-zadig. Zaden breed eivormig, niet ge-
vleugeld, licht samengedrukt, met wratjes of stekels.
Dunne, overblijvende, klimmende, onbehaarde of kort-
harige kruiden, Bladeren voetvormig 3—7-bladig samenge-
steld, met ei-lancetvormige blaadjes, zelden enkelvoudig.
Ranken 2-spletig of zelden enkelvoudig. Bloemen klein,
wit of groenachtig, met geleede, aan de basis schutblaad-
jes dragende bloemstelen, in okselstandige of eindeling-
sche, wijd uiteenstaande pluimen. Vrucht klein, erwt-
vormig.
Aantal soorten 5, in tropisch Azië voorkomende, waarvan 4 in
Nederlandsch Indië. Bij andere schrijvers werden deze laatste ge-
bracht tot de geslachten Pestalozzia Zoll. et Mor., Enkylia Griff;
Zanonia ZL. Alsomitra Roem. en Sicyos L. Door MigueL werd
het geslacht Gynostemma niet tot de Cucurbitaceae gerekend,
maar in de nabijheid van het geslacht Erythropalum geplaatst,
dat volgens hem eene afzonderlijke groep Erythropaleae moest vormen.
18. ZANONIA L.
Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen : Kelkbladen
3, zelden 4, breed, langwerpig of cirkelvormig, vliezig;,
hol. Bloemkroon radvormig, 5-deelig, lederachtig of vlie-
zig, met aan den top versmalde segmenten. Meeldraden
LX. CUCURBITACEAE. 593
5, vrij, op eene vleezige schijf ingeplant, met zeer korte
dikke helmdraden ; helmknoppen dwars langwerpig, tegen
de helmdraden aangegroeid, 1-hokkig; stuifmeel glad,
eivormig, met 3 voren. Rudimentaire stamper ontbrekend.
Vrouwelijke bloemen: Kelk en bloemkroon als bij de
mannelijke. Staminodiën 5, zeer kort, afwisselend met de
bloembladen. Eierstok lang, 3-hokkig, doeh door hct
terugtrekken der tusschenschotten ten slotte 1-hokkig ;
stijlen 3, uitgespreid, aan den top 2-spletig; eitjes in
elk hokje 2 of talrijk, hangend, vastgehecht aan weers-
zijden van de wandstandige zaadlijsten. Vrucht cilin-
drisch, knodsvormig of half bolvormig, rolrond of min
of meer driezijdig, eivormig of langwerpig, samengedrukt,
dicht opeengedrongen, door een vliezigen vleugel omgeven
en met eene vliezige zaadhuid.
Klimmende, onbehaarde of zachtharige heesters, met
gesteelde, eivormige of langwerpige, gaafrandige blade-
ren. Ranken enkelvoudig of aan den top 2-spletig. Bloe-
men klein, okerkleurig of wit, alle in trossen, die der
mannelijke in lange, hangende pluimen.
Aantal soorten 2, Zan. macrocarpa Bl. en Zan. Indica L., de
eerste alleen in Nederlandsch Indië, de laatste ook in Engelsch Indië
voorkomende.
19. ALSOMITRA Roem.
Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen : Kelk radvor-
mig, 5-deelig, met langwerpige of lang werpig-lancetvormig®
segmenten. Bloemkroon radvormig, 5-deelig, met lang wer-
pige, uitgevreten-gekartelde, vliezige slippen. Meeldraden 5,
met korte, aan de basis dicht bijeenstaande helmdraden ;
helmknoppen klein, langwerpig, l-hokkig, ten slotte
teruggekromd ; stuifmeel glad, eivormig, met 3 voren.
Rudimentaire stamper ontbrekend. Vrouwelijke bloemen :
Kelk en bloemkroon als bij de mannelijke. Eierstok
knodsvormig-cilindrisch, 1-hokkig ; stijlen 3 of 4, kegel-
vormig, vleezig, van binnen eenigszins plat, met half
maanvormige stempels; eitjes in elk hokje talrijk, han-
gend, vastgehecht aan 3 dikke, wandstandige zaadlijsten.
Vrucht knods- of cilindervormig, rolrond of nagenoeg
3-zijdig, aan den breeden, afgeknotten top met 3 kleppen
openspringend. Zaden zeer talrijk, dicht opeengedrongen,
594 LX. CUCURBITACEAE.
samengedrukt, met een dunnen, langen, eindelingschen
vleugel, aan de randen golvend geknobbeld en met eene
korstachtige zaadhuid.
Klimmende, kale of zachtharige heesters. Bladeren
drietallig, zelden voetvormig samengesteld, nog zeldzamer
enkelvoudig, met gaafrandige of gezaagde, aan de basis
2 klieren dragende blaadjes. Ranken enkelvoudig of 2-
spletig. Bloemen klein, wit of min of meer groen, de
vrouwelijke in trossen, de mannelijke in dikwijls losse,
hangende pluimen, met haardunne bloemstengels en bloem-
steeltjes. Vrucht dikwijls van middelbare grootte, lang.
Aantal soorten 10, in tropisch Azië, Australië en Amerika. In
Nederlandsch Indië komt een 5-tal soorten voor, waarvan slechts
„1, A. Timorana Roem, in MrqueL's Flora vermeld was en wel
tot het geslacht Zanonia ZL. gebracht was, (Z. Timorana Span).
Ì
CUCURBITACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË
__ VOLGENS COGNIAUX.
(Van de synoniemen zijn voornamelijk slechts die opgegeven, welke
voorkomen in de werken over de Flora van Nederlandsch Indië.)
1. Hopesonia Hook. f. et Th.
macrocarpa Cogn. — Trichosanthes macrocarpa Bl. — Tr.
hexa sperma Bl. — Tr, heteroclita Roxb. — Tr. grandiflora
Wall. — Hodgsonia heteroclita Hook. f. et Th. — Tr.
Kadam Mig. (Malakka, Sumatra, Java, Borneo.)
2. TRICHOSANTHES L.
coriacea B}. (Sumatra)
cucumerina L. — Pr. laciniosa Klein. — Tr. reniformis
Mig. — Tr. pedatifolia Mig. (Java)
anguina L. (Java, gekweekt.)
Horsfieldii Mig. (Java)
globosa Bl. (Java)
grandiflora Bl (Java.)
villosa Bl, (Java.)
Wallichiana Wight. — Tr. multiloba Clarke. (Malakka.)
Borneensis Cogn. (Borneo.)
multiloba Mig. (Borneo.)
Sumatrana Cogn. (Sumatra.
tricuspidata Lour, (Java, Borneo.)
longiflora Cogn. (N. Guinea.)
bracteata Voigt. — Tr. pubera Bl. — Tr. palmata Roxb.
— Tr, asperifolia Zipp. — Tr, tricuspis Miq. (Sumatra,
Java, Timor.)
LX. CUCURBITACEAE. 595
ovigera Bl. (Java, Sumatra.)
Beccariana Cogn. (Sumatra)
trifoliolata Bl. (Java) —
Wawraei Cogn. (Singapore.)
Celebica Cogn. (Celebes)
3. GYMNOPETALUM Arn.
Cochinchinense Kurz. — Trichosanthes costata Bl. (Java,
Borneo, Celebes.)
quinquelobatum *) Mig. — Scotanthus Porteanus Naud.
— Gymnopetalum heterophyllum Kurz. (Java, Borneo,
Sumatra, Penang, Malakka.)
leucostichum *) Mig. (Java.)
4. LAGENARIA Ser.
vulgaris Ser. — Cucurbita idolatrica Willd, — L: idolatrica
Ser. — Gucurbita vittata Bl. — Lagenaria vittata Ser.
(Overal gekweekt.)
9. THLADIANTHA Bunge.
cordifolia Cogn. — Luffa cordifolia Bl. — Trichosanthes
Javanica Mig. — Involucraria Javanica Mig. — Gym-
nopetalum piperifolium Mig. — G. Horsfieldiì Mig.
(Java, Sumatra.)
6. Momorpica Tourn.
Suringarii Cogn. (Borneo, Sumatra.)
Charantia L. (Java, Amboina, Celebes en verder overal tus-
schen de keerkringen gekweekt.) é
2 abbreviata Cogn. — M. muricata Willd. (Java, Timor.)
Balsamina L. (Overal gekweekt.)
subangulata Bl. (Java)
Cochinchinensis Spreng. — M. mixta Roxb, (Sumatra,
Ambon, Ceram, Celebes.)
y minor Cogn. (Borneo, N. Guinea.)
ovata Gogn. (Celebes.)
denticulata Mig. (Sumatra, Borneo.) f
racemiflora Cogn. — M. denticulata Mig. var. racemiflora
Miq. (Sumatra, Borneo.)
7. Lurra Tourn.
cylindrica Roem. — L. Aegyptiaca Mil. — L. Petola
Spach. — L. pentandra Roxb. — L. leucosperma Roem.
(Java, Ambon, Timor, N. Guinea.)
B. insularum Cogn. (Timor, Celebes.) f
acutangula Roxb. — L. foetida Cav. — Cucurbita acutan-
gula Bl. (Java, Borneo.) Ge f
B amara Clarke. — L. sylvestris Mig. (Ambon.)
y subangulata Gogn. — L. subangulata Mig. (Java)
PEN en ,
) Miqver schreef qwinguelobum, doch Coanraux verbeterde dit in
quinquelobatum ; evenzoo veranderde de laatste MrqueL's leucostictum
in leucostichum.
596
ò 8. BRYONOPSIS Arn.
9. Cucumis L.
10.
$t.
12.
13.
14,
LX. CUCURBITACEAE.
laciniosa Naud. — Bryonia laciniosa L.— Bryonia pe
Hassk. — Bryonopsis pedata Hassk. (Java.)
Melo L. — CG. pubescens Willd. — CG. maculatus Wi
(Java.)
sativus L. (Java)
CrrruLLus Neck.
vulgaris Schrad. — G. edulis Spach. — Cucumis diss
Decaisne. (Overal gekweekt.)
BENINCASA Savi.
hispida Cogn. — Gucurbita hispida Bl. — Beninco
cerifera Savi— Cucurbita villosa Bl. — Cucurbita fa
nosa Bl. — Cucurbita littoralis Hassk. — Gymnop
lum septemlobum Mig. (Java)
CoccrNia Wight et Arn.
cordifolia Gogn. — C. grandis Roem. — GC. Indica w.
et Arn, — Momordica bicolor Bl. (Timor, Java.)
B Wightiana Cogn. — CG. Wightiana Roem. NE
CucurBITa L.
maxima Duch. (Overal gekweekt.)
Pepo L. (Overal gekweekt.)
moschata Duch. — Gymnopetalum calyculatum ai
(Java, Banka.)
ficifolia Bouché? (In tropische gewesten vaak gekweek kij
Meroruria L.
marginata Cogn. — Bryonia marginata Bl. — Br. Blumei
Ser. — Aechmandra Blumeana Roem. — Melothria
Rumphiana Scheff. — Cerasiocarpum? Maingayi Clarke.
(Java, Sumatra, Malakka.)
2 heterophylla Gogn. — Bryonia heterophylla, Bl. =&
Cerasiocarpum Penangense Clarke. (Java, Penang.
Rauwenhoffii Rs — Zehneria deltoidea Miq. (Java, Banka.
Indica Lour. Bryonia geminata Bl. — Aechmandra
Indica Arn. ane, Java, Ambon.)
leucocarpa Cogn. — Bryonia leucocarpa Bl. — Bryonop-_
sis leucocarpa Miq. — Aechmandra odorata Hook. f. et
Th. — Melothria odorata Hook. f. et Th. (Java)
perpusilla Cogn. — Cucurbita perpusilla Bl. — C.scabra Bi
Bryonia perpusilla Bl. — Br. scabrata Bl. (Java.)
mucronata Cogn. — Bryonia mucronata Bl. — Zehneria
mucronata Mig. (Java) a
punctata Cogn. — Bryonia repanda Bl. — Zehneria exaspe-
rata Miq. (Java, Celebes.)
heterophylla Cogn. — Bryonia Rheedii Bl. — Karivia Rheediù
Roem. — Karivia umbellata Arn. — Zehneria filiformis
Mig. — Z. hastata Miq. — Z. connivens Mig. — Z. umbel-
lata Thw. — Bryonia sagittata Bl. (Java.)
LXI. BEGONIACEAE. 597
Maderaspatana Cogn. en Bryonia scabrella L. f. (Borneo,
Java, Timor, Celebes.)
Celebica Gogn. (Celebes.)
Javanica Cogn. — Karivia Javanica Mig. (Java, Ambon.)
15. MUELLERARGIA Cogn.
Timorensis Cogn. (Timor.)
16. CERASIOCARPUM Hook. f.
Bennettii Cogn. — Bryonopsis Bennettii Miq. — Aechmandra
Zeylanica Thw. — Gerasiocarpum Zeylanicum Clarke.
(Java, Sumatra.)
17. GyNosremma Bl.
pedata Bl. — Zanonia pedata Mig. (Java Borneo, Sumatra.)
laxa Cogn. (Java, Sumatra, Celebes.)
simplicifolia Bl, (Java.)
? hederaefolia Cogn. — Sicyos hederaefolius Decaisne. (Timor)
18. ZANONIA L.
Indica L. (Java, Borneo, Timor, N. Guinea.)
2 pubescens (Java, Borneo.)
macrocarpa Bl. (Java, Borneo.)
19. Arsomrrra Roem.
sarcophylla Roem. (Timor)
Beccariana Cogn, (Kei.)
Schefferiana Cogn. (Celebes.)
2 minor Cogn. (Celebes)
Timorana Roem. — Zanonia Timorana Span. (Timor)
Hookeri F.v Muell. (N. Guinea.)
Fam LXI. BEGONIACEAE..
BENTHAM ect Hooker, Gen. Plant. I, p. 841. — Mriqver, Fl. Ind.
Bat. 1, 4, p. 683 en p. 1001. — Sumatra p. 332. — A. D.C, Prod.
XVL 4, p. 266. — CLARKE in Hooker, Fl. of Br. Ind. II, p. 635 en
in Journ. of Linn. Soc. XVIII. 1884. p. 114.
Bloemen éénhuizig, ons etrisch. Mannelijke bloemen
(bij het eenige geslacht digen. Azië): Bloemdekbla-
den 2 of meer, de buitenste meestal 2, kelkbladachtig,
tegenovergesteld, in den knop klepswijze aaneensluitend ,
de binnenste bloembladachtig, in den knop dakpanswijze
dekkend of ontbrekend. Meeldraden co, op een meer of
Minder bolvormigen bloembodem ingeplant; helmdraden
t
598 LXI. BEGONIACEAE.
vrij of vergroeid; helmknoppen niet met den helmdraad
geleed, lijn-langwerpig of knodsvormig; hokjes zijdelings
aangegroeid tegen het aan den top soms verlengde helm-
bindsel en met korte of lange, naar binnen of zijdelings
gerichte spleten openspringend. Stuifmeelkorrels lang-
werpig. Eierstokrudiment geheel en al ontbrekend. Vrouwe-
lijke bloemen (bìj het eenige geslacht in tropisch Azië):
Bloemdek in 2—5, zelden meer, op verschillende wijzen
gerangschikte bloemdekbladen verdeeld. Bierstok onder-
standig, 2—3-, zelden 4—o0 - of 1-hokkig, meestal 3-hokkig
_ en met 3 vleugels of kanten; zaadlijsten met de as van
den eierstok vergroeid en in het hokje vooruitspringend,
enkelvoudig of uit 2 plaatjes bestaande, zelden vertakt
of in een eierstok, die éénhokkig is, sponsachtig; stijlen
2—5, vrij of aan de basis vergroeid, meestal 2-spletig ,
takken kort of lang, aan alle kanten door stempelkliertjes
of door bundels stempelwratjes spiraalvormig omgeven,
soms oo -spletig; eitjes zeer talrijk, anatroop, meestal de
geheele oppervlakte van de zaadlijst bedekkend. Doos-
vrucht, die hokverbrekend, zelden schotverbrekend open-
springt, zelden eene vleezige bes, die op onregelmatige
wijze opeabarst, 3-, zelden 2-, 4- of oo -hokkig en met
oo-zaden. Zaden talrijk, klein, langwerpig of nagenoeg
cilindrisch ; zaadhuid netvormig ; kiem wit dun of ontbrekend;
kiem omgekeerd eivormig of nagenoeg cilindrisch; zaad-
lobben zeer kort; kiemworteltje rolrond.
Sappige kruiden of halfheesters, meestal met een rechten
enkelvoudigen, doch soms met een hoogen of tot een
knolvormigen wortelstok verminderden stengel; enkele,
voornamelijk Amerikaansche soorten, klimmend. Bladeren
afwisselend, verspreid en 2-rijig, zelden min of meer in
kransen, gaafrandig, gelobd of getand. Steunblaadjes 2,
vrij, dikwijls spoedig afvallend. Bloemen in het oog val-
lend, wit of rose; zelden geel of rood, met tegenover-
gestelde schutblaadjes, aan okselstandige bloemstengels,
die in 1- of 2-slachtige bijschermen zijn verdeeld, en
tegenover elkander staande schutbladen dragen.
Aantal soorten omstreeks 400, in tropisch Amerika, Afrika en
Australië in groote hoeveelheid voorkomende, alle tot hetzelfde
geslacht Begonia behoorende; een tweede geslacht, Hillebrandia
liv, met 2 soorten, komt alleen op de Sandwich-eilanden voor.
LXI. BEGONIACEAE. 599
EENIG GESLACHT VOOR NEDERLANDSCH INDIË.
BEGONIA. Bloemdek onregelmatig. Eierstok onderstandig. Doos-
vrucht, zelden eene besvrucht, onder den zoom van het bloem-
dek openspringend.
BEGONIA L.
Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloemen: Bloemdek-
bladen meestal 4, de 2 buitenste kelkbladachtig, de 2
binnenste bloembladachtig, zelden meer of ontbrekend.
Meeldraden oo; helmdraden vrij of éénbroederig. Vrouwe-
lijke bloemen : Bloemdekbladen meestal 6, waarvan de 2
buitenste kelkbladachtig en grooter dan de andere zijn. Eier-
stok meestal 8-, zelden 2- of 4—5-hokkig ; stijlen meestal
evenveel als hokjes van den eierstok, vrij of aan de
basis vergroeid, 2-spletig, met gaafrandige of gespleten
lobben; eitjes ingeplant aan zaadlijsten, die aan de as,
zelden aan de wanden van den eierstok zijn bevestigd.
Vrucht meestal doosvruchtachtig, 3-kantig en met 3
ongelijke vleugels, 2—5-hokkig, schotverbrekend, of hok-
verbrekend, onder den top of langs de geheele lengte open-
barstend, zelden 4-kantig of besachtig in het laatste geval
onregelmatig doorscheurende of opensplijtende. Zaden
zeer talrijk en klein.
Planten zonder of met kruid- of houtachtige, soms
hooge stengels, opgericht of eenige weinige klimmend.
Bladeren afwisselend, met ongelijke basis, gaafrandig,
gelobd of gedeeld en onregelmatig getand. Bloemen meestal
helder gekleurd.
Aantal soorten bijna 400, in de meeste tropische en vochtige
gewesten. ;
In Nederlandsch Indië komen volgens Mrquer meer dan 40 soorten
voor. Deze waren echter niet door hem beschreven als soorten van
Begonia, maar tot 3 geslachten gebracht, door hem aldus onder-
scheiden :
1. Diploelinium Zindl. Mannelijke bloemen met 24 kelk-
bladen. Eierstok 3-, zelden 4-hokkig, met 3 of 4 gelijke vleu-
gels. Zaadlijsten uit 2 platen bestaande. 15
Hiertoe bracht hij 22 soorten van Nederlandsch Indië.
2. Platycentrum Klotsch. Mannelijke bloemen met 4 kelk-
bladen. Eierstok 2—3-hokkig, met 1 groote en 2 kleine vleugels.
ZLaadlijst uit 2 platen bestaande. 2
Hiertoe bracht hij 8 soorten van Nederlandsch Indië,
600 LXII. DATISCACEAE.
3. Mitscherlichia Klotsch. Mannelijke bloemen met 4 kelk-
bladen. Eierstok 3-hokkig, met 3 vleugels. Zaadlijsten onverdeeld.
Hiertoe bracht hij 5 soorten van Nederlandsch Indië.
Arpa. DE CANDOLLE onderscheidde in de familie 3 geslachten,
welke te samen met het geslacht Begonia volgens de opvatting
van BENTHAM en HOOKER overeenkomen. Deze geslachten waren aldus
gekenmerkt: 1. Casparya A. D.C. Zaadlijsten asstandig. Doosvrucht
aan de rugzijde der hokjes bij de as, dus schotverbrekend open-
splijtend. 2. Begonia L. Zaadlijsten asstandig. Doosvrucht aan de
voorzijde der hokjes nabij de vleugels dus hokverbrekend opensplij-
tend. 3. Meziera Gaud. Zaadlijsten wandstandig of half wandstan-
dig. Doosvrucht hokverbrekend of in het geheel niet opensplijtend en
min of meer besachtig. Tot het eerste bracht hij 6 soorten van
Nederlandsch Indië, welke gedeeltelijk door MrquEL tot Platycentrum
Klotsch en door HAsSKARL tot Sphenanthera Klotsch gebracht waren,
(GC. robusta A. D.C. = Pl. robustum Mig. = Sphen. robusta Hassk.;
G. multangula A. D.C. = Pl. multangula Mig. = Sphen. multan-
gula Klotsch. enz). Het tweede, uit ongeveer 350 soorten bestaande,
verdeelde hij in een 60-tal secties, waarvan er 16 in tropisch Azië
vertegenwoordigd zijn. Het derde bestaat slechts uit 3 soorten,
waarvan 4 met eene vleezige, niet openspringende vrucht ook op
Timor voorkomt, nl. M. Salaziensis Gaud. = Diploclinium ()
Timorense Miq. de
Door BENTHAM en HOOKER werd het geslacht verdeeld in 4 serien.
CLARKE in Hooker, Fl. of Br. Ind. II, p. 635 verdeelde de En-
gelsch Indische soorten in 6 secties, waarvan de 3 eerste, Casparya,
Aloecida en Knesebeckia, ongeveer met Diploclinium, de vierde
Platycentrum ongeveer met het geslacht Platycenirum, en de zesde
Uniplacentales met Mitscherlichia overeenkwam. De vijfde Papyra-
eeae, gekenmerkt door papierdunne doosvruchten en kleine bloemen,
schoon in Pinang en Malakka voorkomende, schijnt in de Flora
van MriqveL niet vertegenwoordigd te zijn.
Later werd in Journ. of Linn. Soc. XVIII, p- 414. deze rang-
schikking eenigszins gewijzigd en het geslacht verdeeld in 6 onder-
geslachten 1. Casparya. 2. Parvi-Begonia. 3. Aloecida. 4, Aschisma.
5. Eu-Begonia en 6. Platycentrum.
Fax. LXIL. DATISCACEAE.
BeNtnam et Hooker, Gen. Plant. I, p. 844. — MIQUEL, FL. Ind.
Bui 1,4 p. 705. Sumaira, pe 338. — A-D.0. Prod. Es Pp
409. — CraRKE in Hooker, Fl. of Br. Ind. U, p- 656.
Bloemen tweehuizig, regelmatig, zelden twee of ge
mengdslachtig. Mannelijke bloemen: Kelkbuis kort a
halfbolvormig; lobben 3—9, kort, gelijk of ongelije:
Ln Bloembladen ontbrekend of 8 of klein. Meeldraden 429,
LXIL. DATISCACEAE, 601
tegenover de kelklobben geplaatst; helmdraden kort of
lang; helmknoppen 2-hokkig, aan de rugzijde of de basis
ingeplant; hokjes naar buiten of zijdelings openspringend.
Eierstok rudimentair en klein, of ontbrekend. Vrouwelijke en
tweeslachtige bloemen : Kelkbuis met den eierstok vergroeid ;
lobben 3—8, kort. Meeldraden, waar zij voorkomen, op
die van de mannelijke bloemen gelijkend of tot stamino-
diën verminderd. Eierstok 1-hokkig, aan den top geopend
of gesloten; zaadlijsten wandstandig, met de kelklobben
afwisselend; stijlen zooveel als er zaadlijsten zijn en met
„ deze afwisselend, enkelvoudig of 2-deelig, aan de binnen-
zijde stempelkliertjes dragend of met knopvormige
stempels aan den top; eitjes zeer talrijk, in 2—o rijen,
anatroop, klimmend of nagenoeg horizontaal. Doosvrucht
vliezig of lederachtig, tusschen de stijlen openbarstend,
@o-zadig. Zaden zeer talrijk, klein; zaadhuid gestreept en
ingedrukt gestippeld; navel met een kiempropje; kiem-
wit zeer weinig; kiem cilindrisch, in de as van het kiem-
wit geplaatst; kiemworteltje lang, dicht bij den navel.
Kruiden of boomen, onbehaard of met zachte haren of
schubben bedekt. Bladeren afwisselend, enkelvoudig of
gevind. Steunblaadjes ontbrekend. Bloemen klein of mid-
delmatig, in éénslachtige aren of in okselstandige trossen
of bundels, door schutbladen omgeven.
Aantal soorten 4 of 7, in 4 geslachten, waarvan 1 in Westelijk
Amerika, eene tweede in Zuid Oost Europa en Westelijk Azië, de
beide overige in Engelsch en Nederlandsch Indië tehuis behooren.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
1. TETRAMELES. Bloembladen ontbrekend in beide geslachten.
Helmknoppen kort, 2-lobbig. Stijlen 4, met stompe stempels.
2. Ocromeres. Bloembladen ten getale van 8 bij de manne-
lijke bloemen. Helmknoppen groot, lijnvormig-langwerpig, terug-
gekromd. Stijlen 8, met knopvormige stempels.
1. TETRAMELES R Br.
Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen: Kelkbuis
zeer kort; lobben 4, eivormig of langwerpig, soms hier -
en daar met een tusschengevoegd tandje vermeerderd,
gelijk of ongelijk. Bloembladen ontbrekend. Meeldraden 4,
om eene neergedrukte schijf ingeplant; helmdraden lang ;
38
602 LXII. DATISCACEAE.
helmknoppen kòrt, 2-lobbig, met naar binnen openbar-
stende helmhokjes. Rudimentaire eierstok ontbrekend of
4-kantig. Vrouwelijke bloemen: Kelkbuis nagenoeg 4-
kantig; tanden 4, kort. Bloembladen ontbrekend. Stami-
nodiën ontbrekend. Hierstok met ingedrukten top;
stijlen 4, priemvormig, kort, met min of meer ver-
breede, aan de binnenzijde afgeknotte en met stempel-
kliertjes bezette stempels; eitjes in 3—4 rijen aan 4
wandstandige zaadlijsten ingeplant. Doosvrucht eivormig,
met 4 strepen of oppervlakkige voren, aan den top tus-
schen de stijlen openspringend. Zaden zeer talrijk, klein,
afgeplat ellipsoidvormig; zaadhuid zeer los en voorbij de
zaadkern verlengd tot een los, netrormig geaderd, ver-
scheurd vlies.
Hooge boom, met afvallende, langgesteelde, ei- of
hartvormig afgeronde, toegespitste, ongelijktandige of na-
genoeg gaafrandige, van onderen viltachtige of een weinig
behaarde bladeren. Bloemen vóór de bladeren ontwikkeld,
klein, kortgesteeld, min of meer klierachtig behaard en
met weinig behaarde bloemstengels en bloemstelen, in lange,
dunne, tot schermen vereenigde pluimen.
Aantal soorten 3, volgens A.D. C. in Prodr. XV, 4, p. AM,
waarvan T. nudiflora R.Br. in Engelsch Indië en op Java,
T. rufinervis Mig. alleen op Java en T. Grahamiana Wight
alleen op Ceylon voorkomt. Door CLARKE in HoOKER, Fl. of Br.
Ind. II, p. 657 worden de beide laatste als synoniemen van de
eerste opgenoemd.
2. OCTOMELES Mig.
Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen: Kelkbuis
lederachtig, halfbolvormig; lobben 8, 3-hoekig, opgericht.
Bloembladen 8, klein, ei-priemvormig, op den rand van
den kelk ingeplant. Meeldraden 8, even als de bloem-
bladen ingeplant, met opgerichte, draadvormige, aan de
basis verbreede helmdraden ; helmknoppen groot, lijnvor-
mig-langwerpig, teruggekromd, met zijdelings openbar-
stende hokjes. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrou-
welijke bloemen: Kelkbuis tolvormig-cilindrisch, aan de
basis afgeknot, zittend, onduidelijk S-kant; lobben 8,
evenals bij de mannelijke bloemen. Bloembladen ontbre-
kend of onbekend. Staminodiën ontbrekend. Fierstok aan
den top diep uitgehold; stijlen 8, aan den rand van den
LXIII. AIZOACEAE. 603
top van den eierstok ingeplant, kort, priemvormig, uit-
gespreid, met knopvormige stempels; eitjes aan alle kan-
ten dicht opeengedrongen aan 8 dikke zaadlijsten , die
zich van den wand bijna tot aan de as verlengen. Vrucht
lederachtig (in rijpen toestand onbekend), door de blij-
vende stempels gekroond.
Hooge boom, met dikke twijgen, welke evenals de
bladeren en de bloeiwijze met zemelachtige schubben
dicht bezet zijn. Bladeren langgesteeld, hartvormig-
afgerond, toegespitst, gaafrandig. Bloemen groot, in zeer
lange, okselstandige, knikkende aren met dikke, onver-
deelde spil,
Eéne soort, O. Sumatrana Miq., door TEYSMANN op Sumatra
waargenomen.
Fam. LXIII AIZOACEAE (Ficoideae.)
BENTHAM et HOOKER, Gen. Plant. I, p. 851. (Ficoideae.) a
MriqveL, Fl. Ind. Bat. L 4. p. 1057. (Portulaccaceae.) — CLARKE in
Hooker, FI. of Br. Ind. U, p. 658. (Ficoideae.) — Pax in ENGLER,
Die natürlichen Pflanzenfamilien III, 1, b, p. 33.
Bloemen tweeslachtig, zelden gemengdslachtig-twee-
huizig of éénslachtig, regelmatig. Kelk uit 4—5 vrije
kelkbladen bestaande of 4—5-deelig of -lobbig, vrij of
zelden met den eierstok vergroeid; lobben meestal groen,
kruidachtig, dakpanswijze dekkend in den knop, altijd
blijvend in de vrucht. Bloembladen bij het geslacht
Mesembryanthemum talrijk, groot en gekleurd, bij eenige
andere klein en wit, doch bij de in Nederlandsch Indië
voorkomende geslachten ontbrekend. Meeldraden perigy-
nisch of min of meer hypogynisch, in bepaald of onbe-
paald aantal, wanneer zij in hetzelfde aantal voorkomen
als de kelkbladen tegenover deze, wanneer zij in grooter
aantal voorkomen op denzelfden afstand van elkander of
tot bundels vereenigd; helmdraden priemvormig of ver-
reed, vrij of tot eene vleezige nap vergroeid; helm-
604 LXIII AIZOACEAE.
knoppen langwerpig, zelden lijnvormig, 2-hokkig, met
van voren in de lengte openbarstende hokjes. Eier-
stok meestal vrij, 2—oo -hokkig, zelden 1-hokkig; stijlen
evenveel als hokjes van den eierstok, vrij, of vergroeid
tot één stijl met gespleten top, meestal priemvormig en van
binnen met stempelkliertjes bekleed; in elk hokje òf 1
basilair eitje, òf oo eitjes, die ingeplant zijn op asstandige
(of volgens Pax ook wandstandige) zaadlijsten, amphi-
troop (volgens PAx ook anatroop). Vrucht meestal eene
vliezige of papierachtige doosvrucht, die hokverbrekend
of rondom met eene dwarsspleet openspringt, zelden eene
dopvrucht of eene steenvrucht met 1—oo kernen, of eene
splitvrucht, die in 2—5 kluisjes of blaasvruchtjes uiteen-
valt, meestal kleiner dan de blijvende kelk en door
dezen ingesloten. Zaden in elke vrucht 1— , niervormig
afgerond of kogel- of omgekeerd eivormig; zaadhuid
vliezig of korstachtig, niet zelden met groeven of holten;
navel zijdelingsch, zelden aan de voorzijde ; kiem wit gering
of overvloedig, meelachtig of vleezig; kiem min of meer
gekromd, het kiemwit omgevend, meestal rolrond en
ringvormig; zaadlobben smal, plat-bol of half rolrond,
opliggend ; kiemworteltje rolrond.
Eénjarige of overblijvende, meestal nederliggende, ver-
takte kruiden, zelden half heesters, met dikwijls in kran-
sen geplaatste, aan de knoopen verdikte, niet zelden ge-
leede takken. Bladeren tegenovergesteld, afwisselend of
in schijnkransen, enkelvoudig, niet zelden vleezig, gaaf-
randig of met kraakbeenachtige gezaagde of gedoornde
randen, Steunblaadjes ontbrekend of stijfvliezig. Bloeiwijze
bepaald, meestal in bijschermen, bundels of kluwens,
nooit in trossen.
Aantal soorten omstreeks 450, in de tropische en subtropische
gewesten verspreid, in de koudere zeldzaam aangetroffen. pe naam
Aizoaceae, door EtrcureRr voorgeslagen en door PAX in zijne mono”
graphië gebruikt, schijnt mij verkieslijker dan Ficoideae, de naa”,
welken de familie bij Benruam en Hooker draagt. Vooreerst 15
toch de uitgang aceae, achter den naam van een der geslachten
geplaatst, typisch voor familienamen. De naam Ficoidaceaë. door
Ronrpacu in de Flora Brasiliensis aangenomen, is niet van €61
geslachtsnaam afgeleid en heeft dus evenmin den typischen vorm.
Vervolgens is de familie geheel of gedeeltelijk bij de meeste schrij-
vers onder verschillende namen bekend, zoodat geen algemeen
erkende naam verdrongen wordt. Men vindt ze namelijk als Caryo-
à LXIII. AIZOACEAR. 605
phyllaceae, Portulacaceae, Mesembryanthemaceae, Tetragoniaceae
enz. Eindelijk komt de familie der Aizoaceae volgens Pax, wat de daarin
opgenomen geslachten betreft, geheel en al overeen met de Ficoideae
van BENTHAM en HOOKER.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
j Doosvrucht rondom met eene dwarsspleet openspringend.
1. Sesuvrum. Eierstok 3—5-hokkig, met asstandige, oo -eiige
zaadlijsten. Bladeren tegenovergesteld, zonder steunblaadjes.
2. TRIANTHEMA. Eierstok 1—2-hokkig, met basilaire 1—o0 -
eiige zaadlijsten. Bladeren tegenovergesteld, zonder steunblaadjes.
+} Doosvrucht met 3—5 kleppen hokverbrekend openspringend.
3. MorLuco, Eierstok 3—5-hokkig, aan asstandige zaadlijsten.
Bladeren wortelstandig, afwisselend of in schijnkransen, met af-
vallende steunblaadjes.
1. SESUVIUM L.
Kelk tolvormig; lobben 5, langwerpig, stomp, aan de
rugzijde soms met een stekeltje, van binnen gekleurd.
Bloembladen ontbrekend. Meeldraden 5, boven in de kelk-
buis ingeplant en met de lobben afwisselend of oo, met
draadvormige, soms aan de basis vergroeide helmdraden;
helmknoppen 2-lobbig. Eierstok vrij, 3—5-hokkig; stij-
len 3—5, van binnen in de lengte met wratjes bezet;
eitjes in elk hokje oo. Doosvrucht langwerpig, vliezig,
3—b-hokkig, rondom met eene dwarsspleet opensprin-
gend, met oo zaden in elk hokje. Zaden niervormig, af-
gerond, met lange zaadstrengen en eene gladde zaadhuid;
kiem ringvormig. f A
Opgerichte of nederliggende, vertakte, sappige kruiden
of halfheesters. Bladeren tegenovergesteld, vleezig, lijn-
vormig of langwerpig. Steunblaadjes ontbrekend. Blad-
stelen soms aan de basis door een steunbladachtig vlies
verbonden. Bloemen okselstandig, zittend of gesteeld,
alleenstaand of in kluwens, zelden in korte bijschermen,
dikwijls vleeschkleurig of purper, met 2 schutbladen of
zonder deze.
Aantal soorten 4, langs de tropische stranden verspreid. In
Nederlandsch Indië vindt men slechts ééne soort, Ses. Portula-
castrum L., in Miqueu’s Flora als Ses. repens Willd, vermeld,
606 LXIII. AIZOACEAE.
2. TRIANTHEMA L.
Kelkbuis kort of lang, klokvormig; lobben 5, kort of
groot, dikwijls sterk gewelfd, van binnen gekleurd, aan
de rugzijde gestekeld. Bloembladen ontbrekend. Meeldra-
den 5—oo, afzonderlijk of twee aan twee of in bundels _
afwisselend met de kelklobben, met draadvormige helm-
draden; helmknoppen kort. Eierstok vrij, met eene breede
basis zittend, min of meer rolrond, met afgeknotten top,
uit 1—2 vruchtbladen bestaande en 1—2-hokkig; stijlen
2 of 1, in het laatste geval buiten het midden ingeplant,
van binnen met eene langsrij van wratjes; eitjes in elk
hokje alleenstaand of in gering aantal, met eene basilaire,
dikwijls met het tusschenschot vergroeide zaadlijst. Doos-
vrucht vliezig of lederachtig, cilindrisch of tolvormig,
stomp of afgeknot, zelden gesnaveld, 1—2-hokkig, 1—o0 -
_zadig; bovengedeelte dikwijls dikwandig, door eene dwars-
spleet rondom van de vliezige basis gescheiden. Zaden min of
meer niervormig aan lange zaadstrengen, met eene ge-
groefde zaadhuid; kiem ringvormig.
__Wijdvertakte, nederliggende, onbehaarde of zachtharige
of met wratjes bedekte kruiden, zelden halfheesters. Bla-
deren tegenovergesteld, ongelijk, gesteeld, omgekeerd
eivormig, ei- of lijnvormig, gaafrandig. Steunblaadjes
ontbrekend, maar de bladstelen door een steunbladachtig
vlies verbonden. Bloemen okselstandig, alleenstaand of in
bijschermen of bundels, zittend of gesteeld, zelden in
eindelingsche, min of meer aarvormige takken, met 2
schutblaadjes.
Aantal soorten 12, in de warme gewesten van Azië, Afrika,
Australië en West Indië verspreid. In Nederlandsch Indië komen 3
à 4 soorten voor, wier nomenclatuur volgens MiquEL en CLARKE
in HooKeR’s Fl. of Br. Ind. nog al uiteenloopt. Tr. monogyna L.
(Clarke) = Tr. obcordata Roxb. (Mig); Tr. decandra L. (Clarke) =
Tr. pentandra L. (Mig); Tr. erystallina Vahl. (Clarke) = Tr.
sedifolia Vis. (Mig). Eene revisie van het materiaal is in dit ge-
slacht echter noodig. De uitgang der soortsnamen op 4, zoowel
door MiQqurL als door CLARKE gevolgd, is te verwerpen, daar Tri-
anthema onzijdig is. Al de opgenoemde soortsnamen moeten op UM
eindigen.
LXIII. AIZOACEAE, 607
3. MOLLUGO. L.
Kelkbladen 5, nagenoeg gelijk, met vliezigen rand,
blijvend. Bloembladen ontbrekend. Meeldraden 3—5,
zelden oo, min of meer hypogynisch, soms vermengd
met priemvormige staminodiën, meestal afwisselend met
de kelkbladen ; helmdraden priem-draadvormig ; helmknop-
pen lijnvormig-langwerpig. Schijf ontbrekend of weinig
ontwikkeld en ringvormig. Eierstok ei- of kogelvormig,
3—5-hokkig ; stijlen 3—5, lijn- of knodsvormig ; eitjes oo
in elk hokje, vastgehecht in den binnenhoek. Doosvrucht
vliezig, in den kelk besloten, langwerpig, kogel- of cilin-
dervormig, 3—5-hokkig, met 3—5 kleppen hokverbre-
kend openspringend; hokjes 1—oo-zadig. Zaden groot
of zeer klein, met eene gladde, korrelige of gegroefde
zaadhuid ; zaadstreng enkelvoudig of verbreed tot eenen
kleinen, dikwijls met een draadvormigen, gekromden
borstel gewapenden zaadrok.
Opgerichte of wijdvertakte en nederliggende, onbe-
haarde, zachtharige of stervormig-viltachtig behaarde,
dikwijls vorkswijs vertakte kruiden. Bladeren alle wor-
telstandig of afwisselend of meestal in schijnkransen, lijn-
vormig, omgekeerd eirond of spatelvormig. Steunblaadjes
vliezig, afvallend, onverdeeld. Bloemen groen, in oksel-
standige bundels, bijschermen of trossen geplaatst.
Aantal soorten 12, in de warme gewesten der beide halfronden
voorkomend. In Nederlandsch Indië vindt men waarschijnlijk 3 à 4
soorten van dit geslacht, in Miquer’s Flora deels gebracht tot
Mollugo deels tot Glinus L. Tot het eerste brengt MiqveL M.
stricta L,en M. pentaphylla L. De laatste werd door CLARKE als
synoniem van de eerste beschouwd. Eene andere soort dezer groep,
M. Gerviana Ser, die zoowel in tropisch Afrika en Azië als in
Australië gevonden is, komt misschien ook voor in Nederlandsch
Indië. Door de zaden zonder aanhangsels en de eindelingsche uit
bijschermen bestaande bloeiwijze onderscheiden zij zich van de
soorten, die volgens MiqueL en andere schrijvers het geslacht
Glinus vormden. Deze hebben zittende bloemen, een viltachtig
behaarden kelk, 5—eo meeldraden, breed omgekeerd spatelvormige
bladeren en talrijke zaden, die voorzien zijn van een zaadrok met
een gekromd, draadvormig aanhangsel. Dit laatste is weinig ont-
wikkeld bij M. Spergula L., die bij Miqvuer onder den naam van
Gl. Mollugo Fenzl. is vermeld en BrLume's geslacht Tryphera
vormde, (Tr. prostrata Bl), en heeft bij M. hirta Thumb. (GI. lotoides
Loeff) den vorm van eene vliezige schub met een lijnvormigen
borstel, die zich half om het zaad heenkromt. Door CLARKE in
608 LXIV. UMBELLIFERAE.
HookeER’s Flora of Br. Ind. wordt de vereeniging van Mollugo
en Glinus volgehouden. In Pax Monographie van de familie der
Aizoaceae in ENGLER’s Die Naturlichen Pflanzenfamilien worden
zij daarentegen wegens al of niet aanwezigheid van den zaadrok
(hier kiempropje, strophiola, genoemd) weder als afzonderlijke
geslachten beschouwd.
Fax. LXIV. UMBELLIFERAE.
BENTHAM et HooKER, Gen. Plant. I, p. 859. — Miqver, Fl. Ind.
Bat. 1, A, p. 729. — Sumatra, p. 336. — Illustr. de la FL de l Arch.
Ind. p. 36. — CLARKE in Hooker, Fl. of Br. Ind. II, p. 665.
Bloemen regelmatig of door vergrooting der buitenste
bloembladen van de peripherische bloemen der schermen
soms onregelmatig, tweeslachtig, gemengdslachtig-éénhui-
zig, zelden tweehuizig. Kelkbuis met den eierstok nauw
vergroeid ; kelkzoom nu eens weinig ontwikkeld of in den
vorm van eenen ader- of ringvormigen rand, zeer zelden
napvormig, dan weder in 5 kleine lobben of tanden gespleten,
die meestal klein en kruidachtig, zelden groot en dan soms
bloemachtig zijn. Bloembladen 5, op den kelkrand ingeplant,
gelijk of de buitenste het grootst, opgericht of uitgespreid,
zelden plat, meestal hol of met naar binnen gekromden top
of verlengd tot eene smalle, naar binnen geslagen, opge-
rolde of dubbelgevouwen en soms met de middennerf weder
vergroeide topslip en dan door ongelijke ontwikkeling
van de omgeslagen en naar binnen gedrukte middennerf
en de omgevouwen randen schijnbaar uitgerand of 2-
lobbig, in den knop dakpanswijze dekkend of dubbelge-
vouwen klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 5, met
draadvormige, in den knop naar voren gebogen helmdra-
den; helmknoppen ei- of kogelvormig, bewegelijk, met
evenwijdige, in de lengte openbarstende hokjes. Bierstok
onderstandig, 2-hokkig of zelden door mislukking 1-hok-
kig. Schijf epigynisch, vrij van de meeldraden en bloem-
bladen, 2-lobbig of 2-deelig, nu eens plat uitgespreid,
met een vrijen, soms verheven of bijna napvormigen,
gaafrandigen of golvend gekartelden rand, dan weder in
het midden overgaande in de kegelvormige bases der
LXIV. UMBELLIFERAE. 609
stijlen (stijoeten) of tot kegelvormige of neergedrukte,
of dik kussenvormige stijlvoeten of zelden tot 2 klieren
aan de basis der stijlen verminderd; stijlen 2, vrij,
draadvormig, recht of na den bloei teruggekromd, nu
eens zeer kort, dan weder vóór of na den bloei verlengd
en het verlengsel vormend van den top der kegelvormige
stijlvoeten of zich ontwikkelend uit de basis van den
binnenkant van deze of van de lobben der schijf;
stempels eindelingsch, stomp of klein knopvormig; in
elk hokje van den eierstok 1 anatroop eitje, hangend
aan den top. Vrucht onderstandig, droog, gekroond door
den kelkrand, waar deze aanwezig is, en door de schijf en
de stijlen, en schotverbrekend uiteenwijkend in 2 niet
openspringende, 1-zadige nootjes, die met eene platte
voegvlakte aaneensluiten, waarbij òf de bloembodem of
bloemsteeltop ontbloot wordt, òf een draad- of lijnvor-
mige, gaafrandige, of 2-spletige of -deelige, van de basis naar
den top de vruchtjes loslatende vruchtdrager achterblijft,
aan welks top de laatste vaak hangen blijven. Vrucht-
wand voorzien van nu eens dunne, dan weder vooruit-
springende en verheven of tot vleugels ontwikkelde, door
groeven of dalen gescheiden ribben, nu eens geheel en al
droogvliezig of hard, dan weder te verdeelen in eene vlie-
zige of kurkachtig verdikte buitenlaag en eene dunvliezige
binnenlaag, bovendien soms nog door een uitwendig vlies
omgeven, en dikwijls door striemen, oliehoudende langskana-
len, doorloopen. Zaad in elk nootje 1, hangend aan den
top van het hokje, in rijpen toestand òf met den vrucht-
wand vergroeid, òf daarvan vrij aan de platte of in het mid-
den gevoorde of uitgeholde, tegenover de voegvlakte geplaat-
ste binnen- of voorzijde, òf geheel en al vrij ; zaadhuid zeer
dun; kiemwit kraakbeenachtig ; kiem klein, nabij den
navel; kiemworteltje naar boven gericht; zaadlobben
kort eivormig, langwerpig of lijnvormig, gelijk of de eene
kleiner dan de andere.
Kruiden of zelden heesters, zeer zelden boomen. Bla-
deren afwisselend of zeer zelden tegenovergesteld ; blad-
steel meestal scheedevormig verbreed, nu eens onverdeeld
en dan aan de basis handnervig of vinnervig en getand
of gelobd of zelden gaafrandig en evenwijdignervig, dan
weder, en wel in de meeste gevallen, 3-tallig samenge-
610 LXIV. UMBELLIFERAE.
steld of gevind of 2—3-dubbel hand- of vinvormig
samengesteld. Steunblaadjes, behalve de scheedevormige,
breede randen der bladstelen, geheel ontbrekend of hoogst
zeldzaam klein, stijfvliezig of wimpervormig. Bloemen
klein, gewoonlijk in schermen of hoogst zelden in hoofd-
jes; schermen enkelvoudig of meestal dubbel samenge-
steld, eindelingsch, alleenstaand of meerdere tot eene
pluim vereenigd of hoogst zelden in kransen geplaatst.
Schutbladen zijn onder de scher mstralen, de bloemstengels,
die de enkelvoudige schermen dragen, en onder de bloem-
stelen al of niet aanwezig; de eerste vormen het zooge-
naamde omwindsel, de tweede het omwindseltje. Bloemen
meestal wit, of eene enkele of alle min of meer purper-
achtig, soms geel, zeer zelden blauw. Nootjes met 5
hoofdribben, waarvan de buitenste de rugribbe, de beide
aan de voegvlakte grenzende de zijdelingsche of voegribben en
de beide andere, daartusschen gelegen, de middelste ribben
kunnen genoemd worden; de zijdelingsche van de beide
nootjes zijn dikwijls vóór de scheiding vergroeid. In elk
vruchtje zijn tusschen de ribben 4 dalen en wel 2 rug-
dalen aan weerszijden van de rugribbe en 2 voegdalen
aan weerszijden van de voegribben. In het midden der
dalen vindt men soms secundaire of bijribben. Striemen
vindt men gewoonlijk in de dalen tusschen de binnen-
en buitenlaag van den vruchtwand; zij komen op die
plaats echter niet voor bij de Heterosciadeae, doch wor-
den bij die groep, schoon zeer dun, soms gevonden binnen
de hoofdribben.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Series 1. HETEROSCIADEAE. Schermen enkelvoudig of onregel-
matig samengesteld. Dalstriemen ontbrekend.
Tribus L. Hydrocotyleae. Vrucht zijdelings samengedrukt of
aan de vlakte samengetrokken; nootjes aan de rugzijde stomp-, of
scherpkantig of min of meer gevleugeld, aan de zijden plat of gezwol-
len, niet scherpkantig.
1. Hyprocoryre. Vrucht sterk samengedrukt, zonder haren,
borstels of stekels. Steunblaadjes klein, stijfvliezig, dikwijls ver-
scheurd. Schermen enkelvoudig. Kelktanden klein of weinig ont-
wikkeld. (Inheemsch.)
2. TRACHYMENE. Vrucht meestal plat, ruwharig of knobbelig,
dikwijls slechts één nootje volkomen ontwikkeld. Steunblaadjes
TE OE
LXIV. UMBELLIFERAE, 611
ontbrekend. Schermen enkelvoudig. Kelktanden klein of weinig
ontwikkeld. (Inheemsch in Borneo.)
Tribus IL. Sanieuleae. Vrucht min of meer rolrond of rugge-
lings samengedrukt, met eene breede voegvlakte. Kelktanden of -lobben
meestal goed ontwikkeld.
3. EryNerum. Bloemen zittend in een hoofdje of aar, elk voor
zich door een schutblad gesteund, waarvan de buitenste een
meestal sterk ontwikkeld omwindsel vormen. Vrucht niet ge-
stekeld. Bladeren en schutbladen meestal doornachtig gezaagd.
(Verwilderd.)
4. SANICULA. Bloemen gesteeld, in enkelvoudige of onregel-
matig samengestelde schermen. Vrucht gestekeld. Bladeren hand-
deelig, niet doornachtig gezaagd. (Inheemsch.)
Series IL. HAPLOZYGIEAE. Schermen meestal samengesteld. Dal-
_ Striemen meer of minder duidelijk ontwikkeld, doch hoogst zelden
ontbrekend. Hoofdribben meer of minder duidelijk ontwikkeld; bijrib-
„ben ontbrekend.
Tribus IL Ammineae. Vrucht zijdelings samengedrukt of 2-
lobbig en aan de voege ingesnoerd.
Subtribus 41. Smyrnieae. Vrucht breed eivormig of 2-lobbig. soms
gevleugeld. Zaad aan de voorzijde gegroefd of uitgehold.
9. CONruM. Dalen oo -striemig. Hoofdribben meestal gekarteld.
Bloembladen al of niet uitgerand. Vruchtdrager onverdeeld. Om-
windsels en omwindseltjes oo -bladig. (Verwilderd.)
Subtribus 2. Eu-Ammineae. Vrucht breed, 2-lobbig, eivormig of
langwerpig. Zaad aan de voorzijde bol of plat.
6. Aprum. Bloembladen aan den top niet uitgerand. Dalen met
1 breeden striem. Vruchtdrager onverdeeld of kort 2-spletig.
Omwindsels en omwindseltjes (bij de soort, welke in Nederlandsch
Indië soms gekweekt wordt) ontbrekend. (Gekweekt.)
7. CARUM. Bloembladen aan den top meestal uitgerand. Dalen
‚ gewoonlijk met 1 striem. Vruchtdrager 2-spletig of -deelig. Om-
windsels armbladig of ontbrekend. Omwindseltjes oo -bladig.
(Gek weekt.)
8. PipiNeLLA. Bloembladen al of niet uitgerand. Dalen met
striemen. Vruchtdrager 2-spletig of -deelig. Omwindsels en
omwindseltjes ontbrekend of armbladig. (Gekweekt en inheemsch.)
_Subtribus 3. Scandicineae. Vrucht langwerpig of lijnvormig, zelden
eivormig, doch nooit tweelobbig. Zaad aan de voorzijde uitgehold.
9. Anruriscus. Bloembladen al of niet uitgerand. Vrucht ei-
vormig of langwerpig (bij de in Nederlandsch Indië gekweekte
soort gestekeld). Hoofdribben weinig ontwikkeld. Dalen met 1
striem, welke zeer dun, soms bijna niet waar te nemen is.
Vruchtdrager onverdeeld of 2-spletig. Omwindsels armbladig of
ontbrekend; omwindseltjes oo -bladig. (Gekweekt.)
612 LXIV. UMBELLIFERAE.
Tribus IV. Seselineae. Vrucht kogel- of eivormig of langwer-
pig of ruggelings samengedrukt, met eene breede voegvlakte; zijde-
lingsche ribben òf vrij, òf tot een dunneren of dikkeren, kurkachtigen,
maar niet breeden rand verbonden.
10. ForNtcuLuM. Bloembladen geel, niet uitgerand. Hoofdribben
dik of dun, maar niet kurkachtig. Dalen met 1 striem. Vruchtdra-
ger 2-deelig. Omwindsels en omwindseltjes ontbrekend. (Gekweekt.)
AA. OENANTHE. Bloembladen wit, uitgerand. Zijdelingsche hoofd-
ribben kurkachtig. Dalen met 1 striem. Vruchtdrager ontbrekend.
Omwindsel en omwindseltjes oo -bladig, zelden armbladig of ont-
brekend. (Inheemsch.)
Pribus V. Peumecedaneae. Vrucht ruggelings samengedrukt.
Zijdelingsche hoofdribben tot een breeden of. vleugelvormigen rand
verbonden.
12. PEUCEDANUM. Bloembladen wit of geel, al of niet uitgerand.
Vrucht elliptisch of eivormig. Zijdelingsche hoofdribben sterker
ontwikkeld dan de ruggelingsche en middelste. Dalen met ef
zelden met 2—3 striemen. Vruchtdrager 2-deelig. Omwindsels
co- of armbladig of ontbrekend. Omwindseltjes oo -bladig of bij
het in Nederlandsch Indië gekweekte geslacht ontbrekend.
(Gekweekt).
Series III. DIPLOZYGIEAE. Schermen samengesteld. Striemen in de
dalen of onder de bijribben min of meer ontwikkeld. Bijribben draad-
vormig, min of meer vooruitspringend of gevleugeld, meestal meer
ontwikkeld dan de hoofdribben, doch bij Bifora en Goriandrum alle
weinig ontwikkeld.
Tribus VL Caucalineae. Vrucht rolrond of een weinig zijde-
lings ef sterker ruggelings samengedrukt, niet gevleugeld of op de
ribben van gelobde vleugels of stekels voorzien.
13. CoRrrANDRUM. Vrucht niet borstelig of gestekeld, nagenoeg
kogelvormig. Omwindsel ontbrekend. Zaad aan de voorzijde
uitgehold. (Gekweekt.)
A4. Brrora, Vrucht niet borstelig of gestekeld, dubbel bolvor-
mig. Zaad aan de voorzijde diep uitgehold. Omwindsel ontbrekend.
(Gekweekt 7)
15. DAveus. Vrucht gestekeld, eivormig of langwerpig. Zaad
aan de voorzijde min of meer plat. Omwindsel uit ingesneden
schutbladen bestaande. (Gekweekt.) :
16. Cavcaus. Vrucht borstelig of gestekeld, eivormig of lang-
werpig. Zaad aan de voorzijde uitgehold of ineengerold. Omwindsel
uit lijnvormige schutbladen bestaande. (Verwilderd en inheemsch ?)
1. HYDROCOTYLE L.
Kelktanden klein of weinig ontwikkeld. Bloembladen
gaafrandig, spits of stomp, een weinig hol, in den knop
klepswijze aaneensluitend of dakpanswijze dekkend. Schijf
ä
À
â
É.
RD
Ü
LXIV. UMBELLIFERAE. 613
uitgespreid, soms met verheven of napvormigen rand ;
stijlen van de basis af vrij. Vrucht zijdelings samenge-
drukt, plat of min of meer 2-lobbig, met eene smalle
voegvlakte ; nootjes zijdelings samengedrukt; hoofdribben
adervormig; rugribben om de vrucht een rand vormend ;
middelste ribben een weinig vooruitspringend, recht of ge-
kromd; de zijdelingsche in de voege verborgen of daar
min of meer van verwijderd en eenigszins vooruitsprin-
gend, die van de beide nootjes zelden ineenvloeiend; bijrib-
ben zelden duidelijk ontwikkeld, zelden min of meer
netvormig vereenigd; striemen ontbrekend of zeer dun
en binnen de hoofdribben. Vruchtdrager onverdeeld of
ontbrekend, zeer zelden 2-spletig. Zaad zijdelings samen-
gedrukt.
Eénjarige of overblijvende, nederliggende of aan de
knoopen wortelende, soms opgerichte, dikwijls zeer kleine
kruiden of zeldzamer lage halfheesters. Bladeren gaaf-
randig en handnervig, (dikwijls schildvormig), of hand-
deelig, zelden smal en l-nervig. Steunblaadjes klein,
stijfvliezig, dikwijls verscheurd, zeer zelden weinig ont-
wikkeld. Schermen enkelvoudig of zelden een weinig on-
regelmatig samengesteld of door eenige kransen. van
bloemen langs den schermsteel vermeerderd. Omwindsel
armbladig of ontbrekend. Bloemen wit of zelden purper,
soms éénslachtig.
Aantal soorten 73, op vochtige of moerassige plaatsen in de
warme en gematigde gewesten van de beide halfronden wijd ver-
spreid, de meeste in Australië, Zuid Afrika en Zuid Amerika, minder
talrijk in Zuid Azië, Noord Amerika, tropisch Afrika en Europa. Het
geslacht wordt verdeeld in 2 secties:
1. Eu-Hydrocotyle. Bloembladen spits, in den knop klepswijze
aaneensluitend. Bijribben ontbrekend of onduidelijk. Bladeren
schild- of hartvormig. Hiertoe behooren de meeste soorten van
Nederlandsch Indië, volgens Mrquer’s Flora niet minder dan m1,
waarvan 10 door denzelfden schrijver later, in Mllustr, de la
FL de PArch. Ind, tot 4 teruggebracht werden, nl. H. hirsuta
DCG. H. podantha Molk., H. Nepalensis Hook. en H. Sibthor-
pioides Lam., terwijl naar zijne meening van de elfde, H. Ja-
vanica Thunb, geen exemplaren van Nederlandsch, maar wel
van Engelsch Indië bekend waren. Evenwel bracht CLARKE in
HookER’s Flora of Br. Ind. die echter Miqver'’s lateren arbeid
klaarblijkelijk niet geraadpleegd heeft , de meeste soorten van Neder-
landsch Indië tot H. Javanica Thunb. en H. rotundifolia Roxb.
614 LXIV. UMBELLIFERAE.
2. Centella. Bloembladen stomp, in den knop dakpanswijze
dekkend. Bijribben even duidelijk ontwikkeld als de hoofdribben.
Hiertoe behoort alleen H. Asiatica L., die in alle ‘tropische
en subtropische streken verspreid voorkomt.
2. TRACHYMENE Rudge.
Kelktanden klein of weinig ontwikkeld, zelden 1—2
en priemvormig. Bloembladen- gaafrandig, stomp, in den
knop breed dakpanswijze dekkend. Schijf plat, met voor-
uitspringende randen of weinig ontwikkeld; stijlen van
de basis af draadvormig. Vrucht zijdelings samengedrukt,
meestal plat, aan de basis uitgerand, met smalle voeg-
vlakte; vruchtbladen zijdelings samengedrukt, soms één —
van beide mislukkend; rugribben een rand om de vrucht
vormend, nu eens scherp, dan weder min of meer ge-
vleugeld; middelste ribben vooruitspringend, boogwijze
gekromd; zijdelingsche in de voege verborgen; striemen
ontbrekend of dun en binnen de ribben gelegen. Vrucht-
drager onverdeeld. Zaad zijdelings plat-samengedrukt.
Kruiden met enkelvoudige haren of zelden onbehaard.
Bladeren 3-deelig of zelden onverdeeld en getand. Steun-
blaadjes ontbrekend. Schermen enkelvoudig. Schutbladen
van het omwindsel lijnvormig, meestal vergroeid. Bloe-
men wit of blauw. Vrucht dikwijls ruwharig of geknob-
Knoll soms met één onbehaard of gladder of mislukkend
nootje.
Aantal soorten 14, waarvan de meeste in Nieuw Holland, 4 op
Nieuw Caledonië en volgens BENTHAM en HOOKER 4 (onbeschreven ?)
op Borneo.
3. ERYNGIUM 2.
Kelktanden stijf, scherp. Bloembladen opgericht, met
lange, naar binnen geslagen topslip, wegens de van boven
naar binnen gedrukte middennerf uitgerand, zeer weinig
dakpanswijze dekkend in den knop. Schijf verbreed, met
hoogen, om de van de basis af draadvormige stijlen ver-
dikten rand. Vrucht eivormig of omgekeerd eivormig,
zeer weinig samengedrukt, met breede voegvlakte. Nootjes
half rolrond; hoofdribben gelijk, nagenoeg niet of zeer
weinig vooruitspringend; striemen binnen de ribben min
of meer duidelijk waar te nemen, in de binnenlaag van
LXIV. UMBELLIFERAE. 615
den vruchtwand zeer dun, onregelmatig netvormig of
ontbrekend. Vruchtdrager ontbrekend, Zaad half rolrond
of ruggelings samengedrukt, met eene platte of zeer
weinig uitgeholde voorzijde.
Meestal doornachtige kruiden of zelden kleine boomen,
zeer dikwijls geheel en al onbehaard. Bladeren doornach-
tig getand, gelobd of ingesneden of zelden gaafrandig en
met stijve wimpers. Bloemen gezeten in dichte hoofdjes
of aren, elk voor zich door een schutblaadje gesteund ;
uitwendige schutbladen een doornachtig of stervormig stra-
lend omwindsel vormend, dat zelden korter dan. de bloe-
men is. Kelkbuis aan den top of geheel en al door
doorschijnende, platte of blaasvormige schubben bedekt.
Bloembladen wit.
Aantal soorten omstreeks 150, over de gematigde en warmere
gewesten van de beide halfronden wijd verspreid, in Zuid Afrika
echter ontbrekend. In Nederlandsch Indië is geene enkele soort
inheemsch. Evenwel wordt er ééne soort, E. foetidum L., in ver-
wilderden toestand vaak aangetroffen.
4, SANICGULA L.
Kelktanden min of meer kruidachtig of vliezig. Bloem-
bladen met lange, omgevouwen topslip, wegens de van
boven naar binnen gedrukte middennerf uitgerand, in
den knop dakpanswijze dekkend. Schijf uitgespreid aan
den rand, hoog opstaande om de draadvormige of zelden
verdikte bases der stijlen. Vrucht) eivormig, nagenoeg
rolrond of een weinig zijdelings “samengedrukt, met
eene breede of min of meer samengetrokken voegvlakte ;
nootjes half rolrond ; ribben jonduidelijk; striemen binnen
de ribben meer of minder duidelijk, die in de binnen-
laag van den vruchtwand wo, dun, onregelmatig of ont-
brekend. Vruchtdrager ontbrekend. Zaad half rolrond of
nagenoeg rolrond, aan de voorzijde niet uitgehold.
Kruiden; bladeren 3—5-deelig met getande, gelobde
of vinvormig ingesneden slippen, meestal wortelstandig ;
stengelbladeren meestal in gering aantal. Onregelmatig
Samengestelde, armstralige, soms vorkswijs vertakte scher-
men, waarvan de omwindsels gevormd worden door
bladachtige, zittende, getande of gelobde schutbladen.
Schermpjes arm- of veelbloemig, met kleine of zelden
616 LXIV. UMBELLIFERAE.
grootere en straalswijs uitstaande schutbladen. Bloemen
dikwijls gemengdslachtig, in welk geval de tweeslachtige
zittend, de mannelijke gesteeld zijn. Vruchten dikwijls
met haakvormig omgebogen stekels.
Aantal soorten 10, waarvan 1, S. Europaea L., in Europa, Azi
en Afrika in de gematigde streken of op de bergen der warmere
gewesten wijd verspreid voorkomt, terwijl de overige op de Azorische
eilanden, op de Sandwich eilanden en in Amerika gevonden worden. De
in Nederlandsch Indië voorkomende en van het algemeene type
een weinig afwijkende vormen der genoemde soort werden doo
verschillende schrijvers als afzonderlijke soorten beschouwd, zooda
men ze vermeld vindt als S. elata Ham. of als S. montana Reinw.
en S. Javanica Bl.
5. CONIUM. L.
„Kelktanden weinig ontwikkeld. Bloembladen omgekeerd
eivormig of wigvormig, nu eens met eene zeer korte, om-
geslagen topslip, die wegens de een weinig ingedrukte mid-
dennerf uitgerand is, dan weder stomp of gaafrandig. Schijf
bestaande uit neergedrukte, nagenoeg gaafrandige stijl
voeten. Vruchten breed eivormig, zijdelings samengedrukt
en aan de voegvlakte min of meer samengetrokken;
nootjes nagenoeg 5-zijdig ; hoofdribben vooruitspringend,
stomp, golvend-gekarteld of glad, de zijdelingsche vrij;
striemen wo, zeer dun, onregelmatig. Vrucht onverdeeld.
Zaad half rolrond, aan de voorzijde met eene diepe en
smalle vore.
Hooge, eenjarige en onbehaarde kruiden, met vinvor-
mig dubbel samengestelde bladeren en vinspletige slippen
en tanden. Samengestelde oo -stralige schermen. Omwind-
sels en omwindseltjes oo -bladig, uit kleine schutbladen
bestaande. Bloemen „wit‚} gemengdslachtig. Binnenlaag van
den vruchtwand in de rijpe vrucht met het zaad samen-
hangend of zelden daarvan te scheiden.
Aantal soorten 1—3, in het noordelijk halfrond van de oude
wereld tehuis behoorende. In Nederlandsch Indië komt misschien
GC. maculatum L. in verwilderden toestand voor.
6. APIUM L.
Kelktanden weinig ontwikkeld. Bloembladen eivormig,
meestal spits en hol, of in eene omgeslagen topslip
verlengd, gaafrandig of zelden wegens de een wemls
LXIV. UMBELLIFERAE. 617
ingedrukte middennerf uitgerand. Schijf bestaande uit
neergedrukte of een weinig kegelvormige, gaafrandige
stijlvoeten. Vrucht eivormig of breeder dan lang, zijde-
lings samengedrukt, aan de voegvlakte samengetrokken,
dikwijls 2-lobbig; nootjes 5-kant; hoofdribben evenver
vooruitspringend, stomp; striemen in elk der dalen 1.
Vruchtdrager onverdeeld of aan den top kort 2-spletig.
Zaad half rolrond.
Eénjarige of overblijvende, geheel onbehaarde of aan
de vruchten stijf harige kruiden. Bladeren gevind of
drietallig samengesteld, met gevinde slippen. Schermen
samengesteld, meestal tegenover de bladeren geplaatst of
in de vorkswijze vertakkingen en tevens aan de toppen
der takken. Omwindsels armbladig of ontbrekend ; om-
windseltjes oo -bladig of ontbrekend. Bloemen wit.
Aantal soorten omstreeks 14, over de geheele wereld verspreid.
In Nederlandsch Indië is geene soort inheemsch, doch A. graveo-
lens L., de Seldery, wordt volgens MrquerL hier en daar verbouwd.
1. CARUM. L.
Kelktanden klein, zeer klein of ontbrekend, soms 1
of meer verlengd. Bloembladen met omgeslagen top-
slip, wegens de min of meer van boven naar binnenge-
drukte middennerf en de verbreede randen uitgeschulpt,
uitgerand of 2-lobbig, zelden in eene lange topslip ver-
lengd en nagenoeg gaafrandig. Schijf bestaande uit
breede of dik kegelvormige, zelden smal kegelvormige
stijlvoeten, aan de basis met gave of onduidelijk gekar-
telde randen. Vrucht eivormig of langwerpig, zijdelings
samengedrukt en dikwijls aan de voegvlakte samenge-
trokken, zeer zelden breed 2-lobbig ; nootjes 5-kant;
hoofdribben. stomp, vooruitspringend en gelijk, de zijde-
lingsche aan den rand der voege; dalen l- zeer zelden
2-striemig. Vruchtdrager 2-spletig of 2-deelig, Zaad nage-
noeg rolrond of ruggelings samengedrukt, aan de voorzijde
bol, plat of licht uitgehold.
Eénjarige of overblijvende, onbehaarde of aan de vrucht
alleen stijf harige kruiden. Bladeren gevind of dubbel drie-
tallig of dubbelgevind. Schermen samengesteld, veel- of arm-
Stralig, zelden onregelmatig. Omwindsel armbladig of ont-
brekend; omwindseltjes oo -bladig, uit gave schutbladen
39
618 LXIV. UMBELLIFERAE.
bestaande. Bloemen wit of geel, alle tweeslachtig of door
mislukking gemengdslachtig. Bloembladen der onvrucht-
bare bloemen dikwijls onregelmatig.
Aantal soorten omstreeks 50, de meeste in de gematigde en
subtropische gewesten der oude wereld, eenige weinige in
Noord Amerika en Zuid Afrika, ééne in verscheidene landen
gekweekt. Behalve de laatste, GC. Carvi L., worden in Zuid Azië op
verschillende plaatsen gekweekt: CG. Roxburghianum Benth. en G.
Copticum Benth, de beide laatste vroeger als soorten van
Ptychotis DC. beschreven, (Pt. Roeburghiana DG. en Pt.
Coptica DG, = Pt. Ajowan DG).
8. PIMPINELLA L.
Kelktanden onvolkomen ontwikkeld of zelden klein.
Bloembladen versmald tot eene meestal lange, omgebogen,
of dubbelgevouwen, zelden ten slotte uitgespreide topslip
en wegens de van boven ingedrukte, naar binnengedrukte
of platte middennerf uitgeschulpt, uitgerand of gaafran-
dig. Schijf bestaande uit kussenvormige of breede of
smalle, kegelvormige stiijlvoeten; stijlen meestal lang,
zelden zeer kort. Vrucht eivormig of breeder dan lang,
zelden eivormig-langwerpig, zijdelings min of meer samen-
gedrukt, aan de breede voegvlakte min of meer samen-
getrokken ; nootjes rolrond, 4-kant of ruggelings samen-
gedrukt ; hoofdribben gelijk, meestal dun, ver uiteenstaand;
striemen oo, duidelijk zichtbaar of zeer dun, zelden onder
de ribben dicht opeengedrongen of alleenstaand. Vrucht-
drager 2-spletig of -deelig. Zaden nagenoeg rolrond of
ruggelings samengedrukt, aan de voorzijde bol, plat of
een weinig uitgehold.
Overblijvende of zelden éénjarige, onbehaarde of aan
de bloemen en vruchten een weinig behaarde kruiden.
Bladeren gevind of drietallig of vinvormig dubbel samen-
gesteld, zelden onverdeeld en getand. Samengestelde
schermen. Omwindsels ontbrekend of zelden uit 1—2
schutbladen bestaande ; omwindseltjes meestal ontbrekend,
zelden arm-, zeer zelden oo -bladig. Bloemen wit of geel.
Zaad meestal vrij van den lossen vruchtwand, zelden er
aan vastgehecht.
Aantal soorten 65—70, in het noordelijk halfrond wijd verspr eid.
In Nederlandsch Indië komen twee soorten in het wild voor, nl.
P. Javana DC. en P. Pruatjan Molk., de eerste, eene plant,
LXIV. UMBELLIFERAE. 619
waarvan de meeste bladeren onverdeeld zijn, is volgens MiQurr
waarschijnlijk synoniem met P. Leschenaultië DG. hetgeen door
CLARKE betwijfeld wordt. Eene derde soort, P. Anisum L., de
Anijs, wordt op Java gekweekt.
9. ANTHRISCUS Hoffm.
Kelktanden weinig ontwikkeld of zeer klein. Bloem-
bladen langwerpig of wigvormig, met naar binnen gesla-
gen topslip en wegens de van boven ingedrukte of min of
meer platte middennerf uitgerand of nagenoeg gaafran-
dig. Schijf bestaande uit kleine, kegelvormige of neerge-
drukte, meestal gaafrandige stijlvoeten. Vrucht eivor-
mig of langwerpig, aan den top kort versmald, zijdelings
samengedrukt of aan de voegvlakte samengetrokken ;
nootjes half rolrond; hoofdribben aan den top een weinig
zichtbaar, doch het overige gedeelte der nootjes glad of
met verspreide stekels; striemen zeer dun, 1 in elk dal,
moeilijk of soms in het geheel niet te zien. Vruchtdra-
ger onverdeeld of 2-spletig. Zaad min of meer rolrond
of ruggelings samengedrukt, aan de voorzijde gevoord,
Eénjarige of zelden overblijvende, ruwharige of zelden
onbehaarde kruiden. Bladeren vinvormig of drietalig
dubbel samengesteld, met meestal breede, vinspletige of
getande slippen. Schermen samengesteld. Omwindsels
1—2-bladig of ontbrekend; omwindseltjes oo -bladig, met
gaafrandige blaadjes. Bloemen wit, meestal gemengd-
slachtig.
Aantal soorten omstreeks 10, meestal in de gematigde en sub-
tropische gewesten van het noordelijk deel der oude wereld voor-
komend. In Nederlandsch Indië wordt ééne soort, Á. Gerefolium
Hoffm., de Kervel, soms gekweekt.
10. FOENICULUM Adans.
Kelktanden weinig ontwikkeld. Bloembladen eenigszins
breed, in eene stompe of uitgeschulpte, ineengerolde top-
slip versmald, wegens de niet neergedrukte middennerf
niet uitgerand. Schijf bestaande uit groote, kegelvormige,
gaafrandige stijlvoeten; stijlen kort. Vrucht we a
nagenoeg rolrond, met breede voeg vlakte ; nootjes ha
rolrond; hoofdribben dik, vooruitspringend, met en
of eenigszins gekielden rug, gelijk of de red e
een weinig grooter dan de andere ; striemen in elk der dalen
620 LXIV. UMBELLIFERAE.
1, smal, binnen de ribben ontbrekend of zelden zeer
en onder de kiel gelegen. Zaad tegenover de st
meestal gevoord, ruggelings samengedrukt, aan de
zijde plat of licht uitgehold.
Dikwijls hooge, twee- of meerjarige, onbehaarde
den. Bladeren dubbelgevind met lijn- of borstelvo
slippen. Schermen samengesteld. Omwindsels en 0
seltjes ontbrekend. Bloemen geel.
Aantal soorten 3 of 4, waarvan 1, Foen. vulgare Ga
Foen. officinale AU. = Foen. capillaceum Gilib., de Venkel of Fe:
in alle streken, ook in Nederlandsch Indië, nu en dan gekweekt wa
11. OENANTHE L.
Kelktanden spits. Bloembladen met lange, neerg
of dubbelgevouwen topslip, wegens de van boven
binnen ingedrukte middennerf en de verbreede ‘ran
uitgerand of 2-lobbig. Schijf bestaande uit kegelvorm
dikwijls smalle stijlvoeten; stijlen kort, soms na den
verlengd, stijf, zelden afvallend. Vrucht eivormig,
werpig, cilinder-, peer- of kogelvormig, met breede
vlakte; nootjes halfrolrond; zijdelingsche hoofdribben
dikt en verbreed en eenigszins kurkachtig, de rug-
tusschenribben nu eens even ver vooruitspringend m
smalle dalen, dan weder onduidelijk of aan de rugzij
gevoord en daardoor als het ware dubbelgevouwen
alle kurkachtig verdikt en ineenvloeiend; striemen in
dalen alleenstaand, zeer zelden met bijvoeging van eem
onder de ribben, doch in de ribben ontbrekend. Vruc
drager ontbrekend. Zaad ruggelings samengedrukt, m
platte voorzijde. ; ze
Onbehaarde, meestal op vochtige standplaatsen, 8
in het water groeiende kruiden, met vezelige of tot bu
dels vereenigde, knolvormige wortels. Bladeren enkel-
dubbelgevind, zelden tot een hollen, pijpvormigen
steel verminderd. Schermen samengesteld. Omwindsels en
omwindseltjes uit talrijke, onverdeelde blaadjes bestaande
zelden armbladig of ontbrekend. Bloemen wit, soms ge-
mengdslachtig. Bloembladen, vooral bij de mannelijke
bloemen, dikwijls ongelijk en stralend. …iä
Aantal beschreven soorten omstreeks 35, welk aantal echt
volgens BENTHAM en HOOKER misschien tot 20 moet terug gebrac
LXIV. UMBELLIFERAE. 621
worden, hoofdzakelijk in de beide helften van het noordelijk half-
rond, in Zuid Afrika en tropisch Australië voorkomende.
Men onderscheidt het geslacht in 2 secties : 1. Eu-Oenanthe, met
knolvormige wortels, oo -bladig omwindsel, gestreepte of gladde
vrucht, door de stijve en blijvende, met den bloei grooter wor-
dende kelktanden gekroond. 2. Dasyloma, met vezelige wortels,
armbladige of ontbrekende omwindsels en eene vrucht, die door
het ineenvloeien van de dikke ribben glad of weinig gestreept is
en op welks top dunne tanden staan, die na den bloei niet groo-
ter worden en soms afvallen. De eerste komt in Nederlandsch Indië
niet voor; de tweede bevat de soorten, door MiqvueL in zijne Flora
met den geslachtsnaam Dasyloma DC. opgenoemd, (D. Javani-
cum Miq., en D. laciniatum Mig), en evenzoo de aldaar beschre-
ven Oe, Javanica DC, waarvan volgens latere onderzoekingen van
denzelfden schrijver in Lllustr. de la Fl. de VArch. Ind, p. 4 de
eerstgenoemde soort een synoniem is. Op de aangehaalde plaats
worden dus beide soorten tot het geslacht Oenanthe teruggebracht,
(Oe. Javanica DG. en Oe. laciniata Zoll). CLARKE in HOOKER's
Flora of Br. Ind. II, p. 696 meent beide te moeten vereenigen
in zijne soort Oe. stolonifera Wall.
12. PEUCEDANUM L.
Kelktanden weinig ontwikkeld of wel duidelijk, doch
klein. Bloembladen omgekeerd eivormig, wigvormig of
nagenoeg eivormig met omgeslagen (dikwijls min of meer
uitgeschulpte of 2-tandige) topslip, wegens de dikwijls
ingedrukte middennerf uitgerand, of gaafrandig. Schijf
bestaande uit een platten, golvenden rand en kleine stijl-
voeten in het midden of zelden uit groote, dikke, kegel-
vormige stiijlvoeten en een kleineren, golvenden rand.
Vrucht ellipsoid- of eivormig of zelden min of meer cir-
kelvormig in doorsnede, aan de rugzijde sterk samenge-
drukt, door een scherpen, vleugelvormigen, vóór de splijting
gaven rand omgeven; nootjes aan de rugzijde een weinig
of duidelijk bol; rug- en tusschenribben draadvormig of een
weinig verheven, zijdelings verbreed en min of meer dik
en met een scherpen of dun vleugelvormigen rand, die
der beide nootjes dicht bijeenstaande en een rand om de
vrucht vormende; striemen in de dalen meestal 1, zelden
op onregelmatige wijze 2 of 3 bijeen, de basis der vrucht
bereikend en zelden afgeknot, die welke binnen de rib-
ben liggen soms dun, soms even dik als die van de
dalen, soms ontbrekend. Zaad afgeplat, met platte of
zelden holle voorzijde en een weinig bol aan de rugzijde.
622 LXIV. UMBELLIFERAE.
Overblijvende, zelden eenjarige, onbehaarde of zelden
een weinig behaarde kruiden of onbehaarde heesters, nog
zeldzamer boomen. Bladeren dubbelgevind of 3-tallig
samengesteld, zelden enkelgevind, met smalle of draad-
vormige, soms kleine of grootere en breedere en dan ge-
tande slippen. Schermen samengesteld, meestal oo -stralig.
Omwindsels oo - of armbladig of ontbrekend; omwindsel-
tjes oo-bladig, zelden zeer klein of ontbrekend. Bloemen
wit of geel, zelden rose, dikwijls gemengdslachtig, soms
die van het binnenste schermpje vruchtbaar en die van
de zijdelingsche mannelijk en onvruchtbaar, soms in het-
zelfde schermpje tweeslachtige en éénslachtige gemengd.
Aantal soorten omstreeks 400, in het noordelijk halfrond, in
tropisch westelijk Amerika en in tropisch en Zuid Afrika voor-
komende. In Nederlandsch Indië wordt Peuc. graveolens Benth.,
misschien verwilderd, aangetroffen op Timor.
13. CORIANDRUM L.
Kelktanden spits, dikwijls ongelijk. Bloembladen
meestal ongelijk, omgekeerd eivormig, met omgeslagen
topslip, wegens de van boven ingedrukte middennerf
en de vooral bij de buitenste bloembladen verbreede
randen, 2-lobbig. Schijf bestaande uit kegelvormige, gaaf-
randige stijlvoeten. Vrucht min of meer kogel- of eivor-
mig; nootjes half rolrond, zeer weinig van zelf uiteen-
wijkend; hoofd- en bijribben een weinig vooruitspringend,
de eerste het sterkst, alle aan de rugzijde geplaatst, ter-
wijl de zijdelingsche de voegvlakte omgeven; striemen
onder de bijribben alleenstaand, onduidelijk, die in de
voegvlakte het duidelijkst. Vruchtdrager 2-spletig. Zaad
ruggelings sterk samengedrukt, cirkelvormig, met holle
voorzijde.
Eénjarig, dun, vertakt, onbehaard kruid. Bladeren vin-
vormig ingesneden, de wortelbladeren met eivormige ,
ingesneden, de stengelbladeren met lijnvormige slippen.
Omwindsel ontbrekend; omwindseltjes armbladig, met
draadvormige blaadjes. Bloembladen wit, de buitenste
vaak stralend. Vrucht onbehaard.
Aantal soorten 2, waarschijnlijk beide uit de Levant af komstig,
doch waarvan de ééne, D. sativum L., in de meeste landen 86
kweekt wordt.
LXIV. UMBELLIFERAE. 622
14. BIFORA Hoffm.
Kelktanden weinig ontwikkeld. Bloembladen ongelijk
of nagenoeg gelijk, omgekeerd eivormig, met omgeslagen
topslip, wegens de van boven ingedrukte middennerf
en de min of meer verbreede randen, 2-lobbig of uitge-
rand. Schijf bestaande uit kleine, kegelvormige, gaafran-
dige stijlvoeten. Vrucht breeder dan lang, met eene
kleine voegvlakte, dubbel bolvormig; nootjes nagenoeg
bolvormig, aan de voorzijde tegenover de voegvlakte,
dikwijls met 2 openingen, en met eene korstachtige buiten-
laag van den vruchtwand; hoofdribben zeer dun, bijna
onzichtbaar, min of meer ingedrukt of draadvormig;
dalen of bijijribben breed, korrelig gerimpeld; striemen
ontbrekend of in de dalen alleenstaand, zeer dun of on-
duidelijk. Vruchtdrager ontbrekend. Zaad cirkelvormig,
met eene diepe en breede holte in de voorzijde. ,
Eénjarige, dunne, onbehaarde kruiden. Bladeren vin-
vormig ingesneden, met vinspletige of vindeelige slippen.
Schermen samengesteld, met weinige stralen. Omwind-
sels en omwindseltjes armbladig of ontbrekend. Bloemen
wit, nagenoeg gelijk of meestal stralend.
Aantal soorten 3, waarvan 2 in de Levant en de derde in Noord
Amerika voorkomen. Eéne der eerste, B. testiculata Hoffm., wordt
waarschijnlijk ook op Java gekweekt. Bij MiqueL vindt men haar
bij het geslacht Atrema DC. vermeld, (A. testiculatum Mig).
15. DAUCUS L.
Kelktanden spits, dun of weinig ontwikkeld. Bloem-
bladen meestal ongelijk, omgekeerd eivormig of breed,
met omgebogen of ingerolde topslip, wegens de van boven
ingedrukte middennerf uitgerand of de grootste wegens
de verbreede randen 2-lobbig. Schijf uit neergedrukte,
kussenvormige of kort kegelvormige, gaafrandige of onder
aan den rand golvend gekartelde stijlvoeten bestaande.
Vrucht eivormig of langwerpig, nagenoeg rolrond of en
of meer ruggelings samengedrukt; nootjes half id
of met bolle rug- en platte voorzijde; hoofd- en bijri il
min of meer vooruitspringend, de zijdelingsche hoo fi
ribben vooral het sterkst, alle of alleen de bijribben ard
1—2 rijen van stekels of borstels, die vooral bij de | sd
ribben aan de basis tot een vleugel samenkomen; zijde
624 LXIV. UMBELLIFERAE.
lingsche bijribben de voortzetting vormend van de platte
voegvlakte, zijdelingsche hoofdribben in dat vlak nage-
noeg niet vooruitspringend; striemen alleenstaand onder
de bijribben. Vruchtdrager onverdeeld of 2-spletig. Zaad half
rolrond of ruggelings samengedrukt, met platte voorzijde
Eén- of tweejarige kruiden, meestal borstelig stijf harig.
Bladeren dubbel ‘vinvormig samengesteld met smalle of
kleine slippen. Schermen samengesteld, nu eens regel-_
matig veelstralig, waarbij de buitenste langere stralen
over de middelste kortere na den bloei samenkomen, _
dan weder met weinige of zeer ongelijke of tot de vrucht-
rijpheid uitgespreide stralen. Omwindsel nu eens oo -bla-
dig, wanneer een deel der blaadjes of alle ingesneden
zijn, dan weder alle gaafrandig of ontbrekend; omwind-
seltjes oo -bladig, met 3-spletige of gaafrandige blaadjes,
zelden ontbrekend. Bloemen wit, dikwijls stralend.
Aantal soorten meer dan 50, waarvan echter verscheidene als
variëteiten eener zelfde soort, D. Carota L., beschouwd moeten
worden, grootendeels in de omgeving der Middellandsche Zee te huis
behoorend, terwijl er twee in Noord Amerika en Australië Voor-
komen. In Nederlandsch Indië wordt D. Carota L. niet zelden ge-
kweekt aangetroffen.
16. CAUCALIS L.
Kelktanden duidelijk en spits, soms klein of nagenoeg
niet waar te nemen. Bloembladen meestal ongelijk, wig-
vormig of omgekeerd eivormig, met omgebogen of dub-
belgevouwen topslip, de grootere wegens de verbreede
randen en de van boven ingedrukte middennerf 2-spletig,
de kleinere gaafrandig. Schijf bestaande uit dikke of kegel-
vormige, gaafrandige stiijlvoeten, meestal met korte
stijlen. Vrucht eivormig of langwerpig, min of meer zij-
delings samengedrukt en aan de voegvlakte min of meer
samengetrokken; nootjes half rolrond, met bolle voorzijde
of nagenoeg rolrond; hoofd- en bijribben onduidelijk of
vooruitspringend, nu eens de eerste, dan weder de andere
sterker ontwikkeld, alle met 1—2 rijen stekels, borstels
of puntjes, die wegens de mindere ontwikkeling van de
ribben soms dicht opeengedrongen zijn en onregelmatig
gerangschikt schijnen; striemen alleenstaand onder de
bijribben. Zaden nagenoeg rolrond of ruggelings s&mmen-
LXV. ARALIACEAE. 625
gedrukt, aan de voorzijde diep gevoord of ineengerold.
BEénjarige, meestal stijfharige of min of meer zacht-
harige kruiden. Bladeren dubbel samengesteld. Schermen
samengesteld, meestal met weinige stralen, eindelingsch
of tegenover de bladeren, in weinige soorten dicht opeen-
gedrongen en op hoofdjes gelijkend, zelden veelstralig.
Omwindsels armbladig of ontbrekend; omwindseltjes oo -
bladig, uit smallere of breedere en vliezige blaadjes be-
staande. Bloemen wit of purperachtig, dikwijls stralend.
Aantal soorten 18, waarvan de meeste in den omtrek van de
Middellandsche Zee voorkomen. Onder de synoniemen van dit ge-
slacht noemen BENTHAM en HOOKER ook Torilis Hoffm., waarvan
ééne soort, T, scabra DG. valgens ZOLLINGER op Java is aange-
troffen, terwijl eene andere, T. Anthriscus Gmel., (CG. Anthriscus
Scop.), op Sumatra gevonden is.
Fam. LXV. ARALIACEAE.
BENTHAM et HookER, Gen. Plant. I, p. 931. — DECAISNE et PLAN-
CHON, Revue Horticole, 1854, p. 104. — Mrquer, F1, Ind. Bat. 1,1,
P. 745. — Sumatra, p. 387. — Annal, Mus. Bot. Lugd. Bat. 1, p.
1 et p. 219 — SEEMANN, Revisio Hederacearwm, London 1868. —
SCHEFFER, in Natuurk. Tijdschr. v. Nederl. Indië XXXII, 1873, p. 413
en in Ann. du Jard. Bot. de Buitenz. I, p. 26. — Beccarr, Malesia,
1, p. 193. — CLARKE in HookER, Fl. of Br. Ind. II, p. 720. —
Hooker, Ic. Pl. XVI, 1886. t. 1549, — BOERLAGE in Axnn. dw Jard,
Bot. de Buit. VL, p. 97,
Bloemen twee- of gemengdslachtig of zelden tweehuizig,
regelmatig. Kelkbuis met den eierstok nauw vergroeid;
zoom ringvormig of breed en kort napvormig, afgeknot,
gegolfd, golvend-getand of ín evenveel lobben als bloem-
bladen verdeeld of weinig ontwikkeld. Bloembladen 3—o0 ,
meestal 5, klepswijze aaneensluitend of dakpanswijze dek-
kend in den knop, meestal met de breede basis ingeplant, elk
voor zich afvallend of tot een kapje samenhangend of
vergroeid, zeer zelden blijvend. Meeldraden evenveel als
bloembladen of zelden meer, met de bloembladen binnen
den kelkrand om de schijf ingeplant; helmdraden draad-
vormig of min of meer dik, meestal met omgevouwen
top; helmknoppen eivormig of langwerpig, ruggelings
vastgehecht, recht of ten slotte teruggekromd niervormig,
626 LXV. ARALIACEAE.
2-lobbig, met in de lengte openbarstende hokjes. Schijf
epigynisch, uitgespreid kussen- of kegelvormig, meestal
met een smallen, vrijen, gaven of gegolfden rand, in het
midden dikwijls met de stijlen ineenvloeiend en met
straalswijs geplaatste in de stijlen overgaande ribben.
Eierstok 1—oo-hokkig, onderstandig; stijlen evenveel
als hokjes van den eierstok, nu eens vrij, opgericht of
ten slotte uitgespreid of neergeslagen, met eindelingsche
of aan de binnenvlakte omlaag loopende stempels, dan
weder aan de basis of tot aan den top vergroeid of tot
een in het midden van de schijf niet of weinig vooruit-
springenden kegel of bult verminderd of bijna geheel ont-
brekend en vervangen door in een kring aan den top van den
kegel of in het midden van de schijf geplaatste, zittende
stempels; eitjes in elk hokje één, hangend aan den top
van het hokje, anatroop ; zaadnerf gewoonlijk buikstandig.
Vrucht bes- of meestal steenvruchtachtig, met eene vleezige
of zelden vliezige buitenlaag van den vruchtwand en eene
in l—oo vrije, beenachtige, korst- of kraakbeenachtige of
zelden vliezige kernen verdeelde binnenlaag. Zaden in
elk der kernen één, hangend, zijdelings samengedrukt of na-
genoeg 3-kant, met zeer dunne, met het kiemwit meestal
nauw vergroeide zaadhuid; kiemwit overvloedig, kraak-
beenachtig of vliezig; kiem nabij den navel, zeer klein;
zaadlobben eivormig of langwerpig, even breed als het
naar boven gerichte kiemworteltje of een weinig breeder.
Boomen of heesters, zelden kruiden, soms hoog klim-
mend, zeer zelden onbehaard, met eene stervormige of vilt-
achtige haarbekleeding of zelden met enkelvoudige haren,
borstels of stekels of ongewapend. Bladeren afwisselend
of zelden tegenovergesteld, gaafrandig, getand, hand- of
vinspletig of hand- of vinvormig samengesteld of her-
haaldelijk samengesteld. Steunblaadjes met den bladsteel
vergroeid, nu eens niet te onderscheiden van den stengel-
omvattenden bladsteel, dan weder binnen den bladsteel
tot eene vliezige of lederachtige plaat vergroeid, of met
vrije toppen, zelden ontbrekend, of nog zeldzamer vrij
van den bladsteel of wimpervormig. Bloemen in hoofdjes,
schermen, aren of kleine trossen, die gewoonlijk tot tros-
sen, pluimen of schermen zijn vereenigd, zelden alleen-
staan. Schutbladen onder de bloemstengels dikwijls op de
LXV. ARALIACEAE. 627
steunblaadjes gelijkend en afvallend of zelden bladachtig ;
die onder de bloemen en bloemstelen schubvormig, alleen
of van 2—3 schutblaadjes vergezeld, die onder de
schermpjes soms dicht opeengedrongen, een omwindsel
vormend. Bloemstelen nu eens aan den top geleed en
aldaar soms een kleinen bijkelk vormend, dan weder
niet met den kelk geleed. Bloemen klein of van middel-
bare grootte, dikwijls groenachtig-geel. Bloembladen
wanneer zij in den knop klepswijze aaneensluiten, meestal
aan den top verdikt, hoekvormig omgebogen en vooral
bij de volkomen bloemen vaak samenhangend.
Aantal soorten omstreeks 340, de meeste tusschen de keer-
kringen, eenige weinige in de gematigde streken. De familie der
Araliaceae vertoont eene zoo groote overeenkomst met de Umbel-
liferae en Cornaceae, dat zij door verscheidene schrijvers vereenigd
zijn geworden. Dien tengevolge zijn sommige geslachten beurte-
lings tot een van deze drie gebracht. De Umbelliferae onderscheiden
zich echter van de Araliaceae hoofdzakelijk door de droge, gewoonlijk
striemen dragende, 2-hokkige, in 2 helften uiteenwijkende vrucht, door
de meestal in tweeën gedeelde schijf, door de in den knop gewoonlijk
dakpanswijze dekkende bloembladen en door de samengestelde scher-
men. De Cornaceae verschillen door den meestal 1-, zelden 2-,
hoogst zeldzaam 3—4-hokkigen eierstok, door de niet uit schermen
bestaande bloeiwijze, door de zijdelingsche of ruggelingsche, doch
niet buikstandige zaadnerf en de meestal grootere kiem. Echter
zijn op al deze kenmerken uitzonderingen, zoodat men de geslach-
ten niet wegens het gemis of de aanwezigheid van een daarvan,
de plaats in de familie kan ontzeggen. Ook bij de verdeeling van
de Araliaceae heeft men dezelfde bezwaren ontmoet en vooral de
hoofdgroepen zijn wegens de uitzonderingen op de als onderschei-
dingskenmerken aangenomen eigenschappen herhaaldelijk anders
samengesteld. Met het oog daarop verdeelen BENTHAM en HOOKER
ze niet in Tribus maar in Series, daardoor het kunstmatige der
groepeering willende aanduiden. De omgrenzing der geslachten
loopt bij de verschillende schrijvers ook sterk uiteen.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
Series [. ARALIEAE. Bloembladen in den knop dakpanswijze dek-
kend, met eene breede basis ingeplant. Bloemen gesteeld en met dee
bloemstelen geleed.
A. ARALIA. Bladeren enkel of dubbel vinvormig samengesteld.
Kiemwit gelijk. Stijlen vrij, ten getale van 2 of (bij de soorten
van Nederlandsch Indië altijd) 5. Vrucht (bij uitdroging) kantig.
2. DerarBREA. Bladeren gevind. Kiemwit gelijk. Stijlen 2,
vrij. Vrucht op de doorsnede, nagenoeg rolrond, met half bol-
vormige kernen, welke even als de buitenlaag van den vrucht-
wand talrijke olieblaasjes bevatten.
628 LXV. ARALIACEAE.
3. ARraLiDiuM, Bladeren enkelvoudig, getand of vinspletig.
Kiemwit uitgevreten. Stijlen vrij, ten getale van 3—4.
Series IL. PANACEAE. Bloembladen in den knop klepswijze aan-
eensluitend. Meeldraden in het zelfde aantal als de bloembladen. Kiem-
wit gelijk.
T Eierstok 2—3-hokkig.
1. Bloemstelen onder de bloem geleed. Bladeren enkel of dubbel vin-
vormig samengesteld, zelden enkelvoudig, zeer zelden 3-tallig.
4. PANAX. Vrucht zijdelings samengedrukt, steenvruchtach-
tig, met 2 kernen. Bloemen in meestal tot pluimen vereenigde
schermen, zelden zittend en in hoofdjes.
2. Bloemstelen onder de bloem niet geleed. Bladeren handlobbig of
=spletig, zelden 3-tallig.
9. HoRSFIELDIA. Vrucht eivormig, zijdelings samengedrukt, in
2 langwerpige, toegespitste, 3 ribben vertoonende nootjes uiteen-
wijkend, Bloemen in bundels aan tot lange aren vereenigde
pluimen. Bladeren handlobbig of -spletig.
6. KALOPANAX. Vrucht lensvormig samengedrukt, min of meer
2-lobbig. Bloemen in tot trossen of pluimen vereenigde scher-
men. Bladeren handlobbig of 3—7-tallig.
TT Eierstok 5—oo -hokkig.
a. Bloemen zittend, elk door een bijkelk omgeven, die bijna even
groot is als de kelk zelf.
7. BRASSAIA. Bloembladen, meeldraden en vruchtbladen 6 —18.
Bladeren handvormig samengesteld.
b. Bloemen al of niet gesteeld, doch zonder bijkelk,
S Stijlen vrij, uitgespreid.
8. GasTONIA. Eierstokhokjes 7—12, Bloemen gesteeld, doch
niet met den bloemsteel geleed.
9. Poryscras. Eierstokhokjes 5, Bloemen ongesteeld. (Wat de
eenige soort van Nederlandsch Indië betreft.)
SS Stijlen vergroeid, of stempels op de schijf zittende.
10. HEPTAPLEURUM. Eierstokhokjes 5—oo. Stijlen vergroeid of
stempels zittend op de schijf. Steenkernen niet gevoord op den rug.
Bladeren 3—o0 -tallig, zelden enkelvoudig. Steunblaadjes weinig
ontwikkeld of volkomen vergroeid. Bladstelen glad aan de basis.
11. Trevesia. Eierstokhokjes 7—12, Stijlen vergroeid. Steen-
kernen niet gevoord op den rug. Bladeren handlobbig of -spletig.
Steunblaadjes alleen aan de basis vergroeid, doch met vrije top-
pen. Bladeren glad aan de basis. Bloemen in tot trossen of pluimen
vereenigde schermen of hoofdjes.
12. EscuweiLerIa, Eierstokhokjes 5—oo. Stijlen vergroeid.
Steenkernen gevoord op den rug. Bladeren handspletig of -deelig.
Steunblaadjes vergroeid. Bladstelen met spiraalswijze om de Â
basis loopende kammen. Bloemen in schermen, wier stralen uit E
LXV. ARALIACEAE, 629
3-stralige bijschermen bestaan, waarvan de zijdelingsche stra-
len vruchtbare, de middelste onvruchtbare schermpjes dragen.
Series IL. HEDEREAE. Bloembladen in den knop klepswijze aaneen-
sluitend. Meeldraden in hetzelfde aantal als de bloembladen. Kiemwit
uitgevreten.
+ Eierstok A-hokkig.
13. ARTHROPHYLLUM. Bladeren gevind. Bloemen in samengestelde
schermen. Bloemstelen niet met de bloem geleed.
Tt Eierstok 2—5-hokkig.
14. BrassaIOPsIs. Bladeren handspletig of handvormig samen-
gesteld. Schermen tot pluimen vereenigd. Bloemstelen niet met
de bloem geleed, Eierstok 2-hokkig.
15. MACROPANAX. Bladeren handvormig samengesteld. Schermen
tot pluimen vereenigd. Bloemstelen met de bloem geleed en aan
den top verbreed of tot een bijkelk uitgezet. Eierstok 2-hokkig.
16. KissoDENDRON. Bladeren gevind. Schermen tot pluimen
vereenigd. Bloemstelen niet aan den top verbreed, doch onduide-
lijk met de bloem geleed. Eierstok 2—5-hokkig.
Ft Eierstok 8-hokkig.
17. OsMoxvLoN. Bladeren enkelvoudig. Bloemen zittend in
schermen, wier stralen uit 3-stralige bijschermen bestaan, waar-
van de zijdelingsche stralen nabij de basis geleed zijn en op
den schotelvormigen top talrijke, zittende bloemen dragen.
Series IV. PLERANDREAE. Bloembladen in den knop klepswijze aan-
eensluitend of tot ééne massa versmolten. Meeldraden oo , gewoonlijk
in 2—4-maal het aantal van de bloembladen en van de eierstok-
hokjes.
18. TETRAPLASANDRA. Bladeren gevind. Schermen tot pluimen
vereenigd. Bloemstelen niet met de bloem geleed. Bloembladen
vrij. Kiemwit gelijk.
1. ARALIA L.
Kelkrand vooruitspringend, afgeknot, golvend of kort
5-tandig. Bloembladen 5, eivormig, stomp of met zeer
korte, naar binnen geslagen topslip, aan de randen in
den knop min of meer dakpanswijze dekkend. Meeldra-
den 5; helmknoppen langwerpig of zelden eivormig, recht.
Schijf min of meer plat of zelden kegelvormig met vrijen
rand. BEierstok 2—5-hokkig; stijlen 2—ö, nu eens van
de basis af opgericht of kort verbonden, en van boven
ten slotte teruggekromd, dan weder van de basis af te-
ruggekromd; stempels eindelingsch. Vrucht zijdelings
samengedrukt of (bij uitdroging tenminste) 3—5-kantig,
630 LXV. ARALIACEAE.
met vleezige buitenlaag van den vruchtwand. Steenkernen
2—5, eirkel- of eivormig, samengedrukt, korstachtig of
hard. Zaad samengedrukt; kiemwit gelijk.
Overblijvende kruiden of onbehaarde, zachtharige, bor-
stelige of stekelige heesters, Bladeren afwisselend, hand-
vormig of vinvormig, enkel of herhaaldelijk samengesteld,
met gezaagde blaadjes. Steunblaadjes van de basis van
den bladsteel weinig vooruitspringend. Bloemen dikwijls
gemengdslachtig-éénhuizig, met den bladsteel geleed en
verbonden tot schermen, die òf alleenstaan, òf tot tros-
sen of pluimen, zelden weder tot schermen vereenigd
zijn. Schutbladen klein.
Aantal soorten volgens BENTHAM en HookKER 30, in Noord Amerika
en tropisch en Oost Azië. Het geslacht werd door DECAISNE en
PLANCHON in Revue Hort. 1854 p. 104 in 2 secties verdeeld :
1. Ginseng. Kruiden met handvormig samengestelde bladeren en 2,
zelden 3 stijlen. Van deze sectie, door LINNAEUs, MIQUEL en SEEMANN
tot het geslacht Panax L. gebracht, komen geen soorten voor in
Nederlandsch Indië. 2. Eu-Aralia. Kruiden, heesters of boomen,
met enkel of dubbel gevinde bladeren en 5 stijlen. Hiertoe behoo-
ren: A. ferox Mig, A. montana Bl, A. urticaefolia Bl, A. dasy-
phylla Mig. en A. Javanica Mig.
2. DELARBREA Vieill.
Kelkzoom wijd klokvormig, met 5 breede, stompe, in
den knop dakpanswijze dekkende lobben. Bloembladen
5, eivormig met breede of iets versmalde basis, in den
knop dakpanswijze dekkend, zeer spoedig afvallend.
Meeldraden 5, met draadvormige helmdraden en eivor-
mige helmknoppen. Schijf klein, vrij dik, min of meer
kegelvormig. Hierstok 2-hokkig; stijlen vrij, opgericht,
van boven knodsvormig, met eindelingsche stempels.
Vrucht eivormig, bijna niet samengedrukt, met eene dun-
vleezige buitenlaag van den vruchtwand, die dikwijls
met oliehoudende blaasjes is opgevuld; kernen papier-
of min of meer korstachtig, of hard en hoornachtig, 5-
kantig of halfbolvormig, met platte of min of meer uit-
geholde voegvlakte, met 3 ribben aan de rugzijde en 2
aan de voegvlakte, van binnen over de geheele opper-
vlakte met wratachtige olieblaasjes bezet. Zaad ruggelings
samengedrukt, met een gelijk kiemwit en met eene uit-
geholde of diep gevoorde voorzijde.
Hooge, enkelvoudige of weinig vertakte, onbehaarde
LXV. ARALIACEAE. 631
heesters. Bladeren afwisselend, opeengedrongen aan de
toppen van den stengel of van de takken, groot, oneven-
gevind, met lederachtige, gaafrandige of onduidelijk gol-
vend-gekartelde blaadjes. Steunblaadjes weinig ontwik-
keld, met den bladsteel vergroeid. Bloem met den
bloemsteel geleed, in tot pluimen vereenigde schermen,
met weinige schutbladen.
Aantal soorten 3, volgens BAILLON, alle op Nieuw Caledonië.
Eéne van deze, Del. paradoxa Vieill, is door ForBrs ook op
Timor Laut gevonden. *)
3. ARALIDIUM Mig.
Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen : Kelk buis-
vormig zonder holte; zoom 5-tandig. Bloembladen 5, in
den knop dicht dakpanswijze dekkend, breed eivormig,
met breede basis en omgeslagen topslip. Meeldra-
den 5, met korte helmdraden en nagenoeg kogelvor-
mige helmknoppen, ingeplant aan den rand van eene
kussenvormige schijf. Vrouwelijke bloemen: Kelkbuis
klokvormig; zoom 5-tandig. Bloembladen als bij de
mannelijke bloemen. Staminodiën ontbrekend (?). Eierstok
3-, zelden 4-hokkig ; hokjes 1-eiüúg; stijlen 3, met breede,
kegelvormige basis op de schijf ingeplant en met stem-
pelkliertjes aan den top. Vrucht steenvruchtachtig, schuin
eivormig, van buiten met 4—5 langsvoren en, door misluk-
king van 2—3 hokjes, 1-hokkig en 1-zadig. Zaad hangend,
met eene dikke zaadstreng, die op den top van het zaad
geplaatst is en de zaadhuid doorborende, in het sterk
uitgevreten kiemwit binnendringt, van buiten evenals de
vrucht gevoord; kiem recht, in den top van het zaad
geplaatst, met cirkelvormige zaadlobben en een rolrond
kiem worteltje.
Onbehaarde heesters, of kleine, 20 voet hooge boomen,
met enkelvoudige, onregelmatig en grof getande of vinsple-
tige bladeren. Bloemen in bijschermen, aan tot pluimen
vereenigde trossen, aan de basis met de gewoonlijk
kleine bloemstelen geleed, de mannelijke kleiner dan de
vrouwelijke, Vrucht 2!/, cM. lang.
!) Prof. OrrveRr te Kew had de vriendelijkheid mij omtrent de
identiteit van het exemplaar van FoRBES met eene der Nieuw
Caledonische soorten in te lichten,
632 LXV. ARALIACEAË,
Aantal soorten 1 of 2, in Sumatra en Malakka, nl. A. pinnatifi-
dum Mig. en A. dentatum Miq.; de laatste, die zich alleen onder-
scheidt door zeer weinig ingesneden, soms geheel gaafrandige bla-
deren, moet misschien òf als eene variëteit òf als eene vorm van
de eerste beschouwd worden. De beschrijving der vrouwelijke
bloemen en vruchten is ontleend aan HOOkER’s Zcones, naar eene
plant van Malakka, die der mannelijke aan het materiaal in ’s Rijks
Herbarium door Junghuhn in Hoog Ankola op Sumatra aange-
troffen. Er is nog een vrouwelijk exemplaar, met kleine, door in-
secten mismaakte vruchten, dat door KoRTHALS verzameld is en
volgens Miquer van den Pengalengan op Java afkomstig is. Het
komt mij echter waarschijnlijker voor dat de bedoelde groeiplaats
de Singalang op Sumatra is.
4, PANAX L.
Kelkrand gaafrandig of 5-tandig. Bloembladen 5, in
den knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 5 ; helm-
knoppen eivormig of langwerpig. Eierstok 2—3-, zelden
4—5-hokkig; stijlen vrij, opgericht of ten slotte terug-
gekromd, kort of zelden verlengd, met schuine dikwijls
langs de binnenzijde der stijlen schuin omlaag loopende
stempels. Vrucht zijdelings samengedrukt of zelden min
of meer kogelvormig, met eene vleezige of zelden vlie-
zige buitenlaag van den vruchtwand; kernen samenge-
drukt, hard, van buiten gevoord, gerimpeld of aan den
rand van de voegvlakte kurkachig verdikt of aan de rug-
zijde verbreed en verhard. Zaad zijdelings samengedrukt
of zelden min of meer rolrond, glad of gevoord, maar
niet uitgevreten.
Onbehaarde of zelden met een wollig vilt bekleede
heesters of boomen. Bladeren hand- of vinvormig samen-
gesteld of zelden onverdeeld; blaadjes gaafrandig, nauw
getand of ingesneden. Bloemen meestal gemengdslachtig,
met den bloemsteel geleed, meestal tot schermpjes ver-
eenigd, zelden tot hoofdjes of kleine trossen, en deze
alleenstaand of in trossen of pluimen. Schutbladen klein
of spoedig afvallend.
Aantal soorten omstreeks 25, in Australië, tropisch Oost Azië
en tropisch Afrika. Het geslacht Panax, zooals het hier beschre-
ven is volgens BENTHAM en Hooker, komt voor Nederlandsch Indië
geheel overeen met Mrquer'’s geslacht Nothopanax in de Flora
Ind. Bat. Later werden in Ann. Mus. Lugd. Bat. de soorten hiervan
door MrQqueL zelven weder gebracht tot het geslacht Panaa en vereenigd
onder dien naam met de soorten der sectie Ginseng van het geslacht
Aralia. De scheiding van Aralia en Panax alleen op grond van
LXV. ARALIACEAË, 633
den aard der aaneensluiting van de bloembladen is zeker kunst-
matig. De vertegenwoordigers der beide geslachten in Nederlandsch
Indië zijn echter duidelijk te onderscheiden daar, op ééne uitzonde-
ring na, bij het laatste de eierstok 2—3-, zelden 4-hokkig is,
terwijl bij het eerste 5 hokjes van den eierstok regel is. Tot de
sectie Nothopanax bracht MrqveL de volgende soorten van Neder-
landsch Indië: P. fruticosum L., P. obtusum Bl, P. cochleatum
DG, P. tricochleatum Mig, P. pinnatum Lam. en P. Zippelia-
num Miq. Hiervan hebben P. fruticosum L. en P. obtusum Bl.
dubbelgevinde, P. cochleatum DG. enkelvoudige, P. tricochleatum
Mig. drietallige, P. pinnatum Lam. en P. Zippelianum Miq. enkel
gevinde bladeren. In SEEMANN's Rev. Heder. p. 71 worden de
meeste hiervan tot Nothopanax gebracht, behalve P. tricochleatum
Mig, die hij wegens den 5-talligen eierstok als eene soort van
Polyscias Forst. en als een synoniem van Pol. pinnata Forst,
beschouwt en P. pinnatum Lam., die hij evenals CLARKE in HOOKER,
Fl. of Br, Ind. II, p. 734 als eene soort van Arthrophyllum aanziet,
(A. pinnatum Clarke). Bovendien noemt SEEMANN nog voor Neder-
landsch Indië Noth. Gumingii Seem, op Borneo waargenomen,en Noth.
Anisum Miq. naar eene beschrijving en afbeelding van Rumpurus
in zijn Herb. Amboinense II, p. 132 t. 42. Vermoedelijk kan echter
P, tricochleatum Mig. niet als een synoniem van Pol. pinnata Forst,
beschouwd worden, omdat de bladeren 3-tallig zijn en evenmin
P. pinnatum Lam. als eene soort van Arthrophyllum, omdat de
eierstok bij de exemplaren in. ’s Rijks Herbarium 2-hokkig en
volgens SCHUMANN bij die van Nieuw-Guinea zelfs 2—4-hokkig is.
Ook P. Zippelianum Mig. behoort mijns inziens niet in dit geslacht
tehuis. Zij verschilt toch van Panax door de vergroeide stijlen en .
het uitgevreten kiemwit. Ik houd ze veeleer voor eene soort van
Kissodendron Seem. en wel voor een synoniem van K. Australianum
Seem. De exemplaren van beide in ’s Rijks Herbarium komen toch
volkomen met elkander overeen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat
niet alleen deze, maar ook nog andere soorten, wanneer volkomen
exemplaren met rijpe zaden van alle bekend zijn, zullen blijken
tot andere geslachten te behooren.
5, HORSFIELDIA B! f
Kelkrand onduidelijk. Bloembladen 5, in den knop
klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 5; helmknoppen
kort. Schijf in 2 kleine, kegelvormige stijlvoeten verdeeld.
Eierstok 2-hokkig; stijlen 2, vrij. Vrucht eivormig,
zijdelings samengedrukt, in 2 langwerpige, toegespitste,
3 ribben dragende vruchtbladen (nootjes) uiteenwijkend,
met eene dunne of min of meer vleezige buitenlaag en
eene vliezige binnenlaag van den vruchtwand. Zaad lang-
werpig, min of meer rolrond, of zijdelings samengedrukt ;
kiemwit gelijkmatig.
Hooge, gestekelde heesters. Bladeren ride ge-
4
634 LXV. ARALIACEAE,
steeld, aan de toppen der takken dikwijls opeengedron-
gen, hart- of schildvormig, handvormig 3—5-lobbig of
5—9-spletig, van onderen viltachtig of wollig behaard.
Bladstelen aan de basis niet in steunblaadjes verlengd,
gaafrandig of borstelig-gewimperd. Bloemen in kleine,
op hoofdjes gelijkende schermpjes, welke nagenoeg zittend
langs de lange takken van eene pluim zijn verspreid.
Buitenste schutbladen vliezig, borstelig-gewimperd, dak-
panswijze opeengedrongen, ledig of de buitenste bloemen
omgevend, onder de binnenste bloemen lijn-borstelvormig
of ontbrekend. Bloemstelen zeer klein, onder de bloemen
niet geleed, aan de basis meestal met 2 kleine, borstel-
vormige schutblaadjes, die aan de buitenste bloemstelen
soms iets grooter zijn. Bloembladen onbehaard.
Aantal soorten 1 of 2, op Java. BENTHAM en HoOoKER meenen
dat de door BENNerr en de door BLuMe beschreven H. aculeata
verschillende soorten zijn, waarvan de eerste met groote, schild-
vormige, handspletige, van boven borstelige bladeren H. peltata
Benth. et Hook. moet heeten, terwijl de andere, H. aculeata Bl,
3—5-lobbige, van boven onbehaarde bladeren bezit. MiqurL, die
zoowel de planten van HorsrieLp als die van BLUME had onder-
zocht, had deze onderscheiding niet gemaakt en SEEMANN nam de
onderscheiding der twee soorten niet aan. Eene nieuwe, wegens
het onvolledige materiaal nog onbeschreven soort komt, volgens
MarcraL in ENGLER, Bot. Jahrb. VII, p. 469, op Timor voor.
Bij de oudere schrijvers en onder anderen bij MiqveL in de Flora
Ind. Bat. werd Horsfieldia tot de Umbelliferen gerekend, waartoe
zij wegens. de vrucht eenige overeenkomst vertoont; op aanwijzing
van SEEMANN werd het geslacht naar de Araliaceae overgebracht.
6. KALOPANAX Mig.
Kelkbuis half kogelvormig ; kelkrand 5- zelden 4-tan-
dig. Bloembladen 5, zelden 4, in den knop klepswijze
aaneensluitend, tijdens den bloei uitgespreid. Meeldraden
5, zelden 4, met draadvormige helmdraden en elliptische
helmknoppen. Schijf neergedrukt. Rierstok 2-hokkig;
stijlen tot den top, zelden alleen aan de basis vergroeid,
met één 2-lobbigen stempel of met 2 vrije stempels.
Vrucht lensvormig samengedrukt of dubbel bolvormig,
sappig of vleezig, door den stijl of de stijlen lang ge-
kroond; kernen 2, kraakbeenachtig of korstachtig. Zaad
samengedrukt, met een glad kiemwit.
Onbehaarde of viltachtig behaarde heesters. Bladeren
handspletig of handvormig sámengesteld. Bloemen ge-
LXV. ARALIACEAE. 635
mengd- of tweeslachtig, niet met den bloemsteel geleed,
in kleine schermen, die tot dicht opeengedrongen, einde-
lingsche trossen of pluimen zijn vereenigd, zonder of met
kleine schutbladen.
Aantal soorten volgens MiqvureL 5, waarvan 3 in Japan en 2
in Nederlandsch Indië, K, Sumatranum Mig, met handlobbige
en K, resectum Mig, ret 3-tallige bladeren. Door SrEMANN en
BENTHAM en HookKER werden de soorten gebracht tot Acanthopanax
Decaisne et Planchon. Het schijnt mij echter rationeel, dat
MrqveL Kalopanae met 2-talligen eierstok heeft afgescheiden van
Acanthopanax met 5—6-talligen eierstok, te meer daar zij zich
ook door meestal geheel vergroeide stijlen onderscheiden en de
door DeCAISNE en PLANCHON als hoofdkenmerk van hun onder-
geslacht Acanthopanaax beschouwde, doornvormige steunblaadjes
bij onze soorten niet voorkomen. Wil men echter ook deze tot
Acanthopanax brengen, dan moet, daar deze naam wel door DECAISNE
en PLANCHON voor een ondergeslacht, maar door MiqveL het eerst
voor een geslacht gebruikt is, de naam van Miqueu als auteurs-
naam van Acanthopanaa gelden en niet die van DECAISNE en
PLANCHON, zooals door BENTHAM en HookKER is aangegeven, en
evenmin die van SEEMANN, zooals in diens Revisio Hederacearum
p. 85 wordt gedaan. De namen onzer soorten zijn dan echter A.
Sumatranum Seem. en A. resectum Seem.
1. BRASSAIA End.
Kelkbuis omgekeerd kegelvormig; kelkrand afgeknot.
Bloembladen lijnvormig, ten getale van 7—17, in een
kapje samenhangend, in den knop klepswijze aaneenslui-
tend. Meeldraden evenveel als bloembladen, met korte,
dikke helmdraden en eivormige of langwerpige helm-
knoppen. Eierstok 6—12-hokkig ; stijlen tot eene bult of een
korten kegel vergroeid, met zittende, in een ring geplaat-
ste stempels. Vrucht min of meer kogelvormig, bij uit-
droging gevoord, met eene vliezige buitenlaag van den
vruchtwand en zijdelings samengedrukte, kraakbeen- of
korstachtige kernen. Zaden zijdelings samengedrukt met
een gelijkmatig kiemwit,
Onbehaarde boomen, met vinvormig samengestelde
bladeren en gesteelde, meestal groote, lederachtige, gaaf-
randige blaadjes. Steunblaadjes binnen den bladsteel ver-
groeid. Bloemen elk afzonderlijk zittend binnen een nap-
vormig omwindseltje of bijkelk, gevormd door 4 „breede
schutblaadjes, en vervolgens vereenigd tot hoofdjes, die
langs de trosvormige takken van eene wijde pluim ver-
spreid staan.
636 LXY. ARALIACEAE.
Aantal soorten 2 of 3, zich verspreidende van Engelsch Indië
tot Noord Australië. Volgens SEEMANN zijn er 4 soorten: 1. Br.
actinophylla Endl., die in Australië voorkomt. 2. ‘Br. macro-
stachya Seem, eene soort van Nieuw Guinea, door BENTHAM het
eerst als eene soort van Sciadophyllum P. Br., (Sc. macrostachyum
Benth.), beschreven, doch in de Genera Plantarum op de aanwijzing
van SEEMANN in Rev. Heder. tot Brassaia gebracht, 3. Br. litorea
Seem. naar eene beschrijving en plaat van Rumeurus Herb. Amb.
IL, p. 150 t. 52, die echter volstrekt niet met de kenmerken van
Brassaia overeenkomen, zooals reeds door BENTHAM en HOOKER is
aangegeven en 4. Br. sessilis Seem. De laatste, ook door BENTHAM
en HOOkeR als eene soort van Brassaia beschouwd, is eene plant
van Sumatra, door MrQver tot het geslacht Parapanax Mig. ge-
bracht, (P. sessilis Mig), doch die wegens het ontbreken van het
omwindseltje geen Brassaia mag heeten, en zeker in het geslacht
Heptapleurum Gaertn. tehuis behoort. Eéne soort echter, door
SEEMANN tot Heptapleurum gebracht, en vereenigd met eene echte
Heptapteurum-soort, H. Gephalotes Clarke, onder den naam van
H. capitatum Seem, doch niet in Nederlandsche Indië voorko-
mende, is Br, capitata Clarke. De eenige soort in het gebied onzer
Flora gevonden is derhalve Br. macrostachya Seem.
8. GASTONIA Comm,
Kelkbuis urnvormig, met afgeknotten zoom. Bloem-
bladen 10—15, in den knop klepswijze aaneensluitend,
vrij of aan den top samenhangend. Meeldraden in het-
zelfde aantal als de bloembladen; helmdraden kort; helm-
knoppen langwerpig, meestal teruggekromd. Schijf uit-
gespreid. Eierstok T—15-hokkig; stijlen evenveel als
eierstokhokjes, vrij of onder aan de basis een weinig
vergroeid, kort of lang, in het laatste geval teruggesla-
gen, aan de binnenzijde van stempelkliertjes voorzien.
Vrucht ei- of nagenoeg kogelvormig, bij uitdroging ge-
ribd; steenkernen kraakbeenachtig of hard, zijdelings
samengedrukt. Zaad samengedrukt, met een gelijkmatig
kiem wit.
Onbehaarde boomen, met gevinde bladeren en dik
lederachtige blaadjes. Steunblaadjes weinig ontwikkeld.
Bloemen, niet met de bloemstelen geleed, tot schermen
vereenigd, die in pluimen bijeenstaan. Schutbladen spoe-
dig afvallend of ontbrekend.
Aantal soorten 2, Gast. cutispongia Lam. en Gast. Papuana Mig,
waarvan de eerste op Mauritius, de tweede in Nieuw Guinea
voorkomt. Waarom SEEMANN de laatste soort tot het geslacht
Polyscias Forst. brengt en haar Pol. Papuana Seem. noemt, is
Tap niet zeer duidelijk. De bloemen zijn hier toch niet geleed ; de
LXV. ARALIACEAE, 637
bewering verder, dat de 8-tallige bloemen regel en de 12-tallige
uitzondering zijn, is evenzeer onjuist. Volgens Mrquer varieert het
aantal eierstokhokjes tusschen 7 en 12 en zijn de meeste bloemen
11-tallig. Toch blijft de plaats der soort onzeker, omdat zoowel de
bloemen als de rijpe zaden onbekend zijn. Het uiterlijk der plant,
de bladeren, de bloeiwijze, de kelkrand, de stijlen en de onrijpe
vruchten wijzen echter op geen ander geslacht dan Gastonia. In
's Rijks Herbarium zijn nog eenige planten met gezaagde blaadjes
en iets korter stijlen, die echter waarschijnlijk tot hetzelfde ge-
slacht behooren. G. saurwroides Roxb., in DG. Prod. A v. p. 256
als eene soort van Gilibertia R. et P., (Gil. saururaides DG),
beschreven en naar ondersteld wordt in de Molukken voorkomende,
moet als zeer onzeker beschouwd worden, zoowel wat de groeiplaats
als het geslacht betreft. Ten minste beschouwt Mriquer haar als
een synoniem van zijn Botryopanax, (B. Borbonica Mig), die in
Bourbon voorkomt. /
9. POLYSCIAS Forst.
Kelkbuis tol- of half bolvormig; kelkzoom afgeknot of
5—8-tandig. Bloembladen 5—8, in den knop klepswijze
aaneensluitend, vrij of aan den top samenhangend.
Meeldraden zooveel als bloembladen, met korte helm-
draden ; helmknoppen eivormig of lang werpig, recht of
teruggekromd. Schijf plat of zelden min of meer kegel-
vormig. Eierstok 5—8-hokkig ; stijlen vrij of zelden aan
de basis tot een kegel vergroeid, ten slotte teruggeslagen of
uitgespreid, van boven aan de binnenzijde met stempel-
kliertjes. Vrucht min of meer kogelvormig, door uit-
droging geribd, met eene vleezige buitenlaag van den
vruchtwand ; kernen zijdelings samengedrukt, lederachtig
of korstachtig. Zaden min of meer samengedrukt, met
een gelijkmatig kiemwit. É
Boomen of onbehaarde heesters. Bladeren gevind;
blaadjes lederachtig, meestal groot. Steunblaadjes weinig
ontwikkeld of ontbrekend. Bloemen met de meestal korte
bloemstelen geleed, verbonden tot hoofdjes, scher
men of trossen, die in trossen of pluimen langs de
takken eener pluim staan. Schutbladen schubvormig of
ontbrekend.
Aantal soorten volgens BENTHAM en HookER 8, op de Mascare-
nische eilanden, in Engelsch en Nederlandsch Indië en op de eilanden
van de Stille Zuidzee. De soorten van Nederlandsch Indië, die
hiertoe behooren, zijn volgens SEEMANN: 1. Pol. pinnata Forst.
door hem beschouwd als synoniem van Nothopanax tricochleatum
Mig, welke door ons bij het geslacht Panax gebracht is, 2. Pol.
638 LXV. ARALIACEAE.
Papuana Seem, door ons bij het geslacht Gastonia besproken en 3. Pol.
nodosa Seem. De laatste soort, waarnaar MriQver zijn geslacht
Eupteron vormde, (Eu. nodosum Mig), schijnt mij de eenige soort
van Nederlandsch Indië, die in het geslacht past. Echter onder-
scheidt zij zich van de andere door de zittende bloemen, den
steeds 5-talligen eierstok en de in eene holte van de schijf geplaat-
ste stijlen.
10. HEPTAPLEURUM Gaertn.
Kelkrand weinig vooruitspringend of klein getand.
Bloembladen 5—oo, in den knop klepswijze aaneenslui-
tend. Meeldraden evenveel als bloembladen ; helmknop-
pen ei- of kogelvormig. Schijf bol- of kegelvormig, soms
in een zuilvormigen, geribden of gladden stijl verlengd
of in het midden eenigszins uitgehold. Bierstok met
evenveel hokjes als bloembladen; stempels vrij of tot
eene stempelschijf verbonden, òf zittend op den top van
de kegelvormige schijf of om den rand van de holte in
deze, òf op of om den al of niet verbreeden top van de
geribde of gladde zuil. Vrucht nagenoeg kogelvormig,
door uitdroging dikwijls kantig of geribd, meestal met
den top boven den kelk uitstekende, met eene vleezige
buitenlaag van den vruchtwand en zijdelings samenge-
drukte, papier- of korstachtige of vrij harde kernen. Zaad
zijdelings samengedrukt, met een gelijkmatig kiemwit.
Hooge heesters of boomen, niet of viltachtig behaard.
Bladeren afwisselend, meestal handvormig samengesteld,
zelden 1-bladig gevind of dubbel samengesteld, met gaaf-
randige of zelden nauw getande blaadjes. Steunblaadjes
meestal binnen den bladsteel vergroeid en vrij sterk ont-
wikkeld. Bloemen, meestal gesteeld, doch niet met den
bloemsteel geleed, zelden zittend, in schermen, zelden
in hoofdjes of trossen, welke tot groote of korte plui-
men vereenigd zijn, zelden alleenstaand. Schutbladen
aan den voet der schermstralen vliezig en spoedig afval-
ni, ers den voet der bloemstelen zeer klein of ont-
rekend.
Aantal der soorten volgens BENTHAM en Hooker 60, in tropisch
Azië en Afrika, in Australië en de eilanden van de Stille Zuidzee.
Waarschijnlijk zal dit aantal thans veel grooter zijn, daar, sinds
de opgave van BENTHAM en HookER verscheidene nieuwe soorten
ontdekt zijn. Eene groote hoeveelheid, misschien wel de meerder-
heid wordt in Nederlandsch Indië gevonden. In MrquerL's werken
droeg het grootste gedeelte van het geslacht den naam van Para-
LXV. ARALIACEAE. 639
tropia DC. Eene soort, met enkelvoudige bladeren, door BLuME
eerst tot Sciodaphyllum (drukfout voor Sciadophyllum) P. Br,
gebracht, (Sc. humile Bl), werd door Mrquer eerst in zijn Flora als
een afzonderlijk geslacht Actinomorphe Mig. beschouwd, (A. humile
Miq.). Later in de Annales bracht deze haar tot Paratr. parasitica
Mig, (Hept. parasiticum Seem). Twee andere soorten, welke
Miquer’s geslacht Parapanax vormden, Parap. littorale Miq. en
Parap. sessile Miq., die zich hoofdzakelijk van de andere onder-
scheiden door het grooter aantal eierstokhokjes (bij Parap. sessile
Mig. tot 17) en door den eigenaardigen top der stijlzuil, zijn mijns
inziens te recht later door Miquer zelven tot het geslacht Para-
tropia gebracht. Het aantal der hokjes van den eierstok is toch
in het geheele geslacht zeer veranderlijk, even als de plaatsing der
stempels. Bij onze soorten zijn de stijlen eerst tot eene korte zuil
vergroeid en spreiden zich dan straalswijze uiteen, een horizontaal
schild vormend, aan welks rand zij, dus aan hunne uiteinden, de
knopvormige stempels dragen. Bij BENTHAM en HOOkKER vinden
wij echter de eerste tot Trevesia Vis. gebracht, waarvan zij af-
wijkt door hare bladeren, hare steunblaadjes en hare vruchten, de
tweede tot Brassaia, (Br. sessilis Seem.) waarvan zij verschilt
door het gemis van den voor dat geslacht typischen bijkelk. Aan
den voet van elk der vruchtjes vindt men slechts één borstelvormig
schutblaadje, zooals aan den voet der bloemsteeltjes der Heptapleu-
rum soorten niet zelden voorkomt. De soort komt, wat hare bloeiwijze
aangaat, volkomen overeen met Hept. Gephalotes Glarke. De beide
soorten van Parapanax moeten derhalve Hept. littorale en Hept.
sessile genoemd worden, doch zooals reeds door Mrquer werd aan-
geduid, eene afzonderlijke sectie, Parapanax, vormen. In deze sectie
zijn de bloempluimen uit hoofdjes of schermen gevormd.Eene tweede
sectie, Agalma, omvat al de soorten, waarvan de schijf verlengd is
tot eene langere of kortere, geribde of gladde stijlzuil, die echter
niet sterk op den top verbreed is en een enkelvoudigen of gelob-
den stempel draagt. Deze sectie omvat vooreerst eene sectie van
MiqveL’s Paratropia, waaraan hij den naam gaf van Aparatropia
en ten tweede MiqueL’s geslacht Agalma. Deze sectie, door SEE-
MANN als een geslacht opgevat, bevat verscheidene soorten, die
behalve door de stijlen zich ook onderscheiden door de uit
trossen en niet uit schermen gevormde bloempluimen, een kenmerk
waardoor MIQqueL zijn geslacht van de sectie Aparatropia uit het,
geslacht Paratropia afscheidde. De derde sectie is Eu-Heptapleurum,
bij Mrover Eu-Paratropia genoeind, gekenmerkt door de kegelvormige
schijf, die op den top òf vrije òf vergroeide, zittende stempels of
uiterst korte, vrije stijlen draagt. Hier vindt men onder de soorten
van Nederlandsch Indië slechts uit schermen bestaande pluimen.
11. TREVESIA Vis.
Kelkrand duidelijk boven de schijf ontwikkeld, met
gegolfden of getanden rand. Bloembladen 7—12, lang
samenhangend, òf tot een kapje vereenigd afvallende, òf
in 3 à 4 uit 2—3 bloembladen bestaande kleppen uiteen-
640 LXV. ARALIACEAE.
wijkend. Meeldraden 7—12, met dikke, in de inhammen
der schijf geplaatste helmdraden; helmknoppen eivor-
mig, in den knop op de schijf neergebogen, tijdens den
bloei opgericht of uitgespreid. Schijf met talrijke holten,
de indruksels der helmknoppen. Eierstok 7—12-hokkig ;
stijlen evenveel als eierstokhokjes, vergroeid tot eene zuil,
die òf de voortzetting van de schijf schijnt, òf in het
midden daarop is geplaatst; stempels aan den top der
stijlzuil voornamelijk aan den rand gelegen. Vrucht half
bolvormig of eivormig, gekroond door de in omvang toegeno-
men schijf en stijlzuil; kernen vliezig, bij rijpheid niet
uiteenwijkend, aan de rugzijde afgerond, zijdelings samen-
gedrukt en glad. Kiemwit gelijkmatig.
Gestekelde, ruwharige of onbehaarde boomen of hees-
ters. Bladeren handlobbig of -spletig met gladde blad-_
stelen. Steunblaadjes met de randen van den bladsteel
vergroeid, doch onderling alleen aan de basis verbonden
tot eene 2 spitsen dragende schub. Bloemen niet met den
bloemsteel geleed, tot schermen vereenigd, die aan lange
trossen of pluimen zijn geplaatst. Schutbladen blijvend
of afvallend.
Aantal soorten 4, waarvan 1 in Engelsch en 3 in Nederlandsch
Indië. Volgens BENTHAM en HoOKER omvatte het geslacht soorten
van Reynoldsia 4. Gray, Eschweileria Zipp. en Parapanax Mig.
Het eenige geslachtskenmerk, dat deze verbindt en van andere
afscheidt, ofschoon niet bij alle even sterk ontwikkeld, was gelegen
in den eigenaardigen, schijfvormigen top der stijlzuil, een ken-
merk, waarnaar men in het geslacht Heptapleurum talrijke over-
gangen vindt. De beide oudste soorten werden achtereenvolgens
tot Gastonia Comm, Gilibertia R. et P.; Sciadophyllum P. Pr.
en Aetinophyllum R. et P. gebracht.Bij de soort uit Engelsch Indië, Tr.
palmata Vis., staan de bloemen in tot pluimen vereenigde scher-
men; bij die van Nederlandsch Indië vormen zij lange trossen,
waarvan de bloempjes in schermpjes of, bij Tr. Beccarii Boerl.,
in gesteelde hoofdjes bevestigd zijn. De bladeren zijn bij alle hand-
lobbig of -spletig, doch bij Tr. Burckii Boerl. is het onderste
gedeelte van het blad geheel gaaf en gaan de handvormig
uiteenstaande nerven aan den top van het vergroeide deel over
in elliptische, door ontblooting van de nerven soms gesteelde slip-
‚pen. De vierde soort is Tr. Sundaica Mig.
12. ESCHWEILERIA Zipp.
Kelkrand boven de schijf uitstekend, afgeknot of gol-
vend. Bloembladen aan de basis verbonden, aan den
LXV. ARALIACEAE. 641
top vrij of ten getale van 2 of 3 samenhangend en
aldus eene 4—S8-tandige bloemkroon vormende. Meel-
draden 5—oo, met dikke helmdraden; helmknoppen
eivormig-langwerpig, aan de basis eenigszins pijlvormig,
in den knop opgericht, tijdens den bloei uit de bloem-
kroonbuis te voorschijn tredend. Schijf weinig ontwik-
keld. Eierstok 5—oo-hokkig; stempels in een kring ge-
plaatst op den top der niet hooge stijlzuil. Vrucht min
of meer kogelvormig, vleezig, gekroond door de niet na
den bloei vergroote schijf ; kernen houtachtig, zijdelings
samengedrukt, aan den rug gevoord of zelden met bol-
len, gevleugelden rug. Zaad samengedrukt; kiemwit ge-
lijkmatig.
Boomen, heesters of zelden min of meer houtachtige
of sappige kruiden, onbehaard. Bladeren handspletig of
hand- of voetvormig samengesteld, met gezaagde, zelden
stomp getande blaadjes. Bladstelen aan de basis spiraals-
of kranswijze door verscheurde of gaafrandige kammet-
jes omgeven. Steunblaadjes met den rand van den blad-
steel slechts weinig vergroeid, binnen den bladoksel tot
eene gaafrandige of zijdelings gevleugelde, niet uit 2
spitsen gevormde schub vergroeid. Bloemen in samenge-
stelde schermen, wier stralen zich bijschermachtig in
drieën vertakken, waarvan de middelste tak een scherm
op vrouwelijke bloemen gelijkende 4—7-hokkige schijn-
vruchten met onontwikkelde eitjes voortbrengt, ter-
wijl de zijdelingsche elk een scherm of hoofdje met
tweeslachtige bloemen dragen, waaraan zich ten slotte
rijpe vruchten ontwikkelen. Schutbladen dikwijls schub-
vormig, aan de basis der schermstralen min of meer
ontwikkeld, soms spoedig afvallend, zelden tegenover
elkander in het midden aan de stelen der zijdelingsche
schermpjes.
Aantal soorten 10, waarvan 1 op de Philippijnsche eilanden en
9 in Nederlandsch Indië en wel de meeste op Nieuw Guinea,
eenige weinige op Celebes en de Molukken. De oudste soort werd
eerst door MrqueL en op zijn voorbeeld door SEEMANN en BENTHAM
en Hooker tot Trevesia Vis. gebracht, daarna door BECCARI met
Osmoxylon Mig. vereenigd en ten slotte door schrijver dezes van
het laatstgenoemde geslacht weder afgescheiden onder den naam
van Eschweileria, haar reeds vroeger door ZippeLtus gegeven, (E.
palmata Zipp.).
642 LXV. ARALIACEAE.
13. ARTHROPHYLLUM B!
Kelktanden 5, kort en spits. Bloembladen 5, in den
knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 5; helm-
knoppen langwerpig, teruggekromd. Schijf uitgespreid,
met vrijen, golvenden rand, in het midden hoog en met
den stijl ineenvloeiend. Eierstok 1-hokkig, met 1 eitje ;
het hokje is echter meestal niet in het midden van den
eierstok geplaatst; stijl kort, met eindelingschen, afge-
knotten stempel. Vrucht eivormig of nagenoeg kogel-
vormig, l-hokkig, met eene dunne buitenlaag van den
vruchtwand en eene korstachtige kern. Zaad min of
meer kogelvormig; kiemwit door dwarse platen diep
uitgevreten,
_Onbehaarde boomen of heesters. Bladeren afwisselend
of de bovenste vaak tegenovergesteld, oneven gevind of
de bovenste onverdeeld. Steunblaadjes nu eens binnen
den bladsteel vergroeid en een weinig verlengd, dan
weder zeer weinig vooruitspringend of ontbrekend. Schermp-
Jes gesteeld, de meeste tot een samengesteld scherm met
eenige weinige enkelvoudige bladeren verbonden, eenige
weinige alleenstaand in de bovenste bladoksels. Schut-
bladen aan den top van de stelen der schermpjes, zeer
klein. Bloemstelen onder de vrucht geleed.
Aantal soorten 3, waarvan 1 op Ceylon en 2 in Nederlandsch
Indië. De beide laatste, A. diversifolium Bl. en A. Blumeanum
Zoll. et Mor, worden door CLARKE in HookeR’s FL. of Br. Ind.
IL, p. 733 onder den eersten naam vereenigd. Deze beschrijft
echter nog eene soort, nl. A. pinnatum Clarke, welke volgens
hem in Nederlandsch Indië ook zou voorkomen en synoniem zou
zijn met de soort, door Mrqurr in zijne Flora met eenigen twijfel
tot het geslacht Nothopanax Mig. gebracht, (N. (?) pinnatum
Miq.). Dat de exemplaren hiervan, welke in “de Molukken zijn
waargenomen, die niet door MriqurL gezien zijn en zich niet in
's Rijks Herbarium te Leiden bevinden, tot het geslacht Ar-
throphyllum behooren, is mogelijk, doch het is zeker dat de
exemplaren van ’s Rijks Herbarium, o.a. uit Celebes, door MiQqueL
in zijne Annales bij het geslacht Panax L. gebracht onder den
naam van P. pinnatum Lam. en als synoniem van N. pinnatum
Mig. aangehaald, gewoonlijk 2-, zelden 3-hokkig zijn en dus niet
tot Arthrophyllum behooren. Eene andere soort, A. retieulatum
Bl, is volgens Mriqver in Annales Musei Bot. Lugd. Bat. 1. p.
318 beschreven naar een onvolledig exemplaar eener soort van
Calosanthes Bi, (C. Indica Bl), uit de familie der Bignoniaceae.
LXV. ARALIACEAE. 643
14. BRASSAIOPSIS Decaisne et Planch.
Kelkrand 5-tandig. Bloembladen 5, in den knop kleps-
wijze aaneensluitend. Meeldraden 5, met draadvormige
helmdraden ; helmknoppen eivormig. Schijf dik, soms
zeer dik. Hierstok 2-hokkig; stijlen nu eens zeer kort,
dan weder tot eene hooge zuil vergroeid, met schuine
naar binnen gekeerde stempels aan den top. Vrucht min
of meer kogel- of eivormig, met eene vleezige buitenlaag
van den vruchtwand; kernen papier- of korstachtig,
met platte aansluitingsvlakken. Zaad min of meer kogel-
vormig met eene platte of gevoorde voorzijde en een
uitgevreten kiemwit.
Gestekelde of ongewapende, onbehaarde of viltachtig
behaarde boomen of heesters. Bladeren handvormig samen-
gesteld of handspletig. Steunblaadjes binnen den blad-
steel vergroeid en verlengd of weinig vooruitspringend.
Bloemen niet met den bloemsteel geleed, meestal ge-
mengdslachtig, in schermen langs de takken van eene
uit trossen samengestelde pluim. Schutbladen klein of
weinig ontwikkeld.
Aantal soorten 40 of 44, in Engelsch en Nederlandsch Indië. De
laatste zijn Brass. speciosa Decaisne et Planch. en Brass. eyrtostyla
Seem. Beide werden door Miquer als soorten van Macropanax Mig.
beschreven, de eerste als M. glomerulatum Miq., de tweede als
M. eyrtostylum Mig. Vroeger waren zij als soorten van Aralia L.
aangezien: A. glomerulata Bl. en A. simillima Korth.
15. MACROPANAX Mig.
Kelktanden 5, meer of minder duidelijk ontwikkeld.
Bloembladen 5, in den knop klepswijze aaneensluitend.
Meeldraden 5, met draadvormige helmdraden ; helmknop-
pen eivormig of langwerpig, recht. Schijf dik, kussen-
of kegelvormig, in het midden tot eene stijlzuil verlengd.
Hierstok 2-hokkig ; stijlen tot eene zuil vergroeid, met 2
kleine, eindelingsche stempels. Vrucht min of meer kogel-
of eivormig, met eene vleezige buitenlaag van den vrucht-
wand; kernen 2, papier- of korstachtig, met platte voor-
zijde. Zaad vrij dik, ruggelings samengedrukt, met platte
of holle voorzijde; kiemwit uitgevreten of zeer sterk
gerimpeld.
Boots of heesters, gestekeld of ongewapend. Bladeren
Ed
644 LXV. ARALIACEAE.
handvormig samengesteld, met gaafrandige of gezaagde,
onbehaarde of van onderen viltachtig behaarde blaad-
jes. Steunblaadjes binnen den bladsteel tot eene korte
schub vergroeid of ontbrekend. Bloemen gemengdslachtig,
in wijde pluimen, uit losse, zelden op hoofdjes gelijkende
schermpjes samengesteld. Schutbladen klein. Bloemstelen
onder de bloem geleed, aan den top verbreed of tot een
bijkelk uitgezet.
Aantal soorten 3, waarvan Î in Engelsch en 2 in Nederlandsch
Indië. De laatste zijn M. oreophilum Mig. en M. concinnum Mig.
Twee soorten, welke door MrqueL tot het geslacht gerekend waren,
M. glomerulatum Mig. en M. eyrtostylum Miq., zijn door SEEMANN
tot Brassaiopsis Decaisne et Planch. gebracht.
16. KISSODENDRON Seem.
Kelkrand 5-tandig. Bloemkroon in den knop klepswijze
aaneensluitend en òf als een kapje afvallend, òf in 5 spits
eivormige bloembladen splijtend. Meeldraden 5; helm-
draden dik; helmknoppen langwerpig eirond, met een
vrij breed helmbindsel. Schijf niet boven den kelkrand
uitstekend, in het midden in de stijlzuil overgaand. Bierstok
2—5-hokkig, met 1 eitje in elk hokje; stijl tijdens den
bloei kort, na den bloei verlengd, zuilvormig, met 2—5-
„lobbigen stempel. Vrucht kogel- of eivormig, met een
sappig vruchtvleesch en 2—5 harde, van buiten rimpelige
kernen. Zaden met uitgevreten kiemwit, nauw omsloten
door eene zeer dunne, vliezige zaadhuid.
Onbehaarde, ongedoornde boom met veeljukkige, ge-
vinde bladeren. Blaadjes gaafrandig, eivormig of lancet-
eivormig, met korte spits en stompe, ongelijkzijdige
basis. Steunblaadjes met de randen van den bladsteel en
met elkander vergroeid tot een den stengel omgevend
kokertje. Bloemstelen aan den top niet uitgezet, doch,
ofschoon onduidelijk, met de bloemen geleed. Bloemen
ten getale van 8—12 in schermen, welke tot pluimen
vereenigd zijn, wier takken onderaan tegenover elkander,
hooger in kransen en aan den top in schermen zijn
geplaatst.
Eéne soort, K. Australianum Seem, in Nieuw Holland en Nieuw
Guinea. De plant is met denzelfden soortsnaam achtereenvolgens
in de geslachten Polyscias Forst., Irvingia F. Muell. en Hedera L.
geplaatst, werd bovendien als eene soort van Panax L. beschreven,
LXV. ARALIACEAE, 645
(P. Zippelianum Mig) en met eenige soorten van dat geslacht
naar Nothopanax Mig. overgebracht, (N. Zippelianam Seem). Op
het voorbeeld van FerD. MUELLER brengen BENTHAM en HOOKER
haar tot Hedera. In zijn Descriptive Notes on Papuan Plants V,
p. 88 scheidt F. MueLLER haar weder daarvan af, doch verandert
den oorspronkelijken geslachtsnaam in Cissodendron. Het authen-
tieke exemplaar van FerD. MuELLER uit Nieuw Holland stemt
volkomen overeen met de plant van Nieuw Guinea, waarnaar MrQquEL
zijne P. Zippelianum beschreef. Alleen is bij het eerste de eierstok
meestal 4-, zelden 3-hokkig, terwijl deze bij het tweede meestal
2—3-, zelden 4-hokkig is. Daar echter Ferp. MurtLeEm zelf een
var, disperma van zijne plant opnoemt, blijkt dit verschil van geen
beteekenis te zijn. De scheiding van Kissodendron en Hedera schijnt
mij wel gemotiveerd. De afwezigheid der steunblaadjes, de enkel-
voudige, handnervige bladeren, de wortelende, klimmende takken,
de niet geleede bloemstelen, de boven den kelk uitstekende top
van de vrucht en de vliezige kernen, zijn alle kenmerken, waar-
door Hedera van Kissodendron verschilt, Ook is bij beiden het
zaad niet van denzelfden vorm en geaardheid. Bij Hedera, waar
de kern vliezig en van binnen glad is, is het zaad van buiten
rond en dringen door smalle gleuven uitsteeksels van de zaadhuid
vrij diep het kiemwit binnen; bij Kissodendron en evenzoo bij
Osmorylon, Macropanax en Brassaiopsis, waar de kern hard en
van binnen min of meer met uitsteeksels bezet is, heeft het zaad
ongeveer den vorm der kernholte: van buiten is het daardoor als
het ware ingesneden, bij Kissodendron zelfs zeer diep, doch met
breede inhammen. De zaadhuid is zeer dun en wordt licht over
het hoofd gezien, zoodat FerD. MUELLER de kernwand in hare
plaats beschreef.
17. OSMOXYLON Mig.
Kelkrand boven de schijf uitstekend. Bloembladen en
meeldraden onbekend. Schijf plat. Eierstok S-hokkig.
Stijlzuil cilindrisch, aan den top min of meer kogelvor-
mig, met gaafrandigen, niet gelobden stempel. Vrucht min
of meer bolvormig, bij uitdroging gevoord; kernen 8,
houtachtig, aan den rug afgerond en golvend geknobbeld.
Laad driekant; kiemwit uitgevreten.
Boomen met enkelvoudige, elliptische bladeren. Steun-
blaadjes zeer klein, tegen den bladsteel aangedrukt en
tot eene kleine, in 2 spitsen eindigende, zijdelings geoorde
schub vergroeid. Scherm gevormd uit 3-stralige bijscher-
men, waarvan de zijdelingsche stralen niet ver van de
basis geleed en onder de geleding min of meer tot schut-
blaadjes uitgezet zijn, terwijl zij op den schotelvormigen
top zittende bloemen dragen. Schutbladen afvallend.
646 LXV. ARALIACEAE.
Aantal soorten 2, waarvan de eene, O. Amboinense Miq., op
Ambon, de tweede, O. Miquelli Boerl., op Nieuw Guinea gevonden
is. Door BECCARI werden hiertoe de meeste soorten gebracht door
ons als soorten van Eschweileria Zipp. opgenoemd. Ook SEEMANN
bracht hiertoe twee soorten van dat geslacht, nl. O. Borneense
Seem. en 0. Cumingii Seem; de eerste is echter waarschijnlijk
E. helleborina Boerl,, de tweede E. pulcherrima Boerl.
18. TETRAPLASANDRA A. Gray.
Kelkrand boven de schijf uitstekend, afgeknot of gol-
vend. Bloembladen 7—8, in den knop klepswijze aan-
eensluitend, min of meer samenhangend. Meeldraden
talrijk, in 1—4 rijen, met dikke helmdraden ; helmknop-
pen langwerpig. Schijf dik, in het midden een weinig
hooger. Eierstok 7—10-hokkig; stempels in het midden
van de schijf geplaatst, min of meer tot eene stempelschijt
verbonden. Vrucht kogelvormig, met eene vleezige buiten-
laag van den vruchtwand en met plat samengedrukte
kernen. Zaad onbekend.
Ongewapende en onbehaarde of in de jeugd viltachtig
behaarde boomen, met gevinde bladeren en gaafrandige
blaadjes. Bloemen niet met de bloemstelen geleed, tot
schermen vereenigd, die in eene eindelingsche pluim
bijeenstaan. Schutbladen onduidelijk ontwikkeld.
Aantal soorten 2, waarvan de eene op de Sandwich eilanden en
de andere, 7. paucidens Mig, op Nieuw Guinea voorkomt. De
laatste werd door TEYSMANN en BINNENDijk eerst tot het geslacht
Gastonia Comm. gebracht, (G. eupteronoides Teysm. et Binnend.).
ARALIACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË.
1. AraLia L,
ferox Mig. (Java.)
montana Bl. (Java.)
fB. acutata Mig. (Java)
urticaefolia Bl. (Java.)
Javanica Mig. (Java.)
dasyphylla Mig. — A. Ghinensis BIJ. (Java (?), Sumatra.)
B. latifolia Mig. (Sumatra)
y. strigosa Mig. (Sumatra.)
2. DELARBREA Vieill.
paradoxa Vieill. (Timor Laut.)
3. ARALIDium Mig.
pinnatifidum Mig. (Sumatra, Malakka, Java 2)
dentatum Mig. (Sumatra)
LXV. ARALIACEAE, 647
4. PANAx L.
fruticosum L. — Nothopanax fruticosum Miq. (Ternate,
Ambon, N. Guinea, Java.)
obtusum Bl. — Nothopanaxr obtusum Mig. (Java)
cochleatum DC. — Nothopanax cochleatum Mig. — P.
scutellarioides Reînw. — P. conchifolium Roxb. (Ternate,
Banda, Ambon.)
tricochleatum Mig. — Nothopanaa tricochleatum Mig. —
Polyscias pinnata Forst. (Sumatra)
pinnatum Lam — Nothopanaa pinnatum Miq. — Arthrophyl-
lum sp. Seem. — Arthrophyllum pinnatum Clarke. —
Paratropia Cumìngiana Presl. — Panaxr Cumingianum
Rolfe (Java? Celebes, Borneo, Timor, Banda, Ambon,
N. Guinea.)
Murrayi Ferd. Muell. (N. Guinea.)
5. HoRrsrieLpra Bl,
peltata Benth. et Hook. — H. aculeata Benn. et Br. (Java)
aculeata Bl. (Java.)
sp. (Timor.)
6. KArOPaNAx Mig.
Sumatranum Mig. — Acanthopanar Sumatranum Seem.
(Sumatra)
resectum Mig. — Acanthopanax resectum Seem. (Sumatra)
7, BRASSAIA End].
macrostachya Seem. — Seciadophyllum macrostachyum
Benth. (N. Guinea.)
8. GASTONIA Comm.
Papuana Mig. — Polyscias Papuana Seem. (N. Guinea.)
9. PoLyscias Forst.
nodosa Seem. — Eupteron nodosum Mig. (Molukken, Java,
Celebes.)
10. HEPrAPLEURUM Gaertn. *)
Sectie Parapanax.
littorale. — Parapanax littorale Mig. — Paratropia littora-
lis Miq. — Trevesia sp. Benth. et Hook. (Sumatra)
!) Deze lijst, grootendeels ontleend aan SEEMANN in Revisio Hede-
racearum, die MiqueL's soorten uit diens bewerking van het geslacht
Paratropia nagenoeg alle overgenomen, doch in het geslacht Hepta-
pleurum overgebracht heeft, moet nog als zeer onvolledig beschouwd
worden, daar zoowel door BECCARI als door TEYSMANN verscheidene-
nieuwe soorten zijn ontdekt, welke evenwel nog niet zijn beschreven.
Echter kunnen een aantal soorten hoogst waarschijnlijk samenge-
trokken worden, zooals reeds door CLARKE in HOOKER's Flora of
Brit. Ind. gedaan is.
648 LXV. ARALIACEAEË.
sessile. — Parapanae sessile Mig. — Paratropia sessilis
Miq. — Brassaia sessilis Seem. (Sumatra)
Sectie Agalma.
aromaticum Seem. — Paratropia aromatica Mig. — Aralia
‘aromatica Bl. — Hedera aromatica DG. (Java.)
Horsfieldii Seem. — Paratsopia Horsfieldii Mig. (Java.)
redivivum. — Agalma redivivum Seem. (Borneo.)
rugosum. — Aralia rugosa Bl. — Hedera squarrosu
Jungh. — Agalma rugosum Mig. — Agalma simillimum
Mig. — Aralia simillima Bl. (Java)
2 fimbriatum F. Muell. (N. Guinea).
Sectie Eu-Heptapleurum.
heterophyllum Seem. — Hedera heterophylla Wall. —
Paratropia heterophylla Miq. — (Penang, Java.)
Junghuhnianum Seem. — Paratropia Junghuhniana Mig.
(Java.)
tomentosum Hassk. — Paratropia tomentosa Miq. — Sciado-
phyllum tomentosum Bl. (Java)
B. farinosum Hassk. — Actinophylum farinosum
Bl. — Sciadophyllum farinosum Bl. (Java.)
divaricatum Seem. — Paratropia divaricata Mig. —
Sciadophyllum divaricatum Bl. (Java.)
gracile Bl. — Paratropia gracilis Miq. (Borneo.)
subulatum Seem. — Paratropia subulata Mig. (Sumrnatra.) —
Singalangense Seem. — Paratropia Singalense Miq.(Sumatra.)
politum Seem. — Paratropia polita Miq. (Borneo.)
petiolosum Seem. — Paratropia petiolosa Mig. (Borneo.)
“fastigiatum Seem. — Paratropia fastigiata Mig. (Java.)
apiculatum Seem. — Paratropia apiculata Miq. (Halmaheira.)
Corona Sylvae Seem. — Paratropia Corona Sylvae Miq. —
Sciadophyllum subavene Bl. p.p. (Java)
polybotryum Seem. — Paratropia polybotrya Mig. (Java.)
eurhynchum Seem. — Paratropia eurhyncha Mig. (Java)
ellipticum Seem. — Paratropia elliptica Miq. — Sciadophyl-
lum ellipticum Bl. (Java, Sumatra, Borneo, Timor.)
@. micranthum. — Paratropia micrantha Mig. —
Paratropia elliptica Miq var-@. micrantha Mig.
(Sumatra)
y. ovatum. — Paratropia elliptica Mig. vary. ovata —
Mig. (Sumatra)
ò. riparium. — Paratropia ellptica Mig. var.ò. riparia
Miq. (Sumatra, Borneo.)
e. verticillatum. — Paratropia Mig. var.e. verticillatum
Miq. — Sciadophyllum verticillatum Span. (Timor)
pergamaceum Hassk. — Paratropia pergamacea Dhr
Aralia pergamacea Bl. (Java).
avene Seem. — Paratropa avenis Miq. (Sumatra)
parasiticum Seem. — Paratropia parasitica Miq. — Sciado-
phyllum parasiticum Bl. — Seciadophyllum humile Bl. —
Actinomorphe humile Mig.
LXV. ARALIACHAE, 649
acutissimum Seem. — Paratropia acutissima Mig. (Borneo.)
scandens Seem. — Paratropia scandens Miq. — Paratropiá
brachybotrya Mig. — Sciadophyllum scandens Bl. (Java,
Sumatra.)
serratum Seem. — Paratropia serrata Miq. — Aralia
aromatica var, foliolis serratis Bl. — Unjala serrata
Reinw. (Java)
confine Seem. — Paratropia confinis Miq. (Celebes.)
longifolium Seem. — Paratropia longifolia DCG. — Hepta-
pleurum rigidum Hassk, — Sciadophyllum longifolium
Bl. (Java)
£. incurvum Seem. — Paratropia longifolia DG. var.
incurva Mig. (Sumatra)
rigidum Seem. — Paratropia rigida DG. — Aralia rigida
Bl. (Java.)
B. venosum Seem. — Paratropia rigida var. venosa
iq.
y. brevifolium Seem, — Paratropia rigida var. brevifo-
lium Mig. — Paratropia lucida Mig. — Sciadophyl-
lum lucidum Bl. (Java)
polyphyllum Seem. — Paratropia polyphylla Miq. (Java)
oxyphyllum Seem. — Paratropia oxyphylla Mig. (Sumatra)
venulosum Seem. — Paratropia venulosa Wight et Arn.
(Malakka)
11. Trevesia Vis.
Beccarii Boerl, (Sumatra)
Burckii Boerl. — Gastonia palmata Mess. Sc. — Tr. Sundaica
Regel. — Tr. palmata Vis. var. cheirantha Glarke.
(Sumatra)
Sundaica Mig. — Sciadophyllum palmatum Bl. — Aralia
palmata Herb. Reinw. — Actinophyllum palmatum Bl,
(Java, Sumatra.) 8
12. ESCHWEILERIA Zipp.
helleborina Boerl. — Osmoeylon helleborinum Becc. — Osmo-
aylon Borneense Seem. (?) (Borneo.)
palmata Zipp. — Trevesia Moluccana Mig. — Osmoeylon
Moluccanum Becc. — Trevesia Zippeliana Miq. ee 0e
lon Zippelianum Bece, — Unjala bifida Reinw.
(Ambon, Celebes.)
barbata Boerl. — Osmoeylon barbatum Becc. (Kei.)
Novo-Guineensis Boerl. — Trevesia Novo-Guin is Scheff —
Osmorylon Novo-Guineense Bece. (N. Guinea.)
Teysmannii Boerl. — (Celebes.) oe
Geelvinkiana Boerl. — Osmoxylon Geelwinkianum Becc. (N.
Guinea.)
Insidiatrix Boerl. — Osmorylon Insidiator Bece. (N.
Guinea.)
Carpophagarum Boerl. — Osmoxylon Carpophagarum Becc.
(Aroe.)
41
650
13.
14.
15.
17.
18.
LXV. ARALIACEAE,
insignis Boerl, — Trevesia insignis Miq. — Osmoaxylon
insigne Becc, — Trevesia palmata Vis. var. insignis
Clarke. (Batjan.)
ÄRTHROPHYLLUM Bi.
diversifolium Bl. (Java)
Blumeanum Zoll. et Mor.
a. oblongatum Mig. — Arthrophyllum Javanicum Bl. —
(Java, Sumatra, Borneo.)
B. ellipticum Mig. — Arthrophyllum ellipticum Bl.
(Java, Sumatra, Borneo.)
y- ovalifolium Miq. — Arthrophyllum ovalifolium Jungh.
et de Vr. (Borneo.)
Brassaropsis Decaisne et Planch.
speciosa Decaisne et Planch. — Macropanae glomerulatum
Mig. — Aralia glomerulata Bl. — Hedera glomerulata
DC. — Brassaiopsis floribunda Decaisne et Planch. (Java.)
_eyrtostyla Seem, — Macropanaa cyrtostylum Mig. (Sumatra)
MACROPANAx Mig.
oreophilum Mig. — Aralia disperma Bl. — Brassaiopsis
disperma Koch. (Java Sumatra.)
B. foliolis multo tenuioribus Seem. — M. floribundum
Miq. — Brassaiopsis floribunda Koch. (Java)
concinnum Mig. (Java.)
. KISSODENDRON Seem.
Australianum Seem. — Polyscias Australiana F. Muell. —
Írvingia Australiana F. Muell. — Hedera Australiana
F. Muell. — Gissodendron Australianum Seem. var.
disperma F. Muell. — Panax Zippelianum Mig. —
Nothopanax Zippelianum Seem. (N. Guinea.)
OsmoxyLoN Mig.
Amboinense Mig. — Aralia umbellifera Lam. — Hedera
Amboinensis DG. (Ambon)
Miquelii Boerl. — Gastonia simplicifolia Zipp. — Osmory-
lon Amboinense Mig. p. p. — (N. Guinea.)
TETRAPLASANDRA A. Gray.
paucidens Mig. — Gastonia eupteronoides Teysm. et Bin-
nend. (N. Guinea.)
LXVI. CORNACEAE. 651
Fam. LXVI. CORNACEAE.
BENTHAM et Hooker Gen. Plant. 1, p. 947. — Mrqver, FL. Ind.
Bat. L, 1, p. 770, p. 1095 en p. 838—839 (Agathisanthes en Gera-
tostachys.) — Sumatra, p. 341, — Kurz in Journ. As. Soc. XL, p. 61.
Bloemen één- of tweeslachtig, regelmatig. Kelkbuis met
den eierstok vergroeid; kelkzoom ontbrekend of nap-
vormig, afgeknot, 4—5-tandig of -lobbig, blijvend, in den
knop geopend of klepswijze aaneensluitend. Bloembladen
ontbrekend of 4—5, zelden oo, aan de basis van de
epigynische schijf ingeplant, in den knop dakpanswijze
dekkend of klepswijze aaneensluitend. Meeldraden even
als de bloembladen ingeplant en in gelijk aantal met
deze, zelden in het 2- of 4-dubbele aantal; helmdraden
kort of lang, draad- of priemvormig of afgeplat ; helm-
knoppen kort of lang, aan de basis of aan de rugzijde
vastgehecht; helmhokjes tegen het helmbindsel aange-
groeid of bijna vrij, van voren of zijdelings openbarstend.
Schijf epigynisch of in het midden van de mannelijke
bloem, meestal kussenvormig, kantig, gekarteld of gelobd,
zelden ringvormig of kort buisvormig. Eierstok onder-
standig, 1—4-hokkig ; stijl kort of lang ; stempel nu eens
knopvormig, afgeknot of gelobd, dan weder 2—3-spletig
met teruggekromde, aan de binnenzijde stempelkliertjes
dragende takken ; eitjes in elk hokje 1, zelden 2, hangend
aan den top van het hokje, anatroop, met zijdelingsche of
rugstandige zaadnerf; eihulsels met de eikern versmolten.
Vrucht meestal steenvruchtachtig, met 1—4-hokkige kern,
zelden met 2 beenharde of korstachtige, vrije kernen.
Zaden langwerpig, hangend; zaadhuid vliezig of dun
lederachtig ; zaadnerf dun ; zaadstreng dikwijls vrij dik,
soms lang ; kiemwit overvloedig, vleezig ; kiem in de as
van het kiemwit, klein of groot, cilindrisch of meestal
even breed als het kiemwit; zaadlobben dikwijls dun
bladachtig ; kiemworteltje rolrond. À
Heesters of boomen, onbehaard of zijdeachtig behaard,
bij het drogen vaak bruin of zwart wordend. Bladeren
tegenovergesteld of afwisselend, meestal gesteeld, leder-
achtig, zelden vliezig, gaafrandig of, bij eenige weimige
soorten, gelobd, kantig of gezaagd, niet zelden met onge-
lijke basis. Steunblaadjes ontbrekend. Bloemen klein, in
652 LXVI. CORNACEAE,
eindelingsche of okselstandige bijschermen of pluimen,
soms in op katjes gelijkende bundels of in door een
omwindsel omgeven hoofdjes.
Aantal soorten omstreeks 75, over de geheele wereld verspreid,
doch meestal in de gematigde streken voorkomende. De samen- _
hang van de in deze familie voorkomende geslachten werd vroe-
ger niet ingezien, onder anderen vinden wij deze bij ENDLICHER
in zijn Genera Plantarum in & verschillende families verdeeld,
n.l. de Corneae, de Alangieae, de Garryaceae en de Nyssaceae.
Tot de laatste behooren twee planten, welke onder de namen van
Agathisanthes Bl. en Geratostachys Bl. door MiqveL in de nabij-
heid der Hamamelidaceae geplaatst waren.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
+ Bloemen tweeslachtig. Bloembladen in den knop klepswijze
aaneensluitend.
S Bloembladen riemvormig. Helmknoppen lang, aan de basis
vastgehecht. Stijl lang. Bladeren afwisselend. :
1. ALANGIUM. Bloembladen 5—410, Meeldraden meestal in het
2- of Á-voud van de bloembladen. Eierstok 1-hokkig. Kiemwit
uitgevreten. Bloemen in bundels.
2. MARLEA. Bloembladen 4—8. Meeldraden in hetzelfde aantal
als de bloembladen. Eierstok 1—38-hokkig. Kiemwit gelijkmatig.
Bloemen in tot pluimen vereenigde bijschermen.
S$ Bloembladen kort. Helmknoppen kort, ruggelings vastgehecht. Stijl
kort. Bladeren afwisselend of tegenovergesteld.
3. Masrixia. Bloembladen 4—5. Meeldraden in hetzelfde aan-
tal als de bloembladen. Eierstok 41-hokkig. Kiemwit niet uitge-
vreten. Bloemen in pluimen.
tt Bloemen éénslachtig. Bloembladen in den knop dakpanswijze
dekkend bij de mannelijke, ontbrekend of zeer klein bij de
vrouwelijke bloemen.
4. Nyssa. Bloembladen en meeldraden 5—. Eierstok 1-hok-
kig. Kiemwit niet uitgevreten. Bladeren afwisselend. Bloemen in
gesteelde hoofdjes of korte trossen.
1. ALANGIUM Lam.
Bloemen tweeslachtig. Kelkbuis tolvormig, vaak gevoord ;
kelkzoom verwijd, 5—10-tandig of afgeknot. Bloembla-
den 5—10, riemvormig, eindelijk teruggeslagen of ineen-
gerold, in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden
in het 2- of 4-voud van de bloembladen, met draadvor-
LXVI. CORNACEAE. 653
mige of afgeplatte, min of meer langharige helmdraden;
helmknoppen lang-lijnvormig, met smalle, tegen het helm-
bindsel aangegroeide, zijdelings openbarstende hokjes.
Schijf kussenvormig, in het midden ingedrukt, gelobd of
gekarteld. Eierstok 1-hokkig; stijl smal knodsvormig of
draadvormig, met knods- of knopvormigen, 4— co -sple-
tigen of o-lobbigen stempel, met dubbel gevouwen
lobben ; eitje 1, hangend aan den top van het hokje. Bes-
vrucht gekroond door den kelkzoom. Zaad langwerpig, met
dunne zaadhuid en een uitgevreten kiemwit; zaadlobben blad-
achtig, ineengekreukt ; kiemworteltje lang, cilindrisch, dik.
Ongewapende of doornachtige takken dragende heesters
of kleine boomen. Bladeren afwisselend, gesteeld, lang-
werpig, gaafrandig, aan de basis 3-nervig, blijvend. Bloe-
men wit, min of meer zijdeachtig behaard, met de korte
bloemstelen geleed, zonder schutbladen, tot bundels ver-
eenigd in de bladoksels.
Aantal soorten 2 volgens CLARKE in Hooker, Fl. of Br. Ind.
IH, p. 724, nl. A. Sundanum Miq. en A. Lamarckii Thwait.; de
laatste is de vereeniging van A. decapetalum Lam. en A. herape-
talum Lam, vroeger wegens het aantal der bloembladen en den vorm
„der bladeren van elkander onderscheiden, welke kenmerken echter
volgens CLARKE zelfs niet voldoende zijn om ze als variëteiten te
onderscheiden. BENTHAM en Hooker rekenden tot het geslacht ook
eenige soorten van Malakka met evenveel meeldraden als bloem-
bladen. Daar bij deze de kiem nog onbekend is, heeft CLARKE ze
voorloopig tot Marlea Roxb. gebracht.
2. MARLEA Roxb.
Bloemen tweeslachtig. Kelkbuis klokvormig of nage-
noeg cilindervormig; zoom napvormig, 4—8-tandig of
afgeknot. Bloembladen 4—8, vrij of aan de basis in eene
buis samenhangend, lijnvormig. Meeldraden 4—8, met
vrije of aan de basis samenhangende, korte of lange,
onbehaarde, zijdeachtig behaarde of zachtharige helmdra-
den ; helmknoppen smal lijnvormig, met dunne, aan het
helmbindsel onbehaarde of aan de rugzijde zijdeachtig be-
haarde, zijdelings opensplijtende helmhokjes. Schijf nap-
of kussenvormig. Eierstok door den kelkzoom gekroond,
1—3-hokkig of aan den top 1-hokkig en van onderen
S-hokkig; stijl lang en dun, met 2—4-lobbigen stempel;
in elk hokje 1 eitje. Steenvrucht klein, met korstachtige
654 LXVI, CORNACEAE.
1—2-hokkige, 1—2-zadige kern. (Besvrucht volgens
CLARKE.) Zaden langwerpig, samengedrukt, met eene
dunne zaadhuid en een vleezig, niet uitgevreten kiemwit ê
zaadlobben dun, bladachtig, cirkelvormig, bijna even
breed als het kiemwit, plat; kiemworteltje rolrond, kort.
Onbehaarde of zachtharige of viltachtig behaarde
boomen of heesters. Bladeren afwisselend, gesteeld, vlie-
zig, langwerpig, lancetvormig of breed hartvormig en
afgerond, schuin, gaafrandig of kantig gelobd. Bloemen
wit, met de bloemstelen geleed, in okselstandige, enkel-
voudige of in tweeën vertakte bijschermen.
Aantal soorten 8, in tropisch en Oostelijk Azie en in Australië.
In Nederlandsch Indië vindt men volgens MriqureL 2 soorten, M.
begoniaefolia Roxb, en M. tomentosa Endl., welke door CLARKE
onder den eerstgenoemden naam vereenigd worden. Bij andere
schrijvers vindt men ze als soorten van Diacicarpium B/. en Styli-
dium Lour. Deze vormden Crarke’s sectie Eu-Marlea, gekenmerkt
door de aanwezigheid van 2, zelden van 1 of 3 eitjes in den eierstok
en gewoonlijk met 2 zaden in de vrucht. De andere sectie, Pseud-
Alangium, als een geslacht beschreven door F. v. MuvrLLER en het
geslacht Rhytidandra Asa Gray vormende, onderscheidt zich door
het bezit van slechts 41 eitje in den eierstok. Hiervan komt een
drietal soorten in Malakka voor, zoodat men ze misschien ook in _
Sumatra kan verwachten. In ’s Rijks Herbarium bevindt zich eene
plant, die als eene nieuwe soort van deze sectie beschouwd moet
worden, M. costata n.sp., en zich voornamelijk onderscheidt door
de lederachtige, langwerpige bladeren en de geribde vruchten.
3. MASTIXIA Bl.
Bloemen tweeslachtig. Kelkbuis klokvormig; zoom
uitgezet, 4—D-tandig. Bloembladen 4—5, eivormig, leder-
achtig, in den knop klepswijze aaneensluitend, met naar
binnen geslagen, gewimperde of 2-tandige eindslip. Meel-
draden 4—5, met korte, samengedrukte helmdraden en
hartvormige helmknoppen. Schijf vleezig. Eierstok 1-hok-
kig, weldra door een valsch vertikaal tusschenschot
schijnbaar 2-hokkig; stijl kort, dik, met stipvormigen
stempel; eitje 1, hangend aan den top van het hokje aan
ééne zijde (of soms 2 eitjes P). Eivormige, of nagenoeg
kogelvormige of langwerpige steenvrucht, met een cirkel-
vormig overblijfsel van den kelkrand op den top; kern
houtachtig, soms met een diepe groeve aan de zijde waar
de binnenlaag van den vruchtwand, dus de houtachtige
LXVI. CORNACEAE. 655
kern zelve, de kernholte binnentreedt en binnen deze
een plaatvormig uitsteeksel vormt, zoodat de vrucht
schijnbaar 2-hokkig is. Zaad van denzelfden vorm als
de kernholte, als het ware om het valsche tusschenschot
heen gevouwen, met vliezige zaadhuid en een overvloe-
dig, vleezig kiemwit; kiem klein; zaadlobben langwer-
pig, bladachtig, dun vliezig ; kiemworteltje lang, cilindrisch.
Kleine of hooge, onbehaarde boomen met rolronde twij-
gen. Bladeren afwisselend, nagenoeg of geheel en al
tegenovergesteld, gaafrandig, bij het uitdrogen zwart
wordend. Bloemen klein, zijdeachtig behaard, in einde-
lingsche, veelbloemige pluimen, geleed met de 2 schut-
blaadjes dragende bloemstelen.
Aantal soorten 8 of 9, in tropisch Azië tehuis behoorend.
MrqurL noemt 9 soorten op, alle van Nederlandsch Indië. Hiervan
zijn 2 naar onvolledig materiaal beschreven, zoodat er nog 7 over-
blijven. Misschien kunnen er nog eenige bijeengetrokken worden,
zoodat het aantal dan volgens CLARKE tot 5 zou dalen. Echter
komen er nog eenige aan Miqurr niet bekende soorten in Malakka
voor, en zal bij eene revisie van het materiaal, waarvan vooral
uit Sumatra en Borneo nog een groot deel ongedetermineerd is,
het aantal der soorten zeker vermeerderd worden. Een synoniem
van het geslacht is Bursinopetalum Wight.
4. NYSSA L.
Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Mannelijke bloe-
men: Kelkbuis schijf- of napvormig, 5—oo -tandig. Bloem-
bladen 5— oo , soms zeer talrijk, gelijk of ongelijk, eivormig
of lijnvormig-langwerpig, in den knop dakpanswijze dek-
kend, behaard. Meeldraden 5—oo , soms zeer talrijk ; helm-
draden draadvormig; helmknoppen 2-lobbig, met zijdelings
wijd opensplijtende helmhokjes. Schijf groot, kussenvor-
mig, gaafrandig of gelobd. Rudimentaire eierstok ontbre-
kend of bestaande uit een priemvormig uitsteeksel in
het midden van de schijf. Vrouwelijke bloemen: Kelkbuis
urn- of klokvormig; zoom 5-tandig. Bloembladen klein
of ontbrekend. Rudimentaire meeldraden ontbrekend.
Schijf kussenvormig, in het midden neergedrukt. Eierstok
l-hokkig ; stijl cilindrisch, enkelvoudig of kort 2-spletig ;
1 eitje, hangend. Langwerpige of eivormige steen- of
besvrucht. Zaad van denzelfden vorm als de vruchtholte ;
zaadhuid vliezig; kiemwit overvloedig ; zaadlobben min
656 LXVI. CORNACEAE.
of meer bladachtig, bijna even breed als het kiem
kiemworteltje kort, cilindrisch.
Min of meer zijdeachtig behaarde boomen of he
Bladeren afwisselend, gesteeld, gaafrandig of de jongere
lobd-getand. Bloemen klein, zachtharig, in door een om
sel van schutbladen omgeven hoofdjes aan den top
okselstandige bloemstengels; hoofdjes òf tweehuizig,
of eenige weinige vrouwelijke met verscheidene man
lijke bloemen bevattende, elke bloem met 3—4 sch
blaadjes of de mannelijke op onregelmatige wijze s
hangend. d
Aantal soorten 5—6, in Noord Amerika en in Engelsch
Nederlandsch Indië. Volgens BENTHAM en HOOKER en CLARKI
er in Zuid Azië slechts ééne soort, die zich van Sikkim tot
verspreidt, nl. N. sessiliflora Hook.f. et Th. Volgens Be
en HoOkKER is dit dezelfde soort, die zoowel voor BLUME’s g
Agathisanthes (4. Javanica Bl.) als voor zijn geslacht Ge
stachys (C. arborea Bl.) tot type heeft gediend. Eenige vruchten
het laatste exemplaar waren door insectenbeschadiging monstru
uitgegroeid, zoodat ze eene onherkenbare, kromme, hoornvorm
gedaante kregen. Door Kurz werden zij eerst tot het ges
lex L. A. daphnophylloides Kurz), daarna tot een nieuw ges
Daphniphyllopsis Kurz gebracht, (D. capitata Kurz). Behal
exemplaren van Java, is er in ’s Rijks Herbarium ook een, do
BECCARI op Sumatra verzameld. Dat de besproken exemplaren tc
hetzelfde geslacht behooren is niet twijfelachtig; evenwel sch
het mij niet onmogelijk, dat ze meer dan ééne soort vormen.
Rnd Et ae ate eo re
TWEEDE AANVULLING EN VERBETERINGEN
VAN HET EERSTE DEEL,
EERSTE STUK.
Fam, Il. DILLENIACEAE.
‚aan de aanteekening omtrent de soorten van
DELIMA L. toevoegen :
Eene tweede soort*, D. laevis Maingay, in Malakka
voorkomende, wordt beschreven door Kina in Materials
for a Flora of the Malayan Peninsula (Journ. of As.
Soc. LVIII, 2, p. 362.)
Fam. lil. MAGNOLIACEAE.
. vÓÓr 3, Maneieria Bl. invoegen :
2a. MAGNOLIA, Stampers met 2 eitjes. Vruchtjes aan
de rugzijde met 2 kleppen openbarstend.
. vóór 3. MANGLIETIA Bl. invoegen :
2a. MAGNOLIA L.
Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen 3. Bloem-
bladen 6—12, in 2—4 rijen, Meeldraden tal-
rijk, in oo rijen; helmdraden plat; helmhokjes
tegen het helmbindsel aangegroeid, naar binnen
openspringend. Stamperdrager zittend. Stampers
talrijk, dicht opeengedrongen aan eene lange
as, elk met twee eitjes; stempels langs den
buiknaad afloopend. Vruchtjes vergroeid aan
eene lange as, 1—2-zadig, aan de rugzijde met
2 kleppen openbarstend. Zaden aan eene lange
zaadstreng uit de vruchtjes omlaag hangend;
!) Nieuwe soorten zijn alleen vermeld van die geslachten‚waarvan
alle soorten van Nederlandsch Indië opgenoemd waren.
658 TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK.
binnenlaag der zaadhuid vleezig; kiemwit olie-
achtig.
Boomen of heesters, met altiijjdgroene ot _
afvallende bladeren. Knoppen gehuld in de
ineengerolde steunblaadjes, die in paren ver-
groeid zijn. Bloemen groot, eindelingsch.
Aantal soorten omstreeks 16, in de gematigde stre-
ken van Noord Amerika en in de gematigde en tropische
streken van Oost Azië, Ofschoon meerdere soorten van _
het Himalaya gebergte bekend zijn, was het geslacht _
niet zuidelijker waargenomen, tot door King eene soort _—
van Malakka werd beschreven, M. Maingayi King.
‚ De geslachten Talauma Juss., Michelia L.en Manglietia _
Bl. worden thans door sommige schrijvers met Mag-
nolia vereenigd.
Fam. IV. ANONACEAE.
p. 16 vóór 1. SAGERAEA Dalz. invoegen :
AFWIJKEND GESLACHT.
37. Eurpomaria. Kelkbladen en bloembladen in den
knop tot ééne massa versmolten en te samen als een
kapje afvallend. Stampers weggedoken in den uitge-
zetten bloembodem.
Pp. 20 bij ARTABOTRYS R. Br. staat Kelkbladen 5 lees
Kelkbladen 3.
p. 33 aan het eind der Anonaceae invoegen:
37. EUPOMATIA R. Br.
Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen en bloem-
bladen in den knop tot ééne massa versmolten
en te samen als een kapje afvallend. Meel-
draden @, met de stampers spiraalswijze inge-
plant in de holte van den tolvormigen bloem-
bodem; buitenste meeldraden vruchtbaar, met
2-hokkige, van buiten met eene spleet open-
springende helmknoppen, wier helmbindsel toe-
gespitst is; binnenste meeldraden onvruchtbaar,
bloembladachtig en gedeeltelijk met klieren
bezet, ten slotte met de buitenste, waarmede
zij aan de basis samenhangen, afvallend. Stam-
TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 659
pers in de holte van den bloembodem wegge-
doken, behalve onder aan de basis vrij, van
achteren met eene bult en aan de binnenzijde
met een korten stijl, welks top een knopvor-
migen stempel draagt; eitjes oo, in den binnen-
hoek der stampers in 2 rijen bevestigd. Samen-
gestelde vrucht gevormd uit den tol- of urn-
vormigen, opgezwollen bloembodem en de daar
binnen besloten, talrijke, 1—oo -zadige bessen.
Zaad met een niet sterk uitgevreten kiemwit.
Heesters met opgerichte of onder den grond
kruipende stengels. Bladeren afwisselend , onbe-
haard. Bloemen òf eindelingsch en alleenstaand,
òf okselstandig, en ten getale van 1 of twee
boven den bladknop.
Aantal soorten 2, Eu. laurina R. Br. en Eu. Ben-
nettiù Ferd. Muell., beide in Australië voorkomend, doch
waarvan de eerste ook in Nieuw Guinea is aangetrof-
fen volgens Fero. MueLvEr in Descriptive Notes on
Papuan Plants, VII, p. 26.
Fam. V. MENISPERMACEAE.
p. 41 aan de aanteekening omtrent de soorten van
ANAMIRTA Gol. toevoegen :
Eene tweede soort, A. Loureiri Pierre, komt in Cochin
China en Malakka voor.
p. 45 de aanteekening omtrent de soorten van STEPHA-
NIA Lour. aldus wijzigen :
Volgens BENTHAM en Hooker bevatte het geslacht
slechts 3 soorten. BECCARL bracht het aantal der soor-
ten van Nederlandsch Indië en Nieuw Guinea op 8
en door SCHUMANN werd nog eene negende hieraan
toegevoegd in zijne Flora von Kais. Wilh. Land, p. 44.
p. 46 aan de aanteekening omtrent de soorten van
CYCLEA Arn. toevoegen :
Door KinG wordt eene nieuwe soort van dit geslacht
beschreven, voorkomende in Perak, nl. G. elegans King.
660 TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK.
Fam. VIL. NYMPHAEACEAE.
p. 52 aan de aanteekening omtrent de soorten van
BARCLAYA Wal. toevoegen :
Volgens Ferp. MuerLER en King werd B. Motley:
Hook. f. ook op Nieuw Guinea en Malakka gevonden.
Fam. X. CAPPARIDACEAE.
p. 60 reg. 9—12 v. 0. vervangen door : Á
4. Capparis. Kelk verschillend. Bloembladen 4, zit-
tend. Vrucht veelzadig. Bladeren enkelvoudig.
ka. Roypsia. Kelkbladen 6. Bloembladen ontbrekend.
Vrucht 1-zadig. Bladeren enkelvoudig.
5. CRATAEVA. Kelkbladen 4. Bloembladen 4, lang-
genageld. Bladeren 3-tallig.
p. 62 vóór 5. CRATAEVA L. invoegen:
ba. ROYDSIA Roxb.
Kelk 6-deelig; slippen in 2 rijen, in den
knop een weinig dakpanswijze dekkend. Bloem-
bladen ontbrekend. Meeldraden in onbepaald
aantal ingeplant boven de basis van den korten,
cilindrischen stamperdrager.Eierstok eivormig en,
door dat de zaadlijsten zich tot aan de as ver-
lengen en aldaar samenhangen , 3-hokkig ; stijlen
3, priemvormig of 1 onverdeelde stijl; stem-
pels klein, eindelingsch; eitjes talrijk, in 2
rijen in de hoeken der hokjes geplaatst. Vrucht
vleezig, met eene 3-kleppige, houtachtige, 1-hok-
kige en 1-zadige kern. Zaad opgericht ; zaadlobben
vleezig, ongelijk, in de lengte gevouwen, de
kleinere door de grootere omgeven.
Groote, ongedoornde, houtachtige klimplanten,
met wit gevlekte takken. Bladeren enkelvoudig.
Bloemen geel, in trossen of pluimen.
Aantal soorten 3 in tropisch Azië, waarvan 2, B.
parviflora Griff. en B. Scortechinii King, op Malakka
zijn aangetroffen.
p. 63 aan de aanteekening omtrent de soorten van
CRATAEVA L. toevoegen:
TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 661
Eene nieuwe soort, GC. Hansemannii K. Schum.,
werd in de Duitsche bezittingen op Nieuw Guinea
gevonden.
Fam. Xl. VIOLACEAE.
p. 66 aan de aanteekening omtrent de soorten van
JONIDIUM Vent. toevoegen :
Bij Ferp. Murs. wordt eerstgenoemde soort gebracht
tot Hybanthus Jacq. (H. enneaspermus Ferd. Muell.)
en haar voorkomen in Nieuw Guinea vermeld.
Fam. XII. BIXACEAE.
p. 70 aan de aanteekening omtrent de soorten van
COCHLOSPERMUM Kunth. toevoegen :
Eene tweede soort, G. Gillivrayi Benth., komt in
Nieuw Guinea voor.
Fam. XIV. POLYGALACEAE.
p. 78 aan de aanteekening omtrent de soorten van
SECURIDACA L. toevoegen :
In Nieuw Guinea vindt men behalve de genoemde
S. bracteata Benn. var. Papuana Ferd, Muell.
Fam. XV. CARYOPHYLLACEAE.
p. 83 aan de aanteekening omtrent de soorten van
POLYCARPAEA Lam. toevoegen : ,
FERrD. MUELLER vermeldt nog eene tweede soort voor
Nieuw Guinea, nl. P. spirostylis F. Muell.
Fam. XVII. GUTTIFERAE.
p. 88 reg. 9 v.b. vervangen door:
1. Garcia. Kelkbladen 4 of 5, in 2 rijen dakpans-
wijze dekkend in den knop.
Aa. TriperaLum. Kelkbladen 3, dakpanswijze dek-
kend in den knop.
P. 88 het begin der beschrijving van GARCINIA L. aldus
wijzigen :
662
TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK.
Bloemen gemengdslachtig. Kelkbladen 4—5,
in den knop dakpanswijze dekkend in 2 rijen.
Bloembladen 4—5, in den knop, dakpanswijze
dekkend of zelden ineengedraaid. Mannelijke
bloemen : Meeldraden 4— oo, meestal om een
rudimentairen eierstok geplaatst; helmdraden òf
onderling vrij, òf in bundels, welke tegenover
de kelkbladen of tegenover de bloembladen
staan en soms aan de basis met de laatste
zijn vergroeid, òf vereenigd tot eene onver-
deelde of 4—5-lobbige, bol- of kegelvormige
massa; helmknoppen door spleten of rondom
openspringend, met kogelvormige, ovale, lang-
werpige of lijnvormige hokjes, díe nu eens naar
buiten, dan weder naar binnen zijn gericht en
meestal door een breed helmbindsel zijn ge-
gescheiden; soms zijn de helmhokjes door het
uiteenstaan der kleppen weder in vakjes ver-
deeld, die in enkele gevallen elk op een arm
van het vertakte helmbindsel zijn bevestigd;
soms zijn de hokjes herhaaldelijk heen en weder
gebogen, of schild- of cirkelvormig.
p- 89 aan de aanteekening omtrent de soorten van
GARCINIA ZL. toevoegen :
_ Omstreeks 170 soorten worden opgenoemd door PIERRE
in klore Forestière de la Gochin Chine, fasc. 4—6.
Deze verdeelt het geslacht in 38 secties, waarvan er
16 met 70—80 soorten in Nederlandsch Indië vertegen-
woordigd zijn.
p. 89 vóór 2. OCHROCARPUS Thouars. invoegen :
la. TRIPETALUM K. Schum.
Kelk door 2 aan de basis met elkander ver-
groeide schutblaadjes gesteund. Kelkbladen 3,
nagenoeg gelijk, breed, stomp, in den knop
dakpanswijze dekkend. Bloembladen 3, in den
knop breed dakpanswijze dekkend, ten slotte
uitgespreid. Meeldraden oo, verbonden tot
drie, tegenover de bloembladen geplaatste en
TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 663
hoog met deze vergroeide bundels; helmknop-
pen vrij dik, met 2 schuine of loodrechte
hokjes. Vrucht kogelrond, met eene dikke
schil, éénhokkig (?), éénzadig. _
Harsbevattende boom, met vierkantige, onbe-
haarde takken. Bladeren met een steel, die aan
de basis overgaat in eene helmvormige scheede,
welke den okselknop omgeeft. Bloeiwijze einde-
lingsch, bestaande uit een kort bijscherm met
kortgesteelde, gele bloemen en donker paarsche
vruchten, ter grootte van eene kleine kers.
Eéne soort, Tr. eymosum K. Schum., door HOLLRUNG
in de Duitsche Bezittingen op Nieuw Guinea gevonden.
Het schijnt mij twijfelachtig of de scheiding dezer plant
van het geslacht Garcinia L. wel gerechtvaardigd is,
want het eenige kenmerk, dat men niet bij het laatste
aantreft, is de drietalligheid der bloem. Bij sommige '
soorten van Garcinia zijn toch de bloemên aan de
basis door 2 tegenover elkander staande schutblaadjes
gesteund en bij andere zijn de bloembladen aan de
basis met de tegenover hen staande bundels der meel-
draden vergroeid. Wanneer de eierstok 1-hokkig was,
hetgeen door den auteur vermoed wordt, maar niet met
zekerheid kon uitgemaakt worden, zou dit kenmerk
een tweede verschil met de bekende soorten van
Garcinia zijn.
Pp. 89 aan de aanteekening omtrent de soorten van
OCHROCARPUS Thouars toevoegen
Eene nieuwe soort van de Duitsche bezittingen op
Nieuw Guinea wordt door SCHuMANN beschreven, nl.
0. pachyphyllus K. Schum.
P. 90 aan de aanteekening omtrent de soorten van
KAYBEA Wall. toevoegen : À
Door PreRRE worden 13 soorten opgenoemd in zijn
Flore Forestière de la Cochin Chine fasc. 7. Hiervan
komen er 6 voor in Nederlandsch Indië en Malakka.
Men zou deze in de volgende secties kunnen verdeelen :
: ei Kelk onder de vrucht in omvang toe-
aon iden gevormd uit 2 vruchtbladen, elk met
itj Kiemworteltje
2 eitjes. Zaadlobben naast elkander.
icht. Hiertoe behooren: K. racemosa
pogen ceariana Baill. (Borneo),
Pl. (Singapore, Malakka), K. Be ut
K. Corel Pierre (Borneo), K, En, nk
(Borneo) en K. hexapetala Pierre (Borneo). De laats
664 TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK.
soort, door HookKER tot het geslacht Calophyllum Z.
gebracht, (GC. herapetalum Hook. f.), wijkt van de
andere af door het bezit van 2 kelkbladen en 6
bloembladen.
2. Plagiorhiza. Kelk onder de vrucht niet in omvang
toenemend. Eierstok met 4 vruchtbladen, elk met 2
eitjes. Zaadlobben boven elkander. Kiemworteltje zijde-
lingsch. Hiertoe behoort K. nervosa And. (Malakka.).
Fam. XIX. TERNSTROEMIACEAE.
p. 98 reg. 16 v.o. staat: in vele in den knop elkander
dakpanswijze dekkende rijen, lees: in vele rijen,
dakpanswijze opeengeschoven.
p. 98 aan de aanteekening omtrent de soorten van
ARCHYTAEBA Mart. toevoegen :
De door KorrnaLs als Ploiarium elegans beschreven
soort is Archytaea Vahtii Ghoisy.
Fam. XXII. STERCULIACEAE.
p. 121 aan de aanteekening omtrent de geslachten der
Sterculiaceae toevoegen :
Het geslacht Ptychopyxis Mig. (Pt. costata Miq.), be-
schreven en afgebeeld in Hooker, Icones t. 1793, moet
volgens dien schrijver tot de Euphorbiaceae gebracht
worden.
p. 123 aan de aanteekening omtrent de soorten van
STERCULIA L. toevoegen :
Door Pierre in Flore Forest. de la Cochin Chine bij tab.
193—195 wordt het geslacht op nieuw gesplitst. De daar-
toe gebrachte soorten verdeelt hij in de geslachten, waar-
uit het vroeger samengesteld was en onderscheidt deze
voornamelijk door de volgende kenmerken :
Stereulia ZL. Meeldradenzuil*) eindigende in 5—12
') De hier en elders gebruikte term meeldradenzuil is niet vol-
komen juist, daar de bloembodem zoowel bij de vrouwelijke en twee-
slachtige als bij de mannelijke bloemen verlengd is en in de beide
eerste gevallen ook de stampers, in het laatste geval ook de rudimen-
taire stampers draagt. In aansluiting met andere werken heb ik den
term echter gehouden.
TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 665
helmknoppen, die in onduidelijke bundels gerangschikt
zijn. Vruchtbladen meestal ten getale van 5, meestal met
dubbele zaadlijst, elk voorzien van één, zelden van
verscheidene rijen eitjes Kokervruchten droog of hout-
achtig. Kiemworteltje ver van den navel. Kiemwit dik-
ker of dunner dan de zaadlobben. Hiertoe brengt hij
S. Javanica R. Br, S. macrophylla R. Br, S. Spangleri
R. Br, S. longifolia R. Br, S. grandifolia R. Br.,
alle van Java, S. ensifolia Mast. en S. rubiginosa Vent.
van Malakka en S. gracilis Korth. van Borneo.
Pterocymbium A. Br. Meeldradenzuil cilindervormig
bij de mannelijke, gezwollen bij de vrouwelijke bloemen
en met ééne rij van 10 helmknoppen. Vruchtbladen
3—6, elk met 2 naast elkander geplaatste, omgekeerde
eitjes. Gevleugelde, éénzadige kokervruchten. Kiemwor-
teltje naar onder gericht. Kiemwit zeer dik. Zaadlobben
plat, hartvormig. Hiertoe brengt hij Pt. Javanicum
R. Br. van Java en P. tubulatum Pierre, de laatste
afkomstig van Malakka en vroeger als S. tubulata
Mast. beschreven.
Scaphium Schott. Meeldradenzuil langer dan de kelk-
buis, met 15 meeldraden in de mannelijke en 10 in de
vrouwelijke bloem. Helmknoppen met evenwijdige hokjes,
die in de lengte of aan den top openspringen. Vrucht-
bladen 2—5, elk met 2 naast elkander geplaatste,
omgekeerde eitjes. Stempel zittend, of bijna zittend,
2-lobbig. Kokervruchten gevleugeld, dikwijls onder aan
de basis verbreed, meestal 1-zadig. Kiemwit al of niet
aanwezig. Hiertoe behooren Sc. Wallichi Br. = St.
scaphigera Wall. (Malakka), Se. affine Pierre = St.
affinis Mast. (Malakka), Sc. Beccarianum Pierre
(Borneo) en Sc. linearicarpum Pierre = St. lineari-
carpa Mast. (Malakka).
Volgens PieRRE moet verder nog onderscheiden wor-
den het geslacht Pterygota Schott, met gevleugelde
zaden, waartoe hij brengt Pt. Roxburghii Schott =
St. alata Roxb., van Java enz. en Pt. Bureavii Pierre
van Borneo.
Pp. 124 aan de aanteekening omtrent de soorten van
TARRIETIA Bl. toevoegen :
Eene soort van Celebes, welke door OLIVER tot dit
geslacht is gebracht, 7. Riedeliana Oliv., wordt door
PieRRE daarvan afgescheiden en vereenigd met eene
soort van Australië, die door Ferp. MUELLER reeds
vroeger tot een afzonderlijk geslacht was verheven. ne
geslacht, Argyrodendron Ferd. Muell., bevat eerd
soorten, A. trifoliata Ferd. Muell. en A. Rie liana
Pierre, Het wordt volgens PrERRE aldus onderscheiden ;
666 TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK.
Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig. Kelk urn-
vormig, langer dan de buis, gedeeltelijk met schub-
achtige haren bedekt. Schijf kussenvormig, beschubd.
Meeldraden in eene korte buis, eindigende în 5 ondui-
delijke afdeelingen, die in de mannelijke bloem 5, in
de vrouwelijke 3 helmknoppen met evenwijdige hokjes
dragen. Stamperdrager min of meer vrij van de meel-
dradenbuis, met 5 vrije vruchtbladen, die elk 1—2
eitjes bevatten en eindigen in een korten stijl met
haakvormig omgebogen stempel; eitjes klimmend nabij
de basis van den eierstok, met een naar onder gericht
poortje. Vleugelvruchten éónzadig. Zaad zonder kiemwit,
met eene losse zaadhuid; kiemworteltje kort, naar
onderen gericht; zaadlobben eivormig, plat-bol, door-
trokken van harsachtige kanalen.
Boomen met drietallige, gesteelde, van onderen be-
schubde bladeren.
p. 124 het begin der beschrijving van TETRADIA RK. Br.
aldus wijzigen :
Bloemen éénslachtig. Kelk met korte buis
en 3—4 dikke lobben. Bloembladen ontbrekend.
Meeldradenzuil kort, cilindervormig bij de man-
nelijke en gezwollen bij de vrouwelijke bloem, met
8 meeldraden, die in ééne rij zijn geplaatst en
wier helmknoppen opgerichte en evenwijdige hok-
jes hebben. Stampers 3—4, elk met een langen,
neergeslagen stijl en oo klimmende eitjes, die in
het midden van het vruchtblad opeengedrongen
zijn om 2 dikke, onduidelijke zaadlijsten.
Fam. XXII. TILIACEAE.
p. 133 vóór 1. BROWNLOWIA Rocb. bijvoegen :
13. ArisTOTELIA. Bloembladen 4—5, in den knop
dakpanswijze dekkend. Besvrucht.
p. 133 aan de aanteekening omtrent de soorten van
BROWNLOWIA Roxb. toevoegen :
Door PterRE wordt het geslacht Dialycarpa Mast,
door den auteur in de Malvaceae geplaatst, met Brown-
lowia vereenigd. De soorten van Nederlandsch Indië
brengt hij vervolgens tot 2 secties, die men aldus kan
onderscheiden :
1. Humea. Bloembodem hoog of laag. Meeldraden in
TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 667
bundels van 20 tot 35. Stijlen aan den top samenhan-
gend, ineengedraaid en al of niet te scheiden. Eitjes
naast of boven elkander. Vruchtkluisjes meestal 4—5,
vrij of aan de basis samenhangend. Hiertoe behooren
o.a. Br, elata Roxb. = Humea elata Roxb., Br. Sara-
whensis Pierre (Borneo), Br. cuspidata Pierre (Borneo),
Br. peltata Benth. (Borneo). '
2. Dialycarpum. Bloembodem zeer kort. Meeldraden
in bundels van 5—6. Stijlen ineengesmolten. Eitjes
naast elkander. Vruchtkluisjes 2—3, aan de basis een
weinig vergroeid. Hiertoe brengt PIERRE o.a. Br, lan-
ceolata Benth. = Br. lanceolata Kurz en Br. Beccarii
Pierre = D. Beeccariù Mast, de laatste van Borneo.
p. 133 aan de aanteekening omtrent de soorten van
PENTACE Hassk. toevoegen :
Door Pierre wordt in Flore Forestière de la Cochin
Chine bij t. 151 eene nieuwe soort van Borneo beschre-
ven, nl. P. Borneensis Pierre.
p. 137 aan de aanteekening omtrent de soorten van
ECHINOCARPUS Bl. toevoegen
Door Ferp. v. MuELLER wordt dit geslacht opgenomen
in Sloanea ZL. dat door BENTHAM en Hooker beperkt
was tot de soorten van tropisch Amerika. Hij beschrijft
dus voor Nieuw Guinea eene nieuwe soort, Sl, paradi-
searum F. Muell., welke hij in de sectie Echinocarpus
plaatst en die waarschijnlijk in het geslacht van dien
naam gebracht moet worden, als men de twee geslach-
ten scheidt. Even als bij de soorten van dat geslacht is de
vrucht hier oo -zadig en niet 1—4-zadig, zooals BENTHAM
en HoOKER voor Sloanea opgeven, eene opgave die
echter door F. MuELLER onjuist wordt genoemd.
p. 138 na reg. 11 v.b. invoegen:
13. ARISTOTELIA L'her.
Kelkbladen 4—5, in den knop klepswijze
aaneensluitend. Bloembladen evenveel, in den
knop dakpanswijze dekkend, 3-lobbig, getand
of nagenoeg gaafrandig, om de basis van een
weinig verhoogden, doch zeer verdikten, van
buiten met klieren bezetten bloembodem inge-
plant. Meeldraden oo, boven den bloembodem
binnen de klieren ingeplant; helmknoppen vrij;
hokjes aan de rugzijde bevestigd, aan den top
668
TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK.
met eene korte spleet openbarstend en ineen-
vloeiend. BEierstok 2—4-hokkig, met 2 eitjes in
elk hokje; stijl priemvormig, onverdeeld. Vrucht
besvormig, niet openbarstend, 2—4-hokkig. Zaden
in elk hokje 1-—2, klimmend of hangend, kan-
tig; zaadhuid korstachtig of beenhard, van
buiten dikwijls moesachtig; kiemwit vleezig;
kiem recht; zaadlobben plat of golvend.
Heesters met meestal min of meer tegen-
overgestelde, gaafrandige of getande bladeren.
Bloemen meestal gemengdslachtig, kleiner dan
die van Hlacocarpus, in zijdelingsche en oksel-
standige trossen. Bessen klein.
Aantal soorten omstreeks 5, waarvan 1 in Chili, 1 in
Tasmanië, 2 in Nieuw Zeeland en 4 in Nieuw Guinea.
De laatste is A. Papuana Ferd. Muell.
Fam. XXIV. LINACEAE.
p. 139 reg. 18—14 v. b. vervangen door:
T Stijlen vrij.
4. SARCOTHECA. In elk hokje van den eierstok 2
eitjes. Besvormige doosvrucht, die schotverdeelend open-
springt.
ka. DuRANDEA. In elk hokje van den eierstok 1 eitje.
Geribde steenvrucht, mét 5 min of meer beenharde
kernen. '
Tr Stijlen tot aan den top vergroeid.
5. IXONANTHES. In elk hokje van den eierstok 1 eitje.
Leder- of houtachtige doosvrucht, die schotverdeelend
naar buiten openspringt.
p. 141 vóór 5. IXONANTHES Jack. invoegen :
ka. DURANDEA Planch.
Kelkbladen 5, lederachtig, in den knop dak-
panswijze dekkend. Bloembladen 5, in den knop
ineengedraaid , hypogynisch, vrij dik, afvallend.
Meeldraden 10, alle van helmknoppen voorzien ,
aan de basis tot een ring verbonden. Eierstok
S-hokkig, met 1 eitje in elk hokje; stijlen
nagenoeg van de basis af vrij. Vrucht eene
TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 669
niet zeer vleezige, eivormige steenvrucht met
eene spits op den top, en met 15 ribben,
waarvan telkens 2 dunnere tusschen 2 dikkere
liggen; kernen min of meer beenachtig, niet
openbarstend. Zaden met een vleezig kiemwit en
eene groote kiem, met bladachtige, groene
zaadlobben.
Onbehaarde heesters met afwisselende, ge-
steelde bladeren. Bloemen klein, in eindeling-
sche en zijdelingsche pluimen, uit bijschermen
samengesteld.
Aantal soorten 2, waarvan de eene op Nieuw Cale-
donië en de andere, D. pallida K. Schum., in de Duit-
sche bezittingen op Nieuw Guinea voorkomt. De be-
schrijving der bloemen is grootendeels aan de eerste,
die der vruchten aan de tweede soort ontleend.
Fam. XXVIII. RUTACEAE.
p. 155 bij 2. Evopra. invoegen:
Kelkbladen in den knop dakpanswijze dekkend. Schijf
gaafrandig of 4—5-lobbig , doch niet buisvormig.
2a. Herzoara. Bladeren tegenovergesteld. Meeldraden
4. Ongewapende heesters. Kelkbladen in den knop dubbel-
gevouwen, klepswijze aaneensluitend. Schijf buisvormig,
A-lobbig, den eierstok omgevend,
p. 157 vóór 3. TETRACTOMIA Hook.f. invoegen :
2a. HERZOGIA K. Schum.
Bloemen gemengdslachtig. Kelkbladen 4, in
den knop dubbel gevouwen klepswijze aan-
eensluitend. Bloembladen 4, in den knop kleps-
wijze aaneensluitend, met een eenigszins toege-
spitsten, naar binnen geslagen top. Meeldraden
4, met eivormige, aan den top toegespitste,
aan de basis pijlvormige hokjes. Schijf zeer
groot, vliezig, kort buisvormig en 4-lobbig.
Eierstok 4-lobbig; stijlen 2, aan de basis vrij;
eitjes 2 in elk hokje, boven elkander geplaatst.
Heester met dunne, ongedoornde takken en
vliezige, gesteelde, gaafrandige, tegenoverstaande
bladeren. Bloemen wit en gesteeld, in oksel-
670 TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK.
standige pluimen met kruiswijs geplaatste takken
en kleine schutbladen aan de basis.
Eéne soort, H. odorifera K. Schum., in de Duitsche
bezittingen op Nieuw Guinea voorkomende.
Fam. XXXII. MELIACEAE.
p. 183 bij 7. Cursocurron. invoegen:
Helmhokjes onverdeeld. Schijf kort en vleezig of
buisvormig.
Ta. MerroscuniNzia. Kelk napvormig, gaafrandig.
Bloembladen langwerpig-lancetvormig, in den knop dak-
panswijze dekkend. Helmknoppen 10; helmhokjes in
vakjes verdeeld. Schijf ontbrekend. Eierstok 5-hokkig.
p. 184 vóór 13, Warsura. invoegen :
12a. OweNia, Bloembladen 5. Helmknoppen 10, zit-
tend. Schijf ringvormig of met den eierstok vergroeid.
Steenvrucht 3—4- of (in de soort van Nederlandsch
Indië) 12-hokkig.
p. 190 vóór 8. DASYCOLEUM Turcz. invoegen :
Ja. MELIOSCHINZIA K. Schum.
Kelk napvormig, gaafrandig. Bloembladen 5,
langwerpig lancetvormig, stomp, in den knop
dakpanswijze dekkend, min of meer lederachtig,
aan de basis licht met de meeldradenbuis samen-
hangend. Meeldradenbuis aan den top met 10
kartels voorzien, van binnen aan de basis dicht
behaard; helmknoppen zittend binnen het boven-
ste gedeelte van de meeldradenbuis en daar
binnen besloten; helmhokjes in vakjes verdeeld.
Schijf ontbrekend. Bierstok 5-hokkig, met 1
eitje in elk hokje; stijl ver boven den eierstok
uitstekend, met knop- of schiijfvormigen, van
boven ingedrukten, aan de basis door een gelei-
achtigen ring omgeven stempel. Besvrucht
peervormig, met 5 voren, aan den top eenigs-
zins ingedrukt, 5-hokkig en 5-zadig.
Hooge boomen met dikke takken Bladeren
groot en gesteeld, met tegenovergestelde en
kortgesteelde blaadjes, waarvan de bovenste
van elk blad, klein en opeengedrongen, samen
TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 671
op een bladknop gelijken. Bloemen nagenoeg
zittend, aan okselstandige of uit het oude hout
te voorschijn komende, veelbloemige pluimen.
Eéne soort, M. macrophylla K. Schum., door Horr-
RUNG in de Duitsche bezittingen op Nieuw Guinea
gevonden.
p. 193 vóór 13. WALSURA Rocb. invoegen :
124. OWENIA Ferd. Muell.
Kelk gevormd uit 4—5, in den knop dak-
panswijze dekkende kelkbladen. Bloembladen
45, in den knop dakpanswijze dekkend. Meel-
draden verbonden tot eene buis, die aan den
top in 10 slippen verdeeld is, en onder den
top tusschen de slippen de zittende, doch boven
de buis uitstekende helmknoppen draagt. Schijf
ringvormig, vrij of met den eierstok vergroeid.
Eierstok 3—4-hokkig, of (in de soort, welke
in Nederlandsch Indië is waargenomen) 12-
hokkig; in elk hokje 1 eitje; stijl ongeveer
even lang als de eierstok; stempel kegel- of
bolvormig. Steenvrucht met min of meer sap-
pige buitenlaag van den vruchtwand en hout-
achtige, dikke kern. Zaad met langwerpige,
dikke zaadlobben.
Boomen, dikwijls met een melkachtig vocht
voorzien en met kleverige of gom bevattende
twijgen. Bladeren gevind, Bloemen tweeslach-
tig, in okselstandige pluimen. Vruchten min of
meer zuur, eetbaar.
Aantal beschreven soorten 5, in Oostelijk Australië
voorkomende. Door ForBes werd op Timor Laut een
vruchtdragend exemplaar gevonden, dat waarschijnlijk
behoort tot eene dezer soorten, nl. tot 0, cerasifera
F. Muell.
Pp. 197 aan de aanteekening omtrent de soorten van
FLINDERSIA R. Br. toevoegen :
Door FerD. MUELLER wordt eene nieuwe soort van
Nieuw Guinea beschreven, Fl. Papuana F. Muell., doch
naar onvolledig materiaal.
672 TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK.
Fam. XXXIII. DICHAPETALACEAE.
p. 199 reg. 12 v.b. staat p. 176 lees p. 570.
Fam. XXXIV. OLACACEAE.
p. 201 reg. 5 en 10 v.b. staat vruchtbare meeldraden
10 en meer of minder dan 10, lees in beide ge-
vallen 8—10.
p. 202 reg. 17 v. b. staat Rryricarvuu lees Ruvrrcarvom-
p. 203 vóór 1. XIMENIA Plum. invoegen :
28? Lorpnoryxis. Bloemen éénhuizig. Kelkbladen in
den knop klepswijze aaneensluitend. Bloembladen vrij,
kleiner dan de kelkbladen. Meeldraden 5: Schijf ondui-
delijk 5-lobbig. Eierstok 5-hokkig, elk hokje met 2
eitjes. Vrucht 1-zadig, met 5 vleugels.
p. 204 aan de aanteekening omtrent de soorten van
XIMENIA L. toevoegen :
Door BaAiLLoN werd eene tweede soort van Neder-
lansch Indië beschreven, nl. X. Borneensis Baill., die op
Borneo voorkomt.
p. 210 aan de aanteekening omtrent de soorten van
CANSJERA Bl. toevoegen :
SCHUMANN vermeldt nog, als eene soort van Duitsch
Nieuw Guinea, C. leptostachya Benth.
p. 213 de beschrijving der bloeiwijze bij GOMPHANDRA
Wall, aldus wijzigen:
Bloemen klein, in vertakte bijschermen, welke
òf door verkorting der assen op hoofdjes ge-
lijken, òf langgesteeld zijn en met schermen
overeenkomen, soms de bloemen alle aan ééne
zijde der as dragen en in de oksels der bladeren
of daarbuiten zijn geplaatst.
p. 215 reg. 18 v.o. staat RYTICARUM lees RHYTICA-
RYUM.
ij
P. 224 aan het eind der Olacaceae toevoegen :
TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 673
28 (?) LOPHOPYXIS Hook. f.
Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloemen : Kelk
5-deelig, blijvend, met eivormige, aan weerszijden
behaarde, slippen, die in den knop klepswijze aan-
eensluiten met omgevouwen randen. Bloembladen
5, klein, min of meer cirkelvormig, weinig behaard.
Schijf dik, met 5 omgekeerd hartvormige lobben.
Meeldraden 5, tusschen de lobben van de schijf
ingeplant. Rudimentaire stamper 5-kantig of 5-
deelig, langharig Vrouwelijke bloemen: Kelk en
bloemkroon als van de mannelijke. Schijf ringvor-
mig, gekarteld. Staminodiën onduidelijk of ontbre-
kend. Eierstok eivormig, viltachtig behaard,
S-hokkig; stempels 5, zittend, priemvormig,
aan de rugzijde behaard, aan den top en de
binnenzijde glad; eitjes 2 in elk hokje, boven
in den binnenhoek aan eene lange, boven het
eitje verdikte zaadstreng bevestigd, langwerpig,
met buikstandige, min of meer naar elkander
gekeerde zaadnerf. Vrucht lijnvormig langwer-
pig, meestal 2-hokkig en 1-zadig, met 5 vleugels,
waarin de holte van de vrucht niet doordringt.
Zaad langwerpig met eene dikke zaadhuid,
zonder kiemwit (of met eene dunne zaadhuid
en een vrij dik kiemwit?), met langwerpige
zaadlobben en een kort, naar boven gericht
kiemworteltje. $
Klimmende heesters met afwisselende, gesteel-
de, eivormig langwerpige of elliptische, toege-
spitste, glanzende bladeren, zonder steunblaadjes. |
Bloemen klein, tot bundels vereenigd aan de
takken van hangende, eindelingsche pluimen,
wier onderste takken soms als ranken dienst doen.
Aantal soorten 3, op Malakka, Ceram en Nieuw Guinea,
De eerste, L. Maingayi Hook. f., werd door HOOKER in
Ieones Pl. t. 1714 en Flora of Brit. Ind. V, p. 416
met eenigen twijfel tot de Euphorbiaceae gebracht, doch
met de bijvoeging dat het geslacht zich bij geen der
bekende geslachten aansloot. De tweede, L. Pierrei,
wordt het eerst in dit werk (bij de Sazifragaceae,
en ook als een twijfelachtig geslacht) met den ge-
slachtsnaam Treubia Pierre, (Tr. Gombretocarpa Pierre),
Ld
674 TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK.
vermeld, doch de beschrijving aldaar is echter niet vol-
komen juist. Bij nader onderzoek bleek mij dat de
bouw van den eierstok en van de stempels volkomen
met die bij de plant van Malakka overeenstemt. Door
de bladeren, welke duidelijk gezaagd zijn, en aan de
basis min of meer wigvormig toeloopeu, verschilt onze
soort van L. Maingayi Hook. f., waar de bladeren gaaf-
randig en aan de basis afgerond zijn. Als eene derde
soort, die men L. Schumanniì zou kunnen noemer, be-
schouw ik de plant, waarnaar SCHUMANN in zijne Flora
von Kais. Wilh. Land, p. 69. zijn geslacht Combretopsis
beschreef, (G. pentaptera K. Schum.). Deze onderscheidt
zich door de aanwezigheid der ranken en door de grootere
vrucht. Door SCHUMANN wordt zijn geslacht onder de
Olacaceae geplaatst. Ofschoon het ook daar eene twijfel-
achtige plaats inneemt, schijnt het zich daar nog het
best aan te sluiten bij de geslachten met gevleugelde
vruchten, zooals Gardiopteris en Pteleocarpus.
Fam. XXXVI. CELASTRACEAE.
p. 233 De nummers van ELAEODENDRON Jacq. en van
de volgende geslachten moeten alle met één ver-
hoogd worden.
Fam. XXXIX. SAPINDACEAE.
p. 287 aan de lijst der SAPINDACEAE VAN NEDERLANDSCH
INDIË toevoegen de volgende in Duitsch Nieuw
Guinea gevonden soorten :
Toechima hirsutum Radlk.
Lepidopetalum hebecladum Radlk.
» subdichotomum Radlk.
Harpullia crustacea Radlk.
Fam. XLI. ANACARDIACEAE.
p. 294 reg. 14—18 v.o. vervangen door:
T Eierstok onvolkomen 2-hokkig, met één vruchtbaar
en één onvruchtbaar hokje.
15 CAMPNOSPERMA. Eitje hangend aan den top van
het hokje. Meeldraden in het dubbel aantal van de
bloembladen, 6—410 (meestal 8).
TT Eierstok A-hokkig.
154. Euroscuinus. Eitje hangend nabij den top van
het hokje, Meeldraden in het dubbel aantal van de
bloembladen, 10.
TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 675
16. Rrus. Eitje opstijgend nabij de basis van het
hokje. Meeldraden in hetzelfde aantal als de bloem-
bladen, 5.
p. 300 aan de aanteekening omtrent de soorten van
MELANORHOEA Oliv. toevoegen :
Eene nieuwe soort, M. Gurtisii Oliv., op Penang
gevonden, werd beschreven in HOOKER, Jcones t. 1513.
p. 303 aan de aanteekening omtrent de soorten van
DRACONTOMELUM B}. toevoegen :
Eene nieuwe soort, Dr, lavum K. Schum., op Duitsch
Nieuw Guinea voorkomende, wordt door SCHUMANN be-
schreven in zijn Flora von Kais. Wilh. Land.
p. 308 vóór 16. RHUS L. invoegen :
154. EUROSCHINUS Hook. f.
Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig of twee-
slachtig. Kelklobben half cirkelvormig, in den
knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen lang-
werpig of langwerpig-eivormig, in den knop
dakpanswijze dekkend. Meeldraden 10, buiten
de schijf ingeplant; helmdraden kort; helm-
knoppen langwerpig, aan de rugzijde bevestigd,
met een kort gepunt helmbindsel en naar binnen
door eene langsspleet openspringende hokjes.
Schijf kort napvormig, 5-lobbig; lobben kort
uitgerand. Eierstok zittend, eivormig, 1-hokkig ;
eitje hangend aan eene zaadstreng, die onder
den top van het hokje is vastgehecht; stijl even
lang als de eierstok, met drie ondiepe voren;
stempel diep 3-lobbig ; lobben ondiep uitge-
rand. Steenvrucht vleezig, samengedrukt eivor-
mig, op zijde van den top door een overblijfsel
van den stijl gekroond, harsachtig ; kern dun,
korstachtig, met het vruchtvleesch samenhangend.
Zaad samengedrukt eivormig, onder den top van
het hokje hangend; zaadlobben plat, zeer dun;
kiemworteltje naar boven en naar den navel
gericht, schuin op de zaadlobben.
Boomen met aschkleurige twijgen, welke met
bruine lenticellen zijn bezet. Bladeren vliezig,
676 AANVULLING DER LITTERATUUR VAN HET EERSTE STUK.
oneven gevind; blaadjes kortgesteeld, schuin
langwerpig of schuin eivormig, toegespitst. Bloe-
men klein, in okselstandige en eindelingsche
pluimen.
Aantal soorten 5, in tropisch Australië en Nieuw
Caledonië. Eéne soort, E. falcatus Hook. f., is volgens
FerD. MveELLER in Descriptive Notes on Papuan Plants,
VII, p. 42 ook op Nieuw Guinea gevonden.
AANVULLING DER LITTERATUUR
VAN HET EERSTE DEEL,
EERSTE STUK.
Ferro, MurLLER noemt en beschrijft voor de Flora van
Nieuw Guinea in Descriptive Notes on Papuan Plants,
Melbourne, 1875—1886, behalve de vermelde soorten
eenige nieuwe of niet voor dit gebied bekende soorten,
behoorende tot de volgende families: Dilleniaceae, Cap-
paridaceae, Pittosporaceae, Guttiferae, Malvaceae, Stercu-
liaceae, Tiliaceae, Metiaceae en Rutaceae.
K. ScHuMANN beschrijft in SCHUMANN und HorLRUNG
Die Flora von Kaiser Wilhelms Land, (Beiheft zu den
Nachrichten über Kaiser Wilhelms Land und den Bis-
marck-Archipel 1889) behalve de vermelde soorten een
aantal nieuwe of niet voor Nieuw Guinea bekende soorten
behoorende tot de volgende families: Dilleniaceae, Ano-
naceae, Menispermaceae, Pittosporaceae, Sterculiaceae, Ge-
raniaceae, Rutaceae, Burseraceae, Meliaceae, Rhamnaceae,
Celastraceae en Anacardiaceae.
Krxa beschrijft in Materials for a Flora of the Ma-
layan Peninsula (Journ. As. Soc. LVIIL, 2, p. 359)
behalve de genoemde een aantal nieuwe soorten van
Malakka en ook eenige van Sumatra, behoorende tot de
volgende families: Dilleniaceae, Magnoliaceae, Menisper-
maceae, Capparidaceae en Violaceae.
AANVULLING EN VERBETERINGEN VAN
HET EERSTE DEEL,
TWEEDE STUK,
Fam. XLIII. CONNARACEAE.
p. 321 Bij de opgave omtrent de soort van NOTHO-
CNESTIS Mig. bijvoegen den naam van deze, N.
Sumatrana Mig.
Fam. XLIV. LEGUMINOSAE.
p. 324 vóór ‘Tribus XV. Adenanthereae invoegen:
Tribus XV. Piptadenieae. Bloemen meestal 5-
tallig. Kelk klepswijze aaneensluitend in den knop.
Meeldraden in het dubbele aantal der bloembladen ;
helmknoppen meestal met eene klier op den top. Zaden
zonder kiemwit. Stuifmeelkorrels oo.
de nummers van Tribus XV. Adenanthereae en
van de volgende tribus elk met één verhoogen.
P. 325 vóór Tribus 1. Genisteae invoegen :
Het zou meer in den regel geweest zijn, wanneer
voor den naam dezer groep Papilioneae in plaats van Papi-
lionaceae gebruikt ware. De namen der beide andere onder-
families der Leguminosae zijn toch ook met den uitgang
eae en niet met aceae gevormd. Ook komen in het
algemeen de namen der onderfamilies in vorm overeen met
die van de families. De uitzondering mag echter hier gel-
den, omdat ten eerste de groep zelve door velen als
eene familie wordt opgevat en ten tweede de naam in
dezen vorm een algemeen gebruik heeft gekregen.
p. 329 reg. 16 v.o staat PseuparrRIA lees PsEUDARTHRIA.
678 AANVULLING VAN HET TWEEDE STUK.
p. 331 vóór 36. Snurerra. voegen :
à Zaden zonder kiempropje. Bloemen klein.
p. 3831 vóór Subtribus 2. Erythrineae. invoegen :
Jij Zaden met een kiempropje. Bloemen groot.
384. KENNEDYA. De twee bovenste kelklobben geheel
of bijna geheel tot eene gaafrandige of uitgerande
bovenlip vergroeid. Meeldraad tegenover het vlagje
vrij, de overige vergroeid. Helmknoppen éénvormig.
Schutbladen nu eens groot en blijvend, dan weder klein
en spoedig afvallend.
p. 333 reg. 6 v.o. staat is het vlagje enz. lees is de
meeldraad tegenover het vlagje enz.
p. 337 reg. 12—24 v. 0. 84, Sipora enz. aldus wijzigen :
+ Kelk tijdens den bloei niet gespleten. Helmknop-
pen zonder spits.
84. SINDoRA. Eén bloemblad. Meeldraden kort één-
broederig, 2 volkomen, de overige met onvruchtbare
helmknoppen of zonder helmknoppen. Eierstok met 2
eitjes, waarvan gewoonlijk slechts 1 tot ontwikkeling
komt. Kelk en vrucht gestekeld.
85. CYNOMETRA. Vijf bloembladen. Meeldraden 10—o0 ,
vrij, alle vruchtbaar. Kelk en vrucht niet gestekeld.
Eierstok met 2 eitjes, waarvan één tot ontwikkeling
komt. Bladknoppen kort. Bladeren evengevind; bladspil
voorbij de blaadjes niet verlengd.
86. ManrLroa. Vijf bloembladen. Meeldraden 10—15,
vrij? Kelk en vrucht niet gestekeld. Eierstok met 2
eitjes, die beide tot ontwikkeling komen. Bladknoppen-
meer dan een halven voet lang, door dicht opeengedron-
gen schubben omgeven. Bladeren evengevind; bladspil
ver voorbij de blaadjes verlengd.
Tr Kelk tijdens den bloei gespleten. Helmknoppen met
eene spits.
864. ScurzosiPnon. Drie bloembladen. Meeldraden meer
dan 30, tot eene gespleten buis vergroeid. Eierstok
met 1 eitje. Bladeren evengevind; bladspil niet voorbij
de blaadjes verlengd.
p. 337 reg. 13 v. 0. Daar enz. vervangen door :
Daar BENTHAM echter de exemplaren van ’s Rijks
Herbarium bij de bewerking niet in handen heeft gehad,
en deze ook later niet bewerkt zijn geworden, zijn er
AANVULLING VAN HET TWEEDE STUK. 679
daaronder misschien nog nieuwe of voor Nederlandsch
Indië onbekende soorten.
p. 371 voor 39. ERYTHRINA L. mvoegen :
38a. KENNEDYA Vent.
Kelklobben nagenoeg even lang of een weinig
korter dan de buis, de beide bovenste tot eene
gaafrandige of uitgerande bovenlip vergroeid.
Vlagje omgekeerd eivormig of cirkelvormig,
in een nagel versmald, meestal met kleine,
omgeslagen oortjes; vleugels schuin langwerpig,
aan de kiel vastgehecht; kiel gekromd, min of
meer spits of stomp. Meeldraad tegenover het
vlagje vrij, de overige vergroeid; helmknoppen
éénvormig. Eierstok nagenoeg zittend of kort-
gesteeld, met oo eitjes; stijl draadvormig, van
boven omgebogen, zelden aan den top met een
tandje voorzien, ongebaard, met eindelingschen
stempel. Peul lijnvormig, samengedrukt, rolrond
of gezwollen, 2-kleppig, van binnen tusschen
de zaden schotten dragend, opgevuld of zelden
ledig. Zaden eivormig of langwerpig, met zijde-
lingschen, door een kiempropje bedekten navel.
Overblijvende, windende of nederliggende krui-
den. Bladeren 3-bladig gevind, zelden 1—5-
tallig, met steunblaadjes aan de bladspil. Steun-
blaadjes breed, gestreept, soms zeer breed
en vergroeid. Bloemen rood of zwart, groot, aan
okselstandige bloeistengels, in trossen, schermen
of alleenstaand. Schutbladen nu eens op steun-
blaadjes gelijkend en blijvend, dan weder zeer
klein en afvallend. Schutblaadjes ontbrekend.
Aantal soorten volgens BENTHAM en HOOKER 11, in
Australië voorkomende. Volgens Ferp. MurLER komt
eene soort, K. retusa Ferd.Muell., ook in Nieuw
Guinea voor.
p. 379 reg. 9 en 12 v. b. staat Precrorroprs lees Prrc-
TROTROPIS,
P. 404 de nummers vóór TRACHYLOBIUM Hayne en die
der volgende geslachten moeten alle met 1 ver-
hoogd worden.
680 AANVULLING VAN HET TWEEDE STUK.
p. 406 aan de aanteekening omtrent de soorten van
CYNOMETRA ZL. toevoegen :
Eene nieuwe soort van dit geslacht, CG. minutiflora
F. Muell., wordt van Nieuw Guinea opgegeven in Des-
criptive Notes on Pap. Plants, VIII, p. 44.
p. 407 aan de aanteekening omtrent de soorten van
MANILTOA Scheff. toevoegen :
SCHEFFER meende dat de door hem beschreven
M. grandiflora Scheff. van Nieuw Guinea synoniem
was met eene plant, die door A. GRAY tot het geslacht
Cynometra L. gebracht en op de Viti-eilanden gevonden
was, CG. grandiflora A. Gray. Door ScHuMmANN wordt de
juistheid dezer meening betwijfeld, en de soort van
Nieuw Guinea verdoopt in M. Schefferi K. Schum.
p. 407 vóór PARKIA R. Br. invoegen :
86a. SCHIZOSIPHON K. Schum.
Kelk schuin en smal tolvormig, gestreept,
tijdens den vollen bloei van voren gespleten en
met 4 teruggeslagen, langwerpige, vliezige
slippen. Bloembladen 3, zeer smal lancetvormig,
spits, onderling even lang. Meeldraden meer
dan 30, voorbij de kelkbuis vergroeid tot eene
even als de kelk van voren gespleten scheede;
helmdraden ver boven de bloem uitstekend ;
helmknoppen bewegelijk, met eene spits op den
top. Bierstok zittend, met 1 eitje, met een
langen, gekromden stijl en een tol-buisvormigen
stempel.
Hooge boom met dunne, diepgevoorde twijgen,
waarvan de bladeren in 2 rijen zijn geplaatst.
Bladeren evengevind, met 6—8 jukken van
zittende, ongelijkzijdige, half langwerpig lan-
cetvormige, papierachtige, aan de basis eene
klier dragende blaadjes. Bloemen in grooten
getale dicht opeengedrongen aan kortgesteelde,
eindelingsche trossen, met afvallende schutbladen.
Eéne soort, Sch. roseus K. Schum., door HOLLRUNG
in de Duitsche bezittingen op Nieuw Guinea gevonden.
p. 419 aan de aanteekening omtrent de soorten van
HANSEMANNIA K. Schum. toevoegen :
AANVULLING VAN HET TWEEDE STUK. 681
Eene derde soort, H. brevipes K. Schum., werd in
hetzelfde gebied gevonden. ,
Fam. XLV. ROSACEAE.
p. 428 aan de aanteekening omtrent de soorten van
PYGEUM Gaertn. toevoegen :
SCHUMANN beschrijft eene nieuwe soort van Nieuw
Guinea, P. brevistylum K. Schum.
Fam. XLVI. SAXIFRAGACEAE.
p. 439, 445 en 446. De opgaven omtrent het geslacht
TREUBIA Pierre moeten vervallen, daar de onder
dien naam beschreven plant thans in het geslacht
LOPHOPYXIS Hook.f. is opgenomen. (Zie bladz.
673). De naam Treubia is bovendien eenige weken
vóór het verschijnen van dit stuk gegeven aan
een geslacht der Hepaticae.
Fam. Ll. RHIZOPHORACEAE.
p. 472 aan de aanteekening omtrent de soorten van
ANISOPHYLLEA R. Br. toevoegen »
In Borneo komen nog 2 soorten voor, A. rhomboidea
Baill. en A. Bececariana Baill., beide door Beccarr
verzameld en door BaAiLLON beschreven in Adansonia
XI p. 310.
Fam. LIV. MELASTOMACEAE.
p. 536 reg. 12 v. b. staat Hollrungia lees Hollrungii
Fam. LV. LYTHRACEAE.
p. 556 aan de lijst der LYTHRACEAE VAN NEDERLANDSCH
INDIË toevoegen :
Lagerstroemia Koehniana A. Schum. (Nieuw Guinea.)
Fam. LVII. SAMYDACEAE.
Pp, 563 aan de aanteekening omtrent de soorten van
CASBARIA Jacq. toevoegen :
682 AANVULLING VAN HET TWEEDE STUK.
SCHUMANN beschrijft eene nieuwe soort van Nieuw
Guinea, C. mollis K. Schum., doch brengt het geslacht,
tot de Bixvaceae.
Fam. LX. CUCURBITACEAE.
p. 590 reg. 12 v.o. staat MUELLERRAGIA lees
MUELLERARGIA.
p. 595 aan de lijst der CUCURBITACEAE VAN NEDER-
LANDSCH INDIË toevoegen :
Momordica coriacea Cogn. (N. Guinea.)
p. 597 als synoniem van Melothria Maderaspatana Cogn.
moet nog vermeld worden Mukia scabrella Arn.
en onder de groeiplaatsen ook Nieuw Guinea
genoemd worden. |
AANVULLING DER LITTERATUUR
VAN HET EERSTE DEEL,
TWEEDE STUK.
Ferp. Muerrer beschrijft voor de Flora van Nieuw
Guinea in Descriptive Notes on Papuan Plants, 1—V III,
MELBOURNE, 1875-1886, behalve de vermelde soorten
nog eenige nieuwe of voor dit gebied onbekende soorten,
behoorende tot de volgende families : Leguminosae, Saxi-
fragaceae, Combretaceae, Passifloraceae en Begoniaceae.
K. ScHumaNN beschrijft, in ScHuMANN und HoLL-
RUNG, Die Flora von Kaiser Wilhelms Land. (Beiheft
eu den Nachrichten über Kaiser Wilhelms Land und
den Bismarck Archipel 1889), behalve de vermelde soor-
ten eenige nieuwe of niet voor Nieuw Guinea be-
kende soorten, behoorende tot de volgende families :
Leguminosae, Saxifragaceae, Combretaceae en Passifloraceae.
TN
VAN HET
EERSTE DEEL.
De groepen, hooger in rang dan de families, zijn aangegeven met
vette kapitalen, de families met gewone kapitalen, de onderfamilies en
__de synoniemen der families met cursieve kapitalen; de tribus en sub-
tribus met vette letters, de geslachten met gewone Romeinsche letters,
__de synoniemen der geslachten en de secties met cursieve letters. Men
vindt de families en geslachten, behalve op de aangegeven bladzijden,
ook in de Overzichten, waar zij voorkomen met het nummer, dat aan
het hoofd der beschrijving staat. Van de sectienamen zijn alleen die
_ opgenomen, welke den vorm van een geslachtsnaam hebben, dus noch
die op ae eindigen, noch die gevormd zijn uit den geslachtsnaam met
het voorvoegsel eu.
Mheuria Beoe. ai ae
Abelmoschus Med. (Hibiseus) 115
Abroma Jacq. kr ae
Abrus L.. é 367
AÄbutilon Gaertn. 112
Acacia Willd. 415
Acacia (Leucaena). 414
Acacia (Xylia) . dte 408
Acacieae . 0482578309
Acanthonotus Benth. (Indi-
gofera) cri ER
Acanthopanax Mig. (Kalopa-
MEE) ee B
Acer L. en sn
Aceratium DC. (Elaeocarpus) 138
WEERINKAE ian
ACHLAMYDOSPORAE . xxxr
Acistoma Zipp. (W oodfordia)
545, 555
Acrocarpus Wight (Mezoneu-
he
Acronodia Bl. (Elaeocar pus)
Aeronyehia Forst, ‚0.
Acrotrema Jack. . ...
Actinomorphe Mig. (Hepta-
pleurum) ve, 00
Actinophyllum R.et P. (Tre-
Vonn) B
Adamia Wall. (Diehroa).
Adansonia L. . ..
Adansonieae ge
Adenanthera. ZL. … a
Adenanthereae. 324,
Adenilema Bl. (Neillia) .
Adinandra Jack. ...-
Aechmandra Arn. (Cerasio-
.
carpum). “_… DIJ1,
Aechmandra Arn. (Melothria)
590,
Aegle Correa. en
Aeschynomene L. .
Aeschynomeneae .
161
138
684 INDEX. …
Afzelia Sm. . . . . . . 402 | Ammanella Mig. (Ammannia)
Afzelia (Pahudia) . . . . 402 544, 555
Agalma Mig. (Heptapleurum) Ammannia L. 543, 555
639, 648 | Ammannia (Nesaca) 548, 556
Aganope Mig. (Derris) 388 | Ammannia (Rotala). 543, 555
Agathisanthes Bl. (Nyssa) Ammineae ke
453, 651, 656 | Amoora Roxb. . .… 192
Agati Desv. (Sesbania) 351 | AMPELIDACEAE, 244
Agelaea Soland. ‚ 315 | Ampelideae. è 246
Agelaca (Troostwyckia) … . 320 | Ampeloeissus Planch.. 248
Aglaia Lour.. . -_… … 191 | Ampelopsis L. (Landukia) . 250
Aglaia (Hearnia) 194 | AMYGDALEAE . . . . 419
Aglaia (Lansium) . … … 192 | Amygdalus L. (Prunus). 427
Aglaiopsis Mig. (Hearnia) . 194 | AMYRIDEAE. . . . . 176
Agrimonia Tourn. . - … 433 | ANACARDIACEAE 291, 674, 676
AIZOACEAE . . . . . 603 | Anacardium Rottb. 297
AIZOALES. . . . . . 41 | Anacolosa BIJ. er A08
ALANGIEAE . 652 | Anamirta Colebr. . 41, 659
Alangium Lam.. 652 | Anamirta (Arcangelisia). . 42
Albertisia Becc.. . . à ú 47
Albizzia Durazz. . . . . 416
Albizzia (Mimosa) . 415
Alchemilla L, 432
Alectryon Gaertn. . 286
Alectryon (Spanoghea). 278
Allomorphia Bl. 509, 531
Allomorphia (Driessenia). 511
ABOPBRERE Aoi en 284
Allophylus (Schmidelia) . 261
Aloecida (Begonia) . 600
Alphitonia Reissek. . .,
Alphonsea H. f. et Th.. . 31
ARRORE
Alsodeia Thouars . . . . 66
Alsodeieae . . . . 64
Alsomitra Roem. 593, 597
Alsomitra (Gynostemma). 592
Althoffia K. Schum. EK
Altingia Noronha … 456
ALTINGIACEAE. 452
Alysiearpus Neck, . 364
Amblyanthera BIJ (Osbeckia) 507
Ameletia DC. (Rotala) 543, 555
Amherstia Wall. „… 401
Amherstieae. . . 324, 336
Anamirta (Chlaenandra). . 40
Anassera (Pittosporum) . . 75
Anauzanopetalum Teysm. et
Binn. (Swintonia) 209
Anaxagorea St. Hil... . . 23
ANCISTROCLADACEAE . xxr
Ancistroeladus Wall. . xx, 100
OORE n 4
Anerincleistus Korth. . 512, 531
Angelesia Korth. . 424
ANGIOSPERMAE Een
Anisophyllea R. Br. 471, 681
Anisophyyllea (Haloragis). 460
Anisophyllineae . 465
Anisoptera Korth.. . xvim, 103
Anisoptera (Dipterocarpus) . xix
Anisoptera (Vatica) . . . xx
Annesloë Wall. . … . 08
Anomianthus Zoll. . . . 26
Anomosanthes Bl... En
ARR B es
ANONACEAE xxvir, 12, 658, 676
Anpleetrum A. Gray.. 518, 533
Anplectrum (Blastus) . . 512
Anplectrum (Dissochaeta) 518
Anthriseus Hoffm. . 619
INDEX. 685
Anticoryne Turcz. (Baeckea) 486 | Astronieae . 505, 536
Anticoryne Turez. (Myrtella) 486 | Atalantia Corr. „165
Antitaxis Miers CN 47 | Atalantia (Triphasia). 162
Aphania Bl. à 284 | Atalaya Bl. . . 268, 284
Aphania (Sapindus) 213 | Atrema DC. (Bifora). 623
Aphanieae . 284 | Atylosia Wight et Arn.. 383
Aphanococcus Radi... 284 | Atylosia (Dunbaria) . 383
__Aphanococcus (Hebecoccus) . 274 | Aurantieae . 155
Apium L.. . 616 | Averrhoa L.. 151
Aplectrum Bl. (Anpleetrum)519, 533
_ APOCARPAE. ‚ XXXII
Apodytes HE. Mey. lappen 215
Arachis L. .. . à 356
_ Aralia L.. i ‘629, 646
__Aralia (Brassaiopsis) . 643, 650
Aralia (Panax). on
ARALIACEAE. „ 625
Aralidium Mig.. . . 631, 646
Aralieae . ur Bar
Ararocarpus Scheff. Dee
Arcangelisia Becc.. . . . 42
Archytaea Mart. . . . 98, 664
Argemone L. . “00
Argyrodendron F. Muelì. 665
Aristotelia L'Hér. . . 667
Arnoldia Bl. (Weinmannia). 445
Aromadendron Bl(Talauma). 10
Artabotrys R. Br.. . . 20, 658
Arthrophyllum B/. 642, 650
« Arthrophyllum (Panax) 633, 647
Arthrosprion Hassk. chen 415
Arytera Bl. 287
Arytera (Cupania). 264
Arytera (Guioa). A 286
Arytera (Lepidopetalum). 287
Arytera (Ratonia) . 266
Arytera (Triomma) 177
Aschisma (Begonia) 600
Aspidocarya H.f.et Th. an
Aspidopterys A. Juss. . … 144
Asterostoma Bl. bn 507
Astilbe Ham. ‚ 439
Astragalus L. nk
Astronia Bl. . 524, 536
ASTRONIEAE. 505
Ainaea Zipp. (Medinilla521, 535
Axinandra Fhwaites . 528, 537
Aylmeria Mart.(Polycarpaea) 83
Azadirachta A. Juss. . 186
Azadirachta (Melia, 196
Azima Lam. (Fagonia) . 148
Baeckea L. . . 485
BALSAMIFLUAE 452
Balsamineae 150
Bamian Bedée ae
Banisterieae scan
Barclaya Wall. . 52, 660
Barringtonia Forst. 498
Bauhinia L.. ‚399
Bauhinieae . … 824, 336
Beecarianthus Cogn. . 525, 536
Begonia L. . . - hee
BEGONIACEAE . 597, 682
Benincasa Savi. „ 587, 596
Bennettia Mig. . . …. … … 72
BERBERIDACAË ; EE
Berberis L. ’ RE
Berchemia Neck. 239
Bergsmia Bl. … Pee
BICARPELLATAE . XxxX
Bifora Hoffm. . « - - … 623
Binnendykia Kurz. za
nychia). « … - 131
Biophbytum DC . » ‚ 151
Bixa L. … ER
BIXACEAE.
Bixeae. … 69
Blackwellia Juss. ‘(Homalium) 564
Blastus Lour. « - - 511, 531
Bocagea St. Hil. . …. … 31
Brathys Mut. (Hypericum); 86
Brissonia DC, (Tephrosia). 348
Brittenia Cogn. . 515, 532
Brownlowia Roxb. . 133, 666
Brownlowieae. cs LEREN
Brucea Mill. 170
Bruguiera Lam. . . 468
Bryonia Tourn. (Bryonopsis)
„ 596
Bryonia (Melothria) 590, 596
Bryonopsis Arn. 585, 596
Bryonopsis (Cerasiocarpum)
591, 597
Bryonopsis (Melothria). 590, 596
Bryophyllum Salisb. à 447
Bryophyllum (Kalanchoe) 448
Buchanania Roxb.. 295
Buchanania (Campnosperma) 308
Bucida L. (Terminalia) . 476
Bueklandia R.Br.. . 455
BUCKLANDIEAE 452
Buettneria ZL. 129
Buettnerieae … . 122
BURSERACEAE . 155, 676
cre dg Wig ef Sn
tixia) 655
686 INDEX.
Bocagea (Sageraea). . . . 17 | Butea Roxb.. 8 373
Boenninghausenia Reich. . 156 | Butonica Juss. (Barringtonia) 499
Boerlagea Cogn. . 522, 536
Bombaceae . „ 109 | Cacoucia the 478
Bombax L. . . 116 | Cadaba Forsk. LE
et mnd: Zoll. (Hibis- Caesalpinia L. ê 393
cus) . … ì 115 | Caesalpinia (Peltophoruin) . 392
Bonnetieae . . . © . . 93 CAESALPINIEAE . 324, 334
‚Boschia Korth. . 118 | Cajaneae. . te
Boswellia Turcz. (Garuga) 178 | Calliandra Benth. 416
Botryopanax Mig. ee 637 | Callitriche L. ene An
Bouea Meissn. . … «400 | Gatophylieae … . . … .- 88
Brachylophon Oliv. EEN | Oklopbrinm 5... ….-… „89
Brackenridgea A. Gray . 174 | Calophyllum (Kayea). … 664
Brassaia Endl. 635, 647 | Calosanthes Bl. (Ärthrophy-
Brassaia (Heptapleurum) 639, 648 lum). … : 642
Brassaiopsis Decaisne et Planch.643 Calpandria Bi. ( Camellia) 98
Brassaiopsis (Macropanax) 644,650 | CALYCIFLORAE RIE, LV
Brassica L. . . 59 | CALYCINAE . ‚ XXXII
Calyptranthes Sw. (Eugenia) 497
Calysaccion Wight(Mammea) 91
Calysaccion Wight ne
BAFDURS, NE
Camellia L. Pdre LE
Campnosperma re Ae 307
Campnosperma (Buchanania) 296
Campylotropis Bunge nd
rn ee . 366
Cananga Rumph. … … 21
Canariopsis Mig. (Canarium) 180
CROP ee
Canavalia Adans. . . . . 376
Cansjore BI. :: 1 209-672 8
Capellia Bl. (Wormia) … q
CAPPARIDACEAE 59, 660, 676
Capparideae . . 60
GERE
Capura BIJ. 5 274 2
Capura (Otophora). 285
Carallia Roub. 468
Carapa Aubl. is
Cardamine L. . A
Cardiopteris Wi all.
Cardiospermum L..
Carica L..
INDEX,
CarpophyllumMig.(Stereulia) 123
Carum L.. 617
CARYOPHYLLACEAE
XviI, 79, 604, 661.
CARYOPHYLLINAE . xxxvu
Caryophyllus L. (Eugenia) . 498
Caryospermum Bl. 232
Casearia Jacq. 562, 681
Casearia (Osmelia). 564
Casearieae . : 562
Casparya DC. (Begonia) 600
Cassia L.. . . 396
Cassieae . 324, 335
Catenaria Benth. Desmodium) 360
Catha Forsk. Crest nin 231
Caucalineae. 612
Caucalis L. 624
Cayratia (Cissus) . . 251
Ceanothus L. (Berehemia) 240
Cedrela L. : 196
Cedreleae . 184
CELASTRACEAE 225, ‘674, 676
CELASTRALES . ‚ XLI
Celastreae … 227
Celastrineae 226
Celastrus L.. 230
Celastrus (Gymnosporia) . 231
Celtis (Berchemia). 240
Centella (Hydroeotyle) 614
Cephalandra Schrad. (Cocci-
nia) . se 00 U
Ceramicalyz Bl. “(Osbeckia). 507
Cerasioearpum Hook. f. 591, 597
Cerastium L.. … kk
Ceratostachys B]. (Nyssa)
453, 652, 656
Ceriops Arn. 460
Cerocarpus Hassk. (Eugenia) 497
ChailletiaDC.(Dichapetalum) 199
CHAILLETIACEAE 197
Chalarium (Desmodium). 360
Chamaebuxus Hassk. EE
in RR
Champereia Griff. RE
Chariessa Mig. (Villaresia) . 218
687
Chartacalyx Mast. 4e}
Chelidospermum(Pittosporum) 75
Chionotria Jack. (Glycosmis) 161
Chisocheton Bl. 189
Chlaenandra Mig. re
CHRYSOBALANEAE . 419
Chrysobalaneae eeh
Cinclidocarpus (Caesalpinia). 394
Cipadössa BE ee oe
Cissampelideae . . . . 35
Cisssanpelok: ers is 45
Cissodendron (Kissodendron)
645, 650
Cissus L.. S 250
Cissus (Liandukia) . 250
Cissus (Tetrastigma) . 250
Cissus (Vitis) B
Citrullus Neck. . 586, 596
Citrus L.. é 166
Clausena Burm. 8 163
Clavimyrtus Bl. (Eugenia) . 497
Cleistocalyx Bl. ON, 497
Clematis L. é 3
Clematis (Naravelia) . sie 3
Gleome Es 4, een MD
Cleome (Polanisia). . . . 61
Cloome8B. «er ee
Clevers DU. svn
Clidemia Don. . 523, 536
Clitoria L. 368
ClosaschimaKorthÌ (Laplacea) 97
Cnestideae . 314
Cnestis Juss.. Ed
Coeeinia Wight et Arn. ses, 596
Cocculeae . . . 84
Coeceulus DC. .. 43:
Cochlospermum Kunth.. “70, 661
Codariocalyx _Hassk. A
modium) ee ve OE
Coelostegia Benth. . 119
Colubrina L. C. Rich. 242
Columbia Pers. . 134
Colutea L. EE
COMBRETACEAE 473, 682
COMBRETEAE . 474
688 INDEX
Combretocarpus Hook. f. 472 | Cupania (Dictyoneura) . . 286
Combretopsis K. Schaum. . (Lo- Cupania Ane): ‚Zen
phopyxis) . . „ 674 | Cupania (Guioa) . . Jm
Combretum ZL... „ 477 | Cupania (Jagera) . . . . 2708
Commersonia Forst. . . … 129 | Cupania (Mischoearpus) . 287
Conium L. . … … … 616 | Cupania (Ratonia). . . . 266
CONNARACEAE ; . 313, 677 | Cupania Pen on
Connareae . . . … « 314 | Cupanieae . . 262, 286
Connaropsis Planch. . . . 152 | CURVEMBRYEAE. . . XXX
Connarus L.. . 317 | Cyanitis Reinw. (Dichroa) . 441
Connarus (Taeniochlaena) . . 319 | Cyathocalyx Champ. 20 —
Cookia Sonn. (Clausena). . 164 CyathostemonTurcz. (Baeckea) 486
Cookia Sonn. (Mieromelum). 162 CyathostemonTurcz.(Myrtella) 486
Corchorus L.. 136 | Cyclea Arnott. . . . 45, 659
Cordilanthes Bl. (Homalium) 565 | Cyminosma DC. (Aecrony-
Coriandrum L.. 622 it ee
CORNACEAE . „ . . . 651 | CynometraZ. ... 406, 680
DENDER en 652 | Cynometra (Maniltoa). . . 680
CORONARIEAE. . . xxx Cynometreae . . . 324, 337
Coryzadenia Griff. (llligera) 480 Cyphostemma (Cissus). . . 251
Coseinium Colebr. . . Se NR
Cotyledon L. (Bryophyltum) 448
Covilhamia Korth.. 121 | Dactyliota Bl. fodinilla) 521,535 _
CRASSULACEAE. . . . 446 Dalbergia L.f.. . . . 386
Crataéva L.. . . . 62, 660 Dalbergieae. . .. 324, 333
Orme yton HE en 44 Dalenie- Horik 516, 532
Creochiton Bl. . . . 519, 535 | Dalibarda Bl. (Rubus) dn
Crotalaria- 5 …— 2 040 Dapania Korth.. . . . . 152
CRUCIFERAE. . . . . 56 | DAPHNALES. | | XXXI
Crypteronia Bl. . 551, 556 DaphniphyllopsisKur (Nyssa) 656
CRYPTERONIA CEAE. . 552 | Dasycoleum T'urcz. 190
Cryptotheca Bl. (Ammannia) . Dasyloma DC. (Oonanthe) 621
544, 555 | DATISCACEAE . . 600
Ctenolophon Oliv. . . . . 205 | Daucus L. EN
Cubilia Bk; : nee Decaspermum Forst. . . . 494
Cucumerineae . . . . . 576 Decaspermum (Myrtus) . . 494
Cucumis L. . … 585, 596 | Delarbrea Vieill. . . 630, 646
Cucumis (Citrullus) - 587, 596 | Delima ZL. .. Ô 6, 657
Cuourbita Lis 589, 596 | Delima (Totracora)
Cucurbita (Benincasa) . 588, 596 | Delimeae. .
CUCURBITACEAE . 574, 682 | Delimopsis Mig. …
Cunonia (Astilbe). . . . 440 Dendrolobium Bonth, Desmo-
CUNONIACEAE . . . . 437 dium) 5 359
CRRONDRS Desmanthus Willd. . . . 412
Opania Ze Denmodténe . .-. . 7: . 829
INDEX. 689
Desmodium Desv. 358 | Disepalum Hook.f.et Th. . 23
Desmodium (Hedysarum) 353 | Dissochaeta Bl. … 517, 533
Desmodium (Uraria) … 363 Dissochaeta(Anplectrum) 519, 533
Derris Lour.. 387 | Dissochaeta (Dalenia) . DEE
Derris (Pongamia). .… 389 Dissochaeta(Omphalopus) 520, 534
Diacicarpium Bl. Ararlea) 654 | Dissochaeteae . 504, 532
Dialium L. . . ‚ 398 | Ditheca Wight et Arn. (Am-
Dialycarpa Mast. .… 120 mannia) . . …… «. 544, 555
Dialycarpa (Brownlowia) 666 | Ditheca Wight et Arn. (Rotala)
Dianthus L.. . 81 543, 555
Dicerma DC. (Desmodium). 359 | Dittelasma Hook. f. 259
DICHAPETALACEAE Dittelasma (Sapindus). 273, 284
xXxvm, 197, 672 | Dodonaea L.. 281, 287
Dichapetalum 7'houars 198 | Dodonaeeae. : 287
Dichroa Lour. " 441 | DODONEAE 257
Dichrostachys DC. . 411 | Dolichos L. . 381
DICOTYLEDONES . . . xxux | Dolichos (Vigna) 4 379
DICOT. DIALYPETALAE xxix | Dollinera (Desmodium) . 360
DICOT. GAMOPETALAE xxix | Dombeyeae . EEE te
DICOT. MONOCHLAM. . xxx | Doona Thwaites. ‚xix, 106
Dietyoneura Bl. 286 | Doratoxyleae . . 287
Dictyoneura (Cupania). 263 | Dracontomelum Bl. ‘302, 675
Didymocheton Bl.(Dysoxylon) 189
Diemenia Korth. . 425
Digaster Mig. Eren 428
Dillenia L. .… 7 8
Dillenia (Wormia) . EE 7
DILLENIACEAE
xxvmm, 5, 657, 676
Dillenieae 6
Dioclea H. B. et K. 6 375
Dioclieae. 331
Diphusa Lour. (Ormoearpum) 354
Diploclinium Lindl.(Begonia) 599
Diploclisia Miers (Cocculus) 44
Diplophractum Desf. . 135
Diplostemon DC. (Ammannia)
544, 555
DIPLOZYGIEAE. 612
DIPTEROCARPACEAE xvm, 99
Dipterocarpus Gaertn. f. xix, 102
DirhynchosiaBl.(Spiraeopsis) 444
DISCIFLORAE ken,
Discostigma Hassk.(Garcinia) 89
Disemma Labill. (Passiflora) 571
Drepananthus Maing. (Cya-
thoecalyx) . … 21
Drepanosperma Benth. (Camp-
nosperma) sn. „le 308
Driessenia Korth. . . 510, 531
Driessenia Korth. (Allomorphia) 510
Brimsys Forst, alas
Drosera L. . blonds
DROSERACEAE ne A9
Drymaria Willd. . . . . 82
Dryobalanops Gaertn. f. .xIx, 101
“_Dryobalanops (Hopea). . . Xx
Dryobalanops (Vatica) . . XX
Dryptopetalum Arn. (Gyno-
troches). . 471
Duabanga Ham. 485, 552, 556
Duchesnea Sw. etende 431
Dumasia DC. .. 369
Dunbaria Wight et Arn. 382
Dunbaria (Atylosia) . . 384
Durandea Pl. ..--« 668
Durio L. . Es 117
Durioneae . é 110
690 INDEX.
Dysoxylon Bl. 188 | ESCALLONIEAE. . .
Eschweileria Zipp. . 640,
Eburopetalum Bece. . 24 | Eschweileria (Osmoxylon)640,
Echinocalyx Benth. (Sindora) 406 | Eschweileria (Trevesia) .
Echinocarpus Bl. 137, 667 | Eu-Ammineae . EE
Elaeocarpeae . … 133 | Eu-Caesalpineae . 324,
Elaeocarpus L.. 137 | Euchresta Bern. s
Elaeodendreae. 227 | Eugenia L. . .
Elaeodendron Jacg. 233 | Eu-Hedysareae. we
Elattostachys Radlk. . 287 | Eu-Mimoseae 324,
Elattostachys (Cupania) . 264 | Eu-Phaseoleae.
Elattostachys (Jagera) .… 271 | Euphoria Juss.. . . 277,
Ellipanthus Hook. f. . … 319 | Euphorianthus Radk. 279,
Ellipeia Hook. f. et Th. 19 | Euphorianthus (Cupania)
Embryogonia Bl. (Combretum) 478 | Euphoriopsis(Euphorianthus)
Engelhardtia (Shorea). XX | Eupomatia R. Br.. . .
Enicosanthum Bece. . 19 | Eupteron (Polyscias) . 638,
Enkylia Griff. (Gynostemma) 592 | Euroschinus Hook. f.
Entada Adans. . . . 408 | Eurya Thunb.
Epicharis Bl. (Dysoxylon) . 188 | Euryale Salisb..
EPIGYNAE. - „XXX | Eurycoma Jack. à
Epilithes Bl. (Serpicula). 461 | Euthemideae . .. ..
Epirhixanthes (Salomonia) . 77 | Euthemis Jack.. . 5
Epirhizanthe Bl. (Salomonia) 11 | Hvia Comm. (Spondias) .
Epirhizanthus (Salomonia) . 77 | Evodia Forst. : ë
Epirizanthes (Salomonia). 11 | Evodia (Zanthoxylon).
Eriobotrya Lindl, een 436 | Evonymeae. . . .
Eriodendron DC. . . 117 | Evonymus L.
Erioglossum B. ' 259, 284 | Ewyckia Bl. (Kibessia) 526,
Erioraphe Mig. (Pentapotes) 126 | Ewyckia Bl. (Pternandra) 527,
Eriosema DC. : 385 Hxitelia Bl, (Parinarium) …
Eryngium Ee 614
Erysimum ZL. 58 | Fabricia Gaertn. eel
Erythrina L. 371 mum) :
Erythrineae. . . 331 | Fagara Lam. (Bvodia).
ERYTHROPALEAE. 592 | Fagonia L. k
Erythropalum Bl. 207 | Feronia Gaertn.
Erythropalum (Gynostemma) 592 | Fibraurea Lour.
Erythrostigma Hassk. (Bur- FICOIDACEAE .
seraceae) . 176 | FICOIDALES .
Erythrostigma Hassk. (Con- FICOIDEAE
narus) . … k 317 | Firmiana Marsi li(Sterculia)
Erythroxyleae. 139 | Flacourtia Comm. . À
Erythroxylon L. 140 Flacourtieae
Escallonieae 438 |! | Flemingia Roxb.
INDEX. 691
Flindersia PR. Brown . 196, 671 | GonocarpusT hunb.(Haloragis) 460
Foenieulum Adans. 619 | Gonocaryum Mig. . ch aib
Fragaria L.. 431 | Gordonia Elle tcd A96
Gordonieas £ 150 ine 08
Galactia P. Br... 374 | Gossypium L. . . 115
Galactieae . a 88A | Gouna Be ita 244
Galegeae. . . 323, 327 | Gouanieae 238
Ganitrus Gaertn. f. (llaco- Grangeria Comm. . 423
carpus) . … d 138:| Growia: Iii 54e 134
Ganophyllum HE 181, 287 | Grewieae. . . ien
A - 88, 661 | GrisleaLöffl. (Woodfordia) 545, 555
Garcinieae . . . . . . 88 | Guatteria (Marsypopetalum) 27
GARRYACEAE 652 | Guatteria (Polyalthia) . . 22
Garuga Roxb. . … 177 | Guazuma Plum. . ‚128
Gastonia Comm. 636, 647 | Gwilandina L. (Caesalpinia). 394
Gastonia (Polyscias) 638 | Guilandina sram . 406
Gastonia (Tetraplasandra)646, 650 | Guioa Cav. : en 286
Gastonia (Trevesia) 640, 649 | Guioa (Cupania) 262
Gelpkea Bl. Genatan) 497 | Guioa vermeden 5 258
Genisteae. 6 323, 325 | Gunnera L. . É 458
Geoffraeeae . N 334 | GUNNERACEAE. 457
GERANIACEAE xxv, 148, 676 | Gustavia L. (Planchonia) 500
GERANIALES. . . xL | GUTTIFERAE.
Geranium L. vtt xxvii, 87, 661, 676
Gestroa Becc. . . __ 66 | GUTTIFERALES. . XXXVII
Gilibertia R. et P, (Gaston) 637 | Gymnopetalum Arn. . 580
Gilibertia (Trevesia) . 640 | Gymnopetalum ‘(Benincasa)
Ginseng (Aralia) : 630 588, 596
Glaphyria Jack. (Leptosper- Gymnopetalum (Cucurbita)
mum) .… 487 589, 596
Glinus L. (Mollugo) . 607 | Gymnopetalum (Thladiantha) 583
GLUMACEAE. . xxxu | Gymnopetalum(Trichosanthes) 580
Gluta L. . À „ … 297 | GYMNOSPERMAE . „XXX
Glyaspermum (Pittosporum). 75 | Gymnosporia Wight et Arn. 231
Giveine. LL. 5. 370 | Gynaecotroches Hassk. pks
Glycine (Teramnus) 371 troches). … ê 471
Glycineae 330 | Gynandropsis DO ae
Glycosmis Correa . 161 | Gynostemma Bl, . 592, 597
Gomphandra Wall. 213, 672 | Gynostemmeae. „ 578
Gomphandra (Lasìanthera) . 213 | Gynotroches Bl. . cre 410
Gomphandra (Stemonurus) . 214 | GYROCARPEAE. 413, 475
Gomphia Schreb. 174 | Gyrocarpus Jacq. „ 480
Goniocarpus D C. (Haloragis) 460 4 4 14
Goniocheton Bl. eN 189 | Habbasia (Mimosa). .
Goniothalamus Bl. … 27 ‚ HALORAGIDACEAE <57
ed
692
Haloragis Forst. . .
Haloragis (Anisophyllea).
HAMAMELIDACEAE
HAMAMELIDEAE . ,
Hansemannia K. Schum. 419,
Hapalocarpum Wight et Arn.
(Ammannia) . . . 544,
HAPLOZYGIEAE de
Harpullia Roxb.. … ij horen
Harpullieae. 8
Harrisonia Brown... .
Hartighsea A, Juss. Dyso-
xylon) . '
Hearnia Ferd. Muell.. 5
Hebecoceus Radlk.. 274,
Hebradendron Grah. (Gar-
einia)
Hedera (Kisaodendron) 644,
_Hedereae. d
Hedysareae . 323,
Hedysarum L. . Hg
Helictereae .
Helicteres L.. .
Hemiandrina Hook. Ë (Age-
laea). .…
Hemiandrina (Troostwyckia)
Hemigyrosa Bl. kre
Hemigyrosa (Guioa) . .
Henslovia Wall. (Crypteronia)
552,
HENSLOVIACEAE .
Heptapleurum Gaertn.
Heptapleurum Vetere
Heritiera Ait.
Heritiera (Samadera) .
Hermannieae B
Herzogia K. Schum. .
Heteroloma (Desmodium).
HETEROMERAE. .
HETEROPETALAE. .
HETEROSCIADEAE
Heynea Roxb. :
Hibisceae. à
Hibiscus L . .
‚Hibiscus (Thespesia) .
638,
INDEX.
459 | Hillebrandia Oli. . 5
4172 | Hippoeratea L.. 2,
451 | Hippocrateae . 2
452 | Hiptage Gaertn. a
680 | Hireae. . . on
Hodgsonia Hook:. f. et Th. in
555 | Hodgsonia (Triehosanthes) . 5
611 | Hollrungia K. Schum. 5
674 | HOLOPETALAE. on
287 | Homalieae . . .. .. 5
169 | HOMALINEAE . . . . 56
Homalium Jacg. . . . . 564
189 | Hopea Roxb.. . xIx, 10
194 | Hopea (Doona) . xx; ®
284 | Hopea (Isoptera) '
Hopea (Shorea) .
89 | Horsfieldia BJ. k 633, 647
650 | Huberia DC. _Qlarumia) 517, 532
629 | Hugonia L.. . 139
327 Hugonieae . 8 139
352 | Humea Roxb. (Brownlowia). 667
122 | Hybanthus Jacq. (Jonidium) 661
125 | Hydnocarpus Gaertn.. . . 78
Hydnocarpus (Taraktogenos). 73
315 | Hydrangea L. . . é 440
320 | HYDRANGEACEAE 437
258 | Hydrangeae. , 438
286 | Hydrocera Bl. .. 153
Hydroootyle L.. . . . 612
556 | Hydrocotyleae. . . . . 610
552 | Hylocharis Mig. (Oxyspora)
647 531
636 | _Hymenaea L. (Trachylobium) 404
124 | _Hypenanthe Bl. (Medinilla)521, 535
169 | HYPERICACEAE. nan 85
122 | Hypericum ZL. . 86
669 | Hypserpa Miers. (Limacia) 43
360 | Hypsipodes Mig. \ 0
XXX Hypsipodes (Parabaena) . 39
132
610 | 1CACINACHAE 200
194 | ICACINEAE 200
109 f Icacineae. . ì 201
114 | leica Aubl. (Protium) 179
IO ENOR B en 225
hd
INDEX. 693
B Ilex (Nyssa). . … … -7 606 Kerria DC. iseen)
_ ILICACEAE. . . . . . 224 | Kibessia DC aranea
_ Iligera Bl. . . . « « « 479 | Kiesera Reinw. (Tephrosia). 348
k TLLIGERBAE. 2400 40 Kingstonia H. fet Th.. . 382
__Impatiens L. . . . . . 153 | Kissodendron Seem.. . 644, 650
__Indigofera L. . . . . … 846 | Kissodendron (Panax). . . 633
E INFERAE . .. . … … zer | Kleinhovia Lo: B
__Inga (Pithecolobium) . . . 418 | Knesebeckia (Begonia) 800
Inga (Xylia). . . . . - 409 Kokoona Thwait. . . . …. 230
B Ingeae. . . . . 325, 340 | Koompassia Maingay . … . 398
Inocarpus For en 389 | Kurrimia Wall. . . . . 232
Inodaphnis Mig. (Inoearpus). 390 | Eydia: Rowbis 4. vas rl
Intsia Thouars (Afzelia). . 403
Irina Bl. (Meliosma) . . . 291 | Lablab Savi (Doliehos) . . 382
Irina Bl. (Pometia) . . . 278 | Lachnopodium Bl. dert
Iroucana Aubl. (Casearia) . 563 PRE . … 508, 530
Irvingia Hook. f. … 171 | Lagenaria Ser. ee 581
Frvingia (Kissodendron) 644, 650 | Lagenaria (Benincasa) ‘588, 596
Isoptera Scheff.. « . .xx, 108 Lagerstroemia L. 548, 556, 681
MBK Le . . … 442 | Lagerstroemia (Duabanga) 553
Ltea (Pittosporum) . 5 . 75 | Laguneularia Gaertn. . … » 477
Irionanthes (Ixonanthes). 1443} Habis Hubel, 5 orn
Fxonantheae: .… .': . «199 | Ländakia Pladch. : 14 07000
Ixonanthes Jacq. . « « « 141 | Lansium Rumph. .… …… … 192
Laplacea H. B. K. ... 97
Jagera Bl. . . . « 271, 286 | Lasianthera Pal. Beawv.. … 212
Jagera (Cupania) . . . - 263 Lasianthera (Gomphandra). 214
Jagera (Elattostachys) …:-. 287 Lasianthera (Stemonurus) . 214
Jagera(Garuga). . … „ 178 | Lasiobema Korth. (Bauhinia) 401
Jambosa DC. (Gugenie). . 497 | Lasiolepis Benn. TED 169
Jedes Bl. …. „ 222 | Lathyrus L.. . - 366
Jonesia Roxb. (Saraca) … … 405 | Lawsonia L.. . . - 550, 556
Jonidium Vent.. . . .65, 661 | Lecythideae. … . . -- 485
Jossinia Comm. (Eugenia) . 498 | Leea L. ..---…* 251
Jussiaea L. . . . … … … 558 | Leeae. ee ns
LEGN OTI PRADA id
Kadsura Kaempf. : . …« … 12 | Legnotideae. …
Kalanchoe prk …_. , . 448 | LEGUMINOSAE. “321, 677, 682
Kalanchoe (Bryophyllum) . 448 Lepidamphora Zoll. (Dioclea) dd
Kalopanax Mig.. 634, 647 | Lepiderema Radik.. . 279, 28
Kandelia Wight et ‘Arn.. . 467 | Lepiderema (Cupania). … - 263
Karivia Arn. (Melothria) 590, 596 Lepidopetalum Bl. . 287, agf
Reyoa Wall. end 90, 663 | Lepidopetalum (Cupania). . 26
Kennedya Vent. . . - « 679 Lepidopetalum ad é er
Kentia. BL . <89 | Lepienurus BE.
_ 694
Lepisantheae kas
Lepisanthes Bl. 270,
Lepisanthes (Anomosanthes)
Lepisanthes(Scorododendron)
LeptocarpakKorth(Parinarium)
Leptocarya (Parinarium).
Leptonychia Turcz.
Leptospermeae.
Leptospermum Forst.
Lespedeza Mich.
Leucaena Benth. EN
Liquidambar (Altingia) .
Liquidambar (Bueklandia) .
Limacia Lour. . HE
Limacia (Tinospora) …
Limonia L. . ns
LINACEAE .
Litchi Sonn, .
Litchi (Cubilia). .
Litchi (Nephelium)
Lonchocarpeae. iede
Lonchomera H. f. et Th.
Lophira Banks... . ...
Lophopetalum Wight. . .
Lophopyxis Hook. f.. . …
Lophopyzxis Hook. f. (Treubia)
Bouren: Naoki wan
Ludwigia L..
Luffa … Tourn.
Luffa (Thladiantha) .
Lumnitzera Willd.. '
Lumnitzera (Laguneularia) .
Lunasia Blanco.
Lupinus L. .
Luvunga Ham... ..
Luvunga (Triphasia) . . .
Lyndenia Zoll. et Mor.(Meme-
GEND A en 529,
Lysiphyllum (Bauhinía) .
LYTHRACEAE . . 538,
DFUWORÖ
Lythrum L. (Pemphis) 547,
Lythrum L.(Woodfordia) 545,
138,
Macclellandia Wight (Pemphis)
547,
INDEX.
284 | Macklottia Korth. (Lepto-
284 | __spermum) . EE OO
270 | Maecroeoeculus Becc. an
210 | Macrolenes Naud. (Marumia)
424 517, 532
424 | Macrolobium Colebr. (Afzelia) 403
130 | Macromyrtus Bl. (Eugenia) 497
483 | Macropanax Mig. . 643, 650
487 | Macropanaa (Brassaiopsis)643, 650
366 | MacroplacisBl.(Kibessia) 526, 537
414 | Macrotropis Mig. (Ormosia). 391
457 | Macrotyloma Wight et Arn.
456 (Doliehos) . nn
43 | Magnolia L.. . . 657
37 | MAGNOLIACEAE,
163 XXVIII, 8, 657, 676
668 | Magnolieae . ee
285 | Maingaya Oli... . . . . 453
266 | Majeta Aubl. (Marumia) 517, 532
EE MME E.D të
333 | Mallea Juss. (Cipadessa). 187
32 | MALPIGHIACEAE . xxiv, 142
100 | Malus Tourn. (Pirus) 435
229 | Mala L. (Malvastrum) . . 111
673 | MALVACEAE . xxvm, 108, 676
445 | MALVALES . .. XXXIX
363 | Malvastrum 4. Gray . 110
559 | Malveae . . . .. 109
584 | Mammea L.. . 90
583 | Mangifera L.. 296
476 | Mangifereae. . 292
417 | Manglietia Bl... 10
159 | Manglietia (Magnolia). . . 658
341 | Maniltoa Scheff. . 407, 688
40E | Mappia Jacg. …. …. 214
162 | Maranthes Bl. (Parinarium) 424
Marcuccia Bece. ea An
538 | Marignia Commers.(Protium) 179
400 | Marlea Roxb.. B
681 | Marlea (Alangium) . … 653
540 | Marsypopetalum Scheff. . 26
955 | Marumia Bl. . .. 517, 532
555 | Mastixia BIJ. a
Meeopus Benn. . enk
555 | Medinilla Gaud. 520, 534
Megaphyllaea Hems/. .
Meiogyne Mig. rn, 4
Melaleuca L.. . d
Melanochyla Hook. Ë .
Melanococca Bl. EL
Melanococca (Rhus)
Melanorhoea Wall.
Melastoma L.
Melastoma (Anpleetrum) 519,
299,
Melastoma (Dissochaeta) 518,
526,
517,
521,
Melastoma (Kibessia) .
Melastoma (Marumia) .
Melastoma (Medinilla) .
Melastoma (Oehthocharis)
Melastoma (Omphalopus) 520,
508
Melastoma(Pogonanthera)522,
500,
Melastoma (Otanthera)
MELASTOMACEAE .
MELASTOMEAE.
Melia L. à
Melia (Azadirachta)
MELIACEAE xxvr, 182,67 670,
Melicocceae. …. .
Melieae
Meliosehinzia K. Schaim.
Meliosma Bl.
Melochia L. .
Melodorum Dunal .
Melothria L. . . 589, ‘596,
MEMECYLEAE . .
Memecyleae. ‘506,
Memeeylon L. 529,
Menicosta Bl. (Sabia).
MENISPERMACEAE
xxviim, 33, 659,
MESEMBR VANTHEMA-
GEAR. à é
Mespilus L. (Pirus)
Mesua L.. .
Methorium ‘Schott(Helicteres)
Meziera Gaud. re
Mezoneurum Desf..
Mezzettia Becc.
Michelia L. . .
Michelia (Magnolia)
508,
INDEX. 695
.xxvi | MICREMBRYEAE . ct
22 | Miconieae 505, 536
488 | Microcos L. (Grewia). 134
309 | Microjambosa Bl. (Eugenia) 498
159 | Micromelum Bl. . . . . 162
309 | MICROSPERMAE ‚ XXXII
675 | Mierostemon Engl. 305
530 | Mierotropis Wall. . 228
533 | Microtropis Wall. (Gynotro-
533 ches). drak
536 | Mildea Mig. (Paranephelium) 267
532 | Miliusa Leschen. . 30
535 | Miliuseae. Eek sene rh
512 | Millania Zipp. (Pemphis) 547, 555
534 | Milletia Wight et Arn. 348
530 | Millingtonia Roxb.(Meliosma) 291
535 | Milnea Roxb. geen 191
681 | Mimosa L. 413
502 | Mimosa (Acacia) 415
186 | Mimosa (Xylia). 540 408
187 | MIMOSEAE. . . . 324, 337
676 | Miquelia Meissn. . 220
285 | Mischocarpus Bl. 287
183 | Mischocarpus (Cupania) . 264
670 | Mischocarpus (Ratonia) … 266
290 | Mitrella Mig. annen 0e
127 | Mitrephora Bl. ee 27
29 | Mitrephoreae . … ei
682 | Mitscherlichia Klotsch (Be-
506 gonia) . 600
537 Alane Blanco ‘Diptero-
537 carpus) . ak XIX
290 | -Modecca Lam. . . 572
Modecceae . . …. - 569
676 | Mollugo L.-. . -… « 607
Momordica Tourn. 583, 595, 682
605 | Momordica (Coeeinia) . 588) 596
435 | Monetia UHér. (Fagonia) 148
90 | Monetia V'Hér. (llieaceae) 224
125 | Monocarpia Mig. … - be
600 | Monocera Jack. (Elaeocarpus) 138
392 | MonocerosJack.(Elacocarpus) 138
32 | MONOCOTYLEDONES. . xxxr
11 | Monoon Mig... . k 22
658 | Monotes A. D. C. 100
696
Monozora WighRhodamnie) 494
Moringa Juss. . 312
MORINGACEAE . 311
Mueuna Adans. 372
Muellerargia Cogn. (niet Muel-
lerragid). Set DO: 597
Mukia Arn. (Melothria) . 682
MULTIOVUL. AQUAT. . xxx
MULTIOVUL. TERR. . XXX
Munronia Wight. . 185
Murraye dn oen 163
Myriophyllum L. . sat
Myriophyllum (Haloragis) . 460
MYRTACEAE . . eek
MYRTALES . XLVII
Myrteae . . 484
Myrtella F.v. Muell. 486
Myrtus L. é 493
Myrtus (Rhodamnia) . 8 494
Mytilocoecus Zoll. (Lunasia) 160
Naravelia- DG. een. % 2
Naaturtiam. Be, ae Rt
Neekia Korthuis veen 68
Neesia Bl. ' î 119
Neillia Don. . . … 429
Nelitris Gaertn. (Myrtus) 494
Nelitris (Decaspermum) . 495
Nelumbiea® 0 BR
Nelumbium Juss. . . .… 54
Nematopyzvis Mig. (ndwigia) 559
Nephelieae . 285
Nephelium A. , .. ‘276, 285
Nephelium (Euphoria). 277
Nephelium (Litchi). . . 285
vn een (Pseudonephe-
lium) Ge 285
Neptunia Lour.. vR
Nesaea Comm. . 547, 556
Nesaeeae . 540
Neustanthus Benth. (Puera-
Wis 376
Nicolsonia DC. (Desmodium). 360
Norysca Spach. (Hypericum) 86
Nothapodytes Bl. (Mappia) .
INDEX.
Nothoenestis Mig. . 320, 677 _
Nothocnestis (Kurrimia) . . 232
Nothopanazx (Arthrophyllum) 642
Nothopanax (Kissodendron)
645, 650
Nothopanax Mig. (Panax) 632, 647
NothoprotiumMig.(Burserac.) 176
Nothoprotium we ve
spadon). . 305
NUDIFLORAE. . XXXII
Nymphaea L. . de
NYMPHAEACEAE 5 51, 660
EERDERE ee se
Nyssa L.. . ee OU
NYSSACEAE . 652
Oehanostaehys Mast. . 206
Oehna L.. .… E 173
OCHNACHAE . 172
Ochneae . Tren
Ochrocarpus Thouars. . 89, 663
Ochthocharis Bi. 512, 531
Oetomeles Mig.. . 602
Odina Roxb.. 303
Oenanthe L.. . ee
OLACACEAE . 199, 672
OLACALES. EE
Olaceae 200
Olax L. dn 205
Olaz (Cansjera). Es 210
Omphacarpus Korth. (Growia) 134
Omphalobium Gaertn. (Con-
HAFUB). a Sn |
Omphalodes Naud. (Disso-
SRRM > « 516, 539
Omphalopus Naud. 520, 534
ONAGRACEAE . 556
Opilia Roxb. . 211
OPILIACEAE ee 200
Opiliastrum Baill. U, (Champe-
BORNE ie 211
Opilieae . . 20
ORDINES ANOMALI . . xxx
Ormoecarpum Beauv. 353
Ormosia Jacks. 391
Orophea BIJ. .
Orophea (Bocagea) .
_ Orthocarpaea (Helicteres)
_ Orthothecium Hassk. (Helic-
teres)
Osbeckia L. en ‘506,
Osbechia (Sarcopyramis) 516,
Osbeckieae . . . . 502,
Osmelia T'hwaites .
Osmoxylon Mig. . .… 645,
Osmoxylon(Eschweileria) 641,
Otanthera Bl. 507,
Otophora Bi. A se
Otophora (Capura). . .
Otosema Benth. (Milletia)
_ Oudemansia Mig. maer
Owenia F. Muell.
Oxalideae
Oxalis L. 5
Oxalis (Biophytum) ;
Oxycarpus Lour. (Garcinia).
Oxymitra BIJ. :
Oxyramphis Wal. (Lespedeza)
Oxyspora DC.. . . 510,
Oryspora (Blastus). .
Oxysporeae . 502,
__Pachycentria BIJ.
_ Pachygone Miers .
Pachygoneae … S
__Pachynocarpus (Vatiea) ’
__Pachyrhizus Rich.. .
Padbruggea Mig. Qiietia)
Pahudia Mig. Ee
Pahudia (Afgelia) à
Panaceae. Ee
Kr Se eN
Panax (Aralia). . …
Panax (Arthrophyllum) . ‘
Panax (Kissodendron) 644,
Panax (Polyscias) .
Pangieae.
Pangium Reinw. . .
Papaver L. .
PAPAVERACEAE
INDEX. 697
31 | Papayeae. , . „ 569
32 | PAPILIONACEAE . 323, 325
125 | PAPILIONEAE . 677
Parabaena Miers. . ô 38
125 | Parabaena, (Hypsipodes). 37
529 | Paracelastrus Mig. _Miero-
532 tropis) . é 229
529 | Paramignya Wight 164
563 | Paranephelium Mig. . 266, 287
650 | Paranephelium (Cupania). 264
649 | Parapanax (Brassaia). 636
530 | Parapanax Mig. (Hepta-
285 pleurum) 639, 647
215 | Parapanax (Trevesia). 640
349 | Parartabotrys Mig. . 30
125 | Parashorea Kurz. . EE, AOR
671 | Parastemon 4. DC. 426
150 | Paratropia DC. (Heptapleu-
150 Pum, 5 638, 647
151 | PARIETALES. „XXXV
89 | Parinarium Juss. . . … 424
25 | Parishia Hook. f. 306
366 | Paritium St. Hil. (Hibiscus) 115
Dlt Perkiw B, Br. Tie en 407
512 | Parkieae . 324, 338
531 | Parkinsonia L.. . . . 396
Parochetus Hamilt. „ 343
535 | Paropsia Noronh. „ 571
46 | PassifloraL. . . 560
35 PASSIFLORACEAE. 567, 682
xxi | PASSIFLORALES . GLE
380 | Passifloreae. . 569
349 | Pauletia Cav. { Bauhinia). 400
401 | Paulinieae . ë 283
403 | Pavonia Cav. … 114
628 | Pellacalyx Korth. . 469
647 | Peltophorum Vog.. . 391
630 | Peltophorum (Caesalpinia) 394
642 | Pemphis Forst,. . … 446, 555
650 | Pentace Hassk. . 133, 667
637 | Pentapetes L. ; Ges
„69 | Pentaspadon Hook. 6 é 304
72 | Pentaspadon (Burseraceae) . 176
55 | Pentaspadon (Mierostemon). 306
54 | Pericampylus Miers 44
698
Peripterygium Hassk. (Car-
diopteris) . .… 223
Pestalozzia Zoll. et Mor. (Gy-
nostemma) . 592
Petalandra Hassk. (Doona)smx, 107
Petalinia Bece. (Oehanosta-
chys). 207
Peucedaneae 612
Peucedanum L.. 621
Phaeanthus Hook.f.et Th. . 25
Phanera Lour.. (Bauhinia) . 400
Phaseoleae . 323, 330.
Phaseolus L.. . ER
Philagonia Bl. (Evodia) . 157
Phiebocalymna Griff. Snes
caryum). . 217
Phlebosporum Jungh. “ (Lee-
pedeza) . 366
Phoberos Lour. (Geoopia) at
Photinia Lindl.. ‚ 435
_Phylacium Benn. . 365
Phyllagathis B/. 514, 532
PhyllodiumDesv. (Desmodium) 359
Phytoerene Wall. 219
Phytocreneae . . … 202
PHYTOCRENEAE . 200
Picramnieae. 168
Picrasma Bl. 170
Pierotia Bl. (Ixonanthes) 142
Pileostigma Hochst. (Bauhi-
Re OU
Pimela Lour. (Canarium) 180
Pimenta Lindl. . 495
Pimpinella L. . 618
Piptadenieae . . . 338, 677
Pirigara Aubl. erniet 500
ee A 46
Pirus Tourn. (Pirus) . i 435
Pitheeolobium Mart. . 417
PITTOSPORACEAE. . 74, 676
Pittosporum Banks. . . . 74
Plaesiantha Hook. f. . 470
Plagiorhiza (Kayea) … 664
Planchonia BJ. …. 499
dd
INDEX,
599 —
Platea (Gonocaryum). … 217 3
Platycentrum Klotsch. (Be-
gonia) . .
Plectrotropis Schum. (Vigna)
(niet Plectotropis)
Plerandreae. . .-. . . 629 5
Plethiandra Hook.f. . 527, 537 _
Pleurolobium DC. (Desmo- Ì
dium) .… 361 M
Pteuropetalum Bl. (Villaresia) 218 3
Ploiarium Korth(Archytaea) 98
Podostaurus Jungh. (Boen- 4
157 à
ninghausenia). .… ban
Pogonanthera Bl. . 522, 535
Poinciana L.. 395
Poivrea Comm. {(Combretum) 478
Rolanisia Baafs oe es 6 R
Fotvalkhin Bh... 22
Polyalthia (Goniothalamus). 27
Polyalthia (Oxymitra)
Polycarpaea Lam. .
Polycarpeae
Polydontia Bl. (Pygoum)
Polygala L.. .
POLYGALACEAE - 75, 661
POLYGALINAE . XXXVII Ì
Polyosma Bl. . 442
POLYOSMEAE 437
Polyporandra Beec. Zal
Polyscias Forst. 637, 647
Polyscias (Gastonia) 636, 647
Polyscias (Kissodendron) 644,
Polyscias (Panax) . … E
Polyspora Sweet (Gordonia). 97 3
Polystorthia Bl. hinne 428
POMACEAE .. 419
Pomeae : 4
Pometia Forst. 278, 286
Pongamia Vent. … 388 4
Pongamia (Derris). „388 à
Popowia Endl.. .. an
Porpa Bl. (Triumfotta) 136 _
Portalen LE. ss an
PORTULACACEAE . „84, 605 _
Potentilla L. (Fragaria). E
319 —
Pyrospermum Mig. d 121
ticarum) . ….- Ee
INDEX. 699
_ Potentilleae. . 422 | Pyrospermum webbn 232
Poterieae . . 422 | Pyrus (Pirus) 435
Poupartia Bl. (Spondias). 302
Prinos L. (Ilex) . . 225 | Quisqualis L. 478
Prosopis L. . . 410
Protium Wight et Arn. 178 | Rabelaisia Planch. ed 160
_ Pruneae . A 422 | Racoubea (Homalium). 565
Prunus L. 427 | RANALES . . . . eenn
Pseudalangium Ferd. Muell. RANUN CULACEAE. 1
(Marlea) 654 | Ranunculus L. . 4
Pseudarthria Wight et Árn. 362 Raphiolepis Lind/. . 436
Pseuditea Hassk. (Pittospo- Ratonia DC. .. 265
rum). … . 75 | Ratonia (Arytera) . . 287
Pseudonephelium Radik. . 285 | Ratonia (Lepidopetalum). 287
Pseudonephelium(Nephelium) 276 | Ratonia (Mischoearpus) . 287
_ PseuduvariaMig. enn ens 28 | Rauwenhoffia Scheff. . . . 28
E Paidium: Ls 491 | Rectomitra Bl. (Kibessia) 526, 537
_ Psophocarpus Neck. 380 | Reineria DC. (Tephrosia) . 348
_ Psoralea L. ë 345 | Reinwardtia Korth. ae
Pteleocarpa Olio. 218 stroemia) . . ook
Pterisanthes Bl. 248 Retinodendron (Vatica) rt
Pterisanthes (Vitis) 247 | Reynoldsia A. en (Ere-
Pternandra Jack. . ‘526, 536 vesia) … 640
_ Pternandra (Kibessia). 526, 536 RHAMNACEAE a ‘236, 676
| Pternandra(Pogonanthera)52?, 536 Rhamneae ' ' 237
_ Pterocarpeae . „… 5883 | Rhamnus L.. . : 240
Pterocarpus L.. . « . « 387 | Rhamnus (Berchemia) 240
Pteroceymbium Br. (Sterculia) Rhamnus (Sageretia) . 241
123, 665 | Rhinostigma Mig. (Gareinia) 89
Pterolobium £. Br. 394 | Rhizophora L. . . 4 465
__Pteroloma Benth. (Desmo- _ RHIZOPHORACEAE. 363, 681
dium) … 359 ‚ Rhizophoreae . os
Pteroneurum Er Cc. (Carda- Rhodamnia Jack. . … « 494
mine) …. . ok Rhodamnia (Myrtus) . 494
Pterospermum Schreb. 126 | Rhodoleia Hook. f. … … - 464
Pterygota Schott. (Sterculia) 665 | Rhodomyrtus DO eas
Ptychopyxis Mig. . 121, 664 | Rhoideae. . . . . - - 24
__Ptychotis DC. (Corum) 618 | Rhopalocarpus Teysm. et
___Pueraria DC. k vei Binnend. (Anaxagorea) 23
__ Punica L. 485, 554, 556 | Rhus L. . . „ 308
Pyenarrhena Miers. . … « 46 Rhyncholobium (Afylosia) „‚ 383
Pyenospora R. Br. . . 362 | Rhynchosia Lour.. . . … 384
Pygeum Gaertn, 427, 681 | Rhysotoechia Radi. . 264, 286
Pyramidanthe Mig. felodoramn) 29 | Rhysotoechia (Cupania) 262
Pyrenaria Bl. sk 95 | Rhytiearyum Beec. zand Ry ed
100 INDEX.
Rhytidandra A.Gray(Marlea) 654 ‚ SAPINDALES. ERI
Richella A. Gray . . . . 27 | Sapindeae 254, 284
Riedleia Vent. (Melochia) 127 | Sapindus L.. . . 273, 284
en EL 349 | Sapindus (Aphania) 284
RR …_… 433 | Sapindus (Dittelasma). 259
ROSACEAE. 419, 681 | Sapindus(Euphorianthus) 279, 286
ROSACEAE, … … 419 | Sapindus (Guioa) … . 286
ROSALES . XLV | Sapindus (Sarcopteryx) . 286
Roseae ee MAS | Narnon Lea aa ore 405
Rotala L. . En 542, 555 | Sarcocarpon Bl. . . . . 12
Rotala (Ammannia) 544 | Sarcopteryx Radlk. . 268, 286
Roucheria Planch. . . 139 | Sarcopteryr (Cupania) . 263
Roucheria (Sarcotheca) 141 | Sarcopyramis Wall. 515, 532
Rourea Aubl. ... 315 | Sarcostigma Wight et Arn. 221
Rourea (Cnestis) … 318 | Sarcotheca Bl. . 8 141
Rourea (Connaropsis) . 152 | Sarcotheca (Roucheria) w40
Rourea (Connarus). 317 |-Sarosanthera Korth. (Adi-
Rourea (Roureopsis) . … 316 NE
Rourea (Taeniochlaena) . 319 | Saurauja Wild. . . . .. 95
Roureopsis Planch. DIG | NANFARJGME .… . 92
Roureopsis (Rourea) … DIRT Baûvagesie B c .67
Roydsia Roxb. . . . 660 | Sauvagesieae . . . . . 64
Rubeae 422 | SAXIFRAGACEAE 437, 681, 682
Rubus L.. . …_… « … 430 | SAXIFRAGEAE. .… 437
RUTACEAE. 154, 669, 676 | Saxifrageae. 438
MNEORS ei 10& | Seandieinese NE!
Ryssopterys Bl. 143 | Scaphium Schott (Sterculia) 665
Schima Rein... .… … 96
Sabia Colebr.. 289 | Schizandra Mich. . . . . 11
SABIACEAE “ie te ‘268 | Schisandreae … … 9
Saccopetalum Bennett. . . 30 Schizosiphon K. Schum.. 680
Sageraea Dalz,. .... 16 | Schleichera Willd.. 272, 285
Sageraea (Bocagea) . . . 32 | Schleichereae dk anne 865
Sageretia Brongn.. . . . 241 | Schmidelia Most ne 60
Sagotia (Desmodium) . S61 | Schmidelia (Allophylus) . . 284
ROR danse ae ERA | Rekoetuke Korth. . kc A06
Salmalia Schott. Bombax). 117 Schuurmansia Bl. .. xvir, 67
Salomonia Zour. . . . . 76 Sciadophyllum (Brassaia) 636, 647
Samadera Gaertn. . . . . 169 Sciadophyllum (Heptapleurum)
Samandura L. (Samadera) . 169 639, 648
SAMYDACEAE. 561, 681 | Sciadophyllum (Trevesia) 640, 649
Sandorieum Cav. -_… 190 | Sciodaphyllum (Heptapleurum)
Sanicula ZL. . . 615 639, 648
Saniculeae . 611 | Seolopia Schreb. . ... 7
ER. 180 | Scopolia Sm. (Toddalia). . 161
SAPINDACEAE . . . 252 Seorodoearpus Bece. … . . 204
INDEX. 701
Scorododendron B/. , 270
Scorododendron (Lepisanthes)
271, 285
Scorpiurus L. (Desmodium). 360
Seutia Comm. 241
Scutinanthe Thw. (Canarium) 180
Securidaca L. . . . 77, 661
Semecarpeae f 294
Semecarpus L.f. » 310
Semeicardium Zoll. (Polygala) 17
Senacia Comm.(Pittosporum) 75
Serianthes Benth. . 418
Serpicula L.. 460
Sesbania Pers. . 350
Seselineae 612
Sesuvium L.. . « . 605
Shorea Roxb. . . … «xx 105
Shorea (Parashorea) . xx, 105
Shuteria Wight et Arn.. . 369
Sicyos L. ee 592, 597
Sida L.. 5 111
Sileneae . . 80
SIMARUBACEAE. 167
Simarubeae . 168
Sinapis L. (Brassica) . 59
Sindora Mig. . . 405
Siphonodon Griff. . 235
Sloanea L. (Behtnocarpus) 667
Sloanieae. ee 132
Smithie Ab. an
Smyrnienê … ter sek
Smythia Seem. . . … « _…XXVH
Sonerila Roxb. . . … 513, 581
Sonerila (Allomorphia) 510
Sonerila (Driessenia) . . 511
Sonerila aksen 516, 532
Sonerileae . … À 503, 531
Sonneratia L. 1 485, 553, 556
Sophora L. . . 390
Sophoreae …. . .- 324, 334
Sorbus L. (Pirus) . 435
Sorindeia Thouars. . … - 306
Soulamea Lam... … … « 172
Soya Savi (Glyeine) … EN
Spalanthus (Quisqualis) le
Spanoghea Bl. . - Ek
Spanoghea weeen. 066
Spartium L.. . di Con
Spatholobus Hassk. . .*. 373
Spergula L. 82
Sphaeridiophora ‘Desv. ‘(mdr
KoferR) <4 347
Sphaerostema Bl. . . .. 12
Sphaerothalamus Hook. f. 18
SphalanthusJach(Quisqualis) 479
Sphenanther an steden 600
Spiraea L. 428
Spiraea (Astilbe) . ee
Spiraea ( Weinmannia) … … 445
SPIRAEACBAE . …. … 419
Spiraecae . … . . … … 428
Spiraeopsis Mig. . . 443
Spirocarpaea titeros) „ 125
Spondias L.. . ‚301
Spondieae . … ‚293
Stachyecrater Turea (Os-
melia) . 564
Stalagmites Mur. (Garcinia) 89
STAPHYLEACEAE. . . 283
STAPHTLEAR 5 a bt
Stelechocarpus Bl. . - - 17
rella De sn
Stemonurus Bl. … 214
Stemonurus (Gomphandra) . 214
Stemonurus (Gonocaryum) . 217
Stemonurus (Lasianthera) . 218
Stephania Lour. … … « u, 659
Steroulia L.G
STERCULIACEAE
xxvmm, 120, 664, 676
Sterculieae . . 121
Stravadium Juss. (Barring-
tonia) … ne 499
Strombosia Dn 208
Strongylocalyz Bl. (Eugenia) 497
Stylidium Lour. (Marlea) . 654
Stylosantheae. «. … … - 328
era kje en 355
Suffrenia be mmannia
zi 544, 555
Hamanm be oee 171
Swintonia Griff. « « … + 298
702
Synaptea (Vatiea). . . .
Syzygium Gaertn. (Eugenia) 198
Taeniochlaena Hook. f. .
ERN: Hia eert
Talauma (Magnolia) . 658
Tamarindus L.. . èe 03
Taraktogenos Hassk. . Ae
Tarrietia Bl. ‚ … 124, 665
Tephrosia Pers. . 347
Teramnus Sw. 371
Teramnus (Glycine) . 371
Terminalia L. R eat
Ternstroemia L. … Pe
TERNSTROEMIACEAE
XXVII, 91, 664
Ternstroemieae . . . . 92
Tetracera L.. . Le
Tetracera (Delima) Rt 6
Tetractomia Hook. f. KBE
Tetradia Br... . . 124, 666
TETRAGONIACEAE td
Tetrameles R.Br.. . . 601
Tetramerista Mi 174
Tetrapetalum ais ) 19
Tetraplasandra A. oek 646, 650
Tetrastigma Planch. . . . 249
THALAMIFLORAE : en XXXIII
Thalictrum ZL, . .. +
Thea L. (Camellia) . . . 98
Ehpokwoma EL, 128
Thespesia Corr. . . 115
Thladiantha Bunge. 582
Thouinieae . . . . . 284
_TILIACEAE
XXIII, XXvi, 131, 666, 676
Tiliacora Colebr. . . .… 43 |
Tilieae. . . s 132
Tinomiseium Miers. er
Tinospora Miers. . . . . 36
Tikonporeae. … te
Toddalia Juss. . . . 160
Toddalieae . 155
_Toechima Radlk. 267, 287, 674
Toechima (Cupania) «263
8 nne ed (Caucalis) e
INDEX.
404
614
Trachylobium Hayne .
Trachymene wen
Trapa L. 000
Treubia Pierre. 445, 681
Treubia (Lophopyxis). 673
Trevesia Vis. . 639, 649
Trevesia (Eschweileria) 641, 649
Trevesia enn 639, 647
Trianthema L. . 606
Tribulus L. . 146
Trichilieae . 183
Frichocarya Mig. (Angelesia) 425
Trichocarya Mig. (Diemenia) 426
Frichodia Griff. GEneopele)
Tricholobus Bl. .… 318
Trichosanthes L. . .… 519
Trichosanthes(Gymnopetalum) 581
Trichosanthes (Hodgsonia) . 579
Trichosanthes (Ehladiantha) 583
Trichospermum Bl. . 136
Tridesmis Spach. . . . . 87
_Trifolieae. 323, 326
Trifolium L.. … Oe
Trigonachras Radik. . . . 287
Trigonachras nn 263
Trigonella L. . . . 344
Trigoniastrum Mig. . … 78
dermis Wai (Kokoona) 230
Trigonochlamys Hook. f nt
tiria). eres
Triomma Hook. TA et
Tripetalum K. Schum. 662
TPIDHMNR LOert. 168
Triphasia (Atalantia). . . 165
Triphusia (Luvunga). . . 164
Tripodanthera hamme
lum). . eat
| Tristellateia Thouars. . . 143
Tristira Radlk.. . . 271, 285
Tritheca Wight et Arn. (Rotala)
543, 555
Petamtekk de
_Trivalvaria ae (Polyalthia) 22
Troostwyekia Mig. . … 320
315
Troostwyckia en
roostwyckia (Agelaea) ad
Tryphera Bl. (Mollugo) . …
Bil
INDEX. 103
Turnera L. . . 566 | Vitis (Ampelocissus) . 248
TURNERACEAE . 565 | Vitis (Cissus) 251
Turpinia Vent. . … : 282 | Vitis (Landukia) 250
Turpinia (Zanthoxylou) é 159 | Vitis (Pterisanthes) 249
Turraea L. (uiet T'urarea). 185 {| Vitis (Tetrastigma) 250
Turraea (Leptonychia) . 131 | Voandzeia Thouars 379
UMBELLALES . 11 | Walsura Roxb. . 193
UMBELLIFERAE. 608 | Walsura (Heynea). . 195
UNISEXUALES . . xxxI | Waltheria ZL. : 127
Unona L.. : 21 | Weinmannia L.. . , 444
Unoneae . 14 | Wintereae . . 9
Uraria Desv.. Ge 363 | Wirtgenia Jungh. (Spondias) 302
Uraria (Desmodium) . 366 | Wissadula Medik . fp 112
ENOR Ea 113 | Woodfordia Salisb. 544, 555
Ureneae . es 109 | Wormia Rottb. . VR
Uvaria L. i 17 | Wormia (Dillenia). . . . 8
Uvaria (Ellipeia) . 19
Uvaria (Melodorum) 5 29 | Xanthochymus Roxb. (Gar-
Cvaria (Mitrephora) . 28 einia) . dn
UVErteRG te 13 Xanthophyllum ‘Roxb. PL,
Xerospermum B/. 2715, 285
Varea And. (Bryophyllum). 448 | Ximenia Plum... . . 203, 672
Vareca Gaertn. (Casearia). 563 | Ximenia (Scorodocarpus). 205
Vareia And. Gron Eon 448 | Xylia Benth.. . . 409
Nater tue s 100 | Xylocarpus zd (Carape) 195
Vateria {Vatiea) be xxi | Xylopia L. 29
Vabok Ti we xx, 104 | Xylopieae 15
Vatica (Anisoptera) … „xvm | Xylosma Forst. 72
Vatica (Shorea). ee
Ventilageae. 237 | Zanoma Ll. .. 592, 597
Ventilago Gaertn. . . … … 238 | Zanonia (Alsomitra) . 594, 597
Vereia And. aten. 448 | Zunonia (Gymostomma) 592, 597
Vicieae k ‚ … 3823, 330 | Zanonieae . . ie 1 948
Vietoria Lindl. . „ 53 | Zanthoxyleae. . . . . 154
Vigna Savi . „ 378 | Zanthoxylon L.. 7 158
Villaresia Ruiz et Pav. . . 218 | Zanthorylum (Evodia) 157
Villaresia (Dichapetalum) . 199 | Zanthorylum (Toddalia) „ 161
Villaresia (Gonocaryum). …. 217 | Zehneria Endl. age ditte 596
Villaresia ne 224 | Zizypheae . el 237
Viola L. . 65 | Zizyphus heg #. td
VII 63, ‘661, 676 | Zornia ek. de
Violeae Ee ik ’ 64 | ZYGOPHYLLACEAE . « 145
Visenia Houtt. Otelochia) 127 | Zygophyllum LL. . . 147
Vitis L. . 247