Skip to main content

Full text of "Handleiding tot de kennis der flora van Nederlandsch Indie?. ?Beschrijving van de families en geslachten der Nederl. Indische phanerogamen /door J.G. Boerlage."

See other formats


6 II. DILLENIACEAE. 


Tribus IL. Dillenieae, Helmdraden niet naar boven verdikt, 
helmknoppen lijnvormig of langwerpig met evenwijdige, aan elkander 
liggende hokjes. Bladeren groot, evenwijdig, vinnervig of vinspletig. 

9. ACROTREMA. Stampers 3. Stengellooze kruiden, groote wortel- 
bladeren. 


4, WorMia. Stampers 5—20. Boomen of heesters, zaden met 
zaadrok. Ee 

9. DILLENIA, Stampers 5—20. Boomen, zaden zonder zaadrok, 
naakt of in vruchtmoes. 


1. DELIMA L. 


Bloemen tweeslachtig, wit. Kelkbladen 5. Bloembladen 
2—5. Meeldraden talrijk. Helmdraden naar boven ver- 
breed, helmhokjes klein, ver uiteenwijkende. Stamper 1, 
nagenoeg bolvormig, in een priemvormigen stijl vernauwd; 
eitjes 2—3, opstijgend. Kokervrucht eivormig, 1-zadig 
Zaad met een napvormigen, getanden zaadrok. 

Houtachtige klimplant. Bladeren zeer ruw, evenwijdig- 
nervig. Bloemen talrijk in eindelingsche pluimen. 

Eéne soort van Ceylon tot de Phillippijnsche eilanden voor- 


komende, D. sarmentosa L. Door BAILLON en ook door MARTELLI 
wordt deze soort tot het geslacht Tetracera gebracht. É 


2. TETRACERA L. 


Bloemen tweeslachtig of gedeeltijk éénslachtig. Kelk: 
bladen 4—6, uitgespreid. Bloembladen 4—6. Meeldraden 
talrijk, helmdraden naar boven verbreed, helmhokjes 
uiteenstaande. Stampers 3—5. Eitjes talrijk, 2-rijig 
Kokervruchten lederachtig glanzend. Zaden 1—5, me 
een gewimperden of getanden zaadrok. 

Klimmende heesters, zelden boomen, onbehaard, zel- 


den ruw of zachtharig. Bladeren evenwijdig-nervig. Losse, 
eindelingsche pluimen, zelden in de oksels der bovenste 
bladeren, meestal veelbloemig. À 


Omstreeks 24 soorten, in de tropische streken der beide half- 
ronden, één in Zuid-Caledonië. Hiertoe wordt ook gebracht Deli- 
mopsis Mig., eene soort van Java welke van de andere afwijkt € 
het bezit van slechts één stamper en door de ruigharigheid der ge- 
heele plant. Door MrQurr worden, behalve deze, 10 soorten van het 
geslacht Tetracera opgenoemd, welke in den Maleischen Archipel 
zijn aangetroffen. Behalve Delima sarmentosa L., welke door MAR- 
TELLE ook tot het geslacht wordt gerekend, noemt deze nog 7 


gedeeltelijk nieuwe soorten op, door BEccart in Nederlandsch Indië 
waargenomen, 


| HANDLEIDING 


TOT DE KENNIS DER 


FLORA VAN NEDERLANDSCH INDIË 
|) 


® 


ee BESCHRIJVING 


VAN DE 


FAMILIES EN GESLACHTEN DER NEDERL. INDISCHE PHANEROGAMEN 
“ 


DOOR 


Dr. J. G. BOERLAGE, 


CONSERVATOR AAN ’S Rijks HERBARIUM TE LEIDEN. 


Ns 


Par: JI 


EERSTE DEEL. (Coen flit) 


DICOTYLEDONES DIALYPETALAE. 


EERSTE STUK. — TWEEDK STH 
THALAMIFLORAE. — DISCIFLORAE. á 
Fam. I. Ranunculaceae. Fam. XLIT. Moringaceae. 


LEIDEN. — B. J. BRILL. | 
0 


Missouri BOTANISKE 
GARDEN LIBRARY 0 


ae 


vol. “m5 ) 


INHOUD VAN HET EERSTE DEEL, 
EERSTE STUK. 


pag. 
1. Voorwoord 


van Dr. TreuB I 

B inleiding. v 

3. Plaatsen der Families 

van het Eerste Deel, 

Eerste Stuk in Mr- 

QueL’s Flôra van 

Nederlandsch Indië. 

4, Drukfouten in het 

Eerste Deel, Eerste 

Stuk ss 

5. Aanvulling van het 

Eerste Deel, Eerste 

Stuk .… B 

6. Aanvulling der Lit- 

teratuur . . XXXVII 

7. Overzicht der Hoofd- xxix 
groepen 

8. Overzicht der Families xxx 


XII 


XIV 


AN 


IT. Ranunculaceae 1 

II. Dilleniaceae . . 5 
III. Magnoliaceae . … 8 
IV. Anonaceae . 12 
V. Menispermaceae . 33 
VI. Berberidaceae. 49 
VIL. Nymphaeaceae 51 
VIII. Papaveraceae 54 


IX. Cruciferae 56 
X. Capparidaceae 59 
XI. Violaceae . 63 

_ XII. Bixaceae 68 
XIII. Pittosporaceae 14 


pag. 
XIV. Polygalaceae. 75 


XV.Caryophyllaceae 79 
XVI. Portulacaceae. 84 
XVII. Hypericaceae. 85 

XVIII. Guttiferae . 87 
XIX. Ternstroemiaceae 91 
XX. Dipterocarpaceae 99 
X Xa. Ancistrocladaceae xxr 

XXI. Malvaceae. . 108 

XXII. Sterculiaceae . 120 
XXII. Tiliaceae s del 
XXIV. Linaceae „138 
XXV. Malpighiaceae 142 
XXVI. Zygophyllaceae 145 
XXVII. Geraniaceae . 148 
XXVIII. Rutaceae . . 154 
XXIX. Simarubaceae 167 
XXX. Oechnaceae. . 172 
XXXI. Burseraceae . 175 
XXXII. Meliaceae . . 182 
XX XIII. Dichapetalaceae 
(Chailletiaceae) 197 
XXXIV. Olacaceae . . 199 
XXXV. llicaceae eat 
XXXVI. Celastraceae . 225 
XXXVII. Rhamnaceae . 236 
XXXVIII. Ampelidaceae. 244 
XXXIX. Sapindaceae . 252 

XL. Sabiaceae . . 288 
XLI: Anacardiaceae 291 
XLI. Moringaceae . 311 

Ixidex. 


VOORWOORD. 


Op verzoek van den schrijver nemen deze weinige woor- 
den eene plaats in aan het hoofd zijner Handleiding. 

Aan den wensch van mijn vriend Dr. J. G. BOERLAGE 
gehoor gevend, mag ik daarmede geenszins bedoelen een 
„aanbevelend” woord te schrijven. De naam van den 
samensteller der Handleiding geeft een zoo afdoenden 
waarborg voor de degelijkheid van zijn werk, dat elke 
aanbeveling van mijne zijde geheel overbodig en zelfs 
aanmatigend zoude mogen heeten. 

Het eenige wat ik met deze enkele regelen beoog, is, uit 
den aard van mijn werkkring in twee opzichten te wijzen 
op de beteekenis welke aan deze Handleiding tot de 
kennis der Flora van Nederlandsch Indië 
toekomt. 

De groote waarde van een boek als dit voor alle 
kruidkundigen, korter of langer tijd in Nederlandsch Indië 
verblijf houdend, behoeft geen betoog. Minder algemeen 
bekend is het wellicht in het moederland, dat niet 
weinige belangstellenden, in onze kolonie zich bevindend, 
de verschijning van een werk als deze Handleiding 
met vreugde zullen begroeten. Dat dit het geval zal zijn, 
__kan door mij stellig worden verzekerd, op grond van 
herhaalde aanvragen bij ’s Lands Plantentuin alhier inge- 
komen. 

Vele onder de geneeskundigen, apothekers, houtvesters , 
administrateurs en geëmployeerden op landelijke onder- 
nemingen, en zeker ook onder de ambtenaren bij het 


nt VOORWOORD. 


binnenlandsch bestuur en bij andere takken van dienst, 
verlangen niets liever dan hunne kennis van het hen 
omringend rijk en veelvormig plantenkleed te vermeer- 
deren. Het middel hiertoe, een goed boek, ontbrak echter 
ten eenenmale. De in het Hollandsch gestelde Han d- 
leiding van Dr. BoERLAGE voldoet geheel aan deze pee 
hoefte. 

Eenzaam wonend te midden der weelderig ontwikkelde 
tropische natuur, of dikwerf uren achtereen oorspronke- 
lijke oorden doortrekkend, alleen door een klein inlandsch 
gevolg vergezeld, zal menigeen den Heer BOERLAGE 
dank weten voor de door hem geopende gelegenheid, 
door vermeerdering van kennis tot verhooging van belang- 
stelling in de omgeving te geraken, eene verhoogde 
belangstelling, waarvoor men des te erkentelijker zal zijn , 
daar zij een intellectueel genot verschaft onder omstan- 
digheden, waarin dergelijke genietingen, natuurlijk schaars 
zijn, terwijl zij tevens voor het natuurwetenschappelijk _ 
onderzoek onzer kolonie zeer nuttige en belangrijke ge- 
volgen hebben moet. 

Van zelf zijn wij hiermede gekomen tot het tweede 
der opzichten hierboven bedoeld, waarin aan het ver- 
schijnen dezer Handleiding eene groote hetaarenis 
toekomt, | 

Dr. BorrrAcE's werk is een hoogst nuttige, of 
eigentlijk wel noodzakelijke voorlooper eener nieuwe _ 
„Flora van Nederlandsch Indië.” ik 

Dat Miqver's »Flora” hoeveel nut er ook door gesticht 
zij, thans niet meer voldoet, niemand zal het ontkennen. 
In meer dan één opzicht is de »Flora Indiae Batavae” 


“verouderd. Hieruit het besluit te willen trekken, dat eene 


nieuwe Flora onzer Oost-Indische bezittingen spoedig moet 
en kan gemaakt worden, zoude meer voor belangstelling 
dan voor een juist acht in de zaak pleiten, j 


VOORWOORD. mi 


De eischen tegenwoordig te stellen aan een werk, 
hetwelk dat van MriqveL zal hebben te vervangen, zijn 
zoo hoog, dat aan eene spoedige bewerking niet gedacht 
mag worden. 

Men heeft zich de nieuwere Engelsche koloniale Flora’s en 
meer bijzonder de Flora van Britsch Indië tot voorbeeld 
te stellen. Evenmin als deze zal eene nieuwe Flora van 
Nederlandsch Indië het werk van één persoon kunnen zijn. 

Zullen al verschillende personen op verschillende plaatsen 
de onderscheidene groepen en families hebben te bewerken, 
waar de kolonie eene inrichting als ’s Lands Plantentuin 
bezit, ligt het voor de hand, dat bij deze de hoofdleiding 
der werkzaamheden voor eene nieuwe Flora der kolonie 
zelve, zal moeten berusten. Afgescheiden van haar aan- 
deel in de eigenlijke samenstelling van het werk, zal op 
haar de plicht rusten een zoo rijk mogelijk herbarium- 
materiaal uit de verschillende deelen van het te beschrijven 
gebied te verkrijgen, en voorts dit materiaal met behulp 
der te Buitenzorg aanwezige collecties en hulpmiddelen 
aan eene schifting en eene voorloopige rangschikking te 
onderwerpen. 

Welke maatregelen er ook getroffen zullen worden 
voor het bijeenbrengen van dit uitgebreide herbarium- 
materiaal, veel, zeer veel, zal nederkomen op hulp, te 
verleenen door belangstellenden in onzen Archipel verblijf 
houdend. Eerst het verschijnen dezer Handleiding, 
maakt het mogelijk dat ook door personen niet speciaal 
als kruidkundigen opgeleid, zulke hulp worde verleend, 
zoodat met aandrang een beroep op hunne zoo belangrijke 
medewerking gedaan zal kunnen worden. 

In verband met het hier kortelijk aangevoerde, mag op 
de beide volgende bemoedigende feiten worden gewezen. 

Ten eerste, dat de schrijver dezer Handleiding deel 
uitmaakt van het wetenschappelijk personeel van ’s Rijks 


Iv VOORWOORD. 


Herbarium, een instelling door hare groote wetenschap- 
pelijke waarde, zoowel als door hare tradities geroepen 
eene hoofdrol bij de samenstelling der nieuwe Flora van 
Nederlandsch Indië te spelen. 

Ten tweede, dat men ook in ’s Lands Plantentuin te 
Buitenzorg, ongeveer een jaar geleden, een begin heeft 
kunnen maken met de voorbereidende werkzaamheden, 
door het rijke Buitenzorgsche Herbarium methodisch en 
nauwkeurig te rangschikken. 

Heeft het opperbestuur opnieuw een hoog te waardeeren 
bewijs gegeven van zijne belangstelling in de studie der 
Indische plantenwereld, door deze uitgave te sudsidieeren, 
de Nederlandsch Indische regeering deed hetzelfde door 
den iijverigen jongen man, welke de ordening van het 
Herbarium alhier heeft op zich genomen, daarvoor eene 
belooning toe te kennen, 

Men mag zich dus met de hoop vleien, dat ook kracht- 
dadige hulp niet zal ontbreken, wanneer eenmaal het 
oogenblik daar is, dat begonnen kan worden met de 
eigenlijke samenstelling dier „Flora van Nederlandsch 
Indië, waarvan de Handleiding van De: BOERLAGE 
een zoo gewenschte voorbode is. 

Ook na het verschijnen dier „Flora” — zeker een 
lijvig en kostbaar werk — zal de Handleiding een 
binnen ieders bereik vallenden nuttigen gids blijven voor 
allen, die in de Flora van Nederlandsch Indië belang- 
stellen. 

M. TREUB, 


BurrENzorG, Directeur van ’s Lands _— 


8 April 1889. Plantentuin. 


INLEIDING. 


Ofschoon de weelderige plantengroei van Nederlandsch 
Indië de bewondering opwekt van ieder, die haar waar- 
neemt en met gevoel voor natuurschoon is begaafd, en 
velen zieh door den rijkdom van vormen voelen aange- 
trokken, die vooral de bergstreken daar te aanschouwen 
geven, zijn er toch slechts weinigen, die zich met de studie 
dier Flora bezig houden. 

Een van de voornaamste redenen hiervan is zeker het 
gemis aan voldoende litteratuur. Wel zijn er een groot 
aantal werken over die Flora geschreven, maar geen van 
deze is te gebruiken als leiddraad voor eerstbeginnenden. 
In Nederlandsch Indië zijn zij, behalve in de Bibliotheken 
der wetenschappelijke Instellingen, ter nauwernood bekend. 
Trouwens de meeste, zooals HomrsFIELD, BENNETT et 
BrowN, Plantae Javanicae Rariores, BLUME's Flora Javae 
en Rwmphia, Korrtmars, Botanie in de Verslagen der 
Natuurkundige Commissie tot Onderzoek van Nederlandsch 
Indië, zijn prachtwerken, die om hunne kostbaarheid niet 
in ieders handen kunnen zijn. Ook is er onder deze geen 
een, die de geheele Flora omvat: Het zijn bloemlezingen, 
geen handboeken. Het eenige handboek is MrqveL's Flora 
van Nederlandsch Indië. Doch ook dit boek voldoet niet 
aan de behoeften van de meeste personen, die zich 
op de studie dier Flora zouden kunnen of willen toeleg- 
gen. Het is toch vooreerst grootendeels in het latijn ge- 
schreven, zoodat de hoofdinhoud voor velen ontoeganke- 


Vi INLEIDING. 


lijk is en vervolgens in groote mate verouderd. Bijna vijf 
en dertig jaar zijn sinds het begin der uitgave verloopen 
en sedert zijn er zulke belangrijke veranderingen in de 
systematische rangschikking der planten en de botanische 
nomenclatuur voorgevallen, dat een groot deel der namen, 
die wij bij hem aantreffen, thans niet gangbaar meer zijn. 
Plantenfamilies zijn verplaatst, met elkander vereenigd 
of in deelen gesplitst, geslachten gecombineerd, in andere 
families overgebracht of verdoopt — veranderingen zoo in- 
griijjpend, dat men alle recht heeft te beweren, dat MrqueL’s 
Flora niet meer op de hoogte der tegenwoordige weten- 
schap is. Ook hebben tal van latere onderzoekingen, zoo- - 
wel van MiqveL zelven, o.a. in de vier folio banden van 
zijn Annales Musei Botanici Lugduno Batavi en in ver- 
scheidene andere ppblicaties, als van ScHerrer, BECCARI, 
Burek en anderen, medegeholpen om het werk te doen 
verouderen. Voor de studie der Nederlandsch Indische 
Flora bestaat derhalve geen geschikte leiddraad. Toch 
zijn er een aantal personen, die bij de kennis dier Flora 
belang hebben, niet het minst onder de ambtenaren, die 
belast zijn met het toezicht op de cultures en het bosch- 
wezen, de eigenaars en beambten van landbouwonderne- 
mingen enz. Voor deze zou een in het Nederlandsch ge- 
schreven werk, dat ook- verstaanbaar is voor hen, die 
geen bepaalde botanische opleiding genoten hebben en 
waardoor zij in staat gesteld worden, de planten hunner 
omgeving te leeren kennen, van groot nut kunnen zijn. 
Doch ook voor de botanisten, die tal van andere botani- 
sche werken tot hun beschikking hebben, bestaat er be- 
hoefte aan een werk, waarin de Flora van Nederlandsch 
Indië in haar geheel behandeld wordt. 

Dit zijn de motieven, die tot de samenstelling mijner 
Handleiding geleid hebben en in de wijze van samenstel- 
ling heb ik die motieven in het oog gehouden. Daarom werd 


INLEIDING. vir 


het werk in het Nederlandsch geschreven en bevat het 
slechts de beschrijvingen der families en geslachten en niet 
van de soorten. Eene Flora, die ook de soorten omvatte, 
zou niet alleen minstens 5 à 6 maal grooteren omvang 
moeten hebben, doch ook verscheidene jaren den arbeid 
van vele personen vereischen, evenals de Flora van Britsch 
Indië, waaraan sedert 15 jaren door 12 personen gearbeid 
is, en die thans nog niet is voltooid. Om de soorten te 
vinden zal men, zoolang nog geen nieuwe Flora van 
Nederlandsch Indië is verschenen, van Mrqueu’s Flora 
gebruik moeten maken, die voor dit doel hare waarde 
nog niet geheel heeft verloren, daar zij de min of meer 
volledige beschrijvingen van de nagenoeg 10000 toen 
bekende soorten omvat. 3 

Ik heb mij bij de bewerking mijner Handleiding dus 
alleen ten taak gesteld om een leiddraad te vervaardigen 
tot het herkennen van de families en geslachten, die in 
Nederlandsch Indië voorkomen. 

Als Nederlandsch Indië heb ik beschouwd alle land- 
streken van tropisch Azië, die geheel of gedeeltelijk onder 
het Nederlandsche gezag staan, met bijvoeging van Nieuw 
Guinea, Ik heb mij echter nergens aan de politieke grenzen 
gehouden en zoowel de binnen het gebied liggende bezit- 
tingen van de andere Europeesche mogendheden als de 
onafhankelijke staten er bij gerekend. Daar het mij waar- 
schijnlijk voorkomt, dat de meeste op Malakka, Singa- 
pore en Penang gevonden geslachten ook op Sumatra 
vertegenwoordigd zijn, heb ik deze ook opgenomen, doch 
altijd met de aanwijzing van het land. 

Het werk is ingericht op den voet van BENTHAM en 
HookEr’s standaardwerk Genera Plantarum en bevat dus 
alleen de Phanerogamen. De Cryptogamen zijn er niet 
in opgenomen, omdat het materiaal voor het maken van 
beschrijvingen en tabellen der families en geslachten van 


VIII INLEIDING, 


deze nog te onvolledig of te weinig bestudeerd is. Van 
de Phanerogamen zijn waarschijnlijk ook wel niet alle 
geslachten bekend, maar er is reden te onderstellen, dat 
bij deze het aantal onbekende geslachten niet zoo groot 
is als bij de Cryptogamen. 

De inhoud van het werk bestaat uit: fe Tabellen ter 
onderscheiding der hoofdgroepen. 2e Tabellen ter onder- 
__scheidng der families. 3e Beschrijvingen der families. 
4e Tabellen ter onderscheiding der geslachten. 5e Beschrij- 
ving der geslachten. 6e Opgaven omtrent de verspreiding 
en het aantal der soorten van de families en geslachten. 
Te Opgaven omtrent de litteratuur voor de families in- 
zooverre deze bij de samenstelling van het werk heeft 
dienst gedaan en tot aanvulling strekt tot de gegevens, — 
welke in de Genera Plantarum voorkomen. Om den omvang 
van het werk niet noodeloos te vermeerderen is dus de 
oudere litteratuur niet vermeld. 

Alleen is hierin eene uitzondering gemaakt met de Flora 
van MrQveL en enkele monographiën der families. De 
litteratuur uit de Flora van MiqurL was in het eerste 
stuk niet opgenomen, daar echter later het belang van 
de vermelding hiervan werd ingezien, wordt zij vóór dat 
stuk in eene afzonderlijke lijst opgegeven. In het tweede 
stuk vind men ze bij de overige litteratuur. 

Ook in een ander opzicht had het eerste stuk eene 
aanvulling noodig. Reeds in 1887 voltooid, doch in 1888 
herzien, bleek na den druk in 1889, dat enkele geslachten 
overgeslagen waren. Beschrijvingen van deze en van de 
later ontdekte geslachten en andere verbeteringen en 
toevoegsels zijn daarom onder den titel van Aanvulling 
van het Eerste Stuk opgenomen in het met Romeinsche 
cijfers gepagineerde, later gedrukte deel van het werk. 

Ook het tweede stuk wordt door eene dergelijke Aan- 
vulling tot den datum der uitgave bijgewerkt. - 


INLEIDING. IX 


De tabellen voor de hoofdgroepen en familiën zijn groo- 
tendeels aan de Genera Plantarum ontleend. Bij het samen- 
stellen van de beschrijvingen der families, van de tabellen 
voor de geslachten en de beschrijvingen van deze is niet 
alleen gebruik gemaakt van BENTHAM en HoOOKER, maar 
ook van latere monographiën en andere geschriften, waarin 
nieuwe geslachten beschreven zijn; voor de opgaven om- 
trent de soorten werd ook de oudere litteratuur, vooral 
MrQver’s Flora, geraadpleegd. De geslachtsbeschrij vingen 
en de opgaven omtrent de soorten werden hier en daar 
aangevuld door eigen onderzoekingen aan het materiaal 
in ’s Rijks Herbarium. 

De volgorde der groepen is in hoofdzaak dezelfde als 
bij BexrHAm en Hooker. In de namen ben ik om hen 
te volgen eene enkele maal afgeweken van DE CANDOLLE'S 
Wetten van de Botanische Nomenclatuur nl. bij den term 
Series, die bij Dr CANDoLLr niet voorkomt en bij BENT- 
HAM en Hooker tusschen Subclasse en Cohors staat. 
Wat de familie- en tribusnamen betreft, heb ik mij niet 
altijd aan BeNrHAm en Hooker gehouden. Het scheen 
mij toch verkeerd om, zooals deze vaak doen, denzelfden 
naam voor eene familie en eene tribus of voor eene tribus 
en eene subtribus te gebruiken. Als regel heb ik boven- 
dien aan de familienamen den uitgang acede gegeven, Se- 
plaatst achter den stam van den geslachtsnaam, waarvan 
de naam der familie is afgeleid en alleen daarvan uitge- 
zonderd eenige weinige en algemeen aangenomen namen 
zooals Cruciferae, Guttiferae, Leguminosae, Compositae, 
Labiatae, Gramineae, die niet van geslachtsnamen zijn 
afgeleid. Voor den naam Ficoideae, die noch van een 
geslachtsnaam afgeleid is, noch tot de algemeen aange- 
nomen uitzonderingen op den regel behoort, heb ik de 
voorkeur gegeven aan de door EicHLER voorgeslagen 
naam Aizoaceae. Geen uitzondering heb ik gemaakt voor 


XxX INLEIDING. 


de familienamen, die door den uitgang aceae meer dan 
zes lettergrepen zouden hebben: b.v. Dipterocarpaceae en 
Dichapetalaceae. Daar zij uit verschillende stammen zijn 
samengesteld kan men ze toch even gemakkelijk uitspreken 
als de uit geslachts- en soortsnamen gecombineerde namen 
der soorten, oneindig veel gemakkelijker dan de namen 
van verscheidene chemische stoffen met hunne talrijke 
achter- en voorvoegsels. 

De terminologie is ongeveer dezelfde als die, welke 
men in de meeste botanisch systematische werken aan- 
treft, overgebracht in het Nederlandsch. Zij verschilt 
nagenoeg niet van die der Nederlandsche botanische 
werken en zal dus waarschijnlijk voor iedereen, die slechts 
de eerste beginselen der plantenkunde geleerd heeft, of 
een handboek daarvoor tot zijn beschikking heeft, wel 
te verstaan zijn *). 

Evenwel moet ik er op wijzen, dat het determineeren 
eener plant, vooral in een gebied zoo groot als het onze, 


!) Doordat de beschrijvingen grootendeels uit het Latijn zijn overge- 
nomen, werd aan de eene zijde eene kortheid verkregen, die bij het 
doel van het werk zeer gewenscht was, doch werden aan den 


anderen kant enkele oneigentlijke uitdrukkingen opgenomen, wier ä 


zin echter den lezer meestal wel duidelijk zal zijn. Niet geheel juist 
werd de uitdrukking »foliola multijuga’” weergegeven door »veeljukkige 
blaadjes,” terwijl de bedoeling is dat vele jukkén of paren van 
blaadjes het blad samenstellen. Waar in het Latijn de termen epicar- 
pium., mesocarpium en endocarpium voorkomen, werd in het Neder- _— 
landsch geschreven buitenlaag, middelste laag en binnenlaag van den 
vruchtwand. Naar omstandigheden werd de eerste soms schil, de — 
laatste soms kern genoemd, of, waar zij zeer hard was, steenkern. 
De termen imbricata en valvata, gebruikt voor de aaneensluiting 
in den knop van de deelen der bloembekleedselen , waarvoor men — 
soms de termen met de randen over elkander en met de randen 
naast elkander gelegen bezigt, heb ik vertaald met in den knop | 
dakpanswijze dekkend en klepswijze aaneensluitend omdat men daar- 
door meer overeenkomst krijgt met de terminologie in andere talen. 


INLEIDING, XI 


niet zoo eenvoudig is als het opzoeken van een woord in een 
woordenboek. Er is daartoe eenige oefening noodig. Men 
verkrijgt deze het best, wanneer men de beschrijvingen 
opzoekt van eenige bekende geslachten, waarvan men 
levend materiaal tot zijn beschikking heeft, en hieraan de 
kenmerken toetst, om vervolgens in de tabellen de ver- 
schillen na te gaan, met de andere geslachten der familie 
en de verschillen van deze met de andere families. 
Wanneer men dus eenige keeren den weg voor het 
vinden der planten in tegenovergestelde richting gegaan 
is, zal men genoeg ervaring hebben opgedaan, om ook 
bij een onbekende plant tot den waren naam te komen. 
Misschien zal men in den beginne nu en dan van den 
weg afraken, doch dan zal altijd de geslachtsbeschrijving 
aanwijzen, dat men gedwaald heeft, waarna men voet 
voor voet op den afgelegden weg teruggaande ten slotte 
de plaats vindt, waar men een verkeerd pad is ingeslagen. 

Men moet zich echter wachten om daarbij te veel te 
hechten aan een enkel kenmerk en wel bedenken, dat 
het karakter eener groep gegeven wordt door eene reeks 
van kenmerken, waarvan nu en dan wel eene enkele qnt- 
breken kan. Deze uitzonderingen, te talrijk om ze alle 
bij de karakteristiek der groep op te geven, wijzen zich 
echter dikwijls van zelf aan bij het nauwkeurig beschouwen 
der voorwerpen doordat ze namelijk groote overeenkomst 
vertoonen met ons bekende geslachten of families. Zoo 
zal men allicht in Trifoliwm eene Leguminose herkennen, 
die onder de Tweezaadlobbigen met losbladige bloemkroon 
tehuis behoort, al zijn de bloembladen vergroeid. Anders 
moet men, wanneer men het geslacht níet vindt, waarop 
de kenmerken wijzen, beproeven of het ook eene uitzon- 
dering kan vormen in eene andere groep. Door oefening 
zal met het overzicht der Hoofdgroepen spoedig kunnen 
ontberen en ook zonder behulp der tabellen de families 


XII INLEIDING. 


leeren onderscheiden, zoodat men ten slotte het boek 
alleen voor de geslachten raadpleegt. 

Voor hen die nog verder zouden willen gaan en ook 
de soort willen opzoeken in het geval dat deze in MiQqurr’s 
Fiora beschreven is, zijn onder de aanteekeningen bij 
het geslacht ook de synoniemen opgegeven, waaronder 
de soorten bij MrqueL en anderen voorkomen. 

Op deze wijze hoop ik, dat mijn boek niet alleen van 
dienst zal zijn aan hen, die bij de kennis der Flora 
belang hebben, maar dat ook menigeen er door opgewekt 
zal worden zich met de studie daarvan bezig te houden 
en nieuwe gegevens daarvoor te verzamelen. Een groot 
aantal planten is reeds in Nederlandsch Indië gevonden, 
maar, als we nagaan hoe gering het aantal der personen 
is, die aan de ontdekking daarvan hebben deelgenomen, 
als we nagaan, dat telkens weer nieuwe soorten worden 
ontdekt en hoe klein het doorzochte terrein is in ver- 
houding tot het geheele gebied der Flora, dan begrijpen 
wij, dat daarin nog een rijke schat van onbekende ge- 
wassen moet verborgen zijn. Het is de taak der Neder- 
landers dien schat aan het licht te brengen. 

Moge mijn werk daartoe bijdragen. 


LEIDEN, J. G, BOERLAGE. 
15 December 1889, 


PLAATSEN DER FAMILIES 


VAN HET EERSTE DEEL, Kerste Stuk 


in MIQUEL’'s Flora van Nederlandsch Indië 
en in het Supplement hierop: Sumatra. 


Ofschoon het als regel is aangenomen om geen oudere 
litteratuur te citeeren dan BENTHAM en HOOKER's Genera 
Plantarum, schijnt het toch van belang daarvan uitzon- 
dering te maken voor Mrquer's Flora van Nederlandsch 
Indië (dikwijls met den Latijnschen titel, Flora Indiae 
Batavae, aangehaald) omdat dit werk, de beschrijving van 
een groot deel der bekende soorten bevattende, voorloopig 
althans, voor het determineeren van deze vaak gebruikt 
zal moeten worden. Daarom worden hierbij de plaatsen 
opgegeven, waar de soorten der families van het Eerste 
Stuk in Miqver’s Flora voorkomen. In het vervolg van 
het werk worden zij bij de litteratuur vermeld. Van 
Sumatra worden alleen die plaatsen opgegeven, waar nieuwe 
geslachten of soorten voorkomen. 


I. Ranunculaceae. LI. 2, p. 1. 
II. Dilleniaceae. I. 2, p. 6. Sum. p. 619. 
II. Magnoliaceae. 1. 2, p. 13. Swm. p. 366. 
I. 2, p. 18. Swm. p. 620. (Schizan- 
dreae). 
IV. Anonaceae. IL. 2, p. 20. Sum. p. 358. 
V. Menispermaceae. I. 2, p. 75. Sum. p. 386. 
VI. Berberidaceae. 1. 2, p. 87. 
VII. Nymphaeaceae. LI. 2, p. 88. Sum. p. 386. 
… IL. 2. p. 91. (Nelwmbiaceae). 
Epi, 


VIIL Papaveraceae. 


XIV PLAATSEN DER FAMILIES IN MIQUEL's FLORA. 


IX 
X. 
XI 


XII. 


XII. 
XIV. 


8 48 
RAR 
XVII. 
XVIII. 


XIX. 


XxX. 
XXI. 


XXII. 


XXIII. 
XXIV. 


XXV. 
XXVI. 
XXVII. 


XXVII. 


. Cruciferae. 


Capparidaceae. 


. Violaceae. 


Bixaceae. 


Pittosporaceae. 
Polygalaceae. 


Caryophyllaceae. 
Portulacaceae. 
Hypericaceae. 
Guttiferae. 


Ternstroemiaceae. 


Dipterocarpaceae. 
Malvaceae. 


Sterculiaceae. 


Tiliaceae. 
Linaceae. 


Malpighiaceae. 
Zygophyllaceae. 
Geraniaceae. 


Rutaceae. 


2, p. 117. (Sauvagesieae.) 


IL. 2, p. 102. Sum. p. 387. (Fla- 
courtianeae). 


IL. 2, p. 121. Sum. p. 392. 


IL. 2, p. 123. Sum. p. 392. 
‚394. (Trigoniaceae). 


Pp 
p. 1051. 
‚ P- 1057. 
p. 512. Sum. p. 500. 
p. 505. Sum. p. 493. (Clu- 


IL. 2, p. 468. Sum. p. 476. 


LL. 2, p. 488. Sum. p. 482. (Ca- 
melliaceae), 


IL. 2, p. 495. Sum. p. 485. 
LL. 2, p. 136. Sum. p. 398. 
IL. 2, p. 164, (Sterculiaceae pp.) 
IL. 2, p. 164. Sum. p. 399. 


L. 2, p. 180. Sum. p. 403. (Buett- 
neriaceae). 


L. 2, p. 192. Sum. p. 404. 
L 2, p. 135. (Hugoniaceae). 


L 2, p. 494. Sum. p. 484. (Iwio- 
nantheae) 


Sum. p. 511. (Erythrozyleae). 
L 2, p. 582. Sum. p. 512. 
IL. 2, p. 681. 

I. 2, p. 684. 


1.2, p. 132. Sum.p.398.(Oxalideae). 


L 2, p. 130. Sum. p. 395. (Bal- 
samineae). 

L 2, p. 667. Sum. p. 532. (Dios- 
meae). 


L. 2, p. 518. Sum. p. 500. (Au- 
rantieae). 


PLAATSEN DER FAMILIES IN MIQUEL'S FLORA. XV 


XXIX. Simarubaceae. 


XXXII. Meliaceae. 


1 2, p. 676. Sum. p. 535. 
L 2, p. wr rrd 


L 2, p. 530. Sum. p. 502. 
L 2, p. 546. Sum. p. 508. (Ce- 
dreleae). 


XXXIII. Dichapetalaceae. I. 1, p. 636. Sum. p.328./Chail- 


XXXIV. Olacaceae. 


letiaceae). 

L 1, p. 782. Sum. p. 342. 

IL 1, p. 788 en p. 1097. Sum. 
p. 342 (lcacineae). 

L. 1, p. 795 en p. 1097. Sum. 


if 


IL. 2, p. 600. Sum. p. 514. 

IL 2, p. 609. Sum. p. 518. (Leea- 
ceae). 

IL 2. p. 549. Sum. p. 508. 

IL 2, p. 581. Sum. p. 511. (Ace- 
rineae) 

L 2, p. 592. Sum. p. 513. (Sta- 
phyleaceae). 

L. 2, p. 618. Sum. p. 521. 

L 2, p. 612. Sum. p. 519. (Me- 


Drukfouten in het Eerste Deel, Eerste Stuk. 


P. 11, reg. 10, v. o. staat Mig. lees Mich. É 
Ae TO he St Hub. » St. Hil. 4 
Reet ee ec Dat. „ Dunal. 8 
Rs hab TURARHA „ TURRAEA. E 
„194, „ 23, „b. „ Aglaiopis » Aglaiopsis. É 
„217, „ 8, ,b. „ Teysmanianum » Teysmannianum. E 
„254, „ 12, ,b. „ Sapindaceae. „ Sapindeae. Je 
» 255, „ 21, „0. „ SCORODENDRON. » SCORODODENDRON. 
„296, „ 6,,b 


„ Campnospermum » Campnosperma. 


RAD nd eeen td ade 


AANVULLING VAN HET EERSTE DEEL, 
EERS BEE STIK. 


In het Ovrerzicut DER FAMILIES. 


p. XXXIX. bij XX. Dipterocarpaceae invoegen: 


Stijl aan den top gaafrandig of met 3 korte, stem- 
peldragende lobben. Kelklobben alle even sterk ont- 
wikkeld of de buitenste het sterkst. Eierstok meestal 
2-, zelden 1- of 3-hokkig, met 2 eitjes in elk hokje, 
Geen gekromde takdoorns. 


Pp. XXXIX. VÓÓP Cohors 6. MALVALES. invoegen : 

XXa. Ancistrocladaceae. Bloemen tweeslachtig. 
Vruchtdragende kelk meestal vergroot, de binnenste 
kelklobben het sterkst. Meeldraden 10, zelden 5. 
Stempellobben bijna even lang als de stijl. Eierstok 
l-hokkig, met 1 eitje. Klimmende heesters met af- 
wisselende, dikwijls opeengedrongen, lederachtige, 
gaafrandige bladeren, zonder steunblaadjes. Spiraals- 
wijs gekromde takdoorns. Bloemen in pluimen. 


Fam. Xl. VIOLACEAE. 


p. 67 bij 6. SCHUURMANSIA Bl achter de aanteeke- 
ning omtrent de soorten invullen : 
Eene derde soort, S Henningsii Schum., werd op Nieuw 
Guinea waargenomen. 


Fam. XV. CARYOPHYLLACEAE. 


p- 80 in het OVERZICHT DER GESLACHTEN, vóór 2. Srer- 
LARIA invoegen : 
1a. CerasriuM. Stijlen 5, tegenover de kelkbladen, zelden 
4 of 3. Bloembladen uitgerand of 2-spletig, zelden gaafran- 
dig of in slippen verdeeld. Steunblaadjes ontbrekend. Meel- 
draden 10 of 5. 


XVII 


AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 


p. 81 vóór 9. STELLARIA L. invoegen: 


fa. CERASTIUM L. 


- Kelkbladen 5, zelden 4. Bloembladen evenveel, 
uitgerand of 2-spletig, zeer zelden gaafrandig of 
in slippen verdeeld, soms zeer klein. Meeldraden 
10 of door mislukking minder. Bierstok 1-hokkig, 
met co eitjes; stijlen 5, tegenover de kelkbladen 
geplaatst, zelden 4 of 3. Doosvrucht cilindervor- 
mig of eenigszins kegelvormig, dikwijls gekromd, 
aan den top opensplijijtend in tweemaal zooveel 
korte, gelijke tanden als er stijlen zijn, Zaden min 
of meer nier- of kogelvormig, zijdelings min of 
meer samengedrukt. 

Meestal zacht- of ruigharige, zelden blauwgroene, 
onbehaarde kruiden. Bladeren verschillend, doch 
zelden priemvormig. Bloemen in eindelingsche, 
vorkswijs vertakte bijschermen, die nu eens be- 
bladerd zijn, dan weder alleen schutbladen met 
stijfvliezige randen dragen. Zaden meestal korrelig 
of knobbelig gestekeld. 

Aantal soorten omstreeks 100, misschien tot 40 terug te 
brengen, in de geheele wereld verspreid, doch in de tropische 
gewesten alleen in de hooge bergstreken voorkomend. In 
Nederlandsch Indië vindt men behalve GC. glomeratum Thuill., 


die misschien ingevoerd kan zijn, ook C. Indicum Wightet 
Arn, beide op zeer hooge bergtoppen. 


Fam. XX. DIPTEROCARPACEAE. 


p. 107 achter het einde der Familie indoegen : 


LIJST DER DIPTEROCARPACEAE, VOLGENS BURCK. 


Daar door de Monographie van Burek de nomenclatuur 
van de soorten der Dipterocarpaceae belangrijk veranderd 
is, laten wij hierbij eene lijst der soorten van Nederlandsch 
Indië met de synoniemen volgen : 


ÄNISOPTERA Korth. 
costata Korth. 
marginata Korth. 


1 melanoxylon Hook. f. = Vaticae sp. Benth. et Hook. 
polyandra Bl, 


AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. XIX 


DIPTEROCARPUs Gaertn. 

appendiculatus Scheff. —= Dipt. acutangulus Vesque. 

balsamifer Bl 

Bancanus Burck. 

Baudi Korth. 

Beccarianus Vesque. = Dipt. Beccarii Dyer var. glabrata 

elongatus Korth. 

eurynchoides Scheff. 

eurhynchus Mig. 

fagineus Vesque. —= Dipt. prismaticus Dyer. 

geniculatus Vesque. — Dipt. angulatus Dyer. 

globosus Vesque. — Dipt. Beccarii Dyer. 

gracilis Bl. 

grandiflorus Blanco = Dipt. Blancoi Bl. —= Dipt. Motleya- 
nus Hook.f. = Dipt. pterygocalyx Scheff. = Mocanera 
grandiflora Blanco. 

Hasseltii Bl. 

lamellatus Hook. f. 

Lampongus Scheff. 

littoralis Bl. 

Lowii Hook f. = Dipt. undulatus Vesque. 

marginatus Korth. 

nudus Vesque. = Dipt. pentapterus Dyer. 

oblongifolius Bl. = Dipt, stenopterus Vesque. 

pentagonus DG. = Dipt. Hasseltii Korth. = Dipt. guinque- 
gonus Bl. 

pilosus Roxb. = Anisopt. (?) Palembancia Mig. 

retusus Bl. 

Spanoghei BIJ. 

stellatus Vesque. = Dipt. nobilis Dyer. 

Tampurau Korth. = Dipt. crinitus Dyer, = Dipt. hirtus 
Vesque. 

trinervis Bl. 

validus B. 


Doona Thwaites. E) 
Javanica Burck. 
micrantha Burck. = Petalandra micrantha Hassk. = 
Hopea' (?) fagifolia Miq. = Hopea odorata Roxb. secus 
Hance = Hopeae sp. Benth. et Hook. 
multiflora Burck. 
odorata Burck. = Hopea odorata Roxb. = Hopea Wight- 
iana Miq. — Hopea Sangal Korth. 
DRYOBALANOPS Gaertn. 
aromatica Gaertn. = Dryob. Camphora Golebr, 
Beccarii Dyer. 
lanceolata Burch. 
oblongifolia Dyer. 


Horea Roxb. 
Beccariana Burck. 
bracteata Burck. 


XxX 


Isoprera Scheff. 


PARASHOREA Kurz. 


SHOoREA Roxb. 


Varica L. 


AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 


Celebica Burch, 

coriacea Burch. 

diversifolia Mig. 

dryobalanoides Mig. 8 
Mengarawan Mig. = Hopea dryobalanoides Miq. pp. 
micrantha Hook. f. 

myrtifolia Mig. 

nigra Burch. 

sericea Bl. = Dryob. (?) sericea Korth. 


Borneensis Scheff. = Hopea Seminis de Vriese. 
lucida Kurz. = Shorea lucida Mig. 


aptera Burck. = Hopea Balangeran de Vriese. 

Balangeran Burck. = Hopea Balangeran Korth. 

Beccariana Burck. 

compressa Burch. 

coriacea Burck, 

elliptica Burch. 

eximia Scheff. —= Vatica (?) evimia Mig. = Vatica subla- 
cunosa Mig. —= Shorea sublacuosa Scheff. ken 

furfuracea Mig. 

fusca Burck. 

Gijsbertiana Burck. 

inappendiculata Burck. 

lepidota Bl. = Vatica lepidota Korth. 

Maranti Burck. = Hopea (?) Maranti Mig. 

Martiniana Scheff.=Hopea macrophylla de Vr. pp. =Hopea 
splendida de Vr. pp. 

nitens Mig. 

ovalis Bl.—= Vatica ovalis Korth. ’ 

Palembanica Mig. 

Pinanga Scheff. 

scaberrima Burch. 

scrobiculata Burck. 

Selanica Bl = Engelhardtia Selanica Bl. = Hopea Sela- 
nica, Roxb. 

Singkawang Burck. = Hopea (?) Singkawang Mig. 

stenoptera Burck. = Hopea splendida de Vr. pp. 

stipulosa Burck, = Vatica (?) stipulosa Migq. 

subpeltata Mig: 


Bancana Scheff. = Vatica Schouteniana Scheff. = Dryob. 
Schefferi Hance. 
Bantamensis Burck.= Vaticae sp. Benth. et Hook. =Anisopt. 


Bantamensis Hassk, = Synaptea Bantamensis Kurz. 
Borneensis Burck, 


AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. XXI 


Forbesiana Burck. 

furfuracea Burck. 

Lamponga Burch, 

Moluccana Burck = Vatica Rassak var. subcordata Bl. 

oblongifolia Hook. f. 

obtusa Burck. 

Papuana Dyer —= Vateria Papuana Dyer. 

pauciflora Bl. —= Retinodendron pauciflorum Korth. = 
Vateria pauciflora Walp. 

Rassak Bl. —= Retinodendron Rassak Korth. 

ruminata Burck. 

Teysmanniana Burck. 

umbonata Burch — Paechynocarpus umbonatus Hook. f. 

‘venulosa Bl, 

verrucosa Burch, 

Zollingeriana DG. 


p. 108. vóór Fam. XXI. MALVACEAE invoegen: 
Fam. XXa. ANCISTROCLADACEAE. 


BENTHAM et Hooker Gen. Plant. 1, p. 191 (Dipterocar- 
paceae). — MiqveL Fl. Ind. Bat. 1, 2, p. 587. —A.D.C. 
Prod. XVI, 2, p. 601. — TrISELTON Dyer in Hook. F1. 
of Br. Ind. I, p. 299 (Dipterocarpaceae). — VAN TIEGHEM 
in Ann. des Sc. Nat, Serie 7, I, p. 68. — TreuB in Ann. 
de Buitenz. MI, p. 54. — Burek in Ann. de Buitenz. 
VI, p. 147. 


Kelkbuis kort, nauwelijks van den bloembodem 
onderscheiden; lobben 5, in den knop dakpans- 
wijze dekkend, de binnenste een weinig grooter 
dan de buitenste, na den bloei meer dan deze 
in omvang toenemend. Bloembladen 5, met de 
kelklobben afwisselend, naast de basis van deze 
ingeplant, aan de basis samenhangend in den 
knop rechts of links gedraaid (beide gevallen 
soms aan bloemen van denzelfden tak). Meeldra- 
den 5—10, òf alleen met de bloembladen afwis- 
selend, òf om den anderen met deze afwisselend 
of daar tegenovergesteld; helmdraden aan de 
basis plat, een weinig met de bloembladen 
samenhangend, van boven draadvormig en vrij; 
helmknoppen opgericht, 2-hokkig; hokjes met 
eenigszins naar binnen gekeerde langsspleten 
openbarstend ; helmbindsel zonder stekelpuntje op 
den top. BEierstok 1-hokkig, onderstandig; stijl 


XXII 


AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 


vrij dik, blijvend; stempels 3, langwerpig, na- 
genoeg even lang als de stijl, stijf; één eitje, 
ingeplant op de basis van het hokje, anatroop, 
kogelvormig, bochtig gevoord. Vrucht voor een 
groot deel gevormd uit de in omvang toegenomen 
kelkbuis en kelklobben. Zaad kogelvormig 
geplaatst onder in de holte van den eierstok 
en door eene dunne, geplooide, bochtig gelobd: 
het kiemworteltje binnendringende zaadhuid 
geven; kiemwit meelachtig, de holten tusschen 
plooien van de zaadhuid vullend; kiemwort 
naar onderen gericht, stomp, dik; zaadlob) 
eivormig, min of meer bladachtig, uiteenwij 
een weinig korter dan het kiemworteltje. _ 
Klimmende heesters met sterk gekromde o 
spiraalswijs gedraaide takdoorns, eigentlijk afw 
kend gevormde stengeltoppen. Bladeren is 
lend, zonder steunblaadjes, dikwijls aan de 
pen der takken opeengedrongen, vinnervig, g; 
randig, zonder of met een korten bladsteel, « 
wijls gestippeld. Bloemen aan korte bloemstele 
in okselstandige of nagenoeg eindelingsche tro 
sen, die kleiner zijn dan de bladeren en afw 
selende, spoedig afvallende, zeer kleine schr 
bladen dragen. ban 


Eén geslacht met een 40-tal soorten, waarvan de 
plaats in het stelsel nogals zeer onzeker moet beschouwd 
worden. BENTHAM et HoOKER brachten het in de Ger 
Plantarum tot de Dipterocarpaceae en ook THISELTON 
Dyer liet het in HooKER Fl, of Br. Ind. op deze plaats. 
Op het voorbeeld van PLANCHON heeft Arpm. DE CAN- 
DOLLE het ip den Prodromus als eene afzonderlijke 
familie behandeld en als zoodanig komt het ook 
Miquer’s Flora voor. Van Tieaura toonde op anatomische 
gronden aan, dat eene vereeniging met de Di paceaë 
verworpen moest worden en stelde voor het als een 
twijfelachtig geslacht bij de Pittosporaceae te plaat 
De veranderingen, die dan in de beschrijving dier familie 
noodig zouden zijn, hebben mij er toe gebracht om het 
geslacht voorloopig als eene afzonderlijke familie 
behandelen, waarvoor ik gebruik heb gemaakt van de 
beschrijving van Arpn. De CANporLe in den Prodromu 

Ofschoon VaN TrieGnEM het eitje als wandstandig 
beschouwde, blijven nog als verschillen met de Pitto- 


AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. XXIII 


sporaceae, de vergroeiing van kelk en eierstok, het 
aantal der meeldraden, meestal tweemaal zoo groot als 
dat der bloembladen, en de aanwezigheid van slechts 
1 eitje, in plaats van talrijke. 

Van de Dipterocarpaceae wijkt Ancistrocladus voor- 
namelijk af door het gemis van steunblaadjes, doordat 
de binnenste en niet de buitenste kelklobben na den 
bloei in omvang toenemen, door de veel grootere stem- 
pels en door den reeds in den knop éénhokkigen eierstok 
met één eitje en door het uitgevreten, overvloedige 
kiemwit. Deze verschillen worden volgens VAN TrEGHEM 
nog bevestigd door de anatomische kenmerken, o. a. 
door het gemis van harskanalen in het hout. 


ANCISTROCLADUS Wall. 
Kenmerken als die van de familie. 


Aantal soorten ongeveer 10, waarvan 1 in tropisch 
Afrika en de overige in tropisch Azië en wel voorna- 
melijk in Ceylon en het oostelijk deel van Britsch 
Indië. Eéne soort, A. Pinangianus Wall., werd ook op 
Banka gevonden. 


Fam. XXIII. TILIACEAE. 


P- 132 vóór SS Vrucht met stekels of borstels invoegen E 


6a. ArrHorria. Vrucht ongevleugeld, hokverbrekend 
met 4 kleppen openspringend. Zaden lang wollig behaard. 
Bloemen door mislukking tweehuizig. 


p. 135 vóór 7. TRIUMFETTA L. invoegen : 


64. ALTHOFFIA Schum. 

Bloemen regelmatig, door mislukking tweehuizig. 
Kelkbladen 5, vrij, in den knop klepswijze aan- 
eensluitend, lijn-lancetvormig. Bloembladen 5, 
lijn-lancetvormig, aan de basis geklierd, vrij, 
evenals de kelkbladen vrij lang blijvend. Man- 
nelijke bloemen: Meeldraden éénbroederig, ver- 
bonden tot eene buis met witachtig behaarden 
top, die zich weldra in 5 bundels splitst; helm- 
draden draadvormig; helmknoppen 2-hokkig. Ru- 
dimentaire eierstok kort, behaard , met 4-lobbigen 
stempel. Vrouwelijke bloemen: Staminodiën oo, 
nagenoeg vrij, in talrijke rijen. Eierstok 4-, zel- 
den 5-deelig; eitjes oo, anatroop, in den binnen- 
hoek der hokjes vastgehecht; stijl enkelvoudig, 


a 


en TN 


XXIV AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 


aan den top in 4 lange, tweespletige takken 
gespleten. Ongevleugelde, 4-lobbige, hokverbre- 
kend 4-kleppige doosvrucht. Zaden omgekeerd 
eivormig, lang wollig behaard. 

Hooge boom met rolronde twijgen, bedekt door 
stervormige haren of knobbels. Bladeren kort ge- 
steeld, breed lijnvormig-langwerpig, met schuin 
hartvormige basis, gekarteld, met eivormige steun- 
blaadjes. Bloemen in okselstandige pluimen. 

Eéne soort, A. tetrapyzis Schum., in Nieuw Guinea 


en op Timorlaut waargenomen, en door SCHUMANN in 
ENGLER's Jahrb. IX. 1887 p. 209 beschreven. 


Fam. XXV. MALPIGHIACEAE, 
p. 143 vóór 2. Trisrervarrra inwoegen : 


Îa. BraCuHyLOPHON. Kelk zonder vleugels. Drie stijlen. 
Vruchtbladen van achteren wel gekield, doch niet gevleu- 
geld en met een zeer korten vleugel op den top. 


Pp. 143 vóór 2, TRISTELLATELA Thouars invoegen : 
Îa. BRACHYLOPHON Oliv. 


Kelk 5-deelig, zonder klieren, met stompe, na- 
genoeg gelijke, eivormig-elliptische slippen. Bloem- 
bladen 5, langwerpig-elliptisch, stomp gaafrandig, 
kort genageld, in den knop dakpanswijze dekkend. 
Meeldraden 10, alle helmknoppen dragend, om 
den anderen korter, met smalle, vleezige, onbe- 
haarde helmdraden, aan de basis bij de schijf zeer E 
kort verbonden, een weinig langer dan de helm- 
knoppen, blijvend ; helmknoppen lijnvormig, aan de 
basis vastgehecht, met 2 poriën. Eierstok 3-lobbig , 
onbehaard; stijlen lang, dun, uiteenwijkend ; eitjes 
één in elk hokje, hangend, anatroop. Splitvrucht, 
uiteenwijkend in gezwollen nootjes, elk door een 
lederachtigen, netvormig geaderden vruchtwand 
heee en aan de achterzijde gekield is en 
aan den top in een korten vleugel ’ 
Zaad dätiekend. see 

Heester, 3—5 voet hoog, onbehaard. Bladeren 
kort gesteeld, ovaal of smal elliptisch, toegespitst, 


AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. XXV 


met wigvormige basis. Bloemen aan lange bloem- 
stelen, in eindelingsche tuilen met schubvormige 
schutbladen. 


Eéne soort, Br. Gurtisii Oliv., (Hooker Icones Plan- 
tarum 1887, t. 1566), op Penang gevonden. 


Fam. XXVIII GERANIACEAE. 


p. 150 in het OVERZICHT DER GESLACHTEN, vÓÓr Tribus 
L Oxalideae. invoegen : 


Tribus 1a. Greranieae. Kelkbladen in den knop dak- 
panswijze dekkend. Bloemen volkomen of nagenoeg vol- 
komen regelmatig. Klieren met de bloembladen afwisselend. 
Meeldraden 5, 10 of 15, soms gedeeltelijk door staminodiën 
vervangen. 


1a GERANIUM. Meeldraden 10, meestal alle met helm- 
knoppen. Staartjes der kluisvruchtjes meestal van binnen 
niet gebaard. 


p. 150 achter het OVERZICHT DER GESLACHTEN vóór 1. 
OXALIS L. invoegen: 
la. GERANIUM L. 
| Bloemen [regelmatig. Bloembladen 5, hypogy- 
nisch, in den knop dakpanswijze dekkend. Klieren 
5, met de bloembladen afwisselend. Meeldraden 
10, alle met helmknoppen, of hoogst zelden 5 
zonder helmknoppen; helmdraden) draadvormig , 
vrij of een weinig aan de basis vergroeid. Eier- 
stok 5-lobbig, 5-hokkig, gesnaveld; snavel over- 
gaande in een stijl, die zich splitst in 5 takken, 
welke in de lengte met stempelkliertjes bezet 
zijn; eitjes 2 in elk hokje, min of meer boven 
elkander. Vrucht eene uit 5 kluisjes bestaande 
splitvrucht; kluisjes éénzadig, schotverbrekend 
loslatend van de zaadlijsten dragende as, waarbij 
de staartvormige verlengsels, die den snavel der 
vrucht samenstellen, zich elastisch) van} de basis 
naar den top oprollen. Zaden zonder of met een 
dun kiemwit; kiemworteltje opliggend, naar de 
rugzijde van een der zaadlobben gekeerd; zaad- 
lobben} dubbel gevouwen of ineengerold. 
Kruiden, zelden halfheesters, soms min of meer 


XXVI 


p. 182 


AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 


zodevormend, zonder stengels. Takken aan de knoo- 
pen gezwollen en geleed. Bladeren tegenoverge- 
steld of afwisselend, getand of hand- of vinvor- 
mig gelobd of ingesneden. Bloemen, ten getale 
van 1—2, aan okselstandige bloemstengels. Staart- 
jes der kluisjes gewoonlijk van binnen niet 
gebaard. 

Aantal soorten omstreeks 100, in de gematigde streken 
van de geheele wereid verspreid, in de tropische ge- 
westen alleen op de hooge bergen. In Nederlandsch 
Indië werd ééne soort, G. Ardjunense Zoll, door Zor- 


LINGER op den Ardjuno en den Tenger op hoogten van 
8-11000 voet gevonden. 


Fam. XXXIL. MELIACEAE. 


In de Beschrijving der Familie achter Bloem- 
bladen 4—5, zelden 3, invoegen : 


bij één geslacht, Megaphyllaea, 10. 


p. 183 in het OVERZICHT DER GESLACHTEN, bij 7. Criso- 


CHETON invoegen : 
Bloembladen 4—5, zeer zelden 6. 


p. 183 vóór SS Steenvrucht of besvrucht invoegen : 


Ta. MEGAPHYLLAEA.Kelk napvormig, 3—5-lobbig.Bloem- 
bladen 10, lintvormig, lederachtig, in den knop dakpans- 
wijze dekkend. Helmknoppen 10. Eierstok 7—9-hokkig, 
met 1 eitje in elk hokje. 


p. 190 vóór DASYCOLEUM Turczn. invoegen : 


Ta. MEGAPHYLLAEA Hemsl. 


Kelk napvormig, dik, beschubd, min of meer 
blijvend, aan de basis met den eierstok vergroeid 
en met 3—5-lobbigen zoom. Bloembladen 5, lint- 
vormig, vrij, in 2 rijen, dik lederachtig, in den 
knop dakpanswijze dekkend. Meeldradenbuis ci- 
lindrisch, van binnen onder de zittende helm- 
knoppen ruwharig, aan. den top onduidelijk ge- 
karteld; helmknoppen 10, in de meeldradenbuis 
besloten. Schijf kussenvormig, veellobbig den 


or nnb didi hen Belie daa a hihi nn ed ded ke 


AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. XXVII 


eierstok dragend. Eierstok 7—9-hokkig, met 
dikken, van onderen even als de eierstok behaar- 
den stijl en knopvormigen stempel; in elk hokje 
van den eierstok 1 eitje, vastgehecht in den bin- 
nenhoek van het hokje. Doosvrucht groot, afge- 
plat kogelvormig, 7—9-lobbig, met 7—9 hokjes, 
die niet tegenover de lobben maar tegenover de 
inhammen tusschen deze staan, zeer dik, laat 
openspringend, viltachtig behaard. Zaden zonder 
kiemwit, samengedrukt, naakt, onbehaard, met 
zeer grooten navel en ineengesmolten zaadlobben. 

Boom, ongeveer 50 voet hoog, met zeer groote 
6—7 voet lange, gevinde bladeren. Blaadjes tegen- 
overgesteld, gesteeld, lederachtig, 25—37} cM. 
lang. Bloemen groot, in losse, pluimvormige trossen. 


Eéne soort, M. Perakensis Hemsl., in Perak voor- 
komende. (HooKER Jcones Plantarum. 1887. t. 1708). 


Fam. XXXVII. RHAMNACEAE. 


p. 237 in het OVERZICHT DER GESLACHTEN vóór Tribus II. 


Zizypheae. invoegen : 
la. Smyrura. Vrucht ei-larcetvormig, ongevleugeld. 


p. 239 vóór 2. ZIZYPHUS Juss. invoegen: 
Îa. SMYTHIA Seem. - 


Kelkbuis omgekeerd kegelvormig, met 5 uitge- 
spreide, soms gekielde lobben. Bloembladen 5, zeer 
klein, kort genageld, kapvormig uitgehold , soms in 
de geopende bloem dichtgevouwen, breed uitgerand 
of 2-lobbig of afgeknot en breeder dan lang. 
Meeldraden 5, in de geopende bloem door de 
dichtgevouwen bloembladen omsloten of vóór deze 
opgericht met naar voren gekromde helmdraden ; 
helmknoppen stomp, in het midden van de ach- 
terzijde vastgehecht, 2-lobbig, met niet ineen- 
vloeiende spleten. Schijf 5-kantig of 5— 10-lobbig, 
eenigszins plat. Eierstok geheel of half onder- 
standig, 2-hokkig; stijlen 2—4, teruggekromd of 
min of meer tot een kegel vereenigd. Doosvrucht 


XXVIII AANVULLING VAN HET EERSTE STUK, 


al of niet behaard, ei-lancetvormig, 3—S8 cM. lang, 
niet gevleugeld, dik korstachtig, onder aan de 
basis door de kelkbuis omgeven, langs de mid- 
dellijn 2-kleppig openspringend, 1-hokkig, 1-zadig. 
Zaad groot, (bij eene soort klein), samengedrukt, 
zonder kiemwit. 

Min of meer klimmende heester, door voor- 
komen en bladeren op Ventilago gelijkend, met 
dunne, bochtige twijgen, waarvan de fijnere 
evenals de bloemen kortharig zijn. Bloemen ge- 
steeld, tot bundels vereenigd in de bladoksels of 
in eene losse pluim aan de toppen der twijgen. 


Aantal soorten 4, nl.: Sm. pacifica Seem. op de Fiji 
eilanden, Sm. Novo-Guineensis Scheff. in Nieuw Guinea, 
Sm. calpicarpa Kurz in Tenasserim en Sm, macrocarpa 
Hemsl. in Perak. 


AANVULLING DER LITTERATUUR. 


Belangrijke mededeelingen omtrent de Flora van Neder- 
landsch Indië, slechts ten deele in dit werk opgenomen, 
vindt men in Pierre Flore Forestière de la Cochin Chine. 
De daarin behandelde families zijn: Magnoliaceae, Dille- 
niaceae, Anonaceae, Dichapetalaceae, Hypericaceae, Gut- 
tiferae, Menispermaceae, Ternstroemiaceae, Tiliaceae, 
Malvaceae en Sterculiaceae. Verscheidene nieuwe soorten, 
ook van Nederlandsch Indië, zijn daarin beschreven en 
afgebeeld. | 


OVERZICHT DER HOOFDGROEPEN. 


AFDEELING A. ANGIOSPERMAE. (Bedektzadigen) 


Eitjes in gesloten, met stempels voorziene stampers. Bloe- 
men meestal met kelk en kroon of met een bloemdek. 


Classe I. Dicotyledones. (Tweezaadlobbigen.) Kiem met 
twee zaadlobben. Vaatbundels in groei onbegrensd, op de 
doorsnede van den stengel in een kring gerangschikt. Blade- 
ren meestal vin- of handnervig, zelden evenwijdig-nervig. 
Bloemen meestal tweeslachtig en 4—5- of oo -tallig. 


Subelasse 1. Dicotyledones Dialypetalae. (Twee- 
zaadlobbigen met vrije bloembladen.) De geslachtswerktuigen 
binnen den kelk door van elkander vrije bloembladen, om- 
geven of gedragen. Vruchtbladen één of meer, vrij of 
vergroeid. 


Series I. TrALAMIFLORAE. (Bodembloemigen.) Kelk meestal 
niet vergroeid met den eierstok. Bloembladen soms 1-, 
doch meestal 2—o-rijig. Meeldraden oo of in bepaald 
aantal, op een meestal lagen, doch soms hoogen of steel- 
vormigen bloembodem ingeplant. Eierstok gewoonlijk 
bovenstandig. 


Series II. DiscirLorar. (Schijfbloemigen.) Kelk meestal 
niet met den eierstok vergroeid. Bloembladen 1-rijig. 
Meeldraden gewoonlijk in bepaald aantal, binnen, op of 
om den gewoonlijk schijfvormigen, honigafzonderenden 
bloembodem ingeplant. Rierstok gewoonlijk bovenstandig 
of door de schijf ingesloten. 


Series III. Carvciruoram. (Kelkbloemigen.) Kelkbuis 
meestal den eierstok omsluitend of daarmede vergroeid. 
Bloembladen 1-rijig, op de kelkbuis ingeplant. Meeldraden 
co of in bepaald aantal, òf op de kelkbuis, òf op de 
schijf, die de kelkbuis van binnen bekleedt, ingeplant. 
Eierstok meestal in de kelkbuis besloten of onderstandig. 


Subclasse 2. Dicotyledones Gamopetalae. (Twee- 
zaadlobbigen met vergroeide bloembladen.) De bloembladen 
binnen den kelk verbonden tot eene gelobde of gaafrandige 
bloemkroon, die de geslachtswerktuigen omgeeft en de meel- 


XxxX OVERZICHT DER HOOFDGROEPEN. 


draden meestal draagt. Vruchtbladen meestal meer dan één, 
gewoonlijk vergroeid. 


Series 1. InreraE. (Onderstandigen.) Eierstok onder- 
standig. Meeldraden in gelijk aantal als de bloemkroon- 
lobben, zelden minder. 


Series IL. Hereromeram. (Ongelijktalligen.) Eierstok 
meestal bovenstandig. Meeldraden nu eens vrij van de 
bloemkroon, dan weder er mede vergroeid, dikwijls in 
gelijk aantal tegenover de kroonlobben geplaatst, soms 
in het dubbele of in onbepaald aantal aanwezig; zeld- 
zamer in gelijk aantal met de kroonlobben afwisselend, 
in welk geval òf de meeldraden vrij van de bloem- 
kroon zijn òf het aantal der vruchtbladen meer dan 2 
bedraagt. 


Series III. BricarperLarar. (Tweevruchtbladigen.) Eier- 
stok meestal bovenstandig. Meeldraden meestal met de 
bloemkroon vergroeid, met de kroonlobben afwisselend en 
in gelijk aantal als deze, niet zelden 1—3 rudimentair 
of ontbrekend. Vruchtbladen 2, zelden 1 of 3. 


Subelasse 3. Dicotyledones Monochlamydeae. 
(Tweezaadlobbigen met een bloemdek.) Bloemdek enkel- 
voudig; lobben of segmenten in één of twee rijen, aan 
elkander gelijk, meestal kruidachtig, soms zeer klein of 
geheel ontbrekend. Vruchtbladen één of meer, vrij of 
vergroeid. 


Series 1. Curvemsryrar. (Gekromdkiemigen.) Kiemwit 
meestal meelachtig; kiem gekromd, excentrisch, zijde- 
lingsch of peripherisch, zelden nagenoeg recht, en dan bijna 
in het midden gelegen en smal. Gewoonlijk 1 eitje in elk 
vruchtblad, zelden (bij eenige geslachten der Amaran- 
taceae) eenige weinige, opgericht in het midden van het 
hokje. Bloemen tweeslachtig, in weinige geslachten één- 
slachtig of gemengdslachtig. Bloembladen hoogst zelden 
aanwezig. Meeldraden in hetzelfde aantal als de slippen 
van het bloemdek of minder, zelden meer. 


Series IL. MuLriovuLArar AQUATICAE. (Veeleiige water- 
planten.) Ondergedoken kruiden. Eierstok uit meerdere 


vruchtbladen gevormd. Talrijke eitjes in elk hokje of 
aan elke zaadlijst. 


Series IIL Murrrovvrarar TeERRESTRES. (Veeleiige 
landplanten.) Landbewonende kruiden of heesters. Eier- 


stok uit meerdere vruchtbladen gevormd. Talrijke eitjes 
in elk hokje of aan elke zaadlijst. 


OVERZICHT DER HOOFDGROEPEN. XXXI 


Series IV. MrcremBryrar. (Kleinkiemigen.) Meerdere 
vruchtbladen tot een eierstok verbonden, één vrucht- 
blad of vrije vruchtbladen; 1 eitje in elk vruchtblad, 
zelden 2 of eenige weinige. Kiemwit overvloedig, vleezig 
of (bij de Piperaceae) melig; kiem klein, zeer zelden (bij 
eenige Monimiaceae) grooter en buiten het kiemwit gelegen. 


Series V. Darunares. Eierstok uit één vruchtblad be- 
staande, zelden uit meerdere en dan 2—4-hokkig; in den 
eierstok of in elk hokje 1 eitje of 2 naast elkander, 
zelden eenige weinige paren boven elkander. Boomen of 
heesters, zelden kruiden. Bloemen meestal tweeslachtig. 
Bloemdek volkomen, meestal kelkachtig; lobben in 1 of 
2 rijen. Meeldraden perigynisch, in hetzelfde aantal als de 
bloemdekslippen of in het dubbele, zelden in geringer 
aantal. 


Series VI. AcHLAMYDOSPOREAE. (Zaadhuidloozen.) Eier- 
stok l-hokkig, met 1—3 eitjes; hokje en eitjes dikwijls 
vóór den bloei ternauwernood waar te nemen. Kiemwit 
zonder zaadhuid, vrij of met de wanden van den eier- 
stok vergroeid. Bloemdek meestal volkomen, kruidachtig, 
kroonachtig of (bij Loranthus) min of meer dubbel. 


Series VIL. Unrsrxvares. (Eénslachtigen.) Bloemen 
steeds éénslachtig (uitgezonderd eenige weinige gemengd- 
slachtige Urticaceae). Bierstok uit meerdere of één vrucht- 
blad bestaande; 1 eitje in den eierstok of in elk hokje, of 
2 naast elkander. Kiemwit overvloedig, vleezig, dun of 
ontbrekend. Kiem weinig korter dan het kiemwit of het 
geheele zaad vullend. Boomen of heesters, of (bij eenige 
Euphorbiaceae en Urticaceae) kruiden. ' Steunblaadjes 
zijn meestal aanwezig. Bloemdek kelkachtig of klein of 
ontbrekend; bloembladen zijn soms bij de Euphorbiaceae 
aanwezig. Stijlen evenveel als vruchtbladen, doch niet 
zelden 2-deelig. 


Series VIII. Orpines Anomaur. (Afwijkende Families.) 
Min of meer verwant aan de Uniserwales, doch zich 
noch onder elkander, noch aan eenige andere groep goed 
aansluitend. Bloemen meestal alle éénslachtig. Door de 
overige kenmerken wijken ze alle in meerdere of min- 
dere mate van de overige groepen af. 


Classe II. Monocotyledones. (E/nzaadlobbigen.) Kiem 
met één zaadlob. Groei der vaatbundels begrensd, deze op 
de doorsnede verstrooid. Bladeren meestal smal en even- 
wijdig, zeldzamer handnervig, zeer zelden netvormig-vin- 


XXxII OVERZICHT DER HOOFDGROEPEN. 


nervig. Bloemen meestal tweeslachtig. Bloemdek in 2 rijen, 
zelden 1-rijig, of ontbrekend. Bloemdeelen in elke rij meestal 
3-, zelden 2- of 4-tallig. 

Series TI. MrcrosprrMar. (Kleinzadigen.) Bloemdek, ten 
minste de binnenste krans, bloemkroonachtig. Eierstok 
onderstandig, 1-hokkig, met 3 wandstandige zaadlijsten, 
zelden 3-hokkig met asstandige zaadlijsten. Zaden zeer 
klein, talrijk, zonder kiemwit; kiem meestal van den- 
zelfden vorm als het zaad. 


Series IL. Errayvae. (Onderstandige Kénzaadlobbigen.) 
Bloemdek, ten minste de binnenste krans, bloemkroon- 
achtig. Eierstok (met uitzondering van eenige geslachten 
der Bromeliaceae en Haemodoraceae) onderstandig. Kiem- 
wit overvloedig. 


Series III. Coronarikar. (Kroonbloemige Eénzaadlobbi- 
gen.) Bloemdek, ten minste de binnenste krans, bloem- 
kroonachtig. Eierstok vrij, zelden aan de basis een weinig 
vergroeid. Kiemwit overvloedig. 


Series IV. Cauyorwam. (Kelkbloemige Eénzaadlobbigen.) 
Bloemdek klein en stijf of kruidachtig (zelden de bin- 
nenste krans min of meer bloemdekachtig, doch klein). 
Eierstok vrij. Kiemwit overvloedig. 


Series V. NupirLoram. (Naaktbloemigen.) Bloemdek 
ontbrekend of tot schubben of borstels verminderd. Eén 
vruchtblad of meerdere vergroeid, bovenstandig, met 
1—x eitjes. Zaden meestal met kiemwit. 


Series VI. Arocarpar. (Vrijvruchtbladigen.) Bloemdek 
1—2-rijig of ontbrekend. Eén vruchtblad of meerdere vrij. 
Zaden zonder kiemwit. 


Series VII. Grumacrar. (Kafbloemigen.) Bloemen in 
hoofdjes of aartjes geplaatst, meestal in de oksels van 
dicht opeengedrongen schutbladen (kaf blaadjes genoemd), 
afzonderlijk zittend. Bloemdekslippen klein, schubvor- 
mig, kafbladachtig of ontbrekend. Eierstok met 1 eitje 
of in l-eiige hokjes verdeeld. Zaden met kiemwit. 


AFDEELING B. GYMNOSPERMAE. (Naaktzadigen) 


Eitjes naakt, niet in stampers besloten. Kiem met twee 
of meer zaadlobben. Vaatbundels meestal als die der Dico- 
tyledones. Bladeren verschillend, dikwijls naald- of schub- 
vormig of gelijkend op die van sommige Monocotyledones. 
Bloemen meestal éénslachtig. Bloemdek zelden aanwezig. 


EVEEDEE 


OVERZICHT DER FAMILIES. 


AFDEELING A. ANGIOSPERMAE. (Bedektzadigen. ) 
Classe |. DICOTYLEDONES. (Tweezaadlobbigen.) 
Subclasse 1. DIALYPETALAE. (Met vrije bloembladen.) 


SERIES I. THALAMIFLORAE. (Bodembloemigen.) 


Kelkbladen vrij, kruidachtig of zelden bloembladachtig, in 
den knop dakpanswijze dekkend of klepswijze aaneensluitend 
of tot een kelk vergroeid, welks segmenten in den knop 
klepswijze aaneensluitend, zelden dakpanswijze dekkend zijn, 
niet met den eierstok vergroeid. Bloembodem laag, hoog of 
steelvormig, zelden vleeschachtig verdikt, zeer zelden tot eene 
schijf uitgebreid. Bloembladen òf in 1—2 rijen, ongelijk aan 
de kelkbladen, òf in 2—o rijen, langzamerhand in de kelk- 
bladen overgaande, op den bloembodem, zelden onderaan op 
de basis van den kelk ingeplant, vrij of met de meeldraden 
vergroeid. Meeldraden @ of in bepaald aantal op den bloem- 
bodem of zelden onderaan op de basis van den kelk ingeplant, 
vrij van de bloembladen of met deze samenhangend. Eierstok 
gedurende den bloei bovenstandig, zelden in een vleezig 
verdikten bloembodem weggedoken. 


Cohors 1. RANALES. 
(Vrije vruchtbladen.) 

Meeldraden talrijk of, zoo zij in bepaald aantal aanwezig 
zijn, tegenover de binnenste rijen van het 3-oo-rijig bloem- 
dek. Vruchtbladen vrij of in den bloembodem weggedoken 
en door middel van dezen verbonden. Poortje der eitjes naar 
beneden gericht, zelden naar boven. Kleine, soms zeer kleine, 
kiem in een vleezig kiemwit. 


XXXIV OVERZICHT DER FAMILIES, 


+ Geen waterplanten of waterplanten met samengestelde of 
diep handlobbige bladeren en A-rijige bloembladen. *) 


S Kelkbladen 5, zelden minder ; bloembladen meestal 1-rijig. 


1. Ranunculaceae. Afvallende, meestal gekleurde kelk- 
bladen. Meeldraden ao. Zaden zonder zaadrok. Kruiden 
met afwisselende bladeren of klimmende heesters met tegen- 
overgestelde bladeren. Steunblaadjes zeer zeldzaam. 


IL. Dilleniaceae. Kruidachtige, blijvende kelkbladen. 
Meeldraden oo. Zaden met een zaadrok (met uitzondering 
van Dillenia). Boomen, heesters of halfheesters met afwis- 
selende bladeren. Steunblaadjes zeer zeldzaam. 


SS Kelkbladen meestal 3 of 6, dikwijls op de bloembladen 
gelijkend ; bloemkroon meestal gevormd door 2—o0 , gewoonlijk 
3-tallige, rijen. 

III. Magnoliaceae. Kelk- en bloembladen meestal op 
elkander gelijkend, evenals de meeldraden in onbepaald 
aantal. Bloembodem vlak of tot eene zuil verlengd, de 
vruchtbladen aan de buitenzijde dragende. Kiemwit sterk 
ontwikkeld. Kiem zeer klein. Boomen of heesters met af- 
wisselende bladeren. Steunblaadjes vaak groot, de jonge 
bladeren omsluitend, soms ontbrekend. 


IV. Anonaceae. Bloemen meestal 3-tallig (zelden 2-tal- 
lig); kelkbladen 1-rijig; bloembladen 2-rijig; alle min of 
meer lederachtig. Meeldraden oo, meestal zeer opeenge- 
drongen. Bloembodem hol of vlak, zelden bol- of kegelvormig. 
Vruchtbladen meestal oo. Kiem klein, in een sterk ontwik- 
keld, diep gegroefd kiemwit. Boomen en heesters met af- 
wisselende bladeren. Steunblaadjes ontbrekend. 


*) Waterplanten met samengestelde of diep handlobbige bladeren 
en Í-rijige bloembladen vindt men in het geslacht Ranunculus (sect. 
Batrachium) bij de familie der Ranunculaceae. In den Archipel zijn 
zij nog niet aangetroffen. Zij zouden echter evenals in het Himalaya-- 


gebergte op de toppen der hooge bergen van Java en Sumatra kun- 
nen voorkomen, 


OVERZICHT DER FAMILIES. XXXV 


V. Menispermaceae. Tweehuizige, kleine, 3-(zelden 2-) 
tallige bloemen. Bloembladen korter dan de kelkbladen, 
meestal 6, zelden ontbrekend. Meeldraden meestal 6, 
tegenover de bloembladen geplaatst. Bloembodem vlak. 
Vruchtbladen meestal 3, elk met 1 eitje. Eitjes en zaden 
schildvormig aan de buikzijde der vruchtbladen vastgehecht ; 
poortje naar boven gericht. Kiem verschillend. Stengel 
meestal klimmend. Bladeren afwisselend. Steunblaadjes 
ontbrekend. 


VL. Berberidaceae. Bloembladen meestal 4 of 6. Meel- 
draden evenveel, tegenover de bloembladen. Bloembodem 
klein. Stampers bij de gemengdslachtige geslachten meestal 
3, bij de tweeslachtige 1. Eitjes anatroop met naar onderen 
gericht poortje, of orthotroop. Kiem verschillend, dikwijls 
zeer klein. Kruiden of heesters, dikwijls met samengestelde 
bladeren. Steunblaadjes uiterst zeldzaam. 


++ Waterplanten met enkelvoudige bladeren en oo bloembladen. 
VII. Nymphaeaceae. Kelkbladen 4—5. Bloembladen oo . 
Bloembodem klein of dikwijls dik en vleezig, op verschil- 
lende wijze de stampers omsluitende of dragende. Eitjes 
anatroop of orthotroop. Kiem naast den navel, half in 
het kiemwit besloten, of zonder kiemwit. Waterplanten 
met ondergedoken wortelstok en meestal schildvormige 
bladeren. 


Cohors 2. PARIETALES. 


(Wandstandige zaadlijsten.) 


Meeldraden oo of in bepaald aantal. Bierstok nu eens 
l-hokkig met 2 of 3 (zelden 1, 4, 5 of wo) wandstandige 
zaadlijsten, welke òf adervormig zijn, òf min of meer in de 
holte van het hokje vooruitspringen, dan weder gedeeld door 
valsche tussechenschotten, die de zaadlijsten verbinden. Eitjes 
meestal oo, horizontaal of hangend, zelden tot 1 verminderd. 
Kiem verschillend, 


XXXVI OVERZICHT DER FAMILIES, 


F Kleine kiem aan de basis van een vleezig kiemwit. 
VIII. Papaveraceae. Kelkbladen 2—3. Bloembladen 
tweemaal meer, zelden ontbrekend. Meeldraden oo, (bij 
de Papavereae, de eenige groep der familie, welke in 
Nederlandsch Indië voorkomt.). Kruiden met afwisselende, 
gelobde of ingesneden bladeren. 


Tr Geen kìiemwit. Kiem gekromd. 

IX. Cruciferae. Kelkbladen 4. Bloembladen 4. Meel- 
draden 6, viermachtig, zelden 4. Eierstok uit 2, zelden 1 
vruchtblad bestaande. Vrucht vaak door een valsch tusschen- 
schot gedeeld. Kruiden met afwisselende, soms diep inge- 
sneden, doch niet samengestelde bladeren. Steunblaadjes 
ontbrekend. 


X. Capparidaceae. Kelkbladen 4, zelden meer. Bloem- 
bladen 4, zelden ontbrekend of meer. Meeldraden co, of ì 
zoo zij in bepaald aantal aanwezig zijn, niet viermachtig. 
Eierstok uit 2—6, zelden uit 1 vruchtblad bestaande. 
Kruiden, heesters of boomen. Bladeren meestal afwisse- 
lend, soms handvormig samengesteld. Steunblaadjes dikwijls 
aanwezig, soms doornvormig. 


tf Groote kiem in een vleezig kiemwit. 

XI. Violaceae. Bloemen 5-(zelden 4-)tallig. Kelkbladen 
en volkomen meeldraden in gelijk aantal. Helmknoppen 
om den eierstok tot een ring vergroeid of samenkomend, 
van binnen openspringend; helmbindsel dikwijls met een 
aanhangsel voorzien. Om de meeldraden dikwijls nog weinige 
of talrijke staminodiën. Zaadlijsten meestal 3. Kruiden of 
heesters met afwisselende, zelden tegenoverstaande bladeren, 
meestal onverdeeld. Steunblaadjes aanwezig, doch bij de 
heesters spoedig afvallend. 


XII. Bixaceae. Kelkbladen 2—6. Bloembladen in ver- 
schillend aantal, soms ontbrekend. Meeldraden meestal oo. 
Bloembodem vaak schijfdragend. Zaadlijsten 2— , zelden 
1. Boomen of heesters met onverdeelde of zelden hand- 
vormig samengestelde, afwisselende bladeren. Kleine, afval- 
lende steunblaadjes, soms ontbrekende. 


OVERZICHT DER FAMILIES. XXXVII 


Cohors 3. POLYGALINAE. 


(Eierstok uit 2 (zelden uit 3) vruchtbladen 
gevormd, meestal door een tusschen- 
schot gedeeld.) 


Kelkbladen 5, zelden 4 of 3. Bloembladen 5, zelden 4 of 3. 
Meeldraden in hetzelfde aantal als de kelkbladen of bloem- 
bladen of in het dubbele aantal. Vruchtbladen meestal 2, 
tot een min of meer volkomen 2-hokkigen eierstok vergroeid. 
Eitjes co, horizontaal of slechts 1 in elk hokje, hangend, 
met het poortje naar boven gericht. Kiemwit vleezig. Bloemen 
regelmatig of onregelmatig. 


+ Bloemen regelmatig. 

XIII. Pittosporaceae. Kelkbladen 5. Bloembladen 5; 
nagels meestal samenkomend of samenhangend. Meeldraden 
5, vrij. Eierstok 1-hokkig of 2—5-hokkig. Kleine kiem in 
een hard kiemwit. Opgerichte of windende heesters met 
afwisselende bladeren. Geen steunblaadjes. 


+} Bloemen onregelmatig. 

XIV. Polygalaceae. Kelkbladen 5. Bloembladen 3 of 5. 
Meeldraden meestal 8, éónbroederig, zelden 5 of 4. Eierstok 
2-hokkig. Kiem recht; kiemwit vleezig, zelden ontbrekend. 
Kruiden of heesters met meestal afwisselende, onverdeelde 
bladeren. 


Cohors 4. CARYOPHYLLINAE. 
(Vrije, asstandige zaadlijsten.) 


Kelkbladen 2-—5, zelden 6, vrij of vergroeid. Bloembladen 
evenveel of meer, of minder door mislukking. Meeldraden 
evenveel als bloembladen of in dubbel aantal, zelden @ of 
in geringer aantal. Eierstok 1-hokkig of zelden door valsche 
tusschenschotten onvolkomen gedeeld. Ritjes aan asstandige, 
zelden wandstandige zaadlijsten vastgehecht; poortje naar onder 
gericht. Kiem gekromd, in het melige kiemwit, zelden recht. 

+ Kelkbladen 4—5. 
XV. Caryophyllaceae. Kelkbladen vergroeid of vrij. 

Bloembladen in hetzelfde aantal als de kelkbladen (zelden 


XXXVII OVERZICHT DER FAMILIES, 


ontbrekend). Meeldraden in hetzelfde aantal als de kelk- 

bladen of in het dubbel aantal (soms door mislukking 

minder). Asstandige zaadlijsten. Kruiden (zelden min of 

meer heesterachtig), meestal met kleine, onverdeelde, tegen- 

overgestelde bladeren. Steunblaadjes ontbrekend of vliezig. 
HF Kelkbladen 2. 

XVI. Portulacaceae. Bloembladen 4—5, zelden oo . Meel- 
draden «o of weinige, doeh niet in hetzelfde aantal als 
de bloembladen. Centrale zaadlijst. Kruiden met afwisselende 
of min of meer tegenovergestelde bladeren. Steunblaadjes 
stijfvliezig, in borstels veranderd of ontbrekend. 


Cohors 5. GUTTIFERALES. 


(Meeldraden in onbepaald aantal; kelk in 
den knop dakpanswiijjze dekkend.) 


Kelkbladen 2—6, meestal 4—5, zelden oo, dakpanswijze 
dekkend. Bloembladen in hetzelfde aantal als de kelkbladen, — 
zelden meer, Meeldraden meestal oo. Bierstok 3—oo -hokkig, 
zelden 2-hokkig of tot 1 vruchtblad verminderd; zaadlijsten 
in den binnenhoek der hokjes vastgehecht. Bloemen regelmatig. 


XVIL. Hypericaceae. Bloemen tweeslachtig. Meeldraden 
wo, meestal 3-broederig. Kruiden en heesters, zelden 
boomen; bladeren tegenovergesteld of in kransen, onverdeeld, 
vaak kruidachtig. Steunblaadjes ontbrekend. Bloemen meestal 
in 3-deelige bijschermen of pluimen. 

XVIII. Guttiferae. Bloemen éénslachtig of gemengd- 
slachtig. Meeldraden meestal oo. Boomen of heesters; 
bladeren tegenovergesteld of in kransen, meestal onverdeeld 


en lederachtig. Steunblaadjes ontbrekend. Bloemen meestal 
in 3-deelige bijschermen of pluimen. 


XIX. Ternstroemiaceae. Bloemen tweeslachtig, zelden 
éénslachtig. Meeldraden meestal oo. Boomen of heesters, 
meestal met afwisselende (zelden tegenovergestelde), leder- 
achtige, onverdeelde (zelden handvormig samengestelde) 
bladeren. Steunblaadjes gewoonlijk ontbrekend. Bloemen 
meestal in trossen, zelden in pluimen. 


OVERZICHT DER FAMILIES. XXXIX 


XX. Dipterocarpaceae. Bloemen tweeslachtig. Vrucht- 
dragende kelk meestal vergroot. Meeldraden oo of in hetzelfde 
aantal of twee of driemaal zooveel als de bloembladen. 
Boomen of heesters, met afwisselende, lederachtige, onver- 
deelde bladeren. Steunblaadjes zijn meestal aanwezig. 
Bloemen in pluimen. (Zie ook XX. Dipterocarpaceae en 
XXag. Ancistrocladaceae op p. xvm.) 

Cohors 6. MALVALES. 

(Meeldraden wo; kelk in den knop klepswiijze 

aaneensluitend.) 

Kelklobben of kelkbladen 5, zelden 2—4, klepswijze aan- 
eensluitend in den knop. Bloembladen meestal in hetzelfde aantal 
als de kelkbladen of ontbrekend. Meeldraden meestal «o of 
l-broederig. Bierstok 3—oo-hokkig, zelden 2-hokkig of tot 
1 vruchtblad verminderd; eitjes vastgehecht in den binnen- 
hoek der hokjes. 

XXI. Malvaceae. Meeldraden éénbroederig. Helmknoppen 
l-hokkig. Eitjes klimmend of horizontaal, amphitroop of 
anatroop, met naar boven gekeerde, zijdelingsche of buik- 
standige zaadnerf, soms hangend, met naar boven gekeerde 
of ruggelingsche zaadnerf. Kruiden, heesters of boomen 
met afwisselende, onverdeelde, ingesneden of handvormig 
samengestelde bladeren. Steunblaadjes meestal voorhanden. 

XXII. Sterculiaceae. Meeldraden hoog met elkander 
vergroeid of afzonderlijk of in bundels tegenover de bloem- 
bladen. Helmknoppen 2-hokkig. Eitjes klimmend of hori- 
zontaal, anatroop of amphitroop met buikstandige of zijde- 
lingsche zaadnerf en naar onderen gericht poortje, zelden 
orthotroop. Kruiden, heesters of boomen met meestal 
afwisselende, onverdeelde, gelobde of handvormig samenge- 
stelde bladeren. Steunblaadjes meestal aanwezig. 

XXIII. Tiliaceae. Meeldraden @, vrij of aan de basis 
een weinig vergroeid. Helmknoppen 2-hokkig. Eitjes dikwijls 
hangend met eene buikstandige zaadnerf. Boomen of heesters, 
zelden kruiden, met afwisselende, zelden tegenovergestelde, 
onverdeelde, zelden gelobde bladeren. Steunblaadjes meestal 
klein en afvallend, zelden groot of ontbrekend. 


XL ' OVERZICHT DER FAMILIES, 


SERIES 1. DISCIFLORAE. (Schijf bloemigen.) 


Kelkbladen òf vrij en in den knop dakpanswijze dekkend 
(zelden klepswijze aaneensluitend), òf tot een meestal kleinen 
kelk met dakpanswijze dekkende of openstaande (zelden kleps- 
wijze aaneensluitende) lobben of tanden verbonden, vrij van 
den eierstok of zelden aan de basis daarmede vergroeid. 
Bloembodem meestal tot eene vleezige schijf verbreed, welke 
kussen- of napvormig, uitgespreid of in klieren verdeeld is; 
en òf geheel vrij is, òf met eierstok en kelk samenhangt, òf met 
den eierstok alleen verbonden is, òf vrij van den eierstok de 
basis van den kelk bekleedt. Bloembladen meestal in gelijk 
aantal als de kelkbladen, of door mislukking minder, op den 
bloembodem of de basis van den kelk, om de schijf, ingeplant. 
Meeldraden meestal in hetzelfde aantal als de bloembladen of in 
het dubbele aantal of door mislukking minder, om, binnen of 
op de schijf ingeplant. Vruchtbladen vergroeid tot een, door 
tusschenschotten verdeelden, eierstok, met de zaadlijsten in 
den binnenhoek der hokjes, of vrij, gedurende den bloei 
meestal bovenstandig of in de schijf weggedoken. 


Cohors 7. GERANIALES. 


(Eitjes hangend, met buikstandige zaadnerf.) 


Schijf meestal ringvormig, binnen de meeldraden gelegen 
of met de meeldradenbuis vergroeid of tot, met de bloembladen 
afwisselende, klieren verminderd, zelden ontbrekende. Eierstok 
gaaf of meestal gelobd of uit min of meer vrije vruchtbladen 
gevormd. Meestal 1—2 eitjes in elk hokje, hangend, met 
buikstandige zaadnerf, zelden oo. 

t Steunblaadjes gewoonlijk aanwezig; eierstok gaaf. 

XXIV. Linaceae. Kelkbladen dakpanswijze dekkend in 
den knop, zonder klieren aan de rugzijde. Schijf ontbrekend, 
tenzij de 5 klieren, welke met de meeldradenbuis vergroeid 
zijn, als schijf opgevat worden. Eierstok gaaf, 3— 5-hokkig; 
in elk hokje meestal 2 eitjes. Kiemwit vleezig, zelden ont- 
brekend. Kruiden of heesters, zelden boomen, met afwisse- 
lende, onverdeelde bladeren. Steunblaadjes meestal aanwezig. 


OVERZICHT DER FAMILIES. XLI 


+4 Steunblaadjes al of niet aanwezig; eierstok gelobd, bij 
sommige Rutaceae gaaf. 

XXV. Malpighiaceae. Kelkslippen 5, alle of eenige van 
buiten 2 klieren dragende. Schijf plat, uitgespreid of zeer 
dikwijls weinig ontwikkeld of met de meeldradenbuis samen- 
vloeiende. Eierstok gelobd of uit vrije vruchtbladen, meestal 
3, bestaande. In elk hokje 1 eitje. Kiemwit ontbrekend. 
Boomen of heesters, vaak klimmend, met tegenovergestelde, 
zelden afwisselende, onverdeelde, zelden gelobde bladeren. 
Steunblaadjes meestal aanwezig (ontbrekende bij Aspido- 
pterys). Vrucht (bij de Asiatische geslachten) gevleugeld. 


XXVI. Zygophyllaceae. Kelkbladen 5, zelden 4, meestal 
vrij, zonder klieren. Helmdraden vaak met een schubje. 
Schijf dikwijls vleezig. Eierstok met voren, hoeken of 
lobben; in elk hokje 2—» eitjes. Kruiden, met geleede, 
meestal tegenoverstaande, 2-tallige of gevinde, niet gestip- 
pelde bladeren. Steunblaadjes blijvend. 


XXVII. Geraniaceae. Kelkbladen 5, zelden minder, 
meestal vrij. Bloembodem ternauwernood tot eene schijf ver- 
breed, dikwijls met 5 klieren, zich in het midden van den eier- 
stok meestal min of meer verheffende. Eierstok 3—5-lobbig, 
met 1-2, zelden © eitjes in elk hokje. Kruiden of hees- 
ters met tegenovergestelde of afwisselende, meestal getande, 
gelobde, ingesneden of samengestelde, geen klieren dragende 
bladeren. Steunblaadjes meestal aanwezig. Bloemen soms 
zeer onregelmatig. 


XXVIII Rutaceae. Kelkbladen 4—5, vrij of vergroeid. 
Eene schijf binnen de meeldraden ontbreekt slechts zelden. 
Eierstok meestal gelobd, zelden uit vrije vruchtbladen 
gevormd; in elk hokje 2 eitjes. Heesters, zelden kruiden, 
met klierachtig gestippelde, meestal tegenoverstaande, samen- 
gestelde (zelden enkelvoudige en onverdeelde) bladeren. 
Steunblaadjes zeer zeldzaam. 6 

XXIX. Simarubaceae. Dezelfde kenmerken als van de 


Rutaceae, doch de bladeren meestal afwisselend en ongestip- 
peld, de helmdraden vaak met een schubje en meestal 


XLI OVERZICHT DER FAMILIES, 


één eitje in elk hokje van den eierstok. Boomen of hees- 
ters met een bitteren bast. 


XXX. Ochnaceae. Kelkbladen 4—5, vrij, meestal kraak- 
beenachtig of stijf. Bloembodem na den bloei vergroot. 
Helmknoppen. verlengd. Bierstok gelobd met 1,2 of oo 
eitjes in elk hokje. Heesters of boomen met afwisselende, 
lederachtige, glanzende, meestal onverdeelde bladeren. Steun- 
blaadjes verschillend. 

Fr Steunblaadjes ontbrekend; eierstok gaaf. 

XXXL Burseraceae. Kelk 3—5-spletig, zelden -deelig. 
Schijf ring- of napvormig, vrij of met den kelk ver- 
groeid. Bierstok gaaf, 2—5-hokkig, met 2 eitjes in elk hokje 
(zelden 1). Kiem zonder kiemwit met ineengevouwen en 
gedraaide, zelden dikvleezige zaadlobben. Boomen of hees- 
ters, die welriekende harsen bevatten, met afwisselende, 
vinvormig samengestelde of drietallige bladeren. 

XXXIL Meliaceae. Kelk klein. Schijf verschillend. Meel- 
draden meestal éénbroederig met op de buis zittende of zeer 
dikwijls gesteelde helmknoppen. Bierstok gaaf, meestal met 2 
eitjes in elk hokje. Boomen of heesters met afwisselende, 
vaak vinvormig samengestelde, zelden enkelvoudige bladeren. 

Tt Steunblaadjes spoedig afvallend ; eierstok gaaf. 

XXX. Dichapetalaceae (Chailletiaceae). Kelkbladen 
5, vrij of vergroeid. Bloembladen 2-lobbig. Schijf napvormig of 
in 2 schubben verdeeld. Bierstok gaaf. Eitjes 2 in elk hokje. 
Boomen of heesters, met afwisselende, onverdeelde bladeren. 


Cohors 8. OLACALES. 
Witjes hangend, met rugstandige zaadnerf.) 
Schijf nap- of ringvormig, vrij of bloembladen en meel- 
draden aan den top dragend of in klieren verdeeld of ont- 
brekend. Vruchtbeginsel onverdeeld. Rierstok òf 1-hokkig , 
met 1—3 eitjes, òf 30 -hokkig met 1—2 eitjes in elk hokje, 
hangend; zaadnerf rugstandig; bekleedsels van het zaad 


geheel of nagenoeg geheel met de kern vergroeid. Vrucht 
met Één zaad of één zaad in elk hokje. 
vleezig, zelden ontbrekende, 


Kiemwit overvloedig, 


OVERZICHT DER FAMILIES. XLIII 


XXXIV. Olacaceae. Kelk klein. Bloembladen of lobben 
der bloemkroon klepswijze aaneensluitend in den knop. 
BEierstok 1-hokkig of door tusschenschotten, welke den top 
niet bereiken, onvolkomen 3—5-hokkig. Vrucht vaak 1-zadig. 
Kiem zeer klein, in den top van het sterk ontwikkeld 
kiemwit, of groot. Boomen of heesters, soms windend; 
bladeren afwisselend, onverdeeld, zelden gelobd. Steun- 
blaadjes ontbrekend. 

XXXV. Ilicaceae. Kelk klein. Bloembladen of lobben 
der bloemkroon dakpanswijze dekkend in den knop. Eier- 
stok volkomen 3—oo -hokkig. Steenvrucht met 3—o, één- 
zadige kernen. Kiem zeer klein, in een sterk ontwikkeld 
kiemwit. Boomen of heesters, met afwisselende, onverdeelde 
bladeren. Steunblaadjes ontbrekend. 


Cohors 9. CELASTRALES. 
(Eitjes opgericht, met buikstandige zaadnerf.) 


Schijf kussenvormig, òf met den kelk vergroeid, òf de basis 
hiervan bekleedend. Meeldraden evenveel als de bloembladen 
of minder, zelden in het dubbele aantal, om de schijf ot 
aan den rand daarvan ingeplant. Eierstok meestal gaaf. 
Eitjes 1—2 in elk hokje, opgericht, met buikstandige zaadnerf. 
Bladeren (behalve bij de Ampelidaceae) onverdeeld. Bloemen 
tweeslachtig. 

XXXVII. Celastraceae. Kelk klein, dakpanswijze dek- 
kend in den knop. Bloembladen uitgespreid, dakpanswijze 
dekkend in den knop. Meeldraden met de bloembladen 
afwisselend. Heesters of boomen met enkelvoudige bladeren. 

XXXVII. Rhamnaceae. Kelklobben klepswijze aaneen- 
sluitend in den knop. Bloembladen, klein, hol. Meeldraden 
tegenover de bloembladen. Heesters of boomen met enkel- 
voudige bladeren. 

XXXVII Ampelidaceae. Kelk klein, lobben dakpans- 
wijze dekkend in den knop. Bloembladen klepswijze aan- 
eensluitend in den knop, spoedig afvallend. Meeldraden 
tegenover de bloembladen. Meestal klimmende heesters met 
enkelvoudige of samengestelde bladeren, 


XLIV OVERZICHT DER FAMILIES 


Cohors 10. SAPINDALES. 

(Eitjes klimmend, met buikstandige zaadnerf 

of omgekeerd.) 

Schijf kussenvormig òf met den kelk vergroeid, òf de basis 
daarvan bekleedend. Meeldraden binnen, op of om de schijf 
ingeplant. Eierstok gaaf, gelobd of uit min of meer vrije 
vruchtbladen gevormd. Eitjes 1—2 in elk hokje, klimmend, 
met buikstandige zaadnerf, of omgekeerd, of 1 van eene klim- 
mende zaadstreng neerhangend, met een naar onderen ge- 
richt poortje, of zeer zelden oo , horizontaal. Bladeren meestal 
samengesteld. Bloemen meestal gemengdslachtig-tweehuizig. 

XXXIX. Sapindaceae. Meeldraden meestal niet in hetzelfde — 
aantal als de bloembladen, niet zelden in het dubbele aantal, 
doch als zij in hetzelfde aantal zijn, er mede afwisselend; _ 
binnen, op, of om de schijf ingeplant. Stijl enkelvoudig. 

Ritjes 1—2 in elk hokje, klimmend of @ , horizontaal. Boomen 

of heesters, soms klimmend; bladeren meestal samengesteld. 

XL. Sabiaceae. Meeldraden (dikwijls ongelijk of som- 
mige onvolkomen) in hetzelfde aantal als de bloembladen 

on tegenover deze geplaatst. Eierstok 2— 3-hokkig met 1—2 

eitjes in elk hokje. Boomen of heesters ; bladeren verschillend. 

XLL Anacardiaceae. Meeldraden meestal in hetzelfde _ 
aantal als de bloembladen en daarmede afwisselend of in 
het dubbele aantal, op of om de schijf ingeplant. Eier- 
stok òf 1-hokkig met 2—8-spletigen stijl, òf 2—5-hokkig; 

m elk hokje 1 eitje, hangend van den top van eene basi- 

ei Zaadstreng of aan den top of den wand van het 

hokje bevestigd, Boomen of heesters ; bladeren verschillend. _ 


, ai Moringaceae. Schijf de kelkbuis bekleedend. Meel- 
dn on 5, afwisselend met 5 staminodiën. Eierstok 1-hokkig, 
met 3 Wandstandige zaadlijsten. Eitjes «o. Boomen met 
dubbelgevinde bladeren. 
(Eén Beslacht, dat zijn verwanten heeft onder Thalami- 


florae, Discifiorae en Calyciflorae, doch tot geen bepaalde 
gr oep te brengen is.) 


Fam. L RANUNCULACEAE. 


BENTHAM et HookER, Genera Plant. 1. p. Î. — Hooker, FL. of Brit. 
Ind. 1. p. 1. — Mrqver, Ann. Mus. Lugd. Bat. IV. p. 65—68. — KuNrze, 
Mon. der Gatt. Clematis (Verhandl. Bot. Ver. Prov. Brandenb. 
XXVI. 1885.) 


Kelkbladen 3— oo (meestal 5), hypogynisch, vrij, dikwijls 
bloembladachtig en afvallend, in den knop dakspanswijze 
dekkend of (bij de Clematideae) klepswijze aaneensluitend. 
Bloembladen in gelijk aantal als de kelkbladen of oo . 
hypogynisch, vrij, soms vlak en groot, soms klein, mis- 
vormd of ontbrekend, in den knop dakspanswijze dekkend. 
Meeldraden oo, meestal in vele rijen, hypogynisch, vrij. 
Helmknoppen zonder geleding op den top der helmdraden - 
vastgehecht, hokjes openspringende met zijdelingsche of 
naar buiten gekeerde spleten. Vruchtbladen oo, zelden 
slechts 1, vrij of zelden min of meer met elkander ver- 
groeid; 1-hokkig, met een enkelvoudigen stijl, welke aan 
de binnenzijde van den top stempelkliertjes draagt, of met 
een zittenden stempel. Eitjes anatroop, soms slechts 1, 
klimmend, met buikstandige zaadnerf of hangend met 
rugstandige zaadnerf, soms verscheidene, horizontaal, in 
twee rijen aan den buiknaad vastgehecht. Drooge, niet 
openspringende, éénzadige dopvruchtjes, of besvruchten 
met één of weinige zaden, of doosvruchten, welke aan de 
binnenzijde of aan den top kokervormig openbersten, 
Zaden zonder zaadrok. Zaadhuid bij de éénzadige vruch- 
ten dun, lederachtig, glad of rimpelig, met weinig voor- 
uitspringende zaadnerf, bij de veelzadige korstachtig of 
vleezig-sponsachtig, glad, rimpelig of min of meer beschubd, 


„met een dikwijls zeer sterk vooruitspringende zaadnerf. 


Kiem zeer klein, aan de basis van een hoornachtig, zel- 
den vleezig, kiemwit. 

Eénjarige kruiden of overblijvende planten met wortel- 
achtigen of zodevormenden wortelstok of met uitloopers, 
zelden halfheesters of houtachtige klimplanten. Bladeren 

1 


2 1. RANUNCULACEAE. 


wortelstandig of afwisselend (bij de Clematideae tegenover- 
gesteld), gaafrandig of hand- of vinspletig; bladsteel dikwijls 
aan de basis scheedevormig verbreed of zelden met steun- 
bladachtige aanhangsels. Haren, zoo zij voorkomen, enkel- 
voudig. Bloeiwijze meestal eindelingsch, éénbloemig of 
in den vorm van trossen of pluimen. Bloemen regelmatig 
of zelden (bij de Delphinieae, welke nog niet in den 
Indischen Archipel zijn waargenomen) onregelmatig, twee- 
slachtig, zelden door mislukking tweehuizig. 


Omstreeks 30 geslachten en 1200 soorten, over den ge-_ 
heelen aardbol verspreid. In de tropische gewesten is deze 
familie slechts door eenige weinige soorten vertegenwoordigd, 
welke bij voorkeur in de bergstreken aangetroffen worden. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 
+ Bladeren tegenovergesteld. Rechtopstaande of klimmende heesters 


1. NARAVELIA. Bloembladen oo , lijnvormig. 
2. CurMaris. _ Bloembladen ontbrekend. 


++ Bladeren afwisselend, kruiden. 
S Kelkbladen bloembladachtig ; bloembladen ontbrekend. 
3. ANEMONE. Bloemen met een omwindsel. 
4, THALICTRUM. Bloemen zonder om windsel. 
SS Kelkbladen kruidachtig; bloembladen 5. 
5, RANUNCULUS. Bloemen zonder omwindsel. 


1. NARAVELIA DC. 


Kelkbladen 4—5, bloembladachtig, in den knop kleps- 
wijze aaneensluitend. Bloembladen 6—12, lijn- of knods- 
vormig, smal, langer dan de kelkbladen, soms kort of 
naaldvormig, zelden ontbrekend. Meeldraden met een 
verlengd helmbindsel; helmhokjes aan den rand of aan 
de binnenzijde der helmknoppen; helmdraden onbehaard. 
Stampers langwerpig, lang gesteeld, met langgebaarde 
stijlen en meestal spiraalswijze gewrongen. 

Klimmende heesters, met tegenovergestelde, vinvormig 
samengestelde bladeren, waarvan slechts het onderste juk 
blaadjes draagt, terwijl de drie volgende bladsteeltjes in 
ranken veranderd zijn. Blaadjes 3—T-nervig. Bloemen in 
pluimen of alleenstaand in de oksels der bladeren. 


IL. RANUNCULACEAE. 3 


Aantal soorten 3 of 2, van Ceylon tot de Philippijnsche Eilanden. 

KunNrze (Mon. d. Gatt. Clematis in Verhandl. Bot. Verein. d. 
Prov. Brandenb. XXVI p. 121) houdt N. laurifolia Wall. en 
pilulifera Hance. voor vormen van N. Zeylanica DG. en onder- 
scheidt dus slechts twee soorten: N. Zeylanica DG. en N. dasyo- 
neura Korth. Daar hij verder de bloembladen als staminodiën be- 
schouwt, brengt hij beide tot het geslacht Clematis, waarvoor 
wel eenige reden is, vooral omdat deze staminodiën bij eene vorm 
van N. Zeylanica DG. ontbreken en bij sommige soorten van Gle- 
matis ook staminodiën aangetroffen worden. 


2. CLEMATIS L. 


Bloemen tweeslachtig, gemengdslachtig of tweehuizig. 
Kelkbladen 4, klepswijze aaneensluitend in den knop, 
uitgespreid, opgericht of tot een buis samenkomend, bloem- 
bladachtig, dik of vliezig, nu eens breed en rondachtig, dan 
weder smal en langwerpig. Bloembladen ontbrekend. Meel- 
draden talrijk, in 1 of meer rijen ; de buitenste rijen soms 
bloembladachtig en zonder helmknoppen (staminodiën).Helm- 
draden behaard of kaal, meestal zonder geleding, op den 
top de korte of lijnvormige helmknoppen dragende welke 
al of niet van gelede aanhangsels voorzien zijn; helm- 
bindsel stomp of puntig en ver boven de helmhokjes uit- 
stekend. Stampers talrijk, meestal met lange , gevederde, 
zeldzamer met korte, priemvormige of rudimentaire stijlen. 
Eénzadige dopvruchtjes, zittend of gesteeld, gewoonlijk met 
de lange stijlen verbonden. blijvend. 

Houtachtige, meestal klimmende heesters, zelden over- 
blijvende kruiden. Bladeren tegenovergesteld, dikwijls met 
klimmende bladstelen, enkel-, twee- of driedubbel drie- 
tallig of gevind. Bloemen afzonderlijk of meerdere bijeen 
in de oksels der bladeren, of in samengestelde bloei- 
wijzen, vaak pluimvormig, aan de toppen der takken, niet 
zelden aan verkorte bloeitakken, welke zich uit oudere 
knoppen ontwikkelen. 


Het aantal der soorten is volgens de opvatting der verschillende 
schrijvers zeer uiteenloopend. BENTHAM en HOOkKER geeft een 100-tal 
soorten op. In de Monographie van KuNrze worden deze tot onge- 
veer 94 gebracht. Het geslacht is zoowel in de gematigde als in 
de tropische gewesten wijd verspreid. Volgens Mrquer komt een 
vijftal soorten in den Maleischen Archipel voor. KuNTzE noemt als 
daar voorkomend: C1. Vitalba L., Cl. Smilacifolia Wall, Cl. aristata 
R. Br. en Cl. acuminata DC. benevens de beide soorten van het 
voorgaand geslacht, door hem ook tot Clematis gerekend. De door 


4 1. RANUNCULACEAE. 


MrqueL opgenoemde G/. Gouriana Roxb., Gl. biternata DCG. en 
Gl. grata Wall. beschouwt hij als vormen van C/. Vitalba L., en Gl. 
Leschenau!tiana DG. als een varieteit van C/. acuminata DG. 


3. ANEMONE 1. 


Kelkbladen 4—20, bloembladachtig, in den knop 
dakpanswijze dekkend. Bloembladen ontbrekend. Meeldra- 
den oo, buitenste soms vervormd of bloembladachtig. 
Vruchtbladen oo; eitje 1, hangend. De rijpe stampers 
vormen een hoofdje met zittende dopvruchtjes en lange 
of korte, naakte of gebaarde stijlen. 

Overblijvende kruiden. Bladeren wortelstandig , gelobd 
of gedeeld. Bloemen aan 1- of meerbloemige, enkelvoudige 
of vertakte bloemschachten, elk omgeven door een drie- 
ad omwindsel, bestaande uit vrije of vergroeide schut- 

laden. 


Aantal soorten 80 in de koude en gematigde streken, zeer zelden 
in het Zuidelijk halfrond. 
Eéne soort, A. Swmatrana de Vr, werd op Sumatra gevonden. 


4. THALICTRUM 4. 


Kelkbladen 4—5, bloembladachtig, dakpanswijze dek- 
kend in den knop. Bloembladen ontbrekend. Meeldraden 
o. Stampers weinig of talrijk. Eitje 1, hangend. De rijpe 
stampers vormen een hoofdje van zittende of gesteelde 
dopvruchtjes; stijl blijvend of afvallend. 

__ Overblijvende, rechtopstaande, gewoonlijk stijve kruiden. 
Bladeren samengesteld; bladstelen met scheeden, dikwijls 
met oortjes of steunblaadjes. Bloemen zonder omwindsel, 
in pluimen of trossen, dikwijls gemengdslachtig. 

Aantal soorten 50, voornamelijk mm de koude noordelijke lucht- 
streken; in de zuidelijke zeer zeldzaam. Eéne soort, T. Javanicum 

Bl, vroeger door MiQuer met T. glyphoearpum Wight et Arnott 


vereenigd, maar later weder daarvan afgescheiden, werd op Java 
aangetroffen door vaN HasserLT op den top van den Passerango. 


5. RANUNCULUS 7. 


Kelkbladen 3—5, afvallend, dakpanswijze dekkend in 
den knop. Bloembladen meestal 5, zelden ontbrekend, 
dikwijls met honigkliertjes aan de basis. Meeldraden talrijk. 
Stijlen kort; eitje opgericht. De rijpe stampers vormen een 
hoofdje of aar van gesnavelde en gepunte dopvruchtjes. 


IL. DILLENIACEAE. 5 


Eénjarige of overblijvende kruiden. Bladeren gaaf, ge- 
lobd of Imgesneden. Steunblaadjes vliezig of ontbrekend. 
Bloemen gewoonlijk in pluimen, wit of geel. 


Aantal soorten 160, In alle koude en gematigde luchtstreken. 
Op Java en Sumatra op de bergen. Drie soorten werden op Java 
en Sumatra aangetroffen, nl. BR. diffusus DG., R. fibrosus Wall. 
en R. Javanieus Reinw. 


Fam. IL. DILLENTACEAE. 

BENTHAM et HoOKER, Gen. PI. 1 p. 40. — Miq. Ann. Mus. Lugd, Bat. 
L. p. 315, IV. p. 7880. — SonerF. in Ann. Buitenz. L. p. 2. — MAR- 
TELLL in Becc. Males. MIL. p. 190. 

Kelkbladen 5, dakpanswijze dekkend in den knop, 
blijvend. Bloembladen 5 (zelden 3 of 4), afvallend. 
Meeldraden talrijk, onderstandig, veelrijig; helmknoppen 
op den top van de helmdraden, met zijdelingsche spleten 
of eindelingsche poriën. Stampers 1 of meer, vrij of 
in de as samenhangend; stijlen altijd afzonderlijk; eitjes 
amphitroop of anatroop, enkel of in gering aantal en 
opstijgend, of talrijk en vastgehecht aan den buiknaad. 
Kokervruchten of niet openspringende, besvormige vruchten. 
Zaden enkel of talrijk, met zaadrok (met uitzondering van 
Dillenia); zaadhuid bros; zaadnerf kort; kiemwit vleezig; 
kiem klein, naast den navel. 

Boomen, heesters of kruiden, soms klimmend. Bladeren 
afwisselend, enkelvoudig, gaafrandig of getand (vindee- 
lig bij Acrotrema) zonder steunblaadjes, met scheedevor- 
mige bladstelen (zelden, bij Wormíia en Acrotrema, met 
afvallende, zijdelingsche steunblaadjes). Bloemen geel of 
wit, dikwijls zeer groot. 

Aantal geslachten 17, soorten omstreeks 180. Hoofdzakelijk in 
tropisch Azië, Afrika, Amerika en Australië. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 

Tribus Lt. Delimeae. Helmdraden naar boven verdikt; helm- 
knoppen kort: helmhokjes schuin, uit elkander gespreid. Bloemen 
niet groot. Bladeren evenwijdig vinnervig, meestal ruw. 

A. Deriva. Stamper 4 met 2—3 eitjes. Eénzadige kokervrucht. 

2. TETRACERA. Stampers 3—5 met talrijke 2-rijige eitjes. Ko- 
kervrucht met 4—5 zaden. (Hiertoe ook Delimopsis Mig. met 
1 stamper), 


6 IL. DILLENIACEAE. 


Tribus IL. Dillenieae. Helmdraden niet naar boven verdikt, 
helmknoppen lijnvormig of langwerpig met evenwijdige, aan elkander 
liggende hokjes. Bladeren groot, evenwijdig, vinnervig of vinspletig. 

3. ACROTREMA. Stampers 3. Stengellooze kruiden, groote wortel- 
bladeren. 


4. WorMiA. Stampers 5—20. Boomen of heesters, zaden met 
zaadrok. 

5. DILLENIA. Stampers 5—20. Boomen, zaden zonder zaadrok, 
naakt of in vruchtmoes. 


1. DELIMA L. 


Bloemen tweeslachtig, wit. Kelkbladen 5. Bloembladen 
2—5. Meeldraden talrijk. Helmdraden naar boven ver- 
breed, helmhokjes klein, ver uiteenwijkende. Stamper 1, 
nagenoeg bolvormig, in een priemvormigen stijl vernauwd ; 
eitjes 2—3, opstijgend. Kokervrucht eivormig, 1-zadig. 
Zaad met een napvormigen, getanden zaadrok. 

Houtachtige klimplant. Bladeren zeer ruw, evenwijdig- 
nervig. Bloemen talrijk in eindelingsche pluimen. 

Eéne soort van Ceylon tot de Phillippijnsche eilanden voor- 


komende, D. sarmentosa L. Door BAILLON en ook door MARTELLI 
wordt deze soort tot het geslacht Tetracera gebracht. 


2. TETRACERA L. 


Bloemen tweeslachtig of gedeeltijk éénslachtig. Kelk- 
bladen 4—6, uitgespreid. Bloembladen 4—6. Meeldraden 
talrijk, helmdraden naar boven verbreed, helmhokjes 
uiteenstaande. Stampers 3—5. Eitjes talrijk, 2-rijig. 
Kokervruchten lederachtig glanzend. Zaden 1—5, met 
een gewimperden of getanden zaadrok. 

Klimmende heesters, zelden boomen, onbehaard, zel- 
den ruw of zachtharig. Bladeren evenwijdig-nervig. Losse, 
eindelingsche pluimen, zelden in de oksels der bovenste 
bladeren, meestal veelbloemig. 

Omstreeks 24 soorten, in de tropische streken der beide half- 
ronden, één in Zuid-Caledonië. Hiertoe wordt ook gebracht Deli- 
mopsis Mig., eene soort van Java welke van de andere afwijkt door 
het bezit van slechts één stamper en door de ruigharigheid der ge- 
heele plant. Door MiqveL worden, behalve deze, 10 soorten van het 
geslacht Tetracera opgenoemd, welke in den Maleischen Archipel 
zijn aangetroffen. Behalve Delima sarmentosa L., welke door MAR- 
TELLI ook tot het geslacht wordt gerekend, noemt deze nog 7 


gedeeltelijk nieuwe soorten op, door Beccart in Nederlandsch Indië 
waargenomen, 


Om td in hd 


IL. DILLENIACEAE. „Á 


3. ACROTREMA Jack. 


Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen 5. Bloembladen 5. 
Meeldraden 15—20, in 3 bundels, welke met de stam- 
pers afwisselen. Helmdraden draadvormig; helmknoppen 
opgericht, hokjes van het midden tot den top uiteen- 
wijkend. Stampers 3, een weinig in de as samenhangend; 
stijlen priemvormig, omgebogen; eitjes 2 of meer. Koker- 
vruchten 3, die onregelmatig openspringen. Zaad met een 
vliezigen zaadrok. Zaadhuid bros, gevlekt. 

Stengellooze, overblijvende kruiden met horizontale hout- 
achtige wortelstokken. Bladeren groot, klierachtig be- 
haard, gaafrandig, getand, vinlobbig of vindeelig. Bladstelen 
door scheedevormige, afvallende, dakpanswijze dekkende 
steunblaadjes gevleugeld. Bloemschacht gewoonlijk kort, 
okselstandig met vliezige schubben bekleed, de gele bloe- 
men in korte trossen dragende. 


Omstreeks 12 Indische soorten, hoofdzakelijk van Ceylon. 

Dit geslacht is tot dusverre niet in den Maleischen Archipel 
aangetroffen. Daar echter A. costatum Jack zich volgens HooKER 
en THoMsoN in Hooker Fl. of Brit. Ind. verspreidt van Moul- 
mein tot Singapore, is het niet onwaarschijnlijk dat de plant 
ook op Sumatra gevonden wordt. 


4, WORMIA Rottb. 


Bloemen tweeslachtig. Kelkbaden 5. Bloembladen 5. 
Meeldraden «, in verscheidene rijen, bijna vrij; helm- 
knoppen lijnvormig, opgericht, aan den top openende door 
2 poriën. Stampers 5—10, ternauwernood in de as samen- 
hangende; eitjes talrijk. Al of niet openspringende, 3- of 
meerzadige kokervruchten. Zaden meteen vleezigen zaadrok. 

Boomen, soms zeer hoog. Bladeren groot, evenwijdig 
vinnervig ; bladstelen meestal met afvallende, steunblad- 
achtige vleugels. Bloemen groot, in zijdelingsche trossen 
of pluimen. 


Aantal soorten 9, in de Mascarenen, in Australië en tropisch 
Azië voorkomende. Volgens Miqurer komen 6 soorten voor in den 
Maleischen Archipel. Eén der soorten werd door BrLuMe onder den 
naam Capellia beschreven. Door Marrerrr wordt het geslacht 
Wormia met Dillenia vereenigd. Volgens dezen schrijver komen 
in Nederlandsch Indië en het naburige Malakka 9 soorten voor, 
onder den naam Wormia beschreven, terwijl een tiental nieuwe 
soorten, door hem onder den naam Dil'enia beschreven, als Wormid's 
beschouwd moeten worderr, wanneer men de geslachten scheidt, 


ee enn 


a) IH. DILLENIACEAE. 


5. DILLENIA Z. 


Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen 5, uitgespreid. Bloem- 
bladen 5, breed. Meeldraden bijna vrij, helmknoppen 
lijnvormig, door kleine spleten of poriën openspringend, 
de binnenste opgericht of teruggebogen, naar binnen 
openend, de buitenste teruggebogen, naar buiten openend. 
Stampers 5—20, in de as samenhangend. Eitjes oo. 
Vrucht kogelvormig, gevormd door de niet open springende, 
binnen den vergrooten besvormigen kelk samengesmolten 
stampers. Zaden naakt of in een vruchtmoes, zonder zaadrok. 

Boomen. Bladeren zeer groot met sterk ontwikkelde 
evenwijdige zijnerven. Bloemen groot, alleenstaand of in 
bundels, geel of wit. 


Omstreeks 9 soorten in tropisch Azië. Drie soorten komen vol- 
gens MrQuer in den Maleischen Archipel voor. Door MARTELLI 
worden 23 soorten van Dillenia opgenoemd voor Nederlandsch Indië 
en de aangrenzende landstreken. Hiervan moet men echter een 
tiental soorten afscheiden, welke, in geval Wormia als een afzon- 
derlijk geslacht wordt beschouwd, hiertoe gebracht moeten worden. 


Fam. TIL MAGNOLIACEAE, 


BENTHAM et HookER, Gen. Plant. 1. p. 19. — Mig. Ann. Mus. Lugd. 
Bat. IV. p. 68. — Brccari, Mal. 1. p. 185. 
Kelkbladen en bloembladen licht afvallend, onderstandig, 
in rijen van 3. Meeldraden ‚ Onderstandig, helmdraden 
plat of rolrond, vrij of l-broederig; helmknoppen aan de 
basis vastgehecht; helmhokjes tegen het helmbindsel aan- 


klein; zaadlobben uitges 
naast den navel, 


g E: : À, A 


HI. MAGNOLIACEAE. 9 


Boomen of heesters, soms klimplanten; dikwijls aro- 
matisch. Bladeren afwisselend, gaafrandig of getand, 
met of zonder steunblaadjes. Bloemen óksel- en eind- 
standig, dikwijls groot, wit, geel of rood, soms één- 
slachtig. 

Aantal soorten volgens BENTHAM en HOOKER 70, geslachten 9, 
verspreid in tropisch en oostelijk Azië en Noord-Amerika, weinige 
in tropisch en meer zuidelijk Amerika en in Australië. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Tribus L Wintereae. Bloemen tweeslachtig of zelden gemengd- 
slachtig-tweehuizig. Stampers in een enkelen krans of slechts één. 
Boomen of rechtopstaande heesters. Steunblaadjes ontbrekend. 


1. Drimys. Kelk gespleten in 2—3, onregelmatig klepswijs aan- 
eensluitende kelkbladen. Stampers 1—oo, bij rijpheid besvormig, 
niet openspringend. 


Tribus IL Magnolieae. Bloemen tweeslachtig. Stampers in 
talrijke rijen dicht opeengedrongen, hoofdjes of aren vormende. Boo- 
men of rechtopstaande heesters. Steunblaadjes de bladeren in den 
knop omsluitende. 

T Stamperdrager zittend. 
2. TALAUMA. Stampers met 2 eitjes. Vruchtjes niet openbar- 
stend, maar aan de buikzijde rondom loslatend van de hoofdas , 
waaraan de zaden met lange zaadstrengen verbonden blijven. 


3. MANGLIETIA. Stampers met 6—o0 eitjes. Vruchtjes aan de 
rugzijde met 2 kleppen openspringend. 


Tr Stamperdrager gesteeld. 
4. Mrcurrra. Stampers met oo eitjes. Vruchtjes aan de rug- 
zijde met 2 kleppen openspringend. 
Tribus [IL Schizandreae. Bloemen éénslachtig. Vruchtjes 
besvormig. Klimmende heesters. Geen steunblaadjes. 
9. SCHIZANDRA. Vruchtjes in aren. 
6. Kapsura. Vruchtjes in hoofdjes. 


1. DRIMYS Forst. 


Kelkbladen 2—3, vliezig, tot een eivormigen of kogel- 
vormigen knop verbonden, bij den bloei onregelmatig 
uiteensplijtend, afvallend. Bloembladen 6—o0 ‚in 23 
rijen dakpanswijze dekkend. Helmdraden zeer dik ; helm- 
hokjes zijdelingsch, evenwijdig of uiteengespreid. Stampers 
„nu eens oo, in één krans, dan weder weinige of 1, bij 
rijpheid besvormig, niet openspringend. Stempels zittend. 
Zaadhuid korstachtig, glanzend. 


10 III. MAGNOLIACEAE. 


Altijd groene, onbehaarde, aromatische heesters. Bla- 
deren doorschijnend gestippeld. Bloemstengels met 1—o0 
bloemen, okselstandig aan de basis der knoppen en aldus 
vóór de ontwikkeling der bladknoppen schijnbaar einde- 
lingsch, bij ééne soort zijdelingsch aan éénjarige of oudere 
takken. Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig-twee- 
huizig, geelgroen, rose of wit. 

Aantal soorten volgens BENTHAM en HOOKER 5, 1 in Zuid-Amerika, 

2 in Australië, 1 in Nieuw-Zeeland en 1 op Borneo. Deze laatste 

komt waarschijnlijk ook op Amboina voor, waar BECCARI een niet 

bloeiend exemplaar aantrof, dat met de plant van Borneo Drimys 

Piperita Hook. groote overeenkomst had. Een nieuwe soort, Drimys 


Hatamensis, werd door hem op het eiland Hatam nabij Nieuw- 
Guinea gevonden. 


2. TALAUMA Juss. 


Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen 3. Bloembladen 6 of 
meer in 2 of meer kransen. Meeldraden talrijk, veelrijig, 
helmknoppen lijnvormig, naar binnen openspringend. Stam- 
perdrager zittend, kort of lang. Stampers talrijk, 2-eiig. 
Vruchtjes houtachtig, aan de buikzijde rondom loslatend 
van de houtachtige as en de zaden daaraan door een 
elastischen draad verbonden latende. (Aromadendron Bl, 
door BeNtHAM en Hooker met Talauma vereenigd, ver- 
schilt daarvan hoofdzakelijk doordat de vruchtjes niet van 
de houtachtige as loslaten.) Zaden uit holten van de centrale 
as hangende. 

Boomen of heesters. Meestal met groote bladeren in 
den knop, dubbelgevouwen en door twee groote vliezige 
steunbladen besloten. Bloemen groot, alleenstaand, zittend 
of gesteeld aan de toppen der takken. 

Aantal soorten omstreeks 15, 3—4 in tropisch Amerika, de 
overige in tropisch Azië en Japan. Mrqurr rekent dat 9—40 soorten 
in den Maleischen Archipel voorkomen en onderscheidt deze in twee 
groepen : Genuinae (echte Talauma soorten) met 6—9, en Aroma- 
dendron met meer dan 9 bloembladen. De laatste groep, thans 3 


soorten bevattende, werd vroeger door BLuMeE als een afzonderlijk 
geslacht van denzelfden naam beschreven. 


3. MANGLIETIA B! 


„Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen 3. Bloembladen 6— , 
in 2e kransen dakpanswijze dekkend. Helmknoppen 
lijnvormig, met naar binnen openspringende, tegen het 


III. MAGNOLIACEAE. 11 


helmbindsel aangegroeide helmhokjes. Stamperdrager zit- 
tend. Stampers talrijk in een eivormig hoofdje samen- 
hangend. Stempel langs den buiknaad afloopend, eitjes 6 
of meer. Vrucht eivormig; vruchtjes ruggelings opensprin- 
gend. Zaden aan een langen zaadstreng afhangend. 

Boomen of heesters. Bladeren, steunbladen en bloeiwijze 
als Talauma. 


Aantal soorten 6, in tropisch Azië, waarvan er 5 in den Malei- 
schen Archipel voorkomen. 


4. MICHELIA L. 


Bloemen tweeslachtig. Kelk- en bloembladen op elkander 
gelijkend, 9—15 of meer in 3 of meer rijen, dakpans- 
wijze dekkend in den knop. Helmknoppen lijnvormig met 
zijdelings tegen het helmbindsel aangegroeide hokjes. 
Stamperdrager gesteeld. Stampers in eene losse aar. Stempel 
afloopend; eitjes 2 of meer. De vrucht vormt eene ver- 
lengde, losse of gevulde aar van lederachtige, ruggelings 
openspringende vruchtjes. 

Boomen. Bladeren in den knop door twee groote steun- 
bladen ingesloten. Bloemen alleenstaand in de oksels, 
meestal kleiner dan bij Manglietia en Talauma. 


Aantal soorten omstreeks 12, alle in de bergstreken van tropisch 
Azië. Een 5-tal soorten komt volgens Mrquer in Nederlandsch Indië 
voor: M. longifolia Bl, M. montana Bl, M. parviflora Deless., 
M. Champaca L. en M. Tsjampaca L. Met de beide laatste namen, 
wier overeenkomstige vorm allicht aanleiding zou kunnen geven 
tot verwarring, worden twee verschillende soorten bedoeld, waar- 
van de eerste in geheel Indië tot op het Himalaya-gebergte ver- 
spreid is, terwijl de andere slechts in de Molukken, op Timor en 
op Celebes wordt aangetroffen. ze 


5. SCHIZANDRA Mig. 


Bloemen éénslachtig. Kelkbladen en bloembladen 9—12, 
dakpanswijze dekkend in omtrent 3 rijen, de buitenste 
zeer klein, in de binnenste bloembladachtige, trapswijze 
overgaande. Mannelijke bloemen: Meeldraden 5—15 of 
meer in een spiraalvormige reeks, helmdraden zeer kort, 
vrij of min of meer vergroeid, dikwijls vleezig; helm- 
knoppen vrij of ingezonken in een vleezig hoofdje van 
vergroeide helmdraden; helmhokjes zijdelingsch tegen het 
helmbindsel aangegroeid, van elkander verwijderd. Vrouwe- 


PA 


12 III. MAGNOLIACEAE. 


lijke bloemen: Stampers talrijk, dicht opeengedrongen, 
dakpanswijze dekkend in den knop, stempels zittend, 
eitjes 2. De rijpe stampers vormen eene dunne aar van 
ronde, niet openspringende, vleezige, 1-zadige vruchtjes. 
Zaden 1—2; hangend, kiemwit vleezig; kiem klein; 
zaadhuid bros. 
__Klimmende heesters. Bladeren zonder steunbladen. 
Bloemen wit, geel of roodachtig, in de oksels der bladeren 
of van schubben aan de basis van korte zijdelingsche 
bebladerde takken. 
Omstreeks 6 soorten, 1 in Noord-Amerika, de andere in tropisch 
of oostelijk Azië. De Aziatische soorten werden door BLuME onder 
den naam Sphaerostema beschreven. 


6. KADSURA Kaempf. 


Bloemen éénslachtig. Kelk- en bloembladen 9—15, van 
de buitenste, welke zeer klein zijn, tot de bloembladvor- 
mige binnenste trapswijs overgaande. Mannelijke bloemen : 
Meeldraden oo, vrij of tot een kogel vergroeid. Helm- 
knoppen kort; hokjes tegen een breed helmbindsel aan- 
gegroeid en daardoor gescheiden; die van de aan elkander 
grenzende helmknoppen dikwijls tot elkander genaderd. 
Vrouwelijke bloemen: Stampers in een hoofdje, 2—3-eiig; 
de rijpe vruchtjes besvormig, onder elkander vrij, doch 
tot een kogelvormig hoofdje bijeengevoegd. Zaden in een 
vruchtmoes. 

Klimmende heesters. Lederachtige, zelden vliezige bla- 
deren. Bloemen okselstandig, alleenstaand, wit of rood. 


Aantal soorten omstreeks 7, in tropisch Azië in de bergstreken 
of in Oost-Azië voorkomende. Twee soorten komen op Java voor, 


ged eene door BLUME onder den naam Sarcocarpon beschre- 
ven werd. 


Fam. IV. ANONACEAE. 


BENTHAM et HOOKER, Gen. Plant. 1. p. 20. — Mig. Ann. Mus 
Lugd. Bat. IL. p. 45. — Scuerr. Nat. Tijdschr. v. Ned.-Ind. XXXI. 
p. Î, 338; XXXIL. p. 387; Ann. de Buitenz. 1. pvr pst 


BECCARt Nuovo Giornale Botanico. Ul. p. 177. — Hook. Fl. of Br. 
Ind. 1. p. 45. 


Kelkbladen 3, vrij of vergroeid, gewoonlijk klepswijze 
aaneensluitend in den knop. Bloembladen meestal 6, 


IV. ANONACEAE. 13 


hypogynisch, 2-rijig of de binnenste ontbrekend. Meel- 
draden talrijk, zelden in bepaald aantal, hypogynisch, 
dicht opeengedrongen op den bloembodem; helmdraden 
kort of ontbrekend; helmhokjes tegen het helmbindsel aan- 
gegroeid, naar buiten of min of meer zijdelings opensprin- 
gend; helmbindsel verlengd tot een langwerpig verbreeden 
of afgeplatten kap. Stampers 1 of meer, vrij, zeer zelden 
vergroeid, doch meestal met afzonderlijke stempels ; stijl kort 
of ontbrekend; eitjes 1 of meer. Vruchten 1 of meer, zit- 
tend of gesteeld, met 1 of meer zaden, gewoonlijk niet 
openspringend. Zaden groot, zaadhuid bros of lederachtig ; 
kiemwit sterk ontwikkeld, uitgevreten, dikwijls tot aan 
de as in 4 rijen horizontale platen verdeeld; kiem klein ; 
zaadlobben uiteenwijkend. 

Boomen of heesters, soms klimplanten, meestal aro- 
matisch. Bladeren afwisselend, zonder steunblaadjes, enkel- 
voudig, geheel gaafrandig. Bloemen eindstandig, tegen- 
over de bladeren, okselstandig of zijdelingsch, alleenstaand 
of op verschillende wijze vereenigd, zelden meerdere op 
een gemeenschappelijken, enkelvoudigen of weinig ver- 
takten bloemstengel, tweeslachtig, zelden éénslachtig. 


Aantal geslachten volgens BENTHAM en HoOKER 40, soorten 
omstreeks 400. Sinds dien tijd is echter dit aantal belangrijk ver- 
meerderd, Zij worden aangetroffen in alle tropische streken, eenige 
weinige in niet tropisch Amerika. In Nederlandsch Indië komen 
ongeveer 220 soorten voor. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Tribus L Uvarieae. Bloembladen 2-rijig, één of beide rijen 
dakpanswijze dekkend in den knop. Meeldraden talrijk, dicht opeen- 
gedrongen; helmhokjes bedekt door de overhangende helmbindsels. 


+ Bloemen drietallig 
S In elken stamper meer dan één eitje. 
1. SAGERAEA. Bloemen één- of tweeslachtig. Kelkbladen klein, 
dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembodem vlak. Stampers 
96. 


2. STELECHOCARPUS. Bloemen éénslachtig, kelkbladen zeer klein. 
Bloembodem kegelvormig. Stampers in onbepaald aantal. 

3. Uvarra. Bloemen tweeslachtig: kelkbladen klepswijs aan- 
eensluitend in den knop. Bloembodem nagenoeg vlak. Stampers oo. 

Á. SPHAEROTHALAMUS. Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen zeer 
groot, dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembladen ongeveer 
tweemaal langer dan de kelkbladen, lang-spatelvormig. Bloem- 
bodem bolvormig. Stampers talrijk. 


14 


IV. ANONACEAE. 


SS In elken stamper 1 eitje (hoogstens 2 eitjes). 
5. MArcuccra. Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen zeer groot, 
dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembladen kleiner dan de 
kelkbladen, eivormig. Bloembodem bolvormig. Stampers talrijk. 


6. ENICOSANTHUM. Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen middel- 
matig, kleiner dan de bloembladen, aan de basis dakpanswijze 
dekkend. Bloembladen tot het midden opgericht en van daar af 
schuitvormig naar buiten uitgezet. Bloembodem half bolvormig. 
Stampers ongeveer 12. 


7. EuriPera. Bloemen één- of tweeslachtig. Kelkbladen zeer 
klein, klepswijs aaneensluitend of aan de basis een weinig dak- 
panswijze dekkend. Bloembladen grooter dan de kelkbladen, ei-, 
cirkelrond of elliptisch. Bloembodem bol of vlak, in de vrucht 
verdikt. Stampers talrijk. 

tr Bloemen tweetalig. 


8. TETRAPETALUM. Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen breed, 


dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembladen rondachtig , hol. 
Bloembodem bol. 


Tribus IL. Unoneae. Bloembladen klepswijs aaneensluitend of 
open in den knop, bij den bloei uitgespreid, vlak of alleen aan de 
basis uitgehold, de binnenste klein of ontbrekend of min of meer 
gelijk aan de buitenste. Meeldraden talrijk, dicht opeengedrongen, 
helmhokjes bedekt door de overhangende helmbindsels. 


T Eén of meer vruchten, gesteeld of zittend, vrij. 
a. Bloembladen 6, aan de holle basis samenkomende en 
meeldraden en stampers bedekkende. 
9. ArraABorrYys. Kelkbladen slechts aan de basis samenhan- 
gende. Stampers talrijk, 2-eiig; bloemtakken vaak haak vormig. 
10. CrarnocaLyx. Kelkbladen tot een drietandigen, -lobbigen 


of -spletigen kelk vergroeid. Stamper 4. Eitjes oo ; geen haak vor- 
mige bloemtakken. 


b. Bloembladen 6 of 4, vlak, van de basis af uitgespreid. 
1. Bloemen drietallig. 
a Rijpe vruchten niet openspringend. 
S Stampers talrijk. 
11. CANANGa. Eitjes talrijk, 2-rijig. Meeldraden met spitsen 
top. Vrucht niet tusschen de zaden ingesnoerd. 
12. UNona. Eitjes 2—6, 1-rijig. Meeldraden met stompen top 


(kogelvormig of afgeknot). Vrucht meestal tusschen de zaden 
ingesnoerd. 


13. PorvaLrnia. Eitjes 1—2, basilair of bijna basilair. Rijpe 
vruchten 1-zadig, besvormig. 
SS Stamper A. 
14. MONOCARPIA. Eitjes oo, meeldraden met stompen top. 
Vrucht nagenoeg zittend, niet ingesnoerd, maar tusschen de 
zaden door valsche tusschenschotten gedeeld. 


Te 


IV. ANONACEAE. 15 


B Rijpe vruchten openspringend. 


15. ANAXAGOREA. Eitjes 2, basilair, opgericht. Helmbindsel 
voorbij de hokjes verlengd. 


2. Bloemen tweetallig. 
16. DisepaLum. Eitje 1, basilair, opgericht. 


e. Bloembladen 6, 2-rijig, klepswijze aaneensluitend, de buitenste 
op de kelkbladen gelijkend, uitgespreid, de binnenste met 
omgebogen punt, hol, met de toppen samenkomende. 


17. Popowtra. Eitjes 1—2, 
d. Bloembladen 3. 
18. EBvRroPeraLUM. Eitje 1. 
Tr Vruchten tot ééne veelhokkige bes versmolten. 


19. ARAROCARPUS. Eitjes oo, 2-rijig. 


Tribus UL Mitrephoreae. Bloembladen klepswijs aaneen- 
| sluitend in den knop, de buitenste uitgespreid, de binnenste niet van 
dezelfde grootte als deze, over de meeldraden en stampers heengebogen. 

Meeldraden talrijk, dicht opeengedrongen; helmhokjes door de over- 
hangende helmbindsels bedekt ; stampers talrijk. 


T Binnenste bloembladen niet genageld. 

20. Oxvyarrra. Binnenste bloembladen kleiner dan de buitenste. 
„Eitjes 1—2. 

21. PnaraANraus. Binnenste bloembladen grooter dan de bui- 
tenste. Eitjes 1—2. 

22. ANOMrANTHUs. Binnenste bloembladen grooter dan de bui- 
tenste. Eitjes oo. f 

23. MARSYPOPETALUM. Binnenste bloembladen grooter dan de 
buitenste, van boven cilindervormig, aan de basis uitgehold. 
Eitje 4. 
Tt Binnenste bloembladen genageld en tot een kegelvormigen 

kap verbonden. f 

24. GONIOTHALAMUS. Eitjes 1—2, Kleine boomen of heesters 
met bladeren, wier kleine nerven zich dicht bij den rand tot 
lussen vertakken. 

25. MiTREPHORA. Eitjes oo. Boomen, wier bladeren sterke ner- 
ven vertoonen. 

26. Rauwennorria. Eitjes 1—2. Klimmende heesters, wier 


bladeren dunne nerven hebben, welke dicht bij den rand ver- 
dwijnen. f 


_ Tribus IV. Xylopieae. Bloembladen klepswijs aaneensluitend 
in den knop, dik en stijf, de buitenste tot elkander genaderd; de 
binnenste gelijk aan de buitenste, maar kleiner, zelden ontbrekend. 
Meeldraden talrijk, dicht opeengedrongen: helmhokjes bedekt door de 
overstekende helmbindsels. Stampers ox. 


16 IV. ANONACEAE. 


27. ANoNA. Vrucht vleezig uit talrijke vergroeide vruchtbladen 
gevormd. Stampers met 1 eitje. 

28. MeLopoRuM. Stampers vrij. Buitenste bloembladen breed. 
Bloembodem bol. Eitjes 2—o0 . 


29. XyrLopia. Stampers vrij, 1 of meer. Buitenste bloembladen 
smal. Bloembodem vlak of bol. Eitjes 2—o0 


Tribus V. Miliuseae. Bloembladen in den knop dakpanswijze 
dekkend of klepswijs aaneensluitend. Meeldraden dikwijls in bepaald 
aantal, los dakpanswijze dekkend; helmhokjes niet bedekt door de 
overhangende helmbindsels. Stampers 4 of meer. 

T Stampers in onbepaald aantal. 

S Bloembladen klepswijs aaneensluitend in den knop. 

30. Mirusa. Buitenste kelkbladen op de bloembladen gelij- 
kend, binnenste grooter, ongespoord. Eitjes 1—2, 

31. SaccoprraLum. Buitenste bloembladen op de kelkbladen 
gelijkend, binnenste grooter, in een spoor verlengd. Eitjes oo. 

32. ALPHONSEA. Bloembladen grooter dan de kelkbladen, na- 
genoeg gelijk, niet genageld. Eitjes 4—8. 

33. OROPHEA. Bloembladen grooter dan de kelkbladen, binnenste 
het kortst, genageld. Eitjes 4—8. 

SS Bloembladen dakpanswijze dekkend in den knop. 

34, BocAcra. Bloembladen nagenoeg gelijk. Eitjes 2—S8. 


TT Eén stamper. 

35. Mrzzerria. Bloembladen grooter dan de kelkbladen ; beide 
rijen klepswijze aaneensluitend in den knop, lijnvormig, de bin- 
nenste het kortst. De hokjes der helmknoppen naar binnen 
gericht. 


36, KINGsTONra. Bloembladen grooter dan de kelkbladen ; bui- 
tenste rij klepswijs aaneensluitend in den knop, eivormig, bin- 


nenste rij langwerpig, dakpanswijze dekkend. Hokjes der helm- 
knoppen naar buiten gericht. 


1. SAGERAEA Dalz. 


Kelkbladen 3, afgerond. dak Mr 
knop. Blends ? axspanswijze dekkend in den 


nop. 6, cirkelvormig, vleezig, hol, in 2 
rijen in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden 
in. beperkt aantal (12—21), kort-wigvormig, vleezig; 
helmbindsel voorbij de hokjes afgeknot-verbreed. Bloem- 
bodem vlak. Stampers 3—6, lijn-langwerpig; eitjes oo 
(ongeveer 10), in 2 rijen naast den naad gezeten. Rijpe 
kokervruchten nagenoeg bolvormig. 


Boomen. Bloemen okselstandie  ; eea 
tweeslachtig. “'standig, in bundels, één- 0 


IV. ANONACEAE. 17 


Aantal soorten 3 à 4 in Engelsch en 2 in Nederlandsch Indië. 

In Hook. Flora of Brit. Ind. 1. p. 92 wordt het geslacht Sage- 
raea tot Bocagea getrokken. In Ann. de Buitenz. IL. 4. p. 5 
wordt hiertegen door SCHEFFER geprotesteerd, volgens wien Sage- 
raea van Bocagea verschilt door de bloeiwijze, den bloembodem 
en den” vorm der meeldraden. SCHEFFER's soort Sageraeacauli- 
flora is éénhuizig en ontwikkelt de bloemen uit knobbels aan den 
stam; de meeldraden zijn bij de mannelijke bloemen talrijk, in 
vele rijen, kort, dik, met afzonderlijke, rugstandige hokjes en ont- 
breken geheel in de vrouwelijke. De stampers zijn talrijk met 
groote, gelobde stempels en 8 tweerijige eitjes. De bloembodem is 
afgeplat-bolvormig en onbehaard. Bij Mrquer’s Sageraea lanceolata 
is de bloembodem zachtharig. 


2. STELECHOCARPUS B. 


Kelkbladen 3, klein, elliptisch of rond, dakpanswijze dek- 
kend in den knop. Bloembladen 6, ovaal of rondachtig , 
gelijk, in 2 rijen dakpanswijze dekkend in den knop. 
Meeldraden in onbepaald aantal, kort wigvormig. Helm- 
bindsel voorbij de hokjes afgeknot-verbreed. Bloembodem 
smal kegelvormig met half bolvormigen top. Stampers ’ 
talrijk, eivormig. Stempel zittend, eitjes 6 of meer. Rijpe 
vrucht groot, appelvormig, 4—6-zadig. 

Boomen. Lederachtige, glanzende bladeren. Tweehui- 
zige bloemen, bundelsgewijze in de bladoksels of op het 
oude hout. 

Eéne soort Stelechocarpus Burahol Bl. op Java en Singapore. 


3. UVARIA L. 


Kelkbladen 3, dikwijls van onderen vergroeid, kleps- 
wijze aaneensluitend in den knop. Bloembladen 6, cirkel- 
vormig, eivormig of langwerpig, in den knop dakpans- 
wijze dekkend in 2 rijen, soms aan de basis vergroeid. 
Meeldraden in onbepaald aantal; top van het helmbind- 
sel eivormig, langwerpig of min of meer bladvormig. 
Bloembodem vlak, zachtharig of viltig. Stampers oo, 
lijnvormig-langwerpig. Stijl kort, dik; eitjes 2-rijig , zelden 
in groot aantal of 1-rijig. Rijpe vruchten droog of sappig, 
weinig- of veelzadig. 

Heesters met klimmende of neerhangende takken, ge- 
woonlijk stervormig-zachtharig. Bloemen eindelingsch of 
tegenover de bladeren, zelden okselstandig, in bijscherm- 


vormige bunels of alleenstaand, geel, purper of bruin. 
2 


18 IV. ANONACEAE. 


Volgens BENTHAM en HOOKER zijn er ongeveer 35 soorten in 
tropisch Afrika en Azië; daar echter sinds dien tijd zoowel voor 
Engelsch als voor Nederlandsch Indië verscheidene soorten beschreven 
zijn, moet dit aantal belangrijk vermeerderd worden. Van Neder- 
landsch Indië alleen is thans reeds een 30-tal soorten bekend, en 
behalve die, welke aan beide gemeenschappelijk zijn, heeft Engelsch 
Indië er nog 15 en tropisch Afrika 14. 


4. SPHAEROTHALAMUS Hook. f. 


Kelkbladen 3, dakpanswijze dekkend in den knop, hol. 
Bloembladen 6, spatelvormig, min of meer klepswijze 
aaneensluitend in den knop, doch aan de toppen licht 
gedraaid dakpanswijze dekkend. Meeldraden talrijk; 
helmhokjes evenwijdig, langwerpig; helmbindsel voorbij 
de hokjes afgeknot-verbreed. Bloembodem bol-kegelvor- 
mig, behaard. Stampers talrijk; stijl omgekeerd kegel- 
vormig, afgeknot, gevoord; eitjes 2—3, buikstandig. 
Besvruchten verlengd-kogelvormig, ten getale van 1—2, 
tweezadig, gesteeld; pericarpium vleezig. 

Heester met nagenoeg zittende, anderhalven voet lange, 
aan de basis hartvormige bladeren. Bloemen alleenstaande, 
groot, oranjekleurig. 


Eéne soort op Borneo voorkomende Sph. insignis Hook. f. 


5. MARCUCCIA Bece. 


Kelkbladen 3, zeer groot, eivormig, gelijk aan de 
bloembladen of grooter, dakpanswijze dekkend in den 
knop, kruidachtig. Bloembladen dik, tweerijig ; de buiten- 
ste klepswijs aaneensluitend in den knop, de binnenste 
kleiner met smalle dakpanswijze dekkende randen. Meel- 
draden talrijk, lijn-wigvormig; helmbindsel voorbij de 
hokjes _afgeknot-verbreed. _Bloembodem _kogelvormig. 
Vruchtbladen talrijk; stempels omgekeerd wigvormig, tot 
eene massa samengesmolten, afvallend; één eitje, van de 
basis af opgericht. 

Heester met viltachtig behaarde takken en langwerpige 
soms meer dan een voet lange bladeren. Bloemen aan 
korte, buiten de bladoksels staande bloeitakken met 1 ‚2 
of meer schutbladen. | 

Eéne soort door Beccarr o 


de s p Borneo (Sarawak) gevonden en door 
vem onder den naam van M. grandiflora beschreven. 


IV. ANONACEAE. . 19 


6. ENICOSANTHUM Beco. 


Kelkbladen 3, eivormig, onder aan de basis dakpans- 
wijze dekkend in den knop. Bloembladen in twee rijen 
dakpanswijze dekkend, tot het midden opgericht, dan 
horizontaal uitstaande en schuitvormig opstijgend; de 
binnenste ongeveer als de buitenste, doch kleiner. Meel- 
draden talrijk. Stampers talrijk, stempels wigvormig, 
"afgeknot, tot ééne massa samengesmolten, afvallend; één 
eitje van af de basis opgericht. 

Heester, aangedrukt zächtharig ; bladeren verlengd lang- 
werpig, anderhalven voet en langer. Bloemen, alleenstaand 
of in gering aantal, buiten de bladoksels, aan knobbels 
tegen den stam. 


Eéner soort, E. paradoeum Becc., op Borneo (Sarawak) door Bec- 
CARI gevonden. 


7. ELLIPEIA Hook. f. et Th. 


Kelkbladen 3, klein, in den knop klepswijs aaneen- 
sluitend of aan de basis een weinig dakpanswijze dekkend. 
Bloembladen 6, afgerond, in den knop dakpanswijze dek- 
kend, de binnenste het kleinst. Meeldraden » , lijnvormig ; 
helmbindsel voorbij de evenwijdige hokjes afgeknot-ver- 
breed. Stampers oo, langwerpig; stijl langwerpig, zacht- 
harig; eitje 1, boven het midden aan den buikwand 
vastgehecht. Besvrucht schuin. 

Heesters, meestal klimmend, met lederachtige bladeren. 
Bloemen alleenstaand of in bundels of in pluimen. 


Aantal soorten 4 in Malakka en 4 op Sumatra en Borneo. 

SCHEFFER vermeldt voor Ellipeia gilva Mig., dat de eitjes in 
twee rijen staan. Zóó opgevat zou het hoofdverschil met Uvaria 
geheel vervallen. Door BAiLLON wordt het geslacht ook met Uvaria 
vereenigd. 


8. TETRAPETALUM Mig. 


Kelkbladen 2, breed, in den knop dakpanswijze dek- 
kend. Bloembladen 4, in 2 rijen in den knop dakpans- 
wijze dekkend, min of meer uitstaande bij den bloei, 
onderling in vorm overeenkomende, rondachtig, hol. 
Bloembodem bol. Meeldraden zeer talrijk, dicht dak- 
pauswijze opeengedrongen ; helmbindsel voorbij de hokjes 


20 IV. ANONACEAE. 


met een afgeknot aanhangsel verlengd. Stampers talrijk, 
lijn-prismavormig, min of meer knodsvormig; stijl kort, 
onbehaard, van voren gevoord; eitjes oo, in 2 rijen. 
. Vrucht onbekend. 

Heesters, meestal met windende takken ; twijgen, blad- 
stelen en hoofdnerven der bladeren aan de onderzijde 
rosachtig viltig. Dichtbloemige aren, tegenover de bladeren 
geplaatst. Bloemen tweeslachtig, niet groot. 

Eéne soort, Tetrapetalum volubile Miq.…, op Borneo voorkomende. 


9. ARTABOTRYS R. Br. 


Kelkbladen 5, aan de basis samenhangende, in den 
knop klepswijze aaneensluitend. Bloembladen 6, vrij, in 
den knop in 2 rijen klepswijs aaneensluitend, min of 
meer gelijk, aan de basis uitgehold, om de geslachtsor- 
ganen samenkomende, van boven open, vlak of min of 
meer eylindrisch. Meeldraden oo, langwerpig of wigvor- 
mig; helmbindsel voorbij de hokjes afgeknot-verbreed. 
Bloembodem vlak of bol. Stampers oo; stijl eivormig of 
lijnvormig-langwerpig; eitjes 2, van af de basis opgericht. 
Besvruchten van verschillenden vorm. 

Heesters met neerhangende of klimmende takken. 
Bladeren glanzend. Bloemen alleenstaand of in bundels. 
Bloemdragende takken dikwijls houtachtig verhard en 
haakvormig omgebogen. 


Volgens BENTHAM en HOOKER omstreeks 45 soorten in tropisch 
Afrika en Azië; in Nederlandsch Indië komt een achttal voor. 


10. CYATHOCALYX Champ. 


Kelkbladen tot een 3-tandigen, bekervormigen kelk ver- 
groeid of vrij. Bloembladen 6, vrij, in den knop in 2 klepswijs 
aaneensluitende rijen, min of meer geliijk; aan de basis 
uitgehold, om de voortplantingswerktuigen samenkomende 
en ingeknepen, van boven lijnvormig, vlak. Meeldraden 
©, wigvormig; helmbindsel voorbij de hokjes afgeknot- 
verbreed. Bloembodem vlak, in het midden uitgehold. Stam- 
per 1, of verscheidene stampers, geribd; stempel groot, 
schildvormig, eitjes oo, in 2 rijen. Vrucht breed, ellips- 
vormig, met rimpelige bast. Zaden 10—14, in 2 rijen 
im een vruchtmoes liggend; zaadhuid glad. 

Boomen; knoppen geelachtig, zachtharig. Bladeren kaal. 


IV. ANONACEAE. 21 


Bloemstengels kort, tegenover de bladeren, 1 of meer 
bloemen dragend. 

Negen soorten, in Engelsch en Nederlandsch Indië, 

Het geslacht Gyathocalyae bevatte volgens BENTHAM en HOOKER 
slechts ééne soort op Ceylon voorkomende. Later werden hier in 
de Flora van Britsch Indië nog twee soorten bijgevoegd, doch het 
karakter, de bekervormige kelk, waarnaar de naam gegeven 
werd, was hier reeds minder duidelijk. Overgangen tot het geslacht 
Drepananthus Maingay brachten Scnerrer er toe om deze beide 
te vereenigen en thans zijn er soorten bij met nagenoeg geheel 
vrije kelkbladen. ScueFFER verdeelt het geslacht in twee sectiën : 
1. Eu-Cyathoenlye met 1 stamper; 2. Drepananthus met talrijke 
stampers. De eerste heeft 5 soorten, waarvan 3 in Malakka en 
Sumatra, de andere 4, waarvan 2 in Malakka en 2 op Sumatra, 


11. CANANGA Rumph. 


Kelkbladen 3, in den knop klepswijze aaneensluitend. 
Bloembladen 6, in den knop in 2 rijen klepswijze aan- 
eensluitend, zieh weldra openend, min of meer geliijk, 
vlak. Meeldraden oo, lijnvormig; helmbindsel voorbij de 
hokjes eivormig-spits. Bloembodem een weinig bol, in 
het midden min of meer hol. Stampers oo ‚in een smallen 
langwerpigen stijl met knopvormigen stempel uitloopend ; 
eitjes oo, in 2 rijen. Besvruchten gesteeld. Zaden in een 
vruchtmoes liggend. 

Hooge boom. Bloemstengels met talrijke, schermswijs 
bijeenstaande, groote bloemen, in de oksels der bladeren 
of aan bladerlooze takken geplaatst. 


Eéne soort. GC. odorata H. f. et Th., in tropisch Azië voorko- 
mende, dikwijls om de welriekende bloemen gekweekt. 


12. UNONA 1. 


Kelkbladen 3, klepswijze aaneensluitend in den knop. 
Bloembladen 6, in 2 rijen in den knop klepswijs aan- 
eensluitend, doch spoedig open; langwerpig, vlak, nage- 
noeg gelijk of de 3 binnenste het kleinst; deze soms 
ontbrekend. Bloembodem vlak of een weinig hol. Meel- 
draden wigvormig; helmhokjes lijnvormig, naar buiten 
openspringend; top van het helmbindsel min of meer 
kogelvormig of afgeknot. Stampers talrijk; stijl eivormig 
of langwerpig, omgebogen, gegroefd; eitjes 2—8. 1-rijig, 
zelden min of meer ?2-rijig. Rijpe vruchten talrijk, ge- 
woonlijk verlengd en tusschen de zaden vernauwd. 


Ze IV. ANONACEAE. 


Boomen of heesters, opgericht of klimmend. Bloemen 
vaak alleenstaand, okselstandig of eindelingsch of tegenover 
de bladeren. 

Een 20-tal soorten in tropisch Azië en Afrika. 

Tot dit geslacht wordt door BENTHAM en HOOKER ook eene soort 
met 5—3 stampers en min of meer 2-rijige eitjes gebracht, welke 
door Miquer onder den naam Meiogyne (M. virgata Mig.) daarvan 
afgescheiden was. Hiermede verwant is ook eene soort van BECCARI 
U. verrucosa, 


13. POLYALTHIA Bl. 


Kelkbladen 3, in den knop klepswijze aaneensluitend 
of zelden min of meer dakpanswijze dekkend. Bloembla- 
den 6, in den knop in 2 rijen klepswijze aaneensluitend, 
eivormig of verlengd, vlak of de binnenste gewelfd. Bloem- 
bodem bol, aan den top plat of een weinig uitgehold. 
Meeldraden wigvormig; helmhokjes uiteenstaande. Stam- 
pers oo; stijl gewoonlijk langwerpig; eitjes 1—2, basilair 
en opgericht of bijna basilair en klimmend. Vruchtjes 
l-zadig, besvormig. 

Boomen of heesters, van het voorkomen van Unona. 
Bladeren schuin-vinnervig. Bloemen alleenstaand of in 
bundels, in de oksels of tegenover de bladeren, klein, 
soms tijdens den bloei in omvang toegenomen. 

Volgens BENTHAM en HookER bestaat het geslacht Polyalthia 

uit een 30-tal soorten, welke in tropisch Azië en Australië voor- 

komen. Miqver. en SCHEFFER meenen dat hier 3 geslachten onder- 

scheiden moeten worden: Polyalthia, Monoon en Trivalvaria, 
van welke het laatste vooral van de anderen afwijkt door de bloem- 
bladen, waarvan de binnenste genageld en tot een kap vergroeid 
zijn, terwijl Polyalthia en Monoon van elkander verschillen door 
de stampers, die bij de eerste 2 eitjes, bij de tweede er slechts 

1 bevatten. Volgens deze opvatting heeft Nederlandsch Indië 12 

soorten van Polyalthia, 25 van Monoon, en 3 à4 van Trivalvaria. 

De soorten van Monoon en Trivalvaria werden vroeger tot het 


geslacht Guatteria gebracht, dat nu tot de Amerikaansche soorten 
beperkt is. 


14. MONOCARPIA Mig. 

Kelkbladen 3, groot, klepswijze aaneensluitend in den 
knop. Bloembladen 6, in 2 rijen klepswijze aaneensluitend, 
zich spoedig openend, langwerpig, vlak, de binnenste een 
weinig kleiner dan de buitenste. Bloembodem bol, in het 
midden een weinig uitgehold. Meeldraden oo ‚ wigvormig, 
met een dik, voorbij de hokjes afgeknot-verbreed, helm- 


‘ 


IV. ANONACEAE. 23 


bindsel. Stamper 1, met een, vlakken , stempelkliertjes dra- 
genden kring, om den top; eitjes oo (in 2 rijen?). Bes 
nagenoeg zittend, langwerpig, niet ingesnoerd, met een 
hard pericarpium. Zaden plat, door valsche tusschen- 
schotten gescheiden. 

Heester ? met viltachtig behaarde twijgen en bladstelen. 
Bloemstengels kort, 1—2-bloemig, tusschen de bladeren of 
aan het einde van een tak met weinige bladeren. 

Eéne soort op Borneo door KORTHALS gevonden: M. euneura Miq. 


15. ANAXAGOREA St. Hub. 


Kelkbladen klepswijze aaneensluitend in den knop, aan 
de basis vergroeid. Bloembladen 6, min of meer gelijk, 
in 2 rijen klepswijze aaneensluitend in den knop, dun 
en vlak uitgespreid. Bloembodem bol. Meeldraden oo ; 
helmhokjes naar buiten of min of meer zijdelings open- 
springend; helmbindsel met een eindelingsch verlengsel. 
Stampers weinig of talrijk; stijl verschillend, eitjes 2, 
min of meer basilair, naast elkander, opstijgend. Rijpe 
vruchtjes kokervormig met knodsvormigen steel. Zaden 
1—2, glanzend. 

Boomen of heesters. Bloemen klein, groenachtig, tegen- 
over de bladeren. 


Het geslacht Rhopalocarpus Teysm. et Binnend. onderscheidt 
zich volgens BENTHAM en HOOKER niet van Anaxagorea en moet 
derhalve hiertoe gebracht worden. In Nederlandsch Indië zijn er, 
deze medegerekend, 4 soorten. 


16. DISEPALUM Hook. f. et Th. 


Kelkbladen 2, groot, eirond, klepswijze aaneensluitend 
in den knop. Bloembladen 4, smal lijn-spatelvormig, voor- 
over gebogen, opstijgend, aan de basis van elkander ver- 
wijderd en door een onderstandigen ring verbonden. Meel- 
draden ao; helmbindsel voorbij de helmhokjes afgeknot- 
verbreed. Bloembodem zeer breed, in het midden een 
weinig hol. Stampers oo; stijl kort langwerpig; 1 eitje 
van de basis af opgericht. 

Heester, welke min of meer dikke bladeren draagt met 
dunne, vinswijze geplaatste nerven. Bloemen alleenstaand 
lang gesteeld, eindstandig. 


Eéne soort op Borneo: D, anomalum Hook, f. et Th, 


24 IV. ANONACEAE. 


17. POPOWIA End/. 


Kelkbladen 3, eivormig, klepswijze aaneensluitend in 
den knop. Bloembladen 6, in 2 rijen, klepswijze aaneen- 
sluitend in den knop, kort, eivormig, hol, weinig ver- 
schillend of de buitenste meer uitgespreid. Meeldraden 
oo, wigvormig; helmbindsel boven de hokjes afgeknot- 
verbreed. Bloembodem een weinig verheven. Stampers oo ; 
stijl groot, langwerpig of min of meer knodsvormig , recht of 
gebogen; eitjes 1—2 aan de buikzijde, zelden 1, basilair, 
opgericht. Vruchtjes besvormig, kogel- of eirond, gesteeld. 

Boomen. Bloemen klein, alleenstaand of in bundels, 
buiten de bladoksels of tegenover de bladeren, kort gesteeld. 

Aantal soorten omstreeks 20, alle tropisch of bijna tropisch, 


1 in Australië, 2 in Afrika, 17 in Azië; in Nederlandsch Indië 
een 12-tal. 


18. EBUROPETALUM Bece. 


Kelkbladen 3, eivormig, in den knop klepswijze aan- 
eensluitend, aan de basis samengegroeid. Bloembladen 3, 
klepswijze aaneensluitend in den knop, afgerond-eivormig, 
zeer dik, hol; de binnenste ontbrekend. Meeldraden tal- 
rijk, met aan de rugzijde geplaatste helmhokjes; helm- 
bindsel tusschen de hokjes afgeknot-rondachtig. Bloem- 
bodem vlak. Stampers weinig, met korten stijl en 
wratachtig stekeligen stempel; één eitje van af de basis 
opgericht. 

Heester met onbehaarde takken en dikke elliptische of 
langwerpig-elliptische, gesteelde bladeren. Bloemen alleen- 
sea buiten den bladoksel, gesteeld, van middelmatige 
grootte. 


Eéne soort, E. Borneense, door BEccARt op Borneo (Sarawak) 
gevonden. 


_De naam Eburopetalum doelt op de ivoorkleur en niet op de con- 
sistentie der bloembladen. 


19. ARAROCARPUS Scheff. 


Kelkbladen 3, min of meer hart-eivormig, spits. Bloem- 
bladen 6, min of meer gelijk, 2-rijig, geopend, lang- 
werpig, vlak, de binnenste min of meer uitgehold aan 


IV. ANONACEAE. 25 


de basis. Meeldraden in onbepaald aantal, vierzijdig-wig- 
vormig ; helmbindsel voorbij de hokjes afgeknot-verbreed. 
Bloembodem hoog, neergedrukt-kegelvormig, met lange 
haren bedekt. Stampers 8—12, min of meer vergroeid ; 
stijl langwerpig met stijve haren bezet; eitjes’ talrijk, 
2-rijig. Besvruchten tot ééne veelhokkige, kantige, min of 
meer afgeplat bolvormige schijnvrucht samengesmolten. 

Kleine boom met kort gesteelde, elliptische bladeren en in 
de bladoksels alleenstaande bloemen. 


De eenige soort, A. wvelutinus Scheff., werd door den auteur 
aan de zuidkust van Java gevonden. 


20. OXYMITRA 21. 


Kelkbladen 3, eirond. klepswijze aaneensluitend in den 
knop, dikwijls aan de basis vergroeid. Bloembladen 6, 
in 2 dakpanswijze dekkende rijen, de buitenste verlengd, 
vlak, dun, de binnenste kleiner, eirond of langwerpig 
om de geslachtswerktuigen samenkomende, soms aan de 
basis vernauwd. Meeldraden oo, lijnvormig-langwerpig ; 

helmbindsels voorbij de hokjes afgeknot-verbreed. Bloem- 
_ bodem lang kegelvormig of min of meer afgeknot. Stam- 
pers oo; stijl omgekeerd eirond, eitjes 1—2, van af de 
basis opstijgende met verlengde zaadstrengen; vruchtjes 
gesteeld, niet openspringend, 1-zadig. 

Klimmende heesters. Bladeren evenwijdig-nervig met 
talrijke dwarsche nerven. Bloemen groot, gesteeld, alleen- 
staand buiten de bladoksels. 


Aantal soorten 23, waarvan 20 in tropisch Azië, 3 in tropisch 
Afrika. Door Brume werd het geslächt eerst als een sectie van 
Polyalthia beschreven. In Nederlandsch Indië een twaalftal soorten. 


21. PHAEANTHUS Hook. f. et Th. 


Kelkbladen 3, klein, klepswijze aaneensluitend in den 
knop. Bloembladen 6, 2-rijig, klepswijze aaneensluitend 
in den knop, de buitenste van den vorm der kelkbladen, 
de binnenste veel grooter, lederachtig, vlak, om de voort- 
plantingsorganen opgericht, samenkomende. Meeldradenao , 
lijnvormig; helmbindsel boven de helmhokjes afgeknot- 
verbreed. Bloembodem weinig verheven met platten top. 
Stampers oo, met langwerpigen stijl; 1—2 eitjes, aan de 


26 : IV. ANONACEAE. 


buikzijde beneden het midden opstijgende; rijpe vruchtjes 
gesteeld, 1-zadig. 

Boomen of klimplanten. Bloemen alleenstaand of in niet 
okselstandige bundels. 


Aantal soorten 7, in Engelsch Indië, den Maleischen Archipel 
en de Philippijnsche eilanden voorkomende, waarvan 5 in Neder- 
landsch Indië. 


22. ANOMIANTHUS Zoll. 
Kelkbladen 3, 3-hoekig. Bloembladen 6, 2-rijig, kleps- 


wijze aaneensluitend in den knop, de buitenste wat de a 


grootte aangaat het midden houdende tusschen de kelk- 
bladen en de binnenste; deze tweemaal grooter, aan de 
basis hol en min of meer neergebogen, van boven ver- 
breed, dunner dan de andere. Meeldraden oo, lijnvormig; 
helmbindsel tusschen de helmhokjes afgeknot. Bloembodem 
half bolvormig. Stampers omstreeks 12, met 1-rijige eitjes, 
bij rijpheid gesteeld, 1-zadig en kegelvormig of 2—6- 
zadig en langwerpig, door tusschenschotten gedeeld, welke 
uit den naar binnen gedrongen binnensten vruchtwand 
bestaan. 

Lage heesters met kort gesteelde, elliptisch langwer- 
pige, stervormig behaarde bladeren en tegenover deze 
geplaatste bloemen. 


Eéne soort op Java voorkomende en door “BLUME tot Uvaria, 
door Mrqver tot Unona gerekend, A. heterocarpus Zoll. 


23. MARSYPOPETALUM Scheff. 


Kelkbladen 3, klepswijze aaneensluitend in den knop. 
Bloembladen 6, in twee rijen klepswijze aaneensluitend 
in den knop, de buitenste het kleinst, van denzelfden 
vorm als de kelkbladen en niet veel grooter, de binnenste 
veel grooter, dikvleezig, onder aan de basis zeer sterk 
uitgehold, om de geslachtswerktuigen opgericht bijeen- 
komende, verder cilindervormig met een spitsen terug- 
geslagen top. Meeldraden oo, wigvormig; helmbindsel 
afgeknot-verbreed. Bloembodem neergedrukt-half bolvormig, 
op de plaats der stampers niet zeer hol, min of meer 
vlak. Stampers oo, met knopvormige, harige stempels en 
met 1 eitje dat van af de basis is opgericht, Rijpe vruch- 
ten gesteeld, 


IV. ANONACEAE. 27 


Kleine boom. Bladeren stijf lederachtig. Bloemen al- 
leenstaand, kort gesteeld, boven de bladoksels geplaatst. 


Eéne soort van Java afkomstig, door ScneFFERr M. ceratosanthes 
genoemd, reeds vroeger door BLuME als Guatteria pallida beschreven. 


24, GONIOTHALAMUS B 


Kelkbladen 3, klepswijze aaneensluitend in den knop. 
Bloembladen 6, in den knop klepswijze aaneensluitend 
in 2 riijen, de buitenste vlak, dik, de binnenste kleiner, 
kort genageld, over de meeldraden en de stampers als 
een gewelf samenhangend Meeldraden oo, liijjnvormig- 
langwerpig; helmhokjes aan de rugzijde, uiteenstaande; 
helmbindsel met een langwerpig of afgeknot verlengsel, 
Stampers oo; stijl enkelvoudig of 2-spletig; eitjes 1—5; 
l-riijig boven elkander of 1—2 bijna basilair. Vruchtjes 
1—5-zadig. ; 

Kleine boomen of heesters. Bladeren met fijne nerven, 
welke zich nabij den rand tot lussen vertakken. Bloemen ge- 
steeld, alleenstaand of in bundels, in of buiten:de bladok- 
sels met 2-rijige schutbladen aan de basis der bloemstengels. 


Aantal soorten omstreeks 30. Tropisch Azië en Fiji eilanden. 
Door BLUME: werd het geslacht eerst als een sectie van Polyalthia 
beschreven. Volgens SCHEFFER komt het geslacht Richella Asa Gray 
van de Fiji eilanden geheel met Goniothalamus overeen en zouden 
sommige soorten met cirkelronde, platte, gerande zaden nauwer 
verwant zijn aan de Richella van Asa Gray dan aan de overige 
Goniothalamus-soorten. In Nederlandsch Indië werden 17 soorten 
waargenomen. 


25. MITREPHORA B! 


Kelkbladen 3, cirkel- of eirond klepswijs aaneenslui- 
tend in den knop. Bloembladen 6, 2-rijig, klepswijze 
aaneensluitend in den knop, de buitenste eirond, dun 
geaderd, de binnenste genageld, gewelfd en samen- 
hangende. Meeldraden langwerpig-wigvormig, talrijk, met 
uiteenstaande, ruggelingsche helmhokjes en een afgeknot- 
verbreed helmbindsel. Stampers oo, langwerpig, kaal, met 
langwerpigen stijl en talrijke eitjes in 1—2 rijen. Vrucht- 
jes rond of eivormig, gesteeld of min of meer zittend. 

Boomen. Bladeren lederachtig met sterke nerven, in 
den knop gevouwen. Bloemen meestal eindelingsch of 
tegenover de bladeren, soms éénslachtig. 


28 IV. ANONACEAE. 


Aantal soorten omstreeks 17, in tropisch Azië, waarvan 12 in 
Nederlandsch Indië. Door BrLuMe eerst als een sectie van Uvaria 
beschreven; ééne soort werd door MrqueL wegens de tweehuizige 
bloemen onder den naam Pseuduvaria van dit geslacht afgescheiden. 


26. RAUWENHOFFIA Schefl. 


Kelkbladen 3, klepswijs aaneensluitend in den knop. 
Bloembladen 6, in twee rijen klepswijs aaneensluitend 
in den knop; de buitenste breed eivormig, spits, open- 
staande; de binnenste veel smaller, aan de basis gena- 
geld, aan den top deltavormig verbreed, in het begin 
samenkomende en klepswijze saamgegroeid, later (steeds ?) 
geopend. Meeldraden in onbepaald aantal, helmbindsel 
voorbij de hokjes afgeknot-verbreed. Bloembodem bol 
met vlakken top. Stampers talrijk, met groote, aan den 
top opgerolde stempels, en een groot aantal eitjes; rijpe 
vruchten kort gesteeld, ellipsoidvormig, 1—2-zadig. 

Klimmende heesters; bladeren lederachtig, met dunne, 
vóór den rand verdwijnende nerven ; jonge takken en knop- 
pen met schubjes bezet. Bloemen tegenover de bladeren 
of schijnbaar eindelingsch. Bloemstengels met ééne bloem. 


Twee soorten, R. uvarioides Scheff. door BEccari op de Aroe 
eilanden en R. Siamensis Scheff. door TeYsMANN in Siam gevonden. 
Het verschil tusschen Rauwenhoffia en Mitrephora is niet zeer 
duidelijk. 


27. ANONA L. 


Kelkbladen 3, klein, klepswijze aaneensluitend in den 
knop. Bloembladen meestal 6, in 2 rijen klepswijze in 
den knop aaneensluitend, de binnenste soms dakpanswijze 
dekkend, de buitenste vleezig aan de basis of geheel en 
al hol, samenkomende of min of meer uiteenstaande, de 
binnenste min of meer aan deze gelijk of kleiner, zelden 
ontbrekend. Meeldraden talrijk; helmbindsel voorbij de 
hokjes eivormig. Stampers talrijk, vaak vergroeid; stijl 
langwerpig ; één opgericht eitje. Vleezige, stompe bessen tot 
eene veelhokkige, eironde of bolvormige vrucht vergroeid. 

Boomen of heesters. Bloemstengels 1-bloemig, eindstandig 
of tegenover de bladeren. 

Omtrent 50 soorten in 

Afrika en Azië verspreid. 

A, retieulata L. 


tropisch Amerika, 2 of 3 door tropisch 
LA. muricata DU, A. squamosa L. en 
worden in Nederlandsch Indië veelvuldig gekweekt. 


IV. ANONACEAE. 29 


28. MELODORUM Dunat. 


Kelkbladen 3, klein, klepswijze aaneensluitend in den 
knop, van onderen vergroeid. Bloembladen 6, in den 
knop klepswijze aaneensluitend in 2 rijen; de buitenste 
in doorsnede plan-convex of driehoekig; de binnenste van 
boven driehoekig, van onderen aan den binnenkant uit- 
gehold. Meeldraden talrijk, helmhokjes rugstandig elkander 
rakende; top van het helmbindsel eirond of vierkant. 
Stampers talrijk, vrij; stijl langwerpig; eitjes 2 of meer. 
Vruchtjes besvormig. 

Klimmende heesters. Bladeren met sterke, evenwijdige 
nerven. Bloemen eindelingsch, okselstandig of tegenover 
de bladeren, alleenstaand, in bundels of in pluimen. 


Omstreeks 25 soorten in tropisch Azië en eenige weinige in tro- 
pisch Afrika; in Nederlandsch Indië een 12-tal. Mrquer’s geslacht Py- 
ramidanthe, vertegenwoordigd door P. rufa Miq., dat afwijkt door 
de bekervormig vergroeide kelkbladen, de sterk in grootte ver- 
schillende bloembladen en het geringer aantal stampers, wordt 
door BENTHAM en Hooker als een sectie van Melodorum be- 
schouwd; hetzelfde geldt voor Mitrella Mig. dat zich onderscheidt 
door het bezit van 2 eitjes in elken ‘stamper. Door BLUME was 
het geslacht Melodorum, zooals het thans wordt opgevat, deels 
als een sectie van Uvaria, deels als een sectie van -Polyalthia 
beschouwd. De laatste afdeeling was in de Flora van Mrqvuer als 
het geslacht Kentia beschreven. 


29, XYLOPIA L. 


Kelkbladen 3, klepswijze aaneensluitend in den knop, 
vergroeid. Bloembladen verlengd, in 2 rijen, klepswijze 
aaneensluitend in den knop; de buitenste vlak of hol, de 
binnenste nagenoeg even lang, 3-hoekig, alleen aan de 
basis hol. Bloembodem meestal hol en de stampers in- 
sluitende, zelden vlak. Meeldraden langwerpig, afgeknot; 
het helmbindsel soms verlengd; helmhokjes van elkan- 
der verwijderd of niet, meestal elk met één tusschen- 
schot en een grooten stuifmeelklomp in elke afdeeling. 
Stampers 1 of meer; stijl lang , knodsvormig ; eitjes 2—6 
of meer in 1 à 2 rijen. Rijpe vruchtjes langwerpig of 
kort, ongedeeld of paarlsnoervormig, gewoonlijk met ver- 
scheidene zaden. 


* 


30 IV. ANONACEAE. 


Boomen of heesters. Bladeren leerachtig. Bloemen oksel- 
standig, alleenstaand of in bijschermen of bundels. Bloem- 
knoppen driehoekig, kegelvormig, dikwijls slank. 

„Aantal soorten 30—40, in tropisch Afrika, in Zuid-Amerika en 

n Indië. Als een afzonderlijk geslacht Parartabotrys beschrijft 

Miqver eene soort van Sumatra, doch P. Sumatrana Mig. is vol- 

gens BENTHAM en HOOKER eene soort van Xylopia. SCHEFFER rekent 

dat de plant wegens den vlakken bloembodem met recht door 

MriqveL van dit geslacht is afgescheiden. Eene tweede soort, P. 

hevagynus Mig. heeft evenzeer een vlakken bloembodem en behoort 

dus volgens SCHEFFER evenmin tot het geslacht. Volgens hem zijn 
er slechts 2 soorten van Xylopia in Ned. Indië, X. Tooropiana 

Scheff. en X. micrantha Scheff. 


30. MILIUSA Leschen. 


Kelkbladen 3, klein, klepswijze aaneensluitend in den 
knop. Bloembladen in den knop klepswijze aaneensluitend 
in 2 rijen, de buitenste kleiner, kelkbladachtig; de bin- 
nenste grooter, aan de randen samenhangende in de jeugd, 
later vrij. Bloembodem verlengd cilindrisch. Meeldraden 
in bepaald of onbepaald aantal; helmknoppen min of meer 
tweedeelig; hokjes elkander rakend, eivormig, naar buiten 
openspringend; helmbindsel ternauwernood puntig. Stam- 
pers. talrijk, lijn-langwerpig ; stijl langwerpig of zeer kort; 
eitjes 1—2, zelden 3—4. Rijpe vruchtjes kogelvormig of 
langwerpig, 1—2-zadig. 

Boomen of heesters met gesteelde, alleenstaande of tot 
bundels vereenigde, meestal okselstandige, dikwijls één- 
slachtige bloemen. 


Aantal soorten 8, grootendeels in Engelsch Indië; slechts ééne 
soort in Nederlandsch Indië, M. maèropoda Mig. 


31. SACCOPETALUM Bennett. 


Kelkbladen 3, klein, klepswijze aaneensluitend in den 
knop. „Bloembladen 6, in den knop klepswijze aaneenslui- 
tend in 2 rijen; de buitenste klein, evenals de kelkbla- 
den, de binnenste veel grooter, opgericht of samenkomende, 
aan de basis zakvormig. Meeldraden onbepaald ; helmhok- 
Jes rugstandig, elkander aanrakend; helmbindsel met een. 
duidelijk verlengsel. Stampers talrijk; eitjes 6 of meer. 
Rijpe vruchtjes min of meer kogelrond. 


IV. ANONACEAE. 31 


Boomen met afvallende bladeren. Bloemen okselstandig, 
alleenstaand of in bundels, vóór of met de jonge blaad- 
jes te voorschijn komend, groot. 


Aantal soorten 5, in Oostelijk Azië en Australië. In Nederlandsch 
Indië komt slechts ééne soort voor, S. Horsfieldì Bennett. 


32. ALPHONSEA H.f. et Th. 


Kelkbladen 3, klein, klepswijze aaneensluitend in den 
knop. Bloembladen 6, in den knop klepswijze aaneen- 
sluitend in 2 rijen, grooter dan de kelkbladen, gelijk of 
de binnenste kleiner. Bloembodem cilindrisch of half bol- 
vormig. Meeldraden in onbepaald aantal, los opeengepakt ; 
helmhokjes rugstandig naast elkander ; helmbindsel puntig. 
Stampers oo, zelden weinig of 1; stijl langwerpig of neer- 
gedrukt; eitjes 4—S8, in 2 rijen langs den buiknaad. 
Vruchtjes min of meer zittend of gesteeld. 

Hooge boomen. Bladeren dik, leerachtig, onbehaard, 
glanzig. Bloemen klein of van middelbare grootte, in 
tegenover, zelden naast, de bladeren geplaatste, gesteelde 
bundels. 


Aantal soorten 9, alle Indisch. Slechts twee soorten, A. Javanica 
Scheff. en A. Geramensis Scheff., in Nederlandsch Indië, de overige 
in Engelsch Indië. 


33. OROPHEA B. 


Kelkbladen 3, klepswijze aaneensluitend in den knop. 
Bloembladen 6, in den knop klepswijze aaneensluitend 
in 2 rijen; de buitenste eirond, de binnenste genageld, 
aan de randen als een mijtervormigen kap samenhangend. 
Meeldraden in bepaald aantal, 6—12, vleezig ; helmhokjes 
rugstandig, groot, elkander aanrakende. Stampers 3—15; 
stijl kort of ontbrekend; eitjes 4. Rijpe vruchtjes 1- of 
meerzadig. 

Boomen of heesters met kleine bladeren en okselstan- 
dige, in bundels of bijschermen geplaatste, bloemen. 


Aantal soorten omstreeks 28, alle in Oostelijk Azië. In Nederlandsch 
Indië en Malakka komen 21 soorten voor. 


34. BOCAGEA St. Hil. 


_ Kelkbladen 3, cirkel- of eirond, dakpanswijze dekkend 
in den knop. Bloembladen 6, in den knop dakpanswijze 


32 IV. ANONACEAE. 


dekkend in 2 rijen, nagenoeg gelijk, meestal cirkelrond, 
hol. Meeldraden 6—21, dakpanswijze aaneensluitend in 2 
of meer rijen, breed langwerpig, dik, vleezig ; helmhokjes 
rugstandig, langwerpig; helmbindsel verlengd. Stampers 
3—6; stijl kort; stempel stomp of knopvormig; eitjes 1 of 
2-8 aan den buiknaad. Vruchtjes kogelvormig , gesteeld. 

Boomen. Bladeren glanzend, takken kaal. Bloemen 
klein, eindelingsch, okselstandig of in bundels op hout- 
achtige, korte, bultvormige takken, één- of tweeslachtig. 


Omstreeks 12 soorten in tropisch Azië en Amerika. 
_ Hier is de beschrijving van het geslacht gevolgd van HOOKER en 
TromsoN in: HOOKER, Flora of Brit. Ind. Volgens deze bevat het 
geslacht voor de Flora van Engelsch Indië vijf soorten, waarvan drie 
door andere auteurs als Sagerdea en twee als Orophea beschouwd 
werden. Eéne der eerste, B. elliptica H. f.et Th., komt op Malakka 
en Penang voor. 


35. MEZZETTIA Beecc. 


Kelkbladen 3, eivormig, klepswijs aaneensluitend in den 
knop. Bloembladen 6, in twee rijen klepswijs aaneenslui- 
tend in den knop, weldra geopend eh in grootte toe- 
nemend, vlak, lijnvormig, de binnenste het kleinst, 
nagenoeg van denzelfden vorm als de buitenste. Meel- 
draden (als van de Miliuseae) in bepaald aantal (9), los 
dakpanswijze aaneensluitend; helmknoppen naar binnen 
openspringend, aan de rugzijde bol, voorbij de helm- 
hokjes afgeknot-rondachtig. Eén stamper, eivormig, aan 
den top met eene uitgeholde stempelvlakte ; eitjes 2, nabij 
de basis buikstandig. Bes lederachtig, kogelvormig ; zaden 
2, zeer groot, samengedrukt. 

Boom met ovaal-elliptische bladeren en kleine groen- 
achtige bloemen, schermsgewijze vereenigd op den top 
van bloemstengels, die ten getale van één of twee in de 
oksels der bladeren staan. 

Twee soorten door BeccArt op Borneo (Sarawak) gevonden en 
door hem M. umbellata en M. parviflora genoemd. Volgens SCHEF- 


FER is Lonchomera H. f. et Th. een synoniem van Mezzettia en 
komt de laatstgenoemde soort overeen met L.leptopoda H. f. et Th. 


36. KINGSTONIA H. f. et Th. 


Kelkbladen 3, aan de basis vergroeid, eivormig, spits, 
blijvend. Bloembladen 6, de buitenste eivormig, klepswijze 


V. MENISPERMACEAE. Aa 


aaneensluitend, de binnenste kleiner, langwerpig, dak- 
panswijze dekkend. Meeldraden omstreeks 12 ; helmdraden 
van de halve lengte der naar buiten gerichte helmhokjes; 
helmbindsel schuin-afgeknot. Stamper 1; stempel zittend, 
schildvormig, gekarteld; eitjes in gering aantal. Rijpe 
vrucht bolvormig. Zaden talrijk, 2-rijig. 

Boom met elliptische of lijn-langwerpige bladeren. Bloe- 
men in bundels op knobbels aan den stam. 


De eenige soort, K. nervosa H. f. et Th., werd door MAINGAY 
op Malakka gevonden. 


Fax. V. MENISPERMACEAE. 


BENTHAM et HooKER, Gen. Plant. L. p. 30 et p. 958. — Miq. Ann. IV. 
p. 80—88. — Scnerr. in Nat. Tijdschr. v. Ned. Indië XXXI. p. 
392. — Breccari, Males., 1. p. 135. 


Bloemen éóénslachtig. Kelkbladen meestal 6, 2-rijig 
(zelden 9 of in 3 of 4 rijen, nog zeldzamer minder dan 
6), vrij, zelden vergroeid, in elke rij gewoonlijk dakpans- 
wijze dekkend in den knop, de buitenste kleiner dan de 
binnenste. Bloembladen 6 (zelden minder), 2-rijig , dakpans- 
wijze dekkend in den knop. Mannelijke bloemen: Meeldra- 
den hypogynisch, meestal tegenover de bloembladen ; helm- 
draden vrij of vergroeid; helmknoppen vrij of vergroeid, 
tweehokkig. Stampers rudimentair of ontbrekend. Vrou- 
welijke bloemen: Staminodiën 6 of ontbrekend. Stampers 
3 (zelden 1 of 6—12); stijl eindelingsch, enkelvoudig of 
verdeeld; meestal 1 eitje (zelden 2), gewoonlijk amphitroop. 
Steenvruchtjes met het litteeken van den stijl min of 
meer aan den top of door ongelijken groei nabij de basis. 
Zaad meestal haak- of niervormig, dikwijls gebogen om 
een inspringend deel van de steenkern (condylus Miers); 
kiemwit gelijkmatig, uitgevreten of ontbrekend ; zaadlobben 
vlak of half cilindervormig, bladachtig of vleezig, aange- 
drukt of uitgespreid; kiem gebogen, zelden recht; het wor- 
teltje naar het litteeken van den stijl gericht. _ 

Klimmende, vaak windende heesters, houtachtig of min 
of meer kruidachtig. Afwisselende, gave of handlobbige 

3 


34 V. MENISPERMACEAE. 


bladeren met een aan de basis en den top schijnbaar ge- 
leeden bladsteel, zonder steunblaadjes. Bloemen zeer klein, 
in schermen, trossen of bijschermen, zelden alleenstaand. 

Aantal geslachten 32, soorten omstreeks 100, hoofdzakelijk in 


de tropische luchtstreken, zeldzamer in niet-tropisch Amerika, 
Zuid-Afrika en Australië voorkomende. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Tribus L Tinosporeae. Bloemen 3-tallig. Stampers meestal 3. 
Steenvruchtjes met een eindelingsch, zelden min of meer buikstandig 
of bijna basilair stijllitteeken. Zaad langwerpig of min of meer kogel- 
vormig; kiemwit overvloedig of gering; zaadlobben bladachtig, meestal 
zijdelings uitgespreid. 

t Steenvruchten met een eindelingsch of bijna eindelingsch 
stijllitteeken. 


1. AsPrpocaRrva. Kelkbladen 6 of 12; bloembladen 6; helmdraden 
tot ééne massa vergroeid. 


2. Trxospora. Kelkbladen 6; bloembladen 6; helmdraden vrije 
stampers zittend. 

3. Hvypsopopes. Kelkbladen 6: bloembladen 6: helmdraden van 
onderen vergroeid; stampers op een stamperdrager (gynophorus). 

4. PARABAENA. Kelkbladen 6 ; bloembladen 6; helmdraden vrij: 
stampers zittend. Bloemen tweeslachtig. 

5. Tromiscrum. Kelkbladen 9; bloembladen 6, grooter dan de 
meeldraden en deze omsluitende; helmdraden vrij ; stampers zittend. 


6. CHLAENANDRA. Kelkbladen 9; bloembladen 6, tweemaal korter 
dan de meeldraden; helmdraden vrij, sterk verdikt. 


7. FIBRAUREA. Kelkbladen 6; bloembladen 0; helmdraden vrij: 
stampers zittend. 


TT Steenvruchten met een bijna basilair stijllitteeken. 


8. ANAMIRTA. Kelkbladen 6; bloembladen 0; alle helmdraden 
vergroeid. 


9. CosciNrum. Kelkbladen 9; bloembladen 0; buitenste helm- 
draden vrij. 


10. Arcanaeutsta. Kelkbladen 9; bloembladen 0; alle helmdraden 
vergroeid. 


Tribus IL Cocculeae. Bloemen 3-tallig. Stampers meestal 3. 
Steenvruchtjes met een bijna basilair, zelden bijna eindelingsch, stijl 
litteeken. Zaad hoefijzervormig; kiemwit overvloedig, kiem dun, zaad- 
lobben lijnvormig of een weinig verbreed, 

u. Tirracora. Eloembladen 6, klein; stampers 3—12: stijl 
priem vormig. 
12. Limacra. Bloembladen 5—8 


: stampers 3: stijlen min of meer 
samengedrukt, k HAN 


V. MENISPERMACEAE. 35 


13. CoccuLus. Bloembladen 6; stampers 3—6; stijlen priemvormig. 
14, PeRicaMPYLUS. Bloembladen 6; stampers 3; stijlen gevorkt. 
Tribus IL. Cissampelideae. Bloemen 3—5-tallig. Meestal 1 
stamper. Steenvrucht met een bijna basilair stijllitteeken; steen- 
kern aan de rugzijde met stekels of borstels bezet. Zaad hoefijzer- 
vormig; kiemwit gering ; kiem lijnvormig ; zaadlobben lijnvormig , tegen 
elkander aangedrukt. 
15. STEPHANIA. Kelkbladen 6—10, vrij; bloembladen 3—5, vrij. 
16. CrissampeLos. Kelkbladen 4, vrij bij de mannelijke, 1 of 2 
vergroeid bij de vrouwelijke bloem; bloembladen der mannelijke 
bloem 4, vergroeid, die der vrouwelijke 1 of ontbrekend. 
17. Cycrea. Kelkbladen 1—8, vergroeid bij de mannelijke, 1 bij 
de vrouwelijke bloem; bloembladen 4—8, vergroeid bij de manne- 
lijke, 1 bij de vrouwelijke bloem. 


Tribus IV. Pachygoneae. Bloemen meestal 3-tallig. Stampers 
gewoonlijk 3. Steenvruchtjes met een bijna basilair of buikstandig stijl- 
litteeken. Zaad gebogen, haakvormig: kiemwit ontbrekend; zaad- 
lobben dik, vleezig. 


T Zaadlobben en kiemworteltje vrij; vrucht 1—2, hoogstens 4 cM. 
18. PacuyGone. Kelkbladen, bloembladen en meeldraden elk 6; 
helmknoppen 2-lobbig, dwars openbarstend. 


19. PycNARRHENA. Kelkbladen en bloembladen 3 of 6 ; meeldraden 
9; helmhokjes met de toppen ineenvloeiend. 


20. ALBERTIsIA. Kelkbladen 9, de 6 buitenste klein, de 3 bin- 
nenste tot eene urnvormige buis vergroeid; bloembladen 3 bij de 
mannelijke, 6 bij de vrouwelijke bloemen; stampers 5—6. 


21. Bana. Kelkbladen omstreeks 15, de buitenste 12, schub- 
vormig, dakpanswijze dekkend in den knop, de 3 binnenste kleps- 
wijze aaneensluitend in den knop, driemaal grooter dan de voor- 
gaande; stampers 6. 


TT Zaadlobben en kiemworteltje tot ééne massa versmolten ; 
vruchten tot 10 eM. lang. 
22. MacrococcuLus. 


1. ASPIDOCARYA . H.f. et Th. 


Kelkbladen 6—12, in 2—4 rijen, naar binnen lang- 
zamerhand breeder wordend. Bloembladen 6, korter dan 
de kelkbladen, wigvormig-omgekeerd eirond. Mannelijke 
bloemen: Meeldraden verbonden tot eene zuil met schild- 
vormigen top; helmknoppen 6, horizontaal, zittend aan 
den rand van den top. Vrouwelijke bloemen: Meeldraden 
onvruchtbaar. Stampers 3, stempels min of meer knop- 
vormig. Steenvruchten ruggelings samengedrukt, met 


36 V. MENISPERMACEAE. 


een min of meer eindelingsch stijl-litteeken; steenkern gekield 
aan de rugzijde, aan den breeden kant vlak, niet naar 
binnen ingedrukt. Zaad hangend, langwerpig met eene 
duidelijke zaadnerf aan de voorzijde; kiemwit vleezig; 
kiemworteltje kort; zaadlobben vlak, aan de basis uit 
elkander gespreid, verder evenwijdig. 
Bladeren hartvormig of meer of min schildvormig. Tros- 
vormige, lange, min of meer samengestelde pluimen. 
Twee soorten, waarvan de eene op het Himalaya-gebergte, de 
andere op Borneo voorkomt. De beschrijving van het geslacht is 
ontleend aan de soort van den Himalaya, daar van de andere 
slechts één exemplaar met onrijpe vruchtjes bekend is, door Bec- 
CARI in de provincie Sarawak op den berg Gadin, ongeveer 300 
meter boven de zee, gevonden. Deze soort, A. hirsuta Becc., werd 
door Beccari beschreven als volgt : Klimmende heester met cylinder- 
vormige diepgestreepte twijgen, welke evenals de bladstelen stijf- 
harig zijn. Bladschijf kruidachtig-papierachtig, 14—15 cM. breed, 
aan de basis 7-nervig, diep hartvormig met afgeronde lobben, naar 
den top in eene lange punt versmald, van boven kaal, van orideren 
op de nerven stijfharig, op de nerven van den tweeden rang met 
enkele stijve haren; bladsteel gestreept, rolrond, aan de beide uit- 
einden weinig gezwollen, aan de basis gewrongen, bijna de helft 
kleiner dan de bladschijf. Vruchtdragende trossen, nagenoeg even 
lang als de bladschijf, stijf, lang-piramidevormig met horizontale 
takken; onderste takken 10—12-bloemig, bovenste slechts met ééne 
bloem. Vruchtstelen afstaande, stijf, 5—10 mM. lang. Steen- 
vruchtjes 3, kogelvormig, ongeveer 10 mM. lang, onrijp wit. 


2. TINOSPORA Miers. 


Kelkbladen 6, 2-rijig, de binnenste het grootst, vliezig. 
Bloembladen 6, kleiner. Mannelijke bloemen : Meeldraden 
6, helmdraden vrij, toppen verdikt; helmhokjes schuin 
aaneengegroeid, schuin openspringende. Vrouwelijke bloe- 
men: Staminodiën 6, knodsvormig. Stampers 3; stempels 
gevorkt. Steenvruchten 1—3, aan de rugzijde bol, aan de 
buikzijde vlak; stijllitteeken bijna eindelingsch; steenkern 
gegroefd, aan de rugzijde gekield, aan de buikzijde hol. Zaad 
aan de buikzijde gegroefd of gebogen rondom den nagenoeg 
2-lobbigen condylus. Kiemwit aan de buikzijde uitgevre- 
ten; zaadlobben bladachtig, eivormig, uitgespreid. 

Klimmende heesters. Bloemen in okselstandige of ein- 
delingsche trossen of pluimen. 


Í Aantal soorten 8 in tropisch Azië en Afrika (volgens HOOKER en 
Tuomson in Hook. Fl. of Br Ind. 1. p. 9). Beccari, die er ook 


NA 
ú 
ns ri 


vrt 


V. MENISPERMACEAE. 37 


eene soort toe brengt, welke door ScHEFFER tot het geslacht Limacia 
gerekend was en bovendien eene nieuwe soort beschrijft, stelt het 
aantal soorten van den Maleischen Archipel op 5. 


3. HYPSIPODES Mig. 


Kelkbladen 6, in twee rijen, de binnenste veel groo- 
ter, langwerpig, vliezig, in den knop dakpanswijze dek- 
kend. Bloembladen 6, vrij, wigvormig-omgekeerd eivormig, 
veel kleiner dan de binnenste kelkbladen. Mannelijke 
bloemen: Meeldraden 6; helmdraden vliezig-afgeplat, naar 
boven breeder wordend, onder aan de basis een weinig 
met de bloembladen vergroeid, de drie buitenste vrij, de . 
drie binnenste ter halver hoogte met elkander vergroeid, 
tweemaal langer dan de bloembladen; helmknoppen ein- 
delingsch, eivormig; helmhokjes schuin aangegroeid, aan 
den top elkander rakend en aan de basis uiteenstaand, 
met zijspleten openend. Rudimentaire stamper ontbrekend. 
Vrouwelijke bloemen veel grooter: Onvruchtbare meeldra- 
den 6, knodsvormig, onder aan de basis der bloembladen 
vastgehecht en een weinig korter dan deze. Stampers 3, 
schuin ellipsvormig, ingeplant op den top van een steel- 
vormigen stamperdrager (gynophorus), ‘welke tweemaal 
langer dan de bloembladen is ; stempel eindelingsch, schild- 
schijfvormig, aan de randen met onregelmatige, dicht 
aaneenliggende lobben. Steenvruchten vleezig, aan de 
buikzijde vlak, door den blijvenden, eindelingschen stem- 
pel gekroond. Steenkern rimpelig met een naar binnen ge- 
keerden condylus, welke een ledig hokje bevat. Zaad met 
een hol en een bol oppervlak, waarschijnlijk kiemwit- 
houdend. 

Kruid of heester, min of meer windend. Bladeren hart- 
vormig-eirond, 5—7-nervig. Bloemen afzonderlijk of in 
bundels van 2 of 3, aan okselstandige trossen. 

Eéne soort, H. subcordatus Miq., welke op Timor werd aange- 
troffen. Zij vertoont veel overeenkomst met soorten van Tinospora, 
vooral met 7. cordifolia Miers, verschilt hiervan echter door de 
vergroeide helmknoppen. 

Beccarr onderstelt dat Miquru's Hypsipodes synoniem is met 


zijne Parabaena tuberculata, welke echter daarvan verschilt door 
de tweeslachtige bloemen en de vrije meeldraden, 


38 V. MENISPERMACEAE. 


4. PARABAENA Miers. 


Kelkbladen 6, in 2 rijen, bijna gelijk. Bloembladen 
6, korter dan de kelkbladen, wigvormig-omgekeerd-eirond 
of 3-lobbig. Mannelijke bloemen: Meeldraden tot eene zuil 
verbonden; helmknoppen 6, tot een min of meer kogel- 
vormig, eindelingsch hoofdje verbonden, dwars openbar- 
stend. Vrouwelijke bloemen: Onvruchtbare meeldraden 6. 
Stampers 3, met priemvormige, teruggebogen stijlen. 
Steenvruchten eivormig, met een eindelingsch stijllittee- 
ken; steenkern van boven gesnaveld, met wratachtige uit- 
steeksels op den rug, van voren met eene diepe uitholling 
en een halfkogelvormigen, naar binnen gerichten condy- 
lus. Zaad met een hol en een bol vlak, gebogen om den 
naar binnen gekeerden condylus; kiemwit overvloedig, 
gelijk; kiem gekromd, kiemworteltje lang; zaadlobben 
eivormig, zijdelings uitgespreid. 

Bladeren pijlvormig; dichotomisch vertakte en oksel- 
standige bijschermen. 

Eéne soort in Engelsch Indië, waarop de geslachtsbeschrijving 
betrekking heeft. Door Brccarr werd eene tweede soort beschreven, 
door hem in Nieuw-Guinea Waargenomen, Daar deze soort, P. tuber- 
culata Becc., nog al veel afwijkt van de andere, die tot type van 
het geslacht gediend heeft, laat ik de beschrijving hiervan volgen: 


Windende halfheester, met gewrongen, kruidachtige, diepgestreepte, 
behaarde takken, Bladeren hartvormig of breed eivormig, zelden 


deelde stempels; eitje vastgehecht midden in den binnenhoek van het 
hokje. Steenvruchten vleezig, met een eindelingsch stijllitteeken. 
Steenkern beenachtig, ongeveer 6 mM. lang, 6 mM. breed ‚ met eene 
bolle rugvlakte, welke met grove knobbels bezet is en eene vlakke 


V, MENISPERMACEAE, 39 


straalswijs gestreepte, in het midden uitgeholde buikvlakte, welke 
aan den binnenwand met een stompen condylus in de holte van 
het zaad dringt. Zaad aan de buikvlakte hol, aan de rugvlakte 
bol; kiemwit gelijk; kiem recht of eenigszins gekromd, in het 
midden van het kiemwit: kiemworteltje eindelingsch, naar het stijl- 
litteeken gericht, zaadlobben dun, bladachtig, uitgespreid, korter 
dan het kiemwit. 

BECCARI meent dat dit misschien dezelfde soort, is welke door 
Miqver als Hypsipodes subcordatus werd beschreven. 


5. TINOMISCIUM Miers. 


Kelkbladen 9 met 3 schutbladen. Bloembladen 6, lang- 
werpig rond en naar binnen gekeerd. Mannelijke bloemen : 
Meeldraden 6, helmdraden afgeplat; helmknoppen lang- 
werpig aangegroeid, vertikaal openspringende. Rudimentaire 
stampers 3. Vrouwelijke bloemen onbekend. Steenvruch- 
ten zeer te samen gedrukt, eirond-langwerpig, stijllittee- 
ken eindelingsch; steenkern zeer te samen gedrukt, 
aan de rugzijde bol, aan de buikzijde vlak of een weinig 
hol, niet naar binnen gedrongen (zonder condylus). Zaad 
bijna vlak, langwerpig; zaadlobben geheel vlak, bijna 
even breed als de dunne kiemwitlaag, zeer dun, dicht 
aaneengedrukt; worteltje kort eylindrisch. 

Een klimmende heester met melkachtig sap. Bloemen in 
trossen. 


Aantal soorten 3, in oostelijk Azië (Hook. Fl. of Br. Ind.). Brc- 
CARI, die eene nieuwe soort beschrijft van Nieuw-Guinea, stelt 
het aantal soorten van den Nederlandschen Archipel op 3, 7. 
petiolare Miers, T. Javanicum Miers, T. elasticum Bece. 


6. CHLAENANDRA Mig. 


Mannelijke bloemen: Kelk 9-bladig, in 3 rijen; bui- 
tenste rij klein, smal en spits, middelste eirond-rond- 
achtig, vliezig, twee- of driemaal grooter dan de vorige, 
binnenste langwerpig-eirond, vliezig, in het midden iets 
dikker en hol, veel grooter dan de voorgaande, in den 
knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen 6, veel korter 
dan de binnenste kelkbladen en tweemaal korter dan de 
meeldraden, smal elliptisch met eenigszins spitsen of stom- 
pen top, meestal een weinig vliezig, doch vrij stevig, de 
helmdraden nauw omsluitend. Meeldraden 6, met vrije 
van onderen af sterk verdikte, naar voren gebogen helmdra- 
den ; helmknoppen eindelingsch, met tegen elkander aanlig 


40 V. MENISPERMACEAE. 


gende, door zijspleten openspringende, ellipsvormige hokjes. 

Vrouwelijke bloemen onbekend. Steenvruchten groot, 
kogelvormig, vleezig, met een bijna eindelingsch stijllit- 
teeken; steenkern ei-kogelvormig, met kammen of 
stekels bezet, houtachtig vezelig, met een tweehokkigen 
eondylus aan de buikzijde. Zaad aan de buikzijde hol en 
daar aan ‘den condylus bevestigd; kiem gekromd, nage- 
noeg even lang als het niet uitgevreten, overvloedige 
kiemwit; zaadlobben zeer breed; kiemworteltje kort, naar 
het stijllitteeken gericht. 

Klimmende heester met breed eivormige, lederachtige 
bladeren, welke aan de basis afgerond of bijna afgeknot 
aan den top spits of kort toegespitst zijn. Mannelijke 
bloemen in groote, sterk vertakte pluimen. 

De beschrijving van de mannelijke bloemen der eenige soort C. 
ovata Mig. is ontleend aan Mig. Ann. Mus. Lugd. Bat. IV, p. 83, 
waar als vermoedelijke groeiplaats Nieuw-Guinea wordt opgegeven, 
hetgeen Mrquer, mijns inziens terecht, uit de plant van ZIPPELIUS 
in ’s Rijks Herbarium heeft opgemaakt. Later werd deze meening 
bevestigd door BECCARI, die in Males. 1, p. 144 vermeldt, zoowel 
vrouwelijke als mannelijke planten aangetroffen te hebben op het 
eiland Aroe nabij Nieuw-Guinea. Vrouwelijke bloemen had deze 
echter niet gevonden en de vruchten niet aan de plant bevestigd 
gezien, doch ze van den grond opgeraapt. Wegens de zuiver drie- 
tallige, mannelijke bloemen en ook wegens den vorm der vruchten 
wier beschrijving door ons van BECCARI overgenomen is, blijkt hare 
plaats onder de Menispermaceae door Mrquet. goed gekozen. Waarom 
in DuRAND’s Inder Gen. Phaner. p. 7, 63 en 493 Nieuw-Granada 
als groeiplaats wordt vermeld en de soort eerst als een synoniem 
van Anamirta_ wordt beschouwd, doch later tot de familie der 
Olacineae en in deze tot den Tribus der Opilieae wordt gebracht, 


waar de bloemen 4- (zeldzamer 4—5-) tallig zijn, is mij niet 
gebleken. N ) tallig zijn, is mij nie 


1. FIBRAUREA Lour. 


Bloemen tweehuizig. Kelkbladen 6, met 3 kleine schut- 
bladen, de binnenste het grootst. Bloembladen ontbrekend. 
Mannelijke bloemen: Meeldraden 6; helmdraden knods- 
vormig; helmknoppen eindelingsch, aangegroeid; hokjes 
uitgespreid, door eene verticale spleet openspringend. 
Vrouwelijke bloemen: Staminodiën 6. Stampers 3, eirond, 
2-eiig ; stempel zittend, puntvormig. Steenvruchten 3, 
l-zadig, langwerpig rolrond, stijllitteeken nagenoeg einde- 
lingsch; steenkern langwerpig, aan de rugzijde bol, 


RI 


V. MENISPERMACEAE. 41 


aan de buikzijke vlak en gevoord, ternauwernood naar 
binnen gedrongen. Zaden langwerpig rolrond, niervormig 
op eene dwarsche doorsnede; kiemwit overvloedig , hoorn- 
achtig; zaadlobben bladachtig, in de lengte gebogen, lang- 
werpig, zeer dun; worteltje kort, eylindrisch. 

Eene hooge, klimmende, onbehaarde heester. Bladeren 
eirond of langwerpig, lederachtig, 3-nervig. Bloemen in 
groote okselstandige pluimen. 


Aantal soorten 3, in tropisch Azië en Afrika. T wee soorten komen 
voor in den Maleischen Archipel F. tinctoria Lour. en F. laxa 
Miers. f 


8. ANAMIRTA Colebr. 


Kelkbladen 6, met 2 aangedrukte schutbladen. Bloem- 
bladen ontbrekend. Mannelijke bloemen: Helmknoppen 
zittend op eene dikke zuil, 2-hokkig, dwars opensprin- 
gend. Vrouwelijke bloemen: Staminodiën 9, knodsvormig , 
l-rijig. Stampers 3, op een korten stamperdrager ; stempel 
min of meer knopvormig neergebogen. Steenvruchten op 
een 3-spletigen stamperdrager, schuin eivormig , bultig aan 
de rugzijde; stijllitteeken nagenoeg basilair; steenkern 
houtachtig. Zaad kogelvormig, den nagenoeg kogelvormig 
naar binnen gedrongen condylus omsluitend; kiemwit 
dik, hoornachtig, korrelig; kiem gebogen, zaadlobben 
smal, langwerpig, dun, uitgespreid. 

Klimmende heester. Bloemen in pluimen. 


Eéne soort, in Engelsch en Nederlandsch Indië voorkomende A. 
Coecculus W. et Arn. 


9. COSCINIUM Colebr. 


Kelkbladen 6, cirkelvormig, met één schutblad. Bloem- 
bladen 3, elliptisch, groot, uitgespreid. Mannelijke bloemen : 
Meeldraden 6; helmdraden cilindrisch, 3 binnenste tot 
het midden vergroeid; helmknoppen aaneengegroeid, bui- 
tenste 1-, binnenste 2-hokkig, verticaal openspringende. 
Vrouwelijke bloemen: Staminodiën 6. Stampers 3—6, 
min of meer kogelvormig; stijlen priemvormig, neer- 
gebogen. Steenvruchten kogelvormig; steenkern been- 
achtig. Zaad kogelvormig, den kogelvormigen, naar 
binnen gedrongen condylus omvattend; kiemwit vleezig , 


42 V. MENISPERMACEAE. 


uitgevreten aan de buikzijde; kiem recht, zaadlobben 
cirkelvormig uitgespreid, dun, gegolfd in slippen of met 
openingen. 

Klimmende heesters. Bloemen in dichte, kogelvormige 
hoofdjes. 


Aantal soorten 2, in tropisch Azië, beiden in den Maleischen 
Archipel, C. fenestratum Colebr. en C. Blumeanum Miers. 


10. ARCANGELISIA Becc. 


Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen: Kelkbladen 
9, de 3 buitenste het kleinst; de 6 binnenste bloemblad- 
achtig, in 2 rijen, nagenoeg gelijk, langwerpig, in den 
knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen ontbrekend. 
Meeldraden 9, ineengesmolten, met zeer korte helmdra- 
den; helmknop eindelingsch met 4 hokjes, dwars open- 
springend. Vrouwelijke bloemen: Bloembladen (of stami- 
nodiën) 6, zeer kort, dik. Stampers 3, elk met 2 
boven elkander geplaatste eitjes; stempels dik, driehoekig 
met grove stempelwratjes. Steenvruchten 1—3, kogel- 
niervormig; stijllitteeken eenigszins van den top verwij- 
derd; steenkern beenachtig, aan de rugzijde bol, zijde- 
lings samengedrukt, aan de buikzijde een weinig vlak, 
zonder condylus aan den binnenwand, maar met een 
tweekleppigen naad in den omtrek. Zaad de geheele holte 
van den steen vullend en daaraan nagenoeg gelijk, aan 
rug- en buikzijde met eene bijna rondloopende groeve; 
kiemwit overvloedig, sterk uitgevreten; zaadlobben uit- 
gespreid, groot, dun, bladachtig , sterk gevouwen , moeilijk 
van elkander te onderscheiden ; kiemworteltje kegelvormig , 
zeer kort, naar het stijllitteeken gericht. 

Klimmende heesters met eivormige, 5-nervige bladeren. 
Mannelijke bloemen zittend, vrouwelijke met dikke bloem- 
stelen; de laatste bij ééne soort in groote pluimen aan 
oudere takken. 


Twee soorten, beide slechts aangetroffen in Nederlandsch Indië. 
De eerste A. lemniscata Bece. werd reeds vroeger door Mrers als 
Anamirta lemniscata beschreven en is op Java, Celebes en Borneo 
waargenomen, de tweede A. inchyta Bece. werd door BECCARI in 
Nieuw-Guinea gevonden. 


V. MENISPERMACEAE. 43 


11. TILIACORA Colebr. 


Kelkbladen 6, in 2 rijen, de buitenste veel kleiner. 
Bloembladen 6, zeer klein, wigvormig. Mannelijke bloe- 
men: Meeldraden 6; helmdraden min of meer cilindrisch ; 
helmknoppen _aaneengegroeid, loodrecht openbarstend. 
Rudimentaire stampers 3. Vrouwelijke bloemen: Stampers 
3-12; stijl kort, priemvormig, Steenvruchten omgekeerd 
eivormig, gesteeld, min of meer samengedrukt. Stijllit- 
teeken min of meer basilair; steenkern dun, onduide- 
lijk geribd, aan beide kanten gegroefd. Zaad haakvormig ; 
kiemwit oliehoudend, uitgevreten; zaadlobben lijnvormig, 
vleezig, plan-convex, aangedrukt. 

Klimmende heester. Bloemen in okselstandige pluimen, 
tweehuizig of gemengdslachtig. 


Eéne soort in tropisch Indië verspreid: T. racemosa Colebr. 


192. LIMACIA Lour. 


Kelkbladen 6, in 2 rijen, de buitenste kleiner. Bloem- 
bladen 6 (of 3) veel kleiner, geoord, de meeldraden 
omvattende. Mannelijke bloemen : Meeldraden 3—9; 
helmknoppen aangegroeid, verticaal openbarstende. Vrou- 
lijke bloemen: Staminodiën 6, knodsvormig. Stampers 8; 
stijlen kort, samengedrukt. Steenvruchten omgekeerd ei- 
rond of niervormig; stijllitteeken bijna basilair; steen- 
kern 3-hokkig; 2 zijdelingsche hokjes ledig. Zaad lang, 
den naar binnen gedrongen condylus omvattende; kiem 
dun; zaadlobben verlengd, half-rolrond , aangedrukt. 

Klimmende heesters. Bloemen in pluimen. 


Aantal soorten omstreeks 10, in tropisch Azië en Afrika. 

Brocart onderscheidt hierin, volgens het voorbeeld van MIERS, 
twee geslachten. Limacia, waar de binnenste rij der kelkbladen 
in den knop klepswijze aaneensluiten en Hypserpa, waar zij dak- 
panswijze dekkend zijn: van de eerste komen er volgens BECCARI 
2, van de laatste 5 in Nederlandsch Indië voor. Limacia Suma- 
trana Scheff. is volgens BeEccari eene Tinospora. 


13. COCCULUS DC. 


Kelkbladen 6, in 2 rijen, de buitenste het kleinst. 
Bloembladen 6, kleiner, meestal geoord. Mannelijke 
bloemen: Meeldraden door de bloembladen omvat; helm- 


44 V. MENISPERMACEAE. 


knoppen nagenoeg kogelvormig; hokjes dwars opensprin- 
gend. Vrouwelijke bloemen: Staminodiën 6 of ontbrekend. 
Stampers 3—6; stijlen meestal cilindrisch. Steenvruchten 
zijdelings samengedrukt; steenkern hoefijzervormig, aan 
de rugzijde gekield en met wratten, aan de zijden uit- 
gehold. Zaad gebogen; kiemwit vleezig ; kiem ringvormig ; 
zaadlobben lijnvormig, vlak aangedrukt. 

Klimmende of neerliggende heesters, zelden min of 
meer opgericht. Bladsteel niet aan de basis verbreed. 
Bloemen in pluimen. 


Aantal soorten omstreeks 10, 2 in tropisch Noord-Amerika, de 
overige in tropisch Azië en Afrika en in China. 

Op het voorbeeld van Miers scheidt BeccArr hiervan, onder den 
naam Diploelisia (D. macrocarpa Miers), eene soort af met groote, 
omgekeerd eivormige steenvruchten en lange pluimen, welke door 
Mrqver, BENTHAXN en HOOKER en SCHEFFER bij het geslacht Coc- 
culus gebracht was. Behalve door deze is het geslacht in den 
Maleischen Archipel vertegenwoordigd door C. ovalifolius DG. 


14. PERICAMPYLUS Miers. 


Kelkbladen 6, de buitenste het kleinst (met 3 schut- 
bladen) de binnenste spatelvormig. Bloembladen 6, wig- 
vormig. Mannelijke bloemen: Meeldraden 6, helmdraden 
cilindrisch; helmknoppen aangegroeid, dwars openbarstend. 
Vrouwelijke bloemen: Staminodiën 6, knodsvormig. Stam- 
pers 3; stijlen 2-deelig; segmenten priemvormig. Steen- 
vruchten min of meer kogelvormig; steenkern hoef- 
iijjzervormig. aan de rugzijde met een kam en stekels, 
zijdelings uitgehold. Zaad gebogen; zaadlobben lang- 
werpig, vlak, ternauwernood breeder dan het worteltje. 

Klimmende heester. Bladeren min of meer schildvormig ; 
bladstelen dun, geleed. Bloemen in okselstandige bij- 
schermen. 

Eéne soort, P. incanus Miers, in tropisch Azië en Australië voor- 
komende. Zij werd op Java, Banka, Sumatra en Borneo gevonden. 


15. STEPHANIA Lour. 


Mannelijke bloemen: Kelkbladen 6—10, vrij, eirond of 
omgekeerd eirond. Bloembladen 3—5, omgekeerd eirond 
vleezig. Helmknoppen 6, vergroeid, den top van de 
meeldradenzuil omgevende, dwars openspringende. Vrou- 


V. MENISPERMACEAE. 45 


welijke bloemen: Kelkbladen 3—5. Bloembladen als bij 
de mannelijke. Staminodiën ontbrekend. Stamper 1; stijl 
8—6-deelig. Steenvrucht onbehaard; steenkern samen- 
gedrukt, hoefijzervormig, wratachtig ‘aan de rugzijde, aan 
de zijden uitgehold en doorboord. Zaad bijna ringvormig ; 
zaadlobben lang, dun, half rolrond, aangedrukt. 
Klimmende heesters. Bladeren meestal schildvormig. 
Bloemen in okselstandige, bijschermachtige schermen. 


Aantal soorten 3, in alle tropische streken der oude wereld voor- 
komende. Volgens Brccari komen 8 soorten in Nederlandsch 
Indië voor. 


16. CISSAMPELOS L, 


Mannelijke bloemen in bijschermen. Kelkbladen 4 (5—6) 
met uitgevreten rand. Bloembladen 4, vergroeid, eene vier- 
lobbige nap vormende. Helmknoppen 4, vergroeid , den top 
van de helmdradenzuil omgevende, dwars openbarstende. 
Vrouwelijke bloemen in trossen, opeengedrongen in de 
oksels van bladachtige schutbladen. Kelkbladen 2 (of 1 
kelkblad en 1 bloemblad), 2-nervig, vergroeid met de 
schutbladen. Staminodiën ontbrekend. Eén stamper; stijl 
kort, 3-spletig of -tandig. Steenvrucht eivormig; stijllit- 
teeken nagenoeg basilair; steenkern hoefijzervormig, 
samengedrukt, wratachtig aan de rugzijde, met uitgeholde 
zijden. 

Min of meer opgerichte of klimmende heesters. Bladeren 
dikwijls schildvormig. 

Aantal soorten talrijk, maar volgens BENTHAM en HOOKER tot 

18 terug te brengen, waarvan men er 12 in tropisch Amerika, 5 

in tropisch Afrika en 1 in alle tropische streken aantrof; de 

laatste, GC. Pareira L. komt ook in Nederlandsch Indië voor, 
waar zij onder andere in Nieuw-Guinea, op Java, Timor en Ceram 
werd gevonden. 


17. CYCLEBA Arnott. 


Mannelijke bloemen: Kelkbladen 4—8, vergroeid tot 
een opgeblazen, 4—5-lobbigen kelk. Bloembladen 4—8, 
min of meer vergroeid tot eene 4—5-lobbige kroon. Helm- 
knoppen 4—6, vergroeid, op den top van de helmdraden- 
zuil, dwars openspringende. Vrouwelijke bloemen: Eén 
kelkblad, langwerpig. Fén bloemblad, cirkelvormig. Eén 


46 V. MENISPERMACEAE. 


stamper; stijl kort, 3—5-lobbig; lobben stralend. Steen- 
vrucht eirond; stijllitteeken nagenoeg basilair; steen- 
kern hoefijzervormig, aan de rugzijde met wratten, de 
zijden bol met 2 ledige hokjes (als in Limacia). Zaad 
gebogen; zaadlobben dun, half rolrond, aangedrukt. 

Klimmende heesters. Bladeren meestal schildvormig. 
Bloemen in okselstandige pluimen. 


Aantal soorten 3, in tropisch Azië; hiervan komen er twee nl. 
G. peltata H. f. et Th. en GC. robusta Becc. in Nederlandsch Indië 
voor, de eerste is ook aan Engelsch Indië gemeen en werd in den 
Archipel op Java, Sumatra en Borneo gevonden; de laatste slechts 
op Borneo. 


18. PACHYGONE Miers. 


Kelkbladen 6 in 2 rijen, de buitenste het kleinst. 
Bloembladen 6, veel kleiner, aan de basis geoord, de 
helmdraden omvattende. Mannelijke bloemen: Meeldraden 
6; helmdraden gekromd; helmknoppen nagenoeg kogel- 
vormig, tweedeelig, dwars openbarstend. Rudimentaire 
stampers 3, klein. Vrouwelijke bloemen: Staminodiën 6. 
Stampers 3; stijlen dik, horizontaal. Steenvruchten nier- 
vormig; stiijllitteeken bijna basilair; steenkern nier-_ 
vormig, gerimpeld. Zaad hoefijzervormig; kiemwit ont- 
brekend; zaadlobben half cilindrisch, zeer dik, hard; 
worteltje, zeer kort. 

Klimmende heesters. Bloemen okselstandig in trossen. 


Eéne soort in tropisch Azië voorkomende: P. ovata Miers en van 
Ceylon tot Nieuw-Guinea verspreid. 


19. PYCNARRHENA Miers. 


Mannelijke bloemen: Kelkbladen 6, in twee rijen, 
rondachtig, hol. Bloembladen 6, veel kleiner. Meeldraden 
9, ingeplant op een bolvormigen bloembodem ; helmdraden _ 
zeer kort, met vlakken top; helmknoppen opgericht; 
hokjes van boven ineenvloeiend, met eene doorloopende _ 
spleet openspringend. Vrouwelijke bloemen: Kelkbladen 
9, in 3 kransen, waarvan de 3 binnenste zeer groot. 
Staminodiën ontbrekend. Stampers 3. Steenvruchten 3, 
niervormig, aan de zijkanten een weinig uitgehold met 
eene dunne, weinig naar binnendringende lijst op de 


V. MENISPERMACEAE. 47 


steenkern; stiijllitteeken zijdelingsch. Zaad gekromd, 
kiemworteltje zeer klein; zaadlobben dik-vleezig. 

Bladeren langwerpig, vinnervig. Bloemen bijeenstaande 
aan oude stengelknoopen, nu eens langs langere, dunne, 
veelbloemige stengels verspreid, dan weder aan kortere 
dicht opeengedrongen. 


Aantal soorten 5, waarvan eene in Oostelijk Bengalen, de andere 
op Borneo voorkomt. 

De beschrijving der mannelijke bloemen is aan SCHEFFER (Tijd- 
schr. v. Ned. Indië, XXXII), die der vrouwelijke aan BENTHAM en 
HoOKER ontleend, aan wie de eerste onbekend waren. P. lweida 
Mig. en P. longifolius Becc. vroeger tot Antitaxis gerekend, omdat 
men dacht, dat de bloemen 2-tallig waren, behooren volgens SCHEFFER 
en BECCARI tot Pycnarrhena. 


20. ALBERTISIA Bece. 


Bloemen éénhuizig, de vrouwelijke en mannelijke van 
buiten min of meer gelijk. Buitenste kelkbladen 6, min 
of meer in 1 rij, ongelijk, klein, de 3 binnenste veel 
grooter, tot eene buis-, urnvormige, aan den top, 3-lob- 
bige schijnkroon verbonden. De mannelijke bloemen met 
8, kliervormige, dikke, driehoekige, zeer korte, op den 
bodem van de schijnkroon zittende bloembladen. Meel- 
draden tot een kegelvormige zuil vergroeid; helmdraden 
talrijk, in vele rijen, min of meer kogelvormig, horizon- 
taal ingeplant, tweehokkig, dwars openspringend, gapend. 
Vrouwelijke bloemen: Bloembladen 6, tweemaal korter 
dan de stampers, vrij dik. Stampers 5 (of 6) aan alle 
kanten behaard; stijlen langwerpig, draad-, priemvormig, 
uiteengespreid. Ritje bijna in het midden van den binnen - 
hoek bevestigd, anatroop , klimmend. Steenvruchten 1—4, 
eivormig, kort gesteeld, op den bloembodem uiteenstaande, 
slechts weinig zijdelings samengedrukt; stijllitteeken 
weinig van de basis verwijderd. Steenkern sterk zijde- 
lings samengedrukt, onregelmatig ruw-knobbelig, aan 
de rugzijde rondom stomp gekield, aan de basis ondui- 
delijk ingedrukt. Zaadlijst in de holte van het zaad 
vooruitspringend, doch niet sterk naar binnen gedrongen, 
noch een tusschenschot vormend. Zaad de geheele holte 
vullend, zonder kiemwit; zaadlobben zeer dik, onregel- 
matig; kiemworteltje stomp, zeer klein, in de richting 
van het stijllitteeken. 


48 V. MENISPERMACEAE. 


Eene hoogklimmende heester met zachtharige takken. 
Bladeren eivormig of breed elliptisch. Bloemen aan 
ontbladerde takken of in de oksels der bladeren in bun- 
dels of kluwens bijeen, in verhouding tot hare verwanten 
vrij groot en lang gesteeld, van buiten behaard. Steen- 
vruchten tot 4 cM. lang. 


Eéne soort A. Papuana door BECCARI in Nieuw-Guinea verzameld. 


21. BANIA Becc. 


Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen onbekend. 
Vrouwelijke bloemen: Kelkbladen oo, (ongeveer 15), de 
buitenste ongeveer 12, schubvormig, in 3 rijen dakpans- 
wijze dekkend, de 3 binnenste, op bloembladen gelij- 
kende, klepswijze aaneensluitend, nagenoeg 3-maal langer, 
3-hoekig. Staminodiën 6, breed, 3-hoekig. Stampers 6, 
bultig, eivormig, zijdelings samengedrukt; stijlen lang, 
priemvormig, straalsgewijze uitgespreid of teruggeslagen; 
één eitje in den binnenhoek vastgehecht. Steenvruchten 
gesteeld, bultig, zijdelings samengedrukt met het stijl- 
litteeken aan de binnenzijde, even boven den vruchtsteel. 
Steenkern aan weerszijden slechts weinig uitgehold, met 
een onvolkomen, tusschenschotvormigen condylus, welke 
2 holten bevat. Zaad hoefijzervormig. Kiemwit en kiem 
onbekend. 

Eene klimmende heester met zachtharige twijgen. Bla- 
deren lederachtig, ei-lancetvormig. Bloemspiesvormige, 
vertakte pluimen. 


Eéne soort door Brccarr in Nieuw-Guinea gevonden en door hem 
B. thyrsiflora genoemd. 


22. MACROCOCCULUS Bece. 


Bloemen onbekend. Groote kogelvormige steenvruchten, 
met een vleezig vruchtvleesch, boven het midden, onder 
den top een oppervlakkig stijllitteeken dragend. Steen- 
vrucht beenachtig, kogelvormig; bolle rugvlakte aan de 
buikzijde met twee kuiltjes en eene spleet, welke naar 
het stijllitteeken gericht is. Zaad zonder kiemwit ‚ kogel- 
niervormig, met eene breede oppervlakte om den bollen, 
weinig naar binnen dringenden condylus vastgehecht; 
zaadlobben zeer dik, ineengesmolten; kiemworteltje kort, 


VL. BERBERIDACEAE. 49 


en dik, met de zaadlobben versmolten, naar de spleet 
van de steenkern gericht; pluimpje onaanzienlijk. 

Hoog klimmende heester met breed eivormige, leder- 
achtige. bladeren. Steenvrucht tot 10 cM. lang, 8 cM. 
breed, van buiten glad, steenrood, sappig. 

Eéne soort M. pomiferus Becc. in Nieuw-Guinea voorkomende. 


Fam. VI. BERBERIDACEAE. 


BENTHAM et HoOOKER, Gen. Plant. I, p. 40. — Mr. Ann. Mus. Lugd. 
Bat. 1, p. 248—253. — Screrr. in Nat. Tijdschr. v. Ned. Indië 
XXXII, p. 404. 


Kelkbladen bloembladachtig. Bloembladen vrij, hypogy- 
nisch, in den knop in 2-0 rijen van 2—3, dakpanswijze 
dekkend of klepswijze aaneensluitend, gedurende den bloei 
vaak in rijen van 4—6 boven elkander, afvallend, zelden 
ontbrekend. Meeldraden 4—6, (zelden 8) tweerijig (zelden 9 
in 3 rijen), tegenover de bloembladen, hypogynisch, vrij 
of in de mannelijke bloemen soms éénbroederig; helm- 
knoppen opgericht; hokjes aan de buitenzijde of zijdelings 
aangegroeid, met eene langsspleet of een naar boven ge- 
richt klepje openend. Vruchtbeginsels 1—3, zelden 6—9, 
vrij, langwerpig, in een korten stijl versmald, met bree- 
deren, kegelvormigen, zelden langwerpigen stempel. Eitjes 
2-0, zelden 1, van af de basis opgericht of in 2-c0 
rijen, aan de buikzijde of langs den geheelen wand in 
vele rijen of verspreid, anatroop met eene buikstandige 
zaadnerf en een naar onder gericht poortje of tot aan 
de bevruchting orthotroop. Rijpe vruchtbeginsels besvormig, 
vleezig of droog, al of niet openspringend. Zaadhuid 
korstachtig, vliezig of vleezig; kiemwit in groote hoe- 
veelheid, vleezig of hoornachtig ; kiem soms zeer klein, soms 
vrij lang, recht of licht gebogen ; kiemworteltje naar den 
navel gericht; zaadlobben meestal kort. 

Kruiden, halfheesters of heesters, soms klimplanten. 
Bladeren afwisselend of wortelstandig, soms enkelvoudig, 
doch meestal samengesteld, gewoonlijk zonder steunblaad- 
Jes. Bladeren en bloemen zich ontwikkelend uit gemengde 

4 


50 VI. BERBERIDACEAE. 


knoppen, welke door schubben omgeven zijn. Fénbloemige 
bloemstengels, of enkelvoudige of vertakte trossen , einde- 
lingsch of zelden okselstandig. Bloemen geel, wit of 
zelden purper. 


Aantal geslachten 16, soorten 100, voornamelijk in de gematigde 
streken van het noordelijk Halfrond of in Zuid-Amerika voorko- 
mende; in Engelsch en Nederlandsch Indië komen zij slechts op de 
bergen voor. 

Slechts één geslacht wordt voor Nederlandsch Indië vermeld: 


BErBERIS. Bloemen tweeslachtig. Helmknoppen naar boven met 
2 kleppen openspringend. Vrucht eene bes. Bladeren enkelvoudig of 
gevind. 


BERBERIS L. 


Kelkbladen 8—9, waarvan de onderste misschien als 
schutblaadjes beschouwd moeten worden , bloembladachtig, 
de buitenste zeer klein, de binnenste uitgespreid. Bloem- 
bladen 6, veel kleiner dan de kelkbladen, zelden grooter, 
dikwijls naar elkander neigend, in 2 rijen dakpanswijze 
dekkend, dikwijls met 2 klieren aan de basis. Meeldra- 
den 6, vrij; helmknoppen stomp met 2 kleppen naar 
boven openend. Eén stamper met schildvormigen stempel; 
eitjes in gering aantal, van af de basis opgericht. Bes- 
vrucht. Kiem zeer groot. 

Heesters met geel hout. Bladeren òf enkelvoudig en vin- 
nervig òf gevind, vaak met gedoornde tanden en eenige niet 
zelden geheel in doornen veranderd. Bloemen geel, in 
trossen of alleenstaand, aan de toppen van éénjarige 
twijgen of in bebladerde zijdelingsche bundels. 


Aantal soorten volgens BENTHAM en HooKER ongeveer 50 of iets 
meer, welke dezelfde verspreiding hebben als voor de geheele familie 
aangegeven is. Voor Nederlandsch Indië wordt een 2-tal soorten 
vermeld waarvan de een, B. Nepalensis Spr., oneven gevinde 
bladeren met gedoornde bladtanden heeft, terwijl de andere B. 
Wallichiana DC. (= B. horrida Jungh.) enkelvoudige bladeren bezit, 


welke in bundels staan in de oksels van 3—5-deelige doornen (ver- 
vormde bladeren). 


VII. NYMPHAEACEAE. 51 


Fau. VIL. NYMPHAEACEAE. 


BENTHAM et HOOKER, Gen. Plant. I, p. 45. — CAsPARY in Mrq. 
Ann. Mus. Lugd. Bat. II, p. 241. — Mig. Illustr. de la Flore de 
PArch. Ind. p. 43. 


Kelkbladen 3—6. Bloembladen oo, zelden 3. Meeldra- 
den oo. Vruchtbeginsels 3 of meer, vrij, tot één eierstok 
vergroeid of onregelmatig verspreid in holten van den 
schijfvormigen bloembodem; stempels evenveel, schild- 
vormig of afloopend; eitjes weinige of talrijke, langs de 
wanden der hokjes verspreid, anatroop of orthotroop. Rijpe 
vruchtbeginsels niet openspringend en vrij of tot eene 
vleezige of sappige vrucht vergroeid of in de holten van 
den vergrooten, tolvormigen bloembodem weggedoken. 
Zaden naakt of met een zaadrok; kiemwit melig of ont- 
brekend; kiem ingesloten in den vergrooten kiemzak. 

Overblijvende waterplanten. Bladeren meestal drijvend, 
vaak met schildvormige randen en in den knop naar binnen 
gerold. Bloemschachten 1-bloemig, naakt. Bloembladkransen 
alle vrij, hypogynisch of aangegroeid aan eene vleezige 
schijf, die de vruchtbeginsels omsluit. 


Aantal geslachten 8, soorten 30—40, in gematigde en tropische 
luchtstreken. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Subfamilie 1. Nympheae. Kelkbladen 46. Bloembladen en 
meeldraden co. Vruchtbeginsels met elkander of met de schijf tot 
één eierstok vergroeid. Eitjes talrijk. Zaad kiemwithoudend. 


A. NyMPHArA. Kelkbladen, bloembladen en meeldraden half 
bovenstandig, ingeplant op den bloembodem, die met de vrucht- 
beginsels vergroeid is. 

2. BarcravA. Kelkbladen onderstandig ; bloembladen bovenstandig 
met gen bloembodem tot eene buis vergroeid, die de meeldraden 
draagt; vruchtbeginsels vrij van deze, onderling vergroeid. 

3. Eurvare. Kelkbladen, bloembladen en meeldraden bovenstandig ; 
eierstok 8-hokkig in den hollen bloembodem; alle meeldraden 
vruchtbaar. 

4, Vrcrorra. Kelkbladen, bloembladen en meeldraden bovenstandig ; 
eierstok oo-hokkig in den hollen bloembodem ; binnenste meeldraden 
onvruchtbaar. 


8 VII. NYMPHAEACEAE. 


Subfamilie [Ll Nelmmbieae. Kelkbladen 4—5. Bloembladen 
en meeldraden oo, Stampers onregelmatig verspreid in de holten van 
den tolvormigen bloembodem. Eitjes 1—2. Zaad zonder kiemwit. 

5. NELUMBIUM. 


1. NYMPHAEA Z. 


Kelkbladen 4, vergroeid met de basis der schijf. Bloem- 
bladen in talrijke rijen; de binnenste trapswijze ver- 
anderd in meeldraden, alle op den bloembodem ingeplant. 
Helmdraden bloembladachtig ; helmknoppen klein, lijnvor- 
mig met binnenwaartsche spleten. Stampers talrijk in één 
rij, weggedoken in den vleezigen bloembodem en daar- 
mede een veelcelligen eierstok vormende, gekroond door 
de vergroeide, stralende, gevoorde stempels. Eitjes talrijk, 
anatroop. Vrucht eene sponsachtige bes, onder water rijp 
wordende. Zaden klein, gehuld in zaadmoes, besloten in 
een zakvormigen, vleezigen zaadrok. d 

Groote kruiden; wortelstok kruipende. Bloemen uitge- 
spreid, groot, drijvende, op lange, uit den wortelstok 
ontspringende bloemstelen. 


Aantal soorten omstreeks 20, in de meeste tropische en gema- 
tigde streken verspreid. 


2. BARCLAYA Wal. 


Kelkbladen 5, aan de basis van het vruchtbeginsel 
ingeplant. Bloembladen talrijk, 3-rijig, tot eene buis ver- 
eenigd, op den top van den ringvormigen bloembodem. 
Meeldraden in vele rijen op de schijf binnen de bloemkroon- 
buis bevestigd ; helmknoppen hangend aan den top van 
omgebogen helmdraden, de buitenste onvolkomen. Stam- 
pers omstreeks 10, vergroeid; top kegelvormig, over- 
gaande in den 10-straligen stijlkegel, welke aan de bin- 
nenzijde de stempels draagt; eitjes talrijk, orthotroop, aan 
de wanden verspreid. Bes kogelvormig met zaadmoes, ge- 
kroond door de bloemkroonbuis. Zaden bolvormig , geste- 
keld; kiemwit melig; kiem klein, Aen 

Waterplant ; wortelstok kort, langharig. Bladeren lijn- 


langwerpig, pijlvormig, drijvend. Bloemstengels buiten de 
bladoksels. Bloemen rood of purper. 


Aantal soorten 3, waarvan twee in den Maleischen Archipel, 
ééne in Birma. B. Motleyi Hook. werd op Borneo, B. hirta Mig. 
op Sumatra gevonden. 


VII. NYMPHAEACEAE. 53 


3. BURYALE Salisb. 


Kelkbladen 4, opgericht, op den rand van den bloem- 
bodem, boven de vruchtbladen ingeplant. Bloembladen 
talrijk, in 3—5 rijen, korter dan de kelkbladen. 
Meeldraden talrijk, in vele rijen, in bundels van acht; 
helmdraden lijnvormig; stuifmeel kogelvormig, 3-kernig. 
Eierstok 8-hokkig, in den uitgezetten top van den bloem- 
bodem weggedoken; stempel schijfvormig, neergedrukt, 
hol; eitjes in gering aantal, wandstandig. Bes sponzig, 
door de blijvende kelkbladeren gekroond. Zaden 8—20; 
zaadrok moesachtig; zaadhuid dik, zwart; kiemwit melig ; 
kiem klein. 

Waterplant, dicht met stekels bezet; wortelstok dik. 
Bladeren cirkelvormig, min of meer rimpelig. Bloemen 
paarsch, gedeeltelijk ondergedoken. ; 


Eéne soort in Indië en China, (misschien ook in den Maleischen 
Archipel) E. feroe Salisb. 


4, VICTORIA Lind! 


Kelkbladen 4, aan de basis tot eene buis verbonden, 
die met den eierstok vergroeid is, bovenstandig , ingeplant 
op den top van den napvormigen bloembodem, die de 
vruchtbladen omgeeft. Meeldraden co, aan de basis der 
kelklobben (binnen de kelkbladen op den top van den 
bloembodem) oo-rijig ingeplant, de buitenste grooter dan 
de kelkbladen, de binnenste trapswijze in meeldraden 
veranderd. Meeldraden oo, binnen de bloembladen co-rijig 
ingeplant; helmdraden bloembladachtig, de buitenste breed 
met kleine helmknoppen; de volgende smal, met lan- 
gere naar binnen gerichte helmknoppen; binnenste rij 
onvruchtbaar en misvormd. Vruchtbladen oo, tot een 
o-hokkigen eierstok verbonden, (in één rij geplaatst, 
weggedoken in den bloembodem, welks top napvormig uit- 
gezet en in het midden een kegel-bolvormig uitsteeksel 
vertoont); stijlen tot een ring verbonden, welks top van 
binnen stempelklieren draagt en elk afzonderlijk door 
een haakvormig aanhangsel gekroond. Zaden erwtvormig, 
kiemwithoudend. 

Wortelstok dik. Gestekelde waterplant met drijvende, 


54 VIL. NYMPHAEACEAE. 


zeer groote, cirkelvormige bladeren, van boven rimpelig, 
bultig van onderen door sterk uitspringende, dikke 
nerven netvormig bedekt. Eénbloemige bloemschachten. 
Bloemen groot; bloembladen wit, van binnen rood. 


Eéne soort van tropisch Amerika, V. regia Lind! in Neder- 
landsch Indië hier en daar in vijvers aangeplant. 


5. NELUMBIUM Juss. 


Kelkbladen 4—5, ingeplant op den top van de bloem- 
schacht, afvallend. Bloembladen en meeldraden talrijk, 
hypogynisch, in vele rijen, afvallend ; helmknoppen met 
een kmodsvormig aanhangsel. Stampers talrijk, in den 
vlakken top van een omgekeerd kegelvormigen, vleezigen 
bloembodem, weggedoken, waarboven de zeer korte 
stijlen uitsteken; stempel eindelingsch, verbreed; eitjes 
1—2, hangend van den top der hokjes, aan met den 
eierstokwand vergroeide zaadstrengen. Vruchtjes eivormig, 
los in de holte van den vergrooten, sponsvormigen 
bloembodem; vruchtwand beenachtig, glad. Zaad het 
vruchtje geheel vullend; zaadhuid sponsachtig; kiemwit 
ontbrekend; zaadlobben vleezig, dik, het groote, gevou- 
wen pluimpje omsluitend. 

Eene recht opstaande, groote waterplant met melkachtig 
sap; wortelstok dik, kruipend. Bladeren hoog boven het 
water opgericht, schildvormig. Bloemen rose-rood, wit 
of geel. 


Twee soorten in de tropische en subtropische wateren voorko- 
mende, de eene in Amerika, de andere in Azië en Australië te huis 
behoorende. 


De laatste N. speciosum Willd., welke ook in Afrika is inge- 
voerd, is in den Maleischen Archipel algemeen. 


Fam. VI. PAPAVERACEAE. 


BENTHAM et Hooker, Gen. Plant. I, p. 49. 


Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen 2, hypogynisch, hol. 
Bloembladen 4, 2-rijig, groot, in den knop ineengekreukt. 
Meeldraden zeer talrijk, helmdraden dun; helmknoppen 
opgericht, met zijdelingsche spleten. Stamper 1-hokkig of 
2—4-hokkig door de naar binnen verlengde zaadlijsten; 
stijl kort of ontbrekend; stempels stralende, vergroeid en 


VIII. PAPAVERACEAE. 55 


tegenover de zaadlijsten of vrij en met deze afwisselend ; 
eitjes veelrijig, wandstandig, anatroop. Vrucht met po- 
riën of kleppen openend. Zaden talrijk, klein; kiemwit 
vleezig of oliehoudend; kiem klein, 2-lobbig of -spletig. 


Aantal geslachten 17, aantal soorten 65, voornamelijk tehuis 
behoorende in de noordelijke gematigde luchtstreek. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


1. PAPAVER. Stempellobben 4—6, straalswijze op den schijf- 
vormigen top van het vruchtbeginsel. Doosvrucht openend met 
klepjes tusschen de zaadlijsten. 

2. ARGEMONE. Stempellobben 4—6, straalswijze op den verbree- 
den top van een korten stijl. Doosvrucht openend met klepjes tegen- 
over de zaadlijsten. 


1. PAPAVER L. 


Kelkbladen 2, zelden 3. Bloembladen 4, zelden 6. 
Meeldraden co. Eierstok 1-hokkig met 4-00 wandstandige 
zaadlijsten; eitjes talrijk. Stempels 4-oo, op den schijf- 
vormigen top van den eierstok, tegenover de zaadlijsten. 
Doosvrucht zich openend met klepjes onder de lobben 
van de blijvende stempelschijf, ; 

Eénjarige kruiden, melksap wit. Bladeren gelobd of in- 
reen Bloemen op lange stelen; oranje, purper, wit 
of rood. 


Aantal soorten omstreeks 14, meestal in de gematigde streken 
van Azië, Noord-Afrika en Europa, eene enkele in Zuid-Afrika en 
Australië voorkomende. 

In Nederlandsch Indië niet inlandsch, doch hier en daar gekweekt. 


2. ARGEMONE L. 


Kelkbladen 2-3. Bloembladen 4—6. Meeldraden oo. 
Eierstok 1-hokkig; stijl zeer kort; stempel 4—7-lobbig ; 
lobben tegenover de zaadlijsten, eitjes talrijk. Doosvrucht 
kort, aan den top met kleine klepjes openspringend, die 
de zaadlijsten bloot leggen, welke met den stempel over- 
blijven. Zaden talrijk. 

Vertakte, blauwgroene kruiden met een geel melksap. 
Bladeren ingesneden, vinspletig, met gedoornde tanden en 
stijve borstels. 


Twee soorten in tropisch Amerika tehuis behoorende. 
A. Mexicana L. is in alle tropische gewesten verwilderd. 


56 IX. CRUCIFERAE. 


Fam. IX. CRUCIFERAE. 


BENTHAM et Hooker, Gen. Plant. I, p. 57. — Miq., Hllustr. de la 
‚Flore de VArch. Ind., p. 14. 


Bloemen tweeslachtig, regelmatig of aan de buitenzijde 
der bloeiwijzen sterker, straalswijze ontwikkeld. Kelk- 
bladen 4, vrij; 2 meestal aan de basis zakvormig ver- 
lengd; in den knop dakpanswijze dekkend, zelden kleps- 
wijze aaneensluitend. Bloembladen 4, zelden ontbrekend, 
kruiswijs uitstaande, gaafrandig, 2-lobbig , zelden in kleine 
lobben of slippen verdeeld, gelijk of de buitenste der 
bloeiwijze straalswijze ontwikkeld; in den knop ineen- 
gedraaid of dakpanswijze dekkend, één geheel buiten en 
één geheel binnen de andere gesloten. Klieren, zittend 
aan de basis of den top van den bloembodem, op ver- 
schillende wijze gerangschikt, zelden tot een ring ver- 
eenigd of ontbrekend, meestal ten getale van 4, tegen- 
over de kelkbladen. Meeldraden 6, viermachtig, zelden 
in onbepaald aantal of (door het ontbreken van de kortere) 
ten getale van 4 of minder; de 2 korte, de buitenste 
rij vormend, tegenover de zijdelingsche kelkbladen, de 4 
lange, de binnenste rij vormend tegenover de bloembla- 
den; helmdraden priemvormig; helmknoppen 2-, zelden 
l-hokkig, in de lengte openspringend, met de basis op 
den priemvormigen top der helmdraden bevestigd, lang- 
werpig-hartvormig of pijlvormig, soms lijnvormig en ge- 
wrongen. Hierstok zittend, zelden gesteeld, gevormd uit 
2 nauw vergroeide vruchtbladen, soms 1-hokkig, met 
1—2 wandstandige zaadlijsten of zelden met 1 basilaire 
zaadlijst, doch meestal 2-hokkig door een valsch, vliezig 
tusschenschot, dat de zaadlijsten vereenigt of, door spons- 
achtige, dwarsche tusschenschotten, veelhokkig; stijl en- 


kelvoudig, soms onder de stempels verbreed of hoorn- — $ 


vormig verlengd; stempels 2, tegenover de zaadlijsten; 
eitjes talrijk, zelden ín gering aantal of slechts één, 
horizontaal of hangend, campylotroop of amphitroop met 
eene buikstandige zaadnerf en een naar boven gericht 
poortje, zelden omgekeerd. Vrucht langwerpig (hauw) 
of kort (hauwtje), 2-hokkig, of 1-hokkig met een onvol- 
komen tusschenschot, meestal met 2 kleppen, welke van 


IX. CRUCIFERAE. 57 


het, aan de randen de zaadlijsten en op den top den 
stempel dragende, tusschenschot loslaten, soms niet open- 
springend, zelden dwars geleed, met 1—oo -zadige al of 
niet openspringende leden. Zaadhuid dikwijls bij bevoch- 
tiging slijmachtig, niet zelden in een vleugel verlengd. 
Kiem zonder kiemwit, zeer zelden Kiemwithoudend, olie- 
houdend, gekromd, zelden recht. Zaadlobben dikwijls 
plan-convex, opliggend of aanliggend. 

Eén- of meerjarige kruiden of halfheesters, stengels 
rolrond of hoekig, bij enkele doornig. Bladeren afwisse- 
lend, zelden tegenovergesteld, enkelvoudig, gaafrandig, 
gelobd of ingesneden; bij sommige soorten diep en grof 
gezaagde wortelbladeren en aan de basis geoorde stengel- 
bladeren. Steunblaadjes ontbrekend. Bloemen in trossen, 
zelden alleenstaand en aan eene bloemschacht; trossen 
eindelingsch of zelden okselstandig in den beginne in een 
tuil, die zich bij den bloei vaak verlengt, zelden met 
schutbladen. Bloemkroon wit, geel, purper of zelden blauw’, 
rose of wankleurig. 


Aantal geslachten volgens BENTHAM en HOOKER 172, aantal soorten 
1200 over de geheele wereld verspreid, in de tropen zeldzaam. In 
Nederlandsch Indië komen slechts eenige weinige soorten voor. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


j Hauw niet gesnaveld. 
S Zaadlobben aanliggend. Bladeren vinspletig of samengesteld. 


1. Nasrurtium. Zaden 2-rijig. Hauw min of meer gezwollen. 
Bloemen geel of wit. 


2. CARDAMINE. Zaden 1-rijig. Hauw platgedrukt. Bloemen paarsch 
of wit. 


SS Zaadlobben opliggend. Bladeren gaafrandig of gezaagd. 
3. Erysimum. Zaden 1-rijig. Hauw stomp, 4-zijdig. Bloemen geel. 
Tt Hauw gesnaveld. 
4. BrAssICA (Sinapis). Zaden 1-rijig. Zaadlobben dubbel gevouwen. 
Bladeren gezaagd. 
1. NASTURTIUM Br. 


Kelkbladen kort, uitgespreid, gelijk. Bloembladen kort 
genageld, soms ontbrekend. Meeldraden 1—6. Hauw kort 
of lang, min of meer cilindrisch; kleppen met 1 dunne 
nerf; tusschenschot doorschijnend; stijl kort of lang en 


58 IX. CRUCIFERAE. 


dun; stempel kort of 2-lobbig. Zaden 2-rijig, klein, ge- 
zwollen, met korte, vrije zaadstrengen. Zaadlobben aan- 
liggend. 

Kruiden; bladeren (bij de soorten van Nederlandsch 
Indië) vinspletig. Bloemen klein, geel of wit. 

Aantal soorten volgens BENTHAM en HOOKER 20, in alle deelen 
der wereld verspreid. MrqueL noemt 4 soorten op voor Nederlandsch 
Indië, N. diffusum DC, N.Indicum DC, N. heterophyllum Bl, N. 
officinale R. Br, waarvan de drie eerste niet alleen dáár, maar 
ook in Engelsch Indie worden aangetroffen, terwijl de vierde in 
tropisch Azië nu en dan gevonden is, maar in de gematigde streken 
van Azië en Europa te huis behoort. 


2. CARDAMINE L. 


Kelkbladen aan de basis gelijk, niet-zakvormig uitge- 
zet. Bloembladen genageld. Helmdraden der lange meel- 
draden recht. Hauw lang, lijnvormig, plat, kleppen vlak, 
nagenoeg niet geaderd, elastisch losspringend ; tusschen- 
schot doorschijnend; stijl kort of lang; stempel enkelvou- 
dig of tweelobbig. Zaden 1-rijig, plat. Zaadlobben aanliggend. 

Kruiden; bladeren (bij de soorten van N ederlandsch 
Indië) gevind of drietallig. Bloemen wit of purper. 


Aantal soorten volgens BENTHAM en HooKER omstreeks 60, 
vooral in de gematigde en koude luchtstreek, Volgens Mr1qveL 
komen er in den Maleischen Archipel drie soorten voor, G. Javd- 
nica Mig, C. decurrens Zoll. et Mor. en G. hirsuta L., waarvan 
de twee eerste, onder den naam Pteroneurum door BLUME beschre- 


ven, alleen dáár worden aangetroffen, terwijl de derde ook aan de 


gematigde streken van Azië en geheel Europa eigen is. 


3. ERYSIMUM L. 


Kelkbladen opgericht, gelijk of de zijdelingsche bultig 
aan de basis. Meeldraden vrij. Hauw langwerpig, plat- 
gedrukt, vierzijdig; kleppen lijnvormig, dikwijls gekield, 
l-nervig; tusschenschot vliezig of kurkachtig ; stijl kort 
of lang; stempel tweelobbig, knopvormig of uitgerand. 
Zaden 1-rijig, langwerpig, zonder rand of aan den top 
berand, met priemvormige of draadvormige zaadstrengel- 

Twee- of meerjarige kruiden bekleed met 2-deelige, 
aangedrukte, dikwijls grijze haren , zelden met losse, stijve 
haren of met een grijs vilt. Bladeren smal, soms hart- 
vormig-stengelomvattend, en niet vindeelig, lijnvormig 


IX. CRUCIFERAE. 59 


of langwerpig, gaafrandig of met golvenden of getanden 
rand, zelden vinspletig. Trossen zonder schutbladen. 
Bloemen meestal geel, groot, niet zelden welriekend. 


Aantal soorten, volgens BENTHAM en HOOKER omstreeks 70, 
welke grootendeels in Zuid-Europa en Midden-Azië voorkomen. De 
eenige soort, welke op Java aangetroffen werd, E. repandum L., 
komt ook in Zuid-Europa voor, vanwaar zij zich tot Engelsch Indië 
verspreidt. 


4. BRASSICA L. 


Kelkbladen opgericht of uitgespreid, de zijdelingsche 
aan de basis zakvormig. Meeldraden vrij, zonder tanden. 
Hauw lang, rolrond; soms met niet openspringenden, 
eenzadigen snavel; kleppen bol, met 1—3 nerven, waarvan 
de zijdelingsche dikwijls bochtig zijn; tusschenschot vlie- 
zig of sponsachtig; stijl kort of lang, soms snavel- of 
zwaardvormig; stempel eindelingsch, afgeknot of 2-lobbig. 
Zaden 1-rijig zonder rand, min of meer kogelvormig of 
langwerpig, met priemvormige, vrije zaadstrengen; zaad- 
lobben dubbel gevouwen of in de lengte uitgehold. 

Kruiden, zelden heesters, meestal opgericht, vertakt, 
één-, twee- of meerjarig, dikwijls blauwgroen, kaal of 
behaard, zelden grijsachtig. Wortelbladeren vinspletig. 
Lange, bladerlooze trossen. Bloemen geelwit, middelmatig 
of groot. 


Aantal soorten volgens BENTHAM en HOOKER ongeveer 80, groo- 
tendeels in de noordelijke helft van de oude wereld. 

De eenige soort die voor Nederlandsch Indië vermeld wordt, 
werd door DE CANDOLLE Sinapis Timoriana genoemd en behoort 
tot het ondergeslacht Sinapis, dat zich onderscheidt door uitge- 
spreide kelkbladen, door eene zittende, rolronde of vierzijdige hauw 
met kogelvormige zaden en door een korten of zwaardvormigen snavel, 
welke geen zaad bevat of één. 


Fam. X. CAPPARIDACEAE, 


BENTHAM et HooKER Gen. Plant. I, p. 103. — Mrq. Illustr. de la 
Flore de VArchip. Ind. p. 20. 


Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen 4, vrij of vergroeid, 
klep- of dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembladen 


60 X. CAPPARIDACEAE. 


4, hypogynisch of op de schijf gezeten, dakpanswijze 
dekkend of open in den knop. Meeldraden 4 of meer, 
hypogynisch of perigynisch of aan de basis of hooger op 
den langer of korter steelvormig verlengden bloembodem, 
den stamperdrager (gynophorus) geplaatst. Schijf ontbre- 
kend of gezwollen of de kelkbuis omrandend. Eierstok 
zittend of gesteeld, 1-hokkig. Stijl kort of ontbrekend. 
Stempel neergedrukt of knopvormig; eitjes talrijk, aan 
2—4 zaadlijsten amphitroop of campylotroop. Vrucht eene 
doosvrucht of bes. Zaden hoekig of niervormig, zonder kiem- 
wit. Kiem gekromd. 

Kruiden, heesters of boomen, soms klimplanten. Bla- 
deren enkelvoudig of handdeelig, 3—9-tallig ; steunblaad- 
jes 2 of ontbrekend, soms borstel- of doornvormig. Bloet- 
wijze onbepaald; bloemen alleenstaand of in trossen, tuilen 
of schermen. 


Tropische planten, 23 geslachten, omstreeks 300 soorten. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 
Tribus I, Cleomeae. Eénhokkige doosvrucht, meestal hauw- 
vormig. Bloembodem al of niet tot een stamperdrager verlengd. Kruiden. 


1. Creome. Bloembodem kort. Meeldraden 4—6, vrij. 


9. PoLAntsiA. Bloembodem kort. Meeldraden 8-oo, vrij, sommige 
zonder helmknoppen. 


3. GYNANDROPsIS. Bloembodem in het midden tot een stamper 
drager verlengd, die ook de meeldraden draagt. 


Tribus IL. Capparideae. Besvrucht. Bloembodem steeds tot 
een stamperdrager verlengd. Boomen of heesters. 


+ Meeldraden aan de basis van den stamperdrager. 


4. Capparis. Bloembladen zittend. Bladeren enkelvoudig. Besvrucht 
kogelvormig of cilindrisch. 


5. CrATAEVA. Bloembladen lang genageld. Bladeren 3-tallig. Bes- 
vrucht kogel- of eivormig. 


F+ Meeldraden aan den top van den stamperdrager. 
6. Capapa. Bloembladen genageld, 2 meestal grooter dan de 
anderen. Besvrucht cilindrisch. Bladeren enkelvoudig. 
1. CLEOME L. 

Kelk 4-tandig of 4-deelig (of 4 vrije kelkbladen), blij- 
vend of afvallend, soms aan de basis rondom loslatent- 
Bloembladen min of meer gelijk, soms min of meer eel” 
zijdig ontwikkeld, zittend of genageld, gaafrandig, W 


X. CAPPARIDACEAE. 61 


den knop ineengewonden, dakpanswijze dekkend of ge- 
opend. Bloembodem kort, van achteren soms in een aan- 
hangsel verlengd. Meeldraden 6, zelden 4, op den bloem- 
bodem ingeplant, allen, of 2 of meer, helmknoppen dragend, 
met meestal ongelijke en neergebogen, soms onder den 
top verdikte helmdraden. Eierstok zittend of gesteeld ; 
eitjes oo; stijl kort of ontbrekend. Doosvrucht kort of 
meestal lang , soms opgeblazen , zittend of gesteeld, 1-hokkig 
met vliezige kleppen. Zaden niervormig, ruw of met 
wollige haren bekleed; kiemworteltje kegelvormig. 
Halfheesters of éénjarige kruiden, enkelvoudig of ver- 
takt, kaal of met klierharen. Bladeren enkelvoudig of 
3—7-tallig; blaadjes. gaafrandig of fijngezaagd. Bloemen 
afzonderlijk of in trossen, wit, geel of purper. 

Omstreeks 70 soorten in alle warme streken der wereld vooral 
in Amerika, Egypte en Arabië. Ofschoon tot dusverre geen soorten 
van dit geslacht in Nederlandsch Indië waargenomen zijn, is het 
met het oog op de gemakkelijke verspreiding der zaden niet on- 


waarschijnlijk, dat zij dáár, van andere streken ingevoerd, nu en dan 
aangetroffen worden. 


2. POLANISIA Rafin. 


Kelkbladen 4, lancetvormig, vrij of aan de basis ver- 
groeid, afvallend. Bloembladen zittend of genageld, gaaf, 
min of meer geliijk, dakpanswijze dekkend. Bloembodem 
neergedrukt, klein, naar achteren soms in een klier ver- 
lengd. Meeldraden 8 of dikwijls meer (zelden 6), op de 
basis van den bloembodem ingeplant, eenige soms zon- 
der helmknoppen, in den knop neergebogen ; helmdraden 
draadvormig, soms onder den top verdikt. Eierstok zittend 
of gesteeld, dikwijls klierdragend; eitjes talrijk; stijl ver- 
lengd of de stempel bijna zittend. Doosvrucht zittend of 
gesteeld, verlengd cilindrisch of samengedrukt; zaden 
niervormig, dwars of netvormig geaderd; kiemworteltje 
aan de rugzijde van een der zaadlobben, gebogen. 

Pénjarige kruiden, dikwijls klierdragend en sterk rie- 
kend. Bladeren handvormig, 3-—9-tallig, de bovenste 
schutbladachtig. 

Omtrent 44 soorten in de tropische gewesten, één algemeen 


verspreid. In Nederlandsch Indië twee soorten: P. viscosa DG. = 
Cleome viscosa L. en P. angulata Miq.; eene derde soort P. Gheli- 


62 X. CAPPARIDACEAE. 


donii DG. = Gleome Chelidonii L.f., welke in Britsch Indië 
tehuis behoort, wordt door HookKER en THOMSON ook voor Java 
opgegeven. 


3. GYNANDROPSIS DC. 


Kelkbladen 4, uitgespreid. Bloembladen 4, uitgespreid, 
lang genageld, open in den knop. Meeldraden 6; helm- 
draden van onderen vergroeid met den dunnen stamper- 
drager, van boven uitgespreid. Eierstok gesteeld, eitjes 
talrijk. Doosvrucht verlengd, gesteeld; kleppen twee, los- 
latende van de zaaddragende zaadlijsten. Zaden niervormig, 
zwart, ruw. 

Klierachtig behaarde of kale kruiden, Bladeren hand- 
vormig, 5-tallig, lang gesteeld. Bloemen in trossen. 


Aantal soorten 10, in de tropische streken van beide halfronden. 
Slechts ééne soort in Nederlandsch Indië: G. pentaphylla DCG. 


4. CAPPARIS L. 


Kelkbladen 4, vrij, dakpanswijze dekkend in 2 rijen 
of de 2 buitenste min of meer klepswijze aaneensluitend. 
Bloembladen 4, zittend, in den knop dakpanswijze dekkend. 
Meeldraden in onbepaald aantal op den bloembodem inge- 
plant aan de basis van den langen stamperdrager. Eierstok 
gesteeld, 1—4-hokkig; stempel zittend, eitjes talrijk op 
2—6 wandstandige zaadlijsten. Vrucht vleezig, zelden 
met kleppen openbarstende. Zaden talrijk, in het zaadmoes 
liggende, zaadhuid bros of lederachtig ; zaadlobben ineen- 

erold. 

" Boomen of heesters, rechtopstaande, neerliggend of 
klimmend, ongewapend of gedoornd. Steunbladen met 
doornvormige borstels. Bladeren enkelvoudig, zelden ont- 
brekend. Bloemen wit of gekleurd, dikwijls groot. 


Aantal soorten 120, in alle warme luchtstreken behalve in 
Noord-Amerika. Volgens MiQveL komen 19 soorten voor mm den 
Maleischen Archipel. 


5. CRATAEVA ZL. 


Kelkbladen 4, van onderen met de gelobde schijf samen- 
hangend. Bloembladen 4, lang genageld, open in den 
knop. Meeldraden in onbepaald aantal aan de basis van 
den stamperdrager en daarmede vergroeid. Eierstok op eet 


- 


X. CAPPARIDACEAE. 63 


dunnen stamperdrager, 1-hokkig; stempel zittend, neerge- 
drukt; eitjes talrijk op 2 wandstandige zaadlijsten. Bessen 
vleezig. Zaden in zaadmoes liggend. 

Boomen. Bladeren 3-tallig. Bloemen groot, geel of purper; 
gemengdslachtig in okselstandige en eindelingsche tuilen. 


Soorten omstreeks 6, in alle tropische streken voorkomende. 
MrqueL noemt er 3 op voor Nederlandsch Indië: CG. Narvala Ham., 
G. tumulorum Miq. en CG. membranifolia Mig. 


6. CADABA Forsk. 


Kelkbladen 4, ongelijk, afvallend, de 2 buitenste kleps- 
wijze de binnenste bedekkend. Bloembladen 2—4, 
zelden ontbrekend, op de basis van den bloembodem in- 
geplant, genageld, 2 meestal grooter dan de overige. 
Stamperdrager steelvormig, aan de basis voorzien van eene 
lange, aan den top getande buis of van een helmvormig 
aanhangsel. Meeldraden 4—8, op den top van den 
stamperdrager ingeplant; helmdraden vrij of aan de 
basis vergroeid, dikwijls neergebogen. HEierstok met 
2—4 zaadlijsten en oo, 2-rijige eitjes; stempel zit- 
tend, onaanzienlijk. Bes cilindrisch, sappig en niet open- 
springend of lederachtig en openspringend. Zaden min of 
meer kogelvormig; zaadhuid kraakbeenachtig; zaadlobben 
opliggend, ineengerold, kiemworteltje kegelvormig. 

Heesters ongewapend of met doornen aan de toppen der 
takken, soms bladerloos, kaal, of met verspreide klierharen 
bedekt. Bladeren enkelvoudig of 3-tallig. Bloemen oksel- 
standig, alleenstaand of in trossen of tuilen. 


Omstreeks 12 soorten in tropisch en subtropisch Afrika en Azië. 
C. capparoides DC. welke op Timor gevonden werd, komt ook in 
Australië voor. 


Fam. XI. VIOLACEAE. 


BENrnam et HookER, Gen. Plant. 1, p. 144. — Beco. Males. IL, p. 
184. — Miq. Ann. IV, 217. — Illustr. p. 66. 


Bloemen tweeslachtig, zelden gemengdslachtig, regelmatig 
of onregelmatig. Kelkbladen 5, al of niet gelijk, in den 


64 XI. VIOLACEAE. 


knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen 5, hypogynisch 
of licht perigynisch, nu eens ongelijk, het onderste grooter 
of van anderen vorm dan de overigen, dikwijls gespoord 
zijnde dan weder nagenoeg gelijk, soms in den knop dakpans- 
wijze dekkend, doch meestal gedraaid. Meeldraden 5, 
hypogynisch of een weinig perigynisch. Helmknoppen 
opgericht, om den eierstok in een kring samenkomende 
of vergroeid, zittend of met korte helmdraden. Helm- 
bindsel dikwijls verbreed of buiten de hokjes in een 
vliezig aanhangsel verlengd; helmhokjes met eene langs- 
spleet, zelden met eene opening aan den top opensprin- 
gende. Staminodiën 5-oo of ontbrekend. Eierstok vrij, 
zittend, 1-hokkig met 3 (zelden 4—5), wandstandige 
zaadlijsten; stijl enkelvoudig; stempel knodsvormig afge- 
knot of napvormig, gaaf of gelobd; eitjes talrijk, ana- 
troop. Driehokkige doosvrucht, zelden eene bes. Zaden 
klein; kiemwit vleezig; kiem recht; zaadlobben vlak. 

Kruiden of heesters. Bladeren afwisselend, zelden tegen- 
overgesteld, gaafrandig of zelden ingesneden. Steun- 
blaadjes aanwezig bij de heesters, spoedig afvallend. 
Bloemen okselstandig, alleenstaand of in tros- of pluim- 
vormige bijschermen, zelden in enkelvoudige trossen. 
Bloemstelen gewoonlijk met 2 schutblaadjes. 

Over den geheelen aardbodem verspreid, 21 geslachten, 240 
“ soorten. 
OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Tribus 1. Violeae. Bloemkroon onregelmatig; onderst bloemblad 
ongelijk aan de andere. Staminodiën ontbrekend. Doosvrucht hokver- 
brekend openspringend. 

A. Vrora. Kelkbladen min of meer gelijk, aan de basis verlengd. 
Onderst bloemblad spoor- of zakvormig. à 

2. JoNiprum. Kelkbladen min of meer gelijk, aan de basis niet 
verlengd. Onderst bloemblad aan de basis bultig of zakvormig. — 

Tribus IL. Alsodeieae. Bloembladen nagenoeg gelijk, met zeer 
korte nagels. Staminodiën 9. Hokverdeelende doosvrucht of bes. 

3. Ausopria. Bloembladen 5, vrij. Helmbindsel aan den top 
verlengd. 

4. GrEsrRoA. Bloembladen 5, vrij. Helmbindsel niet aan den top 
verlengd. je 
Tribus IIL Sauvagesieae. Bloembladen gelijk. Draadvormige df 
bloembladachtige staminodiën 5-oo, vrij of tot eene buis vergroen” 

Doosvrucht aan den top schotverdeelend, driekleppig. 


XI. VIOLACEAE. 65 


9. SAUVAGESIA. Staminodiën dimorph, de buitenste oo, draad- 
vormig, de binnenste 5, bloembladvormig. 


6. SCHUURMANSIA. Staminodiën oo, alle lijnvormig, 


1. NECKIA. Staminodiën dimorph, de buitenste klein, borstel- of 
kliervormig, de binnenste omstreeks 10, knodsvormig, aan de basis 
met de meeldraden vergroeid. 


1. VIOLA L. 


Kelkbladen met een aanhangsel aan de basis. Bloem- 
bladen opgericht of uitgespreid, het onderste het grootst, 
met een spoor- of zakvormig aanhangsel. Helmknoppen 
vergroeid; helmbindsel van de twee onderste vaak aan 
de basis gespoord. Stijl knodsvormig of afgeknot; top recht 
of schuin; stempel stomp, gelobd of napvormig. Drieklep- 
pige doosvrucht. Zaden eivormig of kogelrond. 

Kruiden, zelden van onderen heesterachtig. Bladeren 
afwisselend. Steunblaadjes blijvend, meestal bladachtig. 
Bloemen op 1-, zelden 2-bloemige stengels, dikwijls 
dimorphisch, sommige met groote bloembladen, die wei- 
nig zaden bevatten, andere met kleine of ook zonder 
bloembladen en talrijke zaden. 


Omstreeks 4100 soorten, in de gematigde luchtstreken; in de 
tropische alleen op de bergen. Een 7-tal soorten komt volgens 
MiqveL in Nederlandsch Indië voor, 


2. JONIDIUM Vent. 


Kelkbladen 5, min of meer gelijk, zonder aanhangsels 
aan de basis, Bloembladen 5, oranje of purperkleurig, 
genageld, het onderste grooter dan de overige, aan de 
basis zak- of spoorvormig verlengd, de 4 andere zittend, 
niet gespoord, breed lancetvormig. Meeldraden 5. Helm- 
knoppen vergroeid of vrij, 2 of 4-bultig of spoorvormig 
aan de rugzijde. Bierstok eivormig; stijl knodsvormig, 
gebogen; stempel schuin. Doosvrucht 3-kleppig, bijna 
kogelvormig, met weinige zaden. Zaden kogelvormig; 
zaadhuid korstachtig. 

Kruiden of halfheesters. Bladeren afwisselend, zelden 
tegenovergesteld. Steunblaadjes priemvormig. Bloemen 
okselstandig. 


Omstreeks 40 soorten, hoofdzakelijk uit tropisch Amerika. In 
Engelsch Indië 2. Slechts ééne soort J. suffruticosum Ging. = 
J. enneaspermum DC. komt in Nederlandsch Indië voor. Een tweede 


_ 


J 


66 XI. VIOLACEAE. 


vorm door OUDEMANs als J. Zippelii beschreven, naar een op Timor 
verzameld exemplaar, moet volgens MiqueL als een varieteit van de 
eerste beschouwd worden. 


3. ALSODEIA Thouars. 


Kelkbladen nagenoeg gelijk, stijf. Bloembladen nage- 
noeg gelijk, zittend of zeer kort genageld. Meeldraden 5, 
ingeplant binnen of op eene ringvormige schijf; helm- 
bindsel in een lang of kort, dikwijls breed, vliezig, aan- 
hangsel verlengd. Eierstok eivormig; stijl recht, stempel 
zijdelingsch; eitjes weinig of talrijk. Doosvrucht 3-kleppig, 
weinig zadig. Zaden naakt (bij de Indische soorten.) 

Boomen of heesters. Bladeren afwisselend (zelden tegen- 
overgesteld) tweerijig; zijnerven dikwijls talrijk en even- 
wijdig. Steunblaadjes stijf. 

Omstreeks 40 soorten, voornamelijk in tropisch Amerika. Volgens 

Mrquer komt een 12-tal soorten in Nederlandsch Indië voor. 


4. GESTROA Becc. 


Kelkbladen 5, vrij, weinig verschillende in grootte, 
zeer breed, rondachtig, in den knop sterk dakpanswijze 
dekkend, vliezig. Bloembladen 5, vrij, min of meer gelijk, 
smaller dan de kelkbladen, in den knop dakpanswijze 
dekkend. Staminodiën ontbrekend. Meeldraden 5, vrij, 
met korte helmdraden; helmknoppen ruggelings samen- 
gedrukt, eivormig, stomp, diep hart- pijlvormig, aan de 
basis vastgehecht; helmhokjes smal, in de lengte oper 


springend aan de eenigszins naar buiten gerichte randen; 


helmbindsel zeer breed, zonder aanhangsel of verlengden 
top. Stamper met 3 wandstandige zaadlijsten, welke elk 
talrijke eitjes dragen. Doosvrucht sappig, 3-kleppig, hok- 
verdeelend openspringend. Zaden in gering aantal (1—3), 
kogelvormig met (bij de droge exemplaren) gerimpelde 
zaadhuid. 

Onbehaarde, kleine boom met afwisselende, lederachtige, 
langwerpige of langwerpig-elliptische, aan de basis in een 
bladsteel versmalde bladeren. Bloemen in okselstandige, 
enkelvoudige of vertakte trossen, onregelmatig versprei 
of tot bundels bijeen geplaatst. 


_Eéne soort door BECCARI op Nieuw-Guinea gevonden en G. can” 
dida genoemd. 


XI. VIOLACEAE. 67 


5. SAUVAGEHESIA L. 


Kelkbladen min of meer gelijk. Bloembladen gelijk, 
in den knop ineengerold. Staminodiën dimorph, de bui- 
tenste draadvormig, soms 5, met de bloembladen afwis- 
selend, soms talrijk, terwijl de 5 binnenste bloemblad- 
vormig zijn en om de geslachtsorganen samen komen. 
Meeldraden 5, met korte helmdraden, afwisselend met 
de staminodien; helmknoppen lijnvormig met zijdelings 
openspringende helmhokjes. Eierstok met 3 zaadlijsten; 
stijl enkelvoudig; stempel stomp; schotverbrekende, drie- 
kleppige doosvrucht. Zaden co, klein; zaadhuid korst- 
achtig, dikwijls met honigraatachtige groefjes; kiemwit 
vleezig; worteltje langer dan de zaadlobben. 

Kruiden of heesters. Afwisselende, stijve bladeren. 
Steunblaadjes kamvormig gewimperd. Bloemen okselstan- 
dig of in eindelingsche trossen. 


Omstreeks 40 soorten uit tropisch Amerika; ééne soort in vele 
tropische streken verspreid. 


6. SCHUURMANSIA Bl. 


Kelkbladen 5, weinig verschillend in grootte, de twee 
buitenste iets breeder en korter dan de overigen, in den 
knop sterk dakpanswijze dekkend. Bloembladen min of 
meer gelijk, in den knop gedraaid. Staminodiën oo, 
alle lijn- of priemvormig, vrij. Meeldraden 5 ; helmdraden 
plat, kort, vrij; helmknoppen langwerpig , lijnvormig, met 
eene eindelingsche opening of door zijspleten openspringend. 
ZLaadlijsten 3, veeleiüig; stijl enkelvoudig, stempel nage- 
noeg gaafrandig. Doosvrucht houtachtig, langwerpig, schot- 
verbrekend, driehokkig. Zaden klein; zaadhuid vliezig 
be een cirkelvormigen vleugel verbreed; zaadlobben zeer 

ort. 

Boomen of heesters. Bladeren onbehaard, aan de top- 
pen der takken dicht opeengedrongen, gaafrandig of 
gezaagd, met dicht opeengedrongen, dunne zijnerven. 
Bloemen geel, in een eindelingschen pluim. Steunblaadjes 
driehoekig, aangedrukt gewimperd. 


Aantal soorten 2, beide in den Indischen Archipel voorkomende, 
S. elegans Bl. op Amboina en S. angustifolia Hook. op Borneo 
waargenomen. 


68 XI. VIOLACEAE. 


7. NECKIA Korth. 


Kelkbladen min of meer gelijk. Bloembladen gelijk, 
in den knop ineengedraaid. Staminodiën dimorph; de bui-_ 
tenste oo, klein, borstel- of kliervormig, de binnenste om- 
streeks 10, knodsvormig, aan de basis tot eene buis met 
de meeldraden vergroeid, wier helmdraden zeer kort bij 
den top van de buis binnen de staminodiën zijn inge- 
plant; helmknoppen langwerpig, zijdelings openspringend. 
Eierstok met drie zaadlijsten en talrijke eitjes; stijl enkel- 
voudig; stempel eindelingsch. Driekleppige, aan den top 
schotverbrekend openspringende doosvrucht. Zaden talrijk, 
klein, ongevleugeld. 

Heester of halfheester, onbehaard. Bladeren afwisselend, 
fijngezaagd. Steunblaadjes priemvormig, stijf. Bloemen 
okselstandig, lang gesteeld. 


Aantal soorten 3, in den Indischen Archipel: N. serrata Korth, 
N. lancifolia Hook. en N. hwmilis Hook. 


Fam. XII. BIXACEAE, 


BENTHAM et HOOKER Gen. Plant. 1, p. 122. 


Bloemen regelmatig, 1—2-slachtig. Kelkbladen 4—ö, 
zelden 2—6, in den knop dakpanswijze dekkend, vrij of 
vergroeid en onregelmatig openbarstend, gewoonlijk af- 
vallend. Bloembladen 4—5 of ontbrekend, dakpanswijze 
dekkend of ineengedraaid in den knop, afvallend. Meel- 
draden hypogynisch; helmknoppen 2-hokkig, door spleten 
of poriën openspringende. Schijf dik, dikwijls uit klieren 
bestaande. Eierstok 1-, zelden oo-hokkig ; stijlen en stempels 
vrij of vereenigd; eitjes wandstandig, amphitroop of ana” 
troop. Vrucht droog of vleezig, niet of met kleppen 
openspringend, in het laatste geval de zaden op het 
midden der kleppen. Zaden met een zaadmoesachtigen 
zaadrok of. zaadhuid; kiemwit vleezig; kiem asstandig; 
zaadlobben bladachtig, dikwijls hartvormig. 

_ Boomen of heesters. Bladeren afwisselend ; steunblaad- 
jes ontbrekend of klein. Bloeiwijze verschillend. 


XII. BIXACEAE. 69 


Aantal geslachten omstreeks 30, soorten 160, hoofdzakelijk in 
tropische gewesten. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN, 


Tribus 1. Bixeae. Bloemen tweeslachtig (zelden gemengdslach- 
tig). Bloembladen groot, zonder schubje, in den knop gedraaid. Helm- 
knoppen langwerpig of lijnvormig, met 2 poriën aan den top of met 
2 korte kleppen. Doosvrucht met kleppen openend; endocarpium 
vliezig. 


1. CocHLosPERMUM. Zaadlijsten in de holte inspringend of min 
of meer vergroeid. Doosvrucht 3 kleppig. Zaden slakkenhuisvormig, 
met stijve of wollige haren. Bladeren handspletig of handvormig 
samengesteld. 

2. Brxa. Zaadlijsten wandstandig. Doosvrucht 2-kleppig. Zaden 
recht, kaal. Bladeren gaafrandig. 


Tribus IL. Flacourtieae, Bloemen tweeslachtig of tweehui- 
zig. Bloembladen òf ontbrekend òf niet veel grooter en talrijker dan 
de kelkbladen, in den knop dakpanswijze dekkend, zonder schubben. 
Helmknoppen met 2 spleten, kort, zelden lijnvormig. Vrucht eene bes. 


+ Bloemen tweeslachtig ; bloembladen aanwezig. 

8. ScoLopra. Kelkbladen 4—6, klein. Bloembladen evenveel. Zaad- 
lijsten 3—4; stijl draadvormig met gaafrandigen of 3—4-lobbigen 
stempel. Besvrucht, 2—4-zadig. 

++ Bloemen tweehuizig; bloembladen ontbrekend. 


4. FrAcOuRTIA. Kelkbladen 4—5. Eierstok 2—8-hokkig; 2—8 
stijlen. Eitjes 2. Besvrucht met een hard, houtachtig endocarpium, 
verdeeld in éénzadige hokjes. 


5. BENNETTIA. Kelkbladen 3. Zaadlijsten 3, wandstandig, elk met 
2 eitjes. Stijlen 3 van af de basis uitgespreid. 


6. Xvyrosma. Kelkbladen 4—6. Eierstok 1-hokkig. Zaadlijsten 
26, Stijl enkelvoudig, 2—6-lobbig of nagenoeg ontbrekend. Bes- 
vrucht, 2—8-zadig. 


Tribus UI. Pangieae. Bloemen tweehuizig. Bloembladen aan 
de basis met een vrij of aangegroeid schubje. Groote besvrucht. 
S Kelkbladen vergroeid, kelk kogelvormig, bij den bloei 
in 9—3 stukken uiteenbarstend. 
7. PANGruM. Bloembladen 5—6. Meeldraden oo. 
8. BeResMiA. Bloembladen 4—5. Meeldraden 4—5. 
SS Kelkhladen in den knop dakpanswijze dekkend, bij den bloei vrij. 
9. TaraKToGeNos. Kelkbladen 4. Bloembladen 8. Meeldraden 8: 
10. Hypxocareus. Kelkbladen 5. Bloembladen 5, Meeldraden 5-00 . 


70 XII. BIXACEAE. 


1. COCHLOSPERMUM Kunth. 


Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen 5, in den knop dak- 
panswijze dekkend, afvallend. Bloembladen 5, groot, in- 
eengedraaid, dakpanswijze dekkend in den knop. Meeldra- 
den oo, ingeplant op een bloembodem zonder klieren; 
helmknoppen langwerpig of lijnvormig, aan den top 
openspringende door eene porie of door korte ineenvloeiende 
kleine spleten; helmbindsel voorbij de hokjes vaak in eene 
punt uitloopende. Zaadlijsten van den eierstok 3—5, in 
de holte vooruitspringende en aan top en basis somtijds 
in de as verbonden, elk met oo eitjes; stijl enkelvoudig; 
stempel met kleine tandjes. Doosvrucht 3—5-kleppig, 
onvolkomen 2—5-hokkig; endocarpium vliezig, zich in 
evenveel kleppen verdeelend; kleppen met die van het 
epicarpium afwisselend. Zaden slakkenhuis-, nier-, of spi- 
raalvormig met een gordel van lange haren omgeven of 
geheel in lange wolharen gewikkeld; zaadhuid hoornach- 
tig; kiem gekromd; zaadlobben eivormig. 

Boomen, heesters of kruiden met een knolvormigen 
wortelstok, welke allen eene groote hoeveelheid vocht bevat- 
ten, waaruit eene gele of roode kleurstof kan bereid worden. 
Bladeren handspletig of handvormig samengesteld. Trossen 
in de oksels der bovenste bladeren of tot pluimen ver- 
eenigd aan de toppen der takken. Bloemen groot, geel. 


Aantal soorten 4 in de tropische gewesten, slechts ééne soort» 
G. Gossypium, DC., komt in tropisch Azië voor. 


2. BIXA L. 


Kelkbladen 5, in den knop dakpanswijze dekkend, af- 
vallend. Bloembladen 5, in den knop gedraaid. Helm- 
knoppen door twee eindelingsche porien openspringende. 
Bierstok 1-hokkig; stijl dun, gebogen; stempel getand; 
eitjes talrijk op twee wandstandige zaadlijsten. Doosvrucht 
hokverbrekend, 2-kleppig, zaadlijsten op de kleppen. 
Zaden talrijk; zaadstreng dik; zaadhuid moesachtig ; kiem- 
wit vleezig; kiem groot, zaadlobben plat. 

Boom met enkelvoudige bladeren en kleine steunblaadjes. 
Bloemen in eindelingsche pluimen. 

Eén of twee soorten uit tropisch Amerika; B. Orellana L. wordt 


wegens het zaadmoes, dat de zoogenaamde Orleans kleurstof levert, 
in alle tropische gewesten gekweekt. 


XII. BIXACEAE. 71 


3. SCOLOPIA Schreb. 


Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen 4—6, in den knop 
licht dakpanswijze dekkend of min of meer klepswijze 
aaneensluitend en lang voor den bloei geopend. Bloem- 
bladen evenveel en min of meer aan hen gelijk. Meel- 
draden oo, op eene schijf ingeplant, welke zich al of niet 
in klieren scheidt; helmknoppen eivormig; helmbindsel 
met een min of meer dik, onbehaard of langharig aan- 
hangsel aan den top. Zaadlijsten van den eierstok 3—4, 
met weinige eitjes; stijl draadvormig; stempel gaafrandig 
of 3—4-lobbig. Bes van binnen sappig , 2—4-zadig. Zaden 
aan een langen zaadstreng opgehangen; zaadhuid hard; 
navel groot; zaadlobben bladachtig, dun. 

Boomen met okselstandige of zelden ongewapende door- 
nen. Bladeren vinnervig, gaafrandig of getand, soms met 2 
klieren aan den top van den bladsteel. Bloemen klein 
en okselstandig, in trossen. 


Aantal soorten omstreeks 415, in Zuid- en Oostelijk Afrika, in 
tropisch Azië en Noordelijk Australië. In Nederlandsch Indië een 
drietal door BENNETT en later door MrqveL onder den geslachts- 
naam Phoberos beschreven, 


4, FLACOURTIA Comm. 


Bloemen tweehuizig, zelden tweeslachtig. Kelkbladen 
4—5, klein, in den knop dakpanswijze dekkend. -Bloem- 
bladen ontbrekend. Meeldraden talrijk; helmknoppen be- 
wegelijk. Eierstok op eene uit klieren gevormde schijf. 
Stijlen twee of meer; stempels getand of 2-lobbig ; eitjes 
gewoonlijk in paren op elke zaadlijst. Vrucht niet open- 
springend; endocarpium hard, met zoovele hokjes als er 
zaden zijn. Zaden omgekeerd eirond; zaadhuid leerachtig ; 
zaadlobben cirkelvormig. 

Boomen of heesters, dikwijls gedoornd. Bladeren ge- 
tand of gekarteld. Bloemen in oksel- of eindstandige kleine 
trossen of kluwen. 


Aantal soorten omstreeks 42, in de warme gewesten van Afrika 
en Azië; in Nederlandsch Indië 6 of 7. 


12 XII. BIXACEAE. 


5. BENNETTIA Mig. 


Bloemen tweehuizig. Kelkbladen 3, klein, gewimperd, 
in den knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen ont- 
brekend. Meeldraden talrijk. Helmknoppen bewegelijk, kort, 
Eierstok geplaatst op eene schijf, die wimpers en gesteelde 
_ klieren draagt; 3 wandstandige zaadlijsten, elk 2—3 eitjes 
dragende; stijlen 3, draadvormig, van de basis af uitge- 
spreid; stempels nagenoeg 2-lobbig. Niet openspringende 
besvrucht (P). Zaden 1 of weinige ; in rijpen staat onbekend. 

Een onbehaarde boom. Bladeren gezaagd. Bloemen klein, 
in schermen-dragende trossen; de trossen kort, in de 
hoogste bladoksels of in pluimen aan de toppen der takken. 

Eéne soort op Java B. Horsfieldii Mig. 


6. XYLOSMA Forst. 


Bloemen tweehuizig. Kelkbladen 4—5, schubvormig, 
dikwijls gewimperd, in den knop dakpanswijze dekkend. 
Bloembladen ontbrekend. Meeldraden talrijk, dikwijls 
door eene klierdragende schijf omgeven; helmknoppen 
bewegelijk, kort. Eierstok op eene ringvormige schijf; 
zaadlijsten 2 (zelden 3—6); wandstandig met 2 of wei- 
nige eitjes; stijl gaaf of min of meer verdeeld; stempels 
breed of zelden één, nagenoeg zittende, schildvormig ge- 
lobde stempel. Kleine, 2—8-zadige, niet openspringende 
bes. Zaden omgekeerd eirond; zaadhuid glad, bros; zaad- 
lobben breed. 

Meestal doornachtige boomen. Bladeren getand, zelden 
geheel gaaf. Bloemen in kluwens of korte trossen in de 
oksels der bladeren. 


Aantal soorten omstreeks 25, meerendeels wijd verspreid in alle 
tropische gewesten; in Nederlandsch Indië een tweetal. 


7. PANGIUM Reinw. 


Bloemen tweehuizig. Kelk kogelvormig, in 2—3 slippen 
openbarstend. Bloembladen 5—6, met evenzoovele daar- 
tusschen geplaatste schubben. Mannelijke bloemen: Meel- 
draden talrijk; helmknoppen eivormig, ruggelings vast- 
gehecht. Vrouwelijke bloemen: Staminodiën 5—6. Zaad- 
lijsten van den eierstok 2, eitjes talrijk; stempel zittend, 
onduidelijk 2—4-lobbig. Bes zeer groot, ei- of kogelvor- 


XII. BIXACEAE. 13 


mig, niet openspringend. Zaden in een vruchtmoes, met 
eenen grooten navel; zaadhuid zeer hard, gerimpeld ; kiem- 
wit overvloedig, oliehoudend; zaadlobben breed, bladachtig. 

Boom. Bladeren bijna gaaf of 3-lobbig, lang gesteeld. 
Bloemen okselstandig, de mannelijke in trossen, de vrou- 
welijke alleenstaand. 


Eéne soort op Java voorkomende, P. edule Reinw. 


8. BERGSMIA B 


Bloemen tweehuizig. Kelk eirond-kogelvormig, in 2—3 
slippen onregelmatig openbarstende. Bloembladen 4—5, 
met evenzoovele, daarvoor geplaatste, schubben. Mannelijke 
bloemen: Meeldraden 4—5, met de bloembladen afwis- 
selende, aan de basis vergroeid; helmknoppen hartvormig, 
aan de basis vastgehecht. Vrouwelijke bloemen : stamino- 
diën 4—5. Zaadlijsten van den eierstok 2—3, met tal- 
rijke eitjes ; stempel zittend , 2—3-lobbig. Vrucht onbekend. 

Boom. Bladeren gaaf, met steunblaadjes. Enkelvoudige, 
okselstandige, veelbloemige trossen. 


Eéne soort op Java, B. Javanica Bl. en ééne op Sumatra, B. 
Sumatrana Mig. 


9. TARAKTOGENOS Hassk. 


Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Kelkbladen 4, 
vrij, in den knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen 8, 
met evenzoovele, daarvoor geplaatste, schubben. Meel- 
draden 8 of driemaal het aantal der bloembladen ; helm- 
knoppen pijlvormig. Zaadlijsten van den eierstok 4, met 
talrijke eitjes. Stempel zittend, schildvormig, 4-stralig. 

Boom met kortgesteelde, gezaagde bladeren. 


Eéne soort op Java voorkomende 7. Blumei Hassk., vroeger 
door Brume als Hydnocarpus beschreven. 


10. HZDNOCARPUS Guertn. 


Bloemen tweehuizig. Kelkbladen 5, gelijk of ongelijk, 
dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembladen 5, elk 
met eene daarvoor geplaatste schub. Mannelijke bloemen : 
Meeldraden 5—8; helmknoppen niervormig; helmbindsel 
breed. Eierstok ontbrekend of rudimentair. Vrouwelijke 
bloemen: Meeldraden evenals die der mannelijke bloemen 


14 XIII. PITTOSPORACEAE. 


maar zonder stuifmeel of tot staminodiën gereduceerd. 
Eierstok 1-hokkig; stempels 3—6, zittend of bijna zit- 
tend, uitgespreid, verbreed, gelobd; eitjes talrijk op 3—6 
wandstandige zaadlijsten. Besvrucht kogelvormig, met 
harden bast en talrijke zaden. Zaden in vruchtmoes; zaad- 
huid bros, gestreept ; kiemwit oliehoudend ; zaadlobben zeer 
breed, plat. 

Boomen. Bladeren afwisselend, gezaagd of gaafrandig 
met talrijke dwarsche nerven; steunblaadjes afvallend. 
Bloemen alleenstaand of in onregelmatige, okselstandige 
trossen of bundels met weinige bloemen. 


Aantal soorten 6, in tropisch Azië; 2 in Nederlandsch Indië, 
H. glaucescens Bl. en H. laevis Mig. 


Fam. XIII. PITTOSPORACEAE. 


BENTHAM et HookKER, Gen. Plant. I, p. 130. — Mrquer, Hlustrat. 
de laFl. de VArchip. Ind. p. 178—84. 

Bloemen meestal tweeslachtig. Kelkbladen 5, in den 
knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen;5, hypogynisch, 
dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembodem klein. 
Meeldraden 5, tegenover de kelkbladen; helmknoppen be- 
wegelijk. Bierstok 1-hokkig met 2—5 wandstandige zaad- 
lijsten of 2—5-hokkig door het naar binnen dringen der 
zaadlijsten. Stijl enkelvoudig; stempel eindelingsch, 2—5- 
lobbig; eitjes talrijk, wand- of asstandig, anatroop. Doos- 
of besvrucht. Zaden meestal talrijk; kiemwit overvloedig; 
kiem klein; worteltje naast den navel. 

Rechtopstaande of klimmende heesters of boomen. Bla- 
deren afwisselend of min of meer in kransen, geheel 
gaafrandig, zonder steunblaadjes. Bloemen eindelingsch 
of okselstandig, alleenstaand of in tuilen of pluimen. 


Omstreeks 90 soorten en 9 geslachten voornamelijk in Australië. 


Eenig geslacht voor Nederlandsch Indië: 


PITTOSPORUM Banks. 


Kelkbladen vrij of aan de basis vergroeid. Bloembladen 
aan de basis of tot voorbij het midden tot een buis samen” 


XIV. POLYGALACEAE. 15 


komend of samenhangend, zelden aan de basis vrij ; helm- 
draden priemvormig ; helmknoppen opgericht, eirond-lang- 
werpig, 2-spletig. Hierstok zittend of kort gesteeld, on- 
volkomen of nagenoeg volkomen 2- (zelden 3—5) hokkig ; 
stijl kort. Doosvrucht kogelvormig-eirond of omgekeerd- 
eirond, dikwijls aan de basis samengedrukt ; kleppen leder- 
of een weinig houtachtig, onverdeeld, in het midden de 
zaadlijstdragende, halve schotten hebbende. Zaden dik, 
ongevleugeld, vaak in een kleverig vocht liggende, glad. 

Heesters of boompjes, meestal groen, kaal of zelden 
behaard, opgericht. Bladeren gaafrandig of getand, 
bij sommige soorten in kransen aan de toppen der takken. 
Bloemen nu eens in eindelingsche, gedrongen tuilen, scher- 
men of pluimen, dan weder alleenstaande of in gering 
aantal, eindelingsch, okselstandig of zijdelingsch. 


Omstreeks 50 soorten in de tropische gewesten van Afrika, Azië 
en Australië. MriqueL noemt 44 soorten op voor den Maleischen 
Archipel. Verschillende soorten van dit geslacht zijn beschreven 
onder de namen: Itea, Pseuditea, Anassera, Senacia, Chelidosper- 
mum en Glyaspermum. 


Fam. XIV. POLYGALACEAE. 


BENTHAM et Hooker, Gen. Plant. IL, p. 134. — HasskKARL in Ann. 
Mus. Lugd. Bat. L, p. 142 Mig, in Ann. Mus. Lugd. Bat. Ep 274,317. 


Bloemen onregelmatig, tweeslachtig. Kelkbladen 5, afval- 
lend of blijvend, in den knop dakpanswijze dekkend, ongelijk, 
de binnenste dikwijls bloembladachtig, vleugelvormig. 
Bloembladen 5 of 3, ongelijk, de onderste gewoonlijk kielvor- 
mig. Meeldraden meestal 8 (in Salomonia 4—5, in Trigonias- 
{rum 5) met eindelingsche poriën, zelden met spleten open- 
springende. Bierstok vrij, 1—3-hokkig; stijl gewoonlijk 
gebogen; stempel knopvormig; eitjes 1 of meer in elk 
hokje, anatroop. Vrucht gewoonlijk eene 2-hokkige, 2-za- 
dige, hokverbrekende doosvrucht of niet openspringend 
en 1-zadig of 3 niet openspringende elkander ten slotte 
loslatende vleugelvruchten. Zaden meestal met een kiem- 
propje (Strophiola), kiemwithoudend, zelden zonder kiemwit. 


16 XIV. POLYGALACEAE. 


Eénjarige of overblijvende of klimmende heesters of 
hooge boomen. Bladeren afwisselend (zelden in kransen of 
tot schubben gereduceerd of ontbrekend), enkelvoudig, 
geheel gaafrandig. Steunblaadjes ontbrekend. Bloemen 
alleenstaand of in okselstandige of eindelingsche aren of 
trossen (zelden pluimen). Bloemstengels dikwijls aan de 
basis geleed, van één schutblad en twee schutblaadjes 
voorzien. 


Omstreeks 400 soorten in 15 geslachten, voornamelijk in de 
warme streken voorkomende. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


t Bovenste bloembladen klein, schubvormig of ontbrekend. 


S Zijdelingsche bloembladen aan de basis of tot het midden met de 
kiel tot eene van boven gespleten bloemkroon vergroeid, de bovenste 
zeer klein, schubvormig of ontbrekend. Eierstok 2-hokkig. Hok- 
verdeelende doosvrucht. : 


1. SALOMONIA. Kelkbladen weinig verschillend in grootte, Helm- 
knoppen 4—5. Bloemen zeer klein, in eindelingsche aren. Krui- 
den, dikwijls bladerloos. 


2. Porycara. Kelkbladen ongelijk in grootte, 2 zeer groot, vleu- 
gelvormig. Helmknoppen 8. Kruiden, heesters of boomen. 
SS Zijdelingsche bloembladen vrij van de kiel en aan de basis uit- 
staande, de 2 bovenste klein, schubvormig of ontbrekend. - 
3. SECURIDACA. De twee grootste kelkbladen vleugelvormig. 
Eierstok 1-hokkig. Helmknoppen 8. Vleugelvrucht. Heesters. 
Alle bloembladen even groot. Kelkbladen weinig verschillend in grootte. 


4. TRIGONIASTRUM. Bloembladen tot eene van boven gespleten 


bloemkroon vergroeid. Meeldraden 5. Eierstok 3-hokkig. Vrucht met 
3 vleugels. 


59. XANTHOPEYLLUM. Bloembladen vrij, 4 gelijk , kiel schuitvormig: 
Meeldraden 8. Eierstok 1-hokkig (of onvolkomen 3-hokkig). Kogel- 
vormige, 1-zadige, min of meer vleezige vrucht. 


1. SALOMONIA. Lour. 


Kelkbladen nagenoeg gelijk, de twee bovenste iets groo- 
ter. Bloembladen 3, aan de basis met de meeldradenbuis 
vergroeid, de onderste (de kiel) helmvormig doch 
zonder kam. Meeldraden 4—5, onderste helft der meel- 
draden tot eene scheede vergroeid ; helmknoppen met poriën 
openspringend. Eierstok 2-hokkig, elk hokje met één 
hangend eitje. Doosvrucht zijdelings sterk samengedrukt, 


XIV. POLYGALACEAE. 77 


2-hokkig, hokverbrekend, met getande randen. Zaden 
kiemwithoudend, zonder of bijna zonder kiempropje. 

Bebladerde, éénjarige kruiden of woekerplanten met 
schubvormige bladeren. Bloemen zeer klein, in dichte 
eindelingsche aren. 

Omstreeks 8 soorten in tropisch Azië en Australië volgens BENT- 
HAM en HookER. Deze vereenigen met Salomonia BLUME's ge- 
slacht Epirhizanthe (soms geschreven als Epirhixanthes, Epirixan- 
thes en Epirhizanthus) en onderscheiden twee secties: 1. Salomonia, 
met bebladerde stengels, II. Epirhizanthe, woekerplanten met schub- 
vormige bladeren. BLUME, HASSKARL en MrqueL vermelden 6 soorten 
van de eerste, 2 of 3 van de tweede sectie. 


2. POLYGALA L. 


Kelkbladen meestal blijvend, de twee binnenste groo- 
ter, meestal bloembladachtig. Bloembladen 3, aan de basis 
met de meeldradenbuis vergroeid, de binnenste kielvor- 
vormig, gewoonlijk met een kam. Meeldraden 8; helm- 
draden aan hunne onderste helft tot eene gespleten scheede 
verbonden; helmknoppen met poriën openspringende. 
Eierstok 2-hokkig; eitjes 1 in elk hokje, hangend. Doos- 
vrucht 2-hokkig, hokverbrekend, 2-zadig. Zaden kiem- 
withoudend en bijna altijd met een kiempropje. 

Kruiden, zelden heesters of boomen. Bladeren afwisse- 
lend. Bloemen in zijdelingsche of eindelingsche, zelden 
okselstandige trossen, of aren. 


Ongeveer 200 soorten, in alle luchtstreken verspreid. 

Door HASSKARL wordt een 4-tal heesters, waarvan er 2 in 
Nederlandsch Indië voorkomen, onder den naam Chamaebuxus van 
dit geslacht uitgesloten, wegens de afvallende kelk en kroon, de 
kale, in een zaadrok besloten, in den beginne hangende, bij het 
openen van de vrucht opgerichte, kiemwitlooze zaden en talrijke, 
groote bloemen. Een tweede geslacht: Semeicardium Zoll, dat 
door BENTHAM en HookER evenzeer tot Polygala gebracht wordt, 
moet volgens HASSKARL daarvan gescheiden blijven om den afval- 
lenden kelk, de ongebaarde kiel, de vliezige doosvrucht en het kleine 
kiempropje. Het wordt gevormd door 4 kruiden, waarvan 2 in Ne- 
derlandsch Indië voorkomen. 


3. SECURIDACA L. 


Kelkbladen afvallend, de twee binnenste vleugelvormig, 
grooter en bloembladachtig; zijdelingsche bloembladen 
bijna of geheel vrij van de helmvormige, met een kam 


18 XIV. POLYGALACEAE. 


voorziene kiel; bovenste bloembladen ontbrekend. Meeldra- 
den 8; helmdraden vereenigd ; helmknoppen 2-hokkig, met 
schuine poriën openspringende. Eierstok 1-hokkig, 1-eüg. 
Eénhokkige, éénzadige vleugelvrucht; vleugel breed, leder- 
achtig. Zaden zonder kiemwit, zonder kiempropje. 
Heesters, bijna altijd klimmend. Bloemen in eindeling- 
sche of okselstandige, gewoonlijk samengestelde trossen. 


Aantal soorten ongeveer 25; zeer talrijk in tropisch Amerika , zeld- 
zamer in tropisch Afrika en Azië. Slechts ééne soort in Nederlandsch 
Indië, S. scandens Jacq. 


4. TRIGONIASTRUM Mig. 


Kelkbladen 5, de buitenste iets grooter dan de overigen. 
Bloembladen 5, ongelijk, de onderste kielvormig. Meel- 
draden 5; helmdraden tot eene scheede vereenigd. Eierstok 
dicht behaard, 3-hokkig; eitjes hangend, één in elk hokje. 
Vrucht gevormd door 3, ten slotte bijna geheel vrije 
vleugelvruchten. Eén zaad in elk hokje, zonder kiem- 
propje. 

Heester of kleine boom. Bladeren van onderen behaard. 
Bloemen in dunne, eindelingsche pluimen. 


Eéne soort in den Maleischen Archipel en Malakka, T. hypoleu- 
cum Mig. 


5. XANTHOPHYLLUM Roxb. 


Kelkbladen 5, bijna gelijk. Bloembladen 5 of 4, bijna 
gelijk in grootte, de onderste kielvormig, zonder kam. 
Meeldraden 8, vrij, 2 hypogynisch, 6 vastgehecht aan de 
basis der bloembladen. Eierstok gesteeld, 1-hokkig; 
stijl gebogen; eitjes verschillend in aantal en inplanting: 
Vrucht 1-hokkig, niet openspringend, 1-zadig. Zaden 
evenals bij Polygala, nu eens kiemwithoudend met vlie- 
zige zaadlobben, dan weder zonder kiemwit met dik-vlie- 
zige zaadlobben, zonder kiempropje. 

Hooge boomen. Bladeren groot, lederachtig , gewoonlijk 
geelgroen. 

Aantal soorten omstreeks 15. Eenige weinige volgens BENTHAM 
en HookER op het vaste land van Indië en Australië; de meeste 


in den Maleischen Archipel. MrQquer noemt 23 soorten op, waarvan 
17 in Nederlandsch Indië. 


XV. CARYOPHYLLACEAE. 79 


Fam. XV. CARYOPHYLLACEAE, 


BENTHAM et HoOkER, Gen. Plant. I, p. 141. 


Bloemen regelmatig, meestal tweeslachtig. Kelkbladen 
4—5, blijvend, vrij of tot een getanden kelk verbonden, 
dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembladen nu eens 
evenveel als kelkbladen, op een hypogynischen of zeer kort 
perigynischen ring ingeplant, gaaf, tweespletig of in slip- 
pen verdeeld, in den knop dakpanswijze dekkend of 
meestal ineengedraaid, soms zeer klein, schubvormig of 
ontbrekend. Meeldraden 8—10 of minder, draadvormig , als 
de bloembladen ingeplant. Helmknoppen 2-hokkig ; hokjes 
evenwijdig, in de lengte openspringende. Bloembodem 
meestal klein, bij sommige Sileneae tot een steelvormigen 
stamperdrager verlengd, welke aan den top onder den eier- 
stok de meeldraden draagt, bij de meeste Alsineae ringvor- 
mig, een weinig met de basis van den kelk vergroeid en de 
meeldraden dragend of tusschen de meeldraden tot korte 
klieren of zelden buiten de meeldraden tot tegenover de 
kelkbladen geplaatste staminodiën uitgebreid. Eierstok 
vrij, l-hokkig of zelden aan de basis door dunne, spoedig 
verdwijnende tusschenschotten 2—5 hokkig; stijlen 2—5, 
aan den binnenkant van boven of van de basis af in de 
lengte stempelklieren dragend, vrij of tot een gelobden 
of getanden stijl vergroeid; eitjes 2-oo, vastgehecht aan 
zaadstrengen, welke van den bodem van den eierstok 
ontspringen en vrij of tot eene centrale zuil verbonden 
zijn, amphitroop, klimmend, met het poortje naar onderen 
gericht of dwars. Doosvrucht vliezig of bros, zelden min _ 
of meer besvormig; met kleppen of eindelingsche tanden, 
zooveel als er stijlen zijn of het dubbele aantal, open- 

springend, zelden bijna niet openspringende of dwars 
doorscheurende. Zaden @ of door mislukking slechts één ; 
soms nier-kogelvormig of omgekeerd eivormig of zijdelings 
samengedrukt met een aan den rand staanden navel, soms 
ruggelings samengedrukt en schijfvormig met den navel 
op het bovenvlak; zaadhuid vliezig of bros. Kiemwit 
meelachtig, zelden vliezig, binnen de kromming der kiem 
of aan weerskanten op zijde van deze gelegen, zelden 
ook aan de rugzijde der kiem dun uitgebreid. Kiem min 


80 XV. CARYOPHYLLACEAE. 


of meer gekromd en peripherisch of, in schijfvormige zaden 
min of meer opgericht en excentrisch; zaadlobben smal, 
plan-convex of half rolrond, opliggend, zelden aanliggend; 
kiemworteltje rolrond, naar de basis der vrucht gericht 
of zelden, bij een zaad met omgekeerden zaadstreng of 
een cirkelvormigen kiem, naar den top daarvan. 
Eénjarige of overblijvende kruiden, zelden houtachtig- 
aan de basis; takken dikwijls aan de knoopen verdikt 
en soms geleed. Bladeren tegenovergesteld, gaafrandig, 
meestal 1—3-nervig en nagenoeg zonder nerven aan de 
basis, dikwijls door eene dwarsche lijn verbonden, zonder 
steunblaadjes of met kleine, droogvliezige steunblaadjes. 
Bloemen tweeslachtig, zelden door mislukking éénslachtig. 
Bloeiwijze bepaald, soms in bijschermen met talrijke 
bloemen, enkelvoudig of vorkswijs vertakt, los of in klu- 
wens, zelden in den vorm van een tros, bloeispies, of 
pluim, soms met weinig bloemen, enkel of dubbel vorkswijs 
vertakt of tot ééne bloem verminderd. Schutbladen tegen- 
overgesteld bij de vertakkingen, de bovenste dikwijls aan 
den rand of geheel en al droogvliezig. Zaden soms glad 
en glanzend, soms dof, korrelig of gestekeld, zelden aan 
den rand gevleugeld. 
Aantal geslachten volgens BENTHAM en HOOkKER 35, soorten om- 
streeks 1200, waarvan misschien 400 als synoniem moeten beschouwd 
worden. De familie behoort hoofdzakelijk in de gematigde lucht- 


streken van het Noordelijk Halfrond thuis en komt in de tropen 
voornamelijk in de bergstreken voor. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Tribus L Sileneae. Kelkbladen tot een getanden, of 4—5-lob- 
bigen kelk verbonden. Bloembladen en meeldraden hypogynisch, met 
den eierstok op een steelvormigen stamperdrager geplaatst. Bloem- 
bladen genageld. Stijlen vrij. Geen steunblaadjes. 


1. Dranrnus. Kelk door 2-00, paarswijze geplaatste, schutblaadjes 
omgeven, aan de basis buisvormig, 5-tandig, met talrijke nerven. 
(G5—55.) Meeldraden 10. 


Tribus IL. Alsineae. Kelkbladen vrij. Bloembladen en meeldraden 
meestal op een zeer kleinen bloembodem. Bloembladen niet genageld. 
Stijlen vrij. 

2. STELLARIA. Stijlen meestal 3, zelden 5. Bloembladen 2-spletig 

of -deelig. Steunblaadjes ontbrekend. Meeldraden 10. 


3. SPERGULA. Stijlen 5. Bloembladen gaafrandig. Steunblaadjes 
klein, vliezig. Meeldraden 10. 


XV. CARYOPHYLLACEAE. 81 


Tribus III. Polycarpeae. Kelkbladen vrij. Bloembladen en meel - 
draden op een zeer kleinen bloembodem. Bloembladen niet genageld. 
Stijl enkelvoudig aan de basis, van boven 3-spletig. Meeldraden 5 of 
minder. 

4, DRYMARIA. Bloembladen 2—6-spletig. Steunblaadjes klein, 
dikwijls afvallend. Geen staminodiën. 


5. POLYCARPAEA. Bloembladen gaafrandig of 2-tandig. Steun- 
blaadjes vliezig. Soms 5 borstelvormige staminodiën. 


1. DIANTHUS L. 


Kelk buisvormig, 5-tandig, met talrijke dunne strepen, 
ongeveer 7, 9 of 11 op ieder kelkblad, aan de basis 
door 2-oo schutblaadjes, bij paren dakpanswijze dekkend in 
den knop, omgeven. Bloembladen 5, met langen nagel 
en gaafrandige of veeltandige of -spletige, maar niet uit- 
gerande of 2-spletige, plaat, van boven kaal of behaard, doch 
zonder schubben aan den nagel. Meeldraden 10. Bloem- 
bodem vaak tot een steelvormigen stamperdrager verlengd. 
Eierstok 1-hokkig; stijlen 2. Doosvrucht rolrond, lang- 
werpig, zelden eivormig, aan den top met 4 tanden of 
kleppen openspringend. Zaden cirkel- of schijfvormig, met 
den navel in het midden van de vlakke of holle binnen- 
zijde, dakpanswijze opeengedrongen op de zuilvormige 
zaadliijst; kiem recht, meestal buiten de as van het 
kiem wit. 

Kruiden, meestal overblijvend, soms heesterachtig. 
Bladeren smal, meestal op die der grassen gelijkend. 
Bloemen eindelingsch, afzonderlijk of in pluimswijze ver- 
eenigde bijschermen of in kluwens, meestal rooskleurig, 
purper, zelden geel of wit. 


Een geslacht waarvan meer dan 200 soorten beschreven zijn, 
wier aantal misschien echter wel tot 70 terug te brengen is, 
hoofdzakelijk voorkomende in Europa, Noord-Afrika en de gematigde 
streken van Azië, terwijl er slechts weinigen in Noord-Amerika en 
Zuid-Afrika aangetroffen worden, In Nederlandsch Indië komen zij 
waarschijnlijk alleen gekweekt voor. 


2. STELLARIA L. 


Kelkbladen 4. Bloembladen evenveel, 2-spletig, zel- 
den in slippen verdeeld of slechts uitgerand. Meeldraden 
10 of door mislukking in geringer aantal, hypogynisch of 
licht perigynisch. Meeldradendragende schijf ringvormig, 
soms ter nauwernood waarneembaar, soms tusschen de 

6 


82 XV. CARYOPHYLLACEAE. 


helmdraden tot uitspringende klieren uitgebreid. Eierstok 
l-hokkig, met oo (zelden met 3) eitjes; stijlen 3, zelden 
2 of 4, zeer zelden 5, afwisselende met de kelkbladen. 
Doosvrucht kogelvormig, eirond of langwerpig, tot voorbij 
het midden openspringend met tweemaal zooveel gaaf- 
randige of evenzooveel 2-spletige kleppen als het aantal 
der stijlen bedraagt. Zaden nier- of kogelvormig of zijde- 
lings samengedrukt. 

Kruiden, meestal neerliggend, zodenvormend of een 
weinig los omhoog klimmend, kaal of zachtharig. Bladeren 
verschillend, doch zelden priemvormig. Bloemen in naakte 
of bladeren dragende, eindelingsche of zelden okselstandige, 
pluimvormige bijschermen, zelden afzonderlijk. Zaden 
dikwijls van buiten korrelig of stekelig. 


Omstreeks 70 soorten, in alle luchtstreken voorkomende ; in Neder- 
landsch Indië een vijftal, waarvan ééne waarschijnlijk ingevoerd is, 


3. SPERGULA £. 


Kelkbladen 5. Bloembladen 5, gaafrandig. Meeldraden 10, 
zelden 5. Eierstok 1-hokkig, met oo eitjes; stijlen 5, afwisse- 
lend met de kelkbladen. Doosvrucht met 5 gaafrandige, 
tegenover de kelkbladen geplaatste kleppen. Zaden zijde- 
lings samengedrukt, met scherpe randen of vleugels. al 

Bénjarige, vorkswijze of bundelswijze vertakte kruiden. 
Bladeren priemvormig, in schijnkransen met bladeren van 
jenge generaties, welke in de oksels dicht bijeenstaan. 
Steunblaadjes klein, vliezig. Bloemen gesteeld, in bij- 
schermen. | 

Aantal soorten 2 of 3, welke hoofdzakelijk in de gematigde 
streken vrij algemeen worden aangetroffen. Eéne soort, S. arven- 


sis L., waarschijnlijk van buiten ingevoerd, werd ook in onzen Ár- 
chipel gevonden, 


4, DRYMARIA Willd. 


Kelkbladen 5, kruidachtig of met vliezige randen. 
Bloembladen 5, 2—6-spletig. Meeldraden 5, of door mis- 
lukking minder, licht perigynisch. Eierstok 1-hokkig met 
» eitjes, stijl 3-spletig. Doosvrucht 3-kleppig. Zaden nier- 
kogelvormig of zijdelings samengedrukt met zijdelingschen 
navel; kiem peripherisch. 

Kruiden met neerliggende takken, zelden opgericht, 
vorkswijze vertakt. Bladeren vlak, breed of smal. Steun- 


XV. CARYOPHYLLACEAE. 83 


blaadjes klein, meestal spoedig afvallend. Bloemen gesteeld, 
meestal klein, òf afzonderlijk in de vorkswijze vertakkin- 
gen, òf vaker nog, in eindelingsche of okselstandige, meestal 
wijd vertakte bijschermen, 


Omstreeks 16 soorten in tropisch en subtropisch Amerika; ééne, 
D. cordata Willd., in alle tropische streken der wereld. 


5. POLYCARPAHA Lam. 


Kelkbladen 5, geheel vliezig of zelden kruidachtig, 
en slechts vliezig langs den rand. Bloembladen 5, 
gaafrandig, 2-tandig of zelden met kleine tandjes aan de 
zijranden. Meeldraden 5, licht perigynisch of nagenoeg 
hypogynisch, vrij of met de bloembladen tot een ring of 
buis verbonden. Hierstok 1-hokkig, met oo eitjes; stijl 
lang, met 3 groeven en 3 tanden aan den top of kort 
3-spletig. Doosvrucht 3-kleppig. Zaden omgekeerd eivormig 
of zijdelings samengedrukt; kiem gekromd of zelden bijna 
recht; zaadlobben aanliggend. 

Eénjarige of overblijvende, opgerichte of zelden neer- 
liggende kruiden. Bladeren smal lijnvormig, zelden eivor- 
mig; de bladeren der jongere generaties in bundels, niet 
zelden schijnkransen vormende. Steunblaadjes vliezig. 
Bloemen dikwijls talrijk in eindelingsche bijschermen, 
welke soms in losse of saamgetrokken pluimen, soms ín 
hoofdjes bijeen staan en door de vliezige, witte, roos- of 
purperkleurige kelkbladen sterk in het oog vallen. 

Omstreeks 24 soorten in de tropische en subtropische streken 
van de oude wereld; ééne soort ook in tropisch Amerika wijd 
verspreid. De afdeeling van dit geslacht, welke in Nederlandsch 

Indië werd aangetroffen, behoort in Australië thuis, vanwaar zij 

zich westelijk ook over Sumbawa heeft verspreid. Ofschoon door 

BENTHAM en HooKER met Polycarpaea vereenigd, vertoont zij 

echter niet alle kenmerken hiervan, daar zij zich onderscheidt 

door grootere bloemen, welke nog sterker vliezig zijn dan die van 
de echte Polycarpaea-soorten en door 5 kleine, borstelvormige sta- 
minodiën, welke tegenover de bloembladen zijn geplaatst. Om deze 
reden beschouwde Martius haar als een afzonderlijk geslacht, 
waaraan hij den naam van Aylmeria had gegeven (Nov. Act. Nat. 

Gur. XIII p. 216 in annot.). BENTHAM en Hooker rekenden deze 

kenmerken slechts voldoende om ze als eene afzonderlijke sectie van 

de overige soorten van Polycarpaea af te scheiden. MiqvrL ver- 
meldt als eenige soort van Nederlandsch Indië Aylmeria Zollin- 
geri Fenzl 


84 | XVI. PORTULACACEAE. 


Fax. XVL PORTULACACEAE. 


BENTHAM et HoOkER, Gen. Plant. 1, p. 185. 


Bloemen regelmatig, tweeslachtig. Kelkbladen minder 
dan de meeldraden, meestal 2, zelden 5, vrij of met de 
basis van den eierstok vergroeid, in den knop sterk dak- 
panswijze dekkend, blijvend of afvallend, kruidachtig, 
vliezig of stijf, Bloembladen 4—5, zelden oo, hypogynisch_ 
of zelden perigynisch, vrij of zelden onder aan de basis 
vergroeid, gaafrandig, in den knop dakpanswijze dek- 
kend. Meeldraden als de bloembladen ingeplant en 
meestal aan de basis daarmede vergroeid, soms in het- 
zelfde aantal als de bloembladen of minder, tegenover 
deze geplaatst, soms oo; helmdraden draadvormig; helm- 
knoppen 2-hokkig, met evenwijdige in de lengte open- 
springende hokjes. Eierstok vrij of half met den kelk 
vergroeid (half in den hollen bloembodem weggedoken), 
l-hokkig. Stijl enkelvoudig aan de basis, meer of minder diep 
3-, zelden 2-spletig aan den top ; stijlarmen van binnen in de 
lengte stempelklieren dragend. Eitjes 2— oo , vastgehecht aan 
vrije of met elkander tot eene zuil vergroeide, uit de eier- _ 
stokbasis ontspringende zaadstrengen, amphitroop, klimmend, 
met een naar onderen of dwars geplaatst poortje. Doos- 
vrucht vliezig of korstachtig, openspringende met zoovele 
kleppen als er stijlen zijn of het bovenste gedeelte rondom 
dekselvormig loslatend, zelden niet openspringend. Zaden 
o of door mislukking slechts 1, nier-, bolvormig of 
zijdelings samengedrukt, omgekeerd eirond of lensvor- 
mig met randstandigen navel en dikwijls korstachtige 
zaadhuid, soms met een kiempropje. Kiem soms min of 
meer gekromd, een meelachtig kiemwit insluitend, soms 
slechts haakvormig gebogen met weinig kiemwit; kiem- 
worteltje rolrond. 

Kruiden, zelden halfheesters of kleine heesters, meestal 
kaal en min of meer saprijk, soms lang behaard. Bladeren 
afwisselend en tegenovergesteld gaafrandig, dikwijls vleezig. 
Steunblaadjes vliezig, soms in slippen verdeeld of uit 
haren bestaande of ontbrekend. Bloemen afzonderlijk, in 
trossen, bijschermen of pluimen, eindelingsch of de onderste 
okselstandig of zijdelingsch. Bloembladen meestal afvallend 
of vervloeiend. 


XVI. PORTULACACEAE. 85 


Aantal geslachten 15, soorten 125, meestal in Amerika tehuis 
behoorend, sommige in Zuid-Afrika of Australië, zeer weinige in 
Azië, Noord-Afrika en Europa verspreid. 

Eenig geslacht in Nederlandsch Indië: 
PoRTULACA, Eierstok half met den kelk vergroeid; bloembladen 
en meeldraden perigynisch. Doosvrucht met een deksel opensprin- 

gend. 


PORTULACA L. 


Kelkbladen 2, aan de basis verbonden tot eene buis die 
met den eierstok vergroeid is, van boven vrij en afvallend. 
Bloembladen 4—6, vrij of (aan de basis licht uitgehold „) 
op de basis der-kelkbladen of den rand van den bloem- 
bodem ingeplant. Meeldraden oo, aan de basis der bloem- 
bladen ingeplant en met deze perigynisch. Eierstok 
half onderstandig (of half in den bloembodem weggedo- 
ken) met co eitjes; stijl diep 3—8-spletig. Doosvrucht 
vliezig, half onderstandig, het vrije gedeelte rondom dek- 
selwijze loslatende. Zaden zijdelings samengedrukt, nier- 
vormig, glanzend, dikwijls korrelig; kiem peripherisch. 

Kruiden nederliggend of klimmend, vleezig. Bladeren 
afwisselend of min of meer tegenovergesteld, plat of 
rolrond, dikwijls borstelvormig en bundelswijze in de 
oksels bijeengeplaatst, de hoogste vaak de bloemen om- 
hullend. Steunblaadjes vliezig of door bundels van borstels 
vervangen, in ééne soort zeer klein. Bloemen eindelingsch, 
zittend of gesteeld, geel, purper of rooskleurig. 


Aantal soorten omstreeks 16, in de tropische gewesten voor- 
komende, voornamelijk in Amerika; 2 zijn ook in de gematigde 
luchtstreken wijd verspreid. In Nederlandsch Indië wordt een 3-tal 
soorten aangetroffen, nl. P. oleracea L., P. quadrifida L. en P. cincta 
Fenzl. De laatste, door ZOrLINGER op Lombok waargenomen, 1s 
onbeschreven. 


Fan. XVI. HYPERICACEAE. 


BENTHAM et HOOKER, Gen. Plant. I, p. 163. 
Kelkbladen 5, zelden 4, bloembladen evenveel, in den 


knop gedraaid. Meeldraden oo, of zelden in bepaald aan- 
tal, 3—5-broederig, zelden vrij of vergroeid ; helmknoppen 


86 XVII. HYPERICACEAE. 


bewegelijk. Eierstok 1- of 3—5-hokkig; stijlen evenveel 
als zaadlijsten of hokjes, draadvormig, vrij of vergroeid; 
eitjes weinig of talrijk, op wand- of asstandige zaadlijsten, 
anatroop ; zaadnerf zijdelingsch of van boven. Doosvrucht 
of bes. Zaden zonder kiemwit; kiem recht of gebogen. 

Kruiden of heesters, zelden boomen. Bladeren tegenover- 
gesteld, dikwijls gestippeld door doorschijnende klieren 
of donkere klierachtige vlekjes, gaafrandig of met klier- 
dragende tanden; steunblaadjes ontbrekend. Bloemen al- 
leenstaand of in bijschermen of pluimen, eindelingsch, 
zelden okselstandig. 


Aantal geslachten omstreeks 8, met ongeveer 210 soorten, in de 
gematigde luchtstreken en de bergstreken der tropen. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


1. Hypericum, Doosvrucht schotverdeelend, bij de zaadlijsten 
openspringend. Zaden niet gevleugeld. Zaadlobben meestal korter 
dan het kiemworteltje. Kruiden, zelden heesters. 

2. CRATOXYLON. Doosvrucht hokverdeelend. Zaden gevleugeld. 


Zaadlobben meestal langer dan het kiemworteltje. Boomen of 
heesters. 


1. HYPERICUM L. 


Kelkbladen 5. Bloembladen 5, gewoonlijk schuin, van 
binnen kaal. Meeldraden vrij, aan de basis of hooger 
vergroeid, in 3—8 bundels, welke soms met hypogynische 
klieren afwisselen. Eierstok 1-hokkig, met 3—5 wandstan- 
dige, of 3—5-hokkig met asstandige, zaadlijsten ; stijlen 
vrij of vergroeid; eitjes oo, zelden weinig. Doosvrucht 
schotverdeelend of bij de zaadlijsten openspringend. 

Kruiden of heesters. Bladeren meestal zittend. Bloemen 
geel, zelden wit, alleenstaand of in bijschermen of pluimen. 


Een 7-tal soorten wordt vermeld voor Nederlandsch Indië, waar- 
van 6 met groote bloemen, spoedig afvallende bloembladen en 
5-broederige meeldraden, ook onder den naam Norysca beschreven 
zijn, terwijl de zevende, welke in Zuid-Azië, China en Japan alge- 
meen is, éénbroederige meeldraden en blijvende bloembladen heeft, 
ook onder den naam Brathys voorkomt. 


2. CRATOXYLON Bi 


Kelkbladen 5. Bloembladen 5, kaal, aan de basis naakt 
of met een aanhangsel, Meeldraden 3-broederig, bundels 


XVIIL. GUTTIFERAE. 87 


met evenveel hypogynische klieren afwisselend. Eierstok 
3-hokkig, hokjes 4— oo -eiig; stijlen vrij. Doosvrucht hok- 
verdeelend met 3 kleppen, welke in het midden de zaad- 
lijsten dragen. Zaden opstijgende of opgericht, van boven 
gevleugeld; kiem recht; zaadlobben meestal langer dan het 
worteltje. 

Boomen of heesters. Bladeren gaafrandig , kruidachtig, ge- 
stippeld. Bloemstengels soms 1—5-bloemig en okselstandig , 
soms in eindelingsche pluimen. Bloemen geel, wit of rose. 


Aantal soorten 12, in tropisch Azië. 

Eéne soort welke zich onderscheidt van de overige, door het bezit 
van een schubje aan de basis der bloembladen, werd door SPACH 
tot een afzonderlijk geslacht, Tridesmis, verheven. Volgens Miquer 
zijn er ìn Nederlandsch Indië behalve deze nog 11 soorten. 


Fax. XVII GUTTIFERAE. 


BENTHAM et HoOKER, Gen. Plant. 1, p. 167. 


Bloemen regelmatig, tweehuizig of gemengdslachtig , 
zelden tweeslachtig. Kelkbladen 2—6, in den knop dak- 
panswijze dekkend of in kruiswijs geplaatste paren. 
Bloembladen 2—6 (zelden meer of ontbrekend) gewoon- 
lijk sterk dakpanswijze dekkend of ineengedraaid. Man- 
nelijke bloemen: Meeldraden gewoonlijk in onbepaald aan- 
tal, hypogynisch; helmdraden vrij of op verschillende 
wijze vergroeid, éénbroederig of in zoovele bundels als 
er bloembladen zijn; helmknoppen verschillend. Vrouwe- 
lijke bloemen: Staminodiën verschillend. Eierstok 1—2- tot 
oo -hokkig; stijl dun, kort of ontbrekend ; stempels zooveel 
als er hokjes zijn, vrij of vergroeid, soms schildvormig ; 
eitjes 1—2 of oo, asstandig of opgericht van de basis van 
het hokje. Vrucht gewoonlijk besvormig en niet open- 
springend. Zaden groot; kiemwit ontbrekend; kiem be- 
staande uit een groot worteltje met kleine of rudimen- 
taire zaadlobben of uit dikke, vrije of vergroeide zaad- 
lobben met een zeer kort, naar onder gericht worteltje. 

Boomen of heesters, rijk voorzien met een geel of groen- 
achtig sap. Bladeren tegenovergesteld, lederachtig of 
vliezig, zelden in kransen, zonder steunblaadjes. Bloemen 


88 XVIII. GUTTIFERAE. 


okselstandig of eindelingsch, alleenstaand of in bundels, 
trossen of pluimen, wit, geel of rood. 
Aantal geslachten 24, soorten 230, in alle tropische streken, 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Tribus 1. Garecinieae. Eierstokhokjes elk met 4 eitje: stempel 
zittend of bijna zittend, schildvormig, gaafrandig of met straalswijze 
uitgespreide lobben. Niet openspringende bes. Kiem met een sterk ont- 
wikkeld kiemworteltje en zeer kleine of ontbrekende zaadlobben. 

1. GARCINIA. Vier kruiswijs geplaatste kelkbladen (zelden vijf). 
2. Ocrrocarpus. Kelk gesloten in den knop, met twee kleppen 
openbarstend. 


Tribus IL. Calophylleae. Eierstok met 4, 2 of 4 opgerichte eitjes; 
stijl dun (zelden 2 stijlen); stempel schildvormig, 4-spletig of puntig. 
Vrucht vleezig, zelden openspringend. Kiem uit twee vleezige, vrije 
of aaneengegroeide zaadlobben bestaande, met een kleinen kiem wortel. 


3. CALOPHYLLUM. Eierstok 4A-hokkig, met 4 eitje. Stempel schild- 
vormig. Driedeelige of trosvormige pluimen. Helmknoppen eirond 
of langwerpig. 

4. KAvea. Eierstok 4-hokkig met 4 eitjes. Stempel 4-spletig. 
Rijke pluimen of alleenstaande bloemen. Helmknoppen klein, bijna 
kogelrond, 


9. Mrsua. Eierstok 2-hokkig met 4 eitjes. Stempel schildvormig. 
Bloemen alleenstaand. Kelkbladen 4. 


6. Mamura, Eierstok 2-hokkig, met 4 eitjes. Stempel schildvor- 
mig of breed gelobd. Bloemen alleenstàand of in bundels. Kelk in 
den knop gesloten, ten slotte met 2 kleppen openspringend. 


1. GARCINIA ZL. 


Kelkbladen 4—5, kruiswijze geplaatst. Bloembladen 
4—5, in den knop dakpanswijze dekkend. Mannelijke 
bloemen: Meeldraden oo, vrij of tot eene gaafrandige, bol- 
of kegelvormige, 4—5-lobbige massa vereenigd, gewoonlijk 
een rudimentairen eierstok omringende; helmknoppen 
zittend of op korte, dikke helmdraden, 2-, zelden 4-hok- 
kig, aangegroeid of schildvormig, met gleuven of poriën, 
of rondom openspringend. Vrouwelijke of tweeslachtige 
bloemen: Staminodiën 8—, vrij of vergroeid. Eierstok 
—12-hokkig; stempel zittend of bijna zittend, schild- 
vormig, gaafrandig of gelobd, glad of met wratjes; eitjes 
alleen in de hokjes, aan den binnenhoek daarvan vast- 
gehecht. Bes met een lederachtigen bast. Zaden met een 
moesachtigen zaadrok, 


EE ai a erde en cie ir he nne ki 


XVIII. GUTTIFERAE. 89 


Boomen, gewoonlijk met een geel melksap. Bladeren 
altijd groen, lederachtig, zeer zelden met steunblaadjes. 
Bloemen afzonderlijk of ín bundels of pluimen, oksel- 
standig of eindelingsch. 


Omstreeks 50 soorten, in tropisch Azië, Afrika en Australië. Men 
verdeelt het geslacht in 2 ondergeslachten: 1. Garcinia (in engeren 
zin). Kelkbladen en bloembladen 4. Hiertoe worden de vroegere geslach- 
ten Discostigma, Hebradendron, Rhinostigma en Oxycarpus gerekend. 
2. Xantochymus. Kelkbladen en bloembladen 5. Hiertoe worden 
de vroegere geslachten Xantochymus en Stalagmites gebracht. 
Beide ondergeslachten komen in Nederlandsch Indië voor. 


2. OCHROCARPUS Thouars. 


Kelk gesloten vóór den bloei, eindelijk in 2 (zelden 3) 
kleppen of kelkbladen openspringend. Bloembladen 4—7 
of meer. Meeldraden in onbepaald aantal; helmdraden 
draadvormig, vrij of van onderen een weinig vergroeid; 
helmknoppen opgericht, langwerpig of lijnvormig, verti- 
kaal openspringende. Eierstok 2-hokkig; stijl kort en dik, 
stempel 3-lobbig; eitjes 2 in elk hokje. Bes 1—4-zadig. 
Zaden groot; kiem bestaande uit een groot worteltje en de 
zaadlobben verminderd tot eene kleine wrat of ontbrekend. 

Boomen met lederachtige bladeren en okselstandige, 


gemengdslachtige bloemen. 

Aantal soorten 8, in West-Afrika en Zuid-Azië, De Aziatische 
soorten vormden vroeger het geslacht Calysaccion Wight. Twee 
hiervan komen in den Maleischen Archipel voor, G. obovale Mig. 
en CG. ovalifolium Ghois. 


3. CALOPHYLLUM 4. 


Kelk- en bloembladen 4—12, in den knop dakpanswijze 
dekkend in 2—3 rijen. Meeldraden oo, helmdraden draad- 
vormig dikwijls heen en weder gebogen, vrij of van onderen 
vergroeid; helmknoppen opgericht, 2-hokkig, vertikaal 
openspringende. BEierstok 1-hokkig; stijl dun, stempel 
schildvormig; één eitje, opgericht. Steenvrucht met eene 
breekbare kern. Zaad opgericht, ei- of kogelvormig; 
zaadhuid dun of dik en sponsachtig. 

Boomen. Bladeren tegenovergesteld, glanzend, leder- 
achtig, met tallooze, evenwijdige, dunne aderen, loodrecht 
op de middennerf. Bloemen gemengdslachtig, in talrijke, 
okselstandige of eindelingsche pluimen. 

Omstreeks 25 soorten, hoofdzakelijk in tropisch Azië; eenige 
weinige in Amerika, 


90 XVIII. GUTTIFERAE. 


4. KAYBA Wall. 


Bloemen tweeslachtig. Kelk- en bloembladen 4, in den 
knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden talrijk; helm- 
draden dun, vrij of aan de basis vergroeid; helmknop- 
pen klein, min of meer kogelvormig, 2-hokkig, vertikaal 
openspringende. Eierstok 1-hokkig; stijl dun; stempel uit 
4 puntige armpjes gevormd; eitjes 4, opgericht. Steen- 
vrucht vliezig, niet openspringend, 1—4-zadig. Zaden 
dik; zaadhuid dun en bros. 

Boomen. Bladeren tegenovergesteld; aderen eenigszins 
uiteenstaand, gebogen. Bloemen òf groot en alleenstaand, 
òf klein en in eindelingsche pluimen. 


Aantal soorten 4, in Engelsch Indië, waarschijnlijk ook in Ne- 
derlandsch Indië. 


5. MESUA L. 


Bloemen gemengd- of tweeslachtig. Kelk- en bloem- 
bladen 4, in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden 
zeer talrijk; helmdraden draadvormig, vrij of vergroeid 
aan de basis; helmknoppen opgericht, langwerpig, 2-hokkig, 
verticaal openspringend. Eierstok 2-hokkig; stijl lang; 
stempel schildvormig; eitjes 2 in elk hokje, opgericht. 
Vrucht half vleezig, half houtachtig, door de absorptie 
oe het tusschenschot 1-hokkig, eindelijk 4-kleppig, 1—4- 
zadig. 

Boomen. Bladeren tegenovergesteld, stijf, lederachtig, 
van boven glanzend, van onderen met was overdekt, 
dikwijls doorschijnend gestippeld; aderen talloos, zeer 
dun, evenwijdig, schuin op de middennerf, doch nagenoeg 
niet te onderscheiden. Bloemen groot, okselstandig en 
alleenstaand. 


Aantal soorten 3, in tropisch Azië. In Nederlandsch Indië komt 
ééne soort voor, M. ferrea L. 


6. MAMMEA L. 


Bloemen gemengdslachtig. Kelk vóór den bloei gesloten, 
later met 2 kleppen uiteenbarstende. Bloembladen 4—6. 
Meeldraden @, vrij of aan de basis een weinig vergroeid; 
helmdraden draadvormig; helmknoppen opgericht, lang: 
werpig, 2-hokkig, in de lengte openbarstende. Eierstok 
l-hokkig, of verdeeld in 2 hokjes met 2 eitjes elk, of in 


XIX. TERNSTROEMIACEAE, 91 


4 met 1 eitje elk; stijl kort, stempel schildvormig, gaaf 
of breed 4-lobbig. Niet openspringende, 1—4-zadige steen- 
vrucht. Zaden groot. 

Boomen. Bladeren stijf lederachtig, vaak doorschijnend 
gestippeld, met tallooze dunne nerven netvormig en vin- 
vormig geaderd. Bloemstengels okselstandig, alleenstaand 
of in bundels. 

Aantal soorten 2, in tropisch Amerika en Afrika. Eéne soort M. 

Americana L., wordt in alle tropische gewesten gekweekt. Het 

geslacht Calysaccion Wight in de Genera Plant. tot Mammea ge- 


rekend, werd door Hooker in de Flora of Brit. Ind. bij Ochro- 
carpus gevoegd. 


Fam. XIX. TERNSTROEMIACEAE. 


BENTHAM et Hooker, Gen, Plant. I, p. 117. — Miq., Ann. Mus. 
Lugd. Bat. IV, p. 103. — Screrr. in Natuurk. Tijdschr. v. Ned. 
Indie XXXI, p. 15 et 362, XXXII, p. 406. 


Bloemen tweeslachtig, zelden tweehuizig. Kelkbladen 
3, zelden 4—7, vrij of een weinig vergroeid, de binnenste 
dikwijls het grootst. Bloembladen 5, zelden 4—9, vrij 
of van onderen vergroeid, in den knop dakpanswijze 
dekkend of ineengedraaid. Meeldraden oo , vrij of vergroeid, 
gewoonlijk vergroeid met de basis der afvallende bloem- 
kroon; helmknoppen aan de basis vastgehecht of bewe- 
gelijk, met spleten, zelden met eindelingsche poriën 
openspringende. Bierstok vrij, zelden half weggedoken 
in den bloembodem, zittend, 3—5-hokkig; stijlen even- 
veel, vrij of vergroeid; stempels gewoonlijk klein; eitjes 
2-00 in elk hokje, zelden slechts één, anatroop, campylo- 
troop of amphitroop. Bes of doosvrucht. Zaden weinig of 
talrijk; zaadlijsten asstandig; kiemwit in geringe hoeveel- 
heid of ontbrekend, zelden veel; kiem recht of hoefijzer- 
vormig. Zaadlobben verschillend. 

Heesters, zelden klimmende, of boomen. Bladeren af- 
wisselend, enkelvoudig, gaafrandig of gezaagd, gewoonlijk 
lederachtig, zonder steunblaadjes. Bloemen zelden klein, 
meestal door 2 kelkbladachtige schutbladen omgeven, 
okselstandig ten getale van 1 of 2, zelden in zijdelingsche 
of eindelingsche trossen of schermen, 


92 XIX. TERNSTROEMIACEAE. 


Aantal geslachten 32, soorten 260, meestal in tropisch Azië en 
_ Amerika, zelden in Afrika. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN, 


Tribus L Ternstroemieae. Bloemstengels 1-bloemig. Bloem- 
bladen in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden aan de basis 
vastgehecht. Vrucht niet openspringend. Zaden gewoonlijk in gering 
aantal; kiemwit vleezig, gewoonlijk weinig. Kiem gebogen; zaadlob- 
ben korter dan het worteltje en nagenoeg even breed. 


S Eierstok half in den bloembodem verborgen. Vrucht onderstandig. 
1. ANNESLEA. Eierstok 3-hokkig; eitjes oo, 1 stijl, aan den top 
d-spletig. 
SS Kierstok geheel vrij. Vrucht bovenstandig. 
j Helmdraden kaal. 
2. TERNSTROEMIA. Bloemen tweeslachtig, zelden tweehuizig, ge- 


; woonlijk groot. Eitjes 2—4 in elk hokje, hangend van den top van 
het hokje. Zaden zeer groot. 


3. Eurva. Bloemen tweehuizig, klein. Eitjes oo, in het midden 
van het hokje. 


Tr Helmdraden behaard. 

4, ADINANDRA. Eierstok 3—5-hokkig; eitjes 20—100 in elk hokje. 

9. OLEYERA. Eierstok 2—8-hokkig; eitjes 8—16 in elk hokje. 
_ Tribus IL. Sauraujeae. Bloemstengels veelbloemig. Bloembladen 
in den knop dakpanswijze dekkend. Helmknoppen bewegelijk. Vrucht 
gewoonlijk met moes, zelden min of meer openspringend. Zaden talrijk, 
zeer klein; kiemwit overvloedig. Worteltje recht of licht gebogen, 
korter dan de zaadlobben. . 


6. Saurausa, Bloemen 5-tallig, stijlen 3—5. Helmknoppen met 
poriën openspringend. 

Tribus IL Gordonieae. Bloemstengels 1-bloemig, dikwijls 
zeer kort. Bloembladen in den knop dakpanswijze dekkend. Helmknop- 
pen bewegelijk. Vrucht niet of hokverdeelend openspringend. Kiemwit 
gering of ontbrekend. Zaadlobben verschillend. Worteltje kort, recht 
of gebogen. 

S Vrucht niet openspringend. 
7. PYRENARIA. Kiemworteltje naar onder gericht. Kelkbladen zeer 
ongelijk. Eitjes in elk hokje in gering aantal, zijdelings vastgehecht. 

Kogel- of peervormige steenvrucht. Zaden dik. 


SS Vrucht openspringend 
tT Zaden gevleugeld. 


8. Scurma. Kelkbladen weinig verschillend. Eitjes in gering aan- 
tal, zijdelings vastgehecht. Zaadvleugel rugstandig. Kiem worteltj 
naar onderen gericht. 


9. Gorponra. Kelkbladen verschillend. Eitjes talrijk, hangend. 


XIX. TERNSTROEMIACEAE. 93 


Zaadvleugel aan den top. Kiemworteltje naar boven gericht. Stijl 
lang, enkelvoudig. 


10. LAPLacra, Kelkbladen veel verschillend. Eitjes talrijk, hangend. 
Laadvleugel aan den top. Kiemworteltje naar boven gericht. Evenveel 
korte stijlen of zittende stempels als eierstokhokjes. 

Tt Zaden niet gevleugeld. 

11. Camerrra. Kelkbladen zeer ongelijk. Eitjes weinig, hangend. 

Kiemworteltje naar boven gericht. 


Tribus IV. Bonnetieae. Bloemstengels 3-00 - (zelden 1-) bloemig. 
Bloembladen in den knop ineengedraaid. Helmknoppen bewegelijk. 
Vrucht schotverdeelend openspringend. Kiemwit gering of ontbrekend, 
zaadlobben plat; kiemworteltje kort. 


12. Arcryraea. Kelkbladen weinig verschillend. Eitjes talrijk, 
veelrijig. Zaden lijnvormig, rolrond. 


1. ANNESLEA Wall. 


Kelkbladen 5, vergroeid ‘tot eene buis, die ten slotte 
vleezig wordt en met de vrucht samenhangt. Bloembla- 
den 5, vergroeid. Meeldraden talrijk, nauwelijks met 
de bloemkroon samenhangende; helmknoppen met eene 
lange punt. Eierstok half weggedoken in den bloembodem, 
S-hokkig; stijl 3-spletig; eitjes talrijk, hangend van den 
top der hokjes. Lederachtige besvrucht, gekroond door 
de kelkslippen. Zaden langwerpig met eene hoefijzervor- 
mige holte; zaadhuid beenachtig. Kiemwit vleezig. 

Altijd groene boomen. Bladeren lederachtig. Bloemen 
okselstandige en min of meer eindelingsche, schermvormige 
tuilen vormende, vrij groot, wit. 


Aantal soorten 2, op het Maleische Schiereiland en de Philippijnen, 
waarschijnlijk ook in den Maleischen Archipel. 


2. TERNSTROEMIA L. 


Kelkbladen 5. Bloembladen 5, aan de basis vergroeid. 
Meeldraden talrijk; helmknoppen onbehaard. Eierstok 2- 
S-hokkig; stijl enkelvoudig, dikwijls ontbrekend ; stempel 
breed 2—3-lobbig of bijna gaaf; eitjes 2 in elk hokje, 
zelden 1 of 3—6, van den top naar beneden hangend. 
Vrucht niet openspringend. Zaden zeer groot, met eene 
hoefijzervormige holte; kiemwit vleezig, soms weinig of 
ontbrekend; kiem omgebogen; zaadlobben half rolrond, 
korter dan het kiemworteltje. 


94 _ XIX. TERNSTROEMIACEAE. 


Altijd groene boomen of heesters. Bladeren lederachtig, 
gaafrandig of gekarteld-gezaagd. Bloemstengels zijdelings 
teruggebogen, met twee schutblaadjes onder de bloem. 


Aantal soorten 30, in tropisch Azië en Amerika ; in Nederlandsch 
Indië een 7-tal, waarvan eenige vroeger onder den naam van 
Reinwardtia beschreven zijn. 


3. EURYA Thunb. 


Kelkbladen 5. Bloembladen 5, aan de basis vereenigd. 
Meeldraden 15 of minder, zelden 5; helmknoppen kaal. 
Eierstok 3- (zelden 2—5-) hokkig ; stijlen 3- (zelden 2—5), 
vrij of vereenigd; eitjes talrijk in den binnenhoek van elk 
hokje. Besvrucht. Kiemwit vleezig. 

Heesters. Bladeren kaal, meestal gekarteld-gezaagd. 
Bloemen klein, tweehuizig, zittend of kort gesteeld, in 
okselstandige bundels met blijvende schutblaadjes. 


Aantal soorten volgens sommigen 30, volgens BENTHAM en 
Hooker tot 10 terug te brengen, in Zuid- en Oost-Azië en op de 
eilanden van de Stille Zuidzee. Ook Mriquer achtte het noodzake- 
lijk het aantal te verminderen, zoodat wij van de 21 soorten van 
den Maleischen Archipel, opgenoemd in zijn Flora Ind. Bat. er 
slechts 11 terugvinden in de Ann. Mus. Lugd. Bat. IV. p. 104. 


4, ADINANDRA Jack. 


Kelkbladen 5. Bloembladen 5, aan de basis vergroeid. 
Meeldraden oo, dikwijls 1—4-broederig, gewoonlijk be- 
haard. Bierstok 3—5-hokkig; stijl ten slotte verlengd; 
enkelvoudig of kort 3—5-spletig; eitjes in elk hokje 
talrijk. Vrucht kogelrond. Zaden talrijk, kiemwit vleezig; 
kiem omgebogen; zaadlobben half cilindervormig, korter 
dan het kiemworteltje. 

Kleine, altijd groene boomen. Bloemstengels 1-bloemig, 
okselstandig, alleenstaand, teruggebogen of zeer kort, met 
2 schutblaadjes aan den top. Bloemen zeer groot, dikwijls 
zijdeachtig behaard. 

Omstreeks 10 soorten, waarvan 1 in tropisch Afrika en de over 

rigen in tropisch Azië. Eéne soort, welke minder, maar grootere 

zaden had, werd door Korruaus onder den naam Sarosanthera 


van dit geslacht afgescheiden. Volgens MrqueL komt een 8-tal soor- 
ten in den Maleischen Archipel voor. 


5. CLEYERA DC. 


Kelkbladen 5. Bloembladen 5, meer of minder aan de 
basis vergroeid. Meeldraden talrijk ; helmknoppen behaard. 


XIX. TERNSTROEMIACEAE. 95 


Eierstok 2—3-hokkig; stijl dikwijls verlengd, aan den top 
2 3-spletig of korter en dan dieper gespleten; stempels 
dun; eitjes talrijk. Zaden gewoonlijk in gering aantal; 
kiemwit vleezig. 

Boomen of heesters gelijkende op Zernstroemia, doch 
bladeren meestal niet zoo lederachtig; bloemstelen korter, 
bloemen kleiner, schutblaadjes zeer klein of ontbrekend. 


Aantal soorten 6, waarvan 4 in tropisch Amerika, 2 in Japan 
en Indië, misschien ook in den Maleischen Archipel. 


6. SAURAUJA Wild. 


Kelkbladen 5, sterk dakpanswijze dekkend. Bloembladen 
5, gewoonlijk aan de basis vergroeid. Meeldraden talrijk ; 
helmknoppen met poriën openend. Eierstok 3—5-hokkig ; 
stijlen evenveel, vrij of vergroeid; eitjes talrijk. Vrucht 
besachtig, zelden droog en min of meer openspringend. 

Boomen of heesters. Takken gewoonlijk bruin met witte 
wratachtige stippels, in den beginne evenals de bladeren 
meer of minder stijf harig of schubbig. Bladeren, dicht 
opeenstaand aan de toppen der takken, gewoonlijk gezaagd, 
met evenwijdige nerven schuin op de middennerf. Bloei- 
wijzen zijdelingsch, dikwijls in de oksels van afgevallen bla- 
deren, in bijschermen of min of meer pluimvormig, zelden 
met weinige bloemen. 


Omstreeks 60 soorten, in tropisch en subtropisch Azië en Ame- 
rika. MrqueL geeft 28 soorten op voor Nederlandsch Indië. SCHEFFER 
beschreef in Ann. d. Jard. Bot. de Buitenz. I. p. 7—8 nog twee 
nieuwe voor Nieuw-Guinea. 


7. PYRENARIA 5. 


Kelkbladen meestal 5, ongelijk, trapswijze van schut- 
bladen in bloembladen overgaande. Bloembladen aan 
de basis vergroeid. Meeldraden zeer talrijk, meestal 
vergroeid, samenhangende met de basis der bloembladen. 
Eierstok 5-hokkig; stijlen 5, vrij of gedeeltelijk vereenigd 
eitjes 2 in elk hokje, zijdelings vastgehecht. Steenvrucht, 
niet openspringend. Zaden langwerpig, dik, zonder vleugel 
met eene dikke, houtachtige zaadhuid; kiemwit ontbre- 
kend; zaadlobben groot, ineengekreukt of dubbel gevouwen ; 
kiemworteltje naar beneden gericht, omgebogen. 

Heesters of boomen. Bladeren gezaagd, groot en min of 


96 XIX. TERNSTROEMIACEAE. 


meer vliezig. Bloemen nagenoeg zittend, okselstandig , op- 
gericht of knikkend. 


Aantal soorten 7 of 8, in tropisch Azië; in den Maleischen 
Archipel komen 5 soorten voor. 


8. SCHIMA Reinw. 


Kelkbladen 5, min of meer gelijk. Bloembladen 5, veel 
grooter, aan de basis vergroeid, de buitenste hol en min 
of meer kapvormig. Meeldraden talrijk, met de basis der 
bloembladen vergroeid. Eierstok 5- (zelden 4—6-)hokkig; 
stijl enkelvoudig of een weinig gelobd aan den top, met 
breede, uitstaande stempels; eitjes 2—6 in elk hokje, 
zijdelings vastgehecht, min of meer hangend. Doos- 
vrucht houtachtig, neergedrukt-kogelvormig, hokverbrekend _ 
met eene blijvende as. Zaden plat, niervormig, ruggelings 
gevleugeld; navel centraal; kiemwit gering; zaadlobben _ 
bladachtig, plat of ineengekreukt; kiemworteltje naar be- 
neden gericht, opgebogen, aanliggend. 

Boomen met papierdunne, altijd groene bladeren. Bloem- 
stengels gewoonlijk opgericht, okselstandig, alleenstaand 
of de hoogste in korte trossen, Bloemen met 2 schut- 
blaadjes. 


Aantal soorten omstreeks 9, in tropisch Azië. Volgens MrQvEL 
komen 7 soorten in den Maleischen Archipel voor. 


9. GORDONIA Ellis. 


Kelkbladen meestal 5, ongelijk, van de schutblaadjes 
tot de bloembladen trapswijze toenemend. Bloembladen 
vrij of dikwijls een weinig aan de basis vergroeid, de 
binnenste het grootst. Meeldraden 5-broederig of alle met 
elkander vergroeid, met de bloembladen samenhangende. 


Bierstok 3—5- (zelden 6-)hokkig; stijl enkelvoudig met 


een dikken stralenden stempel; eitjes 4—8 in elk hokje- 
Doosvrucht langwerpig, houtachtig, hokverbrekend met 
eene blijvende as. Zaden plat of samengedrukt, naar 
boven in een langwerpigen, slechts zelden weinig ontwik” 
kelden vleugel verlengd. Kiemwit ontbrekend; kiem bijna 
recht, met eironde, platte of licht gegolfd-gevouwen zaad- 
lobben; kiemworteltje kort, naar boven gericht. 

Boomen met altijd groene, gaafrandige of gekartelde 


XIX. TERNSTROEMIACEAE. 97 


bladeren. Bloemen meestal groot, bijna zittend, alleenstaand 
in de oksels der bladeren of opeengedrongen aan de toppen 
der takken, met 2—4 schutblaadjes aan den voet. 


Aantal soorten omstreeks 10, waarvan 2 in Noord-Amerika en 
de overigen in tropisch Azië, vooral in den Maleischen Archipel, 
voorkomen. In de Flora van Miquru waren deze in twee geslach- 
ten gescheiden, elk met twee soorten: 1. Gordonia met een 5-hokki- 
gen eierstok en 5 stempels, 2. Polyspora met een 3—4-hokkigen 
eierstok en 3—4 stempels. 


10. LAPLACEA H. B. K. 


Kelkbladen 5, ongelijk, van de schutblaadjes tot de 
bloembladen trapswijze in grootte toenemend. Bloem- 
bladen 5, aan de basis licht samenhangend, in den knop 
sterk dakpanswijze dekkend. Meeldraden oo, de buitenste 
of allen min of meer met elkander vergróeid of 5-broe- 
derig en aan de basis met de bloembladen samenhangend; 
helmknoppen bewegelijk. Eierstok 5—10-hokkig; vrucht- 
bladen aan den top in korte, uiteengespreide stijlen over- 
gaande of met vrije, zittende stempels; eitjes in elk hokje 
4—8, hangend. Min of meer houtachtige, langwerpige, 
hokverbrekend openspringende doosvrucht met blijvende 
as. Zaden plat of samengedrukt, aan den top in een 
langwerpigen vleugel verlengd; kiemwit ontbrekend ; kiem 
recht, schuin, met langwerpige, platte zaadlobben en 
een kort, naar boven gericht kiemworteltje. í 

Boomen of heesters, behaard of kaal. Bladeren minder 
lederachtig dan bij de Gordonia’s. Bloemen dikwijls zit- 
tend of bijna zittend, in de bovenste bladoksels, van mid- 
delbare grootte, zelden zeer groot. 


Aantal soorten 13, in den Indischen Archipel 4, de overigen in 
tropisch Amerika. Door Korruaus werden twee soorten van dit 
geslacht onder den naam Closaschima afgescheiden. 


11. CAMELLIA L. 


Kelkbladen 5—6, ongelijk, trapswijze van de schut- 
blaadjes tot de bloembladen toenemend. Bloembladen licht 
samenhangend aan de basis. Meeldraden talrijk, in vele 
rijen, een weinig of geheel 1-broederig, samenhangende 
met de bloembladeren, de binnenste 5—12 vrij. Helm- 
knoppen bewegelijk. Eierstok 3—12-hokkig ; stijlen tot aan 
de basis vrij of min of meer vereenigd; eitjes 45 in 

7 


98 XIX. TERNSTROEMIACEAE. 


elk hokje, hangend. Houtachtige, meestal korte, hokver- 
brekende doosvrucht. Zaden meestal slechts één in elk 
hokje, ongevleugeld; kiemwit ontbrekend; kiem recht; 
zaadlobben dik; worteltje kort, naar boven gericht. 
Boomen of heesters. Altijd groene, lederachtige of vlie- 
zige, gezaagde, bladeren. Bloemen okselstandig, alleenstaand 
of meerdere bijeen, zittend of kort gesteeld, dikwijls groot. 
Aantal soorten omstreeks 14, in tropisch en Oost-Azië. De beide 
soorten van den Maleischen Archipel werden onder den naam Cal- 
pandria beschreven. De theeplant en hare verwanten, door LINNAEUS 
tot een afzonderlijk geslacht Thea gebracht, werden ook door SEE- 
MANN van Camellia gescheiden, omdat de binnenste meeldraden vrij 
zijn en in hetzelfde aantal als de bloembladen en niet éénbroederig 
en in het dubbele aantal, zooals bij de soorten van Gamellia in 
engeren zin. Bij BENTHAM en HOOKER vormen ze echter eene sectie 
van Camellia. De thee, G. theifera Griff. (Thea Chinensis Sims.), 
schoon op Java niet in het wild groeiende, behoort daar tot de 
belangrijkste cultuurgewassen. 


12. ARCHYTAEBA Mart. 


Kelkbladen 5. Bloembladen 5. Meeldraden talrijk, 
5-broederig ; helmknoppen bewegelijk. Eierstok 5-hokkig; 
stijlen vrij of geheel vergroeid; eitjes talrijk in vele, m 
den knop elkander dakpanswijze dekkende, rijen. Doosvrucht 
puntig, schotverbrekend van onderen af openspringend 
met eene blijvende centrale as. Zaden lijnvormig-cilindrisch; 
kiemwit gering. 

Boomen of heesters. Altijd groene, zittende, half-stengel- 
omvattende bladeren. Bloemstengels samengedrukt, aan den 
top 3— oo-bloemig. Schutbladen min of meer bladvorm: 

Aantal soorten 4, 2 in tropisch Amerika en 2 in den Indischen 

Archipel. De Indische soorten verschillen slechts door de vrije stij- 

len van de Amerikaansche. Bij de laatsten zijn zij vergroeid. Eene 

van eerstgenoemden, door KoRtTHALS op Borneo gevonden, W 

door hem als een afzonderlijk geslacht Ploiarium beschreven (£- 

elegans Korth.). De tweede Indische soort werd door TEYSMANN OP 
het eiland Gebeh nabij Halmaheira gevonden en door SCHEFFER 
onder den naam van A. sessilis beschreven. 


XX. DIPTEROCARPACEAE. 99 


Fam. XX. DIPTEROCARPACEAE. 


BENTHAM et HookKER, Gen. Plant. 1, p. 189. — Burcek in Ann. du 
Jard. Bot. de Buitenz. VI, p. 145. 


Bloemen regelmatig, tweeslachtig. Kelk soms met eene 
vrije, klokvormige buis, soms uiterst kort en met de basis 
van den eierstok vergroeid, met 5 slippen, welke in den 
knop òf dakpanswijze dekkend zijn òf klepswijze aaneen- 
sluiten. Kelkbuis en slippen na den bloei op verschillende 
wijze in grootte toenemende; de buis vrij of met de 
vrucht vergroeid; de slippen òf alle òf 2 of 3 meestal 
vleugelvormig vergroot. Bloembladen 5, in den knop sterk 
gedraaid, onder aan de basis vergroeid of vrij. Meeldraden 
soms oo, in oo rijen, soms ten getale van 15 in 2 rijen, 
waarvan de buitenste uit 10, de binnenste uit 5 meeldraden 
bestaat, soms 10 of 5 in 1 rij, op den hypogynischen of bijna 
perigynischen bloembodem ingeplant, vrij of met elkander 
of zelden met de bloembladen samenhangende. Helmdra- 
den kort, meestal aan de basis verbreed. Helmknoppen 
opgericht, 2-hokkig, door eene spleet binnenwaarts of zijde- 
lings openspringende met gelijke of ongelijke kleppen ; helm- 
bindsels soms in een stekeltje, soms in eene borstelvormige _ 
naald eindigend, soms stomp. Eierstok met eene breede 
basis op den bloembodem geplaatst of daarin een weinig 
weggedoken, soms 3-hokkig of, zelden, 2-hokkig of 
l-hokkig. Stijl priemvormig of op verschillende wijze ver- 
dikt, gaafrandig aan den top of met 3 korte stempel- 
dragende lobben. In elk hokje 2 eitjes, hangend of zij- 
delings vastgehecht, anatroop of ongeveer anatroop met 
buikstandige zaadnerf en naar boven gericht poortje. Vrucht 
vrij of in den, in omvang toegenomen, kelk besloten of 
daarmede vergroeid, niet openspringend of ten slotte zich 
in 3 kleppen openend, 1-, zelden 2-zadig. Zaad dik, om- 
gekeerd of zelden opgericht, meestal met eene dunne 
zaadhuid; kiemwit ontbrekend. Zaadlobben nu eens dik, 
gelijk of ongelijk, recht of gelobd-gevouwen, soms vrij 
sterk ineengekreukt en ineengedraaid; kiemworteltje naar 
den navel gericht, tusschen de vouwen der zaadlobben 
ingesloten, soms even buiten de zaadlobben uitstekend, 
soms min of meer verlengd. 


100 XX. DIPTEROCARPACEAE. 


Harsbevattende boomen. Bladeren afwisselend, gaaf- 
randig, zelden uitgevreten-gekarteld, vinnervig. Steun- 
blaadjes meestal klein en afvallend, soms vrij groot en 
blijvend of afvallend en een ringvormig litteeken achter 
latend. Bloemen meestal welriekend, in okselstandige 
veel- of weinigbloemige pluimen. Schutbladen meestal 
zeer klein of ontbrekend, zelden groot en blijvend. 


Aantal geslachten volgens BENTHAM en HooKER 12, in de tropische 
gewesten der oude wereld tehuis behoorend. Het aantal der soorten 
door BENTHAM en HOOKER op 112 geschat, is door THISELTON DYER 
en door BuRCK belangrijk vermeerderd. Echter moeten, volgens onder- 
zoekingen van den laatste, twee geslachten, Ancistrocladus Wall. en 
Lophira Banks, uit de familie verwijderd worden. Ook de omgrenzing 
der geslachten is belangrijk gewijzigd. Volgens BurcK komen alle 
geslachten der Dipterocarpaceae in den Nederlandschen Archipel voor, 
behalve Vateria L., welke in Engelsch Indië, voornamelijk op Ceylon 
door vele soorten vertegenwoordigd is, en Monotes A. D C., een 
geslacht met ééne soort, uit subtropisch Zuid-Afrika. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


A. Kelkbladen aan de basis tot eene buis verbonden, welke met 
de vrucht in omvang toeneemt, haar omgeeft of er mede vergroeid is. 


T Kelkbuis vrij. 


A. DRYOBALANoPS. Kelkslippen dakpanswijze dekkend in den 
knop, alle na den bloei in omvang toenemende en gelijkvormig 
wordend. Bladeren met talrijke, dicht opeengedrongen, evenwij- 
dige zijnerven. . "| 

2. DiPreRoOCARPUS. Kelkslippen min of meer klepswijze aan- 
eensluitend in den knop, slechts de 2 grootste na den bloei vleu- 
gelvormig wordend. Bladeren met talrijke, evenwijdige dwars- 
aderen tusschen de zijnerven. 


F+ Kelkbuis gedurende den bloei met de basis van den eierstok vergroeid. 


3. ANISOPTERA. Kelkslippen dakpanswijze dekkend in den knop. 
Kelkbuis na den bloei de vrucht omsluitend en daarmede ver- 
groeid, gekroond door de kelkslippen, waarvan 3 klein blijven 
een hs in omvang toenemen en vleugelvormig worden. Meel- 

aden oo. 


B. Kelkbladen òf onderling geheel vrij, òf tot eene korte buis Ve 
bonden, die niet met de vrucht in omvang toeneemt (met uitzonde- 
ring van eenige soorten van Vatica.) 


$ Slippen van den vruchtkelk de vrucht niet nauw omsluitend, 
uitgespreid, teruggeslagen of opgericht, soms weinig ontwikkeld, 
meestal niet veel in grootte verschillend. 


4. IsoPrera. Slippen van den vruchtkelk gelijkvormig uitge 


XX. DIPTEROCARPACEAE. 101 


spreid, doch ongelijk van grootte, half cirkelvormig. Meeldraden 
-30—36. Helmhokjes met gelijke kleppen. 

5. VArICA. Slippen van den vruchtkelk uitgespreid, opgericht 
of teruggeslagen, gelijk of ongelijk, vleugelvormig verlengd of 
verdikt, soms weinig in omvang toegenomen. Kelkbuis soms 
met de vrucht in omvang toenemende, een derde gedeelte 
hiervan omgevende en er mede vergroeid. Meeldraden 45. Bui- 
tenste kleppen der helmhokjes het grootst. 


88 Slippen van den vruchtkelk met de bases de vrucht nauw 
omsluitend, meestal 2 of 3, veel grooter dan de overigen. 


+ Slippen van den vruchtkelk de vrucht klepswijze omgevend. 


6. PARASHOREA. Slippen van den vruchtkelk lijn-spatelvormig, 
9 lange, 2 korte. 


+} Slippen van den vruchtkelk de vrucht dakpanswijze omgevend. 


7. SHOREA. Slippen van den vruchtkelk ongelijk; 3 langer 
dan de overigen, soms lang-vleugelvormig, soms de vrucht niet 
in lengte overtreffend. Meeldraden 15—o0 . Steunblaadjes soms zeer 
groot en blijvend, soms klein en afvallend. Merg met talrijke, 
anastomoseerende harskanalen. Bladsteel met talrijke harskanalen. 
Peripherische vaatbundelkring van den bladsteel òf aan de boven- 
zijde open òf geheel gesloten; peripherische vaatbundelkring van 
de middennerf aan de bovenzijde open. 

8. DoonA. Slippen van den vruchtkelk ongelijk, 2 of 3 langer 
dan de overigen, vleugelvormig en de vrucht veel in lengte 
overtreffend. Meeldraden 40 of 15. Steunblaadjes ‘klein, afval- 
lend. Merg met talrijke, anastomoseerende harskanalen. Bladsteel 
met 5 harskanalen. Peripherische vaatbundelkring van den blad- 
steel aan de onderzijde open; peripherische vaatbundelkring van 
de middennerf aan de bovenzijde open. 

9. Horea. Slippen van den vruchtkelk ongelijk, 2 langer dan 
de overigen, vlengelvormig en de vrucht veel in lengte overtref- 
fend. Meeldraden 15. Steunblaadjes klein, spoedig afvallend. 
Merg met 3 harskanalen aan de basis van een internodium , 
waarvan 2 den stengel in zijn geheele lengte doorloopen. Bladsteel 
met 3 harskanalen. Peripherische vaatbundelkring van den blad- 
steel, aan de onderzijde open, peripherische vaatbundelkring van 
de middennerf aan de bovenzijde open. 


1. DRYOBALANOPS Gaertn. f. 


Kelkbuis gedurende den bloei zeer kort, kelkslippen 
langwerpig, min of meer gelijk, dakpanswijze dekkend 
in den knop; vruchtkelk de basis van de vrucht om- 
gevend, slippen alle gelijkmatig in omvang toegenomen, 
omgekeerd langwerpig-wigvormig, vleugelvormig. Bloem- 
bladen aan de basis een weinig vergroeid. Meeldraden @, 
soms 30, in 3 rijen; helmdraden aan de basis verbreed en 


102 XX. DIPTEROCARPACEAE. 


dik, en daar met elkander en met de bloemkroon vergroeid, 
naar den top versmald; helmknoppen lijnvormig, uitge- 
rand aan de basis, 2-spletig aan den top, met ongelijke 
kleppen; helmbindsel voorbij de helmhokjes in eene punt 
verlengd. Eierstok vrij, 3-hokkig ; stijl draadvormig ; stempel 
min of meer knopvormig. Vrucht houtachtig , op den bloem- 
bodem geplaatst, langwerpig kegelvormig of nagenoeg kogel 
vormig, spits of stomp, bij de kieming van het zaad in 3 
kleppen openspringend. Zaden 1 of 2. Zaadlobben vleezig, 
oliehoudend, zeer ongelijk, ineengerold, in het midden een 
zuilvormig overblijfsel van den eierstokwand, dat op den 
bloembodem geplaatst is, omgevend; kiemworteltje dik, 
naar boven gericht. 

Hars- en kamferbevattende boomen met lange, hangende 
takken. Steunblaadjes zeer spoedig afvallend of onaan- 
zienlijk. Bladeren gaafrandig, lederachtig, met talrijke, 
dicht opeengedrongen, evenwijdige zijnerven. Eind- of 
okselstandige pluimen. 

Aantal soorten 4, uitsluitend tot Nederlandsch Indië beperkt. 


2. DIPTEROCARPUS Gaertn. f. 


Kelkbuis gedurende den bloei vrij; kelkslippen aan- 
vankelijk in den knop dakpanswijze dekkend , doch spoedig 
openend of min of meer klepswijze aaneensluitend, onge- 
lijk. Vruchtkelk de vrucht omgevend; slippen, 2 zeer 
groot, opgericht, vleugelvormig, 3 zeer klein. Meeldraden 
talrijk; helmknoppen lijnvormig; helmbindsel in eene punt 
uitlopend; helmhokjes met geliijke kleppen. Eierstok 
S-hokkig, elk hokje met 2 eitjes; stijl draadvormig, gaaf- 
randig of onduidelijk 3-tandig. Vrucht in de vergroote 
kelkbuis besloten, houtachtig, 1- zelden 2-zadig, niet 
openspringend. Zaadhuid onder de basis met den vrucht- 
wand vergroeid; zaadlobben zeer groot, dik-vleezig, on 
gelijk, ineengekreukt-gelobd of gedraaid-gevouwen ; kiem- 
worteltje weinig in het oog vallend, naar boven gericht. 

Hooge, harsbevattende boomen. Steunblaadjes zeer groot, 
aan de toppen der takken de knoppen omgevend, klepswijze 
aaneensluitend, spoedig afvallend en een ringvormig lit- 
teeken achterlatend. Bladeren lederachtig, gaafrandig of 
golvend getand, evenwijdig vinnervig, met dwarsaderen 


XX. DIPTEROCARPACEAE. 103 
Yv 
tusschen de zijnerven. Bloemen groot, wit of rood, in 
gering aantal aan okselstandige trossen. 


Aantal soorten ongeveer 46, waarvan 29 in Nederlandsch en de 
overigen in Engelsch Indië en op de Philippijnsche eilanden. 


3. ANISOPTERA Korth. 


Kelkbuis gedurende den bloei zeer kort, met de basis 
van den eierstok vergroeid; kelkslippen aanvankelijk in 
den knop dakpanswijze dekkend, weldra openstaande of 
ïnin of meer klepswijze aaneensluitend. Vruchtkelk met de 
vrucht vergroeid; slippen, 2 vleugelvormig, opgericht, zeer 
groot, 3 zeer klein. Meeldraden oo; helmknoppen eivor- 
mig; helmbindsel priemvormig of lang gespitst; de bui- 
tenste kleppen der helmhokjes het grootst. Hierstok 3-hokkig, 
met 2 eitjes in elk hokje. Stijl dik-vleezig, eivormig of 
langwerpig, aan den dunneren top 3—5-spletig. Vrucht 
met de kelkbuis vergroeid, niet openspringend, 1-zadig, 
door de kelkslippen gekroond. Zaadlobben groot, ongelijk, 
dik; kiemworteltje naar boven gericht. 

Harsbevattende boomen. Steunblaadjes klein of onaan- 
zienlijk. Bladeren gaafrandig, lederachtig, vinnervig, net- 
vormig geaderd. Eindelingsche, losse, veelbloemige pluimen. 


Aantal soorten 7 à 8 waarvan 5 in Nederlandsch Indië worden 
aangetroffen, 1 in Engelsch Indie en 2 op de Philippijnsche eilanden. 


4. ISOPTERA. Scheff. 


Kelkbuis gedurende den bloei zeer kort, met den 
bloembodem vergroeid; kelkslippen eivormig, rondachtig, 
in den knop dakpanswijze dekkend; vruchtkelkslippen 
onderling vrij, horizontaal uitgespreid, alle in omvang 
toegenomen, doch niet vleugelvormig, maar half cirkelvor- 
mig, 3 breeder en 2 smaller. Meeldraden 30—36 ; helm- 
knoppen eivormig ; helmhokjes aan de basis uiteenwijkend, 
spits, met gelijke kleppen; helmbindsel borstelvormig 
verlengd. Eierstok 3-hokkig, met 2 eitjes in elk hokje ; 
stijl kort, rolrond, 3-zijdig aan den top. Vrucht leder- 
achtig, niet openspringend, éénzadig, niet door de kelk- 
slippen ingesloten. Zaad kogelvormig; zaadlobben dik- 
vleezig, oliehoudend, gelijk, het naar boven gericht kiem- 
worteltje omsluitend. 


104 XX. DIPTEROCARPACEAE. 
Rd 
Harsbevattende boomen. Bladeren gaafrandig, evenwijdig 
vinnervig. Okselstandige en eindelingsche pluimen. 


Eéne soort in Nederlandsch Indië voorkomende: TI. Borneensis 
Scheff. : 


5. VATICA L. 


Kelkbuis gedurende den bloei zeer kort, met den 
bloembodem of de basis van den eierstok vergroeid; kelk- 
slippen spits, aanvankelijk dakspanswijze dekkend in den 
knop, weldra geopend of schijnbaar klepswijze aaneen- 
sluitend. Kelkbuis na den bloei òf niet in omvang toe- 
nemende òf in omvang toenemende en met de vrucht 
vergroeiende; vruchtkelkslippen al of niet gelijkmatig in 
omvang toenemende, teruggeslagen of uitgespreid, soms 
alleen dikker wordend of verdwijnend. Meeldraden 15; 
helmknoppen langwerpig; helmbindsel in eene punt uit- 
loopend; de buitenste klep der helmhokjes het grootst. 
Eierstok 3-hokkig met 2 eitjes in elk hokje; stijl langer 
dan de meeldraden, met een eivormigen top; stempels 3, 
zelden één knopvormige en afgeknotte stempel. Vrucht 
leder- of houtachtig 1- (of 2-?) zadig, niet openspringend, 
doch bij de kieming van het zaad met 3 kleppen open- 
barstend. Zaadlobben dik-vleezig, oliehoudend, gelijk. 

Harsbevattende boomen. Steunblaadjes klein, spoedig 
afvallend of onaanzienlijk. Bladeren gaafrandig, lederach- 
tig, vinnervig en netvormig geaderd. Bloemen in einde- 
lingsche en okselstandige pluimen. 


Aantal soorten omstreeks 30, waarvan 18 in den Maleischen 
Archipel voorkomen. 


6. PARASHOREA Kurz. il 
Kelkbuis gedurende den bloei zeer kort. Meeldraden 


12—15; helmdraden korter dan de helmknoppen ; helm- Ee 


knoppen langwerpig lancetvormig, tegen het helmbindsel Ke 
dat in een zeer kleinen stekel verlengd is, aangegroeid. 

Bierstok vrij, 3-hokkig; stijl draadvormig, met afge- 
knotten stempel. Kelkbuis na den bloei niet in omvang 
toenemende; kelkslippen 5, klepswijze aaneensluitend, 
naar de basis versmald, alle sterk in omvang toene” 
mende en ‚vleugelvormig wordende, gelijk of een weinig 
korter, min of meer uitgespreid. Vrucht éénzadig, VJ 


XX. DIPTEROCARPACEAE. 105 


en niet als bij Shorea door de ineengedraaide bases van 
de kelkslippen nauw omsloten. 

Zeer groote boomen met glanzende bladeren en dichte 
pluimen met witte bloemen. 


Deze beschrijving, ontleend aan Kurz (Journ. of the As. Soc. 
XXXIX. Part. IL. 41870, p. 65), ziet voornamelijk op P. stellata 
Kurz, welke in Martaban voorkomt. De vrucht van P. lucida Kurz 
(Shorea lucida Mig), welke op Sumatra voorkomt, wordt echter 
door MrqurrL aldus beschreven: »Vruchtkelkslippen lijn-spatelvor- 
»mig, met de smallere bases de vrucht klepswijze omgevend, 3 
»langer, onderling nagenoeg gelijk, 2 korter, veel kleiner.” Behalve 
de twee genoemde soorten wordt door Kurz nog eene derde tot dit 
geslacht gebracht, P. longisperma Kurz (Shorea longisperma Roxb.), 
waarvan echter alleen de vrucht bekend is. Burck gelooft met Kurz 
dat P. lucida tot geen der andere geslachten kan gebracht wor- 
den en voegt er bij, dat deze plant volgens hare anatomische 
kenmerken het midden houdt tusschen Vateria en Isoptera, 


7. SHOREA Roxb. 


Kelkbuis gedurende den bloei zeer kort, met den 
bloembodem vergroeid; slippen ei- of lancetvormig, in 
den knop dakpanswijze dekkend. Kelkbuis na den bloei 
onveranderd; vruchtkelkslippen op ongelijkmatige wijze 
in omvang toenemend en vleugelvormig wordend, 3 ge- 
woonlijk het grootst, met de bases de vrucht nauw om- 
sluitend. Meeldraden 15 of 20—oo ; helmdraden aan de 
basis lintvormig , meestal vergroeid ; helmknoppen eivormig 
of langwerpig; helmbindsel priemvormig-scherppuntig , 
meestal langer dan de helmknoppen, zelden stomp ; helm- 
hokjes stomp, zelden borsteldragend, met gelijke kleppen 
of het buitenste klepje iets, grooter dan het andere. 
Eierstok 3-hokkig, met 2 eitjes in elk hokje. Stijl priem- 
vormig, met een gaven of 3-tandigen top. Vrucht leder- 
achtig, niet openspringend, 1-zadig, door de bases der 
kelkslippen nauw ingesloten. Zaad eivormig; zaadlobben 
dik-vleezig, ongelijk in grootte en vorm, het naar boven 
gerichte kiemworteltje omsluitend. 

Harsbevattende boomen, kaal of met vilt of schubjes 
bekleed. Steunblaadjes soms lederachtig en blijvend, 
soms klein en spoedig afvallend of weinig in het oog 
vallend. Bladeren gaafrandig, evenwijdig-vinnervig, tus- 
schen de zijnerven dikwijls met evenwijdige, slechts wet- 
nig netvormig verspreide dwarsnerven. Okselstandige en 


106 XX. DIPTEROCARPACEAE. 


eindelingsche trossen of pluimen. Schutbladen soms 
blijvend, soms spoedig afvallend of ontbrekend. 

Het geslacht Shorea verschilt van Hopea slechts door 
het aantal der vleugelvormige vruchtkelkslippen en is van 
Doona zelfs hierdoor niet te onderscheiden, zoodat men 
voor de kenschetsing van deze geslachten aan de mor- 
phologische kenmerken niet genoeg heeft, doch ook ana- 
tomische kenmerken te hulp moet roepen. Hierdoor kan 
echter de scheiding van deze drie geslachten gemakke- 
lijk geschieden. Shorea onderscheidt zich van de beide 
andere door de volgende kenmerken: Het merg van de 
jongste takken vertoont op de dwarsche doorsnede een 
groot aantal anastomoseerende harskanalen. De bladsteel 
heeft eenige centrale en een kring van peripherische vaat- 
bundels, elk met één harskanaal; deze kring is òf aan 
de bovenzijde open, òf geheel gesloten. Bij de midden- 
nerf van het blad is de peripherische vaatbundelkring 
altijd aan de bovenzijde open. 


Aantal soorten omstreeks 44, waarvan 26 in Nederlandsch Indië, 
16 in Engelsch Indië en 2 op de Philippijnsche eilanden. 


8. DOONA Thwaites. 


Kelkbuis gedurende den bloei zeer kort. Bloembladen 
in den knop gewonden, met de dakpanswijze dekkende 
bases tot eene buis verbonden. Meeldraden 10 of 15,1 _ 
één of twee rijen; de buitenste van 10, welke paars — 
gewijze tegenover de kelkbladen staan, terwijl de 5 _ 
binnenste langer en tegenover 5 der buitenste geplaatst _ 
zijn; helmdraden aan de basis afgeplat en aan den Wp — 
versmald; helmknoppen langwerpig, korter dan de helm 
draden of min of meer daaraan gelijk; helmhokjes met 
vrijen top en gelijke kleppen; helmbindsel in een lijn 
knodsvormig of lijnvormig, stijf aanhangsel, of een borstel, 
verlengd, even lang of langer dan-de hokjes. Eierstok — 
3-hokkig; vrucht eivormig-puntig, niet openspringend, 5 
nauw ingesloten door de bases der kelkslippen, doch vr. 
Kelkslippen, twee of drie sterk in omvang toegenomen, — 
omgekeerd eirond-langwerpig of langwerpig, opgericht 
uiteengespreid. 

Boomen. Bladeren in eene stompe punt eindigend ; takker 
dun; okselstandige en eindelingsche trossen of pluime?- 


XX. DIPTEROCARPACEAE. 107 


Het merg der jongste takken vertoont op de door- 
snede talrijke anastomoseerende harskanalen. De bladsteel 
heeft 5 harskanalen en, aan de basis, behalve één cen- 
tralen vaatbundel, een peripherischen vaatbundelkring , die 
aan de onderzijde open is, terwijl de peripherische vaat- 
bundelkring van de bladnerf aan de bovenzijde open is. 


Aantal soorten 14, waarvan 10 op Ceylon en 4 in Nederlandsch 
Indië. De laatste zijn deels door sommige schrijvers tot het geslacht 
Hopea, deels tot een afzonderlijk geslacht Petalandra gebracht. Zij 
verschillen van de Ceylonsche soorten, doordat slechts 2 kelkslippen 
vleugelvormig vergroot zijn. 


9. HOPBEA Roxb. 


Kelkbuis gedurende den bloei zeer klein. Bloembladen 
in den knop gewonden, met de dakpanswijze dekkende 
bases tot eene korte buis verbonden. Meeldraden 15, in 
twee rijen van ongelijke lengte, aan de basis met de 
bloemkroon samenhangende; de buitenste rij van 10 
paarswijze tegenover de kelkbladen geplaatst, de bin- 
nenste rij van 5 langer, tegenover 5 der buitenste; 
helmdraden aan de basis afgeplat, aan den top versmald; 
helmknoppen langwerpig, korter of langer dan de helm- 
draden, met nagenoeg gelijke kleppen, helmbindsel ver- 
lengd tot een borstel, die langer is dan de helmhokjes. 
Eierstok vrij, 3-hokkig. Kelkbuis na den bloei niet in 
omvang toenemend; kelkslippen 2 sterk vergroot, el- 
vormig aan de basis, omgekeerd eirond-langwerpig, op- 
gericht-uiteengespreid. Vrucht eivormig, spits, niet open- 
springend, nauw besloten tusschen de bases der kelk- 
slippen, doch vrij. 

Boomen met okselstandige en eìndelingsche trossen of 
pluimen, dunne takken en bladeren met stompe punten. 

Jonge takken aan de basis van een internodium, op 
de doorsnede 3 harskanalen vertoonende, waarvan 2 den 
stengel in zijn geheele lengte doorloopen. Bladsteel met 
3 harskanalen, één centralen vaatbundel en een periphe- 
rischen vaatbundelkring, die aan de onderzijde open 1s; 
peripherische vaatbundelkring van de bladnerf aan de 
bovenzijde open. 


Aantal soorten omstreeks 22, waarvan 11 ín Nederlandsch Indië, 
9 in Engelsch Indië en 2 op de Philippijnsche eilanden. 


108 XXI. MALVACEAE. 


Fam. XXI. MALVACEAE. 


BENTHAM et HOOkKER, Gen. Plant. 1, p. 195. — MAxweLL MASTERS 
in Hook. Fl. of Br. Ind. 1, p. 317 en in Journ. of Linn. Soc, XIV 
(1875), p. 495. — Beco. Males. III, (Platen zonder tekst). 


Bloemen tweeslachtig, zelden tweehuizig of gemengdslach- 
tig. Kelkbladen 5, klepswijze aaneensluitend, vrij of ver- 
groeid. Bloembladen 5, in den knop ineengedraaid, dak- 
panswijze dekkend. Meeldraden co, zelden in bepaald 


aantal aan de basis der bloembladen vastgehecht, helm- —_ 


draden 1-broederig, eene buis, zelden eene zuil vormende; 
helmknoppen langwerpig, kogel- of niervormig; hokjes 
gegolfd of gewonden, lijn- of ringvormig, reeds in den 
knop of ten slotte 1-hokkig, in de lengte openbarstende; 
stuifmeel kogelvormig, korrelig, gestekeld. Eierstok 2— 
o-hokkig, gaaf of gelobd, bestaande uit 2—5 of meer 
vruchtbladen in één krans om eene as; stijlen vergroeid 
over hunne geheele lengte of alleen van onderen; stem- 
pels lijn-, schild-, spatel- of knopvormig; eitjes 1 of meer, 
gekromd, aan den binnenhoek van elk vruchtblad vast- 
gehecht. Drooge, al of niet openspringende, éénzadige 
dopvruchtjes of hokverbrekende, soms groote en hout- 
achtige doosvrucht. Zaden niervormig of omgekeerd ei- 
rond, naakt of zijde- of wolachtig behaard. Kiemwit 
gering, dikwijls slijmachtig of ontbrekend ; kiem gekromd; 
zaadlobben bladachtig, gewoonlijk gevouwen of gekreukt. 

Kruiden, heesters of zelden boomen met zacht hout, 
met slijmachtig, zelden zuurachtig melksap en een taaien — 
binnenbast; kruidachtige deelen gewoonlijk met stervor- — 
mige haren bezet. Bladeren afwisselend, handnervig, 
enkelvoudig, gelobd of zelden samengesteld. Steunblaadjes 
vrij, soms afvallend. Bloemen okselstandig of eindelingsch, _ 
alleenstaand of in bundels of pluimvormige bijschermen, _ 
regelmatig, aan de basis met 3 of meer schutblaadjes, 
welke verspreid of tot elkander genaderd zijn en dikwijls — 
een bijkelk vormen. 


Aantal geslachten 59 soorten omstreeks 700; in de warme luchtstre- 
ken talrijk, ook in de gematigde algemeen, in de poolstreken ontbrekend. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


A. Meeldraden vergroeid tot eene, enkelvoudige of slechts aan den 
top verdeelde buis. Kruiden of heesters, zelden boomen, 


5 
ä 
À 
à 
8 
2 
3 


XXI. MALVACEAE. 109 


Tribus 1 Malveae. Rijpe vruchtbladen van de as loslatend, 
evenveel stijlen als vruchtbladen. Helmdradenbuis aan den top of tot 
aan den top helmknoppen dragend. 

+ Eén eitje in elk hokje. 
1. MALVASTRUM. Schutblaadjes 3, vrij. Eitjes klimmend. 
2. Srpa. Schutblaadjes ontbrekend. Eitjes hangend. 
+F Twee of meer eitjes in elk hokje. 
S Schutblaadjes 4—6. Helmdradenbuis met 5 takken aan den top. 

3. Kypia. Bloemen min of meer tweehuizig. Eierstok 2—3- 
hokkig; eitjes 2, opgericht. 

SS Schutblaadjes ontbrekend. Helmdradenbuis met oo takken aan den top. 

4. WiIssSADULA. Bloemen tweeslachtig. Eierstok 5-hokkig; eitjes 
2—3, deels hangend, deels klimmend. Hokjes vaak met een valsch 
tusschenschot. 

5. ABUTILON. Bloemen tweeslachtig. Eierstok 5—o0 -hokkig ; 
eitjes 3—9, deels hangend, deels horizontaal, deels klimmend. 
Hokjes zonder valsch tusschenschot. 

Tribus IL. Ureneae. Rijpe vruchten van de as loslatend. Stijlen 
of stempels in het dubbele aantal van de vruchtbladen. Helmdraden- 


buis aan de buitenzijde helmknoppen dragend, aan den top afgeknot 
of 5-tandig. 


6. MALACHRA. Schutblaadjes tusschen de bloemen onregelmatig 
verspreid of ontbrekend. Bloemen en hoofdjes door omwindsels 
omgeven. Vruchtjes zonder stekels of naalden. 

1. URENA. Schutblaadjes 5, vergroeid. Vruchtbladen 5, tegen- 
over de bloembladen. Rijpe vruchtjes met ankervormige. stekels. 

8. Pavonia. Schutblaadjes 5—8, vrij of vergroeid. Vruchtbladen 
5, tegenover de kelkbladen. Rijpe vruchtjes naakt of met naalden 
of stekels, doch deze niet met omgebogen top. 

Tribus IL Hibisceae. Doosvrucht. Kelkbladen bladachtig. 
Stijltakken evenveel als hokjes van den eierstok, 
+ Stempels uitgespreid. Zaden niervormig. 

9. Hierscus. Schutblaadjes 5—oo . 

Tt Stempels tot eene knodsvormige massa vergroeid. Zaden 

omgekeerd-eirond of hoekig. 

10. Trespesra. Schutblaadjes 3—5, klein. 

11. Gossyprum. Schutblaadjes 3, hartvormig. 

B. Meeldraden aan de basis tot eene buis vereenigd en naar 
boven vrij of 5—8-broederig. Boomen. (Zie in de vorige afdeeling 
Kydia, door BeNru. en Hook. onder de Malveae, doch door Maxw. 
Masters bij de Bombaceae geplaatst). 

Tribus IV. Bombaceae. Doosvrucht of vleezige vrucht. Stijl 


onverdeeld of in zooveel korte takken verdeeld als er hokjes zijn van 
den eierstok. 


110 XXI. MALVACEAE. 


Subtribus 1. Adansonieae. Bladeren handvormig samengesteld. Schut- 
blaadjes vrij of ontbrekend. Zaadlobben ineengekreukt. 


S Meeldradenbuis van boven in talrijke helmdraden gesplitst, elk 
met 1 helmknop. 


12. ADANSONIA. Kelk 5-spletig. Houtachtige, niet opensprin- 
gende vrucht, van binnen zonder wol. 

13. BomBax. Kelk afgeknot of onregelmatig 3—5-lobbig. Hok- 
verdeelende, 5-kleppige doosvrucht, van binnen dicht met wol 
bekleed. Stempels 5. 


SS Meeldradenbuis in 5 slippen of tanden verdeeld, elk met 
2—3 helmhnoppen. 


14. ERIODENDRON. Kelk en doosvrucht als van Bombax. Stem- 
pel onduidelijk 5-lobbig. f 


Subtribus 2. Durioneae. Bladeren enkelvoudig, vinnervig, gaafran- 
dig, van onderen evenals de bloeiwijze met schubben bekleed. De kelk 
meestal door een omwindsel omgeven (behalve bij Dialycarpa), dat — 
in de jeugd gaaf is en later op verschillende wijzen uiteensplijt. Vrucht _ 
gestekeld, Zaadlobben dik-vleezig of bladachtig, plat. 


T Omwindsel aanwezig. 


15. Durro. Kelk klokvormig. Meeldradenbuis verdeeld in 
helmdraden, 4—5-broederig vereenigd, aan den top talrijke, in 
kluwens opeengedrongen, helmknoppen dragende. 

16. Lanra. Kelk min of meer 3-spletig. Helmdraden oo , min 
of meer vrij, aan den top 2-spletig, elk talrijke, vrije, niervor- 
mige helmknoppen dragende. 

17. Bosscuia. Kelk 4—5-spletig. Helmdraden co, min of meer 
vrij, de buitenste zonder, de middelste met 1, de binnenste met 
2—7 kleine, zittende, kogelvormige, op helmhokjes gelijkende _ 
helmknoppen. 

18. Neesra, Kelk neergedrukt-schotelvormig. Helmdraden 
oo, min of meer vrij, 1—2 ringvormige helmknoppen op den 

v top dragend. 

19. CorLostrGra. Kelkbladen 5, aan de basis in zakvormige — 
aanhangsels verlengd en beneden het midden vergroeid tot eeu 
S-lobbigen nap, waarin de eierstok gedeeltelijk wegzinkt. Helm- 
draden co, onregelmatig met elkander vergroeid, aan den top 
3—5, zelden 1—2, kleine, kogelvormige helmknoppen dragende. 


TT Omwindsel ontbrekend. 


20. Drarycarpa. Kelkbladen 4, aan de basis vergroeid. Helm- 
draden co, elk met 4 helmknop, in 4—5 bundels vergroeid. 


Staminodiën 5, priem-lijnvormig. 
1. MALVASTRUM A. Gray. 


Kelk napvormig, 5-deelig, door 3 smalle schutblaadjes- 
omgeven. Bloembladen langer dan de kelkbladen. Meel- 


XXI. MALVACEAE. 111 


dradenbuis aan den top helmknoppen dragend, zonder 
onvruchtbare tanden. Eierstok 5- of meerhokkig; stijlen 
zooveel als vruchtbladen. Stempels eindelingsch, afgeknot 
of knopvormig. Rijpe vruchtjes ongeopend loslatend van 
den korten bloembodem, 1-zadig, al of niet gesnaveld. 
Zaden klimmend. Kruiden of halfheesters. Bladeren gaaf 
of verdeeld. Bloeiwijze okselstandig of eindelingsch. 


Aantal soorten omstreeks 60, 15 in Zuid-Afrika en de overigen 
in Amerika; hiervan zijn er twee in alle tropische gewesten wijd 
verspreid, M. tricuspidatum A. Gray en M. spicatum A. Gray, 
beiden vroeger tot het geslacht Malva ZL. gerekend. Blijkens de 
exemplaren in ’s Rijks Herbarium. te Leiden zijn beiden in Mrqveu's 
Flora vermeld, doch de eerste als M. ruderale Mig. de tweede als 
Malva Timoriensis DC. 


2. SIDA L. 


Kelk 5-tandig of -spletig, niet door schutblaadjes om- 
geven. Meeldradenbuis aan den top in talrijke helmdra- 
den verdeeld. Bloembladen 5, van boven vrij, van onde- 
ren met elkander en de meeldradenbuis vergroeid. Vrucht- 
bladen 5 of meer in één krans; evenveel stijlen en 
eindelingsche stempels. Vruchtjes van de centrale as 
loslatend, gewoonlijk met 2 naalden aan den top en 
onregelmatig of met eene kleine spleet openspringend. 
Zaden 1 in elk hokje, hangend of horizontaal; kiem- 
worteltje naar boven gericht. | í 

Kruiden of halfheesters. Bladeren enkelvoudig of 
gelobd, dikwijls met eene zachte of viltachtige haarbe- 
kleeding. Bloemen zittend of gesteeld, alleenstaand of in 
kluwens, okselstandig of in e ndelingsche trossen, aren of 
hoofdjes. 


Aantal soorten omstreeks 80, in alle tropische gewesten, waarvan 
een 20-tal in Nederlandsch Indië. 


3. KYDIA Rob. 


Bloemen gemengdslachtig of tweehuizig. Kelkbladen 5, 
beneden het midden met elkander vergroeid, omgeven 
door 46 bladachtige schutblaadjes, welke aan de basis 
vergroeid zijn en om de vrucht, in grootte toegenomen, 
uitgespreid zijn. Bloembladen 5, omgekeerd hartvormig , 
schuin, langer dan de kelk, met de meeldradenbuis ver- 


112 XXI. MALVACEAE. 


groeid. Meeldradenbuis omstreeks het midden verdeeld in 
5 afdeelingen, die ieder 3 niervormige, 2-kleppige, _ 
l-hokkige helmknoppen dragen, welke onvolkomen zijn __ 
in de vrouwelijke bloem. BEierstok 2—3-hokkig; stijl 
3-spletig; stempels 3, schildvormig, onvolkomen in de 
mannelijke bloem; eitjes 2 in elk hokje, klimmend. 
Bijna kogelronde, stompe, hokverbrekende, 3-kleppige 
doosvrucht. Zaden niervormig, gevoord. 

Boomen met stervormige haren. Bladeren handnervig, 
gewoonlijk gelobd, Bloemen in pluimen. 

Aantal soorten 2, in Britsch Indië, misschien ook in den Maleischen 
Archipel. Door sommige schrijvers is dit geslacht tot de Sterculiaceae 
gebracht, doch volgens BENTHAM en HoOOkKER behoort het wegens 
de tweekleppige, 1-hokkige meeldraden in de nabijheid van Sida, 
terwijl het om de meeldradenbuis aan Abutilon, en om de doos- 
vrucht en de schutbladen meer aan Hibiscus verwant zou zijn. 
MAXWELL Masters plaatst het onder de Bombaceae vóór Adansonia 
waaraan het misschien evenzeer verwant is, doch waarbij het 


zich wegens de enkelvoudige bladeren ook slechts met moeite 
aansluit. 


4, WISSADULA Medik. 


Kelkbladen 5, van boven vrij, van onderen tot eene 
buis vergroeid, zonder schutblaadjes. Bloembladen 5, van 
onderen met elkander en met de meeldradenbuis vergroeid. 
Meeldradenbuis aan den top in tallooze helmdraden ver- 
deeld. Stijlen evenveel als hokjes in den eierstok. Vrucht- 
jes 5, met talrijke zaden, gesnaveld, openspringend, vaak 
met een dwarsch, valsch tusschenschot. Zaden 1—3 in elk 
hokje, de lagere hangend, de hoogere klimmend. 

Halfheesters, min of meer met zachte haren bezet. 
Bladeren handvormig-gelobd. Bloeiwijze los, pluimvormig. 
Bloemen geel, klein. 


Aantal soorten 5, in tropisch Amerika, ééne soort W. rostrald 
Planch., ook in tropisch Azië en Afrika verspreid. 


5. ABUTILON Gaertn, 


Kelk 5-spletig, van onderen buisvormig, zonder schut- 
blaadjes. Bloembladen 5, van boven vrij, van onderen 
met elkander en de meeldradenbuis vergroeid. Meeldra- 
denbuis aan den top in talrijke helmdraden gespleten. 
Vruchtbladen 5—oo met evenveel stijlen, elk met 39 


XXI. MALVACEAE. 113 


eitjes. Vruchtjes van de centrale as loslatend, al of niet 
genaald, 1- of meerzadig. Zaden niervormig, de boven- 
ste klimmend, de onderste hangend. 

Kruiden of heesters, min of meer donsachtig behaard. 
Bladeren hoekig of handvormig gelobd. Bloeiwijze oksel- 
standig of eindelingsch. 


Aantal soorten omstreeks 70, in de warme streken van de beide 
halfronden; in Nederlandsch Indië een 12-tal. 


6. MALACHRA L. 


Bloemen in hoofdjes met onregelmatig verspreide 
schutblaadjes of zonder deze. Kelk 5-spletig of -tandig. 
Meeldradenzuil kort, onder den top afgeknot of 5-tandig ; 
meeldraden co, boven de zuil uitstekende. Rierstokhokjes 
5, l-eiig (tegenover de bloembladen?); stijltakken 10, 
aan den top met kleine, knopvormige stempels. Rijpe 
vruchtbladen van de as loslatend, omgekeerd eivormig 
vliezig of lederachtig, niet openspringend of in den bin- 
nenhoek eenigszins openbarstend. Zaden niervormig, 
klimmend. 

Ruwharige kruiden. Bladeren hoekig of gelobd. Bloe- 
men geel of wit, in dichte okselstandige of eindelingsche 
hoofdjes door bladachtige schutbladen als door een om- 
windsel omgeven. 


Aantal soorten 5 of 6, in tropisch Amerika tehuis behoorende, 
doch waarvan ééne, M. capitata L., ook in tropisch Azië en Afrika 
wijd verspreid is, terwijl MrqueL nog ééne soort vermeldt, die op 
Timor voorkomt, M. horrida Mig. 


1. URENA L. 


Kelk 5-spletig, aan de basis vergroeid met de 5, 
dikwijls tot een nap vereenigde, schutblaadjes. Bloembla- 
den 5, dikwijls viltig aan de rugzijde, van boven vri, 
van onderen vergroeid met elkander en met de basis 
van de meeldradenbuis. Meeldradenbuis afgeknot of met 
5 kleine tandjes; helmknoppen bijna zittend. Eierstok 
B-hokkig; hokjes 1-eiig, tegenover de bloembladen ; stem- 
peltakken 10; stempels knopvormig. Vruchtjes bedekt 
met haakvormig omgebogen, ankervormige, borstels en 
niet openspringend, doch van de as loslatend, als zij rijp _ 

8 


114 XXI. MALVACEAE. 


zijn. Zaad klimmend; zaadlobben gebogen en gevouwen; 
kiemworteltje naar onderen gericht. 

Kruiden of halfheesters, min of meer bedekt met 
stervormige, stijve haren. Bladeren hoekig of gelobd. Bloe- 
men in kluwens. 


Aantal soorten 4—5, de meesten tusschen de keerkringen ver- 
spreid, waarschijnlijk alle in Nederlandsch Indië. 


8. PAVONIA Cav. 


Kelk 5-deelig, door 5—oo vrije, of aan de basis tot 
eene buis vergroeide, schutblaadjes omgeven. Bloembladen 
5, min of meer vrij, aan de basis met de meeldraden- 
buis samenhangende. Meeldradenbuis aan den top afgeknot 
of 5-tandig. Hierstok 5-hokkig; hokjes gewoonlijk tegen- 
over de kelkbladen, zelden tegenover de bloembladen; 
stijlen 10; stempels knopvormig; eitjes 1 in elk hokje. 
Rijpe vruchtjes van de as loslatend, niet openspringend 
of min of meer 2-kleppig, glad, netvormig of gevleugeld, 
soms met stekels, doch deze nooit haakvormig omge- 
bogen. Zaden klimmend. $ 

Kruiden of halfheesters. Bladeren gaafrandig, hoekig 
of gelobd, min of meer donsachtig behaard. Bloemen 
alleenstaand in de bladoksels of in kluwens aan de toppen 
der takken. 


„Aantal soorten 60, waarvan 414 in tropisch Azië, Afrika en den 
eilanden van de Stille Zuidzee, de overigen alle in Amerika voor 
komen; in Nederlandsch Indië slechts ééne soort, P. cernua Mig. 


9. HIBISCUS ZL. 


Kelk 5-tandig of -spletig, klepswijze aaneensluitend, 
soms schedevormig en rondom loslatend, aan de bass _ 
meestal door 5 of meer (zelden minder), vrije of al 
de basis verbonden, schutblaadjes omgeven. Bloembladen __ 
5, aan de basis met de meeldradenbuis vergroeid. Meel- 
dradenbuis aan den top afgeknot of 5-tandig ; helmdraden 
talrijk; helmknoppen niervormig, 1-hokkig. Eierstok 5 
hokkig; hokjes tegenover de kelkbladen, elk met 9 of B 
meer eitjes; stijlen 5, van onderen vergroeid; stempels 
knopvormig of min of meer spatelvormig. Doosvrucht 
hokverbrekend, 5-kleppig, soms met een vliezigen, los 


XXI. MALVACEAE.. 115 


latenden binnenwand of met valsche tusschenschotten , 
waardoor de vrucht schijnbaar 10-hokkig is. 

Kruiden, heesters of boomen. Bladeren met steun- 
blaadjes, gewoonlijk handnervig en min of meer handlobbig 
of -deelig. Bloeiwijze okselstandig. 


Aantal soorten omtrent 150, grootendeels in de tropische ge- 
westen verspreid, ongeveer 28 in Nederlandsch Indië. Eenigen zijn 
vroeger als soorten van Abelmoschus Med, Paritium St. Hil. en 
Bombycodendron Zoll. beschreven. 


10. THESPESIA Corr. 


Kelk afgeknot, met 5 kleine tanden of S-deelig, aan de 
basis omgeven door 5-—8 schutblaadjes, welke meestal klein 
zijn en spoedig afvallen. Bloemkroon in den knop gewonden. 
Meeldradenbuis aan den top 5-tandig. Eierstok 4—5-hok- 
kig. Stijl knodsvormig, met 5 voren in de lengte, zich 
aan den top in 5 langwerpige stempels splitsend; wei- 
nige eitjes in elk hokje. Hokverbrekende of ter nau-- 
wernood openspringende doosvrucht. Zaden naakt of vilt- 
achtig; zaadlobben dubbelgevouwen, zwart gestippeld. 

Hooge boomen of heesters. Bladeren gaafrandig of ge- 
lobd. Bloeiwijze okselstandig. Bloemen groot, meestal geel. 


Omstreeks 6 soorten, in tropisch ‘Azie, op de eilanden van de 
Stille Zuidzee en op Madagascar ; in Nederlandsch Indië 3 soorten, Th. 
Populnea Gorr,, Th. macrophylla Bl. en Th, Lampas Dalz.et Gibs., 
de laatste door MrQqurr als eene soort van Hibiseus beschouwd. 


11. GOSSYPIUM ZL. 


Kelk napvormig, afgeknot of met 5 korte tanden, door 
3 groote, bladachtige, hartvormige schutblaadjes omge- 
ven, welke even als de kelk zwart gestippeld zijn. Bloem- 
bladen ineengewonden of uitgespreid. Meeldradenbuis af- 
geknot of 5-tandig, onder den top naakt of zelden met 
helmknoppen, daarboven talrijke helmdraden dragende. 
Eierstok S-hokkig; stijl knodsvormig, met 5 voren aan 
den top, en met 5 stempels; talrijke eitjes in elk hokje. 
Doosvrucht hokverbrekend ‚ 3—5-kleppig. Zaden dicht 
met wollige haren bekleed; zaadlobben bladachtig, ge- 
vouwen, met zwarte stippels. 

Truiden, heesters of lage boomen. Bladeren hand- 
lobbig. Bloemstengels okselstandig, 1-bloemig, geleed, 


116 XXI. MALVACEAE. 


Aantal soorten volgens verschillende schrijvers zeer uiteenloopend, 
1 wild in Australië, 1 in Engelsch Indië en de talrijke varieteiten 
van G. herbaceum L., G. arboreum L. en G. Barbadense L. in 
alle tropische gewesten, ook in Nederlandsch Indië, gekweekt. 


12. ADANSONIA L. 


Kelk lederachtig, napvormig, van binnen zijdeachtig be- 
haard, 5-spletig, met 2 schutblaadjes. Bloembladen 5, wit, _ 
grooter dan de kelkbladen, van onderen met de meel- 
draden vergroeid. Meeldradenbuis cilindrisch, van boven 
in talrijke helmdraden verdeeld; helmknoppen niervormig, 
l-hokkig. Bierstok 5—10-hokkig; stijl lang, boven de 
meeldraden uitstekende, in even zoovele stempeltakken 
verdeeld als er eierstokhokjes zijn; stempels stralend; 
talrijke eitjes in elk hokje. Vrucht langwerpig, houtachtig, 
niet openspringend, met meelachtig vruchtmoes. Zaden 
niervormig; zaadhuid dik; kiemwit dun; kiem gekromd; 
zaadlobben ineengekreukt. 7 

Boom, welke door zijn korten, dikken stam en zeer — 
wijd uitgespreide takken den vorm van een paddestoel 
heeft. Bladeren eerst zachtharig, later kaal, handvormig — 
samengesteld, afvallend. 

Twee soorten, de eene in tropisch Afrika tehuis behoorende, deandere 


in Australië. De eerste A. digitata L., de Baobab, wordtinalletro — 
pische gewesten gekweekt. E 


13. BOMBAX L. 


Kelk lederachtig, napvormig, afgeknot of 5-lobbig, zon 
der schutblaadjes. Bloembladen omgekeerd eirond. | 
draden 5-broederig; bundels tegenover de bloembladen en — 
van boven in talrijke helmdraden verdeeld; helmknoppe? 
niervormig, l-hokkig. Eierstok 5-hokkig. Stijl knodsvor 
mig; stempels 5; talrijke eitjes in elk hokje. Doosvrucht 
hokverbrekend, 5-kleppig; kleppen lederachtig, van bin- 
nen met wol bekleed. Zaden wollig; zaadhuid dun; kier — 
wit gering; zaadlobben ineengekreukt. Ee 

Boomen. Bladeren handvormig samengesteld, afval 
lend. Bloemen vóór de bladeren verschijnende aan 
bloemige stengels, welke alleen of in kluwens staan in 
bladoksels of aan de toppen der takken. 


XXI. MALVACEAE. zi 


Aantal soorten omstreeks 10, 1 in tropisch Afrika, 1 of 2 in 
tropisch Azië en de overigen in tropisch Amerika. B. Malabaricum 
DC., door Miqverr, en anderen: beschouwd, als een afzonderlijk ge- 
slacht, Salmalia Schott. komt op Java en Sumatra voor. 


14. ERIODENDRON DC. 


Kelk napvormig, afgeknot of 3—5-spletig , zonder schut- 
blaadjes. Bloembladen langwerpig. Meeldraden in 5 bun- 
dels, welke aan de basis vergroeid en tegenover de bloem- 
bladen geplaatst zijn en elk 2—3 golvende of lijnvormige 
helmknoppen dragen. Eierstok eivormig, 5-hokkig; stijl 
cilindrisch, verbreed; stempel onduidelijk 5-lobbig. Doos- 
vrucht langwerpig, leder- of houtachtig, 5-hokkig, 5- 
kleppig; kleppen van binnen dicht zijdeachtig behaard. 
Zaden kogelvormig of omgekeerd eirond; zaadhuid bros, 
glad, met zijdeachtige haren; kiemwit gering ; zaadlobben 
in elkander gekreukt. 

Boomen. Bladeren handvormig samengesteld, afvallend. 
Bloemen in bundels, vóór de bladeren verschijnend, aan 
de toppen der takken of in de bladoksels. 


Aantal soorten 8, bijna alle in tropisch Amerika voorkomende. 
Eéne sogt, E. anfractuoswm DC, is in tropisch Azië en Afrika al- 
gemeendverspreid, doch waarschijnlijk alleen gekweekt. 


15. DURIO L. 


Kelk klokvormig, lederachtig, 5-spletig; lobben kleps- 
wijze aaneensluitend, langwerpig of afgerond, omgeven door 
3 schutblaadjes, die van onderen tot een nap zijn vergroeid 
met vrije, afvallende slippen en evenals de kelkbladen dicht 
met schubben zijn bezet. Bloembladen ineengedraaid-dak- 
panswijze dekkend in den knop, spatelvormig, langer dan de 
kelkbladen. Meeldradenbuis verdeeld in. 4—5 bundels, 
welke tegenover de bloembladen staan ; helmdraden talrijk, 
elk een kogelvormig hoofdje van golvende, 1-hokkige 
helmknoppen of een enkelen ringvormigen, 1-hokkigen 
helmknop dragende. Eierstok van buiten met schubben 
bezet, 4—5-hokkig; stijlen vergroeid; stempels knopvor- 
mig; eitjes talrijk en in 2 rijen in elk hokje. Vrucht zeer 
groot, min of meer kogelvormig of langwerpig ‚ met stekels 
bezet, niet of hokverbrekend 5-kleppig openspringend. Zaden 
met een zaadrok; zaadlobben vleezig, dikwijls vergroeid, 


118 XXI. MALVACEAE. 


Boomen. Bladeren enkelvoudig, gaafrandig, dicht vinner- 
vig, zelden van onderen behaard. Bloemen in zijdeling- 
sche bijschermen; bloemstengels hoekig. 


Aantal soorten 7, in den Maleischen Archipel en Malakka; waar- 
schijnlijk wordt dit aantal belanrijk vermeerderd bij de bewerking 
van de Durionieae, door BECCARI in Nederlandsch Indië verzameld. 
Er worden toch in Malesia III reeds een 12-tal soorten afgebeeld. 


16. LAHIA Hassk. 


Kelk onvolkomen 3-spletig, door een napvormig om- 
windsel omgeven. Bloembladen 5, aan de basis versmald, 
doch niet genageld. Meeldraden «wo, hier en daar aan de 
basis vergroeid, aan den top in twee takken gespleten, elk 
met talrijke vrije, niervormige helmknoppen. Eierstok 
5-hokkig; elk hokje met talrijke, in twee rijen geplaatste — 
eitjes; stijl zeer dik; stempel onduidelijk 5-lobbig. Vrucht 
als van Durio. 

Een boom met elliptische, gaafrandige, van onder 
beschubde bladeren. Weinige bloemen in dicht beschubde 
trossen. 


Eéne soort, L. Kutejensis Hassk., in Borneo voorkomende. 
17. BOSCHIA Korth. 


Kelk bijna kogelvormig, diep 4—5-deelig, met 2—ò, 
aan de basis vergroeide, afvallende schutblaadjes. Bloem- 
bladen 5, lijn-lintvormig, gaaf of in slippen verdeeld. 
Meeldraden talrijk, sommige vrij, andere onregelmatig 
samenhangend, de buitenste zonder helmknoppen ; helm- 
knoppen kogelvormig of langwerpig, 1-hokkig, met eene 
eindelingsche porie openende, op de helmdraden alleen- 
staande of in groepen van 2—6. Stuifmeel kogelvormig, 
3-kleppig. Bierstok 3—5-hokkig; stijl verlengd; eitjes 1 
of meer in elk hokje, klimmend. Vrucht langwerpig, 3-5 
hokkig, S—ö-kleppig; kleppen gestekeld, helder rood 
Zaden weinig, langwerpig, zwart met een vleezigen, oranje 
kleurigen, napvormigen zaadrok, die de halve oppervlakte _ 
van het zaad bedekt; zaadlobben bladachtig, vleezig. 

Boomen met enkelvoudige, gaafrandige, van onderen 
beschubde bladeren en kleine, okselstandige bloemen. 


Aantal soorten 4,41 in Malakka, B. Griffithii Mast., en 3 OP 
Borneo en Sumatra, B. ercelsa Korth., B. acutiflora, Mast. € 
B. grandiflora Mast. 


XXI. MALVACEAE. 119 


18. NEESIA B/. 


Kelk gesloten, ten slotte uitgezet en kussenvormig aan 
de basis, buis- of kegelvormig aan den top, en zich daar ein- 
delijk openend met een cirkelvormigen, onregelmatig gekar- 
telden bovenrand. Schutblaadjes 3, tot eene klokvormige buis 
vergroeid, welke rondom loslaat en afvalt, evenals de kelk 
met schildvormige schubben bedekt.-Bloembladen 5, vrij, 
in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden in 5 bun- 
dels, welke met de bloembladen afwisselen en zich elk 
halverwege in tallooze helmdraden splitsen, waarvan de 
middelste, tevens de hoogste, een 2-lobbigen, en de zijde- 
lingsche elk een 1-lobbigen helmknop dragen, die zich naar 
buiten in de lengte opent; helmbindsel dik; staminodiën 
ontbrekend. Eierstok zeer kort gesteeld, langwerpig, 5- 
hokkig; stijl kort, stempel kegelvormig; eitjes talrijk, 2- 
rijig, horizontaal, anatroop. Vrucht eivormig, houtachtig, 
gestekeld, hokverbrekend 5-kleppig. Zaden kiemwithou- 
dend ; zaadrok ontbrekend; zaadlobben plat, bladachtig. 

Boomen; takken met groote bladlitteekens. Bladeren 
enkelvoudig, vinnervig. Steunblaadjes bladachtig. Bloeiwijze 
uit bijschermen gevormd, welke zich aan den stam ontwik- 
kelen in de oksels der afgevallen bladeren. 


Aantal soorten 3, ééne op Borneo, N. strigosa Mast, ééne op 
Java, N. altissima Bl. en ééne op Malakka, N. synandra Mast. 
Bovendien vinden wij in Malesia III de afbeeldingen van 2 andere 
soorten van BECCARI, waarschijnlijk ook van Nederlandsch Indië, 
N. glabra Bece. en N. pilulifera Becc. 


19. COELOSTEGIA Benth. 


Kelkbladen 5, lancetvormig, aan de basis in evenzoo- 
vele zakvormige aanhangsels verlengd en beneden het 
midden tot een 5-lobbigen nap vergroeid, veel langer dan 
de 3—4, met schubben bekleede, van onderen evenzoo 
tot eene napvormige buis vergroeide, schutblaadjes. Bloem- 
bladen 5, aan de basis van den kelk vastgehecht en veel 
kleiner dan deze. Meeldraden in 5 bundels tegenover de 
kelkbladen en met de bases van deze samenhangende; 
helmknoppen klein, min of meer kogelvormig. Eierstok 
gedeeltelijk weggedoken in de kelkbuis, 5-hokkig ; hokjes 
met weinige eitjes; stijl draadvormig; stempel groot, 
knopvormig, schildvormig, 5-lobbig. Vrucht onbekend. 


120 XXI. MALVACEAE. 


Groote boom. Bladeren enkelvoudig, gaafrandig, van 
onderen beschubd. Bloemen okselstandig, in bundels op 
het oude hout, met schubben bedekt. 


Eéne soort in Malakka, C. Griffithii Benth. Beccarr beeldt in 
Malesia III nog ééne soort af van Sumatra, C. Swmatrana Bece, 
en ééne soort van Borneo, C. Bornensis Becc. 


20. DIALYCARPA Mast. 


Kelk gevormd uit 4 eivormige, spitse, van buiten met 
schubben bedekte, van onderen vergroeide kelkbladen. 
Bloembladen 4—5, lederachtig, weinig korter dan de kelk- 
bladen, langwerpig, stomp, in den knop dakpanswijze 
dekkend. Bloembodem klein, vlak. Meeldraden in 4—5 
bundels; helmdraden oo, dun, kaal, ieder met 1 helmknop; 
helmknoppen 2-hokkig met rechte, aan de basis wijd 
uiteenstaande hokjes, die met eene langsspleet openen. 
Staminodiën 5, lijn-priemvormig, tusschen de meeldraden 
en den stamper. Eierstok uit 3 eivormige, van buiten 
beschubde vruchtbladen bestaande, die elk 2 hangende 
eitjes bevatten en wier cilindervormige stijlen aan den 
top verbonden zijn. Splitvruchtjes klein, niet of met eene 
langsspleet aan de buikzijde openspringend, door mis- 
lukking 1-zadig. Zaad hangend, driezijdig; zaadnerf naast 
de zaadlijst. 

Boom. Takken rolrond, lang, dun en stijf. Bladeren 
gesteeld, lancetvormig, lederachtig, kaal, met schubben 
aan de onderzijde. Bloemen klein, in okselstandige pluimen. 

Eéne soort D. Beccarii Mast., door BEocARI op Borneo gevonden. 


Fax. XXII STERCULIACEAE. 


BENTHAM et Hooker, Gen. Plant. IL, p. 4. — MiQvEL, Ante 
Mus. Bot. Lugd. Bat. UI, p. 87. — Tliustr. de la Fl. de PArch. 
Ind. p. 84. — MAXWELL MASTERS in Hook. Fl. of Br. Ind. l, p. 359. 


Bloemen regelmatig, één- of tweeslachtig. Kelkbladen 
5, min of meer, zelden volkomen, vergroeid ; lobben of 
slippen klepswijze aaneensluitend in den knop. Bloembladen 
5 of ontbrekend. Meeldraden tot eene zuil of buis vergr 


XXII. STERCULIACEAE. 121 


of vrij, in groot, (zelden gering) aantal; helmknoppen in 
kluwens of in een enkelen ring aan den top eener zuil, 
verspreid aan de buitenzijde eener buis of gerangschikt 
langs den rand van een nap of buis met daartusschen 
geplaatste staminodiën; helmknoppen altijd met 2 hokjes, 
welke evenwijdig zijn of uiteenwijken. Eierstok vrij, uit 
2—5, min of meer vergroeide vruchtbladen (zelden uit 1 
vruchtblad) bestaande, 2—5- (zelden 10—12-) hokkig. 
Eitjes 2-0 (zelden 1) in elk hokje, in den binnenhoek, 
vastgehecht, klimmend of horizontaal, anatroop of amphi- 
troop, met eene buikstandige of zijdelingsche zaadnerf en 
“een naar onderen gericht poortje, zelden orthotroop. Stijl 
onverdeeld of ín zoovele takken verdeeld als er hokjes 
in den eierstok zijn of zelden evenveel vrije stijlen. Vrucht- 
bladen nu eens tot eene hokverbrekende doosvrucht of tot 
eene bes of eene houtachtige, niet openspringende vrucht ver- 
eenigd, dan weder in splitvruchten uiteenwijkend, welke 
niet of met kleppen openspringen. Zaden soms met een 
zaadrok, al of niet kiemwithoudend; zaadlobben bladach- 
tig, plat, gevouwen of ineengerold; richting van het 
kiemworteltje verschillend. 

Kruiden, heesters (zelden klimmende) of boomen; alle 
kruidachtige deelen gewoonlijk zachtharig. Bast gewoon- 
lijk slijmbevattend. Binnenbast vezelig; hout zacht. Bla- 
deren afwisselend, enkelvoudig, gelobd of handvormig 
samengesteld. Steunblaadjes aanwezig. Bloeiwijze oksel- 
standig of eindelingsch, gewoonlijk uit bijschermen be- 
staande. 

Aantal geslachten 40—50, soorten 500 à 600, talrijk in bijna alle 
tropische gewesten en in Zuid-Afrika en Zuid-Australie voorkomende, 
eenige weinigen in Noord-Amerika en Noord-Afrika. De geslachten 
Covilhamia Korth.,Ptychopyxis Mig. en Pyrospermum Mig., in Miqver's 
Flora bij de Sterculiaceae en de Buettneriaceae geplaatst, zijn nog 
onvoldoende bekend, doch behooren volgens BENTHAM en HOOKER 
waarschijnlijk niet tehuis onder de Sterculiaceae. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Tribus 1. Sterculieae. Bloemen éénslachtig of tweehuizig. 
Kelk vaak gekleurd. Bloembladen ontbrekend. Helmknoppen 10—45, 
aan den top van eene, nu eens verlengde, dan weder zeer korte zuil 
opeengedrongen, of 4—5 in een ring om de zuil of zeer kort, veel- 
graden Rijpe vruchtbladen vrij, zittend of op een korten stamper- 
rager. 


129 XXII. STERCULIACEAE. 


T Helmknoppen 10—5, zonder orde opeengedrongen. Zaden met kiemwit. 


1. Srercurra. Hokjes van den eierstok met 2-c eitjes. Open- 
springende vruchten. 

2. TARRIETIA. Hokjes van den eierstok met 1 eitje. Niet open- 
springende vleugelvruchten. 


Tt Helmknoppen 4—5, in een ring om de zuil. Kiemwit ontbrekend. 


3. HerrrieRA. Helmknoppen 5. Hokjes van den eierstok met 1 
eitje. Houtachtige, niet openspringende vruchten. 

4, TETRADIA. Helmknoppen 4. Hokjes van den eierstok met 
oo eitjes. 

Tribus IL Helietereae. Bloemen tweeslachtig. Bloembladen 5, 
afvallend. Helmknoppen 5—15. gesteeld, op den rand van eene, aan 
den top napvormig uitgezette zuil en aldaar met staminodiën afwisselend. 
Eierstok op een stamperdrager, die met de meeldradenzuil vergroeid is. 


9. KreiNHovia. Helmhokjes uiteenwijkend. Vliezige, opgeblazen 
doosvrucht. Zaden ongevleugeld. 


6. HeLIcrERES. Helmhokjes uiteenwijkend, soms ineenvloeiend. 
Rijpe vruchtbladen, min of meer vrij, niet opgeblazen, vaak spi- 
raalswijze gewonden. Zaden ongevleugeld. 

7. PTEROSPERMUM. Helmhokjes evenwijdig. Leder- of houtach- 


tige, rolronde of 5-kantige, 5-kleppige doosvrucht. Zaden ge- 
vleugeld. 


Tribus IL Dombeyeae. Bloemen tweeslachtig. Bloembladen 
plat, blijvend. Meeldradenbuis met helmknoppen aan den rand, welke 
elk afzonderlijk of in groepen met staminodiën afwisselen. 


8. PENTAPETES. Schutblaadjes afvallend; helmknoppen 15, in 
groepen van 3 met staminodiën afwisselend. Stijl enkelvoudig. 
Eierstokhokjes elk met oo eitjes. Kruidachtige kelkbladen. — 

9. MeLHANIa. Schutblaadjes blijvend. Helmknoppen elk afzonder- — 
lijk met de staminodiën afwisselend. Stijl 5-spletig aan den top. 


Tribus IV. Hermannieae. Bloemen tweeslachtig. Bloembla- 
den aan de bloem verwelkend, plat. Helmdraden alleen aan de basis 
vergroeid; meeldraden 5, zonder staminodiën. 


10. Merocnia. Kelk klokvormig of opgeblazen-kogelvormig: 
Eierstok 5-hokkig. 


11. WartuerIa. Kelk klokvormig. Eierstok A-hokkig, uit één 
vruchtblad bestaande. 


Tribus V. Buettnerieae. Bloembladen aan de basis uitgehold. — 
Meeldradenbuis met helmknoppen aan den rand, afzonderlijk of in_ 
groepen tusschen de staminodiën. 


S Meeldraden in ééne rij; 9—4 helmknoppen tusschen 
een paar staminodiën. 


12. ABRoMA. Bloembladen met eene gesteelde, uitstaande, eironde 


plaat; 2—4 helmknoppen tusschen twee staminodiën, Doosvrucht 
vliezig. 


XXII. STERCULIACEAE. 123 


13. TureoBROMA. Bloembladen aan de basis genageld, hooger op 
kapvormig, daarna omgebogen en in eene spatelvormige plaat 
verlengd; 2—3 helmknoppen tusschen twee staminodiën. Steen- 
vrucht met eene houtige, 5-hokkige kern. Kiemwit ontbrekend. 


14. GUAZUMA. Bloembladen aan de basis genageld, daarna kap- 
vormig, vervolgens omgebogen en in eene diep 2-spletige plaat 
verlengd; helmknoppen 2—3 bijeen, op één steel tusschen twee 
staminodiën. Kogelvormige, gestekelde doosvrucht. 


SS Meeldraden in ééne rij; helmknoppen alleenstaand 
tusschen een paar staminodiën. 


15. BUETTNERIA. Bloembladen genageld, daarna kapvormig, 
vervolgens omgebogen, aan de rugzijde in eene 3-spletige plaat 
verlengd en aan den top met de helmdradenbuis vergroeid. Geste- 
kelde, schotverbrekende doosvrucht. 


16. CoMMERSONIA. Bloembladen aan de basis breed, uitgehold, 

met eene lintvormige plaat. Doosvrucht met zachte borstels. 
SSS Meeldraden in meerdere rijen, de buitenste zander helmknoppen. 
17. LeproNvcria. Bloembladen cirkelvormig, zonder aanhangsels. 


1. STERCULIA L. 


Bloemen gemengdslachtig. Kelk buisvormig, 4—5- 
deelig, dikwijls gekleurd. Bloembladen ontbrekend. Meel- 
dradenzuil een kluwen of ring van zittende, 2-hokkige 
helmknoppen dragende. Stamper zittend of gesteeld, uit 
4—5 vruchtbladen bestaande, die tegenover de kelkbladen 
geplaatst zijn en elk 2-oo eitjes bevatten; stijlen aan de 
basis vergroeid; stempels evenveel als vruchtbladen, vrij, 
straalswijze uitgespreid. Rijpe vruchtbladen vrij, koker- 
vruchtvormig, zittend of gesteeld, houtachtig of vliezig. 
Zaden 1 of @, naakt, soms met een zaadrok, soms ge- 
vleugeld; kiemwit tweedeelig, plat of geplooid; zaadlob- 
ben plat, dun, met het kiemwit samenhangend of dik en 
vleezig; kiemworteltje al of niet in de nabijheid van 
den navel. 

Boomen of heesters. Bladeren enkelvoudig, handvormig 
gelobd of samengesteld. Bloeiwijze pluimvormig, oksel-* 
standig of eindelingsch. 


Omstreeks 60 soorten, voorkomende in de tropische gewesten 
van de beide halfronden, maar hoofdzakelijk in tropisch Azië; in 
Nederlandsch Indie een 30-tal. Tot Sterculia rekenen BENTHAM en 
Hooker ook de geslachten Carpophyllum Mig., Firmiana Marsigli 
en Pterocymbium Zr. 


124 XXII. STERCULIACEAE. 


2. TARRIETIA B! 


Bloemen éénslachtig. Kelk buisvormig, klein, 5-tandig. | 
Bloembladen ontbrekend. Meeldradenzuil kort, met een À 
ring van 10—15 dicht opeengedrongen helmknoppen; | 
helmhokjes evenwijdig. Bierstok gevormd door 3—5, bijna 
vrije vruchtbladen tegenover de kelkbladen; stijlen even- 
veel, kort draadvormig, met stempelkliertjes aan de binnen- 
zijde; eitjes 1 in elk hokje. Vleugelvruchten met lange, 
sikkelvormige vleugels. Zaden langwerpig; kiemwit 2- 
deelig; zaadlobben plat; kiemworteltje naast den navel. 

Groote boomen. Bladeren handvormig samengesteld of 
enkelvoudig, Bloemen in pluimen. 

Aantal soorten drie of vier. Eén of twee op Java en Sumatra, 


T. Javanica Bl. en T. Sumatrana Miq., ééne in Australië en ééne 
in Malakka. 


3. HERITIERA Ait. 


Bloemen éénslachtig. Kelk 5-, zelden 4- of 6-tandigof 
-spletig. Bloembladen ontbrekend. Helmknoppen in een 
ring op den top van de zuil, 2-hokkig ; hokjes evenwijdig. 
Stampers 5—6, bijna vrij; stijl kort, 5 dikke stempels. 
Rijpe vruchtbladen geheel vrij, houtachtig, niet opensprin- 
gend, gekield of gevleugeld. Kiemwit ontbrekend ; zaadlob- 
ben dik; kiemworteltje naast den navel. 

Boomen. Bladeren enkelvoudig, lederachtig, van onde- 
ren met schubben. Bloemen in okselstandige pluimen. 


Aantal soorten 4—5 in tropisch Azië, Afrika en Australië; in 
Nederlandsch Indie is ééne soort, H. littoralis Dryand., algemeen. 


4. TETRADIA Br. 


Bloemen éónslachtig of tweehuizig. Kelk diep 4- (zel- 
den 3-) spletig. Bloembladen ontbrekend. Meeldradenzuil 
aan den top 4 helmknoppen, in een enkele ringvormige 
rij dragende, elk met twee evenwijdige hokjes. Stampers 
‘4, elk met talrijke eitjes min of meer vrij ; evenveel korte, 
gekromde stijlen. Vrucht onbekend. 

‚Boom. Bladeren onverdeeld, min of meer hartvormig 
vinnervig. Bloemen min of meer zittend of in korte trossen 
in de oksels der bladeren. 


Eéne soort op Java T, Horsfieldii R. Br, 


XXII. STERCULIACEAE. 125 


5. KLEINHOVIA ZL. 


Kelkbladen 5, afvallend, aan de basis met eenige kleine 
schutblaadjes, die niet altijd dicht bij den kelk staan. Bloem- 
bladen 5, ongelijk, de bovenste langer genageld en met naar 
binnen omgerolde randen. Meeldradenzuil naar boven uitge- 
zet tot een klokvormigen, 5-spletigen nap, waarvan elke af- 
deeling 3, naar buiten openspringende, helmknoppen draagt, 
elk met 2 uiteenwijkende hokjes. Eierstok op de helmdra- 
denzuil ingeplant, 5-lobbig, 5-hokkig; stijl dun; stempel 
5-spletig. Doosvrucht vliezig, opgeblazen, peervormig, hok- 
verbrekend, 5-kleppig. Zaden 1 of 2 in elk hokje, met 
wratjes bezet. 

Boom. Bladeren handnervig, eirond, puntig, geheel 
gaafrandig. Bloemen in eindelingsche pluimen. 

Eéne soort, in tropisch Azië wijd verspreid, K. Hospita L. 


6. HELICTERES L. 


Kelk buisvormig, 5-spletig, vaak onregelmatig. Bloem- 
bladen 5, genageld, al of niet gelijk; nagels vaak 
met oorvormige aanhangsels. Meeldradenzuil met den 
stamperdrager vergroeid, aan den top 5-lobbig of -tandig ; 
helmknoppen in groepen aan den top der zuil, tusschen 
de tanden, met 2 uiteenwijkende, soms samenvloeiende 
hokjes. Eierstok op den top der zuil, 5-lobbig, 5-hokkig 
met vele eitjes in elk hokje; stijlen priemvormig , min of 
meer vereenigd, aan den top een weinig verdikt en 
stempelklieren dragend. Kokervruchten recht of spiraals- 
wijze gewonden. Zaden met wratten; kiemwit. gering ; 
zaadlobben bladachtig, gevouwen om het kiemworteltje, 
dat naast den navel ligt. Ô 

Boomen of heesters, min of meer stervormig-zachtharig. 
Bladeren gaafrandig of gezaagd. Bloemen alleen of bij 
bundels in de bladoksels. 


Omstreeks 30 soorten in de tropische gewesten der beide half- 
ronden, hoofdzakelijk overvloedig in Amerika, Men kan de Aziatische 
soorten verdeelen in 2 secties: 1. Spirocarpaea. (met spiraalswijze 
gewonden vruchtbladen.) Deze vormde bij Miqver het geslacht He- 
licteres ZL. met ééne soort, H. Isora L. 2. Orthocarpaea. (met 
rechte vruchtbladen). Deze sectie, door Scorr als Methorium, door 
HassKarr. als Orthothecium beschreven, vormde bij Miqver. het 
geslacht Oudemansia Mig., met 6 soorten in Nederlandsch Indië, 


126 XXII. STERCULIACEAE. 


7. PTEROSPERMUM Schreb. 


Kelk buisvormig of 5, min of meer vergroeide kelk- 
bladen. Schutblaadjes 3, gaafrandig of in schubben ver- 
deeld, blijvend of afvallend. Bloembladen 5, met den kelk 
afvallend. Meeldradenzuil kort; helmknoppen lijnvormig, 
2-hokkig, in groepen van 3, welke tegenover de kelkbla- 
den staan en afwisselen met de, tegenover de bloembla- 
den geplaatste, lintvormige staminodiën ; helmhokjes even- 
wijdig; helmbindsel puntig. Eierstok binnen den top van 
de meeldradenzuil ingeplant, 3—5-hokkig ; stijl gaaf ; stem- 
pel met 5 voren; talrijke eitjes in elk hokje. Doosvrucht 
hout- of lederachtig, rolrond of hoekig, hokverbrekend, 
S-kleppig. Zaden van boven gevleugeld, in twee rijen 
vastgehecht aan den binnenkant van de hokjes der doos- 
vrucht; kiemwit dun of ontbrekend; zaadlobben in de 
lengte gevouwen of ineengekreukt. 

Boomen of heesters met eene schubbige of stervormig- 
viltachtige bekleeding. Bladeren meestal in 2-rijen, leder- 
achtig, schuin, enkelvoudig of gelobd, vinnervig. Bloem- 
stengels 1—3-bloemig, okselstandig of eindelingsch. 


â Aantal soorten 15 in tropisch Azie; in Nederlandsch Indie een 
-tal. 


8. PENTAPETES L. 


Kelk 5, lancetvormig, aan de basis vergroeid met 3 


afvallende, priemvormige schutblaadjes. Bloembladen 5. d 
Meeldraden 15, aan de basis vergroeid in 5 groepen 


van 8, welke afwisselen met de lintvormige stamino- 
diën; helmknoppen 2-hokkig, van buiten openspringend. 
Eierstok zittend, 5-hokkig; hokjes met talrijke eitjes; 
stijl gaaf, gewonden en naar boven verdikt; 5 kleine 
stempels. Hokverbrekende, 5-kleppige doosvrucht. Zaden 
S—12, in 2 rijen, in elk hokje, niet gevleugeld; zaad- 
lobben in de lengte gevouwen, 2-deelig; kiem worteltje 
naar beneden gericht. 

Kruiden. Bladeren spies-lancetvormig. Bloemen oksel- 
standig. 

Eéne soort, in tropisch Azië wijd verspreid, P. phoenicea L. Met 


deze soort vereenigen BENTHAM en Hooker MrqueL’s geslacht 
raphe. (E. punicea Mig.) 


XXII. STERCULIACEAE. 127 


10. MELOCHIA L. | 


Kelkbladen 5, van onderen vergroeid. Bloembladen 5, 
spatelvormig, aan de bloem verwelkend. Meeldraden 5, 
tegenover de bloembladen, van onderen tot eene buis ver- 
groeid; helmknoppen 2-lobbig; hokjes evenwijdig, naar 
buiten openspringend. Eierstok zittend, 5-hokkig; hokjes 
tegenover de bloembladen, 2-eiïig; stijlen 5, vrij of ver- 
groeid aan de basis. Hokverbrekende, 5-kleppige doosvrucht, 
met 1-zadige hokjes. Zaden klimmend, kiemwithoudend ; 
kiem recht; zaadlobben plat; kiemworteltje naast den 
navel. 

Kruiden of halfheesters, min of meer donsachtig be- 
haard. Bladeren enkelvoudig. Bloemen klein, in kluwens 
of losse pluimen. 

Aantal soorten omstreeks 50, in de warme streken van beide 
halfronden; in Nederlandsch Indië 6 of 7, waarvan 4 door MiqurL 
tot het geslacht Riedleia Vent. werden gerekend en 1, kenbaar 


aan de gevleugelde zaden tot het geslacht Visenia Houtt. werd 
gebracht. (V. Indica Houtt.) 


11. WALTHERIA L. 


Kelkbladen 5, van onderen tot eene klokvormige buis 
vergroeid. Bloembladen 6, langwerpig-spatelvormig. Meel- 
draden 5, van onderen tot eene buis vergroeid ; helmknop- 
pen met 2, evenwijdige hokjes. Staminodiën ontbrekend. 
Eierstok zittend, 1l-hokkig; eitjes 2, klimmend; stijl 
excentrisch; stempel knodsvormig. Doosvrucht 2-kleppig, 
l-zadig. Zaad klimmend, kiemwithoudend; kiem recht; 
zaadlobben plat; kiemworteltje naast den navel. 

Kruiden of halfheesters. Bladeren enkelvoudig, getand, 
Smalle steunblaadjes. Bloemen klein, in dichte, okselstan- 
dige of eindelingsche kluwens. 


Aantal soorten omstreeks 15, waarvan de meesten in tropisch 
Amerika tehuis behooren en één of twee in de tropische gewesten 
wijd verspreid zijn; in Nederlandsch Indie ééne soort, W. Indica L. 


12. ABROMA Jacq. 


Kelkbladen 5, nabij de basis vergroeid. Bloembladen 
5, purperkleurig, van onderen uitgehold, naar boven in 
eene groote, lepelvormige plaat verlengd. Helmdraden- 
zuil kruikvormig, bestaande uit 5 vruchtbare en 5 on- 


128 XXII. STERCULIACEAE. 


vruchtbare afdeelingen; de eersten tegenover de bloembla- 
den geplaatst en elk 2—4, min of meer gesteelde, helm- 
knoppen dragende, alle met 2 uiteenwijkende hokjes; de 
laatsten langer dan de vruchtbare en stomp. Eierstok zittend, 
pyramidevormig, 5-lobbig ; hokjes met talrijke eitjes; stijlen 
5. Doosvrucht vliezig, 5-kantig, 5-vleugelig, aan den top 
afgeknot, schotverbrekend, 5-kleppig; kleppen aan de 
randen langharig. Zaden talrijk, kiemwithoudend; kiem 
recht; zaadlobben plat, hartvormig; kiemworteltje naast 
den navel. 

Boomen of heesters. Bladeren hartvormig, eivormig- 
langwerpig, klein gezaagd, soms hoekig. Bloemstelen 
tegenover de bladeren, met weinig bloemen. 

Aantal soorten 2—5, in tropisch Azië, alle ook in Nederlandsch Indië. 


13. THEOBROMA L. 


Kelk 5-spletig of -deelig. Bloembladen 5, aan de basis 
in een nagel versmald, hooger op kapvormig uitgehold, 
daarboven omgebogen en in eene spatelvormige plaat 
verlengd. Meeldradenbuis kruikvormig, met 5 lobben 
zonder helmknoppen tegenover de kelkbladen, en in elke 
tusschenruimte 2—3 kortgesteelde helmknoppen met 
uiteenwijkende hokjes. Rierstok zittend, 5-hokkig; elk 
hokje met talrijke eitjes; stijlen draadvormig, min of 
meer vergroeid. Steenvrucht, met eene houtachtige, 5-hokr 
kige kern. Zaden in een vruchtmoes, zonder kiemwit. 
Zaadlobben dik, gelobd-ineengekreukt met zeer kort kiem- 
worteltje. 

Boomen met groote, langwerpige, onverdeelde, vinner- 
vige (of aan de basis 3—5-nervige) bladeren. Bloemstengels 
okselstandig of zijdelingsch, 1-bloemig en in bundels bij _ 
een of vertakt met vele bloemen. Bloemen klein; vruch: — 
ten zeer groot. 


Aantal soorten 6, in tropisch Amerika groeiend. 7. Cacao L. 
wordt in alle tropische gewesten gekweekt. 


14. GUAZUMA Plum. 


Kelkbladen 5, beneden het midden vergroeid, eerst __ » 
schedevormig. Bloembladen 5, aan de basis gen 
daarna kapvormig, vervolgens omgebogen en tot eent 


XXII. STERCULIACEAE. 129 


diep 2-spletige plaat verlengd. Helmknoppen, 2—3 bijeen 
op één steel, aan den rand van de buisvormige helmdra- 
denzuil, afwisselend met de, tegenover de kelkbladen ge- 
plaatste, staminodiën. Eierstok zittend, 5-lobbig, 5-hokkig ; 
stijlen min of meer vergroeid; talrijke eitjes in elk hokje. 
Doosvrucht langwerpig, houtachtig, met wratten bezet. 
Zaad kiemwithoudend; kiem gekromd; zaadlobben blad- 
achtig, gevouwen; kiemworteltje naast den navel. 
Boomen met enkelvoudige, viltachtig behaarde bladeren. 
Bloemen in okselstandige bijschermen. Bloemen klein. 


Aantal soorten 5, voornamelijk in tropisch Amerika voorkomend, 
doch waarvan ééne, G. tomentosa Kunth, in alle tropische gewesten, 
ook in Nederlandsch Indie, waarschijnlijk altijd gekweekt, gevonden 
wordt. 


15. BUETTNERIA L. 


Kelkbladen 5, aan de basis vergroeid. Bloembladen 5, 
met hollen nagel, daarna omgebogen en aan de rugzijde tot 
eene 3—-spletige plaat verlengd, terwijl de top met de 
helmdradenzuil vergroeid is. Meeldraden vergroeid tot eene 
vleezige buis, welke 5 meeldraden tegenover de bloem- 
bladen en 5 staminodiën tegenover de kelkbladen draagt; 
helmknoppen 2-hokkig, naar buiten openspringend. Eier- 
stok zittend, 5-hokkig; hokjes tegenover de bloembladen, 
met 2 eitjes; stijl gaaf of 5-spletig. Doosvrucht kogel- 
vormig, schotverbrekend , 5-kleppig ; kleppen loslatend van 
de centrale as; hokjes 1-zadig. Zaden klimmend, zonder 
kiemwit; zaadlobben gevouwen om het naar boven gerichte 
kiemworteltje; pluimpje gelobd. 

Kruiden, boomen of heesters, vaak klimmend, niet zel- 
den gestekeld. Bladeren verschillend. Bloemen klein, in 
herhaaldelijk vertakte, okselstandige of eindelingsche 
schermvormige bijschermen. 


Omstreeks 45 soorten, grootendeels in tropisch Amerika voorko- 
mende; ongeveer een tiental soorten in tropisch Azië en Afrika; 
3 in Nederlandsch Indië. 


16. COMMERSONIA Forst. 


Kelk 5-spletig. Bloembladen aan de basis breed, uit- 
gehold, met eene lintvormige plaat. Meeldraden 5, tegen- 
over de bloembladen; helmknoppen min of meer kogel- 

9 


130 XXII. STERCULIACEAË. 


vormig, 2-hokkig; hokjes uiteenwijkend, Staminodiën 5, 
tegenover de kelkbladen, lancetvormig. Vruchtbladen 5, 
tegenover de kelkbladen, vergroeid; stijlen vergroeid; 
eitjes 2—6. Doosvrucht hokverbrekend, 5-kleppig, met 
borstelige haren bedekt. Zaad klimmend, kiemwithoudend 
met een kiempropje; zaadlobben plat; kiemworteltje 
naast den navel. 

Boomen of heesters. Bladeren enkelvoudig, schuin. Bloei- 
wijze in bijschermen, eindelingsch, okselstandig of tegen- 
over de bladeren. 


Omstreeks 8 soorten, de meesten in Australië, 2 in Nederlandsch 
Indië, C. echinata Forst. en G. platyphylla. Andr., de laatste ook 
op Malakka. 


17. LEPTONYCHIA Turcz. 


Kelkbladen 5, in den knop klepswijze aaneensluitend, bijna 
tot de basis vrij. Bloembladen 5, evenzoo klepswijze aaneen- 
sluitend, kort, rond en hol. Meeldraden van onderen tot eene 
buis vergroeid, van boven vrij; helmdraden in 3 rijen. De 
buitenste rij wordt gevormd door 10-15 lintvormige stâ- 
minodiën tegenover de bloembladen, de middelste door 
10 vruchtbare meeldraden, ook tegenover de bloembladen 
en de binnenste door 5 korte, vleezige, priemvormige 
staminodiën tegenover de kelkbladen; helmknoppen lijn- 
langwerpig, aan de binnenzijde geplaatst, doch zijdelings 
openspringend. Eierstok zittend, 3—4-hokkig; zaadlijsten 
asstandig; stijlen vergroeid; stempel 3-spletig ; talrijke 
eitjes in elk hokje, anatroop. Doosvrucht 2—3-hokkig of 
door mislukking 1-hokkig, schot- of hokverbrekend open 
springend of beiden te gelijker tijd of onregelmatig. Zaden 
zwart, met vleezigen, oranjekleurigen zaadrok; kiemwit 
vleezig; zaadlobben plat, bladachtig; kiemworteltje naat 
boven gericht. 

Heesters of boomen. Bladeren enkelvoudig, gaafrandig: 
Bloemen in bijschermen, okselstandig. 


Aantal soorten 3 à 4, in Britsch en Nederlandsch Indië en U! 
tropisch Afrika. Dit geslacht, door BENTHAM en Hooker bijde hen 
aceae geplaatst, wordt door Masters tot de Sterculiaceae gebracht. 
In Malakka komt L. acuminata Mast., in Nederlandsch Indië # 
glabra Turcz. voor. De laatste soort was door Kurz als een afzon 


XXIII. TILIACEAE. T&1 


derlijk geslacht Binnendykia beschreven, (B. trichostylis Kurz), 
nadat zij door Miquel onder de Meliaceae in het geslacht Turraea 
geplaatst was. (T. trichostylis Miq.) 


Fam. XXIII. TILIACEAE. 


BENTHAM et HoOkER, Gen. Plant. 1. p. 228. — Kurz in Journ. 
of As. Soc, XXXIX. Part. 2, p. 67. — MAxWeLL MAsTERS in Hook. 
Flora of Brit. Ind. 1. p. 363. 


Bloemen regelmatig, twee-of éénslachtig. Kelkbladen 3—5, 
vrij of vergroeid, in den knop klepswijze aaneensluitend. 
Bloembladen evenveel als kelkbladen, zelden ontbrekend, 
dakpanswijze dekkend of klepswijze aaneensluitend. Meeldra- 
den talrijk, zelden in bepaald aantal, gewoonlijk op een 
hoogen en breeden bloembodem ingeplant, vrij of soms 
5-broederig; helmdraden draadvormig; helmknoppen 2- 
hokkig. Eierstok vrij, 2—10-hokkig; stijlen zuilvormig 
of in even zoovele takken verdeeld als er hokjes in den 
eierstok zijn; stempels meestal vrij, zelden ineenvloeiend 
of zittend. Eitjes aan den binnenhoek der hokjes vastge- 
hecht; als zij gering in aantal zijn dikwijls van den top 
nederhangend of van de basis klimmend, als zij talrijker 
zijn in 2 of meer rijen, anatroop; zaadnerf buikstandig 
of zijdelingsch. Vrucht vleezig of droog, al of niet open- 
springend, 2—10 —, of door mislukking 1-hokkig (hokjes 
vaak door valsche schotten gedeeld; vruchtbladen gemak- 
kelijk te scheiden of steeds vereenigd.) Zaden 1 of talrijk, 
klimmend, hangend of dwars, zonder zaadrok; zaadhuid 
lederachtig of bros, soms behaard; kiemwit vleezig, in groote 
of geringe hoeveelheid, zelden ontbrekend; kiem recht of 
licht gekromd; zaadlobben bladachtig, zelden vleezig; 
kiemworteltje naast den navel. 

Boomen, heesters of kruiden. Bladeren afwisselend, 
zelden tegenovergesteld, enkelvoudig of gelobd. Steun- 
blaadjes vrij, meestal afvallend. Bloemen meestal in bij- 
schermen, welke soms alleen, soms tot tuilen of pluimen 
vereenigd in de bladoksels of aan de toppen der takken 
staan. 


Aantal geslachten 40, soorten omstreeks 350, over alle deelen 
der wereld verspreid, voornamelijk in de warme gewesten, 


bedie 


132 XXII. TILIACEAE. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Series A. HOLOPETALAE. Bloembladen kaal of zelden donsachtig, ge- 
kleurd, dun, genageld, gaaf of bijna gaaf, dakpanswijze dekkend 
of gewonden in den knop. Helmknoppen kogelvormig of langwerpig, 
met spleten openend. 
Tribus L. Brownlowieae. Kelkbladen tot een klokvormigen, 

__3—5-spletigen kelk vergroeid. Helmknoppen kort, vaak kogelvormig — 
of 2-lobbig, raet aan den top samenvloeiende hokjes. 

T Staminodiën 5. . 
1. BROwNLOWIA. Vrije, tweekleppige, kogelvormige vruchten. 


2. PENTACE. Niet openspringende, éénzadige vrucht met 5 
vleugels, 


FF Staminodiën ontbrekend. 
3. CHARTACALYX. Vrucht onbekend, 


Tribus IL Grewieae. Kelkbladen vrij. Bloembladen met een — 
honiggroefje aan de basis. Meeldraden aan den top van een verhoog- 
den bloembodem. Helmknoppen kort, met evenwijdige hokjes. 

S Vrucht zonder stekels, kaal of viltachtig. 

A. GREWIA. Kogelvormige, omgekeerd eironde of gelobde 
steenvrucht. 
5. CorLumra. Vrucht 3—5-vleugelig, in 3—5 hokjes, elk met 
2 vleugels uiteenvallende. 
6. DripLoPnracrum. Vrucht niet openspringend, 5-vleugelig 


Steunblaadjes met bultjes, het eene borsteldragend, 2-lobbig, 
het andere gaafrandig. 


SS Vrucht met stekels of borstels. 
7. TrrumFerra. Kleine kogelvormige vrucht, niet openspringend 
of in hokjes uiteenvallend. É 


Tribus IL Tilieae. Kelkbladen vrij. Bloembladen zonder honig: 
groefje, onmiddellijk om de meeldraden ingeplant. 


8. CorcuHorus. Kelk na den bloei niet vergroot. Doosvrucht 
hauwvormig. Zaden niet gewimperd. Kruiden. ze 

9. TrrcnosPerMUM. Kelk na den bloei niet vergroot. Doosvrucht 
loodrecht op het tusschenschot samengedrukt, met een korten 
dikken vleugel aan den top. Zaden lang gewimperd. Boom. _ 

10. Scrourenia. Kelk na den bloei zeer vergroot, vliezig 


uitstaande lobben. Doosvrucht kogelvormig. Zaden niet gewin 
perd. Boom. 


Series B. HETEROPETALAE. Bloembladen kelkbladachtig, ingesneden 
of ontbrekend, in den knop klepswijze aaneensluitend en dubbel ge- 
vouwen of dakpanswijze dekkend, doch niet ineengedraaid. Helm-_ 
knoppen lijnvormig, door eindelingsche poriën openende. 
Tribus IV. Sloanieae. Meeldraden op een vlakken of kussen 

vormigen bloembodem , onmiddellijk door kelk- en bloembladen omgeven 


XXIII. TILIACEAE. 133 


11. EcurNocArpus. Doosvrucht met stekels of borstels. Bloem- 
bladen in 2 rijen in den knop dakpanswijze dekkend. 


Tribus V, Elaeocarpeae. Meeldraden op een verhoogden 
bloembodem, aan welks basis de bloembladen zijn ingeplant. 


12. ELAFOCARPUs. Steenvrucht. Bloembladen 4—5, omgevou- 
wen, in den knop klepswijze aaneensluitend. 


1. BROWNLOWIA Roxb. 


Kelk klokvormig, onregelmatig (of regelmatig) 3—5- 
spletig. Bloembladen 5, zonder klieren. Meeldraden tal- 
rijk, vrij, op een verhoogden bloembodem. Staminodiën 5, 
binnen de meeldraden, tegenover de bloembladen en bloem- 
bladachtig. Helmknoppen nagenoeg kogelvormig, Bierstok 
5-hokkig; elk hokje met 2 eitjes; stijlen priemvormig, 
een weinig vergroeid doeh gemakkelijk loslatend. Vrucht- 
bladen reeds spoedig uiteenwijkend, bij rijpheid geheel 
vrij, nagenoeg kogelvormig, dik, 2-kleppig, 1-zadig. Zaad 
zonder kiemwit; zaadlobben dik, vleezig. 

Boomen met stervormige haren of schubben bekleed. 
Bladeren gaafrandig, aan de basis 3—5- en vinnervig. 
Groote eindelingsche pluimen of kleinere in de oksels der 
hoogste bladeren. 


Aantal soorten 3, in tropisch Azië, waarvan 2, B. argentata 
Kurz en B. elata Ham., in Nederlandsch Indië. 


2. PENTACE Hassk. 


Kelk klokvormig, onregelmatig 3—5-spletig. Bloem- 
bladen 5, zonder klieren. Meeldraden talrijk, op een slechts 
weinig verhoogden bloembodem, somtijds 5-broederig. 
Staminodiën 5, tegenover de kelkbladen. Helmknoppen 
nagenoeg kogelvormig; stuifmeel kogelvormig met 3 po- 
riën. Hierstok 5-hokkig, elk met 2 eitjes; eitjes hangend ; 
zaadnerf naast de zaadlijst. Vrucht droog, niet opensprin- 
gend, 3—ö-vleugelig, door mislukking 1-hokkig, 1-zadig. 
Zaad kiemwithoudend. : 

Boomen. Kruidachtige deelen zachtharig of beschubd, 
ten slotte kaal. Bladeren gaafrandig, lederachtig, 3—5- 
nervig. Bloemen talrijk, klein en in eindelingsche pluimen. 


Aantal soorten 3, waarvan 2 op Malakka en 1, P. polyantha 
Hassk., op Java. 


134 XXIII. TILIACEAE. 


3. CHARTACALYX Mast. 


Kelk klokvormig, 5-lobbig; lobben klepswijze aaneen- 
sluitend, in grootte toenemend, gekleurd. Bloembladen 
ontbrekend. Meeldraden talrijk, vrij, ontspringend aan 
den top van een korten stamperdrager; helmknoppen 
langwerpig, 2-hokkig; hokjes evenwijdig, zijdelingsch, in 
de lengte openspringend. Staminodiën ontbrekend. Eier- 
stok gesteeld, 5-hokkig; zaadlijsten asstandig; stijlen op- 
eengedrongen ; stempels 5, lijnvormig, teruggebogen ; eitjes 
2 in elk hokje, naast elkander, hangend, bijna aan den 
top der zaadlijst vastgehecht. Vrucht onbekend. 

Boom, met afwisselende, 1-nervige, enkelvoudige bla- 
deren. Pluim eindelingsch, met weinige bloemen. 

Eéne soort op Malakka en Borneo, C, accrescens Mast. 


4. GREWIA L. 


Kelkbladen vrij. Bloembladen 5, met honigklieren aan 
de basis, soms ontbrekend. Meeldraden talrijk op een 
verhoogden bloembodem. Staminodiën ontbrekend. Eier- 
stok 2—4-hokkig; hokjes tegenover de bloembladen, elk 
met 2 eitjes; stijl priemvormig; stempel kort, gelobd. 
Steenvrucht vleezig of vezelachtig, gaaf of 2—4-lobbig; 
14 kernen, met 1—2 zaden en valsche tusschenschot- 
ten tusschen de zaden. Zaden klimmend; kiemwit vleezig, 
zelden ontbrekend; zaadlobben plat. : 

Boomen of heesters, min of meer stervormig-zachtharig. 
Bladeren gaafrandig, 1—9-nervig. Bloemen okselstandig, 
in gering aantal of talrijk en in pluimen. 

Omstreeks 60 soorten, grootendeels in de tropische gewesten 
tehuis behoorende, waarvan 24 in Nederlandsch Indië. Men onder- 
scheidt de volgende secties der in tropisch Azië voorkomende soor- 


ten: 1. Grewia, 2. Omphacarpus, 3. Microcos. De laatsten waren 
door KORTHALS en LINNAEUS als geslachten beschreven. 


5. COLUMBIA Pers. 


Kelkbladen 5, vrij. Bloembladen 5, om de basis van 
den weinig verhoogden bloembodem ingeplant, van binnen 
met een honiggroefje. Meeldraden talrijk, vrij, op een weinig 
verhoogden, van buiten gegolfden en viltachtigen bloem- 
bodem ingeplant. Eierstok 3—5-hokkig, elk met 2—4 eitjes; 


XXIII. TILIACEAE. 135 


stijl priemvormig, nagenoeg onverdeeld. Doosvrucht rond- 
achtig, van buiten 3-vleugelig, schotverbrekend, in 3—5 dee- 
len splijtend; hokjes met een vleugel aan weerszijden, (daar 
de vleugels der doosvrucht zich in bladen splitsen), niet 
openspringend, 1-zadig. Zaden kiemwithoudend, meestal 
klimmend; zaadlobben plat. 

Boomen. Bladeren gezaagd, 3-nervig. Bloemen in bij- 
schermen, tot eindelingsche pluimen vereenigd. 


Aantal soorten 5, in tropisch Azië; in Nederlandsch Indië: C. 
Javanica Bl. en G. Gelebica Bl. 


6. DIPLOPHRACTUM Desf. 


Kelkbladen 5, vrij. Bloembladen 5, aan de basis met 
een schubje, om de basis van een verhoogden bloem- 
bodem ingeplant. Meeldraden 5, op den weinig verhoog- 
den, van buiten 5 klieren dragenden, bloembodem, vrij. 
Eierstok 5-hokkig, elk hokje met talrijke eitjes; stijl 
draadvormig; stempel 5-tandig. Doosvrucht kogelvormig, 
viltachtig, niet openspringend, met 5 loodrechte vleugels, 
veelzadig, met valsche tusschenschotten tusschen de zaden. 
Zaden horizontaal. 

Heester of boom. Bladeren smal, zeer schuin aan de 
basis, aan den top gezaagd, van onderen viltig. Steun- 
blaadjes bladachtig, met bultjes, het eene 2-lobbig, bor- 
steldragend, het andere gaaf. Weinige bloemen in oksel- 
standige, bijna zittende bijschermen. 

Eéne soort op Java, D. auriculatum Desf. 


1. TRIUMFETTA L. 


Kelkbladen 5, vrij, langwerpig, hol. Bloembladen 5, 
met klieren of honiggroefjes aan de basis. Meeldraden 
5—35, op een vleezigen, van buiten 5 klieren dragenden, 
bloembodem. BEierstok 2—5-hokkig; elk hokje met 2 
eitjes; stijl draadvormig; stempel 5-tandig. Doosvrucht 
kogelvormig of langwerpig met doorns of borstels, niet open- 
springend of met 3—6 kleppen. Zaden, 1—2 in elk hokje, 
hangend, kiemwithoudend; kiem recht; zaadlobben plat. 

Kruiden of halfheesters, min of meer met stervormige 
haren bezet. Bladeren gezaagd, enkelvoudig of gelobd. 
Bloemen in dichte bijschermen. 


136 _ XXIII TILIACEAE. 


Omstreeks 40 zeer varieerende soorten, in alle tropische gewes- 
ten verspreid, 12 of 13 in Nederlandsch Indië. BENTHAM en HOOKER 
brengen hiertoe ook BLuMeE's geslacht Porpa. (P. repens Bl) 


8. CORCHORUS L. 


Kelkbladen 4—5. Bloembladen 4—5, zonder klieren. 
Meeldraden vrij, in onbepaald aantal of zelden in het 
dubbele aantal van de bloembladen, op een weinig ver- 
hoogden bloembodem. Hierstok 2—6-hokkig; stijl kort; 
stempel napvormig. Doosvrucht verlengd, dun of min of 
meer kogelvormig, glad of gestekeld, hokverbrekend 2—5- 
kleppig, soms met dwarse schotten. Zaden talrijk, kiem- 
withoudend, hangend of horizontaal; kiem gekromd. 

Kruiden of halfheesters, min of meer bedekt met zachte, 
stervormige haren. Bladeren enkelvoudig. Bloemstengels 
okselstandig of tegenover de bladeren, 1—2-bloemig. Bloe- 
men klein, geel. 


Aantal soorten ongeveer 35, in de tropische streken meestal wijd 
verspreid; in Nederlandsch Indië 3, deels wild, deels gekweekt. 


9. TRICHOSPERMUM B! 


Kelkbladen 5, dik. Bloembladen 5, zonder klieren aan 
de basis, Meeldraden oo, vrij, op eene gekartelde schijf 
ingeplant; helmknoppen langwerpig, bewegelijk. Eierstok 
2-hokkig; elk hokje met talrijke eitjes; stijl nagenoeg 
geheel ontbrekend; stempel bijna zittend, min of meer 
uitgerand. Doosvrucht 2-hokkig, loodrecht op het tus- 
schenschot samen gedrukt, hard, aan den top in een kor- 
ten, dikken, vliezigen vleugel verbreed, hokverbrekend, 
half tweekleppig met talrijke zaden. Zaden lens- of kogel- 
vormig, met broze zaadhuid, aan de randen lange wim- 
pers vertoonende; kiemwit vleezig; zaadlobben cirkel 
vormig, plat. 

Boom. Bladeren gaafrandig. Bloemen klein, in kleine 
okselstandige bijschermen. 

Aantal soorten 2, ééne op de Fiji-eilanden en ééne op Java. De 


laatste, T. Javanicum Bl, werd door Mrquer tot de Flacourtianeaë 
(Bivaceae) gebracht. 


10. SCHOUTENIA Korth. 


Kelkbladen 5, aan de basis vergroeid, na den bloei 
vergroot, blijvend. Bloembladen 5, lijnvormig, korter dan 


“XXII. TILIACEAE. 137 


de kelk, aan de basis naakt. Meeldraden oo, op een niet 
verhoogden bloembodem ingeplant, min of meer in één 
rij, vrij; helmknoppen kort langwerpig, min of meer 
opgericht. Eierstok 3—5-hokkig, elk hokje met 2 eitjes; 
stijl priemvormig; stempel 3—5-spletig. Doosvrucht kegel- 
vormig, door den vleezigen, stervormig-uitstaanden kelk 
omgeven, door mislukking l-hokkig, l-zadig. Zaad min 
of meer kogelvormig, klimmend, met dunne zaadhuid; 
kiemwit vleezig; zaadlobben breed, met ingerolde randen. 

Boom, met stervormige haren bekleed. Bladeren schuin, 
aan den top gezaagd, 3—5-nervig. Korte okselstandige 
bijschermen. 

Eéne soort in den Maleischen Archipel, S. ovata Korth. 


11. ECHINOCARPUS B! 


Kelkbladen 4, dakpanswijze dekkend. Bloembladen 4, 
breed, driespletig aan den top. Meeldraden talrijk, vrij, 
op eene dikke schijf ingeplant; helmknoppen lijnvormig, 
met eene eindelingsche porie openende. BEierstok 3—4- 
hokkig; hokjes met talrijke eitjes ; stijl priemvormig. Doos- 
vrucht leder- of houtachtig, met stekels of borstels, 3—4-, 
of door mislukking 1-hokkig. Zaden soms één, soms in 
gering of groot aantal, hangend, eivormig; zaadhuid been- 
achtig, glanzend; kiemwit vleezig; zaadlobben breed, plat. 

Boomen. Bladeren enkelvoudig, met boogvormige aderen. 
Bloemstengels okselstandig, 1-bloemig, alleenstaand of in 
bundels. 

Aantal soorten 7, 1 in Australië, 5 in Britsch-[ndie, 1 op Java, 

E. Sigun Bl. 

12. ELAEOCARPUS 1. 


Kelkbladen 5, vrij. Bloembladen 5, gewoonlijk. in 
slippen verdeeld aan den top, zelden gaafrandig, aan den 
buitenkant van eene kussenvormige, dikwijls in 5 klieren 
verdeelde schijf. Meeldraden gewoonlijk in onbepaald aantal, 
nooit minder dan 10, aan de binnenzijde van de schijf 
ingeplant en min of meer in groepen vereenigd, welke 
tegenover de bloembladen geplaatst zijn en met de klie- 
ren van de schijf afwisselen; helmknoppen onbewegelijk 
aan den top der helmdraden, lijnvormig, met eene ein- 
delingsche opening. Eierstok zittend, 2—5-hokkig; elk 


138 XXIV. LINACEAE, 


hokje met 2-20 eitjes; stijl zuilvormig. Steenvrucht met 
eene meestal geknobbelde, beenachtige kern, die 3—5- 
(door mislukking 1-) hokkig is. Zaden hangend, 1 in 
elk hokje; kiemwit vleezig; zaadlobben plat. 

Boomen. Bladeren enkelvoudig, Bloemen meestal twee- 
slachtig, zelden tweehuizig, in okselstandige trossen. 


Omstreeks 50 soorten, eenige weinigen in Australië, doch de 
meesten in tropisch Azië. Ongeveer de helft komt in Nederlandsch 
Indië voor. Behalve onder den naam Elaeocarpus vindt men ze 
ook beschreven onder de namen Monoceras en Monocera Jack, Ace- 
ratium D C., Ganitrus Gaertn.f. en Acronodia B!. 


Fam. XXIV. LINACEAE. EE 


BENTHAM et HoOKER, Gen. Plant. 1, p. 242. — MiQ. Illustr. dela 

Flore de Arch. Ind. p. 67. 

Bloemen regelmatig, tweeslachtig. Kelkbladen 5, zelden 
4, vrij of van onderen vergroeid, in den knop dakpans- 
wijze dekkend. Bloembladen evenveel, hypogynisch of een 
weinig perigynisch, meestal afvallend ‚ dikwijls ineenge- 
draaid. Meeldraden 4—5, met evenveel daartusschen ge- 
plaatste staminodiën, of 8—10, zelden meer; helmdra- 
den draadvormig, aan de basis vereenigd tot een hy- 
pogynischen, zelden perigynischen ring; helmknoppen be- 
wegelijk, 2-hokkig. Klieren 5, gaaf of 2-lobbig , gewoon- 
lijk met de meeldradenbuis vergroeid; of niet sterk ont 
wikkeld. Eierstok ongelobd, 3—5-hokkig; stijlen 3—j, 
vrij of min of meer vergroeid; stempels eindelingsch; 
eitjes 1 of 2, in den binnenhoek der hokjes, anatroop, 
hangend. Steenvrucht of vleezige of houtachtige doosvrucht, 
welke zich, schotverdeelend ‚ in 3—5 hokjes splitst. 
Zaden 1—2, in elk hokje; zaadhuid soms gevleugeld; 
kiemwit vleezig of ontbrekend; kiem nagenoeg even 
lang als het zaad, recht, zelden gekromd; zaadlobben 
breed; kiemworteltje naar boven gericht. | 

Kruiden of heesters. Bladeren gewoonlijk afwisselend, 
enkelvoudig, gaafrandig, zelden gekarteld, gezaagd ; steu 
blaadjes zijdelingsch, binnen den bladsteel of ontbrekend. 
Bloeiwijze verschillend. 

Aantal geslachten 44, soorten omstreeks 135, in alle Juchtstreken. 


XXIV. LINACEAE. 139 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Tribus L Hugonieae. Bloembladen in den knop ineengedraaid, 
afvallend. Steenvrucht. 


1. Huconia. Kelkbladen puntig, kruidachtig, viltachtig, zonder 
schutblaadjes. 
2. Roucneria. Kelkbladen stomp, vliezig of lederachtig, met 
in den knop dakpanswijze dekkende schutblaadjes. 
Tribus U. Erythroxyleae. Bloembladen in den knop dakpans- 
wijze dekkend. Steenvrucht. 
3. ERYTHROXYLON. Bloembladen met een dubbel schubje. 
Tribus IL Ixonantheae. Bloembladen in den knop ineen- 
gedraaid. Schotverdeelende doosvrucht, 
4. SARCOTHECA. Stijlen vrij. 
9. IXONANTHES. Stijlen tot aan den top vergroeid. 


1. HUGONIA 4. 


Kelkbladen 5. Bloembladen 5, in den knop ineenge- 
draaid, afvallend. Meeldraden 10, hypogynisch, van onde- 
ren tot een ring vergroeid met kliervormige zwellingen 
tusschen de helmdraden. Eierstok 5-hokkig; stijlen 5, 
draadvormig, stempels knopvormig; eitjes 2, naast elkan- 
der in elk hokje. Steenvrucht kogelvormig. Zaden samen- 
gedrukt, kiemwithoudend; kiem recht of licht gekromd; 
zaadlobben plat. 

Klimmende, vaak vilfachtig behaarde heesters. Blade- 
ren afwisselend, gezaagd, met steunblaadjes. Bloeiwijze 
verschillend; bloemen geel; onderste bloemstengels tot 
spiraalvormige haken vervormd. 


Aantal soorten 6, volgens BENTHAM en HooKER, in Britsch Indië 
en op Sumatra. Volgens MriqveL werden op Sumatra 2 soorten 
gevonden, H. costata Mig. en H. Sumatrana Mig. 


2. ROUCHERIA Planch. 


Kelkbladen 5. Bloembladen 5 ‚ hypogynisch, in den 
knop ineengedraaid, afvallend. Meeldraden 10, alle vrucht- 

ar; helmdraden van onderen vergroeid tot eene korte 
buis. Klieren weinig ontwikkeld. Eierstok 3—5-hokkig ; 
tijlen 3—5, draadvormig; stempels wigvormig, 2-lobbig ; 
eitjes 2 naast elkander. Steenvrucht weinig vleezig, 
bijna kogelvormig; kern 3—6-hoekig, beenachtig ; hokjes 


140 _ XXIV. LINACEAE. 


1—2-zadig. Zaden samen gedrukt, hangend; kiemwit min 
of meer vleezig; kiem met bladachtige zaadlobben en 
een verlengd kiemworteltje. 

Rechtopstaande of klimmende boomen of heesters met 
omgekrulde houtachtige ranken. Bladeren geheel gaaf ot 
klierachtig gezaagd, lederachtig, vinnervig; steunblaadjes 
klein, afvallend, Bloemen okselstandig, geel, bijna zittend 
of in uiterst korte, bundelswijze vereenigde aren; bloem- 
stelen met schutblaadjes. 

Aantal soorten 3 of 4, volgens Hook. Flora of Brit. Ind. L, 

p. 413, waarvan 2 in tropisch Amerika en 41 of 2 in Malakka en 

den Maleischen Archipel. Vroeger werd hiertoe door MrQqueL ook 

BLuME’s geslacht Sarcotheca (S. macrophylla Bl.) gebracht; later 

kwam deze hiervan terug. Hooker beschouwt deze soort als iden- 

tiek met R. Griffithii Planch., welke op Malakka voorkomt. Wan- 
neer dit het geval is en. en de Amerikaansche soorten met de Azi-_ 
atische tot hetzelfde geslacht moeten gerekend worden, vervalt 

Sarcotheca. Zoo echter blijkt dat wel de soort van Malakka, maar 

niet die van den Maleischen Archipel tot Roucheria behoort, moeten 

beide geslachten behouden blijven. 


3. ERYTHROXYLON L. 


Kelkbladen 5, zelden 6, vrij of vergroeid. Bloembladen 
5, hypogynisch, afvallend, met een, rechtopstaand dubbel- 
gevouwen, van voren vaak 2-lobbig, schubje aan den 
binnenkant, in den knop dakpanswijze dekkend. Meel- — 
draden 10, zelden 12; helmdraden vereenigd tot eene al_ 
of niet klierdragende buis. Bierstok 3-, zelden 4-hokkig; 
stijlen 3, zelden 4, vrij of vergroeid, (het laatste bij alle 
Indische soorten); stempels knopvormig; 1, zelden Kn 
eitjes in elk hokje. Steenvrucht l-hokkig, 1-zadig. Zaden 
met eene dunne zaadhuid; kiemwit niet altijd in dezelfde 
hoeveelheid, soms ontbrekend; kiem recht; zaadlobben 
planconvex; kiemworteltje kort. 

Heesters of kleine boomen, meestal geheel kaal. Bla 
deren afwisselend, geheel kaal, vaak in twee rijen;steur 


blaadjes binnen den bladsteel, dikwijls dakpanswij® 
dekkend, op korte, onontwikkelde, bladerlooze takken. 
Bloemen okselstandig, klein, wit of paarsch, alleens 

of in bundels; bloemstelen met schutblaadjes. 


Aantal soorten omstreeks 50, waarvan een 40-tal in Amerika 


overigen in tropisch Afrika, Australië en Azië. Eéne soort, # 


XXIV. LINACEAE. EE 


matranum Mig., ook beschreven als E. retuswm Zoll, komt in den 
Maleischen Archipel voor. De Amerikaansche E. Goca L., welke de 
Coeuwine levert, wordt thans op vele plaatsen gekweekt. 


4. SARCOTHECA BIJ. 


Kelkbladen 5. Bloembladen 5, in den knop ineenge- 
draaid. Meeldraden 10, alle met helmknoppen, aan 
de basis kruikvormig vergroeid. Bierstok 5-hokkig; in 
elk hokje 2 eitjes, boven elkander; stijlen 5, vrij, met 
eindelingsche, weinig verbreede stempels. Besvormige 
doosvrucht, aan den top met 5 spleten schotverdeelend 
openspringend. Eén zaad in elk hokje (waarvan echter 
vele mislukken) samengedrukt; kiemwit vleezig; kiem 
schuin; zaadlobben bladachtig; kiemworteltje kort. 

Heester met 4-kantige takken. Bladeren afwisselend, 
lederachtig, vinnervig, geheel en al gaafrandig. Oksel- 
standige en eindelingsche, lange, vertakte trossen , alleen- 
staand of in bundels. Kleine, zeer kort gesteelde bloemen. 


Eéne soort in den Maleischen Archipel, S. macrophylla Bl. Deze 
soort door MiqveL in zijne Flora met het Amerikaansche geslacht 
Roucheria vereenigd, verschilt daarvan, volgens latere onderzoe- 
kingen van dezen auteur (1llustr. p. 70) niet alleen door het voor- 
komen, de nervatuur en de bloeiwijze, maar ook door de meel- 
draden, die weinig in lengte verschillen, door het ontbreken van 
de hypogynische klieren, door de stempels, die bij HRoucheria 
bijna knopvormig zijn en door den bouw der vrucht, bij Sarcotheca 
eene vleezige doosvrucht, bij Roucheria eene steenvrucht met 3—5- 
hokkige steenkern. 


5. IXONANTHES Jack. 


Kelkbladen 5—6, kort, vergroeid aan de basis. Bloem- 
bladen 5—6, perigynisch, in den knop ineengedraaid, 
blijvend, om de vrucht verhard. Meeldraden 10—20, aan 
de buitenzijde van eene perigynische, ring- of nap- 
vormige, geen klieren dragende schijf. Kierstok vrij, 5—6- 
hokkig; hokjes soms in 2 afdeelingen gescheiden; stijl 
enkelvoudig; stempel knopvormig, gelobd; 2 eitjes in elk 
hokje. Doosvrucht leder- of houtachtig, langwerpig of 
kegelvormig; schotverdeelend; vruchtbladen naar bin- 
nen openspringend. Zaden gevleugeld of met een mijter- 
vormigen zaadrok; kiemwit vleezig; kiem zijdelingsch; 
zaadlobben bladachtig; kiemworteltje naar boven gericht. 

Boomen. Bladeren afwisselend, gaaf of gekarteld-ge- 


142 XXV. MALPIGHIACEAE. 


zaagd, netvormig geaderd; steunblaadjes klein of ontbre- 


kend. Kruidachtige deelen onbehaard, bij het drogen _ 


zwart wordend. Bloemen klein, in okselstandige, uit bij- 
schermen gevormde, dichotomisch vertakte pluimen. 
Aantal soorten 6 of 8, alle in tropisch Azië, hoofdzakelijk in 
Malakka en op Sumatra. Het geslacht is in Nederlandsch Indië 
alleen op Sumatra vertegenwoordigd en wel met 3 soorten, L, 
icosandra Jack, 1. petiolaris Bl. en L. reticulata Jack. Bij MrqueL 
en anderen werd de geslachtsnaam Ixionanthes geschreven. De beide 
eerstgenoemde soorten zijn door BLuMr onder den naam Pierotia 
beschreven. 


Fam. XXV. MALPIGHIACEAE. 


BENTHAM et HOOKER, Gen. Plant. 1, p. 247. 


Bloemen tweeslachtig, al of niet regelmatig. Kelk 
meestal 5-deelig; slippen in den knop dakpanswijze dek- 
kend of klepswijze aaneensluitend, 1 of meer, met eene 
groote klier (bij eenige Indische geslachten klein of ontbre- 
kend). Bloembladen 5, al of niet genageld , dikwijls in fijne 
slippen verdeeld, in den knop dakpanswijze dekkend. 
Schijf onduidelijk. Meeldraden 10, hypogynisch of min of 
meer perigynisch, gelijk of een of meer grooter dan de 
anderen; helmdraden vrij of van onderen vergroeid ; helm- 
knoppen 2-lobbig. Eierstok 3-hokkig; stijlen 1—3, recht 
of spiraalvormig opgerold; stempels knop- of puntvormig 
of zijdelingsch; één eitje in elk hokje; poortje naar 
boven gericht; zaadnerf buikstandig. Eén of meer vleu 
gelvruchten (bij de Indische geslachten). Zaden zonder 
kiemwit; kiem recht of gebogen; kiemworteltje naar 
boven gericht. 

Boomen of heesters, vaak klimmend. Bladeren (bij de 
Indische geslachten) tegenovergesteld, geheel gaaf ; steun 
blaadjes klein of ontbrekend. Bloeiwijze okselstandig of 
eindelingsch; bloemsteeltjes op de bloemstengels geleed, 
meestal met 2 schutblaadjes aan de basis. Bloemen van 
gemiddelde grootte of klein, wit of geel, zelden roodgeel 
of blauw. 


Aantal geslachten 50, soorten omstreeks 600, hoofdzakelijk in 
tropisch Amerika, slechts weinig vertegenwoordigd in Afrika en Azië. 


di Bet 
MOES 


XXV. MALPIGHIACEAE. 143 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Tribus L. Banisterieae (Notopterygieae). Vleugelvruchten met 
een breeden vleugel aan den rug en zonder vleugels aan de zijden. 


1. Ryssoprerys. Kelk zonder klieren. Steunblaadjes zeer groot, 
Bloemen in tuilen. 
Tribus 2, Hireae (Pleuropterygieae). Nleugelvrucht met 3 of 
meer vleugels of door één ronden, vliezigen vleugel omgeven. 


2. TRISTELLATEIA. Klieren van den kelk zeer klein of ontbre- 
kend. Eén stijl. (zelden 2 of 3). Vrucht met vele smalle vleugels, 
die sterswijze uitstaan. 


3. HiPraGe. Kelk met ééne klier, die met den bloemsteel 
vergroeid is. Eén stijl. Vrucht met 3 vleugels. 


4. AsPIDoPTERYs. Kelk zonder klieren. Drie stijlen, Vrucht met 
één ronden, vliezigen vleugel. ie 


1. RYSSOPTERYS B. 


Bloemen vaak door mislukking éénslachtig. Kelk zon- 
der klieren, 5-deelig. Bloembladen ter nauwernood gena- 
geld. Meeldraden 10; helmdraden draadvormig, aan de 
basis verdikt, tot eene urn vergroeid, kaal of behaard; 
helmknoppen zonder aanhangsels, kaal of behaard. Eier- 
stok 8-lobbig, 3-hokkig, langharig; stijlen 3, dun, ge- 
bogen, met een knopvormigen stempel. Vleugelvruchten 
13, aan de zijden met wratjes bezet en aan den top 
een vleugel dragende, die aan den bovenvoorkant verdikt 
is. Zaad langwerpig, met vliezige zaadhuid; kiem dun, 
een weinig gebogen. 

Heesters, met windende, dunne stengels. Bladeren tegen- 
overgesteld, gaafrandig, van onderen met klieren aan den 
rand; met dunne bladstelen, welke aan den top 2 klieren 
dragen; steunblaadjes zeer groot. Bloeiwijze eindelingsch 
of schijnbaar okselstandig, tuilvormig; bloemstelen van 
boven verdikt, geleed met de bloemstengels, welke aan de 
basis 1 schutblad en aan den top 2 schutblaadjes dragen. 
Schutbladen in den knop dakpanswijze dekkend. Bloe- 
men wit. 

Omstreeks 6 soorten in Australië en tropisch Azië, waarvan 4 
in Nederlandsch Indië. 
2, TRISTELLATEIA Thouars. 


Kelk 5-deelig, zonder of met kleine klieren. Bloem- 
bladen 5, genageld. Meeldraden 10; helmdraden stijf, 


144 XXV. MALPIGHIACEAE. 


afgeknot en geleed aan den top; helmknoppen puntig. 
Eierstok 3-lobbig; stijlen 1—3, dun, 1 of meer tot 
wratten verkleind. Rijpe vruchtbladen 3, elk met 3 of 
meer vleugels, eene stervoruige vrucht vormende. Zaad 
omgekeerd eivormig; zaadhuid vliezig ; zaadlobben vleezig, 
haakvormig. 

Houtachtige klimplanten. Bladeren tegenovergesteld of 
in kransen; bladstelen met 1—2 klieren. Bloemen geel in 
eindelingsche of zijdelingsche trossen. 


Omstreeks 8 soorten in tropisch Afrika, Azië en Australië. In 
Nederlandsch Indië alleen T. Australasica Rich. 


3. HIPTAGE Gaertn. 


Kelk 5-deelig, met ééne groote klier, die tegen den 
_bloemsteel is aangegroeid. Bloembladen 5, genageld, 
ongelijk, zijdeachtig behaard, gewoonlijk wit, maar één 
anders gekleurd. Meeldraden 10, neergebogen, één 
veel grooter dan de anderen; helmdraden, aan de basis 
vergroeid. Hierstok 3-lobbig; lobben met aanhangsels; 
stijlen, 1 (zelden 2) draadvormig en aanvankelijk spiraalvor- 
mig opgerold en 1 of 2 andere, rudimentair ;stempel knop: 
vormig, later afgeknot. Vleugelvruchten 1-3, elk 3-of ?- 
vleugelig. Zaden min of meer kogelvormig ; ‘zaadlobben 
dik, ongelijk. 

Klimmende of min of meer opgerichte heesters. Bla- 


deren tegenovergesteld, geheel en al gaaf, lederachtig, 4 
zonder klieren of aan de onderzijde met eene rij uiteen- 


staande, binnen den rand geplaatste klieren; steunblaad-_ 
jes ontbrekend. Trossen eindelingsch of okselstandig, 
enkelvoudig of samengesteld; bloemstengels opgericht, 
met één schutblad, geleed met de twee schutblaadjes dra- 
gende bloemsteeltjes. 


Aantal soorten 5, in tropisch Azie; in Nederlandsch Indie #. 
Madablota Gaertn. d 


4. ASPIDOPTERYS A. Juss. 


Kelk kort, 5-deelig, zonder klieren. Bloembladen 5, 
ongenageld, uitgespreid of teruggebogen, geheel gaafran- 
dig. Meeldraden 10; helmdraden vrij of aan de bass — 
vergroeid. Bierstok 3-lobbig; lobben plat op den rug, ee 


Khaldi ad 


XXVI. ZYGOPHYLLACEAE. 145 


zijdelings gevleugeld; stijlen 3, kaal; stempels knop- 
vormig. Vleugelvruchten 1—3, door een breeden, vliezigen 
vleugel omgeven, soms in het midden met een korten 
kam. Zaden langwerpig rolrond; zaadlobben recht, gelijk ; 
kiemworteltje kort. 

Klimmende heesters. Bladeren gaafrandig, gesteeld, 
zonder klieren of steunblaadjes. Pluimen (zelden trossen), 
okselstandig of eindelingsch; bloemstengels tot schermen 
of trossen bijeengevoegd, met één schutblad aan de basis 
en 2 schutblaadjes in het midden of aan den top; bloem- 
steeltjes meestal dun. Bloemen klein, wit of geel, reu- 
keloos. 


Aantal soorten 15, in tropisch Azië. MriqveL vermeldt 2 soorten 
“van Nederlandsch Indië, A. elliptica Juss, en A, tomentosa Juss. 


Fam. XXVI. ZYGOPHYLLACEAE. 


BENTHAM et HOOKER, Gen. Plant. 1, p. 262. — EpGEworTH et HOOKER 
in HOOKER, F1. of Brit, Ind. I, p. 422. 

Bloemen tweeslachtig, al of niet regelmatig, wit, rood 
of geel, zelden blauw. Kelkbladen 5, zelden 4, vrij of 
zelden vergroeid aan de basis, in den knop dakpanswijze 
dekkend, zelden klepswijze aaneensluitend. Bloembladen 
4—5, zelden ontbrekend, hypogynisch, vrij, in den knop 
dakpanswijze dekkend of ineengedraaid, zelden klepswijze 
aaneensluitend. Schijf bol of terneergedrukt, zelden ring- 
vormig of ontbrekend, zonder klieren. Meeldraden in 
gelijk of dubbel, zelden driemaal het aantal van de 
bloembladen, aan de basis van de schijf ingeplant, dik- 
wijls om den andere langer; die tegenover de bloembladen 
aan de basis met deze vergroeid; helmdraden dikwijls 
met een schubje; helmknoppen bewegelijk, in de lengte 
openspringend. Eierstok zittend, zelden op een korten 
stamperdrager, met voren, hoeken of vleugels, 4—5-, 
zelden 2—12-hokkig; stijl enkelvoudig; stempels 5 of 
één schijfvormige stempel; eitjes 2 of meer, meestal 
draadvormig, hangend of klimmend; zaadnerf buikstandig 
met een naar boven gericht. poortje. Vrucht (bij ee Indi- 


146 XXVI. ZYGOPHYLLACEAE. 


sche geslachten) uit gedoornde dopvruchtjes gevormd of 
eene doosvrucht. Zaden in elk hokje 1, zelden 2 of meer; 
kiemwit gering, zelden ontbrekend; kiem even lang als 
het zaad, groen, recht, zelden gebogen; zaadlobben lang-. 
werpig, dik of bladachtig; kiemworteltje zeer kort, recht, 
naar boven gericht. 

Kruiden (bij de Indische geslachten), vaak met geleede 
takken. Bladeren tegenovergesteld, 2—3-tallig of gevind, 
met steunblaadjes; blaadjes gaafrandig, niet gestippeld. 
Steunblaadjes 2, blijvend, soms doornachtig. Bloemsten- 
gels 1—2, meestal in de oksels der steunblaadjes, zonder 
(zelden met 2) schutblaadjes. 


Aantal geslachten 17, soorten omstreeks 100, hoofdzakelijk tropisch. 
De familie behoort in den Maleischen Archipel eigenlijk niet 
tehuis; de weinige soorten, die men er aantreft, zijn waarschijnlijk 
ingevoerd. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


tf Zaden niet kiemwithoudend. 
1. TrrBuLus. Bloembladen 5. Meeldraden 410. Vrucht uit 
meestal doornachtige dopvruchtjes gevormd. Bladeren evengevind. 
Tt Zaden kiemwithoudend. 


2. ZyaopayLLuM. Bloembladen 4—5. Meeldraden 8—10. Eitjes 
asstandig boven elkander. Bladeren enkelvoudig of tweetallig. 


. 3. FAGONIA. Bloembladen 5. Meeldraden 10. Eitjes 2, aan 
de basis der hokjes, naast elkander. Bladeren 1—3-tallig. 


1, TRIBULUS. L. 


Kelkbladen 5, afvallend of blijvend, in den knop 
dakpanswijze dekkend. Bloembladen 5, afvallend, uiteen- 
gespreid, in den knop dakpanswijze dekkend. Schijf ring- 
vormig, 10-lobbig. Meeldraden 10, ingeplant op de basis 
van de schijf, 5 langere tegenover de bloembladen, 5 
kortere met eene kleine klier aan den buitenkant; helm- 
draden draadvormig, naakt. Eierstok zittend, ruigharig, 
5—12-lobbig, 5—12-hokkig; hokjes tegenover de bloem- 
bladen; stijl kort, pyramide- of draadvormig; stempels 
5—12, eitjes 1—5 in elk hokje, boven elkander. Vrucht 
S-hoekig, uit 5—12 gevleugelde of gedoornde en mêt 
wratjes bezette dopvruchtjes samengesteld. Zaden schuin 
hangend; zaadhuid vleezig; kiem zonder kiem wit ; zaadlob- 
ben eirond; kiemworteltje kort. 


XXVI. ZYGOPHYLLACEAE. NK: Yl 


Vertakte en nederliggende kruiden, meestal zijdeachtig 
behaard. Bladeren tegenovergesteld, meestal ongelijk, even- 
gevind, met steunblaadjes. Bloemen alleenstaand, wit of 
geel, aan schijnbaar okselstandige bloemstengels. 


Omstreeks 415 soorten, waarvan enkelen in de meeste tropische 
gewesten worden aangetroffen. In Nederlandsch Indië ééne variëteit, 
T. terrestris L. var. Moluccanus Bl, door DEcAISNe als eene soort, 
T. Moluccanus, beschreven. 


2. ZYGOPHYLLUM. L. 


Kelk 4—5-deelig, blijvend of afvallend, in den knop 
dakpanswijze dekkend. Bloembladen 4—5, genageld, 
dakpanswijze dekkend en ineengedraaid. Schijf vleezig, 
hoekig, napvormig of hol. Meeldraden 8—10, op de schijf 
ingeplant, langer dan de bloembladen; helmdraden draad- 
vormig, met een schubje aan de basis; helmknoppen lang- 
werpig. Eierstok zittend op de schijf, 4—5-hoekig, 4—5- 
hokkig (zelden 2—38-hokkig), in een hoekigen stijl over- 
gaand; stempel klein; eitjes 2-oo boven elkander ; zaadnerf 
vrij of vergroeid. Vrucht met 4—5 kanten of vleugels, 
niet openspringend of schotverdeelend, in 5 dopvruchtjes 
uiteenvallend, of hokverbrekend, 5-kleppig, waarbij de 
binnenste wandlaag soms loslaat. Zaden 1 of veel in elk 
hokje, hangend; zaadhuid bros; kiemwit gering; zaad- 
lobben langwerpig. | 

Kleine heesters of nederliggende kruiden. Bladeren vlee- 
zig, tegenovergesteld, enkelvoudig, 1- of 2-tallig; steun- 
blaadjes 2, vaak doornachtig. Bloemstengels 1- of 2-bloemig,, 
tusschen de steunblaadjes alleenstaand of twee aan twee. 
tn wit of geel, vaak met eene purperen vlek aan de 

asis. 


Aantal soorten 50, in het oostelijk halfrond, voornamelijk in 
Australië en aan de Kaap de Goede Hoop. Enkele soorten zijn ver 
verspreid, en misschien ook in Nederlandsch Indië te vinden. 


3. FAGONIA. L. 


Kelkbladen 5, afvallend, en in den knop dakpanswijze 
dekkend, even als de 5 genagelde bloembladen. Schijf 
weinig ontwikkeld. Meeldraden 10, op de schijf ingeplant ; 
helmdraden draadvormig, zonder schubje; helmknoppen 
langwerpig. Eierstok zittend, 5-hoekig, 5-hokkig, in een 


TEN XXVII. GERANIACEAE. 


priemvormigen stijl overgaand; stempel enkelvoudig ; eitjes 
2, naast elkander aan de basis van elk hokje, hangend aan 
klimmende zaadstrengen. Vrucht 5-hoekig, uit 5 éénzadige 
splitvruchtjes gevormd, die langs den buiknaad opensprin- 
gen, terwijl de hoornachtige binnenwand loslaat. Zaden 
opgericht, samengedrukt, breed langwerpig ; zaadhuid slijm- 
achtig ; kiemwit hoornachtig ; zaadlobben breed, plat eirond. 

Vertakte, houtachtige kruiden. Bladeren tegenoverge- 
steld, 1—3-tallig, gaafrandig met stekelpuntjes; steun- 
blaadjes gewoonlijk doornachtig. Bloemstengels gewoonlijk 
alleenstaand tusschen de steunblaadjes. 


Aantal als soorten beschreven vormen ongeveer 30, doch volgens 
BENTHAM en HOOKER zouden hiervan slechts 2 of 3 als soorten 
kunnen onderscheiden worden. Zij komen voornamelijk voor in de 
omgeving der Middellandsche Zee, van waar zij zich oostelijk ver- 
spreiden; eenige soorten in Zuid Afrika en Noord en Zuid-West 
Amerika. Of zij in den Maleischen Archipel voorkomen, is zeer 
onzeker. Eéne soort, door Mrqver in zijne Flora beschreven, F. 
montana Mig, is volgens CLARKE, in Hook. Fl. of Br. Ind. ul, 
p. 620, eene soort van Azima Lam. of Monetia !Hér. uit de 
familie der Salvadoraceae. (A. tetracantha Lam.) 


Fau. XXVIL GERANIACEAE. 


BENTHAM et HOOKER, Gen. Plant. 1, p. 260. — Mrquer, Mllustr. 
de la Flore de Arch. Ind. p. 92 en 104. 


Bloemen tweeslachtig , regelmatig of onregelmatig. Kelk- 
bladen 5, zelden minder, vrij of zelden tot het midden 
vergroeid, in den knop dakpanswijze dekkend of zelden 
klepswijze aaneensluitend, het achterste dikwijls gespoord. 
Bloembladen evenveel of door mislukking minder of ont- 
brekend, hypogynisch of min of meer perigynisch, op 
verschillende wijzen in den knop dakpanswijze dekkend, 
zelden ineengedraaid. Bloembodem ter nauwernood tot 
eene schijf uitgebreid, met 5 klieren, die met de bloem- 
bladen afwisselen of zonder klieren, in het centrum van 
den eierstok tot aan de inplanting der eitjes verlengd of 
zelden vlak. Meeldraden in het dubbel, zelden in het 
driedubbel aantal der kelkbladen of in gelijk aantal als 
deze en afwisselende met meeldraden, welke òf geen helm- 


XXVII. GERANIACEAE. 149 


knoppen hebben òf rudimentair zijn òf in de onregel- 
matige bloemen niet isomeer met deze; helmdraden soms 
vrij en draadvormig, maar meestal aan de basis verbreed 
of kort tot een ring vergroeid; helmknoppen bewegelijk, 
2-hokkig, bijna zonder helmbindsel, met evenwijdige, in 
de lengte openspringende hokjes. Hierstok 3—5-lobbig, 
3—D-hokkig of zelden 2-deelig. Vruchtbladen tot aan de 
aanhechting der eitjes met de as vergroeid, van boven 
nu eens verlengd tot een snavel, die op den top de stijlen 
draagt of tot vrije, of min of meer verbonden stijlen, die 
aan den top de stempels dragen, dan weder gekroond 
door groote aan de basis kort verbonden stempels; stem- 
pels knop-, lint- of lijnvormig. Eitjes nu eens in elk 
hokje 1 of 2 dicht bijeen, boven elkander hangend, met 
een naar boven gericht poortje en eene buikstandige zaad- 
nerf of dwars met eene zijdelingsche zaadnerf of, waar 
de bloembodem vlak is, 1 opstijgend eitje met een naar 
onder gericht poortje; dan weder doch zeldzamer oo, 
in 1 of 2 rijen, horizontaal of hangend. Vrucht nu eens 
eene 3-—5-lobbige doosvrucht, òf met 1-zadige lobben 
(vruchtkluisjes), welke naast de as schotverbrekend openen 
en, de zaden medenemende, zich naar boven tot den 
snavel elastisch oprollen òf met 2-oo -zadige hokjes, welke 
aan de rugzijde hokverbrekend openspringen, terwijl de 
kleppen bij eenigen om de as verbonden blijven en bij 
anderen van deze elastisch wegspringen, waarbij de 
zaadlijst aan de as verbonden blijft; dan weder in 3—5 
niet openspringende, harde splitvruchtjes van de as los- 
latend of zelden besvormig, niet openspringend (of zeer 
laat hokverbrekend openspringend) met talrijke zaden. 
Zaden hangend, horizontaal of klimmend, meestal zonder 
zaadrok; zaadhuid vliezig of zelden min of meer korst- 
achtig; kiemwit weinig of ontbrekend, zelden dik en 
vleezig. Kiem recht of gekromd, dikwijls groen; zaad- 
lobben plat, plat-bol of op verschillende wijzen gevouwen, 
bladachtig of meestal dik, zelden dik-vleezig ; kiem worteltje 
nu eens kort en recht, naar den navel gericht, dan weder 
langer en gebogen of meestal op de zaadlobben liggend. 

Kruiden, soms windend, halfheesters of heesters, zelden 
boomen, kaal of dikwijls met eene klierachtige, zachte 
. beharing bekleed. Bladeren tegenovergesteld of afwisselend, 


150 XXVII. GERANIACEAE. 


meestal met 2 steunblaadjes, getand, gelobd, ingesneden 
of samengesteld, zelden enkelvoudig en gaafrandig. Bloem- 
stengels soms okselstandig, l-bloemig of met talrijke, 
schermswijze bijeenstaande bloemen, zelden bijschermen 
of trossen dragend. Bloemen meestal groot. Kelkbladen 
blijvend, zelden afvallend. Bloembladen op verschillende 
wijzen gekleurd, meestal afvallend, zelden stijfvliezig en 
blijvend. 


Aantal soorten 750, in de gematigde en subtropische landstreken 
verspreid, in gering aantal tusschen de keerkringen. 


OVERZICHT. DER GESLACHTEN. 


Tribus 1. Oxalideae. Bladeren samengesteld (bij Dapania en- 
kelvoudig). Bloemen regelmatig. Kelk niet gespoord. Meeldraden 10, 
of 5 meeldraden en 5 staminodiën. 

+ Kruiden. Hokverbrekende doosvrucht. 


1. Oxarrs. Kleppen der doosvrucht aan de as verbonden blij- 
vend. Bladeren 3—oo -tallig. 


2. Bropnyrum. Kleppen der doosvrucht tot aan de basis van de 
as loslatend. Bladeren gevind. 


+ Boomen of heesters. Vleezige vrucht. 


3. AVERRHOA. Meeldraden 5 en staminodiën 5 of meeldraden 
10. Eitjes talrijk. Bladeren gevind. 


4. CoNNAROPsIS. Meeldraden 10. Eitjes 2 in elk hokje. Blade- 
ren 1—3-tallig. 


9. DAPANIA. Meeldraden 10. Eitjes 1 in elk hokje. Bladeren 
enkelvoudig. 
Tribus IL. Balsamineae. Bladeren enkelvoudig; bloemen onre- 
gelmatig. Kelk gespoord. Meeldraden 5. 


6. Impariens. Zijdelingsche bloembladen paarswijze vergroeid. 
Doosvrucht. 


7. HYpROCERA. Zijdelingsche bloembladen vrij. Vleezige vrucht. 


1. OXALIS L. 


Kelkbladen 5, in den knop dakpanswijze dekkend. 
Bloembladen 5, hypogynisch, ineengedraaid. Schijf zonder 
klieren. Meeldraden 10, vrij of aan de basis vereenigd, 
alle met helmknoppen. Eierstok 5-lobbig, 5-hokkig; stij- 
len 5, vrij; stempel eindelingsch, knopvormig, 2-spletig 
of in slippen verdeeld; eitjes 1 of meer in elk hokje- 
Doosvrucht hokverbrekend openspringend; kleppen aan 
de as verbonden blijvend, Zaden met eene vleezige om- _ 


XXVII. GERANIACEAE. 151 


kleeding, die elastisch openspringt; zaadhuid bros; kiem- 
wit vleezig; kiem recht. 

Kruiden. Bladeren wortelstandig of afwisselend met of 
zonder steunblaadjes, samengesteld, meestal 3-tallig. Bloe- 
men aan okselstandige, 1- of meer bloemige bloemstengels, 
regelmatig. 

Omstreeks 200 soorten, hoofdzakelijk in Zuid Amerika en Zuid 

Afrika tehuis behoorende; enkelen zijn echter in alle luchtstreken 


verspreid. Behalve de bijna overal voorkomende 0. corniculata L., 
vindt men in Nederlandsch Indië O. Javanica Bl. 


2. BIOPHYTUM DC. 


Kelkbladen 5, lancetvormig, toegespitst. Bloembladen 
5. Meeldraden 10; helmdraden vrij, de 5 buitensten korter 
dan de binnensten. Stijlen 5; stempels uitgerand of 2- 
_slippig aan den top. Doosvrucht eivormig of langwerpig 
of min of meer kogelvormig, hokverbrekend openspringend, 
met 5, soms tot aan de basis uitgespreide kleppen. Zaden 
als bij Oxalis. 

Eén-, zelden méérjarige kruiden met enkelvoudige of 
vertakte stengels. Bladeren evengevind, in bundels of 
kransen aan den top van den stengel; blaadjes tegen- 
overgesteld, schuin; bladsteel gezwollen aan de basis. 
Bloemstengels eindelingsch, met in een scherm geplaatste 
kleine, gele, zelden purperen bloemen. 


Aantal soorten omstreeks 20, in tropisch Azië, Afrika en Amerika. 
Door BENTHAM en HoOKER is dit geslacht, dat door Dr CANDOLLE 
van Oxalis was afgescheiden, er weder mede vereenigd. In Hoo- 
KER's Flora of British India wordt het weder als een afzonder- 
lijk geslacht beschouwd. Vele soorten zijn daarom onder den naam 
van Oxalis beschreven; o.a. de beide soorten van Nederlandsch 
Indië, B. sensitivum Bl. (O. Reinwardtii Zuecc.) en B. fruticosum 
Bl. (O. Blumei Zuec.) 


3. AVERRHOA L. 


Kelkbladen 5, in den knop dakpanswijze dekkend. 
Bloembladen 5, in den knop ineengedraaid. Meeldraden 
10, aan de basis vereenigd, waarvan 5 soms zonder 
helmknoppen ; stijlen 5, vrij ; stempels knopvormig ; talrijke 
eitjes in elk hokje. Langwerpige, 5-lobbige besvrucht. 
Zaden naakt of met een zaadrok; kiemwit gering, vlee- 
zig; kiem recht. 


152 XXVII. GERANIACEAE. 


Boomen. Bladeren afwisselend, zonder steunblaadjes, 
onevengevind met tegenovergestelde blaadjes. Bloemen 
klein, regelmatig, in okselstandige of op oudere takken 
geplaatste, tot pluimen vereenigde bijschermen. 


Aantal soorten 3 of 4, waarvan er 2 in alle tropische gewesten 
gekweekt worden, A. Carambola L. en A. Bilimbi L. De laatsten 
zijn waarschijnlijk uit Amerika, waar eene wilde soort gevonden wordt, 
door de Portugeezen in Indië ingevoerd. 


4. CONNAROPSIS Planch. 


Kelkbladen 5, in den knop dakpanswijze dekkend, aan 
de basis vergroeid. Bloembladen 5, in den knop dakpans- 
wijze dekkend. Meeldraden 10; helmdraden aan de basis 
vereenigd, om den andere korter. Eierstok 5-kantig, 5- 
hokkig; stijlen 5, priemvormig; stempels puntig; eitjes 
2 in elk hokje. Vrucht vleezig, 5-lobbig. 

Boomen of heesters. Bladeren 1—3-tallig; blaadjes 
lederachtig, gaafrandig met dikke nerven, 3-nervig aan 
de basis. Bloemen klein, regelmatig, in eindelingsche en 
okselstandige, tot pluimen vereenigde bijschermen. 


Aantal soorten 3, in Malakka en den Maleischen Archipel, C. mono- 
phylla Planch, GC. Griffithii Planch. en CG. diversifolia Kurz; de 
laatste soort, welke op Sumatra voorkomt, werd vroeger door MIquEL 
tot het geslacht Rourea in de familie der Connaraceae gebracht. 


5. DAPANIA Korth. 


Bloemen regelmatig. Kelkbladen 5, in den knop dak- 
panswijze dekkend, aan de basis tot eene buis vergroeid. 
Bloembladen 5, hypogynisch, in den knop dakpanswijze 
dekkend. Meeldraden 10, de grootsten aan de basis met 
een 2-spletig schubje. Vruchtbladen min of meer ver- 
groeid, door een korten, puntigen stempel gekroond, elk 
met 1 eitje. Vleezige, 5-lobbige vrucht met 5 diepe voren. 
Zaden door een in slippen verdeelden, min of meer 2-lip- 
pigen zaadrok bedekt; kiemwit vleezig; kiem min of meer 
gekromd, met ovale, aan de basis hartvormige zaadlobben ; 
kiemworteltje dicht bij den navel. 

Kleine boom. Bladeren afwisselend, enkelvoudig, lang- 
werpig-eirond, lederachtig; bladsteel in het midden ge- 
leed. Bloemen in okselstandige aarvormige trossen. 

Eéne soort, op Sumatra voorkomende, D. racemosa Korth. 


XXVII. GERANIACEAE. 153 


6, IMPATIENS L. 


Kelkbladen 3, zelden 5, in den knop dakpanswijze 
dekkend; de 2 voorsten, wanneer zij aanwezig zijn, zeer 
klein; de 2 zijdelingschen klein, plat, gewoonlijk groen ; 
het achterste bloembladachtig tot eene holle spoor ver- 
lengd. Bloembladen 3 (of 5), het voorste, dat in den knop 
het buitenste is, groot, de zijdelingschen 2-lobbig, elk uit 
2 vergroeiden gevormd. Meeldraden 5; helmdraden kort, 
breed; helmknoppen samenhangend. Eierstok langwerpig, 
B-hokkig; stempel zittend, 5-tandig, of 5 kleine stempels ; 
eitjes talrijk, l-rijig in elk hokje. Hokverbrekende doos- 
vrucht; kleppen 5, elastisch loslatende van de zaadlijsten 
dragende as. Zaden glad of met wratten, kaal of harig; 
kiemwit ontbrekend; kiem recht. Kruiden, zelden heester- 
achtig aan de basis. Bladeren tegenovergesteld of afwisse- 
lend, soms in kransen, soms alle wortelstandig, enkelvoudig, 
zonder steunblaadjes of met kliervormige steunblaadjes aan 
de basis van den bladsteel. Bloemen in bloemschachten 
of aan okselstandige of eindelingsche, 1—-2- of oo -bloemige 
bloemstengels op dunne bloemsteeltjes. Bloemen meestal 
groot, purperkleurig, geel, rooskleurig of wit, dikwijls door 
het gewicht van de spoor omgekeerd, zoodat deze schijn- 
baar den voorkant der bloem inneemt. 

Omtrent 450 soorten in de bergstreken van tropisch Azië, verder 


in Amerika, Europa, Noord Azië en Afrika. Een twintigtal soorten 
werd in Nederlandsch Indië aangetroffen. 


1. HYDROCERA B! 


Bloemen onregelmatig. Kelkbladen 5, gekleurd, dak- 
panswijze dekkend; de twee buitensten (of zijdelingschen) 
plat; het achterste tot eene korte, holle spoor verlengd. 
Bloembladen 5, het voorste (of buitenste) zeer groot, hol. 
Meeldraden 5; helmdraden kort, plat; helmknoppen licht 
samenhangend om den stamper. Eierstok 5-hokkig ; stempels 
5,zittend; eitjes 2—3 in elk hokje. Steenvrucht met beenach- 
tige kern, welke afgeknot en 5-hokkig is ; elk hokje 1-zadig. 
Zaden gekromd, ineengekreukt ; kiem wit ontbrekend ; zaad- 
lobben plat-bol, dik; kiemworteltje kort, naar boven gericht. 

Een kaal, rechtopstaand moeraskruid met smalle, afwis- 
selende bladeren. Bloemen ten getale van 1 of 2 aan 
korte okselstandige bloemstengels. 


Eéne soort in tropisch Azië, H. triflora W. et A, 


154 XXVIII. RUTACEAE. 


Fam. XXVIII. RUTACEAE, 


BENTHAM et HOOKER, Gen. Plant. I, p. 278. — MiqveL, Ann. 
Mus. Bot. Lugd. Bat. 1, p. 24; III, p. 89 en 242. — Hooker, 
Flora of Brit. Ind, 1, p. 484, — Scuerrer in Nat. Tijdschr. v. Ned. 
Ind. XXXI, p. 19 en in Ann. du Jard. Bot. de Buit. 1, pet, 


Bloemen tweeslachtig, gemengdslachtig of tweehuizig; 
bij de Indische geslachten regelmatig. Kelk uit 4—5 kleine 
lobben of kelkbladen gevormd. Bloembladen 4—5, hypo- 
gynisch (in de Indische geslachten), in den knop kleps- 
wijze aaneensluitend of dakpanswijze dekkend. Meeldra- 
den 4—5 of 8—10, zelden 6 of meer dan 10; helmdra- 
den meestal vrij, hypogynisch; helmknoppen 2-hokkig, 
naar binnen openende. Schijf binnen de meeldraden ge- 
legen, gekarteld of gelobd, soms groot of lang. Eierstok 
uit 4—5 vrije of vergroeide vruchtbladen gevormd, met 
evenveel stijlen, welke vrij of op verschillende wijzen ver- 
eenigd zijn en eindelingsche gave of gelobde stempels; 
eitjes meestal 2 in elk hokje (bij eenige Aurantieae »). 
Doosvrucht, bes “of steenvrucht of 1—4 openspringende 
splitvruchtjes. Zaden meestal 1 in elk hokje; zaadhuid 
verschillend; kiemwit vleezig of ontbrekend; kiem recht 
of gekromd; kiemworteltje naar boven gericht. 

Boomen of heesters, zelden kruiden, meestal met door- 
schijnende klieren, welke met olie gevuld zijn. Bladeren 
tegenovergesteld of afwisselend, enkelvoudig of samenge- 
steld zonder steunblaadjes. Bloemen in okselstandige of 
eindelingsche bijschermen of pluimen, nooit in aren, meestal 
tweeslachtig en regelmatig. | 


_ Omstreeks 83 geslachten en 650 soorten, voornamelijk in tro- 
pische gewesten, doch een groot aantal in Zuid Afrika en Australië. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Tribus 1 Ruteae. Bloemen tweeslachtig, meestal 4—5-tallig. 
Bloembladen en meeldraden vrij, uitgespreid. Schijf vrij, dik. Eitjes 
3 of meer. Kiemwit dik. Kiem vaak gekromd. Kruiden, aan de basis 
heesterachtig. Bladeren afwisselend, vaak gevind. 


1. BOENNINGHAUSENIA. Bloembladen 4. Meeldraden 6—8. Eier- 
stok gesteeld. 


Tribus IL Zanthoxyleae. Heesters of boomen. Bloemen meestal 
tweehuizig. Bloembladen en meeldraden vrij, uitgespreid. Eitjes 2, boven 
of naast elkander. Eierstok diep 2—5-lobbig ; stijlen basis- of buikstan- 
dig, meer of minder vrij; vruchtbladen elkander ten slotte loslatend. 


XXVIII. RUTACEAE. 155 


2. Evopra. Bladeren tegenovergesteld. Meeldraden 4—5. Open- 
springende splitvruchtjes. Ongewapende heesters. 

3. TeErRACTOMIA. Bladeren tegenovergesteld. Meeldraden 4, met 
4 staminodiën, tegenover de bloembladen. Openspringende split- 
vruchtjes. Ongewapende heesters. 

4. ZANTHOXYLON. Bladeren afwisselend. Bloembladen 3—5. 
Meeldraden 3—5. Splitvruchtjes 3—5, min of meer kogelvormig, 
meestal 2-kleppig openspringend. Bladeren gevind. Heesters of 
boomen, dikwijls doornachtig. 

5. MELANOCOCcA. Bladeren afwisselend. Bloembladen 5—6. 
Meeldraden evenveel. Steenvruchten 1—4, niet openspringend. 
Bladeren gevind. 

6. Lunasia. Bladeren afwisselend. Bloembladen 3, aan de basis 
dakpanswijze dekkend, doch aan den top klepswijze aaneensluitend. 
Meeldraden 3. Splitvruchtjes 3. Ongedoornde heesters met enkel- 
voudige, groote bladeren. Bloeiwijze met schubjes bekleed. 


Tribus [IL Toddalieae. Heesters of boomen. Bloemen meestal 
gemengdslachtig-tweehuizig. Eierstok gaaf; stijl enkelvoudig; hokjes 
met 1—2 eitjes. Vruchibladen geheel vergroeid. Zaad kiemwithou- 
dend; zaadlobben meestal plat. 

1. ToppaLra. Stam gewoonlijk gestekeld. Bladeren samengesteld. 
Bloembladen 2—5. Meeldraden evenveel. 

8. AcRoNvycuiaA. Stam zonder stekels. Bladeren 1—3-tallig. 
Bloembladen 4. Meeldraden 8. 

Tribus IV. Aurantieae. Heesters of boomen. Bloemen twee- 
slachtig. Bloembladen en meeldraden vrij of vergroeid. Eierstok gaaf; 
stijl enkelvoudig; hokjes met 1—o eitjes. Vrucht meestal sappig. 
Laden zonder kiemwit. 


+ In elk hokje 1 of 2 eitjes. 
S Stijl zeer kort, blijvend. 
9. Grycosmis. Kelk 5-deelig. Meeldraden 410, vrij. Eén eitje in 


elk hokje van den eierstok. Ongedoornde boomen of heesters. 
Bladeren 1—3-tallig of gevind. 


SS Stijl aan de basis met den eierstok geleed, afvallend. 
a, Bladeren drietallig of gevind. 

10. MrcromeLuu. Kelk 5-lobbig of gaaf. Bloembladen klepswijze 
aaneensluitend. Eitjes 2 in elk hokje, boven elkander. Zaadlobben 
bladachtig, gevouwen en ineengedraaid. Ongedoornde boomen. 
Bladeren gevind. Eindelingsche tuilen. 

1. Tripnasia. Kelk 3-lobbig. Meeldraden 6. Eén eitje in elk 
hokje. Gedoornde heester, met 3-tallige bladeren en bijna alleen- 
staande bloemen. 

12. Limonra. Kelk 4—5-lobbig of -deelig. Meeldraden 8—10. 
Gedoornde heesters of kleine boomen. Bladeren 3—8-tallig. 

13, Murravya, Kelk 5-spletig of -deelig, in den knop dakpans- 


156 XXVIII. RUTACEAE. 


wijze dekkend. Meeldraden 10, van onderen priem-lijnvormig. 
Ongedoornde boomen of heesters. Bladeren gevind. Bijschermen 
eindelingsch. Zaadlobben vleezig, plat-bol. 


14. CLAUSENA, Kelk 4—5-lobbig of -deelig. Meeldraden 8—10; 
helmdraden van onderen verbreed. Zaadlobben vleezig, plat-bol, 
15. LuvuNea. Kelk napvormig. Meeldraden 8—10. Gedoornde 
heesters met 3—8-tallige bladeren. Zaadlobben vleezig. 
2. Bladeren enkelvoudig (eénbladig gevind). 

16. PARAMIGNYA. Kelk 4—-5-lobbig of gaaf. Meeldraden 8—10; 
helmknoppen lijnvormig-langwerpig. Schijf zuilvormig. Al of niet 
gedoornde, soms klimmende heesters. 

17. ATALANTIA. Kelk 3—5-lobbig of onregelmatig gespleten. 
Meeldraden 8—10, vrij of vergroeid; helmknoppen eivormig of 
hartvormig-langwerpig. Schijf napvormig. Boomen of heesters, al 
of niet gedoornd. 

Ft In elk hokje talrijke eitjes. 

18. Crrrus. Meeldraden 20—60, vaak vergroeid. Eierstok veel- 

hokkig. Bladeren enkelvoudig (éénbladig gevind). 


19. Feronra. Meeldraden 10-42. Eierstok onvolkomen 5—6- 
hokkig. Bladeren onevengevind. 


20. Aecre. Meeldraden 30—60. Eierstok 8—oo -hokkig. Blade- 
ren 3-tallig. 


1. BOENNINGHAUSENIA Reich. 


Kelk kort, 4-lobbig, blijvend. Bloembladen 4, omge- 
keerd eivormig, gaafrandig, in den knop dakpanswijze 
dekkend. Schijf urnvormig, aan den top klierachtig ge- 
karteld. Meeldraden 6—8, aan de basis der schijf inge- 
plant, bij afwisseling langer en korter; helmdraden priem- 
vormig; helmknoppen langwerpig. Eierstok kort of lang 
gesteeld, diep 4-lobbig, aan de basis versmald; lobben 
vrij, éénhokkig; stijlen 4—5, aan de buikzijde geplaatst 
en met elkander vergroeid; stempel enkelvoudig; eitjes 
6—8 in elk hokje, vastgehecht aan zaadlijsten, die van 
het midden van het hokje naar beneden hangen. Split 
vruchtjes 4, vrij, uiteenstaand, vliezig, aan de buikzijde 
openbarstend, met weinige zaden. Zaden niervormig, met 
eene korrelige, zwarte zaadhuid; kiemwit vleezig; kiem 
boogvormig gekromd. 

Kruid, klierachtig gestippeld, met overblijvenden wortel 
en dunnen vertakten stengel. Bladeren afwisselend, dub- 
bel gevind, met vleezige, gaafrandige blaadjes. Einde- 
lingsche, samengestelde pluim met bladachtige schut- 


XXVIII. RUTACEAE. 157 


bladen aan de pluimtakken en draadvormige bloem- 
steeltjes. Bloemen wit. 


Eéne soort, B. albiflora Reich., welke in de bergen van Khasia 
en Sikkim en in Japan aangetroffen wordt. Door TEYSMANN werd zij 
op den berg Lawoe op Java gevonden. Blijkens een exemplaar in 
's Rijks Herbarium is het dezelfde soort, die door JUNGHUHN als een 
nieuw geslacht, Podostaurus, is beschreven. (P. thalictroides Jungh.). 


2. BEVODIA Forst. 


Bloemen éénslachtig. Kelkbladen 4—5, in den knop 
dakpanswijze dekkend. Bloembladen 4—5, zittend, in den 
knop klepswijze aaneensluitend of licht dakpanswijze 
dekkend. Meeldraden 4—5, aan de basis van de schijf 
ingeplant; helmdraden priemvormig ; helmknoppen lang- 
werpig. Hierstok diep 4-lobbig, 4-hokkig; stijl basilair ; 
stempel 4-lobbig; eitjes 2 in elk hokje, naast of boven 
elkander. Vrucht gevormd door 4 lederachtige, 3 kleppige, 
l-zadige splitvruchtjes; binnenste wandlaag hoornachtig, 
elastisch loslatend. Zaden langwerpig; zaadhuid beenhard 
of bros, glanzend; navel lijnvormig ; kiemwit vleezig ; kiem 
recht; zaadlobben eirond. 

Ongedoornde boomen of heesters. Bladeren tegenover- 
gesteld, enkelvoudig of 1—38-tallig of onevengevind, ge- 
heel gaafrandig. Bloemen klein, in okselstandige, pluim- 
vormige bijschermen. 


Omstreeks 22 soorten in tropisch Azië, de Stille Zuidzee, de Oost- 
Afrikaansche eilanden en Australie. In Nederlandsch Indië komen 
7 à 8 soorten voor, deels beschreven als Evodia, deels als Phila- 
gonia Bl. (Ph. sambucina Bl. = KE. Roxburghiana Benth.), deels als 
Fagara Lam. en Zanthoxylum ZL. (F. triphylla Lam. = 4, 
Zeylanicum DC. (Miq) = E. triphylla DG, Z. lueidum Mig. = 
E. lucida Mig. etc.) 


3. TETRACTOMIA Hook.f. 


Kelk klein, 4-deelig. Bloembladen 4, driehoekig-eirond, 
puntig, blijvend, klepswijze aaneensluitend. Schijf breed, 
klierachtig, plat of kussenvormig, stomp, 4-hoekig. 
Meeldraden 8, 4 volkomen ontwikkeld en met de bloem- 
bladen afwisselend, 4 kleiner met onvolkomen of zonder 
helmknoppen, tegenover de bloembladen en gedeeltelijk 
met deze aan de basis vergroeid; helmdraden priemvor- 
mig, aan de basis afgeplat; helmknoppen 2-lobbig, aan 


158 XXVIII, RUTACEAE. 


de rugzijde vastgehecht. Eierstok in het midden der 
schijf weggedoken, 4-hokkig, met 4 naar buiten gerichte 
lobben; eitjes 2 in elk hokje, naast elkander. Vrucht 
gevormd door 4 lederachtige, zijdelings samengedrukte, 
langwerpige, 2-zadige splitvruchtjes, welke, terwijl de 
hoornachtige binnenste wandlaag gedeeltelijk loslaat, aan 
de buikzijde openbarsten. Zaden vastgehecht aan de 
basis der vruchtjes en bestaande uit eene kleine kern met 
een breeden, langwerpigen, stompen, vliezigen vleugel; 
kiem onbekend. 

Boomen of heesters. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, 
éénbladig gevind, lederachtig, gaafrandig, gestippeld. 
Bloemen klein, in okselstandige, vertakte bijschermen. 


Aantal soorten 3, 7. majus Hook.f. en T. Rowburghii Hook. f. 
in Malacca en T. Beccarii Hook. f. op Borneo. 


t.ZANTHOXYLON L. 


Bloemen dikwijls éénslachtig. Kelk 3—8-spletig, zel- 
den ontbrekend. Bloembladen 3—5, zelden ontbrekend, 
in den knop dakpanswijze dekkend of dubbel gevouwen, 
klepswijze aaneensluitend. Schijf klein of onduidelijk 
Meeldraden 3—5, hypogynisch of tot schubjes geredu- 
ceerd in de vrouwelijke bloemen. Eierstok rudimentair 
in de mannelijke bloemen, in de vrouwelijke uit 1—5 
schuine, éénhokkige vruchtbladen gevormd; stijlen min 
of meer zijdelingsch, vrij of van boven vergroeid; stem- 
pels knopvormig; eitjes 2 in elk hokje, gewoonlijk naast 
elkander. Vrucht bestaande uit 1—5 kogelvormige, leder- 
achtige of vleezige, 1-zadige splitvruchten, welke aan de 
buikzijde openspringen ; binnenste wandlaag hoornachtig , al 
of niet loslatend. Zaad langwerpig en samengedrukt of kogel- 
vormig, dikwijls uit het vruchtje hangend; navel breed; 
zaadhuid behaard of bros, blauw of zwart glanzend; 
kiemwit vleezig; kiem asstandig, recht of gekromd; 
zaadlobben plat; kiemworteltje zeer kort. 

Heesters of boomen, dikwijls met sterke doorns voor- 
zien. Bladeren afwisselend, 3-tallig of onevengevind; 
blaadjes tegenovergesteld of afwisselend, gaaf of gekar- 
teld, vaak schuin, gestippeld. Bloemen klein, in oksel — 
standige of eindelingsche, gesteelde, meer of minder wijde 
bijschermen, wit, paarsch of groenachtig. 


XXVIII. RUTACEAE. 159 


Aantal soorten 80, allen tropisch of subtropisch. Mrqurr geeft 
voor Nederlandsch Indië een 12-tal soorten op, doch brengt later, 
hierin gevolgd door Hooker in Flora of. Brit. Ind., de meesten 
tot het geslacht Evadia. De soorten Z. montanum Bl. en Z. ser- 
rulatum Bl. behooren volgens eene aanteekening bij de exemplaren 
in ’s Rijks Herbarium tot het geslacht Turpinia Vent. in de 
familie der Sapindaceae. 


5. MELANOCOCCA 21 


Kelk kort, 5—6-spletig, met blijvende, klepswijze aan- 
eensluitende slippen. Bloembladen 5—6, stomp. Schijf 
vleezig, neergedrukt, aan de basis met den kelk ver- 
groeid. Meeldraden 5-—6, aan de basis van de schijf 
ingeplant; helmdraden samenkomende. Eierstok 5—6- 
lobbig, zittend; lobben onder elkander en door de stijlen 
min of meer samenhangend; stijlen kort, min of meer 
vergroeid; stempels zijdelingsch; één eitje in elk hokje. 
Steenvruchtjes 1—4, op de schijf gezeten, schuin kogel- 
vormig, sappig, met eene lensvormige, beenachtige, met 
wratjes bezette kern. Zaad samengedrukt, niervormig, 
met den navel aan de holle zijde; zaadhuid vliezig ; kiem- 
wit dun; kiem dun, gekromd; zaadlobben eirond-lang- 
werpig, plat, slechts weinig langer dan het naar boven 
gerichte kiemworteltje. 

Kleine boom, weinig vertakt; takken, bladeren en 
bloeiwijze met een okerkleurig vilt bekleed. Bladeren 
afwisselend, onevengevind; blaadjes 4—7-jukkig, bijna 
tegenovergesteld, gaafrandig, zonder stippels, geaderd, van 
boven kaal. Vertakte, okselstandige en eindelingsche 
pluimen. Kleine blauwzwarte, glanzende steenvruchten 
met gestippelde schil. 


Eéne soort in Nieuw-Guinea voorkomende, M. tomentosa Bl. 


6. LUNASIA Blanco. 


Bloemen 2-huizig. Mannelijke bloemen: Kelk 3-deelig, 
met eivormige slippen. Bloembladen 3, tweemaal langer 
dan de kelk, uitgespreid of teruggerold, met dakpanswijze 
dekkende randen en met klepswijze aaneensluitende 
toppen. Meeldraden 3, onder een 3-lobbìg lichaam (het 
rudimentaire vruchtbeginsel P) ingeplant ; helmdraden kort ; 
helmknoppen kogelvormig. Vrouwelijke bloemen: Kelk 


160 XXVIII. RUTACEAE.. 


en bloemkroon van de mannelijken. Splitvruchtjes aan de 
basis van een zuiltje vastgehecht, samengedrukt, aan 
den top schuin afgeknot, van binnen openspringend (), 
l-zadig. Zaad onder den top van het hokje hangende. 

Heesters (?), met 3-kantige takken en als met zemelen 
beschubde bloeistengels en bladstelen. Bladeren afwisse- 
lend, lang gesteeld, 1-bladig gevind, vliezig, doorschijnend 
gestippeld. Bloemen klein; de mannelijken tot kleine 
hoofdjes vereenigd, welke aan korte trosjes langs eene . 
enkelvoudige as opeengedrongen staan, de vrouwelijken in 
geringer aantal langs eene kortere as tot zeer korte aartjes 
bijeengedrongen. 


Aantal soorten 4, in den Maleischen Archipel en de Philippijn- 
sche eilanden, voorheen deels tot het geslacht Rabelaisia Planch. 
deels tot het geslacht Mytilicoeeus Zoll. gebracht. Het laatste werd 
door MrqveL vroeger tot de Euphorbiaceae gerekend. De soorten 
zijn: 1. L. amara Blanco (R. Philippensis Planch), 2. L. grandifolia 
Miq. (M. grandifolius Miq., M. quercifolius Zoll. p. p), 3. L 
costulata Mig. (M. costulatus Mig, M. quercifolius Zoll. p. p), 
4. L. parvifolia Mig. (R. parvifotia Planch.) 


7. TODDALIA Juss. 


Bloemen éénslachtig. Kelk kort 2—5-lobbig of -deelig. 
Bloembladen 2—5, in den knop dakpanswijze dekkend of 
klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 2, 4 of 5 (of 8, 
welke om den andere onvolkomen ontwikkeld zijn), in de 
vrouwelijke bloemen onvolkomen of ontbrekend, aan de 
basis van eene korte of lange of weinig ontwikkelde schijf 
ingeplant. Bierstok eivormig, langwerpig of kogelvormig, 
in de mannelijke bloemen rudimentair of 2-lobbig, 2—7- 
hokkig (zelden 1-hokkig); stijl kort of ontbrekend ; stempel 
knopvormig; eitjes 2 in elk hokje, boven of naast el- 
kander. Vrucht min of meer kogelvormig of gelobd, 
lederachtig of vleezig, 2—7-hokkig; hokjes 1- (zelden 
2-)zadig. Zaden hoekig, niervormig; zaadhuid bros; kiem- 
wit vleezig; kiem gekromd, rolrond; zaadlobben lijnvor- 
mig of langwerpig. 

Klimmende of nederliggende, gedoornde heesters. Bla- 
deren afwisselend, 1—3-tallig, met zittende blaadjes. Bloe- 
men klein, in okselstandige of eindelingsche bijschermen 
of pluimen. 


XXVIII. RUTACEAE, 161 


Omstreeks 8 soorten, in tropisch en subtropisch Azië, Afrika en 
Australië. In Nederlandsch Indië 2 soorten, T. aculeata Pers. en 
T. micracantha Migq., waarvan de eerste ook als soort van de ge- 
slachten Zanthoxylum Z. en Seopolia Smith beschreven is. 


8 ACRONYCHIA Forst. 


Bloemen gemengdslachtig. Kelk 4-lobbig, soms na den 
bloei vergroot, dakpanswijze dekkend in den knop. Bloem- 
bladen 4, uitgespreid en teruggeslagen, in den knop 
klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 8, onder eene 
dikke, 8-hoekige, viltige schijf ingeplant; helmdraden 
priemvormig, bij afwisseling langer en korter. Eierstok 
in den hollen top van de schijf ingeplant, viltachtig, 
4-hokkig ; stijl eindelingsch; stempel met 4 voren; eitjes 
2, boven elkander. Vierhokkige steenvrucht; zaadhuid 
zwart; kiemwit overvloedig; kiem recht; zaadlobben 
langwerpig, plat. 

Boomen. Bladeren tegenovergesteld of afwisselend, 1- 
zelden 3-tallig; blaadjes gaafrandig. Bloemen klein of 
vrij groot, geel, in gesteelde, okselstardige en einde- 
lingsche tuilen. 


Aantal soorten 15, voorkomende in tropisch Azië, Australië en 
de eilanden van de Stille Zuidzee. BENTHAM en Hooker brengen tot 
dit geslacht ook Cyminosma DCG. (G. pedunculata DG. = A. pedun- 
culata Miq.) Behalve deze noemt. MrqueL nog 6 soorten op voor 
Nederlandsch Indië, 


9. GLYCOSMIS Correa. 


Kelk 4—5-deelig; slippen breed dakpanswijze dekkend 
in den knop. Meeldraden 8—10, vrij, om eene schijf 
ingeplant; helmdraden priemvormig, van onderen verbreed ; 
helmknoppen klein, vaak met eene aan de rugzijde of 
aan den top geplaatste klier. Eierstok 2—5-hokkig; stijlen 
zeer kort, blijvend ; stempel enkelvoudig ; één hangend eitje 
in elk hokje. Bes klein, droog of vleezig, 1—3-zadig. 
Zaden langwerpig; zaadhuid vliezig; zaadlobben gelijk; 
kiemworteltje kort. : 

Boomen of heesters zonder doorns. Bladeren 1—3-tallig 
of onevengevind; blaadjes afwisselend. Bloemen klein in 
okselstandige, zelden eindelingsche pluimen. 


Aantal soorten 5, in Azië en Australië, misschien alle als varië- 
teiten van ééne soort, G. pentaphylla Correa, te beschouwen. Hier- 
toe behoort waarschijnlijk ook Chionotria Jack. (C. rigida Jack.) 

: 1 


162 XXVIII. RUTACEAE. 


10. MICROMELUM B! 


Kelk napvormig, 3—5-tandig of -lobbig. Bloembladen 
5, vrij dik, in den knop klepswijze aaneensluitend of 
bijna dakpanswijze dekkend. Meeldraden 10, vrij, aan 
den omtrek van eene lage of hooge schijf; helmdraden 
lijn-priemvormig, om den andere langer en korter. Eierstok 
5-, zelden 2—6-hokkig; stijl aan de basis vernauwd; 
stempel stomp of knopvormig; eitjes 2 in elk hokje, 
boven elkander. Bes klein, droog, meestal 1—2-zadig, met 
spiraalswijze gewonden tusschenschotten. Zaden langwer- 
pig ; zaadhuid vliezig ; zaadlobben bladachtig, ineengekreukt 
en gevouwen; kiemworteltje lang. 

Boomen zonder doorns. Bladeren onevengevind ; blaadjes 
afwisselend, schuin. Bloemen in groote, eindelingsche, tot 
tuilen vereenigde pluimen. 

Aantal soorten 3 of 4, in tropisch Azië, Australië en de eilanden 
van den Stillen Oceaan. Hiervan komen er 4 of 2, M. pubescens Bl. 
en misschien ook M. hirsutum Oliv., in Nederlandsch Indië voor: 


De eerste werd door HAssKARL en MIQUEL tot het geslacht Gookia 
Sonn. gebracht en vereenigd met C. punctata Retz. 


11. TRIPHASIA Lour. 


Kelk 3-lobbig. Bloembladen 3, vrij, in den knop dak- 
panswijze dekkend. Meeldraden 6, om eene vleezige schijf 
ingeplant; helmdraden vrij, gelijkmatig verbreed aan de 
basis ; helmknoppen lijnvormig. Eierstok eivormig, 3-hokkig, 
in een dunnen, afvallenden stijl vernauwd ; stempel stomp 
of knopvormig en 3-lobbig; één eitje in elk hokje. Bes 
klein, eivormig, L—ö-hokkig, 1—8-zadig. Zaden lang: 
werpig, in een slijmachtig vruchtmoes gehuld; zaadhuid 
BR end zaadlobben plat-bol, dikwijls ongelijk of 
gelobd. 

Doornachtige heester. Bladeren afwisselend, zittend, 3- 
tallig; blaadjes stomp, gekarteld; de zijdelingsche kleiner 
dan het eindelingsche. Bloemen welriekend, alleenstaand 
of in 3-bloemige bijschermen in de oksels der bladeren 

Eéne soort, 7, trifoliata DCG. afkomstig uit China, maar veel 
in tropische gewesten gekweekt. De beide andere, door MrquEt 
genoemde soorten behooren volgens latere schrijvers tot de geslach- 
ten Luvunga Ham. et Atalantia Corren. 


XXVIIL RUTACEAE. 163 


12. LIMONIA ZL. 


Kelk gelijkmatig 4—5-lobbig of -deelig. Bloembladen 
45, in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden 
8—10, om eene ringvormige of verhoogde schijf inge- 
plant; helmdraden priemvormig; helmknoppen hart- of 
lijnvormig-langwerpig. Eierstok langwerpig, 4—5-hokkig ; 
stijl kort, dik, afvallend; stempel stomp of knopvormig ; 
eitjes 1—2 in elk hokje. Bes kogelvormig, 1—4-hokkig, 
1—4-zadig. Zaden in slijm gehuld; zaadlobben vleezig. 

Heesters of kleine boomen , meestal doornachtig. Bladeren 
afwisselend, 3-tallig of onevengevind; blaadjes tegenover- 
gesteld of afwisselend; bladsteel gevleugeld; bloemen in 
bundels of in dikwijls bebladerde trossen. 

Aantal soorten 4—8, in tropisch Azië; volgens Mrquru 4 in 

Nederlandsch Indië. 


13. MURRAYA L. 


Kelk 5-spletig of -deelig. Bloembladen 5, vrij, in den 
knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden 10, om eene 
verlengde schijf ingeplant; helmdraden lijn-priemvormig, 
om den andere korter en langer; helmknoppen kort. Eier- 
stok 2—4-hokkig, in een langen, afvallenden stijl ver- 
nauwd; stempel knopvormig; in elk hokje één eitje of 
twee boven of naast elkander. Eén- of tweehokkige bes, 
langwerpig of eirond, 1—2-zadig. Zaden met eene wollige 
of kale zaadhuid; zaadlobben gelijk. 

Ongedoornde heesters of kleine boomen. Bladeren ge- 
vind; blaadjes afwisselend, gesteeld, met schuine of wig- 
vormige basis. Bloemen alleen of ín bijschermen, in de 
oksels der bladeren of in eindelingsche tuilen. 


Aantal soorten 4, in tropisch Azië en Australië; voor Nederlandsch 
Indië worden 4 soorten opgegeven, waarvan ééne, M. erotica L., 
algemeen voorkomt. 


14. CLAUSENA Burm. 


Kelk 4—5-lobbig of -deelig. Bloembladen 4—5, vrij, 
vliezig, elliptisch of rondachtig, met in den knop dak- 
panswijze dekkende randen. Meeldraden 8—10, om eene 
verlengde schijf ingeplant, bij afwisseling korter en 
langer; helmdraden meestal verbreed of boogvormig en 
van onderen hol met priemvormigen top; helmknoppen 


164 XXVIII. RUTACEAE. 


kort. Eierstok gesteeld, 4—5- (zelden 2—3-)hokkig; 
stijl meestal duidelijk ontwikkeld, afvallend ; stempel stomp, 
gaaf of 2—3-lobbig; eitjes 2 in elk hokje, naast of boven 
elkander. Bes klein, eirond, langwerpig of kogelvormig, 
2—5-hokkig. Zaden langwerpig; zaadhuid vliezig; zaad- 
lobben gelijk, plat-bol. 

Ongedoornde heesters of boomen. Bladeren oneven- 
gevind meestal afvallend; blaadjes vliezig. Bloemen klein, 
in eindelingsche of okselstandige bijschermen, pluimen of 
losse trossen, 


Aantal soorten 14, voornamelijk in tropisch Azië, met eenige 
weinige in Afrika en Australië; 3—4 in Nederlandsch Indië. Tot 
dit geslacht rekenen BENTHAM en HookER ook Gookia Sonn. (C. 
punctata Retz). 


15. LUVUNGA Ham. 


Kelk napvormig, gaaf of onduidelijk 4—6-lobbig. Bloem- 
bladen 4—5, vrij, lijnvormig-langwerpig, dik, in den knop 
dakpanswijze dekkend. Meeldraden 8 of 10, ingeplant om 
eene nap- of ringvormige of verlengde schijf; helmdra- 
den al of niet gelijk, lijn-priemvormig, vrij of van onde- 
ren vergroeid; helmknoppen lijnvormig of lijnvormig: 
langwerpig. Bierstok 2—4-hokkig; stijl dik, afvallend; 
stempel knopvormig; in elk hokje 2 eitjes, boven elkan- 
der. Bes groot, ellipsvormig met eene dikke schil, 2—3- 
zadig. Zaden groot, eivormig; zaadhuid vliezig, geaderd; 
zaadlobben gelijk, langwerpig, vleezig. 

Onbehaarde, klimmende heesters, meestal met oksel- 
standige doorns. Bladeren 3-tallig; blaadjes lederachtig; 
geheel gaaf. Bloemen in okselstandige, tot bundels of 
pluimen vereenigde trossen. 

Omstreeks 4 soorten, in tropisch Azië, waarvan 2 of 3 in Neder- 
landsch Indië. Volgens OrtvEr in Journ. of. Linn. Soc. V, Suppl. 


p. 44, werd ééne van deze, L, eleutherandra Dalz., door BLUME 
tot het geslacht Triphasia Lour. gebracht. (T. sarmentosa Bl) 


16. PARAMIGNYA Wight. 


Kelk napvormig of klein en 4—5-lobbig. Bloembladen 
4D, vrij, in den knop dakpanswijze dekkend of zelden 
meengevouwen-klepswijze _ aaneensluitend. Meeldraden 
8—10, om eene zuilvormige schijf ingeplant ; helmdraden 


XXVIII. RUTACEAE. 165 


vrij, lijnvormig, gelijk, of min of meer ongelijk ; helmknop- 
pen lijnvormig-langwerpig. Eierstok 8—d-hokkig; stijl 
verlengd, afvallend; 1 of 2 eitjes in elk hokje, in het 
laatste geval schuin boven elkander. Bes eivormig of min 
of meer kogelvormig, vaak aan de basis versmald, 1—5- 
zadig; schil dik. Zaden groot, langwerpig, sterk zijde- 
lings samengedrukt; zaadhuid vliezig; zaadlobben vlec- 
zig, gelijk. 

Recht opstaande of klimmende heesters, ongedoornd of 
met okselstandige doorns. Bladeren éénbladig-gevind, 
vaak met onduidelijke geleding, geheel gaafrandig, min 
of meer lederachtig, blijvend. Bloemen vrij groot, oksel- 
standig, alleen of in bundels. 


Aantal soorten 6 of 7, in tropisch Azië, waarvan 3 of 4 in Neder- 
landsch Indië. 


17. ATALANTIA Correa. 


Kelk 3—5-lobbig of -deelig, zelden onregelmatig splij- 
tende. Bloembladen 3—5, vrij of met de meeldraden ver- 
groeid tot eene buis, in den knop dakpanswijze dekkend. 
Meeldraden 6—8, zelden 15—20, om eene nap- of ring- 
vormige schijf ingeplant; helmdraden vrij of onregelmatig 
vergroeid, min of meer geliijk of om den andere korter ; 
helmknoppen kort, eirond-langwerpig of hartvormig aan 
de basis. Eierstok 2- of 4- (zelden 3- of 5-)hokkig ; 
stijl afvallend, stempel knopvormig; eitjes 1 of 2 in elk 
hokje, in het laatste geval naast elkander. Besvrucht 
groot, min of meer kogelvormig, 1—5-hokkig, 1—5- 
mig; schil dik. Zaden langwerpig; zaadlobben vleezig, 
plat-bol. 

Ongedoornde of gedoornde heesters of boomen. Blade- 
ren afwisselend, éénbladig gevind, lederachtig, blijvend, 
geheel gaafrandig of gekarteld; aan de basis van blad- 
stelen en doorns bevinden zich dikwijls op steun- 
blaadjes gelijkende schubben, die behooren tot onontwik- 
kelde bladknoppen. Bloemen okselstandig, zelden einde- 
lingsch, in bundels of korte, tot trossen vereenigde, tuilen 
of pluimen, zelden alleenstaand. 


Aantal soorten omstreeks 10 in tropisch Azië en 1 in Australië; 
in Nederlandsch Indië ééne soort, A. trimera Oliv., bij MrqveL tot 
Triphasia Lour. gerekend. (T. monophylla DG.) 


166 XXVIII. RUTACEAE. 


18. CITRUS L. 


Kelk nap- of urnvormig, 3—5-spletig. Bloembladen 
48, lijnvormig-langwerpig, dik, in den knop dakpans- 
wijze dekkend. Meeldraden 20—60, om eene groote nap- 
of ringvormige schijf ingeplant; helmdraden op verschil- 
lende wijzen vergroeid, aan de basis samengedrukt ; helm- 
knoppen langwerpig. Eierstok oo -hokkig ; stijl dik, afvallend; 
stempel knopvormig; eitjes 4—8 in elk hokje, in 2 rijen. 
Bes groot, langwerpig of kogelvormig, vleezig, veelhokkig ; 
tusschenschotten vliezig; hokjes met weinige zaden en 
een vruchtmoes bestaande uit horizontale, spoelvormige 
cellen, welke met sap gevuld zijn. Zaden horizontaal of _ 
hangend; zaadhuid lederachtig of vliezig; soms 2 of meer 
kiemen in één zaad; zaadlobben plat-bol, dikwijls ongelijk; 
kiemworteltje klein, naar boven gericht. 

Heesters of boomen, meestal gedoornd. Bladeren afwis- 
selend, éénbladig gevind, lederachtig, blijvend; bladsteel 
vaak gevleugeld. Bloemen okselstandig, alleen of in bun- 
dels of in kleine bijschermen, wit of paarsch, welriekend. 


Omstreeks 5 soorten in tropisch Azië en 2 in Australië. Volgens 
Miqver’s Flora zijn er in Nederlandsch Indië van dit geslacht niet 
minder dan 18 soorten, volgens latere schrijvers echter alle terug 
te brengen tot C. medica L., CG. Aurantium L., G. Hystrie DG. 
en C. deeumana L. 


19. FERONIA Gaertn. 


Bloemen gemengdslachtig. Kelk klein, plat, 5-tandig, af- 
vallend. Bloembladen 5, zelden 4 of 6, uitgespreid, in den 
knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden 10—12 of 18—20, 
soms eenige weinige onvolkomen, ingeplant om eene korte 
schijf; helmdraden verbreed, op zijde en van voren behaard, 
priemvormig aan den top; helmknoppen lijnvormig-lang- 
werpig. Eierstok langwerpig, 5—7-hokkig, ten slotte 1- 
hokkig; stijl ontbrekend; stempel langwerpig spoelvormig, 
afvallend; eitjes talrijk, opeengedrongen in vele rijen OP 
5—6 ten slotte wandstandig geplaatste zaadlijsten. Vrucht 
groot, kogelvormig, 1-hokkig, met talrijke zaden; schil 
houtachtig, ruw. Zaden in moes gehuld, langwerpig 
samengedrukt; zaadlobben dik, vleezig ; kiem worteltje 
van den navel afgekeerd, 


XXVIII. RUTACEAE. Ë 167 


Doornachtige boom. Bladeren afwisselend, onevengevind ; 
blaadjes tegenovergesteld, min of meer zittend, geheel 
gaafrandig; bladsteel al of niet gevleugeld. Bloemen 
in eindelingsche of zijdelingsche, losse pluimen of trossen. 


Aantal soorten 2, in tropisch Azië voorkomende, F. Elephantum 
Correa en F. lucida Scheff. 


20. AEGLE Correa. 


Kelk klein, 4—5-tandig, afvallend. Bloembladen 4—5, 
uitgespreid, in den knop dakpanswijze dekkend. Meel- 
draden talrijk, ingeplant om eene weinig ontwikkelde 
schijf; helmdraden kort, priemvormig; helmknoppen ver- 
lengd, opgericht. Bierstok eivormig, met eene dikke as en 
8—20 peripherische hokjes; stijl kort, stempel knopvormig, 
langwerpig of spoelvormig, afvallend; eitjes talrijk, 2-rijig. 
Vrucht groot, kogel- of niervormig, 8—15-hokkig ; hokjes 
veelzadig; schil houtachtig. Zaden talrijk, in een aro- 
matisch vruchtmoes, langwerpig, samengedrukt; zaadhuid 
wollig en slijmachtig. 

Gedoornde boomen. Bladeren afwisselend, 3-tallig; 
blaadjes vliezig en min of meer gekarteld. Bloemen groot, 
wit, in okselstandige pluimen. 


Aantal soorten 2—3, in tropisch Azië en Afrika ; in Nederlandsch 
Indië A. Marmelos Gorrea en A. sepiaria Bl, welke laatste ook als 
variëteit van de eerste wordt opgevat. 


Fam. XXIX. SIMARUBACEAE. 


BENTHAM et Hooker, Gen. Plant, 1, p. 306. — Scuerr. in Nat. 
Tijdschr. v. Ned. Ind. XXXII, p. 410. — BENNETT in HOOKER, Flora 
of Brit. Ind. 1, p. 517. 

Bloemen meestal eenslachtig en regelmatig. Kelk 3—5- 
lobbig, in den knop klepswijze aaneensluitend of dakpans- 
wijze dekkend. Bloembladen 3—5, zelden ontbrekend. 
Meeldraden zooveel of tweemaal zooveel als bloembladen, 
zelden in onbepaald aantal, aan de basis van de schijf 
ingeplant; helmdraden vrij, dikwijls met eene schub, aan 
de basis van de schijf ingeplant ; helmknoppen langwerpig, 
meestal naar binnen in de lengte openspringend, 2-hokkig. 


168 / XXIX. SIMARUBACEAE. 


Eierstok vrij, 1—6-hokkig, meestal diep gelobd, zeld- 
zamer gaaf; stijlen 2—5, vrij of min of meer vereenigd ; 
stempels knopvormig; eitjes meestal 1 in elk hokje, 
zelden talrijker; zaadnerf buikstandig ; poortje naar 
boven gericht. Vruchtbladen gewoonlijk vrij, ten getale 
van 2—6, in den vorm van steen-, doos- of vleugelvruchten. 
Vruchten meestal 1-zadig; zaden opgericht of hangend, 
kiemwithoudend; kiem recht of gekromd ; kiem worteltje 
naar boven gericht. 

Boomen of heesters, bijna altijd met bitteren bast. Bla- 
deren afwisselend, vaak zeer groot, gevind of enkelvou- 
dig; steunblaadjes afvallend of ontbrekend. Bloeiwijze 
okselstandig, in trossen, pluimen of bijschermen, zelden 
aarvormig. Bloemen meestal klein. 


Omstreeks 30 geslachten en 420 soorten, in tropische en sub- 
tropische gewesten van de beide halfronden. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Tribus L Simarubeae. Eierstok diep gedeeld. 
e T Eén eitje in elk hokje van den eierstok. 
S Tweemaal zooveel meeldraden als bloembladen. 


1. SAMADERA. Bladeren enkelvoudig. Stam zonder doorns. 
Gevleugelde steenvruchten. 


2. HARRISONIA. Bladeren 1—8-tallig of onevengevind. Stam 
gedoornd. Besvrucht. 


SS Evenveel meeldraden als bloembladen. 


3. PicRAsMA. Schijf dik, niet gelobd; bloemen in pluimen ; 
stijlen vergroeid; 1—3 steenvruchten. 


4. Brucra. Schijf Á-lobbig; bloemen in samengestelde bij- 
schermen ; stijlen bijna vrij; 4 steenvruchten. 


9. Eurvcoma. Schijf ontbrekend ; bloemen in pluimen; stijlen 
vergroeid; 3—5 gesteelde steenvruchten. 


TT Twee eitjes in elk hokje. 


6. SurraNA. Schijf weinig ontwikkeld. Vruchtbladen 5, vrij. 


Bloemen nagenoeg eindelingsch, alleen of in trossen. Bladeren 
enkelvoudig. 


Tribus IL. Pieramnieae. Eierstok gaaf, 2—5-hokkig. 
1, IRviNGiA. Steenvrucht groot, 1-hokkig, 41-zadig. Bast niet 
bitter. Takken geringd. Bloemen in pluimen of trossen. 


8. SOULAMEA. Vrucht lederachtig, omgekeerd hartvormig, 2- 
hokkig, 2-zadig. Bast bitter, Bloemen in aren. 


XXIX. SIMARUBACEAE. 169 


1. SAMADERA Gaertn. 


Bloemen tweeslachtig. Kelk klein, 3—b-deelig, in den 
knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen 3—5, veel 
langer dan de kelk, lederachtig, in den knop klepswijze 
aaneensluitend. Meeldraden 8—410, in de bloemkroon 
besloten, met een klein schubje aan de basis. Vrucht- 
bladen 4—5, vrij; stijlen aan de basis vrij, van boven min 
of meer vereenigd; stempels puntig; in elk hokje 1 
hangend eitje. Steenvruchten 1—5, groot, droog, samen- 
gedrukt, elk met een smallen, eenzijdigen vleugel. 

Kleine boom. Bladeren enkelvoudig. Bloemen in ge- 
stelde, okselstandige of eindelingsche schermen. « 


Aantal soorten 4, waarvan 1 in Madagascar, 3 in tropisch Azië. In 
den Maleischen Archipel komen 2 soorten voor, S. Indica Gaertn, en 
S. brevipetala Scheff. DuRAND verandert in zijn Inder Generum 
Phanerogamorum den naam van dit geslacht in Samandura L., mee- 
nende dat LiNNAEUS’ naam prioriteit moet hebben. In LINNAEUS' 
Flora Zeylanica komt Samandura echter niet voor als geslachts- 
naam, maar als de inlandsche naam van eene nog onvoldoend be- 
kende plant. Dat dit het geval is blijkt daaruit, dat dit geslacht 
volgens de aangehaalde citaten door hem verward werd met Heritiera 
Ait. (H. littoralis Dryand). 


2. HARRISONIA Brown. 


Bloemen tweeslachtig. Kelk klein, 4—5-spletig. Bloem- 
bladen 4—5, langer dan de kelk, nagenoeg klepswijze 
aaneensluitend in den knop. Schijf halfbolvormig. Meel- 
draden 8—10, met kleine schubjes aan de basis. Fierstok 
kogelvormig, of 4—5-lobbig, 4—5-hokkig; stijlen ver- 
groeid of aan de basis vrij; één eitje in elk hokje, 
hangend. Vrucht eene kleine, kogelvormige bes, gevormd 
uit 2—5 vruchtbladen, omringd door den blijvenden kelk, 
2—5 doorboorde, éénzadige kernen bevattende. Zaad met 
weinig kiemwit. 

Onbehaarde, doornachtige heesters. Bladeren oneven- 
gevind of éénbladig samengesteld. Bloemen in bijschermen 
met schutbladen. é 


Aantal soorten 3—4, in tropisch Azië, Afrika en Australië. In 
Nederlandsch Indië ééne soort, H. Bennettii Hook. f ‚door BENNeETT 
als een afzonderlijk geslacht Lasiolepis beschreven. (L. paucijuga 
Benn., L. multijuga Benn., L. Bennetti Planch.) 


170 XXIX. SIMARUBACEAE, 


3. PICRASMA B. 


Bloemen klein, tweeslachtig of tweehuizig. Kelk zeer 
klein, 4—5-tandig. Bloembladen 4—5, klepswijze aaneen- 
sluitend in den knop, zeer dikwijls na den bloei vergroot. 
Schijf dik, gaaf. Meeldraden 4—5, zonder schubben, 
behaard. Bierstok 3—5-deelig, vrij; stijlen aan de basis 
en den top vrij, maar in het midden vereenigd ; stempels 
enkelvoudig; in elk hokje één opgericht eitje. Steenvruch- 
ten 1—3, vleezig of lederachtig. Zaad opgericht, met 
kiemwit. 

Boomen of heesters met zeer bittere eigenschappen. 
Bladeren zeer groot, onevengevind. Bloemen klein, in 
okselstandige pluimen. 

Aantal soorten omstreeks 6, in Britsch en Nederlandsch Indië, 


China, Japan, West Indië en Brazilië, in Nederlandsch Indië ééne 
soort, P. Javanica Bl. 


4. BRUCEA Mill. 


Kelk klein, 4-deelig, in den knop dakpanswijze dek- 
kend. Bloembladen 4, zeer klein, lijnvormig, in den 
knop dakpanswijze dekkend. Schijf 4-lobbig. Meeldraden 
4, onder de schijf ingeplant; helmdraden naakt. Eierstok 
diep 4-lobbig, of uit 4 geheel vrije vruchtbladen bestaande. 
In elk vruchtblad één zaad, zonder kiemwit. 

Bittere boomen of heesters. Bladeren zeer groot, oneven- 
gevind. Bloemen zeer klein, in zeer talrijke, kleine bij- 
schermen tot okselstandige pluimen vereenigd. 


Aantal soorten 6, in Afrika, tropisch Azië en Australië; in Ne- 
derlandsch Indië 2, B. Sumatrana Roxb. en B. glabrata Dene. 


5. EURYCOMA Jack. 


Bloemen gemengdslachtig. Kelk klein, napvormig, 5- 
tandig, in den knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen 5, 
langwerpig, uitgespreid, met ingerolde randen, dubbel 
gevouwen, klepswijze aaneensluitend, bij de tweeslachtige 
bloemen kleiner; schijf ontbrekend. Meeldraden 5, in de 
mannelijke bloemen bijna in het midden geplaatst, in de 
tweeslachtige bloemen kleiner, in de vrouwelijke bloemen 
hypogynisch; helmdraden bij de basis vastgehecht aan de 
bloembladen en daar met een tongvormig, gewimpe 


XXIX. SIMARUBACEAE. 171 


schubje voorzien. Eierstok 5-deelig, vrij; stijlen 5, ver- 
groeid; stempels vrij. Steenvruchten 3—5, gesteeld, elk 
met één hangend zaad, zonder kiemwit. 

Kleine boomen met bitteren bast. Bladeren zeer groot, 
onevengevind met gaafrandige blaadjes. Bloemen in veel- 
takkige, min of meer eindelingsche; harige, pluimen. 


Aantal soorten 2, E. longifolia Jack en E. apiculata A. W. 
Benn., in Malakka, den Maleischen Archipel en de Philippijnsche 
eilanden. 


6. SURIANA L. 


Bloemen tweeslachtig. Kelk 5-deelig, in den knop 
dakpanswijze dekkend, blijvend. Bloembladen 5, even 
lang als de kelk, kort genageld, in den knop dakpans- 
wijze dekkend. Schijf weinig ontwikkeld, met den kelk 
vergroeid. Meeldraden 10, van ongelijke lengte, die tegen- 
over de bloembladen soms zonder helmknoppen ; helmdra- 
den priemvormig, behaard ; helmknoppen 2-lobbig. Vrucht- 
bladen 5, vrij, ruigharig; stijlen bijna aan de basis ingeplant. 
vrij, draadvormig, met kleine knopvormige stempels; eitjes 
2 in elk hokje, naast elkander, van de basis van het 
hokje klimmend, half anatroop; poortje naar boven 
gericht. Vruchtbladen 5 of minder, ingesloten in den blij- 
venden kelk, vrij, bijna kogelvormig, elk 1-zadig, niet 
openspringend, lederachtig; zaad samengedrukt, klimmend 
zonder kiemwit; zaadhuid vliezig; kiem ehaakvormig; 
zaadlobben plat, kiemworteltje rolrond, naar boven ge- 
richt, naar den navel nederdalende. 

Niet bittere heester, welke aan het strand groeit, met 
enkelvoudige, gaafrandige, lijn-spatelvormige, stompe, 
niet geaderde, dikke bladeren. Bijna eindelingsche, alleen- 
staande of tot trossen vereenigde groote, gele bloemen. 

Eéne soort, S. maritima L., aan alle tropische stranden. 


7. IRVINGIA Hook. f. 


Bloemen tweeslachtig. Kelk klein, 4—5-deelig, in den 
knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen 4—5, in den 
knop dakpanswijze dekkend. Schijf zeer groot, kussen- 
vormig en gevouwen. Meeldraden 10, aan de basis der 
schijf ingeplant; helmdraden naakt, draadvormig. Eierstok 


172 XXIX. SIMARUBACEAE. 


eivormig, op den ingedrukten top van de schijf inge- 
plant. Steenvrucht groot, l-hokkig, l-zadig. Zaad hangend, 
zonder kiemwit. 

Niet bittere, onbehaarde boomen. Bladeren enkelvoudig, 
gaaf, met afvallende steunblaadjes. Bloemen in oksel- 
standige pluimen, zonder schutblaadjes. 


Aantal soorten 4, waarvan 8 in tropisch Afrika en 1, F. Malayana 
Oliv. in Malakka. De laatste misschien ook in den Maleischen Archipel. 


8. SOULAMEA Lam. 


Bloemen gemengdslachtig. Kelk klein, 3-deelig, in den 
knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen 3, lijnvormig, 
uitstaande en teruggeslagen, in den knop dakpanswijze 
dekkend. Schijf schotelvormig, 3-lobbig. Meeldraden 6, aan 
de basis der schijf bijna 2-rijig ingeplant, met naakte, 
priemvormige helmdraden. Eierstok samengedrukt, aan den 
top uitgerand, 2-hokkig; stijlen zeer kort, uiteenstaand, 
schuin teruggebogen met knopvormige stempels; één 
eitje, in het midden van het hokje ingeplant. 
Vrucht niet openspringend, samengedrukt, omgekeerd 
hartvormig, lederachtig, rondom gevleugeld, 2-hokkig, 
2-zadig. Zaden samengedrukt, in het midden vastgehecht; 
zaadhuid vliezig; kiemwit dun; zaadlobben schuin lang: 
werpig; kiemworteltje kort, naar boven gericht. 

Boom met bitteren bast. Bladeren afwisselend, enkel- 
„voudig, lang gesteeld, omgekeerd eirond-langwerpig, gaaf- 

randig, vliezig. Okselstandige aren. Bloemen klein. 


Eéne soort op de Molukken in Nieuw-Guinea en de Fiji eilanden 
voorkomende, S. amara Lam. Door MriqveL was het geslacht 
eerst bij de Polygalaceae geplaatst. 


Fam. XXX. OCHNACEAE. 


BENTHAM et HoOKER, Gen. Plant. 1, p. 316. — Scnerr. in Nat. 
Tijdschr. v. Ned. Indië XXXII, p. 44. — BENNETT in HOOKER, Flora 
of Brit. Ind. 1, p. 523. 


_ Bloemen tweeslachtig, groot. Kelkbladen 4—5, vrij; 
in den knop dakpanswijze dekkend, blijvend. Bloem- 


GN. 


XXX. OCHNACEAE, 173 


bladen 5, zelden 4 of 10, vrij, hypogynisch, in den knop 
dakpanswijze dekkend, langer dan de kelkbladen, afval- 
lend. Schijf na den bloei vergroot, nooit ringvormig of 
in klieren verdeeld. Meeldraden 4, 5, 8, 10 of in onbe- 
paald aantal op de schijf ingeplant; helmdraden blijvend; 
helmknoppen aan de basis vastgehecht, soms afvallend, 
in de lengte openbarstend of dikwijls met eindelingsche 
poriën openende. Rierstok kort en 2-hokkig of lang en 
1—10-hokkig; zaadlijst as- of wandstandig; stijl enkel- 
voudig, priemvormig, puntig, zelden aan den top gedeeld ; 
stempels enkelvoudig, eindelingsch; eitjes 1—2 in elk 
hokje of in onbepaald aantal, klimmend of zelden han- 
gend; zaadnerf buikstandig; poortje naar boven gericht, 
Steenvruchten 3—10, elk met 1—4 zaden of 4— 5-hokkige 
besvrucht of 1—5-hokkige, schotverbrekende doosvrucht. 
Zaden in gering of in groot aantal; kiemwit vleezig of 
ontbrekend; kiem recht of zelden gekromd ; kiemworteltje 
naar boven of naar beneden gericht, 

Onbehaarde boomen of heesters met waterachtig vocht. 
Bladeren afwisselend, enkelvoudig (zelden gevind), leder- 
achtig; steunblaadjes 2. Bloeiwijze in pluimen, soms in 
schermen (zelden alleenstaande bloemen), met schutblaadjes. 


Aantal geslachten 42 en soorten 150, in tropische gewesten, 
hoofdzakelijk in Amerika. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 
Tribus 1 Oehneae. Eierstok 2—10-hokkig ; één eitje in elk hokje. 
Zaden zonder kiemwit. 

1. Oenna. Meeldraden co. Steenvruchten 3—10, op de ver- 
groote schijf. Zijdelingsche pluimen. 

2. Gomrnia. Meeldraden 40. Steenvruchten 3—5, op de ver- 
groote schijf. Eindstandige pluimen (Gomphia) of okselstandige 
bundels (Brackenridgea). 

3. TETRAMERISTA. Kelkbladen, bloembladen en meeldraden 4. 

Tribus U. Euthemideae. Eierstok half S-hokkig; 2 eitjes in 
elk hokje. Besvrucht met 5 kernen. Zaden met kiemwit. 


Á. EurneMis. Meeldraden 5, met staminodiën afwisselende. 
Eindelingsche trossen. 


1. OCHNA L. 


Kelkbladen 5, gekleurd, blijvend. Bloembladen 5—10, 
afvallend. Schijf dik, gelobd. Meeldraden «, korter dan 


174 XXX. OCHNACEAE. 


de bloembladen; helmdraden kort of lang; helmknoppen 
in de lengte openend, afvallend. Eierstok diep 3—10- 
lobbig; lobben 1-hokkig; stijlen geheel vergroeid of aan 
den top vrij; eitjes alleenstaand, asstandig. Steenvruch- 
ten 3—10, gezeten op de breede schijf. Zaad opgericht, 
kiemwithoudend. Ea 
Onbehaarde boomen of heesters. Bladeren afwisselend, 
enkelvoudig gezaagd, zelden gaaf, met twee steunblaadjes. 
Aantal soorten omstreeks 25, in tropisch Azië en Afrika, mis- 
schien ook in Nederlandsch Indië. 
2. GOMPHIA Schreb. 


Kelkbladen 5, gekleurd, blijvend. Bloembladen 5, in 
den knop dakpanswijze dekkend. Schijf dik, gelobd. 
Meeldraden 10, aan de basis van de schijf ingeplant; 
helmdraden zeer, kort; helmknoppen met eindelingsche 
poriën openende. Bierstok diep 5—6-lobbig; lobben 1- 
hokkig; stijlen vergroeid; stempel enkelvoudig; één eitje 
in elk hokje van den eierstok, opgericht. Steenvruchten 
5 of minder, gezeten op de breede schijf, 1-zadig. Zaad 
opgericht, zonder kiemwit. 

Onbehaarde boomen of heesters. Bladeren afwisselend, 
Slanzend, met 2 steunblaadjes. Bloemen geel, in oksel- 
standige of eindelingsche trossen of schermen. 


Aantal soorten omstreeks 80, waarvan de meeste in Zuid 
Amerika; eenige weinige ìn Azië en Afrika, Het geslacht Gomphia 
bevat eenige soorten, welke wegens de bloeiwijze (bloemen oksel- 
standig of eindelingsch, in bundels aan korte beschubde takken) 
door BENTHAM en HoOKER in navolging van Asa Gravy tot een 
afzonderlijk geslacht Brackenridgea gerekend worden, doch volgens 
OLIVER (in Hook. Icon. Pl. t. 1096) eene sectie van Gomphia 
vormen. Eéne soort hiervan, G. Hookeri Planch. (B. Hookeri 
Gray) komt op Banka voor. Behalve deze vindt men nog in den 
Maleischen Archipel G. Sumatrana Jack en G. angustifolia Vahl. 


3. TETRAMERISTA Mig. 


Kelkbladen 4, in den knop 2-rijig, dakpanswijze dek- 
kend ‚ blijvend, de twee buitenste, met eene breede 
buis ingeplant, het grootst. Bloembladen 4 ‚ blijvend. 
Meeldraden 4, met aan de basis verbreede helmdraden; 
helmknoppen in de lengte openspringende. Fierstok_ 4 
hoekig, 4-hokkig ; stijl gaaf. Kogelvormige, lederachtige, 
4-zadige besvrucht. 


XXX. OCHNACEAE. 175 


Heesters of boomen. Bladeren zeer groot, lederachtig, 
gaafrandig. Bloemen in okselstandige trossen met groote 
bladachtige schutbladen. 


Aantal soorten 1 of 2, in den Maleischen Archipel en Malakka. 
T. glabra Miq. komt op Sumatra voor. Volgens eene aanteekening 
van PIERRE in ’s Rijks Herbarium zou dit geslacht veeleer tot 
de Rutaceae gebracht moeten worden. 


4, EUTHEMIS Jack. 


Kelkbladen 5, in den knop dakpanswijze dekkend, 
blijvend of afvallend. Bloembladen 5, langer dan de 
kelkbladen, in den knop dakpanswijze dekkend. Schijf 
klein, kegelvormig. Meeldraden 5, aan de basis van de 
schijf ingeplant, met staminodiën afwisselend; helmknop- 
pen met eindelingsche poriën openende. Eierstok half 5- 
hokkig, langwerpig, kleverig; stijl 1; stempel gaaf; 
eitjes 1 of 2 in elk hokje, hangend. Besvrucht met 5 
één- of tweezadige kernen. Zaden hangend; kiemwit 
vleezig. 

Onbehaarde heesters. Bladeren afwisselend, enkelvoudig, 
glanzend lederachtig, fijn gezaagd met gewimperde, af- 
vallende steunblaadjes. 


Aantal soorten 2, in den Maleischen Archipel, E. leucocarpa Jack 
en £. minor Jack. 


Fam. XXXI. BURSERACEAE. 


BENTHAM et HookKER, Gen. Plant. I, p. 321. — BENNETT in HOOKER, 
Flora of Brit. Ind. 1, p. 527. — ENGLER in Dr CAND., Monograph. 
Phaner. IV, p. A. 

Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig, zelden tweeslach- 
tig, regelmatig, 3—5-tallig. Kelkbladen meestal min of 
meer vergroeid, in den knop dakpanswijze dekkend 
of klepswijze aaneensluitend. Schijf plat of schotel, 
steel-, ring- of napvormig, meestal groot en vrij, 
zelden de kelkbuis bekleedend. Meeldraden zooveel 
of tweemaal zooveel als de bloembladen, meestal aan 
de basis of zelden aan den rand van de schijf inge- 
plant, gelijk of ongelijk; helmdraden vrij, zelden aan 


176 XXXI. BURSERACEAE. 


de basis vergroeid, onbehaard; helmknoppen aan de rug- 
zijde, zelden zijdelings vastgehecht, in de lengte open- 
barstend. Eierstok vrij, uit 2—5 vruchtbladen bestaande, 
meestal 2—5-lobbig; eitjes 2 in elk hokje (zelden 1), 
anatroop, boven het midden of aan den top van het 
hokje in den binnenhoek vastgehecht, meestal hangend, 
zelden klimmend; poortje naar boven gericht; zaadnerf 
buikstandig; stijl meestal kort, eindelingsch of zijde- 
lingsch; stempel onverdeeld of 2—5-lobbig. Niet open- 
springende steenvrucht met 2—5 vrije of vergroeide 
kernen, zelden openspringend en min of meer op eene 
doosvrucht gelijkend. Zaad 1, hangend; zaadhuid vliezig; 
kiemwit ontbrekend; zaadlobben meestal vliezig en ineen- 
gedraaid en gevouwen, zelden vleezig en plat-bol ; kiem- 
worteltje naar boven gericht. 

Gomharsen bevattende boomen of heesters. Bladeren 
afwisselend, onevengevind of drietallig, zelden éénbladig 
of enkelvoudig, zonder steunblaadjes. Bloemen klein, in 
eindelingsche of okselstandige trossen of pluimen. 


Aantal geslachten 13 en soorten 257, volgens ENGrER in DE 
CANp. Monogr. Phaner. IV, p. 1. Door MrquerL, bij wien de familie 
den naam droeg van Amyrideae, werd hiertoe ook het geslacht 
Nothoprotium Mig. gebracht, dat volgens ENGLER een synoniem is 
van Pentaspadon Hook. f. en tot de Anacardiaceae behoort en 
vervolgens het geslacht Erythrostigma Hassk., dat door BENTHAM 
en Hooker tot het geslacht Connarus L. onder de Connaraceaë 
wordt gerekend. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


A. Bloembladen aanwezig. Meeldraden 6, 8 of 410, zelden 3. 
T Steenvrucht Z-vleugelig, met 3 kleppen openbarstende 


1. Trromma. Kelk 5-spletig. Bloembladen 5, in den knop 
dakpanswijze dekkend. Steenkernen 2—3, onderling vrij, vast- 
gehecht aan de gevleugelde as. 


Tt Steenvrucht ongevleugeld en niet met kleppen openbarstend. 
S Schijf hol, de kelkbuis bekleedend. Bloembladen en meeldraden 
op den rand van de schijf ingeplant. 

2. Garvaa. Kelk 5-deelig. Bloembladen 5, in den knop 
gevouwen en klepswijze aaneensluitend. Steenvrucht met 1—5 
vrije kernen. 

SS Schijf meestal niet hol, maar plat, of schotel-, ring- of steelvormig. 
Bloembladen buiten de schijf, meeldraden meestal buiten de 
schijf, doch soms binnen of aan den rand daarvan ingeplant. 


XXX. BURSERACEAE. 177 


3. Prorrum. Kelk 4—5-lobbig of -tandig. Bloembladen 4—5, 
in den knop gevouwen-klepswijze aaneensluitend. Steenvrucht 
met 4—5, door mislukking 1—3, vrije kernen. 


4. CANARIUM. Kelk 3-, zelden S-lobbig. Bloembladen 3, 
zelden 5, in den knop klepswijze aaneensluitend. Steenvrucht 
eivormig of langwerpig-eivormig met een eindelingsch stijllittee- 
ken en eene 3-hokkige kern, waarvan 2 hokjes klein en ledig zijn. 

9. SANTIRIA. Kelk 8-lobbig. Bloembladen in den knop kleps- 
wijze aaneensluitend, zelden een weinig dakpanswijze dekkend. _ 
Steenvrucht korf eivormig of nagenoeg kogelvormig, met een 
excentrisch, meestal nabij de basis geplaatst stijlitteeken en 
eene 3-hokkige kern, waarvan 2 hokjes klein en ledig zijn. 

B. Bloembladen ontbrekend. Meeldraden 5. 

6. GANopnyLLum. Kelk 5-spletig. Steenvrucht ellipsvormig , 
met een eindelingsch stijloverblijfsel en eene 2-hokkige kern, 
waarvan 1 hokje klein en ledig is. 


1. TRIOMMA Hook. f. 


Bloemen tweeslachtig. Kelk 5-tandig. Bloembladen 5, 
klein, in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden 
10, aan de basis van de 5-lobbige schijf ingeplant. Rier- 
stok 8-zijdig, 2—3-hokkig; stempel dik, min of meer 
S-lobbig; stijl kort; eitjes 2 in elk hokje. Vrucht vleezig, 
6—7 cM. lang, ei-hartvormig en met drie dikke vleugels 
aan den omtrek, met 3 kleppen openspringend; steen- 
kernen 3, hard en houtachtig, vastgehecht aan de 3- 
vleugelige as, later hiervan loslatend. Zaad onbekend. 

Boom met stevige, viltachtig behaarde takken. Bladeren 
afwisselend, onevengevind; blaadjes tegenovergesteld, 
gesteeld, min of meer lederachtig, onbehaard. 


Eéne soort, in Malakka voorkomende, T. Malaccensis Hook. f., 
volgens de latere schrijvers dezelfde, die door MrqverL als eene 
Arytera, (A. macrocarpa Mig), onder de Sapindaceae van Sumatra 
was opgenoemd. 


2. GARUGA Rozxb. 


Bloemen gemengdslachtig. Kelk klokvormig, 5-spletig, 
van binnen door de sterk ontwikkelde schijf bekleed; 
kelkslippen in den knop klepswijze aaneensluitend. Bloem- 
bladen 5, op de kelkbuis ingeplant, in den knop ineen- 
gevouwen-klepswijze aaneensluitend, ten slotte uitgespreid 
en teruggeslagen. Meeldraden 10, gelijk van grootte, aan 
den rand van de schijf in de kelkbuis ingeplant; helm- 

12 


178 XXXI. BURSERACEAE. 


draden aan de basis behaard. Eierstok zittend, 4—5- 
hokkig; stijl opgericht; stempel knopvormig, 4— 5-lobbig; 
eitjes 2 in elk hokje. Steenvrucht kogelvormig, vleezig, 
15 vrije, Éénzadige, beenharde, gerimpelde kernen be- 
vattende. Zaad van denzelfden vorm als het hokje; zaad- 
huid vliezig; kiem zonder kiemwit en met korte ineen- 
gedraaid-gevouwen zaadlobben; kiemworteltje kort, naar 
boven gericht. Ô 

Boomen met zachtharige twijgen. Bladeren afwisselend, 
opeengedrongen aan de toppen der takken, onevengevind, 
met tegenover elkander geplaatste, bijna zittende, gekar- 
telde blaadjes. Bloemen talrijk, in sterk vertakte pluimen. 


Aantal soorten volgens BENTHAM en HookER 8—10, in tropisch 
Azië, Amerika en Australië. Volgens ENGLER in zijne monographie 
der Burseraceae (DE CANDOLLE, Monographiae Phanerogamarum 
IV, p. 4) moet dit getal tot 3 à 4 teruggebracht worden, waarvan 
ééne, G. floribunda Decne. op Timor voorkomt en eene andere, als 
eene Boswellia (B. Javanica Turcz.) beschreven, op Java is aan- 
getroffen. G. Javanica Bl. is volgens ENGLER geen Burseracea 
maar eene Sapindacea van het geslacht Jagera Bl. (J. serrata 
Radlkof.) 


3. PROTIUM W. et Arn. 


Bloemen gemengd- of tweeslachtig. Kelk klein, nap- 
vormig, 4—5-lobbig of -tandig; lobben in den knop dak- 
panswijze dekkend. Bloembladen 4—5, lijn vormig-lang- 
werpig, in den knop ineengevouwen klepswijze aaneen- 
sluitend. Schijf dik, plat-bol, ring- of urnvormig, den 
bodem van den kelk bekleedend, doch met vrijen gekar- 
telden rand. Meeldraden 8—10, van ongelijke grootte, 
aan de basis van de schijf ingeplant. Eierstok 4-—5-hokkig, 
zittend; stijl kort; stempel 4—5-lobbig; eitjes 2 in elk 
hokje. Steenvrucht vleezig, kogelvormig, dikwijls door 
den blijvenden stijl gekroond, met 4—5 of door misluk- 
king meestal met 1—3 kernen. Zaad plat-bol of min of 
meer driekant; kiemworteltje naar boven gericht. 

Kleine, gomharsen bevattende, gedoornde boomen, met 
afwisselende, drietallige of onevengevinde bladeren, wier 
blaadjes meestal gaaf, zelden getand zijn. Bloemen klein, 
lang of kort gesteeld of zittend, in soms tot pluimen 
vereenigde trossen of in bundels. 

Aantal soorten volgens BENTHAM en HookKER 3 of 4, in Britsch 


XXXI. BURSERACEAE, 179 


en Nederlandsch Indië en tropisch Afrika. De omvang van dit 
geslacht is door ENGLER in zijne monographie der Burseraceae veel 
veranderd, doordat hij de geslachten leiea Aubl. van Zuid Amerika 
en Marignia Commers. van Madagascar, die door BENTHAM en HOOKER 
met Bursera vereenigd waren, hierin opneemt. Het aantal soorten 
bedraagt daardoor 47, waarvan een tweetal in Nederlandsch Indië 
voorkomt, nl. P. Javanicum Burm. en P. Zollingeri Engl. 


4. CANARIUM ZL. 


Bloemen twee- of gemengdslachtig, meestal 3-tallig, 
zelden 5-tallig (Scutinanthe). Kelk nap- of klokvormig, 
3- (zelden 5-) lobbig of -spletig; lobben of slippen in den 
knop klepswijze aaneensluitend. Bloembladen 3, zelden 
5, in den knop klepswijze aaneensluitend, meestal grooter 
dan de kelk. Meeldraden 6, zelden 10 of 3, buiten de 
schijf of aan de basis of onder den rand van deze inge- 
plant; helmdraden aan de basis verbreed, onder elkander 
of met de schijf vergroeid, of vrij; helmknoppen lang- 
werpig-driekant, even lang of langer dan de helmdraden ; 
aan de rugzijde vastgehecht, met naar binnen gekeerde 
hokjes. Schijf dik, kort napvormig, gaafrandig of gekar- 
teld, kaal of behaard, zelden met den kelk vergroeid, 
meestal vrij. Hierstok zittend of kort gesteeld, bij de 
mannelijke bloemen vudimentair, 3- of 1-, zelden 2-hokkig ; 
in elk hokje 2 eitjes, onder den top van den binnenhoek 
hangend; stijl kort of even lang als de eierstok; stempel 
knopvormig, 8—2-lobbig. Steenvrucht eivormig of lang- 
werpig-ellipsvormig, soms een weinig schuin, 3—2-hokkig, 
meestal met dunne, zelden met dikke of harsachtige schil 
en met een eindelingsch stijllitteeken; steenkern dik, 
been-, hout- of korstachtig met 3 gelijke hokjes, welke 
alle één zaad bevatten of met 1 grooter, éénzadig en 
2 kleinere, ledige hokjes. Zaad van denzelfden vorm als 
het hokje, met dunne, vliezige zaadhuid; zaadlobben 
ineengedraaid en gevouwen; kiemworteltje kort en naar 
boven gericht. 

Gomharsen bevattende boomen. Bladeren afwisselend, 
onevengevind; blaadjes meestal gesteeld; de onderste, 
aan de basis van den bladsteel gezeten, soms steunblad- 
vormig. Bloemen klein of groot in eindelingsche of oksel- 
standige, uit bijschermen gevormde, meestal schutbladen 
dragende pluimen. 


180 XXXI. BURSERACEAE. 


Aantal soorten volgens BENTHAM en HOOKER omtrent 50, in 
tropisch Azië en Afrika voorkomende. Door ENGLER wordt dit 
getal tot 80 uitgebreid, terwijl bovendien nog een 12-tal soorten, 
naar onvoldoend materiaal beschreven, met eenigen twijfel tot het 
geslacht wordt gebracht. In Nederlandsch Indië komen een 50-tal 
voor, terwijl er nog kans is, dat een 10-tal soorten van Malakka 
ook op Sumatra gevonden worden. Ook in China, op de Philippijnsche 
eilanden en in Australië werden soorten van Canarium aangetroffen. 
Bij de sectie Seutinanthe 7/w., waarvan waarschijnlijk ééne soort 
op Malakka aangetroffen wordt, (BENNETT in HOOKER Fl. of Brit. 
Ind. IL, p. 501), en die dus ook in den Maleischen Archipel kan 
voorkomen, zijn de bloemen 5-tallig en de meeldraden van onderen 
met elkander en de schijf verbonden. Eenige soorten, wier meel- 
draden onder aan de basis der schijf zijn ingeplant en welke blad- 
achtige zaadlobben en kleine langgesteelde bloemen hebben, werden 
door LourerRO en BrLuMe als een afzonderlijk geslacht, Pimela Lour., 
beschouwd ; eene sectie hiervan, door BLume Canariopsis genoemd 
en door MiqurL ook als een geslacht beschouwd, onderscheidt zich 
volgens BENTHAM en HOOKER van de. typische soorten slechts door de 
in den knop klepswijze aaneensluitende bloembladen, door de meestal 
ruwharige vruchten en door de tot bundels vereenigde bloemen. 


5. SANTIRIA Bl. 


Bloemen gemengdslachtig. Kelk klein napvormig, 3- 
lobbig of -spletig; lobben in den knop klepswijze aaneen- 
sluitend. Bloembladen 3, in den knop klepswijze aaneen- 
sluitend of licht dakpanswijze dekkend, veel grooter dan 
de kelk. Schijf ringvormig en vleezig, of dun en in de 
helmdraden overgaande. Meeldraden 6, zelden minder 
door mislukking, vrij, vaak ongelijk, onder den rand of 
aan de basis der schijf ingeplant; helmdraden aan de basis 
een weinig verbreed; helmknoppen aan de rugzijde, zelden 
aan de basis ingeplant, met naar binnen gekeerde helm- 
hokjes. Bierstok 3-, (zelden 4-Jhokkig, met 2 eitjes in 
elk hokje; stijl kort; stempel knopvormig, 3—4-lobbig. 
Steenvrucht ellips- of bijna kogelvormig, min of meer 
zijdelings samengedrukt aan de buikzijde, 1-hokkig, 
l-zadig en met een zijdelingsch of nabij de basis geplaatst 
stijllitteeken; kern bros of houtachtig, met 1 grooter 
éénzadig en 2 kleine ledige hokjes. Zaad schildvormig 
vastgehecht; zaadhuid vliezig; zaadlobben onregelmatig 
gespleten, ineengedraaid en gevouwen ; kiemworteltje naar 
boven gericht. 

Gomharsen bevattende boomen. Bladeren afwisselend, 


aline cd 


XXXI. BURSERACEAE. 181 


onevengevind, lederachtig; blaadjes tegenovergesteld, een 
weinig schuin, gaafrandig. Bloemen in okselstandige, 
zelden eindelingsche pluimen met wijd uiteenstaande takken ; 
bloemstengels kort; schutblaadjes klein, dikwijls ontbrekend. 


Aantal soorten volgens ENGLER 27, waarvan 10 in Malakka en 
17 in den Maleischen Archipel. Als eene sectie hiervan, gekenmerkt 
door de aan de basis ingeplante helmknoppen en de tot eene korte 
schijf ineenvloeiende helmdraden, beschouwt ENarer het geslacht 
Trigonochlamys Hook. f ‚ waarvan 3 soorten op Borneo voorkomen. 


6. GANOPHYLLUM B. 


Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Mannelijke bloe- 
men: Kelk klein, napvormig, b-spletig ; kelkslippen kleps- 
wijze aaneensluitend in den knop. Bloembladen ontbrekend. 
Meeldraden 5, tusschen de lobben van de schijf ingeplant, 
met de kelklobben afwisselend en daarboven uitstekend; 
helmdraden draadvormig; helmknoppen langwerpig. Schijf 
met 5, half-eivormige, samengedrukte lobben. Eierstok 
rudimentair. Vrouwelijke bloemen: Kelk even als bij de 
mannelijke. Fllipsvormige, aan weerskanten spitse steen- 
vrucht met een licht gekromd stijloverblijfsel aan den top, 
dat door een kleinen 3-lobbigen stempel gekroond wordt; 
kern korstachtig, met 2 hokjes waarvan het ééne éónzadig, 
het andere ledig is. Zaad aan den top van het hokje 
vastgehecht, met eene vliezige zaadhuid; kiem zonder 
kiemwit; zaadlobben ongelijk, de eene dwars samenge- 
vouwen, de andere gekromd; kiemworteltje zijdelings 
geplaatst. f 

Gomhars bevattende boom met kantige takken, die 
evenals de bladeren met wasachtige schubben bekleed 
zijn. Bladeren afwisselend, onevengevind; blaadjes afwis- 
selend, 4—5 aan weerskanten, sikkelvormig, gaafrandig, 
lederachtig. Bloemen klein, groenachtig, met kleine schut- 
blaadjes in okselstandige, vertakte pluimen. 


Eéne soort, G. falcatum Bl, in Nieuw Guinea, Australië en de 
Philippijnsche eilanden. Volgens RApLkorer behoort het geslacht 
tot de Sapindaceae. 


182 XXXII. MELIACEAE. 


Fam. XXXIIL. MELIACEAE, 


BENTHAM et HoOKER, Gen. Plant. 1, p. 327. — MiqveL, Ann. 
Mus. Bot. Lugd. Bat. IV, p. 1. — HieRN in HooKER, Flora of 
Brit. Ind. 1, p. 540. — Casim. De CANDOLLE in De Cand. Monogr. 
Phaner. 1, p. 399. 


Bloemen tweeslachtig of zelden gemengdslachtig-twee- 
huizig, regelmatig. Kelk klein, 3—6-lobbig, zelden gaaf: 
randig, of uit 4—5 vrije kelkbladen gevormd, meestal 
dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembladen 4—5, 
zelden 3, vrij of zelden aan de basis vergroeid, soms 
met de onderste helft der meeldradenbuis samenhangend, 
in den knop klepswijze aaneensluitend of dakpanswijze 
dekkend ineengedraaid. Meeldraden 4—12, meestal 8—10, 
aan de basis van de hypogynische schijf ingeplant; helm- 
draden tot eene buis verbonden, zelden vrij ; helmknoppen 
opgericht, meestal zittend op de buis en daarbinnen 
besloten of er boven uitstekend, 2-hokkig, in de lengte 
openbarstend. Hypogynische schijf buis- of ringvormig of 
weinig ontwikkeld, vrij of met den eierstok vergroeid. 
Eierstok meestal vrij, 2—5-hokkig; stijl enkelvoudig; 
stempel schijf- of knopvormig; eitjes 1, nu eens 2 in elk 
hokje naast of boven elkander, (zelden 1), dan weder 
4, in 2 rijen, en nu eens anatroop met buikstandige 
zaadnerf en naar boven en naar buiten gericht poortje, 
dan weder orthotroop. (Het eerste geval dikwijls bij het 
onderste en het tweede bij het bovenste eitje in hetzelfde 
hokje). Doos-, steen- of besvrucht. Zaden nu eens zonder 
kiemwit, dan weder met vleezig kiemwit, dikwijls in een 
zaadrok besloten. | 

Boomen of heesters. Bladeren afwisselend, zelden tegen- 
overgesteld, zonder steunblaadjes aan den bladvoet, meestal 
gevind, zelden enkelvoudig of dubbel gevind; blaadjes 
tegenovergesteld of afwisselend, zonder steunblaadjes aan 
de bladspil, meestal geheel en al gaafrandig en min of 
meer schuin aan de basis. Bloemen meestal in oksel- 
standige pluimen. 

Aantal geslachten 35, soorten 565 volgens Casim. DE CANDOLLE, 


meestal tropisch en in de beide halfronden verspreid. MrQuEL 
noemt 113 soorten op voor den Maleischen Archipel. 


XXXII. MELIACEAE. 183 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Tribus L Melieae. Meeldraden tot eene buis vergroeid. Hokjes 
van den eierstok met 2 eitjes. Zaden ongevleugeld; kiemwit dun ; 
zaadlobben plat-bol of bladachtig. Bladeren enkelvoudig, drietallig, 
enkel- of dubbelgevind, met gave of getande blaadjes of slippen. 


S Bladeren enkelvoudig. 


1. TurrarA. Kelk 4—5-tandig. Bloembladen vrij, langwerpig. 
Meeldradenbuis lang. Schijf ontbrekend. Hokverbrekende doos- 
vrucht. - 

SS Bladeren drietallig of enkel- of dubbelgevind. 
T Bloemen langwerpig; stijl lang. 

2. Munronra. Kelk 5-deelig. Bloembladen vrij of halverwege 
vergroeid. Schijf buisvormig. Hokverbrekende, 5-kleppige doos- 
vrucht. 

3. Merra. Kelk uit 5 vrije kelkbladen gevormd, d-deelig of 
-spletig. Bloembladen vrij. Helmknoppen tusschen de slippen van 
de meeldradenbuis. Schijf kort, steelvormig, aan den top nap- 
vormig. Eierstok 5—8-hokkig. Steenvrucht veelzadig, veelhokkig. 

4. AZADIRACHTA. Kelk S-deelig. Bloembladen vrij. Helmknoppen 
tegenover de slippen van de meeldradenbuis. Schijf ontbrekend. 
Eierstok 3-hokkig. Steenvrucht éénzadig. 

TT Bloemen kogelvormig; stijl kort. 

9. Crpaprssa. Kelk 5-tandig. Bloembladen kort, vrij. Meel- 
dradenbuis kort, 5—10-deelig. Schijf napvormig. Eierstok 5-hokkig. 
Besvrucht met 1—2-zadige hokjes. 

Tribus IL Trichilieae. Meeldraden tot eene buis vergroeid. 
Hokjes van den eierstok met 1—2 eitjes. Zaden ongevleugeld, zonder 
kiemwit; zaadlobben dikwijls met in elkander sluitende uitsteeksels 
en inhammen. Bladeren enkel gevind met gaafrandige blaadjes. 

t Bloemen en meeldradenbuis langwerpig of lijnvormig. Schijf 

vrij, buis- of cilindervormig. Stijl meestal lang. Helm- 

knoppen binnen de meeldradenbuis besloten. 
$ Hokverbrekende doosvrucht. 

6. DysoxyLon. Kelk 4—5-spletig of -deelig, dakpanswijze dekkend 
in den knop of urnvormig, met in den knop klepswijze aaneen- 
sluitende slippen. Bloembladen klepswijze aaneensluitend in ‚den 
knop. Helmknoppen 8—10. Eierstok 3—5-hokkig met 2 eitjes 
in elk hokje. 

7. CrisocneToN. Kelk nap- of buisvormig, gaafrandig of kort 
getand. Bloembladen smal, in den knop klepswijze aaneensluitend, 
Helmknoppen 4, 6, 8 of 10. Eierstok 3—4-hokkig, met 1 eitje 
in elk hokje. 

SS Steenvrucht of besvrucht. 

8. DasvcoLeum. Kelk nap- of buisvormig, vrij. Schijf ring- 

vormig. Helmknoppen 5—8. Eierstok 2—4 hokkig. Steen vrucht. 


184 XXXII. MELIACEAE. 


9. SANDoRICUM. Kelk buisvormig met de basis van den eierstok 
vergroeid. Schijf buisvormig. Helmknoppen 8—10. Eierstok 5- 
hokkig. Besvrucht. 


tf Bloemen en meeldradenbuis kogel- of tolkwormig. Schijf ont- 
brekend, ring- of steelvormig of met de meeldradenbuis 
vergroeid. Stijl kort, 


a. Helmknoppen geheel of grootendeels in de meeldradenbuis 
besloten. Eitjes 1 —2. Zaden niet kantig. Bloembladen in den 
knop dakpanswijze dekkend. 


10. Acrara. Bloembladen 5. Helmknoppen 5. Eierstok 1—2- 
hokkig. Besvrucht 41-—2-hokkig. Zaden òf zonder zaadrok doch 
met een vleezig integument (Aglaia), òf met een zaadrok, welke 
de zaadhuid nauw omsluit. (Milnea). 

1. Lansrum. Bloembladen 5. Helmknoppen 10. Eierstok 3—5- 
hokkig. Besvrucht 4—5-hokkig. Zaden met een zaadrok. 

12, Amoora. Bloembladen 3—5. Helmknoppen 6—10. Eierstok 
2—5-hokkig. Doosvrucht 2—5-hokkig. Zaden met een zaadrok. 


b. Helmknoppen boven de meeldradenbuis uitstekend, of met 
vrije helmdraden. Eitjes 1—2. Zaden niet kantig, met een zaad- 
rok. Bloembladen in den knop dakpanswijze dekkend. 


13, Warsura, Bloembladen 5. Helmdraden 10, aan de basis 
vergroeid of vrij. Besvrucht {-hokkig. Ringvormige schijf. 

14. HeARNrA. Bloembladen 5. Helmknoppen 5—6. Schijf ont- 
brekend of klein. Besvrucht 4-hokkig. 

15. HeyNeA. Bloembladen 4—5. Helmknoppen 8—410. Schijf 


aan den top napvormig, met den eierstok vergroeid. Hokverbre- 
kende doosvrucht. 


ce. Helmknoppen binnen de urnvormige meeldradenbuis. Groote 
kantige zaden. Bloembladen in den knop gedraaid. 


16. CaraPA. Bloembladen 4—5. Schijf dik. Hokjes van den 


eierstok met 3—6 eitjes. Hokverbrekende doosvrucht. Zaden dik, 
zonder zaadrok. 


Tribus UL Cedreleae. Meeldraden vrij, buiten de schijf inge- 

plant. Hokjes van den eierstok met talrijke eitjes. Doosvrucht van 
den top af schot- of hokverbrekend (het laatste bij een geslacht uit 
_Britsch Indië) openspringend met 3—5 kleppen, die van de as los- 
laten. Zaden talrijk, samengedrukt. Bladeren soms enkelvoudig of drie- 
tallig, doch meestal gevind. 


17, CeprrLa. Bloembladen opgericht. Meeldraden 46. Schijf 
hoog of dik. Doosvrucht glad, 

18. Prinpersta. Bloembladen uitgespreid. Meeldraden 10, 
waarvan de 5, welke tegenover de bloembladen staan soms zon- 
der helmknoppen of door staminodiën vervangen zijn. Schijf nap- 
vormig. Doosvrucht met wratten of stekels. 


XXXII. MELIACEAE. 185 


1. TURAREA L. 


Bloemen tweeslachtig. Kelk urn- of napvormig, 4—5- 
tandig, kort. Bloembladen 4—5, vrij, vele malen grooter 
dan de kelk, lijn-spatelvormig. Meeldraden 8—10, tot 
eene buis vergroeid, die langwerpig en slechts een weinig 
korter is dan de bloembladen, aan den rand gekarteld of 
in lint- of haarvormige, vaak tweespletige slippen is ver- 
deeld en aan den binnenkant van den top zittende helm- 
knoppen draagt, welke met de slippen van de buis af- 
wisselen, min of meer boven den rand hiervan uitsteken, 
aan de basis versmald en aan de binnenzijde min of meer 
boogswijs gekromd zijn. Schijf ontbrekend. Eierstok vrij, 
zittend, 5-hokkig (bij de soorten van den Maleischen 
Archipel), nagenoeg kogelvormig. Stijl vele malen langer 
dan de eierstok, draadvormig, met urn- of kogel- of om- 
gekeerd-kegelvormigen stempel min of meer boven de 
meeldradenbuis uitstekend; eitjes 2, boven elkander (bij 
de soorten van den Maleischen Archipel). Hokverbrekende, 
S-hokkige doosvrucht; met hout- of lederachtige kleppen, 
die van de gevleugelde as loslaten. Zaden glad, met een 
breeden, buikstandigen navel; kiemwit vleezig; kiemwor- 
teltje naar boven gericht; zaadlobben bladachtig. 

Boomen of heesters. Bladeren enkelvoudig, gaafrandig 
of stomp gelobd. Okselstandige bloemstelen met talrijke, 
kleine schutbladen aan de basis en lange, witte of gele 
bloemen. 

Aantal soorten 24, in tropisch en Zuid Afrika, Britsch en Neder- 
landsch Indië en Australië. Vier soorten, zijn in Nederlandsch 

Indië gevonden en wel op Java, nl. T. pumila Benn, T. Zollingeri 


Cas. de Cand., T. concinna Benn. en misschien T. Billiardieri 
Benn. 


2. MUNRONIA Wight. 


Bloemen tweeslachtig. Kelk 5-deelig of uit 5 vrije 
kelkbladen gevormd. Bloembladen 5, veel grooter dan 
de kelk, vrij of gedeeltelijk vergroeid. Meeldraden ver- 
bonden tot eene buis, die slechts weinig korter is dan 
de bloembladen en welks rand verdeeld is in slippen, 
waartusschen de 10 met een stekelpuntje voorziene helm- 
knoppen zijn geplaatst. Schijf buisvormig, nagenoeg even- 
groot als de eierstok. Eierstok 5-hokkig; hokjes afwis- 


186 XXXII. MELIACEAE. 


selende met de bloembladen, elk met 2 boven elkan- 
der geplaatste eitjes; stijl grooter dan de eierstok, dun, 
met een knopvormigen stempel. Hokverbrekende, 5-klep- 
pige, nagenoeg bolvormige doosvrucht. 

Heesters met afwisselende, onevengevinde bladeren; 
blaadjes gaafrandig of stomp getand. Bloemen in korte 
okselstandige bijschermen met weinige bloemen. 

Aantal soorten 4, waarvan 2 in Britsch Indië, 1 op Java, M. Ja- 
vanica Benn., en 1 op Timor M. Timoriensis Baill. 
3. MELIA L. 


Bloemen tweeslachtig. Kelk uit 5 vrije kelkbladen 
gevormd of 5-spletig. Bloembladen 5, vrij, veel grooter 
dan de kelk. Meeldraden tot eene buis verbonden, welke 
slechts weinig korter dan de bloembladen is en aan den 
top in slippen verdeeld, waartusschen aan den binnenkant 
de helmknoppen zitten. BEierstok 5—8-hokkig, op eene 
zeer korte, steelvormige, aan den top min of meer nap- 
vormige schijf geplaatst; hokjes tegenover de bloembladen, 
elk met 2 eitjes boven elkander; stijl vele malen langer 
dan de eierstok, in een korten, cilindrischen, aan den 
top getanden stempel eindigende. Steenvrucht vaak vleezig , 
met eene houtachtige kern en 1—2-zadige hokjes. Zaden 
hangend, elliptisch; zaadhuid bros; kiemwit vleezig of in 
geringe heeveelheid; kiemworteltje rolrond, naar boven 
gericht, buiten de zaadlobben uitstekende. 

Boomen of heesters, met bladknoppen zonder schubben 
en ster- of schubvormige haren bedekt. Bladeren afwis- 
selend, enkelvoudig, of twee- of driemaal vindeelig, m 
gezaagde of gaafrandige vinblaadjes. Bloemen langwerpig, 
in tot okselstandige pluimen vereenigde bijschermen. 


Aantal soorten 12, in de tropische en subtropische gewesten 
van Afrika, Azië en Australië. Van deze soorten wordt M. Azeda- 
rach L. in alle tropische gewesten gekweekt. Verder vindt DE 
nog in den Maleischen Archipel M. arguta DG, M. sambucina 1 
M. Candollei Juss. en M. tomentosa Roxb., terwijl men in Ma 
en Penang heeft aangetroffen M. Birmanica Kurz en M. gern 
Jack. MiqveL vereenigde hiermede Azadirachta Juss. (A. Ï 
Juss. = M. Azadirachta L.) 


4. AZADIRACHTA A. Juss. 


Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen 5. Bloembladen 5, 
veel grooter dan de kelk, vrij, in den knop dakpanswijf® 


XXXII. MELIACEAE., 187 


dekkend. Meeldraden tot eene buis vergroeid, welke 
slechts weinig korter is dan de bloembladen en aan den 
top in slippen verdeeld is, waartegenover aan den bin- 
nenkant de meeldraden geplaatst zijn. Schijf ontbrekend. 
Eierstok 3-hokkig; hokjes met 2 eitjes naast elkander, 
tegenover de bloembladen; stijl vele malen langer dan 
de eierstok, in een kort cilindrischen, aan den top 3- 
tandigen stempel eindigend. Steenvrucht (door mislukking) 
éénzadig, met eene houtachtige kern. Zaad ellipsvormig, 
zonder kiemwit, zonder zaadrok; zaadlobben vleezig, hart- 
vormig aan de basis; kiemworteltje naar boven gericht, 
buiten de zaadlobben uitstekend. 

Boomen. Bladknoppen zonder schubben. Bladeren af- 
wisselend, onevengevind, met gezaagde blaadjes. Bloeiwijze 
pluimvormig, okselstandig. 


Eéne soort in Nederlandsch en Engelsch Indië, 4. Indica A. Juss., 
door MriqveL tot Melia L. gerekend. 


5. CIPADESSA Bl. 


Bloemen tweeslachtig. Kelk 5-tandig. Bloembladen 5, 
in den knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 5—10, 
van onderen met de napvormige schijf tot eene korte 
buis verbonden, van boven vrij, aan den top met 2 
tandjes, waartusschen de helmknoppen geplaatst zijn. 
Eierstok vrij, 5-hokkig (zelden in geringer aantal) ; hokjes 
met de bloembladen afwisselend, elk met 2 eitjes naast 
elkander; stijl ongeveer even groot als de eierstok, met 
een knopvormigen stempel. Min of meer vleezige bes- 
vrucht, met 1—2-zadige hokjes. Zaden min of meer hoe- 
kig, met een vleezig kiemwit; kiem gekromd ; zaadlobben 
langwerpig; kiemworteltje naar boven gericht. 

Kleine boomen of heesters. Bladeren afwisselend of 
bijna tegenovergesteld, onevengevind of drietalig; blaadjes 
gaafrandig. Bloemen in okselstandige, min of meer ver- 
takte trossen. 


Aantal soorten 4, 2 in Nederlandsch en Britsch Indië, 2 op Mada- 
gascar en de Comores eilanden. Het geslacht komt onder den naam 
van Mallea Juss. voor in de Genera Plantarum van BENTHAM en 
Hooker. De soorten van den Maleischen Archipel zijn CG. baccifera 
Mig. en C. Borneensis Miq.; eene derde soort, door MrqurL onder- 
scheiden, C, subscandens Mig., wordt door Cas. Dx CANDOLLE als 
een synoniem van de eerste beschouwd. 


188 XXXII. MELIACEAE. 


6. DYSOXYLON Bl, 


Bloemen tweeslachtig. Kelk 4—5-spletig, -tandig of — 
-deelig of min of meer gaafrandig, in den knop dakpans- 
wijze dekkend of urnvormig met klepswijze aaneenslui- 
tende tanden of slippen, afvallend. Bloembladen 4—5, 
langwerpig, uitgespreid, in den knop klepswijze aaneen- 
sluitend of licht dakpanswijze dekkend. Meeldradenbuis 
cilindrisch, met getanden of gekartelden rand ; helmknop- 
pen kort, 6, 8 of 10, binnen de buis of half daarboven 
uitstekend. Schijf buisvormig, evenlang of tweemaal zoo- 
lang als de eierstok met een gekartelden of gaven rand. 
Eierstok meestal 3—4-hokkig; stijl bijna even lang als 
de meeldradenbuis; eitjes meestal 2 in elk hokje. Doos- 
vrucht kogel- of peervormig, lederachtig, (soms zeer dik), 
1—4-hokkig, schotverbrekend. Zaden met of zonder zaad- 
rok, zonder kiemwit; zaadlobben dik; pluimpje meestal 
ruigharig; kiemworteltje tusschen de zaadlobben besloten. 

Boomen, meestal onbehaard. Bladeren afwisselend, zel- 
den tegenovergesteld, gevind; blaadjes lederachtig, gaaf- 
randig, geheel of nagenoeg tegenover elkander of afwis- 
selend, meer of min puntig aan den top en schuin aan 
de basis. Bloemen in pluimen. 

Aantal soorten volgens Cas. Dr CANDoLLE 85, eenige weinige 
in de Phillippijnsche eilanden, een dertigtal in Australië, vooral 
in Nieuw Caledonië, ongeveer 37 in Nederlandsch Indië en de 
overige in Engelsch Indië, waarvan er 6 op Malakka voorkomen. 
Het geslacht heeft volgens dezen schrijver grooter omvang dan bij 
BENTHAM en HoOKER, waar het slechts 30 soorten bevatte, doch 
Casimir De CANDoOLLE heeft er, behalve de later beschreven soorten, 
nog bijgevoegd de soorten van Epicharis Bl, welke door BENTHAM 
en Hooker als een afzonderlijk geslacht beschouwd, maar door 
MroveL met Dysoxylon vereenigd waren. Deze soorten , aan BENTHAM 

„en Hooker niet voldoende bekend, werden van de overige afge 
scheiden wegens den urnvormigen kelk, wiens slippen in den knop — 
klepswijze aaneensluiten. Cas. Dr CANDOLLE vond geen reden oM 
ze zelfs tot een afzonderlijke sectie te vereenigen, maar nam 7e 
op in zijn sectie Eu-Dysoxylum. De opgave van BeNrnam en Hoo- 

KER, dat het geslacht Epicharis uitsluitend op de Molukken voor- 

komt was eene vergissing, daar volgens het litteratuurcitaat de 

door hen bedoelde soorten op Java, Timor en Sumatra gevonden 
waren. Ook BENTHAM en Hooker hadden reeds verscheidene ge- 
slachten van andere auteurs gecombineerd, welke zij beschouwden 
als subgenera met de volgende onderscheidingsmerken: 


XXXII. MELIACEAE. 189 


Dysoxylum, B!. Kelk napvormig, afgeknot, 4—5-tandig of -spletig. 
Bloembladen vrij. Schijf kort of lang. Zaden zonder zaadrok. 


Hartighsea, A. Juss. Kelk 4—5-spletig of -deelig. Bloembladen 
aan de basis met de meeldradenbuis versmolten. Schijf lang. Zaden 
met een zaadrok. 


Didymocheton, Bl. Kelkbladen 5, sterk dakpanswijze dekkend. 
Bloembladen aan de basis met de meeldradenbuis versmolten. 
Schijf lang met gaven of gekartelden rand. Zaden zonder zaadrok. 


Goniocheton, Bl. Kelk zeer klein. Bloembladen vrij. Meeldraden- 
buis kort, kantig. Schijf urnvormig. Zaden zonder zaadrok, 


7. CHISOCHETON B. 


Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig-tweehuizig. 
Kelk klein, nap- of buisvormig, gaafrandig of kort 4—5- 
tandig. Bloembladen 4—5, zeer zelden 6, meestal lijn- 
vormig-langwerpig, lang tot eene buis samenhangend, 
vooral van onderen, doch ten slotte uitgespreid, in den 
knop min of meer klepswijze aaneensluitend. Meeldraden- 
buis lang, dun, buisvormig, aan den top 4—6- of 8—10- 
lobbig; lobben gaafrandig of getand; helmknoppen lijn- 
vormig, in gelijk aantal met de lobben en daartusschen 
geplaatst, binnen de buis of eenigszins daarboven uitste- 
kende. Schijf kort en vleezig of buisvormig. Eierstok 
kort, 2—4-hokkig; stijl draadvormig ‚ gewoonlijk langer 
dan de meeldradenbuis; stempel knopvormig ; eitjes meestal 
l in elk hokje. Doosvrucht nagenoeg kogelvormig, dik, 
lederachtig, 2 4-hokkig, hokverbrekend, met 2—4 klep- 
pen openspringend. Zaden meestal schildvormig, besloten 
Im een onvolkomen zaadrok; navel meestal nagenoeg rond 
of ovaal; zaadlobben dik, boven elkander geplaatst ; pluimpje 
dwars tusschen de zaadlobben besloten ; kiemworteltje 
rugstandig. 

Boomen of heesters. Bladeren gevind; blaadjes geheel 
of grootendeels tegenovergesteld, min of meer scheef en 
gaafrandig, de bovenste van elk blad klein en opeen- 
gedrongen, samen op een bladknop gelijkend. Bloemen in 

ven de bladoksels geplaatste, veelbloemige pluimen , met 
wijd uiteenstaande takken of in tot aren vereenigde trossen. 

Aantal soorten 19, in Nederlandsch- en Engelsch Indië en de 


Philippijnsche eilanden. Ongeveer 9 soorten in Nederlandsch Indië 
en bovendien 5 in Malakka. 


190 XXX. MELIACEAE. 


8. DASYCOLEUM Turcz. 


Bloemen tweeslachtig. Kelk nap- of buisvormig. Bloem- 
bladen 4—5, vrij of van onderen met elkander en de 
meeldradenbuis samenhangende of verbonden. Meeldraden 
5—8, vergroeid tot een vrije buis, die slechts weinig 
korter is dan de bloembladen en aan de binnenzijde 
onder den top de zittende helmknoppen draagt, welke 
beneden het midden aan de rugzijde zijn vastgehecht. 
Schijf ontbrekend of steelvormig. BEierstok vrij, 2—4- 
hokkig; stijl langer dan de eierstok, in een schijf- of kort 
cilindervormigen stempel eindigend; elk hokje met 1 eitje. 
Niet openspringende steenvrucht. 

Boomen. Afwisselende, gevinde bladeren, met gaafran- 
dige blaadjes, waarvan eenige der bovenste zich niet 
volkomen ontwikkelen en met elkander het voorkomen 
van een knop hebben. Okselstandige pluimen. Meeldra- 
denbuis tot aan de tanden ruigharig, deze onbehaard. 


Aantal soorten 4, waarvan er 2 op de Philippijnsche eilanden 
en 2 op Borneo aangetroffen zijn. De Borneosche soorten, beide 
door BECccARI verzameld, zijn D. Beccarianum Baill. en D. Sarawa- 
kanum Cas. de Gand. 


9. SANDORICUM Cav. 


Bloemen tweeslachtig. Kelk napvormig, met 5 korte 
lobben, in den knop dakpanswijze dekkend; basis van de 
buis met den eierstok vergroeid. Bloembladen 5, in den 
knop dakpanswijze dekkend, uitgespreid. Meeldradenbuis 
langwerpig, bijna even lang als de bloembladen, aan den 
top getand; helmknoppen 10 of 8, binnen de buis. Schijf 
napvormig, den eierstok en de basis van den stijl om- 
sluitend, in slippen verdeeld. Rierstok 5-hokkig, van 
onderen met den kelk vergroeid, van boven in den stijl 
uitloopende; hokjes tegenover de kelklobben, elk met 2 
hangende eitjes, naast elkander geplaatst; stijl cilindrisch 
of zuilvormig, bijna even lang als de meeldradenbuis in 
een dikken bolvormigen stempel eindigende, welke door 
een 5-tandigen ring gekroond wordt. (Deze tanden wor- 
den door anderen als afzonderlijke stempels beschouwd, 
in welk geval de stijl aan den top verdikt moet genoemd 
worden). Besvrucht bovenstandig, kogelvormig, vleezig, 
niet openspringend, 3—5-hokkig en -zadig ; vruchtvleesch 


XXXII. MELIACEAE. 191 


eetbaar. Zaden in een papierachtigen zaadrok, door een 
vruchtmoes omgeven. 

Boomen. Bladeren 3-tallig, lederachtig; blaadjes gaaf- 
randig, de zijdelingsche kort-, de eindelingsche lang- 
gesteeld. Bloemen geel of wit, in okselstandige pluimen. 

Aantal soorten 5, alle in Nederlandsch Indië voorkomende, nl. 

S. Indieum Cav, S. emarginatum Hiern, S. Maingayi Hiern, S. 

dasyneuron Baill. en S Borneense Miq. De eerste soort wordt 

aangetroffen van het eiland Mauritius tot aan de Philippijnsche 
eilanden en overal wegens de vruchten gekweekt, de beide vol- 
gende komen behalve op Borneo ook op Malakka voor, de beide 
laatste alleen op Borneo. 

| 


10. AGLAIA Lour. 


Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Kelk uit vrije, 
in den knop dakpanswijze dekkende, kelkbladen bestaande 
of 5-deelig of -tandig. Bloembladen 5, zelden 4, in den 
knop dakpanswijze dekkend of ineengedraaid, vrij of 
zelden van onderen min of meer vergroeid. Meeldraden- 
buis urn- of min of meer kogelvormig, 5-tandig, aan den 
top min of meer gaafrandig; helmknoppen 5—6, zelden 
7, binnen de buis besloten of daar half boven uitstekend, 
opgericht. Schijf weinig ontwikkeld. Eierstok langwerpig 
of kort eirond, 1—2-, zelden 3-hokkig; elk hokje met 
12 eitjes; stijl zeer kort; stempel klein, 1—3-tandig. 
Besvrucht met 1 of weinige zaden en eene lederachtige, 
soms beschubde schil, Zaden òf met een vleezig integument 
(Aglaia) òf met een zaadrok, die de zaadhuid nauw 
omsluit (Milnea); zaadlobben boven elkander ; kiem dwars 
geplaatst, dikwijls met dichte ruige haren bezet. 

Boomen of heesters, meestal met min of meer in slip- 
pen verdeelde schubben of stervormige haren bekleed. 
Bladeren onevengevind, met gaafrandige blaadjes, soms 
doorschijnend gestippeld. Bloemen klein, zeer talrijk, in 
okselstandige, min of meer kogelvormige pluimen. 


Aantal soorten volgens Cas. DE CANDOLLE 59, in tropisch Azië 
en Australië. Meer dan de helft hiervan werden in Nederlandsch 
Indië gevonden, vooral op Java, Sumatra en Borneo, terwijl er op 
Malakka en de Philippijnsche eilanden nog verscheidene soorten 
voorkomen, die in de aangrenzende deelen van den Maleischen 
Archipel niet zijn waargenomen, zoodat het aantal der soorten 

“ waarschijnlijk nog talrijker is. De CANDoLLE brengt hiertoe ook 
de soorten van Milnea Roxb., die door BENTHAM en HOOKER 


192 XXXII. MELIACEAE. 


wegens den vleezigen zaadrok daarvan afgescheiden waren. HIERN 
in Hooker Flora of Brit. Ind. 1, p. 554, noemt de zaden van 
Aglaia »voorzien van een vleezig integument’”; volgens BENTHAM 
en HOOKER waren ze »zonder zaadrok”’. Cas. DE CANDOLLE geeft 
geen algemeene kenmerken op voor het zaad van het geslacht, 
doch vermeldt alleen van enkele soorten, dat zij geen zaadrak 
hebben; van de meeste schijnt dit niet bekend te zijn. 


1. LANSIUM Rumph. 


Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig, 5-tallig. Kelkbla- 
den afgerond, dakpanswijze dekkend in den knop. Bloem- 
bladen afgerond, naar elkander geneigd, dakpanswijze 
dekkend in den knop. Meeldradenbuis kogelvormig, ge- 
karteld; helmknoppen 10, stomp, meestal in 2 rijen, de 
kortste binnen de buis, de langste daar gedeeltelijk 
boven uitstekend, soms gepunt. Schijf weinig ontwikkeld, 
Bierstok kogelvormig, 8—5-hokkig; hokjes met 1—2 
eitjes; stijl zeer kort en dik; stempel afgeknot, 3—5- 
lobbig. Besvrucht 1—5-hokkig; hokjes 1—2-zadig. Zaden 
langwerpig, met buikstandigen navel, in een geleiachtigen 
zaadrok besloten, zonder kiemwit. 

Boomen of heesters. Bladeren onevengevind, met gaaf- 
randige, afwisselende of tegenovergestelde, kort gesteelde 
blaadjes. Bloemen okselstandig, de mannelijke in losse 
pluimen, de vrouwelijke in aren of trossen. 


„ Aantal soorten 4 à 6, in Britsch Indië en den Maleischen Archipel. 
L. domestieum Jack, wordt aldaar en in de Philippijnsche eilanden 
gekweekt. Behalve deze treft men nog 2 soorten in Malakka aan, 
L. cinereum Hiern en L. pedicellatum Hiern en ééne soort In 
Bengalen L. Anamalayanwm Bedd. Een tweetal soorten , waarvan de 


eene, L. aqueum Jack, in Benkoelen voorkomt, de andere, (L- humile 


Hassk., in den tuin te Buitenzorg gekweekt werd, zijn misschien 
volgens MiqveL cultuurvormen der gekweekte soort en de door 
Rumpurus beschreven L. sylvestre en L. montanum volgens CAS. 
DE CANDOLLE waarschijnlijk soorten van Aglaia. 


12. AMOORA Rocb. de 


Bloemen gemengdslachtig. Kelkbladen 5, vrij of tof 
een gelobden of getanden kelk vergroeid. Bloembladen 
3—5, vrij, dakpanswijze dekkend, zelden klepswijze aab- — 
eensluitend in den knop. Meeldraden 3-10; helmdraden 
verbonden tot eene buis, die een weinig korter is dan é® 
bloembladen en van binnen 3—10 zittende helmknopper 


XXXII. MELIACEAE, 193 


bevat. Schijf ontbrekend of in den vorm van een korten 
steel. Eierstok vrij, 3-hokkig; elk hokje met 1—2 eitjes; 
stijl ontbrekend of kort (in de soorten van den Maleischen 
Archipel); stempel pyramide-, kegel, of schijfvormig met 
gaven of getanden rand. (In ééne soort 3 stempels). 
Doosvrucht hokverbrekend, 8—4-kleppig, leder- of hout- 
achtig. Zaden met een vleezigen zaadrok en buikstandi- 
gen navel; zaadlobben boven of naast elkander, dik, 
ineengekreukt, het pluimpje omsluitend. 

Boomen, wier knoppen vaak met schubben of stervor- 
mige haren bekleed zijn. Bladeren meestal oneven- (zel- 
den even-)gevind; blaadjes scheef, gaafrandig. Bloemen 
okselstandig, de mannelijke in trossen, de vrouwelijke in 
aren of trossen. 


Aantal soorten 15 volgens HrerN in Hook. Fl. of Br. India, 


27 volgens Cas. pE CANDOLLE, in Britsch Indië, den Maleischen 


Archipel en Australië, Volgens MrqurL vindt men 7 soorten in 
Nederlandsch Indië en zijn er een Ó-tal in Malakka en de Philip- 
pijnsche Eilanden, 


13. WALSURA Roab. 


Kelk kort, 5-spletig of -deelig, dakpanswijze dekkend 
in den knop. Bloembladen 5 ‚ eirond-langwerpig, uitge- 
spreid, in den knop licht dakpanswijze dekkend of kleps- 
Wijze aaneensluitend. Helmdraden 10 of 8, lijn- of priem- 
vormig, vrij of tot eene buis vergroeid; helmknoppen 
eindelingsch of ingeplant in den inham aan den top van 
den helmdraad. Schijf meestal ringvormig, vleezig. Eier- 
Stok kort, 2—3-hokkig, in de schijf besloten; stijl vrij 
kort; stempel schijf. of knopvormig, 2—3-tandig; eitjes 
2 in elk hokje. Besvrucht kort viltachtig, niet open- 
“pringend, 1-, zelden 2-hokkig en -zadig; zaad in een 
vleezigen zaadrok besloten, zonder kiemwit. 

Boomen. Bladeren 1—5+tallig ; blaadjes tegenovergesteld, 
geheel gaafrandig, van onderen bleek. Bloemen klein, in 
okselstandige en eindelingsche pluimen. 

Aantal soorten 12, in Britsch Indië en den Maleischen Archipel. 

De eenige soort, welke tot dusverre in Nederlandsch Indië gevonden 

werd, W. pinnata Hassk., is volgens Dr CANpoLLE slechts onvol- 


ledig bekend. In Malakka komt slechts ééne soort voor, W. 
Nneurodes Hiern. 


13 


194 XXXIL. MELIACEAE. 


14. HEARNIA Ferd. Muell. 


Kelkbladen 5, vrij of tot een getanden of gedeelden 
kelk vereenigd, zeer kort. Bloembladen 5, vrij of van 
onderen vergroeid. Meeldraden verbonden tot eene vrije 
buis, die een weinig korter dan de bloembladen en aan 
den top gekarteld of getand is; helmknoppen 5, zelden 
6, met een verdikt, zelden in een stekelpuntje eindigend, 
helmbindsel. Schijf ontbrekend of weinig ontwikkeld. 
Eierstok 1—2-hokkig, elk hokje met 1—2 eitjes, welke 
naast elkander geplaatst zijn; stijl ontbrekend; stempel 
klein, kogelvormig. Besvrucht niet openspringend, door 
het verdwijnen der tusschenschotten 1-hokkig. Zaden 
zonder kiemwit, met dikke, half-eivormige, boven elkan- 
der geplaatste zaadlobben, die het korte kiemworteltje 
omsluiten. 

Boomen. Bladeren afwisselend, onevengevind met gaaf- 
randige blaadjes. Bloemen klein, kogelvormig, in oksel- 
standige pluimen, soms gemengdslachtig-tweehuizig. 


Aantal soorten 9, waarvan 1 in Nieuw-Holland, 1 op de Philip- 
pijnsche eilanden en de overige in Nederlandsch Indië. De Indische 
soorten van dit geslacht zijn H. elliptica,H. lancifolia, H. glaucescens, 
H. Beccarianá, H. macrophylla, H. Sarawakana, H. villosa, alle 
soorten van Cas. DE CANpOLLE. De eerste was vroeger als eene soort 
van Aglaia Lour., de beide volgende als soorten van Aglaiopi 
Mig. beschreven; de drie laatste waren nieuw in DE CANDOLLES 
monographie. 


15. HEYNEA Rozb. 


Kelk kort, 4—5-spletig, dakpanswijze dekkend in den 
knop. Bloembladen 4—5, vrij langwerpig, min of meer 
opgericht, in den knop klepswijze aaneensluitend. 
Helmdradenbuis 8- of 10-spletig; slippen lijnvormig, 2 
tandig aan den top, de helmknoppen dragende tusschen 
de lijnvormige tanden. Schijf ringvormig, vleezig. Eier 
stok door de schijf omsloten, 2—3-hokkig, in een korten 
stijl versmald; stempel 2—3-tandig, met een verdikten 
ring aan de basis; eitjes 2 in elk hokje. Doosvrucht L- 
hokkig, 2-kleppig, 1-zadig, onbehaard. Zaden met een 
dunnen, witten zaadrok, zonder kiemwit ; zaadlobben 
halfbolvormig, opliggend. 

Boomen, zelden heesters. Bladeren afwisselend , oneven 
gevind, met 5—11 blaadjes; blaadjes tegenoverg ; 


XXXIL. MELIACEAE. 195 


geheel gaafrandig. Findelingsche en okselstandige, gesteelde, 
tuilvormige pluimen. Bloemen vrij klein. 


Aantal soorten 3, in Britsch en Nederlandsch Indië en Cochin- 
China. De eerste, H. trijuga Roxb., komt in Engelsch Indië voor 
en verbreidt zich tot Penang, zoodat het niet onwaarschijnlijk is, 
dat zij ook in Sumatra gevonden zal worden; de tweede, H. Su- 
matrana. Miq., werd in westelijk Sumatra aangetroffen en de derde, 
H. Gochin-chinensis Baill, is afkomstig van Cochin-China. De 
eerste werd door Kurz tot het geslacht Walsura Roub. gebracht. 
(W. pubescens Kurz.) 


16. CARAPA Aubl. 


Kelk kort, uit 4—5 vrije kelkbladen bestaande of 4— 
S-spletig. Bloembladen 4—5, teruggeslagen , inksgedraaid 
in den knop. Meeldradenbuis urnvormig, 8S-tandig aan 
den top; tanden 2-deelig; helmknoppen 8, 2-hokkig, 
zittend, met de tanden afwisselend, doch daar niet boven 
uitstekend. Schijf vleezig, napvormig, de basis van den 
eierstok omhullend en daarmede vergroeid. Bierstok 4— 
S-hokkig, met 4 groeven; hokjes met 2—8 eitjes; stijl 
kort; stempel schijfvormig. Doosvrucht kogel- of eivormig, 
groot 6—12-zadig; schil vleezig, met 4 kleppen open- 
springende tegenover de verdwijnende tusschenschotten. 
Zaden groot, dik en hoekig; zaadhuid dik en sponsachtig ; 
zaadrok ontbrekend; navel groot, buikstandig ; zaadlobben 
dik, naast of boven elkander, ongelijk, ineengekreukt; 
kiemwortelije naar boven gericht. 

Onbehaarde boomen met beschubde bladknoppen en 
afwisselende even- of onevengevinde bladeren; blaadjes 
tegenovergesteld, geheel gaafrandig, zwaknervig. Bloemen 
in pluimen, welke òf aan de toppen der takken in de 
oksels van schutbladachtige, in slippen verdeelde, bladeren 
staan òf geheel eindelingsch zijn. 

„Aantal soorten volgens De CANDOLLE 6, waarvan 3 in tropisch Ame- 

rika alleen voorkomen, terwijl de 3 andere tusschen de keerkringen 

aan moerassige zeekusten wijd verspreid zijn, doch voornamelijk 
in de oude wereld worden aangetroffen. De laatste werden door 

MiqurL en anderen als een afzonderlijk geslacht Xylocarpus Koenig 

beschouwd, In Nederlandsch Indië komen volgens De CANnouLe slechts 

twee soorten voor: G. obovata Bl. (X. obovatus A. Juss.) en U. 

Moluccensis Lam. (X. Granatum Koen.) Eene derde soort, X. 

Forsteni Mig, welke op Celebes is aangetroffen, wordt door De CAN- 

DOEEE niet vermeld. 


196 XXXII. MELIACEAE. 


17. CEDRELA L. 


Kelk kort, buisvormig, 5-tandig of uit vrije kelkbladen 
gevormd. Bloembodem tot eene schijf of eene zuil ver- 
lengd, welke aan den top de voortplantingswerktuigen 
draagt. Bloembladen 5, afwisselend met de kelkslippen, 
onder elkander vrij, maar met de zuil vergroeid door 
middel van eene uit het midden van het bloemblad naar 
deze loopende, verticale plaat, de kiel. Meeldraden 5, 
met de bloembladen afwisselend, vrij, op den top der 
zuil ingeplant, met priemvormige helmdraden en bewe- 
gelijke, aan de basis hartvormige helmknoppen; helm- 
draden ontbrekend of ten getale van 5 tegenover de 
bloembladen. Hierstok zittend op den top der zuil, 5- 
hokkig; hokjes tegenover de bloembladen geplaatst, elk 
met 8—12 eitjes in 2 rijen; stijl door een schijf- of 
knopvormigen stempel gekroond. Houtachtige of vliezige 
doosvrucht, aan den top schotverbrekend, 5-kleppig 
openspringend; in elk hokje talrijke, hangende, zijdelings 
samengedrukte, langgevleugelde zaden met een dun kiem- 
wit; zaadlobben bladachtig, een weinig vleezig; kiem- 
worteltje naar buiten stekend en naar boven gericht. 

Boomen met beschubde bladknoppen. Bladeren afwis- 
selend, evengevind met gaafrandige of licht gezaagde 
blaadjes, dikwijls met bochtige, doorschijnende stippels of 
strepen. Bloemen tweeslachtig, in okselstandige of einde- 
lingsche pluimen. 

Aantal soorten volgens BENTHAM en Hooker 12, volgens CAS. 

De CANpoLLE 23; de laatste beschouwde echter slechts 16 soorten 

als voldoende beschreven. Het geslacht wordt door hem verdeeld 

in 2 secties. Bij de eerste, uitsluitend uit Amerikaansche soorten 
gevormd, is de schijf lang en zuilvormig, en veel grooter dan de 
eierstok, welks hokjes meestal elk 12 eitjes bevatten. Bij de tweede, 
welke uit Aziatische, Australische en Afrikaansche soorten bestaat, 
is de schijf korter of even groot als de eierstok, welker hokjes 

8—10 eitjes bevatten. Onder de soorten der laatste sectie vindt men 

behalve CG. febrifuga Bl, welke op Java wordt aangetroffen, nog 

C. serrulata Miq., C. inodora Hassk. en G. Teysmanni Hasstn 

doch deze, waarvan de eerste op Sumatra, de beide andere op Jan 

voorkomen, zijn volgens Cas. Dt CANDOLLE nog onvoldoende bekend. 


18. FLINDERSIA R. Brown. 


Kelk klein, 5-tandig of uit 5 vrije kelkbladen gevormd. 
Bloembladen 5, vrij, in den knop dakpanswijze dekkend. 


XXXIII. DICHAPETALACEAE. 197 


Meeldraden 10, vrij, alle helmknoppen dragend of 5 
staminodiën tegenover de bloembladen. Schijf napvormig, 
onbehaard, vleezig of vliezig, den eierstok omgevend, 
vrij of met de helmdraden vergroeid. Eierstok vrij, 5- 
hokkig, met hokjes tegenover de bloembladen, elk 2—6 
eitjes bevattend, welke in 2 rijen boven elkander ge- 
plaatst zijn; stijl even lang als de eierstok of korter, 
door een schijfvormigen stempel gekroond. Doosvrucht 
houtachtig met stekels of wratten, schotverbrekend, met 
5 kleppen, welke loslaten van de as, die de tusschen- 
schotten draagt en die ten slotte in 5 deelen splijt. Zaden 
klimmend, samengedrukt, van boven of aan weerskanten 
lang gevleugeld, zonder kiemwit; zaadlobben vleezig- 
bladachtig, hartvormig aan de basis, doorschijnend-ge- 
klierd ; kiemworteltje kort. 

Boomen of heesters. Bladeren tegenovergesteld of af- 
wisselend, onevengevind, met gaafrandige blaadjes, 
meestal doorschijnend gestippeld. Bloeiwijze okselstandig 
of eindelingsch, pluimvormig. 


Aantal soorten 12, in Australië en Nieuw-Caledonië. Eéne soort 
in Amboina, F. Amboinensis Poir., welke echter door Cas. De 
CANDOLLE met eenigen twijfel bij het geslacht wordt genoemd. 


Fam. XXXIIT. DICHAPETALACEAE.(Chailletiaceae). 


BENTHAM et Hooker, Gen. Plant. 1, p. 340. — TurczanN., Bull. 
Soc. Imp. Moscou, 1863, I, p. 6141. — Hook, Fl. of Br. Ind. 1, 
p. 569, — Bece, Mal. 1, p. 176. — Pierre, Fl Forest. t. 47—48. 


Bloemen één- of gemengdslachtig. Kelkbladen 5, vrij 
of vergroeid, soms ongelijk, dakpanswijze dekkend in 
den knop. Bloembladen 5, vrij of vergroeid, bijna peri- 
gynisch, gelijk of ongelijk, uitgerand of 2-spletig, vaak 
met een naar binnen omgeslagen slip, die met de voor- 
zijde van het bloemblad vergroeid is, meestal open in 
den knop. Meeldraden 5, bijna perigynisch, alle of ge- 
deeltelijk vruchtbaar, vrij of met de kroon vergroeid; 
helmknoppen langwerpig; helmbindsel vaak aan de rug- 
zijde verdikt, Schijf òf uit 5 vrije klieren of schubben ge- 


198 XXXIIIL. DICHAPETALACEAE. 


vormd òf napvormig met 5 klieren of lobben. Eierstok 
vrij, zacht- of langharig, 2—3-hokkig; stijlen 1, 2 of 3, 
vrij of min of meer vergroeid; stempels enkelvoudig of 
knopvormig; eitjes anatroop, in paren aan den top der 
hokjes hangend. Steenvrucht zacht- of ruwharig, lang- 
werpig of samengedrukt of tweelobbig; vruchtschil gaaf of 
openbarstend; steen al of niet opensplijtend, met 1—3 
hokjes; elk hokje met 1 zaad. Zaden dik ; navel breed ; zaad- 
huid vliezig; kiemwit ontbrekend; kiem groot; zaadlobben 
dik; kiemworteltje klein, naar boven gericht. 

Boomen of heesters. Bladeren afwisselend, geheel gaaf- 
randig; steunblaadjes 2, afvallend. Bloemen klein, in 
kluwens of in tuilvormige bijschermen, wier stelen soms 
met de bladstelen vergroeid zijn, zoodat zij schijnbaar 
uit de bladschijf ontspringen. 

Aantal geslachten 3, soorten 40; 4 geslacht in tropisch Azië, 

Afrika en Amerika en 2 alleen in Amerika. 

Eenig geslacht voor Nederlandsch Indië: 
DICHAPETALUM. Bloemen regelmatig. Bloembladen vrij. 


DICHAPETALUM Thouars. 


Bloemen gemengdslachtig-éénhuizig. Kelkbladen 5, on- 
gelijk, aan de basis of daarboven vereenigd , stomp. Bloem- 
bladen 5, 2-lobbig, smal, vrij. Meeldraden 5, soms licht 
vergroeid met de basis der bloembladen. Schijf òf uit 5 
vierkante schubben bestaande, welke tegenover de bloem- 
bladen geplaatst zijn, óf onduidelijk 5-lobbig. Rierstok 
2—3-hokkig; stijlen 1—3, vrij of vergroeid, met stem- 
pels aan den top. Steenvrucht lederachtig, droog, met 
een 1—2-hokkigen, brozen of beenharden steen. 

Kleine boomen of heesters, opgericht of klimmend, 
onbehaard of zachtharig. Bladeren afwisselend ‚ kort ge- 
steeld, lederachtig, geaderd, gaafrandig. Steunblaadjes 2, 
afvallend. Bloeiwijze okselstandig, in bijschermen of tui- 
len, vaak met talrijke bloemen, zachtharig of viltachtig; 
de steel kort of lang, vrij of met den bladsteel ver- 
groeid en schijnbaar uit de bladschijf ontspringend. Bloe- 
men klein, dikwijls wit, met van binnen onbehaarde 
kelkbladen. 


Aantal soorten 30, waarvan 1 op de eilanden der Stille Zuidzee 
en de overige in tropisch Azië, Afrika en Amerika. 


XXXIV. OLACACEAE. 199 


Het geslacht Dichapetalum was door THovaArs ingesteld met de 
beschrijving van D. Madagascariense Thou. vóór het door Dr CAN- 
porLE Chailletia was genoemd; daarom moet de geslachtsnaam en 
volgens DuRraNp's Inde ook de familienaam gewijzigd worden. 
In Nederlandsch Indië komen voor: 1. D. Timoriense (Ch. Timo- 
riensis D G), waarschijnlijk niet, zooals Breccari (Malesia 1, p. 
176) meent, dezelfde soort als die, welke door HAssKARL tot het 
geslacht Villaresia R. et Pav. (V. scandens Hassk.) gebracht is; 
deze schijnt als eene tweede soort, 2. D. scandens onderscheiden 
te moeten worden, 3. D. Sumatranum = Gh. Sumatranum Mig, 
welke niet synoniem is, zooals door Hooker (Fl. of Br. Ind. I, 
p. 176) wordt aangegeven, met Ch. gelonioides Hook, f, 4. D. de- 
flexifolia (Ch. deflecifotia Turez). 5. D. Pa puanum (Ch. Papu- 
ana Becc.) en één of twee soorten door TEYSMANN op het eiland 
Riouw verzameld. Misschien sluiten eene of meerdere hiervan zich 
aan bij D. Helferianum Pierre (Ch. Helferiana Hook. f.) of eene 
der andere soorten, welke in Engelsch Indië gevonden zijn. 


Fam. XXXIV. OLACACEAE. 


BENTHAM et HookKER, Gen. Plant. 1, p. 342. — Miq. Ann. Mus. 
Lugd. Bat. 1, p. 4, UI, p. 247. — Barr. in D.C. Prod. XVII, p. 
7. — BECCAR1, Malesia 1, p. 105 en 255. — Nuov. Giorn. Bot. Ital. 
1877, p. 100 en 273. — VALETON, Gritisch overzicht der Olacineae 
Benth. et Hook., Groningen, 1886. 

Bloemen regelmatig, twee- of éénslachtig, vaak tweehuizig. 
Kelk meestal klein ,4—5-tandig , -lobbig of -deelig soms na 
den bloei in grootte toenemend, vrij, of met den eierstok of 
de vrucht vergroeid; lobben of slippen in den knop klepswijze 
aaneensluitend of dakpanswijze dekkend. Bloembladen 45, 
zelden 6, klepswijze aaneensluitend of dakpanswijze dek- 
kend in den knop, vrij of tot eene klok- of buisvormige 
bloemkroon vergroeid. Meeldraden 3—15, met de bloem- 
bladen op den bloembodem of op den schijfrand ingeplant, 
vrij of met deze vergroeid en òf daartegenover staande, 
òf daarmede afwisselend, alle vruchtbaar of eenige zonder 
helmknoppen, (staminodiën), elk afzonderlijk of min of 
meer éénbroederig; helmknoppen opgericht, 2-hokkig, 
in de lengte openbarstend. Schijf nu eens napvormig, vrij 
of met den eierstok of kelk vergroeid, dan weder ring- 
vormig of weinig ontwikkeld, dan weder verdeeld in 
4—5 schubben, die den eierstok of de meeldradenbuis 


200 XXXIV. OLACACEAE. 


omgeven. Eierstok vrij, of half onderstandig, 1-hokkig, 
of onvolkomen 2—5-hokkig door tusschenschotten, welke 
den top van de holte niet bereiken; stijl enkelvoudig of 
ontbrekend, zelden verdeeld; stempel gaaf of gelobd; 
eitjes 1—5, hangend aan den top van eene centrale zaad- 
lijst of aan den zijwand of den top van de eierstokholte, 
volgens sommigen bestaande uit eene naakte kern zonder 
eihuid, volgens anderen uit eene zeer kleine kern met 
eene zeer dikke eihuid; zaadstreng (of zaadlijst) vaak aan 
den top boven het eitje verdikt. Vrucht vleezig of droog, 
niet openspringend, 1-hokkig, 1-zadig, vrij of min of 
meer met de kelkbuis en de schijf vergroeid. Zaad han- 
gend; kiemwit vleezig; gaaf of gelobd, zelden ontbrekend; 
kiemworteltje naar boven gericht; zaadlobben bladachtig, 
plat of gevouwen, zelden vleezig. 

Boomen of heesters, zelden kruiden, soms klimmende. 
Bladeren afwisselend, zelden tegenovergesteld, enkelvou- 
dig of gelobd, vin- of handnervig, zonder steunblaadjes. 
Bloeiwijze in bijschermen, welke eindelingsch of oksel- 
standig zijn, of buiten de oksels geplaatst, zittend of min 
of meer gesteeld, zelden in hoofdjes bijeengevoegd zijn. 

Aantal geslachten omstreeks 40 en soorten 190, die wijd ver- 
spreid zijn over de tropische streken van de beide halfronden. 

Volgens VaretoN’s Gritisch overzicht der Olacineae B. et H. 
moet men deze groep van BeNtHaM en. HookKER veel eerder be- 
schouwen als eene vereeniging van drie families, Olacaceae, Opilia- 
ceae en lcacinaceae. De laatste alleen, waarin hij twee onder- 
families, de leacineae en de Phytoereneae onderscheidt, kan 
in de nabijheid der Zlicaceae geplaatst worden. De beide andere 
daarentegen, behooren onder de Monochlamydeae en wel in de 
onmiddellijke nabijheid der Santalaceae, waarmede de Opiliacede 
misschien vereenigd moeten worden. Niettegenstaande deze be- 
schouwing, die op een grondig onderzoek berust, heb ik gemeend 
mij aan de rangschikking van BENTHAM en Hooker te moeten 
houden, omdat deze, al moge zij kunstmatig zijn, zich beter leent 
voor het doel van dit werk nl. om den weg te leeren vinden in de 

Flora van Nederlandsch Indië. Ook blijven de geslachten bij VALE- 

TON in hoofdzaak op dezelfde wijze gegroepeerd en wordt alleen de 

rang dier groepen en hunne plaats in het stelsel veranderd. Bij de 


omgrenzing der geslachten heb ik echter VALETON's Monogr aphie 
gevolgd. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Tribus 1. Olaceae. Bloemen twee- of éénslachtig. Meeldraden 
al of niet in hetzelfde aantal als de bloembladen, in het laatste geval 


XXXIV. OLACACEAE. 201 


tegenover deze geplaatst. Eierstok 2—5-hokkig aan de basis, 1-hok- 
kig aan den top, of volkomen 1-hokkig; eitjes 23, hangend. 


tT Vruchtbare meeldraden in het halve, het dubbele of het 
driedubbele aantal der bloembladen. 
S Vruchtbare meeldraden 10. 
1. XimeNiA. Bladeren afwisselend. Helmdraden vrij. 


2. ScoROpOCARPUS. Bladeren afwisselend. Helmdraden bijna 
geheel met de bloembladen vergroeid. 


8. CTENOLOPHON. Bladeren tegenovergesteld. Helmdraden vrij 3 


SS Vruchtbare meeldraden meer of minder dan 10. 
4, Orax. Bladeren afwisselend. Vruchtbare meeldraden 3—5. 


5, OCHANOsTACHYS. Bladeren afwisselend. Vruchtbare meel- 
draden 12—45. 


Tr Vruchtbare meeldraden in hetzelfde aantal als de bloembladen 
en tegenover deze. 
6. ERyrRoPALUM. Kelk met de vrucht vergroeid. Staminodiën 
9. Eierstok 1-hokkig. 
7. Srromsosta. Kelk met de vrucht vergroeid. Staminodiën 
ontbrekend. Eierstok 3—5-hokkig. 
8. ANACOLOsA. Kelk niet met de vrucht vergroeid. Staminodiën 
5. Eierstok 1-hokkig. 


_ Fribus I. Opilieae. Bloemen twee- of éénslachtig. Meeldraden 
in hetzelfde aantal als de bloembladen of bloemdekslippen en daar- 
tegenover gestèld. Eierstok 1-hokkig, met 1 eitje. 


T Bloemen zonder of met een onduidelijken kelk. 

9. CANSJERA. Schutbladen klein. Staminodiën 4—5. Eitje eerst 
hangend, later opgericht. 

10. Lepronurus. Schutbladen zeer groot, op die van de hop 
gelijkend. Staminodiën ontbrekend. Eitje opgericht. 

11. Cramperera. Schutbladen uiterst klein of ontbrekend. 
Staminodiën ontbrekend. Eitje opgericht. 

Tr Bloemen met duidelijken kelk en met bloemkroon. ' 

12. Opirra. Schutbladen klein, vóór den bloei afvallend. Sta- 
minodiën 5. 

Tribus IL Eeacimeae. Bloemen twee- of éénslachtig. Meeldra- 
den in hetzelfde aantal als de bloembladen en daarmede afwisselend. 
Eierstok 1—2-hokkig met 1—2 eitjes, hangend van den top van het 
hokje, zelden volkomen 2—3-hokkig met 1—2 eitjes in elk hokje. 

tT Kelk napvormig, met kleine tandjes klepswijze aaneensluitend 

in den knop. 
S Eierstok met of zonder stijl. Steen met langsribben of strepen, niet 
met netvormig verspreide holten, 


202 XXXIV. OLACACEAE. 


a. Bloembladen van binnen onbehaard. 


13. LASIANTHERA. Schijf éénzijdig. Eierstok met korten stijl 
of zittenden stempel. Vrucht symmetrisch, aan de ééne zijde 
vleezig, aan de andere houtachtig. 

14. GOMPHANDRA. Schijf ringvormig of ontbrekend. Eierstok 
met of zonder stijl en met eene, den stempel omgevende klier. 
Vrucht een weinig asymmetrisch, geheel vleezig. 

15. STEMONURUS. Schijf napvormig, de basis van den eierstok 
omgevend; deze met een eindelingschen, stipvormigen stempel, 
aan den top van een priemvormigen stijl. Vrucht elliptisch, op 
de doorsnede regelmatig, geheel vleezig. 


B. Bloembladen van binnen langharig. Stempel beker- of schijfvormig *) 


16. Marpia. Schijf bladachtig en gelobd. Vrucht elliptisch, op 
de doorsnede nagenoeg regelmatig 


SS Eierstok met zittenden stempel. Steen met netvormig verspreide 
holten. 


17 RyrrcaRvuM. Schijf ontbrekend. Bloemkroon van onderen 
buisvormig, inwendig. onbehaard. 


+} Kelk diep 5-deelig, of uit vrije kelkbladen bestaande; kelkslippen. 
of kelkbladen dakpanswijze dekkend in den knop. 


S Vrucht vleezig. 


18. GONOCARYUM. Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Bloem- 
kroon klokvormig met smallen, teruggeslagen 5-lobbigen zoom. 
Eierstok A-hokkig, van binnen met een onduidelijken richel. 
Onder elke bloem een napje, gevormd door 2—3 schutblaadjes. 


19. Prarea. Bloemen tweehuizig. Bloemkroon bij de mannelijke 
bloemen radvormig, met korte buis, bij de vrouwelijke ontbrekend. 
Eierstok 1-hokkig, van binnen glad. Onder elke bloem slechts 1 
schutblaadje. 


20. VirLArEsia. Bloemen. twee- of gemengdslachtig. Hoen 
bladen vrij. Eierstok onvolkomen 2-hokkig, van binnen met eene 
diep vooruitspringende richel, die een onvolkomen tusschenschot 
‚vormt, waardoor het kiemwit hoefijzervormig ingesnoerd wordt. 
Onder elke bloem slechts een zeer klein schutblaadje. 


SS Vrucht droog, gevleugeld. 
21. PreLEOCARPA. Bloemen tweeslachtig. Eierstok 2-hokkig- 


_ Tribus IV. Phytoereneae. Bloemen tweehuizig Meeldraden 
in hetzelfde aantal als de bloembladen, daarmede afwisselend of er 
tegenover geplaatst. Eierstok 1-hokkig met 1 eitje; kiem even 


*) Bij eene soort van de vorige groep, waarvan het onzeker en 


zij tot Lasianthera, Gomphandra of Stemonurus gebracht moet WO 
nl. bij Stemonurus? tomentella Val. (Lasianthera lanceolata. Mast), 
zijn de bloembladen volgens Masters van binnen langharig, en 
eindigt de stijl in een kleinen stempel. 


XXXIV. OLACACEAE, 203 


als het kiemwit of het laatste ontbrekend; zaadlobben vleezig of 
bladachtig. 


t Bladeren afwisselend. Helmdraden langer dan de helmknoppen. 
S Bloemen in hoofdjes of schermen. 


22. PHyYTOCRENE. Bloembodem bij alle bloemen kort. (Volgens 
BAILLON alle bloemen zittend, in hoofdjes.) Steenvrucht gestekeld 
of met borstels. Vruchtvleesch boven de kern uitstekend. Zaad- 
lobben plat of s-vormig ineengekreukt; kiemwìt ineengekreukt 
veellobbig. Stijl even lang als de eierstok. 

23. Mrgverra. Bloembodem bij de mannelijke bloemen ver- 
lengd. (Volgens BArLLoN mannelijke bloemen lang gesteeld, in 
schermen.) Steenvrucht glad; vruchtvleesch niet boven de kern 
uitstekend. Zaadlobben plat, dikvleezig; kiemwit vleezig, van 
buiten rimpelig. Stijl kort of ontbrekend. 

SS Bloemen in aren. 

24. SARCOsTIGMA. Bloembodem bij alle bloemen kort. (Volgens 
BaILLON alle bloemen zittend, in aren.) Steenvrucht glad; vrucht- 
vleesch lederachtig, de kern nanw omsluitend. Zaadlobben plat, 
dikvleezig; kiemwit ontbrekend. Stijl kort of ontbrekend. 


tr Bladeren tegenovergesteld. Helmdraden kort of ontbrekend. 


25. POLYPORANDRA. Helmdraden ontbrekend; helmknoppen 
kogelvormig, van buiten met talrijke holten, welke door een 
afvallend, vliezig dekseltje gesloten worden en het stuifmeel 
bevatten. Bloemen ín okselstandige pluimen. 

26. Jopes. Helmdraden kort; helmknoppen aan de hasís in- 
geplant en opgericht of zelden met den top van den helmdraad 
vergroeid en slakkenhuisvormig gewonden, naar binnen met 2 
spleten opensprìingend. Bloemen in bijschermen, welke tot trossen 
of pluimen vereenigd, in of boven de bladoksels staan; manne- 
lijke bloemstengels gewoonlijk zeer sterk vertakt; onderste tak- 
ken dikwijls in ranken veranderd. 


Afwijkend geslacht. 


27, CaRpIoPTERIS. Bloemen tweeslachtig. Klimplant met melk- 
sap. Kelkbladen evenals de bloembladen dakpanswijze dekkend 
in den knop, de eerste onder aan de basis vergroeid, Bloembla- 
den tot eene klokvormige bloemkroon vergroeid, op een verhoog- 
den bloembodem ingeplant. Meeldraden 5, aan de basis der 
bloemkroon ingeplant en met de lobben afwisselend. Vrucht 
droog, gevleugeld. 


1. XIMENIA Plum. 


Kelk klein, uitgespreid, 4—5-tandig of -spletig, na 
den bloei vergroot. Bloembladen 4—5 , hypogynisch, kleps- 
wijze aaneensluitend in den knop, smal, van binnen 
gebaard, bij den bloei met teruggerolden top. Meeldraden 


204 XXXIV. OLACACEAE. 


in het dubbele aantal der bloembladen, vrij van deze, 
helmdraden draadvormig; helmknoppen lijnvormig of na- 
genoeg eirond, opgericht, gaaf, zijdelings openspringend; 
helmbindsel met een stekelpuntje aan den top. Schijt 
ontbrekend. Eierstok volkomen 4-hokkig, of boven in 
den top l-hokkig, met 4 groeven van buiten en klieren 
aan de basis; stijl gaaf; stempel min of meer knopvor- 
mig; eitjes in elk hokje 1, anatroop, lijnvormig, afhan- 
gend van eene zaadlijst, die òf van boven vrij, òf aan den 
top van den wand van het hokje bevestigd is. Steenvrucht 
ei- of kogelvormig, met sappig vruchtvleesch en eene 
broze of min of meer houtachtige kern, met eene kurk- 
achtige binnenwandlaag. Zaad schijnbaar opgericht; zeer 
kleine kiem binnen den top van een vleezig kiemwit. 

Heesters of boomen, kaal of viltachtig behaard, vaak 
met doornen uit mislukte twijgen gevormd. Bladeren af- 
wisselend, vaak in bundels, gaafrandig, nagenoeg leder- 
achtig. Witte, vrij groote bloemen, in korte okselstan- 
dige bijschermen, zelden alleenstaand. 


Aantal soorten 4, waarvan 1 in Zuid Afrika, 2 in Midden Amerika 
voorkomen en Î, X. Americana L., in alle tropische gewesten, ook 
in Nederlandsch Indië, verspreid is. 


2. SCORODOCARPUS Beco. 


Kelk napvormig, klein, met 4 kartels, na den bloei 
onveranderd. Bloembliden 5, hypogynisch, klepswijze 
aaneensluitend in den knop, smal, van binnen wollig 
gebaard. Meeldraden in het dubbele aantal der bloem- 
bladen; helmdraden met deze bijna geheel vergroeid, 
alleen aan den top over een korte uitgestrektheid vri}; 
helmknoppen lijnvormig, opgericht, gaafrandig, in de 
lengte openspringend. Eierstok onvolkomen 3— 4-hokkig, 
met 1 eitje in elk hokje; eitjes langwerpig, opeense 
drongen aan den top der hokjes, die van boven ie 
zijn, en te samen afhangend van ééne bijna vrije 2aâc” 
lijst; stijl enkelvoudig, langwerpig kegelvormig, van evi 
nen hol; stempels 3, puntig. Steenvrucht kogelvorm!8 
met weinig vruchtvleesch en eene broze, houtachtig®, 
l-zadige kern. Zaad met eene zijdelingsche gleuf, waar 
door de draadvormige zaadlijst loopt, aan welks top hek 


XXXIV. OLACACEAE. 205 


is vastgehecht; kleine kiem binnen den top van het 
vleezige kiemwit en een naar boven gericht kiemworteltje. 
Hooge boom. Takken rood beschubd, bij het drogen 
zwart wordend. Bladeren onbehaard, lederachtig. Bloemen 
groot in vergelijking met die der andere geslachten, tot 
korte trosjes verbonden in de oksels der bladeren. 


Eéne soort, Sc. Borneensis Becc., in Borneo voorkomende, door 
BaILLON tot het geslacht Ximenia Plum. gerekend. 


3. CTENOLOPHON Oliv. 


Kelk 5-deelig; lobben dakpanswijze dekkend in den 
knop, na den bloei niet vergroot. Bloembladen 5, vrij, 
dakpanswijze dekkend in den knop, langwerpig, na den 
bloei teruggeslagen. Meeldraden 10, vrij, ingeplant op 
eene korte, ringvormige, hypogynische schijf; die, 
welke tegenover de bloembladen geplaatst zijn, langer 
dan de andere; helmknoppen afgerond, met een puntje, 
2-hokkig, in de lengte openspringend. Staminodiën ont- 
brekend. Eierstok vrij, kort gesteeld, onvolkomen 2-hok- 
kig; stijl cilindrisch, tweespletig aan den top; stempels 
knopvormig ; eitjes 2 in elk hokje, naast elkander hangend. 
Vrucht lederachtig of bros, 1-hokkig, 1-zadig, onregel- 
matig openspringend. Zaad hangend aan den top van 
eene vrije, centrale zaadlijst en voorzien van eenen rug- 
gelingschen, getanden kam. 

Boomen. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, enkel- 
voudig, 1-nervig. Bloemen regelmatig, in eindelingsche 
pluimen of bijschermen. 

Aantal soorten 2, in Malakka, misschien ook in den Maleischen 

Archipel. 

4. OLAX L. 


Kelk klein, napvormig, afgeknot of gekarteld, vrij of 
met de schijf vergroeid, na den bloei zelden onveranderd , 
sewoonliijk vergroot en de steeuvrucht insluitend. Bloem- 
bladen 3, gaaf of 2-deelig, (door ver voortgezette deeling 
Zijn er soms schijnbaar 6, of door mislukking 5, welke 
dan bij paren samenhangen), klepswijze aaneensluitend in 
den knop, op eene hypo- of perigynische schijf ingeplant. 
Volkomen meeldraden 3—6, hooger dan de bloembladen 
ingeplant; staminodiën Q, 3, 5 of 6, naast de meeldraden, 


206 XXXIV. OLACACEAE. 


hooger dan de bloembladen ingeplant, dikwijls tweedee- 
lig aan den top; helmknoppen opgericht, langwerpig, nabij 
de basis aan de rugzijde vastgehecht, in de lengte openend. 
. Eierstok bovenstandig of in de schijf weggedoken, onvol- 
komen 3-hokkig; stijl kort of lang, meestal met een 
knopvormigen:, drielobbigen stempel. Eitjes 83, smal, ana- 
troop, met eene uitwendige zaadnerf (zonder vaten), han- 
gende aan den top van eene asstandige zaadlijst. Steen- 
vrucht kogelrond of langwerpig meestal tot aan den top 
door den kelk omsloten of daarmede vergroeid, zelden 
naakt, met eene steenachtige kern. Zaad schijnbaar op- 
gericht; kiem zeer klein, met een naar boven gericht 
kiemworteltje, gelegen onder den top van het oliehoudend 
el, dat eene min of meer tweedeelige centrale holte 
evat. 

Heesters, halfheesters of kleine boomen, vaak klim- 
planten, onbehaard of onduidelijk zachtharig, soms met 
sterke doorns gewapend. Bladeren afwisselend, dikwijls 
tweerijig, met de takken geleed, gaafrandig, met ondui- 
delijke nerven, soms zeer klein, schubvormig. Bloemen 
klein, zelden alleenstaand, meestal aan korte trossén, 
welke ten getale van één of meer in de oksels der bla- 
deren staan en aan den voet der bloemsteeltjes schut- 
bladen dragen. 

Aantal soorten ongeveer 28, waarvan een 8-tal in tropisch 

Azië voorkomt, terwijl de overige in tropisch Afrika, Amerika en 


Australië gevonden worden. Een 3-tal soorten komt in den Ma- 
leischen Archipel voor. 


5. OCHANOSTACHYS Mast. 


Kelk napvormig, klein, vrij, 4—5-tandig, na den bloet 
onveranderd. Bloembladen 4—5, vrij, in den knop kleps- 
wijze aaneensluitend, van binnen behaard. Meeldraden 
12—15, hypogynisch, 3 aan 3 tegenover de bloem 
bladen geplaatst; helmdraden vrij, priemvormig, aan de 
basis afgeplat, onbehaard; helmknoppen klein, opgericht, 
kogelvormig, 4-lobbig, vóór den bloei 4-hokkig, daarna 
2-lobbig en in de lengte openspringend. Schijf hypog} 
nisch, kort ringvormig of dikwijls weinig ontwikkeld. 
Eierstok vrij, eivormig, 3-hokkig, boven de aanhechting 
der eitjes 1-hokkig, van buiten vleezig met 15 voren; 


XXXIV. OLACACEAE, 207 


stijl kort, van onderen vleezig en met 30 groeven; 
stempel onduidelijk 3-lobbig. Eitjes 1 in elk hokje, hangend 
aan den top van eene bijna vrije, asstandige zaadlijst, 
welke door middel van volkomen tusschenschotten met 
den wand der holte vergroeid is, anatroop, met rugstan- 
dige zaadnerf en door één dik eivlies bekleed. Steen- 
vrucht, kogelvormig met eene korte punt, een dun 
vruchtvleesch, en eene broze, houtachtige kern, waarvan 
de binnenste wandlaag onregelmatig splijt en kurkachtig 
is en met 1 hangend zaad, dat in rijpen toestand nog 
onbekend is. 

Boomen of heesters, met lederachtige bladeren, welke 
onbehaard, gaafrandig en vinnervig zijn , met onduidelijke 
nervatuur. Bloemen kort gesteeld, in weinigbloemige, 
zittende bijschermen, welke dunne lange aren vormen, 
die in de oksels der bladeren, ten getale van 2 of 3, 
bijeenstaan. 


Aantal soorten 2, in Malakka eu in Nederlandsch Indië, 0. amen- 
tacea Mast. en O. Bancana Val. De laatste soort werd door BECCARI 
als een afzonderlijk geslacht Petalinia beschouwd en als P. Ban- 
cana het eerst beschreven. De eerste komt volgens MasTERS behalve 
op Malakka ook op Borneo voor. 


6. BRYTHROPALUM BIJ. 


Kelk wijd klokvormig, met korte, aan den eierstok 
vergroeide buis, en 5 korte, breede, elkander in den 
knop min of meer dakpanswijze dekkende, slippen, welke 
na den bloei met den eierstok medegroeien. Bloembladen 
5, perigynisch, in den knop klepswijze aaneensluitend, 
kort, uitgespreid. Meeldraden 5, tegenover de bloem- 
bladen en met deze aan de basis vergroeid, met korte, 
platte helmdraden; helmknoppen eirond, opgericht, met 
een dik ‘helmbindsel. Eierstok half weggedoken in de 
schijf, 1-hokkig; stijl zeer kort, kegelvormig; stempel 
min of meer 3-lobbig; eitjes 2—3, neerhangend van den 
top van het hokje. Steenvrucht langwerpig, aan den top 
door den rand van den daarmede vergroeiden kelk ge- 
kroond, met eene broze kern. Zaad hangend; kiem zeer 
klein, onder den top van het vleezige kiemwit. 

Onbehaarde, klimmende heesters. Bladeren afwisselend, 
gaafrandig, 3-nervig, lang gesteeld. Bloemen zeer klein, 


208 XXXIV. OLACACEAE. 


in losse, okselstandige, min of meer draadvormige bij- 
schermen; sommige bloemstengels in ranken veranderd. 
Aantal soorten 2 of 3, in tropisch Azië. KE. scandens Bl. komt 

op Java voor. 


1. STROMBOSIA Bl. 


Kelkbuis tijdens den bloei kort met den eierstok ver- 
groeid, met 5 breede, elkander in den knop min of meer 
dakpanswijze dekkende slippen, na den bloei met de 
vrucht medegroeiend. Bloembladen 5, perigynisch, in 
den knop klepswijze aaneensluitend, opgericht-uiteen- 
staande of samenneigend. Meeldraden 5, tegenover 
de bloembladen en daarmede vrij lang vergroeid; helm- 
draden slechts over korten afstand vrij; helmknoppen 
ruggelings vastgehecht. Eierstok met eene breede basis 
op de schijf geplaatst of daarin weggedoken, bijna tot 
aan den top (of soms volkomen ?) 3—5-hokkig ; stijl kort; 
stempel onduidelijk gelobd; eitjes 3—5, binnen de hok- 
jes afhangend van den top van eene asstandige, meestal 
vrije zaadlijst. Steenvrucht besvormig, langwerpig aan 
den top gekroond door den rand van den daarmede ver- 
groeiden kelk, met eene broze of harde kern. Zaad 
hangend; kiem zeer klein, binnen den top van het vlee- 
zige kiemwit. 

Onbehaarde boomen. Bladeren gaafrandig, lederachtig, 
glanzend. Bloemen klein en okselstandig, nu eens zittend, 
tot kluwens saamgedrongen, dan weder kort en gesteeld, 
in losse bijschermen. 


Aantal soorten 6,4 in tropisch Afrika en 5 in tropisch Azië, 
waarvan 3 in Nederlandsch Indië. 


5. ANACOLOSA B. 


Kelk zeer klein, bekervormig, afgeknot, min of meer 
getand, vrij, na den bloei onveranderd. Schijf met den 
eierstok vergroeid, met 6 zeer kleine vooruitspringende 
tanden, welke met de meeldraden afwisselen. Bloembla- 
den 6, op den rand van de schijf ingeplant, in den knop 
klepswijze aaneensluitend, aan den top dik-driehoekig, 
de holle basis de meeldraden verbergend en boven deze 
gebaard. Meeldraden 6 (of soms 5—1), aan de basis der 
bloembladen en tegenover deze ingeplant, met zeer korte, 


XXXIV. OLACACEAE, 209 


platte helmdraden en bijna eindelingsche, 4-lobbige helm- 
knoppen, wier hokjes in het dikke helmbindsel wegge- 
doken zijn en wier top penseelvormig is; stuifmeel drie- 
kant. Bierstok in de schijf weggedoken, onvolkomen 
2-hokkig (of onduidelijk 3-hokkig); stijl kegelvormig of 
kort draadvormig; stempel nagenoeg gaafrandig; eitjes 
2—3, nagenoeg kegelvormig, camptotroop, van den top 
der vrije zaadlijst in de hokjes afhangend. Steenvrucht, 
l-zadig, besvormig, met eene punt, aan.den top 2 ringen 
dragende, de een getand, en de ander gaaf. Zaad van 
den top van eene sponsachtige massa, die de holte be- 
kleedt, neerhangend; kiem kort, nagenoeg cilindrisch, 
binnen den top van het vleezige kiemwit; kiem worteltje 
naar boven gericht, dikker dan de zaadlobben. 

Heesters. Bladeren afwisselend, gaafrandig , lederachtig. 
Bloemen klein, soms zeer klein, gesteeld, in de blad- 
oksels opeengedrongen. 


Aantal soorten 7, waarvan er 1 op Madagascar en de overige 
in Britsch en Nederlandsch Indië voorkomen. A. frutescens Bl. 
wordt op Java aangetroffen. 


9. CANSJERA Bl. 


Kelk onduidelijk, met 4 zeer kleine tandjes, min of 
meer met de bloemkroon versmolten tot een klok of urn- 
vormig; 4-lobbig bloemdek; lobben in den knop kleps- 
wijze aaneensluitend. Schijf vlak, zachtharig, vergroeid 
met de basis van het bloemdek, naar buiten uitspringend, 
gaafrandig of met kleine, stompe tandjes, welke met de 
bloemdekbladen afwisselen. Hierbinnen 4—5, hypogy- 
nische, lancetvormige, aan den top getande schubben, 
(staminodiën of klieren van de schijf), welke met de meel- 
draden afwisselen en den eierstok omgeven. Meeldraden 
4, tegenover de bloemdekbladen en min of meer daar- 
mede vergroeid; helmknoppen min of meer kogelvormig, 
2-lobbig, aan de basis vastgehecht, ten slotte buiten de 
bloem uitstekend. Fierstok zittend, onbehaard, vleezig, 
meestal langwerpig, met eene kleine holte in het midden ; 
stijl eindelingsch, kort of draadvormig; stempel knop- 
vormig, met 4 groeven in den rand, buiten de bloem 
ufstekend; eitje eerst hangend, later opgericht, aan den 
top van eene centrale zaadlijst. Steenvrucht met een week, 

14 


210 XXXIV. OLACACEAE. 


dun vruchtvleesch, eene broze kern en een opgericht 
zaad. Kiem nauw ingesloten, midden in het bovenste ge- 
deelte van het olieachtig kiemwit, de halve lengte van 


het zaad innemend, met een kort, naar boven gericht 


kiemworteltje en drie zaadlobben, welke langer zijn dan 
het worteltje. 

Bladeren afwisselend, gaafrandig, onbehaard of zacht- 
harig. Bloemen klein, geel, elk met een klein schut- 
blaadje voorzien, in kleine aren, welke alleen of in bun- 
dels in de oksels der bladeren staan. 

Aantal soorten 7, in tropisch Azië, Afrika en Australië. Eéne 
soort, GC. Rheedii Gmel. wordt aangetroffen in het geheele versprei- 
dingsgeoied van het geslacht, o.a. op Sumatra; door Mrquer is deze 
als eene soort van Olax (O. Swumatrana Mig.) beschreven. 


10. LEPIONURUS Bl. 


Kelk onduidelijk, geheel met de napvormige schijf ver- 
groeid of ontbrekend. Bloemkroon of bloemdek diep 4—5- 
deelig, met in den knop klepswijze aaneensluitende, later 
teruggeslagen slippen. Meeldraden 4—5 ; helmdraden kort; 
helmknoppen klein, aan de basis vastgehecht, in de lengte 
openspringend. Schijf napvormig, met de basis van het 
bloemdek vergroeid, naar buiten nauwelijks uitspringend, 
van binnen 4—5-lobbig; lobben klein, aan den top 2- 
spletig, met de meeldraden afwisselend. Eierstok vrij, in 
de holte van de schijf of er mede vergroeid, éénhokkig, 
met één naakt eitje, dat van den top van eene centrale 
zaadlijst afhangt; stijl zeer klein; stempel 4—5-lobbig; 
lobben boven de meeldraden uitstekend. Zaad (schijnbaar?) 
opgericht; kiem in de as van het vleezig kiemwit en 
veel kleiner dan dit, met een cilindervormig worteltje en 
drie smalle zaadlobben. 

Onbehaarde heesters met zeer kort gesteelde, bijna 
zittende, vliezige, bladeren. Bloemen drie aan drie door 
een groot hopachtig schutblad ondersteund, aan trossen, 
welke in bundels in de oksels der bladeren staan. 

Eéne soort, L. sylwestris BIJ, welke, behalve op Java en Sumatra, 
ook in Britsch Indië voorkomt. 
11. CHAMPEREIA Griff. 


Bloemen tweeslachtig (soms door mislukking mannelijk). 
Kelk geheel ontbrekend. Bloemkroon of bloemdek tot de 


XXXIV. OLACACEAE, 21 


schijf verdeeld in 5, in den knop klepswijs aaneenslui- 
tende, segmenten. Meeldraden 5; helmdraden draadvor- 
mig, zeer kort of ten slotte even lang als het bloemdek ; 
helmknoppen eirond of langwerpig, met evenwijdige, in 
de lengte openbarstende hokjes. Schijf nagenoeg vlak, 
met 5 ondiepe groeven tegenover de meeldraden en korte 
lobben daartusschen. Eierstok half in de schijf wegge- 
doken (bij de mannelijke bloemen zonder holte volgens 
BAILLoON); stempel zittend , breed, kussenvormig ; één eitje, 
opgericht in het midden van de holte. Steenvrucht eirond- 
langwerpig, met eene dunne schil, eene broze kern en 
een spinnewebachtigen binnenwand. Zaad van denzelfden 
vorm als de kern, zonder zaadhuid; kiem recht, nage- 
noeg rolrond, in het midden van het olieachtige, vleezige 
kiemwit; worteltje naar boven gericht, langer dan de 
smalle zaadlobben. 

Heesters of boomen, onbehaard. Bladeren afwisselend, 
kort gesteeld, lederachtig. Bloemen zeer klein, in 3—5- 
bloemige, kleine bijschermen, welke, tot dunne, vertakte 
pluimen vereenigd, in de oksels der bladeren staan. 
Schutblaadjes zeer klein of ontbrekend. 


Aantal soorten, volgens VALETON, 3 à 4, in Britsch Indië, den 
Maleischen Archipel en de Philippijnsche Eilanden. Echter is de 
samenhang van al deze soorten met elkander nog niet volkomen 
bewezen. Het voorkomen in den Maleischen Archipel van eene der 
soorten. van de Philippijnen, onder den naam van Opiliastrum Ball. 
(O. Manillanum Baill, en O. CGumingianum Baill.) beschreven, schijnt 
twijfelachtig; ééne soort komt op Malakka voor, G. Griffithiana 
Kurz, Door BreNtHAm en Hooker werd het geslacht onder de 
Santalaceae gebracht 


12. OPILIA Roxb. 


Bloemen tweeslachtig, 4- of 5-deelig. Kelk zeer klein, 
met 4—5 tandjes. Bloemkroon (volgens VALETON bloem- 
dek) 4 5-deelig; segmenten klepswijze aaneensluitend 
in den knop, ten slotte uiteengespreid, omgekeerd-eirond, 
Schijf vlak, met den kelk vergroeid. Staminodiën 45 : 
groot, vleezig, knodsvormig, met de meeldraden afwis- 
selend, na den bloei blijvend. Meeldraden 4—5; helm- 
draden draadvormig; helmknoppen aan de rugzijde bij 
de basis vastgehecht, zijdelings openspringend. ierstok 


cilindrisch, bovenstandig, 1-hokkig, met eene asstandige 


ata XXXIV. OLACACEAE. 


zaadlijst, die het grootste gedeelte van de holte inneemt 
en aan den vrijen top één klein eitje draagt. Stempel 
bijna zittend, neergedrukt-knopvormig, met onduidelijke 
tandjes aan den rand. Steenvrucht met een vleezig vrucht- 
vleesch, eene houtachtige kern, en eenen dunnen door 
vaatbundels doortrokken binnenwand. Zaad van denzelf- 
den vorm als de holte der kiem, opgericht, naakt (zonder 
zaadhuid), met een oliebevattend kiem wit ; kiem asstandig , 
bijna even lang als het zaad, rolrond met onduidelijke 
zaadlobben. e 

Klimmende heesters met afwisselende, lederachtige, 
onbehaarde, glanzende bladeren, welke aan de basis 
nagenoeg drievoudig generfd zijn. Okselstandige trossen 
met schildvormige schutbladen, die ieder 3 kleine bloe- 
men ondersteunen en vóór den bloei afvallen. 


Aantal soorten 5, in tropisch Azië, Afrika en Australië; in Ne- 
derlandsch Indië O. amentacea Roxb. =O. Javanica Mig. en 0. 
Pentitdtis Bl. 


13. LASIANTHERA Pal. Beauv. 


Bloemen tweeslachtig. Kelk kort, napvormig , 5-tandig, 
door schutblaadjes omgeven. Bloembladen 5 , hypogynisch, 
in den knop klepswijze aaneensluitend, aan de basis tot 
eene buis versmolten. Meeldraden 5, hypogynisch, met 
de bloembladen afwisselend; helmdraden plat, bloemblad- 
vormig, aan de basis tot eene buis verbonden, welke 
niet met de bloemkroon samenhangt, van voren onder 
den top hol, kapvormig; helmknoppen tweehokkig, naar 
binnen openspringend met schuine langsspleten, bedekt 
door haren, welke op de helmdraden en het helmbindsel 
ontspringen. Bierstok vrij, éénhokkig, langwerpig driekant, 
met een korten, eindelingschen stijl en een kleinen, knop- 
vormigen stempel; eitjes 2 naast elkander, anatroop, 
hangend van den top van het hokje. Schijf éénzijdig, 
zeer groot, tegenover den stamper en daarop gelijkend, 
soms klein of schubvormig. Steenvrucht gebogen, samen 
gedrukt, asymmetrisch; aan ééne zijde slechts met weing 
vruchtvleesch, aan de andere zijde droog, in de lengte 
gestreept. Zaad hangend, met een vleezig kiemwit en 
eene kleine, aan den top geplaatste kiem. 

Klimmende heesters. Afwisselende, gaafrandige blade- 


XXXIV. OLACACEAE. 213 


ren. Bloemen buiten de bladoksels, in gesteelde hoofdjes 
of schermpjes. 

Aantal soorten 3, ééne in tropisch Afrika, ééne in Nieuw-Cale- 
donië en ééne, L. Papuana Beecc., in Nieuw-Guinea. Door Mrquer 
werden tot Lasianthera eenige soorten gerekend, welke door VALETON 
deels tot Gomphandra Wall, deels tot Stemonurus Blume worden 
gebracht. 


14. GOMPHANDRA Wall. 


Bloemen gemengdslachtig, door mislukking tweehuizig. 
Kelk kort, napvormig, 4—5-tandig of gaafrandig. Bloem- 
bladen 4—5, in den knop klepswijze aaneensluitend, 
min of meer tot eene buis verbonden, met vrije, vóór 
den bloei naar binnen gebogen, toppen. Meeldraden 4—5 
(zelden 3), afwisselend met de bloembladen, ingeplant 
op eene hypogynische schijf ; helmdraden zelden onbehaard, 
dikwijls spaarzaam of dicht behaard, meestal van boven 
verdikt en aan den top met twee holten aan de binnen- 
zijde voor de helmknoppen; helmknoppen in de manne- 
lijke bloemen gevuld met driekant-schijfvormige stuif- 
meelkorrels en naar binnen openspringend, in de vrou- 
welijke bloemen ledig, hangend aan den top der helm- 
draden. Stamper in de mannelijke bloemen min of meer 
rudimentair, kegelvormig, geheel gevuld of van boven 
met een holte, die rudimentaire eitjes bevat; in de vrou- 
welijke bloemen cilindrisch of omgekeerd-kegelvormig , 
even lang als de helmdraden, met eene breede, gelobde 
klier aan den top, welke den stempel omgeeft; stempel 
trechter- of wratvormig; eitjes 2, hangend. Steenvrucht 
langwerpig, eirond, of omgekeerd eirond, door den kus- 
senvormigen min of meer excentrischen stempel, welke 
al of niet gesteeld is, gekroond. Kern houtachtig of 
bros, langsgeribd. Zaad hangend, door eene cirkelvormuge 
zaadnerf omgeven; kiemwit vleezig, nagenoeg tweedeelig, 
het voorkomen hebbende van twee vleezige zaadlobben, 
met eene meestal kleine kiem aan den top. à 

Onbehaarde of zachtharige boomen. Bladeren gaafrandig. 
Bloemen klein, in bijschermen, welke nu eens opeen- 
gedrongen of tot hoofdjes verbonden, dan weder lang 
gesteeld en tot schermen vereenigd zijn, in de oksels der 
bladeren of daarbuiten geplaatst, soms de bloemen aan 
de takken van de tweede orde dragende. 


214 XXXIV. OLACACEAE. 


Aantal soorten 15, in Australië, de Philippijnsche eilanden, 
Engelsch Indië en Nederlandsch Indië. De Nederlandsch Indische 
soorten, 7 in getal, waren grootendeels reeds door Mrqveu ei 
BLuME vermeld, doch bij de geslachten Lasianthera Pal. Bead 
en Stemonurus Bl. gebracht. 


15. STEMONURUS B. 


Bloemen tweeslachtig; kelk klein, napvormig, afge- 
knot, met kleine tandjes of 5 lobben, welke in den jon- 
gen knop klepswijze aaneensluiten, blijvend. Bloembladen 
9, hypogynisch, met een naar binnen geslagen top; 
schijf napvormig, de basis van den eierstok omgevend. 
Meeldraden 5, Irypogynisch, met de bloembladen afwis- 
selend; helmdraden dik, plat, aan de rugzijde en 
dikwijls ook van voren met lange haren, die in den 
knoptoestand over de helmknoppen gebogen zijn; helm- 
knoppen opgericht, in de lengte naar binnen openspringend, 
met evenwijdige hokjes. Eierstok kegelvormig, éénhokkig ; 
eitjes 2, hangend aan den top van het hokje, anatroop; 
stijl _kegelvormig-cilindrisch, met stipvormigen, einde- 
lingschen stempel. Steenvrucht eivormig of elliptisch, één- 
zadig met hout- of lederachtige, van buiten vezelige kern; 
zaad hangend, met zeer dunne zaadhuid ; kiem eindelingsch, 
zeer klein; zaadlobben kort; kiemworteltje rond of min 
of meer kegelvormig; kiemwit vleezig, 2-deelig. 

Onbehaarde boomen of heesters met gaafrandige, leder- 
achtige, bladeren. Knoppen vaak bedekt met eene vernis- 
achtige zelfstandigheid. Bloemen in zittende of kort ge- 
steelde, tot hoofdjes vereenigde, okselstandige bijschermen. 


Aantal soorten 9, in tropisch Azië, met uitzondering van 3 
alle in Nederlandsch Indië, gedeeltelijk in Britsch Indië. Dit ge- 
slacht werd door BENTHAM en Hooker deels tot Lasianthera, deels 
tot Gomphandra gebracht. 


16. MAPPIA Jacq. 


Bloemen twee- of gemengdslachtig, 5-tallig, van bui 
ten zachtharig. Kelk klein, getand. Bloembladen, kleps- 
wijze aaneensluitend in den knop, van binnen langharig, 
met ingebogen top en naar binnen slechts weinig voor 
springende nerf. Meeldraden hypogynisch; helmdraden 
draadvormig of aan de basis afgeplat, in den knop ge- 
kromd, in een priemvormig, opgericht of min of meer 


in 


ET NE ‚& Á, 
„ dit ante ea ee 


XXXIV. OLACACEAE. 215 


voorover gebogen helmbindsel eindigend; helmknoppen 
tweelobbig; hokjes van onderen van elkander verwijderd, 
aan de rugzijde bij de basis vastgehecht, naar binnen 
openspringend. Schijf napvormig, 5-lobbig, van binnen 
vaak behaard, de basis van den eierstok omgevend. 
Eierstok kegelvormig of eirond, behaard; stijl kort of 
lang, soms schuin; stempel beker- of schijfvormig , onbe- 
haard; eitjes 2, naast elkander hangend, anatroop, met 
naar buiten gekeerde zaadnerf en afgeplatten zaadstreng. 
Vrucht klein, eirond, samengedrukt, met dun vrucht- 
vleesch en broze kern. Zaad hangend met rugstandige 
zaadnerf; kiemwit vleezig; kiem asstandig, bijna even 
lang als het kiemwit; zaadlobben breed, bladachtig, 
langer dan het naar boven gerichte kiemworteltje. 
Bladeren afwisselend, gaafrandig, netvormig geaderd. 


Bloemen in bijschermen, tot losse tuilen vereenigd aan 


de uiteinden der takken. 


Aantal soorten 6, waarvan 1 in West Indië en op de Philippijnsche 
eilanden, 4 in Engelsch Indië en 1, M. montana Miq., in Neder- 
landsch Indië. De laatste vormde Brume's geslacht Nothapodytes 
en werd door BENTHAM en HookER tot het geslacht Apodytes 
E. Mey. gebracht. 


17. RYTICARUM Becc. 


Bloemen tweehuizig of gemengdslachtig. Kelk klein, 
laag napvormig, bijna gaafrandig of kort 5-tandig. Bloem- 
bladen 5 of 6, tot eene buis vergroeid, aan den top vrij, 
klepswijze aaneensluitend in den knop, met een kort, 
naar binnen omgeslagen aanhangsel aan den top. Man- 
nelijke bloemen: Meeldraden 5 of 6, vrij, afwisselend 
met de bloembladen; helmdraden kort; helmknoppen op- 
gericht, langwerpig-elliptisch, met evenwijdige, in de 
lengte naar binnen openspringende hokjes. Rierstok rudi- 
mentair, zonder eitjes, kogelvormig, behaard. Schijf ont- 
brekend. Vrouwelijke bloemen : Meeldraden 5, rudimentair. 
Eierstok kegelvormig, behaard, aan den top afgeknot en 
stempeldragend; eitjes 2, hangend aan den top van het 
hokje. Steenvrucht eirond of elliptisch, van boven afge- 
plat, met een vleezig vruchtvleesch en eene dunne 
houtachtige kern met netvormige verspreide holten. Zaad 
1, hangend aan den top van het hokje. Zaadhuid zeer 


7 XXXIV. OLACACEAE. 


dun; kiem bijna even groot als het vleezige kiemwit; 
zaadlobben zeer breed, met hartvormigen voet, plat, dun 
bladachtig, ei- of cirkelrond; kiemworteltje cilindrisch, 
kort, naar boven gericht. 

Altijd groene, recht opstaande, weinig vertakte hees- 
ters, met afwisselende, kruidachtige of bijna lederachtige 
bladeren. Bloemen zeer klein, zittend in aren of aan 
okselstandige, bundelsgewijze bijeengeplaatste, kleine 
takjes. 


Aantal soorten 4, alle in Nieuw-Guinea. 


18. GONOCARYUM Mig. 


Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Kelk 5-deelig, 
met breede elkander dakpanswijze dekkende segmenten. 
Bloembladen 5, aan de basis tot eene klokvormige buis 
verbonden , klepswijze aaneensluitend in den knop , met een 
naar binnen gebogen top, van binnen geribd, ten slotte 
teruggeslagen. Meeldraden 5, met de bloembladen afwis- 
selend; helmdraden aan de basis samenhangend; helm- 
knoppen langwerpig, aan de rugzijde vastgehecht, met 
langsspleten naar binnen openend, zonder stuifmeel in de 
vrouwelijke bloemen; stuifmeel kogelvormig met netvor- 
mige exine. Eierstok bij de mannelijke bloemen rudimen- 
tair, zeer behaard, door eene breede schijf omgeven, bij 
de vrouwelijke bloemen eivormig, behaard, éénhokkig, 
zonder schijf of deze met den eierstok versmolten ; stempel 
zittend, dik, schuin op den top van den eierstok geplaatst; 
eitjes 2 naast elkander, hangend aan den top van het 
hokje. Steenvrucht éónzadig, kogel- of ellipsvormig met 
een vleezig of sponsachtig vruchtvleesch en eene hout- 
achtige kern. Zaad hangend, met een dunne zaadhuid; 
kiemwit vleezig, in groote hoeveelheid, ineengekreukt- 
gelobd of korrelig; kiem in de as van het kiemwit met 
gevouwen en in elkaar gekreukte, lancetvormige zaadlob- 
ben, soms met omgeslagen top. Ô 

Boomen of heesters. Bladeren afwisselend, lederachtig, 
gaafrandig, kaal, glanzend, vinnervig. Bloemen in klu- 
wens, tot korte, afgebroken aren vereenigd; de vrouwe- 
lijke in gering aantal, geleed op korte stelen, door 2 of 3 
zeer kleine, samen een nap vormende, schutblaadjes 
omgeven, 


XXXIV. OLACACEAE. 217 


Aantal soorten volgens VALETON 6 of 7, in Nederlandsch Indië, 

de Philippijnsche Eilanden en Nieuw-Holland,. Eenige hiervan 

_ werden door andere schrijvers gebracht tot de geslachten Phlebo- 

& calymna Griff., Platea Bl, Stemonurus B/. en Villaresia R. et Pav. 

BENTHAM en HOOKER, wien slechts G. gracile Mig. en alleen door 

de beschrijving bekend was, meenden dat het geslacht, niet in de 

familie tehuis behoorde. De soorten van Nederlandsch Indië behalve 

G. gracile Mig. zijn de volgende: G. Teysmanianum Scheff., G. 
pyriforme Scheff. G. Selebicum Becc.en G. affine Becc. 


19. PLATEA Bl. 


Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen: Kelk klein, 
5-deelig met breed-eivormige, licht dakpanswijze dekkende, 


een weinig gewimperde slippen. Bloemkroon radvormig,_ 


met korte buis en driemaal langere, uitstaande, een wei- 
nig naar binnen gebogen slippen, klepswijze aaneenslui- 
tend in den knop. Meeldraden 5, aan de basis van de 
bloemkroon ingeplant; helmdraden kort, even lang als 
de bloemkroonbuis en daarmede vergroeid; helmknoppen 
eivormig, tweelobbig, in de lengte naar buiten opensprin- 
gend; rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke 
bloemen: Kelk als die der mannelijke; bloembladen ont- 
brekend; eierstok bovenstandig, omgekeerd kegelvormig 
of cilindrisch, zonder stijl, door eene platte, breede stem- 
pelschijf bedekt, één-hokkig, met 2 hangende eitjes. 
Steenvrucht eirond of elliptisch: 5-kantig, (bij de droge 
exemplaren glad), aan den stompen top door de stempel- 
schijf gekroond; vruchtvleesch vleezig; kern houtachtig, 
rimpelig of netvormig geribd, éénzadig. Kiem nu eens 
Kein, bij den top van het kiemwit, met een naar boven 
gericht kiemworteltje en even lange, samengedrukte zaad- 
lobben, dan weder I, van de lengte van het kiemwit 
bereikende en in de as daarvan geplaatst. 

Boomen. Bladeren afwisselend, in de jeugd even als 
de knoppen met schubben bekleed. Mannelijke bloemen 
n kluwens tot afgebroken, vertakte aren vereenigd; 
vrouwelijke in weinigbloemige aren, welke tot bijscher- 
men vereenigd zijn; steenvruchten donker paarsch, 

Aantal soorten 5 of 6, alle in Nederlandsch Indië, 


218 XXXIV. OLACACEAE. 


20. VILLARESIA Ruiz et Pav. 


Bloemen twee- of gemengdslachtig. Kelk S-deelig , ma, 
breed dakpanswijze dekkende slippen. Bloembladen 5, va 
binnen geribd (met eene vooruitspringende middennerf), 
in den knop gedraaid of dakpanswijze dekkend of kleps- 
wijze aaneensluitend met ingebogen topslip. Meeldraden 
5, met de bloembladen afwisselend en daarmede aan de 
basis samenhangend; helmdraden dik, afgeplat; helm- 
knoppen hart- of niervormig, of eirond-langwerpig , twee- 
lobbig aan de basis. Schijf ontbrekend. Eierstok 1-hokkig, 
soms schijnbaar 2-hokkig door eene naar binnen sterk 
vooruitspringende langsribbe; stijl kort of draadvormig, 
Soms excentrisch; stempel knopvormig, 3-lobbig of scheef 
omgebogen; eitjes 2, hangend aan den top van de wand- 
standige langsribbe. Steenvrucht elliptisch ; vruchtvleesch 
dun; kern houtachtig, van binnen door een onvolkomen 
langsschot verdeeld. Zaad hangend, van denzelfden vorm 
als de holte van de kern, het langsschot in een vore 
aan de buikzijde omvattende; zaadhuid vliezig ; kiemwit 
vleezig, ineengekreukt of gelijk, met de kleine kiem 
binnen den top. 

Hooge, altijd groene boomen, met afwisselende, gaaf- 
randige en doornachtig getande, glanzende bladeren. Bloe- 
men wit, meestal welriekend, in kleine bijschermen, welke 
hoofdjes vormen, die aan meestal vertakte pluimen in 
oksels der bladeren of aan de toppen der takken 
staan. 


Aantal soorten 13 of 14, meestal in Zuid Amerika, eenige in 
Australië; ééne soort, V. suaveolens Val. (Pleuropetalum Bl. en 
Chariessa Mig), op Java. Twee soorten, tot dit geslacht gebracht, 
moeten daarvan, volgens VaLETON uitgesloten worden, nl. V. ma- 
crocarpa Scheff. = Gonocaryum pyriforme Scheff. en V.scandens 
Hook, = Ghailletia Timorensis Mig. (Val). 


21. PTELEOCARPA Oliv. 


Bloemen regelmatig, tweeslachtig. Kelk van onderen 
buisvormig; zoom diep 5-deelig; lobben kaal, dakpans- 
wijze dekkend in den knop. Meeldraden 5, kaal, met de 
bloemkroonbuis vergroeid en met de lobben daarvan af- 
wisselend; helmknoppen lijnvormig, op den top van de 
helmdraden geplaatst, in de lengte openspringend. 


XXXIV. OLACACEAE. 219 


‘minodiën ontbrekend. HEierstok vrij, gesteeld, 2-hokkig; 
stijlen 2; stempel klein; in elk hokje Ll eitje, hangend, 
anatroop; zaadnerf zijdelingsch of min of meer buikstan- 
dig. Vrucht 2-hokkig, samengedrukt, cirkelvormig, uit- 
gerand, met breede, gestreepte vleugels. Zaad langwerpig, 
samengedrukt, kiemwithoudend ; kiemworteltje naar boven 
gericht, cilindrisch; zaadlobben. lijn-lancetvormig , langer 
dan het kiemworteltje. 

Boomen. Bladeren afwisselend, enkelvoudig, t-nervig, 
gesteeld. Findelingsche, veelbloemige pluimen. 


Aantal soorten 2, Pt. Malaccensis Oliv. in Malakka en Pt, lonqi- 
styjla Becc., in Borneo voorkomende. De beschrijving is ontleend aan 
Maxwert. Masters in Hook. Fl. of Br. Ind. 1, p. 591; deze had 
daarbij het oog op de soort van Malakka. De andere soort werd 
door Brccarr beschreven in Malesia 1, p. 130 en deze deelt mede 
dat er 2 eitjes in elk hokje zijn, één onvruchtbaar en hangend 
aan de eene zijde van de zaadlijst en een tweede kleiner , onvrucht- 
baar en klimmend aan de andere zijde van de zaadlijst. Het tweede 
eitje werd door Masters niet vermeld. Volgens Brccart is de 
plaats van dit geslacht niet goed gekozen en zou het veeleer ver- 
want zijn aan de Ehretieae (Boraginaceae) dan aan de Olacaceae: 
ook VALETON wil het tot eene andere familie brengen. 


22. PHYTOCRENE Wall. 


Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen: Kelk 3—5- 
deelig. Bloemkroon buisvormig-klokvormig, 4, zelden 5- 
deelig; lobben klepswijze aaneensluitend in den knop. 
Meeldraden evenveel als lobben van de bloemkroon en 
met deze afwisselend; helmdraden hypogynisch; helm- 
knoppen 2-lobbig, in de lengte naar binnen openspringend; 
stuifmeelkorrels kogelvormig. Stamper rudimentair, cilin- 
drisch of knodsvormig, ruigharig. Vrouwelijke bloemen: 
Kelk en bloemkroon als bij de mannelijke, Meeldraden 
ontbrekend. Staminodiën klein of ontbrekend, dikwijls in 
hetzelfde aantal als de kelkbladen. Eierstok zittend, 1- 
hokkig; stijl dik, zuilvormig; stempel knopvormig, min 
of meer gelobd; eitjes 2, naast elkander hangend aan 
den top van de holte; zaadnerf rugstandig; poortje naar 
boven gericht. Steenvruchten talrijk, in kogelvormige 
hoofdjes, met borstels of stekels; kern hard, 1-hokkig, 
l-zadig, met netvormig, verspreide holten van buiten ; 
vruchtvleesch boven de kern uitstekend. Zaad hangend; 
zaadhuid min of meer moesachtig; kiem zoolang als het 


220 XXXIV. OLACACEAE. 


vleezige, s-vormige, ineengekreukte, veellobbige kiemwit; 
kiemworteltje kort, naar boven gericht; zaadlobben zeer 
groot, bladachtig, ineengedraaid-gevouwen of plat. 

Klimmende heesters, gewoonlijk min of meer behaard, 
dikwijls met stekels; hout met groote vaten en dikke 
mergstralen, zonder jaarringen. Bladeren afwisselend, ge- 
steeld, gaafrandig of handlobbig. Bloemen okselstandig, 
boven de bladoksels of zijdelingsch; de mannelijke in 
kleine hoofdjes, welke dicht bijeenstaan aan lange, tros- 
vormige pluimen, de vrouwelijke in grootere, gesteelde, 
alleenstaande hoofdjes. 


Aantal soorten. 9, waarvan 1 op de Philippijnsche eilanden en 4 
in Engelsch Indië voorkomen, terwijl, behalve de eerstgenoemde 
alle in Nederlandsch Indië zijn aangetroffen. De beschrijving van 
het geslacht, grootendeels ontleend aan MaxwerL Masters in Hook. 
Fl. of Br. Ind. 1, p. 591 verschilt belangrijk van die, welke door 
BAmLoN in DG. Prod. XVII, p. 9 gegeven wordt. Deze beschouwt 
toch den kelk (volgens de opvatting van Masrers) als een bijkelk 
of omwindsel, welke uit schutblaadjes gevormd is, en de bloem- 
kroon als een bloemdek. 


23. MIQUELIA Meissn. 


Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen: Kelk klein, 
4—5-spletig. Bloemkroon van de kelk gescheiden door 
een langen steel (bloemkroonbuis); zoom 4—5-lobbig, 
lobben klepswijze aaneensluitend met omgeslagen top. 
Meeldraden afwisselend met de bloemkroonlobben; helm- 
draden kort; helmknoppen naar binnen openspringend. 
Vrouwelijke bloemen: Kelk als bij de mannelijke. Bloem- 
kroon onmiddellijk aan den kelk sluitend; lobben vrij of 
bijna vrij, ten slotte teruggeslagen. Staminodiën 4—5, 
zeer klein, afwisselend met de bloemkroonlobben of ont- 
brekend. Bierstak zittend, 1-hokkig; stijl kort, stempel 
napvormig, verbreed; eitjes 2, hangende aan den top 
van de holte; zaadnerf rugstandig; poortje naar boven 
gericht. Steenvrucht langwerpig, min of meer samenge- 
drukt, aan de basis door den blijvenden kelk omgeven; 
vruchtvleesch dun; kern bros, van buiten gerimpeld. be 
1, hangend; kiemwit vleezig, gerimpeld; kiem worteltje 
ee Son gekeerd; zaadlobben elliptisch dik, bladach- 
18, plat. 

Klimmende heesters. Hout met groote vaten. Bladeren 


XXXIV. OLACACEAE. St 


afwisselend, gesteeld, enkelvoudig vliezig, gewoonlijk 
handnervig. Bloemen in gesteelde hoofdjes, welke boven 
de bladoksels zijn ingeplant en bij de mannelijke tot 
trossen vereenigd zijn, bij de vrouwelijke plant alleenstaan. 


Aantal soorten 3—5, in Nederlandsch en Britsch Indië en op de 
Philippijnsche eilanden. In den Maleischen Archipel werd M. Gele- 
bica Bl. gevonden, door MAxwerrL MASTERS als een synoniem van 
M. Kleinit Meissn. beschouwd. De beschrijving der bloemen door 
BarLLoN in DG. Prod, p‚, 15 biedt met de onze, welke aan Mas- 
TERS in Hook. Fl. of Br. Ind. 1, p. 593 ontleend is, dezelfde ver- 
schilpunten aan als bij het vorige geslacht. 


24, SARCOSTIGMA Wight et Arn. 


Bloemen tweehuizig klein. Mannelijke bloemen: Kelk 
klein, 4—5-lobbig. Bloembladen 5, vrij of nagenoeg vrij, 
klepswijze aaneensluitend in den knop, langwerpig, ten 
slotte teruggeslagen. Meeldraden 5, met de bloembladen af- 
wisselend, vrij of aan de basis met de bloembladen ver- 
groeid; helmdraden onbehaard; helmknoppen opgericht, 
2-hokkig, in de lengte openspringend. Stamper rudimen- 
tair. Vrouwelijke bloemen: Kelk en bloemkroon als bij 
de mannelijke. Staminodiën 4—5, hypogynisch, met de 
bloembladen afwisselend. Pierstok bovenstandig zittend, 
l-hokkig ; stempel zittend, kogel- of navelvormig; eitjes 
2, naast elkander, hangend; zaadstreng uitgezet. Steen- 
vrucht aan de basis door de blijvende kelk en bloemkroon 
omgeven; vruchtvleesch lederachtig ; kern houtachtig door 
een dun, wit vlies omringd. Zaad hangend, zonder kiem- 
wit; zaadlobben vleezig, met hartvormigen voet, welks 
lobben het naar boven gerichte kiemworteltje omsluiten. 
‚Klimmende heesters met zeer hard hout, zonder jaar- 
tingen. Bladeren afwisselend, enkelvoudig, kort gesteeld. 
Bloemen in kluwens langs lange, hangende, aarvormige 
stengels. 

Aantal soorten 3 of 4, in tropisch Azië. S. Horsfieldi Brown 


werd op Java gevonden. Ook hier wordt door BAiLLoN als een bij- 
kelk beschouwd wat door Masters voor een kelk werd aangezien. 


25. POLYPORANDRA Becc. 


Bloemen tweehuizig (of soms éénhuizig). Mannelijke 
bloemen: Kelk napvormig met 6 onduidelijke tandjes. 
Bloembladen 6, aan de basis zeer weinig vergroeid , vlee- 


222 XXXIV. OLACACEAE. 


zig, in den knop klepswijze aaneensluitend, met een naar 
binnen geslagen aanhangsel. Meeldraden 6, zonder helm- 
draden; helmknoppen dik, kogelvormig, zittend, van 
buiten aan alle kanten met holten, welke door een af- 
vallend, vliezig deksel gesloten worden en stuifmeel be- 
vatten. Rudimentaire eierstok klein, kegelvormig. Vrou- 
welijke bloemen: Kelk diep 5-tandig. Bloembladen 6, 
met de kelktanden afwisselend, aan de basis vergroeid, 
langharig. Eierstok langharig, kogelvormig, éénhokkig; 
stempel breed, schijfvormig, met eene bult in het midden ; 
eitjes 2, hangend aan den top van het hokje. Vrucht 
onbekend. 

Klimmende heester met min of meer rolronde, zacht- 
harige twijgen. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld. Oksel- 
standige pluimen, die der mannelijke bloemen veel lan- 
ger dan die der vrouwelijke. 


Eéne soort, P. scandens Becc., door den auteur in Nieuw-Guinea 
gevonden. 


26. JODES B. 


Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen: Kelk 4—ö- 
tandig, kort. Bloembladen 3—5, vrij of tot eene korte 
buis verbonden, klepswijze aaneensluitend in den knop, 
vliezig, met ingebogen top. Meeldraden 3—5, om een 
rudimentairen stamper, hypogynisch of een weinig met 
de bloemkroon vergroeid; helmdraden zeer kort; helm- 
knoppen opgericht, aan de basis vastgehecht, stomp of 
zelden met den top van den helmdraad vergroeid en 
slakkenhuisvormig gewonden, naar binnen met 2 spleten 
openspringend. Vrouwelijke bloemen: Kelk als bij de 
mannelijke, Bloemkroon 4—5-spletig, van onderen buis- 
vormig en dikwijls naar boven verwijd. Staminodiën 
ontbrekend. HEierstok nagenoeg zittend, 1-hokkig met 2 
naast elkander geplaatste, hangende eitjes; zaadstreng 
uitgezet; stempel zittend, schijfvormig, 5-lobbig. Steen- 
vrucht aan de basis omgeven door den blijvenden, doch 
niet in omvang toenemenden kelk; kern 1-zadig. 
hangend; zaadhuid dun; kiemwit vleezig ; zaadlobben plat; 
kiemworteltje naar boven gericht. 

Klimmende, zelden rechtopstaande heesters. Bladeren 
tegenovergesteld, of min of meer afwisselend, gesteeld, 


hd 


XXXIV. OLACACEAE. 223 


enkelvoudig, l-nervig. Bloemen in bijschermen, welke 
tot trossen vereenigd, in of boven de bladoksels staan ; 
mannelijke bloemstengels sterk vertakt; de onderste vaak 
in ranken veranderd en zonder bloemen. 


Aantal soorten omstreeks 6, in Engelsch Indië, den Maleischen 
Archipel en tropisch Afrika. De soorten van den Maleischen Archi- 
pel zijn J. ovalis Bl. en J. tomentella Mig. Door BarLLoN wordt 
ook hier de kelk als bijkelk of omwindsel opgevat. 


27, CARDIOPTERIS Wall. 


Bloemen tweeslachtig. Kelk 5-deelig, met elkander 
dakpanswijze dekkende slippen. Bloembladen hypogynisch, 
tot eene 5-lobbige bloemkroon vergroeid, met uitstaande, 
elkander in den knop dakpanswijze dekkende, vliezige 
slippen. Meeldraden 5, in de buis van de bloemkroon 
ingeplant en met de lobben daarvan afwisselend; helm- 
draden even lang als de langwerpige, in de lengte naar 
binnen openspringende, aan de rugzijde vastgehechte helm- 
knoppen. Schijf vleezig, kussenvormig, min of meer 5- 
hoekig. Eierstok vrij, l-hokkig; stempels 2, de een na 
den bloei verlengd-zuilvormig, de ander kort, knopvormig 
en gesteeld; eitjes 2, hangend van den top van het 
hokje. Vrucht omgekeerd eirond-langwerpig, uitgerand 
aan den top, niet openspringend, met 2 breede, dwars- 
gestreepte langsvleugels en eene streepvormige kern. Zaad 
hangend, lijnvormig, gevoord, met eene dunne zaadhuid; 
kiem kegelvormig, zeer klein, binnen den top van het 
vleezig-korrelige kiemwit. 

Onbehaard, slingerend kruid met een wit melksap. 
Bladeren afwisselend, gesteeld, breed hartvormig; gaaf- 
randig of gelobd, dunvliezig. Okselstandige, vorkswijze 
vertakte of pluimvormige bijschermen. Bloemen klein, 
zittend, zonder schutbladen. Vrucht glanzend, vliezig, 


Aantal soorten volgens MiqurenL en BECCARI 2, in Engelsch en 
Nederlandsch Indië voorkomende, welke volgens sommige schrijvers 
als synoniemen worden beschouwd. De eerste, GC. lobata Wall, 
in den Maleischen Archipel verspreid, werd ook beschreven als C. 
Javanica Bl. en door HasskaRrL tot een afzonderlijk geslacht Peri- 
pterygium gebracht, (P. qwinquelobum Hassk.). De tweede, C. 
Moluccana B! , werd alleen in de Molukken, op Celebes en Nieuw 
Guinea gevonden. Beide werden onder den naam CG. Rwmphii door 
BarLLoN vereenigd. De verwantschap met de Olacacede, waarin het 
geslacht door de meeste schrijvers in de nabijheid van Phytocrene 


224 XXXV. ILICACEAE. 


geplaatst wordt, is door anderen bestreden geworden. GRISEBACH 
wil het met de Hydrophyllaceae, Beccarr met de Boraginaceae 
en wel met de sectie der Ehretiede vereenigen. Ook VALETON is 
van meening dat het niet tot de Olacaceae moet gebracht worden, 


Fam. XXXV. ILICACEAE, 


BENTHAM et HookKER, Gen. Plant. 1, p. 355. — Hooker, Fl. of 
Brit. Ind. 1, p. 698. é 

Bloemen twee- of gemengdslachtig of meestal twee- 
huizig. Kelk 3—6-deelig of -lobbig, slippen of lobben dak- 
panswijze dekkend, meestal blijvend. Bloembladen 4—5, 
zelden 6—8, aan de basis vergroeid of vrij, bij de vrou- 
welijke bloemen vergroeid, bij de mannelijke afvallend, 
evenzoo in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden 
45, met de basis der bloembladen vergroeid, soms 
vrij en hypogynisch bij de vrouwelijke bloemen; helm- 
draden priemvormig; helmknoppen kort langwerpig, rug- 
gelings vastgehecht. Schijf ontbrekend. Eierstok vrij, 2—16- 
hokkig; stijl ontbrekend of zeer kort, zelden lang ; stem- 
pel knop- of schijfvormig; eitjes 1 of 2, naast elkander 
hangend; zaadnerf ruggelingsch; poortje naar boven ge- 
richt; zaadstreng vaak napvormig. Steenvrucht met 2 of 
meer 1-zadige, vrije, dikwijls vergroeide kernen. Zaad 
met eene vliezige zaadhuid, een vleezig kiemwit en eene 
kleine kiem. 

Heesters of boomen. Bladeren afwisselend, enkelvoudig 
zonder steunblaadjes, meestal lederachtig en altijd groen. 
Bloemen in okselstandige bijschermen , bundels of schermen. 

Aantal geslachten 2 of 3, waarvan 1 of 2 in Australië en Noord 
Amerika voorkomen en slechts eenige weinige soorten bevatten, 
doch het derde, Ilex L., over de geheele wereld. verspreid is, 

Mrgver. bracht hiertoe ook Villaresia R. et P., doch dit ge- 
slacht wordt thans tot de Olacaceae gerekend en de door hem 
doelde soort, V. scandens Hassk., is volgens latere onderzoekingen 
gebleken tot het geslacht Dichapetalum Thouars in de familie der 

Dichapetalaceae te behooren. Monetia !Hér. door MrqueL met 

eenigen twijfel in de nabijheid der Ilicacede geplaatst, moet zoowel 

volgens zijne eigene meening als volgens die van latere onderzoe 
kers veeleer tot de Salvadoraceae gebracht worden. 


“ 


® 
Li 


XXXV, ILICACEAE. 225 


Eenig geslacht voor Nederlandsch Indië: 


Irex. Bloembladen vergroeid. Meeldraden in hetzelfde aantal 
als de bloembladen, 


ILEX L. 


Kelk 4—5-lobbig of -deelig. Bloemkroon radvormig; 
bloembladen vrij of vergroeid aan de basis. Meeldraden 
4—5, in de mannelijke bloemen aan de basis van de 
bloemkroon vastgehecht, soms hypogynisch in de vrouwe- 
lijke. Eierstok 2—12-hokkig; stijlen ontbrekend of zeer 
kort; stempels vrij of aan den top van den eierstok in- 
eenvloeiend. Steenvrucht kogelvormig, zeer zelden eivor- 
mig, met 2—12 kernen. 

Boomen of heesters. Bladeren afwisselend, meestal 
glanzend, gaafrandig of zelden getand of gedoornd. Bloe- 
men wit, niet zelden in gering aantal, aan soms ver- 
takte, okselstandige bloemstengels. 


Aantal soorten 145, over de geheele wereld verspreid, volgens 
HooKER ongeveer 24 in Britsch Indië, volgens Miquer in Neder- 
landsch Indië een 6-tal, waarvan 3 wegens den 6—8-hokkigen 
eierstok bij hem een afzonderlijk geslacht, Prinos L., vormden , 
terwijl bij de soorten van Ilex de eierstok 4—5-hokkig was. Hoo- 
KER meent dat het aantal der eierstokhokjes bij lee kan varieeren 
tusschen 2 en 12. 


Fam. XXXVIL CELASTRACEAE. 


BENTHAM et Hooker, Gen. Plant. IL, p. 352. — Mig. Ann. Mus. 
Lugd. Bat, IV, p. 148. — Scuerr. in Nat. Tijdschr, v. Ned. Ind, 
XXXI, p. 16. — Lawson in Hook. Fl of Brit. Ind. 1, p. 600. 

Bloemen meestal tweeslachtig. Kelk klein, 4—5-lobbig 
of -deelig, dakpanswijze dekkend in den knop, blijvend. 
Bloembladen 4—5, kort, uitgespreid, zittend onder den 
rand der schijf, dakpanswijze dekkend in den knop. 
Meeldraden 3—5 (zelden 2 of 10), aan de basis, den 
rand, den voorkant of de lobben van de schijf ingeplant; 
helmdraden priemvormig , meestal kort ; helmknoppen kort, 
stomp, 2-hokkig, soms met ineenvloeiende hokjes. Schijf 
sterk ontwikkeld, kussenvormig of plat of gelobd, slechts 
ontbrekende in abnormale geslachten. Bierstok zittend op 

15 


Pa 
226 XXXVL. CELASTRACEAE. 


de schijf, aan de basis vrij of er mede samenvloeiende, 
3—5-, zelden 1-hokkig, tot een korten, dikken, gaven, 
zelden 3—5-spletigen stijl versmald; stempel enkelvoudig 
of gelobd; eitjes meestal 2 in elk hokje, anatroop, van 
af de basis van het hokje opgericht, zelden 1 of oo op- 
stijgende langs de as, nog zeldzamer ten getale van 1 
of 2 hangend aan den top van het hokje; zaadnerf bij 
de opstijgende eitjes aan de buikzijde, bij de hangende 
aan de rugzijde. Vrucht verschillend: Doosvrucht, bes, 
steenvrucht of vleugelvrucht. Zaden in de meeste geslach- 
ten opgericht of klimmend, dikwijls door een zaadrok 
vergroot, soms gevleugeld; kiemwit, zoo het aanwezig 
is, vleezig; kiem meestal groot, zelden klein, lijnvormig, 
asstandig, hoogst zelden zeer klein; zaadlobben plat, 
bladachtig; kiemworteltje bijna altijd onderstandig, dicht 
bij den navel. 

Boomen of heesters, niet zelden doornsdragend ot 
klimmend. Bladeren tegenovergesteld en afwisselend, 
meestal lederachtig, dikwijls enkelvoudig, nooit gelobd, 
zonder kliertjes. Steunblaadjes, wanneer ze bij de jongere 
bladeren worden aangetroffen, meestal zeer klein, spoedig 
afvallend. Bloemen klein, groen of wit, meestal in bij- 
schermen. ; 

Aantal geslachten 39 met ongeveer 400 soorten, behalve in de 
poolstreken over de geheele wereld verspreid, doch meer voorko- 
mend in de tropische dan in de gematigde gewesten. 

Om eenheid te krijgen in de familienamen is hier evenals elders 
de uitgang aceae achter den stam van den geslachtsnaam gevoegd, 
waaraan de naam der familie is ontleend. De naam Gelastrineae Is 
door mij in dit geval gebruikt als tribusnaam, 1e omdat deze, bij- 
voorbeeld bij ENDLICHER, in Enchiridion Botanicum p. 574, dienst 
deed voor eene familie, die dezelfde geslachten bevatte als onze 
tribus, 2e omdat het niet wenschelijk is dat tribus en subtribus 
denzelfden naam dragen, zooals bij BENTHAM en HoOKER, Waar 
beide Gelastreae genoemd worden. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Tribus 1. Celastrineae. Meeldraden 4 of 5, zelden meer. in 
geplant op of onder den rand van de duidelijk ontwikkelde schijf; 
helmdraden priemvormig, dikwijls gekromd. Zaad (behalve bij Kokoona) 
kiem withoudend. 

Subtribus 1. Evonymeae. Bladeren tegenovergesteld (zelden afwis- 
selend bij Lophopetulum.). Doosvrucht. Eierstok met 2 of 4 eitjes 
in elk hokje. 


# 


XXXVI. CELASTRACEAE. 221 


1. Evonymus. In elk hokje van den eierstok 2 eitjes. Bloem- 
bladen vrij. s 

2. Mrcrorropis. In elk hokje. van den eierstok 2 eitjes. Bloem- 
bladen vergroeid, zelden ontbrekend. 

8. LoPHOPETALUM. In elk hokje van den eierstok 4 eitjes. 
Eierstok 3—4-hokkig. Zaden ongevleugeld, met een zaadrok en 
kiemwithoudend. 

A. KoKooNA. In elk hokje van den eierstok 4 eitjes. Eierstok 
S-hokkig. Zaden gevleugeld, zonder zaadrok en zonder kiemwit. 

_Subtribus 2. Gelastreae. Bladeren afwisselend. Doosvrucht. Eierstok 

met 2 eitjes in elk hokje. 

9. CELASTRUS. Eierstok vrij. Zaden met een ‘zaadrok. Heesters, 
meestal klimmend. Bloemen in pluimen of trossen. 

6. GYMNOSPORIA. Eierstok met de schijf versmolten. Rechte 
heesters of boomen, vaak doornachtig. Bloemen in bijschermen. 

7. Kurrimia. Eierstok vrij, door een haarbos gekroond en met 
2 stijlen. Bloemen in enkelvoudige of pluimvormige trossen. 
Subtribus 3. Elaeodendreae. Bladeren afwisselend of tegenover- 

gesteld. Vrucht eene bes of droge of saprijke steenvrucht. Bloemen 

in bijschermen. Zaden zonder zaadrok (bij de geslachten van Neder- 
landsch Indië). 

8. CARYOSPERMUM. Bladeren afwisselend. Eierstok half in de 
schijf weggedoken, niet daarmede versmolten. Eén eitje in elk 
hokje van den eierstok. Vrucht eene bes. 

9. ELAEODENDRON. Bladeren tegenovergesteld of afwisselend. 
Eierstok met de schijf versmolten. Twee eitjes in elk hokje van 
den eierstok. Steenvrucht. 

Tribus IL, Hippocrateae. Meeldraden 3, zelden 2, 4 of 5, op 
den bovenkant van de schijf ingeplant. Helmdraden plat, soms met 
den eierstok vergroeid, teruggebogen, zoodat de helmknoppen bij het 
openen het stuifmeel naar buiten ontlasten. Zaad zonder kiemwit. 

10. HrppocRrATrA. Vrucht afgeplat, openspringend. Zaden ge- 
vleugeld. Klimmende heesters. Bladeren tegenovergesteld. 

11. Saracra. Vrucht eene vleezige bes. Zaden niet gevleugeld. 
Rechtop staande heesters. Bladeren tegenovergesteld. 

12 SrPHoNoponN. Vrucht vleezig, niet openspringend. Zaden niet 
gevleugeld. Bladeren afwisselend. 


1. EVONYMUS L. 

Kelk 4—5-spletig, slippen uitstaande of teruggeslagen. 
Bloembladen 4—5, onder de schijf ingeplant, uitstaande, 
gaafrandig, getand of gewimperd. Meeldraden 4—5, 
boven de schijf, zelden in den rand van de schijf, inge- 
plant, met priemvormige, vaak zeer korte helmdraden ; 
helmknoppen breed, 2-lobbig. Schijf vlezig, groot, 4—ö- 


228 XXXVI. CELASTRACEAE, 


lobbig. Eierstok in de schijf weggedoken en daarmede 
versmolten, 3—5-hokkig; stijl kort met 3—ö-lobbigen 
stempel; eitjes 2 in elk hokje (zelden 5 of meer), in 
den binnenhoek, klimmend en hangend. Doosvrucht 3—5- 
hokkig, 3—5-lobbig, kantig of gevleugeld, lederachtig, 
vaak gestekeld, met 1—2-zadige hokjes, 3—ö-kleppig, 
hokverbrekend openspringend met 3 in het midden schot- 
ten dragende kleppen. Zaden door een volkomen zaadrok 
omsloten , met papierachtige zaadhuid en vleezig kiemwit; 
kiem orthotroop; zaadlobben breed, bladvormig; kiem- 
worteltje naar beneden gericht. 

Boomen en heesters, rechtopstaande of zelden klim- 
mend, meestal geheel onbehaard, met 4-kantige, zelden 
rolronde takken. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, 
blijvend, gaafrandig of gezaagd. Steunblaadjes afvallend. 
Gesteelde, okselstandige, weinigbloemige bijschermen, 
zelden 1-bloemig. Bloemen klein, dikwijls groen of pur- 
perkleurig. Zaadrok vaak steenrood. 


Aantal soorten omstreeks 40, waarvan eenige weinige in den 
Maleischen Archipel tehuis behooren, doch waarvan er verscheidene 
in de bergen van Engelsch Indië, Noord China en Japan voorkomen 
en andere in Europa en gematigd Noord Amerika worden aange- 
troffen. Voor Nederlandsch Indië worden opgenoemd E. Javanicus 
Bl, E Sumatranus Miq., E. Bancanus Miq., E. recurvans Mig. 
en E. Timorensis Zipp. De beide eerste worden door LAWSON Ml 
Hook. Fl. of Brit. Ind. 1, p. 607 met elkander vereenigd. 


2. MICROTROPIS Wall. 


Bloemen soms éénslachtig. Kelkbladen 5, dakpanswijze 
dekkend in den knop, blijvend. Bloembladen 5, zelden 
ontbrekend, afgerond en vleezig, dakpanswijze dekkend 
in den knop, aan de basis tot een blijvenden, vrijen of 
met de schijf ineengesmolten ring vergroeid. Meeldraden 
5, op den top van de vrije schijf of den ring van de 
bloemkroon ingeplant, met korte, priemvormige helm- 
draden; helmknoppen breed eivormig. Schijf ontbrekend 
of ringvormig, vrij of met de bloembladen vergroeid. 
Eierstok vrij, eivormig, volkomen of onvolkomen 2—3- 
hokkig; stijl dik, met kleinen, 2—4-lobbigen stempel; 
eitjes 2 in elk hokje, naast elkander in den binnenhoe 
vastgehecht. Doosvrucht langwerpig, lederachtig, 1-hoke 
kig, 2-kleppig, 1-zadig, laat openspringend, onder aan 


XXXVI. CELASTRACEAE, 229 


de basis door den kelk en de ringvormige basis van de 
bloemkroon omgeven. Zaad opgericht, gesteeld, lang wer- 
pig, met eene gladde, gele of roode zaadhuid, welke 
van buiten dikwijls sappig is, een zeer vleezig kiemwit 
en bladachtige zaadlobben. 

Onbehaarde boomen of heesters met tegenover elkander 
geplaatste twijgen. Bladeren tegenovergesteld, blijvend, 
gesteeld, zonder steunblaadjes, gaafrandig, lederachtig. 
Bloemen in gesteelde, okselstandige bijschermen of zit- 
tende bundels, klein. Zaden meestal rood met eene zaad- 
huid, die op een zaadrok gelijkt. 

Aantal soorten 8, voornamelijk in de bergstreken van Britsch 

Indië, maar ook op Java. De daar voorkomende soort, M. bivalvis 

Wall., werd door MrqurL wegens het ontbreken der bloemkroon 


als een afzonderlijk geslacht, Paracelastrus Mig. beschouwd. (P. 
bivalvis Miq.) 


3. LOPHOPETALUM Wight. 


Kelk aan de basis wijd uitgespreid, met 5 korte, 
ronde lobben. Bloembladen 4—5 ‚ zonder geleding met 
de schijf verbonden en lang blijvend, soms aan de basis 
door de lobben daarvan bedekt, met kammen of blaadjes - 
aan de bovenzijde en een gewimperden, zelden naakten, 
gaven rand. Meeldraden 4—5, op de schijf ingeplant, 
met priemvormige helmdraden en langwerpige helmknop- 
pen. Schijf breed uiteengelegd, 4—5-lobbig. Eierstok klein, 
een geheel vormende met de schijf en daarin weggedo- 
ken, driehoekig of pyramidevormig, 3—4-hokkig, in 
een korten stijl samengetrokken, met een knopvormigen 
stempel; eitjes 4 in elk hokje of meestal meer in 2 rijen. 
Doosvrucht lederachtig, 3—4-kantig, 3—4-hokkig, hok- 
verbrekend openspringend. Zaden weinig of meer, zonder 
vleugels, met een zaadrok en een vleezig kiemwit. 

Onbehaarde boomen en heesters. Bladeren tegenover- 
gesteld of afwisselend ‚ gesteeld, zonder steunblaadjes p 
lederachtig , gaafrandig of fijngezaagd. Okselstandige bij- 
schermen. Bloemen meestal groot. 

Aantal soorten 9, in Britsch en Nederlandsch Indië. Op Java 
komt ééne soort voor, L. fimbriatum Wight, door TURCZANINOW 
als L. Javanum beschreven. 


230 XXXVII. CELASTRACEAE. 


4, KOKOONA Thwait. 


Kelk klein, 5-lobbig. Bloembladen 5, lederachtig, met 
klierachtige stippels. Meeldraden 5, op den schijfrand 
ingeplant, met dikke, priemvormige helmdraden; helm- 
knoppen langwerpig. Schijf dik, in klieren verdeeld, met 
onduidelijke kanten. Eierstok in de schijf weggedoken en 
daarmede versmolten, 3-hokkig; stijl kort, stempel 3- 
lobbig; eitjes 4 in elk hokje, in 2 rijen tegen de as 
aangegroeid, klimmend. Doosvrucht bijna houtachtig, 
langwerpig, 3-kantig, 3-hokkig, 3-kleppig, met platte 
kleppen en 4-zadige hokjes. Zaden dakpanswijze opeen- 
gedrongen, van boven breed gevleugeld, met basilaire 
kern; zaadhuid lederachtig; kiem zonder kiemwit; zaad- 
lobben plat, omgekeerd eirond ot wigvormig. 

Zeer hooge, vertakte, onbehaarde boomen met gelen 
bast. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, lederachtig, in 
ééne soort van onderen gestippeld, onduidelijk getand. 
Steunblaadjes klein, afvallend. Okselstandige, pluimvor- 
mige bijschermen met 2 kleine schutblaadjes aan de 
bloemsteeltjes. Bloemen klein, vuil geel, met ineenge- 
draaide bloembladen. Doosvrucht 2.5—10 cM. lang. 


Aantal soorten 3, 4 op Ceylon, K. Zeylanica Thw., 1 op Malakka, 
K. littoralis Laws. en 1, (onbeschreven?) in de kuststreken van 
Borneo. De tweede soort werd het eerst als Trigonocarpus Wall. 
(T. littoralis Wall.) vermeld. 


5. CELASTRUS L. 


Bloemen soms éénslachtig. Kelk aan de basis urnvor, 
mig, 5-spletig. Bloembladen 5, onder de schijf ingeplant- 
met uitstaanden top. Meeldraden 5, in de inhammen van 
de schijf ingeplant, met priemvormige helmdraden en 
langwerpige helmknoppen. Schijf napvormig of hol, 5- 
lobbig. BEierstok boven op de schijf geplaatst en niet 
daarin weggedoken, 2—4-lobbig, 2-—4-hokkig (soms on 
volkomen); stijl kort en dik of min of meer verlengd, 
met 3—4-lobbigen stempel; eitjes 2, opgericht, aan de 
basis van het hokje naast elkander, met een napvormi 
gen zaadstreng aan de basis. Doosvrucht rolrond, kogel- 
vormig of langwerpig, lederachtig, 2—4-hokkig, hokver- 
brekend openspringend, met 1—2-zadige hokjes en ge 


XXXVI. CELASTRACEAE. 231 


in het midden schotten dragende kleppen. Zaden opge- 
richt, ingesloten door een vleezigen, aan den top door- 
boorden zaadrok met vliezige zaadhuid en een overvloedig, 
vleezig kiemwit; kiem orthotroop, met bladachtige zaad- 
lobben en een naar onderen gericht kiemworteltje. 

Meestal klimmende, ongewapende heesters. Bladeren 
afwisselend, min of meer vliezig, gesteeld, gaafrandig of 
gezaagd. Steunblaadjes uit onaanzienlijke wimpers be- 
staande. Bloemen vrij klein, in okselstandige en eïnde- 
lingsche trossen en pluimen en met schutblaadjes aan de 
bloemstelen. 


Aantal soorten 18, grootendeels in de bergen van Indië, China 
en Japan en eenige weinige in Noord Amerika, Australië en Ma- 
dagascar. Op Java zijn 3 soorten, G. alpestris Bl, C. repanda 
Bl. en GC. racemulosa Hassk. in het wild of verwilderd aangetrof- 
fen en worden nog andere gekweekt. 


6. GYMNOSPORIA Wight et Arn. 


Kelk 4—5-spletig of -deelig. Bloembladen 4—5, zittend, 
uitgespreid, Meeldraden 4-5, op den rand van de schijf 
of daaronder ingeplant, met priemvormige helmdraden en 
breed tweelobbige helmknoppen. Schijf wijd uitgespreid, 
4—ö-lobbig of met 4—5 inhammen. Eierstok meestal 
aan de breede basis met de schijf ineengesmolten, 3- 
„hoekig of pyramidevormig, 2—3-hokkig; stijl kort met 
3 stempels; eitjes 2, aan de basis van het hokje opge- 
richt. Doosvrucht omgekeerd eirond of zelden kogelvor- 
mig, 3-hoekig , 2—3-hokkig, 1—4-zadig. Zaden met een 
volkomen of onvolkomen zaadrok, welke soms ontbreekt, 
opgericht van het tusschenschot van het hokje; zaadhuid 
lederachtig; kiemwit vleezig; zaadlobben bladachtig. 

Stijve, dikwijls gedoornde boomen of heesters. Bladeren 
afwisselend of in bundels, meestal omgekeerd eirond, 
gaafrandig of gezaagd, zonder steunblaadjes. Bloemen 
klein, groen of geelachtig, in okselstandige , alleenstaande 
of tot bundels vereenigde, soms dun gesteelde bijschermen. 


Aantal soorten omstreeks 55, in de warme en droge streken 
van Afrika, Azië en Australië algemeen, zeldzamer op de eilanden 
van den Maleischen Archipel, van de Stille Zuidzee en de Masca- 
renen; ééne in Spanje en eene andere op de Canarische eilanden. 
Op Java komt ééne soort voor, G. montana Roxb., door Miqver 
als eene soort van Catha Forsk. (C. montana Hassk.), door anderen 
als een Gelastrus (C. montana W. et Arn.) beschouwd. 


232 XXXVI. CELASTRACEAE. 


7. KURRIMIA Wall. 


Kelk 5-spletig, met teruggeslagen slippen. Bloembladen 
5, onder den schijfrand ingehecht, uitstaande-teruggesla- 
gen. Meeldraden 5, naast de bloembladen ingeplant ; helm- 
draden kort, priemvormig; helmknoppen tweelobbig. 
Schijf vleezig, 5-lobbig. Eierstok kogelvormig, in de schijf 
weggedoken, vrij, aan de basis onbehaard, aan den top 
wolachtig; stijlen 2, draadvormig, bij den bloei gewron- 
gen, met kleine, knopvormige stempels; eitjes 2, aan 
de basis van het hokje, opgericht. Doosvrucht 1—2-hok- 
kig, rolrond, bruin, lederachtig, niet of ten slotte 1—2- 
kleppig openspringend, 1—2-zadig, met een vliezig tus- 
schenschot. Zaden liijnvormig-langwerpig, opgericht, in 
een vliezigen, witten of roodachtigen zaadrok besloten, 
met eene gladde, glanzige, lederachtige zaadhuid en een 
rijk, vleezig kiemwit; kiem asstandig, platgedrukt, met 
lijnvormig-langwerpige, vliezige, dunne zaadlobben en een 
lang, naar onderen gericht kiemworteltje. 

Onbehaarde boomen, wier twijgen aan de toppen met 
afvallende steunblaadjes bedekt zijn. Bladeren afwisselend, 
aan de toppen der takken staande, gesteeld, lederachtig, 
gaafrandig, glanzend, vinnervig, door dwarse nerven ge- 
streept. Steunblaadjes afvallend. Bloemen kort gesteeld, 
klein en geel, in okselstandige, enkelvoudige of tot plui-_ 
men vereenigde aren of trossen. | 


Aantal soorten 5, in tropisch Azië, waarvan waarschijnlijk 3in * 
Nederlandsch Indië aangetroffen worden. Lawson in Hook. Fl. of 
Brit. Ind. 1, p. 622 verklaart toch Mrque1’s geslacht Nothocnestis. 
door dezen tot de Connaraceae gerekend, een synoniem van Kur- 
rimia (N. Sumatrana Mig. = K. pulcherrima Wall.) en evenzo0 
Pyrospermum Mig. door den auteur bij de Sterculiaceae gebracht 
(P. Calophyllum Mig. = K. paniculata Wall). Eene derde soort, 
K. Maingayi Laws., werd te Singapore gevonden en is dus mis- 
schien ook op Sumatra inheemsch. 


8. CARYOSPERMUM Bl. 


Kelk napvormig, 5-spletig, open in den knop. Bloem- 
bladen 5, 3-hoekig, teruggebogen, van binnen gekield, 
in den knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 5, OP 
den rand der schijf ingeplant; helmknoppen min of meer 
bolvormig. Schijf dik, bochtig-gelobd. Rierstok half in 
de schijf weggedoken, niet hiermede versmolten, 3—+ 


XXXVI. CELASTRACEAE. 233 


hokkig; stempel nagenoeg zittend, onduidelijk 3—4-lob- 
big; één opgericht eitje in elk hokje. Bes kogelvormig, 
klein, 2—4-hokkig, 2—4-zadig. Zaad opgericht, nagenoeg 
rond, zonder zaadrok; zaadhuid dik, korstachtig, van 
buiten vleezig; kiem onbekend. 

Heesters met onbehaarde, gesteelde, min of meer 
lederachtige, eivormig-langwerpige , toegespitste , gezaagde, 
afwisselende bladeren. Steunblaadjes klein, afvallend. 
Bloemen klein, in korte, okselstandige bijschermen. 


Aantal soorten 2, op Amboina en Java, GC. Moluccanum Bl. 
en C. serrulatum Mig. 


8, ELAEODENDRON Jacg. 


Bloemen soms gemengdslachtig. Kelk 4—5-deelig. 
Bloembladen 4—5, uitgespreid. Meeldraden 4—5, onder 
den rand van de schijf ingehecht, met korte, priemvor- 
mige helmdraden; helmknoppen min of meer bolvormig. 
Schijf dik, uitgespreid met 4—5 inhammen, kanten of 
lobben. Bierstok pyramidevormig, met de schijf versmol- 
ten, vaak 3-kantig, 3-hokkig, zelden 2—5-hokkig; stijl 
zeer kort, met een 2—5-lobbigen stempel; eitjes 2 in 
elk hokje, van de basis opgericht. Steenvrucht droog of 
sappig; kern met 1—3 hokjes, welke 1, zelden 2, zaden 
bevatten. Zaden opgericht, zonder zaadrok; zaadhuid 
vliezig of sponsachtig, met een rijk, vleezig kiemwit; 
zaadlobben plat. 

Heesters en kleine boomen, meestal onbehaard, met 
rolronde of kantige takken. Bladeren tegenovergesteld en 
afwisselend, gesteeld, gaafrandig of gekarteld, lederachtig, 
meerendeels altijd groen blijvend. Steunblaadjes klein, 
afvallend. Bloemen klein, meestal wit of groenachtig, in 
langere of kortere, okselstandige bijschermen of in bundels. 


Aantal soorten omstreeks 30, door de tropische gewesten ver- 
spreid, in groot aantal aan de Kaap de Goede Hoop en in Indië, 
zeldzamer in Australië, de Mascarenen en West Indië, hoogst 
zeldzaam in Zuid Amerika. Voor Nederlandsch Indië worden opge- 
noemd E. glaucum Pers. en E. ellipticum Deene. 


9. HIPPOCRATEA L. 


Kelk klein, 5-deelig. Bloembladen 5, uitgespreid, 
srooter dan de kelk, in den knop klepswijze aaneenslui- 


234 XXXVI. CELASTRACEAE. 


tend of dakpanswijze dekkend. Meeldraden 3 (zelden 5, 
met 2 of 3 zonder helmknoppen); helmdraden vrij of 
met de schijf versmolten, 3-hokkig; stijl kort, priemvor- 
mig, 3-spletig aan den top of in een 3-lobbigen stempel 
uiteenloopende; eitjes 2—6 in elk hokje, in 2 rijen, 
vastgehecht aan de as van het hokje. Vruchtbladen bij 
rijpheid slechts aan de basis verbonden, platgedrukt, 
lederachtig, 2-kleppig of niet openspringend, elk met 
weinige zaden. Zaden platgedrukt, van onderen vaak 
gevleugeld; zaadhuid vliezig, lederachtig of bros; zaad- 
nerf loopende van de basis tot den top van den vleugel; 
kiemwit ontbrekend; kiem in het bovenste gedeelte van 
het zaad, met groote, platte, vergroeide zaadlobben en 
een zeer kort, naar onderen gericht, kiemworteltje. 
Kleine boomen of klimmende heesters, met dikwijls 
ineengedraaide, rolronde takken. Bladeren tegenover ge- 
steld, gesteeld, gaafrandig of gezaagd, met aan de basis 
geleede bladstelen. Steunblaadjes klein, afvallend. Bloe- 
men klein, groenachtig of wit, in okselstandige pluimen 
of bijschermen, wier vertakkingen en bloemstelen aan de 
basis met 2 schutblaadjes voorzien zijn. Doosvruchten 
vaak groot. 
Aantal soorten 60, in de tropische gewesten van Azië, Australië, 


Afrika en Amerika. Volgens MiqurL komen 7 soorten in den Ma- 
leischen Archipel voor, 


10. SALACIA L. 


Kelk klein, 5-deelig. Bloembladen 5, uitgespreid, dak- 
panswijze dekkend in den knop. Meeldraden 3 (zelden 2 
of 4), aan het bovenvlak van de schijf, dicht bij den 
eierstok, ingeplant, vrij of met den eierstok vergroeid, 
met platte, naar elkander gebogen en aan den top terug- 
geslagen helmdraden; helmknoppen (wegens de terug- 
geslagen helmdraden) meestal naar buiten gekeerd, klem, 
met hokjes, welke in de lengte of in de breedte opensprin” 
gen en òf afzonderlijk zijn, òf samen tot één hokje dwars 
ineengevloeid zijn. Schijf dik, uitgespreid of kegelvormig, 
met inhammen. Eierstok in de schijf weggedoken, kegelvor- 
mig, 3-hokkig, in een zeer korten of langeren, prem 
vormigen stijl uitloopend, met een enkelvoudigen, 3-10 
bigen stempel; eitjes 2, 4 of meer in elk hokje, in hot 


XXXVI. CELASTRACEAE. 235 


2 rijen aan de as vastgehecht. Vrucht besvormig, 1—83- 
hokkig, met eene leder- of houtachtige schil, een slijm- 
achtig vruchtvleesch en 1—4-zadige hokjes. Zaden in 
weinige soorten bekend, groot, kantig, met eene dikke, 
lederachtige of vezelige zaadhuid; zaadlobben dik, vaak 
ineengekreukt; kiemworteltje kort, naar onder gericht. 

Heesters of kleine boomen, klimmend of neerhangend, 
onbehaard. Bladeren vaak tegenovergesteld, gesteeld, 
lederachtig, van boven glanzend, gaafrandig of gekarteld- 
gezaagd, zonder steunblaadjes. Bloemen vrij klein, dik- 
wijls aan okselstandige, verkorte twijgen, tot bundels of 
kort-, zelden langgesteelde bijschermen vereenigd, zelden 
alleenstaand of twee aan twee, soms in pluimen. Vrucht 
dikwijls groot, eetbaar. 


Aantal soorten 60 à 70, in de tropische en bijna tropische stre- 
ken van Azië, Afrika en Amerika. Miquer noemde 44 soorten van 
dit geslacht voor Nederlandsch Indië op, welk aantal door Scuer- 
FER nog met ééne soort werd vermeerderd. 


11. SIPHONODON Griff. 


Kelk 5-deelig, met cirkelronde segmenten. Bloembla- 
den 5, grooter dan de kelk, opgericht-uiteengespreid. 
Meeldraden 5, hypogynisch, in een boog gekromd boven 
den stamper; helmdraden plat; helmknoppen klein. Eier- 
stok half in de schijf weggedoken, uit eene nagenoeg 
kogelvormige basis kegelvormig toeloopende, nabij den 
top van buiten gevoord en van binnen om eene stijlvor- 
mige zuil eene holte vormende, welke met stempelkliertjes 
bekdeed is; aantal hokjes oo, in 2—4 rijen, elk hokje 
met één zaadje, dat òf klimmend òf hangend is. Steenvrucht 
appelvormig, min of meer vleezig, bultig aan den top, 
met vele harde en houtachtige kernen, welke tot ringen 
met elkander verbonden zijn, waarvan verscheidene boven 
elkander staan. Zaden met de kernen in vorm overeen- 
komende, met eene vliezige zaadhuid en een min of meer 
hoornachtig kiemwit; zaadlobben zeer groot, bladachtig , 
cirkelvormig, aan de basis min of meer hartvormig ; kiem- 
worteltje zeer klein, dicht bij den navel. 

Lage, onbehaarde boom. Bladeren afwisselend, kort 
gesteeld, gekarteld-gezaagd, van boven glanzend. Steun- 
blaadjes klein, afvallend. Bloemen geel, aan, van kleine 


236 XXXVII. RHAMNACEAE. 


schutblaadjes voorziene, steeltjes, ten getale van 3—4, 
tot schermen verbonden, welke aan korte, okselstandige 
bloemstengels staan. 


Eéne soort, S. celastrineus Griff., welke op Java en in Britsch 
Indië is aangetroffen. 


Fam. XXXVII. RHAMNACEAE. 


BENTHAM et HookKER, Gen. Plant. 1, p. 371. — Lawson in Hook, 
Fl. of Br. Ind. 1, p. 629, 


Bloemen tweeslachtig, zelden gemengdslachtig-twee- 
huizig. Kelk vaak lederachtig met omgekeerd-kegelvor- 
mige, tol-, urn- of cilindervormige buis, en 4—5 kort 
driehoekige, opgerichte of teruggeslagen lobben, welke 
vaak in het midden door eene dikkere streep doorloopen 
worden en in den knop klepswijze aaneensluiten. Bloem- 
bladen 4, 5 of ontbrekend, in de keel van den kelk 
ingeplant, meestal kleiner dan de lobben van deze, kap- 
vormig of ineengerold, zittend of genageld, stomp _uitge- 
rand of. gelobd. Meeldraden 4—5 , evenals de bloembladen 
ingeplant, tegenover deze en dikwijls door hen bedekt; 
helmdraden priem- of draadvormig, zelden verbreed; 
helmknoppen bewegelijk, 2-lobbig of langwerpig, met 2 
spleten, welke niet zelden tot ééne hoefijzervormige 
spleet ineenvloeien, zijdelings of naar binnen, zelden naar 
buiten openspringend. Schijf perigynisch, zelden ontbre- 
kend, òf dik en de kelkbuis vullend, of deze als een 
dunne laag bekleedend, òf ring- of napvormig en vrij, 
enkelvoudig of gelobd, onbehaard of zelden viltachtig- 
Eierstok zittend, vrij of in de schijf weggedoken, geheel 
bovenstandig of min of meer met de kelkbuis vergroeid, 
1—3- (zelden 2- of 4-)hokkig ; stijl opgericht, meestal kort, 
dik, met 3-lobbigen, knopvormigen stempel of met aan 
den top stempelklieren dragende stijllobben; eitjes in elk 
hokje 1, zelden 2, opgericht van de basis van het hokje, 
anatroop, met rugstandige, zelden zijdelingsche zaadnerf 
en naar beneden gekeerd poortje. Vrucht vrij of met de 
blijvende kelkbuis aan de basis of hooger vergroeid, 3, 


XXXVII. RHAMNACEAE. 237 


zelden 2- of 4-hokkig, lederachtig, doos- of steenvrucht 
met 1—3-hokkige kern, of 3-voudige splitvrucht. Zaden 
in elk hokje 1, opgericht, meestal eirônd, samengedrukt, 
niet zelden met een zaadrok aan de basis ; zaadhuid leder- 
achtig, bros of vliezig; kiemwit vleezig, meestal in ge- 
ringe hoeveelheid, zelden geheel ontbrekend; kiem groot, 
orthotroop, meestal geel of groen; zaadlobben plat of plat- 
bol met een kort, recht, naar onderen gericht kiemworteltje. 

Boomen of heesters, zelden kruiden, opgericht of klim- 
mend, meestal met stekels, zelden met ranken of klieren. 
Bladeren enkelvoudig, meestal met steunblaadjes, afwis- 
selend of min of meer tegenovergesteld, vaak lederachtig, 
niet zelden met eene 3—5-deelige hoofdnerf, gaafrandig 
of gezaagd, soms ontbrekend, Steunblaadjes klein, dik- 
wijls spoedig afvallend, soms in doorns veranderd. Bloe- 
men klein, groen of geelachtig, dikwijls in okselstandige, 
losse en rijkbloemige, niet zelden éénzijdige bijschermen. 
Steenvruchten soms eetbaar. 


Aantal geslachten 38, soorten omstreeks 450, die de warme en 
tropische gewesten van de geheele wereld bewonen. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Tribus I. Ventilageae. Schijf de kelkbuis vullend. Eierstok 
bovenstandig of half bovenstandig. Vrucht droog, 1-hokkig, 1-zadig, 
aan de basis of tot het midden door de kelkbuis omgeven. Zaden 
add kiemwit. Klimmende, ongewapende heesters. Bladeren afwis- 
selend. 


1. VerriLaao. Vrucht naar boven in een langen vleugel ver- 
engd. 


Tribus IL. Zizypheae. Schijf de kelkbuis vullend. Eierstok 
bovenstandig of half bovenstandig. Drooge of vleezige steenvrucht, 
met eene 1—3-hokkige kern, aan de basis of tot het midden door 
de kelkbuis omgeven. Heesters of boomen. Bladeren afwisselend. 

2. Zizypuus. Bladeren 3-nervig. Gedoornde heesters of kleine 
men. 
3. BERCHEMIA. Bladeren vinnervig. Ongewapende heesters. 

‚Tribus UI Rhamneae. Schijf de kelkbuis bekleedend of vullend. 
Eierstok òf door de schijf met den kelk verbonden en daardoor onder- 
standig, òf vrij en bovenstandig. Vrucht droog of vleezig, òf eene 
3-voudige splitvrucht met niet-openspringende of 2-kleppige vruchtjes, 
òf eene 3-kernige steenvrucht. Boomen of heesters. Bladeren afwis- 
selend, zelden min of meer tegenovergesteld. 


T Schijf dun, de klokvormige kelkbuis bekleedend. Eierstok vrij. 


î we 
238 XXXVII, RHAMNACEAE. 


4, Rramxus. Bladeren afwisselend, zelden min of meer: tegen- 
overgesteld. Bloemen in okselstandige bijschermen. Steenvrucht. 


FF Sehijf de kelkbuis vullend, den eierstok omsluitend of daarmede 
samenvloeiend. 
S Eierstok vrij, door de schijf omsloten. 
5. SAGERETIA. Bladeren min of meer tegenovergesteld, Bloemen 
aan de wijd uitstaande takken van eene eindelingsche pluim. 
6. Scurra. Bladeren tegenovergesteld of paarswijze bijeenstaand. 
Bloemen in okselstandige bundels of in kleine schermen. 
SS Eierstok met de schijf samenvloeiend. 


7. CoLvBRINA. Bladeren afwisselend. Bloemen in bijschermen 
of bundels. Bladeren en bloeiwijze onbehaard. Bloemen geel-groen. 
Vruchten, klein. 

8, ArLPHITONIA. Bladeren afwisselend. Bloemen in bijschermen. 
Bladeren en bloeiwijze roestkleurig, Vruchten groot. 

Tribus IV. Gouanieae. Vrucht onderstandig, gekroond door 
den blijvenden kelk. Bladeren afwisselend. 


9. Govania. Vrucht met drie vleugels. Bloemen in bundels. 


1. VENTILAGO Gaertn. 


Kelk 5-spletig, met omgekeerd kegelvormige buis, en 
uitstaande, puntige, van binnen gekielde slippen. Bloem- 
bladen 5, deltavormig, omgekeerd hartvormig , omgekeerd 
driehoekig of kapvormig. Meeldraden 5, aan de basis met 
de bloembladen vergroeid, een weinig langer dan deze; 
helmdraden draad-priemvormig ; helmbindsel meestal ver- 
lengd. Schijf 5-hoekig, kaal of zachtharig, met een vlak- 
ken, vrijen rand. Eierstok in de schijf weggedoken, min 
of meer bolvormig, 2-hokkig; stijl zeer kort, platgedrukt, 
met 2 korte stempels. Min of meer kogelronde noot, aan 
de basis of boven het midden in de kelkbuis besloten, 
van boven in een lijnvormigen, lederachtigen vleugel uit- 
loopende, 1-hokkig, 1-zadig. Zaad bijna kogelrond, met 
eene vliezige zaadhuid en zonder kiemwit; zaadlobben 
dik, vleezig; kiemworteltje zeer kort, naar onderen 
gericht. 

Klimmende heesters, onbehaard of zachtharig, met 
rolronde takken. Bladeren min of meer tweerijig, afwis- 
selend, gesteeld, eirond of langwerpig , spits, met schuine 
basis. Steunblaadjes zeer klein, afvallend. Bloemen klein, 
aan de basis met 2 schutblaadjes, in bundels langs de 


EN 
XXXVIL RHAMNACEAE. 239 


takken van pluimen, die ten getale van 1—3 aan de 
toppen der takken of in de bladoksels staan. 


Aantal soorten 10, in tropisch Azië, Afrika en Australië; in 
Nederlandsch Indië komen 4 soorten voor. 


2. ZIAYPHUS Juss. 


Kelk 5-spletig; buis wijd, omgekeerd kegelvormig, met 
3-hoekig-eironde, spitse, uitgespreide, van binnen ge- 
kielde lobben. Bloembladen 5, kapvormig, omgebogen. 
Schijf vlak, 5-kantig, met vrijen rand. Meeldraden 5, door 
de bloembladen ingesloten of langer dan deze ; helmdraden 
priemvormig. Eierstok in de schijf weggedoken, aan de 
basis daarmede versmolten, 2-, zelden 3-, nog zeldzamer 
A-hokkig; stijlen 2—8, kegelvormig, vrij of vergroeid, 
uitgespreid, met kleine, wrattendragende stempels. Steen- 
vrucht vleezig, kogelvormig of langwerpig, met hout- 
of beenachtige, 1—3-hokkige, 1—3-zadige kern. Zaden 
plat-bol, met eene dunne, broze, gladde zaadhuid, zon- 
der of met een dun of middelmatig kiemwit; zaadlobben 
dik; kiemworteltje kort. 

Heesters of boomen, dikwijls neerliggend of neerhan- 
gend, met sterke, vaak haakvormige stekels. Bladeren 
min of meer tweerijig, afwisselend, gesteeld, lederachtig, 
gaafrandig of gekarteld, 3—5-nervig. Steunblaadjes òf 
beide doornachtig, haakvormig of recht, òf een van beide 
afvallend. Bloemen klein, groenachtig. Vrucht dikwijls 
eetbaar. 

Aantal soorten omstreeks 50, in tropisch Azië en Amerika en de 


gematigde streken van beide halfronden; in Nederlandsch Indië 
8—9 soorten, deels wild, deels gekweekt. 


3. BERCHEMIA Neck. 


Kelk 5-spletig, met eene halfbol- of tolvormige buis, 
Bloembladen 5, omgekeerd eirond of lancetvormig, zit- 
tend, kapvormig. Meeldraden 5, even lang als de bloem- 
bladen; helmdraden draadvormig. Schijf de kelkbuis be- 
kleedend , met vrijen rand. Bierstok in de schijf wegge- 
doken, vrij, eivormig, 2-hokkig, in een 2-spletigen stijl 
versmald, met stompe , eindelingsche stempels. Steenvrucht 

ng-langwerpig , stomp, samengedrukt, aan de basis door 
de kleine kelkbuis omgeven, met een lederachtig vrucht- 


EN 
240 XXXVII. RHAMNACEAE. 


vleesch en eene broze of houtachtige, 2-hokkige kern. 
Zaad lijnvormig-langwerpig, met vliezige zaadhuid, zijde- 
lingsche zaadnerf en vleezig kiemwit; zaadlobben smal, 
langwerpig, dun, evenwijdig aan het tusschenschot der 
steenvrucht; kiemworteltje kort. 

Rechte of vaak hoog klimmende heesters. Bladeren 
afwisselend, gesteeld, eirond of langwerpig , stomp of spits, 
lederachtig, vinnervig, met talrijke, evenwijdige nerven 
en door dwarsnerven van den tweeden rang fijngestreept, 
van onderen blauwgroen. Steunblaadjes klein, afvallend. 
Bloemen klein, soms zittend of gesteeld, gemengdslachtig, 
of aan okselstandige trossen, òf alleenstaand of in bundels 
langs de wijd uitstaande takken van eene eindelingsche 
pluim. Steenvruchten zwart of paarsch. 


Aantal soorten omstreeks 40, in tropisch Azië en Oost Afrika 
en in de warme streken van Noord Amerika voorkomende. In Ne- 
derlandsch Indië 3 soorten, B. cinerascens Bl, B. pubiftlora Mig. 
en B. trichanth Miq. De beide eerste waren vroeger als soorten 
van Rhamnus Z., Celtis L. en Ceanothus L. opgevat. ' 


4. RHAMNUS L. 


Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig-tweehuizig. 
Kelk 4—5-spletig, met urnvormige buis en drie-hoekig- 
eironde, opgerichte of uitgespreide, van binnen gekielde 
lobben. Bloembladen 4—5 of ontbrekend, aan den rand van 
de schijf, ver boven den eierstok ingeplant, kapvormig of 
vlak. Meeldraden 4—5, met zeer korte helmdraden. 
Schijf de kelkbuis bekleedend, met dunnen rand. Eierstok 
vrij, eivormig, door de basis van den kelk verborgen, 
3—4-hokkig, in een korten, langwerpigen, 3—4-splefi- 
gen stijl versmald, met stompe, wrattendragende stem- 
pels. Steenvrucht besvormig, langwerpig of kogelvormig, 
aan de basis door de kleine kelkbuis omgeven, met 24 
beenharde of papierachtige, naar binnen onduidelijk open- 
barstende of zich in ’t geheel niet openende kernen. 
Zaden omgekeerd eivormig, met vliezige of broze zaad- 
huid, glad of aan de rugzijde gevoord; zaadnerf rug”, 
buikstandig of zijdelingsch; kiemwit vlezig; zaadlobben 
dun, plat, of met omgeslagen randen ; kiemworteltje kort. 

Heesters of boomen. Bladeren afwisselend (zelden mit 
of meer tegenovergesteld), gesteeld, afvallend of altijd 


XXXVII. RHAMNACEAË. 241 


groen, vinnervig, gaafrandig of getand. Steunblaadjes 
klein, afvallend. Bloemen okselstandig, in trossen of in 
tot bundels vereenigde bijschermen. 

Aantal soorten 60, talrijk in de warme en gematigde streken 
van Europa, Azië en Amerika, zeldzamer in de tropische gewesten. 
Voor Nederlandsch Indië worden 2 soorten opgegeven, Rh. Javd- 
nicus Mig. en Rh. incanus Roxb. Het is twijfelachtig of de laatste 
soort, die afkomstig is uit de Molukken, wel tot het geslacht 
behoort. 


5. SAGERETIA Brongn. 


Bloemen tweeslachtig. Kelk 5-spletig, met halfbol- of 
urnvormige buis en eironde, spitse, van binnen gekielde 
lobben. Bloembladen 5, genageld, kapvormig. Meeldraden 
5, min of meer gelijk aan de bloembladen. Schijf nap- 
vormig, de kelkbuis bekleedend, met vrijen, 5-lobbigen 
rand. BEierstok eivormig, in de schijf weggedoken, vrij, 
3-hokkig; stijl kort, met 3 voren en 3 knopvormige of 
stompe stempels. Steenvrucht kogelvormig, met 3 leder- 
achtige, niet openbarstende steenkernen. Zaden langwer- 
pig, met een dun kiemwit; zaadlobben plat. 

Heesters met dunne of stijve , ongewapende of gedoornde, 
min of meer tegenovergestelde, dikwijls kruiswijs ge- 
plaatste takken. Bladeren min of meer tegenovergesteld, 
kort gesteeld, langwerpig of eirond, vinnervig en met 
netvormig verspreide nerven van den tweeden rang „gaaf- 
randig of gezaagd. Steunblaadjes klein, afvallend. Bloe- 
men zeer klein, langs de takken van eene eindelingsche, 
wijd uitgespreide pluim of in okselstandige kluwens. Steen- 
vruchten zeer klein. 


Aantal soorten omstreeks 10, in Zuid en Midden Azië, en de 
de warme streken van Noord Amerika. MiqveL beschrijft 2 soorten 
‚van Java, S. costata Mig. en S. parviflora Miq., beide door BLUME 
vroeger tot Rhamnus L, gebracht. 


. 


6. SCUTIA Comm. 


Bloemen tweeslachtig. Kelk 5-spletig, met eene halfbol- 
of tolvormige buis en eivormige aan den top verdikte, 
spitse slippen. Bloembladen 5, genageld, opgericht, plat 
of kapvormig. Schijf de kelkbuis vullend, met vrijen, 
gegolfden rand. Meeldraden 5, even lang als de bloem- 
bladen, vrij. Eierstok ei- of kogelvormig, in de schijf 

16 


EE 
242 XXXVII. RHAMNACEAE, 


weggedoken, doch vrij, 2—4-hokkig, tot een korten, 
2—4-spletigen stijl versmald, en met stompe door wratjes 
bedekte stempels. Vrucht omgekeerd ei- of bijna kogelvormig, 
droog of een weinig vleezig, aan de basis door de kelkbuis 
omgeven, met 2—4 broze, hoekige of samengedrukte 
kernen. Zaden bol, met vliezige of eenigszins lederachtige 
zaadhuid, zonder of met een dun kiemwit; zaadlobben 
plat-bol, min of meer vleezig. 

Onbehaarde, al of niet van doorns voorziene heesters 
met dikwijls hoekige takken. Bladeren volkomen of on- 
volkomen tegenovergesteld of paarswijze tot elkander 
genaderd, éénvormig, gesteeld, eivormig of langwerpig, 
vinnervig, gaafrandig of fijn gezaagd. Steunblaadjes zeer 
klein. Bloemen okselstandig, in bundels of in kleine 
schermen. Steenvruchten van den vorm van erwten. 


Aantal soorten ongeveer 8, in tropisch Azië, Afrika en Amerika. 
MigveL vermoedt dat S. Indica Brongn., welke in Engelsch Indië 
voorkomt, ook in den Maleischen Archipel zal aangetroffen worden. 


7. COLUBRINA L. C. Rich. 


Bloemen tweeslachtig. Kelk 5-spletig, met-eene halfbol- 
vormige buis en uitstaande, driehoekig-, eironde, na den 
bloei grooter wordende slippen. Bloembladen 5, onder de 
schijf ingeplant, genageld, kapvormig. Meeldraden 5, door 
de bloembladen ingesloten, met draadvormige helmdra- 
den. Schijf dik, de kelkbuis vullend, ringvormig , 5-hoekig 
of 5—10-lobbig. Eierstok in de schijf weggedoken en 
daarmede versmolten, min of meer kogelvormig , 3-hokkig, 
tot een 3-spletigen of 3-deeligen stijl versmald, met stompe, 
wrattendragende stempels. Steenvrucht min of meer kogel- 
vormig, onduidelijk 3-lobbig, onder het midden door de 
kelkbuis omgord, met een dunnen, drogen of min of meer 
vleezigen vruchtwand, welks kern òf als eene doosvrucht 
hokverbrekend openspringt òf zich in 3 vliezige, broze of 
papierachtige, van binnen in de lengte openspringende of 
ten slotte 2-kleppige kluisvruchtjes verdeelt. Zaden breed, 
eivormig, platgedrukt, 3-kant, met eene gladde, glan- 
zende, lederachtige zaadhuid en een dun, vleezig, kiem- 
wit; zaadlobben cirkelrond, plat of gekromd, dun of 
eenigszins dik; kiemworteltje kort. fi 

Heesters, opgericht of neerhangend , kaal of zachtharig. 


XXXVII. RHAMNACEAE. 243 


Bladeren afwisselend, gesteeld, langwerpig, hart- of lan- 
cetvormig, vinnervig of aan de basis 3-nervig, gaafrandig 
of gezaagd. Steunblaadjes klein, afvallend. Bloemen oksel- 
standig, in bijschermen of bundels, geel of groenachtig. 
Steenvruchten dikwijls zwart, erwtvormig. 


Aantal soorten omstreeks 10, meestal in tropisch Amerika en in 
de warme gewesten van Noord Amerika; ééne soort, G. Asiatica 
Brongn. = G. Javanica Mig. is in de tropische streken van de oude 
wereld wijd verspreid. 


8. ALPHITONIA Reissek. 


Bloemen tweeslachtig. Kelk 5-spletig; buis wijd omge- 
keerd kegelvormig; lobben driehoekig-eirond, spits, uit- 
gespreid, van binnen gekield. Bloembladen onder de 
schijf ingeplant, min of meer langwerpig, ineengerold. 
Meeldraden 5; helmdraden draadvormig, binnen de ineen- 
gerolde bloembladen. Schijf dik, langharig, de kelkbuis 
vullend, 5-hoekig. Eierstok in de schijf weggedoken en 
daarmede versmolten, 2—3-lobbig, 2—3-hokkig, in een 
2—3-spletigen stijl versmald; stempels stomp. Steenvrucht 
kogel- of breed eivormig, door de kelkbuis onder het 
midden ringvormig omgeven, zwart, met een kurkachtigen 
drogen, een zwart of rood poeder bevattenden vruchtwand 
en 2—3 houtachtige of dik korstachtige, in de lengte van 
binnen openbarstende kernen. Zaden breed langwerpig, 
samengedrukt, plat-bol, door een vliezigen, lossen, bro- 
zen, aan den top doorboorden zaadrok omgeven en met 
eene hoorn-, leder-, of beenachtige, glanzende zaadhuid; 
kiemwit papierachtig of vleezig; zaadlobben cirkelrond, 
eenigszins dik, plat; kiemworteltje kort. ô 

Boomen, soms zeer hoog, met roestkleurige , viltachtige 
takken. Bladeren afwisselend, gesteeld, eirond of langwer- 
Pig-lancetvormig, gaafrandig, evenwijdig vinnervig, door 
talrijke kleine aderen gestreept, van onderen witviltach- 
tig, van boven (na het drogen) zwart. Steunblaadjes 
klein, afvallend. Bloemen roestkleurig, in okselstandige 
en eindelingsche bijschermen. Steenvruchten zeer groot. 


Aantal soorten 2 of 3, aan de stranden van Australië, Borneo 
en de Philippijnsche eilanden waargenomen. 


244 XXXVII. RHAMNACEAE. 


9. GOUANIA L. 


Bloemen gemengdslachtig. Kelk 5-lobbig en met eene 
korte, omgekeerd kegelvormige buis, die met den eier- 
stok vergroeid is. Bloembladen 5, onder den schijfrand 
ingeplant, kapvormig. Meeldraden 5, door de bloembla- 
den verborgen; helmknoppen in de lengte openbarstende. 
Schijf kaal of langharig, epigynisch en de kelkbuis vul- 
lend, 5-hoekig ot in 5 uitsteeksels verlengd. Eierstok in 
de schijf weggedoken, 3-hokkig; stijl 3-deelig of -spletig, 
met kleine stempels. Vrucht lederachtig, onderstandig, 
door den blijvenden kelk gekroond, met 3 groote, ronde 
vleugels, naar binnen in 3, min of meer houtachtige 
nootjes uiteenvallend, welke niet openspringen, doch van 
de 6-deelige as loslaten. Zaden plat-bol, omgekeerd eirond, 
met glanzende, hoornachtige zaadhuid en weinig kiemwit; 
gedppe rond, min of meer plat; kiemworteltje zeer 

ort. 

Heesters, vaak hoog klimmend, met dunne, lange 
takken, ranken dragend, onbehaard of viltachtig. Blade- 
ren afwisselend, gesteeld, groot, gaafrandig of getand. 
Steunblaadjes langwerpig, afvallend. Bloemen klein, in 
eindelingsche en okselstandige aren en trossen, wier 
hoofdspil vaak in eene rank is veranderd. 


Aantal soorten 30, grootendeels in Zuid Amerika, de overige 
in tropisch Afrika en Azië en eene enkele op de eilanden der Stille 
Zuidzee; in Nederlandsch Indië 3 of 4 soorten. 


Fam. XXXVII. AMPELIDACEAE. 


BENTHAM et HookER, Gen. Plant. 1, p. 386. — MiqveL, Ann. 
Mus. Bot. Lugd. Bat. I, p‚, 72. — PLANCHON in DC. Mon. Pharner. 
V, p. 305. — CLARKE in Journ. of Botany X. (1881). 


Bloemen regelmatig, twee- of éénslachtig. Kelk klein, 
gaafrandig, of 4—5-tandig of -lobbig. Bloembladen 45, 
vrij of op verschillende wijzen samenhangende, tijdens 
den bloei uitgespreid-teruggeslagen, soms aan de basis 
met de schijf vergroeid, afvallend, in den knop kleps- 
wijze aaneensluitend. Meeldraden 4, tegenover de bloem- 


XXXVII. AMPELIDACEAE, 245 


bladen aan de basis of tusschen de lobben van de schijf 
ingeplant; helmdraden priemvormig; helmknoppen vrij of 
vergroeid, kort, 2-hokkig, naar binnen openspringend. 
Schijf tusschen de meeldraden en den eierstok geplaatst, 
van verschillenden vorm, vrij of met de bloembladen 
en meeldraden of met den eierstok vergroeid, urn- of 
ringvormig of wijd uitgespreid, zelden geheel met den 
eierstok versmolten en daardoor onduidelijk. Eierstok 
meestal in de schijf weggedoken, 2—6-hokkig, soms met 
onvolkomen tusschenschotten; elk hokje met 2 eitjes in 
den 2-hokkigen, met 1 eitje in den meerhokkigen eier- 
stok; stijl kort, kegel- of priemvormig of ontbrekend; 
stempel knop- of schijfvormig, min of meer gelobd; eitjes 
klimmend, anatroop met buikstandige zaadnerf en met kor- 
ten zaadstreng, welke meestal met het tusschenschot ver- — 
groeid is. Vrucht besvormig , dikwijls saprijk , 1—6-hokkig, 
met 1—2 zaden in elk hokje. Zaden opgericht, dikwijls 
met als het ware ingesneden teekeningen ; zaadhuid been- 
hard; binnenwand soms rimpelig; kiemwit papierachtig, 
soms uitgevreten; kiem kort, aan de basis van het kiem- 
wit; zaadlobben eirond; kiemworteltje kort, naar onderen 
gericht. 

Kleine. boomen of. heesters, meestal klimmend (behalve 
Leea), zeer dikwijls met een zeer overvloedig, waterach- 
tig vocht. Stengels aan de knoopen gezwollen of geleed, 
rolrond, kantig, platgedrukt of misvormd, met talrijke 
lenticellen, zelden onderaardsch en knollen ontwikkelend, 
meestal met abnormaal gevormd hout, Bladeren afwisse- 
lend (de onderste volgens ENDLICHER tegenovergesteld), 
gesteeld, enkelvoudig of handvormig, 3—5-bladig of 
voetvormig of zelden dubbelgevind, soms doorschijnend 
gestippeld; bladsteel met den stengel geleed, knoopig 
verdikt, dikwijls tot een vleezig steunblad uitgezet. Bloe- 
men klein, meestal groen, in pluimvormige bijschermen 
of trossen, zelden in aren, tegenover de bladeren ; bloem- 
stengels in enkelvoudige of even als de bladeren ver- 
deelde ranken eindigende, in één geslacht (Pterisanthes) 
verbreed tot eene vliezige plaat, welke van alle kanten 
bloemen draagt. 

Aantal soorten talrijk, in bijna alle deelen der wereld, behalve 
in de koude streken voorkomende, doch in Amerika zeldzamer dan 


246 XXXVIIL AMPELIDACEAE. 


in de andere werelddeelen en uiterst zeldzaam in de eilanden van 
den Stillen Oceaan. BENTHAM en HoOOKER noemen slechts 3 ge- 
slachten en 250 soorten; bij PLANCHON bedraagt het aantal soorten 
van de Ampelideae alleen reeds 383, terwijl hij deze in 7 geslach- 
ten verdeelt. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN, 


Tribus 1. Ampelideae. Meeldraden vrij, niet met de bloembla- 
den en de schijf vergroeid. Eierstok 2-hokkig, met 2 eitjes in elk 
hokje. Meestal klimmende heesters. 


1. Vrris. Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Bloembladen 5, 
tot een kapje samenhangend. Schijfklieren 5, met de basis van 
den eierstok vergroeid, min of meer met elkander samenvloeiend. 
Stijl kegelvormig. Stempel stipvormig. Bes 2-hokkig , 2—4-zadig. 
Zaden meestal peervormig, met korte, buikstandige, groeven. 
Bloemspietsen met of zonder ranken. Bladeren enkelvoudig. 


2. AuprLocissus. Bloemen gemengdslachtig-éénhuizig. Bloem- 3 
bladen 5, tijdens den bloei uitgespreid. Stijl kort kegelvormig, fe 
dikwijls met 10 strepen. Stempel groefvormig. Schijf ringvormig , 
opgericht, meestal met 10 strepen. Bes meestal 2-hokkig, 2—4- 
zadig. Zaden schuitvormig of driekant , aan de voorzijde met twee 
breede voren. Bloemspietsen met ranken. Bladeren verschillend, 


3. PTERISANTHES, Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Bloem- 
bladen 4—5, omstreeks den bloei uitgespreid. Stijl kort. Stempel 
klein. Schijf ringvormig, de basis van den eierstok omgevend. 
Bes 2-hokkig, 2—4-zadig. Zaden driekant-eivormig, aan de buik- 
zijde met twee groeven. As der bloeiwijze tot eene gelobde schijf 
verbreed; bloemen deels aan weerskanten in holten der schijf 

„weggedoken, deels, de mannelijke, aan de randen, deze dikwijls 
gesteeld. Bladeren onverdeeld of diep ingesneden. 


4, TETRASTIGMA. Bloemen gemengdslachtig-éénhuizig. Bloem- 
bladen 4, meestal onder den top van een hoornvormigen stekel 
voorzien, uitgespreid. Schijf onder den eierstok, met de basis van 
dezen vergroeid, meestal nog duidelijk onder de vrucht. Stijl 
kort. Stempel breed, 4-lobbig of -deelig. Bes 2—4-zadig. Zaden 
eirond-bolvormig, met 41—3 groeven aan de voorzijde, dikwijls 
dwars gestreept. Bijschermen tot tuilen vereenigd. Bladeren 
samengesteld, 


3. LANDUKIA. Bloemen gemengdslachtig-éénhuizig. Bloembladen 
9, uitgespreid. Schijf diep 5-lobbig, met de basis der eierstok- 
lobben vergroeid. Stijl kort, cilindervormig. Stempel schijfvormig: B 
Bladeren drietallig. Bloemen in tot tuilen vereenigde bijschermen. 4 

6. Crssus. Bloemen tweeslachtig. Bloembladen 4, tijdens den 5 
bloei uitgespreid of soms min of meer tot een kapje samenhan- 
gend. Stijl priemvormig, dun; stempel klein, Schijf napvormig, 
alleen onder aan de basis met de basis van den eierstok samen- 
hangend, aan den rand A-lobbig. Bes met 4, 2, 3 of 4 zaden. 
Bladeren verschillend. 


XXXVII. AMPELIDACEAE. 247 


Tribus IL. Leeae. Meeldraden met de bloembladen en de schijf 
vergroeid. Eierstok 3—6-hokkig, met 1 eitje in elk hokje. Geen 
klimplanten. 

7. Leea, Rechte heesters gf boomen zonder ranken. Bladeren 
afwisselend, enkel-, dubbel- of driedubbelgevind. 


1. VITIS L. 


Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig ; mannelijke van 
denzelfden vorm als de tweeslachtige, maar met langer 
meeldraden en rudimentairen stamper. T weeslachtige bloe- 
men: Kelk napvormig; rand gaaf, golvend of ondiep 
vijftandig. Bloembladen 5, klepswijze aaneensluitend in 
den knop, met de toppen lang samenhangend tot een af- 
vallend kapje. Meeldraden 5. Schijfklieren 5, onder den 
eierstok met de basis van dezen vergroeid, min of meer 
ineenvloeiend. Rierstok 2-hokkig; 2 eitjes in elk hokje; 
eitjes anatroop, opgericht van de basis der hokjes. Bes 
tweehokkig, met vruchtmoes. Zaden min of meer peer- 
vormig, dikwijls aan de basis tot een snavel versmald, 
aan de voorzijde met twee groeven, aan de rugzijde in 
eene langwerpige vore het min of meer cirkelvormige 
vaatmerk bevattende. 

Klimmende heesters met tegenover de bladeren ge- 
plaatste ranken, welke zich soms ook uit de stengels der 
bloemspietsen ontwikkelen. Bloemspietsen op verse hillende 
wijzen samengesteld, meestal met afwisselende takken en 
dunne, dicht opeengedrongen bloemstengels. Vruchten 
dikwijls eetbaar en meestal wijn leverend. 

Heesters van het noordelijk halfrond, vrij talrijk in de gematigde 
streken van Oostelijk en Westelijk halfrond, in de warmere zeld- 
zaam. PrANCHON beschrijft 28 soorten. Eéne soort, Vv. flecuosa 
Thunb., welke door geheel Oost en Zuid Azië verspreid voorkomt, 
wordt ook op Java aangetroffen. Het geslacht Vitis, zooals het 
opgevat werd door BENTHAM en HOOKER in Genera Plantarum, 
omvatte al de geslachten der Ampelideae met uitzondering van 
Pterisanthes en bestond uit 230 soorten, waarvan ongeveer 40 in 
Nederlandsch [ndië voorkomen. Door MIQvEL in Ann. Mus. Bot. 
Lugd. Bat. was ook Pterisanthes met Vitis vereenigd. Vroeger had 
deze in zijne Flora evenals de oudere schrijvers Cissus met 4-tal- 
lige bloemen en 1—2-zadige bessen afgescheiden van Vitis met 
S-tallige bloemen en 5-zadige bessen. 


248 XXXVII. AMPELIDACEAE. 


2. AMPELOCISSUS Planch. 


Bloemen gemengdslachtig-éénhuizig. Kelk napvormig, 
4—5-lobbig. Bloembladen 4—5, tijdens den bloei uitge- 
spreid. Meeldraden 4—5, onder de hypogynische schijf 
ingeplant. Schijf ringvormig, opgericht, met de basis van 
den eierstok vergroeid, dikwijls met 5—10 voren; stijl 
kort kegelvormig, meestal met 10 strepen; stempel klein, 
groefvormig, zelden min of meer schiijjf-napvormig. Bes 
met 2—3 zaden. Zaden (voor zoover zij bekend zijn) 
ter nauwernood of zeer kort gesnaveld, dikwijls schuit- 
vormig met bollen rug, aan de buikzijde met 2 voren 
langs een langwerpigen kam, of driekant-eivormig met 
een kam in het midden. 

Klimmende, rankendragende heesters. Bladeren enkel- 
voudig, gaafrandig of gelobd, soms hand- of voetvormig 
samengesteld of dubbel drietalig, in voorkomen dikwijls 
op Vitis-soorten gelijkende. Bloemstengels dikwijls met 
een rank. Bloemen òf in bijschermen of bloeispietsen, tot 
tuilen vereenigd, òf in vertakte aren of schijnpluimen. 
Vruchten dikwijls eetbaar. Wortels dikwijls knolvormig. 


Aantal soorten omstreeks 62, in de tropische gewesten van Afrika 
en Azië; in Australië en Amerika zeldzaam. Ongeveer 14 soorten 
komen in Nederlandsch Indië, op Singapore en Malakka voor. Bij 
BENTHAM en HoOKER in Genera Plantarum en bij Miqver in 
Ann. Mus. Bot. Lugd. Bat. 1, werden deze soorten alle tot Vitis 
L. gebracht. 


3. PTERISANTHES B. 


Bloemen gemengdslachtig-éénhuizig ; de mannelijke ge- 
steeld, aan den rand van een bladachtigen, gemeen- 
schappelijken bloembodem, (soms ontbrekend) ; tweeslach- 
tige en onvruchtbare, schijnbaar tweeslachtige, weggedoken 
in de schijf van den gemeenschappelijken bloembodem, wei- 
nige vruchtbaar. Kelk napvormig, golvend en onduidelijk 
4—5-tandig. Meeldraden 4—5. Schijf hypogynisch, de basis 
van den eierstok los omgevend, golvend, 5-lobbig. Eierstok 
met tien strepen aan den top, langzaam overgaande in 
den korten, kegelvormigen stijl, tweehokkig, met 2 eitjes 
in elk hokje; stempel klein, knop- of groefvormig. Bes 
zittend, boven den bloembodem uitkomend, 2-hokkig, 
2—3-zadig. Zaden driekant-eivormig met bolle rugzijde, 


hi anr SE deine a 


val len dd enneh han if hd die 


XXXVIIL. AMPELIDACEAE. 249 


dwars gerimpeld, aan de voorzijde gekield, aan weers- 
kanten met ingedrukte groeven; zaadnerf draadvormig 
aan de rugzijde in een cirkelvormig vaatmerk uitloopend. 

Heesters met slappe, klimmende stengels, in voor- 
komen overeenkomende met Ampeloeissus, met onverdeelde 
of voet- of handvormig ingesneden bladeren en met ran- 
ken, die voor het grootste gedeelte geen bloemen voort- 
brengen, doch ook voor een deel bladachtige schijven 
dragen, welke spiraalswijze ten opzichte van de as der 
ranken geplaatst zijn, aan de basis meestal van een klein 
stekel- of schubvormig schutblaadje zijn voorzien en waarop 
de mannelijke bloemen, zoo zij voorkomen, lang gesteeld 
aan den rand geplaatst zijn, terwijl zich tweeslachtige 
en schijnbaar tweeslachtige bloemen aan weerskanten op 
de netvormig geaderde oppervlakten bevinden. 


Het geslacht, uit 11 soorten bestaande, komt alleen in Nederlandsch 
Indië en Malakka voor; in Nederlandsch Indië werden 7 soorten 
gevonden en wel voornamelijk op Sumatra en Borneo. Van ééne 
soort wordt slechts één exemplaar van Java vermeld. MrqveL had 
slechts 5 soorten hiervan opgenoemd, en deze eerst in zijne Flora 
als een afzonderlijk geslacht opgevat, doch in zijne Annales later 
met Vitis L. vereenigd. 


4, TETRASTIGMA Planch. 


Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Bloembladen 4, 
meestal onder den top met een stekelvormig hoorntje, 
tijdens den bloei uitgespreid. Schijf hypogynisch, met de 
basis van den eierstok vergroeid, onder de vrucht meestal 
nog duidelijk waar te nemen. Eierstok 2-hokkig, met 
twee eitjes in elk hokje; stijl zeer kort; stempel breed, 
meestal 4-lobbig of -deelig; lobben of afdeelingen in fijne 
franjes verdeeld. Bes 2—4-zadig. Zaden ei- of bolvormig 
met bollen rug en ééne groeve aan de voorzijde. 

Klimmende, rankendragende heesters, meestal met platte 
stengels of takken. Okselstandige, zelden tegenover de 
bladeren geplaatste, tuilvormige bijschermen , herhaalde- 
liijk in tweeën of drieën vertakt, even als de bloemen 
zelve poederachtig-zachtharig. Bladeren meestal voetvormig, 
uit 5 blaadjes bestaande, zelden drie- of éénbladig. 


Van de 37 soorten komen er 13 in Cochin-China, 9 in Engelsch 
Indië, 1 in Australië en 44 in Nederlandsch Indië en Malakka voor , 


250 XXXVII. AMPELIDACEAE. 


Die van Nederlandsch Indië zijn grootendeels eerst door BrLuME tot 
het geslacht Cissus L. gebracht, onder dien naam ook in Miqueu’s 
Flora beschreven en later in de Annales onder de soorten van 
Vitis L. opgenoemd. f 


5. LANDUKIA Planch. 


Bloemen éénhuizig-gemengdslachtig Kelk schotelvormig, 
uitgespreid, licht golvend, 5-lobbig. Bloembladen 5, aan 
den top niet met hoornachtige uitsteeksels, gedurende 
den bloei vrij. Meeldraden 5, hypogynisch, ingeplant 
tusschen de voren van de schijf. Schijf opgericht, diep 
5-lobbig; lobben ter nauwernood aan de basis tot een 
ring ineenvloeiend, half-langwerpig, met de binnenvlakte 
tegen de basis van den eierstok aangegroeid, onder de 
onrijpe vrucht nog duidelijk waar te nemen. Eierstok 
langwerpig, 2-hokkig; hokjes met 2 eitjes; stijl kort, 
dik, cilindrisch; stempel schijfvormig, breeder dan de 
stijl. Bes 2-hokkig, 3—4-zadig. Zaden hart- of driekant- 
eivormig, aan de voorzijde stomp gekield of afgeplat- 
bol en langs de middenstreep, die soms een weinig 
excentrisch is, eene vore vertoonende, welke de draad- 
vormige zaadnerf bevat, terwijl nog twee zijdelingsche 
voren bijna in de geheele lengte daar langs loopen en 
het middelste gedeelte van de rugzijde door het cirkel- 
of schijfvormige vaatmerk wordt ingenomen. 

Klimmende, onbehaarde heester met ranken, wier tak- 
ken zich aan den top in eene hechtschijf verbreeden. 
Bladeren lang gesteeld, driebladig; blaadjes stijf, min of 
meer lederachtig. gezaagd, Bladeren van de niet bloeiende 
takken enkelvoudig. Bloemen in tuilen, welke bestaan 
uit in tweeën of drieën vertakte bijschermen en tegen 
over de bladeren zijn geplaatst. 


De eenige soort, door PLANCHON L. Landuk genaamd, werd door 
BLUME tot het geslacht Ampelopsis L. gebracht en onder den naam 
van 4. heterophylla Bl, door HasskarL- als eene soort van. Cissus 
L. onder den naam van C. @enduk Hassk. beschreven, terwijl zij 
bij Mrqver als eene soort van Vitis L. (V. Landuk Mig.) in de 
Annales voorkwam. Behalve op Java werd zij in Tonkin gevonden. 


6. CISSUS L. 


Bloemen tweeslachtig of éénhuizig-gemengdslachtig, 
viertallig. Bloembladen 4, ten slotte uitgespreid, zelden 


XXXVII. AMPELIDACEAE. 251 


tot een kapje min of meer samenhangend. Schijf 4-lobbig, 
met de basis van den eierstok vergroeid. Eierstok 2-hok- 
kig; hokjes 2-eiig; stijl priemvormig. Bes 1-, 2-, 3- of 4- 
zadig. Zaden eivormig of stomp driekant, aan de voor- 
zijde met twee ondiepe groeven. 

Heesters, meestal klimmend en dan ranken dragend, 
zelden opgericht en nagenoeg zonder ranken. Bloemen in 
tot tuilen vereenigde bijschermen, meestal tegenover de 
bladeren, soms schijnbaar okselstandig. Vruchten soms 
zuur, smakeloos of stinkend, zelden eetbaar, nooit goe- 
den wijn leverend. 


Aantal soorten omstreeks 212, in Afrika, Azië, Australië en 
Amerika voorkomende, voornamelijk tusschen de keerkringen. Een 
twintigtal hiervan komt in Nederlandsch Indië voor, PLANCHON ver- 
deelt het geslacht in drie secties, waarvan ééne, Cyphostemma, die 
zich o.a. onderscheidt door bijna altijd éénzadige bessen, in Neder- 
landsch Indië niet voorkomt. Van de beide andere, die daar wel 
worden aangetroffen, heeft de eerste, Eu-Cissus, de bijschermen 
zoodanig opeengedrongen, dat zij schijnbaar schermen vormen, terwijl 
bij de tweede, Cayratia, de bijschermen vrij ver uiteenstaan. De bloe- 
men staan verder bij de eerste tegenover de bladeren, bij de tweede 
schijnbaar okselstandig. Het geslacht werd door MiqurL evenals 
door BENTHAM en HookER met Vitis L. vereenigd. 


7. LEBA L. 


Kelk 5-tandig. Bloembladen 5, aan de basis met elk- 
ander en de meeldradenbuis vergroeid, met omgerolden 
rand. Meeldradenbuis kegelvormig, urnvormig of min of 
meer kogelvormig, nagenoeg gaafrandig of 5-lobbig of 5- 
deelig, met naakte keel of door een vliezigen ring half 
gesloten; de helmdraden tusschen de lobben van de buis 
ingeplant, naar binnen gebogen; helmknoppen òf vrij, 
buiten de buis uitstekend, òf daar binnen besloten. Fier- 
stok op de schijf ingeplant, 3—6-hokkig; stijl kort, met 
verdikten stempel; 1 eitje in elk hokje. Bes 3—6-hokkig. 
Zaden opgericht; zaadhuid hard; binnenlaag tusschen de 
plooien en rimpels van het papierachtige kiemwit tredende ; 
kiem klein, recht of een weinig gebogen; zaadlobben 
eirond of min of meer bladachtig ; kiemworteltje kegel- 
vormig. 

Kleine boomen of heesters, met dikwijls gevoorde of 
gestreepte, zelden gedoornde takken. Bladeren afwisselend , 


252 XXXIX, SAPINDACEAE. 


enkel, of 2- of 3-maal gevind; blaadjes gaafrandig of 
gezaagd; bladstelen aan de basis verbreed, eene steunblad- 
achtige schede vormend. Bloemstengels tegenover de bla- 
deren, nooit ranken dragend, samengestelde bijschermen 
vormend. Bloemen klein of groot, rood, geel of groen. 


Aantal soorten volgens BENTHAM en HOOKER omstreeks 20, in 
tropisch Azië en Afrika, zeldzaam in Australië. Volgens Mrquer 
in Ann. Mus. Bot. Lugd. Bat. 1, p. 95 komen er 41 in Nederlandsch 
Indië voor, CLARKE geeft in Journ. of Botany, X. (1881) eene 
revisie van de soorten van Engelsch Indië en vermeldt daarbij 
tevens die van Nederlandsch Indië. Volgens hem bevat het geslacht 
ongeveer 44 soorten, waarvan er 14 of 15 in Nederlandsch Indië 
aangetroffen worden, 


Fam. XXXIX. SAPINDACEAE. 


BENTHAM et HoOkKER, Gen. Plant. 1, p. 388. — Ravrkorer, Ueber 
die Sapindaceen Holländisch Indiens (Actes du Congrès tenu à Amst. 
1879). — RApLKorer, Sitz. Bericht d. Bair. Acad. d, Wiss. 1878— 
1879, — Duranp, Inder Gen. Phanerog. 1888. (Sapindaceae auct. 
RADLKOFER.) 


Bloemen meestal gemengdslachtig-tweehuizig, regel- 
matig of onregelmatig. Kelkbladen 4—5, zelden ontbre- 
kend of in grooter aantal, vrij of min of meer vergroeid, 
dikwijls ongelijk, dakpanswijze dekkend in den knop, 
zelden klepswijze aaneensluitend. . Bloembladen 3—5, 
zelden meer, dakpanswijze dekkend inden knop, gelijk 
of ongelijk, het achterste niet zelden kleiner of ontbre- 
kend, van binnen vaak met schubben of gebaard. Schijf 
verschillend, volkomen of onvolkomen, niet zelden één- 
zijdig, zeer zelden ontbrekend. Meeldraden 8, zelden, 5—10 
(zeer zelden 2, 4, 12 of »), meestal hypogynisch en 
binnen de schijf ingeplant, aan ééne zijde. van,den eier- 
stok of daaromheen geplaatst, recht of meergebogen, 
zelden boven de schijf of om de basis van de schijf in- 
geplant; helmdraden meestal lang draad- of priemvormis, 
dikwijls langharig; helmknoppen langwerpig, tweelobbig 
of lijnvormig-vierkant, aan de basis vastgehecht of. be- 
wegelijk. HEierstok al of niet in het midden der bloem 
geplaatst, gaaf, gelobd of bijna tot aan de basis gedeeld, 


XXXIX. SAPINDACEAE. 253 


1—4-, gewoonlijk 3-hokkig; stijl eindelingsch of ingeplant 
aan de basis tusschen de lobben van den eierstok, enkel- 
voudig of gedeeld, recht of neergebogen, soms gewron- 
gen, zelden 2—4 stijlen; stempel meestal enkelvoudig ; 
eitjes anatroop, campylotroop of amphitroop, 1 of 2 in 
elk hokje, zelden meer, aan de as bevestigd, klimmend, 
meestal met buikstandige zaadnerf en naar onderen ge- 
richt poortje, zelden horizontaal of omgekeerd, vaak met 
gezwollen zaadstreng. Doos- of steenvrucht of eene sap- 
pige of lederachtige, gave of gelobde bes, of eene, in 
23, al of niet gevleugelde, nootjes uiteenvallende split- 
vrucht !), zeer zelden eene droge dopvrucht. Zaden bolvor- 
mig of samengedrukt, met of zonder zaadrok; zaadhuid 
verschillend, soms beenachtig, meestal zonder kiemwit; 
kiem meestal dik, niet zelden gevouwen of spiraalswijze 
opgerold; zaadlobben meestal plat-bol, ongelijk , zeer groot, 
soms ineengekreukt, naast of boven elkander; kiemwor- 
teltje kort, omgebogen, naar onderen gericht. 

Meestal hooge boomen, zelden halfheesters of kruid- 
achtige gewassen, soms klimmend of windend of ranken 
dragend, meestal met een waterachtig, hoogst zelden 
met een bitter vocht. Bladeren meestal altijd groen, 
afwisselend, meestal zonder steunblaadjes, enkelvoudig 
of hand- of vinvormig samengesteld, niet zelden even- 
gevind, waarbij de bladspil soms voorbij de blaadjes 
doorgroeit; blaadjes verschillend, bij enkele soorten door- 
schijnend gestippeld. Bloeiwijze verschillend. Bloemen in 
verhouding tot de grootte van de planten gewoonlijk zeer 
klein en ook door de kleuren meestal niet in het oog 
vallend. Vruchten eetbaar bij eenige soorten. 


Aantal geslachten, volgens BENTHAM en HOokER, 75, soorten 600 
à 700 over de geheele wereld verspreid. 

De familie der Sapindaceae wordt door RADLKOFER, door wien 
deze plantengroep sinds vele jaren monographisch bewerkt wordt, 
geheel anders opgevat dan door BENTHAM en HooKER. De rang- 
schikking der laatste schrijvers moet volgens hem als hoogst kunst- 
matig beschouwd worden. Daar echter de onderzoekingen van 


he 


!) De hokjes, waarin de splitvrucht zich verdeelt, zijn, als ze niet 
openspringen, nootjes genoemd, ook dan, wanneer de vrucht min of 
meer vleezig is. Soms ontwikkelt zich slechts 4 der hokjes en vindt 
men aan de basis van het nootje de overblijfsels der andere hokjes. 


254 XXXIX. SAPINDACEAE, 


RADLKOFER nog slechts ten deele voltooid zijn, is het niet moge- 
lijk het tabellarisch overzicht der geslachten geheel aan diens 
werken te ontleenen. Het is dus noodzakelijk geweest om BENTHAM 
en HookeR’s overzicht te volgen en RADLKOFER'’s nieuwe geslach- 
ten in de nabijheid van hun verwanten hierin op te nemen. Bij de 
beschrijvingen der geslachten heb ik, behalve voor de nieuwe, ook 
BENTHAM en HoOKER gevolgd, doch steeds er bij gevoegd in hoeverre 
deze van RADLKOFER afweken. Aan het eind vindt men eene tabel 
der natuurlijke rangschikking, zooals deze uit RADLKOFER’S onder- 
zoekingen volgt. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Onderfamilie 1. Sapindaceae. Meeldraden aan de basis van den 
eierstok binnen de schijf ingeplant of aan ééne zijde der bloem 
staande. Zaden zonder kiemwit. Bladeren zelden tegenovergesteld, 


+ Bloemen meestal onregelmatig, Bloembladen dikwijls 4, terwijl de 
plaats van het vijfde ledig blijft. Schijf aan ééne zijde der bloem 
of zeer scheef. Eén eitje in elk hokje van den eierstok. 

a. Driehokkige, driekleppige, hokverbrekende doosvrucht. 

1. CARDIOSPERMUM. Vruchtlobben opgeblazen, vliezig. Klim- 
mende heesters met dubbel-drietallige bladeren. 


b. Driekantige of drielobbige, niet openspringende en niet in hokjes E 
witeenvallende vrucht. 

2. Hemieyrosa. Boomen met evengevinde bladeren. 
ce. Vrucht in 3, niet openspringende hokjes uiteenvallend. 

(Drienotige splitvrucht.) 

3. DirreLASMA. Kelk 5-deelig. Schubben der bloembladen gaaf- 
randig. Nootjes bolvormig. Bladeren gevind. 

4. ErroeLossum. Kelkbladen 5, cirkelvormig, hol. Schubben 
der bloembladen 2-spletig. Nootjes smal-eivormig. Bladeren gevind. 

5. SCHMIDELIA. Kelkbladen 4, cirkelvormig, hol. Nootjes klein, 
min of meer bolvormig. Bladeren 3-, zelden 5-tallig. 

Tr Bloemen regelmatig of nagenoeg regelmatig. Schijf volkomen en 
regelmatig. 
S In elk hokje van den eierstok één eitje. 
a. Doosvrucht. 

6. Cupar. Kelkbladen 4—5, zelden 3 of 6, 2-rijig, breed 
dakpanswijze dekkend in den knop, cirkelvormig. Meeldraden win 
of meer in de bloem besloten. Vrucht omgekeerd eirond, omge- 
keerd hart- of eivormig, zelden kogelvormig. 

7. Ruvysororcnia. Kelkbladen 5, 2-rijig. breed dakpanswijze 
dekkend in den knop, bloembladachtig, eivormig of langwerpig: 
Meeldraden bijna niet boven de bloem uitstekend. Doosvrucht 
lederachtig, driezijdig, aan de basis in een steel uitloopend. 

8. RATONIA. Kelk klein, met korte lobben, welke in den knop 


XXXIX. SAPINDACEAE. 255 


klepswijze aaneensluiten of licht dakpanswijze dekken. Meeldra- 
den dikwijls lang, ver buiten de bloem uitstekend. Schijf vrij dik. 

9. Currrra. Kelkbladen 5. Schijf 5-lobbig. Helmdraden breed, 
omgebogen. Vrucht met knobbels of lange haren. 

10. PARANEPHELIUM. Kelk napvormig, nagenoeg klepswijze aan- 
eensluitend in den knop. Meeldraden 10, kort. Dikke doosvrucht 
met dikke stekels. d 

11. Torcnrma. Kelk kort napvormig, 5-tandig, met delta vormige 
tanden, welke in den knop alleen aan de basis of anders zeer 
licht dakpanswijze dekken. Meeldraden 8, langharig, ver buiten 
de bloem uitstekend. Doosvrucht dik, vleezig, steenvruchtachtig. 


b. Vrucht uiteenvallend in drie niet openspringende vleugelvruchten. 


(Gevleugelde drienotige splitvrucht.) 


12. Ararava. Kelkbladen 5, 2-rijig breed dakpanswijze dek- 
kend. Vleugelvruchten van de centrale as loslatend. 

13. Sarcopreryx. Kelkbladen 5, min of meer klepswijze aan- 
eensluitend. Vleugelvruchten met elkander verbonden blijvend. 


‚ Vrucht 1—3-hokkig, niet diep gelobd en noch openspringend, 
noch in hokjes witeenvallend. 

a. Kelkbladen in 2 rijen breed dakpanswijze dekkend, 

de twee buitenste het kleinst. 

14. ANOMOSANTHES. Kelkbladen 5. Bloembladen 5, met eene 
kleine schub aan de basis. Meeldraden ingesloten. Vrucht opper- 
vlakkig 3-lobbig, 3-hokkig. 

15. SCORODENDRON. Kelkbladen 5. Bloembladen 5, met eene 
2-lobbige, kamvormige schub boven den nagel. Meeldraden 10, 
ingesloten. Vrucht 2-hokkig. 

16. LepisAnNrnes. Kelkbladen 4—5. Bloembladen 4—5, met 
eene kapvormige schub boven den nagel. Meeldraden 8. Steen- 
vrucht met 3-hokkige kern. 

17. JAGERA. Kelkbladen 4—5. Bloembladen 3—5, met een aan- 
hangsel aan weerskanten boven den nagel. Meeldraden 8. Vrucht 
eene 3—4-hokkige bes, 

18. Trisrira. Kelkbladen 5. Bloembladen en meeldraden onbe- 
kend. Vrucht 3-hokkig, houtachtig, niet openspringend, met 3 
naar boven verbreede vleugels. 


B Kelk klein, met klepswijze aaneensluitende of smal dakpanswijze 


dekkende lobben. 


19. Scnrrrenera. Kelk 4—6-spletig. Bloembladen ontbrekend. 
Meeldraden 6—8. Droge, eironde, 1—3-hokkige vrucht. 


d. Vrucht niet openspringend, diep van boven af gelobd of in 1—4 


„hokjes (nootjes) uiteenvallend. 
«. Kelkbladen in 2 rijen breed dakpanswijze dekkend, de twee 
buitenste het kleinst. 


20. Sapinpus. Kelkbladen 4—5. Bloembladen 4—5, naakt of 


256 XXXIX. SAPINDACEAE. 


boven den nagel met 1—2 schubben, wier randen vrij zijn. 
Meeldraden 8—10. Splitvrucht met 1—4 nootjes. Zaden zonder 
zaadrok, 


21. Hegecoccus. Kelkbladen 5. Bloembladen 5, elk met eene 
schub, die aan de randen met het bloemblad zelve vergroeid is 
en daarmede een zakje vormt. Splitvrucht met 1—3 nootjes. 
Zaden zonder zaadrok. 


22, CAPURA. Kelkbladen 4—5. Bloembladen 4—5 , zonder schub- 
ben, doch met omgeslagen oortjes aan de basis, soms klein of 
ontbrekend. Meeldraden 6—9. Vrucht 2—3-lobbig of in 2—3 
nootjes uiteenvallend. Zaden met een zaadrok. 


23. XEROSPERMUM. Kelkbladen 4. Bloembladen 4, zonder schu: 
ben. Stempel dik. Splitvrucht met 1—2 nootjes, van buiten ge- 
knobbeld. Zaden zonder zaadrok. E 


2 Kelk 4—5-tandig of -deelig, met smal dakpanswijze dekkende 
of klepswijze aaneensluitende slippen. 


24. NepneriuM. Kelk klein, napvormig; lobben in den kelk 
klepswijze aaneensluitend of smal dakpanswijze dekkend. Bloem- 
bladen ontbrekend of zonder schubben. Meeldraden ver boven 
bloem uitstekend. Splitvrucht met 1—3 nootjes. Zaden met « 
zaadrok. 


25. Eupuomia. Kelk 5-deelig; lobben dakpanswijze dekkend 
klepswijze aaneensluitend, met stervormige haren. Bloembladen 
ontbrekend of 3—5, met lange haren of met eene schub. Meel- 
draden in de bloem geheel of bijna geheel ingesloten. Splitvrucht 
met 1—3 nootjes. Zaden met een zaadrok. B 


26. SpANoGneA. Kelk bijna kogelvormig, 4—5-tandig, k 
wijze aaneensluitend in den knop. Bloembladen ontbrekend. M 
draden 8. Vrucht vleezig, 2-lobbig, dwars doorscheurend. 
met een zaadrok. 


27. Pomeria. Kelk napvormig, 4—5-spletig Bloembladen 4— 
zonder schubben. Meeldraden 4—8, ver boven de bloem uit 
Vrucht met 1 of 2 min of meer vleezige nootjes. Zaden met een 
zaadrok. Onderste blaadjes steunbladvormig. 


e. Vrucht onbekend. 


28. EuPnorIaANTHUS. Kelk eerst kegel-, dan klokvormig 
slippen dakpanswijze dekkend in den knop, met enkelv 
haren. Bloembladen elk met eene tweespletige, van buiten la 
harige schub. ee 


29. LrPIEREMA. Kelkbladen 5, dakpanswijze dekkend in 
knop, bloembladachtig. Bloembladen van binnen eenigszins | 
haard, doch zonder schubben. zen 


SS In elk hokje van den eierstok 2 eitjes. 


30. Harpurtra. Kelkbladen 4—5, dakpanswijze dekkend in den 
knop. Bloembladen zonder klieren of schubben. Schijf onduidelijk. 
Hokverbrekende, 2-kleppige doosvrucht. A 


XXXIX. SAPINDACEAE. 257 


Onderfamilie IL Acerineae. Bloemen regelmatig. Kelk- en bloem- 
bladen, zoo zij aanwezig zijn, in gelijk aantal. Schijf ringvormig of 
ontbrekend. Meeldraden binnen of buiten de schijf, als deze aanwezig 
is, ingeplant. Eierstokhokjes met 41—2 eitjes. Splitvrucht met 1—2 
nootjes. Zaden zonder zaadrok, zonder kiemwit. Bladeren altijd tegen- 
overgesteld, enkelvoudig of 3—5-bladig gevind. 


31. Acer. Bloembladen ontbrekend of 4—5. Schijf ringvormig. 
Splitvrucht met gevleugelde nootjes. Bladeren enkelvoudig. 


Onderfamilie IL Dodoneae. Bloemen éénslachtig, regelmatig. Kelk- 
en bloembladen, zoo ze aanwezig zijn, in gelijk aantal. Schijf ont- 
brekend of volkomen, ring- of napvormig. Meeldraden aan de basis 
van de schijf, buiten deze of in de inhammen er van, ingeplant. In 
elk hokje van den eierstok 1—2 eitjes. Vrucht verschillend. Zaden 
zonder kiemwit. Bladeren verschillend, afwisselend of zelden min of 
meer tegenovergesteld. 


32. DopoNArA. Bloembladen ontbrekend. Mannelijke bloemen 
zonder schijf. Meeldraden 5—8, 1-rijig. Doosvrucht schotverbrekend. 


Onderfamilie IV. Staphyleae. Bloemen tweeslachtig, regelmatig. 
Meeldraden aan de basis van de schijf, buiten deze, ingeplant. Zaden met 
kiemwit, met of zonder zaadrok ; kiem recht. Bladeren tegenovergesteld, 


33. TurPinia. Eierstok 3-lobbig. Vrucht niet openspringend. 


1. CARDIOSPERMUM LZ. 


Bloemen onregelmatig, gemengdslachtig-tweehuizig. 
Kelkbladen 4, hol, breed dakpanswijze dekkend in den 
knop, de twee buitenste klein. Bloembladen 4, paarswijze 
bijeengeplaatst, de twee grootste met eene groote schub, 
de 2 kleinste met een kam. Schijf éénzijdig, golvend, 
opgezwollen tot 2 klieren, tegenover de onderste bloem- 
. bladen, Meeldraden 8, excentrisch, met ongelijke, vrije, 
of aan de basis vergroeide helmdraden. Bierstok zittend, 
of gesteeld door den verlengden bloembodem, 3-hokkig ; 
stijl kort, 3-spletig; 1 eitje in elk hokje, klimmend vart 
het midden van de as. Doosvrucht 3-kantig, met kogel- 
vormige of opgeblazen, vliezige, geaderde , hokverbrekend 
openspringende kleppen. Zaden kogelvormig, vaak met 
Fen zaadrok aan de basis; zaadhuid korstachtig; zaad- 
lobben groot, dwars samengevouwen. f 

Heesterachtige, zeer sterk vertakte, klimmende krui- 
den, met dunne, gevoorde takken. Bladeren afwisselend, 
zonder steunblaadjes, dubbel drietalig of dubbel samen- 
gesteld; blaadjes grof gekarteld of gezaagd, vaak door- 

17 


258 XXXIX. SAPINDACEAE. 


schijnend gestippeld of gestreept. Bloemen wit of geel, 

met geleede bloemsteeltjes, aan okselstandige trossen of 

tuilen, wier gemeenschappelijke bloemsteel 2 ranken 
draagt. 

Aantal soorten 15, rijk vertegenwoordigd in tropisch Amerika; 

3 soorten komen voor in de oude wereld, waarvan 2 ook in Ame- 


rika worden aangetroffen. In Nederlandsch Indië vindt men ééne 
soort, C. Halicacabum L. 


2. HEMIGYROSA B. 


Bloemen gemengdslachtig-éénhuizig, onregelmatig. Kelk- 
bladen 5, ongelijk, opgericht, hol, de twee buitenste 
kleiner, breed, in den knop dakpanswijze dekkend. 
Bloembladen 4—5, ongelijk, het vijfde soms ontbrekend, 
soms zonder schub, hol, met langharige nagel, waarboven 
aan de rugzijde een kam geplaatst is, bestaande uit 
eene kapvormige schub. Schijf kussenvormig, éénzijdig. 
Meeldraden 8, ongelijk, éénzijdig, met stijfharige helm- 
draden; helmknoppen nauwelijks boven de bloem uitste- 
kend. Eierstok excentrisch, driezijdig-tolvormig, 3-hokkig ; 
stijl kort of lang; stempel driezijdig, stomp; in elk hokje 
1 eitje, aan de as vastgehecht. Vrucht niet openspringend, 
dik lederachtig, vleezig of houtachtig, driezijdig of bolvor- 
_ mig, fluweel- of viltachtig behaard, 3-hokkig, van binnen 
ruigharig. Zaden langwerpig, zonder zaadrok, met eene _ 
lederachtige zaadhuid; zaadlobben vleezig, gelijk. 

Boomen met zijdeachtig behaarde twijgen. Bladeren 
afwisselend, zonder steunblaadjes, even- of onevengevind, - 
bleek; blaadjes gesteeld, in 2—3 jukken, tegenoverge- 
steld, langwerpig, stomp, gaafrandig , lederachtig , geaderd, 
dikwijls met een op een bladknop gelijkend of een priem- 
vormig uiteinde aan den top van de bladspil. Trossen 
talrijk uit de bladoksels en aan de takken te voorschijn tre- 
dend, veelbloemig, grijsharig, aan de basis dikwijls ver- 
takt. Bloemen groot, kogelvormig, gesteeld, met schut- 
bladen aan de basis der bloemstelen. 

Aantal soorten 3—4, in tropisch Azië. RapLkorER brengt dit 


geslacht tot Guioa, waarvan het volgens hem eene sectie moet 
vormen, die 5 Nederlandsch Indische soorten bevat. 


XXXIX. SAPINDACEAE. 259 


3. DITTELASMA, Hook. f. 


Bloemen gemengdslachtig-eenhuizig , onregelmatig. Kelk 
5-deelig, met afgeronde, nagenoeg 2-rijig dakpanswijze 
dekkende slippen, de buitenste het kleinst. Bloembladen 
4, de plaats van een vijfde openblijvende, zijdeachtig- 
langharig, met de langharige randen aan elkander han- 
gend, van binnen met eene even breede schub, welke 
aan den top een langharigen kam draagt. Schijf halfmaan- 
vormig, kantig, onbehaard. Meeldraden om den eierstok 
geplaatst, van ongelijke grootte, met langharige helm- 
draden; helmknoppen klein, een weinig boven de bloem 
uitstekend. Eierstok kogelvormig-3-lobbig, 3-hokkig, in een 
driezijdigen stijl versmald, welks kanten aan den top 
stempelkliertjes dragen; in elk hokje 1 eitje, in het midden 
van de as bevestigd. Vrucht met 3 nootjes, waarvan 2, 
die meestal mislukken en klein en plat blijven, tegen de 
derde, grootere, zijn aangedrukt, (zelden in 2—3 gelijke 
nootjes uiteenvallend); nootjes kogelvormig, min of 
meer vleezig, glad, onbehaard, 1-zadig. Zaad kogelvormig, 
zonder zaadrok, met eene dikke, beenachtige zaadhuid ; 
kiem gekromd; zaadlobben groot, gekromd, ongelijk, met 
een kort kiemworteltje, dat naar het vlak der zaadlobben 
is gebogen (opliggend). 

Hooge boom; takken ongewapend, aan den top met roest- 
kleurige, viltachtige haren bedekt. Bladeren afwisselend, 
zonder steunblaadjes, even- of onevengevind, met veeljuk- 
kige, nagenoeg tegenoverstaande of afwisselende, sikkel-lan- 
cetvormige, aan den top versmalde, onbehaarde blaadjes. 
Bloemen wit, in eindelingsche, groote, vertakte, veel- 
bloemige pluimen. Vruchten zoo groot als eene kers, zeep 
bevattend. 

Eéne soort, in den Maleischen Archipel en Zuid China voorkomende, 

D. Rarak Hook. f. Door andere auteurs, o.a. door Mrquer, werd 


deze soort tot het geslacht Sapindus gebracht, (S. Rarak DG). 
Ook door RanLKOFER wordt zij weder hiermede vereenigd. 


4. BRIOGLOSSUM B! 


Bloemen onregelmatig, gemengdslachtig-tweehuizig. 
Kelkbladen 5, ongelijk, cirkelvormig, hol, de twee bui- 
tenste het kleinst, breed 2-rijig dakpanswijze dekkend 


260 XXXIK. SAPINDACEAE. 


in den knop. Bloembladen 4, de plaats van een vijfde 
openblijvende, ongelijk, genageld, boven den nagel met 
eene schub, welke aan de rugzijde een kamvormig aan- 
hangsel draagt. Schijf éénzijdig, gelobd. Meeldraden 8, 
excentrisch, met ongelijke, harige helmdraden; helm- 
knoppen weinig boven de bloem uitstekende. Eierstok ge- 
steeld , omgekeerd eirond of hartvormig, 3-lobbig , 3-hokkig ; 
stijl dun; stempel onduidelijk 3-lobbig; in elk hokje 1 
eitje, klimmend van de basis van het hokje. Vrucht tot 
aan de basis 1—3-lobbig, met uitgespreide, langwerpige 
of min of meer cilindrische, stompe, niet openspringende 
lobben (nootjes). Zaden langwerpig, zonder zaadrok, met 
vliezige zaadhuid; kiem recht; zaadlobben dik. 

Boomen met rolronde takken en viltachtige bladeren en 
bloeiwijze, Bladeren afwisselend, zonder steunblaadjes, 
gevind, met 2—8-jukkige, min of meer tegenovergestelde, 
gesteelde, langwerpige, gaafrandige blaadjes; bladsteel 
dikwijls voorbij de blaadjes verlengd. Bloemen vrij klein, 
in rechtopstaande, eindelingsche pluimen met lange, tros- 
vormige takken. Vrucht klein, een weinig behaard. 


Aantal soorten 2, waarvan er ééne in Senegambië voorkomt, 

_ terwijl de andere, E. edule Bl, in Britsch en Nederlandsch Indië 

en de N.W. kust van Australië ver verspreid voorkomt. RADLKOFER 

meent dat de laatste soort E. rubiginosum Bl, moet heeten en 
voegt er eene nieuwe soort bij, E. membranifolium Radlk. 


5. SCHMIDELIA L. 


Bloemen onregelmatig, gemengdslachtig-tweehuizig. 
Kelkbladen 4, paarswijze tegenover elkander geplaatst, 
kapvormig, vliezig, zeer breed dakpanswijze dekkend in 
den knop, de 2 buitenste het kleinst. Bloembladen 4, 
meestal klein, zelden ontbrekend, soms aan ééne zijde 
der bloem aanwezig, onbehaard of van binnen langharig- 
gebaard. Schijf éénzijdig, verschillend, gelobd, of tot 4 
tegenover de bloembladen geplaatste klieren opgezwollen 
of een gaafrandige plaat vormende, zelden weinig ont- 
wikkeld, Meeldraden min of meer excentrisch, in de bloem 
besloten of er een weinig boven uitstekende. Eierstok 
excentrisch, samengedrukt of 2-lobbig, 2-hokkig, zelden 
3-lobbig en 3-hokkig; stijl stevig, 2—8-lobbig of 2—3 
stijlen met stempels aan den top; in elk hokje één eitje, 


dla nc 


EN 


XXXIX. SAPINDACEAE. 261 


klimmend van de basis van het hokje. Eén, zelden twee 
hokjes van den eierstok ontwikkelen zich tot eironde of bol- 
vormige, droge, lederachtige of vleezige nootjes. Zaden 
opgericht, met een kleinen, vleezigen zaadrok; kiem ge- 
kromd; zaadlobben dubbel gevouwen. 

Heesters of kleine boomen, min of meer opgericht, 
zonder ranken, onbehaard of viltachtig. Bladeren afwis- 
selend, zonder steunblaadjes, 1—3- (zelden 5-)tallig; 
blaadjes meestal groot, gaafrandig of gezaagd, vliezig, 
dikwijls gestippeld of gestreept. Bloemen klein, kogel- 
vormig, gesteeld, in okselstandige, enkelvoudige of tot 
losse pluimen vereenigde trossen. 


Aantal soorten 80, grootendeels in tropisch Amerika, verder in 
tropisch en Zuid Afrika, in tropisch Azië en Australië. De naam 
Schmidelia wordt door Raprkorer veranderd in Allophylus Z. 
Behalve 4 soorten van Nederlandsch Indië, ook door Mrqver als 
Allophylus vermeld, noemt RApLKOFER nog een 5-tal soorten, 
die bij Miqver als Schmidelia voorkomen en voegt er, behalve 
ééne soort van Borneo, door Hooker beschreven, nog een 3-tal 
nieuwe aan toe. Het geslacht is echter nog in bewerking, zoodat 
het nog blijken zal, of er nog meer soorten toe behooren. 


6, CUPANIA L. 


Bloemen regelmatig, gemengdslachtig-tweehuizig. Kelk- 
bladen 4—5 (zelden 3 of 6), cirkelvormig, hol, breed 
2-rijig dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembladen 
4—5 of ontbrekend, naakt of langharig of met 1—2 
vliezige of lederachtige, onbehaarde of op verschillende 
wijzen bekleede schubben, welke soms de meeldraden in 
breedte overtreffen. Schijf regelmatig, meestal ringvormig 
of opgezwollen, gekarteld, onbehaard of viltachtig be- 
haard. Meeldraden 8, zelden 5, 6, 10 of 12, binnen de 
schijf centraal ingeplant, meestal met korte, onbehaarde 
of langharige helmdraden; helmknoppen meestal ingeslo- 
ten, langwerpig. Eierstok eivormig, omgekeerd eivormig 
of omgekeerd hartvormig, 2—3-, zelden 4-hokkig; stijl 
kort of lang, soms 2—3-spletig; stempel enkelvoudig of 
gelobd; één eitje in elk hokje, naast de basis bevestigd. 
Doosvrucht omgekeerd eirond, omgekeerd hart- of ei, 
zelden kogelvormig, lederachtig, min of meer vleezig, 
korst- of beenachtig, 2—4-lobbig, 2—4-hokkig, 2—4- 
kleppig, soms langs de as in drie deelen splijtend; lob- 


262 XXXIX. SAPINDACEAE. 


ben vergroeid of bijna vrij en wijd uiteenstaand. Zaden 
min of meer kogelvormig of langwerpig, min of meer 
door den zaadrok bedekt, zelden zonder zaadrok; met 
eene leder- of korstachtige zaadhuid; kiem dik, gekromd ; 
zaadlobben plat-bol; kiemworteltje naar onderen gericht. 

Boomen of rechtopstaande, onbehaarde, zachtharige of 
viltachtig behaarde heesters. Bladeren afwisselend , zonder 
steunblaadjes, oneven- of evengevind, met afwisselende 
en tegenovergestelde, meestal gaafrandige blaadjes. Bloe- 
men in pluimen of trossen, meestal groen, wit of rood- 
achtig. Hokjes van de doosvrucht van binnen onbehaard, 
ruwharig of viltachtig behaard. 


Volgens BENTHAM en HooKER omstreeks 30 soorten, in alle tro- 
pische gewesten voorkomende, voornamelijk in Amerika. Volgens 
RADLKOFER bestaat het geslacht Cupania, zooals het door BENTHAM 
en Hooker opgevat wordt, uit eene vereeniging van geslachten, 
welke met Ratonia, Jagera en nog eenige andere door deze auteurs 
aangenomen geslachten òf een tribus van de Sapindaceae moet 
vormen, welke Cupanieae heeten moet, òf als één groot geslacht 
Cupania kan opgevat worden. RADLKOFER acht de eerste opvatting 
de beste en onderscheidt in deze tribus 34 geslachten, waarvan 
er 14 in Nederlandsch Indië voorkomen. Deze worden aldus onder- 
scheiden : : 


Lì Kelk uit vrije kelkbladen gevormd, 2-rijig dakpanswijze 
dekkend in den knop, zich eerst laat uiteenspreidend. 
Knop min of meer kogelvormig. 

a. Bloembladen met 2 kamdragende schubben. 


1. Guioa. Vrucht drievleugelig-drielobbig; kern kraakbeenach- 
tig. Zaden met een zaadrok, welke van een heen en weder ge- 
bogen aanhangsel is voorzien; kiem oliehoudend ; binnenste zaad- 
lobben S-vormig en bochtig; kiemworteltje lang. Schijf regel- 
matig of halfmaanvormig. Blaadjes van onderen met wratten 
bezet of aan weerszijden glad. 


b. Bloembladen zonder schubben of in de plaats van deze met 
aanhangsels aan de basis. 


2. Rhysotoechia. Kelkbladen aan de randen bloembladachtig. 
Bloembladen met 2 aanhangsels aan den nagel. Schijf regelmatig, 
ringvormig, kaal. Helmknoppen onbehaard. Eierstok 2—3-hokkig, 
omgekeerd eivormig, aan de basis verdund; stijl kort, ter nau- 
wernood even lang als de eierstok. Vrucht lang of kort gesteeld; 
binnenwand hier en daar met steencellen, waardoor de vrucht- 
kleppen bij het uitdrogen sterk rimpelen. Vleezige zaaddrager, 
welke zich ontwikkelt tot een zaadrok, die de basis van het zaad 
omgeeft en daarmede afvalt. Takken met merg. Bladeren geel- 
groen, alleen van onderen met huidmondjes. Bloemen groot. 


XXXIX. SAPINDACEAE, 263 


3. Lepiderema. Kelkbladen bloembladachtig. Bloembladen zonder 
schubben of aanhangsels. Schijf regelmatig. Helmknoppen aan de 
basis min of meer langharig. Eierstok 3-hokkig, ellipsvormig. 
Bladeren aan weerszijden met huidmondjes. Bloemen klein. 


ce. Bloembladen ontbrekend. 


4, Dictyoneura. Schijf regelmatig. Meeldraden 5, op de kelk- 
bladen geplaatst. Vrucht min of meer knods-ellipsvormig, 2-hok- 
kig, met een beenachtigen, viltachtig behaarden binnenwand, 
die ten slotte openspringt. Zaadrok kort. Blaadjes fijn netvormig 
geaderd. 


IL. Kelk diep gedeeld; segmenten ei- of lancetvormig, smal dakpans- 
wijze dekkend of klepswijze aaneensluitend in den knop, spoedig 
uiteengespreid. Knop min of meer kegelvormig. 


5. Euphorianthus. Bloembladen met twee kamdragende schub- 
ben. Schijf regelmatig, gezwollen. Eierstok 3-hokkig. Vrucht 
onbekend. (Verwant aan Sarcopterye, waarvan zij o.a. ook ver- 
schilt door de blaadjes, welke met kleine gesteelde kliertjes 
bezet zijn.) 


IL Kelk klein, gelobd-getand, zich vroeg openend. 
a. Bloembladen met 2 kamdragende schubben. 
a. Vruchtwand gevuld met eene aan zeep verwante stof , die met 
water geschud schuim geeft. Vrucht 3-hokkig. 


6. Sarcopteryx. Vrucht scherpkantig, kaal, met vleezige, min 
of meer gevleugelde kanten. Zaden door een dunnen zaadrok 
bedekt; kiem oliehoudend; binnenste zaadlob S-vormig-bochtig. 
Schijf gezwollen ringvormig. Blaadjes gaafrandig, zonder kliertjes. 

7. Jagera. Vrucht stompkantig, omgekeerd ei- of min of 
meer bolvormig, dicht met borstels bezet. Zaden met een korten, 
napvormigen zaadrok, die aan de rugzijde uitgerand of tweelobbig 
is; kiem oliehoudend; binnenste, of ook de buitenste zaadlob 
S-vormig-bochtig. Schijf gezwollen ringvormig. Blaadjes gezaagd, 
met kleine, kort gesteelde kliertjes. Opperhuid slijmhoudend. 

8. Trigonachras. Vrucht stompkantig, knods-peervormig, 
groot, met een kort vilt bekleed. Zaden zonder zaadrok. Schijf 
van gezwollen ring- tot napvormig overgaande. Blaadjes gaaf- 
randig, ongelijkzijdig, sikkelvormig, zonder kliertjes. Opperhuid 
slijmhoudend. 


2. Vruchtwand zonder schuim gevende stof. 


9. Toechima. Vrucht 2—3-, (4-)hokkig, van buiten kaal, van 
binnen viltachtig met eene vrij dikke binnenwandlaag. Zaden 
boven den nagel dwars verbreed, met een korten, valschen, tot 
den vruchtwand behoorenden, zaadrok voorzien; kiem zetmeel 
bevattend; zaadlobben schuin boven elkander, min of meer op- 
gericht; kiemworteltje kort. Schijf regelmatig, ringvormig, kaal. 
Blaadjes gaafrandig. e 


264 XXXIX. SAPINDACEAE. 


b. Bloembladen met 2 schubben zonder kammen, zelden (in eenige 
soorten van Mischocarpus) zonder schubben of geheel ontbrekend. 
Vrucht door volkomen tusschenschotten 2—3-hokkig. Schijf 
nagenoeg gaafrandig, ringvormig. 

1. Zaadrok zeer kort, napvormig, aan de rugzijde uitgerand. 


10. Elattostachys. Vruchtwand bijna geheel houtachtig. Buiten-, 
laag houtachtig, dik en met steencellen; binnenlaag met tal- 
rijke, dicht opeengedrongen steencellen en daardoor kurk-hout- 
achtig. Vrucht S-hokkig, driezijdig-bolvormig, ongesteeld. Kiem 
oliehoudend; binnenste zaadlob S-vormig-bochtig, door de bui- 
tenste, naar binnen gekromde, omvat; kiemworteltje niet zeer 
groot. Bloemen kort of lang gesteeld, in aren of enkelvoudige 
of weinig vertakte, op katjes gelijkende trossen. 


2. Zaadrok het zaad geheel of bijna geheel bedekkend, aan de 
basis zonder aanhangsel. 


11. Arytera. Vruchtwand van buiten vleezig, van binnen 
met steencellen. Vrucht 2—3-hokkig, meestal gelobd, met uit- 
gespreide lobben, zelden omgekeerd hart-, of omgekeerd eivormig, 
kort gesteeld, soms (evenals ook de overige deelen en vooral de 3 
jongere) met schubben bedekt. Zaadlobben boven elkander , meestal } 
hars bevattend. 


3. Zaadrok aan de basis met een spoorvormig aanhangsel. 


12, Mischocarpus. Vruchtwand van buiten vliezig, van bin- 
nen uit steencellen bestaande (de steencellen verdwijnen vaak 
nabij de inplanting der tusschenschotten). Vrucht 3-hokkig, 3- 
zijdig, peervormig, lang gesteeld. Zaadlobben boven elkander, 5 
zetmeel bevattend. 


c. Bloembladen door ééne groote, schild-trechtervormige 
schub verbonden. - 


13. Lepidopetalum. Vrucht uit een tweehokkigen eierstok 
ontstaande, zijdelings samengedrukt, omgekeerd eivormig. 
Vruchtwand glad, korstachtig, met eene aan zeep verwante stof 
gevuld. Zaadrok aan de basis van het zaad geplaatst, vleezig; 
zaadhuid slijmhoudend. Bladeren evengevind. 


14. Paranephelium. Vrucht uit een driehokkigen eierstok ont- 
staande, driezijdig-bolvormig. Vruchtwand geknobbeld-gestekeld, 
houtachtig. Zaadrok dun. Bladeren onevengevind. : 


7. RHYSOTOECHIA Radlk. 


Bloemen gemengdslachtig. Keldbladen 5, bloemblad- 
achtig, nagenoeg kaal, breed dakpanswijze dekkend in 
den knop, de twee buitenste het kortst, eivormig, de 
binnenste omgekeerd eirond of langwerpig. Bloembladen 
(slechts bij de Australische soort bekend) 5, min of 


XXXIX. SAPINDACEAE. 265 


meer cirkelvormig, kort genageld, met twee aanhangsels 
boven den nagel. Schijf regelmatig, onbehaard. Meeldra- 
den 8, aan de basis een weinig behaard; helmknoppen 
langwerpig, ter nauwernood boven de bloemen uitstekende. 
Doosvrucht (bij de Indische soorten bekend) lederachtig , 
driezijdig, onder de inplanting der zaden tot een drie- 
kantigen steel verdund, driehokkig, hokverdeelend drie- 
kleppig; kleppen eindelijk ineengekreukt teruggeslagen ; 
binnenwandlaag der vrucht bordpapierachtig, dicht met 
klieren bezet. Zaden met een zaadrok. 

Onbehaarde heesters, met evengevinde, 2—4-jukkige 
bladeren en elliptische, aan top en basis toegespitste, 
gaafrandige, netvormig-geaderde, van boven glanzende 
blaadjes, welke met kort gesteelde, in het bladmoes 
weggedoken klieren zijn bezet. Bloemspies met weinige, 
groote, lang gesteelde bloemen. Vrucht scharlakenrood. 
Zaden zwart, zeer glanzend, met rooden zaadrok. 


Aantal beschreven soorten 3, 1 in Australië en 2 in Neder- 
landsch Indië, De laatste zijn R. ramiflora Radlk. van Celebes en 
R. grandiflora Radlk. van Borneo; het aantal der soorten, door 
RADLKOFER opgegeven in DuraND's Inder Generum bedraagt 
evenwel 6. 


8. RATONIA DC. 


Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig, regelmatig. Kelk 
klein, napvormig, kort 4—5-lobbig; lobben in den knop 
smal dakpanswijze dekkend of nagenoeg klepswijze aan- 
eensluitend of open. Bloembladen ontbrekend of 4—5, 
met schubben van binnen, meestal kort, omgekeerd ei- 
rond- of spatelvormig, langharig. Schijf volkomen ring- 
vormig of gezwollen. Meeldraden 7—10, binnen de schijf 
ingeplant, centraal geplaatst; helmdraden draadvormig, 
meestal langharig; helmknoppen kort langwerpig, ver 
buiten de bloem uitstekende. Eierstok min of meer ge- 
steeld, 2—3-zijdig, 1—3-hokkig; stijl eindelingsch; stem- 
pel 2—3-tandig; in elk hokje 1 eitje, in het midden van 
de as ingeplant. Doosvrucht lederachtig, 1—3-lobbig, 
zittend of gesteeld, met kogelvormige, zijdelings samen- 
gedrukte, langwerpige of schuitvormige, 2-kleppige lob- 
ben. Zaden met een zaadrok; zaadhuid korstachtig ; zaad- 
lobben dik, vaak gekromd. 


266 XXXIX. SAPINDACEAE. 


Boomen, meestal hoog. Bladeren afwisselend, zonder 
steunblaadjes, evengevind; blaadjes afwisselend of dikwijls 
tegenovergesteld, gaafrandig of zelden gezaagd. Bloemen 
klein en gesteeld, aan pluimvormige, meestal lange, dunne, 
veelbloemige trossen. 

Aantal soorten, volgens BENTHAM en HOOKER, omstreeks 45, in 
de tropische gewesten van Australië, Azië en Amerika; ook op 
Mauritius. RADLKOFER laat het geslacht Ratonia vervallen en brengt 
de Nederlandsch Indische soorten deels tot Arytera Bl, nl. A. 
littoralis Bl. en A. angustifolia Radlk., deelstot Mischocarpus 8/., 
nl. M. Sundaicus Bl, deels tot Lepidopetalum B, nl. L. monta- 
num Radlk. en A. Perrottetii Bl. Door MiqvueL waren de beide - 
eerstgenoemde soorten tot het geslacht Arytera Bl, de middelste 
tot Cupania L., de beide laatste tot Lepidopetalum Bl. gerekend. 


9. CUBILIA B/. 


Bloemen regelmatig. Kelkbladen 5. Bloembladen 5. 
Schijf volkomen, 5-lobbig. Meeldraden 5, om den eierstok 
geplaatst; helmdraden breed, omgebogen. Eierstok centraal, 
zittend, 2—3-lobbig, 2—8-hokkig; stijlen 2—3, kort, 
met enkelvoudige stempels. Nootjes 1—3, ellipsoidisch, 
met dikke schil door wratjes of haren bedekt, in 2 deelen 
opensplijtend, 1-zadig. Zaden vastgehecht aan de basis van 
den vruchtwand, binnen een onvolkomen zaadrok besloten. 

Boomen. Bladeren even- of onevengevind, met tegenover- 
staande of afwisselende, gaafrandige, onbehaarde blaadjes. 
Bloemen eindstandig, in tot pluimen vereenigde trossen. 

Aantal soorten, volgens BENTHAM en HooOKER 2, waarvan Î op 

Amboina en 1 op de Philippijnsche eilanden. Volgens RADLKOFER 

is de eerste, C. Rumphii Bl, waarschijnlijk niets anders dan 

de eenige soort van Litchi, (L. Chinensis Sonn.). 


10. PARANEPHELIUM Mig. 


Bloemen gemengdslachtig. Kelk napvormig, 5-deelig, 
in den knop klepswijze aaneensluitend, doch aan den top 
smal dakpanswijze dekkend, van buiten viltachtig behaard. 
Bloembladen 5, kort, schubvormig, door eene grootere 
schub bedekt. Schijf gekarteld, in het midden der bloem 
een weinig ruwharig. Meeldraden 10, met korte helm- 
draden; helmknoppen eivormig, spits; stijlen 3, (vergroeid). 
Doosvrucht houtachtig, 3-kleppig, 1-zadig; kleppen dik, 


XXXIX. SAPINDACEAE. 267 


met dikke stekels van buiten, ter grootte van eene 
okkernoot. Zaad door een dun vlies (zaadrok) omgeven ; 
zaadhuid min of meer lederachtig; zaadlobben dik, 
samengevouwen. 

Bladeren onevengevind, 3—2-jukkig; gemeenschappe- 
lijke bladspil even als de bladsteeltjes van onderen ge- 
zwollen; blaadjes min of meer tegenovergesteld, lancet- 
vormig-langwerpig, van boven meer, van onderen minder 
glanzend, op de nerven en bladspillen een weinig be- 
haard, doch spoedig kaal wordend. Bloemen gesteeld, in 
vertakte, okselstandige of boven den oksel geplaatste, 
dicht viltachtig behaarde pluimen. 

Volgens BENTHAM en HOOKER ééne soort, op Sumatra voorkomende. 

Behalve deze, P. westophyllum Mig., door Mriqver later Mildea 


(M. westophylla Mig.) genoemd, wordt door RADLKOFER nog eene 
tweede soort van Sumatra genoemd, P. gibbosum Teysm. et Binnend. 


11. TOECHIMA Radik, 


Bloemen gemengdslachtig. Kelk kort napvormig, 5- 
tandig, met deltavormige tanden, welke òf alleen aan de 
basis zeer smal òf nagenoeg niet dakpanswijze dekkend 
zijn. Bloembladen 5, meer dan tweemaal langer dan de 
kelk, breed omgekeerd eivormig, in den nagel versmald, _ 
aan de binnenzijde boven den nagel eene schub dragend; 
schubben vooral aan de buitenzijde langharig-viltig, diep 
tweespletig; slippen aan den top naar binnen gebogen 
aan den binnenrand verdikt en van boven met een vlec- 
zigen, aan den top paarlsnoervormigen, rugstandigen kam 
voorzien. Schijf regelmatig, ringvormig. Meeldraden 8, 
langharig; helmknoppen eivormig, ver buiten de bloem 
uitstekend. Doosvrucht dik, vleezig-steenvruchtachtig, schot- 
verdeelend. Zaden opgericht, ellipsvormig, aan de buik- 
zijde met een korten, tweelobbigen tot den vruchtwand 
behoorenden zaadrok (of liever eene laag van den vrucht- 
wand, welke er uitziet als een zaadrok, verlengt zich in 
het tusschenschot en valt met het zaad af); zaadhuid 
broos; kiem gekromd, vaak schuin; kiemworteltje kort, 
opliggend, in eene basilaire plooi der zaadhuid gevat; 
zaadlobben vrij dik, schuin opstijgend, een weinig boven 
elkander liggend, zetmeel bevattend. 


268 XXXIX. SAPINDACEAE. 


Boomen met afwisselende, evengevinde bladeren en 
gaafrandige blaadjes. 


Aantal soorten 4, waarvan ééne, T. subteres Radlk., in Nieuw 
Guinea, de overige in Australië. 


12. ATALAYA B/. 


Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig, regelmatig. Kelk- 
bladen 5, in 2 rijen, vrij hol, lederachtig, breed dakpans- 
wijze dekkend in den knop. Bloembladen 5, gelijk, onder 
de schijf ingeplant, genageld, met een schubje of een 
haarbosje boven den nagel. Schijf ringvormig, volkomen. 
Meeldraden 8, centraal, opgericht, binnen de bloem be- 
sloten, met gelijke helmdraden. Eierstok zittend, min of 
meer bolvormig, 3-hokkig; stijl kort, 3-zijdig, met stem- 
peldragende kanten; eitjes. één in elk hokje, klimmend 
van de basis der as. Vleugelvruchten 3, met lange vleu- _ 
gels, van de centrale as loslatend, lederachtig, 1-zadig, _ 
niet openspringend, van binnen behaard. Zaden pb 
klimmend, zonder zaadrok; zaadhuid lederachtig ; 
lobben dik, ongelijk, plat-bol; kiemworteltje kort, naar 
onder gericht. ad 

Boomen of heesters, geheel onbehaard, met rolronde 
of kantige takken. Bladeren afwisselend, zonder steun- 
blaadjes, 1—3-tallig of gevind, soms met bladachtige 
bladsteel en bladspil; blaadjes gaafrandig, dikwijls lijn- 
vormig, lederachtig, netvormig geaderd. Bloemen wit, in 
eindelingsche en okselstandige, vertakte pluimen. Vleugel 
vruchten als van Acer. 


„Aantal soorten 6, grootendeels in tropisch Australië; op het 
eiland Timor ééne soort, A. salicifolia Bl. ES 


13. SARCOPTERYX Radlk. 


‚ Bloemen gemengdslachtig. Kelk klein, 5-lobbig ; lobben 
eivormig en driekantig, min of meer klepswijze aaneen- 
sluitend in den knop. Bloembladen 5, van binnen met 
eene schub bezet; schub vooral aan den buitenkant en 
den rand dicht behaard, diep tweespletig; slippen der 
schub boven aan den rand ieder met een rugstandigen _ 
kam. Schijf regelmatig, in den vorm van een gezwollen 
ring. Meeldraden 8, langharig; helmknoppen eivormig, 


XXXIX. SAPINDACEAE. 269 


ver boven de bloem uitstekend. Doosvrucht steenvrucht- 
achtig, in drogen toestand lederachtig, van onderen drie- 
zijdig, van boven min of meer drielobbig; lobben aan 
den top alleen tweekleppig, aan de rugzijde tot vleezige 
vleugels verlengd; de binnenlaag van den vruchtwand 
dringt in de vleugels niet door en de middenlaag bevat 
talrijke groote cellen, die met eene zeepachtige stof ge- 
vuld zijn. Zaden opgericht, geheel en al door een uiterst 
dunnen zaadrok omgeven; kiem gekromd; kiemworteltje 
opliggend, zeer kort, in eene basilaire plooi der zaad- 
huid gevat; zaadlobben dwars dubbel gevouwen en met 
olie gevuld. 
Bladeren evengevind, driejukkig. 


Drie soorten, ééne in Australië, de beide andere, S. squamosa 
Radlk. en S. melanophloea Radlk., in Nederlandsch Indië, de eerste 
van de Moluksche eilanden, de tweede van Nieuw Guinea, 


14. ANOMOSANTHES Bl, 


Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Kelkbladen 5, 
ongelijk, afgerond, zeer hol, lederachtig, breed dakpans- 
wijze dekkend in den knop. Bloembladen 5, gelijk, cir- 
kelvormig, onbehaard, met eene kleine schub aan de 
basis. Schijf dik, ringvormig, onbehaard, aan eene zijde 
dunner of uitgerand. Meeldraden 8, regelmatig om den 
eierstok geplaatst, met nagenoeg gelijke, langharige 
helmdraden; helmknoppen langwerpig, onbehaard, in de 
bloem besloten. Eierstok ruwharig of langharig, 3-zijdig, 
3-hokkig, in een korten stijl versmald; stempel bijna zit- 
tend, gaafrandig of 3-lobbig; één eitje in elk hokje. 
Vrucht 3-ziijdig, 3-lobbig, langharig, dik lederachtig, 
S-hokkig, niet openbarstend. Zaden bevestigd aan de as 
van het hokje, zonder zaadrok, samengedrukt, langwer- 
PIg; zaadlobben nagenoeg gelijk, boven elkander geplaatst. 

Hooge boomen, onbehaard of zachtharig-viltachtig. 
Bladeren afwisselend, zonder steunblaadjes, onevengevind; 
blaadjes nagenoeg tegenovergesteld of afwisselend, gesteeld, 
langwerpig, gaafrandig, lederachtig; bladsteel aan den 
top verlengd. Bloemen groot of klein, kogelvormig, zijde- 
achtig of zachtharig, in de oksels of aan de takken tot 
lange, gesteelde trossen met 3—5 bloemen vereenigd; 

loemsteeltjes met schutblaadjes aan de basis. 


270 XXXIX. SAPINDACEAE. 


Aantal soorten, volgens BENTHAM en Hooker, 4, in Britsch en 
Nederlandsch Indië. RADLKOFER rekent de soorten van Anomosan- 
thes Bl. tot het geslacht Lepisanthes Bl, doch noemt ze niet 
onder de Sapindaceae van Nederlandsch Indië. 


15. SCORODODENDRON B! 


Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig, regelmatig. Kelk- 
bladen 5, in 2 rijen, dakpanswijze dekkend ín den knop. 
Bloembladen 5, gelijk, boven den nagel met een dub- 
belen, 2-lobbigen, in opgekrulde slippen verscheurden kam. 
Schijf ringvormig, onbehaard, regelmatig. Meeldraden 10, 
centraal, met zachtharige, min of meer gelijke helmdra- 
den; helmknoppen binnen de bloem besloten. Eierstok 
centraal, zittend, 2-hokkig; stijl eindelingsch, enkelvou- 
dig; stempel onduidelijk 2-tandig; 1 eitje in elk hokje, 
aan de as bevestigd. Vrucht eìvormig, droog, met den 
spitsen, blijvenden stijl op den top, niet openspringend, 
2-hokkig. Zaden met een vleezigen zaadrok; zaadhuid 
vliezig; kiem gekromd; zaadlobben dik, ongelijk. 

Kleine, naar uien riekende boom. Bladeren afwisselend, 
zonder steunblaadjes, onevengevind; blaadjes tegenover- 
gesteld, gaafrandig, onbehaard. Bloemen wit, in bundels 
aan okselstandige en eindelingsche, min of meer samen- 
gestelde en wijd uitgespreide of neerhangende trossen. 


Eéne soort, op Timor voorkomende, S. pallens Bl, welke door 
RADLKOFER tot Lepisanthes gebracht is. (L. pallens Radik.) 


16. LEPISANTHES Bl. 


Bloemen regelmatig, gemengdslachtig-tweehuizig. Kelk- 
bladen 4—5, 2-rijig dakpanswijze dekkend in den knop. 
Bloembladen 4—5, met eene kapvormige schub boven 
den nagel. Schijf ringvormig, regelmatig. Meeldraden 8, 
centraal, opgericht; helmdraden geliijk, vrij. Bierstok 
centraal, zittend, 3-hokkig; stijl eindelingsch, met stom- 
pen stempel; 1 eitje in elk hokje, in het midden van 
den binnenhoek vastgehecht. Steenvrucht met 3-hokkige 
kern en 1 zaad in elk hokje. Zaden opgericht; zaadlob- 
ben zeer dik, ongelijk. 

Boomen en heesters. Bladeren afwisselend, zonder 
steunblaadjes, even- of onevengevind ; blaadjes gaafrandig, 


XXXIX. SAPINDACEAE. 271 


nagenoeg tegenovergesteld. Bloemen in okselstandige en 
eindelingsche, aarvormige trossen. 

Aantal soorten, volgens BENTHAM en HOOKER, 3, in den Malei- 
schen Archipel tehuisbehoorend. Volgens MiqveL waren deze L. 
montana Bl, L. heterolepis Bl. en L. angustifolia Bl. RADLKOFER 
voegt daar bij: L. frutescens Bl, L. confinis Bl. en L. sessilifolia 
Bl, door MiqveL alle als synoniemen van L. montana beschouwd, 
en vervolgens L. pallens Bl, bij MiqurL en BENTHAM en HookER 
als Scorododendron (S. pallens BL) voorkomende, en eindelijk eene 

_ nieuwe soort, L. hirtellus Radlk. 


17. JAGERA B. 


Bloemen regelmatig. Kelkbladen 3—5, in 2 rijen 
dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembladen 3—5, 
met een aanhangsel aan weerskanten boven den nagel. 
Schijf volkomen, ringvormig. Meeldraden 8, centraal, vrij, 
min of meer langharig; helmknoppen zachtharig. Eierstok 
zittend, tolvormig, 3-, zelden 4-zijdig, 3—4-hokkig; stijl 
kort, dik; stempel stomp, met 3—4 voren; 1 eitje in 
elk hokje, klimmend van de as boven de basis. Vrucht 
besvormig, ruwharig, 3—4-hokkig, van binnen onderin 
als met werk bekleed; 1 zaad in elk hokje. Zaden zon- 
der zaadrok; zaadhuid lederachtig; kiem gekromd. 

Boomen. Bladeren afwisselend, zonder steunblaadjes, 
gesteeld, onevengevind, met tegenovergestelde en afwis- 
selende, gezaagde blaadjes. Bloemen klein, in bundels 
langs aarvormige, vertakte, okselstandige en min of meer 
eindelingsche trossen. 

Aantal soorten 3 of 4, in tropisch Azië, Nieuw Guinea en 
Madagascar. Volgens RADLKOFER komt in Nederlandsch Indië slechts 
ééne soort voor, nl. J. serrata Radlk. =J. speciosa Bl. De door 
HAsskKARL beschreven J. glabra is waarschijnlijk eene soort van 
Elattostachys (E. verrucosa Radlk.) en zou dus volgens de rang- 
schikking van BENTHAM en HookER tot het geslacht Cupania 
moeten gebracht worden. Zie verder over Jagera bij Cupania. 


18. TRISTIRA Radlk. 


Kelkbladen 5, eivormig, lederachtig, blijvend, weinig 
rd, de twee buitenste iets kleiner dan de overige. 
Bloembladen onbekend. Schijf regelmatig, gezwollen, vlie- 
zig. Meeldraden onbekend. Vrucht niet openspringend, ellip- 
soid- of kogelvormig, driezijdig, 3-hokkig, aan de zijden licht 


212 XXXIX. SAPINDACEAE. 


gevoord, aan de kanten gekield-gevleugeld; vleugels naar 
boven verbreed en in de basis van den stijl voortgezet; 
met talrijke vezelige, scheef opstijgende nerven; vrucht- 
wand dik, houtachtig, van buiten alleen aan top en basis 
met korte, aangedrukte haren bezet, van binnen wolachtig 
behaard. Zaden één in elk hokje, van den vorm der 
hokjes, driekant-ellipsvormig, zonder zaadrok, aan de 
basis der hokjes vastgehecht, opgericht, met eene dunne, 
zwartgele, broze zaadhuid; kiem weinig gekromd; zaad- 
lobben vleezig, evenwijdig aan den rug der hokjes, ge- 
vuld met zetmeel en olie; kiemworteltje kort, rolrond, 
tusschen de zaadlobben verborgen. 

Heesters (of boomen) met onbehaarde, evengevinde, 
3—7-jukkige bladeren; bladstelen van boven plat, van 
onderen gekield en naast de kiel aan weerszijden gevoord ; 
blaadjes gesteeld, gaafrandig, lederachtig. Bloemen mid- 
delmatig, in weinigbloemige, eindelingsche pluimen. 

Aantal soorten 2; de eene komt voor in de Philippijnsche eilan- 


den, de andere, T. harpullioides Radlk, werd in de Molukken door 
BECCARI gevonden. 


19. SCHLEICHERA Wild. 


Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Kelk klein, 4—6- 
spletig, in den knop klepswijze aaneensluitend of ondui- 
delijk dakpanswijze dekkend. Bloembladen ontbrekend. 
Schijf volkomen, met golvenden rand, onbehaard. Meel- 
draden 6—8, zelden 4—5, centraal, met lange, kort- 
harige meeldraden; helmknoppen min of meer rond. Eier- 
stok eivormig, in een stiijjven stijl versmald; stempel 
knopvormig, met 3—4 omgerolde stempels; 1 eitje in 
elk hokje, opgericht. Vrucht droog, min of meer korst- 
achtig, eivormig, 1—3-hokkig, met eene spits aan den 
top, gevormd door den blijvenden stijl. Zaden opgericht, 
besloten in den sappigen zaadrok, tolvormig, zijdelings 
samengedrukt, met dunne, zwarte, korstachtige zaadhuid ; 
kiem dubbelgevouwen, met ongelijke, vergroeide zaad- 
lobben. 

Boomen. Bladeren afwisselend, zonder steunblaadjes, 
even- of onevengevind, met nagenoeg tegenoverstaande, 
weinigjukkige blaadjes, die gaafrandig of golvend, on- 


XXXIX. SAPINDACEAE. 273 


behaard en netvormig geaderd zijn. Bloemen klein, dun 
gesteeld, in bundels aan dunne, enkelvoudige of pluim- 
vormige trossen. Vrucht soms (in ziekelijken toestand ?) 
met doorns gewapend. 

Aantal soorten 2, waarvan de eene op de Philippijnsche eilanden 


voorkomt, terwijl de andere, Schl. trijuga W., in tropisch Azië 
algemeen» is. 


20. SAPINDUS L. 


Bloemen gemengdslachtig, regelmatig. Kelkbladen 4—5, 
in 2 rijen breed dakpanwiijze dekkend in den. knop. 
Bloembladen 4—b, naakt of van binnen met 1—2 on- 
behaarde of langharige schubben boven den nagel. Schijf 
volkomen, ringvormig of hoog. Meeldraden 8—10 (zelden 
41 of meer), centraal, met vrije, meestal behaarde 
helmdraden; helmknoppen bewegelijk. Eierstok gaaf of 
2—4-lobbig, 2—4-hokkig; stijl eindelingsch; stempel 
2—4-lobbig; 1 eitje in elk hokje, klimmende van de 
basis in den binnenhoek van het hokje. Vrucht vleezig 
of lederachtig, uit 1—2 (zelden 3—4) langwerpige of 
kogelvormige, niet openspringende nootjes bestaande. Zaden 
meestal kogelvormig, zonder zaadrok, met korstachtige 
of vliezige zaadhuid; kiem recht, gekromd; zaadlobben 
dik; kiemworteltje kort. 

Boomen en heesters, soms min of meer klimmend. 
Bladeren afwisselend, zonder steunblaadjes, enkelvoudig, 
ténbladig- of evengevind, met gaafrandige, zelden gezaagde 
blaadjes. Bloemen in eindelingsche of okselstandige tros- 
sen of pluimen. 

Volgens BeNrnam en HooKER omstreeks 40 soorten, meestal in 
de tropische, zeldzamer in de subtropische gewesten van de geheele 
wereld voorkomende. Raprkorer rekent tot dit geslacht behalve 
eene nieuwe soort, door T'EYSMANN op Bali gevonden, alleen S. Rarak 
DC. door Benrnam en Hooker tot het geslacht Dittelasma ge- 
bracht. De Indische soorten , welke door deze schrijvers tot Sapindus 
gerekend worden, vormen bij RapLKorer het geslacht Aphania 
Bl, nl. A. montana Bl. en A. cuspidata Radlk., beide reeds aan 
BENTHAM en Hooker bekend, en de nieuwe soort, A. sphaerococca 
Badlk, Door MiQver. werden zoowel S. Rarak DG. als de beide 
Soorten van Aphania tot Sapindus gerekend. 


18 


214 XXXIX. SAPINDACEAE. 


21. HEBECOCOCUS Radik. 


Bloemen gemengdslachtig. Kelkbladen 5, cirkelrond, 
hol, breed dakpanswijze dekkend in den knop. Bloem- 
bladen 5, eivormig, boven den nagel voorzien van eene 
tweelobbige, ook aan beide zijden aangegroeide, schub, 
met langharig-viltachtigen rand. Schijf regelmatig, 5-zijdig. 
Meeldraden 8; helmdraden eerst boven het midden terug- 
gebogen en aan den top met de helmknoppen weder 
opgericht, later eenigszins recht, aan den top met 
lange, aan de basis met korte haren dicht bezet; helm- 
knoppen langwerpig. Vrucht lederachtig, uit 1—2 (zelden 
3) nootjes gevormd; nootjes van omgekeerd eirond tot 
kogelvormig, niet openspringend, in drogen toestand 
rimpelig. Zaden omgekeerd eivormig, opgericht, zonder 
zaadrok, met lederachtige zaadhuid ; kiem gekromd ; kiem- 
worteltje opliggend, aan de rugzijde van een der zaad- 
lobben in eene basilaire plooi der zaadhuid gevat. 

Bladeren evengevind. Bloemen in eindelingsche, groote 
en zijdelingsche, kleinere pluimen met roestachtig-viltige _ 
vruchten. 


Eéne soort, H. ferrugineus Radlk., op Java gevonden. Hiermede 
verwant is Aphanococcus Celebicus Radlk., welke er van afwijkt 
door de broze, iets meer met elkander vergroeide, nootjes. 


22. CAPURA Bi. 


Bloemen regelmatig, gemengdslachtig. Kelkbladen 4—5, 
hol, breed 2-rijig dakpanswijze dekkend in den 
knop. Bloembladen 4—5, dikwijls klein of ontbrekend, 
met omgeslagen oortjes aan de basis. Schijf volkomen, 
ringvormig, gaafrandig of gekarteld. Meeldraden 6—9, 
binnen de schijf ingeplant; helmdraden zeer kort; 
helmknoppen kort langwerpig, in de bloem besloten, 
onbehaard ‚ Zacht- of langharig. Eierstok 3-—4-zijdig, 
S—4-hokkig, met nagenoeg zittende, straalswijze 3—* 
lobbigen stempel; 1 eitje in elk hokje, boven de basis 
vastgehecht. Vrucht gaafrandig of diep 1—4-lobbig, 
23-hokkig, niet openspringend, lederachtig of met 
schorsachtige omkleeding, met kogelvormige, gladde el 
wratachtig gestippelde lobben. Zaden met een zaadrok en 


XXXIX. SAPINDACEAE. 275 


met eene papierachtige zaadhuid; zaadlobben dik, ongelijk, 
boven elkander geplaatst. 

Boomen of heesters. Bladeren afwisselend, zonder 
steunblaadjes, even- of onevengevind, weinig- of veeljukkig ; 
blaadjes zittend, tegenovergesteld en afwisselend, gaaf- 
randig, dikwijls doorschijnend gestippeld, de onderste klein, 
steunbladachtig. Bloemen in pluimen of trossen, oksel- 
standig en eindelingsch. 


Aantal soorten 8—9, in den Maleischen Archipel en Malakka. 
De soorten van dit geslacht hebben bij RApLKOFER weder evenals 
bij MiqueL den ouden naam van BLume Otophora, nl. 0. spectabilis Bl, 
0. imbricata Bl, O. pubescens Bl. De door TEYSMANN en BINNENDIJK 
beschreven O. Zollingeriana moet volgens RADLKOFER nader onder- 
zocht worden. 0. ramiflora Radlk. is eene nieuwe soort van 
Borneo, 


23. XEROSPERMUM B! 


Bloemen regelmatig, gemengdslachtig-tweehuizig. Kelk- 
bladen 4, onbehaard, de buitenste het kleinst, 2-rijig 
dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembladen 4, kor- 
ter dan de kelkbladen of een weinig langer , spatelvormig, 
vliezig en beschubd met langharigen rand. Schijf ring- 
vormig, smal, vleezig, onbehaard. Meeldraden 8, binnen 
de bloem besloten; helmdraden draadvormig, zachtharig ; 
helmknoppen klein, onbehaard. Eierstok zittend, gestekeld, 
tweelobbig, tweehokkig ; stijl basilair tusschen de eierstok- 
lobben, kort en dik, met dikken, onduidelijk 2-lobbigen, 
langharigen stempel; één eitje in elk hokje van den 
eierstok, aan de basis van de as vastgehecht. Vrucht be- 
staande uit 1—2 zittende, uiteenwijkende, ellipsoidvormige, 
dik lederachtige, van alle kanten met pyramide-vormige 
knobbels bedekte, niet openspringende, van binnen 
onbehaarde nootjes. Zaden zittend, ellipsoidvormig, zonder 
zaadrok, met eene lederachtige zaadhuid, welke, van bui- 
ten vleezig en behaard, het voorkomen heeft van een 
zaadrok ; kiem gekromd; zaadlobben zeer groot, dik 
vleezig, boven elkander geplaatst. à 

Kleine boom, met kortharige twijgen. Bladeren afwis- 
selend, zonder steunblaadjes, even- of 3-bladig gevind, 
met 1—2-jukkige, kortgesteelde, elliptisch-langwerpige , 
aan top en basis spitse, lederachtige, gaafrandige, glan- 
zende, aan beide zijden netvormig geaderde blaadjes. 


216 XXXIX. SAPINDACEAE. 


Bloemen klein, groenachtig, met geleede, aan de basis 
met schutblaadjes voorziene bloemsteeltjes, afzonderlijk 
of in bundels, aan enkelvoudige, onbehaarde, okselstan- 
dige of eindelingsche trossen. 
Volgens BENTHAM en HOOKER ééne soort, die in den Indischen _ 
Archipel voorkomt, X. Noronhianum Bl. RADLKOFER voegt hierbij 


nog 2 andere soorten, X. lanceolatum Radlk. en X. acuminatum 
Radlk. 


24. NEPHELIUM L. 


Bloemen regelmatig, gemengdslachtig-tweehuizig. Kelk 
klein, napvormig, 4—6-spletig; lobben kort, in den knop 
klepswijze aaneensluitend of smal dakpanswijze dekkend. 
Bloembladen ontbrekend of 4—6. (Bij de beschreven 
soorten van Nederlandsch Indië lijn-spatelvormig, met 
lange haren en zonder schubben). Schijf ringvormig of 
gezwollen, onbehaard of zachtharig. Meeldraden 6—10, 
binnen de schijf ingeplant, centraal, ver buiten de bloem 
uitstekend, met lange, onbehaarde of langharige helm- 
draden; helmknoppen klein. Eierstok kort, 2—3-lobbig, 
omgekeerd eirond, omgekeerd hartvormig of 2-lobbig, 
meestal met wratten bezet; groote stijl tusschen de lob- 
ben, 2—3-spletig of -deelig, met teruggeslagen slippen. 
Vrucht bestaande uit 1—3, kogel- of eivormige, vrije of 
min of meer vergroeide, leder- of hoornachtige nootjes, 
die van buiten glad of meestal met pyramidevormige 
doorns of knobbels bezet zijn. Zaden kogel- of eivormig, 
in een sappigen, meestal eetbaren zaadrok besloten, met 
eene glanzende, lederachtige zaadhuid; zaadlobben dik, 
plat-bol. | 

Boomen met meestal zachtharig-viltachtige twijgen, 
bladstelen en bloeiwijze. Bladeren afwisselend, evengevind, 
met weinigjukkige, min of meer tegenovergestelde, 
langwerpige, of langwerpig-lancetvormige blaadjes, die 
gaafrandig of zelden gezaagd zijn; in ééne soort de 
onderste blaadjes steunbladvormig. Bloemen klein, in oksel- 
standige en eindelingsche, veelbloemige pluimen. 

Volgens BeNruam en HOOKER ongeveer 20 soorten, meestal in 

Britsch en Nederlandsch Indië en Australië, Van de door deze auteurs 


aangenomen soorten scheidt RAprLKorEr er twee af, die hij tot de 
geslachten Pseudonephelium Radix. en Litchi Sonn. brengt. Voor 


XXXIX. SAPINDACEAE. 217 


Nederlandsch Indië noemt hij verder behalve een 7-tal van de oudere 
auteurs, nog een 7-tal nieuwe soorten van dit geslacht op. 


25. EUPHORIA Juss. 


Bloemen regelmatig, gemengdslachtig-tweehuizig, met 
groote, klepswijze aaneensluitende of dakpanswijze dek- 
kende, niet geheel 2-rijige lobben. Bloembladen ontbre- 
kend of 3—5, zonder schubben, langharig of beschubd. 
Schijf ringvormig, viltachtig. Meeldraden 6, 8 of 10, 
binnen de schijf ingeplant, centraal, in de bloem beslo- 
ten, met korte, priemvormige helmdraden en langwerpige, 
groote helmknoppen. Eierstok breed, omgekeerd hartvor- 
mig of 2—3-lobbig of 3-zijdig, 2—83-hokkig, meestal met 
gestekelde of geknobbelde lobben; stijl tusschen de lobben 
opgericht, 2—3-spletig of -deelig, met teruggeslagen lobben ; 
in elk hokje van den eierstok 1 klimmend eitje. Nootjes 
1—3, kogel- of eirond, glad of een weinig geknobbeld, 
korstachtig. Zaden bolvormig, door een sappigen zaadrok 
omsloten, met eene lederachtige zaadhuid; zaadlobben dik, 
plat-bol. g 

Boomen, met zachtharige, viltachtige takken, Bladeren 
afwisselend, zonder steunblaadjes, onevengevind, met 
weinigjukkige, min of meer tegenovergestelde, langwer- 
pig-lancetvormige, gaafrandige blaadjes. Bloemen kort- 
gesteeld, in okselstandige en eindelingsche, vertakte, veel- 
bloemige pluimen. Zaadrok soms eetbaar. 

Aantal soorten, volgens BENTHAM en Hooker, omstreeks 10, in 
den Maleischen Archipel en Britsch Indië tehuis behoorend. BLUME, 
Miqvrr en andere schrijvers vereenigden deze soorten alle met die 
van Nephelium Z. Volgens RanrkorErR moet Euphoria van Nephe- 
lium gescheiden blijven, maar hij rekent daartoe alleen E‚ Longana 


dr en 2 nieuwe soorten, E. elongata Radlk. en E. Malaiensis 
adik, 


26. SPANOGHEA Bl. 


Bloemen regelmatig , gemengdslachtig. Kelk napvormig, 
4—5-tandig, klepswijze aaneensluitend in den knop. 
Bloembladen ontbrekend. Schijf volkomen. Meeldraden 8, 
centraal. Bierstok omgekeerd-hartvormig of 2-lobbig, 2- 
hokkig; stijl tusschen de lobben van den eierstok inge- 
plant; stempel onduidelijk 2-tandig; 1 eitje in elk hokje, 


278 XXXIX. SAPINDACEAE, 


klimmend van de basis der as. Vrucht vleezig, omgekeerd 
hartvormig-2-lobbig of 1-lobbig met dwars doorscheurende, 
eivormig-kogelvormige lobben. Zaden min of meer bol- 
vormig, in een napvormigen, brokkeligen zaadrok half 
weggedoken ; zaadhuid korstachtig; kiem gekromd. 
Boomen, Bladeren evengevind, met getande blaadjes. 
Bloemen in trossen. 
Aantal soorten 2, in de Oostelijke eilanden van den Maleischen 
Archipel, nl. S. ferruginea Bl. en S. glabra Bl. Bij RADpLKOFER 
heet dit geslacht Aleetryon Gaertn., met de soorten A. ferrugineum 


Radik., A. glabrum Radik., A. sphaerococcum Radik. en A. ser- 
ratum Radlk, 


27, POMETIA Forst. 


Bloemen regelmatig, gemengdslachtig-tweehuizig. Kelk 
klein, napvormig, 4—ö-spletig, met opgerichte, in den 
knop klepswijze aaneensluitende, tanden. Bloembladen 
4—5, zonder schubben. Schijf volkomen. Meeldraden 
48, centraal, met lange buiten de bloem uitstekende 
helmdraden; helmknoppen klein. Eierstok diep 2—3-lob- 
big, 2—3-hokkig; stijl meestal lang, gewrongen, met 
stompen stempel; 1 eitje in elk hokje, klimmend van 
de basis der as. Vrucht uit 1--2 kogel- of eivormige, 
niet openspringende nootjes bestaande, die òf met eene 
dikke, lederachtige schil zijn omgeven, òf op eene steen- 
vrucht gelijken. Zaden door een slijmachtigen zaadrok 
omsloten; kiem dubbel gevouwen. 

Hooge, onbehaarde of viltachtig bekleede boomen. Bla- 
deren afwisselend, zittend, gevind, lang, met afwisselende, 
min of meer zittende, schuin langwerpige, aan de basis 
hartvormige, gezaagde blaadjes met sterke nerven; de 
onderste kleiner en cirkelvormig, op steunblaadjes gelij- 
kende. Bloemen klein, gesteeld, in bundels aan enkel- 
voudige of pluimvormige, lange, dunne trossen. 

Aantal soorten 5, op Ceylon, in den Maleischen Archipel en op 
de eilanden van den Stillen Oceaan. Volgens Raprkorer bevat het 
geslacht de Indische soorten P. pinnata Forst. , P. tomentosa Teysm. 
et Binnend. en P. acuminata Radlk. Bij MIQUEL komt het geslacht 


voor onder den naam Irina en deze noemt de soorten: 7. Diptocar- 
dia Bl, 1. glabra Bl. en IL, tomentosa Bl. 


XXXIX, SAPINDACEAE. 279 


28. BEUPHORIANTHUS Radlk. 


Bloemen gemengdslachtig. Kelk eerst kogelvormig , 
vervolgens klokvormig uitgebreid, aan de basis vlak uit- 
gespreid, met eivormig-langwerpige, duidelijk dakpans- 
wijze dekkende slippen, met enkelvoudige (en niet zooals bij 
Euphoria Longana Lam. met stervormige) haren viltachtig 
bekleed. Bloembladen 5, van binnen met eene schub; 
schub vooral aan de buitenzijde langharig, diep twee- 
spletig, met min of meer uitgerande slippen en een naar 
binnen gevouwen top, aan de rugzijde al of niet met een 
kam voorzien. Schijf in den vorm van een gezwollen ring. 
Meeldraden 8, langharig; helmknoppen kort langwerpig , 
ten slotte ver boven de bloem uitstekend. Eierstok (on- 
volkomen exemplaar) scherp driekantig, driehokkig, dicht 
met geelachtige haren bezet; één eitje in elk hokje. 

Boom met afwisselende, onevengevinde bladeren, gelij- 
kende op Euphoria Longana Lam. 

Eéne soort, op de Molukken en in Nieuw Guinea aangetroffen , 
door RapLkKorer eerst Euphoriopsis, later Euphorianthus longifolia 
genoemd, waarschijnlijk is dezelfde soort reeds vroeger door 
Roxpurau als eene soort van Sapindus, (S. longifolius Roxb.), 
beschreven. Volgens eene latere opgave is het aantal soorten ek 


Daar de vrucht onbekend is, is de plaats van het geslacht nog 
zeer onzeker. 


29. LEPIDEREMA Radlk. 


_ Bloemen tweehuizig of gemengdslachtig. Kelkbladen 5, 
in den knop dakpanswijze dekkend, bloembladachtig, on- 
behaard , hol, de beide buitenste het kortst, min of meer 
cirkelvormig, de binnenste langwerpig. Bloembladen 5, 
omgekeerd eivormig, nagenoeg even groot als de kelk- 
bladen, aan de basis van binnen eenigszins behaard, doch 
zonder schubben. Schijf regelmatig, onbehaard. Meel- 
draden 8; helmknoppen langwerpig, naar binnen open- 
springend, boven de basis aan de rugzijde vastgehecht, 
aan de binnenzijde evenals de helmdraden min of meer 
met lange haren bedekt. Eierstok driehokkig, ellipsvor- 
mig, met korte haren los bekleed of nagenoeg onbehaard, 
stijl draadvormig, nagenoeg tweemaal langer dan de 


eierstok, recht of gekromd, onduidelijk driekantig, spi- 


280 XXXIX. SAPINDACEAE. 


raalswijze gewrongen aan den top en aldaar met stem- 
pelkliertjes langs de kanten; één eitje in elk hokje, boven 
de basis vastgehecht. 
__Heester(?), nagenoeg onbehaard. Bladeren zonder steun- 
blaadjes, naar den top afnemend, evengevind, 4—5-juk- 
kig; blaadjes min of meer tegenovergesteld, eivormig: 
elliptisch, toegespitst, met korte bladsteeltjes, gaafrandig, 
onbehaard, bruinachtig, met huidmondjes aan boven- en 
onderzijde en zonder slijm in de opperhuid. Bloemen 
klein, kort gesteeld, met kdeine schutbladen voorzien, in 
groot aantal langs de spillen van trossen, die enkelvoudig 
of aan de basis een weinig vertakt zijn en meestal, tot 
bundels vereenigd, in de bladoksels staan. 
Eéne soort, in Nieuw Guinea voorkomende, L. Papuana Radlk. 
Het exemplaar, dat tot type voor de soort heeft gediend, bevatte 
geen vruchten, en in de bloemen waren alleen de vrouwelijke 
voortplautingswerktuigen volkomen ontwikkeld, daar de helm- 


knoppen geen goed stuifmeel voortbrachten, zoodat de plaats en 
verwantschap dezer soort nog zeer twijfelachtig zijn. 


30. HARPULLIA Rocb. 


Bloemen tweehuizig of gemengdslachtig, regelmatig. 
Kelkbladen 4—5, opgericht, gelijk. Bloembladen 4—5, 
lijnvormig of omgekeerd eivormig, zonder klieren of 
schubben, soms genageld. Schijf onduidelijk. Meeldraden 
58, lang, centraal. Eierstok langwerpig, 2-lobbig, 2- 
hokkig; stijl vrij kort of lang en gewrongen; 2 eitjes 
in elk hokje, in het midden van de as bevestigd. Zaad- 
doos lederachtig , opgeblazen, 2-lobbig, 2-hokkig, hokver- 
brekend 2-kleppig, met 1—2 zaden in elk hokje. Zaden 
min of meer kogelvormig, met een zaadrok; kiem dik; 
zaadlobben half bolvormig; kiemworteltje kort, op de 
zaadlobben liggend. 

Rechtopstaande boomen. Bladeren afwisselend, zonder 
steunblaadjes, onevengevind, met afwisselende, eironde, 
toegespitste, onbehaarde blaadjes. Bloemen groen, WM 
trossen of pluimen, gesteeld, met schutblaadjes aan de 
basis der steeltjes. Vrucht groot, rood of oranjekleurig. 

Volgens BeNxrnam en Hooker omstreeks 6 soorten, in tropisch 


Azië, Australië en Madagascar. Volgens Raptkorer komen er 
in Nederlandsch Indië alleen 6 soorten voor, 


XXXIX. SAPINDACEAE. 281 


31. ACER L. 


Bloemen meestal gemengdslachtig-tweehuizig, regel- 
matig. Kelk 4—12-, vaak 5-deelig, afvallend, in den 
knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen in gelijk aan- 
tal als de kelkbladen of ontbrekend, in den knop dak- 
panswijze dekkend. Schijf ringvormig, min of meer dik, 
gelobd. Meeldraden 4—12, meestal 8, op verschillende 
wijzen (buiten of binnen) ten opzichte van de schijf in- 
geplant; helmdraden draadvormig. BEierstok 2-lobbig, 2- 
hokkig, loodrecht op het tusschenschot samengedrukt; 
stijlen 2, tusschen de lobben van den eierstok ingeplant, 
draadvormig, met stempelkliertjes aan de binnenzijde; 2 
eitjes in elk hokje, met eene breede basis op de as in- 
geplant, boven of naast elkander. Vleugelvruchten 2, 
wijd uiteenstaand, niet openspringend, 1—2-zadig; vleu- 
gels lang, schuin uitgebreid, netvormig geaderd. Zaden 
klimmend, samengedrukt; zaadhuid vliezig, met vleezigen 
binnenwand; kiem samengevouwen; kiemworteltje lang. 

Hooge of lage boomen, met een water-, suiker- of 
zelden melkachtig vocht. Bladeren tegenovergesteld, af- 
vallend, enkelvoudig, hand- of voetvormig of 3—7-lobbig 
of -deelig, zelden gaafrandig. Bloemen in okselstandige 
en eindstandige trossen of pluimen, welke grootendeels 
mannelijk zijn; de bovenste bloemen der trossen gewoon- 
lijk tweeslachtig. f 


Omstreeks 50 soorten, in Europa, Noordelijk Azië en Amerika, 
doch ook op de hooge bergen van Nederlandsch en Britsch Indië, 
In Miqver’s Flora wordt alleen A. laurinum Hassk. genoemd. 
(Lie omtrent den samenhang met de overige Sapindaceae de aan- 
teekening bij Turpinia.) 


32. DODONAEA L. 


Bloemen éónslachtig of gemengdslachtig-tweehuizig. 
Kelkbladen 2—5, in den knop dakpanswijze dekkend 
al klepswijze aaneensluitend. Bloembladen ontbrekend. 
Schijf in de mannelijke bloemen rudimentair, in de vrou- 
welijke klein. Meeldraden 5—8, centraal, met zeer korte 
helmdraden ; helmknoppen lijnvormig-langwerpig, stomp 
d-zijdig. Eierstok zittend, 3—6-zijdig, 3—6-hokkig ; stijl 
3—b-zijdig, 3—6-spletig aan den top; 2 eitjes in elk 


282 XXXIX. SAPINDACEAE. 


hokje, naast of boven elkander, klimmend of het bovenste 
hangend. Doosvrucht vliezig of lederachtig, 2—6-zijdig ; 
hokjes 1—2-zadig, met stompe, spitse of gevleugelde 
kanten, schotverbrekend 2—6-kleppig, met aan den rug 
gevleugelde kleppen, welke dikwijls loslaten van de 
schottendragende as, waarom de zaden in het midden 
bevestigd zijn. Zaden lens-, of min of meer kogelvormig, 
samengedrukt, zonder zaadrok, soms met uitgeholden 
navel en verdikten zaadstreng; zaadhuid korst- of leder- 
achtig; kiem spiraalswijze opgerold. 

Boomen of heesters, meestal kleverig. Bladeren afwis- 
selend, zonder steunblaadjes, enkelvoudig of evengevind. 
Bloemen onaanzienlijk, okselstandig of eindelingsch, al- 
leenstaand of in trossen, tuilen of pluimen. 

Aantal soorten 50, grootendeels in Australië, eenige weinige in 
de tropische gewesten van de geheele wereld verspreid. In Neder- 
landsch Indië vindt men alleen D. viscosa L., waarvan de in 
MiqveL's Flora voorkomende D. Burmanniana DC „D. angustifolia 


Blanco en D. Waitziana Bl, volgens RaprLkKorer als variëteiten 
beschouwd moeten worden. 


33. TURPINIA Vent. 


Bloemen regelmatig, tweeslachtig. Kelk 5-spletig, dak- 
panswijze dekkend in den knop, blijvend. Bloembladen 
5, cirkelvormig, zittend, in den knop dakpanswijze dek- 
kend. Schijf hoog, gekarteld of gelobd. Meeldraden 5, 
aan de basis van de schijf buiten deze tusschen de lob- 
ben ingeplant; helmdraden plat. Eierstok zittend; 3-lob- 
big, 3-hokkig; stijlen 3, vergroeid of vrij, met min of 
meer knopvormige stempels; eitjes weinig of veel in elk 
hokje, in het laatste geval 2-rijig, klimmend, anatroop. 
Vrucht min of meer bolvormig, gekroond door de uiteen- 
staande overblijfsels der stijlen, niet openspringend, vlee- 
zig of lederachtig, g-hokkig, met weinig- of veelzadige 
hokjes. Zaden hangend of horizontaal, aan de as bevestigd, 
kantig, samengedrukt, met korst- of beenachtige zaadhuid, 
met grooten navel, met vliezige binnenhuid en vleezig 
kiemwit; kiem recht; zaadlobben plat-bol. 

Boomen of heesters, onbehaard, met rolronde twijgen. 
Bladeren tegenovergesteld, zonder steunblaadjes, oneven- 
gevind of zelden enkelvoudig ; bladspil aan de aanhech- 


XXXIX. SAPINDACEAE. 283 


tingsplaatsen der blaadjes verdund; blaadjes tegenover- 
gesteld, fijn gezaagd, lederachtig, soms met kleine 
steunblaadjes. Bloemen klein en wit, aan ver uiteenstaande, 
eindelingsche en okselstandige pluimen. 


Aantal soorten omstreeks 8, in de bergen van Britsch en Neder- 
landsch Indië, China, West Indië en de noordelijke provinciën van 
Luid Amerika. Dit geslacht werd door Mrqvuer en andere schrijvers 
tot eene afzonderlijke familie, die der Staphyleaceae gebracht; 
RADLKOFER wil deze groep, door BENTHAM en Hooker met talrijke 
andere, zooals ook de Acerineae in de Sapindaceae samengesmol- 
ten, weder van de eigenlijke Sapindaceae (BENTHAM en HOOKER'S 
Sapindeae) afscheiden. In RADLKOFER's Overzicht der Neder- 
landsch Indische Sapindaceae komt het geslacht dus niet voor. 
‘MiqveL noemt in zijne Flora slechts T. sphaerocarpa Hassk. 


RANGSCHIKKING DER SAPINDACEAE VOLGENS RADLKOFER. 


RApLKOFER acht het noodzakelijk de onderfamilie Sapindeae weder 
tot eene afzonderlijke familie te verheffen, zooals vorige schrijvers 
gedaan hebben. De Acerineae en Staphyleae zijn dus niet opgenomen 
in RADLKOFER’s Sapindaceae. De omvang en de karakters der ge- 
slachten worden door hem ook belangrijk gewijzigd; daar zijne mono- 
graphie echter nog niet voltooid is, kan men zijne rangschikking nog 
niet volgen. Wij vinden haar echter aangeduid in DuraND's Index 
Generum Phanerogamorum en in RanLKorEr Ueber die Sapindaceen 
Holl. Indiens (Actes du Congrès tenu à Amsterdam. 1877). De Neder- 
landsch Indische geslachten en soorten moeten, RADLKOFER volgende, 
aldus gerangschikt worden A 


Tribus L. Paulinieae. 


4 CARDIOSPERMUM L. 
Halicacabum ZL. 


) Met cursieve letters wordt de naam van het geslacht aangege- 
(en, waartoe de soort volgens BENTHAM en HOOKER zou moeten be- 
ooren, wanneer hierin verschil is met de opvatting van RADLKOFER,. 
an daarachter een tweede geslachtsnaam met cursieve letters, dan 
ta die van dezelfde soort bij Mrqver. De daarachter geplaatste 
sahla letters wijzen dan den auteursnaam aan, zoo de soort reeds 
dat en in dat geslacht geplaatst was. Wanneer de soortsnaam In 
geval verschillend zou zijn, wordt deze ook met cursieve letters 
Me In het geslacht Allophylus is achter eenige soorten een 
ken en geen auteursnaam geplaatst. Deze werden door 


DSE 


ed 


284 XXXIX. SAPINDACEAE. 


Tribus IL. Thouinieae. 


2. ArLopnyLus L. 
Sundanus Mig. — Schmidelia. 
Timorensis Bl. — Schmidelia D G. 


fulvinervis Bl. — Schmidelia Bl. = Schnr tomentosa Hook. f. 
racemosus ?Î _— Schmidelia L. 

mutabilis ? — Sechmidelia Bl. 

leptostachyus ? — Schmidelia Bl. 

glaber Y__— Schmidelia Roxb. 


leptococcus Radlk. 

filiger Radlk. 

dimorphus Radlk, 

tomentosus ? — Schmidelia Hook. f. 


Tribus [IL Sapindeae. 


3. ATALAYA Bl. 
salicifolia Bl. 

4, SAPINDUS L. 
Rarak DG. — Dittelasma Hook. f. 
Balicus Radlk. 


Tribus IV, Aphanieae. 


9. ERIOGLOSSUM Bl. 

rubiginosum Bl, 
membranifolium Rd. 

6. Apnanra Bl 
montana Bl. — Sapindus Bl, 
cuspidata Radlk. — Sapindus Bl. 
sphaerococca Radlk. 
longipes Radlk. 

1. Hegecoccus Radik. 
ferrugineus Radlk. 

8. ApnHaNococcus Radlk. 
Celebicus Radlk. 


Tribus V. Lepisantheae. 


9. LepisANTHeEs Bl. 
montana Bl. 
heterolepis Bl, 


RapLkorer onder Allophylus opgenoemd, doch voorloopig nog met 
den geslachtsnaam Schmidelia vereenigd gelaten, daar hij nog in 
had nagegaan tot welk geslacht zij dienden te behooren. Op dezelfde 
wijze zijn eenige twijfelachtige soorten in andere geslachten aange- 
duid. Met het teeken = volgen achter eenige soorten in gewone letters 
de namen van soorten, welke door Raprkorer als synoniemen van 
deze beschouwd worden, 


XXXIX. SAPINDACEAE. 285 


angustifolia Bl, 
pallens Radlk. — Scorododendron Bl. 
hirtella Radlk, 


10, OropHora Bl. 


spectabilis Bl — Capura. 

imbricata Bl — Capura = C, multijuga Hook. f. 
pubescens Bl — Capura. 

alata Bl — Capura. 

amoena Bl. — Ca j 
fruticosa Bl — Capura = C. Zollingeriana Teysm. et Binn. 
ramiflora Rad!k. 

cordigera Radik. 


Tribus VL. Melicocceae. 


. Trisrira Radlk. 


harpullioides Radik. 
Tribus VIL Schleichereae. 


12. ScnreicnerRA Willd. 


trijuga Wild. 


Tribus VIIL Nephelieae. 


‚ EuPHorra Comm. 


Longana Lam. 
elongata Radlk, 
Malaiensis Radik. 


14. PseupoNePueLIvM Radik. 


fumatum Radik. — Nephelium Bl 


15. Lrrent Sonn. 


Chinensis Sonn. — Nephelium Litchi Gamb. 
= Cubilia Rumphii Bl. (?) 


16, XrROSPERMUM BIJ. 


Noronhianum Bl. 
lanceolatum Radik. 
acuminatum Radlk. E 


17. NepneLrum L. 


lappaceum L. 
chryseum B. 
mutabile Bl, 
juglandifolium Bl. 
cuspidatum Bl. 
laurinum Bi. 
eriopetalum Mig. 
reticulatum Radk. 
xanthioides Rad!k. 
macrophyllum Radlk. 


286 XXXIX. SAPINDACEAE, 


daedaleum Radlk, 
Beccarianum Radlk. 
multinerve Radlk. 
compressum Radik. 
melanomiscum Radlk, 


18. Pomeria Forst. 
pinnata Forst. 
tomentosa Teysm. et Binnend, 
acuminata Radlk. 

19, ALECTRYON Gaertn. 
ferrugineum Radlk.—Spanoghea Bl. 
glabrum Radlk. — Spanoghea Bl. 
sphaerococcum Radlk. 
serratum Radlk. 


Tribus IX. Cupanieae. 
20. Gvroa Cav. 
Sect. 1. Euguioa. 


Minjalilen Radlk. — Cupania Bl. 

diplopetala Radlk. — Cupania Hassk. = C. regularis Bl. 
acutifolia Rad/k. , ì 

venusta Radlk. 

patentinervis Radlk. 


Sect. 2. Hemigyrosa. 


pleuropteris Radlk. — Cupania Bl. 
pubescens Radlk. — Cupania pallidula Hiern. 
= Arytera Silaka Mig. = Sapindus pubescens Zoll. et Mor. 
rigidiuscula Rad. 
membranifolia Radlk. 
pteropoda Radik. 
21. Ruysororcuia Radik. 
ramiflora Radlk. 
grandiflora Radlk. 
22. LEPIDEREMA Radlk. 
Papuana Radlk. 
23. DicrvonNevura Bl. 
acuminata Bl. — Cupania Mig. 
obtusa Bl. — Cupania Mig. 
24. EuPHorrAnrTHusS Radlk. 
longifolia Radlk. — Euphoriopsis Radlk. 
= Sapindus longifolius Rozb. ® 
25. SARCOPTERYX Radlk. 
squamosa Radlk. — Sapindus Rob. 
melanophloea Radlk. 
26, JaceraA BIJ. 
serrata Radlk. — J. speciosa Bl. 


XXXIX. SAPINDACEAE. 287 


‚ TRIGONACHRAS Radlk. 
acuta Radlk. — Gupania Hiern. 


‚ TorcniMaA Radlk. 
subteres Radlk. 


. ErarrosrTacnys Radik. 

Zippeliana Radlk. — Cupania Bl. 

verrucosa Radlk, — Gupania Bl. = Jagera glabra Hassk. (?) 
duplicato-serrata Radlk. 


‚ ARYTERA Bl. 
litoralis Bl. — Ratonia. 
angustifolia Radlk. 


. Miscnocarrpus Bl. 


Sundaicus Bl. — Ratonia. — Cupania Lessertiana Gamb. 

= C. erythrorachis Miq 
Sumatranus Bl. — Ratonia. — Gupania Mig. 
fuscescens Bl. — Ratonia. — Cupania Mig. 


‚ LrPimoreraLum Bl. 
montanum Radlk. — Ratonia. — Arytera Bl. 
Perrottetii Bl. — Ratonia. 


39. PARANEPHELIUM Mig. 
xestophyllum Mig. 
gibbosum Teysm. et Binn. 


Tribus X. Dodonaeeae. 


34. DODONAEA L, 
viscosa L. 


Tribus XL. Doratoxyleae. 


35. GaNopnyrLum Bl 
falcatum Bl. (BeNrn. et Hook. sub Burseraceis). 


Tribus XII. Harpullieae. 


36. HarpuLLia Rozb. 
rupestris Bl, 
fruticosa Bl. 
fraxinifolia Bl. 
thanatophora Bl. 
imbricata Thwaites. 
ramiflora Radlk. 


288 XL. SABIACEAE. 


Fam. XL. SABIACEAE, 


BENTHAM et HookKER Gen. Plant. I, p. 413. — Mrquur, Zllustrat, 
de la Flore de VArch. Ind., p. 11—75. 


Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig-tweehuizig. 
Kelk 4—5-deelig, in den knop dakpanswijze dekkend. 
Bloembladen 4—5, gelijk of ongelijk, met de kelkbladen 
afwisselend of daartegenover geplaatst, in den knop dak- 
panswijze dekkend. Schijf klein, ringvormig, gelobd, zel- 
den hoog. Meeldraden 4—5, aan de basis van de schijt 
of op den verlengden bloembodem ingeplant, tegenover 
de bloembladen, vrij of met de bloembladen samenhan- 
gend, zelden alle gelijk en vruchtbaar, met min of meer 
dikke helmdraden; meestal 2 volkomen, tegenover de 
kleinste, binnenste bloembladen geplaatst, en 3 zonder 
helmknoppen, dikwijls schubvormig, in welk geval de 
helmdraden der volkomen meeldraden knodsvormig of 
omgekeerd-wigvormig zijn; helmknoppen 2-lobbig, de 
hokjes gescheiden door een dik helmbindsel en openende 
òf door eene dwarsche spleet, òf door een afvallend kapje, 
met zeer klein, kogelvormig stuifmeel. Eierstok zittend, 
2—4-hokkig, samengedrukt of 2—3-lobbig ; stijlen los of 
nauw verbonden, met stempelkliertjes aan den top of 
stip- of min of meer schijfvormige stempels, zittend op 
de toppen van de eierstoklobben; eitjes 1 of 2 in elk 
hokje, boven of naast elkander, horizontaal of hangend, 
met buikstandige zaadnerf en naar onder gekeerd of van 
den navel afstaand poortje. Steenvrucht of 1—2 steen- 
vruchtachtige of droge, niet openspringende, meestal 
min of meer bolvormige nootjes, dikwijls met neergebo- 
gen toppen, bij Sabia samengedrukt-niervormig , met eene 
korst- of beenachtige, 1-zadige kern. Zaden samengedrukt 
of bolvormig, met een breeden navel aan de basis van 
het hokje bevestigd; zaadhuid vliezig of lederachtig ; 
kiem zonder kiemwit of door eene dunne laag kiemwit 
omgeven, die aan de zaadhuid blijft hangen; zaadlobben 
min of meer dik, gerimpeld of vliezig, ineengevouwen 
en gewrongen; kiemworteltje naar onder gericht en terug- 
gebogen, met den top naar den navel opstijgende. 


XL. SABIACEAE, 289 


Onbehaarde of behaarde heesters of boomen. Haren, 
waar zij voorkomen, enkelvoudig. Bladeren afwisselend, 
zonder steunblaadjes, enkelvoudig of gevind, gaafrandig 
of gezaagd, vinnervig. Bloemen klein, soms zeer klein, 
zelden groot,’ meestal in pluimen. 


Volgens BENTHAM en HooKER 4 geslachten en 32 soorten, in de 
tropische en subtropische gewesten, voornamelijk van het noorde- 
lijk halfrond voorkomende. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN, 


1. Sapri. Meeldraden 4—5, alle volkomen. Bloembladen alle 
nagenoeg gelijk. Kierstok 2—3-lobbig. Vrucht 2—3-deelig. 


2. Mrrrosma. Meeldraden 5, 2 volkomen en 8 zonder helm- 
knoppen. Bloembladen ongelijk, de buitenste cirkelvormig en hol, 
de binnenste klein en plat, soms 2-spletig. Eierstok 2—3-hokkig. 
Eénhokkige steenvrucht. 


1. SABIA Colebr. 


Bloemen twee-, zelden gemengdslachtig. Kelk 4—5- 
deelig, de twee buitenste lobben door daar tegenover 
geplaatste schutblaadjes omgeven. Bloembladen 4—5, 
tegenover de kelkbladen, doorschijnend gestreept, in den 
knop dakpanswijze dekkend. Schijf ringvormig, 5-lobbig. 
Meeldraden 4—5, tegenover de bloembladen, aan de 
basis van de’ schijf ingeplant, met vrij dikke helmdraden; 
helmknoppen tweelobbig of tegen het helmbindsel aange- 
groeid, naar buiten of naar binnen openend; helmhokjes 
ten slotte ineenvloeiend. Eierstoklobben 2, (zelden 3), in 
de as min of meer samenhangende; stijlen 2, opgericht, 
eindelingsch, een weinig samenhangende, met enkelvou- 

e stempels; eitjes 2 in elk hokje, naast of boven 
elkander, met een naar onderen gericht poortje. Nootjes 
Ll 2-zadig, steenvruchtachtig of droog, aan de binnen- 
zijde door een bijna basilairen stijl gesnaveld, met bultí- 
Sen rug, en eene rimpelige, houtachtige kern. Zaad nier- 
vormig, met gestippelde, lederachtige zaadhuid en eene 
dunne laag kiemwit; kiem gekromd; zaadlobben min of 
heer plat, gerimpeld of gegolfd, eivormig , omgebogen ; 
kiemworteltje nederdalend, cilindrisch, met den top naar 
den navel gebogen. 

Immende of neerhangende heesters met rolronde 
19 


290 XL. SABIACEAE. 


twijgen, aan de basis omgeven door blijvende knopschub- 
ben. Bladeren afwisselend, gesteeld, gaafrandig, met niet 
geleeden bladsteel. Bloemen okselstandig, alleenstaand of 
in bijschermen of pluimen, klein of middelmatig, zich 
meestal met de jonge bladeren ontwikkelend. 
Aantal soorten omstreeks 10, in tropisch en gematigd Azië. Vol- 
gens MriqueL komen in Nederlandsch Indië voor: S. Menicosta Bl, 
S. pauciflora Bl. en S. Swmatrana Bl. De eerste soort werd door 


BLUME eerst beschreven als eene soort van zijn geslacht Menicosta 
onder den naam van Menicosta Javanica. 


2. MELIOSMA Bl. 


Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig-tweehuizig. 
Kelkbladen 4—5, min of meer gelijk, dakpanswijze dek- 
kend in den knop. Bloembladen 4—5, tegenover de kelk- 
bladen geplaatst, zeer ongelijk, de 3 buitenste rond en 
hol, de 2 binnenste klein en plat, soms 2-spletig. Schijf 
napvormig, 3—8-tandig, soms met 2-spletige tanden. 
Meeldraden 5, van buiten aan de basis van de schijf 
ingeplant, tegenover de bloembladen, zeer ongelijk, vrij 
of aan de basis met de bloembladen samenhangende, de 
2 grootste volkomen en 3 zonder helmknoppen tegenover 
de grootste bloembladen; helmdraden plat; helmknoppen 
groot, kogelvormig, tweelobbig, met vliezige hokjes, die 
door eene groote opening het stuifmeel vrij laten, en een 
zeer breed helmbindsel. Eierstok zittend, 2—3-hokkig; 
stijl recht, gevoord, met enkelvoudigen of 2—3-spletigen 
stempel; eitjes 2 in elk hokje, boven elkander, horizon- 
taal of hangend, met naar onder gericht poortje. Steen- 
vrucht min of meer schuin, kogelvormig, met eene been- 
of korstachtige, l-hokkige, 1-zadige kern, zelden 2-hokkig 
met een verhard, volkomen tusschenschot. Zaad min of 
meer rolrond, vrij of door een basilair, gekromd, ver- 
hard, half tusschenschot omgeven; zaadhuid vliezig; 
zaadlobben dubbelgevouwen; kiemworteltje gekromd. 

Boomen en heesters, meestal stijf- of zachtharig. Bla- 
deren afwisselend, enkelvoudig of gevind, met gaafran- 
dige of gezaagde blaadjes. Trossen samengesteld, bloem- 
spiesvormig, veelbloemig, meestal met schutblaadjes. 
Vruchten klein, min of meer erwtvormig. 


XLI. ANACARDIACEAE. 291 


Aantal soorten omstreeks 20, in tropisch en subtropisch Azië, 
Mexico en Nieuw Grenada. In Nederlandsch Indië komen 14 soorten 
voor. Enkele soorten werden vroeger beschreven onder de namen 
Millingtonia Roxb. en Irina Bl. De laatste naam werd ook gegeven 
aan soorten van Pometia uit de familie der Sapindaceae. 


Fam. XLI. ANACARDIACEAE. 


BENTHAM en HOOKER Gen. Plant. I, p. 415. — MiqueL, Ann. 
Mus. Lugd. Bat. IV, p. 47. — ENoLeER in DC. Monogr. Phanerog. 
IV, p. 170. 


Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig-tweehuizig of 
tweehuizig, meestal regelmatig. Kelk boven- of onder- 
standig, 3—5-spletig of -deelig, zelden uit vrije kelk- 
bladen gevormd, soms bloemschedevormig, onregelmatig 
uiteenbarstend of als een kap afvallend, in sommige ge- 
slachten in omvang toenemend, in den knop dakpans- 
wijze dekkend of klepswijze aaneensluitend. Bloembladen 
3—5, zelden ontbrekend, vrij, zelden met de bloemspil 
vergroeid, in den knop dakpanswijze dekkend of kleps- 
wijze aaneensluitend, afvallend of blijvend en bij sommige 
geslachten na den bloei in omvang toenemend. Meeldraden 
aan de basis der schijf of boven deze ingeplant, in het- 
zelfde aantal als de bloembladen of tweemaal zooveel, 
zelden talrijk, in meerdere kransen of door tusschenvoeging 
onregelmatig vermeerderd, alle volkomen of op verschillende 
Wijzen met onvruchtbare vermengd; helmdraden meestal 
priem- of draadvormig ; helmknoppen 2-hokkig, bewegelijk, 
met langsspleten naar binnen openspringend. Schijf (de ver- 
lengde bloemspil) òf hypog ynisch en ringvormig, òf steelvor- 
mig en hoog, gaafrandig of geliijk- of ongelijk gekarteld of 
gelobd, dikwijls door langsgroeven vóór de meeldraden 
gevoord. Vruchtbladen òf meerdere, welke vrij zijn of 
Aan de basis samenhangen, òf slechts één, terwijl de 
Overige mislukken, òf meerdere, een 1—6- (zelden meer-) 

okkigen eierstok samenstellende; 1 eitje in elk hokje, 
@natroop, met een min of meer langen, soms van de 


. 


292 XLI, ANACAKDIACEAE. 


basis van het hokje opgerichten, soms langs den wand 
klimmenden of van den top afhangenden zaadstreng; 
zaadnerf naar buiten gekeerd; poortje naar binnen tot 
een dekseltje uitgezet, nu eens van boven dan weder 
van onderen convergeerend; stijlen meestal vergroeid to 
eene zuil, wier top knopvormig en in evenveel korte 
stempeldragende lobben verdeeld is als het aantal de 
stijlen bedraagt. Vrucht bovenstandig, in weinige geslach 
ten half of geheel onderstandig of met een in omvang 
toenemenden vruchtsteel, vleezig of droog, met eene min 
of meer harsachtige middenlaag en een harde, been-, korst-, 
of lederachtige kern, die 1-hokkig is of 3—5 of oo één- 
zadige, vrije hokjes bevat. Zaad opgericht of horizóntaa 
of hangend, met vliezige of lederachtige zaadhuid; kiem- 
wit ontbrekend of soms zeer dun; kiem groot, he 
gekromd; zaadlobben vleezig, plat, of min of meer di 

plat-bol; kiemworteltje soms naar boven, soms naa 
onder gericht, zeer kort, of als het langer is, gebogen 
of uitstaande. 

Balsem bevattende boomen of heesters, in de warmere 
streken van de beide halfronden voorkomende, met af- 
wisselende, zelden tegenovergestelde, enkelvoudige, drie- 
tallige of onevengevinde, niet doorschijnend gestippeld 
bladeren en met talrijke, kleine bloemen, in eindelingsche 


of okselstandige pluimen. 


Aantal geslachten, volgens BENTHAM en HookKER, 46, met 450 
soorten; volgens ENGLER, wiens indeeling wij voor deze familie ge 
volgd hebben, bevat zij 55 geslachten. 4E 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Tribus L Mangifereae, Vruchtbladen vrij, 1 of 5; de stij 
meestal zijdelingsch aan de basis van den stamper. Eitje hanger 
aan den basilairen zaadstreng. Eierstok vaak gesteeld. Meeldraden 


1, 2 of meer kransen of door mislukking tot 1—4 verminderd. Bla 
deren enkelvoudig. ad 


t Vijf stampers, waarvan slechts één vruchtbaar is. 


1. BucHANANIA. Min of meer lensvormige steenvrucht. Mee 
draden 8—12. Bladeren afwisselend. 


Tr Eén stamper. 
S Bladeren afwisselend. 


NDT DE EERE 


XLI. ANACARDIACEAE. 293 


a. Meeldraden 10—5, waarvan 4—A vruchtbaar, de overige 
onvruchtbaar *). Kelkbladen vrij of aan de basis licht 
verbonden. 


2. MANGirERA. Steenvrucht nier- of eivormig, met eene sappige 
middenlaag van den vruchtwand, (vruchtvleesch), eene harde, 
vezelige kern en een weinig verdikten vruchtsteel. 

3, ANACARDIUM. Steenvrucht niervormig, zijdelings samenge- 
drukt; met eenen harsbevattenden vruchtwand, (geen vrucht- 
vleesch), en een sterk verdikten vruchtsteel. 


fB. Meeldraden 5, (of meerdere in kransen), alle vruchtbaar. 


4, Grura, Meeldraden 5. Kelkbladen geheel vergroeid; kelk 
bij den bloei in ongelijke stukken openbarstend. Bloembladen 
afvallend, niet in grootte toenemend. Vrucht min of meer kogel- 
vormig. 

9. SWINTONIA. Meeldraden 5. Kelk 5-deelig of -lobbig. Bloem- 
bladen blijvend, na den bloei in omvang toenemend. Vrucht 
omgekeerd eivormig. 

6. MrLANORHOEA. Meeldraden 5 of meerdere in kransen. Kelk- 
bladen vergroeid, bij den bloei tot een kapje verbonden, afval- 
lend. Bloembladen blijvend, na den bloei in omvang toenemend. 
Vrucht min of meer kogelvormig. 


SS Bladeren tegenovergesteld. 


1. Bovea. Meeldraden 3—5. Bloembladen âfvallend; Vrucht 
eivormig. 


Tribus IL. Spondieae. Vruchtbladen 5—4 (zelden meer of 3), 
min of meer met elkander vergroeid, meestal met vrije, eindelingsche 
stijlen. In elk hokje van den eierstok één eitje, bevestigd aan een 
zaadstreng, die hangt van den top van het hokje. Meeldraden in 2 
kransen. Steenvrucht meestal 5—3-hokkig, 5—3-zadig. Kiem meestal 
recht. Bladeren bijna altijd gevind, zelden drietalig. 


a. Bloembladen geheel of ten minste van onderen klepswijze 
aaneensluitend. Bloemen 4- of S-tallig. 


8. Sponpias. Bloemen 4—5-tallig. Bloembladen klepswijze aan- 
eensluitend. Stijlen vrij, met afzonderlijke stempels aan den top. 

9. DRACONTOMELUM. Bloemen 5-tallig. Bloembladen van onderen 
klepswijze aaneensluitend, doch van boven dakpanswijze dekkend. 

tijlen van onderen vrij, doch van boven vergroeid en te samen 
door één schijfvormigen stempel bedekt. 


b. Bloembladen dakpanswijze dekkend in den knop. 
eng 


Bij „enkele -svorten. van Mangifera zijn er 5 meeldraden, alle 
arrchthanr, doch deze verschillen van Gluta in de volgende groep 
Qor de vrije kelkbladen en van Swintonia en Melanorhoea door de 
afvallende bloembladen, 


294 XLI. ANACARDIACEAE. 


10. Oprna. Bloemen 4-tallig. Stijlen vrij, met kleine stempels. 


Tribus [IL RMhoideae. Vruchtbladen 3, zelden 1, met eindeling- 
sche of zijdelingsche, vrije of van onderen vergroeide stijlen en te 
samen een 1-, zelden 2—3-hokkigen eierstok vormende, waarvan 
steeds slechts één hokje vruchtbaar is; eitje hangend aan den top 
van een korten zaadstreng, die van de basis of dicht bij de basis 
omhoog klimt of beneden den top uit den wand te voorschijn komt. 
Meeldraden in 1 of 2 kransen. Eénhokkige, éénzadige steenvrucht, soms 
verbonden met de na den bloei in omvang toegenomen kelkbladen. 
Kiem meestal gekromd. Bladeren enkelvoudig, drietallig of gevind. 


A. Meeldraden 5, afwisselende met evenveel staminodiën. 


11. PENTASPADON. Eitje klimmend. Stempel aan ééne zijde 
van den korten stijl. 


12. MicrosteMonN. Eitje hangend. Stempel drielobbig, zittend 
op den top van den eierstok. 


B. Meeldraden 4—5 of 8—10. Geen staminodiën. 
a. Kiem recht. Eitje hangend. Bladeren gevind. 


13. SORINDEIA. Bloemen 5-tallig. Meeldraden meestal in het 
dubbele, soms in het 3- of 4-dubbele aantal der bloembladen. 
Kelk kort napvormig, niet blijvend onder de vrucht. 


14. Parrsuia. Bloemen 4-tallig. Meeldraden in hetzelfde aan- 
tal als de bloembladen. Kelkbladen na den bloei vergroot , aan 
de vrucht verbonden blijvend. 


b. Kiem min of meer gekromd; kiemworteltje vrij of in het vlak 
der zaadlobben. Eitje klinvmend of hangend. Bladeren enkel- 
voudig, drietallig of gevind. 


15. CAMNOsPERMA. Eierstok onvolkomen 92-hokkig, met één 
vruchtbaar en één onvruchtbaar hokje. Meeldraden in het dubbel 
aantal als de bloembladen, 6—410 (meestal 8). 3 


16. Ruus. Eierstok 1-hokkig. Meeldraden in hetzelfde aantal 
als de bloembladen. 


_Fribus IV. Semecarpeae. Vruchtbladen 3, een 4-hokkigen 
eierstok vormende, welke vrij of in een napvormigen bloembodem 
weggedoken en daarmede vergroeid is. Eitje hangend, aan een zijde- 
lings geplaatsten zaadstreng, van af het midden of den top van het 
hokje. Stijlen 3, eindelingsch, vrij of vergroeid. Meeldraden in 1 krans. 
Groote, 1-zijdige steenvrucht, meestal geheel of gedeeltelijk in den 


min of meer vergrooten vruchtsteel besloten. Kiem gekromd. Blade- 
ren altijd enkelvoudig. 


17. MrranocnyLa. Eierstok met één korten, eindelingschen 
stijl, door een drielobbigen stempel gekroond. Vrucht aan de basis 
door den vergrooten, kort napvormigen vruchtsteel min of meer 


omsloten. Bloembladen klepswijze aaneensluitend, van binnen 
dicht behaard, 


XLI. ANACARDIACEAE. 295 


18. SremrecarPus. Eierstok met drie eindelingsche, uiteen- 
wijkende stijlen, welke in knodsvormige, 2-lobbige stempels over- 
gaan. Vrucht zittend op den schijf- of tolvormigen, vergrooten 
vruchtsteel. Bloembladen een weinig dakpanswijze dekkend in 
den knop. 


1. BUCHANANIA Roxb, 


Bloemen tweeslachtig, 5-, zelden 4- of 6-tallig. Kelk 
kort, met half cirkelvormige of half eironde, elkander in 
den knop dakpanswijze dekkende lobben. Bloembladen 
langwerpig, elkander dakpanswijze dekkend in den knop, 
ten slotte teruggeslagen. Meeldraden 8—12, aan de basis 
van de schijf ingeplant; helmdraden lijnvormig of onder 
de helmknoppen in een punt uitloopend; helmknoppen 
langwerpig-eirond of pijlvormig met langwerpige, zijde- 
lings in de lengte openspringende, ten slotte teruggebo- 
gen hokjes. Schijf urn- of napvormig, dik, in de lengte 
gegroefd, soms duidelijk 4—6-lobbig met gekartelden 
rand, de helft of het derde gedeelte van den eierstok 
omsluitende. Vruchtbladen 4—6, vrij; slechts 1, het 
voorste, is vruchtbaar en vormt een langwerpigen, één- 
hokkigen eierstok, welke langzaam overgaat in een vrij 
langen stijl met schuin afgeknotten stempel; eitje han- 
gend aan een zaadstreng, die omhoog stijgt van de basis 
der buikzijde van den stamper. Steenvrucht klein, min 
of meer lensvormig, in omtrek cirkel- of hartvormig of 
schuin hartvormig met het puntige stijloverblijfsel op 
den top, welke centrisch of excentrisch geplaatst is; bui- 
tenlaag der vrucht dun; binnenlaag meestal dik, hard, 
zelden korstachtig. Zaad bultig; zaadlobben dik; kiem- 
worteltje naar boven gericht. 

„Boomen of heesters. Bladeren afwisselend, met half- 
cilindervormigen bladsteel, min of meer lederachtig, lan- 
cetvormig of langwerpig-lancetvormig of langwerpig of 
omgekeerd eirond-langwerpig; zijnerven min of meer 
talrijk, uiteengespreid, in een boog naar den rand loo- 
pende en in dezen overgaande, met al of niet evenwijdige 
Zijnerven van den tweeden rang. Bloemen klein, wit, 
haar honig riekend, zittend of kort gesteeld, tot losse 
of dichte, samengestelde pluimen bijeengevoegd, welke 
meestal kleine schutbladen dragen en in de bladoksels 


296 XLI, ANACARDIACEAE. 


of aan de toppen der takken bijeenstaan. Vruchten rood, 
bij het drogen zwart of bruin wordend. 


Ongeveer 20 soorten, in tropisch Azië en Noordelijk Australië. 
In den Maleischen Archipel komen 8 à 9 soorten voor. Tot dit 
geslacht werden door BLumE en MrqueL eenige soorten gebracht, 
welke volgens ENGLER tot het geslacht Campnospermum Zhw. 
behooren. 


2. MANGIFERA L. 


Bloemen gemengdslachtig. Kelkbladen 5, (zelden 4), 
vrij, soms aan de basis een weinig verbonden, in den 
knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen 5 of 4, met 
1—5 dikke nerven, waarvan de middelste soms verbreed 
is of waarvan eenige van de middelste op de helft van 
hun verloop uit het vlak van het bloemblad treden, aan 
de basis van de schijf ingeplant of met de as der bloem 
vergroeid, in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldra- 
den 5—4, òf slechts 1, de voorste, òf 2 vruchtbaar en de 
andere onvruchtbaar en min of meer rudimentair, aan 
den binnenrand van de schijf ingeplant of aan de basis 
met elkander en met de as der bloem vergroeid; helm- 
draden draadvormig, soms bij de basis verbreed; helm- 
knoppen eivormig, met zijdelingsche langsspleten open- 
springend. Schijf kussenvormig, 4—5-lobbig of ontbrekend. 
Eierstok vrij, min of meer kogelvormig , éénhokkig , één 
klimmend eitje, boven de basis van het hokje vastge- 
hecht; stijl bijna eindelingsch of zijdelingsch (tegenover 
den vruchtbaren meeldraad), gekromd, priemvormig; 
stempel enkelvoudig. Steenvrucht min of meer niervor- 
mig of eirond of nagenoeg bolvormig , vleezig, harsachtig, 
met eene houtachtige, vezelige kern, zonder of met twee 
kleppen. Zaad samengedrukt, eirond-langwerpig, met eene 
dunne, papierachtige zaadhuid; kiem recht; zaadlobben 
plat-bol, vaak gelobd; kiemworteltje naar onderen gericht 
en opstijgend. 

Boomen. Bladeren afwisselend, met half-cilindervormi- 
gen, van onderen min of meer verdikten bladsteel , enkel- 
voudig, gaafrandig, met halfcilindervormige hoofdnerf en 
uiteengespreide zijnerven, welke in een boog naar den 
rand loopen en netvormige, meer of minder duidelijke 
aderen. Bloemen meestal klein, dikwijls op korte bloem- 


XLI, ANACARDIACEAE, 297 


steeltjes, welke schutblaadjes dragen en in kleine bijscher- 
men, die tot pluimen vereenigd zijn. 


Aantal soorten omstreeks 27, in tropisch Azië. Met eenige wei- 
nige uitzonderingen werden alle gevonden in Malakka of den Malei- 
schen Archipel, zoodat men onderstellen kan, dat zij bijna alle tot 
de Flora van Nederlandsch Indië behooren. 


3. ANACARDIUM Rottb. 


Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Kelk diep 5-deelig, 
met opgerichte, in den knop dakpanswijze dekkende, 
slippen. Bloembladen 5, lijn-lancetvormig of lancetvormig, 
dakpanswijze dekkend in den knop, later teruggeslagen, 
afvallend. As der bloem de kelkbuis vullend. Meeldraden 
1—10, ongelijk, weinige (dikwijls slechts één) vrucht- 
baar; helmdraden alleen aan de basis of over hunne ge- 
heele lengte met elkander vergroeid ; helmknoppen ei- 
vormig, bewegelijk, zijdelings door langsspleten open- 
springend. Eierstok vrij, zittend, omgekeerd eivormig of 
omgekeerd hartvormig, een weinig schuin, zijdelings 
samengedrukt, éénhokkig; eitje klimmend aan een kor- 
ten zaadstreng; stijl draadvormig, excentrisch op den top 
van den eierstok geplaatst; stempel enkelvoudig. Vrucht 
Miervormig, zijdelings samengedrukt, met een navelvor- 
migen inham op zijde, niet openspringend, met eene 

e, olie bevattende schil ‚ gezeten op een knods- of 
Peervormigen, soms zeer grooten vruchtsteel, gevormd 
door de te samen verdikte bloemsteel, bloembodem en 
kelkbasis. Zaad niervormig, klimmend; zaadhuid vliezig ; 
zaadlobben halfmaanvormig, plat-bol; kiemworteltje kort, 
haakvormig. 

„Boomen of heesters. Bladeren afwisselend, enkelvoudig, 
mn of meer lederachtig, zittend of gesteeld, meestal 
omgekeerd eivormig, stomp of uitgerand. Bloemen klein, 
WW sterk vertakte, tuilvormige, schutblaadjes dragende 
pluimen, die ééne groote, eindelingsche pluim samenstellen. 


Aantal soorten 8, in tropisch Amerika. Eéne soort, A. occidentale 
„ Wordt in alle tropische gewesten gekweekt, ook in den Malei- 
schen Archipel. 


4. GLUTA L. 


Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen geheel vergroeid, op 
tene bloemschede gelijkend, met kleppen of onregelmatig 


298 XLI. ANACARDIACEAE. 


hokje en deze geheel vullend; kiem zonder kiemwit; 
zaadlobben dik, plat-bol, kiemworteltje zeer kort, stomp, 
omgebogen. 

Welriekende boomen, een vloeibaren balsem bevattend. 
Bladeren afwisselend, enkelvoudig, met een korteren of 
langeren, half rolronden of door de afloopende bladschijf 
beranden bladsteel; bladschijf elliptisch of langwerpig- 
lancetvormig, met talrijke, wijd uiteenstaande zijnerven 
en netswijs verspreide, duidelijk te voorschijn tredende 
aderen. Pluim groot, gelijk of grooter dan het blad met 
van boven tuilvormige takken, en spoedig afvallende 
schutbladen en schutblaadjes. Bloemen ‘middelmatig of 
zeer groot, licht of helder geel. 

Aantal sóorten 5, in tropisch Azië en Afrika. In den Nederland- 
schen Archipel zijn waargenomen: Gl. Renghas *) L. (Engl) en 

GL. coarctata Hook. f. = Gl. velutina Bl. Twee andere soorten, Gl. 


elegans Hook. f.en Gl. Tavoyana Hook. f., zijn in Malakka gevonden 
en zullen misschien op Sumatra ook niet ontbreken. 


5. SWINTONIA Griff. 


Bloemen gemengdslachtig. Kelk 5-deelig of -lobbig; 
slippen of lobben dakpanswijze dekkend in den knop. 


1) Deze soort is door LINNAEus bij vergissing Gl. Benghas gedoopt, 


daar hij den inlandschen naam Renghas of Rangas verkeerd gele- 
zen had, 


XLI. ANACARDIACEAE. 299 


Bloembladen 8, langer dan de kelk, aan de basis van 
de een weinig verlengde as der bloem, tusschen den 
kelk en den eierstok ingeplant, dakpanswijze dekkend 
in den knop, onder aan de basis vergroeid , bij de vrucht 
zeer in omvang toegenomen, met talrijke nerven, welke 
met zeer scherpe hoeken van de niet sterke vooruit- 
springende middennerf afgaan. Meeldraden 5, bij de 
tweeslachtige bloemen aan den binnenrand van de schijf 
ingeplant, bij de mannelijke met de schijf ineenvloeiend ; 
helmdraden draadvormig; helmknoppen bewegelijk, ei- 
vormig, met langsspleten openspringend. Schijf kussen- 
vormig, B-lobbig of ontbrekend. Bierstok vrij, omgekeerd 
eivormig, 1-hokkig; 1 eitje, hangend aan den top van 
den basilairen zaadstreng; stijl nagenoeg eindelingsch; 
stempel schijfvormig. Steenvrucht omgekeerd eivormig, 
lederachtig, omgeven door de sterk in omvang toege- 
nomen bloembladen. Zaad eivormig of eivormig-langwer- 
pig, met dunne zaadhuid; kiem recht; zaadlobben plat- 
bol, met een kort en gebogen kiemworteltje. 

Boomen. Bladeren met een rolronden, gevoorden of 
bijna rolronden bladsteel, enkelvoudig, vliezig of min of 
meer lederachtig, kaal, niet zelden van onderen blauw- 
groen, met talrijke, boogswijs uiteenstaande zijnerven. 
Bloemen klein of groot, met spoedig afvallende schut- 
blaadjes, in de oksels der bovenste bladeren vereenigd 
tot pluimen wier takken van den tweeden rang pluim- 
vormig zijn samengesteld en waarvan de buitenste uit 
weinigbloemige of soms tot kluwens ineengedrongen 
tuilen, zelden uit tot aren vereenigde bijschermen ge- 
vormd zijn. 

Aantal soorten 8, in Engelsch Indië, Cambodia en den Neder- 
landsch Indischen Archipel. In Nederlandsch Indië komen er ongeveer 

5 hiervan voor, vooral in Borneo. Eéne soort , Sw. Schwenckii Kurz, 


werd het eerst als een afzonderlijk geslacht, Anauxanopetalum 
Teysm. et Binn., (A. Schwenkii Teysm. et Binnend.), beschreven. 


6. MELANORHOEA Wall. 


Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen 5 of 6, geheel ver- 
groeid en kapswijze afvallend. Bloembladen 5—6, lang- 
werpig, dakpanswijze dekkend in den knop, in de vrucht 
Vergroot, met talrijke opstijgende nerven en netswijs 


300 XLI. ANACARDIACEAE. 


verspreide aderen. Meeldraden 5, een weinig boven de 
bloembladen of verscheidene in meerdere kransen op de 
kogelvormig verdikte as der bloem ingeplant; helmdra- 
den draadvormig; helmknoppen eivormig, bewegelijk, met 
langsspleten openspringend. Eierstok éénhokkig, gezeten 
op een dunnen steel, min of meer boven de meeldraden 
uitstekend of (bij de bloemen met 5 meeldraden) op eene 
korte schijf; eitje hangend aan den top van een op de 
basis van het hokje geplaatsten zaadstreng; stijl einde- 
lingsch; stempel enkelvoudig. Steenvrucht min of meer 
bolvormig, op een steel gezeten, verbonden aan de blij- 
vende, lederachtige, zeer groot geworden bloembladen. Zaad 
van den vorm van het hokje; zaadlobben plat-bol; kiem- 
worteltje kort, in het vlak der zaadlobben. gelegen. 
Boomen, groot en vernis bevattend. Bladeren dicht 
bijeen aan de toppen der takken; bladsteel rolrond, van 
boven gevoord of half rolrond met afloopende randen, 
lederachtig, kaal of behaard met wijd uitstaande zijner- 
ven en duidelijke netvormig, verspreide aderen. Bloemen 
groot, in de oksels der hoogere bladeren, aan pluimen, 
die even groot of grooter zijn dan deze, met spoedig af- 
vallende schutblaadjes. 
Aantal soorten 6, in Britsch Indië en den Maleischen Archipel. 
Op Borneo komen hiervan 3 soorten voor: M. macrocarpa Engl, 
M. Beccariì Engl. en M. Maingayi Hook. f.; eene vierde soort, M. 


Wallichii Hook. f., op Malakka gevonden, zou misschien ook op 
Sumatra kunnen aangetroffen worden. 


7. BOUBA Meissn. 


Bloemen gemengdslachtig. Kelkbladen 3—5, meestal 
4, een weinig dakpanswijze dekkend in den knop, ein- 
delijk afvallend. Bloembladen 3—5, op eene zeer korte 
schijf ingeplant, langwerpig, dik, van binnen met eene 
scherpe, sterk vooruitspringende nerf, in den knop dak- 
panswijze dekkend, later naar elkander neigend. Meel- 
draden 3—5, met de bloembladen afwisselend, op de 
schijf ingeplant; helmdraden kort, aan de basis verbreed ; 
helmknoppen tegen het helmbindsel aangegroeid, dat 
voorbij de hokjes in eene korte punt verlengd is; hokjes 
langwerpig, door eene langsspleet naar buiten opensprin- 
gend. Eierstok zittend, éénhokkig; eitje met een korten 


XLI. ANACARDIACEAE. 310 


zaadstreng aan den buiknaad bevestigd, klimmend, met 
het poortje naar beneden gericht; stijl kort, eindelingsch ; 
stempel onduidelijk drielobbig. Steenvrucht eivormig, met 
eene vleezige middenlaag van den vruchtwand, en eene 
korstachtige, vezelige kern, die geen kleppen heeft en 
met de zaadhuid vergroeid is. Zaad eivormig; kiem met 
plat-bolle zaadlobben en een zeer kort, kegelvormig, naar 
onderen gericht kiemworteltje. 

Boomen met min of meer vierkantige jonge en rol- 
ronde oude takken, met weinig ontwikkelde leden. Bla- 
deren tegenovergesteld, met korten, half rolronden steel, 
lederachtig, lancetvormig of langwerpig, met vlakke 
middennerf en talrijke zijnerven en aderen, die van boven 
of aan weerszijden sterk gegroefd zijn. Bloemen klein, 
geel, kort gesteeld, in bijschermen zonder schutbladen, 
welke tot samengestelde schermen vereenigd zijn. 


Aantal soorten 4, in. Nederlandsch Indië, waarvan 2 ook in 
Engelsch Indië voorkomen, nl. B. macrophylla Griff. = B. Gan- 
daria Bl, B. Burmanica Griff., B. angustifolia Bl. en B. diver- 
sifolia Mig. 5 


8. SPONDIAS L. 


Bloemen gemengdslachtig. Kelk klein, afvallend, 4—5- 
spletig met driehoekige of half eivormige, in den knop 
ter nauwernood dakpanswijze dekkende slippen of tanden. 
Bloembladen 45, langwerpig-eivormig, spits, uiteen- 
Staand, eindelijk teruggeslagen, in den knop klepswijze 
aaneensluitend. Meeldraden 8—10, soms 4—5 langer 
dan de andere, onder de schijf ingeplant; helmdraden 
priem-draadvormig; helmknoppen langwerpig-eivormig, 
bewegelijk, zijdelings met langsspleten openspringende. 
Schijf vrij dik, ringvormig, met 8—10 kartels. Eierstok 
ort ei- of min of meer bolvormig, in de schijf wegge- 
doken, 3—5-hokkig; 1 eitje in elk hokje, hangend, met 
een naar boven gekeerd poortje; stijlen 4—5, van boven 
haar elkander geneigd; stempels kort, spatelvormig, dik- 
Wijls ten slotte uitgespreid. Steenvrucht met eene vlee- 
tise middenlaag van den vruchtwand en eene houtachtige 
ern, van buiten vezelig en van binnen steenhard, dik, 
ò- (door mislukking 1—3-)hokkig, met gelijke of onge- 

e, opgerichte of uiteengespreide, éénzadige hokjes. 


302 XLI. ANACARDIACEAE. 


Zaden langwerpig, van denzelfden vorm als de hokjes; 
zaadhuid vliezig; kiem recht; zaadlobben langwerpig, 
plat-bol; kiemworteltje kort, naar boven gericht. 
Boomen, wier takken met groote litteekens van afge- 
worpen bladeren en talrijke lenticellen bedekt en slechts 
aan den top sterk bebladerd zijn. Bladeren groot, oneven 
gevind, meerjukkig; blaadjes gesteeld of zittend, behalve 
het topblaadje min of meer ongeliijkzijdig en scherp ge- 
spitst, met uiteengespreide of boogswijze verloopende 
zijnerven, welke door eene gemeenschappelijke, langs ot 
even vóór den rand loopende, nerf verbonden worden. 
Bloemen klein, gesteeld, zelden zittend, tot eene groote, 
pyramidevormige pluim vereenigd. ’ 


Boomen, in de tropische gewesten der beide halfronden gekweekt 
en in het wild voorkomende. Aantal soorten 5. Het geslacht schijnt 
hoofdzakelijk in tropisch Amerika tehuis te behooren, doch een 
drietal soorten Sp. lutea L., Sp. dulcis Forst.—=Evia dulcis Comm. 
en Sp. mangifera Willd. = Evia amara Gomm. is over de geheele 
wereld verspreid en komt ook in den Maleischen Archipel op vele 
plaatsen voor. De beide laatste werden ook als soorten van Evia 
Comm., Poupartia Bl. en Wirtgenia Junghuhn beschreven. Wij 
vonden bij MiqueL de tweede als Evia acida Bl. en Evia dulcis 
Commers, de derde als Evia amara Comm. 


9. DRACONTOMELUM B 


Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen 5, aan de basis 
samenhangende, groot, hol, in den knop dakpanswijze 
dekkend. Bloembladen 5, langwerpig-lancetvormig, niet 
meer dan tweemaal langer dan de kelkbladen, onder de 
schijf ingeplant, naar elkander geneigd, aan den top 
dakpanswijze dekkende, later met de toppen teruggeslagen. 
Meeldraden 10, evenals de bloembladen ingeplant en even 
lang als deze; helmdraden draad-priemvormig ; helmknop- 
pen lijnvormig-langwerpig, bewegelijk, naar binnen met 
langsspleten openspringend. Schijf bordvormig, onduidelijk 
gekarteld. Vruchtbladen 5, van “onderen en van boven 
vergroeid, een 5-lobbigen, 5-hokkigen eierstok vormende 
met één anatroop eitje in elk hokje, van welks top het 
in de kleine holte neerhangt; stijlen 5, dik, ruggelings 
gevoord, van onderen vrij en van boven vergroeid, met 
een min of meer pyramidevormigen, 5-zijdigen stempel. 
Steenvrucht kogelvormig, met knobbels boven het mid- 


XLI. ANACARDIACEAE. 303 


den, gevormd door de blijvende bases der stijlen, met 
eene vleezige middenlaag van den vruchtwand en eene 
S-hokkige kern, die min of meer vijfzijdig, van boven 
afgeplat en verbreed is, met talrijke gaatjes in den 
rand en 5 eivormige, ingegroefde schildjes aan den top. 
Zaden driehoekig of zijdelings samengedrukt, met vlie- 
zige zaadhuid; kiem met schuine, plat-bolle, breede zaad- 
lobben en een kort, naar boven gericht kiemworteltje. 
Boomen, wier takken een sterk ontwikkeld merg beb- 
ben en talrijke, driekante litteekens dragen, van wegge- 
worpen bladeren. Bladeren groot, onevengevind, meer- 
jukkig, vliezig; blaadjes tegenovergesteld of afwisselend, 
kort gesteeld, langwerpig, met uiteenstaande zijnerven, 
welke vervolgens boogswijze omhoog gaan, doch niet door 
eene randnerf vereenigd worden. Bloemen groot, gesteeld, 
bleek groen, in onregelmatige, losse bijschermen, die eene 
groote, samengestelde, okselstandige pluim vormen. 


Aantal soorten 5, in Engelsch en Nederlandsch Indië, op de Phi- 
lippijnsche eilanden en de eilanden van de Stille Zuidzee. Eéne 
soort, Dr. mangiferum Bl, werd op Java, Borneo en Sumatra 
aangetroffen; eene vorm van deze, door ENGLER var. @. puberulum 
genoemd, werd door MrqueL als Dr. puberulum beschreven en 
komt ook in Engelsch Indië voor. Eene tweede soort van Neder- 
landsch Indië, Dr. sylvestre Bl, is alleen op Borneo gevonden. 


10, ODINA Rob. 


Bloemen éénslachtig, 4-tallig. Kelk 4-deelig, in den 
knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen 4, eirond, 
langer dan de kelkbladen, in den knop dakpanswijze 
dekkend. Meeldraden 8, onder de ringvormige, meestal 
8 kartels dragende schijf ingeplant; helmdraden draad- 
of _priemvormig, bij de vrouwelijke bloemen meestal 
korter ; helmknoppen ei- of pijlvormig, met zijdelingsche 
of een weinig naar binnen geplaatste langsspleten open- 
springend, bij de vrouwelijke bloemen zonder stuifmeel. 
Eierstok in de mannelijke bloemen rudimentair, in de 
vrouwelijke kort eivormig of nagenoeg kogelvormig, 
4-hokkig; in elk hokje één eitje, hangend aan den top 
van een langen zaadstreng; dikwijls zijn de eitjes in 3 
hokjes mislukt; stijlen 3—4, in de mannelijke bloemen 
centraal geplaatst, draadvormig, in de vrouwelijke zijde- 


304 XLI. ANACARDIACEAE. 


lings op den top van den eierstok geplaatst, opgericht, korter 
dan de eierstok; stempels schildvormig, klein. Steenvrucht 
eivormig of omgekeerd eivormig, meestal een weinig 
zijdelings samengedrukt, met eene dunne middenlaag van 
den vruchtwand en eene dikke, houtachtige kern, die 1—2 
schuine, eironde gaatjes in den top heeft en 1—4 hokjes 
bevat, waarvan 2—3 zeer klein en onvruchtbaar zijn. 
Zaad zijdelings samengedrukt, vastgehecht door middel 
van een langen zaadstreng aan den top van het hokje; 
zaadlobben _plat-bol, een weinig schuin; kiemworteltje 
kort, naar boven gericht. 

Boomen, wier jonge takken meestal met een dicht, 
stervormig vilt bedekt zijn, dat later verdwijnt. Bladeren 
meestal opeengedrongen aan de toppen der takken, zel- 


‚den drietalig, meestal onevengevind, met schuine, gaaf- 


randige, kort gesteelde of zittende blaadjes, wier zijnerven 
met scherpe hoeken uitstaan. Bloemen klein, kort ge- 
steeld, samengestelde pluimen vormende, die dikwijls 
door verkorting van de takken van den tweeden rang, 
aarvormig worden, meestal geplaatst in de oksels der 
afgevallen (zelden van nog aanwezige) bladeren. De vrou- 
welijke takken der inflorescentie zijn gewoonlijk het kortst. 


Aantal soorten 13, in Afrika en tropisch Azië. In den Maleischen 
Archipel komen slechts twee soorten voor, waarvan de ééne, 0. 
speciosa Bl, met eenigen twijfel tot dit geslacht wordt gebracht, 
terwijl de andere, 0. gummifera Bl, door ENaLer als eene variëteit 
wordt beschouwd van eene in tropisch Azië en zelfs in Afrika wijd 
verspreide soort, 0. Wodier Roxb, 


11. PENTASPADON Hook. f. 


Bloemen tweeslachtig. Kelk klein ‚ 5-deelig, met ei- 
vormige, in den knop dakpanswijze dekkende slippen. 
Bloembladen 5, omgekeerd eivormig, veel langer dan de 
kelkslippen, uitgespreid, in den knop breed dakpanswijze 
dekkend. Meeldraden 5, ingeplant aan de basis van eene 
kort napvormige schijf met 10 kartels in den rand, en af- 
wisselend met evenveel staminodiën, die korter en iets 
hooger ingeplant zijn; helmdraden meestal priemvormig ; 
helmknoppen aan de basis ruggelings ingehecht, kort 
eivormig, zijdelings openspringend. Staminodiën tegen- 
over de bloembladen, korter dan de helmdraden, aan 


XLI. ANACARDIACEAEË. 305 


den top eene klier dragend. Eierstok schuin, kogelvormig, in 
de schijf weggedoken, langharig, éénhokkig; eitje aan 
een korten, klimmenden zaadstreng, een weinig boven de 
basis van het hokje zijdelings vastgehecht; stijl kort, centraal 
geplaatst, teruggebogen, aan den eenen kant tegenover het 
eitje, van beneden tot boven met stempelkliertjes bedekt. 

Groote boom. Bladeren aan de toppen der takken, af- 
wisselend, vliezig, onbehaard, van boven glanzig, van 
onderen bleeker van kleur, met half rolronden bladsteel, 
3—4-jukkig, met langwerpige, spitse, gaafrandige, ge- 
steelde blaadjes. Bloemen klein en wit, in samengestelde 
pluimen, welke korter zijn dan de bladeren en te voor- 
wgn komen uit de oksels van lijn-lancetvormige schut- 
laden. 


Eéne soort, in den Maleischen Archipel, nl. P. Motleyi Hook. f. 
Deze vormde bij Mrqver het geslacht Nothoprotium Mig. (N. Su- 
matranum Miq.) en werd door BENTHAM en HoOkER in de familie 
der Burseraceae geplaatst.” 


12. MICROSTEMON Engl. 


Bloemen tweeslachtig. Kelk klein, met 5 half eivor- 
mige lobben. Bloembladen 5, omgekeerd eivormig, veel 
langer dan de kelk, uiteengespreid, in den knop dak- 
panswijze dekkend. Meeldraden 5, aan de basis van de 
kort napvormige, gekartelde schijf ingeplant, afwisselend 
met evenveel kortere staminodiën ; helmdraden kort, breed 
priemvormig, helmknoppen klein, ruggelings vastgehecht, 
zijdelings door langsspleten openspringend. Staminodiën 
aan de basis van de schijf ingeplant, met klieren aan 
den top. Eierstok kort, eivormig , min of meer bolvormig, 
éénhokkig; eitje aan een zeer korten zaadstreng hangend 
aan den top van het hokje; stijl kort, centraal geplaatst; 
stempel dik, knopvormig, 3-lobbig. Steenvrucht schuin, 
langwerpig-eivormig, naar boven kogelvormig verdund. 
Zaad langwerpig; zaadhuid vliezig; kiem zonder kiem- 
wit; zaadlobben plat; kiemworteltje kort, gekromd, niet 
op het vlak der zaadlobben liggend. 

Boom met dicht bebladerde, fluweelachtig behaarde 
takken. Bladeren dun lederachtig, aan den bladsteel en 
€ nerven en evenzeer van onderen fluweelachtig behaard, 
van boven kort zachtharig, onevengevind, meerjukkig ; 

20 


306 XLI. ANACARDIACEAE. 


blaadjes langwerpig, stomp, zeer kort gesteeld. Pluimen 
korter dan de bladeren, dicht fluweelachtig behaard, 
met vele takken, waarvan de buitenste het kortst zijn, 
en met zeer kleine, kort. gesteelde bloemen. 
Eéne soort van Malakka, M. velutina Engl, door Hooker 
met eenigen twijfel tot het geslacht Pentaspadon gebracht (P. 


velutinus Hook. f.), doch door ENGLER daarvan afgescheiden. Mis- 
schien kort zij ook op Sumatra voor. 


13. SORINDEIA Thouars. 


Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig-tweehuizig , 
5-, zelden 3-tallig. Kelk napvormig, met breed driehoe- 
kige, zeer korte tanden. Bloembladen uitgespreid, einde- 
lijk teruggeslagen, in den knop dakpanswijze dekkend. 
Meeldraden zelden in hetzelfde aantal als de bloembladen 
(bij de tweeslachtige bloemen), meestal in het dubbele 
soms in het drie- à vierdubbele aantal ; helmdraden priem- 
vormig; helmknoppen ruggelings vastgehecht, naar bin- 
nen in de lengte openspringend. Schijf breed, bij de 
tweeslachtige en vrouwelijke bloemen hypogynisch. Eier- 
stok bij de mannelijke bloemen ontbrekend, bij de vrou- 
welijke eivormig, zittend, éénhokkig; eitje aan den 
zaadstreng hangend ter zijde van den top van het hokje; 
stijl kort, dik; stempel breed drielobbig. Steenvrucht 
elliptisch-langwerpig , met eene papier- of houtachtige kern. 
Zaad hangend, zijdelings samengedrukt, zonder kiemwit; 
kiem recht, met dikke, plat-bolle zaadlobben en een zeer 
kort, naar boven gericht kiemworteltje. 

Boomen met onevengevinde bladeren, wier blaadjes 
gesteeld zijn. Bloemen klein, kortgesteeld, in okselstan- 
dige en eindelingsche, herhaaldelijk samengestelde pluimen. 


Aantal soorten 2 of 3, in tropisch Afrika, Eéne soort, S. Mada- 
gascariensis Thouars, komt (in gekweekten toestand) op Java voor. 


14. PARISHIA Hook. f. 


Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen: Kelk aan de 
basis napvormig, 4-deelig, met eivormige, in den knop 
klepswijze aaneensluitende segmenten. Bloembladen 4, 
langer dan de kelk, dakpanswijze dekkend in den knop. 
Schijf kort napvormig, met 4 korte lobben. Meeldraden 


XLI. ANACARDIACEAE, 307 


4, boven de basis van de schijf aan de buitenzijde in- 
gehecht; helmdraden priemvormig; helmknoppen aan de 
rugzijde met het helmbindsel vergroeid, met langsspleten 
naar binnen openspringend. Eierstok rudimentair, zuil- 
vormig, zeer klein. Vrowwelijke bloemen: Kelksegmenten 
na den bloei sterk vergroot, vleugelvormig. Bloembladen 
4. Schijf klein. Meeldraden rudimentair. Eierstok kegel- 
of eivormig, zittend, l-hokkig; één eitje, hangend nabij 
den top van het hokje; stijl kegelvormig, langzamerhand 
overgaande in den eierstok, 3-spletig aan den top ; 3 knop- 
vormige stempels. Steenvrucht langwerpig eivormig of 
kegelvormig-eivormig, gespitst; schil dun, harig; kern 
dun, korst- of houtachtig. Zaad langwerpig, onder den 
top van het hokje met een breeden navel vastgehecht; 
kiem recht, zonder kiemwit; zaadlobben dik, plat-bol; 
kiemworteltje kegelvormig. 

Boomen wier jonge takken en bloeiwijzen met een roest- 
kleurig vilt bedekt zijn. Bladeren afwisselend, lederachtig, 
onevengevind, met zittende of kortgesteelde, langwerpige 
blaadjes. Bloemen van middelmatige grootte, langgesteeld, 
in samengestelde, groote, knikkende, behaarde, met 
schutblaadjes voorziene pluimen. 


Aantal soorten 4, in Britsch Indië, waarvan 3 in Malakka. 
Misschien komen deze ook op Sumatra voor 


15. CAMPNOSPERMA Tw. 


Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig, 3—5-, meestal 
4-tallig. Kelk 3—5-deelig met eivormige, in den knop 
dakpanswijze dekkende slippen. Bloembladen 3—5, veel 
langer dan de kelk, ten slotte teruggeslagen. Meeldra- 
den 6—10, aan de basis van de schijf ingeplant, die, 
welke tegenover de bloembladen geplaatst zijn, het kortst; 
helmdraden priemvormig; helmknoppen ruggelings vast- 
gehecht, min of meer kogelvormig , met langsspleten naar 
binnen openspringend. Schijf kort, vrij dik, ring- of nap- 
vormig. Eierstok zittend, kort eivormig, onvolkomen twee- 
hokkig; eitje hangend van den ‘top van het hokje, met 
het poortje naar boven gericht; stijl kort: stempel schijf- 
vormig, onduidelijk gelobd. Steenvrucht eivormig, spits, 
met eene dunne, harsachtige middenlaag van den vrucht- 


308 XLI. ANACARDIACEAE. 


wand en eene beenachtige, volkomen of onvolkomen, twee- 
hokkige binnenlaag, waarvan één hokje ledig en het andere 
daarnaast, grooter is, hoefijzervormig de basis van het 
andere omgeeft en één zaadje bevat. Zaad hangend, ge- 
kromd boven het naar binnen uitstekend deel der holte, in 
vorm met het hokje overeenkomende, met vliezige zaad- 
huid; kiem hoefijzervormig, met lijn-langwerpige, dunne 
zaadlobben en een kort, naar boven gericht kiem worteltje. 

Boomen met afwisselende, aan den top der takken 
opeengedrongen, zittende of kort gesteelde, min of meer 
lederachtige, enkelvoudige, omgekeerd eivormig-langwer- 
pige, min of meer in den bladsteel afloopende, bladeren, 
wier talrijke, uiteenstaande zijnerven aan den rand naar 
boven gekeerd zijn en wier netvormig verspreide aderen 
dikwijls duidelijk uit de bladvlakte te voorschijn treden. 
Bloemen klein, in korte bijschermen, welke tot oksel- 
standige, weinig vertakte, van boven aarvormige, plui- 
men vereenigd zijn. 

Aantal soorten: 8, waarvan 2 op Madagascar en de omliggende 
eilanden, 1 in tropisch Amerika en de 5 overige in Britsch en 
Nederlandsch Indië voorkomen. Door MrqueL werden zij, gedeeltelijk 
ten minste, tot Buchanania Bl, door BENTHAM en HooOkKER in 
Gen. Plant. tot Drepanosperma Benth. gebracht. De soorten van 
den Maleischen Archipel zijn : GC. macrophylla Hook. f., C. oeyrhachis 
Engl, G. Griffithii March. en CG. auriculata Hook. fie 


16, RHUS L. 


Bloemén gemengdslachtig. Kelk 5-deelig, met in den 
knop dakpanswijze dekkende slippen. Bloembladen langer 
dan de kelk, dakpanswijze dekkend in den knop. Meel- 
draden onder de breede schijf ingeplant; helmdraden 
priemvormig, in de mannelijke bloemen meer dan de 
helft der bloembladen lang, in de vrouwelijke zeer klein; 
helmknoppen eivormig, ruggelings vastgehecht met naar 
binnen openspringende hokjes. Eierstok eivormig of eenigs- 
zins kogelvormig, zittend; eitjes hangend aan den top 
van een basilairen zaadstreng ; stijlen 3, centraal geplaatst, 
vrij of aan de basis een weinig vergroeid, in stompe of 
knopvormige stempels overgaande. Steenvrucht dikwijls 
kogelvormig, zelden plat of eivormig , met eene gladde of 
behaarde schil, eene min of meer harsachtige middenlaag 


XLI. ANACARDIACEAE. 309 


van den vruchtwand en eene korst- of beenachtige binnen- 
laag, welke lagen op verschillende wijzen van elkander 
loslaten. Zaden ei- of niervormig; zaadhuid dun, vliezig ; 
kiem zonder kiemwit; zaadlobben plat; kiemworteltje 
vrij lang, haakvormig gebogen, zijdelings in het vlak 
der zaadlobben liggende. 

Heesters of kleine boomen met afwisselende bladeren, 
enkelvoudig of zeer dikwijls drietallig of gevind; blaadjes 
gaafrandig of gezaagd. Bloemen klein, in min of meer 
samengestelde, okselstandige en eindelingsche trossen. 

Aantal soorten 113, (behalve eene menigte twijfelachtige en slecht 
beschreven soorten, waarvan verscheidene waarschijnlijk niet in 
de familie tehuis behooren) grootendeels in het buiten de keerkrin- 
gen gelegen deel van het Noordelijk Halfrond voorkomende, doch 
ook in grooten getale in Zuidelijk en tropisch Oost Afrika; 
slechts weinige worden in tropisch Amerika en Australië aange- 
troffen. In den Maleischen Archipel ís het geslacht slechts verte- 
genwoordigd door Rh. nodosa Bl, Rh. succedanea L., var. @. disco- 
lor Hassk. = Rh, pubiger Bl. en Rh. retusa Zoll. = Rh, rufa 

Teysm. et Binnend. Eene variëteit der laatste soort, Rh. retusa 

Zoll. var. Blumei Engl., vormde BLume’s geslacht Melanococca, 

(M. tomentosa Bl), door MiqueL tot de Diosmeae (Rutaceae) 

gebracht, . 


17. MELANOCHYLA Hook. f. 


Bloemen gemengdslachtig, 5-tallig, op een vleezigen, 
breed napvormigen bloembodem. Kelk 5—10-lobbig, met 
stompe lobben. Bloembladen 5, op den schijfrand inge- 
plant, lederachtig, van binnen langharig, in den knop 
klepswijze aaneensluitend. Meeldraden op den schijfrand 
ingeplant; helmdraden vaak van onderen samenhangende 
met de bloembladen ; helmknoppen langwerpig-hartvormig, 
ruggelings vastgehecht, naar binnen met langsspleten 
openspringende. Eierstok in de mannelijke bloemen ont- 
brekend, in de grootere, vrouwelijke, kogelvormig, op 
den bodem van den napvormigen bloembodem zittend, 
éénhokkig; eitje hangend, dicht bij den top van het hokje ; 
stijl kort, eindelingsch; stempels 3, van den vorm van 
een klein knopje. Steenvrucht kort ei- of kogelvormig, 
met eene zeer harsachtige middenlaag van den vrucht- 
wand en eene dikke, beenachtige binnenlaag, aan de 
basis besloten binnen den, een weinig in omvang toe- 
genomen bloembodem of binnen den top van den vrucht- 


310 XLI. ANACARDIACEAE. 


steel. Zaad langwerpig, met vliezige zaadhuid ; kiem zon- 
der kiemwit, dik; zaadlobben plat-bol; kiemworteltje 
naar boven gericht. 

Boomen met dikwijls behaarde takken. Bladeren min 
of meer lederachtig, lijn-lancetvormig, elliphisch of lang- 
werpig, met talrijke, wijd uiteenstaande nerven, welke 
dicht bij den rand zich naar boven richten en sterk uit het 
bladmoes naar buiten treden, terwijl de dwars daartusschen 
geplaatste nerven van den tweeden rang met de net- 
vormig verspreide aderen minder duidelijk te onderschei- 
den zijn. Bloemen zittend of kort gesteeld, klein, de 
vrouwelijke het grootst, aan meestal eindelingsche, zel- 
den okselstandige pluimen, wier vertakkingen van den 
derden rang meestal kort en min of meer behaard zijn. 


Aantal soorten 4, voorkomende op Malakka, M. angustifolia 
Hook. f., M. auriculata Hook. f., M. Maingayi Hook. f. en M. tomen- 
tosa Hook. f. De laatste werd volgens ENGLER door ZOLLINGER op 
Java aangetroffen. Deze soort niet te verwarren met Melanococca 
tomentosa Bl. = Rhus retusa Bl. var @. Blumei, welke door ENGLER 
in zijne monographie bij vergissing als Melanochyla tomentosa Bl. 
geciteerd werd. ' 


18. SEMECARPUS L. f. 


Bloemen gemengdslachtig of tweehuizig, 5- (zelden 3-) 
tallig, de vrouwelijke en tweeslachtige meestal grooter 
dan de mannelijke. Kelk napvormig, dikwijls kort 5-lob- 
big of 5-spletig, zelden 5-deelig, met in den knop dak- 
panswijze dekkende, later afvallende segmenten of slip- 
pen. Bloembladen 5, zelden 3, eivormig of langwerpig: 
eivormig, licht dakpanswijze dekkend in den knop. 
Meeldraden onder de korte, ringvormige schijf ingeplant; 
helmdraden draadvormig, bij de mannelijke bloemen 
even lang als de bloembladen, bij de vrouwelijke twee- 
maal korter; helmknoppen hartvormig, bewegelijk vast- 
gehecht, met langsspleten openspringende. Eierstok bij 
de mannelijke bloemen zeer rudimentair of geheel ont- 
brekend, in de vrouwelijke afgeplat-kogelvormig, half 
onder- of bovenstandig, éénhokkig; drie eindelingsche, 
uiteengespreide stijlen, welke in knodsvormige stempels 
overgaan ; 1 eitje, aan een korten zaadstreng nederhangend, 
van den top van het hokje. Steenvrucht kort eivormig, 
min of meer samengedrukt of omgekeerd hart- of nier- 


XLII. MORINGACEAE. 311 


vormig, met eene dikke, harsachtige middenlaag van den 
vruchtwand en eene korstachtige binnenlaag, zittende op den 
verdikten, schijf- of tolvormigen top van den vruchtsteel, 
gevormd uit de vereeniging van de vergroote as der bloem 
met den vergrooten bloemsteel. Zaad hangend, in vorm 
overeenkomend met het hokje; zaadhuid vliezig of min of 
meer lederachtig; kiem zonder kiemwit, dik; zaadlobben 
platbol, meestal gaafrandig; kiemworteltje kort, naar 
boven gericht of zijdelings geplaatst. 
Boomen. Jonge takken met dunne schors en dwarse, 


elliptische, bladlitteekens, het dichtst bebladerd aan den 


top. Bladeren afwisselend, enkelvoudig, vliezig of leder- 
achtig, gaafrandig; bladsteel geheel of half rolrond, van 
boven gevoord, aan de basis opgezwollen. Bloemen klein, 
de vrouwelijke en tweeslachtige een weinig grooter dan 
de mannelijke, zittend of kort gesteeld, in samengestelde 
pluimen, waarvan de uiterste vertakkingen tros- aar- of 
kluwenvormig zijn; de pluimen staan in de oksels van 
bladeren of schutbladen en vormen zoo te samen eene 
groote, eindelingsche pluim. 

Aantal soorten 38, voornamelijk in tropisch Azië. Eenige weinige 

soorten werden op de Philippijnsche eilanden, in Cochinchina en in 

Australië waargenomen; in Engelsch Indië komen er 21 voor, 


waarvan 14 op Ceylon, en een 10-tal werd in den Maleischen 
Archipel aangetroffen. 


Fam. XLI. MORINGACEAE. 


BENTHAM et HookKER, Gen. Plant. I, p. 429. — Hooker, Fl. of 
Brit. Ind. II, p. 45. 

Bloemen tweeslachtig, onregelmatig. Kelkbuis kort, 
bekervormig; zoom 5-deelig, met ongelijke, uitstaand- 
teruggeslagen, bloembladachtige slippen, welke in den 
knop elkander dakpanswijze dekken en, aan de basis 
loslatende, afvallen. Bloembladen 5, op de kelkbladen 
gelijkend, de bovenste het kleinst, de beide zijdelingsche 
grooter, opgericht, het voorste zeer groot. Schijf de kelk- 
buis bekleedend, met vrijen, korten rand. Meeldraden 
op den schijfrand ingeplant, nedergebogen, 5 volkomen, 
afwisselend met 5 zonder helmknoppen, welke soms tot 


312 XLI. MORINGACEAE. 


borstels vervormd zijn; helmdraden vrij, eenigszins dik; 
helmknoppen ruggelings vastgehecht, langwerpig, 1-hokkig, 
van voren door eene langsspleet openend. Eierstok ge- 
steeld, rolrond, langharig, gekromd, lancetvormig, 1- 
hokkig, met 3 wandstandige zaadlijsten ; stijl eindelingsch , 
dun, rolrond, buisvormig met doorboorden, afgeknotten 
top; eitjes talrijk, in 2 rijen aan de zaadlijsten bevestigd, 
hangend, anatroop, met buikstandige zaadnerf. Doosvrucht 
hauwvormig, gesnaveld, 3—6-zijdig, paarlsnoervormig, 
l-hokkig, 3-kleppig, veelzadig; de kleppen dragen in 
het midden de door sponsachtige schotten gescheiden 
zaden. Zaden groot, eivormig, met 3 vleugels of onge- 
vleugeld; vaatmerk en vleugels kurkachtig of vliezig ; 
kiem zonder kiemwit, orthotroop; zaadlobben amandel- 
achtig; kiemworteltje kort, naar boven gericht; pluimpje 
veelbladig. ban 

Ongewapende boomen, wier wortel een scherpen smaak 
heeft en wier bast rijkelijk gom bevat. Bladeren afval- 
lend, afwisselend, groot, 2—3-maal onevengevind, met 
tegenoverstaande blaadjes. Steunblaadjes ontbrekend of 
in den vorm van gesteelde kliertjes aan de basis van den 
bladsteel en van de blaadjes. Bloemen groot, wit of rood, in 
zachtharige, okselstandige pluimen. Doosvrucht langwerpig. 


Eén geslacht, in Noord Afrika en Zuid Azië voorkomende; ééne 
soort wordt in alle warme streken der wereld gekweekt. Men heeft 
deze plantengroep achtereenvolgens in de nabijheid der Resedaceae, 
Capparidaceae, Sapindaceae, Violaceae, Polygalaceae, Legumino- 
sae, Bignoniaceae en andere geplaatst. In voorkomen hebben zij 
veel van de Leguminosae, doch de vrucht toont de meeste over- 
eenkomst met die der Violaceae. 


MORINGA Juss. 


Kenmerken van het geslacht als die der familie: 


Aantal soorten volgens Hooker 3, waarvan 1, M. pterygosperma 
Gaertn., in alle tropische landstreken gekweekt voorkomt. Volgens 
Miquver worden er echter in Nederlandsch Indië 2 soorten gekweekt, 
beide met gevleugelde zaden, waarvan de eene, M. pterygosperma 
Gaertn., driekantige hauwen en 5 meeldraden zonder helmknoppen 
heeft ‚ terwijl bij de andere, M. polygona D C., de hauwen veel- 
kantig zijn en alle meeldraden helmknoppen dragen. Door HOOKER 
worden zij als synoniemen beschouwd. 


IN DE: 


VAN HET 


EERSTE DEEL, ZERSTE STUK. 


_De groepen, hooger in rang dan de families, zijn aangegeven met 
 telte kapitalen, de families met gewone kapitalen, de onderfamilies en 
de synoniemen der families met cursieve kapitalen; de tribus en sub- 
tribus met vette letters, de geslachten met gewone Romeinsche letters, 
de synoniemen der geslachten en de secties met cursieve letters. Men 
vindt de families en geslachten, behalve op de aangegeven bladzijden, 
ook in de Overzichten, waar zij voorkomen met het nummer, dat 
aan het hoofd der beschrijving staat. Van de sectienamen zijn alleen 
die opgenomen, welke den vorm van een geslachtsnaam hebben, dus 
moch die op ae eindigen, noch die gevormd zijn uit den geslachtsnaam 
met het voorvoegsel eu. 


Abelmoschus Med. (Hibiscus) 115 | Alectryon Gaertn. . . . . 286 
Abroma Jacg. . . . … . 127 | Alectryon (Spanoghea) . . 278 
Abutilon Gaertn. . . oer HET Allophylue Dn 
Acer ZL, ss « « « 281 | Allophylus (Schmidelia) . . 261 
dceratium DC. (Elaeocarpus) 138 | Alphitonia Reissek. . . . 243 
ACERINEAE . arte ce DOT j Alphonsen HE MAER al 
ACHLAMYDOSPORAE . xxx | Alsineae. .. .... 

| ia Bl. (Elaeocarpus) 138 | Alsodeia Thouars . . . . 66 
4 Aeronychia Forst. 161 | Alsodelesb a tobt 
Acrotrema, doek: eastern T | Allhoffia Sechtm 5 . KR 
dansonia Z. . . "od ei | Amoorn MOP «ARI 
Ansonieae . . . . . 110 | AMPELIDACEAE. . . . 24 
E Adinandra Jaëk. …. GT Ampelideas. er 40 
4 Aegle VN ns Ampeloecissus Planch.. . . 248 


. 


a Lour. . . . . «191 | Ampelopsis L. (Landukia) . 250 
4laia (Hearnia) . . . © 194 | AMYRIDEAE. . . …. 116 
laia (Lansium) . ; 192 | ANACARDIACEAE. . . 291 


E fleiopsis Mig. (Hearnia) fi 194 | Anacardium Rottb. . . . 297 
 ertisia Bece. Erdee | Amkoolosa ME 6 00 


INDEX. 


Anamirta Colebr. . . . . 41 | Azadirachta (Melia) À 186 
Anamirta (Chlaenandra). . 40 | Azima Lam. (Fagonia) . 148 
Anassera (Pittosporum) . . 75 
Anauxanopetalum Teysm. et Balsamineae 150 
Binn. (Swintonia) . . . 299 | Bania Becc. . 48 
Anaxagorea St. Hil.. . . 23 | Banisterieae 143 
ANCISTROCLADACEAE . xx1 | Barclaya Wall... 52 
Ancistrocladus Wall. . xxm, 100 | Bennettia Mig.. . . 72 
Anemone L.. … en BERBERIDACEAE . 49 
ANGIOSPERMAE . |. . xux Berberis L. . À 50 
Anisoptera Korth.. xvm, 103 | Berchemia Neck. 239 
Anisoptera (Dipterocarpus) . xix | Bergsmia Bl. . : 73 
Anisoptera (Vatica) . . . xx | BICARPELLATAE. ee 
Anneslea Wall. . . . . 98 Binnendijkia Kurz. (deegis 
Anomianthus Zoll. . . . 26 nychia). . ER 131 
Anomosanthes Bl... . . . 269 | Biophytum D Pi eN 
ARORR Bin Rn «… 28 | Bixa L. boh tee 
ANONACEAE . à XxvIm, 12 | BIXACEAE . el vise Jean an 
Antitaxis Miers ved 47 | Bixeae . . Gesianen 
Aphania Bl. . . 284 | Bocagea St. Nr on 
Aphania (Sapindus) » « « 273 | Bocagea (Sageraea). . . . 17 
Aphanieae . . …_… 284 | Boenninghausenia Reich. 156 
Aphanococcus Radik.. 284} Bombacene . … . … …… 109 
Aphanococcus (Hebeeoceus) . 274 | Bombax L. . . 116 
APOCARPAE. . eo KEKN en, Zoll. in, (ibis 
Apodytes E. Mey. hant 215 WR 115 
Ararocarpus Scheff. … . 24 | Bonnetieae . . . . . . 93 
Arcangelisia Becc.. . . . 42 | Boschia Korth.. . 118 
Archytaea Mart. . . . . 98 | Boswellia Turcz. (Garage) 178 
Argemone L. . 55 | Bouea Meissn. . … 300 
Aromadendron Bl. (Talauma) 10 | Brachylophon Olie. . . . XXIV 
Artobotrys R. Br.. . . . 20 Brackenridgea A. Gray... 174 
Arytera Bl. ene ve eDionEGE | Brassica Li 59 
Arytera (Cupania). hehe 064 Brathys Mut. (ELyperieum) 86 
Arytera (Ratonia) . . … . 266 Brownlowia Roxb.. … 133 
Arytera (Triomma) …_. « 177 [| Brownlowieae. . . . . +132 
Aspidocarya H.f.et Th. . 35 | Brucea Mil. . . . . . 170 
Aspidopterys A. Juss. . . 144 | Buchanania Roab.. . . . 295 
Atalantia Corr... … a tonidsckdB. | Buichanansa (Campnosperma) 308 
Atalantia (Triphasia) Pae t Buettneria L. . . 123 
Atdlaya Bl 3 Aen 284 | Buettnerieae . . . . . 122 
Aurantieae . . „ . 155 
Averrhoa L.. . 151 | BURSERACEAE . . . . 175 
Aylmeria Mart. (Polyoarpace) 83 | Cadaba Forsk. . . . . . 63 
Azadirachta A. Juss.. . . 186 | Calophylleae . . . . . 88 


INDEX. 

Calophyllum L.. … 89 | Chariessa Mig. (Villaresia). 218 
Calpandria Bl. (Camellia) 98 | Chartacalyx Mast. .. 134 
Calysaccion Wight (Mammea) 91 Chelidospermum(Pittosporum) 15 
Calysaccion Wight (loan Chionotria Jack. Keken, 161 
carpus). .… ì 89 | Chisocheton Bl. . 189 
CALICYFLORAE . . . zax Chlaenandra Mig. inne tk 
VALECINAR xx | Oipadesa Bl 
Camellia Ln mt Mt Chanel 
Campnosperma le Om: 807 | Cissampelos B... param AR 
Campnosperma (Buchanania) 296 | Cissus L.. . ee ta Sa 
Cananga Rumph. . 21 | Cissus (Landukia) . ea 
Canariopsis Mig. (Canarium) 180 { Cissus (Tetrastigma) . . . 250 
Canarium ZL... . 179 | Grkder (Ve AE 
Cansjera Bl. .… maa 409 | Cities B. : brt ae 
Capellia BIJ. (Wormia) bn 7 | Clausena Burm.. or nnn 
CAPPABIDACHEAR . … 50 | Olemais L.A 3 
Capparideae . . . . . 60 | Clematis (Naravelia) . che 3 
Capparis D.. . nrteonmsadk | Oleóms Le: re 
Capura Bl . . . . . . 274 | Cleome (Polanisia) . amine 

ER Oarapa Aubl.:,s rte | ClOOMERB ever 
___Cardamine L. . inn 08 | Oleyors B eere 94 
__Cardiopteris WL 223 ‚ ClosaschimaKorth. (Laplacea) 97 
__Cardiospermum ZL... . 257, 283 | Coooulese … 34 


® 


CarpophyllumMig. (Sterculia) 128 | Coeoulus DG, nere 48 
__CARYOPHYLLACEAE 79, xvm | Cochlospermum Kunth. . 40 
CARYOPHYLLINAE . xxxvu Coelostegia Benth.. . . . 119 


Caryospermum Bl. … 232 | Colubrina L. C. Rich. . . 242 
Catha Forsk. (Gymnosporia) 231 |. Columbia Pers: vrome ere «A8 
Cayratia (Cissus) . . . . 251 | Commersonia Forst. . . . 129 
Ceanothus L. (Berchemia) 240 | Connaropsis Planch. . . . 152 
Cedrela L. . . 196 | Cookia Sonn. (Clausena). . 164 


Cedreleae . . … … … 184 | Cookia Sonn. atonale 162 
CELASTRACEAE . . . 225 | Corchorus dant vn 136 
CELASTRALES . . . . xumr | CORONARIEAE. . . .xxxu 
Celastreae . . . . . . 227 | Coscinium Colebr.. . . . 41 
Celastrineae . . . . . 226 | Covilhamia Korth. . . . 121 
Celastrus L.. . 400 | Orataora bis eriin et 06 
Celastrus (Gymnosporia). < 401 | Oratoria Dl, oen 00 
Celtis (Berchemia). . . „ 240 | CRUCIFERAE. . . . . 56 
Cerastium L. . xvm | Ctenolophon Oliv.. . …. . 205 
Chailletia DC. (Dichapetalum) 199 | Oubilis B os 08 
CHAILLETIACEAE scott dd Tt EMDaRk Ie nare 
Chamaebuzus Hassk. Bol: Cupania (Jagera) . . « - 271 
gala) . … 77 | Cupania (Ratonia). . . 266 
Champereia Griff.. . . . 210 | Cupanieae . . . . .262, 286 


INDEX. 


CURVEMBRYEAE. . . xxx 


Cyathocalyx Champ. . . . 20 
Eyeled Arnolt, . . . . 45 
Cyminosma DC. (Aerony- 
chia). . 161 
Cyphostemma (Cissus). Oet 
Dapania Korth.. . . . . 152 
MAEHNABES .= :. 22 
Dasycoleum Turcz. . . . 190 
Delima L. . . a 6 
Delima (Tetracera). Ee 
rn EE 5 
Delimopsis Mig. . . .. 6 
Dialycarpa Mast. . . . . 120 
Dianthus L.. RD 
DICHAPETALACEAEx XXVI, 197 
Dichapetalum Thouars . … 198 
DICOTYLEDONES . . . xxx 


DICOT. DIALYPETALAE xxrx 
DICOT. GAMOPETALAE xxx 
DICOT. MONOCHLAM. . xxx 


Dietyoneura& Bl. . . . . 286 
Dictyoneura (Cupania). … 263 
Didymocheton Bl. (Dysoxylon) 189 
Dillenia L. . 8 
Dillenia (Wormia). EE 1 
DILLENIACEAE. . .xxvm, 5 
Dillenieae 6 


Diploelisia Miers (Cocculus) 44 
Diplophractum Desf.. . . 135 
„DIPTEROCARPACEAE 99, xv 
Dipterocarpus Gaertn. f. 102, xx 


DISCIFLORAE . . ‚XXIX, LX 
Discostigma Hassk.(Garcinia) 89 
Disepalum Hook. f.et Th. . 23 
Dittelasma Hook.f. . . . 259 
Dittelasma (Sapindus). . . 273 
Dodonaen EL... :281, 287 
Dôdonaeeze. : . 5, BBT 
DODONBAE ts 
embeyend … 
Doona Thwaites. … . .xrx, 106 
Doratoxyleae . . . . : 287 


Dracontomelum Bl, . „ . 302 


Drepananthus Maing. (Cya- 
thocalyx) . … 

Drepanosper maBenth. (Camp: 
nosperma) . 

Drimys Forst. 

Drymaria Willd. h 

Dryobalanops Gaertn. f. . 

Dryobalanops (Hopea) 

Dryobalanops aid 

Durio E..: 

Durioneae é 

Dysoxylon Bl... 


Eburopetalum Bece. 
Echinocarpus Bl. . 
Elaeocarpeae . 
Elaeocarpus L. . 
Elaeodendreae. 
Elaeodendron Jacg. 
Elattostachys Radlk. 
Elattostachys (Cupania) . 
Elattostachys (Jagera) 
Ellipeia Hook. f. et Th. 
Engelhardtia (Shorea) 
Enieosanthum Bece. . : 
Epicharis BIJ. Dysoxylon) … 
EPIGYNAE. , 
Epirhixanthes tombs 
Epirhizanthe Bl. (Salomonia) 
Epirhizanthus (Salomonia) . 
Epirizanthes he 
Eriodendron DC... . : 
Erioglossum Bl. .- 259, 
Erioraphe Mig. aba 
Erysimum L. 
Erythropalum Bl. … 
Erythrostigma Hassk. Eur 
seraceae.) ' Ake 


„ Erythroxyleae. 


Erythroxylon L. Pd 
Euphoria Juss.. … - 277, 
Euphorianthus Rad/k. 279. 
Euphorianthus (Cupania) 
Wphoripsia(Haphoriant 5 
Eurya Thunb. AO 


INDEX. 


Euryale Salisb.. . . . . 53 | Grewia ZL, .... REG 
Eurycoma Jacq. . . . . 170 | Grewieae. . . .. © | 139 
Euthemideae . . . . . 173 | Guatteriá (Marsypopetalum) 27 
Euthemis Jacg.. . . . . 175 | Gwatteria (Polyalthia) . .  p3 
Evia Comm. (Spondias) . . 302 | Guazuma Plum. . . POPP 
SNNdIA Forst... … 18 Gie Om te RO 
Evodia (Zanthoxylon). . . 159 | Gwsoa (Cupânia) . . . . 262 
Evonymeae . _… « 226 | Guioa (Hemigyrosa) . . . 258 
Mronymus Le... SPI GUTPIFDRAR. XXVIII, 87 

GUTTIFERALES . . xxxvm 


Fagara Lam. (Evodia) . . 157 | GYMNOSPERMAE. | .xxxu 


Fagonia L. ò -_… 147 | Gymnosporia Wight et Arn. 231 
Feronia Gaerin. .-. . . 166 Gynandropsis DC, . . . 62 
Fibraurea Lour. . . 40 


Firmiana Marsigli(Sterculia) 123 | Harpullia Rozb.. . . .280, 287 
Flacourtia Comm... . .. 71 Harpullieab. .. at 


EMOOEEEORE 2E It Bak Bied : „ 169 
Flindersia R. Brown. . . 196 Hartighsea A. Juss. (Dyso- 
ie 
Ganitrus Gaertn. f. (Elaeo- Hearnia Ferd. Muell.. . . 194 
CAFPUS „ … < . +, 138 | Hebecbeeus Radik,. . 274, D84 
Ganophyllum Bl. .. 181, 287 | Hebradendron Grah. (Gar- 
ER A 
Natoiniene .. … … “"Be | Akliotersag, On ne 
Garuga Roxb. . ... . 177 Helictòrek Lie 0108 
GERANIACEAE . . XXv, 148 | Hemigyrosa Bl-. . . . 258 
GERANIALES. .. .. ar Hemigyrosa (Guioa) . . . 286 
Sranan TER | Hoher Ak ves Aak 
Gistroa. Booo. U SEE | Hesen (Samadera). . . 169 
GLUMACEAE. . . . ‚xxx | Hermannieae . . . . |. 122 
Gluta L.. . . . . . … 297 | HETEROMERAE. . .. XXX 
Glyaspermum (Pittosporum) 75 | HETEROPETALAKE . . 132 
Glyeosmis Correa . . . . 161 Hersen Rask cc 1 
Gomphandra Wall. . . . 213 | Hibisceae . . . . . . 109 
Gomphandra (Lasianthera) . 213 | Hibiscus L. . . TER 


iphandra (Stemonurus) . 214 | Hibiscus (Thespesia) . . . 115 
Gomphia Schreb. . . . . 174 Hippocratea L., ;. …- .… 289 
Goniocheton Bl. (Dysoxylon) 189 { Hippocrateae . . . . . 227 
Goniothalamus Bl. .…. . 27 | Hiptage Gaertn. . . . . 144 
Gonocaryum ME ER EDE 
Gordonia Ellis . . Dee ROROERIKDAN. 0. ADN 

Bnenkdae 0 Hopea Roxb:. . . . .xrx, 107 
Merum LT 0400108 | Bhbeo (Dopaa). . CH, 107 
Senate Lg Hopea (Isoptera) . . . . xx 
Gouanieae . «|; ess | Mapes (Nhorba).. . . . XX 


INDEX. 


Hugonia L.. . - 139 
Hugonieae . en 139 
Hydnoecarpus Gaertn.. . … 73 
Hydnocarpus eee. 73 
Hydrocera Bl... ke 
HYPERICACEAE. . een 85 
Hypericum L. . . 86 
Hypserpa Miers (Limacia) 34 
Hypsipodes Mig. . . ee. 
Hypsipodes (Parabaena) . « 39 
ICACINACEAE . 200 
ICACINEAE 200 
Icacineae. . … 201 
Jeica Aubl. (Protium) 179 
MEE Ee. : 225 
ILICACEAE. 224 
Impatiens L.. 153 
INFERAE . Â ner 
Irina Bl. (Meliosma) . 291 
Irina Bl. (Pometia) 278 
Irvingia Hook. f. Se 4 4 
Isoptera Scheff.. . . .xx, 108 
Îtea (Pittosporum). . Epen se 
Irionanthes (Ixonanthes) 142 
Ixonantheae. 139 
Ixonanthes Jacq. 141 
Jagera Bl. : 271, 286 
Jagera (Cupania) . 263 
Jagera rine: 178 
Jodes Bl. . 222 
Jonidium Vent. 0 


Kadsura Kaempf. sc. 18 
Kavea Walk ee 
Kentia Bl. 
Kingstonia H. f. et Ta. RE 
Kleinhovia L. . . hief 


Kokoona Thwait. 230 
Kurrimia Wall. 232 
Kydia Roxb.. 111 
Lahia Hassk. 118 
Landukia Planch. . 250 
Lansium Rumph. . 192 


Laplacea H.B.K.. . …-… 96 
Lasianthera Pal. Beau. 212 
Lasianthera (Gomphandra). 214 
Lasianthera (Stemonurus) . 214 
Lasiolepis Benn. (Harrisonia) 169 
Tonen lin. 4 ME 
Leeae . . ee 
Lepiderema Radik. 279, 286 
Lepiderema (Cupania). 263 
Lepidopetalum Bl. . . 287 
Lepidopetalum (Cupania) 264 
Lepidopetalum ene 266 
Lepionurus Bl, . . . . - 210 
Lepisantheae . nn 
Lepisanthes Bl. „270, 284 
Lepisanthes (Anomosanthes) 270 
Bman maa(Bocroaoddng ran) 270 
Leptonychia Turez. 130 
ae Lo 
Limacia (Tinospora) . . …. 37 
KEE ERE 
LINACEAE . BER 
Litehi Sonn. 285 
Litchi (Cubilia). ie 


Litchi (Nephelium) : 
Lonchomera H.f.et Th.. … 32 
Lophira Banks. . en 


Lophopetalum Wight. 229 
Lunasia Blanco. 159 
Luvunga Ham.. … 164 
Luvunga (Triphasia) . 162 
Macrococculus Bece. … …- #8 
MAGNOLIACEAE xxvii, 8 
Magnolieae . ge 

Malachra L.. . HR 
Mallea Juss. ‘(Cipadessa). et 
MALPIGHIACEHAE . XXIV, 142 
Malva L. (Malvastrum) . … Ht 
MALVACEAE . „xxvur, 108 
MALVALES XXXIX 
Malvastrum 4. Gra sA 110 
Malveae . . . dn Da 
Mammea L.. 296 


Mangifera L. 


E 
3 


INDEX. 


Mangifereae . … . . . 292 
Makshetia Bl. ve ut A0 


ED JOE ene A 
Marcuccia Bece... . … 18 
Marignia Commier Ss, (Protium) 179 
Marsypopetalum Scheff. „ . 26 
Megaphyllaea Hemsl.. . . XXVI 
Meiogyne Mig. (Unona) . . 22 
Melanochyla Hook. f. . . . 309 
Melanococca Bl. . . . . 159 
Melanococca (Rhus) . . . 309 
Melanorhoea Wall... . . . 299 
Melia L.. . Er: 


Melia (Azadirachta) . a ARE 
MELIACEAE . . . xxvr, 182 


Malienctens. ... . .… 268 
On 
RRRONN BR ee 
ee 
Melodorum Dunal. . . . 29 
Menicosta Bl. (Sabia). . . 290 
MENISPERMACEAE xxvmr, 33 
Mesua L. B, 
Methorium Scott (Helicteres) 125 
Mezzettia Bece. . 32 
Michelia L.. . Be 
MICREMBRYEAE geen se 
Mierocos L. (Grewia). . . 134 


Mieromelum Bl. . . . . 162 
MICROSPERMAE . . .xxxu 


Mierostemon Engl. . . . 305 
Microtropis Wall. : 228 
Mildea Mig. (Paranephelun) 267 
Miliusa Leschen. … 30 
Miliuseae . . 16 


Millingtonia Roxb. (Meliosma) 291 
Milmea Roxb. (Aglaia) . . 191 
Miquelia Meissn. . . . . 220 
Mischocarpus Bl. . . . . 287 
Mischocarpus (Cupania) . . 264 


Mischocarpus (Ratonia) . . 266 
Merella Mij 
Mitrephora EO ete En iig 

itrephoreae . en 15 


Mocanera Blanco (Dipteroc. ). XIX 


Monetia Her. (Fagonia) 148 
Monetia U Her. (llicaceae) . 224 
Monoearpia Mig. k 22 
Monocera Jacq. (Elaeocarpus) 138 
Monoceras Jacq.(Elaeocarpus) 138 
MONOCOTYLEDONES. . xxxr 
Monoon Mig... … 22 
Monotes 4. DC. 100 
Moringa Juss. . 312 
MORINGACEAE . . . 311 
MULTIOVUL. AQUAT. XXX 
MULTIOVUL. TERR. . ae 
Munronia Wight. 185 
Murraya L. A 
Mytilococcus Zoll. (Lunasia) 160 
Naravelia DC... 2 
Nasturtium Br... 57 
Neekia Korth. . 68. 
Neesia Bl. 119 
Nelumbieae . 52 
Nelumbium Juss. . 54 
Nephelieae . . .‚ - - 285 
Nephelium L. . . . .276, 285 
Nephelium (Euphoria) 277 
Norysca Spach. (Hypericum) 86 
Nothapodytes Bl. (Mappia) . 275 
Nothoenestis (Kurrimia) . 232 
NothoprotiumMig.(Burserac.) 176 
Nothoprotium vh hed 
spadon). . 305 
NUDIFLORAE ... ‚XXX 
Nymphaea L. . Eed 
NYMPHAEACEAE É 51 
Nympheae : 51 
Ochanostachys Mast. . 206 
Ochna L.. … 5 173 
OCHNACEAE . 172 
Ochneae . 173 
Oechrocarpus Thouars. 89 
Odina Roxb.. … 303 
OLACACEAE . Lo 
OLACALES. XL 
Olaceae . 200 


INDEX. 
Olax L. 205 | Pentapetes L. . . … 126 
Olax (Cansjera). die 210 | Pentaspadon Hook. f. . 304 
Omphacarpus Korth. (Growie) 134 | Pentaspadon (Burseraceae) . 176 
Opilia Roxb. s 211 | Pentaspadon (Mierostemon). 306 
OPILIACEAE . ei 200 | Pericampylus Miers . . . H# 
Opiliastrum Baill. (Champe- Peripterygium Hassk. (Car- 
reia) . 5 211 diopteris) . RE 
Opilieae . . „ 201 | Petalandra Hassk. (Doona) xix, 107 
ORDINES ANOMALI . .XxxI | Petalinia Bece. (Oehanosta- 
Orophea B! ì 31 chys) ANR 
Orophea (Bocagea). 32 | Phaeanthus Hook. f. et Th. 25 
Orthocarpaea (Helicteres) 125 | Philagonia Bl. (Evodia). 157 
Orthothecium Hassk. in 4 Phlebocalymna Griff. (Ges 
a … 125 caryum). … 217 
Otophora Bl. .. 285 | Phoberos Lour. (Seolopia) 71 
Otophora (Capura). 215 | Phytoerene Wall. . . Al 
Oudemansia Mig. (Heicteros) 125 | Phytocreneae . … 202 
Oxalideae 150 | PHYTOCRENEAE . 200 
Oxalis L. S 150 | Pieramnieae . . . . - 168 
Oxalis (Biophytum) Saur 151 | Picrasma Bl... . 170 
Ozycarpus Lour. (Garcinia) 89 | Pierotia Bl. (Ixonanthes) 142 
Oxymitra et 8 25 | Pimela Lour. (Canarium) 180 
PITTOSPORACEAE. . … 
Pachygone Miers 46 | Pittosporum Banks. …. … - 14 
Pachygoneae . 35 | Platea Bl. RL 
Pachynocarpus (Vatiea) xx1 | Platea (Gonocaryum). » 217 
Pangieae. 69 | Pleuropetalum Bl. (Villaresia) 218 
Pangium Reinw. 72 | Ploiarium Korth.(Archytaea) 98 
Papaver L. 55 | Podostaurus Jungh. GRE 
PAPAVERACEAE 54 ninghausenia). 157 
Parabaena Miers. . 38 | Polanisia Rafin.. « « … 61 
Parabaena (Hypsipodes) . 37 | Polyalthia Bl. . … 22 
Paracelastrus Mig. (Miero- Polyalthia (Goniothalamus). 21 
tropis) … . … 229 | Polyalthia (Oxymitra) 2 
Paramignya Wight. . … … 164 | Polycarpaea Lam. . 83 
Paranephelium Mig. . 266, 287 | Polycarpeae . Re 
Paranephelium (Cupania). 264 | Polygala L.. . eN 
Parartabotrys Miq.. 30 | POLYGALACEAE ..- Ú 
Parashorea Kurz. . xx, 104 | POLYGALINAE. . - Mal 
PARIETALES. XXXV | Polyporandra Bece. « … « 221 
Parishia Hook. f. À 306 | Polyspora Sweet be. 97 
Paritium St. Hil. (Hibiscus) 115 | Pometia Forst. 278, 286 
Paulinieae . 283 | Popowia Endl.. - 2 
Pavonia Cav. 114 | Porpa Bl. (Priumfett) 136 
Pentace Hassk.. 133 | Portulaca L.. ien 


INDEX. 
PORTULACACEAE . . . 84 | Richella A. Gray … 27 
Poupartia Bl. lanes . 302 | Riedleia Vent. (Melochia) 127 
Prinos L. (llex.) . . . 225 | Roucheria Planch., 139 
Protium Wight et Arns 178 | Roucheria (Sarcotheca) 142 
Pseuditea Hassk. (Pittospo- Rourea (Connaropsis). 151 
rum). .… sdb | RUTACHAR, 50: 154 
Pseudonephelium Radlk. 285 | Ruteae 154 
Pseudonephelium(Nephelium) 276 | Ryssopterys Bl. 113 
Pseuduvaria sab (Mitre- Rytiearyum Bece. 215 
PROFS). 7 enen 
Pteleocarpa Oe a 218 | Sabia Colebr. 289 
Pterisanthes Bl. . . . . 248 | SABIACEAE 288 
Pterisanthes (Vitis) . … 247 | Saccopetalum Bennett. 30 
Pteroeymbium Br. (Sterculia) 123 | Sageraea Dalz. . 16 
Pteroneurum D C. (Carda- Sageraea (Bocagea) wen 
mine) . . . … 58 | Sageretia en 3 . 241 
Pterospermum Schib. ira ARB | Hela. 234 
Ptychopyxis Mig. . . . . 121 | Salmalia Schott. Bombax). 117 
Pyenarrhena Miers. . … … 46 | Salomonia Lour. 76 
Pyramidanthe Mig. . . . 29 | Samadera Gaertn. . 160 
Pyrenaria Bl. . . . . … 95 | Samandura L. (Samadera) . 169 
Pyrospermum Mig. . . … 121 | Sandorieum Car. <40 
Pyrospermum (Kurrimia) . 232 | Santiria Bl. . . . 180 
SAPINDACEAE . . 252 
Rabelaisia Planch. (Lunasia) 160 | SAPINDALES. - XLIV 
RANALES . . xxx | Sapindeae ‚254, 284 
RANUNCULACEAE. bied 1 | Sapindus L.. 213, 284 
Ranuneulus L.. . ... 4 | Sapindus (Dittelasma). 259 
Ratonia DC. . . … 265 | Sapindus (Euphoriauthus) . 279 
Rauwenhoffia Schelf. . . …… 21 | Sarcocarpon Bl. . 12 
Reinwardtia Korth. (Tern- Sarcopteryx Radlk. 268, 286 
stroemia) . . . 94 | Sarcopteryr (Cupania) 263 
Retinodendron (Vatica) . … XXI | Sarcostigma Wight et Arn. 221 
RHAMNACEAE . . xxvi, 236 | Sarcotheca Bl. spend 
amneae . . . … 4. 287 | Sarcotheca (Roucheria) 140 
Rhamnus Z.. . … 240 | Sarosanthera Korth. (Adi- 
Rhamnus (Berchemia) ve 0 nandra). … beant 
Rhamnus (Sageretia) . . . 241 | Saurauja Wilid. ee 95 
Rhinostigma de aas 89 | Sauraujeae . En 92 
Rhoideae. . 294 | Sauvagesia L. eshoggen idkd 
Rhopalocarpus Zeyen. et Sauvagesieae . . (Peek 
Binnend. …. . . … 23 | Schima Reinw. . ; 96 
Rhus L. ,. ‚_. 308 | Schizandra Mich. u 


Rhysotoechia Radlk. 264, 286 
Rhysotoechia (Cupania) . ‚ 262 


Schizandreae . … 
Schleichera Willd. 


. 


heg 
272, 285 


Schleichereae . 
Sehmidelia L. é 
Schoutenia Korth.. 
Schuurmansia Bl. . 
Seolopia Schreb. . … 
Scopolia Sm. (Toddalia) 
Secorodoecarpus Becc. 
Seorododendron B/. Rd 
Scorododendron(Lepisanthes) 271 
Seutia Comm. . . 

Scutinanthe Thw. 
Securidaca L. 
Semecarpeae . ... 
Semecarpus L. f. 
SemeicardiumZoll.(P 
Senacia Comm. (Pittosporum) 
Shorea Roxb. 
Shorea (Para 


(Canarium) 180 


SIMARUBACEAT. 


Sinapis L. (Brassica) . 
Siphonodon Griff. . 


Smythia Seem. . 
Sorindeia Thouars. 
Soulamea Lam, . 
Spanoghea Bl. . 


Sphaerostema Bl. . . 
Sphaerothalamus Hook. f. 
Spirocarpaea 
Spondias L.. 


Stalagmites Murr. (Gar 
STAPHYLEACEAE. 
STAPHYLEAE . 
Stelechocarpus B. 


Stemonurus (Gomphandra) . 
Stemonurus (Gonocaryum) . 
Stemonurus (Lasianthera) 
Stephania Lour. 


‚105, xx 
shorea) . .105, xx 


INDEX. 
305 | Blereulia L.O TN 
260 | STERCULIACEA E .xxvmr, 120 
136 | Sterculieaë ..… … …. … sci 
Strombosia. Bl cu len 
11 | Swintonia Griff. … . . . 298 
TER OREiRDA Le 
204 | Synaptea (Vatica) . . . . xx 
270 
Talauma Jusso 
241 | Taraktogenos Hassk.. . . 73 
Tutrietia B. 
44 | Ternstroomia L. . 08 
294 | TERNSTROEMIACEAE xxvin,9l 
310 | Ternstroemieae . . . . 92 
Et Tokrabers Li, ea 
15 | Tetracera (Delima). . .. 6 
Tetractomia Hook.f.. . . 157 
Telradie. Dr... cosa 
11 f Tetramerista Mig... . . . 14 
80 | Tetrapetalum Mig. . .. 19 
167 | Tetrastigma Planch. . …. … 249 
168 | THALAMIFLORAE xxrx, xxxml 
Bef Phmlietrum: Es. oo dn 
235 | Thea L. (Camellia) . . . 9% 
182 | TheobromaZL. . . . . 128 
xxvii | Thespesia Corr.. . . … … 18 
306 | Thouinieae . . . . . -. 284 
172 | TILIACEAE. xxim, xxvm, 131 
277 | Tiliacora Colebr. . .. - #3 
ER Pens 
12 | Tinomiscium Miers. . . … 39 
18 | Tinospora Miers. . . . … 36 
125 | Tinosporeae ....- 34 
301 | Toddalia Juss. . . . . - 160 
293 | Toddalieae . . . . … - 199 
89 | Toechima Radlk. . . .267, 287 
283 | Toechima (Cupania) . . - 263 
BT | Wibnlus LZ. oe 
de | Priohtliene :… . --- - 188 
81 | Trichospermum Bl. . ee 
214 | Tridesmis Spach. . B 
214 | Trigonachras Radlk. . a 
217 | Trigonachras (Cupania) . En 
213 | Trigoniastrum Mig. . - + 30 
44 | Trigonocarpus Wall.(Kokoona) 2 


Trigonochlamys Hook. f En 
tiria). 
Triomma Hook. Ee 
Triphasia Lour. 
Triphasia (Atalantia). 
Triphasia (Luvunga). 
Tristellateia Thouars . à 
Fristira Radlkes. .-—…. .271, 
Triumfetta L. 5 
Trivalvaria Mig. (Polyalthia) 
Turpinia Vent. . … À 
Turpinia (Zanthoxylon) . 
Turraea L. (niet daden 
Turraea (Leptonychia) 


UNISEXUALES . 
Unona L. . San. 
Unoneae . 

Urena L. . ee 
RE en 
Uvaria L. nn 
Uvaria (Ellipeia) 

Uvaria (Melodorum) . 

Uvaria hee 


Uvarieae. 

Vateria L. 

Vateria (Vatica) 

Vatica L.. . 


Vatica (Anisoptera) 
Vatica (Shorea). 
Ventilageae. . ... 
Ventilago Gaertn. 
Victoria Lindl. . 

Villaresia Ruiz et Pav. . 
Villaresia (Dichapetalum) 
Villaresia (Gonoearyum). 
Villaresia berm 
Viola L. en: 


INDEX. 


181 
177 
162 
165 
164 


VIOLACHAR 4 s. zon, 69 


Violeae . . 64 
Visenia Houtt. (feloehia) 127 
Nik aar 


Vitis (Ampelocissus) . EO 
Vitis (Cisans)- … a. M 

Vitis (Landukia) . . . . 250 
Vitis (Pterisanthes) . . . 249 
Vitis (Tetrastigma) . . . 250 


Welsura Horb se 
Walsura (Heynen) De 
Waltheria L. . Ee 
Wintereae . . 9 
Wirtgenia Jungh. (Spondias) 302 
Wissadula Medik. . . 112 
Wormie Hotb.: , en 7 
Wormia (Dillenia) ds 8 
Xanthochymus Roxb. (Gar- 
cinia) . Ee 
Xanthophyllum ‘ Roab. dis 
Xerospermum Bl. . 215, 285 


Ximenia Plum. . … ……. … 208 
Kümenia (Seorodoearpus) . 205 
Xylocarpus bk hen) 195 
Aylopia Lee „29 
Aylopieas ns on 
Aylosma: Forst... senen 


Zanthoxyleae . . . . . 154 
Zanthoxylon L.. … . … … 158 
Zanthorylum (Evodia) . . 157 
Zanthoxylum odds: 161 
Zizypheae . . . … 239 
Zizyphus Juss. . . ‚&. 239 
ZYGOPHYLLACEAE . . 145 
Zygophylum Ev MT 


} 


Het wek is don in 6-stuklen , waarvan er 
jaarlijks één à twee zullen verschijnen. Het tweede 
stuk van het eerste deel, is reeds ter etsen … 
spoedig volgen. Het eerste stuk, van. het“ idee 
deel verschijnt eN in den aanvang van 
het jaar 1891. en 
_ De prijs is 15 cts. per vel. dis dach voor 
inteektnaren zal het f 18.— niet te boven gaan. 

_De inhoud der stukken i is als volge: 5 ; 


f 


Eerste Stuk: Dicorvurpoxes DraLvPErAnAr. 1. Thala 
florae. 2. Disciflorae. le 
Tweede ee DrcoTYLEDONES DIALYPETMAE.. A 


En 


florae. 


Kd 


Ee ge TWEEDE Dern. 


\speliatae, 


vee pkO JE DEEL. En 
Eerde Stuk: Dicorrueoxes MosocrLANTDEAE. An 
agr Stuk: Moxocoftvueposes en Gr ospERMAr. 


N dh Au Res SH ed | E 


HANDLEIDING 


TOT DE KENNIS DER 


FLORA VAN NEDERLANDSCH INDIE, 


ite) 


BESCHRIJVING 


VAN DE 


FAMILIES EN GESLACHTEN DER NEDERL. INDISCHE PHANEROGAMEN 


DOOR 


Dr. J. G. BOERLAGE, 


CONSERVATOR AAN ’s Rijks HERBARIUM TE LEIDEN. 


EERSTE DEEL. 
DICOTYLEDONES DIALYPETALAE. 


TWEEDE STUK. 
CALYCIFLORAE. 
Fam. XLIII. Connaraceae.—Fam. LXVI. Cornaceae. 


LEIDEN. — E‚ J. BRILL. 
1890. 


MISsouRi BOTANIEKT 
GARDEN LIBRARY 


DATUM DER UITGAVE 


van het Eerste Deer, Tweede Stuk 
2 Aug. 1890. 


Je 
en knee zy 


innn he 


INHOUD VAN HET EERSTE DEEL, 
TWEEDE STUK. 


: ar Pa 
9. OverzichtderFamilies 


(Voortzetting) . . xLv 

10. Beschrijving der Fa- 

milies en Geslach- 

ten van het Eerste 

Deel, Tweede Stuk 
XLIII. Connaraceae . 313 
XLIV. Leguminosae . 321 
XLV. Rosaceae. . . 419 
XLVI. Saxifragaceae . 437 
XLVII. Crassulaceae . 446 
XLVIII. Droseraceae. . 449 
XLIX., Hamamelidaceae 451 
L. Haloragidaceae 457 
LI. Rhizophoraccae 463 
LIT. Combretaceae . 473 
LIL Myrtaceae . . 481 
LIV. Melastomaceae . 500 
LV. Lythraceae . . 538 
LVI. Onagraceae . . 556 
LVII. Samydaceae. . 561 
LVIII. Turneraceae. . 565 
LIX. Passifloraceae . 567 
LX. Cucurbitaceae . 574 


dl pag. 
LXI. Begoniaceae . . 597 


LXII. Datiscaceae . . 600 
LXIII. Aizoaceae 
(Ficoideae) 603 
LXIV. Umbelliferae . . 608 
LXV. Araliaceae. . .625 
LXVI. Cornaceae. . . 651 
11. Tweede aanvulling en 
verbeteringen van 
het Eerste Deel, 
Eerste Stuk . . . 657 
12. Aanvulling der Lit- 
teratuur van het 
Eerste Deel, Eerste 
Stuk: ein 
13. Aanvulling en ver- 
beteringen van het 
Eerste Deel, Tweede 
Suk GT 
14. Aanvulling der Lit- 
teratuur van het 
Eerste Deel, T weede 
Suk en 00 
Index van het Eerste Deel. 683 


OVERZICHT DER FAMILIES. 
(Voortzetting.) 


SERIES II. CALYCIFLORAE. (Kelkbloemigen.) 


Kelkbladen aan de basis, of meestal hoog of tot den top 
verbonden tot eene blijvende of van boven afvallende buis, die 
met den eierstok vergroeid is of dezen omgeeft, zelden van 
de basis af vrij. Schijf meeldraden dragend, met de kelk- 
buis vergroeid, vrij van den eierstok of den kelk en den 
eierstok verbindend, in sommige Families epigynisch en vrij 
van de meeldraden. Bloembladen meestal in hetzelfde aan- 
tal als de kelkbladen of door mislukking minder, geplaatst 
aan den top van de kelkbuis of van de schijf, die dezen 
bekleedt, in weinige geslachten ontbrekend. Meeldraden in 
bepaald of in onbepaald aantal aan den rand of de binnen- 
zijde van de schijf ingeplant. Eierstok uit één of meer vrije 
of vergroeide vruchtbladen bestaande, meestal onderstandig 
of met de kelkbuis vergroeid. 

Uitzonderingen: In eenige weinige geslachten der Legumino- 
sae, Rosaceae, Samydaceae en Aizoaceae is de kelkbuis kort of 
ontbreekt, zoodat de kelkbladen geheel vrij zijn. De eierstok steekt 
soms gedeeltelijk, bij eenige Samydaceae en Aizoaceae geheel, boven 
den kelk uit. 


Cohors 11. ROSALES. 
(Vruchtbladen geheel of gedeeltelijk vrij.) 


Bloemen regelmatig of onregelmatig, meestal tweeslachtig. 
Eén of meer vruchtbladen, vrij of aan de basis, zelden tot 
aan den top vergroeid. Stijlen vrij of zelden tot eene zuil 
verbonden en vooral aan de basis gemakkelijk loslatend. 
Bladeren op verschillende wijzen samengesteld of enkelvoudig. 


XLVI OVERZICHT DER FAMILIES. 


+ Eitjes van de basis opstijgend of in den binnenhoek der hokjes 
vastgehecht. 


XLIII. Connaraceae. Bloemen regelmatig. Meeldraden in 
bepaald aantal. Vruchtbladen 1—5, vrij; eitjes 2, van de 
basis af klimmend, orthotroop. Eén of meer kokervruchten, 
elk uit één vruchtblad gevormd. Kiemwit vaak voorkomende. 
Boomen of heesters. Bladeren afwisselend, 1—3-tallig of ge- 
vind. Steunblaadjes ontbrekend. 


XLIV. Leguminosae. Bloemen onregelmatig of regelmatig. 
Meeldraden in bepaald aantal of oo. Eén excentrisch vrucht- 
blad, zelden meer; eitjes oo of 1—2, in den binnenhoek der 
hokjes vastgehecht, amphitroop of anatroop. Stijl eindelingsch. 
Kiemwit zelden voorkomende. Boomen, heesters of kruiden. 
Bladeren verschillend, meestal samengesteld. Steunblaadjes 
meestal aanwezig. 


XLV. Rosaceae. Bloemen meestal regelmatig. Meeldraden 
meestal in onbepaald aantal. Vruchtbladen 1—oo, vrij of ten 
slotte, zelden van den beginne af aan, vergroeid; eitjes 
meestal 2, anatroop; stijlen aan de basis of aan de binnenste 
oppervlakte der vruchtbladen ingeplant, nooit zuiver einde- 
lingsch. Kiemwit zeer zeldzaam. Kruiden, heesters of boomen. 
Bladeren verschillend, meestal afwisselend, getand, gelobd of 
ingesneden. Steunblaadjes meestal aanwezig. 


XLVI. Saxifragaceae. Bloemen meestal regelmatig. Meel- 
draden meestal in bepaald aantal. Vruchtbladen vergroeid 
of aan den top, zelden van de basis af vrij; eitjes meestal 
o 5 stijlen vrij of, zoo zij tot eene zuil verbonden zijn, aan 
de basis gemakkelijk loslatend. Kiemwit meestal overvloedig. 
Boomen of heesters, meestal met tegenovergestelde bladeren, 
of kruiden en deze meestal met afwisselende bladeren. 


XLVIL Crassulaceae. Bloemen regelmatig. Kelkbladen, 
bloembladen, 1 of 2 rijen van meeldraden en vruchtbladen, 
alle meestal vrij en in hetzelfde aantal. Eitjes in elk vrucht- 
blad oo. Kiemwit vleezig. Meestal vleezige kruiden of half- 
heesters. 


OVERZICHT DER FAMILIES, XLVI 


tt Eitjes aan wandstandige zaadlijsten vastgehecht. 


XLVII. Droseraceae. Bloemen regelmatig. Meeldraden 
meestal in bepaald aantal. Vruchtbladen verbonden tot een 
eierstok met wandstandige zaadlijsten ; stijlen vrij; eitjes oo. 
Kruiden met klierdragende haren. 


Tt Eitjes meestal Î of weinig, hangend aan den top van het hokje. 


XLIX, Hamamelidaceae. Kelkbladen en bloembladen ver- 
schillend of ontbrekend. Meeldraden weinig of @o. Bierstok 
meestal onderstandig of half onderstandig, uit 2 aan den 
top vrije vruchtbladen bestaande; éón eitje in elk hokje, 
hangend aan den top hiervan of in onbepaald aantal aan de 
as vastgehecht. Boomen of heesters. Bladeren meestal afwis- 
selend, met steunblaadjes. Bloemen meestal in hoofdjes. 


L. Haloragidaceae. Bloemen klein, meestal onvolkomen, 
2—4-tallig. Meeldraden in bepaald aantal. Eierstok onder- 
standig, 1—4-hokkig, met 1—4 vrije stijlen; één hangend 
eitje in elk hokje. Kiemwit vleezig. Land- of waterbewonende 
kruiden of half heesters. Bladeren afwisselend, zelden tegen- 
overgesteld, gaafrandig, getand of gelobd, die welke onder- 
gedoken zijn meestal in talrijke slippen verdeeld. 


Cohors 12. MYRTALES. 


(Laadlijsten aan den top, den binnenhoek of de 
basis der hokjes bevestigd, zelden wandstandig.) 


Bloemen regelmatig of nagenoeg regelmatig, meestal twee- 
slachtig. Vruchtbladen 2—oo, verbonden tot een eierstok, die 
onderstandig of binnen de kelkbuis besloten en door schotten 
gedeeld of door het verdwijnen der schotten 1-hokkig is; stijl 
onverdeeld. Bladeren enkelvoudig, gaafrandig, zelden getand. 

Uitzondering: Bladeren 3-tallig bìj Aligera onder de Gombreta- 
ceae, vinspletig bij eenige Onagraceae. De 1Î-hokkige eierstok ís 
misschien uit 1 vruchtblad gevormd bij de Combretaceae. 


$ Eitjes hangend aan den top der hokjes. 
LI. Rhizophoraceae. Kelklobben in den kuop klepswijze 


XLVIII OVERZICHT DER FAMILIES. 


aaneensluitend. Meeldraden 2—4-maal meer dan de bloem- 
bladen. BEierstok 2—6-hokkig, onderstandig, half bovenstan- 
dig of zelden bovenstandig. Kiemwit ontbrekend of vleezig. 
Boomen of heesters, zeer dikwijls aan de zeestranden voor- 
komende. Bladeren meestal tegenovergesteld, zeer zelden af- 
wisselend, zonder steunblaadjes. 


LIT. Combretaceae. Kelklobben in den knop verschillend. 
Meeldraden meestal in bepaald aantal. Bierstok 1-hokkig. 
Kiemwit ontbrekend. Zaadlobben ineengerold of gevouwen. 
Boomen of heesters. Bladeren tegenovergesteld of afwisselend, 
zonder steunblaadjes. 


SS Eitjes in den binnenhoek der hokjes of aan basilaire zaadlijsten 
vastgehecht, klimmend, horizontaal of hangend. 


LIL. Myrtaceae. Kelklobben in den knop dakpanswijze 
dekkend of open. Meeldraden meestal in onbepaald aantal. 
Eierstok meestal onderstandig, 2— oo -eiig en 2—oo -hokkig, 
òf zelden l-hokkig met nagenoeg basilaire zaadlijsten. Kiemwit 
ontbrekend. Boomen of heesters, zelden half heesters. Bladeren 
zonder steunblaadjes, meestal gestippeld, tegenovergesteld 
of zelden afwisselend, vinnervig of zelden 3—5-nervig. 


LIV. Melastomaceae. Kelklobben meestal in den knop 
dakpanswijze dekkend of open. Meeldraden meestal in be- 
paald aantal, met 1—2 poriën aan den top, zelden met 2 
spleten; helmbindsel meestal verdikt en op verschillende 
wijzen met aanhangsels voorzien. Eierstok met den kelk ver- 
groeid of vrij, 2—oo-hokkig met oo eitjes in elk hokje. 
Kiemwit ontbrekend. Boomen, heesters of kruiden, met tegen- 


overgestelde, 3—9-nervige , zelden vinnervige bladeren, zonder 
steunblaadjes. 


LV. Lythraceae. Kelklobben in den knop klepswijze aan- 
eensluitend. Bloembladen meestal ineengekreukt. Meeldraden 
in bepaald of zelden in onbepaald aantal. Eierstok meestal 
vrij, 2—o-hokkig; elk hokje met oo eitjes. Kiemwit ont- 
brekend. Kruiden, heesters of boomen. Bladeren tegenover- 
gesteld of zelden afwisselend, gaafrandig, zonder steunblaadjes. 


OVERZICHT DER FAMILIES. XLIX 


LVI. Onagraceae. Bloemen meestal 2—4-tallig. Kelklobben 
in den knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden in bepaald 
aantal. Eierstok onderstandig, 2—4-, zelden 1-hokkig, met 
o, zelden met 1 eitje in elk hokje. Kiemwit ontbrekend. 
Kruiden, heesters of boomen. Bladeren verschillend, soms 
getand of vinspletig, zonder steunblaadjes. 


Cohors 13. PASSIFLORALES. 
(Zaadlijsten meestal wandstandig.) 


Bloemen regelmatig, of zeldzamer in mindere of meerdere 
mate onregelmatig. Vruchtbladen vergroeid tot een eierstok, 
die onderstandig, half onderstandig of in de kelkbuis beslo- 
ten is, zelden daar buiten uitsteekt, 1-hokkig, doch min of 
meer door wandstandige zaadlijsten of door schotten, die 
ter zijde of dicht bij de wanden zaadlijsten dragen, zelden 
volkomen, gedeeld. Stijl min of meer gedeeld of (bij de meeste 
Samydaceae) ongedeeld of stijlen van de basis af vrij. Bla- 
deren gaaf, gelobd of ingesneden. 


LVIL. Samydaceae. Bloemen meestal tweeslachtig. Bloem- 
bladen meestal min of meer gelijk aan de kelkbladen of ont- 
brekend. Bijkroon ontbrekend. Meeldraden nu eens in bepaald 
aantal, afwisselend met klieren of schubben, dan weder in 
onbepaald aantal. Eierstok onderstandig, half bovenstandig 
of met eene breede basis. Stijl onverdeeld of zelden 3-spletig 
of 3-deelig. Kiemwit overvloedig. Boomen of heesters. Bla- 
deren onverdeeld, afwisselend of zelden tegenovergesteld. 
Steunblaadjes klein of ontbrekend. 


LVIIL Turneraceae. Bloemen tweeslachtig. Bloembladen 
in vorm van de kelkbladen verschillend, naakt of met 
eene schub voorzien, doch overigens zonder bijkroon. Meel- 
draden in bepaald aantal. Eierstok vrij. Stijlen van de basis 
af vrij, dikwijls 2-spletig. Kiemwit overvloedig. Kruiden of 
heesters. Bladeren afwisselend, onverdeeld. Steunblaadjes 
klein of ontbrekend. 


LIX. Pagssifloraceae. Bloemen tweeslachtig of éónslachtig. 
Bloembladen dikwijls in vorm met de kelkbladen overeen- 


L OVERZICHT DER FAMILIES. 


komende of ontbrekend. Bijkroon op de kelkbuis of binnen 
de bloembladen ingeplant, enkel, dubbel of uit vele rijen 
bestaande. Meeldraden meestal in bepaald aantal. Eierstok 
vrij. Stijl enkelvoudig of 3—5-deelig. Kiemwit vleezig. Hees- 
ters of kruiden, dikwijls klimmend, zelden boomen. Bladeren 
afwisselend, dikwijls gelobd of ingesneden, met, of zon 
steunblaadjes. Met okselstandige of zonder ranken. 


LX. Cucurbitaceae, Bloemen éénslachtig. Bloembladen 
zeer uiteenloopend van vorm, dikwijls met den kelk ineen- 
vloeiend. Meeldraden in bepaald aantal, (meestal 3); h 
knoppen naar buiten tegen het helmbindsel aange 
Bijkroon ontbrekend. Eierstok meestal onderstandig ; 
lijsten aan de as ineenvloeiend. Stijl enkelvoudig of aan 
top verdeeld. Kiemwit ontbrekend. Kruiden of half hees 
klimmend of neerliggend. Bladeren afwisselend, meestal g 


tand, gelobd, handdeelig of voetvormig gedeeld, met zijd 
lingsche of zonder ranken. 


LXI. Begoniaceae. Bloemen éónslachtig, onsymmetrisch. 
Bloemdekslippen 2—o, alle bloembladachtig of de buiten 
ste kelkbladachtig. Meeldraden «o, met aan het helmbind 
vergroeide helmknoppen. Eierstok onderstandig, meestal 
kantig of 3-vleugelig, 3-hokkig, met zaadlijsten, die uit 
binnenhoek der hokjes naar binnen uitspringen en zelden wan 
standig zijn. Stijlen vrij of aan de basis vergroeid, meestal 
spletig. Kiemwit dun of ontbrekend. Kruiden of halfheest 
met afwisselende of verspreide, meestal ongelijkzijdige, 
tande, gelobde of handvormig samengestelde bladeren. à 


LXII. Datiscaceae. Bloemen éénslachtig of gemengd a 
tig. Bloemdekslippen klein. Meeldraden 4-—oo, met aan 
rugzijde vastgehechte helmknoppen. Eierstok onderstandig; 
dikwijls aan den top openstaande. Wandstandige zaadlijsten. 
Stijlen vrij, enkelvoudig of 2- -deelig. Kiemwit gering. Krui- 
den of boomen. Bladeren afwisselend, enkelvoudig of gevind. 
Steunblaadjes ontbrekend. | 


OVERZICHT DER FAMILIES. LI 


Cohors 14, AIZOALES. (Ficoidales) *) 


(Kiem excentrisch.) 


Bloemen geheel of nagenoeg geheel regelmatig. Vrucht- 
bladen tot een onderstandigen of half of geheel bovenstandi- 
gen eierstok vergroeid, die nu eens 1-hokkig is met wand-. 
standige zaadlijsten, dan weder 2—oo-hokkig met basilaire, 
of aan de centrale as vergroeide zaadlijsten. Stijlen vrij of 
tot eene aan den top gespleten zuil vergroeid, met lijnvor- 
mige, aan de binnenzijde stempelkliertjes dragende lobben of 
stijlen. Kiem in de kiemwithoudende zaden excentrisch, ge- 
kromd of cirkelvormig, zelden, bij de zaden zonder kiemwit, 
schuin. Bladeren gaafrandig of bij de planten met vleezige 
stengels ontbrekend. 


LXII. Aizoaceae (Ficoideae). Kelklobben meestal 4—5, 
Bloembladen oo of klein of ontbrekend. Meeldraden oo of 
weinig. Eierstok onderstandig of half of geheel bovenstandig, 
2—o-hokkig. Stijlen vrij of hoog vergroeid. Kruiden of 
halfheesters, niet zelden vleezig. Bladeren gaafrandig. 


Cohors 15. UMBELLALES. 
(Epigynische schijf.) 


Bloemen regelmatig. Eierstok onderstandig, 2—o -, zelden 
l-hokkig; in elk hokje 1 hangend eitje. Stijlen vrij of aan 
de basis verbonden, op eeno epigynische schijf geplaatst 
of door deze omgeven. Meeldraden meestal in bepaald aan- 


tal. Kiemwit overvloedig. Kiem zeer klein, of langer en 
dan recht. 


LXIV. Umbelliferae. Bloembladen meestal licht dakpans- 
wijze dekkend, zelden in den knop dakpanswijze aan- 
eensluitend. Eierstok 2-tallig. Vrucht in 2 droge, niet open- 
springende nootjes uiteen splijtende. Kruiden, zelden heesters 


') De verandering van den Cohorsnaam Ficoidales in Aizoales is de 
onvermijdelijke consequentie van de verandering van den familienaam 
Ficoideae in Aizoaceae. 


LI OVERZICHT DER FAMILIES, 


of boomen. Bladeren meestal ingesneden. Buitenlaag van 
den vruchtwand meestal door olie bevattende kanalen 
doortrokken. 


LXV. Araliaceae. Bloembladen in den knop klepswijze aan- 
eensluitend, zelden dakpanswijze dekkend. Eierstok 1—oo- 
tallig. Zaadnerf der eitjes buikstandig. Vrucht meestal steen- 
vruchtachtig met vrije kernen, die echter zelden, zooals de 
nootjes bij de Umbelliferae, uiteenwijken. Boomen of heesters 
of zelden kruiden. Bladeren afwisselend of zelden tegen- 
overgesteld, meestal samengesteld of handlobbig of -spletig. 
Buitenlaag van den vruchtwand vleezig, dun of dik en zelden 
met oliehoudende blaasjes. 


. 


LXVI. Cornaceae. Bloembladen in den knop klepswijze 
aaneensluitend of dakpanswijze dekkend. Eierstok 1-, 2- of 
4-hokkig. Zaadnerf der eitjes rugstandig. Vrucht meestal 
steenvruchtachtig, met vrije doch niet van zelf uiteenwijkende 
kernen. Boomen, heesters of zelden kruiden. Bladeren tegen- 
overgesteld of zelden afwisselend, onverdeeld. 


Bran ken vc ed le 


XLIII. CONNARACEAE. 313 


Fam. XLI. CONNARACEAE. 


BENTHAM et HoOOkKER, Gen. Plant. 1, p. 430. — Mrqver, Fl. Ind. 
Bat. 1,2, p, 657, en Sumatra, p. 528. — Ann. Mus. Bot. Lugd. Bat. 
III, p. 88. — Hooker, Fl. of Br. Ind. U, p. 46. — Kurz in Journ. of 
As. Soc., XXXIX, 2, p. 75. 


Bloemen meestal tweeslachtig, regelmatig of min of 
meer onregelmatig. Kelk 5-spletig of 4—5-deelig, dik- 
wijls blijvend en de basis der vrucht omsluitend, in den 
knop dakpanswijze dekkend of klepswijze aaneensluitend. 
Bloembladen 5, lijnvormig-langwerpig, vrij of soms aan 
de basis licht vergroeid, in den knop dakpanswijze dek- 
kend, zeer zelden klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 
peri- of hypogynisch, 5 of 10, die, welke tegenover de 
bloembladen staan, meestal korter dan de andere, niet 
zelden onvolkomen; helmdraden draadvormig, aan de 
basis dikwijls éénbroederig ; helmknoppen kort, tweelob- 
big ©), naar binnen openspringend, zelden na den bloei 
naar buiten gekeerd. Schijf ontbrekend of dun, de basis 
der meeldraden aan de buitenzijde omgevend, ringvormig 
of onvolkomen. Vruchtbladen (vrije stampers) meestal 5, zel- 
den 1—4, 1-hokkig, kogelvormig , behaard ; stijlen priem- of 
draadvormig; stempels knopvormig, enkelvoudig of 2- 
lobbig; eitjes 2, naast elkander, klimmend van den bin- 
nenhoek van het hokje, orthotroop. Meestal ééne doos- 
vrucht, zelden 3—5, zittend of gesteeld, kokervrucht- 
vormig, aan de buikzijde, zelden aan de rugzijde open- 
springend, één-, zelden tweezadig. Zaad opgericht, met 
of zonder zaadrok; zaadhuid dik, soms onder het midden 
vleezig, zaadrokachtig; zaadrok vleezig, gekleurd, het 
zaad geheel of ter halver hoogte omgevend of napvormig ; 
kiem òf zonder kiemwit, met amandelvormige zaadlob- 
ben òf met een vleezig kiemwit en bladachtige zaadlob- 
ben; kiemworteltje naar boven gericht, zelden aan de 
buikzijde geplaatst. 

Boomen of opgerichte of klimmende heesters. Bladeren 
blijvend of afvallend, afwisselend, zonder steunblaadjes, 


!) Het woord tweelobbig gebruik ik als vertaling voor didymwus, tot 
aanwijzing van helmknoppen, die uit twee duidelijk gescheiden , doch 
in het midden samenhangende, sterk gewelfde helften bestaan. 

20 


314 XLIII. CONNARACEAE. 


1—3-tallig of onevengevind; blaadjes lederachtig, gaaf- 
randig. Bloemen in trossen of pluimen. Doosvrucht van 
binnen onbehaard of behaard. 
Aantal soorten omtrent 140, tot de tropische luchtstreken be- 
hoorende, in Zuid Amerika en Zuid Azië in groote hoeveelheid 
voorkomende, in tropisch Afrika niet zeldzaam; zij werden ook in 
Mexico aangetroffen, doch ontbreken in het overige Noord Amerika 
en evenzoo in Australië. Slechts ééne soort werd op de eilanden 
van den Stillen Oceaan gevonden. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Tribus 1. Connareae. Kelkslippen dakpanswijze dekkend. Zaden 
zonder kiemwit. 


tT Kelk de basis van de vruchten niet omgevend. 
Vruchtbare stampers 3—5. 


1. AGELAFA. Kelk na den bloei niet vergroot. Meeldraden 
5—10. Bladeren 3-tallig. 


tT tT Kelk de basis of den steel van de vrucht omgevend. 
Vruchtbare stamper A. 
2. Rourra, Kelk na den bloei vergroot de basis der vrucht 
omsluitend. Vrucht zittend. Zaad met een zaadrok. 
3. Rourropsis. Kelk na den bloei wel vergroot, doch de basis 
der vrucht niet omsluitend, maar uitgespreid. Zaad zonder zaadrok. 
4. CoNNARUs. Kelk na den bloei niet vergroot. Vrucht gesteeld. 


Tribus IL Cnestideae. Kelkslippen klepswijze aaneensluitend. 
Laden met of zonder kiemwit. 


t Kelk 5-deelig. Meeldraden 10, soms bij afwisseling korter of door 
staminodiën vervangen. 

„5. Onrstis. Bloembladen korter dan de kelk. Stampers 5, 
zittend, waarvan 1 of 2 zich tot eene van binnen ruigharige 
doosvrucht ontwikkelen. Meeldraden bijna gelijk. 

6. Trrcnoronus. Bloembladen langer dan de kelk. Stamper 1. 
Doosvrucht van binnen zachtharig, zittend. Meeldraden om den 
anderen zeer kort, soms door staminodiën vervangen. 

HEE TAENIOCHLAENA. Bloembladen langer dan de kelk, verlengd- 
lijnvormig. Stampers 5. Doosvrucht zachtharig, van binnen on- 
behaard. Meeldraden 10, bij afwisseling langer en korter. 

8. Erripantnus. Bloembladen langer dan de kelk, langwerpig- 
lancetvormig. Stamper A. Doosvrucht viltachtig, van binnen on- 
behaard. Meeldraden 5, afwisselend met 5 staminodiën. 


T Kelkbladen 3—5, vrij. Meeldraden 3—5. Geen staminodiën. 


9. TrRoosTwisckra. Bloembladen langer dan de kelk. Stampers 
meestal 4. Doosvrucht ruig, stekelig. 


XLIII. CONNARACEAE. 315 


_Onvelkomen bekend geslacht. 


10. Nornocnestis. Kokervrucht ongesteeld, met rudimentaire 
tusschenschotten aan rug- en buiknaad. Zaadrok volkomen. 


1. AGELAEA Soland. 


Kelk 5-deelig, blijvend; slippen na den bloei niet ver- 
groot, uitgespreid, in den knop dakpanswijze dekkend 
of min of meer klepswijze aaneensluitend. Bloembladen 
5, lancet- of lintvormig, vrij of tot aan het midden licht 
samenhangend. Meeldraden 5, die vrij zijn, of 10, die òf 
aan de basis éénbroederig zijn, òf vrij, met draadvor- 
mige helmdraden. Schijf onduidelijk, half ringvormig of 
ontbrekend. Stampers 3—5, sterk behaard, in priemvor- 
mige stijlen verdund; stempels enkelvoudig of 2-lobbig. 
Doosvruchten 1—2, fluweelachtig behaard, zittend of 
kort gesteeld, dik lederachtig, van buiten met rimpels, 
wratten of plaatjes bedekt. Zaad opgericht; zaadhuid 
leder- of korstachtig, glanzend, van de basis tot boven 
het midden vleezig en zaadrokvormig ; kiemwit ontbrekend ; 
zaadlobben amandelachtig. 

Boomen of heesters, opgericht of klimmend. Bladeren 
afwisselend, drietalig; blaadjes breed eivormig, leder- 
achtig. Bloemen klein, met viltachtig behaarden kelk, in 
okselstandige, veelbloemige, vertakte pluimen. 


Aantal soorten, volgens BENTHAM en HoOKER 9, waarvan 2 in 
tropisch Azië, 3 in tropisch Afrika en de overige in Madagascar 
voorkomen. In den Maleischen Archipel komen slechts 2 soorten 
voor, n.l. A. westita Hook. f. met 5,en A. Wallichii Hook. f. met 10 _ 
meeldraden. De eerste is dezelfde, welke Hooker vroeger beschre- 
ven had als zijn geslacht Hemiandrina (H. Borneensis Hook. f.). 
Ook meent deze dat zij synoniem is met Mrquer’s Troostwyckia 
(T. singularis Miq.). Daar echter volgens Mrquer het laatste ge- 
slacht in den knop klepswijze aaneensluitende kelkbladen heeft , heb 
ik dit in de volgende tribus gehouden. De tweede komt op Malakka 
en Singapore voor en kan dus waarschijnlijk ook wel op Sumatra 
gevonden worden. 


2. ROUREA Aub. 


Kelk 5-deelig; slippen in den knop dakpanswijze dek- 
kend, na den bloei in omvang toenemend en hard wor- 
dend, de basis der vrucht nauw omsluitend. Bloembladen 
5, langer dan de kelk, meestal lijnvormig-langwerpig. 


316 XLIII. CONNARACEAE. 


Meeldraden 10, bij afwisseling langer en korter; helm- 
draden draadvormig, aan de basis tot een ring versmol- 
ten; helmknoppen tweelobbig. Stampers 5, waarvan 4 
meestal onvolkomen en stijlvormig zijn, doch 1 vrucht- 
baar is en in een rechten, priemvormigen stijl, met 
knopvormigen stempel eindigt. Doosvrucht zittend, ge- 
kromd, aan de basis door den kelk omgeven, 1-zadig, 
papierachtig. Zaad opgericht met een onvolkomen, van 
voren gespleten zaadrok, welke even lang is als het zaad 
of veel korter, met eene gladde, glanzende zaadhuid, 
zonder kiemwit. 

Kleine boomen of heesters, soms klimmende. Bladeren 
afwisselend, altijd groen blijvend, lederachtig, oneven 
gevind, dikwijls met kleine, veeljukkige, lederachtige 
blaadjes. Veelbloemige, opgerichte of hangende, oksel- 
standige pluimen. Bloemen klein, meestal aan dunne 
steeltjes. Doosvrucht klein. 

Soorten omstreeks 42, de meeste in tropisch Azië en Amerika 
en 4 in Afrika. Door MiQueL worden in zijne Flora 21 soorten 
opgegeven, maar de conclusies volgende van Kurz in Journ. of As. 
Soc. XXXIX. 2, p. 76 en van Hooker in Fl. of Br. Ind. II, p. 47 
kan dit aantal tot 14 verminderd worden. Door BENTHAM en Hoo- 


KER werd hiertoe ook het volgende geslacht, Roureopsis Planch., 
getrokken. 


3. ROUREOPSIS Planch. 


Kelkbladen langwerpig, in den knop smal dakpans- 
wijze dekkend, na den bloei eenigszins vergroot en uit- 
gespreid, maar niet de basis van de doosvrucht omslui- 
tend. Bloembladen lijnvormig-langwerpig. Meeldraden 10, 
bij afwisseling langer en korter. Stampers 5; stijlen dun. 
Doosvrucht lijnvormig-langwerpig, teruggebogen. Zaad 
omgekeerd eivormig; zaadhuid dun, zwart, aan de basis 
op een zaadrok gelijkend; zaadlobben amandelvormig. 

Boomen of heesters. Bladeren afwisselend gevind, met 


weinige blaadjes. Bloemen aan dunne bloemsteeltjes in 
okselstandige pluimen. 


Twee soorten, waarvan de eene, R. Javanica Planch., in den 
Maleischen Archipel, de andere, R. pubinervis Planch., in Malakka 
voorkomt. Het geslacht werd in BENTHAM en Hooker’s Gen. Plant. 
tot Rourea Aubdl. getrokken, maar later in Hook. Fl. of Brit. Ind. 
p. 50 daar weder van afgescheiden wegens het gemis van een zaadrok. 


XLIII. CONNARACEAE. Sit 


4. CONNARUS ZL. 


Kelk 5-deelig; slippen in den knop dakpanswijze dek- 
kend, na den bloei niet in omvang toenemend, afvallend 
of blijvend en den steel der vrucht nauw omsluitend. 
Bloembladen 5, grooter dan de kelk, soms min of meer 
samenhangend. Meeldraden 5, om den anderen korter, de 
kortste soms tot staminodiën verminderd; helmdraden 
draadvormig, aan de basis éénbroederig; helmknoppen 
tweelobbig. Schijf ontbrekend of dun, ringvormig, de 
bases der helmdraden van buiten omgevend. Stampers 5, 
4 meestal zeer klein of ontbrekend ; de vijfde vruchtbaar en 
in een priemvormigen stijl versmald ; stempel knopvormig. 
Doosvrucht schuin langwerpig, stomp, opgeblazen, ge- 
steeld, dik lederachtig, aan den buiknaad openspringend, 
éénzadig. Zaad opgericht, met een gelobden, onvolkomen 
met den breeden navel vergroeiden zaadrok, met eene 
glanzende zaadhuid en zonder kiemwit; zaadlobben aman- 
delachtig. 

Kleine boomen of heesters, dikwijls min of meer klim- 
mende. Bladeren afwisselend, lederachtig, glanzend, on- 
evengevind, zelden drietalig, met weinigjukkige blaadjes. 
Bloemen klein, in okselstandige, vertakte meestal veel- 
bloemige, stijve pluimen, zelden in trossen. Doosvruchten 
groot. - 

Aantal soorten omstreeks 53, voor het grootste gedeelte in tro- 
pisch Amerika en Azië, 7 in Afrika en 1 in de eilanden der Stille 
Zuidzee. Volgens Miquër zijn er in Nederlandsch Indië en Malakka 
19 soorten; dit aantal moet waarschijnlijk eenigszins gewijzigd 
worden. Wanneer men HookKER'’s Flora of Br, Ind. met Miqver's 
Flora vergelijkt en de dan niet bij het geslacht gerekende soorten 
aftrekt komt men op 17, waarvan eenige nog zeer onvoldoende 
bekend zijn. Kurz meent dat Conn. monocarpus Wight et Arn. 
tot het geslacht Rourea behoort, doch HookER laat haar in het 
geslacht Gonnarus. Deze soort werd door GAERTNER als een nieuw 
geslacht Omphalobium (O. Indicum Gaertn.) beschreven en in DC. 
Prod. II, p. 85 vinden wij meerdere soorten met dien geslachtsnaam. 
HasskaRL’s geslacht Erythrostigma, vroeger door MrqveL tot de 
familie der Amgyrideae gebracht, verschilt volgens BENTHAM en 
Hooker niet van Gonnarus. 


5. CNESTIS Juss. 


Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Kelk 5-deelig ; slip- 
pen nagenoeg gelijk, in den knop klepswijze aaneensluitend , 


318 5 XLIII. CONNARACEAE. 


onder de vrucht uitgespreid, Bloembladen 5, korter dan de 
kelk, onbehaard. Meeldraden 10, nagenoeg gelijk; helm- 
draden draadvormig, aan de basis vrij; helmknoppen ten 
slotte teruggeslagen en naar buiten gericht. Stampers 5, zit- 
tend ; stijlen kort ; stempels knopvormig. Doosvruchten 1—2, 
langwerpig, nier- of cilindervormig en gekromd of golvend, 
van buiten fluweelachtig, van binnen (dikwijls ook van 
buiten) met brandharen bekleed. Zaad zonder zaadrok; kiem 
korter dan het vleezige kiemwit; zaadlobben bladachtig. 

Vertakte heesters of kleine boomen. Bladeren oneven- 
gevind; blaadjes veeljukkig, regelmatig, langwerpig, met 
spitsen top. Bloemen viltachtig behaard, aan okselstan- 
dige bloemstengels of aan korte takken ontstaande, alleen 
of in bundels of aan trossen; zelden in pluimen. 


Omstreeks 10 soorten, in tropisch en Zuid Afrika, Madagascar 
en tropisch Azië. In Nederlandsch Indië komt volgens MIqvEL geene 
sourt voor, doch volgens HoOKER moet eene plant van Sumatra, 
door Mrqurr beschreven als eene soort van Rourea Aubl., (R. 
pre dg Mig), als synoniem beschouwd worden van Cn. ramiflora 

rijf. 


6. TRICHOLOBUS B! 


Bloemen tweeslachtig. Kelk 5-deelig, klepswijze aan- 
eensluitend in den knop. Bloembladen 5, veel grooter 
dan de kelk, lijn-lancetvormig, klepswijze aaneensluitend 
in den knop. Meeldraden 10, om den anderen korter ; de 
kortste soms tot staminodiën verminderd; helmdraden 
priem-draadvormig, aan de basis éénbroederig. Eén zit- 
tende, langharige stamper; stijl kort, draadvormig ; stem- 
pel breed. Doosvrucht zittend, lederachtig, omgekeerd 
eivormig-langwerpig, zijdelings samengedrukt, van binnen 
en van buiten met brandharen dicht bezet. Zaad aan de 
basis met een kleinen, in het midden gespleten zaadrok 
voorzien. 

Boomen. Bladeren onevengevind, in de jeugd met eene 
rossige wol dicht bezet; blaadjes langwerpig, toegespitst. 
Bloemen klein, aan korte bloemsteeltjes met één schut- 
blad, vereenigd tot eindelingsche, dicht met eene rossige 
wol bezette pluimen. Doosvrucht groot. 


Aantal soorten 3, waarvan 2 in den Maleischen Archipel, fr. 
fulvus Bl. en Tr. ferrugineus Bl; volgens BAILLON komt in 
Cochin China nog eene derde soort voor, Tr. Gochinchinensis Baill. 


XLIII. CONNARACEAE. 319 


7. TAENIOCHLAENA Hook. f. 


Kelk aan de basis halfbolvormig; slippen in den knop 
klepswijze aaneensluitend, onder de vrucht teruggerold. 
Bloembladen 5, veel langer dan de kelk, lang lintvormig, 
onbehaard. Meeldraden 10, kort, om den anderen langer 
‚en een weinig korter; helmdraden kort, afgeplat, aan de 
basis ter nauwernood vergroeid; helmknoppen een weinig 
teruggebogen. Stampers 5, zittend; stijlen kort; stempels 
schijfvormig. Doosvruchten 1—8, zittend, eivormig, min 
of meer zijdelings samengedrukt, stomp, zachtharig , van 
binnen geheel en al kaal. Zaad langwerpig aan de basis 
met een aangegroeiden, in het midden gespleten zaadrok ; 
zaadhuid glanzend; zaadlobben amandelvormig. 

Min of meer klimmende heester, met onbehaarde, rol- 
ronde takken. Bladeren onevengevind, onbehaard ; blaadjes 
2-jukkig; bijna zittend, langwerpig, stomp, aan den top 
2-lobbig, lederachtig, van boven glanzend, van onderen 
geaderd. Bloemen gesteeld, aan okselstandige , viltachtige 
pluimen, die korter zijn dan de bladeren. 


Eéne soort in het Maleische schiereiland, Taen. Griffithii Hook. f., 
tot dusverre nog niet in Nederlandsch Indië aangetroffen. Volgens 
Kurz in Journ. of As. Soc. XXXIX. 2, p. 76, zijn er behalve deze 
nog twee soorten, Taen. Diepenhorstii Kurz en Taen. acutipetala 
Kurz, de eene door MrqveL als eene soort van Connarus, de 
tweede als eene soort van Rourea beschreven en beide op Sumatra 
voorkomende. 


8. ELLIPANTHUS Hook. f. 


Kelk 5-deelig, na den bloei niet in omvang toenemend, 
min of meer opgericht, in den knop klepswijze aaneen- 
sluitend. Bloembladen 5, langer dan de kelk, langwer- 
pig-lancetvormig, zachtharig, dakpanswijze dekkend in 
den knop. Meeldraden 5, afwisselend met evenveel kor- 
tere staminodiën; helmdraden kort, priemvormig, aan de 
basis tot eene ruwharige buis vergroeid. Eén stamper, 
eivormig, stijijfharig, in een korten stijl versmald; stem- 
pel met kleine lobben. Doosvrucht gesteeld, fluweelachtig , 
van binnen onbehaard. Zaad met een zaadrok aan de basis, 
zonder kiemwit; zaadlobben plat-bol. 5 

Boomen of heesters. Bladeren kort gesteeld, éénbladig 
gevind, langwerpig of lancetvormig, kaal of van onderen 


320 XLIII. CONNARACEAE. 


zacht viltachtig. Bloemen klein, in korte, okselstandige, 
viltachtig behaarde trossen. 


Aantal soorten 5, in Malakka en den Maleischen Archipel. Het 
geslacht komt bij MriQqveL niet voor, doch volgens Hook. F1. of Br. 
Ind. II, p. 75, werden twee soorten, Ell. Helferi Hook. f. en EU. 
Griffithit Hook. f., op Borneo gevonden. 


9. TROOSTWIJCKIA Mig. 


Kelk uit 4, zelden uit 3—5 kelkbladen gevormd , kleps- 
wijze aaneensluitend in den knop. Bloembladen 3—5, 
langer dan de kelkbladen. Meeldraden 3—5; helmdraden 
draadvormig, aan de basis vrij; helmhokjes min of meer 
vrij, bolvormig, dwars openspringend. Stampers meestal 
4, afwisselend met de meeldraden, elk met 2 eitjes; 
stijlen teruggeslagen, aan den top een uitgeranden stem- 
pel dragend. Eéne langwerpige, rimpelig stekelige, aan 
de buikzijde openspringende, éénzadige kokervrucht. 

Bladknoppen _rosgeel-viltachtig. Bladeren drietallig; 
blaadjes kort gesteeld, eivormig of elliptisch-langwerpig , 
scherp toegespitst, van onderen viltachtig behaard, min 
of meer 5-deelig-nervig. Bloemen gesteeld, aan kleine, 
zijdelingsche, een weinig ruwharige pluimen. Kokervruch- 
ten zachtharig. 

Eéne soort, op Sumatra voorkomende en door MiqueL Tr. sin- 
gularis genoemd. Door Kurz in Journ. of As. Soc. XXXIX. 2, 
p. 76 wordt beweerd, dat deze plant synoniem is met HOOKER's 
soort van Hemiandrina (H. Borneensis Hook. f.), welke later 
in Hook. Fl of Br. Ind, U, p. 47 als eene soort van Agelaea 
(A. vestita Hook. f.) wordt beschreven. Daar dit echter nog twij- 
felachtig is, omdat 1e de authentieke exemplaren niet met elkander 
vergeleken zijn, 2e volgens Miquer Troostwijckia een in den knop 
klepswijze aaneensluitenden kelk en volgens Hooker Hemiandrina 


een dakpanswijze dekkenden kelk heeft, is het beter voorloopig de 
geslachten gescheiden te houden. 


10. NOTHOCNESTIS Mig. 


Kelk kort, (uit 5 kelkbladen bestaande), bij de droge 
exemplaren neergeslagen. Bloembladen onbekend. Schijf 
ringvormig; aan de buitenzijde van deze zijn de 5 meel- 
draden ingeplant. Eéne kokervrucht met rug- en buiknaad, 
waaraan zich rudimentaire tusschenschotten aansluiten, aan 
ééne zijde openbarstende; zaadlijst basilair, dik, wrat- 
achtig. Zaad opgericht, de holte geheel vullend, eenigszins 


\ 


XLIV. LEGUMINOSAE. 321 


zijdelings aan den top van de zaadlijst ingeplant; zaad- 
rok volkomen, het geheele zaad omgevende; zaadhuid 
papierachtig, glanzend, zwartpurper, met eene dunne 
binnenlaag, die misschien als kiemwit beschouwd moet 
worden. 

Boom met afwisselende, enkelvoudige bladeren en ok- 
selstandige, zittende aren. 


Eéne onvolkomen bekende soort, door BENTHAM en HOOKER ge- 
heel buiten de familie gesloten en met eenigen twijfel tot de 
Leguminosae gebracht, doch volgens MiqueL zeker tot de Conna- 
raceae behoorende. 


Fam. XLIV. LEGUMINOSAE. 


BENTHAM et HoOkKER, Gen. Plant. 1, p. 434. — Miquer, Fl. Ind. 
Bat. 1, 1, p. 1 en Sumatra, p. 280 (Mimoseae), 1, 1, p. 55 en p. 1078 
en Sumatra, p. 285 (Papilionaceae). — Ann. Mus. Bot. IL, p. 86. — 
SCHEFFER, in Nat. Tijdschr. v. Ned. Indië, XXI, p. 18 en _p. 357. — 
XXXIL, p. 412. — BENrHAM, Trans. of the Linn. Soc. XXX, 1875, 
p. 335 (Mimoseae). — ScHerreR, Ann. de Buit. I, p. 17. — BAKER 
in Hooker, Fl. of Br. Ind. II, p. 56. — SCHUMANN in ENGLER, Bot. 
Jahrb. IX, (1887) p. 201. — Brccart, Malesia, I, p. 169. 

Bloemen òf onregelmatig en dan meestal tweeslachtig, 
òf regelmatig en dan meestal gemengdslachtig. Kelkbladen 
bij de onregelmatige bloemen meestal 5, zelden 4, òf tot 
een getanden of gelobden. kelk verbonden, òf tot aan 
de schijijf vrij, in den knop dakpanswijze dekkend of 
klepswijze aaneensluitend, waarbij er een naar onderen 
gericht is; bij de regelmatige bloemen 5 of 4, zelden 3 
of 6, tot een getanden kelk vergroeid of vrij. Bloem- 
bladen bij de onregelmatige bloemen 5 of door misluk- 
king minder, één naar boven gericht, bij de regelmatige 
evenveel als kelkbladen. Meeldraden in het dubbele, zel- 
den in hetzelfde aantal als de meeldraden of door mis- 
lukking minder; in sommige geslachten oo, hypogynisch 
of meestal ingeplant aan den rand van de schijf, die met 
de kelkbasis vergroeid is, vrij of aan de basis of hoog 
vergroeid; helmknoppen 2-hokkig, met evenwijdige hok- 
Jes en met eene langsspleet of zelden met eene einde- 
lingsche porie openende. Eierstok 1-hokkig, bestaande 


322 XLIV. LEGUMINOSAE. 


uit 1 excentrisch vruchtblad, zelden uit 2—5 vrucht- 
bladen ; stijl enkelvoudig, cilindervormig , dikwijls omlaag 
gevouwen; stempel eindelingsch of schuin, knopvormig ; 
eitjes oo, zelden 1, ingeplant aan den binnenhoek, die 
naar het bovenste bloemblad is gericht, in 1 of 2 rijen 
boven elkander, amphitroop of anatroop, dwars, klim- 
mend of hangend, doch niet opgericht van af de basis 
der holte. Vrucht eene peul, die droog, vleezig of zelden 
steenvruchtachtig is en nu eens niet, dan weder met 2 
kleppen openspringt en wel zoowel langs den boven- of 
binnennaad (de aanhechtingsplaats der randen van het 
vruchtblad) als langs den onder- of rugnaad (de midden- 
nerf van het vruchtblad), zelden als eene kokervrucht 
alleen langs den bovennaad; de peul is verder òf éénhok- 
kig en ongedeeld, òf soms tusschen de zaden met cel- 
weefsel of met een vruchtmoes gevuld, òf door valsche 
tusschenschotten dwars gedeeld. Zaden langs den boven- 
naad om het andere aan de beide randen der kleppen 
vastgehecht, zelden paarswijze tegenover elkander; zaad- 
huid lederachtig of bijna beenhard, zelden dun, soms 
dik of door een dun vlies omgeven; zaadstreng soms 
vergroot tot een kleinen of dikvleezigen zaadrok, die òf 
de basis van het zaad inneemt, òf het zaad geheel om- 
geeft en soms door eene geleding verbonden is met een 
vleezig kiempropje, dat aan den navel is vastgehecht; 
kiemwit meestal weinig of ontbrekend of in weinige ge- 
slachten overvloedig en eenigszins kraakbeenachtig ; zaad- 
lobben plat, bladachtig of dikvleezig ; kiemworteltje naar 
boven, zelden naar onderen gericht, recht, schuin of om- 
gebogen en tegen de zaadlobben aanliggend. 

Boomen, heesters of kruiden. Bladeren met 2 steun- 
blaadjes, afwisselend, zelden tegenovergesteld, hoogst 
zelden enkelvoudig, meestal op verschillende wijzen 
samengesteld, ofschoon het aantal der blaadjes soms tot 
1 vermindert, niet zelden met steunblaadjes aan de blad- 
spil *); okselstandige of eindelingsche, bepaalde of onbe- 
paalde bloeiwijzen. Schutbladen en schutblaadjes ontbre- 


5) Steunblaadjes komen gewoonlijk voor aan de basis van het blad, 
waar dit aan den stengel sluit. Soms, vooral in deze familie, vindt 
men dergelijke blaadjes ook aan de basis der onderdeelen van de 


ki 


XLIV. LEGUMINOSAE. 328 


ken slechts zelden, doch zijn soms klein en spoedig af- 
vallend. 


Aantal soorten omstreeks 6500, in alle werelddeelen en lucht- 
streken wijd verspreid. 


OVERZICHT DER TRIBUS. 


Onderfamilie L. PAPILIONACEAE. Kelk voorbij de schijf buis- of 
klokvormig vergroeid. Bloembladen dakpanswijze dekkend in den knop, 
het bovenste (het vlagje) aan de buitenzijde. Kiem worteltje aanliggend 
of zelden recht en zeer kort. 


Tribus L. Genisteae. Heesters of kruiden. Bladeren enkelvoudig of 
handvormig samengesteld met gaafrandige blaadjes. Bloemen in eind- 
standige of tegenover de bladeren geplaatste trossen, òf alleen òf tot 
bundels vereenigd in de bladoksels. Meeldraden 10, één-, zelden twee- 
broederig. 


Tribus IL. Trifolieae. Kruiden, zelden heesters. Bladeren vinvormig, 
zelden handvormig, drietallig; aderen der blaadjes dikwijls in tandjes 
uitloopende.. Bloemen alleenstaande of in trossen, aan okselstandige 
bloemstengels welke zelden tot een eindelingschen tros vereenigd zijn. 
Meeldraden 10, twee- of éénbroederig. 


Tribus III. Galegeae. Niet windende kruiden of opgerichte heesters, 
zelden boomen of hoog klimmende heesters. Bladeren vinvormig 5-00 -, 
zelden 3—1-tallig; blaadjes meestal gaafrandig; bladsteel zonder rank. 
Bloemen alleen of in trossen of pluimen. Meeldraden 10, tweebroe- 
derig of, ingeval zij éénbroederig zijn, de naar het vlagje gekeerde 
meeldraad aan de basis vrij. Peul tweekleppig of zelden niet open- 
springend en dan klein en 1—2-zadig of vliezig opgeblazen. 

Tribus IV. Hedysareae. Kruiden en heesters, soms windend of 

klimmend, zelden boomen. Meeldraden 10, waarvan nu eens 9 tot 
aan het midden of hooger tot eene van boven of aan beide kanten 
gespleten buis zijn vergroeid, terwijl de tiende naar het vlagje gekeerde 
vrij is, dan weder alle tot eene van boven of aan weerskanten gespleten 
buis zijn vergroeid, zelden alle vrij. Peul geleed. 
S Tribus V. Vicieae. Kruiden met evengevinde bladeren, wier bladspil 
in een stekel of nog vaker in eene rank eindigen en wier blaadjes 
dikwijls aan den top getand zijn. Meeldraden meestal 10, waarvan 9 
tot eene aan den bovenkant gespleten buis zijn vergroeid, terwijl de 
tiende, naar het vlagje gerichte, vrij of met de overige min of meer 
vergroeid is, zelden ontbreekt. Peul tweekleppig. 

Tribus VL. Phaseoleae. Windende, zelden opgerichte kruiden, zelden 
heesters, nog zeldzamer boomen. Bladeren vinvormig, zeer zelden 


« 


de a 


samengestelde bladeren. Wanneer van beide quaestie is, heb ik voor 
de eerste, de stipulae, den naam gebruikt van steunblaadjes aan den 
bladvoet en de andere, de stipellae, met de uitdrukking steunblaadjes 
aan de bladspil of aan de bladjukken aangewezen. 


324 XLIV. LEGUMINOSAE. 


handvormig, 3-tallig of 1-, 5- of 7-tallig; blaadjes gaafrandig of gelobd, 
dikwijls met steunblaadjes voorzien. Bloemen in trossen of bundels, 
dikwijls aan okselstandige bloemstengels. Meeldraden tweebroederig 
of min of meer éénbroederig. Peul tweekleppig. 


Tribus VII. Dalbergieae. Boomen of hooge, rechte of hoogklimmende 
heesters. Bladeren vinvormig samengesteld met 5-oo blaadjes, zelden 
met 3—1 blaadjes. Bloeiwijzen verschillend, dikwijls in pluimen of in 
bundelswijze vereenigde trossen. Meeldraden één- of tweebroederig. 
Peul boven den kelk uitstekend, niet openspringend, vliezig, leder- of 
houtachtig of op eene steenvrucht gelijkend. 


Tribus VIIL Sophoreae. Boomen of hooge, opgerichte of hoog 
klimmende, zelden kleine of op kruiden gelijkende heesters. Bladeren 
vinvormig samengesteld, met 5-oo blaadjes, of met één zeer groot 
blaadje, zelden met 3 blaadjes. Meeldraden 10, vrij. 


Onderfamilie IL. CAESALPINIEAE. Kelk tot aan de schijf verdeeld 
of zelden hooger vergroeid. Bloembladen dakpanswijze dekkend in den 
knop, het bovenste binnen de andere gelegen. Kiemworteltje recht of 
zelden een weinig schuin. Meeldraden meestal vrij. 


Tribus IX. Eucaesalpinieae. Bladeren alle of gedeeltelijk dubbelge- 
vind. Steel van den eierstok vrij op den bodem van den kelk. Helm- 
knoppen bewegelijk. Eierstok met oo, zelden met 1—2 eitjes. 

Tribus X. Cassieae. Bladeren oneven- of evengevind. Steel van den 
eierstok vrij op den bodem van den kelk. Helmknoppen met 2 poriën 
of korte spleten, soms in de lengte openbarstend, opgericht, aan de 
basis ingeplant en niet bewegelijk. 

Tribus XI. Bauhinieae. Bladeren enkelvoudig, gaafrandig of tweelobbig 
zelden uit 2 vrije blaadjes gevormd. Kelk boven de schijf vergroeid 
of klepswijze gedeeld. Steel van den eierstok vrij of met de kelkbuis 
vergroeid. Eierstok met 2-o0 eitjes. 

Tribus XIL Amherstieae. Bladeren evengevind, zelden onevengevind, 
met 3-o0, zelden met 1 blaadje. Steel van den eierstok soms met den 
schijfdragenden kelk vergroeid. Eierstok met 3-o0 eitjes. 

‚Tribus XIII. Cynometreae. Bladeren evengevind, met 2-oo blaadjes. 
Eierstok met 1—2 eitjes. Bloemen meestal klein. 


Onderfamilie TIL. MIMOSEAE. Bloemen regelmatig, klein. Kelk ver- 
groeid, of klepswijze gedeeld. Bloembladen klepswijze aaneensluitend 
in den knop, dikwijls onder het midden vergroeid. Meeldraden vrij of 
éénbroederig. 

Tribus XIV. Parkieae. Kelktanden kort, dakpanswijze dekkend in 


den knop. Meeldraden in het dubbele aantal der bloembladen of in 
hetzelfde aantal. 


Tribus XV. Adenanthereae. Kelk klepswijze aaneensluitend in den knop. 
Meeldraden in het dubbele aantal der bloembladen, zelden in hetzelfde 
aantal. Helmknoppen met eene dikwijls gesteelde klier aan den top. 

Tribus XVL Eumimoseae. Kelk klepswijze aaneensluitend in den 


knop. Meeldraden vrij, in hetzelfde aantal als de bloembladen of het 
dubbele aantal. Helmknoppen zonder klieren. 


XLIV. LEGUMINOSAE. 325 


Tribus XVII. Acacieae. Kelk klepswijze aaneensluitend in den knop. 
Meeldraden oo, vrij. 


Tribus XVIIL Ingeae. Kelk klepswijze aaneensluitend in den knop. 
Meeldraden co, éénbroederig. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Onderfamilie 1. PAPILIONACEAE. 


Bloemen onregelmatig, meestal tweeslachtig, zelden 
min of meer regelmatig. Kelkbladen gewoonlijk 5, voorbij 
de schijf vergroeid tot een klok- of buisvormigen kelk, 
die afgeknot, 5-tandig of 5-lobbig, of, doordat de bovenste 
2 tot aan den top vergroeid zijn, 4-tandig is, of zelden 
vóór den bloei gaafrandig en gesloten en bij den bloei 
schedevormig of op verschillende wijzen gespleten is. 
Bloembladen 5, in den knop dakpanswijze dekkend, op- 
gericht, of zelden uitgespreid, het bovenste (het vlagje) 
naar buiten gekeerd en vrij of aan de basis min of meer 
met de meeldradenbuis vergroeid; de 2 zijdelingsche (de 
vleugels) in het midden gelegen in den knop, nu eens 
tijdens den bloei evenwijdig aan de onderste, vrij of in 
het midden daarmede samenhangende, dan weder met 
schuinen top of dwars op de onderste geplaatst; de beide 
onderste’, de binnenste in den knop, meestal evenwijdig 
en met den top aan de buiten- of rugzijde tot eene ge- 
kromde kiel vergroeid, zelden vrij en aan de vleugels 
min of meer gelijk en uit elkander staande; zeer zelden 
(onder de Indische geslachten slechts bij Znocarpus) min 
of meer geliijk, opgericht of uitgespreid. Meeldraden 
evenals de bloembladen ingeplant op de schijf, die den 
tol. of cilindervormigen, soms zeer korten bodem van 
den kelk bekleedt, meestal ten getale van 10, zelden 
door het mislukken van den hoogsten slechts 9 of, zoo zij 
om den anderen mislukken, slechts 5 ; helmhokjes meestal 
door langsspleten openend. Kiemworteltje meestal omge- 
bogen, tegen den rand der zaadlobben aanliggend, bij 
weinige geslachten kort en recht. Kiemwit meestal wei- 
nig of ontbrekend. Bladeren enkelvoudig, of meestal vin- 
of handvormig samengesteld. 

Tribus 1. Genisteae. Heesters, zelden boomen of niet windende 


kruiden. Steunblaadjes meestal vrij of weinig ontwikkeld of ontbrekend. 
Bladeren enkelvoudig of handvormig samengesteld, met 3-00 blaadjes, 


326 XLIV. LEGUMINOSAE. 


zelden met 1 blaadje. Bloemen nu eens alleen of in bundels in de 
bladoksels, dan weder in eindelingsche of tegenover de bladeren ge- 
plaatste trossen of aren. Bloemkroon vlinderbloemvormig; vleugels 
dikwijls dwars gerimpeld. Meeldraden éénbroederig; helmdraden aan 
den. top niet verbreed; helmdraad tegenover het vlagje zelden vrij, 
van de helmknoppen meestal de eene helft langer en dan aan de 
basis vastgehecht of weinig bewegelijk en de andere, daarmede af- 
wisselend, korter en bewegelijk. Eierstok met 2-oo , zelden met 1 eitje. 
Peul met twee kleppen, zelden niet openspringend en dan klein. 


1. CROTALARIA. Meeldraden tot eene van boven gespleten buis 
vergroeid. Zaden zonder kiempropje. Stijl aan de binnenzijde gebaard. 
(Inheemsch.) 


2. Lupinus. Meeldraden tot eene gesloten buis vergroeid. Zaden 
zonder kiempropje. Kelkzoom grooter dan de buis. Vleugels der 
bloemkroon aan den top samenhangende. Stengels bebladerd, niet : 
biesachtig. (In Indië alleen gekweekt). 


3. SPARTIUM. Meeldraden tot eene gesloten buis vergroeid. Zaden 
zonder kiempropje. Kelkzoom kleiner dan de buis. Vleugels vrij. 
Nagels der bloemkroon met de meeldradenbuis vergroeid. Sten- 
gel bijna onbebladerd, biesachtig. (In Indië alleen gekweekt.) 


4. Cytisus. Meeldraden tot eene gesloten buis vergroeid. Zaden 
met een kiempropje. Kelkzoom kort. Vleugels der bloemkroon vrij. 
Nagels der kiel niet met de meeldradenbuis vergroeid. (In Indië 
alleen gekweekt.) 


Tribus IL Trifolieae. Kruiden, zelden heesters. Bladeren vin- 
vormig, zelden handvormig samengesteld, 3-bladig, zelden 5—7 of 1- 
bladig. Nerven der blaadjes meestal in tandjes uitloopende. Steun- 
blaadjes meestal met den bladsteel vergroeid. Bloemstengels oksel- 
standig, 1—oo -bloemig; zelden schijnt de bloeiwijze eindelingsch door 
het niet ontwikkelen van den eindknop en het opeendringen van zeer 
korte bloemstengels, waarbij de hoogste bladeren tot schutbladen 
verkleind worden. Vlinderbloem; vleugels zonder dwarsplooien. Meel- 
draad tegenover het vlagje zelden met de overige tot eene gesloten 
buis vergroeid. Helmdraden aan den top vaak verbreed. Helmknoppen 
meestal éénvormig. Eierstok met 2-0 eitjes. Peul miet geleed, twee- 
kleppig of klein en niet openspringend. 


5. PAROCHETUS. Kiel scherp. Peul 2-kleppig. Bladeren 3-tallig. 


6. TRIGONELLA. Kiel stomp. Peul recht, sikkel- of boog vormig, 
nu eens dik en gesnaveld, dan eens lijnvormig, dan weder breed 
en plat, niet- of kokervruchtvormig openspringend, zelden twee- 
kleppig. Bladeren 3-bladig gevind. (In Indië alleen gekweekt.) 


1. Trrrorrum. Bloembladen meestal aan de vrucht verwelkend. 
Nagels van het onderste of van alle met de meeldradenbuis ver- 
groeid, zelden vrij. Kiel stomp. Peul meestal niet openspringend, 
vliezig, in de kelkbuis of in de verwelkende kiel besloten. Bla- 
deren 3-tallig, zelden 5—7-tallig, nog zeldzamer 3-bladig gevind, 
(In Indië alleen gekweekt.) 


XLIV. LEGUMINOSAE. 327 


Tribus IIL Galegeae. Niet windende kruiden of heesters of zelden 
boomen of hoogklimmende heesters. Bladeren oneven- of evengevind: 
bladspil zonder rank; blaadjes oo of zelden 3—1, meestal gaafrandig. 
Meeldraden meestal 10, waarvan 9 tet aan het midden of hooger tot 
eene aan de bovenzijde gespleten of zelden in het midden gesloten 
buis vergroeid zijn en het tiende, naar het vlagje gewende, nu eens 
van de basis af vrij is, dan weder in het midden, vooral bij het 
begin van den bloei, met de overige is vergroeid, en zelden ontbreekt ; 
helmdraden draadvormig aan den top; helmknoppen bewegelijk, één- 
vormig of zelden om den anderen een weinig grooter en deze dicht bij 
de basis ingeplant. Peul niet geleed, tweekleppig of, zoo zij niet 
openspringt, meestal klein, 1—2-zadig of vliezig opgeblazen. Zaden 
zelden met een kiempropje. 


T Eitjes 1—2. Peul éénzadig. Helmknoppen stomp. 


8. Psorarra. Klierachtig gestippelde kruiden of heesters. Zaad 
met den vruchtwand min of meer vergroeid. 


TT Eitjes 2—oo. Peul 2-0 -zadig. Helmknoppen stomp of niet. 
S Helmknoppen met een kliertje of stekeltje aan den top. Haren op 
de bladeren in het midden vastgehecht. 


9. INDIGOFERA. Meestal niet klierachtig gestippelde kruiden 
of heesters. Peul zelden 1—2-, meestal oo -zadig. 


SS Helmknoppen stomp. Haren aan de basis vastgehecht. 
1. Bloeiwijze eindelingsch. of tegenover de bladeren, 
zelden in de hoogste bladoksels. 


10. Tepnrosra. Meeldraad tegenover het vlagje aan de basis 
vrij, in het midden met de overige vergroeid. Kleppen van de 
peul dun, samengedrukt. Blaadjes evenwijdig gestreept, zelden 
netvormig vinnervig: 

11. Mirrerra. Meeldraad tegenover het vlagje geheel vrij, 
zelden in het midden met de overige vergroeid. Kleppen van de 
peul dik, lederachtig, meestal laat openspringend. Blaadjes net- 
vormig vinnervig. 

2. Bloeiwijze okselstandig. 

12. RoBiNiA. Stijl niet gebaard, Peul éénhokkig, langwerpig, 
langs den bovennaad gevleugeld. (In Indië alleen gekweekt.) 

13. SESBANIA. Stijl niet gebaard. Peul door dwarse tusschen- 
schotten veelhokkig, al of niet gevleugeld, langwerpig. ' 

14. CoLurra. Stijl gebaard. Peul éénhokkig, vliezig, opgebla- 
zen. (In Indië alleen gekweekt.) 

15. AsrRAGALUS. Stijl niet gebaard. Peul zelden langwerpig, 
meestal ei- of kogelvormig en door een van den rugnaad uit- 
gaand en geheel of gedeeltelijk tot de andere zijde uitgestrekt 
vlies min of meer volkomen tweehokkig. 


Tribus IV. Hedysareae. Kruiden, halfheesters of heesters, 
Soms windend of klimmend, zelden boomen. Bladeren oneven- of zelden 
evengevind; met eene bladspil zonder rank, en meestal 3-00 blaadjes, 


328 XLIV. LEGUMINOSAE. 


zelden handvormig samengesteld met 3—4 blaadjes of 1 blaadje of 
enkelvoudig. Meeldraden 10, waarvan nu eens 9 tot aan het midden 
of. hooger tot eene aan de bovenzijde gespleten buis zijn vergroeid, 
terwijl de tiende of naar het vlagje gekeerde vrij is, dan weder alle 
in eene aan de bovenzijde of aan beide kanten gespleten buis zijn 
vergroeid en die zelden alle vrij zijn; helmdraden aan den top vrij, 
draadvormig of van boven verbreed; helmknoppen éénvormig en be- 
wegelijk of zelden om den anderen grooter en aan de basis vastge- 
hecht. Peul verdeeld in 1-zadige, gesloten, niet openspringende of 
zelden aan den ondernaad openspringende, bij rijpheid gewoonlijk el- 
kander loslatende leden, zeer zelden door mislukking slechts uit één 
lid bestaande, of van den beginne af 1-zadig. Zaden uiterst zelden 
met een kiempropje. 


Subtribus 1. Euhedysareae. Sterk vertakte kruiden, half heesters 
of heesters. Bladeren onevengevind. Steunblaadjes meestal vliezig ; geen 
steunblaadjes aan de bladjukken. Bloemen okselstandig, in trossen of 
aren. Bloembladen dikwijls om de vrucht verwelkend, blijvend ; vleu- 
gels kort, zelden even lang als de kiel; deze vaak aan den top schuin 
afgeknot. Naar het vlagje gekeerde meeldraad vrij of in het midden 
met de overige vergroeid; helmdraden draadvormig. Stijl van boven 
met de meeldraden dikwijls in een scherpen hoek omlaag geslagen. 


16. HepysaRum. Leden der peul oo, zelden 2, bij rijpheid 
elkander loslatend. Naar het vlagje gekeerde helmdraad vrij. 


Subtribus 2. Aeschynomeneae. Kruiden, half heesters of heesters. 
Bladeren gevind; blaadjes oo, zelden 1—3; geen steunblaadjes tus- 
schen de bladjukken. Bloemen in okselstandige, weinigbloemige tros- 
sen, zelden in bundels of bijschermen. Kiel stomp of gesnaveld, aan 
de rugzijde omgebogen. Vleugels dikwijls dwars geplooid. Meeldraden 
vergroeid tot-eene van boven gespleten buis of, (bij de geslachten van 
den Indischen Archipel), in 2 bundels; tegenover het vlagje geplaatste 
meeldraad zelden vrij. Stijl draadvormig. 


17. ORMOCARPUM. Hooge heesters. Eierstok zittend. Peul recht; 
leden langwerpig, langsgestreept. 

18. AESCHYNOMENE. Kruiden, zelden heesters. Eierstok gesteeld. 
Peul recht; leden vierkant of halfbolvormig, glad of gerimpeld. 

19. Surruia. Kruiden of heesters. Eierstok zittend of gesteeld. 
Peul samengeplooid binnen den kelk verborgen. 


Subtribus 3. Stylosantheae. Kruiden of halfheesters, meestal kle- 
verig behaard. Bladeren met weinige blaadjes, zonder steunblaadjes 
aan de jukken. Bloemen in aren of hoofdjes, (of zelden in trossen), 
die eindstandig of aan een weinig ontwikkelden bloeitak okselstandig 
zijn. Schutbladen nu eens gevormd uit 4 blaadje met twee steun- 
blaadjes, dan weder, wanneer alleen de steunblaadjes zich ontwikkelen, 
I-tandig- of -spletig of door 2 vrije steunblaadjes vervangen. Meel- 
draden tot eene gesloten buis vergroeid, om den anderen langer en dan 
aan de basis vastgehecht of korter en bewegelijk. 


20. STYLOSANTHES. Kelkbuis lang, steel- of draadvormig; * 
bovenste lobben van den zoom vergroeid, de onderste vrij. Bla- 


XLIV. LEGUMINOSAE. 329 


deren vinvormig 3-tallig. Aren eind- of okselstandig, langwerpig 
of bolvormig, met dichte, zelden ver uiteenstaande bloemen. 

21. AracHris. Kelkbuis lang, draadvormig; de 4 bovenste lobben 
vergroeid, de onderste vrij. Bladeren vinvormig 3—4-tallig. Aren 
zittend, okselstandig. Bloembodem onder de vrucht verlengd, 
teruggebogen en de peul onder den grond doende rijpen. 

22. ZORNIA. Zijlobben van den vliezigen kelk klein ; kelkbuis niet 
verlengd. Bladeren handvormig, 2—4-tallig. Bloemen in afgebro- 
ken aren. Schutbladen 2, steunbladvormig, vrij, kruidachtig of 
geaderd. Bloembodem na den bloei niet verlengd. 


Subtribus 4. Desmodieae. Kruiden, zelden windend of halfheesters, 
of heesters, nog zeldzamer boomen. Bladeren 3-bladig, zelden 1- 
bladig gevind; het eindblaadje met 2, de zijblaadjes ieder met 1 
steunblaadje, zelden 5—7-bladig. Steunblaadjes aan den bladvoet 
dikwijls gestreept. Bloemen 2 aan 2 langs de bladspil, zelden in bun- 
dels of afzonderlijk; trossen eindelingsch en dikwijls tevens oksel- 
standig. Vlagje aan de basis dikwijls versmald; vleugels even lang 
als de kiel of langer en meestal dicht bij de basis aan deze vastge- 
hecht. Meeldraad tegenover het vlagje vrij of met de overige van de 
basis af vergroeid. 

+ Eierstok met 2— eitjes. Leden der peul plat, niet openspringend 
of zelden aan den ondernaad openbarstend. 

23. DesMmopruM. Leden der peul verschillend van vorm. Trossen 
eindelingsch of zelden min of meer okselstandig, enkelvoudig of 
tot pluimen vereenigd. Kruiden of heesters, zelden boomachtig. 

24. Mecorus. Peul 2-ledig, aan een langen steel naast de spil 
van den tros op den neergebogen top van den bloemsteel gezeten 
en door klauwnagel- of priemvormige schutbladen omgeven. 


TT Eierstok met wo eitjes. Peul niet geleed, 2-kleppig, dwars geaderd. 

25. PSEUDARTRIA. Peul plat. 

26. PycNosPora. Peul gezwollen: 

tf Eierstok met 2-0 eitjes. Leden der peul om het andere op 
elkander gevouwen, binnen den kelk teruggetrokken. 

27. Urarra. Kelkbuis kort, na den bloei niet vergroot; kelk- 
lobben priem of borstelvormig. 

28. Lourea. Kelk wijd klokvormig, na den bloei vergroot; 
Kelklobben kort of breed. 

TITf Eierstok met 2-0 eitjes. Peul dik, niet openspringend. 
„29. Arysrcarpus. Kelk diep gedeeld, min of meer kaf bladach- 
tig. Bladeren meestal uit één blaadje bestaande. 
Ht Eierstok met A eitje. Peul met 1 zaadje. 

30. Pryracmum. Vlagje aan de basis met neergebogen oortjes. 
Eierstok door eene napvormige schijf omgeven. Windend kruid. 
Bladeren drietallig, met steunblaadjes aan den voet der blaadjes. 
Sommige schutbladen na den bloei sterk vergroot. 

21 


330 XLIV. LEGUMINOSAE. 


31. LESPEDEZA. Vlagje niet geoord. Eierstok niet door eene 
schijf omgeven. Kruiden of heesters. Bladeren drietallig, zonder 
steunblaadjes aan den voet der blaadjes. Schutbladen klein. 


Tribus V. Vieieae. Lage of klimmende kruiden. Bladeren dik- 
wijls evengevind; bladspil eindigende in een rank of borstel, zelden 
onevengevind of enkelvoudig, op een stengel gelijkend; blaadjes gaaf- 
randig of getand, zonder steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes - 
aan den bladvoet bladachtig, schuin of halfpijlvormig. Bloemen alleen 
of tot trossen vereenigd in de bladoksels. Meeldraden meestal 10, 
waarvan 9 vergroeid zijn tot eene van boven gespleten buis, terwijl 
de tiende, naar het vlagje gekeerde, vrij of met de overige min of 
meer vergroeid is en zelden ontbreekt; helmknoppen éénvormig, be- 
wegelijk. Eitjes 2-oo. Peul 2-kleppig. Zaadstreng dikwijls boven den 
navel uitgebreid; zaadlobben dik, bij de kiem vleezig en onder den 
grond blijvend. 


32. Larnyrus. Meeldraden 410. Stijl van binnen gebaard, (In 
Indië alleen gekweekt.) 


33. Aprus. Meeldraden 9. Stijl niet van binnen gebaard. (In 
Indië inheemsch en gekweekt.) 


Tribus VL Phaseoleae. Windende of neerliggende, zelden op- 
gerichte kruiden of heesters, zeer zelden boomen. Bladeren 3-bladig 
gevind, zelden uit 1-, 5- of 7 blaadjes bestaande; blaadjes gaafrandig 
of gelobd, zelden met steunblaadjes aan de bladspil. Bloemen in bun- 
dels, twee aan twee of zelden afzonderlijk, langs de spil van oksel- 
standige trossen. Schutbladen nu eens blijvend, twee tegenover elkan- 
der staande (vervormde steunblaadjes), dan weder spoedig afvallend. 
Meeldraden alle tot eene buis vergroeid of meestal die, welke tegenover 
het vlagje geplaatst is, min of meer vrij; helmdraden alle bewegelijk 
of om den anderen langer en deze aan de basis vastgehecht. Peul 
tweekleppig. Zaadlobben dik, bij de kieming meestal boven den 
grond komende; kiemworteltje gebogen. Voor. zoover dit bekend is 
zijn de eerste bladeren tegenovergesteld. 

Subtribus 1. Glycineae. Bloemen tot bundels vereenigd in de blad- 
oksels of twee aan twee of afzonderlijk langs de niet knoopachtig 
verdikte spil van een tros. Vlagje. zonder aanhangsel of in de klein- 
bloemige geslachten met een aanhangsel aan de een weinig naar 
binnen gebogen randen. Meeldraad tegenover het vlagje vrij of van de 
basis af met de overige vergroeid. Stijl (met uitzondering van dien 


van Glitoria) ongebaard. 
t Schutbladen blijvend. Vlagje groot, uitgespreid. Bloemen groot. 


34. Cr1rorra. Kelkbuis cilindrisch, langer dan de kelklobben. 
Vlagje aan de basis versmald. Stijl meestal gebaard. 


Er Schutbladen blijvend. Vlagje opgericht, samengevouwen, 
met dikwijls teruggebogen randen. Bloemen van 
middelbare grootte. 


_ 35, Dumasra. Kelkbuis cilindrisch; zoom schuin afgeknot. Stijl 
in het midden uitgezet. Bloemen in trossen. 


XLIV. LEGUMINOSAE. 331 


FFF Schutbladen blijvend of klein, afvallend. Vlagje uitstaande of 
teruggeslagen. Bloemen klein. 


36. SmureriaA. De twee bovenste kelklobben of -tanden geheel 
vergroeid. Meeldraad tegenover het vlagje van den beginne af 
vrij. Helmiknoppen éénvormig. Schutbladen blijvend, gestreept. 


37. GryciNe. De twee bovenste kelklobben of -tanden tot het 
midden of hooger vergroeid. Meeldraden bij het begin van den 
bloei éénbroederig, die tegenover het vlagje ten slotte vrij. Helm- 
knoppen éénvormig. Schutbladen klein, afvallend. 

38. TERAMNUS. De twee bovenste kelklobben of -tanden tot het 
midden of hooger vergroeid, Meeldraden éénbroederig. Helmknop- 
pen om den anderen onvruchtbaar. 


Subtribus 2, Erythrineae. Trossen met knoopachtig verdikte spil. 
Bloemen groot. Vlagje nu eens zeer groot, terwijl de vleugels zeer klein 
of ten minste korter dan de kiel zijn, dan weder is het vlagje kor- 
ter dan de spitse of slakkenhuisvormig opgerolde kiel. Stijl ongebaard. 
Schutbladen dikwijls klein of afvallend. 


39. ERYTHRINA. Vlagje zeer groot. Vleugels kort, soms zeer 
klein of ontbrekend. Kiel klein, soms uit vrije, soms uit ver- 
groeide bloembladen bestaande. Helmknoppen gelijk. Rechtop- 
staande boomen of heesters. Peul veelzadig, gesteeld, zonder 
brandharen. 


40. Mucuna. Vlagje kleiner dan de vleugels. Kiel spits, dik- 
wijls kraakbeenachtig aan den top, nooit uit vrije bloembladen 
bestaande. Helmknoppen om den anderen langer, aan de basis 
vastgehecht en korter, bewegelijk. Peul ongesteeld, met weinige 
zaden, dikwijls met brandharen. Kruiden of heesters, meestal 
windende, zeer zelden opgericht. 

4A. Burrea. Vlagje spits, even groot als de spitse, niet uit vrije 
bloembladen gevormde kiel. Helmknoppen éénvormig. Peul aan 
de basis plat, niet openspringend en ledig, aan den top éénzadig 
en openspringend. Geen brandharen. Boomen of hoog klimmende 
heesters. 


Subtribus 3. Galactieae. Trossen met knoopachtig verdikte spil, 
zelden breede pluimen; schutbladen klein of spoedig afvallend. Kelk 
dikwijls 4-lobbig (de beide bovenste kelkbladen geheel vergroeid). 
Meeldraad tegenover het vlagje vrij. Stijl ongebaard. 


42. SparHoLoBUS. Bovenste kelklob 2-tandig of -spletig. Peul 
aan de basis ledig en plat, op den top dik en éénzadig. Bloemen 
klein, in groote pluimen. 

43. GaLacria, Kelklobben alle vier gaafrandig en spits. Peul 
lijnvormig of langwerpig, tweekleppig. Bloemen van middelbare 
grootte of zeer groot, tot trossen of bundels vereenigd, in de 
bladoksels. 


Subtribus 4, Dioelieae. Trossen met knoopachtig verdikte spil; 
schutbladen klein of afvallend. Kelk dikwijls 4-lobbig (de 2 bovenste 
kelkbladen tot één vergroeid), zelden ongelijk, 2-lippig. Meeldraad 


332 XLIV. LEGUMINOSAE. 


tegenover het vlagje onder aan de basis vrij, doch hooger met de 
overige tot eene gesloten buis vergroeid. Stijl ongebaard. 


Ah. Drocrea. Kelk klokvormig. Vlagje cirkelrond of eivormig. 
Peul breed; bovennaad dik of 2-vleugelig. Bloemen van middel- 
bare grootte. 


45. PUERARIA. Kelk klokvormig. Vlagje cirkelrond of eivormig. 
Peul lijnvormig, smal of plat. Bloemen klein of van middelbare 
grootte. 


46. CANAVALIA. Bovenste kelklob zeer groot, gaafrandig, 2-lob- 


big of 2-deelig, de onderste zeer klein. Bovennaad der peul dik 
of 2-vleugelig. Bloemen van middelbare grootte of zeer groot. 


Subtribus 5. Euphaseoleae. Trossen met knoopachtig verdikte spil; 
schutbladen klein of afvallend. Kiel stomp of lang gesnaveld of spi- 
raalvormig opgerold. Meeldraad tegenover het vlagje vrij, (bij Psopho- 
carpus met de overige vergroeid.) Stijl van boven aan de binnenzijde 
gebaard, zelden alleen om den stempel behaard. 


T Kiel spiraalvormig. 

41. PrasreoLus. Bovenste kelklobben, of alle, korter dan de 
buis. Stempel aan de binnenzijde van den stijl zeer schuin of 
onder den top geplaatst. Navel der zaden langwerpig of kort 
lijnvormig. 

TT Kiel stomp of boogvormig gesnaveld. 

48. Viana. Alle kenmerken van Phaseolus, doch de kiel niet 
gesnaveld of met een schuinen, sterk gebogen snavel, welke 
echter geen spiraal vormt. Peul veelzadig. 

49. VoANDzeIA. Peul onder den grond rijp wordend, min of 
meer bolvormig, 1-zadig. Overige kenmerken als van Vigna. 

90. PacHyRruizus. Stijl aan den top afgeplat; stempel min of 


meer bolvormig en aan de binnenvlakte geplaatst. Peul tusschen 
de zaden dwars gestreept, veelzadig. 5 


51. PsopHocArPus. Stempel eindelingsch, min of meer bolvor- 


mig, dicht penseelvormig behaard. Peul in de lengte 4-vleugelig, 
veelzadig. 


52. Dorxcnos. Stijl aan den top draad- of priemvormig ; stem- 
pel klein, eindelingsch. Peul naald-, sikkel- of lijnvormig, dikwijls 
met dikke naden en platte of bolle kleppen, veelzadig. 


Subtribus 6. Cajaneae. Bloemen aan trossen met eene niet knoop- 
achtig verdikte spil of min of meer schermswijs vereenigd, of alleen 
staand; schutbladen meestal vliezig en spoedig afvallend ; schutblaadjes 
ontbrekend. Naar het vlagje gekeerde meeldraad vrij. Stijl ongebaard; 
stempels. eindelingsch. Bladeren tenminste aan de ondervlakte met 
harsachtige stippels. Steunblaadjes aan de bladspil klein, borstelvor- 
mig of ontbrekend. 

T Eitjes A-oo. 
53. CAJANUS. Peul samengedrukt, met eene spits voorzien en 


met schuine, ingedrukte strepen tusschen de zaden. Zaden zonder 
kiempropje. 


XLIV. LEGUMINOSAE. 333 


54, DUNBARIA. Peul plat-samengedrukt , meestal sikkelvormig, 
toegespitst; geen indruksels tusschen de zaden. Zaden zonder 
kiempropje. 

55. Arvyrosia. Peul samengedrukt, stomp, met dwarse in- 
druksels of strepen tusschen de zaden. Zaden met een kiempropje. 


Tt Eitjes 2, zelden 3. 


56. RHyNcHosiaA. Peul samengedrukt; navel van het zaad even- 
wijdig aan den vruchtnaad. Zaadstreng in het centrum, Zaden 
met of zonder kiempropje. 

97. ERIOSEMA. Peul samengedrukt. Zaadstreng aan het einde 
van den lijnvormigen navel vastgehecht. Zaden schuin en dwars 
geplaatst, zonder kiempropje. Vlagje dikwijls zijdeachtig behaard. 


58. FLEMINGIA. Peul gezwollen. Zaden zonder kiempropje. Blade- 
ren 1—3-tallig. Schutbladen soms zeer groot. 


Tribus VIL. Dalbergieae. Boomen, rechte of hoogklimmende 
heesters. Bladeren gevind, 5-oo -bladig, zelden 3- of 1-bladig, meestal 
zonder steunblaadjes aan de bladspil. Bloeiwijzen verschillend, uit plui- 
men of uit tot bundels vereenigde trossen of uit bijschermen bestaande. 
Meeldraden òf alle tot eene gaafrandige of aan de bovenzijde gesple- 
ten buis of, door dat deze aan beide kanten gespleten is, in twee 
bundels vergroeid, òf de naar het vlagje gekeerde meeldraad is vrij; 
helmknoppen meestal éénvormig. Peul langer dan de kelk, vliezig, 
leder-, hout of steenvruchtachtig, niet openspringend. 

Subtribus 1. Pterocarpeae. Bladeren afwisselend, gevind. Peul niet 
steenvruchtachtig. Zaden meestal dwars of aan een zijdelingschen 
navel bevestigd, niet hangend. 


59. DALBERGIA. Peul langwerpig of lijnvormig, plat, dun of bij 
de zaden verdikt, zelden kort, sikkelvormig en van alle kanten 
dik, maar glad. Helmknoppen klein, opgericht, tweelobbig met 
ruggelings aangehechte helmhokjes, welke alleen aan den top 
over eene kleine uitgestrektheid, zelden geheel en al, in de lengte 
openbarsten. 

60. PrerocarPus. Peul min of meer cirkelvormig of breed- 
langwerpig, in het midden 1—2 zaden dragend en aldaar soms 
verdikt, maar daar om heen vleugelvormig verdund. 


Subtribus 2, Lonchocarpeae. Blaadjes tegenovergesteld zonder steun- 
blaadjes aan de bladspil. Peul niet steenvruchtachtig. Zaden dwars of 
met een zijdelingschen navel vastgehecht, niet hangend. (Bij de In- 
dische geslachten zijn de vleugels vastgehecht aan de kiel en is de 
__meeldradenbuis meestal van het midden af vergroeid, maar aan de 
basis, waar de naar het vlagje gekeerde meeldraad vrij is, gespleten. 
Slechts bij eenige weinige soorten van Derris is het vlagje over zijne 
geheele lengte vrij.) 


61. Derris. Peul plat-samengedrukt, vliezig, lederachtig o 
hard; bovennaad of beide naden gevleugeld. 


62. Poncamra. Peul samengedrukt, kort, dik, ongevleugeld, 
glad, met stompe naden. 


334 XLIV. LEGUMINOSAE. 


Subtribus 3. Geoffraeeae. Bladeren gevind of enkelvoudig. Vleugels 
vrij. Blaadjes der kiel vrij of vergroeid. Peul éénzadig, niet open- 
springend of tweekleppig. Zaad 1, hangend. 


63. Eucaresra. Kelk afgeknot, ter nauwernood getand. Vlagje 
smal. Blaadjes der kiel vergroeid. Peul kort, gezwollen, met een 
dunnen vruchtwand. Bladeren gevind, niet openspringend. 


64. INocARPUS. Kelk nauw buisvormig, aan den top 2—5- 
tandig. Bloembladen lijnvormig, min of meer gelijk, aan de basis 
soms vergroeid. Peul tweekleppig. Bladeren enkelvoudig. 


Tribus VII Sophoreae. Boomen of hooge heesters. Bladeren 
gevind. Vlinderbloem. Meeldraden 10, vrij of ter nauwernood aan de 
basis vergroeid. Peul niet geleed, niet of met 2 kleppen openspringend. 
Kiemworteltje recht, gekromd of omgebogen. 


65. Sornora. Peul dik of bijna rolrond of 4-vleugelig, paarl- 
snoervormig, niet of laat 2-kleppig openspringend. Boomen, 
heesters of kruiden. Stijl klein, eindelingsch. Eierstok kort gesteeld. 


66. Ormosia. Peul samengedrukt, dik lederachtig, 2-kleppig, 
ongevleugeld. Stijl aan den top ingerold, aan de binnenzijde, dus 
niet aan den top, stempeldragend. Eierstok nagenoeg zittend. 


Onderfamilie II. CAESALPINIEAE. 


Bloemen onregelmatig, zelden regelmatig, 5-tallig of 
zelden 4-tallig. Kelkbladen 5, of door de vergroeiing van 
de 2 bovenste 4, òf vrij tot aan de schijf, welke den 
korten of hoogen kelkbodem geheel bekleedt, of slechts 
zeer kort is, òf zeldzamer tot een gelobden zoom verbon- 
den, in den knop dakpanswijze dekkend of klepswijze 
aaneensluitend. Bloembladen 5, of door mislukking min- 
der, zelden ontbrekend, het hoogste de binnenste plaats 
bekleedend in den knop, de overige op verschillende 
wijzen dakpanswijze dekkend. Meeldraden 10, of door 
mislukking minder, zelden oo, vrij of zelden eenige of 
alle kort of hoog vergroeid; helmknoppen verschillend. 
Eierstok vrij of met een steel voorzien, die met de schijf- 
dragende kelkbuis min of meer vergroeid is. Zaden ver- 
schillend; kiemwit weinig of ontbrekend. Kiemworteltje 
recht of zelden een weinig schuin, binnen de holte tus- 
schen de beide zaadlobben besloten of er een weinig 
buiten uitstekend. . 

Boomen of heesters of zelden kruiden. Bladeren gevind 
of dubbelgevind, met één- tot oo -jukkige blaadjes of vin- 
nen, zelden enkelvoudig of 1-bladig gevind; steunblaad- 
Jes aan de bladspil niet aanwezig of zeer klein. Bloemen 


XLIV. LEGUMINOSAE. 335 


verschillend, soms zeer groot, soms klein, in trossen, 
zelden in bijschermen, zeer zelden in aren; trossen in de 
bladoksels, zijdelings geplaatst of tot pluimen vereenigd 
op de toppen der takken. 


Tribus IX, Eucaesalpinieae. Bladeren alle gevind of zelden 
de meeste enkelgevind en eenige andere hier en daar dubbelgevind. 
Kelkslippen tot aan de schijf vrij. Bloembladen 5, weinig in vorm 
en grootte verschillend. Helmknoppen bewegelijk. Eierstok of eierstok- 
steel vrij op den bodem van den kelk. Eitjes 2-oo, zelden 1. 


+ Kelkslippen breed dakpanswijze dekkend in den knop. 
Zaden zonder kiemwit. 


67. Perropnorum. Kelkbuis recht. Stempel schildvormig. Peul 
plat-samengedrukt, niet openbarstend; randen dun, vleugelvormig. 
Boomen. 

68, MrzoNeurum. Kelkbuis zeer schuin. Stempel klein. Peul 
plat-samengedrukt, dun, niet openspringend, aan den bovenrand 
gevleugeld. Hoog klimmende heester. 


69. CAESALPINIA. Kelkbuis recht, Stempel klein. Peul samen- 
gedrukt, lederachtig, 2-kleppig of dik en niet openspringend, 
met stompe naden. Boomen of hoog klimmende heesters. 

70. PreRroLOBIUM. Kelkbuis recht. Stempel klein. Eierstok met 
1 eitje. Peul vleugelvruchtachtig, niet openspringend, aan den 
top tot een vleugel verlengd. Boomen of hoog klimmende heesters. 


Tt Kelkslippen in den knop klepswijze aaneensluitend. 
Zaden met kiemwit. 


71. PorNcraNA. Kelkbuis recht, kort. Stempel afgeknot, ge- 
rimpeld. Eierstok met vele eitjes. Peul plat-samengedrukt , twee- 
kleppig. (In Indië alleen gekweekt.) 


Tft Kelksegmenten smal dakpanswijze dekkend of klepswijze aaneen- 
sluitend. Zaden met kiemwit. 


72. PARKINSONIA. Peul lijnvormig, ingesnoerd. Boomen. Alge- 
meene bladspil kort, doornvormig; blaadjes 2—4, zeer lang, op 
een samengesteld blad gelijkend; blaadjes van den 2en rang zeer 
klein, langs de spil der blaadjes verspreid. (In Indië soms gekweekt.) 


Tribus X. Cassieae. Bladeren oneven- of evengevind. Kelkslippen 
of kelkbladen 5, zelden 4—3, tot aan de schijf vrij of zelden min of 
meer klepswijze aaneensluitend in den knop. Bloembladen 5, of min- 
der of ontbrekend. Helmknoppen nu eens opgericht, dik, aan de basis 
vastgehecht en òf in de lengte openspringend, òf met 2 eindelingsche 
poriën, dan weder hooger vastgehecht en met 2 eindelingsche poriën. 
Eierstok of steel van den eierstok vrij op den kelkbodem. Eitjes 2-00 , 
zelden 1. Zaden (voorzoover bekend) kiemwithoudend. 


Cassia. Kelk dakpanswijze dekkend in den knop. Bloembladen 
9, nagenoeg gelijk of de binnenste het grootst. Meeldraden 5—10, 
nu eens alle gelijk, dan weder zeer verschillend in grootte of 
door staminodiën vervangen. Eierstok oo-eiig. Bloemen oksel- 


336 XLIV. LEGUMINOSAE. 


standig, in trossen of pluimen of afzonderlijk. Bladeren evengevind. 
Peul rolrond of plat, meestal lijnvormig of langwerpig, meestal 
2-kleppig, 

74. ABAURIA. Kelk in den knop smal dakpanswijze dekkend of 
min of meer klepswijze aaneensluitend. Bloembladen 5, zeer smal, 
gelijk. Meeldraden 5, gelijk; helmdraden in den knop knievormig 
nedergevouwen; helmknoppen met eindelingsche poriën opensprin- 
gend. Geen staminodiën. Bierstok met 1 eitje. Bloemen in plui- 
men aan de toppen der takken. Bladeren onevengevind. Peul 
onbekend. 


75. Koompassia. Kelkdeelen in den knop nagenoeg klepswijze 
aaneensluitend, Bloembladen 5, smal, nagenoeg gelijk, met zeer 
korte, rechte helmdraden en in de lengte openspringende, eivor- 
mige helmknoppen. Geen staminodiën. Peul langwerpig, gevleu- 
geld. Bloemen in okselstandige of eindelingsche, uit bijschermen 
samengestelde pluimen. Bladeren onevengevind. 


76. Drarrum. Kelk in den knop breed dakpanswijze dekkend. 
Bloembladen òf 1—2, zeer klein, òf geheel ontbrekend. Meeldra 
den 2; geen staminodiën. Peul ei- of kogelvormig, niet opensprin- 
gend. Eierstok met 2 eitjes. Bloemen in oksel- of eindstandige, 
uit bijschermen samengestelde pluimen. Bladeren onevengevind. 


Tribus XI. Bauhinieae. Bladeren enkelvoudig, gaafrandig, 2- 
lobbig, zelden uit 2 vrije blaadjes gevormd. Kelk voorbij de schijf 
vergroeid of klepswijze gedeeld of zelden 5-lobbig, met dakpanswijze 
dekkende lobben of tanden. Bloembladen 5. Helmknoppen bewegelijk. 
Steel van den eierstok vrij of met de kelkbuis vergroeid. Eitjes 2-00 … 
Zaden met kiemwit. 


77. BauurNia. Bladeren 5-oo-nervig of, waar het blad uit 2 
vrije blaadjes gevormd is, deze 2-co -nervig. Bloembladen opgericht 
of uitgespreid, weinig in grootte verschillend. Peul ongevleugeld, 
langwerpig of lijnvormig, recht of schuin, zelden sikkelvormig. 
Eierstok met 2-oo eitjes, meestal gesteeld. Meeldraden 10 of 
minder, vrij of aan de basis een weinig vergroeid; helmknoppen 
eivormig of langwerpig, bewegelijk. 

Tribus XII. Amherstieae. Bladeren even-, zelden onevengevind, 
uit 2-oo, zelden uit 1 blaadje bestaande. Kelkslippen tot de schijf 
vrij, in den knop dakpanswijze dekkend, zelden klepswijze aaneen- 
sluitend. Bloembladen 5 of minder of ontbrekend, Helmknoppen bewe- 
gelijk. Steel van den eierstok soms met de schijfdragende kelkbuis 
vergroeid. Ritjes 2-0. Kelkslippen (bij de Indische geslachten) 4. 


18. Amnerstia. Bloemknoppen door twee groote, blijvende, 
schutblaadjes ingesloten. Bloembladen 5, 3 even lang, doch 4 
breed en de beide andere smal, en 2 uiterst klein. Meeldraden 
10, waarvan 9 aan de basis vergroeid zijn en het tiende vrij is- 
Blaadjes veeljukkig. (In Nederlandsch Indië gekweekt). 

79. Panupia. Schutblaadjes spoedig afvallend. Eén groot en 
lang genageld bloemblad, de overige rudimentair of ontbrekend. 
Meeldraden 7, hoog éénbroederig; staminodiën 2, klein of ont- 
brekend. Blaadjes 2-o0 -jukkig. 


XLIV. LEGUMINOSAE. 387 


80. ArzrriA. Schutblaadjes spoedig afvallend. Eén groot en 
lang genageld bloemblad; de overige rudimentair of ontbrekend. 
Meeldraden 3—8, vrij; staminodiën weinig, klein of ontbrekend. 
Blaadjes 2-00 -jukkig. 

81. TAMARINDUS. Schutbladen en schutblaadjes gekleurd, spoe- 
dig afvallend. Volkomen bloembladen 3, rudimentaire 2. Meel- 
draden éénbroederig, 3 volkomen en tot eene buis verbonden met 
eenige weinige, kleine tandvormige staminodiën. Bladeren even- 
gevind; blaadjes veeljukkig, klein. 

82. TRACHYLOBIUM. Schutbladen en schutblaadjes vóór den 
bloei afvallend. Volkomen bloembladen 5 of 3, genageld, min of 
meer gelijk, de 2 onderste soms rudimentair. Meeldraden 10. 
Bladeren uit 2 blaadjes samengesteld (Alleen gekweekt.) 

83. SarACA. Schutblaadjes blijvend, gekleurd, kleiner dan de 
kelk. Bloembladen ontbrekend. Meeldraden 3—9, vrij. Bladeren 
evengevind. 

Tribus XIIL Cynometreae. Bladeren evengevind met 20 
blaadjes. Kelkslippen tot aan de schijf vrij, dakpanswijze dekkend ot 
klepswijze aaneensluitend. Bloembladen 5 of minder of ontbrekend. 
vre bewegelijk. Eierstok met 1—2 eitjes. Bloemen dikwijls 

lein. Ó 

84. SINDora. Eén bloemblad. Meeldraden kort éénbroederig, 2 
volkomen, de overige met onvruchtbare helmknoppen of zonder 
helmknoppen. Kelk en vrucht gestekeld. 

85. CyNomerra. Vijf bloembladen. Meeldraden 10—o0 , vrij, alle 
vruchtbaar. Kelk en vrucht rimpelig, doch niet gestekeld. Eier- 
stok met 2 eitjes, waarvan één tot ontwikkeling komt. Blad- 
knoppen kort. Bladeren evengevind; bladspil voorbij de blaadjes 
niet verlengd. 

86. MANrLrToa. Vijf bloembladen. Meeldraden 10—15. Kelk en 
vrucht rimpelig, doch niet gestekeld. Eierstok met 2 eitjes, die 
beide tot ontwikkeling komen. Bladeren evengevind; bladspil ver 
voorbij de bladspil verlengd. Bladknoppen meer dan een halven 
voet lang. 


Onderfamilie III. MIMOSEAE *). 


Bloemen regelmatig, meestal 5-, soms 4-tallig, zelden 
3- of 6-tallig. Kelkbladen (behalve bij de Parkieae) kleps- 
wijze aaneensluitend, tot een 5-tandigen of 5-lobbigen 
kelk vergroeid, zelden vrij; schijf ontbrekend. Bloem- 
bladen evenveel als kelkbladen, vrij of tot eene gelobde 
bloemkroon vergroeid, hypogynisch of onduidelijk perigy- 


!) Door BENTHAM in Transactions of Linn, Soc. 1875, XXX, p. 335 
monographisch bewerkt. Daar deze echter de exemplaren van ’s Rijks 
Herbarium bij de bewerking niet in handen heeft gehad, zijn er 
misschien nog talrijke door hem niet vermelde soorten. 


338 XLIV. LEGUMINOSAE. 


nisch. Meeldraden evenveel als kelkbladen, of in het 
dubbele aantal of oo, vrij of éénbroederig, of aan de basis 
met de bloemkroonbuis vergroeid; helmknoppen klein, 
bewegelijk, met in de lengte openbarstende hokjes. 
Eierstok vrij op den bodem van den kelk. Zaden meestal 
ei- of cirkelrond en plat, met basilairen navel, zelden 
dik, ei- of kogelvormig; zaadhuid hard; kiemwit weinig 
of ontbrekend; zaadlobben plat; kiemworteltje recht, 
tusschen de zaadlobben ingesloten of er een weinig bui- 
ten uitstekende. 

Boomen of heesters of zelden kruiden. Bladeren dubbel 
of zelden enkelgevind. Bloemen klein of zelden lang 
buisvormig, zittend, in bolvormige hoofdjes of cilindrische 
aren, zelden, doordat er korte steeltjes zijn, in dunne 
trossen of kogelvormige schermen. Schutbladen klein en 
smal, aan den top dikwijls een weinig verbreed, bij de 
onontwikkelde bloeiwijzen dicht opeengedrongen, gedu- 
rende den bloei dikwijls afvallend. Schutblaadjes zijn 
zelden aanwezig. Meeldraden meestal buiten de bloem 
uitstekend. Zaden in de verschillende geslachten min of 
meer op elkander gelijkende, aan weerskanten met eene 
minder glanzende of minder helder gekleurde vlek. 
Laadstreng dikwijls tot een korten vleezigen zaadrok uit- 
gebreid, welke echter bij soorten, die overigens veel 
op elkander gelijken, zeer verschillend kan zijn. 

Tribus XIV. Parkieae. Kelktanden zeer kort, breed, in den 


knop dakpanswijze dekkend. Bloemkroon 5-spletig. Volkomen meel- 
draden 5 of 10; helmknoppen met eene afvallende klier op den top. 


87. PARKIA. Bloemen in groote, bol- of knodsvormige hoofdjes: 
gemengdslachtig. Tweeslachtige en mannelijke bloemen met 10 
meeldraden en geen staminodiën. Onderste bloemen onzijdig met 
lange, gekleurde aan de basis vergroeide staminodiën. 


Tribus XV. Piíptadenieae. Bloemen meestal 5-tallig. Kelk 
klepswijze aaneensluitend in den knop. Meeldraden in het dubbele 
aantal der bloembladen; helmknoppen meestal met eene klier op 
den top. Zaden zonder kiemwit. Stuifmeelkorrels oo. 


88. Enrapa. Peul plat, vliezig-lederachtig of houtachtig; klep- 
pen dwars geleed, tusschen de gave en blijvende randen; leden 
1-zadig; buitenwand der kleppen van de om de zaden blijvende 
binnenlaag loslatend. Bloemen in aren. 


89, Xyrra. Peul plat, dik en houtachtig, met ongeleede klep- 


pen, doch van binnen met tusschenschotten. Bloemen in kogel- 
vormige hoofdjes, 


XLIV. LEGUMINOSAE. 339 


Tribus XVI. Adenanthereae. Bloemen meestal 5-tallig. Kelk 
klepswijze aaneensluitend in den knop. Meeldraden in het dubbele 
aantal der bloembladen; helmknoppen meestal met eene klier aan den 
top. Zaden met kiemwit. Stuifmeelkorrels oo. 


90. ADENANTHERA. Bloemen kort gesteeld, in losse aren, Peul 
meestal gekromd of sikkelvormig, om de zaden gezwollen, met 
dwarse tusschenschotten, 2-kleppig. Zaden dik, rood of twee- 
kleurig. 

91. Prosoris. Bloemen meestal zittend, in aren of hoofdjes. 
Peul dik, samengedrukt of rolrond, recht, gewrongen of spiraals- 

_ wijze opgerold, lederachtig of hard-sponsachtig, niet opensprin- 
gend, met schotten tusschen de zaden. 

92. Drenrosracuys. Bloemen zittend, de onderste van de ci- 
lindrische aar onzijdig, met lange staminodiën. Peul gewrongen, 
lederachtig, niet openspringend. Heesters, meestal met doorns 
gewapend. 


Tribus XVIL Eumimoseae. Bloemen 4—5-tallig. Kelk kleps- 
wijze aaneensluitend in den knop of haarpluisachtig of ontbrekend, 
Meeldraden in hetzelfde aantal als de bloembladen of in het dubbele 
aantal; helmknoppen (met uitzondering van die van Neptunia) zonder 
klieren. Zaden met kiemwit. Peul meestal dun of lederachtig. Onderste 
bloemen (bij de drie eerste geslachten) soms onzijdig. Stuifmeelkorrels 
0, vrij. 

93. Neprunia. Bloemen zittend; de onderste van het kogel- 
vormige hoofdje dikwijls mannelijk of onzijdig. Peul schuin lang- 
werpig, van den steel neergebogen, vliezig-lederachtig, tweeklep- 
pig. Wijdvertakte, nederliggende kruiden of halfheesters of drijvende 
waterplanten. Helmknoppen met eene gesteelde klier. 

94, DESMANTHUS. Bloemen in kogelvormige hoofdjes ; de onderste 
bloemen dikwijls onzijdig. Peul lijnvormig, recht of sikkelvormig, 
plat-samengedrukt, spits, vliezig-lederachtig, 2-kleppig. Zaden 
langwerpig of schuin. Kruiden of halfheesters, zelden heesters. 

95. Mimosa. Bloemen in aren of hoofdjes. Peulkleppen gaaf of 
geleed, van de blijvende en doorloopende randen loslatend en bree- 
der dan het door deze gevormde raam. Kruiden of heesters, 
soms klimmend, zelden boomen. 

96. LEUCAENA. Bloemen in hoofdjes. Peul breed, lijnvormig, 
plat-samengedrukt, vliezig-lederachtig. Zaden dwars. Boomen. 


Tribus XVIIL. Aecacieae. Bloemen 4—5-tallig, zelden 3- of 6- 
tallig. Kelk klepswijze aaneensluitend in den knop, zelden ontbrekend. 
Meeldraden co, meestal zeer talrijk, vrij of vooral die in de bloemen 
Aan de onderzijde van de aren of hoofdjes aan de basis tot een kor- 
ten ring min of meer vergroeid. Stuifmeelkorrels in elk hokje tot 
2—6 kluitjes samengesmolten. 

97, Acacra. Peul recht, sikkelvormig of gewrongen, dun ok 
dik, plat, rolrond of 5-zijdig, tweekleppig of niet openspringend. 
Boomen of heesters. Bolvormige hoofdjes of cilindrische aartjes. 
Kiemwit ontbrekend. 


340 XLIV. LEGUMINOSAE. 


Tribus XIX. Imgeae. Bloemen meestal 5-tallig. Kelk klepswijze 
aaneensluitend in den knop. Meeldraden oo, meestal talrijk, zelden 
10—415, aan de basis of zelden tot aan het midden tot eene buis 
vergroeid. Helmknoppen klein. Stuifmeel in elk hokje tot 2—6 kluit- 
jes saamgesmolten. Bladeren meestal dubbelgevind, zelden (bij Han- 
semannia) enkelgevind. Kiemwit ontbrekend. Aantal stampers meestal 
1, zelden 2—6, (bij Hansemannia 4). 

98. CALLIANDRA. De kleppen van de rechte of licht sikkelvor- 
mige peul bij het openspringen elastisch van den top naar de 
basis terugrollend. Boomen of heesters. Bolvormige hoofdjes. 
Meeldraden talrijk of weinig, meestal lang. 

99. Arpizzia. Peul recht, breed lijnvormig, plat-samengedrukt, 
dun, niet of 2-kleppig openspringend; kleppen bij het openen 
noch elastisch uiteenspringend, noch ineenrollend. Boomen of 
heesters. Bloemen in hoofdjes of aren. 

100. PrraecoLoprum. Peul samengedrukt of plat, lederachtig, 
dik of vleezig, spiraalvormig opgerold, boogvormig, zelden min 
of meer recht, tweekleppig, zelden niet openspringend of geleed ; 
kleppen bij het openen dikwijls gewrongen, doch niet elastisch 
oprollend. Zaden dikwijls in een dun vruchtmoes. Boomen of 
heesters. Bolvormige hoofdjes of losse aren. Meeldraden talrijk of 
weinig. 

101. Srrranrues. Peul min of meer recht, plat-samengedrukt, 
houtachtig, niet openbarstend, van binnen met tusschenschotten 
tusschen de zaden. Boomen. De bloemen zeer groot in vergelij- 
king met die der overige Mimoseae. Trossen kort, tuilvormig. 

102. HANSEMANNIA. Vruchtbladen 4, elk met een langen stijl 
en een kleinen, knopvormigen stempel. Peulen dikwandig met 
tusschenschotten van binnen, langs den buiknaad openspringend. 


Bloemen van middelbare grootte, in hangende trossen. Bladeren 
enkelgevind. 


1. CROTALARIA L. 


Kelklobben vrij ‘of zelden de 2 bovenste tot eene bo- 
venlip of de drie onderste tot eene onderlip min of meer 
vergroeid of de 4 bovenste paarswijze samenhangende. 
Vlagje cirkelrond, zelden eirond, boven den korten nagel 
dikwijls met 1 bultje; vleugels omgekeerd eivormig of 
langwerpig, korter dan het vlagje; kiel boogswijze ge- 
kromd of haakswijze neergebogen aan den rug, gesnaveld. 
Meeldraden alle tot eene van boven gespleten buis ver 
groeid; helmknoppen deels klein en bewegelijk, deels, 
met deze afwisselend, lang en aan de basis vastgehecht. 
Bierstok zittend of zelden gesteeld, met 2-0 eitjes; stijl 
boven den eierstok sterk boogswijze gekromd of meestal 
neergebogen, van boven aan de binnenzijde min of meer 


XLIV. LEGUMINOSAE. 341 


gebaard. Peul bolvormig of langwerpig, sterk gezwollen 
of opgeblazen, 2-kleppig, zonder tusschenschotten of ver- 
nauwingen aan de binnenzijde. Zaden zonder kiempropje, 
aan draadvormige zaadstrengen bevestigd. 

Kruiden of heesters. Bladeren enkelvoudig of handvor- 
mig samengesteld of 3-, zelden 1-, 5- of 7-bladig. Steun- 
blaadjes vrij van den bladsteel, soms langs den stengel 
omlaag loopende, soms klein of ontbrekend. Bloemen 
geel, zelden blauw of paarsch, zelden alleenstaand, 
meestal in eindelingsche of tegenover de bladeren ge- 
plaatste trossen. Schutbladen klein of ontbrekend, zelden 
bladachtig; schutblaadjes klein, op den bloemsteel of den 
kelk zelven geplaatst, zelden ontbrekend. 


Aantal soorten omstreeks 200, wier aantal zich volgens BENTHAM 
en Hooker tot 120 laat terugbrengen, wijd verspreid door de 
warme streken van de beide halfronden. Een 40-tal werd in Neder- 
landsch Indië waargenomen. 


2. LUPINUS L. 


Kelk diep gespleten, de 2 bovenste lobben tot eene 
2-tandige of 2-spletige bovenlip, de 3 onderste tot eene 
gave of 3-tandige onderlip vergroeid. Vlagje cirkelrond of 
breed eivormig; vleugels sikkelvormig-langwerpig of om- 
gekeerd eivormig boven aan de rugzijde vergroeid, de 
boogswijs gekromde, gesnavelde kiel insluitend. Meeldra- 
den alle tot eene gesloten buis vergroeid; helmknoppen 
deels kort en bewegelijk, deels, met deze afwisselend, 
lang en aan de basis vastgehecht. Eierstok zittend, met 
2-oo eitjes; stijl boogswijs gekromd, onbehaard; stempel 
eindelingsch, dikwijls een weinig gebaard. Peul min of 
meer samengedrukt, dikwijls zijdeachtig behaard, 2-klep- 
pig, met tusschenschotten aan de binnenzijde tusschen 
de zaden; kleppen dik, lederachtig. Zaden zonder kiem- 
propje; zaadstrengen zeer kort; navel langwerpig of 
lijnvormig. 

Kruiden of halfheesters, zelden heesters. Bladeren en- 
kelvoudig of handvormig samengesteld, «o- (5—15-) bla- 
dig, zelden 3-bladig. Steunblaadjes aan de basis met den 
bladsteel vergroeid. Bloemen blauw, paarsch of bont, 
zelden geel of wit, langs eindelingsche trossen verspreid 
of tot kransen genaderd. Schutbladen meestal spoedig 


SaR XLIV. LEGUMINOSAE. 


afvallend; schutblaadjes langer blijvend, meestal, met de 
kelkbasis vergroeid. 


Aantal der beschreven soorten meer dan 80, waarvan echter 
waarschijnlijk vele als variëteiten te beschouwen zijn. In Amerika, 
zoowel Noord als Zuid en aan de kusten der Middellandsche Zee tehuis 
behoorende, worden zij in Indië alleen door eenige gekweekte soorten 
vertegenwoordigd. 


3. SPARTIUM L. 


Kelk min of meer bloemschedevormig, aan de achter- 
zijde gespleten; tanden kort, de beide bovenste vrij, de 
3 onderste tot eene lip vergroeid. Vlagje groot; vleugels 
omgekeerd eivormig; kiel boogswijs gekromd, spits, lan- 
ger dan de vleugels, met de nagels vergroeid aan de 
meeldradenbuis. Meeldraden alle tot eene gesloten buis 
vergroeid; helmknoppen deels kort en bewegelijk, deels, 
met deze afwisselend, lang en aan de basis vastgehecht. 
Eierstok zittend, met oo eitjes; stijl boogswijs gekromd, 
onbehaard; stempel langwerpig, naar binnen afloopend. 
Peul lang lijnvormig, onbehaard, plat, 2-kleppig, met 
schotten aan de binnenzijde tusschen de zaden. Zaden 
zonder kiempropje. 

Heester met biesachtige takken, bijna. zonder bladeren ; 
waar deze voorkomen zijn zij éénbladig. Steunblaadjes 
ontbrekend. Bloemen geel, groot, in eindelingsche trossen. 
Schutbladen en schutblaadjes klein, spoedig afvallend. 


Eéne soort, Sp. junceum L., welke aan de kusten van de Mid- 
dellandsche Zee tehuis behoort, komt ook gekweekt in Indië voor. 


4. CYTISUS L. 


Kelktanden of -lobben kort, de bovenste tot eene bo- 
venlip vergroeid of vrij. Vlagje min of meer cirkel- of 
eivormig; vleugels omgekeerd eivormig of langwerpig; 
kiel recht of boogswijs gekromd, stomp of een weinig 
toegespitst; nagels vrij. Meeldraden alle tot eene gesloten 
buis vergroeid; helmknoppen deels kort en bewegelijk , 
deels hiermede afwisselend, lang en aan de basis vast- 
gehecht. Bierstok zittend, zelden gesteeld, met oo eitjes; 
stijl boogswijs gekromd, onbehaard; stempel eindelingsch, 
knopvormig of schuin. Peul plat-samengedrukt, langwer- 
pig of lijnvormig, onbehaard of langharig, tweekleppig , 


XLIV. LEGUMINOSAE. 343 


van binnen onverdeeld, zelden met dunne schotten tus- 
schen de zaden. Zaden met een kiempropje. 

Heesters, zelden met doornachtige takken. Bladeren 
soms handvormig samengesteld, 3-bladig , soms éénbladig 
of ontbrekend. Steunblaadjes zeer klein, borstelvormig 
of onduidelijk. Bloemen geel, purper of wit, in trossen, 
die nu eens lang en eindelingsch, dan weder kort, bun- 
delvormig zijn en dan òf eindelingsch, óf door het mis- 
lukken van den tak zelven zijdelingsch of min of meer 
okselstandig zijn. Schutbladen en schutblaadjes klein en 
spoedig afvallend, zelden bladachtig en langer blijvend. 


Aantal soorten omstreeks 38, hoofdzakelijk in Europa en den 
omtrek van de Middellandsche Zee tehuis behoorende. Ct. Laburnum 
L., de Gouden Regen, wordt in Indië soms gekweekt. 


5, PAROCHETUS Hamilt. 


Kelklobben nagenoeg gelijk, de 2 bovenste hoog ver- 
groeid. Bloembladen vrij van de meeldradenbuis; vlagje 
omgekeerd eivormig, aan de basis tot een korten nagel 
versmald; vleugels sikkelvormig-langwerpig; kiel korter 
dan de vleugels, scherp neergebogen, spits. Meeldraad 
tegenover het vlagje vrij, de overige vergroeid; helm- 
draden niet afgeplat; helmknoppen nagenoeg gelijkvormig. 
Eierstok zittend; eitjes oo; stijl van boven neergebogen, 
onbehaard; stempel klein, eindelingsch. Peul lijnvormig, 
ten slotte een weinig gezwollen, met eene schuine spits, 
2-kleppig, tusschen de zaden ongedeeld. Zaden zonder 
kiempropje ; zaadstrengen draadvormig. 

Nederliggend kruid, dat wortels slaat aan de knoopen. 
Bladeren handvormig samengesteld, 3-bladig; blaadjes 
omgekeerd hartvormig, soms fijngetand. Steunblaadjes vrij 
of over een korten afstand met den bladsteel vergroeid. 
Bloemen groot, purper, alleen of ten getale van 2 of 3 
tot een scherm vereenigd in de bladoksels. Schutbladen 
in den vorm van steunblaadjes aan de basis der bloem- 
steeltjes; schutblaadjes ontbrekend. De bloemen uit de 
onderste bladoksels, soms zeer klein en zonder bloembladen, 
buigen na den bloei den bloemsteel omlaag, zoodat de 
vruchten op of onder de aarde rijp worden. 

Eéne soort, P. communis Hamilt, welke, zoowel in tropisch 


Oost Afrika als in tropisch Azië wijd verspreid voorkomt. In Ne- 
derlandsch Indië werd zij op de hooge bergtoppen gevonden. 


344 XLIV. LEGUMINOSAE. 


6. TRIGONELLA L. 


Kelk buisvormig; tanden of lobben nagenoeg gelijk. 

Bloembladen vrij van de meeldradenbuis; vlagje omge- 
keerd eivormig of langwerpig, zittend of tot een smallen 
nagel versmald; vleugels langwerpig; kiel korter dan de 
vleugels, stomp. Meeldraad tegenover het vlagje vrij of 
in het midden met de overige vergroeid; helmdraden 
niet verbreed; helmknoppen éénvormig. Eierstok zittend 
of kort gesteeld, met oo eitjes; stijl draadvormig of vrij 
dik, onbehaard, met eindelingschen stempel. Peul nu eens 
dik en lang gesnaveld, dan weder lijnvormig, samenge- 
drukt of rolrond, soms plat en breed, recht, sikkel- of 
boogvormig, niet openbarstend of aan den zadendra- 
genden naad kokervruchtachtig openspringend of zelden 
2-kleppig, aan de binnenzijde zonder vernauwingen. Zaden 
zonder kiempropje. 

__Kruiden, dikwijls sterk riekend. Bladeren vinvormig 
samengesteld, 3-bladig; nerven der blaadjes in kleine 
tandjes eindigend. Steunblaadjes met den bladsteel ver- 
groeid. Bloemen geel, blauw of wit, alleen, in hoofdjes 
of schermen of in korte en dikke trossen, zittend of ge- 
steeld in de bladoksels. Schutbladen klein of onduidelijk 
waar te nemen. Schutblaadjes ontbrekend. 


Ongeveer 50 soorten, welke hoofdzakelijk in Europa en Noord 
Azië en Afrika voorkomen, zeldzamer in Australië en Zuid Afrika. 
Een 2-tal soorten, 7. Foenum Graecum Lam.en T. corniculata L., 
komen in Indië, doch alleen in gekweekten toestand voor. 


1. TRIFOLIUM L. 


Kelktanden of -lobben nagenoeg gelijk of de onderste 
het langst, de twee bovenste min of meer vergroeid. 
Bloembladen meestal verwelkend, de nagels alle, of alleen 
de 4 onderste, min of meer met de meeldradenbuis ver- 
groeid; vlagje langwerpig of eivormig; vleugels smal; 
kiel korter dan de vleugels, stomp. Meeldraad tegenover 
het vlagje vrij of zelden in het midden met de overige 
vergroeid; helmdraden om den anderen of alle, nu eens 
duidelijk, dan weder zeer weinig, verbreed; helmknop- 
pen éénvormig. Eierstok zittend of gesteeld, met weinige 
eitjes; stijl draadvormig, van boven boogswijs gekromd, 
met knopvormigen stempel “of aan den top haakvormig 


chaeta il 


XLIV. LEGUMINOSAE. 345 


omgevouwen, met schuinen of rugstandigen stempel. Peul 
langwerpig en nagenoeg rolrond of omgekeerd eivormig 
en zijdelings samengedrukt, binnen de verwelkende kelk- 
en bloembladen besloten, meestal vliezig, niet openbar- 
stend. Zaden 1—2, zelden 2—4, zonder kiempropje. 

Kruiden. Bladeren handvormig samengesteld, 3-bladig, 
zelden 5—7-bladig; blaadjes aan den rand gestreept en 
meestal getand. Steunblaadjes met den bladsteel vergroeid. 
Bloemen meestal purper, rood of wit, zelden geel, in 
aren, hoofdjes of schermen of zelden afzonderlijk; bloei- 
wijzen okselstandig of, door het mislukken van den eind- 
knop, schijnbaar eindelingsch, doeh nooit tegenover de 
bladeren. Schutbladen nu eens klein of ontbrekend, dan 
weder vliezig, blijvend of afvallend, dan weder de bui- 
tenste tot een getand of gelobd omwindsel vergroeid ; 
schutblaadjes ontbrekend of zeer klein, 


Het aantal beschreven soorten is ongeveer 280, waarvan echter 
hoogstens 150 goed begrensd schijnen. Hoofdzakelijk behooren zij 
in gematigde luchtstreken tehuis. T. pratense L. wordt in Indië 
verbouwd. À 


8. PSORALEA L. 


Kelklobben nagenoeg gelijk of de onderste het grootst, 
de twee bovenste dikwijls vergroeid. Bloembladen nage- 
noeg even lang of de kiel het kortst; vlagje ei- of cirkel- 
vormig, in een nagel versmald of boven den nagel met 
kleine, omgevouwen oortjes voorzien; vleugels langwerpig, 
min of meer sikkelvormig ; kiel boogswijs gekromd , stomp, 
met in het midden min of meer samenhangende bloem- 
bladen. Meeldraad tegenover het vlagje vrij of min of 
meer met de overige vergroeid; -meeldradenbuis in het 
begin van den bloei vaak gesloten; helmknoppen klein, 
éénvormig of om den anderen grooter en iets hooger inge- 
plant. Eierstok zittend of kort gesteeld, met 1 eitje (zel- 
den met 2 eitjes); stijl draadvormig of aan de basis ver- 
dikt, van boven boogswijs gekromd ; stempel eindelingsch. 
Peul eivormig, niet openspringend; vruchtwand meestal 
met het zaad samenhangend. Zaad zonder kiempropje, 
aan eene zeer korte zaadstreng. 

Kruiden, halfheesters of heesters, met zwarte of door- 
schijnende klieren gestippeld. Bladeren nu eens handvor- 

22 


346 XLIV. LEGUMINOSAE. 


mig samengesteld, 3-oo -bladig of zelden door toevoeging 
van eenige weinige paren, gevind, met gaafrandige blaad- 
jes, dan weder 2-bladig gevind of I-bladig, met gaaf- 
randige of getande blaadjes. Steunblaadjes breed, aan de 
basis den stengel omvattend, met den bladsteel echter 
nagenoeg niet vergroeid. Bloemen purper, blauw, rose of 
wit, in hoofdjes, aren, trossen of bundels, zelden alleen- 
staand; bloeiwijzen zittend of gesteeld, in de bladoksels, 
soms echter is, doordat zittende bundels geplaatst zijn 
in de oksels van bladeren, welke den vorm van schut- 
bladen gekregen hebben, de bloeiwijze eene eindelingsche 
aar geworden. Schutbladen vliezig, ieder 2—3 bloemen 
omsluitend; schutblaadjes ontbrekend. 

Aantal soorten omstreeks 100, waarvan de meeste in Zuid Afrika, 
Noord Amerika en Australië, eenige weinige in Zuid Amerika, 
Europa en Noord Afrika. In Engelsch Indië komen er 2 voor. In 
Timor en Sumbawa zijn er 3: Ps. stipulacea Decaisne , Ps. Gaudi- 
chaudiana Decaisne en Ps, Tamborensis Mig. Daar de eerste volgens 
de beschrijving 2 eitjes in den eierstok bevat, is het volgens BENT- 


HAM en HOOKER niet onmogelijk dat deze tot een ander geslacht 
behoort. 


9. INDIGOFERA L. 


Kelk klein, breed, schuin; tanden of lobben min of 
meer gelijk of de onderste het langst. Vlagje ei- of cir- 
kelvormig, zittend of in een nagel versmald; vleugels 
langwerpig, een weinig met de kiel samenhangend; kiel 
opgericht, stomp of toegespitst, aan elken kant met eene 
bult of meestal gespoord. Meeldraad tegenover het vlagje 
vrij van de basis af, de overige tot eene dunne, lang 
blijvende buis vergroeid; helmknoppen éénvormig, met 
een kliervormig helmbindsel aan den top. Eierstok zit- 
tend of bijna zittend, soms met 1—2, doch meestal met 
mo eitjes; stijl onbehaard; stempel knop- of dikwijls pen- 
seelvormig. Peul bolvormig, langwerpig of lijnvormig, 
recht, boogswijze gekromd of zelden spiraalvormig , rolrond, 
vier- of driekantig of plat-samengedrukt, van binnen met 
schotten tusschen de zaden. Zaden bolvormig, cilindrisch 
en aan weerskanten afgeknot, samengedrukt of teerling- 
vormig, zonder kiempropje; kiemworteltje meestal knods- 
vormig. 

Kruiden, halfheesters of heesters, min of meer bedekt 


XLIV. LEGUMINOSAE. 347 


met aangedrukte, in het midden vastgehechte haren 
(eigenlijk vorkswijs vertakte haren met in elkanders ver- 
lengde vallende takken), waartusschen zich soms een 
viltachtige bekleeding of losse lange haren bevinden. Bla- 
deren onevengevind of driebladig gevind of zelden hand- 
vormig samengesteld, soms 1-bladig of enkelvoudig ; blaad- 
jes gaafrandig, soms met steunblaadjes aan de bladspil. 
Steunblaadjes aan den bladvoet meestal klein, borstel- 
vormig, met den bladsteel kort vergroeid. Bloemen meestal 
rose of purper, in okselstandige trossen of aren, waaraan 
zij, gesteeld of zittend, elk in den oksel van een spoe- 
dig afvallend schutblad zijn geplaatst; schutblaadjes ont- 
brekend. Vlagje dikwijls lang blijvend; vleugels en kiel 
spoedig afvallend. 


Aantal soorten omstreeks 220, door de warme gewesten van 
beide halfronden wijd verspreid, zeer talrijk in tropisch en Zuid 
Afrika. Voor Engelsch Indië wordt een 40-tal opgegeven, voor 
Nederlandsch Indië 20. Daaronder zijn eenige gekweekt, bijv. L 
tinctoria L. en I. Anil L. Vermoedelijk zijn deze in Indië ook in- 
landsch. Echter hebben zij zeker evenals verscheidene andere Indi- 
gofera-soorten een zeer groot verspreidingsgebied. Eéne soort, £. 
echinata Willd., werd vroeger door BENTHAM als een afzonderlijk 
geslacht, Acanthonotus Benth., opgevat en onder dien naam komt 
zij in Mrqueu’s Flora voor. Later vond men in de gekromde, langs 
den buiknaad gestekelde, eenzadige peul, ontwikkeld uit een 1-ei- 
igen eierstok geen reden tot het vormen van een geslacht, maar 
wel van eene sectie. Ook ZI. linifolia Retz. werd wegens zijne bol- 
vormige, éénzadige peul vroeger als een afzonderlijk geslacht be- 
schouwd, nl. Sphaeridiophora Desv. 


10. TEPHROSIA Pers. 


Kelktanden of -lobben nagenoeg gelijk of de 2 bovenste 
hooger vergroeid of de onderste het langst. Bloembladen 
genageld ; vlagje min of meer cirkelvormig ; vleugels schuin, 
omgekeerd eivormig of langwerpig, los met de kiel samen- 
hangend; kiel stomp of spits. Meeldraad tegenover het 
vlagje onder aan de basis vrij, in het midden met de 
overige bij het begin van den bloei min of meer ver- 
groeid, ten slotte dikwijls geheel en al vrij ; helmknoppen 
éénvormig. Eierstok zittend, met oo eitjes of zelden met 
2 eitjes; stijl boogswijs gekromd of neergebogen, min ot 
meer hoornachtig, dikwijls afgeplat, onbehaard of op 
verschillende wijzen gebaard; stempel eindelingsch, pen- 


348 XLIV. LEGUMINOSAE. 


seelvormig of zelden naakt. Peul lijnvormig of zelden 
eivormig samengedrukt, 2-kleppig, van binnen zonder 
vernauwingen of schotten of met dunne schotten tusschen 
de zaden. Zaden soms met een klein kiempropje. 

Kruiden, halfheesters of heesters. Bladeren oneven- 
gevind; blaadjes co, zelden 1—3, door evenwijdige ner- 
ven, welke schuin op de middennerf staan, gestreept, 
van onderen dikwijls zijdeachtig. Steunblaadjes borstel- 
vormig of breeder en dan gestreept. Trossen of bloeiende 
takjes eindelingsch, tegenover de bladeren geplaatst of in 
de bovenste bladoksels, dikwijls met bladeren aan de 
basis der trossen, de bloemen in bundels van 2—6, 
waarvan nu eens alleen de onderste, dan weder alle in 
den oksel van een blad staan, terwijl de bovenste of ook 
wel alle een schutblad hebben, dat uit twee vergroeide 
steunblaadjes bestaat. Schutblaadjes ontbrekend. Bloemen 
rood, purper of wit. Vlagje van buiten min of meer zij- 
deachtig-langharig. 

Aantal soorten omstreeks 90, wijd verspreid in de warme ge- 
westen der beide halfronden, het talrijkst in Zuid Afrika, tropisch 
en subtropisch Australië en zeer weinige in Noord Amerika. BENT- 
HAM en HOOKER verdeelen het geslacht in 3 secties, waarvan de 2, 

welke in den Maleischen Archipel voorkomen, zich onderscheiden 
door de volgende kenmerken: 
1. Brissonia DC. Bovenste trossen eindelingsch, enkelvoudig of 
in bundels, de onderste okselstandig en nooit tegenover de bladeren. 
Kelklobben zelden priemvormig. Stijl meestal in de lengte gebaard. 
Hiertoe behooren o.a. 4 soorten door Miqver in zijne Flora onder 
den geslachtsnaam Kiesera Reinw. beschreven. 

2. Reineria D C. Bloemen òf in eindelingsche of tegenover de 
bladeren geplaatste trossen, aan wier basis zij soms, tot bundels 
vereenigd, in de oksels van bladeren staan, òf alle tot bundels ver- 
eenigd in de bladoksels en niet in trossen. Kelklobben meestal priem- 
vormig. Stijl dikwijls min of meer verbreed, naakt en zelden ge- 
baard; stempel dikwijls penseelvormig. Hiertoe behooren de soorten 
door MiQueL onder den naam van Tephrosia beschreven. 


U. MILLETIA Wight et Arn. 


Kelkbuis breed, afgeknot of met korte tanden, waar- 
van de 2 bovenste soms vergroeid zijn. Vlagje groot, uit- 
gespreid of teruggeslagen, boven den korten nagel van 

Innen naakt of met eene bult of zelden met omgeslagen 
oortjes; vleugels sikkelvormig-langwerpig , vrij van de 
kiel, aan den top samenhangende of vrij; kiel boogswijs 


XLIV. LEGUMINOSAE. 349 


gekromd, stömp. Meeldraad tegenover het vlagje onder 
aan de basis vrij, in het midden met de overige min of 
meer vergroeid of meestal geheel en al vrij; helmdraden 
niet verbreed; helmknoppen éénvormig. Eierstok zittend 
of zelden gesteeld, aan de basis door de ring- of nap- 
vormige schijf omgeven, met oo eitjes; stijl neergebogen, 
rolrond, onbehaard, met een kleinen, eindelingschen stem- 
pel. Peul lijnvormig, lancetvormig of langwerpig, samen- 
gedrukt, plat of dik, stijf leder- of houtachtig, 2-kleppig, 
doch dikwijls laat of in het geheel niet openspringend. 
Zaden cirkel- of niervormig zonder kiempropje. 

Boomen of heesters, soms hoog klimmend. Bladeren 
onevengevind; blaadjes dikwijls altijdgroen, vinnervig en 
netvormig geaderd, meestal met steunblaadjes aan de 
bladspil. Steunblaadjes aan den bladvoet klein. Trossen 
eindelingsch of in pluimen aan de toppen der takken. 
Bloemen purper, rose (blauwachtig) of wit, in bundels 
of langs de spillen der trossen verspreid. Schutbladen en 
schutblaadjes dikwijls lang voor den bloei afgevallen. 
Vlagje zijdeachtig-zachtharig of onbehaard. 


Aantal soorten omstreeks 40, waarvan 1 in Australië, de overige 
in tropisch Azië en Afrika voorkomen. MrQquer noemt 11 soorten 
van Milletia op voor Nederlandsch Indië. Hierbij moet nog gevoegd 
worden eene soort door Mrquer onder den naam van Padbruggea.dasy- 
phylla beschreven. Het geslacht Padbruggea Mig. verschilt volgens 
BENTHAM en HookER alleen doordat de meeldraad tegenover het 
vlagje terstond geheel vrij is. De soorten van Otosema, door BENT- 
HAM wegens de oortjes aan den nagel van het vlagje vroeger als 
een afzonderlijk geslacht beschouwd, worden in de Genera Planta- 
rum tot Milletia gebracht. Misschien komt ook eene soort hiervan 
in den Maleischen Archipel voor. In Engelsch Indië is het geslacht 
Milletia door ongeveer 24 soorten vertegenwoordigd. 


12. ROBINIA L. 


Kelktanden kort, breed, de 2 bovenste min of meer 
vergroeid. Vlagje groot, teruggeslagen, van binnen naakt ; 
vleugels sikkelvormig-langwerpig, vrij; kiel boogswijs ge- 
kromd, stomp. Meeldraad tegenover het vlagje onder aan 
de basis vrij, in het midden met de overige tot eene 
gesloten buis vergroeid of eindelijk geheel vrij; helm- 

noppen éénvormig of om den anderen iets kleiner. Eier- 
stok gesteeld, met oo eitjes; stijl neergebogen, priemvor- 


350 XLIV. LEGUMINOSAE. 


mig, min of meer behaard aan den top, met een kleinen, 
eindelingschen stempel. Peul lijnvormig, plat-samengedrukt, 
aan den bovennaad sma) gevleugeld, van binnen zonder 
schotten, met 2 dunne kleppen. Zaden langwerpig, schuin, 
zonder kiempropje. 

Boomen of heesters min of meer onbehaard, kleverig 
of met borstels. Bladeren onevengevind, met gaafrandige, 
netvormig-vinnervige blaadjes, dikwijls met steunblaadjes 
aan de bladspil. Steunblaadjes aan den bladvoet doorn- of 
borstelvormig. Bloemen wit of rose-purper, in okselstan- 
dige trossen. Schutbladen vliezig of spoedig afvallend; 
schutblaadjes ontbrekend. 

Aantal soorten 5—6, hoofdzakelijk in Noord Amerika. In Neder- 


landsch Indië komt R. Pseud-Acacia L. soms in gekweekten 
toestand voor, 


13. SESBANIA Pers. 


_ Kelkbuis wijd, afgeknot of met nagenoeg gelijke tan- 
den of lobben. Vlagje cirkel- of eivormig, uitgespreid of 
teruggeslagen; vleugels sikkelvormig-langwerpig; kiel 
boogswijs gekromd, stomp of met stompe spits, met lange 
nagels. Meeldraad tegenover het vlagje vrij, aan de basis 
met de meeldradenbuis naar achteren knievormig omge- 
bogen; helmknoppen éénvormig of om den anderen iets 
langer. Eierstok meestal gesteeld, met oo eitjes; stijl 
boogswijs gekromd, onbehaard ; stempel klein, knopvor- 
mig. Peul lijnvormig of zelden langwerpig, samengedrukt, 
bijna rolrond, 4-kantig of 4-vleugelig, 2-kleppig of bijna 
niet openbarstend, met tusschenschotten tusschen de tal- 
rijke zaden; deze tusschenschotten blijven soms samen- 
hangen met de binnenwanden der kleppen, terwijl de 
buitenwanden loslaten. Zaden dwars-langwerpig, min of 
meer vierkant, zonder kiempropje. 

Kruiden of heesters, soms boomen, doch dan van 
korten leeftijd. Bladeren evengevind; blaadjes veeljukkig, 
gaafrandig; steunblaadjes aan de bladspil klein of ont- 
brekend. Steunblaadjes aan den bladvoet meestal spoedig 
afvallend. Bloemen geel, granaatrood, purper, bont of 
wit, met dunne steeltjes, aan losse, okselstandige trossen. 
Schutbladen en schutblaadjes spoedig afvallend of zelden 
gedurende den bloei blijvend. 


Ma ee ad er 


XLIV. LEGUMINOSAE. 351 


Aantal soorten omstreeks 16, in de warme gewesten wijd ver- 
spreid, De Indische soorten, tot de sectie Eu-Sesbania behoorende, 
onderscheiden zich door eene lang lijnvormige, niet gevleugelde 
peul, dikwijls met dikke randen. Hiertoe behoort ook S. grandi- 
flora Pers, welke door MiquerL wegens de grootere bloemen met 
smalle bloembladen tot een afzonderlijk geslacht, Agati Desv., gere- 
kend werd. Behalve deze geeft MrqverL nog 7 soorten van Sesbania 
voor Nederlandsch Indië op. 


14. COLUTEA L. 


Kelktanden nagenoeg gelijk of de 2 bovenste het kortst, 
Vlagje min of meer cirkelvormig, uitgespreid, aan den 
binnenkant boven den korten nagel met 2 plooien of 
bulten; vleugels sikkelvormig-langwerpig, met korte na- 
gels; kiel breed, sterk boogswijs gekromd, stomp, met 
lange, vergroeide nagels. Meeldraad tegenover het vlagje 
vrij, de overige tot eene buis vergroeid; helmknoppen 
éénvormig. Bierstok gesteeld, met @ eitjes; stijl boogs- 
wijs gekromd, van boven aan de binnenzijde in de lengte 
gebaard, aan den top neergebogen of ineengerold; stem- 
pel dik, onder den top geplaatst en naar voren uitstekend. 
Peul gesteeld, vliezig opgeblazen, niet openspringend of 
zich aan den top met kleppen openend. Zaden niervormig, 
aan draadvormige zaadstrengen. 

Onbehaarde of een weinig zijdeachtig-zachtharige hees- 
ters. Bladeren onevengevind; blaadjes gaafrandig, zonder 
steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes aan den 
bladvoet klein. Bloemen geel of rood, groot, in gering 
aantal aan okselstandige trossen. Schutbladen en schut- 
blaadjes klein of ontbrekend. 


Aantal soorten 7 of 8, hoofdzakelijk in Zuid Europa of West 
Azië tehuis behoorend. CG. arborescens L. wordt soms als sierplant 
in Indië gekweekt. 


15. ASTRAGALUS L. 


Kelk buisvormig; tanden nagenoeg gelijk. Bloembladen _ 
meestal lang genageld; vlagje opgericht, eivormig, lang- 
werpig of liervormig; vleugels langwerpig; kiel even groot 
als de vleugels of een weinig langer, nagenoeg opgericht, 
stomp. Meeldraad tegenover het vlagje vrij, de overige 
vergroeid; helmknoppen éénvormig. Eierstok zittend of 
gesteeld, met oo eitjes; stijl draadvormig, recht of boogs- 


352 XLIV. LEGUMINOSAE. 


wijs gekromd, ongebaard , met een kleinen, eindelingschen 
stempel. Peul zittend of gesteeld, 2-kleppig, nu eens 
verschillend van vorm en door een dubbel vlies, dat van 
den rugnaad af naar binnen dringt, min of meer ín de 
lengte in 2 hokjes verdeeld, dan weder sterk gezwollen 
of vliezig opgeblazen en aan den binnenkant onvolkomen 
verdeeld of door het binnendringen van den buiknaad in 
2 hokjes verdeeld, of geheel en al onverdeeld. Zaden 
meestal niervormig, zonder kiempropje, met draadvormige 
zaadstrengen. 

Kruiden, halfheesters of heesters, sterk vertakt en 
ongedoornd of met sterke doorns, gevormd door de hard 
wordende bladstelen. Bladeren onevengevind of door het 
doorloopen van de bladspil evengevind, zelden hand- 
vormig samengesteld, drie- of éénbladig; blaadjes gaaf- 
randig, zonder steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaad- 
jes aan den bladvoet met den bladsteel vergroeid of tot 
één tegenover den bladsteel geplaatst steunblad verbonden. 
Bloemen paarsch, purper, wit of bleekgeel, aan bloem- 
stengels. die zich in de bladoksels of uit den stam ont- 
wikkelen en waaraan zij tot trossen of aren, zeer zelden 
tot schermen vereenigd zijn of alleen staän. Schutbladen 
meestal klein, vliezig ; schutblaadjes zeer klein of ontbre- 
kend, zelden duidelijk ontwikkeld. 

Aantal soorten omstreeks 600 voornamelijk, in Russisch Azië, 
het Himalaya gebergte en de Levant, doch ook in Europa, Afrika 
en Amerika; in Nederlandsch Indië zijn zij zeer zeldzaam. Men 


vindt er slechts ééne soort, Astr. Pterostylis DC, met gevinde 
bladeren en 2-zadige peulen, welke op Timor voorkomt. 


16. HEDYSARUM L. 


Kelktanden of -lobben min of meer gelijk. Vlagje om- 
gekeerd eivormig of omgekeerd hartvormig, ter nauwer- 
nood genageld; vleugels langwerpig, korter dan de vlag, 
soms zeer kort; kiel meestal langer dan de vleugels, aan 
den top schuin afgeknot of zelden aan de rugzijde boog- 
vormig, stomp. Meeldraad tegenover het vlagje vrij, de 
overige vergroeid; helmknoppen éénvormig. Eierstok zit- 
tend, met oo eitjes (meestal 4—5) ; stijl draadvormig , van 
boven met de meeldraden scherp neergebogen ; stempel 
klein, eindelingsch. Peul plat-samengedrukt; leden min 


XLIV. LEGUMINOSAE. 353 


of meer cirkelvormig of vierkant, niet openspringend, 
glad of gestekeld. Zaden samengedrukt, niervormig , zon- 
der kiempropje. 

Overblijvende kruiden, halfheesters of zelden heesters, 
onbehaard, grijsharig of zijdeachtig langharig. Bladeren 
onevengevind; blaadjes gaafrandig, meestal doorschijnend 
gestippeld, zonder steunblaadjes aan de bladspil. Steun- 
blaadjes aan den bladvoet stijfvliezig. Bloemen purper, 
wit, geelwit of meestal geel, in gesteelde, okselstandige 
trossen. Schutbladen stijfvliezig of borstelvormig ; borstel- 
vormige schutblaadjes onder den kelk. 


Aantal soorten omstreeks 50, in Europa, Noord Afrika, Amerika 
en Azië, in de gematigde en bergachtige streken, Door RoxBuroH 
worden 2 soorten opgegeven voor de Molukken, doch het is twij- 
felachtig of zij wel tot dit geslacht behooren. Door BAKER worden 
deze tenminste beide tot het geslacht Desmodium Desv. gebracht, 
nl. H. arboreum Roxrb.=D. umbellatum DG. en H. patens Roxb.= 
D. polycarpum DCG. Dit zijn beide soorten, die ook elders in den 
Maleischen Archipel voorkomen. De Engelsch Indische soorten van 
Hedysarum werden alle in het Himalaya-gebergte op de hoogte 
van 9000—12000 voet aangetroffen, zoodat zij misschien op de 
hoogste toppen der bergen van Nederlandsch Indië zouden gevon- 
den kunnen worden. 


17. ORMOCARPUM Beau. 


De beide bovenste kelklobben het breedst, dichter bij 
elkander dan de overige of min of meer vergroeid, de 
onderste het langst. Vlagje cirkelvormig, genageld; vleu- 
gels schuin omgekeerd eivormig; kiel breed, boogswijs 
gekromd, spits of stomp, even groot als de vleugels. 
Meeldraden alle tot eene aan de bovenzijde en meestal 
ten slotte ook aan de onderzijde gespleten buis vergroeid ; 
helmknoppen éénvormig. Eierstok zittend, met oo eitjes ; 
stijl sterk neergebogen, draadvormig, met een kleinen, 
eindelingschen stempel. Peul lijnvormig, samengedrukt, 
n de lengte gegroefd-gestreept en dikwijls klierachtig 
gestekeld; leden langwerpig, aan weerskanten versmald, 
hard. Zaden smal langwerpig; navel ter zijde van den 
top; zaadlobben smal, half hartvormig; kiemworteltje 
licht boogswijs gekromd. 

Hooge, dikwijls kleverig behaarde, heesters. Bladeren 
nu eens onevengevind, met oo, kleine blaadjes, zonder 
steunblaadjes aan de bladspil, dan weder 1-bladig, met 


354 XLIV. LEGUMINOSAE. 


één spits, groot blaadje. Steunblaadjes aan den bladvoet 
gestreept. Bloemen geel, wit of purper-gestreept, in ge- 
ring aantal aan korte, okselstandige trossen. Schutbladen 
en schutblaadjes blijvend, gestreept. 


Aantal soorten 6, waarvan 3, in tropisch Afrika, 2 in Mexico 
en 1 in tropisch Azië en Afrika wijd verspreid is. De laatste, O. 
sennoides DC., moet volgens BENTHAM en HOOKER synoniem zijn 
met LOUREIRO’s geslacht Diphaca, waarvan ééne soort, D. Gochin- 
chinensis Lour., volgens MiqueL ook in de Molukken wordt ge- 
vonden. Het voorkomen bij deze soort van 2 stampers in de bloem 
en 2 peulen doet echter vermoeden, dat, zoo de beschrijving juist 
is, deze niet alleen niet tot dit geslacht, maar zelfs niet tot de 
familie behoort. 


18. AESCHYNOMENE L. 


Kelklobben nu eens nagenoeg gelijk, dan weder tot 
2 lippen vergroeid, de bovenste gaafrandig of 2-spletig, de 
onderste gaafrandig of 3-spletig. Vlagje cirkelvormig, kort 
genageld; vleugels schuin, omgekeerd eivormig of lang- 
werpig, even groot als het vlagje; kiel nu eens omge- 
keerd eivormig, licht boogswijs gekromd, dan weder en 
wel meestal smal, zeer sterk gekromd of min of meer 
gesnaveld, soms met ter nauwernood samenhangende 
bloembladen. Meeldraden vergroeid tot eene buis, die aan 
den kant van de kiel of aan beide kanten gespleten is; zel- 
den is er één vrij; helmknoppen éénvormig. Eierstok 
gesteeld; stijl boogswijs gekromd, ongebaard; stempel 
eindelingsch. Peul gesteeld; leden 2-o, plat of in het 
_ midden bol, glad of gestekeld-gerimpeld, niet of zelden 
aan den ondernaad openspringend. 

Kruiden, halfheesters of heesters, niet windend. Bla- 
deren onevengevind, blaadjes co, klein, gaafrandig, zon- 
der steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes aan den 
bladvoet borstel- of lancetvormig. Bloemen geel, dikwijls 
purper-gestreept, in okselstandige of zelden eindelingsche, 
enkelvoudige of vertakte trossen. Schutbladen dikwijls in 
den vorm van steunblaadjes; schutblaadjes tegen den 
kelk aangedrukt. 

Aantal soorten omstreeks 20, waarvan de meeste in Amerika 
van Noord tot Zuid voorkomen, eenige weinige in Australië en 

Afrika aangetroffen zijn, terwijl in alle tropische gewesten 2 of 3 


soorten, welke ook in Nederlandsch Indië gevonden worden, wijd 
verspreid voorkomen. MriqveL geeft echter een 6-tal Nederlandsch 


XLIV. LEGUMINOSAE. 355 


Indische soorten op, waaronder ook de beide soorten van LINNAEUS, 
Ae. aspera L. en Ae. Indica L.; eene der andere, Ae. trachyloba 
Miq., wordt door BAKER als een vorm van Ae. aspera L. beschouwd. 


19. SMITHIA Ait. 


Kelk diep gespleten; lobben vergroeid tot 2 lippen, 
waarvan de bovenste gaafrandig of uitgerand, de onderste 
gaafrandig, 3-tandig of 3-spletig is. Vlagje min of meer 
cirkelvormig, kort genageld; vleugels schuin langwerpig 
of zelden omgekeerd eivormig; kiel boogswijs gekromd, 
stomp of min of meer gesnaveld, even groot als het 
vlagje. Meeldraden vergroeid tot eene buis, die eerst al- 
leen aan de bovenzijde en eindelijk aan beide kanten ge- 
spleten is; helmknoppen éénvormig. Eierstok zittend of 
gesteeld, met oo eitjes; stijl draadvormig, boogswijs ge- 
kromd, met kleinen, eindelingschen stempel. Peul binnen 
den kelk opgevouwen-samengetrokken ; leden 2-00 , samen- 
gedrukt, eindelijk van elkander loslatende. Zaden nier- 
vormig, zonder kiempropje. 

Kruiden, halfheesters of heesters, onbehaard of ruig- 
harig. Bladeren oneven- en evengevind; blaadjes klein, 
dikwijls sikkelvormig, zonder steunblaadjes aan de blad- 
spil. Steunblaadjes aan den bladvoet dun of stijfvliezig, 
blijvend. Bloemen geel, in meestal éénzijdige, okselstan- 
dige trossen. Schutbladen en schutblaadjes stijfvliezig of 
gestreept, blijvend. f 

Aantal soorten 20, in tropisch Azië en Oost Afrika. Bij de Aziati- 
sche soorten, waarvan er omstreeks 15 zijn en die de sectie Eu-Smithia 
samenstellen, zijn de steunblaadjes voorbij de inplanting verlengd 
en de schutblaadjes tegen den kelk aangedrukt. BAKER geeft voor 
de soorten van Engelsch Indië een 12-tal op. Van Nederlandsch 

Indië zijn er 3 bekend, nl. Sm. Javanica Benth., Sm. coerulescens 


Zoll. en Sm. conferta Sm., waarvan de laatste ook in Engelsch Indië 
voorkomt. 


20. STYLOSANTHES Swartz, 


Kelkbuis draadvormig; lobben vliezig, de vier bovenste 
vergroeid, de onderste zeer smal, vrij. Bloembladen en 
meeldraden aan den top van de buis ingeplant; vlagje 
cirkelvormig; vleugels langwerpig, vrij; kiel boogswijs 
gekromd, een weinig gesnaveld. Meeldraden alle tot eene 
gesloten buis vergroeid; helmknoppen deels lang en aan 
de basis vastgehecht, deels, hiermede afwisselend, kort en 


356 XLIV. LEGUMINOSAE. 


bewegelijk. Eierstok aan de basis van de kelkbuis na- 
genoeg zittend, met 2—3 eitjes; stijl lang, draadvormig 
met een kleinen, eindelingschen stempel, na den bloei bij 
“de basis of bij het midden doorscheurende, waarbij het 
onderste gedeelte, dat blijft, zich terugkromt of ombuigt 
met bultachtig uitgezetten top en het voorkomen krijgt 
van den stempel zelven. Peul zittend, samengedrukt, aan 
den top met een haak, gevormd door de blijvende stijl- 
basis, 1—2 netvormig geaderde of gestekelde leden be- 
vattende. Zaad samengedrukt, ei- of lensvormig, zonder 
kiempropje. 

Harde, dikwijls kleverige kruiden. Bladeren 3-bladig 
gevind, zonder steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes 
aan de basis met den bladsteel vergroeid. Bloemen geel 
of wit, in dichte aren of eindelingsche hoofdjes of zelden 
(op een onontwikkelden tak) okselstandig, zelden wijd 
uiteenstaande in den oksel van een twee steunblaadjes 
dragend blad of van een 2-tandig of -spletig schutblad, 
vergroeid met den uiterst korten steel van het schutblad ; 
soms alleenstaand met 2—3 schutblaadjes, dan weder 2 
aan 2, waarvan de eene volkomen en de andere mislukt 
en steelvormig is, zelden beide volkomen. 


Aantal soorten omstreeks 15, waarvan 4 in tropisch Azië en 
tropisch en Zuid Afrika, 4 in Noord Amerika en de overige in 
Zuid Amerika. Slechts éérie soort, Styl. mucronata Willd., komt 
zoowel in Engelsch als in Nederlandsch Indië voor. 


21. ARACHIS L. 


Kelkbuis lang en dun; lobben vliezig; de 4 bovenste 
vergroeid, de onderste dun, vrij. Bloembladen en meel- 
draden aan den top van de buis ingeplant; vlagje min 
of meer cirkelvormig; vleugels langwerpig, vrij; kiel 
boogswijs gekromd, gesnaveld. Meeldraden alle tot eene 
gesloten buis ‘vergroeid, één soms ontbrekend ; helmknop- 
pen deels lang en aan de basis vastgehecht, deels, hier- 
mede afwisselend, kort en bewegelijk. Eierstok met 2—3 
eitjes, tijdens den bloei aan de basis van de kelkbuis 
nagenoeg zittend, na verloop van den bloei door den 
inmiddels sterk verlengden, teruggeslagen, stijven bloem- 
bodem gedragen en in het verlengde van dezen vallende, 
met spitsen top en na het afvallen van den stijl met 


XLIV. LEGUMINOSAE. 357 


eene eindelingsche bult, die op een stempel gelijkt; 
stijl lang draadvormig, met kleinen, eindelingschen stem- 
pel. Peul onder de aarde rijp wordend, langwerpig, dik, 
netvormig geaderd, niet openspringend, min of meer 
parelsnoervormig vernauwd, maar niet geleed, en zonder 
schotten van binnen. Zaden 1—3, onregelmatig eivormig ; 
zaadlobben dik, vleezig ; kiemworteltje nagenoeg opgericht, 
zeer kort. 

Lage, dikwijls nederliggende kruiden. Bladeren even- 
gevind; met 2-jukkige blaadjes, zelden 3-bladig, zonder 
steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes aan de basis 
met den bladsteel vergroeid. Bloemen zittend of zeer kort 
gesteeld, aan eene dichte en zittende aar, die geplaatst 
is in den oksel van een blad of van een zeer kort schut- 
blad, dat 2 oortjes draagt. Schutblaadjes onder den kelk, 
lijnvormig. 


Aantal soorten 7, waarvan 6 in tropisch Amerika. Eéne soort, 
A. hypogaea L., komt in alle tropische gewesten gekweekt voor. 


22, ZORNIA Gomel. 


Kelk vliezig, 2 bovenste lobben hoog vergroeid, 2 zij- 
delingsche veel kleiner, de onderste langwerpig of lan- 
cetvormig, even groot als de bovenlip. Vlagje min of 
meer cirkelvormig, genageld; vleugels schuin, omgekeerd 
eirond of langwerpig; kiel boogswijs gekromd, min of 
meer gesnaveld. Meeldraden alle tot eene gesloten buis 
vergroeid; helmknoppen deels lang en aan de basis vast- 
gehecht, deels, hiermede afwisselend, kort en bewegelijk. 
Bierstok zittend, met oo eitjes; stijl draadvormig, met 
kleinen, eindelingschen stempel. Peul samengedrukt; boven- 
naad recht; ondernaad diep golvend ingesneden, waardoor 
de peul in gladde of gestekelde, niet openspringende 
leden verdeeld wordt. Zaden cirkel- of niervormig, zonder 
kiempropje. 

Kruiden. Bladeren handvormig samengesteld, 2- of 4- 
bladig; blaadjes dikwijls doorschijnend gestippeld, zonder 
steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes aan den 
bladvoet min of meer bladachtig, dikwijls gestippeld. 
Bloemen aan eindelingsche of okselstandige bloemstengels 
tot afgebroken aren vereenigd of afzonderlijk. Schutbladen 
2 (steunblaadjes van mislukte schutbladen), zijdelings 


358 XLIV. LEGUMINOSAE. 


eene zittende bloem insluitend, van denzelfden vorm als 
de steunblaadjes, maar grooter en breeder, gestreept; 
schutblaadjes ontbrekend. Kelk dikwijls doorschijnend 
gewimperd. 

Aantal soorten omtrent 10, de meeste in Zuid Amerika, ééne 
in Noord Amerika en Zuid Afrika en ééne door de warme gewesten 
van de geheele wereld verspreid. Laatstgenoemde soort, Z. diphylla 
Pers, doet zich voor in talrijke vormen, zoodat ze in wel meer 
dan 20 soorten door verschillende schrijvers verdeeld werd. In 
Mriqveu’s Flora worden 3 soorten opgenoemd, Z. angustifolia Bl, 
Z. reticulata Sm. en Z. Zeylonensis Pers. 


23. DESMODIUM Desv. 


Kelkbuis kort; de 2 bovenste lobben of tanden min 
of meer vergroeid; de 3 onderste spits of priemvormig- 
toegespitst. Vlagje langwerpig, omgekeerd ei- of cirkel- 
vormig, aan de basis versmald of zelden boven den nagel 
stomp of omgekeerd hartvormig, zonder aanhangsel; 
vleugels schuin langwerpig, min of meer met de kiel 
samenhangend; kiel recht, boogswijs gekromd of kort 
gesnaveld, stomp. Meeldraad tegenover het vlagje met 
de overige tot eene gesloten buis vergroeid of reeds onder 
het midden of van de basis af vrij en de andere vergroeid; 
helmknoppen éénvormig. Bierstok zittend of gesteeld met 
2—o eitjes; stijl neergebogen of -boogswijs gekromd, onge- 
baard, met knopvormigen of kleinen, eindelingschen stem- 
pel. Peul boven den kelk uitstekend, zittend of gesteeld, 
samengedrukt, met vliezige of lederachtige, platte of 
zelden gezwollen, onbehaarde of langharige, maar niet 
gestekelde leden, welke bij rijpheid meestal niet open- 
springen, maar elkander achtereenvolgens loslaten of 
zelden aan den ondernaad 2-kleppig openspringend en 
nagenoeg niet loslatend. Zaden samengedrukt, cirkel- 
niervormig, zonder kiempropje. 

Kruiden, halfheesters of heesters, zelden boomachtig 
of min of meer klimmend. Bladeren nu eens 3-bladig, 
zelden 5-bladig gevind, dan weder 1-bladig; blaadjes 
meestal groot, met steunblaadjes aan de bladspil. Steun- 
blaadjes aan den bladvoet meestal gestreept, droog, vrij 
of tot één tegenover het blad vergroeid. Bloemen purper, 
blauw, rose of wit, meestal klein, afzonderlijk of twee 
aan twee geplaatst, langs de spil van een eindelingschen 


_XLIV. LEGUMINOSAE. 359 


of zelden min of meer okselstandigen, enkelvoudigen of 
pluimvormig vertakten tros, zelden aan kortgesteelde 
schermen of tot bundels vereenigd in den bladoksel. 
Schutbladen onder ééne afzonderlijke bloem slechts één, 
onder twee bloemen drie (1 schutblad en daarbinnen 2 
schutblaadjes), gestreept of priemvormig en blijvend of 
vliezig en lang voor den bloei afvallend. Schutblaadjes 
nu eens duidelijk ontwikkeld en blijvend, dan weder 
klein of ontbrekend. 


Aantal soorten omstreeks 125, grootendeels in de tropische ge- 
westen van de beide halfronden. Zooals het geslacht door BENTHAM 
en HookKER wordt opgevat, zijn er een aantal soorten mede versmol- 
ten, die bij andere schrijvers afzonderlijke geslachten vormden ; met 

‚het oog hierop geef ik hier de secties aan, waarin het geslacht door 
BENTHAM en HookKER verdeeld wordt, welke alle in de Flora van 
Nederlandsch Indië vertegenwoordigd zijn. 


T Kelk aan de basis meestal versmald. Vleugels licht samenhangende 
met de kiel, welke geen aanhangsels heeft. 


1. Dendrolobium Wight et Arn. Boomen of heesters. Bladeren 3-tallig. 
Bloemen in schermen of kort gesteelde, okselstandige hoofdjes. Leden 
van de peul lederachtig, dik, donker netvormig geaderd, niet open- 
barstend. Onder den geslachtsnaam Dendrolobium Benth. worden door 
MrqueL twee soorten van deze sectie voor Nederlandsch Indië opge- 
noemd, Dendr. umbellatum Wight. et Arn.=Desm. umbellatum DG. 
en Dendr, Gephalotes Benth. = Desm. Gephalotes Wall. 


2. Phyllodium. Kruiden of heesters. Bladeren 3-tallig. Bloemen in 
kort gesteelde hoofdjes of schermpjes, de laatste tot een tros veree- 
nigd, iedere bloem door een groot, uit 2 blaadjes samengesteld schut- 
blad gesteund. Eitjes meestal 3. Leden der peul cirkelvormig-afgeknot, 
plat, niet openbarstend. Onder den geslachtsnaam Phyllodium Desv. 
noemt MrqueL 3 soorten op voor Nederlandsch Indië. 

3. Dicerma. Wijdvertakte kruiden of heesters. Bladeren 3-tallig. 
Bloemen 2 aan 2 of in bundels, langs de spil van een niet-beblader- 
den tros. Eitjes 2. Leden der peul 2 of door mislukking 1, cirkelvormig- 
afgeknot of met een rechten buiknaad, doch ongelijk, plat, niet 
openspringend. Onder den geslachtsnaam Dieerma DG. vinden wij 
ee or bij Mriquer, Dic. biartieulatum D G. == Desm. biarticulatum 

enth. 


4. Pteroloma Desv. Kruiden of halfheesters. Bladeren 1-bladig; 

bladsteel gevleugeld. Bloemen in bundels langs de spillen der trossen. 
“ Nagel van het vlagje dun. Kiel met een boogvormigen snavel. Eitjes 
@. Leden der peul vierkant. MiQqvrr geeft 2 soorten op voor Neder- 
landsch Indië onder den geslachtsnaam Pteroloma Benth., nl. Pt, trique- 
trum Benth. en Pt. auriculatum Desv., door MiqueL als zeer ver- 
want beschouwd en door BAKER onder den naam van Desm. triquetrum 
DG. vereenigd. 


360 XLIV. LEGUMINOSAE. 


5. Catenaria. Halfheesters of heesters. Bladeren 3-tallig. Bloemen 
2 aan 2 of in bundels. Vlagje smal. Kiel aan den top boogswijs ge- 
kromd. Leden der peul lang, min of meer afgeknot. Onder den ge- 
slachtsnaam Catenaria Benth. wordt door MiqvueL ééne soort, Cat. 
laburnifolia Benth. = Desm. laburnifolium D G., opgegeven. 


Tr Kelk aan de basis meestal stomp. Vleugels samenhangende met 
de kiel door middel van een vliesje of bultje. 


6. Scorpiurus. Kruiden of heesters. Bladeren 1—3-tallig. Bloemen 


afzonderlijk of 2 aan 2 langs de spil van een langen tros. Meeldraad 


tegenover het vlagje meestal vrij. Peul zittend; leden langwerpig of 
lang. MiqueL geeft 5 soorten op voor Nederlandsch Indië en brengt 
ze evenzoo tot deze sectie van het geslacht Desmodium. 


7. Dollinera. Heesters. Bladeren 3-bladig. Bovenste kelklobben hoog 
vergroeid en stomp, ook de zijdelingsche soms stomp. Trossen dik- 
wijls tot pluimen vereenigd. Meeldraad tegenover het vlagje meestal 
met de overige vergroeid. Peul kort gesteeld; rugnaad of beide naden 
licht golfswijs vernauwd, met aangedrukte haren. Eéne soort dezer 
sectie, ook in Mrquer'’s Flora als zoodanig aangeduid, Desm. dasy- 
phyllum Mig., komt in Nederlandsch Indië voor. 


8. Heteroloma. Kruiden, halfheesters of zelden heesters. Bladeren 


1- of 3-bladig. Bloemen alleen of twee aan twee langs de spil van 
een lossen, langen tros. Kelklobben alle spits of priemvormig. Meel- 
draad tegenover het vlagje meestal vrij, in weinige soorten met de 
overige vergroeid. Buiknaad van de peul doorloopend of tusschen de 
zaden met licht golvende inhammen; rugnaad met diepe inhammen; 
leden ongelijkzijdig, niet openbarstend, bij rijpheid elkander loslatend, 
dikwijls met lange zachte haren; verbindingsstukken aan den rand 
of buiten het midden der leden bevestigd. Hiertoe behooren een 11-tal 
soorten van MIQver, door dezen deels tot dezelfde, deels tot andere 
secties van Desmodium gebracht, terwijl Kurz hiertoe ook eene soort 
brengt, door MrqueL tot het geslacht Uraria gerekend, Desm. obcor- 
datum Kurz = Ur. obeordata Mig. 


9. Chalarium DC. Kruiden, halfheesters of heesters. Bladeren 1- 
of 3-bladig. Steunblaadjes dikwijls nu en dan oorvormig verbreed. 
Bloemen meestal twee aan twee langs de spil van een langen tros 
of de takken van eene pluim. Meeldraad tegenover het vlagje met de 
andere vergroeid. Naden der peul aan weerskanten met gelijke in- 
hammen. Leden ei- of cirkelvormig, door smalle, in het midden 
staande verbindingsstukken samenhangende, plat of bij het drogen 
ineengedraaid, onbehaard of zachtharig, doch zelden zeer langharig. 
Hiertoe behoort eene soort door MiqveL ook tot deze sectie gerekend, 
Desm. stipulaceum DC. 


10. Nieolsonia. Kruiden of heesters, wijd vertakt en nederliggend 
of opgericht. Bladeren 4- of 3-bladig. Trossen eindelingsch, meestal 
kort, dicht met bloemen bezet, welke twee aan twee binnen de schut- 
bladen staan. Schutbladen breed, eerst dicht opeengedrongen, maar 
meestal lang voor den bloei afvallend. Meeldraad tegenover het vlagje 
meestal vrij. Buiknaad van de peul meestal recht; rugnaad met 
ondiepe inhammen; leden plat, vierkant of breed afgeknot, achtereen- 


. 


XLIV. LEGUMINOSAE. 361 


volgens elkander loslatend en dikwijls aan den ondernaad min of 
meer 2-kleppig openspringend. Hiertoe behooren vier soorten ook door 
_Mrqver tot deze sectie gerekend. 
11. Sagotia. Kruiden of halfheesters, nederliggend en wijd vertakt. 
Bladeren 3-tallig; blaadjes meestal klein. Bloemstelen draadvormig , nu 
eens ten getale van 2—4 in de bladoksels of tegenover de bladeren, 
dan weder afzonderlijk en verspreid langs een okselstandigen, einde- 
lingschen of tegenover de bladeren geplaatsten bloemstengel. Buiknaad 
recht of met ondiepe inhammen; rugnaad met diepere inhammen ; 
leden plat, breed afgeknot, zelden openbarstend aan den ondernaad. 
_ Volgens MrquerL behooren hiertoe 4 soorten van Nederlandsch Indië. 


12. Pleurolobium DC. Kruiden of halfheesters. Bladeren 3-tallig ; 
_zijblaadjes soms zeer klein of ontbrekend. Bloemen meestal twee aan 
twee langs de spil van een langen tros of de takken van eene pluim. 
_ Meeldraad tegenover het vlagje ten slotte vrij. Buiknaad van de peul 
nagenoeg geheel recht; rugnaad ter nauwernood met golvende in- 
hammen; leden vierkant of breed afgeknot, ter nauwernood van zelf 
loslatend, aan den rugnaad meestal 2-kleppig openbarstend. Volgens 
BENTHAM en HookER behooren hiertoe een tweetal soorten, doch 
MriQveL brengt er hiertoe vijf. Het geslacht Godariocalyx van Hass- 
KARL, door Mrquer tot deze sectie gebracht, behoort ook volgens 
_BENrHAM en Hooker hier tehuis. 


24. MECOPUS Bern. 


_ Kelklobben kort, de beide bovenste vergroeid. Vlagje 
omgekeerd eivormig, aan de basis versmald; vleugels 
sikkelvormig, aan de kiel vastgehecht; kiel sterk boogs- 
wijs gekromd, stomp. Meeldraxd tegenover het vlagje ten 
slotte vrij, de overige vergroeid; helmknoppen éénvormig. 
Bierstok kort gesteeld, met 2 eitjes; stijl neergebogen; 
stempel klein, eindelingsch. Peul met zeer langen steel, 
ver boven den omlaag gerichten kelk uitstekend, binnen 
de schutbladen naast de as van de aar verborgen, met 
2 samengedrukte, min of meer bolle, netvormig geaderde, 
niet openspringende leden. Zaden cirkel-niervormig , zonder 
kiempropje. : 
Dun, wijd vertakt kruid. Bladeren 1-tallig, met 1 nier- 
vormig blad en 2 steunblaadjes aan de bladspil. Steun- 
blaadjes aan den bladvoet vrij, lancetvormig-borstelig. 
Bloemen zeer klein, in langwerpige , eindelingsche, dichte 
trossen. Schutbladen priemvormig, met haakvormig omge- 
n top. Bloemstelen twee aan twee, nagenoeg even 
groot als de schutbladen, aan den top haakvormig neer- 
gebogen en de bloem omlaag richtende. 
Eéne soort, M. nidulans Bennett, op Java alleen aangetroffen. 
23 


362 XLIV. LEGUMINOSAE. 


25. PSEUDARTHRIA Wight et Arn. 


Kelklobben even lang als de buis, de beide bovenste 
hoog vergroeid. Vlagje min of meer cirkelvormig; vleu- 
gels schuin langwerpig, vrij van de kiel; kiel langwerpig, 
stomp, zonder aanhangsels aan de zijden. Meeldraad tegen- 
over het vlagje vrij, de overige vergroeid; helmknoppen 
éénvormig. Bierstok min of meer zittend; eitjes oo; stijl 
neergebogen, priemvormig, met kleinen, eindelingschen 
stempel. Peul plat-samengedrukt, met rechte of een 
weinig tusschen de zaden vernauwde naden, 2-kleppig, 
van binnen zonder schotten, met dunne, dwarsgeaderde, 
ongeleede kleppen. 

Viltachtig-langharige of kleverig-zachtharige kruiden of 
halfheesters. Bladeren 3-bladig gevind, met groote blaad- 
jes en steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes aan den 
bladvoet vrij, vliezig of gestreept. Bloemen klein, purper- 
kleurig, twee aan twee of in bundels langs de spil van 
een eindelingschen tros of de takken van eene pluim. 
Schutbladen smal. Peul dikwijls op de wijze der soorten 
van Desmodium met lange, zachte haren. 

Aantal soorten 3 of 4, waarvan 1 in tropisch Azië, de overige 
in Oost. Afrika of de Mascarenische eilanden. Pseud. viscida Wight et 


Arn. komt op Timor voor, doch is op de andere eilanden nog niet 
geconstateerd, 


26. PYCNOSPORA R. Br. 


Kelk diep gespleten, de twee bovenste tanden hoog 
vergroeid. Vlagje min of meer cirkelvormig, aan de basis 
versmald; vleugels schuin langwerpig, met de kiel samen- 
hangende; kiel licht boogswijs gekromd, stomp, met een 
smal, zijdelingsch vlies aan weerskanten. Meeldraad tegen- 
over het vlagje met de overige hoog vergroeid of eindelijk 
vrij; helmknoppen éénvormig. Rierstok zittend, met oo 
eitjes; s'ijl neergebogen, priemvormig , met eindelingschen 
stempel. Peul langwerpig, gezwollen, 2-kleppig, van binnen 
zonder schotten; kleppen dun, met dwarse, lijnvormige, 
netvormig verbonden aderen. Zaden klein, min of meer 
Mmervormig, met een dun kiempropje aan den navel. 

Halfheester met uitgespreide, nederliggende takken of 
opgericht. Bladeren 3-bladig gevind; blaadjes gaafrandig, 
met steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes aan den 


XLIV. LEGUMINOSAE. 363 


bladvoet vrij, vliezig, gestreept. Bloemen klein, purper- 
kleurig, meestal twee aan twee langs de spil van een 
eindelingschen tros of de takken van eene pluim. Schut- 
bladen vliezig, spoedig afvallend. Schutblaadjes ontbrekend. 


Eéne soort in tropisch Azië en Australië, P. hedysaroides R. Br. 
Het voorkomen in Engelsch Indië, China, de Philippijnen en Noord 
Australië maakt het zeer waarschijnlijk, dat zij ook in Nederlandsch 
Indië zal te vinden zijn. Tot dusverre werd zij daar niet waargenomen. 


27. URARIA Desv. 


Kelklobben priemvormig toegespitst, uitgespreid, de 2 
bovenste (door omdraaiïing van de bloem de onderste ge- 
worden) korter. Vlagje cirkelvormig of eirond, in een 
nagel versmald; vleugels sikkelvormig-langwerpig, aan de 
kiel vastgehecht; kiel licht gekromd, stomp. Meeldraad 
tegenover het vlagje gewoonlijk vrij, de overige vergroeid ; 
helmknoppen éénvormig. Eierstok zittend of kort gesteeld, 
smet 2-0 eitjes; stijl draadvormig, van boven neergebogen, 
stempel knopvormig, eindelingsch. Peul nagenoeg zittend, 
tusschen de zaden vernauwd; leden 2—6, eivormig, sa- 
mengedrukt-gezwollen, op elkander gevouwen en binnen 
den kelk teruggetrokken. Zaden rond of kogelvormig, 
met zijdelingschen navel, zonder kiempropje. 

‚Kruiden of halfheesters. Bladeren, 3-, zelden 5—7-bla- 
dig gevind of de onderste zelden alle aan de basis ge- 
streept; blaadjes dikwijls groot, netvormig geaderd, met 
steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes aan den blad- 
voet vrij, toegespitst, aan de basis gestreept. Bloemen 
purper- of geelachtig, in eindelingsche, ruigharige, soms 
lange, soms dichte, aarvormige trossen; bloemsteeltjes 
twee aan twee, aan den top haakvormig neergebogen. 
Schutbladen ei- of lancetvormig, toegespitst, blijvend of 
afvallend; schutblaadjes ontbrekend. 


Aantal soorten omstreeks 8, in tropisch Azië, Afrika en Australië. 
In Nederlandsch Indië komt een 6-tal voor. U. obcordata Mig. is 
volgens Kurz eene soort van Desmodium Desv. (D. obcordatum Kurz.) 


28. LOUREA Neck. 


Kelk wijd klokvormig, na den bloei vergroot; lobben 
gelijk, een weinig breed. Vlagje omgekeerd eivormig of 
omgekeerd hartvormig, in den nagel versmald; vleugels 
schuin langwerpig, met de kiel samenhangende; kiel licht 


364 XLIV. LEGUMINOSAE. 


gekromd, stomp. Meeldraad tegenover het vlagje vrij, de 
overige vergroeid; helmknoppen éénvormig. Eierstok met 
2-00 eitjes; stijl priemvormig, van boven neergebogen , 
met eindelingschen, breed knopvormigen stempel. Peul 
min of meer zittend of gesteeld, tusschen de zaden ver- 
nauwd; leden eivormig, samengedrukt-gezwollen, op 
elkander gevouwen en binnen de peul teruggetrokken. 
Zaden cirkelvormig en plat of bolvormig, met zijdeling- 
schen navel, zonder kiempropje. 

Nederliggende of opgerichte, onbehaarde of langharige 
kruiden. Bladeren 1—3-tallig; blaadjes meestal breeder 
dan lang, met steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaad- 
jes aan den bladvoet vrij, priemvormig of gestreept. 
Bloemen purperkleurig of wit, in losse, eindelingsche 
trossen, waaraan de bloemen twee aan twee staan. Schut- 
bladen toegespitst, zeer spoedig afvallend; schutblaadjes 
ontbrekend. 

Aantal soorten 4, waarvan 2 in Nederlandsch Indië. Hiervan 
onderscheidt zich ééne, ZL. vespertilionis Desv., door het 1-tallige 


blaadje, dat 6—10 maal langer dan breed is; bij L. obcordata Desv. 
is het 4-tallige blaadje dwars eivormig. 


29. ALYSICARPUS Neck. 


Kelk diep gespleten, stijf, kafachtig of gestreept; lob- 
ben nagenoeg geliijk; de beide bovenste meestal tot aan 
den top vergroeid. Vlagje omgekeerd eivormig of cirkel- 
vormig, tot een nagel versmald; vleugels schuin lang- 
Werpls, met de kiel samenhangende; kiel licht gekromd, 
stomp, aan beide zijden meestal met een vlies. Meeldraad 
tegenover het vlagje vrij, de overige vergroeid. Eierstok 
zittend of kort gesteeld, met co eitjes; stijl draadvormig, 
aan den top gekromd, met breeden, eindelingschen , knop- 
vormigen stempel. Peul nagenoeg rolrond of min of meer 
samengedrukt, doch niet plat, tusschen de zaden vernauwd 
of overal gelijk, met eivormige, bolvormige of aan weers- 
kanten afgeknotte ‚ bolle of gezwollen , niet openspringende 
leden. Zaden cirkelvormig en plat of bolvormig, zonder 
kiempropje. 

Kruiden, wijd vertakt en uitgespreid of opgericht, on- 
behaard of lang zijdeachtig behaard. Bladeren 1-tallig, 
met steunblaadjes aan de bladspil, zelden 3-tallig. Steun- 


XLIV. LEGUMINOSAE. 365 


blaadjes aan den bladvoet stijfvliezig, toegespitst, vrij of 
vergroeid. 

Bloemen klein, in eindelingsche trossen of zelden, door 
het mislukken van den tak, okselstandig, meestal twee 
aan twee, met kleine bloemsteeltjes. Schutbladen vliezig, 
meestal spoedig afvallend. 


Aantal soorten omstreeks 16, in tropisch Azië, Afrika en Austra- 
lië groeiende, waarvan ééne ook in tropisch Amerika ingevoerd 
" voorkomt. BAKER noemt 9 soorten op voor Engelsch Indië en 4 
hiervan komen volgens MiqueL in Nederlandsch Indië voor , terwijl 
eene vijfde, door MiqurL beschreven soort bij BAKER voor eene 
variëteit van eene der andere geldt. Het geslacht wordt verdeeld 
in twee secties: 1. Microcalycinae, waarvan de kelk niet langer 
is dan het eerste lid van de peul, 2, Maerocalycinae, waarvan de 
kelk veel langer is dan het eerste lid van de peul en de kelk- 
tanden in den vruchttoestand elkander nog dakpanswijze dekken 
en de vrucht insluiten. 


30. PHYLACIUM Bern. 


Kelklobben gewimperd, de beide bovenste bijna geheel 
en al vergroeid. Bloembladen lang genageld; vlagje nage- 
noeg cirkelvormig, boven de basis met eene bult en neer- 
geslagen oortjes voorzien; vleugels smal, sikkelvormig, 
vrij, soms met sporen aan de basis; kiel gekromd, stomp, 
korter dan de vleugels. Meeldraad tegenover het vlagje 
onder aan de basis vrij, overigens met de overige tot eene 
buis vergroeid; helmknoppen éénvormig. Eierstok nage- 
noeg zittend, door eene ringvormige schijf omgeven , met 
l eitje; stijl van boven verdikt, gekromd, aan den top 
priemvormig, met knopvormigen stempel. Peul plat-samen- 
gedrukt, eivormig, met den blijvenden stijl aan den top, 
netvormig geaderd, niet openbarstend. Zaad samengedrukt, 
cirkelvormig, zonder kiempropje. 

Windende kruiden. Bladeren gevind, 3-bladig ; blaadjes 
gaafrandig, groot, met steunblaadjes aan de bladspil. 
Steunblaadjes aan den bladvoet smal, spoedig afvallend. 
Bloemstengels bundelswijze in de bladoksels, kort, weinig- 
bloemig, aan den top bijscherm- of trosvormig. Bloemen 
klein. Sommige schutbladen na den bloei sterk vergroot, 
vliezig, bladachtig, samengevouwen kapvormig ; de andere 

ein. Bloemstelen kort, met 2 schutblaadjes aan den top. 

Eéne soort, Ph. bracteosum Benn., op Java en Amboina. 


366 XLIV. LEGÜMINOSAE. 


31, LESPEDEZA Mich. 


Kelklobben of -tanden nagenoeg gelijk of de beide 
bovenste kort vergroeid. Vlagje omgekeerd eivormig of 
langwerpig, in een nagel versmald; vleugels sikkelvormig, 
langwerpig, vrij of zeer weinig met de kiel verbonden; 
kiel gekromd, stomp of gesnaveld, zonder aanhangsels 
aan de zijde. Meeldraad tegenover het vlagje vrij of zel- 
den met de overige, die steeds onderling vergroeid zijn, 
samenhangend; helmknoppen éénvormig. Eierstok zittend 
of gesteeld, met 1 eitje; stijl draadvormig, gekromd; 
stempel klein, eindelingsch. Peul ei- of cirkelvormig, plat- 
samengedrukt, netvormig geaderd, niet openspringend. 
Zaad samengedrukt, cirkelvormig, zonder kiempropje. 

Kruiden, halfheesters of heesters, meestal met eene 
zachte of zijdeachtige beharing. Bladeren 3-bladig gevind; 
blaadjes gaafrandig, zonder steunblaadjes aan de bladspil. 
Steunblaadjes aan den bladvoet vrij, dikwijls zeer klein 
of spoedig afvallend. Bloemen gesteeld , met 2 steunblaadjes 
aan den top der stelen, purper of rose of wit, in oksel- 
standige trossen of bundels, zelden in eindelingsche plui- 
men. Schutbladen klein. 

Omsteeks 25 soorten, in Noord Amerika en de gematigde streken 
van Oostelijk Azië en in de bergstreken van tropisch Azië en 
Australië. Onlangs door Maximowicz monographisch bewerkt in 
diens Synopsis Generis Lespedeza, bestaat het geslacht thans uit 
twee ondergeslachten, waarvan het eerste, Eu-Lespedeza eene 
stompe, weinig gekromde kiel, en het tweede, Oxyramphis eene 
scherpe, sterk gekromde kiel bezit. Tot het laatste ondergeslacht 
behooren de soorten vroeger onder de namen van Oxyramphis Wall, 
Phlebosporum Jungh. en Campylotropis Bunge beschreven. Onder 
den laatstgenoemden geslachtsnaam vinden wij in Mrqver’s Flora 
2 soorten, G. eytisoides Benth. = L. cytisoides Max. en C. virgata 
Mig. = L. eriocarpa DC, voor Java opgegeven. 


32. LATHYRUS L. 


Kelkbuis aan de basis meestal schuin of van achteren 
bultig; tanden nagenoeg gelijk of de bovenste het kortst. 
Vlagje breed, omgekeerd eivormig of cirkelvormig, uit- 
gerand, in een korten, breeden nagel versmald; vleugels 
sikkelvormig, omgekeerd eivormig of langwerpig, in het 
midden licht samenhangende met de kiel of min of meer 
vrij; kiel korter dan de vleugels, gekromd, stomp. Meel- 


XLIV. LEGUMINOSAE. 367 


draad tegenover het vlagje vrij of met de overige min of 
meer vergroeid; buis aan den bovenrand min of meer 
ongelijk; helmdraden draadvormig of van boven verbreed ; 
helmknoppen éénvormig. Eierstok nagenoeg zittend of ge- 
steeld, met oo, zelden met 2—4, eitjes; stijl neergebogen , 
bovenaan van de rugzijde afgeplat en dikwijls verhard, 
aan de binnenzijde (welke door wringen van den stijl dik- 
wijls naar buiten gekeerd is) in de lengte gebaard, ove- 
rigens onbehaard; stempel eindelingsch. Peul samenge- 
drukt of nagenoeg rolrond, 2-kleppig, van binnen zonder 
schotten, oo -zadig. Zaden kogelvormig, hoekig of zelden 
samengedrukt; zaadstreng aan den top uitgespreid tot 
een dunnen zaadrok, welke den korten of lijnvormigen 
navel bedekt; zaadlobben dik; kiemworteltje neergebogen. 

Kruiden, nu eens laag, dan weder door middel van 
ranken klimmende. Bladeren gevind; bladsteel nu eens 
in eene rank of borstel, (zeer zelden in een blaadje) 
eindigend, dan weder verbreed als een phyllodium (blad- 
achtige stengel); blaadjes 2- of weinig- (zelden o -) juk- 
kig, gaafrandig, zelden geheel ontbrekend. Steunblaadjes 
aan den bladvoet bladachtig, half of geheel pijlvormig of 
zelden aan de basis gaaf. Bloemen blauw, paarsch, rose, 
wit of geel, meestal groot, in trossen of afzonderlijk aan 
lange, okselstandige stengels. Schutbladen spoedig afvallend, 
meestal klein; schutblaadjes ontbrekend. 


Aantal soorten omstreeks 170, in het noordelijk gedeelte van 
beide halfronden en in Zuid Amerika voorkomende. Enkele soorten. 
worden in Indië in de tuinen gekweekt. 


33. ABRUS L. 


Kelk afgeknot; tanden zeer kort, de 2 bovenste min 
of meer vergroeid. Vlagje eivormig , tot een korten , breeden 
met de meeldradenbuis min of meer samenhangenden 
nagel versmald; vleugels smal, sikkelvormig-langwerpig ; 
kiel langer en breeder dan de vleugels, boogvormig. Meel- 
draden 9, tot eene van boven gespleten buis vergroeid; 
meeldraad tegenover het vlagje ontbrekend ; helmknoppen 
éénvormig. Eierstok nagenoeg zittend; eitjes oo ; stijl kort, 
gekromd, ongebaard ; stempel knopvormig. Peul langwerpig 
of lijnvormig, plat-samengedrukt, 2-kleppig , met meer of 
minder duidelijk, ontwikkelde tusschenschotten tusschen de 


368 XLIV. LEGUMINOSAE. 


zaden. Zaden nagenoeg kogelvormig of kort langwerpig, 
glanzend. 

Heesters of halfheesters, meestal met lange, windende 
takken. Bladeren evengevind; blaadjes veeljukkig , zonder 
steunblaadjes aan de bladspil, welke in een borstel eindigt. 
Trossen eindelingsch of okselstandig, aan korte blader- 
looze takken. Bloemen in bundels aan de knoopen van 
de spillen der trossen, klein, rose of wit. 


Aantal soorten 6, in de tropische gewesten. De meeste zijn 
kosmopolitisch; een viertal soorten komt in Nederlandsch Indië voor. 


34. CLITORIA L. 


Kelk buisvormig; de 2 bovenste lobben min of meer 
vergroeid, de onderste smaller dan de andere. Vlagje 
groot, opgericht, uitgerand, aan de basis versmald, zon- 
der aanhangsels; vleugels sikkelvormig-langwerpig, uit- 
gespreid, in het midden aan de kiel vastgehecht; kiel 
korter dan de vleugels, gekromd, scherp. Meeldraad tegen“ 
over het vlagje vrij of met de overige min of meer ver- 
groeid; helmknoppen éénvormig. Eierstok gesteeld ; eitjes 
oo; stijl lang, gekromd, aan den top min of meer horizon- 
taal uitgezet, aan de binnenzijde in de lengte gebaard. 
Peul gesteeld, lijnvormig, samengedrukt; bovennaad of 
beide naden licht verdikt; zijvlakken plat of bol, naakt 
of met eene langsribbe, 2-kleppig, van binnen opgevuld 
_of zonder afscheiding tusschen de zaden. Zaden nagenoeg 

kogelvormig of samengedrukt, zonder kiempropje. 

Kruiden of heesters, nu eens laag en min of meer 
opgericht, dan weder al windend omhoog klimmend. 
Bladeren 3-oo-bladig gevind, meestal met steunblaadjes 
aan de bladspil; steunblaadjes aan den bladvoet blijvend, 
gestreept. Bloemen groot, purperkleurig, blauw, wit of 
rood, 1—2 in de bladoksels of in gedrongen trossen, meestal 
2 aan 2 aan de spillen van deze. Schutbladen blijvend, 
steunbladvormig, twee aan twee, de onderste tegenover 
elkander, de bovenste met elkander vergroeid; schutblaadjes 
meestal grooter dan deze, gestreept, blijvend. 


Ongeveer 27 soorten, verspreid in de warme gewesten der beide 
halfronden. In Java komen 2 soorten voor, Gl. Javanica’ Miq. en 
Cl. Ternatea L.; de laatste soort wordt wild of gekweekt in alle 
tropische gewesten aangetroffen. , 


XLIV. LEGUMINOSAE. 369 


35. DUMASIA DC. 


Kelkbuis cilindrisch, van onderen aan de achterzijde 
bultig, aan den bovenrand schuin afgeknot; tanden nage- 
noeg geheel ontbrekend. Vlagje omgekeerd eivormig, 
opgericht, met neergeslagen oortjes boven den nagel; 
vleugels sikkelvormig-omgekeerd eivormig, met de kiel 
samenhangend; kiel een weinig korter dan de vleugels, 
licht gekromd, stomp. Meeldraad tegenover het vlag je 
vrij, de overige vergroeid; helmknoppen éénvormig. 
Eierstok zeer kort gesteeld; eitjes oo; stijl boven den 
eierstok draadvormig, opgericht, boven het midden uit- 
gezet, van boven neergebogen, priemvormig, onbehaard, 
met eindelingschen stempel. Peul nagenoeg zittend, lijn- 
vormig, samengedrukt, aan de zaden paarlsnoervormig 
opgezwollen, 2-kleppig , zonder schotten van binnen. Zaden 
nagenoeg kogelvormig, zonder kiempropje. 

Windende kruiden. Bladeren 3-bladig gevind, met steun- 
blaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes aan den bladvoet 
borstelvormig of gestreept. Bloemen geel, in okselstandige 
trossen, alleen of twee aan twee langs de spillen van deze. 
Schutbladen klein, smal; schutblaadjes zeer klein. 


Aantal soorten volgens BENTHAM en HOOKER 2 of 3, in tropisch 
Azië en Afrika; daarvan is er ééne, D. villosa D C., kosmopolitisch, 
eene tweede komt in Engelsch Indië en een derde in Japan voor. 
Behalve de eerstgenoemde soort wordt door MiqueL nog ééne soort 
voor Java genoemd, D. glaucescens Mig. 


36. SHUTERIA Wight et. Arn. 


Kelkbuis bultig; lobben of tanden kort, de bovenste 
tot aan den top vergroeid. Vlagje omgekeerd eivormig, 
min of meer opgericht, aan de basis tot een nagel ver- 
smald, zonder aanhangsels; vleugels smal, schuin, met 
de kiel samenhangende; kiel korter dan de vleugels, min 
of meer opgericht, stomp. Meeldraad tegenover het vlagje 
vrij, de overige vergroeid ; helmknoppen éénvormig. Eier- 
stok nagenoeg zittend; stijl gekromd, draadvormig , onge- 
baard, met eindelingschen, knopvormigen stempel. Peul 
lijnvormig, stomp, 2-kleppig, met onduidelijk ontwikkelde 
tusschenschotten tusschen de zaden. Zaden min of meer 
cirkelvormig of dwars langwerpig, zonder kiempropje en 
met kleinen navel. 


370 XLIV. LEGUMINOSAE. 


Windende, dunne kruiden. Bladeren 3-bladig gevind, met 
steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes aan den blad- 
voet gestreept. Bloemen klein, wit rose of paarsch , 
twee aan twee of in bundels langs de spillen van oksel- 
standige trossen. Schutbladen blijvend, gestreept; schut- 
blaadjes klein. 


Aantal soorten 5 of 6, waarvan 4 in tropisch Afrika en 4 in 
Engelsch Indië. Mrquer. geeft twee soorten op voor Java, waarvan 
de eene, Sh. vestita Wight et Arn., in Engelsch Indië ook voorkomt, 
terwijl de tweede, Sh, rotundifolia Mig, misschien als een vorm 
van de andere kan beschouwd worden. 


37. GLYCINE L. 
Kelk min of meer tweelippig, de beide bovenste tanden 


òf alleen aan de basis òf voorbij het midden vergroeid. 
Vlagje min of meer cirkelvormig, uitgespreid, met oortjes 
aan de basis, doch zonder neergeslagen randen; vleugels 
smal, licht met de kiel samenhangend; kiel korter dan 
de vleugels, stomp. Meeldraden alle vergroeid of die tegen- 
over het vlagje ten slotte, hoogst zelden reeds van den 
beginne af, vrij. Eierstok nagenoeg zittend ; eitjes oo ; stijl 
licht gekromd, meestal kort, ongebaard, met knopvor- 
migen, eindelingschen stempel. Peul lijn- of sikkelvormig, 
samengedrukt of ten slotte nagenoeg rolrond, 2-kleppig, 
van binnen tusschen de zaden met sponsachtige tusschen- 
schotten en met eene kleine spits. Zaden zonder kiempropje. 
Windende of nederliggende, dunne of zelden bijna op- 
gerichte kruiden. Bladeren 3-, zelden 5—7-bladig gevind, 
met steunblaadjes aan de bladspil; steunblaadjes aan den 
bladvoet klein. Bloemen klein ‚ purperkleurig of bleek, 
in okselstandige trossen, waaraan zij alleen of in bundels 
langs de spil voorkomen, of de onderste bloemen ‚ (welke 
soms geen bloembladen hebben) alleenstaand in de blad- 
oksels. Schutbladen klein, borstelvormig; schutblaadjes 
smal of zeer klein. 
Omstreeks 12 soorten, in tropisch Afrika, Aziëen Australië voor- 
komend. Het geslacht Glycine, volgens de opvatting van BENTHAM 
en HOOKER bestaat uit twee ondergeslachten: 1. Glycine, in nau- 
weren zin; 2. Soya, waarvan het laatste zich van het eerste onder- 
scheidt door de breede, sikkelvormige peul. Door vroegere schrij- 
vers werden beide als geslachten beschouwd. Het viertal soorten, 
dat in Nederlandsch Indië voorkomt, behoort tot het tweede onder- 


XLIV. LEGUMINOSAE. 811 


geslacht en werd door MrqvueL ook onder den naam van Soya Savi, 
beschreven. De beide soorten, die wij in MrqueL’s Flora onder den 
naam van Glycine vinden, worden door BENTHAM en HOOKER tot het 
geslacht Teramnus Sw. gebracht. 


38. TERAMNUS Sw. 


Kelkbuis klokvormig; tanden vrij, nagenoeg gelijk of 
de beide bovenste het kortst. Vlagje omgekeerd eivormig, 
aan de basis versmald, zonder aanhangsels; vleugels smal, 
aan de kiel vastgehecht; kiel korter dan de vleugels, 
bijna recht, stomp. Meeldraden alle vergroeid ; helmknop- 
pen om den anderen zeer klein en zonder stuifmeel. 
. Eierstok zittend, met oo eitjes; stijl kort, dik, ongebaard, 
met knopvormigen stempel. Peul lijnvormig, 2-kleppig, 
van binnen met schotten tusschen de zaden, met den 
blijvenden stijl aan den top. 

Windende, dunne kruiden. Bladeren 3-bladig gevind, 
met steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes aan den 
bladvoet klein. Bloemen zeer klein, weinige tot bundels 
vereenigd in de bladoksels of twee aan twee of bundels- 
wijze langs de spillen van okselstandige trossen. Schutbladen 
klein; schutblaadjes lijn- of lancetvormig en gestreept. 


Aantal soorten 4, tusschen de keerkringen voorkomende, waar- 
van 2 in Amerika, 2 in Azië en 1 in Afrika. Van dit geslacht 
worden voor Nederlandsch Indië in ‘Miquer’s Flora opgegeven Ter. 
labialis Spr. en Ter. labialis Spr., var. mollis, beide onder den 
geslachtsnaam Glycine (Gl. labialis L.en Gl. mollis Wight et Arn). 
Beide vormen zijn in alle tropische gewesten verspreid. 


39. ERYTHRINA L. 


Kelk aan den bovenrand schuim afgeknot of soms ge- 
spleten zonder tandjes, of met kleine tandjes aan den 
top, zelden met 5 lange tanden. Vlagje groot of lang, 
opgericht of uitstaand, nagenoeg zittend of lang gesteeld, 
zonder aanhangsels aan de basis; vleugels kort, soms 
klein of ontbrekend; kiel veel kleiner dan het vlagje, 
langer of korter dan de vleugels, met vrije of aan de 
rugzijde vergroeide bloembladen. Meeldraad tegenover het 
vlagje vrij of onder aan de basis met de overige vergroeid, 
deze tot het midden vergroeid; helmknoppen éénvormig. 
Eierstok gesteeld; eitjes oo; stijl gekromd met priemvor- 
migen top, ongebaard, met kleinen, eindelingschen stem- 


872 XLIV. LEGUMINOSAE. 


pel. Peul gesteeld, lijnvormig, sikkelvormig, aan basis en 
top versmald, samengedrukt of nagenoeg rolrond, tusschen 
de zaden diep of oppervlakkig ingesnoerd, 2-kleppig of 
kokervruchtachtig langs den bovennaad openbarstend, 
zelden aan de basis plat en zich daar bijna niet openend. 
Zaden eivormig, met langwerpigen, zijdelingschen navel, 
zonder kiemprop je. 

Boomen of heesters, zelden min „of meer kruidachtig, 
meestal met dikke, gedoornde twijgen. Steunblaadjes klein. 
Bladeren 3-bladig gevind, met kliervormige steunblaadjes 
aan de bladspil. Okselstandige, bladerlooze of eindelingsche 
en aan de basis bebladerde trossen. Bloemen groot, meestal 
steenrood, twee aan twee of in bundels langs de spillen der * 
trossen. Schutbladen en schutblaadjes klein of ontbrekend. 


Aantal soorten 25—30, in alle tropische gewesten verspreid. In 
Nederlandsch Indië komen volgens MiqveL 7 soorten voor, deels 
wild en deels geplant. 


40. MUCUNA Adans. 


Kelkbuis klokvormig; bovenste tanden geheel en al 
vergroeid, de onderste langer dan de andere. Vlagje 
samengevouwen, korter dan de vleugels, aan de basis 
met neergeslagen oortjes; vleugels langwerpig of eivormig, 
gekromd, dikwijls met de kiel samenhangende; kiel even 
groot als de vleugels of langer, met gekromden top, 
spits of met kraakbeenachtige snavel. Meeldraad tegenover 
het vlagje vrij, de overige vergroeid; helmknoppen deels 
lang en min of meer aan de basis vastgehecht, deels, 
hiermede afwisselend, korter en dan meestal gebaard en 
bewegelijk, Bierstok zittend, langharig, met weinige 
eitjes; stijl draadvormig, ongebaard, met kleinen, einde- 
lingschen stempel. Peul dik, eivormig , langwerpig-of lijn- 
vormig, meestal met brandharen bekleed, 2-kleppig, van 
binnen met schotten tusschen de zaden of daartusschen 
opgevuld; kleppen lederachtig op verschillende wijzen ge- 
ribd of naakt. Zaden rond of dwars langwerpig; navel 
kort of lijnvormig, zonder kiempropje: 

Hoogklimmende, of zelden lage en rechtopstaande krui- 
den of heesters. Bladeren 3-bladig gevind, meestal met 
steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes aan den blad- 
voet spoedig afvallend, Bloemen groot, purper, rood of 


XLIV. LEGUMINOSAE. 313 


groen-geel, in bundels opeengedrongen langs okselstan- 
dige trossen, of aan den top van een bijscherm. Schut- 
bladen klein of spoedig uitvallend. 


Omstreeks 22 soorten, in alle tropische gewesten. In Nederlandsch 
Indië komen 6 à 7 soorten voor. 


41. BUTEBA Roxb. 


Kelk groot, van binnen zijdeachtig behaard ; kelktanden 
of -lobben kort, de beide bovenste tot eene breede, gaaf- 
randige of uitgerande lip vergroeid. Vlagje eivormig, 
spits, teruggekromd, zonder aanhangsels; vleugels sikkel- 
vormig, met de kiel samenhangende; kiel sterk gekromd, 
spits, even groot als het vlagje. Naar het vlagje gekeerde 
meeldraad vrij, draadvormig, de overige vergroeid ; helm- 
knoppen éénvormig. Eierstok zittend of kort gesteeld, 
2-eiïg; stijl lang, gekromd, ongebaard, met eindelingschen, 
zeer kleinen of afgeknotten stempel. Peul nagenoeg zittend, 
langwerpig of breed lijnvormig, lederachtig, aan de basis 
over eene groote uitgestrektheid plat, niet openbarstend 
en zonder zaden, boven aan den top alleen tweekleppig, 
dik en 1-zadig. Zaad plat-samengedrukt, omgekeerd eivor- 
mig, met kleinen navel en zonder kiempropje. 

Hoogklimmende, viltachtig behaarde boomen of heesters. 
Bladeren 3-bladig gevind, met steunblaadjes aan de blad- 
spil. Steunblaadjes aan den bladvoet klein, spoedig afval- 
lend. Bloemen groot, oranje-kleurig of vuurgeel, in dichte 
bundels, welke tot trossen of tot bundelvormige pluimen 
vereenigd zijn. Schutbladen en schutblaadjes smal, spoedig 
afvallend. 

Aantal soorten 3, in tropisch Azië. Eéne soort, B. frondosa Roab., 


is in geheel Indië verspreid en vooral op de bergen van Midden 
Java gemeen. 


42. SPATHOLOBUS Hassk. 


Kelk klokvormig; de beïde bovenste kelktanden of 
“lobben vergroeid tot eene gave of uitgerande bovenlip. 
gje eivormig of min of meer cirkelvormig, stomp, 
zonder aanhangsels; vleugels schuin langwerpig , vrij ; kiel 
nagenoeg recht, stomp, korter dan de vleugels. Meeldraad 
tegenover het vlagje vrij, de overige vergroeid; helm- 


374 XLIV. LEGUMINOSAE. 


knoppen éénvormig. Eierstok zittend of gesteeld, 2-ciig ; 
stijl priemvormig of samengedrukt, gekromd, ongebaard, 
met een kleinen, eindelingschen stempel. Peul nagenoeg 
zittend of gesteeld, breed lijnvormig, meestal sikkelvor- 
mig, aan de basis over eene groote uitgestrektheid plat, 
niet openspringend en ledig, boven aan den top dikker 
en 1-zadig en daar vrij laat tweekleppig openspringend. 
Zaad plat, eivormig, zonder kiempropje. 

Hoogklimmende, meestal viltachtig behaarde heesters. 
Bladeren 3-bladig gevind, met steunblaadjes aan de blad- 
spil. Steunblaadjes aan den bladvoet klein. Bloemen klein, 
rose, purper of wit, talrijk, in bundels of trossen langs 
de takken van eene pluim. Schutbladen en schutblaadjes 
klein, smal. 


Aantal soorten 10, in tropisch Azië en Afrika. Volgens MrqveL 
komen er 6 soorten voor in Nederlandsch Indië. 


43. GALACTIA P. Br. 


Kelklobben. toegespitst, de beide bovenste tot eene gaaf- 
randige bovenlip vergroeid, de zijdelingsche kleiner, de 
onderste meestal het langst. Vlagje eivormig of cirkel- 
vormig, met aan de basis een weinig neergeslagen of met 
aanhangsels voorziene randen; vleugels smal of omgekeerd 
eivormig, met de kiel samenhangende; kiel ongesnaveld, 
even lang of grooter dan de vleugels. Meeldraad tegenover 
het vlagje vrij of in het midden met de overige vergroeid ; 
helmknoppen éénvormig. Eierstok nagenoeg zittend, oo -eiig; 
stijl draadvormig, ongebaard, met kleinen, eindelingschen 
stempel. Peul lijnvormig, recht of gekromd, plat-samen- 
gedrukt of zelden aan beide kanten bol, 2-kleppig, van 
binnen tusschen de zaden opgevuld of met min of meer 
ontwikkelde schotten, Zaden zonder kiempropje. 

Nederliggende of windende kruiden of rechtopstaande 
_ heesters. Bladeren 3-bladig gevind, zelden 1—5- of 7-bladig, 
met steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes aan den 
bladvoet klein of spoedig afvallend. Bloemen nu eens van 
middelbare grootte of kleiner, dan weder zeer groot, rood, 
violet of wit, in paren of bundels, die ver uiteen staan, 
geplaatst aan kleine, knoopvormige verdikkingen van de 
spillen van okselstandige trossen, of de onderste bloemen 


XLIV. LEGUMINOSAE. 315 


alleenstaand in de bladoksels. Schutbladen klein, borstel- 
vormig; schutblaadjes zeer klein. Bloemknop toegespitst. 


Ongeveer 45 soorten, in de warme gewesten, hoofdzakelijk in 
Amerika. Voor Nederlandsch Indië worden door MrqueL twee soor- 
ten opgegeven, nl. G. tenwiflora Wight et Arn. en G. villosa Wight 
et Arn. waarvan de laatste door BAKER in HOOKER’s Flora of Brit. 
Ind. II, p. 192 als eene variëteit der eerste beschreven wordt. 


44, DIOCLEA H.B. et K. 


Bovenste twee kelklobben tot eene gaafrandige bovenlip 
vergroeid, zijdelingsche klein, de onderste het langst. 
Vlagje cirkel- of eivormig, teruggeslagen, met neerge- 
slagen oortjes aan de basis; vleugels omgekeerd eivormig 
of langwerpig, vrij, iets langer dan de kiel ; kiel gekromd, 
gesnaveld of stomp. Meeldraad tegenover het vlagje onder 
aan de basis vrij, in het midden met de overige ver- 
groeid; helmknoppen éénvormig of om den anderen zeer 
klein en deze zonder stuifmeel. Eierstok nagenoeg zittend, 
2-0 -eiig; stijl gekromd, ongebaard, naar den top verdikt 
of verbreed, met afgeknotten, eindelingschen stempel. 
Peul lijnvormig, langwerpig of half cirkelvormig, plat- 
samengedrukt of min of meer gezwollen, lederachtig , aan 
den bovennaad verbreed of aan weerskanten gevleugeld, 
2-kleppig, tusschen de zaden van binnen opgevuld. Zaden 
samengedrukt, zonder kiempropje en met een nu eens kor- 
ten, dan weder langen, lijnvormigen navel. 

Hoogklimmende heesters of halfheesters. Bladeren 
3-bladig gevind, met steunblaadjes aan de bladspil. Bloe- 
men blauw, paarsch, of wit, in soms gesteelde bundels 
langs de dikke of lange, aan de knoopen verdikte spil van 
eenen tros. Schutbladen spoedig afvallend; schutblaadjes 
spoedig afvallend, vliezig. 

Aantal soorten volgens BENTHAM en Hooker 16, welke grooten- 
deels in tropisch Amerika voorkomen, doch waarvan een tweetal 
ook in tropisch Azië wordt aangetroffen. In Nederlandsch Indië komt 
ééne soort voor, door BENTHAM als D. Javanica beschreven, in 
LOLLINGER’s collectie als een nieuw geslacht Lepidamphora (ZL. 


volubilis Zoll.) uitgegeven. BAKER vereenigt haar in Hook. Fl. of 
Br. Ind. II, p. 196 met de kosmopolitische D. refleza Hook. f. 


45. PUERARIA DC. 


‚Bovenste twee kelklobben of tanden tot eene gaafran- 
dige of 2-tandige bovenlip vergroeid. Vlagje omgekeerd 


376 XLIV. LEGUMINOSAE. 


eivormig of cirkelvormig, met neergeslagen oortjes; vleu- 
gels smal langwerpig of omgekeerd eivormig-sikkelvormig, 
meestal in het midden met de kiel samenhangende; kiel 
_ nagenoeg recht of aan den top gekromd=verbreed of boog- 
vormig-gesnaveld, nagenoeg even groot als de vleugels. 
Meeldraad tegenover het vlagje onder aan de basis vrij, 
in het midden met de overige vergroeid of zelden geheel 
en al vrij; helmknoppen éénvormig. Bierstok nagenoeg 
zittend, oo-eig; stijl draadvormig, van boven neerge- 
bogen, ongebaard , met een kleinen, knopvormigen stempel. 
Peul langwerpig, 2-kleppig, nu eens breed, plat, vliezig 
of min of meer lederachtig, dan weder smal, samenge- 
drukt of min of meer rolrond, van binnen doorloopend 
of tusschen de zaden opgevuld of met schotten. Zaden nu 
eens plat-samengedrukt, min of meer cirkelvormig, dan 
weder dwars langwerpig. 

Hoogklimmende stengels. Bladeren driebladig gevind; 
blaadjes groot, ei- of ruitvormig, gaaf of golvend-3-lobbig , 
met steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes aan den 
bladvoet kruidachtig , bij sommige soorten voorbij de inplan- 
ting verlengd. Bloemen blauw of purper, aan lange oksel- 
standige stelen of aan de toppen der takken pluimswijze 
bijeenstaande; bloemstelen in bundels aan knoopvormige 
verdikkingen of soms aan korte zijtakken van de spil van 
eenen tros. Schutbladen klein of smal, spoedig afvallend; 
schutblaadjes klein, min of meer blijvend of zeer klein 
en spoedig afvallend. 

Aantal soorten 10, in tropisch Azië en Japan, waarvan twee of 
drie in Nederlandsch Indië, vroeger door BENTHAM onder den naam 
van Neustanthus Benth. beschreven. Deze, N. phaseoloides Benthn 


N. Javanicus Benth. en N. sericans Miq., worden door BAKER alle 
drie beschouwd als vormen van P. phaseoloides Benth. 


46. CANAVALIA Adans. 


Kelklobben tot twee lippen vergroeid, de bovenste zeer 
groot, afgeknot of 2-lobbig, de onderste veel kleiner, 
gaafrandig of 3-spletig. Vlagje groot, nagenoeg cirkel- 
vormig, teruggeslagen; vleugels smal, sikkelvormig of 
min of meer gewrongen, vrij; kiel breeder dan de vleugels, 
gekromd, stomp of met stompen, neergebogen of spiraal- 


XLIV. LEGUMINOSAE. TT 


vormigen snavel. Meeldraad tegenover het vlagje onder aan 
de basis vrij, in het midden met de overige vergroeid; 
helmknoppen éénvormig. Bierstok min of meer gesteeld, 
o-eig; stijl gekromd of met de kiel ineengerold, onge- 
baard, met kleinen, eindelingschen stempel. Peul lang- 
werpig of breed lijnvormig, samengedrukt of gezwollen, 
haast den bovennaad aan weerskanten met een vleugel 
of rib voorzien, 2-kleppig, van binnen door dunne lagen 
tusschen de zaden opgevuld. Zaden ei- of cirkelrond, samen- 
gedrukt, met een lijnvormigen navel. 

Windende of nederliggende kruiden. Bladeren 3-bladig 
gevind, met steunblaadjes aan de bladspil. Steúnblaadjes 
aan den bladvoet soms wratachtig of onduidelijk waar te 
nemen. Bloemen dikwijls groot, purper-violet, rose of wit, 
in bundels, aan knoopen langs de spillen van lang gesteelde, 
okselstandige trossen. Schutbladen klein; schutblaadjes 
klein, spoedig afvallend. Peulen dikwijls groot. 


Aantal soorten omstreeks 12, in de warme gewesten der beide 
halfronden voorkomende, voornamelijk in Amerika. Een tweetal is 
in alle tropische gewesten verspreid, nl. GC. obtusifolia DC. en C. 
ensiformis D G.; beide worden ook in Nederlandsch Indië aange- 
troffen. MiqurL noemt 4 soorten op voor Nederlandsch Indië, doch 
3 daarvan worden door BAKer in Hook. Flora of Brit. Ind. II, 
p. 196 als variëteiten van C. ensifurmis beschouwd. 


41. PHASEOLUS L. 


Kelk verschillend; de kelktanden meestal korter dan 
de buis, soms de onderste even lang of langer dan deze, 
de twee bovenste vergroeid of vrij. Vlagje cirkelvormig, 
teruggeslagen-uitgespreid of min of meer gewrongen, aan 
de basis met neergeslagen randen; vleugels omgekeerd 
eivormig of zelden langwerpig, even groot als het vlagje 
of grooter, boven den nagel met de kiel samenhangend, 

kwijls gewrongen; kiel lijnvormig of omgekeerd eivor- 
MS, met een langen, stompen, spiraalswijs gewrongen 
snavel ; helmknoppen éénvormig. Eierstok nagenoeg zittend, 
-eig; stijl binnen den snavel der kiel verdikt en met 
dezen gewrongen, van boven meestal in de lengte gebaard; 
stempel schuin of ter zijde aan den binnenkant geplaatst. 
Peul lijn- of sikkelvormig, nagenoeg rolrond of samen- 
gedrukt, met dunne tusschenlagen tusschen de zaden 

24 


318 XLIV. LEGUMINOSAE. 


opgevuld. Zaden vrij dik, met een kleinen of kort lijn- 
vormigen navel, zonder kiempropje. 

Kruiden, zelden aan de basis houtachtig, windend, 
nederliggend of opgericht, doch in het laatste geval van 
geringe hoogte. Bladeren 3-bladig gevind, met steun- 
blaadjes aan de bladspil, zelden 1-bladig. Steunblaadjes 
aan den bladvoet blijvend, gestreept. Bloemen wit, geel, 
rood, paarsch of purper, in bundels aan trossen, welke 
op het bovenste gedeelte van okselstandige bloemstengels 
staan. Schutbladen meestal spoedig afvallend, steunblad- 
vormig of zeer klein; schutblaadjes dikwijls breeder, soms 
langer blijvend. 

Aantal soorten omstreeks 60, in de warme gewesten van de 
beide halfronden wijd verspreid; de meeste, gedurende langen tijd 
gekweekt, hebben een aantal variëteiten voortgebracht, welke als 
soorten beschreven zijn, zoodat men meer dan 150 soorten in ver- 
schillende werken vermeld vindt. In Nederlandsch Indië komt 


volgens Miquer in gekweekten en wilden toestand een twintigtal 
soorten voor. 


48. VIGNA Savi. 


Kelk klokvormig; tanden lang of kort, de 2 bovenste 
vaak vergroeid. Vlagje cirkelvormig, met neergeslagen 
oortjes aan de basis; vleugels sikkelvormig, omgekeerd- 
eirond, een weinig korter dan het vlagje; kiel even lang 
als de vleugels, gekromd, ongesnaveld of verlengd tot 
een langen, gekromden, doch geen volkomen spiraal 
vormenden, snavel. Meeldraad tegenover het vlagje vrij; 
de overige vergroeid; helmknoppen éénvormig. kierstok 
zittend, oo-eiig; stijl draadvormig of van boven verdikt 
of verbreed, aan de binnenzijde bovenaan met een af- 
loopend baardje voorzien; stempel zeer schuin of op zijde 
geplaatst en naar binnen loopend. Peul lijnvormig, recht 
of een weinig gekromd, nagenoeg rolrond, 2-kleppig, van 
binnen tusschen de zaden opgevuld. Zaden niervormig 0 
min of meer vierkant, met zijdelingschen, korten navel, 
zonder kiempropje. 

Windende of nederliggende, zelden lage, opgerichte 
kruiden. Bladeren 3-bladig gevind, met steunblaadjes aan 
de bladspil. Steunblaadjes aan den bladvoet zittend of 
zelden aan de basis voorbij de inplanting verlengd. Bloe- 
men geelachtig of zelden purper, in bundels aan de ge- 


XLIV. LEGUMINOSAE, Ee , 


zwollen knoopen van trossen, welke aan den top van 
een okselstandigen bloemstengel staan. Schutbladen en 
schutblaadjes klein, spoedig afvallend. 


In de warme gewesten der beide halfronden worden zij zoowel 
in het wild als gekweekt aangetroffen. Het aantal der soorten werd 
door BENTHAM en HoOKER op 30, door BAKER in Hook. Fl. of Br. 
Ind. II, p. 204 op 40—50 geschat. De laatste verdeelt het geslacht 
in twee ondergeslachten: 41. Vigna, ix nauweren zin, zonder sna- 
vel, 2. Plectotropis, met een snavel. Miqueu geeft voor Nederlandsch 
Indië vier soorten op voor het geslacht, alle behoorende tot het 
eerstgenoemde ondergeslacht. Door BAKER worden tot het onder- 
geslacht Plectotropis o.a. twee soorten van Nederlandsch Indië 
gebracht, V. pilosa Baker en V. dolichoides Baker, welke volgens 
MiqveL tot het geslacht Dolichos L. behoorden, (D. pilosus Rocb. 
en D. dasycarpus Mig). Misschien komt daar ook nog eene derde 
soort van dit ondergeslacht voor, V. verillata Benth., die zich vol- 
gens BENTHAM van de Kaap de Goede Hoop tot Australië verspreidt 
en bovendien in alle tropische gewesten gevonden wordt. 


49, VOANDZEIA Thouars. 


Kelk klein, klokvormig; de 2 bovenste tanden bijna tot 
den top vergroeid; onderste tand langer dan de overige. 
Vlagje cirkelvormig, aan de basis met kleine, neergesla- 
gen oortjes; vleugels langwerpig omgekeerd-eivormig; 
kiel even lang als de vleugels, licht gekromd, stomp. 
Meeldraad tegenover het vlagje vrij; de overige vergroeid; 
helmknoppen éénvormig. Eierstok nagenoeg zittend, met 
weinige eitjes; stijl gekromd, van boven gebaard, met 
langwerpigen, zijdelings en naar binnen gerichten stem- 
pel. Peul zich ontwikkelend uit eene kleine bloem zonder 
bloembladen en onder de aarde rijp wordend, onregel- 
matig van gedaante, bijna kogelvormig, 2-kleppig, van 
binnen naakt, door mislukking 1-zadig. Zaad bijna kogel- 
vormig, met korten, langwerpigen navel; kiemworteltje 
zeer kort, nagenoeg recht. 

Kruid, met nederliggenden stengel. Bladeren lang ge- 
steeld, 3-bladig gevind, met steunblaadjes aan de blad- 
spil. Bloemstengels kort, okselstandig, weinigbloemig, 
na den bloei teruggeslagen. Tweeslachtige bloemen klein, 
bleek geelachtig, gewoonlijk onvruchtbaar; vruchtbare 

loemen zonder bloembladen, waarschijnlijk vrouwelijk. 
Schutbladen en schutblaadjes klein, gestreept. 


380 XLIV. LEGUMINOSAË. 


Eéne soort, V. subterranea Thouars, welke in alle tropische 
landen, doch vooral in tropisch Afrika gekweekt wordt. Haar eigen- 
lijk vaderland is niet bekend. 


50. PACHYRHIZUS Rich. 


Kelk 2-lippig; bovenlip uitgerand; onderlip 3-tandig. 
Vlagje breed, omgekeerd eivormig, met neergeslagen 
oortjes aan de basis; vleugels langwerpig , sikkelvormig ; 
kiel gekromd, stomp, even lang «ls de vleugels. Meel- 
draad tegenover het vlagje vrij, de overige vergroeid ; helm- 
knoppen éénvormig. Eierstok nagenoeg zittend, oo -eiig ; 
stijl vrij dik, aan den top main of meer ineengerold, af- 
geplat, van binnen behaard; stempel kogelvormig, zijde- 
lings en naar binnen gericht. Peul lijnvormig , plat-samen- 
gedrukt, van buiten tusschen de zaden dwars ingedrukt, 
van binnen opgevuld. Zaden eivormig of cirkelvormig, 
samengedrukt, met een kleinen navel, zonder kiempropje. 

Hoog klimmende heesters. Bladeren 3-bladig gevind, 
met steunblaadjes aan de bladspil; blaadjes dikwijls hoe- 
kig of golvend gelobd. Lange, okselstandige trossen, 
waaraan de bloemen aan gezwollen knoopen in bundels 
bijeenstaan; onderste knoopen soms tot een zijtak ver- 
lengd. Schutbladen en schutblaadjes klein, borstelvormig 

en spoedig afvallend, 

Aantal soorten 2 of 3, in tropisch en subtropisch Amerika tehuis 


behoorende, waarvan 1, P. angulatus Rich., in alle tropische ge- 
westen om de eetbare knollen gekweekt wordt. 


51. PSOPHOCARPUS Neck. 


Kelkbuis urnvormig, korter dan de kelktanden, waarvan 
de bovenste voor de helft of bijna tot aan den top vergroeid 
zijn. Vlagje nagenoeg cirkelvormig, met neergeslagen 
oortjes aan de basis; vleugels schuin omgekeerd eivormig 5 
kiel aan den top gekromd, stomp. Meeldraad tegenover 
het vlagje onder aan de basis vrij, in het midden met 
de overige tot eene buis vergroeid; helmknoppen één- 
vormig. Eierstok kort gesteeld, oo -eiig; stijl boven den 
eierstok verdikt, priemvormig, gekromd, niet in de 
lengte gebaard, met eindelingschen of naar binnen ge- 
keerden , dicht penseelachtig behaarden stempel. Peul 4- 
kantig, in de lengte met 4 vleugels, 2-kleppig, van binnen 


, 


XLIV. LEGUMINOSAE. 381 


tusschen de zaden opgevuld. Zaden dwars langwerpig, 
met zijdelingschen, langwerpigen navel, zonder kiempropje. 

Hoog windende kruiden. Bladeren 3-bladig gevind, met 
steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes aan den blad- 
voet vliezig, voorbij de inplanting naar onderen verlengd. 
Bloemen paarsch, middelmatig of groot, in bundels aan 
gezwollen knoopen van okselstandige trossen. Schutbladen 
klein, spoedig afvallend; schutblaadjes grooter, vliezig, 
langer blijvend. 


Aantal soorten 4, in tropisch Azië en Afrika, waarvan 1 ook in 
tropisch Amerika in gekweekten toestand aangetroffen wordt. In 
Nederlandsch Indië komen voor: Ps. tetragonolobus DG. en Ps. 
palustris Desv. = Ps. longepedunculatus Hassk., beide gekweekt. 
De oorsprong van de eerste soort is onbekend; de tweede soort 
stamt uit tropisch Afrika, 


52. DOLICHOS L. 


Kelk klokvormig; lobben of tanden kort, meestal stomp, 
de beide bovenste vergroeid tot eene bovenlip met gaven 
of uitgeranden top. Vlagje cirkelvormig, met neergesla- 
gen oortjes aan de basis; vleugels sikkel- of. omgekeerd- 
eivormig, met de kiel samenhangende; kiel sterk ge- 
kromd, dikwijls gesnaveld, niet spiraalvormig. Meeldraad 
tegenover het vlagje vrij, nabij de basis dikwijls verdikt 
of met een aanhangsel; helmknoppen éénvormig. Eierstok 
nagenoeg zittend, oo-eig; stijl van boven verdikt en 
onder den stempel in de lengte gebaard of met penseel- 
vormigen top; stempel eindelingsch. Peul naald-, sikkel- 
of lijnvormig, samengedrukt, 2-kleppig, met dikwijls 
verdikte naden en met platte of bolle kleppen. Zaden 
dik of samengedrukt, met een korten of verlengden 
navel, welke soms naakt, soms door een kiempropje 
(de verdikte en blijvende top van de zaadstreng ?) bedekt is. 

Kruiden of halfheesters, windend, nederliggend of op- 
gericht, doeh dan laag blijvend. Bladeren 3-bladig ge- 
vind, met steunblaadjes aan de bladspil. Steunblaadjes 
aan den bladvoet klein. Bloemen paarsch, vleeschkleurig , 
geelachtig of wit, nu eens alleenstaand of bij bundels in 
de bladoksels, dan weder bij bundels langs de al of niet 
knoopvormig „verdikte spillen van okselstandige trossen. 
Schutbladen en schutblaadjes gestreept, dikwijls klein of 


spoedig afvallend. 


382 XLIV. LEGUMINOSAE. 


Aantal soorten talrijk; slechts een 20-tal van deze zijn echter 
duidelijk omschreven. Zij komen voor in alle warme gewesten, 
slechts weinige in Zuid Amerika. BENTHAM en HookER vereenigen 
hiermede het geslacht Lablab Savi, door BAKER in HOOKER’s Fl, 
of Br. Ind. Il, p. 209, als ondergeslacht beschouwd en dat zich 
door den naar boven verdikten, langs den binnenkant gebaarden 
stijl onderscheidt van de echte Dolichos-soorten, het ondergeslacht 
Macrotyloma Wight et Arn. vormende, waar de draadvormige stijl 
alleen aan den top fijn penseelachtig, doch niet langs den binnen- 
kant gebaard is. Volgens MiqueL zijn er in Nederlandsch Indië 11 
soorten van Dolichos en 5 van Lablab. 


53. CAJANUS DC. 


_ Kelklobben toegespitst of spits, de 2 bovenste tot eene 
tweetandige bovenlip vereenigd. Vlagje cirkelvormig, 
teruggeslagen, met neergeslagen oortjes aan de basis; 
vleugels schuin omgekeerd-eivormig; kiel aan den top 
gekromd, stomp. Meeldraad tegenover het vlagje vrij, de 
overige vergroeid; helmknoppen éénvormig. Eierstok na- 
genoeg zittend, oo-eiig; stijl boven het midden verdikt, 
ongebaard, onder den schuinen, eindelingschen stempel 
een weinig. verbreed. Peul lijnvormig, met schuinen, 
spitsen top, samengedrukt , 2-kleppig, van buiten tusschen 
de zaden met dwarse, ingedrukte strepen, van binnen 
bijna zonder tusschenschotten, Zaden een weinig samen- 
gedrukt, met langwerpigen, zijdelingschen navel, zonder 
kiempropje. 

Opgerichte, meestal viltachtig behaarde halfheester. 
Bladeren 3-bladig gevind, zonder steunblaadjes aan de 
bladspil; blaadjes van onderen met kleine, harsachtige 
stippels bezet. Steunblaadjes aan den bladvoet spoedig 
afvallend. Bloemen geel, of purpergestreept, verspreid 
langs de spillen van gesteelde, okselstandige trossen. Schut- 
bladen spoedig afvallend; schutblaadjes ontbrekend. 


Eéne soort, C. Indicus Spreng, in alle tropische en warme ge- 
westen gekweekt, waarschijnlijk oorspronkelijk uit Azië afkomstig: 


54. DUNBARIA Wight et Arn. 


Kelklobben toegespitst, de 2 bovenste tot eene gaaf- 
randige of 2-tandige bovenlip vergroeid. Vlagje cirkel- 
vermis, opgericht of uitstaande, met neergeslagen oortjes 
aan de basis; vleugels schuin, omgekeerd eivormig © 
langwerpig; kiel een weinig korter dan de vleugels, 86 


XLIV. LEGUMINOSAE. 383 


kromd, stomp. Meeldraad tegenover het vlagje vrij, de 
overige vergroeid; helmknoppen éénvormig. Eierstok zit- 
tend, oo-eiig; stijl in het midden neergebogen, draad- 
vormig of een weinig verdikt, met kleinen, eindelingschen 
stempel. Peul lijnvormig, recht of sikkelvormig, toege- 
spitst, plat-samengedrukt, 2-kleppig, tusschen de zaden 
niet ingedrukt, met onduidelijke tusschenschotten van bin- 
nen. Zaden min of meer cirkelrond, met korten of lang- 
werpigen navel, waaraan de zaadstreng tot een vrij dik 
vlies is uitgebreid, maar zonder duidelijk kiempropje. 

Kruiden nederliggend of windend, meestal viltachtig 
behaard. Bladeren 3-bladig gevind, zonder steunblaadjes 
aan de bladspil; blaadjes van onderen met harsachtige 
stippels bezet. Bloemen meestal geel, één of twee tegelijk 
langs de niet knoopachtig verdikte spillen van gesteelde, 
okselstandige trossen, zelden alleen in de bladoksels. 
Schutbladen meestal vliezig, lang voor den bloei afval- 
lend; schutblaadjes ontbrekend. 


Aantal soorten 10—12, de meeste in Zuid Azië, eenige weinige 
in Noord Australië en Japan. MiqurL geeft 8 soorten op voor Ne- 
derlandsch Indië, doch BENTHAM en HOOKER meenen dat een 2-tal 
hiervan tot Atylosia Wight et Arn. gebracht moeten worden. Deze ver- 
deelen het geslacht in twee secties: 1. Eu-Dunbaria, waar de 
bloemkroon groot is en in verwelkten toestand om de vrucht blijft 
ree 2. Rhyncholobium, waar de bloemkroon klein is en weldra 
afvalt. 


55. ATYLOSIA Wight et Arn. 

Kelklobben toegespitst, de beide bovenste tot eene 
bovenlip met gaven of 2-tandigen top vergroeid. Vlagje 
cirkelvormig, met neergeslagen oortjes aan de basis; 
vleugels schuin omgekeerd eivormig of langwerpig; kiel 
licht gekromd, stomp. Meeldraad tegenover het vlagje 
vrij, de overige vergroeid; helmknoppen éénvormig. Eier- 
stok zittend, 3-oo -eiig; stijl in het midden neergebogen, 
draadvormig of een weinig verdikt, met kleinen, einde- 
lingschen stempel. Peul langwerpig of lijnvormig , meestal 
stomp, samengedrukt, 2-kleppig, tusschen de zaden van 
buiten met schuine, ingedrukte strepen en van binnen 
met tusschenschotten. Zaden eivormig of min of meer 
cirkelvormig, met een kiempropje. 

Kruiden of heesters, windend of opgericht, meestal 
viltachtig behaard. Bladeren 3-bladig gevind, zelden 3- 


. 


384 XLIV. LEGUMINOSAE. 


tallig, zonder steunblaadjes aan de bladspil; blaadjes 
van onderen met harsachtige stippels bezet. Bloemen 
geel, soms bij bundels in de bladoksels, soms in bundels 
onregelmatig verspreid langs de spil van een gesteelden, 
okselstandigen tros of de bovenste tot eene pluim ver- 
eenigd. Schutbladen meestal breed, vliezig, lang voor 
den bloei afvallend; schutblaadjes ontbrekend. 


Aantal soorten omstreeks 20, in tropisch Azië en Australië, 
MiqveL geeft slechts 2 soorten op voor Nederlandsch Indië, A. 
scarabaeoides Benth, en A. mollis Benth. Volgens BAKER zou de 
laatste door Mrquer ook vermeld zijn als eene soort van Dunbaria 
(D. Horsfieldiì Miq.) en zou in Nederlandsch Indië nog eene derde 
soort van Atylosia voorkomen, A. barbata Baker, door MrqueL be- 
schreven als Dunbaria calycina Mig. 


56. RHYNCHOSIA Lour. 


Kelklobben verschillend, de 2 bovenste min of meer 
vergroeid. Vlagje omgekeerd ei- of cirkelvormig, uit- 
staande of teruggeslagen, met neergeslagen oortjes aan 
de basis; vleugels smal; kiel aan den top gekromd. Meel- 
draad tegenover het vlagje vrij, de overige vergroeid; 
helmknoppen éénvormig. Eierstok nagenoeg zittend, met 2, 
zelden met 1 eitje; stijl van boven gekromd, draadvormig of 
verdikt, met kleinen, eindelingschen stempel. Peul samen- 
gedrukt, schuin cirkelvormig, langwerpig of sikkelvormig, 
2-kleppig, van binnen meestal zonder tusschenschotten. 
Zaden 2, zelden 1, samengedrukt-bolvormig of min of 
meer niervormig, met korten, zijdelingschen of lang- 
werpigen navel; zaadstreng in het midden of een weinig 
schuin ingeplant; kiempropje dik, klein of ontbrekend. 

Kruiden of halfheesters, windend, nederliggend of 
zelden opgéricht. Bladeren 3-bladig gevind, zelden 3-tallig, 
zonder of met uiterst kleine steunblaadjes aan de blad- 
spil; blaadjes van onderen met harsachtige stippels be- 
zet. Steunblaadjes aan den bladvoet ei- of lancetvormig. 
Bloemen geel, zelden purper, het vlagje dikwijls met 
bruine strepen, één of twee bij elkander langs de spil 
van een okselstandigen tros, zelden alleenstaand in de 
bladoksels. Schutbladen spoedig afvallend; schutblaadjes 
ontbrekend. 


Aantal soorten omstreeks 75, in de warme gewesten verspreid; 
eenige buiten de keerkringen in Noord Amerika en Zuid Afrika. 
Volgens MiqveL komt een 8-tal soorten in Nederlandsch Indië voor. 


XLIV. LEGUMINOSAE. 385 


57, ERIOSEMA DC. 


Kelklobben alle vrij of de beide bovenste zelden kort 
vergroeid. Vlagje omgekeerd-eivormig of langwerpig, aan 
de basis met neergeslagen oortjes; vleugels smal; kiel 
aan den top licht gekromd, stomp. Meeldraad tegenover 
het vlagje vrij, de overige vergroeid; helmknoppen één- 
vormig. Bierstok zittend, 2-eüg; stijl draadvormig of van 
boven licht verdikt, met kleinen, eindelingschen stempel. 
Peul samengedrukt, schuin cirkelvormig, ruitvormig of 
breed langwerpig, 2-kleppig, van binnen zonder schotten, 
2-, zelden 1-zadig. Zaden samengedrukt, schuin en dwars ; 
zaadstreng vastgehecht aan het uiteinde van den lijnvor- 
migen navel; kiempropje ontbrekend. 

Kruiden of halfheesters, opgericht of nederliggend , zel- 
den windend. Bladeren 3-bladig gevind, meestal zonder 
steunblaadjes aan de bladspil; blaadjes van onderen be- 
zet met harsachtige stippels, minder duidelijk dan bij 
Rhynchosia. Steunblaadjes aan den bladvoet lancetvormig, 
vrij of vergroeid tot één, dat tegenover het blad geplaatst 
is. Bloemen geel, één of twee bij elkander langs de spil 
van een okselstandigen tros of zelden alleenstaand in de 
bladoksels. Vlagje dikwijls zijdeachtig langharig. 


Omstreeks 40 soorten, voornamelijk in Zuid Amerika en tropisch 
en Zuid Afrika; eene soort, E. Chinense Vogel, van Engelsch Indië 
tot China en Australië verspreid, komt waarschijnlijk ook in Ne- 
derlandsch Indië voor. 


58. FLEMINGIA Rob. 


Kelklobben nagenoeg gelijk of de onderste het langst, 
vrij, meestal sikkelvormig. Vlagje ovaal, omgekeerd ei- 
of cirkelvormig, met neergeslagen oortjes aan de basis; 
vleugels schuin, omgekeerd eivormig of langwerpig, 
meestal met de kiel samenhangend; kiel recht of gekromd, 
stomp of spits. Meeldraad tegenover het vlagje vrij, de 
overige vergroeid; helmknoppen éénvormig. Eierstok na- 
genoeg zittend, kort, 2-eiig; stijl draadvormig of van 

ven een weinig verdikt, met kleinen, eindelingschen 
stempel. Peul kort, schuin, gezwollen, 2-kleppig, zonder 
tusschenschotten. Zaden dik, met korten navel, zonder 

empropje. 

Kruiden, halfheesters of heesters, opgericht, nederlig- 


386 —_ XLIV. LEGUMINOSAE. 


gend of zelden windend. Bladeren 3-tallig of uit 1 blaadje 
bestaande, zonder steunblaadjes aan de bladspil. Steun- 
blaadjes aan den bladvoet gestreept, meestal spoedig af- 
vallend. Blaadjes meestal met van onderen uitspringende 
nerven. Bloemen rood, purper en geel gevlekt, nu eens 
in dikke aren of trossen, dan weder in pluimen. Schut- 
bladen nu eens blijvend, breed, bladachtig, hol en de 
bloemen geheel omsluitend, dan weder al of niet afval- 
lend, droog, gestreept en smal; schutblaadjes ontbrekend. 


Aantal soorten omstreeks 26, de meeste in tropisch Azië en 
Australië, zeldzaam in tropisch Afrika. In Nederlandsch Indië komen 
volgens Mriquer 8 soorten voor. 


59. DALBERGIA L.f. 


Kelktanden alle vrij, de beide bovenste breeder, de 
onderste meestal het lansst. Vlagje ei- of cirkelvormig; 
vleugels langwerpig; de bloembladen van de stompe kiel 
boven aan de rugzijde vergroeid. Meeldraden òf alle ver- 
groeid tot eene aan de bovenzijde gespleten buis òf die 
tegenover het vlagje vrij of ontbrekend òf, zoo de buis ook 
aan de onderzijde gespleten is, tot 2 zijdelingsche bundels 
vereenigd; helmknoppen klein, opgericht, 2-lobbig ; helm- 
hokjes aan de rugzijde geplaatst, over eene korte uitge- 
strektheid aan den top, zelden aan de rugzijde open- 
springend. Eierstok gesteeld, met weinige eitjes; stijl 
gekromd, kort, met kleinen, eindelingschen stempel. Peul 
vleugelvormig, langwerpig of lijnvormig, zelden sikkel- 
vormig, plat, dun, niet openspringend, in het midden 
éénzadig of met weinige, ver uiteenstaande zaden, om 
de zaden een weinig verhard en meestal netvormig geaderd, 
aan de randen noch verdikt, noch gevleugeld. Zaden 
niervormig, plat-samengedrukt; kiemworteltje neergebogen. 

Boomen of hoog klimmende heesters. Bladeren afwis- 
selend, oneven gevind of zelden l-bladig, zonder steun- 
blaadjes aan de bladspil; blaadjes meestal afwisselend. 
Bloemen klein, meestal talrijk, purper, paarsch of wit, 
in okselstandige of eindelingsche, vorkswijs vertakte 
bijschermen of in pluimen, welke op onregelmatige wijze 
uit bijschermen zijn samengesteld. 


Aantal soorten 60—70, in alle tropische gewesten. Volgens 
MiqveL ongeveer 15 in Nederlandsch Indië. 


XLIV. LEGUMINOSAE. 387 


60. PTEROCARPUS L. 


Kelk aan de basis tolvormig, dikwijls gekromd; de 2 
bovenste tanden of lobben min of meer vergroeid. Vlagje 
cirkelvormig of breed eivormig; vleugels schuin, omge- 
keerd eivormig of langwerpig; bloembladen der kiel min 
of meer gelijk aan de vleugels of korter, vrij of aan de 
rugzijde kort vergroeid. Meeldraden òf alle in eene van 
boven gespleten buis vereenigd, òf zoo de buis ook aan 
de onderzijde gespleten is, gelijkmatig tweebroederig, òf 
de meeldraad tegenover het vlagje vrij; helmknoppen 
bewegelijk. Eierstok zittend of gesteeld, 2—6-eüg; stijl 
draadvormig, licht gekromd, met kleinen, eindelingschen 
stempel. Peul samengedrukt, niet openspringend, cirkel- 
of eivormig, zelden ovaal-langwerpig, min of meer schuin 
of sikkelvormig, met een zijdelingschen of zelden einde- 
lingschen stijl, in het midden één of twee zaden dragend 
en min of meer verdikt en verhard, rondom door een 
dunnen vleugel omgeven of gekield, soms bijna geheel dun 
lederachtig of vliezig. Zaden 1—2, door harde tusschen- 
schotten gescheiden, langwerpig of min of meer niervor- 
mig; kiemworteltje kort, gekromd. 

Ongewapende boomen. Bladeren afwisselend, oneven- 
gevind; blaadjes afwisselend of onregelmatig tegenover- 
gesteld; geen steunblaadjes aan de bladspil. Bloemen geel, 
zelden wit, paarsch gevlekt, meestal groot, in okselstan- 
dige of eindelingsche, enkelvoudige trossen of losse plui- 
men. Schutbladen en schutblaadjes klein, spoedig afval- 
lend. Bloembladen onbehaard. : 


Aantal soorten omstreeks 15, in tropisch Azië, Afrika en Amerika. 
In Nederlandsch Indië komen 5 à 6 soorten voor, waarvan ééne, 
Pt. Indicus Willd., bijna overal wordt aangetroffen. 


61. DERRIS Lour. 


Kelk afgeknot, met zeer korte of zonder tanden. Vlagje 
omgekeerd ei- of cirkelvormig, zonder oortjes ; vleugels 
schuin langwerpig, boven de nagels een weinig met de 
kiel samenhangende; kiel weinig gekromd, gevormd uit 
aan de rugzijde weinig samenhangende bloembladen. 
Meeldraad tegenover het vlagje onder aan de basis vrij, 
in het midden met de overige tot eene gesloten buis ver- 


388 XLIV. LEGUMINOSAE. 


groeid, zelden geheel vrij; helmknoppen bewegelijk. 
Bierstok zittend of kort gesteeld, met 2-oo eitjes; stijl 
draadvormig, gekromd, met kleinen, eindelingschen stem- 
pel. Peul schuin, cirkelvormig of langwerpig, plat, vlie- 
zig of lederachtig, niet openspringend, met een eindeling- 
schen stijl en een smallen vleugel aan den bovennaad of 
aan beide naden. Bén zaad of meerdere, ver uiteenstaand, 
plat-samengedrukt, nier- of cirkelvormig; kiemworteltje 
neergebogen. 

Hoogklimmende heesters, zelden boomen. Bladeren 
afwisselend, onevengevind; blaadjes tegenovergesteld, 
zonder steunblaadjes aan de bladspil. Bloemen paarsch, 
purper of wit, bij bundels langs de spillen van enkelvoudige 
of pluimvormige trossen. Schutbladen klein, spoedig af- 
vallend; schutblaadjes ei- of cirkelvormig, klein , meestal 
spoedig afvallend. Bloembladen ‘bijna bij alle soorten on- 
behaard. Kelk na den bloei meestal bekervormig. 


Aantal soorten omstreeks 35, de meeste in tropisch Azië tehuis 
behoorend, waarvan 2 zich verspreiden tot tropisch Australië en 
Oost Afrika. Volgens Mrquer komen in Nederlandsch Indië een 25- 
tal soorten voor, waarvan 6 bij hem het geslacht Aganope Mig. 

…_ vormden, dat van Derris verschilt, doordat de meeldraad tegenover 
het vlagje geheel vrij is, terwijl er 5 door hem tot het geslacht 
Pongamia Vent. gebracht werden. 


62. PONGAMIA Vent. 


Kelk afgeknot, met zeer weinig ontwikkelde tanden. 
Vlagje min of meer cirkelvormig, met neergebogen oor- 
tjes aan de basis; vleugels schuin langwerpig, een wei- 
nig met de kiel samenhangend; kiel stomp, gevormd 
uit boven aan de rugzijde samenhangende bloembladen. 
Meeldraad tegenover het vlagje onder aan de basis vrij, in 
het midden met de overig tot eene gesloten buis vergroeid; 
helmknoppen bewegelijk. Eierstok nagenoeg zittend, 2-eiig ; 
stijl draadvormig, gekromd, met kleinen, eindelingschen 
stempel. Peul schuin langwerpig, plat-samengedrukt, -dik 
lederachtig, eenigszins vleezig, niet openspringend, 1-zadig, 
met stompe, naakte naden. Zaad niervormig, dik, met 
kleinen navel; kiemworteltje neergebogen. 

Boom. Bladeren onevengevind; blaadjes tegenoverge- 
steld, zonder steunblaadjes aan de bladspil. Bloemen wit, 


XLIV. LEGUMINOSAE. 389 


ten getale van 2—4 bijeenstaande langs de spillen van losse, 
okselstandige trossen. Schutbladen spoedig afvallend; 
schutblaadjes zeer klein of ontbrekend. Vlagje van buiten 
zeer dun zijdeharig. 


Eéne soort, P. glabra Vent., in tropisch Azië en Australië. 
Mrgver beschrijft nog 5 andere soorten, welke echter volgens 
BaKER tot het geslacht Derris Lour. behooren gebracht te worden. 


63. EUCHRESTA Bern. 


Kelk van achteren bultig, kort golvend-getand. Vlagje 
langwerpig, een weinig teruggeslagen; vleugels smal 
langwerpig, eenigszins sikkelvormig, vrij; bloembladen 
van de kiel min of meer gelijk aan de vleugels, aan de 
rugzijde bovenaan samenhangende. Meeldraad tegenover 
het vlagje vrij, de overige vergroeid; helmknoppen be- 
wegelijk. Rierstok lang gesteeld, 1—2-eiïg; stijl draad- 
vormig, gekromd met kleinen, eindelingschen stempel. 
Peul gesteeld, eivormig, glanzend, papierachtig (in ge- 
droogden toestand), bros, niet openspringend. Zaad 1, 
hangend; kiemworteltje kort, recht, naar boven gericht. 

Heesters met afwisselende, onevengevinde bladeren; 
blaadjes 3—7, tegenovergesteld, zonder steunblaadjes aan 
de bladspil. Bloemen wit, verspreid langs de spillen van 
okselstandige of eindelingsche trossen. Schutbladen klein 
en smal; schutblaadjes zeer klein. 


Aantal soorten 2, waarvan de eene in Japan, de andere, E. 
Horsfieldii Benn., in den Maleischen Archipel, in het Himalaya- 
gebergte en op het eiland Formosa voorkomt. 


64. INOCARPUS Forst. 


Kelk buisvormig of min of meer klokvormig, onregel- 
matig 2—5-tandig. Bloembladen 5, vrij of met de meel- 
draden tot eene buis vergroeid, lijnvormig, nagenoeg ge- 
lijk, van boven ineengekreukt, in den knop dakpanswijze 
dekkend, het bovenste meestal aan den buitenkant gelegen. 
Meeldraden 10; helmdraden tot eene vrije of met de bloem- 
bladen vergroeide buis verbonden; helmknoppen éénvor- 
mig, kort, tweelobbig, met in de lengte openspringende 
hokjes. Eierstok zittend of zeer kort gesteeld, met 2 of 
Weimige eitjes; stijl kort; stempel schuin. Peul kort ge- 


390 XLIV. LEGUMINOSAE. 


steeld, omgekeerd eivormig, gekromd, met dunnen, harden 
buitenwand en dikken, vleezigen of lederachtigen binnen- 
wand, 2-kleppig. Zaad 1,-zonder kiemwit; zaadlobben 
vleezig; kiemworteltje zeer kort, gekromd. 

Onbehaarde en ongewapende boomen. Bladeren enkel- 
voudig, lederachtig, vinnervig, met zeer korten bladsteel. 
Steunblaadjes klein. Bloemen geel, in okselstandige aren. 
Schutbladen spoedig afvallend, klein ; schutblaadjes nu eens 
duidelijk ontwikkeld en langer blijvend, dan weder zeer 
klein en spoedig verdwijnend. 


Aantal soorten 3, waarvan 2 in Zuid Amerika en 4, 7. edulis L., 
in Nederlandsch Indië. BENTHAM en HOOKER meenen dat MIQvEL's 
geslacht Inodaphnis, ingesteld naar eene plant uit Sumatra, Inod. 
lanceolata Miq., niet van nocarpus verschilt. Door Miquer en oudere 
schrijvers werd het geslacht Znocarpus niet tot de Leguminosae 
gerekend, maar tot de Hernandiaceae, die door BENTHAM en HOOKER 
met de Lauraceae vereenigd waren en door MrquerL als eene onder- 
familie van de Thymelaeaceae waren beschouwd. 


65. SOPHORA L. 


Kelktanden kort. Vlagje breed omgekeerd eivormig of 
cirkelvormig, opgericht of uitstaande, meestal korter, zelden 
langer dan de kiel; vleugels langwerpig, schuin ; kiel lang- 
werpig, nagenoeg recht, met aan de rugzijde elkander 
dakpanswijze dekkende of vergroeide bloembladen. Meel- 
draden vrij of zelden aan de basis tot een ring vergroeid ; 
helmknoppen bewegelijk. Eierstok kort gesteeld, oo -eiig; 
stijl gekromd, met kleinen, eindelingschen stempel. Peul 
paarlsnoervormig, rolrond of licht samengedrukt, vleezig, 
leder- of houtachtig, niet of zeer laat met 2 kleppen 
openspringend. Zaden omgekeerd eivormig of bolvormig, 
zonder kiempropje; zaadlobben dik; kiemworteltje zeer 
kort en nagenoeg recht of langer en dan gekromd of 
neergebogen. 

Boomen, heesters of zelden overblijvende kruiden. Bla- 
deren onevengevind; blaadjes nu eens talrijk en klein, 
dan weder weinige, groot of lederachtig; steunblaadjes 
aan de bladspil borstelvormig of zelden ontbrekend. Bloe- 
men wit, geel of zelden blauw-paarsch, in enkelvoudige, 
eindelingsche trossen of in eene bebladerde, eindelingsche 
pluim. Schutbladen lijnvormig, klein of ontbrekend ; schut- 
blaadjes meestal ontbrekend 


XLIV. LEGUMINOSAE. 391 


Omstreeks 22 soorten, in de warme gewesten der beide half- 
ronden. MrqueL geeft voor Nederlandsch Indië een 3-tal soorten op. 


66. ORMOSIA Jacks. 


Kelk klokvormig, de 2 bovenste lobben min of meer 
vergroeid en meestal breeder en gekromd. Vlagje min of 
meer cirkelvormig; vleugels schuin, omgekeerd eivormig- 
langwerpig; bloembladen van de kiel min of meer gelijk 
aan de vleugels of meer gekromd, vrij, aan de rugzijde 
dakpanswijze dekkend. Meeldraden vrij, ongelijk, alle 
volkomen of 1—2 zonder helmknoppen; helmknoppen 
bewegelijk. BEierstok nagenoeg zittend, 2-o -eiig; stijl 
draadvormig, aan den top ineengerold; stempel zijdelings 
en aan den binnenkant geplaatst. Peul langwerpig, zelden 
zeer lang, samengedrukt of aan de zaden gezwollen, leder- 
of houtachtig, niet gevleugeld, 2-kleppig, van binnen 
doorloopend of met tusschenschotten tusschen de zaden. 
Zaden omgekeerd eivormig of langwerpig, vrij dik, glan- 
zend, met eene kraakbeenachtige, bochtige zaadstreng ; 
zaadhuid karmijnrood of tweekleurig; zaadlobben dik ; kiem- 
worteltje zeer kort, recht. 

Boomen met oneven- of evengevinde bladeren ; blaadjes 
lederachtig; steunblaadjes aan de bladspil zeldzaam. 
Steunblaadjes aan den bladvoet klein. of onduidelijk. Bloe- 
men geel, paarsch of zwart-purperkleurig , in eindelingsche 
pluimen, zelden in okselstandige trossen of weinig ver- 
takte pluimen. Schutbladen en schutblaadjes klein, lijn- 
vormig, meestal zeer klein. 

Ongeveer 20 soorten of meer, in tropisch Azië en Amerika. Vier 
soorten van Ormosia komen in Malakka voor. Bij MrqueL vinden 
wij het geslacht Ormosia niet voor Nederlandsch Indië opgegeven, 
doch wel twee soorten van het geslacht Maerotropis Mig. dat door 


BeNraax en Hooker er mede vereenigd wordt, nl. M. Sumatrana 
Mig. en M. Bancana Mig. 


67, PELTOPHORUM Vog. 


Schijfdragende kelkbuis zeer kort; slippen 5, in den 
knop dakpanswijze dekkend, nagenoeg gelijk of het on- 
derste iets grooter en hol. Bloembladen 5, cirkelvormig, 
dende, bijna gelijk, sterk dakpanswijze dekkend in 
on knop, het hoogste het meest naar binnen geplaatst. 


392 XLIV. LEGUMINOSAE. 


Meeldraden 10, vrij, neergebogen; helmdraden aan de 
basis behaard; helmknoppen éénvormig, met in de lengte 
openspringende hokjes. Kierstok zittend, vrij op den bodem 
van den kelk, met 2-0 eitjes; stijl draadvormig, met 
breeden, schildvormigen stempel. Peul langwerpig-lancet- 
vormig, zelden zeer lang, plat-samengedrukt, niet open- 
springend, in het midden geaderd, met eene dunne 
langsnerf binnen elk der gladde, vleugelachtige, verdunde 
randen. Zaden 1—2 of zelden 3—4, dwars, plat-samen- 
gedrukt; kiemwit ontbrekend; zaadlobben dun; kiemwor- 
teltje kort, recht. 

Hooge, ongedoornde boomen, met dubbelgevinde bla- 
deren; blaadjes klein, talrijk. Steunblaadjes klein, spoe- 
dig afvallend. Bloemen geel, in tot pluimen vereenigde 
trossen aan de toppen der takken. Schutbladen smal of 
lancetvormig, meestal spoedig afvallend; schutblaadjes 
ontbrekend. 

Aantal soorten 6 of 7; 2 of 3 in tropisch Amerika, 1 in Zuid 
Afrika en 2 of 3 in Zuid Azië en Australië. De Nederlandsch In- 
dische werden in Mrquer’s Flora als soorten van Caesalpinia Z. 
beschreven, nl. P. ferrugineum Benth. = CG. ferruginea Decaisne= 


G. arborea Zoll.? = C. inermis Roxb. en P. dasyrachis Kurz = 
G. dasyrachis Mig. 


68. MEZONEURUM Desf. 


Schijfdragende kelkbuis kort, soms zeer kort; slippen 
5, in den knop dakpanswijze dekkend, de onderste in 
den knop buiten gelegen, hol of schuitvormig en meestal 
grooter dan de andere. Bloembladen 5, cirkelvormig of 
zelden langwerpig, uitstaande, in den knop dakpanswijze 
dekkend, gelijk of het bovenste, dat in den knop binnen 
gelegen is, kleiner dan de andere. Meeldraden 10, vrij, 
neergebogen; helmdraden kaal of aan de basis met lange 
haren; helmknoppen éénvormig, met in de lengte open- 
springende hokjes. Eierstok zittend of kort gesteeld, vrij 
op den kelkbodem, met 2-50 eitjes; stijl priemvormig, 
meestal aan den top schuin knodsvormig, met kleinen 
of uitgeholden, gewimperden stempel. Peul plat-samen- 
gedrukt, vliezig of zelden lederachtig, niet of onduidelijk 
2-kleppig openspringend, langs den bovennaad in de lengte 
gevleugeld. Zaden dwars, plat-samengedrukt, cirkel- ot 


ä 
E 
Ì 
Ek 
i 
ä 
J 
3 
4 


win Zaai hik bt heh a es 


XLIV. LEGUMINOSAE. 393 


niervormig. Kiemwit ontbrekend; zaadlobben plat; kiem- 
worteltje kort, recht. 

Hoog klimmende heesters of zelden boomen, meestal 
met stekels aan de kleine takken en de bladstelen. Bladeren 
dubbelgevind; nu eens met talrijke, kleine blaadjes, dan 
weder met grootere, glanzende. Steunblaadjes klein of on- 
duidelijk. Bloemen in trossen, die òf in de bladoksels 
staan, òf aan de toppen der takken tot wijde pluimen 
vereenigd zijn. Schutbladen smal, zelden blijvend; schut- 
blaadjes ontbrekend. 


Aantal soorten omstreeks 10, waarvan 1 in Australië en 1 in 
Afrika, van de andere door de lederachtige, korte peul afwijkend, 
de overige in tropisch Azië en Afrika. In Miquer's Flora worden 
7 soorten opgegeven voor Nederlandsch Indië, waarvan ééne, M. 
Sumatranum Wight et Arn, zich onderscheidt door de, tot eene 
buis vergroeide, kelksegmenten. Eene andere, daar vermelde soort, 
M. grande Miq., werd in de Ann. Mus. Lugd. Bat. IV, p. 87 door 
Miqver zelven o. a. wegens het geringere aantal der meeldraden 
tot het geslacht Acrocarpus . Wight gebracht. (A. grandis Mig.) 


69. CAESALPINIA L. 


Schijfdragende kelkbuis kort, soms zeer kort; segmenten 
5, in den knop dakpanswijze dekkend, het onderste in 
den knop buiten liggend, hol of schuitvormig , meestal 
grooter dan de andere. Bloembladen 5, cirkelvormig of 
zelden langwerpig, uitstaande, in den knop sterk dakpans- 
wijze dekkend, weinig in grootte verschillend of het 
hoogste, in den knop binnen gelegen, kleiner dan de 
andere. Meeldraden 10, vrij, neergebogen; helmdraden 
aan dé basis meestal met lange haren of klieren; helm- 
knoppen éénvormig, met in de lengte openbarstende 
hokjes. Eierstok zittend, vrij op den bodem van den kelk, 
met weinige eitjes; stijl rolrond, dikwijls draadvormig, 
zelden knodsvormig aan den top, met eindelingschen, af- 
geknotten, uitgeholden of zeer kleinen stempel. Peul 
eivormig, langwerpig, lancet- of sikkelvormig, samen- 
gedrukt, ongevleugeld, met adervormige of verdikte naden, 
nu eens plat of gezwollen, lederachtig en 2-kleppig, dan 
weder lederachtig of dik en niet of zeer laat met kleppen 
openspringend, dikwijls tusschen de zaden opgevuld. 

aden dwars, eivormig of omgekeerd eivormig of kogel- 
vormig, met lederachtige, soms dikvleezige zaadhuid ; 

25 


394 XLIV. LEGUMINOSAE. 


kiemwit ontbrekend; zaadlobben plat of dik-vleezig met 
gave of hartvormige basis; kiemworteltje kort, recht. 

Boomen of heesters, soms hoogklimmend, ongedoornd 
of met verspreide doorns. Bladeren dubbelgevind, kruid- 
of lederachtig, nu eens met veel of weinig kleine blaad- 
jes, dan weder met grootere. Steunblaadjes aan den 
bladvoet verschillend. Bloemen geel of rood, dikwijls 
groot, in losse trossen, welke òf in de bladoksels òf tot 
pluimen vereenigd, aan de toppen der takken staan. Schut- 
bladen klein, zelden groot en vliezig, meestal zeer spoe- 

: ) SPO 18, p 
dig afvallend; schutblaadjes ontbrekend. 

Aantal soorten omstreeks 40, in de beide halfronden tusschen de 
keerkringen verspreid. In Nederlandsch Indië zijn er ongeveer 12, waar 
van 2 bij MriquveL als soorten van Guilandina L. beschreven werden. 
Daar de soorten van Caesalpinia, volgens de opvatting van BENTHAM 
en Hooker zeer sterk onderling verschillen, volgt hier een over- 


zicht van de secties, die in Nederlandsch Indië worden aangetroffen, 
door BAKER als ondergeslachten beschouwd. 

1. Guilandina. Peul droog, met talrijke stekels op de klep- 
pen. Bloembladen smal. Hiertoe behooren C. Bonduc Roxb. = 
G. Bonduc L. en C. Bonducella Fleming. = G. Bonducella L., 
door MiqueL als vormen eener zelfde soort beschouwd. 

2. Eu-Caesalpinia. Peul droog, zonder stekels op de kleppen, 
niet of laat openspringend, meestal met dunne naden. Bloem- 
bladen breed. Hiertoe behooren C. Nuga Ait, GC. Sappan L„ CG. 
„sepiaria Roxb. en C. pulcherrima Sw. 

3. Cinclidoearpus. Peul eenigszins vleezig, niet openspringend, 
zonder stekels op de kleppen, met sterk verdikte naden. Bloem- 
bladen breed. Hiertoe behooren C. digyna Rottl. = CG. gracilis 
Mig. G. cinelidocarpa Mig, C. tortuosa Roxb., C. acanthobotrya 
Mig. De peul van C. nitida Hassk. is niet beschreven, zoodat 
de sectie niet kan aangegeven worden. De overige soorten , welke 
MiqueL opnoemt, moeten, volgens Baker in Hook. Fl. of Br- 
Ind. tot Peltophorum Vog. gebracht worden. 


70. PTEROLOBIUM R. Br. 


Schijfdragende kelkbuis kort; kelkslippen 5, in den 
knop dakpanswijze dekkende, de onderste uitgehold en 
grooter dan de overige, Bloembladen 5, uitgespreid, 
weinig van elkander verschillend; helmdraden aan de 
basis langharig of nagenoeg onbehaard; helmknoppen 
éénvormig, met in de lengte openspringende hokjes 
Bierstok zittend, vrij op den bodem van den kelk, met 
l eitje; stijl kort of lang en dan aan den top knods- 


XLIV. LEGUMINOSAE. 395 


vormig; stempel eindelingsch, afgeknot of uitgehold. Peul 
zittend, samengedrukt, vleugelvruchtvormig, niet open- 
springend, aan de basis, waar zich het zaad bevindt, 
schuin eivormig, aan den top in een vliezigen, schuin 
langwerpigen of sikkelvormigen vleugel verlengd. Zaad 
onder den top van het hokje vastgehecht, hangend, sterk 
samengedrukt; kiemwit ontbrekend; zaadlobben samen- 
gedrukt; kiemworteltje recht en kort. 

Boomen of hoog klimmende heesters, met naar achteren 
gekromde doorns. Bladeren dubbel gevind, met talrijke, 
kleine blaadjes. Steunblaadjes klein of onduidelijk. Bloe- 
men klein, wit (of geel), in trossen, welke aan de 
toppen der takken tot losse pluimen vereenigd zijn. Schut- 
bladen spoedig afvallend; schutblaadjes ontbrekend. - 


Aantal soorten 3 of 4, in tropisch Azië, Afrika en Australië. 

Volgens Miqver zijn er in Nederlandsch Indië 2 soorten, Pt. mi- 

_ erophyllum Miq. en Pt. lacerans R. Br., beide door BAKER als 
vormen van Pt. Indicum A. Rich. beschouwd. 


71. POINCIANA L. 


Schijfdragende kelkbuis zeer kort tolvormig of ont- 
brekend ; kelkslippen klepswijze aaneensluitend in den 
hop, nagenoeg gelijk. Bloembladen 5, cirkelvormig, in 
den knop dakpanswijze dekkend, nagenoeg gelijk of het 
bovenste, dat in den knop binnen ligt, van de overige 
verschillend. Meeldraden 10, vrij, neergebogen; helm- 
draden aan de basis langharig, aan den top neergebogen; 
helmknoppen éénvormig, met in de lengte openspringende 
helmhokjes. Bierstok zittend, vrij op den bodem van den 
elk; eitjes oo; stijl draadvormig of kort, aan den top 
een weinig knodsvormig, met afgeknotten, gewimperden 
stempel. Peul lang, plat-samengedrukt, hard, met dunne, 
schuine nerven, 2-kleppig, van binnen tusschen de zaden 
opgevuld. Zaden dwars, langwerpig, kiemwithoudend, met 
kleinen navel en harde zaadhuid; zaadlobben vrij dik; 
emworteltje kort, recht en buiten de zaadlobben uit- 
stekend. 

„Ongedoornde boomen. Bladeren dubbelgevind, met tal- 
rijke, kleine blaadjes. Steunblaadjes onduidelijk; steun- 
laadjes aan de bladspil ontbrekend. Bloemen groot, oranje 
of Vùüurrood, in tot tuilen vereenigde trossen aan de toppen 


396 XLIV. LEGUMINOSAË. 


der takken. Schutbladen klein; schutblaadjes ontbrekend. 


Aantal soorten 3, in tropisch Afrika tehuis behoorende; ééne 
soort, P. regia Bojer, wordt in Engelsch Indië veel gekweekt en 
zal misschien op dezelfde wijze ook in Nederlandsch Indië aange- 
troffen worden. 


12. PARKINSONIA L. 


Schijfdragende kelkbuis kort; kelkslippen 5, vliezig, 
weinig van elkander verschillend, licht dakpanswijze 
dekkend of klepswijze aaneensluitend in den knop. Bloem- 
bladen 5, uitgespreid, (weinig van elkander verschillend, 
het bovenste, in den knop binnen gelegen, het breedst. 
Meeldraden 10, vrij, weinig neergebogen; helmdraden 
aan de basis een’ weinig behaard; helmknoppen éénvor- 
mig, eivormig, bewegelijk, met in de lengte openbar- 
stende hokjes. Rierstok kort gesteeld, vrij op den kelk- 
bodem, oo-eig; stijl draadvormig, in den knop dubbel 
gevouwen, met kleinen, eindelingschen stempel. Peul 
lijnvormig, paarlsnoervormig versmald, meer of minder 
duidelijk 2-kleppig; kleppen òf dun lederachtig, òf vrij 
dik, om de zaden bol, gestreept. Zaden langwerpig, met 
de lengte-as in de richting van de peul, met een kleinen 
navel dicht bij den top vastgehecht, kiemwithoudend; 
zaadlobben plat, vleezig; kiemworteltje kort, recht. 

Boomen. Bladeren schijnbaar enkelgevind en bundels- 
wijze bijeenstaand, doch in werkelijkheid dubbelgevind, 
met eene zeer korte, doornvormige, gemeenschappelijke 
bladspil en 2—4 zeer lange, afgeplatte blaadjes, die elk 
talrijke, uiterst kleine blaadjes van den tweeden rang 
dragen. Steunblaadjes meestal kort en doornvormig. Bloe- 
men geel, in korte, losse, okselstandige trossen. Schut- 
bladen klein, spoedig afvallend. Schutblaadjes ontbrekend. 


_ Aantal soorten 3, waarvan 1 in Mexico, 1 in Zuid Afrika en 1 
in tropisch Amerika tehuis behooren ; de laatste soort, P. aculeata 
L.,.is ook tusschen de keerkringen in de oude wereld verspreid, 
waarschijnlijk altijd gekweekt. In Nederlandsch Indië werd zij z00- 
wel op Java als op Borneo verzameld. 


13. CASSIA L. 


Schijfdragende kelkbuis zeer kort; kelkslippen 5, dak- 
panswijze dekkend in den knop. Bloembladen 5, dak- 
panswijze dekkend in den knop, uitgespreid, min of meer 


ing 
hd ne id ns 2 


XLIV. LEGUMINOSAE. 397 


gelijk of de onderste het grootst, het bovenste in den 
knop binnen gelegen. Meeldraden nu eens ten getale van 
10, alle volkomen en nagenoeg gelijk of de bovenste 
kleiner dan de andere of de 3 bovenste zeer klein of 
mislukt, dan weder ten getale van 5; helmknoppen één- 
vormig of die van de onderste het grootst; helmhokjes 
met eene porie of korte spleet. aan den top, zelden met 
eene opening aan de basis openspringend. Eierstok zittend 
of gesteeld, vrij op den bodem van den kelk, meestal 
boogswijze gekromd, oo-eiig; stijl kort of lang; stempel 
eindelingsch, afgeknot of klein, zelden fijn gewimperd 
of gezwollen. Peul rolrond of plat-samengedrukt, hout- 
of lederachtig of vliezig, niet of meestal 2-kleppig open- 
springend, zelden in de lengte gevleugeld, van binnen 
naakt of met horizontale, plaatvormige; tusschenschotten 
tusschen de zaden of aldaar opgevuld. Zaden dwars, 
zelden in de lengte-as van! de peul, horizontaal of verti- 
kaal samengedrukt, zelden min of meer vierzijdig of 
rolrond, kiemwithoudend; zaadlobben eivormig of lang- 
werpig, plat en evenwijdig aan de kleppen van de peul 
of golvend en schuin; kiemworteltje kort en recht. 

Boomen, heesters of kruiden. Bladeren evengevind, 
zelden alleen uit eene verbreede bladspil bestaande. Steun- 
blaadjes verschillend. Klieren aan den bladsteel in den 
vorm van wratten of schoteltjes zijn dikwijls aanwezig. 
Bloemen geel, zelden wit of roodachtig, in okselstandige 
of eindelingsche trossen, in eindelingsche pluimen of één 
of meer in de bladoksels. Schutbladen en schutblaadjes 
verschillend. 


Aantal soorten omstreeks 340, overal tusschen de keerkringen 
verspreid, eenige weinige daarbuiten. MiqueL geeft 24 à 25 soor- 
ten op voor Nederlandsch Indië, waarvan verscheidene in gekweek- 
ten toestand voorkomen. De laatste zijn deels inheemsch en deels 
uit andere: streken, voornamelijk uit tropisch Amerika ingevoerd. 


14. ABAURIA Bece. 


Kelkbuis kort kegelvormig; kelkslippen 5, smal, toe- 
gespitst, nagenoeg gelijk, in den knop licht dakpanswijze 
ren en min of meer ineengerold of min of meer 

°PSWijze aaneensluitend. Bloembladen 5, zeer smal, in 

n knop door de met hen afwisselende meeldraden ge- 


398 XLIV. LEGUMINOSAE. 


scheiden, gelijk, aan den top afgeknot of 3-tandig. Meel- 
draden 5, gelijk; helmdraden in den knop knievormig 
neergevouwen; helmknoppen gelijk, lang, aan de basis 
vastgehecht, met 2 poriën aan den top. Eierstok zittend, 
vrij op den kelkbodem, met 1 eitje; stijl kort en spits; 
stempel klein en eindelingsch. Peul onbekend. 

Hooge boom met onevengevinde bladeren en zeer kleine 
bloemen, die in pluimen aan de toppen der takken staan. 
Bloemknoppen elliptisch, van boven en van onderen spits. 
Schutbladen en schutblaadjes zeer spoedig afvallend. 


Eéne soort, A. excelsa Becc., door BrccArr op Borneo gevonden. 


15. KOOMPASSIA Maingay. 


Kelkbuis nagenoeg ontbrekend; kelkslippen 5, min of 
meer klepswijze aaneensluitend in den knop, kruidachtig 
en zeer dik. Bloembladen 5, nagenoeg gelijk, langwerpig, 
onbehaard. Meeldraden 5, met zeer korte, draadvormige 
helmdraden en eivormige helmknoppen, die aan de basis 
vastgehecht zijn en met langsspleten openspringen. Eier- 
stok zittend, met 1 eitje; stijl zeer kort priemvormig, 
met een kleinen, eindelingschen stempel. Peul langwerpig, 
zijdelings samengedrukt, door een lederachtigen vleugel 
omgeven en niet openspringend. Zaad plat-samengedrukt, 
zonder kiemwit; zaadlobben plat, bladachtig; kiemwor- 
teltje kort, recht. 

Hooge boom met zachtharige knoppen en twijgen en 
onbehaarde takken en bladeren. Bladeren onevengevind, 
met 5—7 afwisselende, gesteelde, min of meer leder- 
achtige blaadjes. Geen steunblaadjes. Bloemen klein, in 
bijschermen, welke tot okselstandige of eindelingsche 
pluimen vereenigd zijn. 

Eéne soort, K. Malaccensis Maing., welke door den auteur OP 


Malakka gevonden en in Hooker Ze. Pl. IX, t. 1864 (1889) afge- 
beeld en beschreven werd. 


76. DIALIUM L. 


Schijfdragende kelkbuis zeer kort; kelkslippen 5, sterk 
dakpanswijze dekkend, kruid- of bloembladachtig. Bloem- 
bladen. klein, 1—2 of ontbrekend. Meeldraden 2, zelden 
9, vrij, met korte helmdraden; helmknoppen langwerpig, 


XLIV. LEGUMINOSAE. 399 


opgericht, nabij de basis ingeplant, met in de lengte 
openbarstende helmhokjes. Eierstok nu eens zittend op 
den kelkbodem, dan weder voorzien van een korten steel, 
die gedeeltelijk met de kelkbuis vergroeid is, 2-eiig; stijl 
kort priemvormig, met een kleinen, eindelingschen stem- 
pel. Peul eirond of bijna kogelvormig, een weinig samen- 
gedrukt, niet openspringend, met eene harde of broze 
schil en een week vruchtmoes. Eén zaad, min of meer 
samengedrukt, kiemwithoudend; zaadlobben plat, blad- 
achtig of dun vleezig; kiemworteltje kort, recht, min of 
meer tusschen de zaadlobben ingesloten. 

Boomen zonder doorns. Bladeren onevengevind, met 
weinige, meestal afwisselende, lederachtige of min of 
meer vleezige blaadjes. Steunblaadjes klein of onduidelijk. 
Bloemen in bijschermen, welke tot okselstandige of ein- 
delingsche pluimen vereenigd zijn. Schutbladen en schut- 
blaadjes klein, spoedig afvallend. 


Aantal soorten omstreeks 10, tusschen de keerkringen wijd ver- 
spreid, MrquerL geeft ééne soort op voor Nederlandsch Indië, Ds 
Indum L. Daar er echter op Malakka nog 4 voorkomen, zullen er 
misschien ook op Sumatra meerdere gevonden worden. 


17. BAUHINIA L. 


Schijfdragende kelkbuis nu eens kort tolvormig, dan 
weder langwerpig; zoom vóór den bloei gaafrandig en 
aan den top gesloten of aan den top samengetrokken en 
met 5 korte, dakpanswijze dekkende tanden, gedurende den 
bloei op verschillende wijzen gespleten, nl. òf even als eene 
bloemschede òf met 5 klepswijze aaneensluitende lobben 
of slippen. Bloembladen 5, weinig van elkander verschil- 
lend, opgericht of uitgespreid, in den knop dakpanswijze 
dekkend, het bovenste binnen gelegen. Volkomen meel- 
draden vrij of vergroeid, nu eens 10, dan weder minder, 
in welk geval eenige in staminodiën veranderd zijn of 
ontbreken ; helmknoppen eivormig, langwerpig of lijn- 
vormig, bewegelijk, met in de lengte openspringende 
hokjes. Eierstok 2-oo-eiig, gesteeld of zelden nagenoeg 
zittend; steel vrij op den kelkbodem of met de kelkbuis 
vergroeid; stijl draadvormig of zeer kort; stempel einde- 
lingsch, klein of verbreed ‚ dikwijls schildvormig of schuin. 
Peul langwerpig of lijnvormig, recht of schuin, zelden 


400 XLIV. LEGUMINOSAE. 


sikkelvormig, vliezig, lederachtig, min of meer vleezig 
of hard, niet of 2-kleppig openspringend, van binnen 
doorloopend of opgevuld of met schotten tusschen de 
zaden. Zaden cirkel- of eivormig, samengedrukt, met eene 
dunne of harde zaadhuid, kiemwithoudend; zaadlobben 
plat, min of meer vleezig; kiemworteltje kort, recht of 
een weinig schuin, doch niet omgebogen, meestal buiten 
de zaadlobben uitstekend. 

Boomen of heesters, nu eens opgericht, dan weder 
hoogklimmende, vaak met een afgeplatten stengel en 
niet zelden met enkelvoudige ranken aan de bases der 
trossen. Bladeren nu eens enkelvoudig, 3-00 -nervig, gaaf- 
randig of 2-lobbig (eigentlijk uit 2 min of meer vergroeide 
blaadjes gevormd), dan weder duidelijk uit 2 vrije blaadjes 
bestaande, terwijl de bladspil tusschen de beide blaadjes 
genaald is. Steunblaadjes verschillend, meestal klein, 
spoedig afvallend. Bloemen wit, zelden rose, rood of purper, 
in eindelingsche of zelden okselstandige trossen, welke òf 
enkelvoudig òf tot eene eindelingsche, wijde of tuilvor- 
mige pluim vereenigd zijn. ij 

Aantal soorten 130, tusschen de keerkringen wijd verspreid. 

Het geslacht, zooals het door BENTHAM en Hooker wordt opgevat, 

vereenigt een aantal vormen, door andere schrijvers tot afzonder- 

lijke geslachten gebracht. Daarom volgt een overzicht der secties 


van de Nederlandsch Indische soorten, die in Miqvuer’s Flora bijna 
alle als geslachten beschouwd werden. 


1. Pauletia Cav. (Het geslacht Bauhinia bij Miquer). Bloemen 
groot. Kelk bloemschedeachtig splijtend. Meeldraden 10, alle volko- 
men, zelden één of om den anderen zonder helmknop. Peul lederach- 
tig, 2-kleppig, smal. Eierstoksteel vrij op den kelkbodem. Bladeren 
gaaf of 2-lobbig. Hiertoe behooren 4 soorten in Nederlandsch Indië. 


2. Pileostigma Hochst. Bloemen klein. Kelk bloemschedeachtig 
splijtend of 5-slippig. Peul meestal niet openspringend. Verder 
nagenoeg als Pauletia, De hoedvormige of zittende stempel, waar- 
naar het geslacht genoemd werd, komt niet bij alle soorten voor, 
doch wel bij die van Nederlandsch Indië. Hiertoe behooren B. 
acida Reinw. (Pil, acidum Benth.) en B. racemosa Lam. (P il 
racemosum Benth.) 

3. Phanera Lour. Kelk 5-spletig. Volkomen meeldraden 3, de 
overige tot staminodiën verminderd. Peul 2-kleppig. Eierstoksteel 
met de kelkbuis vergroeid. Bladeren gaaf of 2-lobbig. Hiertoe be- 
hoorden volgens MrqueL 24 soorten in Nederlandsch Indië, waar- 
van echter 2 waarschijnlijk tot de volgende sectie gebracht moe- 
ten worden. 


4. Lysiphyllum. Meeldraden 10, Peul meestal niet opensprin- 


XLIV. LEGUMINOSAE. 401 


gend. Bladeren uit 2 vrije blaadjes bestaande. Kelk en eierstok- 
steel als bij Phanera. Hiertoe misschien Ph. complicata Mig.en 
Ph. diptera Mig. 

5. Lasiobema Korth. Kelk 5-tandig. Volkomen meeldraden 3. Eier- 
stoksteel kort. Peul niet openspringend. Bladeren gaaf of 2-lobbig. 
Hiertoe ééne soort B. angwuina Roxb. (Las. anguinum Korth.) 


78. AMHERSTIA Wall. 


Schijfdragende kelkbuis lang; kelkslippen 4, bloem- 
bladachtig, weinig van elkander verschillend, in den 
knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen 5, 3 nagenoeg 
even lang, het hoogste hiervan, tevens het binnenste, 
breed omgekeerd hartvormig en de beide zijdelingsche 
langwerpig-wigvormig; de beide onderste zeer klein of 
rudimentair. Meeldraden 10; -9 helmdraden hoog tot 
eene buis vergroeid, doch met vrije uiteinden, waar- 
van 5 langere met grootere helmknoppen afwisselen met 
4 kortere, welke kleinere helmknoppen dragen; de tiende 
(hoogste) meeldraad vrij; helmknoppen langwerpig, met 
in de lengte openspringende hokjes. Eierstok oo =eiig, 
gedragen door een steel, die met de kelkbuis min of meer 
vergroeid is; stijl draadvormig met een eindelingschen, 
knopvormigen stempel. Peul lang, sikkelvormig, plat- 
samengedrukt, leder- of houtachtig, 2-kleppig, met een 
verdikten of verbreeden bovennaad. Zaden dwars, ei- of 
cirkelrond, sterk samengedrukt, zonder zaadrok ; kiemwit 
ontbrekend; zaadlobben plat, dun; kiemwortelje kort, 
recht, ingesloten tusschen de zaadlobben. 

Ongedoornde boom. Bladeren evengevind; blaadjes 
groot, lederachtig. Steunblaadjes smal, bladachtig, spoe- 
dig afvallend. Bloemen groot, langgesteeld, aan groote, 
losse, eindelingsche trossen. Schutbladen spoedig afvallend ; 
schutblaadjes blijvend, groot, gekleurd, uitgespreid, vrij 
of een weinig aan de basis vergroeid. Bloembladen kar- 
Mijnrood, met saffraangele stippels aan den top. 


De eenige soort, A. nobilis Wall., uit Engelsch Indië afkomstig, 
wordt in Indië veel gekweekt. 


79. PAHUDIA Mig... 


Schijfdragende kelkbuis lang; slippen 4, in den knop 
sterk dakpanswijze dekkend ‚ lederachtig , de binnenste het 
grootst. Eén bloemblad, kort genageld, breed cirkelvor- 


402 XLIV. LEGUMINOSAE. 


mig, de onderste rudimentair of ontbrekend. Meeldraden 7, 
hoog vergroeid tot eene neergebogen, van boven gespleten 
buis, met van boven vrije, ongelijke helmdraden; helmknop- 
pen eivormig-langwerpig, met in de lengte openspringende 
hokjes; staminodiën meestal 2, klein, aan de basis der 
buis geplaatst. Bierstok met weinige eitjes, op een steel, 
die min of meer met de kelkbuis vergroeid is; stijl 
draadvormig, lang, met kleinen, eindelingschen stempel. 
Peul dwars langwerpig, aan de eene zijde afgerond, aan 
de andere zijde door een stijloverblijfsel toegespitst, on- 
behaard, tusschen de zaden opgevuld, met 2 kleppen 
openspringend; kleppen dik lederachtig. Zaden dwars op 
de lengte-as der peul, samengedrukt-eivormig, half door 
een helderrooden zaadrok omgeven; zaadlobben vleezig, 
half eivormig, met de smalle kanten aaneensluitend ; kiem- 
worteltje kort en recht, binnen de zaadlobben besloten. 
Ongedoornde boom. Bladeren evengevind, met leder- 
achtige blaadjes. Steunblaadjes zeer spoedig afvallend. 
Bloemen in tot pluimen vereenigde trossen. Schutbladen 
en schutblaadjes zeer spoedig afvallend. Kelk grijsharig. 
Bloemblad even groot als de kelk. 
Twee soorten op Java, P. Javanica Miq. en P. Hasskarliana 
Mig. In Malakka komt nog eene plant voor, door BAKER met eeni- 


gen twijfel tot het geslacht Afzelia gebracht, (A. coriacea Baker), 
doch die volgens hem ook eene soort van Pahudia zou kunnen zijn. 


80. AFZELIA Sm. 


Schijfdragende kelkbuis lang; kelkslippen 4, weinig in 
grootte verschillend, in den knop sterk dakpanswijze dek- 
kend. Bloemblad 1, genageld, cirkel- of niervormig ; de on- 
derste alleen door rudimenten vertegenwoordigd of ontbre- 
kend. Meeldraden 3—8, vrij, neergebogen, met lange 
helmdraden; helmknoppen eivormig, met in de lengte 
openspringende helmhokjes; staminodiën 2—4, klein of 
ontbrekend. Eierstok oo-eiig, op een soms met de kelk- 
buis vergroeiden steel; stijl lang, met afgeknotten, knop- 
vormigen stempel. Peul schuin langwerpig, samengedrukt, 
dik-lederachtig of ‘min of meer houtachtig, 2-kleppig of 
nagenoeg niet openspringend, met tusschenschotten of een 
dun vruchtmoes tusschen de zaden. Zaden dwars, ei- of 
cirkelvormig, dik, met of zonder zaadrok; kiemwit ont- 


XLIV. LEGUMINOSAE. 403 


brekend; zaadlobben dik, min of meer samengedrukt ; 
kiemworteltje kort, recht, tusschen de zaadlobben inge- 
sloten. 

Ongedoornde boomen. Bladeren even-, zelden oneven- 
gevind; blaadjes lederachtig, in weinige jukken. Bloemen 
groot, in trossen, die aan de toppen der takken tot korte 
pluimen zijn vereenigd. Schutbladen en schutblaadjes ei- 
vormig en hol, doch de eerste spoedig afvallend of terug- 
geslagen en de andere, die korter dan de bloemknoppen 
zijn, min of meer blijvend. 

Aantal soorten omstreeks 10, in tropisch Azië en Afrika. BENTHAM 
en Hooker onderscheiden 2 secties: 


1. Eu-Afzelia, waarbij de bloem 6—8 volkomen meeldraden bevat, 
de peul van binnen tusschenschotten heeft en de zaden van een 
zaadrok zijn voorzien. Deze bevat slechts Afrikaansche soorten. 

2. Intsia, (door Trovars onder dien naam als geslacht beschre- 
ven, door CoLeBrookeE Maerolobium genoemd), waarbij de bloem 
slechts 3 volkomen meeldraden bevat, de peul van binnen een vrucht- 
moes heeft en de zaden geen zaadrok hebben. In Nederlandsch Indië 
komen voor: A. bijuga A. Gray, volgens SCHEFFER dezelfde soort 
als Intsia Amboinensis Thouars, A. Palembanica Baker=Intsia 
Palembanica Mig, A. puberula — Intsia puberula Mig. Op 
Malakka wordt nog ééne soort aangetroffen, die even als de 
voorgaande tot de sectie Intsia behoort, nl. A. retusa Kurz. Eene 
andere soort van Malakka, A. coriacea Baker, moet wegens het 
grooter aantal der meeldraden (9), òf tot de sectie Eu-Afzelia òf 
tot het geslacht Pahudia Mig. gebracht worden. 

81. TAMARINDUS Z. 


Schijfdragende kelkbuis smal tolvormig ; kelkslippen 4, 
sterk dakpanswijze dekkend, vliezig. Bloembladen 5, de 3 
bovenste nagenoeg even lang, in den knop dakpanswijze dek- 
kend, het hoogste, in den knop binnen gelegen, smaller dan 
de andere en nagenoeg ongenageld ; de 2 onderste klein en 
borstel of schubvormig. Meeldraden 3, volkomen en tot 
°ene van boven open buis hoog vergroeid, met korte, 
vrije helmdraden; helmknoppen langwerpig met in de 
lengte openspringende helmhokjes. Staminodiën in-gering 
Aantal, klein, op den top van de buis. Eierstok veeleiig, 
op een met de kelkbuis vergroeiden steel; stijl lang en 

; Stempel eindelingsch, afgeknot of eenigszins knop- 
vormig. Peul langwerpig of lijnvormig, gekromd, dik, 
in of meer samengedrukt, niet openspringend, met eene 
broze, korstachtige buitenlaag, eene moesachtige middenlaag 


404 XLIV. LEGUMINOSAE. 


en eene dikke, lederachtige binnenlaag, met schotten tus- 
schen de zaden. Zaden omgekeerd ei- of cirkelvormig, 
samengedrukt, met eene dikke zaadhuid; kiemwit ont- 
brekend; zaadlobben vrij dik; kiemworteltje kort, recht, 
tusschen de zaadlobben ingesloten. 

Ongedoornde boom. Bladeren evengevind, met kleine 
blaadjes, in vele jukken. Steunblaadjes klein, spoedig af- 
vallend. Geelachtige, rood gevlekte bloemen, iú trossen 
aan de toppen der takken. Schutbladen en schutblaadjes 
eivormig-langwerpig, gekleurd, spoedig afvallend. 


Eéne soort, T. Indica L., in alle tropische gewesten gekweekt, 
waarschijnlijk van tropisch Afrika afkomstig. 


81. TRACHYLOBIUM Hayne. 


Schijfdragende kelkbuis smal tolvormig; kelkslippen 4, 
in den knop sterk dakpanswijze dekkend. Bloembladen 5, 
waarvan nu eens de 3 bovenste genageld, min of meer 
cirkelvormig en aan elkander geliijk zijn, terwijl de 2 
onderste klein en schubvormig zijn, dan weder alle ge- 
nageld en onderling gelijk zijn en elkander in den knop 
dakpanswijze dekken, waarbij het hoogste binnen is ge- 
legen. Meeldraden 10, vrij; helmdraden aan de basis 
met weinige lange haren; helmknoppen langwerpig, 
eenvormig, met in de lengte openspringende hokjes. 
Eierstok met weinige eitjes, geplaatst op een korten steel, 
die met de kelkbuis vergroeid is; stijl draadvormig , met 
een kleinen, eindelingschen stempel. Peul eivormig-lang- 
werpig, dik-lederachtig , wratachtig-rimpelig, niet open- 
springend. Zaad dik, zonder zaadrok ; kiemwit ontbrekend ; 
zaadlobben dik, vleezig ; kiemworteltje kort, recht, tus- 
schen de zaadlobben ingesloten. 

Ongedoornde boomen. Bladeren 2-bladig gevind ; blaadjes 
lederachtig. ‚ Steunblaadjes spoedig afvallend. Bloemen 
wit, in pluimen aan de toppen der takken. Schutbladen 
en schutblaadjes ei- of cirkelvormig, hol, vóór den 
bloei afvallend. 


Aantal soorten 2 of 3, in tropisch Zuid Afrika en de Mascarenische - 


eilanden ; ééne dezer soorten, 7. Gaertnerianum Hayne, welke ook 
im tropisch Azië o.a. op Java, doch waarschijnlijk altijd gekweekt, 
voorkomt, werd vroeger tot het geslacht Hymenaea L. gerekend, 
(HH. verrucosa Gaertn.) 


XLIV. LEGUMINOSAE. 405 


82. SARACA L. 


Schijfdragende kelkbuis lang; kelkslippen 4, bloem- 
bladachtig, eivormig, nagenoeg gelijk, in den knopsterk — 
dakpanswijze dekkend. Bloembladen ontbrekend. Meel- 
draden 3—9, vrij, met lange helmdraden; helmknoppen 
langwerpig, nagenoeg éénvormig, met in de lengte open- 
springende hokjes. Eierstok met een aan de kelkbuis min 
of meer vergroeiden steel, oo -eiig; stijl draadvormig, met 
stompen, eindelingschen stempel. Peul langwerpig of zeer 
lang, plat-samengedrukt of gezwollen, leder- of min of 
meer houtachtig, 2-kleppig. Zaden dik, samengedrukt of 
rolrond, ei- of kogelvormig, zonder zaadrok en met 
broze zaadhuid; kiemwit ontbrekend; zaadlobben dik, 
soms zeer dik; kiemworteltje kort en recht, tusschen de 
zaadlobben ingesloten. 

Ongedoornde boomen of hoog klimmende heesters. 
Bladeren evengevind met lederachtige, meestal weinig- 
jukkige blaadjes; steunblaadjes klein, spoedig afvallend. 
Bloemen geel, rose of karmijnrood, aan trossen, welke tot 
zijdelingsche, korte, zeer sterk vertakte pluimen ver- 
eenigd zijn. Schutbladen klein, spoedig afvallend; schut- 
blaadjes langer blijvend, gekleurd, veel korter dan de 
kelkbuis. 

Aantal soorten 8, alle in tropisch Azië. MriqveL beschreef 7 
soorten, eerst onder den geslachtsnaam Saraca, later onder dien 


van Jonesia Roxb. Baker trekt 3 hiervan bijeen, zoodat er voor 
Nederlandsch Indië nog 5 overblijven. 


83. SINDORA. Mig. 


Schijfdragende kelkbuis zeer kort of ontbrekend; kelk- 
slippen 4, in den knop klepswijze aaneensluitend, de 2 
bovenste vergroeid. Eén bloemblad, zittend, langwerpig , 
dubbel gevouwen, in vorm en grootte gelijk aan de 
bovenlip van den kelk. Meeldraden 10 ; de bovenste vrij van 
de andere, korter en zonder helmknoppen; de overige 
neergebogen, kort éónbroederig, ongelijk en de bovenste 
hiervan het langst en buiten den kelk uitstekend; helm- 
knoppen langwerpig, bewegelijk, in de lengte openbar- 
stend. Eierstok met 2 eitjes, kort gesteeld; stempel lang, 
draadvormig, spiraalswijze opgerold; stempel klein, em- 
delingsch. Peul min of meer schuin, cirkelvormig of breed 


406 XLIV. LEGUMINOSAE. 


eivormig, openspringend; kleppen plat en hard, gewapend 
aan de oppervlakte met rechte, groote en sterke stekels. 
Ongedoornde boom. Bladeren evengevind; blaadjes 
lederachtig, 2—3-jukkig. Bloemen klein, in tot eindeling- 
sche, korte pluimen vereenigde trossen. Schutbladen en 
schutblaadjes eivormig, afvallend. Kelk gestekeld. 


Aantal soorten 3, S. Sumatrana Mig. S. Wallichii Benth, en 
S. velutina Baker. In BENTHAM’s beschrijving wordt nog opgege- 
ven dat de 7 onderste meeldraden alleen mislukte of in het geheel 
geen helmknoppen dragen, eene bijzonderheid, die door BAKER in 
Hook. Fl. of Br. Ind. niet wordt vermeld. De beschrijving der 
peul ziet op S. Wallichii Benth., eerst als eene soort van Guilan- 
dina L. beschreven, (G. Wallichiana Grah), vervolgens als een 
nieuw geslacht Echinocalyx Benth. beschouwd. 


84. CYNOMETRA L. 


Schijfdragende kelkbuis kort, soms zeer kort; kelk- 
slippen 4—5, dun, dakpanswijze dekkend in den knop, 
tijdens den bloei teruggeslagen. Bloembladen 5, nagenoeg 
gelijk of de onderste klein, dakpanswijze dekkend. Meel- 
draden 10 of zelden @, vrij, met draadvormige helm- 
draden; helmknoppen klein; éénvormig, met in de lengte 
openbarstende hokjes. Eierstok zittend of kort gesteeld, 
vrij op den kelkbodem, of schuin op de korte kelkbuis 
ingeplant, 2-eiig; stijl draadvormig; stempel eindelingsch, 
afgeknot of knopvormig. Peul gekromd, ei- of min of 
meer niervormig, zelden recht, dik, gezwollen of min of 
meer samengedrukt, rimpelig, wratachtig of zelden glad, 
2-kleppig. Zaad de holte vullend, dik of samengedrukt, 
met buikstandigen navel; kiemwit ontbrekend ; zaadlobben 
dik-vleezig; kiemworteltje zeer kort, recht, tusschen de 
zaadlobben ingesloten. 

Ongedoornde boomen of heesters met evengevinde bla- 
deren en 1- of weinigjukkige, lederachtige, schuine blaadjes. 
Steunblaadjes spoedig afvallend. Bloemen klein, in oksel- 
standige of zijdelings aan stam of takken te voorschijn 
tredende, korte, bundelvormige trossen. Onderste schut- 
bladen eivormig, droog, in den knop dakpanswijze dek- 
kend, ten slotte afvallend, die aan de trossen klein; 
schutblaadjes ontbrekend of vliezig en gekleurd. 

Ongeveer 20 soorten, tusschen de keerkringen verspreid. In 


Nederlandsch Indië komen 3 soorten voor, C. cauliflora L., C 
ramiflora L. en C. bijuga Mig. 


XLIV. LEGUMINOSAE, 407 


85. MANILTOA Scheff. 


Kelkbuis zeer kort, klokvormig; kelkslippen 4, nage- 

noeg gelijk. Bloembladen 5 (?), nagenoeg gelijk (?), smal lijn- 
vormig, even lang als de kelkslippen. Meeldraden 10-—15. 
Eierstok met een korten, niet met den kelk vergroeiden 
steel; stijl lang; stempel knopvormig. Peul gekromd-ei- 
vormig, dik, gezwollen, rimpelig. Zaden 2, dwars, zonder 
zaadrok, de holte binnen de peul geheel vullend, schuin 
op elkander liggend; navel buikstandig; zaadhuid hard; 
kiemwit ontbrekend; zaadlobben dik lederachtig; kiem- 
__worteltje recht, tusschen de zaadlobben ingesloten. 
Boom zonder doorns. Jonge bladeren besloten binnen 
een bladknop, die een halven voet lang is en in den 
__ beginne met dicht opeengedrongen, kraakbeenachtige schub- 
__ben is bedekt. Bladeren evengevind, 2—5-jukkig; bladspil 
verlengd in een langen, stijven, spoedig afvallenden bor- 
stel; blaadjes geheel of gedeeltelijk tegenovergesteld, dik 
_ lederachtig, zittend. Steunblaadjes lijnvormig, spoedig 
__afvallend. Bloeiwijzen sterk vertakt, aan ontbladerde tak- 
_ ken. Schutbladen 2, aan de basis der bloemstelen; schut- 
_ blaadjes ontbrekend. 


Eéne soort, M. grandiflora Scheff., op Nieuw Guinea voorkomende. 


86. PARKIA A. Br. 
Bloemen 5-tallig, de bovenste tweeslachtig, de onderste 
mannelijk of onzijdig. Kelk cilindervormig, met vrije of 
aan de bloemkroonbasis vergroeide buis en korte, in den 
knop dakpanswijze dekkende, min of meer tot 2 lippen 
vergroeide tanden. Bloembladen lijn-spatelvormig, vrij of 
tot het midden vergroeid, in den knop klepswijze aan- 
eensluitend. Meeldraden 10, aan de basis éénbroederig 
en vergroeid met de bloemkroon, zelden vrij van deze; 
helmknoppen langwerpig, door eene klier gekroond ; helm- 
iokjes elk met 2 rijen, uit talrijke korrels bestaande, 
stuifmeelklompjes. Eierstok zittend of gesteeld, met oo ei- 
jes; stijl draadvormig ; stempel eindelingsch. Bloembladen 
der onderste, onzijdige bloemen dikwijls vrij en vergezeld 
van 10, hoogvergroeide, doch van boven vrije en draad- 
vormige, gekleurde staminodiën. Peul langwerpig of lang, 
recht of gekromd, samengedrukt, leder- of bijna hout- 
achtig of vleezig, 2-kleppig. Zaden dwars, dik, eivor- 


408 XLIV. LEGUMINOSAE. 


mig of samengedrukt; zaadlobben vleezig; kiemworteltje 
ingesloten. 

Groote, ongedoornde boomen met dubbel gevinde blade- 
ren en talrijke blaadjes van de tweede orde. Meestal 1—2 
klieren aan den bladsteel. Bloemen in groote, knodsvor- 
mige of neergedrukt-kogelvormige hoofdjes, welke nu eens 
alleenstaan aan zeer lange, hangende, okselstandige bloem- 
stengels, dan weder in pluimen aan de toppen der tak- 
ken staan. De bovenste bloemen der hoofdjes geel, bruin 
of rood, de onderste wit of rood. 


Aantal soorten volgens Berrnam (Transact. Linn. Soc. XXX. 
1875, p. 360) 19; hiervan zijn er 6 in tropisch Azië, 3 in tropisch 
Afrika en 10 in tropisch Amerika. Van de eerste komen er 4 in 
Nederlandsch Indië voor. 8 


81. ENTADA Adans. 


Bloemen 5-tallig, zittend. Kelk klokvormig, zeer kort 
getand. Bloembladen vrij of licht samenhangend, in den. 
knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 10, vrij, 
kort boven de bloem uitstekend; helmknoppen gekroond 
door eene afvallende klier; stuifmeelkorrels vrij. Eierstok 
nagenoeg zittend, co-eig; stijl draadvormig, met een 
eindelingschen, afgeknotten, hollen stempel. Peul recht 
of gekromd, soms zeer groot, plat-samengedrukt, dun of 
leder- of houtachtig, met verdikte, blijvende, doorloopende 
naden, waartusschen de kleppen zich in dwarse, éénzadige 
leden verdeelen, waarvan de buitenwand loslaat, terwijl 
de binnenwand met de ronde, schijfvormige zaden veree- 
nigd blijft. 

Meestal hoogklimmende, ongedoornde heesters. Bladeren 
dubbelgevind; het hoogste juk soms in bladlooze ranken 
veranderd; blaadjes nu eens groot en weinig, dan weder 
klein en talrijk. Steunblaadjes klein , borstelvormig; klieren 
aan den bladsteel ontbrekend. Bloemen éónvormig , twee- of 
gemengdslachtig, in dunne aren, die afzonderlijk of twee 
aan twee langs de toppen van kleine takken gerangschikt 
zijn en òf kort zijn en eene trosvormige, bladerlooze 
pluim vormen, òf lang zijn en ver uiteenstaan , waarbij 
de onderste okselstandig zijn. 

Aantal soorten 14, in tropisch Azië, Afrika en Amerika. Volgens 


BENTHAM is er in tropisch Azië slechts ééne soort, E. scandens 
Benth,, onder welken naam vereenigd worden SCHeFFER's soort 


XLIV. LEGUMINOSAE. __ 408 


E. Rumphii, welke in de Molukken voorkomt en de beide soorten 
van DE CANDOLLE, E. Pursaetha en E. monostachya. SCHEFFER 
meende dat in Nederlandsch Indië 2 à 3 soorten voorkwamen, nl. 
1. E. Pursaetha DC., waar de blaadjes van den tweeden rang stomp 
en min of meer uitgerand, de leden der peul afgerond zijn met 
eene houtachtige binnenlaag van den vruchtwand en de zaden rond 
_ en bruin zijn, en 2, E. Rumphii Scheff., waar de blaadjes van 
den tweeden rang langwerpiger zijn, in eene stompe spits eindigen en 
de leden der peul bijna rechthoekig, met perkamentachtige binnen- 
laag van den vruchtwand en de zaden elliptisch en zwart-bruin zijn. 
Eene derde soort nam hij aan op de aanwijzing van Rumearus 
wegens de plant, die deze Parrana nigra noemde. 


88. XYLIA Benth, 


__ Bloemen 5-tallig, zittend, meestal tweeslachtig. Kelk 
buis-klokvormig, getand. Bloembladen aan de basis licht 
samenhangend, in den knop klepswijze aaneensluitend. 
leeldraden co, vrij, boven de bloem uitstekend; helm- 
knoppen eivormig, met spoedig afvallende klieren; stuif- 
meelkorrels oo. Eierstok zittend, oo -eiig; stijl draadvor- 

ig, met kleinen, sindelingschen stempel. Peul zittend, 
breed sikkelvormig, plat-samengedrukt, dik, houtachtig , 
2-kleppig, van binnen met schotten tusschen de zaden. 
Zaden dwars, omgekeerd eirond, samengedrukt, met eene 
korte, vleezige zaadstreng. 

Hooge boom, zonder doorns, met hard hout. Bladeren 
bbelgevind, met 1-jukkige blaadjes; blaadjes van den 
eeden rang groot, met weinige jukken; hooge of on- 
duidelijke klier aan den bladsteel. Steunblaadjes klein, 
jnvormig, spoedig afvallend. Bloemen klein, bleekgroen, 
n gesteelde, kogelvormige hoofdjes, die bij bundels in 
de bladoksels of bij trossen aan de toppen der takken 
staan. 

Eéne soort, X. dolabriformis Benth., welke in tropisch Azië ver 
Verspreid is en waarschijnlijk ook in Nederlandsch Indië niet ont- 
breekt, vroeger achtereenvolgens tot de geslachten Mimosa L., 
Acacia Wild. en Inga Willd. gebracht. In de Gen. Plant, werd 
dit geslacht door BENTHAM gebracht tot de Eu-Mimoseae wegens 

vermeende afwezigheid der klier aan den top van den helmknop ; 
in de Transactions komt hij hiervan terug. 


89. ADENANTHERA L. 


Bloemen 5-tallig, kort gesteeld. Kelk klokvormig, kort 
getand. Bloembladen onder het midden samenhangend of 


Ad 


410 XLIV. LEGUMINOSAE. 


spoedig vrij, in den knop klepswijze aaneensluitend. 
Meeldraden 10, vrij, een weinig boven de bloem uitste- 
kend; helmknoppen door eene afvallende klier gekroond; 
stuifmeelkorrels vrij. Bierstok zittend, oo -eiig; stijl draad- 
vormig, met een kleinen, eindelingschen stempel. Peul 
lijnvormig, meestal gekromd of sikkelvormig, samenge- 
drukt of aan de zaden gezwollen, met 2 gave, dikwijls 
bolle, eindelijk dikwijls ineengedraaide kleppen en dikwijls 
gedeeld door tusschen de zaden geplaatste tusschenschot- 
ten, welke met den binnenwand een geheel vormen. Zaden 
dik; zaadhuid hard, helder rood of tweekleurig, dikwijls 
in een dun zaadmoes gewikkeld. 

Ongedoornde boomen. Bladeren dubbelgevind; blaadjes 
klein, co-jukkig. Bloemen wit of geel, éénvormig, twee- 
of gemengdslachtig, aan lange, dunne, aarvormige trossen, 
die in de bladoksels of, tot pluimen vereenigd, aan de 
toppen der takken staan, 


Aantal soorten 5, tusschen de keerkringen in de oude wereld 
verspreid, dikwijls gekweekt. De algemeenste soort in Nederlandsch 
Indië is A. pavonina L. TEYSMANN en BINNENDIJK beschrijven nog 
eene tweede soort, A. microsperma, van Java en SCHEFFER nog eene 
derde, welke op Celebes voorkomt, A. Gerseni. Misschien komt op 
Sumatra nog eene vierde voor, A. bicolor Moon , welke op Ceylon en 
Malakka tehuis behoort. 


90. PROSOPIS L. 


Bloemen 5-tallig, meestal zittend. Kelk klokvormig, kort 
getand. Bloembladen onder het midden vergroeid of ten 
slotte vrij, in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden 
10, vrij, kort boven de bloem uitstekend; helmknoppen 
door eene afvallende klier gekroond, zelden zonder klier. 
Eierstok zittend of gesteeld, oo -eiig; stijl draadvormig, 
met kleinen, eindelingschen stempel. Peul lijnvormig, dik- 
samengedrukt of nagenoeg rolrond, recht, sikkelvormig of 
op verschillende wijzen gewrongen, lederachtig, niet open- 
springend, met dunne of lederachtige schil en dikke, spons- 
achtige, harde of zelden dunne middenlaag en kraak- 
been- of papierachtige binnenlaag, welke met de schotten 
tusschen de zaden onmiddellijk verbonden is of soms elk 
van de zaden afzonderlijk omhult, zelden is de peul van 
binnen nagenoeg ongedeeld, daar de schotten bijna ge- 
heel verdwijnen. Zaden meestal eivormig, samengedrukt. 


XLIV. LEGUMINOSAE, 411 


Boomen of heesters, òf geheel ongewapend, òf met 
stekels, òf met 1 of 2 doorns in elken bladoksel, òf met 
doornvormige steunblaadjes. Bladeren dubbelgevind, met 
1—2- of zelden oo-jukkige blaadjes en weinig- of veel- 
jukkige, meestal stijve blaadjes van den tweeden rang. 
Steunblaadjes klein of ontbrekend; klieren aan den blad- 
steel of aan de jukken klein of onduidelijk, zelden ont- 
brekend. Bloemen klein, aan okselstandige bloemstengels, 
in cilindervormige aren of zelden in kogelvormige hoofdjes. 


Aantal soorten omstreeks 18, in de tropische gewesten der beide 
halfronden verspreid. Eéne soort, P. spicigera L., is in Nederlandsch 
Indië algemeen. 


AN. DICHROSTACHYS DC. 


Bloemen 5-tallig, zittend, deels tweeslachtig, deels on- 
zijdig. Kelk klokvormig, kort getand. Bloembladen onder 
het midden samenhangend, in den knop klepswijze aan- 
eensluitend. Tweeslachtige bloemen: Meeldraden 10, vrij, 
een weinig boven de bloem uitstekend; helmknoppen 
door eene gesteelde klier gekroond; stuifmeelkorrels oo. 
Bierstok nagenoeg zittend, oo -eïig; stijl draadvormig, met 
een afgeknotten, eindelingschen stempel. Onzijdige bloemen : 
Staminodiën 10, lang en draadvormig. Rudimentaire eierstok 
klein. Peul lijnvormig, samengedrukt, gewrongen, leder- - 
achtig, niet openbarstend of met onregelmatig van de naden 
loslatende kleppen, zonder afscheidingen van binnen. Zaden 
omgekeerd eivormig, samengedrukt. 

Heesters, volgens Miquer hooge boomen’, die tusschen 
de bebladerde takken, talrijke korte, uitgespreide bloem- 
takken dragen, welke òf bladerloos zijn en in doorns 
eindigen, òf tot bundels vereenigde bladeren vertoonen 
en door dakpanswijze opeengedrongen steunblaadjes zijn 
bedekt. Bladeren dubbel gevind, meestal met oo -jukkige 
blaadjes, Bloemen in cilindervormige, gesteelde, meestal 
neerhangende en ten getale van 1 of 2 in de bladoksels 
geplaatste aren, waarvan de bovenste bloemen tweeslachtig 
en geel, de onderste onzijdig, witachtig , rose of purper zijn. 


Aantal soorten 7, tusschen de keerkringen van de oude wereld. 
Eéêne hiervan, D. cinerea W. et A., is in Engelsch Indiëalgemeen. 
Daartoe bracht MiqueL ook de Javaansche exemplaren van dit 
geslacht. Volgens BENrHAM behooren echter deze tot D. nutans 
Benth., die ook in Australië en Zuid Afrika voorkomt. 


412 XLIV. LEGUMINOSAE. 


92. NEPTUNIA Lour. 


Bloemen 5-tallig, zittend, deels tweeslachtig, deels 
mannelijk of onzijdig. Kelk klokvormig, kort getand. 
Bloembladen tot het midden samenhangende of vrij, in 
den knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 10 of 
zelden 5, vrij, boven de bloem uitstekend; helmknoppen 
door eene gesteelde klier gekroond; stuifmeelkorrels oo . 
Eierstok gesteeld, oo-eiig; stijl draadvormig, met een 
kleinen, eindelingschen, hollen stempel. Peul schuin lang- 
werpig, vaa den steel omlaag gevouwen, zeer weinig toe- 
gespitst, Tplat-samengedrukt, vliezig-lederachtig, 2-kleppig, 
van binnen met schotten tusschen de zaden. Zaden dwars, 
eivormig, samengedrukt, met draadvormige zaadstreng. 

Overblijvende kruiden of wijdvertakte, nederliggende 
of drijvende halfheesters, meestal met samengedrukte of 
driekantige takken. Bladeren dubbelgevind, met kleine 
blaadjes; klier aan den bladsteel zeldzaam. Vliezige, schuin 
hartvormige steunblaadjes. Bloemen in gesteelde, ei-kogel- 
vormige hoofdjes, die alleen in de bladoksels staan. On- 
derste bloemen der hoofdjes nu eens niet zeer talrijk en 
mannelijk, doch overigens op de bovenste gelijkende, 
dan weder zeer talrijk en onzijdig met kleine kelk en 
bloemkroon en 10 lange, bloembladachtige, lijnvormige 
staminodiën. 

Aantal soorten 8, in Noord en Zuid Amerika, Azië en tropisch 
Afrika, waarvan ééne, N. oleracea Lour., eene waterplant, in alle 
tropische gewesten wordt aangetroffen. Behalve deze komen in Ne- 
derlandsch Indië van dit geslacht nog drie kruiden of half heesters 
voor, N. plena Benth., N. Javanica Miq. en N. acinaciformis Miq. 
De tweede is in BENTHAM’s revisie der Mimoseae niet besproken 
en de laatste als onvoldoende beschreven evenmin medegerekend. 
Bexruam heeft in de Genera het geslacht Neptunia bij de Adenan- 
thereae gebracht, waar het wegens de klieren aan den top van den 
helmknop zeer goed geplaatst scheen. In zijne revisie brengt hij 
het echter, zonder dit toe te lichten, tot de Eu-Mimoseae, waar 


het eene uitzondering vormt, juist wat betreft dit onderscheidings- 
kenmerk met de Adenanthereae. 


93. DESMANTHUS Wild. 


Bloemen 5-tallig, tweeslachtig of de onderste in gering 
aantal, mannelijk of onzijdig. Kelk klokvormig, kort ge- 
tand. Bloembladen vrij of licht samenhangend, in den 
knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 10 of 5, vrij, 


XLIV. LEGUMINOSAE. 413 


boven de bloem uitstekend; helmknoppen zonder klieren ; 
stuifmeelkorrels oo. Eierstok nagenoeg zittend, onbehaard, 
oo-eiig; stijl priemvormig of van boven verdikt, met 
kleinen, eindelingschen, hollen stempel. Peul lijnvormig, 
recht of sikkelvormig, spits, plat-samengedrukt, vliezig- 
lederachtig, 2-kleppig, van binnen niet gedeeld of met 
tusschenschotten tusschen de zaden. Zaden met de langste 
as in de richting van de peul of schuin, eivormig, 
samengedrukt. 

Overblijvende kruiden of halfheesters, meestal met 
hoekige en gestreepte takken. Bladeren dubbelgevind, met 
kleine blaadjes. Steunblaadjes borstelachtig, blijvend. 
Meestal eene klier aan de bladspil tusschen de blaadjes van 
het onderste juk. Hoofdjes, gesteeld, ei-bolvormig , meestal 
met weinige bloemen en alleenstaand in de oksels. Bloemen 
alle tweeslachtig of de onderste onzijdig, en deze nu eens 
zonder bloembladen en met korte staminodiën, dan weder 
gelijk aan de volkomen bloemen en met lange staminodiën. 


Aantal soorten 8, in Noord en Zuid Amerika te huis behoorende, 
doch waarvan ééne, D. virgatus Willd., in alle tropische gewesten, 
ook in Nederlandsch Indië algemeen is. 


94, MIMOSA L. 


Bloemen 4—5-tallig, zelden 3- of 6-tallig, twee- of ge- 
mengdslachtig. Kelk meestal klein, bijna niet waar te nemen 
of door schubben, wimpers of haarpluis vervangen, zelden 
klokvormig en kort getand. Bloembladen min of meer 
vergroeid, in den knop klepswijze aaneensluitend. Meel- 
draden in het dubbele aantal van de bloembladen of in 
hetzelfde aantal, vrij en boven de bloem uitstekend ; helm- 
knoppen klein, zonder klieren; stuifmeelkorrels oo. Eier- 
stok zittend of zelden gesteeld, 2—oo -eig; stijl draad- 
vormig, met kleinen, eindelingschen stempel. Peul lang- 
werpig of lijnvormig, plat-samengedrukt of zelden dik, 
vliezig of lederachtig, met 2 kleppen, die van den door- 
loopenden rand, in hun geheel of in dwarse leden ver- 
deeld, loslaten, van binnen ongedeeld of met meer of 
Minder ontwikkelde tusschenschotten. 

Kruiden of heesters, welke zelden hoog klimmen, of 

men, al of niet van doorns voorzien. Bladeren dubbel 
Sevind, zich meestal bij aanraking samenvouwende, zeer 


414 XLIV. LEGUMINOSAE. 


zelden ontbrekend of tot eene bladachtige bladspil ver- 
minderd; klieren aan den bladsteel zijn slechts bij weinige 
soorten aanwezig; de steeltjes der blaadjes zijn meestal 
van steunblaadjes voorzien. Bloemen klein, zittend aan ge- 
steelde, kogelvormige hoofdjes of cilindervormige aren, die 
alleen of bij bundels in de bladoksels staan, de bovenste 
dikwijls tot trossen vereenigd. Meeldraden meestal tweemaal 
grooter dan de bloemkroon. Bij weinige soorten komen 
onzijdige bloemen voor met draadvormige staminodiën, die 
aan den top bloembladachtig verbreed zijn. 

Aantal soorten omstreeks 280, voornamelijk in tropisch Amerika 
te huis behoorende, vanwaar eenige zich in tropisch Aziëen Afrika 
verspreid hebben. De soorten, welke in Nederlandsch Indië voor- 
komen, M. pudica L., M. hamata Willd. en M. asperata L., zijn 
kleine heesters van de sectie Habbasia, en hebben alle tweemaal 


zooveel meeldraden als bloembladen en eene in de leden uiteen- 
vallende peul. 


95. LEUCAENA Benth. 


Bloemen 5-tallig, zittend, grootendeels tweeslachtig. 
Kelk buis-klokvormig, getand. Bloembladen vrij, in den 
knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 10, vrij, 
buiten de bloem uitstekend; helmknoppen eivormig, lang- 
werpig of kogelvormig, dikwijls behaard, zonder klieren ; 
stuifmeelkorrels co. Hierstok gesteeld, oo -eiig. Peul ge- 
steeld, breed lijnvormig, stiijfvliezig, 2 kleppig, van bin- 
nen niet gedeeld. Zaden dwars, eivormig, samengedrukt. 

Boomen of heesters zonder doorns. Bladeren dubbel- 
gevind; blaadjes nu eens klein, oo-jukkig, dan weder 
grooter en schuin, in weinige jukken; bladsteel meestal 
met klieren. Steunblaadjes borstelvormig of klein. Bloemen 
wit, in gesteelde, kogelvormige hoofdjes, welke bij bundels 
in de bladoksels staan of waarvan de bovenste tot eenen 
bladloozen, eindelingschen tros zijn vereenigd. Schutbladen 
meestal 2, aan de basis der hoofdjes of onder den top 
der stelen van deze. 


Aantal soorten 9, waarvan 1 op de eilanden van den Stillen 
Oceaan, 6 in Amerika en wel in de warmere gewesten vooral in 
het Westen tehuis behooren, terwijl 4 in alle tropische landen 
gekweekt of in het wild voorkomt. Deze, L. glauca Benth., werd 
vroeger als eene soort van Acacia beschouwd en onder verschil- 


lende namen beschreven. (A. glauca Willd., A. leucocephala Hassk., 
Á, odoratissima Zoll, enz.) 


XLIV. LEGUMINOSAE, 415 


9%. ACACIA Willd. 


Bloemen 5—4-, zelden 3-tallig, meestal zittend, twee- 
of gemengdslachtig. Kelk klokvormig, gelobd, getand of 
in vrije kelkbladen verdeeld, zelden nagenoeg geheel ont- 
brekend. Bloembladen min of meer vergroeid of zelden 
vrij, zeer zelden ontbrekend. Meeldraden », (meestal 
meer dan 50), boven de bloem uitstekend, vrij of onder 
aan de basis tot eenen korten nap of eene perigynische 
schijf verbonden; helmknoppen klein; stuifmeelkorrels in 
elk hokje tot 2—4 klompjes verbonden. Eierstok zittend 
of gesteeld, 2— oo -eiig; stijl draadvormig, met een kleinen, 
eindelingschen stempel. Peul eivormig, langwerpig of lijn- 
vormig, recht, boogvormig gekromd of op verschillende 
wijzen gedraaid, plat, bol, of rolrond, vliezig, leder- of 
houtachtig, 2-kleppig of niet openspringend, van binnen 
ongedeeld, of met schotten of opgevuld, zelden in leden 
uiteenvallend. Zaden dwars of in de lengte-as der peul, 
meestal eivormig, samengedrukt; zaadstreng draadvormig of 
op verschillende wijzen tot een vleezigen zaadrok verbreed. 

Boomen, heesters of zelden kruiden, ongewapend of 
met stekels of doorns. Bladeren dubbelgevind; blaadjes 
meestal klein, oo-jukkig of tot eene bladvormige blad- 
spil (phyllodium) verminderd; klier aan den bladsteel 

ikwijls aanwezig. Steunblaadjes doornvormig of weinig 

ontwikkeld, zelden vliezig. Bloemen klein, aan gesteelde, 
kogelvormige. hoofdjes of aren, alleen of bij bundels in 
de bladoksels of in pluimen aan de toppen der takken. 
Meeldraden geel of wit, in elke bloem talrijk, soms tot 
400. Schutbladen meestal 2, vergroeid, kort, schubvormig, 
onder het hoofdje of aan de basis of het midden van den 
steel hiervan, onder de bloemen binnen het hoofdje lijn- 
wigvormig of aan den top schildvormig verbreed. 


Omstreeks 432 soorten in de warme gewesten van de geheele 
wereld, doch vooral talrijk in Australië en Afrika. MiqveL geeft 
20 soorten op voor Nederlandsch Indië, waarvan sommige als 
soorten van de geslachten Mimosa L., Albizzia Durazz. en Arthro- 
Sprion Hassk. beschreven zijn. In BENTHAM's Monographie wordt 
dit aantal tot 14 of 15 teruggebracht. 


416 XLIV. LEGUMINOSAE. 


97. CALLIANDRA Benth. 


Bloemen 5-, zelden 6-tallig, gemengdslachtig. Kelk 
klokvormig, getand of zelden diep verdeeld. Bloemkroon 
trechter- of klokvormig, met tot het midden verbonden, 
in den knop klepswijze aaneensluitende bloembladen. 
Meeldraden co (10—100), aan de basis of hoog tot eene 
buis vergroeid, ver buiten de bloem uitstekend; helm- 
knoppen klein, klierachtig behaard, zelden kaal; stuif- 
meel in elk hokje tot 2 of 4 klompjes verbonden. Eier- 
stok zittend, oo-eiig; stijl draadvormig met stompen of 
knopvormigen, eindelingschen stempel. Peul recht of een 
weinig sikkelvormig, aan de basis dikwijls versmald, 
plat-samengedrukt met verdikte naden of nagenoeg rol- 
rond, met 2 kleppen, die van den top naar de basis 
elastisch loslaten, van binnen ongedeeld en zonder 
vruchtmoes. 

Heesters of kleine boomen, dikwijls ongedoornd. Bla- 
deren dubbelgevind; blaadjes vliezig of meestal leder- 
achtig en glanzend, nu eens klein en oo-jukkig, dan 
weder groot en weinigjukkig, soms 1-jukkig en elk blaadje 
weder drietalig, 2—3-nervig of vinnervig. Steunblaadjes 
meestal blijvend en als knopschubben de jonge knoppen 
en bloemstelen bedekkend, vliezig, bladachtig of hard, 
soms doornachtig of van achteren in een doorn verlengd, 
zelden weinig ontwikkeld of ontbrekend. Gesteelde kogel- 
vormige hoofdjes, alleen of bij bundels in de bladoksels, 
of tot een eindelingschen tros vereenigd. Bloemen meestal 
in het oog vallend door de lange (meer dan 24 cM.) 
roode of witte meeldraden; de middelste soms van afwij- 
kenden vorm, daar de bloemkroon lang buisvormig is en 
de meeldradenbuis hierbuiten uitsteekt. 

Aantal soorten omstreeks 100, waarvan de meeste in tropisch 


Amerika en 2 in tropisch Azië; ééne der laatste, C. wmbrosa Benth., 


welke in Penang voorkomt, wordt misschien ook in Nederlandsch 
Indië aangetroffen. 


98. ALBIZZIA Durazz. 


Bloemen meestal 5-tallig, twee- of zelden gemengd- 
slachtig. Kelk klok- of buisvormig, getand of kort gelobd. 
Bloemkroon trechtervormig, met meestal voorbij het mid- 


XLIV. LEGUMINOSAE. 417 


den vergroeide, in den knop klepswijze aaneensluitende 
bloembladen. Meeldraden oo, aan de basis of hoog tot 
eene buis vergroeid, meer of minder hoog boven de bloem 
uitstekend; helmknoppen klein; stuifmeel in elk hokje 
tot 2 of 4 klompjes verbonden. Eierstok zittend of kort 
gesteeld, oo -eiig; stijl draadvormig, met stompen, einde- 
lingschen of knopvormigen stempel. Peul breed, lijnvor- 
mig, recht, plat-samengedrukt, dun, niet openspringend 
of 2-kleppig, van binnen ongedeeld en zonder vruchtmoes ; 
kleppen noch elastisch, noch ineengedraaid. Zaden ei- of 
cirkelvormig, samengedrukt, met draadvormige zaadstreng. 

Ongedoornde boomen of heesters. Bladeren dubbel ge- 
vind; blaadjes klein, oo -jukkig of groot en weinigjukkig ; 
klieren aan den bladsteel en aan de jukken meer of 
minder duidelijk ontwikkeld. Steunblaadjes borstelvormig 
of weinig ontwikkeld, zelden grooter en vliezig. Bloemen 
aan gesteelde, kogelvormige hoofdjes of cilindervormige 
aren, die, tot pluimen vereenigd, in de bladoksels of 
aan de toppen der takken staan. Meeldraden lang, meestal 
talrijk, wit of rose, zelden purperkleurig. 


Aantal soorten 25—30, in de tropische gewesten verspreid. Vol- 
gens MiqveL zijn er 21—24 soorten in Nederlandsch Indië, door 
BENTHAM is dit aantal ongeveer tot de helft teruggebracht. 


99. PITHECOLOBIUM Mart. 


Bloemen 5-, zelden 6-tallig, twee- of zelden gemengd- 
slachtig. Kelk klok- of buisvormig, kort getand. Bloem- 
kroon buis- of trechtervormig, met voorbij het midden 
verbonden, in den knop klepswijze aaneensluitende bloem- 
bladen. Meeldraden «wo, ver buiten de bloem uitstekend, 
aan de basis of hoog tot eene buis vergroeid ; helmknop- 
pen klein; stuifmeel in elk hokje tot 2 of 4 klompjes 
verbonden. Eierstok zittend of gesteeld, wo-eig; stijl 
draadvormig, met kleinen of knopvormigen, eindelingschen 
stempel. Peul samengedrukt of plat, spiraalvormig opge- 
rold of op verschillende wijzen gewrongen, sikkelvormig 
of zelden nagenoeg recht, dik, lederachtig of vliezig, 2- 
kleppig of zelden niet openspringend of in leden uiteen- 
vallend ; kleppen dikwijls gewrongen, doch niet elastisch 
loslatend. Zaden door een dun vruchtmoes omgeven, el- 


418 XLIV. LEGUMINOSAE. 


of cirkelvormig, samengedrukt met eene draadvormige of 
tot een zaadrok verbreede zaadstreng. 

Heesters of boomen. ongewapend of met okselstandige 
_doorns of met doornvormìge steunblaadjes. Bladeren dub- 
bel gevind. Blaadjes nu eens kleìn en oo -jukkig, dan 
weder groot en weinigjukkig, met zelden 1-jukkige 
blaadjes, die 3 of 2 of 1 blaadjes van den tweeden 
rang dragen; klieren aan den bladsteel en de jukken 
ontbreken zelden. Steunblaadjes nu eens klein of weinig 
ontwikkeld, dan weder blijvend, hard of doornvormig. 
Bloemen meestal wit, dunner of kleiner dan die van 
Calliandra, in gesteelde, kogelvormige hoofdjes of zelden in 
langwerpige of cilindervormige aren, in bundels òf boven 
elkander in de bladoksels òf in bundels of trossen aan 
de toppen der takken. Meeldraden nu eens weinig, dan 
weder talrijk. 

Aantal soorten omstreeks 108, in de tropische gewesten van 

Amerika en Azië wijd verspreid, eenige weinige in Afrika en Austra- 
lië. In Nederlandsch Indië komen een 20-tal soorten voor. Sommige 


soorten werden vroeger tot het geslacht Inga Willd. gebracht, dat 
door BENTHAM en HooKER tot de Amerikaansche soorten beperkt is. 


100. SERIANTHES Benth. 


Bloemen 5-tallig, de meeste tweeslachtig. Kelk wijd 
klokvormig, kort of tot het midden gelobd. Bloembladen 
aan de basis met de meeldraden vergroeid, overigens vrij, 
in den knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden o, 
aan de basis tot eene buis vergroeid ; helmknoppen klein ; 
stuifmeelkorrels in gering aantal. Bierstok zittend, oo - 
eiig; stijl draadvormig met kleinen, eìndelingschen stem- 
pel. Peul eivormig of langwerpig, recht of sikkelvormig, 
plat-samengedrukt of golvend, houtachtig, niet opensprin- 
gend, met dwarse schotten tusschen de zaden. Zaden dwars, 
samengedrukt. 

Ongedoornde boomen. Bladeren groot, dubbelgevind ; 
blaadjes van den eersten en tweeden rang oo -jukkig; 
klieren aan de bladstelen en jukken. Steunblaadjes weinig 
ontwikkeld. Bloemen, de grootste onder de Mimoseae, 
viltachtig behaard, aan tot eene tuil vereenigde trossen, 
aan de toppen der takken. 


XLIV. LEGUMINOSAE. 419 


Aantal soorten 5, waarvan ééne in tropisch Azië, de andere op 
de eilanden van den Stillen Oceaan groeien. De eerste, S. grandiflora 
Benth., komt waarschijnlijk ook in Nederlandsch Indië voor. 


101. HANSEMANNIA Schumann. 


Kelk min of meer klokvormig, kort 4—5-tandig. 
Bloembladen 4—5, in den knop klepswijze aaneensluitend, 
langwerpig-lancetvormig, bijna tot het midden vergroeid 
en aan de basis over een korte uitgestrektheid met de 
meeldradenbuis verbonden. Meeldraden oo, met lange, 
haardunne helmdraden en kleine, gekromde helmknoppen ; 
stuifmeelkorrels in elk hokje tot 4 klompjes samenge- 
smolten. Vruchtbladen 4, elk met een kort gesteelden 
eierstok, oo eitjes, een zeer langen, draadvormigen stijl 
en een kleinen, knopvormigen stempel. Peul dik, van 
binnen met schotten tusschen de zaden, bij rijpheid open- 
barstend. Zaden onbekend. 

Houtachtige planten, met evengevinde bladeren en 
klieren tusschen de blaadjes, die zeer groot en langwer- 
pig of eivormig-langwerpig zijn. Bloemen van middelma- 
tige grootte, aan dunne, lange of korte stelen tot losse 
trossen verbonden. 


_ Aantal soorten 2, H. glabra Schum. en H. mollis Schum., beide 
in de Duitsche Bezittingen op Nieuw-Guinea gevonden. 


Fam. XLV. ROSACEAE. 


BENTHAM et Hooker, Gen. Plant. I, p. 601. — Miquer, Fl. Ind. 
Bat, 1, 1, p. 351—392 (Chrysobalaneae, Amygdaleae, Rosaceae, Po- 
maceae, Spiraeaceae.) — Sumatra, p. 306—308. — Ann. Mus. Bot. 
Lugd „Bat. I, p. A42, — 1, p. 248. — III, p. 236. — Hooker, Fl. 
of Brit. Ind. II, p. 307. — Kocu in Ann. Mus. Bot. Lugd. Bat. 1, 
P. 428. (Pomaceae) — Wenzie in Jahrb. Bot. Gart. Berlin II, 
1883, (Pomaceae.). 


Bloemen meestal regelmatig en tweeslachtig. Kelk vrij 
of met den eierstok vergroeid ; kelkbuis kort of lang, nauw 
of wijd; kelkzoom meestal gelijk, zelden ongelijk; kelk- 
lobben meestal ten getale van 5, dakpanswijze dekkend 


Ee: XLV. ROSACEAE. 


of klepswijze aaneensluitend in den knop, waarbij er 
steeds eene naar de as der plant gekeerd is, blijvend, 
soms door 5 schutblaadjes, den bijkelk, omgeven, zelden 
ontbrekend of ten getale van 4 of oo. Schijf de kelk- 
buis bekleedend, meestal met gaven, zelden met gezwol- 
len of gelobden rand. Bloembladen onder den schijfrand 
ingeplant, in hetzelfde aantal als de kelklobben, zelden 
ontbrekend, gelijk of, bij de Chrysobalaneae, ongelijk, 
omgekeerd eivormig, langwerpig, afgerond of spatelvor- 
mig, meestal ongenageld, afvallend, in den knop dakpans- 
wijze dekkend. Meeldraden in onbepaald aantal, bij ver- 
scheidene soorten zeer talrijk, bij weinige in bepaald 
aantal of tot 1—2 verminderd, op den schijfrand inge- 
plant, of in 2—oo rijen en over de schijf verspreid, in een 
volkomen krans of, bij eenige Chrysobalaneae, éénzijdig 
of onregelmatig ingeplant; helmdraden priem- of draad- 
vormig, in den knop neergebogen, vrij of bij eenige 
Chrysobalaneae vergroeid; helmknoppen klein, 2-lobbig, 
zelden langwerpig, 2-hokkig, aan de voorzijde in de 
lengte openspringend. Vruchtbladen of stampers 1 of meer, 
l—o-rijig, vrij of onder elkander en met de kelkbuis 
min of meer vergroeid, òf alle l-hokkig, òf, zeer zelden, 
schijnbaar 2-hokkig, in het midden of ter zijde daarvan 
op de basis of den rand van den kelk ingeplant, zittend 
of gesteeld; stijlen evenveel als vruchtbladen, vrij of zel- 
den vergroeid, aan de basis of zelden aan de buikvlakte 
der stampers of vruchtbladen geplaatst, nooit volkomen 
eindelingsch; stempel stip-, knop- of penseelvormig, bij 
weinige soorten afloopend; eitjes meestal 2 in elken 
stamper, zelden in onbepaald aantal of paarswijze boven 
elkander, hangend met buikstandige zaadnerf en naar 
boven gericht poortje of klimmend met rugstandige zaad- 
nerf en naar onder gericht poortje. Vrucht verschillend, 
bovenstandig of min of meer onderstandig, naakt of door 
de blijvende kelkbuis omgeven, in den vorm van eene 
steen-, appel- of kokervrucht of uit dop- of steenvruchtjes 
samengesteld, die in onbepaald aantal op den drogen of 
vleezigen bloembodem zijn geplaatst, zelden besvormig 
of in den vorm eener doosvrucht, die 3— oo -hokkig is en 
hokverbrekend of schotverdeelend, 3— oo -kleppig, open- 
springt. Zaden opgericht of hangend; zaadhuid vliezig of 


XLV. RÖSACEAE. 491 


lederachtig, soms tot een vleugel verlengd; kiem zonder, 
zelden met kiemwit; zaadlobben meestal amandelachtig , 
plat-bol, zelden bladachtig; kiemworteltje kort, dicht bij 
den navel geplaatst. 

Kruiden, heesters of boomen, opgericht of neerliggend, 
zelden klimmend, soms met lange uitloopers. Bladeren 
verschillend, enkelvoudig of samengesteld, afwisselend of 
zelden tegenovergesteld, niet zelden met klierachtige 
zaagtanden, dikwijls met verbreeden en aan den top 2 
klieren dragenden bladsteel. Steunblaadjes 2, vrij of met 
den bladsteel vergroeid, zelden ontbrekend of weinig 
ontwikkeld. Bloeiwijze verschillend. 

Aantal geslachten volgens BENTHAM en HOOKER 71, met 1000 


soorten, in alle deelen der wereld voorkomende, doch het meest in 
de gematigde landstreken. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Tribus 1. Chrysobalaneae. Bloemen dikwijls asymmetrisch. 
Kelklobben meestal afvallend, zonder schutblaadjes. Meeldraden nu eens 
éénzijdig of onregelmatig, dan weder in een volkomen krans geplaatst. 
Helmknoppen (bij de geslachten van Nederlandsch Indië) klein en 
rondachtig. Eén vrachtblad, met basilairen stijl en 2 klimmende eitjes. 
Vrucht steenvrucht- of lederachtig, niet in de kelkbuis besloten. Kiem- 
worteltje naar onderen gericht. Boomen of heesters met enkelvoudige, 
gaafrandige bladeren. 


tT Eierstok aan de basis van de kelkbwis ingeplant, A-hokkig. 


1. GRANGERIA. Kelkbuis kort tolvormig. Meeldraden 15, even 
groot als de bloembladen, in een volkomen krans geplaatst. 


Tr Eierstok zijdelings aan den top van de kelkbuis ingeplant, 
1- of 2-hokkig. 


S Meeldraden 10—x0. 


2, PARINARIUM. Kelkbuis meestal lang en hol. Meeldraden één- 
zijdig of in een volkomen krans. Eierstok meestal 2-hokkig, met 
1 eìtje in elk hokje, zelden 4-hokkig en dan door een onvolkomen 
tusschenschot gedeeld. 


3. ANGELESIA. Kelkbuis door den stamperdrager opgevuld. 
Meeldraden in een volkomen krans. Eierstok 1-hokkig, met 2 eitjes. 
Kelkslippen lederachtig, aan beide kanten viltachtig behaard. 
Vruchtwand van binnen met lange, ruige haren dicht bezet. 

4. DiEMENIA. Kelkbuis door den stamperdrager opgevuld. Meel- 
draden in een volkomen krans. Eierstok 1-hokkig, met 2 eitjes. 
Kelkslippen vliezig en van buiten, evenals de vruchtwand van 
binnen, onbehaard. 


499 XLV, ROSACEAË. 


SS Meeldraden 2. 


9.PARASTEMON. Kelkbuis klokvormig, zonder stamperdrager.Meel- 
draden éénzijdig. Eierstok 1-hokkig. 


Tribus IL Pruneae. Bloemen regelmatig. Kelk meestal spoedig 
afvallend, zonder schutblaadjes aan de lobben. Meeldraden oo, in een 
volkomen krans. Stamper uit één vruchtblad gevormd, met 2 hangende 
eitjes en een nagenoeg eindelingschen stijl. Steenvrucht niet in de 
kelkbuis besloten. Kiemworteltje naar boven gericht. 


6. Prunus. Kelk 5-lobbig. Bloembladen 5, meestal grooter dan 
de kelk. (Meestal gekweekt.) 


1. Preeum. Kelk 5—10-tandig. Bloembladen 5. 10 of 12, klein 
of rudimentair, soms ontbrekend. (Inheemsch.) 


Tribus II Spiraeeae. Kelklobben meestal blijvend, zonder schut- 
blaadjes. Meeldraden 10—oo. Stampers 1—8, elk met 2—oo , hangende 
eitjes. Koker- of dopvruchten, niet in de kelkbuis besloten. Heesters, 
zelden kruiden. 


8. SpiRArA, Stampers meestal 5, met co eitjes. Kokervruchten 
met oo, lijnvormige, door eene vleezige zaadhuid omgeven, zaden, 
met weinig of zonder kiemwit. (Alleen gekweekt.) 

9, NeiLLrA. Stampers 1—5, met oo eitjes. Kokervruchten met 
talrijke of weinige, gezwollen, door eene korstachtige zaadhuid 
omgeven zaden, met een overvloedig kiemwit. (Inheemsch.) 


10. KerriA. Stampers 5—8, met 1 eitje. Dopvruchtjes. (Alleen 
gekweekt.) 


Tribus IV. Rabeae. Kelklobben blijvend, zonder schutblaadjes. 
Meeldraden oo. Stampers oo; eitjes 2, naast elkander hangend. Steen- 
vruchten oo, niet in de kelkbuis besloten. Meestal gestekelde heesters 
of halfheesters, met dikwijls samengestelde bladeren. 


11. RuBus. Kenmerken als van de Tribus, (Inheemsch.) 


Tribus V. Potentilleae. Kelklobben dikwijls met schutblaadjes. 
Meeldraden oc, zelden in gering aantal. Stampers 1—oc ; stijl aan de 
basis, zijdelings of bijna aan den top ingeplant, na den bloei dikwijls 
verlengd; 1 klimmend eitje. Dopvruchtjes oo ‚ niet in de kelkbuis be- 
sloten of zelden er half in weggedoken of ingesloten. Kruiden of hees- 
ters met verschillende vormen van bladeren. 


12. FRAGARIA. Kelk met 5 schutblaadjes. Stampers op een 
vleezigen bloembodem ingeplant. Stijlen buikstandig. Bladeren 
3-tallig. (Inheemsch en gekweekt.) 


Tribus VL Poterieae. Kelkbuis urnvormig, met bijna gesloten 
monding; lobben dikwijls met schutblaadjes. Bloembladen meestal 
ontbrekend. Stampers 1—3, vrij, of onder elkander en met de kelk- 
buis samenhangende; stijl eindelingsch, met verbreeden stempel; 1 
klimmend of hangend eitje. Droge dopvruchtjes, binnen de kelkbuis 
besloten. Kruiden of heesters met enkelvoudige of gevinde bladeren. 


13. ALCHEMILLA, Bloembladen ontbrekend. Stijl buikstandig of 
basilair, Meeldraden 1—4. Bladeren niervormig, gelobd. (Inheemsch) 


lint id eek 


XLV. ROSACEAE. 423 


14. AGRIMONrA. Bloembladen 5. Stijl eindelingsch. Meeldraden 
10—12, Bladeren gevind. 

Tribus VIL. RMoseae. Kelkbuis urnvormig, aan den mond bijna 
gesloten. Kelklobben zonder schutblaadjes. Bloembladen meestal 5. 
Meeldraden talrijk. Stampers oo, vrij, elk met 1 eitje; stijlen nage- 
noeg eindelingsch of buikstandig, met verbreede stempels. Droge dop- 
vruchtjes in de vleezige, urnvormige kelkbuis besloten. Opgerichte of 
klimmende heesters, met onevengevinde bladeren. 


15. Rosa. Kenmerken als van de Tribus. (Gekweekt.) 


Tribus VIIL Pomeae. Kelkbuis met den eierstok vergroeid. Meel- 
draden oo. Eierstok 5-, zelden 1—4-hokkig; eitjes 2 (zelden 1 of 0), 
klimmend; evenveel stijlen als hokjes van den eierstok. Vrucht appel- 
vormig of steenvruchtachtig met eene 2—5:hokkige kern of 1—5 
vrije kernen. Boomen of heesters, meestal met enkelvoudige bladeren. 


16. Pirus. Kelkzoom afvallend of blijvend. Eierstok 2—5-hok- . 
kig. Vrucht vleezig, 2—5-hokkig, met vrije of in den binnenhoek 
vergroeide, meestal kraakbeenachtige kernen. Bladeren afvallend. 
(Alleen gekweekt.) 


17. Prorinia. Kelkzoom blijvend. Eierstok 1—5-hokkig. Vrucht 
1—ö-hokkig, sappig, met eene dunne, door dunne tusschen- 
schotten verdeelde, kern. Bladeren altijd groen. (Inheemsch en 
gekweekt.) 


18. Rapumorepis. Kelkzoom dwars afscheurend, afvallend, Eier- 
stok 2-hokkig. Bes met 41—2 zaden. Bladeren altijd groen. 
(Alleen gekweekt.) 


1. GRANGERIA Comm. 


Kelkbuis kort tolvormig, bultig, met 5 dakpanswijze 
dekkende, stompe lobben. Bloembladen 5, in de keel van 
den kelk ingeplant, een weinig langer dan de lobben 
van dezen. Meeldraden omstreeks 15, in de keel van den 
kelk ingeplant, l-rijig in een volkomen krans geplaatst, 
met vrije, onbehaarde, nagenoeg gelijke meeldraden, die 
Ongeveer even lang zijn als de bloembladen en alle korte, 
lobbige helmknoppen dragen. Eierstok éénzijdig op den 
bodem van den kelk ingeplant, wollig behaard en 1-hok- 
kig; stijl basilair, zeer kort en onbehaard. Steenvrucht 
omgekeerd eivormig, 3-hoekig, min of meer droog, met 
eene 3-hoekige, 1-zadige, van binnen wollig behaarde 
kern. Zaad opgericht, eivormig; zaadhuid vliezig; zaad- 
lobben amandelachtig. ô 

Kleine boomen met ruwharige twijgen. Bladeren afwis- 
selend, klein, lederachtig, glanzend, onbehaard en gaaf- 
Fandig. Steunblaadjes klein, spoedig afvallend. Bloemen 


424 XLV. ROSACEAË. 


klein, in okselstandige en eindelingsche trossen, en met 
schutblaadjes aan de bloemstelen. 


Eéne soort, Gr, Borbonica Lam., welke op Bourbon tehuis behoort, 
doch ook op Timor is aangetroffen. 


2. PARINARIUM Juss. 


Kelkbuis kort of lang, regelmatig of met ongelijke zij- 
vlakken en met 5, nagenoeg gelijke, dakpanswijze dek- 
kende slippen. Bloembladen 5, zelden 4, op den kelk- 
rand ingeplant, zittend of genageld, afvallend. Meeldraden 
10—oo, op den kelkrand ingeplant, aan de basis tot een 
korten ring vergroeid of tot een éénzijdigen bundel hoog 
verbonden, nagenoeg tweemaal langer dan de kelklobben, 
òf alle volkomen, òf eenige van de eene zijde zonder 
helmknoppen; helmdraden priem-draadvormig, helmknop- 
pen kort. Eierstok zijdelings met den kelkrand vergroeid, 
er boven uitstekend, 2-hokkig, soms met een onvolkomen 
tusschenschot; stijl basilair, draadvormig, dikwijls ruw- 
harig en met afgeknotten stempel; in elk hokje één op- 
gericht eitje. Steenvrucht ei- of kogelvormig, met een 
vezeligen of sappigen vruchtwand en beenharde, soms 
gerimpelde, 1—2-hokkige, van binnen dikwijls met lange 
haren bekleede, 1—2-zadige kern. Zaden opgericht; zaad- 
huid vliezig, soms behaard; zaadlobben vleezig ; kiemwor- 
teltje zeer kort. 

Boomen, dikwijls zeer hoog. Bladeren afwisselend, 
blijvend, meestal dik lederachtig, zonder of met 2 klieren 
aan de basis, gaafrandig. Steunblaadjes priem- of lancet- 
vormig. Bloemen wit of rose, met 2 schutblaadjes, in 
se eva vereenigde trossen, of in pluimen. Vrucht soms 
ee k 


Volgens BENTHAM en HookER omstreeks 33 soorten, in tropisch 
Azië, Afrika, Australië en Amerika, zelden buiten de keerkringen. 
Volgens Hook. Fl. of Br. Ind. 1, p. 309, zou het aantal wel uit 
40 bestaan. In Nederlandsch Indië komen 44 soorten voor. Deze 
zijn gedeeltelijk door oudere schrijvers ook beschreven onder de 
namen Maranthes Bl, Exitelia Bl. en Leptocarpa Korth. Voor den 


laatsten naam werd bij vergissing door enkelen Leptocarya ge- 
schreven. 


3. ANGELESIA Korth. 


Kelkbuis cilindervormig, hoekig, door den stamperdra- 
ger geheel opgevuld, met napvormigen zoom en 5—6 


XLV. ROSACEAE. 425 


lederachtige, driehoekige, aan weerszijden viltachtig be- 
 haarde, blijvende lobben. Bloembladen 5—6, onder aan 
den kelkzoom ingeplant en eenigszins korter dan de kelk- 
lobben, eivormig, spits, vliezig, van buiten zachtharig. 
Meeldraden ten getale van 10, in een volkomen krans, 
evenals de bloembladen ingeplant en tegenover deze en 
de kelkbladen geplaatst, die welke tegenover de kelkbla- 
den staan het langst en een weinig boven deze uitstekend ; 
helmdraden draadvormig; helmknoppen min of meer ko- 
gelvormig, 2-hokkig, met hokjes, welke aan de voorzijde 
door eene vore gescheiden zijn en in de lengte open- 
springen, Eierstok zijdelings op den bodem van den 
kelkzoom ingeplant behalve de vrije stamperdrager, die 
op den bodem van de kelkbuis staat, kogelvormig en 
behaard, met 2 eitjes aan de basis; stijl eerst zijde- 
lingsch, dan basilair, aan de basis een weinig behaard; 
stempel knopvormig. Steenvrucht (in rijpen toestand nog 
niet bekend) omgekeerd eivormig, aan de basis een wei- 
nig versmald en driezijdig, onbehaard, met leder- of kraak- 
beenachtige, dunne kern, die van binnen met lange, ruige 
haren dicht bezet is en 2 of 1 zaden bevat. 

Boomen of heesters met kort gesteelde, breed ei- of - 
lancetvormige, vinnervige bladeren. Bloemen geleed op 
korte stelen, met 2 schutblaadjes aan de basis, in enkel- 
voudige of van onderen een weinig vertakte trossen, met 
grijsharige schutbladen, welke òf in de bladoksels staan, 
òf aan de toppen der takken tot tuilen vereenigd zijn. 


_ Eéne soort, Ang. splendens Korth., in Zuid Borneo op den berg 
Pamatton door KorrHaLs ontdekt en in Kruidk. Arch. Serie Î, 
Vol. IL, p. 484 door dezen beschreven. Later werd zij door MrQqueL 
aes „zijne Flora met het volgende geslacht onder den naam van 
Trichocarya Mig. vereenigd. (Tr. splendens Miq.) Deze naam werd 
door BeNTHaM en HookKER in de Genera Plantarum overgenomen. 
In de Annales werden echter door MiqveL zelven de soorten weder 
tot de geslachten van KorrrHaLs teruggebracht. 


4. DIEMENIA Korth. 


Kelkbuis gekromd, op den bloemsteel gelijkend, naar 
boven verdikt, door den stamperdrager- geheel opgevuld. 
Bloembladen onbekend. Meeldraden 10, perigynisch ; helm- 

en dun, ongeveer even lang als de kelkbladen ; helm- 
knoppen rondachtig, 2-hokkig. Eierstok onbekend; stijl 
27 


426 XLV. ROSACEAE. 


aan de vrucht blijvend, onbehaard; stempél knopvormig, 
min of meer 2-lobbig. Steenvrucht, volgens KoRrTHaLS, 
eivormig met afgeronden top, van buiten onbehaard, ge- 
stippeld, lederachtig, l-hokkig, van binnen onbehaard en 
2-zadig. Zaden, in onrijpen toestand, ellipsoidisch-lang- 
werpig, aan de spitse basis met een kleinen navel, licht 
samengedrukt, 14 cM. lang; zaadhuid leder- of een wei- 
nig kraakbeenachtig, lichtbruin, fijngestippeld, met eene 
zijdelingsche vore, die niet tot de beide uiteinden doorloopt. 
… Boomen of heesters, met afwisselende kort gesteelde, 
langwerpige of omgekeerd eivormige-elliptische, onbehaarde 
bladeren met duidelijke hoofd- en onduidelijke zijnerven. 
Bloemen in okselstandige aren. 


De eenige soort, D. racemosa Korth., door den auteur in Kruidk. 
Arch, Serie I, Vol. III, p. 388 beschreven, werd eerst in MIQveL'’s 
Flora tot diens geslacht Trichocarya gebracht, en komt onder 
dien naam ook voor in BENTHAM en HOOKER’s Genera, doch werd 
later in de Annales door Miqver weder tot den oorspronkelijken 
naam teruggebracht. 


5. PARASTEMON 4. DC. 


Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig, klein. Kelkbuis 
„kort, klokvormig, met 5 stompe, in den knop dakpans- 
wijze dekkende lobben. Bloembladen 5 (zelden 6), op den 
kelkrand ingeplant, langwerpig, een weinig langer dan de 
kelklobben, afvallend, in den knop dakpanswijze dekkend. 
Volkomen meeldraden 2, aan ééne zijde der bloem ge- 
plaatst, ingeplant op een ring boven in de keel van den 
kelk; helmdraden tweemaal langer dan de bloembladen, 
in den knop spiraalswijze ineengerold ; helmknoppen kort. 
Hierstok klein, behaard, aan ééne zijde tegen de keel 
van den kelk vastgehecht, 1-hokkig; stijl aan de basis 
van den eierstok ingeplant, aldaar wollig behaard; eitjes 
2, opgericht. Vrucht langwerpig, lederachtig, glad, 1- 
hokkig, 1-zadig. Zaad opgericht, smal langwerpig; zaad- 
huid vliezig, zachtharig, met eene dunne binnenlaag; 
zaadlobben amandelachtig ; pluimpje behaard; kiemwor- 
teltje naar onderen gericht. 

Heester of kleine boom, met enkelvoudige, altijdgroene, 
gaafrandige bladeren. Bloemen klein, kort gesteeld, in 
okselstandige trossen, met holle schutbladen aan de basis 
der bloemstelen. 


XLV. ROSACEAE. 427 


Eéne soort, P. urophyllum A. DG., op Singapore, Malakka en 
in andere deelen van Britsch Indië aangetroffen, doch ook op Bor- 
neo voorkomende. 


6. PRUNUS ZL. 


Kelk afvallend, met omgekeerd kegelvormige, urn- of 
buisvormige buis en 5, in den knop dakpanswijze dek- 
kende lobben. Bloembladen 5, op den kelkrand ingeplant. 
Meeldraden 15—20, evenals de bloembladen ingeplant, 
met draadvormige, vrije helmdraden. Meestal 1 stamper, 
zelden 2 of meer; stijl eindelingsch, met schildvormigen 
of afgeknotten stempel; eitjes 2, naast elkander. Vleezige 
steenvrucht, met beenharde, gladde of gerimpelde pit, niet 
of met 2 kleppen openspringend, 1-, zelden 2-zadig. 
Zaden hangend, met vliezige zaadhuid; kiemwit dun of . 
ontbrekend; kiemworteltje naar boven gericht. 

Boomen of heesters, met afwisselende, enkelvoudige, 
meestal fijn gezaagde bladeren, die in den knop samen- 
gevouwen of ineengerold zijn. Bloemen wit of rose, alleen- 
staand of in tuilvormige bundels of in trossen. Vrucht 
dikwijls eetbaar. 

„Aantal soorten omstreeks 80, waarvan de meeste in de gema- 

tigde streken van het Noordelijk Halfrond tehuis behooren en ook 

in tropisch Amerika vrij talrijk zijn. In tropisch Azië zijn zij zeld- 
zaam en komen zij alleen in de bergstreken voor. In Nederlandsch 

Indië zijn een 12-tal soorten, deels gekweekt, deels in het wild 

aangetroffen. Het is echter ook van de laatste niet geheel zeker of 

Zij wel als inlandsch beschouwd kunnen worden. Onder de ge- 

kweekte soorten heeft men o.a. behalve de Pruim, (Pr. domestica 

L), de Kers, (Pr. Cerasus L.), en de Abrikoos, (Pr. Armeniaca L.), 

ook de Perzik en de Amandel, door Mrqver als soorten van Amyg- 

dalus L. opgenoemd. (A. Persica L. en A. communis L.) 


1. PYGBUM Gaertn. 


Bloemen soms gemengdslachtig-tweehuizig. Kelk af- 
vallend, met omgekeerd kogelvormige of bekervormige 
US, waarvan de ringvormige basis blijvend is en met 5, 
10 of 12 kleine tanden. Bloembladen 5, 10, 12 of ont- 
brekend, op den kelkrand ingeplant, klein, vaak misvormd 
en met de kelklobben ineengesmolten. Meeldraden 12—20, 
evenals de bloembladen ingeplant, met draadvormige helm- 
draden en 2-lobbige helmknoppen. Eierstok zittend, met 
eindelingschen stijl en kleinen knopvormigen stempel; 


428 XLV. ROSACEAE, 


eitjes 2, hangend, naast elkander. Vrucht droog, leder- 
of steenvruchtachtig, dikwijls dwars langwerpig, 1-zadig. 
Zaad dwars langwerpig, met zeer dikke zaadlobben en 
naar boven gericht kiemworteltje. 

Boomen of heesters, onbehaard of met vilt bekleed. 
Bladeren afwisselend, gesteeld, blijvend, gaafrandig, dik- 
wijls aan weerskanten van de basis der bladschijf met 2 
kliertjes. Steunblaadjes klein, afvallend. Bloemen klein, 
in okselstandige of zijdelingsche, alleenstaande of tot 
bundels vereenigde trossen. 

Omstreeks 18 soorten, grootendeels in tropisch Azië en ééne 
soort in tropisch Afrika. Volgens Mrquer zijn er 5 in Nederlandsch 
Indië, nl. P. parviflorum Teysm. et Binn, P. Sumatranum Mig, 
P. latifolium Mig, P. Lampongum Mig. en P. Gelebrcum Mig. 
De eerste werd door BLUME eerst onder den naam van Polydontia, 
(P. arborea Bl), later onder den naam van Polystorthia beschreven. 
De tweede was door Miquer. eerst als een afzonderlijk geslacht Digaster 
Mig. (D. Sumatranum Mig), beschreven en in de nabijheid der 
Dichapetalaceae geplaatst, later is zij door hem zelven tot Pygeum 
gebracht, ‚onder den naam van P, Sumatranum Mig. Behalve de 
genoemde soorten komen misschien nog een 5-tal soorten van 
Malakka en Singapore ook in Nederlandsch Indië voor. 


8. SPIRAEA L. 


Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig-tweehuizig. 
Kelkbuis blijvend, urn-, klok- of napvormig ; lobben 4—5, 
in den knop dakpanswijze dekkend of klepswijze aaneen- 
sluitend. Bloembladen 4—5, op de monding van den kelk 
ingeplant, afgerond, kort genageld. Meeldraden 20—60, 
in 1, 2 of @ rijen of in bundels, op de monding van 
den kelk ingeplant; helmdraden draadvormig, vrij of aan 
de basis vergroeid; helmknoppen 2-lobbig, Schijf vleezig, 
onbehaard of viltachtig behaard, met de kelkbuis ver- 
groeid en met vrijen of onduidelijken rand, die soms uit 
klieren bestaat of gekarteld is. Stampers 5, zelden 1—4 
of meer, op den bodem van den kelk ingeplant, zittend 
of kort gesteeld, vrij of aan de basis vergroeid; stijlen 
geheel en al of bijna eindelingsch, recht of knievormig 
gebogen, met knop- of schijfvormigen stempel ; eitjes 2—o , 
in 2 rijen aan den buiknaad vastgehecht, hangend, zelden 
klimmend. Zaden hangend, meestal lijnvormig, zonder 
mt zaadhuid vliezig; kiemworteltje naar boven 
gericht. 


XLV. ROSACEAE. 429 


Kruiden, halfheesters of heesters, met afwisselende, 
enkelvoudige, gevinde of drietalige bladeren. Steunblaadjes 
vrij of met den aan de basis scheedevormigen bladsteel 
vergroeid, zelden weinig ontwikkeld. Bloemen wit of rose, 
okselstandig of eindelingsch, in trossen, bijschermen, plui- 
men of tuilen, of, tot bundels vereenigd, langs de dunne 
takken van eene sterk vertakte pluim. 


Aantal soorten omstreeks 50, wijd verspreid in de gematigde 
en koudere streken van het Noordelijk Halfrond en zeldzaam inde 
bergstreken der tropische gewesten. In Nederlandsch Indië worden 
verscheidene Japansche soorten gekweekt. 


9. NEILLIA Don. 


Bloemen tweeslachtig. Kelkbuis blijvend, klok- of 
breed tolvormig; lobben 5, in den knop klepswijze aaneen- - 
sluitend of dakpanswijze dekkend. Bloembladen 5, op de 
monding van den kelk ingeplant, cirkelvormig, kort ge- 
nageld. Meeldraden 10—o, even als de bloembladen in- 
geplant, in 1—3 rijen; helmdraden vrij; helmknoppen 
2-lobbig. Schijf de kelkbuis bekleedend, met onduidelijken 
rand. Stampers 1—5, zittend of kort gesteeld, vrij of 
aan de basis langs de binnenzijde vergroeid; stijlen na- 
genoeg eindelingsch, recht, met knopvormigen stempel ; 
eitjes vo in 2 rijen of eenige weinige, deels klimmend, 
deels hangend. Rijpe stampers lederachtig of vliezig, 
alleen aan den buiknaad of aan rug- en buiknaad open- 
springende. Zaden talrijk of weinig, hangend, omge- 
keerd eivormig of nagenoeg kogelvormig met eene dikke, 
korstachtige, gladde en glanzende zaadhuid en eene ver- 
heven zaadnerf; kiemwit overvloedig; zaadlobben plat- 
bol; kiemworteltje naar boven of naar onderen gericht. 

Vertakte heesters, met enkelvoudige, op verschillende 
Wijzen gelobde of getande bladeren. Steunblaadjes groot, 
afvallend. Bloemen groot, wit, in trossen of pluimen. 


Aantal soorten 4—5, volgens BENTHAM en HoOKER, op de bergen 
van Noordelijk Engelsch Indië, van Java, van Mantschurië en Noord 
Amerika voorkomende. In HookKER’s Fl. of. Br. Ind. wordt het 
geslacht echter niet genoemd. MrqurL noemt in zijne Flora 2 
soorten voor Nederlandsch Indië, N. thyrsifera Don en N. rubiflora 

‚ beide op Java waargenomen. De eerste vormde BLUME's ge- 
slacht Adenilema, (A. fallax Bl). 


430 XLV. ROSACEAE. 


10. KERRIA DC. 


Kelkbuis blijvend, kort, halfbolvormig ; lobben groot, 
uitgespreid, fijngezaagd, in den knop dakpanswijze dek- 
kend. Bloembladen 5, groot, langwerpig, afgerond of kort 
genageld. Meeldraden oo, in oo rijen, met draadvormige, 
vrije, bochtige helmdraden. Schijf de kelkbuis bekleedend, 
behaard. Stampers 5—8, in de kelkbuis besloten, vrij, 
langwerpig of kogelvormig, onbehaard ; stijlen draadvor- 
mig, opgericht, met afgeknotten, met stempelkliertjes be- 
kleeden top; 1 eitje, in het midden van den naad zijdelings 
vastgehecht. Dopvruchtjes klein, droog, kraakbeenachtig. 
Zaden zonder kiemwit; kiemworteltje naar boven gericht. 

Heester met dunne, stijve takken, die zich uit een 
beschubden knop ontwikkelen. Bladeren gesteeld, lang 
toegespitst, grof en ongelijk gezaagd. Steunblaadjes lijn- 
priemvormig. Bloemen groot, geel, gesteeld aan de toppen 
der takken. 


Aantal soorten 1 of 2, die in Japan en Noord China gekweekt 
worden. Ook op Java worden zij in gekweekten toestand aange- 
troffen, soms met dubbele bloemen. 


11. RUBUS L. 


Kelkbuis uitgespreid, kort, breed, zonder schutblaadjes; 
lobben 5, blijvend. Bloembladen 5. Meeldraden oo ‚ zelden 
in bepaald aantal, op den kelkrand ingeplant ; helmdraden 
draadvormig; helmknoppen 2-lobbig. Schijf de kelkbuis 
bekleedend. Stampers oo, zelden weinig, op een bollen 
bloembodem ingeplant; stijlen bijna geheel en al einde- 
lingsch, draadvormig, met enkelvoudige of knopvormige 
stempels; in elk hokje 2 eitjes, waarvan het eene soms 
zeer klein, naast elkander hangend. Steenvruchtachtige, 
zelden droge, 1-zadige dopvruchtjes, meestal op een kegel- 
vormigen, drogen of sponsachtigen bloembodem opeen- 
gedrongen. Zaad hangend, met vleezige zaadhuid; zaad- 
lobben plat-bol; kiemworteltje kort, naar boven gericht. 

Kruipende kruiden of heesters, meestal met lange uit- 
loopers, gestekeld, al of niet behaard. Bladeren verspreid, 
afwisselend, enkelvoudig, gelobd, 3—5-tallig of oneven- 
gevind. Steunblaadjes met den bladsteel vergroeid. Bloe- 
men wit of rose, in eindelingsche en okselstandige plui- 
men en tuilen, zelden alleenstaand. Vrucht dikwijls eetbaar. 


XLV. ROSACEAE. 431 


Aantal soorten zeer groot, volgens sommigen wel 500, in de 
gematigde en warme streken van Europa, Azië, Afrika, Engelsch 
Indië en China zeer talrijk, ook in Noord Amerika en West Indië 
in groot aantal voorkomende, in tropisch Zuid Afrika en Australië 
zeldzamer. Een 20-tal soorten komt in Nederlandsch Indië voor, 
waarvan eenige door BLUME onder den geslachtsnaam Dalibarda 
(D. latifolia Bl. en D. pyrifolia Bl) beschreven zijn. 


12. FRAGARIA L. 


Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Kelkbuis blijvend, 
omgekeerd kegel- of tolvormig, met 5 schutblaadjes; 
lobben 5, in den knop klepswijze aaneensluitend, uitge- 
spreid. Bloembladen 5, breed omgekeerd eivormig, kort 
genageld. Meeldraden oo, 1-riijig, blijvend, met draad- 
priemvormige, onbehaarde helmdraden; helmknoppen 2- 
lobbig. Schijf de kelkbuis bekleedend. Stampers », af- 
zonderlijk op een bollen bloembodem ingeplant, onbehaard ; 
stijlen buikstandig, kort, blijvend, met een enkelvoudigen 
stompen stempel; één eitje klimmend van af het midden 
van het hokje. Dopvruchtjes co, klein, meestal zittend 
in de holte van den vergrooten, vleezigen, langwerpigen 
of kogelvormigen bloembodem, ten slotte meestal afval- 
lend, droog en korstachtig. Zaad met een buikstandigen 
navel en eene vliezige zaadhuid; zaadlobben plat-bol ; 
kiemworteltje naar boven gericht. 

Kruiden met overblijvende basis, meestal met uitloopers, 
gewoonlijk met lange, dikwijls zijdeachtige haren bekleed, 
zelden onbehaard. Bladeren afwisselend, 3-tallig, zelden 
door de bijvoeging van eenige weinige zijdelingsche blaad- 
Jes gevind, of 1- of 5-tallig, met omgekeerd eivormige, 
ingesneden-gezaagde blaadjes. Steunblaadjes met den dik- 
wijls vleezigen bladsteel vergroeid en eene bladscheede 
vormende. Bloemschachten opgericht, met weinige witte, 
zelden gele, een bijscherm vormende, meestal knikkende 
bloemen. 

Volgens BENTHAM en HOOKER 3 of 4 soorten, maar uiterst talrijke 
variëteiten in de gematigde en bergachtige streken van het geheele 
Noordelijke Halfrond en op de bergen van Zuid Amerika en Bour- 
bon voorkomende. Door hen wordt hiertoe ook gerekend Duchesnea 
Sw, welke volgens hen alleen verschilt door de gele bloemen. 
MiqveL wil het geslacht Duchesnea behouden, niet alleen op grond 


van de gele bloembladen, maar ook omdat de bloembodem droog 
wordt en de dopvruchtjes vleezig zijn. Hij voegt er bij dat, wan- 


432 XLV. ROSACEAE. 


neer dit verschil niet als geslachtskenmerk geldt, ook Potentilla Z. 
met Fragaria vereenigd moet worden. Men zou dan echter ook, zooals 
in De CANpoLLE’s Prod. Syst. Nat. IL, p. 574, Duchesnea met 
Potentilla kunnen vereenigen. In Nederlandsch Indië zijn er volgens 
MiqveL 3 soorten van Duchesnea: D. fragarioides Smith. (Fr. 
Malayana Roxb), D. chrysantha Mig. (Fr. chrysantha Zoll. et 
Mor.) en D. Sundaica Mig. (Fr. Sundaica Bl.) Ook van Fragaria 
in engeren zin, de Aardbeien (Fr. vesca L.), komen er in, Neder- 
landsch Indië eenige variëteiten op de toppen der bergen voor, 
doch alleen gekweekt en verwilderd. 


13. ALCHEMILLA L. 


Kelk blijvend, met urnvormige buis en nauwe monding ; 
lobben 8—10, 2-rijig, de binnenste klepswijze aaneen- 
sluitend, de buitenste zeer klein. Bloembladen ontbrekend. 
Meeldraden 1—4, op de monding van den kelk inge- 
plant, klein, met korte, vrije helmdraden. Schijf de kelk- 
buis bekleedend, met dikken rand, de monding van den 
kelk sluitend. Stampers 14, op den kelkbodem inge- 
plant, min of meer gesteeld of zittend, vrij: stijlen aan 
de basis. of de buikzijde der stampers ingeplant, draad- 
vormig, onbehaard, met knopvormigen stempel; één eitje, 
klimmend van de basis van het hokje. Dopvruchtjes 1—4, 
binnen de kelkbuis besloten, vliezig. Zaad nabij de basis 
van het hokje vastgehecht, klimmend, met vliezige zaad- 
huid; zaadlobben lijnvormig-omgekeerd eirond; kiemwor- 
teltje kort, naar boven gericht. 

_ Overblijvende, zelden éénjarige, neerliggende of opge- 
richte kruiden, wier takken soms dakpanswijze opeen- 
gedrongen bladeren dragen, welke met eene stijve, zijde- 
of viltachtige beharing zijn bekleed en zelden onbehaard 
zijn. Bladeren afwisselend , cirkelvormig, gelobd, hand- 
deelig of handvormig samengesteld, bij eenige weinige 
soorten kort, stengelomvattend en veelspletig. Steunblaad- 
Jes met den eene scheede vormenden bladsteel vergroeid. 
Bloemen klein, zittend of gesteeld, meestal in dichte 
tuilen, zelden in losse bijschermen of alleenstaand, zonder 
schutbladen. 


Aantal soorten omstreeks 30, grootendeels in Zuid en Midden 
Amerika van Chili tot Mexiko, eenige weinige in de gematigde en 
koude streken van het Noordelijk Halfrond en in Madagascar, Zuid 
Afrika en de bergstreken van Nederlandsch en Engelsch Indië. Op 
de bergen van Midden en Oost Java werd ééne soort, A. villosa 
Jungh., gevonden. 


XLV. ROSACEAE. 433 


14. AGRIMONIA Tourn. 


Kelk blijvend, met tolvormige buis, van buiten onder 
den zoom 5 haakvormige doorns of tanden dragende, met 
nauwe monding; kelklobben 5, in den knop dakpanswijze 
dekkend, ten slotte samenneigend. Bloembladen 5, grooter 
dan de kelklobben, cirkelvormig of langwerpig. Schijf de 
kelkbuis bekleedend, met dikken, ringvormigen, klieren- 
dragenden rand. Meeldraden 5—10 of meer, op den 
kelkrand ingeplant, 1-rijig, met vrije, draadvormige helm- 
draden. Stampers 2, in de kelkbuis besloten, zittend ; 
stijlen draadvormig, boven de kelkbuis uitstekend, met 
verbreeden, 2-lobbigen stempel; één eitje, hangend onder 
den top van het hokje. Dopvruchtjes 1—2, langwerpig, 
lederachtig, binnen de verharde, gesloten, meestal doorn- 
achtige en op het omwindsel van Lappa gelijkende kelk- 
buis. Zaad hangend, met vliezige zaadhuid en een naar 
boven gericht kiemworteltje. 

Hooge kruiden met overblijvenden stengelvoet, stijf- 
harig of viltachtig behaard, zelden kaal. Bladeren afwis- 
selend, onevengevind, met veeljukkige, ingesneden-ge- 
zaagde blaadjes. Steunblaadjes met de basis van den 
bladsteel vergroeid. Bloemen vrij klein, geel, met schut- 
blaadjes in het midden en schutbladen aan de basis 
van den bloemsteel, meestal in eindelingsche, aarvormige 
trossen. Vrucht hangend. 


Aantal soorten 8, in de gematigde streken en op de bergen der 
tropische gewesten van het Noordelijk Halfrond en in Zuid Amerika. 
In Nederlandsch Indië komt A. Javanica Jungh. voor. 


t 


15. ROSA L. 


Kelkbuis zonder schutblaadjes, kogel- of urnvormig of 
opgeblazen, met vernauwden mond; lobben 5, zelden 4, 
uitgespreid, bladachtig, dikwijls vindeelig, afvallend ot 
blijvend, in den knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen 
5, zelden 4, uitgespreid. Schijf de kelkbuis bekleedend, 
meestal zijdeachtig behaard, met ringvormigen, dikken, 
verheven rand, welke de monding van den kelk bijna 
sluit. Meeldraden talrijk, oo -rijig, op den schijfrand in- 
geplant; helmdraden draadvormig. Stampers oo, zelden 
weinige, op den bodem van de kelkbuis zittend, vrij; 


434 XLV. ROSACEAE. 


stijlen buikstandig, boven den kelkrand uitstekend, vrij 
of van boven vergroeid, met verdikte stempels; één eitje, 
hangend onder den top van het hokje. Dopvruchtjes oo; 
binnen den op eene bes gelijkenden kelk besloten , kaal of 
aan de zijde tegenover den stijl behaard, leder- been- of 
kurkachtig. Zaad hangend; zaadhuid vliezig; zaadlobben 
plat-bol; kiemworteltje naar boven gericht. 
Rechtopstaande, neerliggende of hoogklimmende heesters, 
„meestal met stekels voorzien, onbehaard, zijde- of klier- 
achtig behaard. Bladeren afwisselend, onevengevind zel- 
den I-bladig gevind of, ingeval de steunblaadjes blad- 
achtig en met elkander vergroeid zijn, zonder eigentlijke 
blaadjes. Steunblaadjes met de scheedevormige basis van 
den bladsteel vergroeid. Bloemen groot, in het oog val- 
lend, wit, geel, rose of rood, alleenstaand of in tuilen. 
Vruchtdragende kelk dikwijls eetbaar. 
Aantal soorten omstreeks 30, in de gematigde en bergachtige 
streken van het Noordelijk Halfrond, in Amerika echter het zeld- 
zaamst. Ofschoon in Nederlandsch Indië verscheidene soorten in tal 


van variëteiten worden aangetroffen, wordt alleen R. Indica L. door 


MriqveL als inlandsch opgegeven. De gekweekte soorten zijn meestal 
dubbel, 


16. PIRUS L. 


Kelkbuis urnvormig, zelden tolvormig, met de stam- 
pers vergroeid en voorbij deze verlengd; lobben 5, neer- 
geslagen, blijvend of met den top van de buis en de 
meeldraden afvallend. Bloembladen 5, min of meer cir- 
kelvormig, kort genageld. Schijf de kelkbuis bekleedend 
of tot een gezwollen, epigynisch, breed schijfkussen ver- 
dikt. Meeldraden oo, met vrije of aan de basis vergroeide 
helmdraden. Bierstok onderstandig, 2—5-hokkig; stijlen 
vrij of van onderen vergroeid; stempels afgeknot; eitjes 
2 in elk hokje, zelden oo, klimmend. Vrucht vleezig, ei-, 
kogel- of peervormig, met den kelk vergroeid en door 
diens lobben gekroond of met een litteeken van den af- 
gevallen kelkzoom, 2—5-hokkig; hokjes meestal van 
elkander gescheiden, met een kraakbeen-, zelden korst- 
of beenachtigen, dikwijls tweekleppigen, aan het vrucht- 
vleesch vastgehechten binnenwand. Zaden meestal 2, naast 
elkander, zeldzamer 1, zeer zelden wo, opgericht, meestal 


XLV. ROSACEAE. 435 


met kraakbeenachtige zaadhuid ; zaadlobben plat-bol ; kiem- 
worteltje naar onderen gericht, 

Boomen en heesters. Bladeren afwisselend, afvallend, 
gesteeld, enkelvoudig of gevind, meestal gezaagd. Steun- 
blaadjes afvallend. Bloemen in eindelingsche bijschermen, 
zelden in tuilen of 1—2 bijeenstaand ; schutbladen priem- 
vormig, afvallend. 

Aantal soorten omstreeks 40, in de gematigde streken van het 
Noordelijk Halfrond en op de bergen van Engelsch Indië. Vóór 
LINNAEus werden de Appels en Peeren tot verschillende geslachten 
gebracht. In den lateren tijd waren zij lang vereenigd in één ge- 
slacht, Pirus of Pyrus L. BENTHAM en Hookemr brachten hiertoe nog 
verscheidene andere geslachten, zooals Sorbus Z.. Mespilus L., enz. 
Door Werzie in Jahrb. Bot. Gart. Il, Berlin 1883, worden thans 
al die geslachten weder hersteld. O. a. onderscheidt hij Pirus Tourn. 
(P. communis L., de Peer) en Malus Tourn. (M. communis Lam. 
= P. Malus L., de Appel), waarbij hij als voornaamste onderschei- 
dingskenmerk het vruchtvleesch beschouwt, dat bij het eerste ge- 
slacht met, en bij het tweede zonder steencellen is. FoCKE in 
ENGLER’s Natürliche Pflanzenfamilien beschouwt deze twee weder 
als één geslacht. In Nederlandsch Indië komen van beide eenige 
variëteiten gekweekt voor. De vruchten zijn echter meestal klein 
en onsmakelijk. Volgens Kocn. in Ann. Mus. Bot. Lugd. Bat. 1, 
p. 248, vindt men daar ook, doch waarschijnlijk evenzeer ingevoerd, 
P. spectabilis Ait. = M. spectabilis Desf. 

PHOTINIA Lind]. 

Kelkbuis tol- of klokvormig, met den eierstok vergroeid 
of van boven vrij; lobben 5, eivormig, stomp, blijvend. 
Bloembladen 5, ineengedraaid of dakpanswijze dekkend 
in den knop, cirkelvormig of omgekeerd eirond, met 
onbehaarde of wollig behaarde nagels, uitgespreid. Meel- 
draden omstreeks 20, op den kelkrand ingeplant, met 
Priemvörmige helmdraden. Eierstok onderstandig of met 
vrijen, kegelvormigen, zachtharigen of wollig behaarden 
top, 2- (zelden 3-)hokkig; stijlen 2 (zelden 3), vrij of 
mm of meer aan de basis vergroeid, met verbreede, af- 
geknotte, stempelkliertjes dragende toppen; in elk hokje 
2 klimmende eitjes, naast elkander, nabij de basis van 
het hokje ingeplant. Kleine ei- of kogelvormige steen- 
vrucht, met hard vruchtvleesch, vliezige of papierachtige, 
Soms verdwijnende tusschenschotten en 1—2 zaden. Zaden 
opgericht, omgekeerd eivormig, driekant of samengedrukt, 
bijna even lang als de vrucht, met lederachtige zaadhuid ; 
zaadlobben plat-bol. 


436 XLV. ROSACEAE. 


Onbehaarde of zachtharige heesters of boomen. Blade- 
ren afwisselend, kort of lang gesteeld, lederachtig, altijd 
groen, enkelvoudig, gaafrandig of gezaagd. Steunblaadjes 
soms min of meer bladachtig. Bloemen klein, meestal 
wit, in eindelingsche tuilen of pluimen. Vrucht soms 
eetbaar. 

Aantal soorten 7 of 8 volgens Hooker in Flora of Brit. Ind. II, 

p. 380, in Oostelijk en tropisch Azië. MiqueL vermeldt 2 soorten 

als inlandsch in Nederlandsch Indië, nl. Ph. integrifolia Lindl. en 

Ph. dasythyrsa Miq., terwijl Ph. Lindleyana Wight et Arn. = 

Ph. serrulata Lindl. er ingevoerd zou zijn. Volgens Kocn in Ann. 

Mus. Bot. Lugd. Bat. 1, p. 250 is het exemplaar, dat door BrLuME 

gedetermineerd werd als Ph. integrifolia Lindl. en door Miquer 

als zoodanig werd vermeld, Ph. Notoniana Wight et Arn. BENTHAM 
en Hooker brengen in de Genera tot dit geslacht ook Eriobotrya 

Lindl., waarvan ééne soort, E. Japonica Lindl,, hier en daar op 

Java gekweekt voorkomt. Bij deze vindt men echter eene groote, 

3—5-hokkige vrucht, ontstaande uit een S-hokkigen eierstok, die 


5 vrije stijlen draagt. Door WeNzie wordt dit geslacht ook weder 
_ hersteld. 


18. RAPHIOLEPIS Lind! 


_ Kelkbuis aan de basis met den eierstok vergroeid, om- 
gekeerd kegel- of eivormig; van boven dwars afscheurende, 
waarbij de 5 priemvormige tanden met de meeldraden 
afvallen. Bloembladen 5, genageld, langwerpig, spits. 
Meeldraden @, op den kelkrand ingeplant, met draad- 
vormige helmdraden. Eierstok onderstandig, 2-hokkig ; 
stijlen 2, lang, aan de basis vergroeid, aan den top 
schuin verdikt, van binnen in de lengte stempelkliertjes 
dragend; eitjes 2 in elk hokje, opgericht. Vruchtmoes 
bevattende, 1—2-hokkige, meestal l-zadige bes, met 
een litteeken op den top. Zaden kogelvormig of ge- 
zwollen; zaadhuid vliezig of lederachtig; zaadlobben dik, 
plat-bol of half kogelvormig ; kiemwortelje kort, tusschen 
de zaadlobben ingetrokken. 

Sr ae bape sereen heesters of boomen. Bladeren 
afwisselend, gesteeld, lederachtig, altijd groen, gaafrandig 
of fijn gezaagd. Steunblaadjes nne linie wit 


of rood, in pluimen of tuilen, met afvallende, priemvor- 
mige schutbladen. 
Omstreeks 5 soorten, grootendeels in China en Japan en 1 in de 


Sandwich Eilanden, Eéne soort, Raph. Indica Lindl., wordt op Java 
hier en daar geplant. 


XLVI. SAXIFRAGACEAE. 437 


Fam. XLVI. SAXIFRAGACEAE. 


BENTHAM et HOOKER Gen. Plant. I, p. 629. — Miqver Fl. Ind, Bat. 
L 4, p. 392, p. 717, p. 720 en p. 722 (Saaifrageae, Cunoniaceae, Hy- 
drangeaceae en Escallonieae.) — Sumatra p. 335. (Hydrangeaceae 
en Polyosmeae.) CLARKE in HOOKER F1. of Br. Ind. u, p. 388. 
Bloemen twee-, zelden éénslachtig of gemengdslachtig- 
tweehuizig. Kelk 5-, zelden 4—12-tallig, vrij of met 
den eierstok vergroeid, met in den knop klepswijze aan- 
eensluitende of in den knop dakpanswijze dekkende lob- 
ben. Bloembladen meestal 4 of 5, zelden ontbrekend, 
perigynisch, zelden epigynisch, zeer zelden hypogynisch, 
dikwijls klein, in den knop klepswijze aaneensluitend of 
dakpanswijze dekkend. Meeldraden in hetzelfde aantal als 
de bloembladen of in het dubbele aantal, zelden o , peri- 
gynisch, soms hypogynisch, opgericht of uitgespreid ; 
helmdraden vrij, onbehaard of zelden zachtharig, bij 
weinige soorten verbreed en aan den top 2-lobbig ; helm- 
knoppen meestal 2-lobbig, met de rugzijde van den helm- 
ad vergroeid, met zijdelings en naar binnen, zelden 
‚naar buiten openspringende helmhokjes, niet zelden met 
een klierachtig of verlengd of verbreed helmbindsel. Schijf 
meestal aanwezig tusschen de meeldraden en den eier- 
stok, gezwollen of napvormig, gelobd of gedeeld, soms 
uitloopende in staminodiën of klieren, die met de meel- 
den afwisselen. Eierstok vrij of met de kelkbuis min 
of meer vergroeid, meestal uit 2, doch ook niet zelden 
uit 3—5, (zeer zelden uit 6—12) vruchtbladen gevormd, 
_ zelden l-hokkig of door 4—6 geheel vrije stampers ver- 
vangen; zaadlijsten ingeplant op de naar binnen gevou- 
Wen randen van de vruchtbladen ‚ zelden wandstandig of 
_m de hokjes naar binnen uitstekend; stijlen zooveel als 
„Jes van den eierstok, vrij of min of meer vergroeid 
of tot ééne zuil samenvloeiend ; stempels meestal knop- 
_Yormig of enkelvoudig, zelden langs den stijl afloopend 
_of schildvormig, zeer zelden gelobd; eitjes meestal langs 
928 der hokjes of naast de randen der vruchtbladen in 
__< mjen vastgehecht, niet zelden eenige weinige, zeer 
zelden slechts 1, klimmend van de basis van het hokje 
_&. hangend van den top, anatroop, met buikstandige, 
_Zidelingsche of rugstandige zaadnerf. Vrucht eene doos- 


438 XLIV. SAXIFRAGACEAE. 


vrucht of bes, zelden eene kokervrucht of zeer zelden 
eene noot. Zaden verschillend, meestal klein, talrijk, 
recht of zelden gekromd; zaadhuid lederachtig of meestal 
vliezig, onbehaard of behaard, glad, netvormig gestippeld 
of gerimpeld, niet zelden gevleugeld; kiemwit meestal 
overvloedig en vliezig, bij eenige geslachten klein, zeer 
zelden ontbrekend; kiem meestal klein, rolrond; zaad- 
lobben plat-bol; kiemworteltje rolrond, niet veel breeder 
dan de zaadlobben, zelden groot en dan veel grooter dan 
de platte, min of meer bladachtige zaadlobben. 
Boomen, heesters of kruiden van verschillend uiterlijk. 
Aantal soorten volgens BENTHAM en HOOKER 540, verdeeld in 73 
geslachten, voornamelijk in de gematigde en koude streken van de 
geheele wereld voorkomende en zeldzaam tusschen de keerkringen. 
Deze familie, samengesteld uit de vereeniging van verscheidene 
families van oudere schrijvers, bevat volgens de meening van vele 
botanisten een aantal heterogene bestanddeelen, zoodat het niet 


onwaarschijnlijk is dat zij bij eene revisie weder in verschillende 
deelen gesplitst zal worden. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Tribus 1. Saxifrageae. Kruiden, meestal met bloemschacht. 


Bladeren meestal afwisselend, zonder steunblaadjes. Bloemen meestal 
S-tallig. Eierstok 1—3-hokkig. 


1. AsrivBe. Bloembladen 5 of ontbrekend. Meeldraden 8 of 10. 
Vruchtbladen bijna vrij, bij rijpheid in eene 3-lobbige doosvrucht 
of 3 kokervruchten overgaande. Hooge kruiden met 3-tallige bla- 
deren en tot pluimen vereenigde bloemen. 


Tribus IL. Hydrangeae. Heesters en boomen. Bladeren afwis- 
selend of tegenovergesteld, zonder steunblaadjes, enkelvoudig. Bloem- 
bladen meestal klepswijze aaneensluitend in den knop. Meeldraden 
meestal epigynisch en, bij de geslachten van Nederlandsch Indië, in 
het dubbele aantal van de bloembladen. Eierstok bij de meeste ge- 
slachten 3- of 5-hokkig en, bij de geslachten van Nederlandsch Indië, 
onderstandig of half onderstandig. 


2. HyDRANGEA. Stijlen 4 of 5, vrij of aan de basis vergroeid, 
met eindelingsche of aan de binnenzijde der stijlen geplaatste 
stempels. Onderstandige, 2—4-hokkige, kleine doosvrucht. Bla- 
deren tegenovergesteld, blijvend of afvallend. Buitenste bloemen 
vaak onvruchtbaar en grooter dan de binnenste, die klein zijn. 

3. Dicnroa. Stijlen 3—5, uiteengespreid, knodsvormig, met 
Stempelkliertjes aan de binnenzijde. Half onderstandige, 1-hokkige, 
groote, blauwe bes. Bladeren afwisselend of tegenovergesteld, 
blijvend. Alle bloemen gelijk, groot, blauw of paarsch. 


Tribus IL Escallonieae. Boomen of heesters, met afwisse- 


XLVI. SAXIFRAGACEAE, 439 


lende, enkelvoudige, dikwijls lederachtige, klierig gezaagde bladeren, 
zonder steunblaadjes. Meeldraden meestal in hetzelfde aantal als de 
bloembladen. Bloembladen, bij de geslachten van Nederlandsch Indië, 
in den knop klepswijze aaneensluitend. 

4. Irea, Bloembladen 5, lijnvormig. Eierstok half bovenstandig, 
2-hokkig. Stijl 2-deelig. Bovenstandige, in 2 snavels eindigende, 
veelzadige doosvrucht. 

5. PoLyosMa. Bloembladen 4, lijnvormig. Eierstok onderstandig, 
1-hokkig. Stijl enkelvoudig. Eénzadige bes. 

Tribus IV. Cunonieae. Boomen of heesters. Bladeren tegen- 
overgesteld of zelden in kransen van 3 of meer, enkelvoudig, 3—5- 
tallig of onevengevind, met steunblaadjes. Bloembladen nooit in den 
knop klepswijze aaneensluitend. 

6. Spiraropsis. Bloemen tweehuizig. Kelk 5—6-deelig, met in 
den knop klepswijze aaneensluitende slippen. Meeldraden onder 
de hypogynische schijf ingeplant. Boomen met stervormig-vilt- 
achtige beharing en gevinde, van onderen met schubben bedekte 
bladeren. 

1. WEINMANNIA. Bloemen twee- of gemengdslachtig. Kelk 4— 
S-deelig, met in den knop dakpanswijze dekkende slippen. Meel- 
draden onder den rand van de gelobde, perigynische schijf in- 
geplant. Onbehaarde of viltachtig behaarde heesters of boomen, 


met enkelvoudige, 3-tallige of gevinde, van onderen niet beschubde 
bladeren. 


Onvolkomen bekend geslacht. 


8. Treugia. Bladeren afwisselend. Bloembladen 5, Meeldraden 
5. Stijlen 5. Eierstok S-hokkig, met 2 eitjes in elk hokje, vast- 
gehecht aan eene groote zaadlijst, die van den top van het hokje 
omlaag hangt. } 


1. ASTILBE Ham. 


Bloemen dikwijls gemengdslachtig. Kelk klokvormig, 
Vrij, aan de basis met den eierstok vergroeid en met 5, 
zelden 4, in den knop dakpanswijze dekkende lobben. 
Bloembladen 5 of ontbrekend, zelden 4, lijnvormig, aan 
de basis van den kelk ingeplant, perigynisch. Meeldraden 
ik of 5, zelden 8, perigynisch; helmdraden lang, hart- 
vormig-tweelobbig. Vruchtbladen 2—3 of verbonden tot 
bies 2—3-hokkigen, 2—3-lobbigen eierstok of nagenoeg 
YH en alleen aan de basis een weinig vergroeid, in beide 
gevallen in rechte ‚ priemvormige stijlen met stompe 
Stempels eindigend; eitjes oo, vastgehecht aan asstandige 
zaadlijsten. Rijpe vruchtbladen weinig- of veelzadig, òf 
tene 3—2-lobbige doosvrucht òf 3—2 kokervruchten 


440 XLVI. SAXIFRAGACEAE. 


vormende, in beide gevallen aan de as openspringende. 
Zaden klein, smal, langwerpig, met vliezige, aan weers- 
kanten in een staartje eindigende zaadhuid; kiemwit 
overvloedig, vleezig, 

Hooge, al of niet behaarde kruiden met een overblij- 
venden, kruipenden wortelstok, en met enkelvoudige of 
vertakte, rolronde, bebladerde stengels. Bladeren afwisse- 
lend, 2- of 3-dubbel drietalig; blaadjes dubbel gezaagd, 
met vooruitspringende nerven; steunblaadjes klein, met 
den bladsteel vergroeid en daarmede eene scheede vormend. 
Bloemen klein, wit, rose of groen, eindelingsch, in tros- 
sen of aren, die tot eene uitgespreide of smalle pluim zijn 
vereenigd. Vrucht klein, opgericht of knikkend. 


Aantal soorten 6 of 7, in Britsch en Nederlandsch Indië, in Japan 
en in Noord Amerika voorkomerde. Eéne soort, A. speciosa Jungh. 
= A. Indica Bl, door JuNGHuHN eerst als eene soort van Spiraea 
‚L., door BLuwr als eene soort van Cunonia L. beschreven en o. a. ge- 
kenmerkt door 8 of 10 meeldraden en dikwijls 4-tallige bloemen, 
komt op Java in het wild voor. In de tuinen vindt men eene soort 
van Engelsch Indië, A. rivularis Ham., met 5 meeldraden. 


2. HYDRANGEA L. 


Bloemen alle vruchtbaar of de buitenste van de tuilen 
onvruchtbaar en zonder bloembladen. Kelkbuis met den eier- 
stok vergroeid, omgekeerd kegelvormig, tolvormig of half 
kogelvormig; kelkzoom bij de onvruchtbare bloemen uit 4—5 
bloembladachtige, geaderde, slippen bestaande, bij de vrucht- 
bare afgeknot of met 4—5 in den knop dakpanswijze 
dekkende lobben of tanden. Bloembladen 4—5, in den 
knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 8—10 ‚ aan 
de basis van de epigynische schijf ingeplant, met draad- 
vormige helmdraden; helmknoppen kort. Eierstok onder- 
standig, volkomen of onvolkomen 2—4-hokkig; stijlen 
2—4, vrij, of aan de basis vergroeid, met eindelingsche 
of aan de binnenzijde geplaatste stempels; eitjes zeer 
talrijk, vastgehecht aan zaadlijsten ‚ welke in de as van 
het hokje staan en naar binnen zijn gebogen. Doosvrucht 
vliezig, door de kelktanden en de stijlen gekroond, 2—4- 
hokkig, aan den top tusschen de stijlen openbarstend, 
veelzadig. Zaden klein, klimmend; zaadhuid vleezig , met 
de zaadkern vergroeid of daar voorbij verlengd, netvor- 


XLVI. SAXIFRAGACEAE. 441 


mig geaderd; kiem cilindrisch, in de as van het dunne, 
vleezige kiemwit gelegen; zaadlobben zeer kort. 
Heesters en boomen, soms klimmend. Bladeren tegen- 
overgesteld, gesteeld, blijvend of afvallend, gaafrandig, 
gezaagd of gelobd. Steunblaadjes ontbrekend. Eindeling- 
sche tuilen, met afvallende schutbladen aan de basis. Bloe- 
men, met uitzondering van de onvruchtbare, klein. 
Vruchten klein. 
Aantal soorten omstreeks 33, in Oost en Zuid Azië en in Oos- 
telijk Noord en Westelijk Zuid Amerika. Op Java komt ééne soort, 


H. oblongifolia Bl, in het wild voor, eene andere, H. hortensis 
Smith, uit Japan afkomstig, wordt in de tuinen gekweekt. 


3. DICHROA Lour. 


Kelkbuis met den eierstok vergroeid, halfbolvormig , 
met 5—6-tandigen zoom. Bloembladen 5—6, vrij dik, 
in den knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 10 of 
12, epigynisch, met draad-priemvormige helmdraden; 
helmknoppen breed langwerpig. Rierstok half onderstan-- 
dig, onvolkomen 3—5-hokkig ; stijlen 3—5, uiteengespreid, 
knodsvormig, met stempelkliertjes aan de binnenzijde; 
eitjes talrijk, in vele rijen ingeplant aan wandstandige 
zaadlijsten, nl. de naar binnen gebogen, doch de as niet 
bereikende randen der vruchtbladen. Vleezige, half boven- 
standige, éénhokkige, niet openspringende, veelzadige 
bes. Zaden klein, eivormig; zaadhuid vliezig, netvormig 
geaderd; kiem in de as van het vleezige kiemwit geplaatst. 

Heesters met rolronde, vrij dikke takken en afwisselende, 
gesteelde, eivormige, toegespitste, gezaagde bladeren. 
Steunblaadjes ontbrekend. Eindelingsche, veelbloemige 
pluimen. Bloemen groot, wisselkleurig, paarsch en blauw. 

groot, blauw. 


Volgens BENTHAM en HooKER ééne soort, welke van China tot Java 
en van het Himalayagebergte tot de Philippijnsche eilanden voor- 
komt. Andere schrijvers namen echter verscheidene soorten aan. 
MroveL noemt voor Nederlandsch Indië 3 soorten: D. Gyanitis Mig. 
D. latifolia Mig. en D. pubescens Mig. en onderscheidt deze alle 
van D. febrifuga Lour. van Cochin China. CLARKE in HOOKER, Fl. 
of Br, Ind. beschouwt echter MrquerL's soorten als vormen van 
deze. Het geslacht werd door andere schrijvers als Cyanitis Reinw. en 
Adamia wa. beschreven. 


28 


442 XLVI. SAXIFRAGACEAE, 


á. ITEA L. 


Kelkbuis omgekeerd kegelvormig of klokvormig, aan 
de basis met den eierstok vergroeid, met 5 ei- of priem- 
vormige, blijvende lobben en breede inhammen. Bloem- 
bladen 5, perigynisch, lijnvormig, min of meer opgericht, 
uitgespreid of teruggeslagen, in den knop klepswijze aan- 
eensluitend, met naar binnen gevouwen toppen. Meel- 
draden 5, opgericht, ingeplant in den rand van de peri- 
gynische schijf, met draad-priemvormige helmdraden; 
helmknoppen kort langwerpig. Eierstok langwerpig, bo- 
venstandig of half onderstandig, 2-hokkig ; stijl enkelvou- 
dig, opgericht, met 2 voren, ten slotte 2-deelig, met 
knopvormigen stempel; eitjes weinig of talrijk, in 2rijen - 
op de zaadlijsten vastgehecht. Doosvrucht veelzadig, boven- 
standig, smal kegelvormig of lijnvormig-langwerpig , met 
2 langsvoren, waarlangs zij ten slotte evenals de stijl in 
twee deelen splijt en schotverbrekend 2-kleppig openbarst, 
terwijl de beide deelen door den stempel verbonden blij- 
ven. Zaden òf verscheidene, lang, smal spoelvormig, door 
eene losse, vliezige, aan weerskanten ver verlengde zaad- 
huid omgeven, òf eenige weinige, langwerpig en samen- 
gedrukt, met eene korstachtige, gladde zaadhuid en eene 
verheven zaadnerf; kiem groot, cilindrisch, in de as van 
het weinige, vleezige kiemwit geplaatst. 

Boomen en heesters. Bladeren afwisselend, gesteeld, 
langwerpig of lancetvormig , klierachtig-getand of gekar- 
teld. Steunblaadjes ontbrekend. Bloemen vrij klein, wit, 
in enkelvoudige, eindelingsche en okselstandige, meestal 
vrij lange, veelbloemige trossen. 


Aantal soorten 5, in Noord Amerika, Japan, China, Engelsch 
en Nederlandsch Indië voorkomende. Volgens Hooker komt Z. ma- 
crophylla Wall. ook op Java voor. In Miquer’s Flora wordt het 
geslacht evenwel niet genoemd. 


5. POLYOSMA Bl. 


Kelkbuis ei- of tolvormig, met den eierstok vergroeid; 
z00om bovenstandig, 4-tandig, blijvend. Bloembladen 4, 
epigynisch, uitgespreid, lijnvormig, afvallend, in den knop 
klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 4, even lang als 
de bloembladen, epigynisch, met lijn-draadvormige helm- 


XLVI. SAXIFRAGACEAE. 443 


draden en lijnvormige, aan de basis vastgehechte helm- 
knoppen. Eierstok onderstandig, 1-hokkig ; stijl draadvor- 
mig, aan de basis na den bloei verbreed, blijvend, met 
enkelvoudigen stempel; eitjes talrijk, in vele rijen vast- 
gehecht aan wandstandige, in de hokjes naar binnen uit- 
stekende zaadlijsten. Bes eivormig, vleezig, 1-hokkig, 
l-zadig. Zaad klimmend, groot, van den vorm der holte van 
het hokje, met vrij dikke, gladde zaadhuid; kiem klein, 
eivormig, in den top van het overvloedige kiemwit 
geplaatst. 

Boomen of heesters, met min of meer rolronde takken 
en zachtharige twijgen en bladstelen. Bladeren min of 
meer tegenovergesteld, gesteeld, lederachtig, altijdgroen, 
doch bij het drogen zwart wordend, eivormig, omgekeerd 
eivormig of lancetvormig, toegespitst, gaafrandig of doorn- 
achtig getand. Steunblaadjes ontbrekend. Bloemen wit of 
groenachtig, groot of klein, dikwijls welriekend, met 
lange bloemknoppen en veelbloemige, eindelingsche tros- 
sen. Bes groot. 

Aantal soorten omstreeks 8, in Engelsch en Nederlandsch Indië 


en in Australië. Volgens MiqueL komt in Nederlandsch Indië een 
9-tal soorten voor. 


6. SPIRAEOPSIS Mig. 


Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen: Kelk vrij, 
5—6-deelig, met blijvende, in den knop klepswijze aan- 
eensluitende slippen. Bloembladen 5—6, niet veel langer 
dan de kelk, ingeplant aan de buitenzijde onder den rand 
van de hypogynische, ring- of urnvormige, met groeven 
of kartels voorziene schijf. Meeldraden 10 of 12, evenals 
de bloembladen ingeplant, met buiten de bloem stekende 
helmdraden en min of meer kogelvormige of 2-lobbige 
helmknoppen, welke door het verlengde helmbindsel ge- 
Snaveld zijn, Eierstok klein, ruwharig. Vrouwelijke bloe- 
men: Kelk en bloemkroon evenals bij de mannelijke. Eier- 
stok ellipsoidvormig, aan de basis door de schijf omgeven, 
2-hokkig ; stijlen 2, vrij, uitgespreid, met knopvormige_ 
stempels; eitjes langwerpig, in gering aantal, boven 
8 ander sn rijen dakpanswijze opeengedrongen, aan 
zaadlijsten, die in het midden van de tusschenschotten 
Zijn geplaatst. Veelzadige doosvrucht, met 2 snavels en 


444 XLVL. SAXIFRAGACEAE. 


2 naar binnen openbarstende hokjes. Zaden van onderen 
af aan opeengedrongen, spoelvormig, glad, aan weers- 
kanten vliezig gevleugeld. 

Boom met een stervormig vilt bekleed en met hars- 
achtige stippels. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, 
onevengevind, lederachtig, met 2—3-jukkige, tegenover- 
staande elliptische of eivormig-langwerpige, toegespitste, 
gezaagde blaadjes, van boven stervormig behaard en van 
onderen met cirkelronde, schildvormige schubjes bekleed. 
Steunblaadjes groot, afgerond hartvormig. Bloemen klein, 
gesteeld, de mannelijke losser, de vrouwelijke dichter op- 
eengedrongen, in samengestelde, groote, okselstandige en 
eindelingsche, veelbloemige pluimen. 


Eéne soort, die op Celebes voorkomt, S. Gelebica Miq. Na MIQquEL 
werd de plant met den geslachtsnaam Dirhynchosia door BLUME 
beschreven. (D. Gelebica Bl.) 


1. WEINMANNIA L. 


Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig-tweehuizig. 
Kelkbuis kort; zoom 4—5-deelig, met blijvende of af- 
vallende, in den knop dakpanswijze dekkende lobben. 
Bloembladen 4—5, onder den rand van de perigynische, 
gelobde schijf ingeplant, spatel- of eivormig, zittend, in 
den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden 8 of 10, 
evenals de bloembladen ingeplant, met meestal lange, 
draadvormige, buiten de bloem uitstekende helmdraden ; 
helmknoppen klein, 2-lobbig. Eierstok vrij, ei- of kegel- 
vormig, 2-hokkig, met 2 snavels; stijlen 2, priemvormig, 
kort of lang, blijvend, met enkelvoudige stempels; eitjes 
in elk hokje weinig of veel, hangend, in 2 rijen boven 
het midden van het hokje ingeplant. Doosvrucht klein, 
lederachtig, 2-hokkig, schotverbrekend tweekleppig open- 
springend, met schuitvormige, weinig- of veelzadige, van 
boven aan de binnenzijde uiteenwijkende kleppen. Zaden 
langwerpig, niervormig of min of meer kogelvormig, met 
vliezige zaadhuid, meestal met verspreide, ruwe haren bezet, 
zelden min of meer gevleugeld; kiem rolrond, in de as 
of dicht bij den top van het vleezige kiemwit geplaatst. 

Boomen of heesters, onbehaard of viltachtig behaard, 
met tegenoverstaande, meestal rolronde takken. Bladeren 
tegenovergesteld, lederachtig, gesteeld, enkelvoudig, 3- 


XLVI. SAXIFRAGACEAE. 445 


tallig of onevengevind, met meestal klierachtig gezaagde 
blaadjes en dikwijls gevleugelde bladspil. Steunblaadjes 
verschillend, spoedig afvallend. Bloemen klein en wit, 
in bundels of alleenstaand, langs enkelvoudige, einde- 
lingsche en okselstandige, rechtopstaande trossen. 


Omstreeks 50 soorten, in Zuid Azië, Australië en tropisch Zuid 
Amerika. Een 5-tal komt volgens Miqver in Nederlandsch Indië 
voor. Door BLUME werden eenige hiervan eerst als soorten van Spiraea 
L., later onder den geslachtsnaam Arnoldia Bi. beschreven, 


8. TREUBIA Pierre ms. 


Kelk onderstandig, 5-lobbig, behaard. Bloembladen 5, 
half cirkelvormig, onbehaard, aan den rand van eene, 
van boven in 5, tegenover de bloembladen staande, klie- 
ren verdeelde schijf ingeplant. Meeldraden 5, met de 
bloembladen afwisselende. Rierstok op de schijf ingeplant, 
behaard, langwerpig, met 5 ribben, 5-hokkig; hokjes 
tegenover de bloembladen geplaatst; eitjes 2 in elk hokje, 
door middel van korte zaadstrengen verbonden aan eene 
dikke, van onderen 2-spletige zaadlijst, die van den top 
van het hokje omlaag hangt, anatroop; zaadnerf rug- 
standig; stijlen 5, vrij, met een kleinen, knopvormigen 
stempel op den top. Vrucht lang, min of meer gekromd, 
met 5 vleugels, 5-hokkig, in de jeugd door den blij- 
venden bloemkelk omsloten. Zaden langwerpig, zonder 
kiemwit; kiem recht; zaadlobben plat, vliezig, groot; 
kiemworteltje rolrond, kort, buiten de zaadlobben uit- 
stekende. 

Klimmende heester (?). Bladeren afwisselend, met 
spoedig afvallende, zeer kleine steunblaadjes, gesteeld, 
elliptisch, met wigvormigen voet, toegespitst, fijn ge- 
zaagd, onduidelijk 3-nervig, met opstijgende zijnerven, 
aan weerszijden onbehaard. Bloemen in okselstandige en 
eindelingsche pluimen, met kleine schutbladen aan de 
basis der bloemstelen. 


Eéne soort, Tr, combretocarpa Pierre ms., met de kenmerken 
van het geslacht, door pe VRIESE op Ceram verzameld. Het geslacht 
vertoont in zijne kenmerken veel overeenkomst met Lophopyxis- 
Hook. f‚‚ (L. Maingayi Hook. f‚), door Mainaav op Malakka gevon- 
den en door den auteur met eenigen twijfel tot de Euphorbiaceaë 
gebracht. Deze beschrijft echter éénhuizige bloemen, terwijl zij bij 
Treubia tweeslachtig moeten zijn, daar de plaats der meeldraden 


446 XLVII. CRASSULACEAE. 


aan de jonge vruchten nog goed is waar te nemen. (Prerre). Ver- 
volgens zijn er behaarde stijlen met knopvormige stempels op den 
top, terwijl bij Lophopyris zittende, priemvormige stempels ge- 
vonden worden. Intusschen blijft de plaats van het geslacht, ook 
als de bloemen als tweeslachtig beschouwd worden, zeer twijfel- 
achtig. In de Saxifragaceae zou het tusschen de Escallonieae en 
Cunonieae moeten staan, doch daarbuiten heeft het meer dan eenig 
geslacht der familie verwantschap met de Ternstroemiaceae, waarbij 
het zich voornamelijk dicht aansluit door middel van het geslacht 
Sladenia Kurz. De plant van pe VRIESE werd in ’s Rijks Herbarium 
opgemerkt door den Heer Prerre,‚ wiens analytische teekeningen mij 
met het aanwezige materiaal voor het opmaken van de geslachtsbe- 
schrijving ten dienste stonden en aan wiens welwillend verstrekte 
mededeelingen ook de beschouwingen omtrent de plaats en de ver- 
wantschap van het geslacht zijn ontleend. 


Fau. XLVIL CRASSULACEAE. 


BENTHAM et HoOOKER, Gen, Plant. IL. p. 656. — Mrquer, Fl. Ind. Bat. 
L, 1, p. 727. — CLARKE in Hooker, Fl. of Brit. Ind. II, p. 412. 

Bloemen twee-, zelden éénslachtig, regelmatig. Kelk 
vrij, blijvend, 3—5-, zelden 6—30-deelig; kelkbladen 
soms tot een kort 4-spletigen kelk vergroeid. Bloembladen 
„evenveel als kelkbladen, vrij of min of meer vergroeid, 
dikwijls blijvend, opgericht of uitgespreid of met opge- 
richten nagel en uitgespreide plaat. Meeldraden perigynisch 
of bijna hypogynisch, in hetzelfde aantal als de bloem- 
bladen of in het dubbele aantal van deze, vrij of afwis- 
selend of alle met de bloembladen vergroeid ; helmdraden 
draad- of priemvormig; helmknoppen lijnvormig, lang- 
werpig of 2-lobbig, aan de rugzijde vastgehecht, met in 
de lengte openbarstende hokjes. Hypogynische schubben 
aan de basis van ieder vruchtblad geplaatst of daarmede 
ineenvloeiende, langwerpig, wig- of lijnvormig of afgerond, 
zelden langer dan breed, zeer zelden bloembladachtig. Vrucht- 
bladen evenveel als bloembladen, vrij of zelden onder 
elkander min of meer vergroeid, 1-hokkig ; stijlen kort of 
lang, priem- of draadvormig ; stempels klein knopvormig, 
stipvormig of afgeknot, dikwijls schuin; eitjes talrijk, in 
20 rijen aan den buiknaad vastgehecht, zelden wei- 
nig en hoogst zelden slechts 1 in elk vruchtblad en op- 


XLVII. CRASSULACEAE. 447 


gericht of hangend. Kokervruchten vliezig of lederachtig, 
l-hokkig, veel- of weinigzadig, aan den buiknaad open- 
barstend, zelden bij die geslachten, waar de vruchtbladen 
vergroeid zijn, aan de rugzijde openbarstend. Zaden 
meestal zeer klein en langwerpig; zaadhuid vliezig of 
min of meer lederachtig, gestippeld; kiemwit vleezig ; 
kiem rolrond, met korte, stompe zaadlobben en een lang 
kiemworteltje. 

Kruiden of heesters van zeer uiteenloopend voorkomen, 
die dikwijls dikvleezig of sappig en zelden zacht- of 
langharig zijn. Bladeren tegenovergesteld of afwisselend, 
soms paarswijze vergroeid, of tot wortelstandige bladro- 
setten vereenigd, enkelvoudig of zelden in slippen ver- 
deeld of onevengevind. Steunblaadjes ontbrekend. Bloe- 
men meestal in bijschermen, met of zonder schutbladen. 


Aantal soorten omstreeks 400, voornamelijk voorkomende in de 
gematigde en min of meer warme streken van Europa, West Azië 
en Zuid Afrika, in gematigd en tropisch Noord Amerika vrij talrijk, 
in Zuid Amerika zeer weinig en zeldzaam in Australië en de pool- 
streken, terwijl zij op de eilanden van den Stillen Oceaan geheel 
ontbreken. In tropisch Azië komen zij slechts in gering aantal 
voor, doch ééne soort, Bryophyllum calycinum Salisb. zoowel aan de. 
kustplaatsen als op de bergen. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 
1. BryopmyrLum. Kelk groot, opgeblazen, kort 4-spletig. 
2. KALANCHOE. Kelk á-deelig, met lijn-, ei- of priemvormige 
slippen. 
1. BRYOPHYLLUM Salisb. 


_ Kelk opgeblazen, cilindrisch of 4-kantig, kort 4-spletig, 
in den knop klepswijze aaneensluitend. Bloemkroon urn- 
of kort klokvormig, met kort 4-spletigen, uitgespreiden 
zoom. Meeldraden 8, in 2 rijen, ingeplant in het midden 
van de bloemkroonbuis, met draadvormige helmdraden ; 
he knoppen langwerpig , een weinig boven de bloemkroon 
uitstekende. Schubben der schijf vrij of met de vrucht- 
en min of meer vergroeid. Vruchtbladen 4, vrij of 
n de basis vergroeid, lang, versmald in lange, samen- 
„eigende, boven de bloem uitstekende stijlen, met kleine, 
Opvormige stempels; eitjes in ieder vruchtblad oo . Aan- 
kokervruchten 4, oo -zadig. 
ge, aan de basis heesterachtige, dikvleezige krui- 


448 XLVII. CRASSULACEAE. 


den. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, enkelvoudig of 
onevengevind, gekarteld. Bloemen groot, knikkend, wit, 
groenachtig of rood, in veelbloemige, tot tegenover de 
takken staande pluimen vereenigde bijschermen. 


Aantal soorten 4, in tropisch Afrika tehuis behoorende, doch 
waarvan eene, Br. Galycinum Salisb., in alle tropische gewesten 
verspreid is. Deze plant heeft enkelvoudige, gekartelde bladeren, 
in wier insnijdingen zich gemakkelijk knoppen vormen, die zich 
snel ontwikkelen en afvallende nieuwe planten vormen, In Neder- 
landsch Indië verspreidt zij zich van Java tot de Molukken en 
wordt aldaar aangetroffen van de kustplaatsen af tot 2000 à 3000 
voet boven de zee. Bij MiqueL werd zij vermeld als eene soort 
van Kalanchoe Adans. (K. pinnata Pers), bij andere schrijvers 
met den geslachtsnaam Gotyledon ZL. (C. pinnata Lam., G. caly- 
cina Roth) of van Varea, Vareia of Vereia And, (V. pinnata Spr.). 


2. KALANCHOE Adans. 


Kelk 4-deelig, met lijn-, ei- of priemvormige slippen, 
korter dan de bloemkroonbuis. Bloemkroon trompetvormig, 
met urnvormige buis en met 4-deeligen, uitgespreiden 
zoom. Meeldraden 8, met de bloemkroonbuis vergroeid, 
2-rijig, alle met helmknoppen of om den anderen met en 
zonder helmknoppen of een der beide rijen ontbrekend; 
helmdraden zeer kort; helmknoppen langwerpig, binnen 
de buis besloten. Schubben der schijf 4, lijnvormig of 
langwerpig. Vruchtbladen 4, met de bloemkroonbuis ver- 
groeid, lancetvormig, eindigend in priemvormige stijlen, 
met schuin afgeknotte stempels; eitjes oo, in oo rijen. 
Kokervruchten 4, vliezig, oo -zadig. 

Stevige, opgerichte kruiden of halfheesters. Bladeren 
tegenovergesteld, vleezig, zittend of gesteeld, gaafrandig, 
gekarteld of Vinspletig. Bloemen groot, wit, geel of purper, 
in veelbloemige, tot pluimen vereenigde bijschermen. 


Aantal soorten omstreeks 20, de meeste in tropisch Azië en 
tropisch en Zuid Afrika en 4 soort in Brazilië. In Nederlandsch 
Indië komen 3 soorten voor, K. laciniata DC. K. spathulata DC. 
en K. acutiflora Haw. Door Miqver werd nog eene vierde soort, 
K, pinata Pers, genoemd, die echter tot het geslacht Bryophyllum 
Salisb. gebracht moet worden, (Br. calycinum Salisb.). 


XLVIII. DROSERACEAE. 449 


Fam. XLVIIIL. DROSERACEAE. 


BENTHAM et HOOKER, Gen. Plant. 1, p. 661. — MiqueL, Fl. Ind. 
Bt zen F9. 


Bloemen tweeslachtig. Kelk 4—5- (zelden 8-)deelig of 
uit vrije kelkbladen bestaande, in den knop dakpanswijze 
dekkend en blijvend. Bloembladen 5, hypogynisch, zelden 
perigynisch, meestal vliezig, geaderd, aan de bloem ver- 
welkend, vrij of aan de basis vergroeid, in den knop 
dakpanswijze dekkend. Meeldraden 420, hypogynisch 
of perigynisch, zelden op de bloembladen ingeplant ; helm- 
draden vriij of bij weinige geslachten aan de basis één- 
broederig, priem- of draadvormig ; helmknoppen meestal 
gelijk, aan de basis of bewegelijk vastgehecht, kort of 
lang of 2-hokkig; hokjes meestal naar buiten aan den 
top of over de geheele lengte openbarstende, met een 
soms aan de basis verdikt helmbindsel; stuifmeel soms 
uit 4 samenhangende kogels bestaande. Schijf ontbrekend. 
Eierstok vrij of meteene breede basis aan de basis van 
den kelk verbonden, kogel- of eivormig, 1—5-hokkig; 
stijlen 1—5, draad- of knodsvormig, enkelvoudig, 2- of 
veelspletig; stempels knopvormig, enkelvoudig of in fijne 
slippen verdeeld ; zaadlijsten dikwijls met de stempels af- 
Wisselende; eitjes co in elk hokje, zelden weinige, vast- 
gehecht aan as- of wandstandige of basilaire zaadlijsten , 
zelden hangend aan den top van het hokje, anatroop en 
met verschillend gericht poortje en zaadnerf. Doosvrucht 
vliezig of papierachtig, 1—5-hokkig, veelzadig, hokver- 
brekend, 1—5-kleppig openspringend, zelden op onregel- 
Matige wijze uiteenbarstend. Zaden meestal talrijk, zelden 
im elk hokje één, opgericht, horizontaal of hangend; 
kiemwit vleezig; zaadhuid verschillend, dikwijls los en 
Hetvormig geaderd, nu eens gevleugeld, dan weder korst- 
achtig, glad en glanzend; kiem recht, cilindrisch, in de 
28 van het kiemwit geplaatst; kiemworteltje meestal hier 
uitstekend , zeer klein, en in de basis van het kiem- 
Wit verborgen. ne, A 

Hooge of lage, meestal klierachtig behaarde, overblij- 
vende kruiden, zelden halfheesters; wortelstok soms aan- 
Wezig en dan lang en houtachtig of bolvormig en met 


450 XLVIII. DROSERACEAE. 


rokken omgeven. Bladeren verschillend, los of dicht opeen- 
gedrongen, afwisselend, zeer zelden in kransen , doch dik- 
wijls bladrosetten vormend, gesteeld en met steunblaadjes 
voorzien, soms 2- of vinspletig; bladsteel bij sommige ge- 
slachten bladachtig, met eene 2-lobbige of blaasachtige 
bladschijf; bladeren bij de meeste soorten in den knop 
spiraalswijze ineengerold. Bloeiwijze verschillend. Bloemen 
dikwijls groot en spoedig afvallend. 
Aantal soorten omstreeks 4110, bijna alle op moerassige of 
zandige plaatsen voorkomende, in de gematigde en tropische ge- 


westen van de geheele wereld verspreid, met uitzondering van de 
eilanden van den Stillen Oceaan. 


EENIG GESLACHT VOOR NEDERLANDSCH INDIË. 


Drosera. Meeldraden 4—S8. Stijlen 3—5, 2-, 3- of oo -spletig. 
Doosvrucht kogelvormig, aan den top 3—5-kleppig, met oo zaden. 
Moerasbewonende kruiden, met klierachtig behaarde, meestal 
tot wortelrosetten vereenigde bladeren. 


DROSERA L. 


Kelkbuis kort of zeer kort, van af den eierstok vrij; 
lobben 4, 5 of 8, in den knop dakpanswijze dekkend. 
Bloembladen 4, 5 of 8, spatelvormig, hypo- of perigy- 
nisch, aan de bloem verwelkend. Meeldraden in hetzelfde 
aantal als de bloembladen, even als deze ingeplant, met 
priem- of draadvormige helmdraden en korte ‚ naar bui- 
ten openspringende helmknoppen. Eierstok vrij, ei- of 
kogelvormig, l-hokkig; stijlen 2—5, meestal 3 ‚ vrij of 
aan de basis samenhangend, gaafrandig of op verschil- 
lende wijzen ingesneden of verdeeld; stempels klein en 
knopvormig of in dunne vezels verdeeld; eitjes zeer tal- 
rijk (zelden weinig), aan 2—5, meestal aan 3, met de 
Stijlen afwisselende, veelrijige zaadlijsten. Doosvrucht door 
den kelk omgeven, langwerpig, hokverbrekend 2—5-klep- 
pig, oo -zadig. Zaden klein, langwerpig, meestal met losse, 
netvormig geaderde zaadhuid; kiem klein of groot, ci- 
lindrisch, in de as van het kiemwit, of zeer klein en 
aan de basis van het kiemwit geplaatst. 

Kruiden met overblijvenden wortel of wortelstok, soms 
met bolvormigen voet, òf zonder stengel en met eene bloem- 
schacht, òf met een stengel, gewoonlijk klierachtig be- 
haard, zelden geheel en al onbehaard, soms klimmend 


XLIX. HAMAMELIDACEAE. 451 


door middel van klieren. Bladeren afwisselend of tot 
wortelrosetten vereenigd, zittend of gesteeld, rondachtig, 
spatel-, maan- of schildvormig, in den knop spiraalswijze 
opgerold of in ééne soort recht. Steunblaadjes ontbrekend 
of stijfvliezig, aan de verbreede basis met den bladsteel 
vergroeid. Bloemen meestal klein of groot en in het oog 
vallend, wit of rose, alleenstaand of in trossen, bijscher- 
men of tuilen. 


Aantal soorten omstreeks 100, door de geheele wereld verspreid, 
het talrijkst in soorten in het niet-tropisch gedeelte van Australië. 
In Nederlandsch Indië komt een drietal soorten voor, Dr. Burmanni 
Vahl, Dr. Indica L. en Dr. lunata Buch. 


Fam. XLIX. HAMAMELIDACEAF, 


BENTHAM et Hooker, Gen. Plant. I, p. 664. — MriqueL, Fl. Ind. 
Bat. I, 1, p. 834 en I, 2, p. 669. (Rhodoleid). — Du CANDOLLE in 
Prod. XVI, 2, p. 157. (Platanaceae). — CLARKE in HookKER, FL. of 
ek kik IL, p. 425. — Reinscu in ENGLER, Bot. Jahrb. XI, 4, (1889), 
p. é 


Bloemen één- of tweeslachtig, regelmatig of onregel- 
matig. Kelk en bloemkroon van de mannelijke bloemen 
Soms ontbrekend. Kelkbuis min of meer met den eierstok 
vergroeid; kelkzoom afgeknot of met 5, in den knop 

epswijze aaneensluitende of dakpanswijze dekkende 
lobben. Bloembladen 4— oo ‚ zelden ontbrekend, perigynisch 
of bijna epigynisch, lijn-, spatel- of omgekeerd eivormig, 
im den knop dakpanswijze dekkend of klepswijze aaneen- 
sluitend, soms tot schubben verminderd of aan eene zijde 
van de bloem ontbrekend. Meeldraden 4— oo , in bepaald of 
onbepaald aantal, perigynisch, meestal in ééne rij op den 
kelkrand ingeplant; helmdraden kort of lang, vrij; helm- 
knoppen langwerpig, 4-kantig, 2-lobbig of neergedrukt, 
2-hokkig; hokjes door zijdelings of aan den voorkant ge- 
Plaatste spleten of afvallende kleppen in de lengte open- 
springende; helmbindsel voorbij de hokjes verlengd of 
stomp. Schijf ontbrekend of tusschen de meeldraden en 
den eierstok geplaatst en dan ringvormig of in sehubben 
verdeeld. Bierstok onderstandig of (bij de geslachten van 


452 XLIX. HAMAMELIDACEAE., 


Nederlandsch Indië) half bovenstandig, zelden geheel 
bovenstandig, samengesteld uit 2 vruchtbladen, die aan 
de basis vergroeid, maar aan den top vrij en gesnaveld 
zijn, 2-hokkig, doch soms met een onvolkomen tusschen- 
schot; stijlen priemvormig, recht of teruggekromd, de 
stempels aan den top of in de lengte langs de binnen- 
zijde dragend, soms afvallend, doch meestal blijvend; 
eitjes 1—oo, in 1—oo rijen in elk hokje, anatroop, hangend, 
met een naar boven gekeerd poortje en eene buikstan- 
dige zaadnerf, vastgehecht aan eene asstandige zaadlijst. 
Houtachtige, aan den top 2-spletige doosvrucht, met 2 
snavels, gevormd door de blijvende stijlen, schot- of hok- 
verbrekend, tot het midden of tot aan de basis open- 
barstend met 2 kleppen, die elk dikwijls weder in tweeën 
splijten; binnenste laag der kleppen dikwijls van de bui- 
tenste loslatend en hoornachtig, met 2 kleppen het zaad 
of de zaden insluitend. Zaden bij de 2-zadige vruchten 
langwerpig, hangend, en met eene zwarte, beenharde of 
korstachtige, glanzende zaadhuid en bij de ov -zadige 
vruchten hangend, dakpanswijze opeengedrongen , kantig , 
samengedrukt of gevleugeld, in welk geval echter slechts 
1 zaad vruchtbaar is en met eene dunne, korstachtige 
of vezelige zaadhuid is voorzien, terwijl de overige been- 
hard en homogeen zijn; kiemwit dun, vleezig ; kiem recht 
met langwerpige, platte of bladachtige zaadlobben, die 
even lang of langer zijn dan het rolronde kiemworteltje. 

Heesters of boomen, onbehaard of met eene enkelvoudige 
of stervormige, zachte beharing en waarvan de houtvezels 
evenals bij de Coniferen hofstippels bezitten. Bladeren af- 
wisselend, zelden tegenovergesteld, gesteeld, afvallend of 
blijvend, enkelvoudig of handlobbig, gaafrandig of gezaagd, 
soms met aan den top kliervormige zaagtanden.. Steun- 
blaadjes 2, zelden ontbrekend, afvallend of blijvend. 
Bloemen vrij klein, meestal (bij de geslachten van Ne- 
derlandsch Indië altijd) in hoofdjes. 

Aantal soorten omstreeks 30, in de warme en tropische streken 
van Azië, Zuid Afrika en Noord Amerika tehuis behoorend. Bij 
oudere schrijvers vormden de Hamamelidaceae twee families, de 
Hamamelideae en Balsamifluae, de laatste ook wel Altingiaceae 
genoemd. Soms werden eenige geslachten als Bucklandieae onder- 


scheiden. MrQveL, die Altingia, onder den naam van Liquidambar, 
met Bucklandia in de Hamamelideae plaatst, brengt echter Rho- 


KLIX. HAMAMELIDACEAE. 453 


doleia tot de Diosmeae (Rutaceae). DE CaNpoLLE in Prodr. XVI, 
2, p. 157, plaatst Liguidambar bij de Platanaceae, doch bespreekt 
de andere geslachten niet. In ENGLER’s Natürliche Pflanzenfamilien 
is de omgrenzing der familie evenals bij BENTHAM en HOOKER en 
wordt zij evenzeer in de nabijheid der Rosaceae geplaatst. Uit de 
onderzoekingen van ReiNscu (Ueber die anatumischen Verhültnisse 
der Hamamelidaceae) volgt dat zoowel de keuze van de plaats der 
familie als hare omgrenzing door de anatomische kenmerken ge- 
rechtvaardigd wordt. De geslachten Agathisanthes Bl. en Cerato- 
stachys Bl, door MiqueL in de nabijheid der Hamameldaceae 
geplaatst, zijn volgens BENTHAM en HoOKER mannelijke en vrou- 


welijke planten van Nyssa sessiliflora. Hook. f. uit de familie der 
Cornaceae. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


A. In elk hokje van den eierstok A eitje. Schijfschubben 10. 


1. Marncava. Bloemen tweeslachtig. Bloembladen 5. Meel- 
draden 5, Helmbindsel hoornvormig verlengd. 


B. In elk hokje van den eierstok 2-c0 eitjes. Schijf- 
schubben ontbrekend. 


2. Ruoporrra. Bloemen tweeslachtig, vereenigd tot hoofdjes 
met dakpanswijze opeengedrongen schutbladen. Bloembladen 2—4, 
alleen in de buitenste bloemen van het hoofdje goed ontwikkeld, 
in de binnenste ontbrekend. Meeldraden 7—10. Helmbindsel niet 
verlengd. Eierstok half onderstandig. 


À 3. BucKLANDIA. Bloemen gemengdslachtig, vereenigd tot hoofdjes, 
die vóór den bloei door twee schutbladen (steunblaadjes) zijn 
omgeven. Bloembladen bij de tweeslachtige bloemen in verschil- 
lend aantal, bij de vrouwelijke rudimentair. Meeldraden in de 
tweeslachtige: bloemen 10—14. 


Á. ALTINGIA, Bloemen éénslachtig, vereenigd tot hoofdjes, die 
aan de basis door één schutblad omgeven zijn. Kelk en bloemkroon 
ontbrekend in de mannelijke bloemen, waar de meeldraden tot 
kogelvormige hoofdjes opeengedrongen zijn, en bij de vrouwelijke 


loemen alleen vertegenwoordigd door de samengesmolten kelken, 


Op wier randen rudimentaire helmknoppen voorkomen. 


1. MAINGAYA Oliv. 


Bloemen tweeslachtig. Kelkbuis met den eierstok ver- 
Sroeid; kelkzoom in den knop gesloten, daarna aan ééne 
Zijde een weinig boven de basis opensplijtend en dan 
rondom loslatend en als eene kap afvallend. Bloembladen 
» Perigynisch, lijnvormig, in den knop spiraalswijze 
Opgerold. Meeldraden 5, perigynisch; helmdraden zeer 


454 XLIX. HAMAMELIDACEAE. 


kort; helmbindsel hoornvormig verlengd. Schijfschubben 
omstreeks 10, zeer klein. Eierstok half onderstandig, 
S-hokkig; stijlen 2, vrij, kort; in elk hokje 1 hangend 
eitje. Doosvrucht houtachtig, eivormig, met hoornachtige 
binnenlaag van den vruchtwand, die van de buitenlaag 
loslaat. Zaden onbekend. 

Boom met afwisselende, onverdeelde, gesteelde, blij- 
vende bladeren en kleine, afvallende steunblaadjes. Bloemen 
in schijnbaar eindelingsche, gesteelde, ongeveer 15-bloemige 
hoofdjes, zonder schutbladen. 


Eéne soort, M. Malmyana Oliv., door MaincaY in Penang aan- 
getroffen en dus waarschijnlijk ook op Sumatra te vinden. 


2. RHODOLEIA Hook. f. 


Bloemen tweeslachtig, asymmetrisch. Kelkbuis den 
eierstok ongeveer tot het midden omgevend; kelkzoom 
ringvormig, afgeknot, van binnen met klieren bezet. 
Bloembladen 2-4, zeer ongelijk, 1-zijdig, in de binnenste 
bloemen der hoofdjes ontbrekend, genageld, lang werpig- 
lancetvormig. Meeldraden 7—10, met de bloembladen op 
den kelkrand ingeplant; helmdraden lang en dik ;+ helm- 
knoppen aan de basis vastgehecht, lijnvormig-langwerpig, 
met 2 spleten openspringend; helmbindsel niet verlengd. 
Rierstok half onderstandig, eivormig, met 2-spletigen 
top, 2-hokkig of door het verdwijnen van het tusschen- 
schot 1-hokkig; stijlen priemvormig, lang, afvallend, 
met enkelvoudige stempels ; eitjes in elk hokje oc, 2-rijig 
aan de asstandige zaadlijsten vastgehecht. Doosvrucht min 
of meer houtachtig, in 2 spitsen eindigend, oo -zadig, 
2-hokkig, 2-kleppig ; kleppen 2-spletig. Zaden dakpanswijze 
opeengedrongen, samengedrukt, kantig, weinig of niet 
gevleugeld; zaadhuid korstachtig; kiem onbekend. 

Onbehaarde, kleine bloemen, in voorkomen aan het ge- 
slacht Rhododendron herinnerend. Bladeren opeengedrongen 
aan de toppen der takken, uitgespreid ‚ afwisselend, lang 
gesteeld, altiijjdgroen, van onderen blauwgroen, lang- 
werpig, gaafrandig, dik lederachtig. Steunblaadjes ontbre- 
kend. Bloemen klein, met rooskleurige bloembladen en met 
meenvloeiende kelken, meestal 5S-bloemige, okselstandige, 
gesteelde en knikkende hoofdjes vormende, die aan de 


XLIX. HAMAMELIDACEAE. 455 


basis door schutbladen zijn omgeven, waarvan de buitenste 
klein en onbehaard zijn, doch die naar binnen langzaam 
in grootte toenemen en waarvan de binnenste viltachtig 
behaard zijn. | 
Aantal soorten 2, waarvan 1 in Hongkong en de andere, Rh. 
Teysmanni Mig, op Sumatra voorkomt. Door MiQqveL werd de 


soort niet tot de Hamamelidaceae, maar tot de Diosmeae (Rutaceae) 
gebracht. 


3. BUCKLANDIA R. Br. 


Bloemen gemengdslachtig. Kelkbuis min of meer klok- 
vormig, aan den eierstok vastgehecht; kelkzoom vleezig, 
afgeknot, golvend 5-lobbig. Bloembladen bij de tweeslach- 
tige bloemen in zeer verschillend aantal, lijn-spatelvormig, 
min of meer vleezig, dikwijls in meeldraden overgaande, 
in den knop omlaag gekromd; bij de vrouwelijke bloemen 
4, rudimentair. Meeldraden 10—14 (bij de vrouwelijke 
bloemen ontbrekend), met ongelijke, priemvormige helm- 
draden; helmknoppen aan de basis vastgehecht, lang- 
werpig, meestal gewrongen, met 2 ongelijke, blijvende 
kleppen en een toegespitst helmbindsel. Rierstok half 
onderstandig, met 2-spletigen top, 2-hokkig;- stijlen 2, 
min of meer dik, teruggekromd, aan de binnenzijde plat 
en met stempelkliertjes voorzien; eitjes in elk hokje 6, 
in 2 rijen. Doosvrucht bijna vrij, nagenoeg kogelvormig, 
houtachtig, 2-hokkig, met 2 2-spletige kleppen, waarvan 

binnenlaag beenhard, bros en glanzend is. Zaden in 
elk hokje omstreeks 6 ‚ de bovenste beenhard en zonder 
kiem, de overige vruchtbaar ‚ 3-zijdig, van boven gevleu- 
geld; kiemwit weinig, vleezig; zaadlobben langwerpig, 
plat ‚ met een kegelvormig kiemworteltje. 

Bijna geheel en al onbehaarde boomen, met rolronde, 
aan de knoopen geleede takken. Bladeren afwisselend, 
gesteeld, lederachtig, breed eivormig, toegespitst, gaaf- 
randig, aan de basis hartvormig, met handvormig ver- 
spreide nerven; bladstelen en jonge bladeren zijdeachtig 
Fuinharig; volwassen bladeren onbehaard. Steunblaadjes 
Sroot, lederachtig, afvallend, langwerpig, het jonge, neer- 
Sebogen blad en de bloemen omgevende. Bloemen klein, 
a hoofdjes met ineenvloeiende kelken; hoofdjes 10—20- 
emg, tot tuilen vereenigd, aan geleede bloemstengels. 


456 XLIX. HAMAMELIDACEAE. 


Volgens BENTHAM en HoOKER zijn er twee soorten, waarvan de 
eene in het Himalaya gebergte, de andere op Sumatra voorkomt. 
Volgens CrARKE in Hooker Fl. of Brit. Ind. U, p. 429 zou de 
eerste soort, B. populnea R. Br., die ongelobde bladeren en onbehaarde 
bladstelen heeft, in geen enkel opzicht verschillen van de soort 
van Sumatra, daar de kenmerken van deze, ìn drie spitse lobben 
eindigende bladeren en zijdeachtig behaarde bladstelen, ook bij 
B. populnea R. Br. vooral aan jongere exemplaren niet zelden worden 
waargenomen. Zij werden dus, op het voorbeeld van Kurz in Flora, 
1871, p. 289, door hem met elkander vereenigd. Door MiQqurL was 
de soort tot het geslacht Liquidambar ZL. gebracht en onder den naam 
van Lig. tricuspidatum Miq. beschreven. 


4. ALTINGIA Noronha. 


Bloemen in éénslachtige hoofdjes. Mannelijke bloemen 
zonder kelk en bloemkroon. Meeldraden tot een kogelvor- 
mìg hoofdje opeengedrongen; helmdraden kort; helm- 
knoppen aan de basis vastgehecht, 4-zijdig, omgekeerd 
wigvormig; hokjes aan den top sterk verdikt en in de 
lengte openbarstend. Vrouwelijke bloemen met de kelken 
onderling verbonden, Kelk zonder zoom. Bloembladen ont- 
brekend. Rudimentaire helmknoppen op de randen der 
kelken. Eierstok half onderstandig, 2-hokkig; vruchtbla- 
den aan den top verlengd tot priemvormige, terugge- 
kromde, van binnen platte en aldaar met stempelkliertjes 
bezette stijlen; eitjes oo, aan asstandige zaadlijsten. 
Vruchtdragend hoofdje verhard, kogelvormig, uit vele 
doosvruchten bestaande ; doosvruchten van boven wijd open= 
barstend, met 2 2-spletige, wegens het afvallen der stij- 
len, afgeknotte kleppen. Onvolkomen zaden (zonder kiem) 
zeer talrijk, ongevleugeld; volkomen zaden (met eene 
kiem) 1—2, onderaan geplaatst, kantig en met gevleu- 
gelde randen; zaadhuid van buiten vezelig, van binnen 
vliezig ; kiemwit weinig; zaadlobben plat, langwerpig; 
kiemworteltje cilindrisch-kegelvormig. 

Boomen, soms zeer hoog. Bladeren afwisselend, blijvend, 
gesteeld, eivormig of eivormig-langwerpig, klierachtig 
gezaagd. Steunblaadjes afvallend of blijvend. Hoofdjes 
klein, aan de basis door een schutblad omgeven, die der 
ra Reed bloemen in trossen, die der vrouwelijke alleen- 
staand. s 


L. HALORAGIDACEAE. 457 


Aantal soorten 2, waarvan de eene in China, de andere, A. 
excelsa Noronh., zoowel in Engelsch als in Nederlandsch Indië 
voorkomt. Door MrqueL werd zij evenals door BLuME en later door 
DE CANDOLLE tot het geslacht Liquidambar L. gerekend, (Lig. 
Altingia Bl). 


Fam. L. HALORAGIDACEAE. 


BENTHAM et Hooker, Genera Plant. I, p. 673. — Mriquer, Fl. Ind. 
Bat. 1, 1, p. 631 en I, 1, p. 769. (Gunneraceae). — CLARKE in HOOKER, 
Fl. of Br. Ind. II, p. 430. 

Bloemen twee- of éénslachtig, gewoonlijk zeer klein 
en meestal onvolkomen. Kelkbuis met den eierstok 
vergroeid; lobben 2, 4 of ontbrekend, soms ongelijk 
of bij de mannelijke bloemen onvolkomen. Bloem- 
bladen 2, 4 of ontbrekend, hol, afvallend, in den knop 
klepswijze aaneensluitend of dakpanswijze dekkend aan 
de randen. Meeldraden 2—8, zelden 1—3, groot; helm- 
draden kort, draadvormig, zelden lang; helmknoppen 
aan de basis bevestigd, meestal lang lijnvormig, met vier- 
kante doorsnede, 2-hokkig, met zijdelings openspringende 
hokjes; stuifmeel uit 4 verbonden kogels bestaande. 
Eierstok eivormig, langwerpig of kort cilindervormig, 
samengedrukt of met 2—8 kanten of ribben, zelden met 
2—4 vleugels, soms met 4 groeven, 1—4-hokkig; stijlen 
14, altijd vrij, kort of lang, soms zeer kort; stempels 
met wratjes of gevederd; eitjes zooveel als er stijlen zijn, 
anatroop, hangend van den top van het hokje. Vrucht 
meestal klein, noot- of steenvruchtachtig, samengedrukt, 
kantig, geribd of gevleugeld, niet openspringend, 1—3-hok- 

ig of bij weinige soorten uit 2—4 nootjes bestaande. Zaden 
hangend, met dunne, vliezige zaadhuid en vleezig, meestal 
overvloedig kiemwit; kiem meestal in de as van het 
kiemwit en nagenoeg van dezelfde lengte, cilindrisch, 
met korte zaadlobben en een lang, naar boven gericht 
kiemworteltje, doch bij Gunnera zeer klein, peer- of 
omgekeerd hartvormig en in den top van het kiemwit 
gelegen. 

Overblijvende of zelden éénjarige kruiden, water- of 
landplanten. Bladeren tegenovergesteld, afwisselend of in 

29 


- 


- 
458 L. HALORAGIDACEAE. 


kransen, in vorm en weefsel zeer verschillend, de onder- 
gedokene dikwijls in fijne, kamvormige slippen verdeeld. 
Steunblaadjes ontbrekend of bij Gunnera met den blad- 
steel vergroeid. Bloemen meestal in de bladoksels, alleen 
of opeengedrongen, soms in trossen, aren of pluimen, 
zelden in tuilen. 


Aantal soorten omstreeks 80, over de geheele wereld verspreid, 
meerendeels waterplanten. Het geslacht Trapa ZL. door MiqueL 
onder de Haloragidaceae geplaatst, moet volgens BENTHAM en 
HookER tot de Onagraceae gebracht worden. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


+ Groote landplanten met zeer groote ei-, cirkel- of hartvormige, 
dikke, meestal gerimpelde en ruigharige bladeren. 


1. GUNNERA. Bloemen tweeslachtig of éénhuizig in eene dichte 
aar of bloeispies. Kelkbuis eivormig of samengedrukt. Bloembladen 
ontbrekend of 2, kapvormig. Meeldraden 1—2. Eierstok 4-hokkig. 
Stijlen 2. 


Ee Kleine land- of waterplanten met zeer kleine, gaafrandige 
of in slippen verdeelde, zeer dikwijls onbehaarde bladeren. 
$ Landplanten, meestal, tenminste bij de mannelijke bloemen, 
met 4 kapvormige bloembladen. Meeldraden 8. 


2. Haroracis. Bloemen één- of tweeslachtig, alle kort gesteeld. 
Eierstok 1—4-hokkig, met 2—4 eitjes. Stijlen 4. Stempels veder- 
vormig. 


3. SerPicuLa. Bloemen éénhuizig, mannelijke lang gesteeld. 
Eierstok 1-hokkig met 4 eitjes. Stijlen 4. Stempels met wratjes 
bezet of vedervormig. 


$$ Waterplanten. Bloembladen òf hol en zeer klein òf ontbrekend. 
Meeldraden 8, 4 of À. 


Á, MryrioPnyLLum. Kelk en bloemkroon aanwezig bij de man- 
nelijke bloemen. Bloembladen 2—4, hol. Meeldraden & of 4, 
Eierstok 4- of 2-hokkig. Stijlen 4. 


5. CauLtrricne. Kelk en bloemkroon ontbreken in beide ge- 
slachten. Slechts 4 meeldraad. Eierstok 4-hokkig. Stijlen 2. 


1. GUNNERA ZL. 

Bloemen tweeslachtig of éénhuizig. Kelkbuis eivormig 
of samengedrukt; lobben 2—3, gelijk of ongelijk, bij de 
mannelijke bloemen dikwijls onvolkomen of ontbrekend, 
of ten getale van 2 en kapvormig. Meeldraden 1—2, 
met draadvormige helmdraden; helmknoppen langwerpig, 
aan de basis vastgehecht en zijdelings openspringend. 
Bierstok 1-hokkig; stijlen 2, priem- of draadvormig, van 


on An 


L. HALORAGIDACEAE. 459 


alle kanten met wratjes bezet; eitje 1, hangend aan den 
top van het hokje. Lederachtige of min of meer vleezige 
steenvrucht, samengedrukt, 3-kantig, min of meer kogel- 
vormig, met korstachtige kern. Zaad de holte van het 
hokje vullend; zaadhuid zeer dun; kiemwit overvloedig , 
vleezig; kiem zeer klein, peervormig of omgekeerd hart- 
vormig, in den top van het kiemwit gelegen. 

Overblijvende, soms reusachtige, onbehaarde of ruigha- 
rige, gladde of ruwe kruiden, nagenoeg zonder stengel, 
doch met een kruipenden wortelstok en eene bloemschacht. 
Bladeren min of meer wortelstandig, gesteeld, ei- of om- 
gekeerd hartvormig, enkelvoudig of gelobd, gekarteld, 
lederachtig-vleezig, dikwijls gerimpeld, Bloemen klein en 
groen, met 2 schutblaadjes, in aren of dicht opeengedron- 
gen aan de takken van eene bloemkolfachtige pluim, 
aan wier bovenste takken de mannelijke bloemen voor- 
komen. Vrucht klein. 


Aantal soorten omstreeks 11, in Zuid Afrika, Abyssinië, Java, 
Tasmania, Nieuw Zeeland, de Sandwich eilanden en Zuid Amerika. 
Op Java wordt Gunn. macrophylla Bl. in de bergstreken aange- 
troffen; eene variëteit hiervan, var. Sumatrana Mig. komt op 
Sumatra voor. 


2. HALORAGIS Forst. 


Bloemen één- of tweeslachtig. Kelkbuis met 4 of 8 
ribben of kanten; lobben 4, kort, soms schildvormig. 
Bloembladen 4, kapvormig, spits, in den knop klepswijze 
aaneensluitend, zittend of kort genageld, lederachtig. 
Meeldraden 8, met korte, draadvormige helmdraden ; helm- 
draden lijnvormig of langwerpig, zijdelings openbarstend, 
aan de basis vastgehecht. Eierstok 2—4-hokkig of door 
het verdwijnen van de tusschenschotten 1-hokkig ; stijlen 
24, kort of ontbrekend; stempels meestal vedervormig ; 
in elk hokje 1 eitje, hangend aan den top van het hokje. 
Lederachtige steenvrucht of niet openbarstende noot, klein, 
2—4-hokkig, kantig, geribd, gevleugeld of met wratjes 
bezet. Zaden hangend, cilindrisch; zaadhuid vliezig, kiem- 
Wit vleezig; kiem cilindrisch, met zeer korte zaadlobben, 
im de as van het kiemwit gelegen. 

Kruiden of zelden halfheesters, vertakt en onbehaard, 
met klierharen bezet of zachtharig. Bladeren klein, de 
onderste meestal tegenovergesteld, de bovenste afwisselend, 


460 L. HALORAGIDACEAE. 


ongedeeld of min of meer vinspletig, gaafrandig of nauw 
gezaagd, dikwijls met kraakbeenachtige randen. Bloemen 
klein, kort gesteeld, alleenstaand in de bladoksels of aan 
de toppen der takken tot aren of trossen verbonden, 
meestal hangend, met 2 schutblaadjes of zonder deze, 
zeer zelden 3- of 5-tallig. Vrouwelijke bloemen zonder 
bloembladen. 


Aantal soorten omstreeks 40, de meeste in Australië, eenige 
weinige in tropisch en Oost Azië en in de eilanden van den Stillen 
Oceaan. MrqueL noemt voor Nederlandsch Indië slechts ééne soort, 
H. disticha Jack, op Sumatra, Singapore en Malakka gevonden. 
Volgens HeNsLow in HookeR’s Fl. of Br. Ind. Il, p. 442 is dit 
echter eene soort van Anisophyllea Br. uit de familie der Rhizo- 
phoraceae (A. disticha Hook. f.) De tweede aldaar genoemde soort, 
H. oligantha Wight et Arn, waarvan Miquer vermoedde, dat zij ook 
in den Maleischen Archipel zou kunnen voorkomen, wordt door 
CLARKE als eene soort van Myriophyiium L. (M. intermedium DG.) 
beschouwd. Er is echter reden te onderstellen, dat ook in den 
Maleischen Archipel voorkomen twee soorten, die zich van Engelsch 
(ndië tot Australië en China verspreiden, nl. H. micrantha Br. 
en H. tetragyna Hook. f. Bij oudere schrijvers vinden wij voor 
deze soorten de geslachtsnamen Gonocarpus Thunb. en Gonio- 
carpus DC. 


3. SERPICULA L. 


Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloemen : Kelkbuis zeer 
kort; lobben 4, eivormig, spits. Bloembladen 4, napvormig. 
Meeldraden 8; helmdraden kort; helmknoppen lijnvormig, 
naar buiten openspringend, aan de basis vastgehecht. 
Eierstok ontbrekend, doch vervangen door 4 rudimentaire 
stempels. Vrouwelijke bloemen: Kelkbuis eivormig, met 
8 ribben; lobben 4, eivormig, spits, afvallend. Bloembladen 
als bij de mannelijke bloemen. Meeldraden ontbrekend. 
Eierstok l-hokkig; stijlen 4, uitgespreid ; stempels met 
wratjes bezet of vedervormig; eitjes 4, hangend aan den 
top van het hokje. Kleine, 8 ribben dragende, 1-hokkige, 
l-zadige, lederachtige noot, met korstachtige kern. Zaad 
hangend, met vliezige zaadhuid; kiem cilindrisch, in de 
as van het kiemwit geplaatst. 

Kleine, nederliggende of kruipende, vertakte, onbehaarde 
of met uitstaande haren bezette kruiden. Bladeren tegel” 
overgesteld en afwisselend, min of meer zittend, lijn- © 
lancetvormig, gaafrandig of getand. Bloemen klein, meest 


L. HALORAGIDACEAE. 461 


E in okselstandige bundels, waarvan ééne bloem mannelijk 
en lang en dun gesteeld is, terwijl de overige vrouwelijk 
en zittend of kort gesteeld zijn, 


‚ Aantal soorten 2—4, op moerassige plaatsen in tropisch Amerika, 
3 Azië en Afrika. Volgens MiqveL zijn er in Nederlandsch Indië drie 
soorten. De eerste, S. Epilithes Bl, door Brume op trachietblokken 
op den top van den Gedeh gevonden, werd door dezen eerst als een 
afzonderlijk geslacht, Epilithes Bl., beschreven, {E. Coccinea Bt), 
de tweede, op den Goenveng Prao door HoRsFIELD gevonden, werd 
door MiqveL eerst als S. veronicaefolia Bory gedetermineerd, later 
als eene afzonderlijke soort, S. Javanica Miq., beschreven, de derde 
door TEYSMANN op Sumatra gevonden, werd door Mrqver als S. 
hirsuta Wight et Arn. beschreven, doch volgens CLARKE in Hook. 
Fl. of Br. Ind. II, p. 431, moet deze soort als een synoniem 
beschouwd worden van S, Indica Thwait, 


4. MYRIOPHYLLUM L. 


Bloemen meestal éénhuizig. Mannelijke bloemen : Kelk- 
buis zeer kort; zoom 4-, zelden 2-lobbig, soms onduide- 
lijk. Bloembladen 2—4, hol, zittend. Eierstok ontbrekend 
of door rudimentaire vruchtbladen vertegenwoordigd. Meel- 
draden 2—8, met draadvormige helmdraden; helmknop- 
pen liijjnvormig-langwerpig, aan de basis vastgehecht, 
zijdelings openbarstend. Vrouwelyke bloemen: Kelkbuis 
met 4 voren; lobben ontbrekend of 4, zeer klein, priem- 
vormig. Bloembladen klein of ontbrekend. Meeldraden 
ontbrekend of rudimentair. Eierstok 4-, zelden 2-hokkig; 
stijlen 4, kort, meestal teruggekromd en vedervormig ; in 
elk hokje 1 hangend eitje. Noot of steenvrucht met 4 
voren, of eene 4-, zelden 2-notige splitvrucht ; vruchtwand 
van buiten lederachtig of vleezig, soms met wratjes be- 
zet, van binnen korstachtig; hokjes of nootjes 1-zadig. 
Laden hangend, langwerpig-cilindrisch, met vliezige zaad- 
huid en eene cilindrische kiem in de as van het over- 
vloedige kiem wit. 

Onbehaarde water- of moerasplanten, meestal met be- 
bladerde, drijvende takken. Bladeren tegenovergesteld, 
afwisselend en in. kransen, liijn- of eivormig, gaafrandig, 
getand, gezaagd of kamvormig vinspletig. Bloemen oksel- 
standig, klein, zittend of kort gesteeld, òf alleenstaand, 
òf zelden in aren aan de toppen der takken, waarbij de 
bovenste mannelijk, de onderste vrouwelijk, de middelste 
Soms tweeslachtig zijn. 


462 LI. RHIZOPHORACEAE. 


Aantal soorten volgens BENTHAM en Hooker 15, die zoowel in 
de tropische als in de koude gewesten tehuis behooren. Voor Ne- 
derlandsch Indië worden opgegeven Myr. pusillum Bl. en Myr. 
intermedium DG. 


5. CALLITRICHE L. 


Bloemen éénslachtig, zonder kelk en bloemkroon, ge- 
heel naakt of aan de basis met 2 schutblaadjes. Manne- 
lijke bloemen uit één meeldraad bestaande met een lan- 
gen, draadvormigen helmdraad en een 2-hokkigen helmknop, 
waarvan de hokjes zich openen met zijdelingsche spleten, die 
van boven ten slotte ineenvloeien. Vrouwelijke bloemen 
bestaande uit een zittenden of kort gesteelden, 4-hokkigen 
eierstok, met 4 zijdelingsche groeven en 2 stijlen, die 
centraal geplaatst en lang priem-draadvormig en van alle 
kanten met wratjes bezet zijn; eitjes hangend, één in 
elk hokje, aan den top hiervan vastgehecht. Vrucht samen- 
gedrukt, lederachtig, niet openspringend, 4-lobbig, 4-hokkig, 
4-zadig ; lobben gerand of gevleugeld, ten slotte uiteenwij- 
kend. Zaden hangend, met vliezige zaadhuid, vleezig 
kiemwit en rolronde, asstandige kiem. 

Onbehaarde, meestal het water bewonende, éénjarige, 
dunne en teedere kruiden, dikwijls met lange, drijvende 
stengels. Bladeren tegenovergesteld, lijnvormig of omge- 
keerd ei-spatelvormig, gaafrandig, 3-nervig, de bovenste 
dikwijls rosetvormig opeengedrongen. Bloemen klein, 
dikwijls éénhuizig, alleen of eene vrouwelijke en eene 
mannelijke naast elkander in den bladoksel staande en 
schijnbaar eene tweeslachtige bloem vormende, met lijn- 
vormig-langwerpige, vliezige, sikkelvormige, witte, spoedig 
afvallende schutblaadjes, 

Volgens MiQueL zou eene vorm van C. verna L. in Nederlandsch 
Indië voorkomen. CLARKE meent evenwel dat deze soort alleen in 
de gematigde en koude streken van het Noordelijk Halfrond wordt 
aangetroffen en dat de algemeen, zoowel in de tropische als de 
koudere streken, voorkomende soort C. stagnalis Scop. is. 


LI. RHIZOPHORACEAE. 463 


Faa. LI. RHIZOPHORACEAE. 


BENTHAM et HoOOKER, Gen. Plant. 1, p. 677. — Miquer, Fl. Ind. 
Bat. 1, 1, p. 581. — Sumatra, p. 323 en Fl, Ind. Bat. 1,1, p. 51. — 
Sumatra, p. 325 (Legnotideae). — HENsLOW in HOOKER, Fl. of Pr. 
Ind. II, p. 434. — SCHEFFER in Nat. Tijdschr. van Ned. Ind. XXXI, 
(1870), p. 354. 


Bloemen meestal tweeslachtig. Kelkbuis met den eier- 
stok min of meer vergroeid, zelden vrij ; kelkzoom voorbij 
den eierstok verlengd of tot den eierstok in 3—14 lobben 
gespleten, die in den knop klepswijze aaneensluiten en 
na den bloei blijven. Bloembladen in hetzelfde aantal als 
de kelklobben, meestal korter dan deze, op den kelkbodem 
ingeplant, meestal hol of naar binnen omgerold, de meel- 
draden omsluitend, zittend of genageld, aan den top uit- 
gerand, 2-spletig of in onregelmatige slippen verdeeld, 
soms in talrijke, haarfijne draden gespleten, zelden gaaf- 
randig, in den knop ineengerold of naar binnen gevou- 
wen. Meeldraden 2-, 3-, of 4-maal meer dan de bloem- 
bladen, zeer zelden in hetzelfde aantal, dikwijls bij paren 
tegenover deze geplaatst, ingeplant op den rand of aan 
de basis van de perigynische of epigynische, soms ge- 
lobde schijf, wier lobben soms tot staminodiën verlengd 
zijn; helmdraden zeer kort of lang, soms haardun ; helm-_ 
knoppen kort of lang, aan de basis of aan de rugzijde 
vastgehecht, 2-hokkig, in de lengte openspringend, (in de 
tribus der Rhizophoreae eerst in talrijke vakjes verdeeld) ; 
stuifmeel meestal elliptisch. Eierstok op verschillende 
wijzen met den kelk vergroeid, zeer dikwijls onderstan- 
dig, zelden geheel en al bovenstandig, 2—5-hokkig of 
zelden 6- of 3-hokkig, of, door het verdwijnen van de 
tusschenschotten, 1-hokkig; stijl (behalve bij de Ani- 
sophyllineae) enkelvoudig , draad- of priemvormig of dik; 
stempel enkelvoudig of gelobd, spits, stomp of schijfvor- 
mig, meestal blijvend; bij de Anisophyllineae zijn er 3—4 
priemvormige, teruggekromde stijlen; eitjes in elk hokje 
2, naast elkander, boven het midden aan de as beves- 
tigd, zelden 4 of meer, tot bundels vereenigd, hangend 
met buikstandige zaadnerf en naar boven gericht poortje. 
Vrucht meestal dik lederachtig, door den kelkzoom ge- 
kroond, niet of zelden laat, met kleppen schotverbrekend 


464 LI. RHIZOPHORACEAE. 


openspringend, l-hokkig en 1-zadig of 2—5-hokkig, met 
l-zadige hokjes. Zaden hangend, van verschillenden vorm, 
zonder of met een vleezig kiemwit, met of zonder zaad- 
rok; zaadhuid lederachtig of vliezig, nooit los, zeer zel- 
den gevleugeld; kiem omgekeerd, bij de kiemwithoudende 
zaden meestal in de as van het kiemwit geplaatst en 
klein, recht of krom, rolrond, met platte of half rolronde 
zaadlobben; bij die zonder kiemwit meestal lang, met 
zaadlobben, die klein of weinig ontwikkeld of ineenge- 
smolten zijn; kiemworteltje lang, bij de Rhizophoreae den 
top van de vrucht doorborend, zich naar het slijk op 
den bodem richtend en binnen de vrucht reeds kiemend, 
terwijl deze nog aan den boom bevestigd is: 

Boomen of heesters, meestal geheel en al onbehaard, 
met rolronde, aan de knoopen gezwollen twijgen. Blade- 
ren tegenovergesteld en van steunblaadjes voorzien, zel- 
den afwisselend en zonder steunblaadjes, gesteeld, dik 
lederachtig, geheel en al gaafrandig of bij weinige gol- 
vend gekarteld of fijngezaagd. Steunblaadjes tusschen de 
bladstelen geplaatst, meestal lang, altijd spoedig afvallend. 
Bloemen klein of groot, aan de basis met 2 schutblaadjes 
of zonder deze, okselstandig en tot bijschermen, pluimen, 
aren of trossen vereenigd, zelden dicht opeengedrongen 
of alleenstaand. 

Aantal soorten omstreeks 50, alle tusschen de keerkringen voor- 


komende, vele aan slijkachtige stranden en riviermondingen, waar 
zij ongezonde, dichte, moerassige wouden vormen. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Tribus L Rhizophoreae. Eierstok geheel of half onderstandig. 
Stijl À. Kiem zonder kiemwit met een lang gesteeld kiem worteltje, 
spoedig kiemend. Bladeren tegenovergesteld, onbehaard, gaafrandig, 
zonder steunblaadjes. 


‘1. Ruizopmora. Kelk 4-deelig. Bloembladen gaafrandig. Helm- 


knoppen 8, nagenoeg zittend. Eierstok 2-hokkig, met 2 eitjes 
in elk hokje. 


2, Cerrops. Kelk 5—6-deelig. Bloembladen uitgerand, met 
éen of meer borstelvormige aanhangsels tusschen de lobben. 
Meeldraden 10—42. Eierstok 3-hokkig, met 2 eitjes in elk hokje. 


3. KANDeLIA. Kelk 5—6-deelig. Bloembladen 2-spletig, met in 
talrijke, haarfijne slippen verdeelde lobben. Meeldraden 0, met 
haardunne helmdraden. Eierstok A-hokkig, met 6 eitjes. 


LI. RHIZOPHORACEAE. 465 


4. BrucureRA. Kelk 8—14-deelig. Bloembladen 2-spletig, met 
borstelvormige aanhangsels aan den top. Meeldraden 16—28, 
met draadvormige helmdraden. Eierstok 2—4-hokkig, met 1 eitje 
in elk hokje. 

Tribus II. Legnotideae. Eierstok onderstandig, half onder- 
standig of vrij. Stijl 1. Kiem in een vleezig kiemwit weggedoken. 
Bladeren tegenovergesteld, onbehaard, zonder steunblaadjes, meestal 
gaafrandig. 

5. CARALLIA. Kelk boven den eierstok klokvormig, met korte, 
opgerichte lobben. Bloembladen 5—8, Meeldraden 10—16. Hokjes 
van den eierstok met 2 eitjes, Bloemen in bijschermen. 


6. PrrracaLyx. Kelk boven den eierstok klokvormig, met 

korte, teruggekromde lobben. Bloembladen 5—6. Meeldraden 

1012. Hokjes van den eierstok met oo eitjes. Bloemen in 
bundels. 


1. PrAESIANTHA. Kelk 4-kantig, boven den eierstok klokvormig ; 
lobben 4, klein en opgericht. Bloembladen ontbrekend. Meeldra- 
den 8, zeer klein. Eierstok 8-hokkig, met oo eitjes in elk hokje. 


8. Gyrorrocunes. Kelk met de basis van den eierstok vergroeid: 
lobben vrij en teruggeslagen. Bloembladen 4—5. Meeldraden 
8—10, Eierstok 3—6-hokkig, met 4 eitjes in elk hokje. 


Tribus UL Anisophyllineae. Eierstok onderstandig. Stijlen 
Sh. Kiem zonder kiemwit, met een lang gesteeld kiemworteltje. 
Bladeren afwisselend. 


9. ANISOPHYLLEA. Bloembladen 4, opgerold. Helmdraden priem- 
vormig. Eierstok rolrond. 


10. ComBrETocarPus. Bloembladen ontbrekend (of onbekend ?). 
Helmdraden draadvormig Eierstok 3—4-kantig. 


1. RHIZOPHORA L. 


Kelk aan de basis omgeven door, tot eene nap ver- 
groeide, schutblaadjes; kelkbuis kort, aan de basis met 
den eierstok vergroeid; zoom 4-deelig, met lancetvormige, 
dik lederachtige, in den knop klepswijze aaneensluitende 
lobben. Bloembladen 4, aan de basis van eene vleezige 
schijf ingeplant, gaafrandig. Meeldraden 8—12, even als 
de bloembladen ingeplant, met korte helmdraden; helm- 
knoppen lang, toegespitst, samenneigende, eerst met 
talrijke hokjes, ten slotte 2-kleppig. Eierstok half onder- 
standig, 2-hokkig, boven den kelk tot een vleezigen kegel 
verlengd; stijl aan de basis kegelvormig, vervolgens 
Priemvormig, met 2-tandigen stempel; eitjes 2 in elk 
hokje, naast elkander hangend aan den top. Vrucht leder- 
achtig, eivormig of omgekeerd kegelvormig, boven de basis 


466 LI. RHIZOPHORACEAE. 


door den teruggeslagen kelkzoom omgeven, 1-hokkig, 1- 
zadig. Zaad hangend, spoedig kiemend, met ineengesmol- 
ten zaadlobben; kiem zonder kiemwit; kiemworteltje 
lang knodsvormig, den top der vrucht, die lang aan den 
boom bevestigd blijft, doorborend en naar het slijk om- 
laag groeiend. 

Boomen, met dikke, rolronde, met litteekens bezette 
twijgen. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, dik leder- 
achtig, eivormig of elliptisch, gaafrandig en onbehaard. 
Steunblaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, spoedig 
afvallend. Bloemstengels okselstandig, in tweeën of drieën 
vertakt, met weinige, groote, lederachtige, zittende of ge- 
steelde bloemen. 

Aantal soorten omstreeks 5, algemeen voorkomend aan slijk- 
achtige, tropische stranden. In Nederlandsch Indië vindt men 2 of 

3 soorten, Rh. mucronata Lam., met gesteelde bloemen , behaarde 

bloembladen en 8 meeldraden en Rh. conjugata L., met zittende 

bloemen, onbehaarde bloembladen en meestal 11—12 meeldraden. 

Aan de eerste schijnt verwant eene derde, door TEYSMANN op Sumatra 


gevonden soort, Rh. latifolia Miq., die zich onderscheidt door de 
breedere bladeren. 


2. CERIOPS Arn. 


Kelk aan de basis omgeven door, tot eene nap ver- 
groeide, schutblaadjes; kelkbuis kort, aan de basis met 
den eierstok vergroeid; kelkzoom 5—6 deelig, met lange, 
lancetvormige, lederachtige, in den knop klepswijze aan- 
eensluitende lobben. Bloembladen 5—6, aan de basis 
van eene vleezige, 10—12-lobbige, schijf ingeplant, uit- 
gerand, met één of meer borstelige aanhangsels. Meel- 
draden 10—12, 2 aan 2 tegenover de bloembladen tus- 
schen de lobben van de schijf ingeplant; helmdraden 
dun; helmknoppen langwerpig of lijnvormig, stomp of 
toegespitst. Hierstok half onderstandig, 3-hokkig, boven 
den kelk tot een vleezigen kegel verlengd; stijl kort, 
priemvormig, aan de basis kegelvormig, met enkelvou- 
digen stempel; eitjes 2 in elk hokje, hangend nabij den 
top. Vrucht lederachtig, eivormig, boven de basis door 
den teruggeslagen kelkzoom omgeven, 1-hokkig, 1-zadig- 
Zaad hangend, spoedig kiemend; zaadlobben ineenge- 
smolten; kiemworteltje lang, knodsvormig, den top van 
de vrucht, die lang aan den boom blijft, doorborend en 
naar het slijk omlaag groeiend. 


LI. RHIZOPHORACEAE. 467 


Boomen, met dikke, bebladerde twijgen. Bladeren 
tegenovergesteld, gesteeld, dik lederachtig, ovaal of om- 
gekeerd eivormig, gaafrandig. Steunblaadjes tusschen de 
bladstelen geplaatst, spoedig afvallend. Bloemen aan kort- 
gesteelde, in tweeën of drieën vertakte, op hoofdjes ge- 
lijkende bijschermen. 

Aantal soorten 2 of 3, aan de tropische stranden van de oude 
wereld. Volgens MrqueL komen in Nederlandsch Indië 41 of 2, tus- 
schen de keerkringen overal verspreide, soorten voor, C. Candol- 
leana Arn, met spitse, lijnvormige kelklobben en misschien ook 
CG. Rozhurghiana Arn, met vrij stompe, min of meer eivormige 


kelklobben en vervolgens eene derde, die alleen op Sumatra is 
waargenomen, C, lucida Mig. 


3. KANDELIA Wight et Arn. 


Kelk aan de basis door, tot eene nap vergroeide, schut- 
blaadjes omgeven; kelkbuis kort, aan de basis met den 
eierstok vergroeid; kelkzoom 5—6-deelig, met lijn-lancet- 
vormige, lederachtige, in den knop klepswijze aaneen- 
sluitende lobben. Bloembladen 5—6, aan de basis van 
de vleezige schijf ingeplant, 2-spletig, met in talrijke 
haarfijne slippen verdeelde lobben. Meeldraden zeer talrijk, 
met draadvormige helmdraden en kleine, langwerpige 
helmknoppen. Eierstok half onderstandig , 1-hokkig, boven 
den kelk tot een vleezigen kegel verlengd; stijl draadvor- 
Mg, aan de basis kegelvormig, met 3-spletigen stempel; 
eitjes 6, 2 aan 2.vastgehecht aan eene in het midden van 
de eierstokholte staande zuil. Vrucht lederachtig , eivor- 
mg, boven de basis door den teruggeslagen kelkzoom 
omgeven, 1-hokkig, 1-zadig. Zaad hangend, spoedig kie- 
mend; zaadlobben ineengesmolten; kiemworteltje lang, 
nodsvormig, toegespitst, den top van de vrucht, die 
lang aan den boom blijft, doorborend en naar het slijk 
omlaag groeiend. 

Kleine boom, met rolronde, bebladerde twijgen. Blade- 
ren tegenovergesteld, gesteeld, dik lederachtig, langwer- 
Dig, stomp, gaafrandig. Steunblaadjes tusschen de blad- 
Stelen geplaatst, spoedig afvallend. Bloemen groot en wit, 
tan okselstandige, vorkswijze vertakte, weinigbloemige 

loemstengels. 


Eéne soort, K, Rheedii Wight et Arn., in de kustmoerassen van 
geheel Indië tot Nieuw Guinea toe. 


468 LI, RHIZOPHORACEAE. 


4. BRUGUIERA Lam. 


Kelk zonder schutblaadjes aan de basis, met omgekeerd 
kegelvormige of klokvormige buis, aan de basis met den 
eierstok vergroeid; kelkzoom 8—14-deelig; lobben priem- 
lancetvormig, in den knop klepswijze aaneensluitend. 
Bloembladen 8—14, op den kelkzoom ingeplant, langwerpig, 
2-spletig, met wimpers of zijdeachtige haren en dikwijls 
met 2—5 borstels op den top, aan de basis ineengerold 
en de meeldraden omvattende. Meeldraden 16—28, twee 
aan twee tegenover de bloembladen ingeplant en ten 
slotte uit deze elastisch te voorschijn springend, met on- 
gelijke, draadvormige helmdraden; helmknoppen. lijnvor- 
mig-langwerpig, spits of toegespitst. Eierstok onderstan- 
dig, 2—4-hokkig; stijl draadvormig, aan de basis kegel- 
vormig, met kleinen, 2-spletigen stempel; eitjes 2 in elk 
hokje, naast elkander aan de as vastgehecht. Vrucht tol- 
vormig, dik lederachtig, aan den top door de opgerichte 
kelklobben gekroond, l-hokkig, 1-zadig. Zaad hangend, 
spoedig kiemend; zaadlobben kort, stomp; kiemworteltje 
lang, knodsvormig, den top van de vrucht, die lang aan 
den boom blijft, doorborend en naar het slijk omlaag 
groeiend. 

Boomen, met rolronde twijgen. Bladeren tegenover ge- 
steld, gesteeld, lederachtig, langwerpig, gaafrandig. Steun- 
blaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, spoedig afvallend. 
Bloemen meestal groot, aan okselstandige, 1—8-bloemige, 
meestal knikkende bloemstengels. 

Aantal soorten 6—8, aan de tropische stranden van de oude 
wereld. Volgens MrQqueL komt een 8-tal soorten in Nederlandsch 
Indië voor. Volgens HensLow in Hooker, Fl. of Br. Ind. II, p. 437, 
moeten eenige hiervan als synoniemen opgevat worden, zoodat het 
aantal tot 5 teruggebracht wordt, nl. Br. gymnorhiza Lam, Br. 


eriopetala Wight et Arn. Br. caryophylloides Bl, Br. parviflora 
Wight et Arn. en Br. oeyphylia Mig. 5 


5. CARALLIA Rocb. 

Kelk aan de basis met kleine schutblaadjes; kelkbuis 
met den eierstok half vergroeid, boven den eierstok klok- 
vormig, met 5—8 korte, in den knop klepswijze aaneen- 
sluitende lobben. Bloembladen 5—8, ingeplant aan den 
rand van de gekartelde schijf, die de kelkbuis bekleedt, 
genageld, cirkelvormig, 2-spletig of gaafrandig, min of 


LI. RHIZOPHORACEAE. 469 


meer gezaagd of aan den top in onregelmatige slippen 
verdeeld. Bpigynische schijf 10—16-lobbig. Meeldraden 
10—16, evenals de bloembladen ingeplant, met draad- 
vormige helmdraden; helmknoppen klein, langwerpig. 
Eierstok half onderstandig, 1-, of 3—5-hokkig, boven den 
kelk kegelvormig verlengd; stijl priem- of draadvormig, 
met 3—ö-lobbigen stempel; eitjes 2 in elk hokje, aan de 
as boven het midden naast elkander vastgehecht. Vrucht 
klein, kogelvormig, lederachtig, meestal 1-hokkig, 1-zadig. 
Zaad kogel- of niervormig, met vezelige zaadhuid, vlee- 
zig kiemwit en gekromde kiem. 

Onbehaarde boomen of heesters, met rolronde twijgen. 
Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, eivormig of elliptisch, 
onbehaard, glanzend, gaafrandig of fijn gezaagd. Steun- 
blaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, spoedig afval- 
lend. Bloemen klein, zittend aan okselstandige, korte, in 
drieën vertakte bijschermen, meestal dicht opeengedrongen 
aan korte en dikke bloemstengels. 

Aantal soorten volgens BENTHAM en Hooker 7, tehuis behoo- 
rende in de tropische gewesten van Afrika, Azië en Australië. 
MrqveL noemt er echter voor Nederlandsch Indië alleen een 10-tal 
op, doch deze werden door HEeNsLow in Hooker, Fl. of. Br. Ind. 


IL, p. 439, grootendeels tot 2 soorten, CG. integerrima DG. en G. 
lanceaefolia Roxb. teruggebracht. 


6. PELLACALYX Korth. 


Kelkbuis zonder schutblaadjes aan de basis, half met 
den eierstok vergroeid, boven den eierstok klokvormig, 
met 5—6 korte, teruggekromde tanden. Bloembladen 5—6, 
ingeplant op den rand van de schijf, die de kelkbuis be- 

eedt, en met uitgeranden en fijngetanden top. Meel- 
draden 10—12, naar binnen gekromd, op den rand van 
de schijf ingeplant, met korte, priemvormige helmdraden 
en kleine helmknoppen. Eierstok half onderstandig, 5—10- 
hokkig; stijl priemvormig, met een in 5—10 kleine lobben 
verdeelden, schijfvormigen stempel; eitjes in elk hokje wo , 
im bundels aan ‘de as vastgehecht, hangend. Vrucht erwt- 
of tolvormig, zwartvleezig, 5—10-hokkig, oo -zadig. Zaden 
in elk hokje l-rijig, klein, eivormig; zaadhuid gestreept, 
Serimpeld, dik; kiemwit overvloedig; kiem groen, in de 
àS van het kiemwit; zaadlobben min of meer plat, met 
ten lang, rolrond kiemworteltje. 


470 LI. RHIZOPHORACEAE. 


Kleine boomen, met roestkleurige, zachte haren be- 
kleed en met rolronde twijgen. Bladeren in 2 rijen , tegen- 
overgesteld, kort gesteeld, langwerpig, geaderd, fijn ge- 
zaagd. Steunblaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, 
lang. Bloemen klein, roestkleurig, in de bladoksels alleen- 
staand of in vorkswijs vertakte bloemkluwens. 


Aantal soorten (volgens HExsLEY in HooKER, Zc. Plant. t. 1546) 
3 of 4, op Borneo, Sumatra, Penang en Malakka voorkomende, nl. 
Pell. axillaris Korth., Pell. Saccardianus Scort., Pell, cristatus 
Hemsl. en misschien nog ééne soort, vertegenwoordigd door een 
exemplaar uit Malakka, dat door HeNsLow tot Pell. azillars 
gebracht is. 


7. PLAEBSIANTHA Hook. f. 


Kelkbuis aan de basis zonder schutblaadjes, urnvormig, 
A-kantig en aldaar met den eierstok vergroeid, boven den 
eierstok klokvormig, kort 4-spletig, met kleine, dikke, 
driehoekige, opgerichte of naar binnen gekromde, in den 
knop klepswijze aaneensluitende lobben. Bloembladen 
ontbrekend. Meeldraden 8, ingeplant op den rand van 
de 8-lobbige schijf, die de kelkbuis bekleedt, tegenover 
de kelklobben geplaatst, in paren, die afwisselen met 
evenveel op bloembladen gelijkende staminodiën; helm- 
draden zeer kort, dik, priemvormig, naar binnen ge- 
kromd; helmknoppen klein, tweelobbig. Eierstok onder- 
standig, neergedrukt, 8-hokkig; stijl kort, dik, zuilvormig, 
met min of meer schijfvormigen, S-lobbigen stempel; eitjes 
in elk hokje omstreeks 12, in bundels, hangend, met 
buikstandige zaadnerf. Vrucht onbekend. 7 

Onbehaarde heester of kleine boom met rolronde twij- 
gen. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, lederachtig, om 
gekeerd eivormig, kort toegespitst, gaafrandig, vinnervig, 
glanzend. Steunblaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, 
spoedig afvallend. Bloemen knikkend, 0.6—0.8 cM. lang, 
dik lederachtig, aan stelen alleenstaand in de bladoksels. 

Eéne soort, Pl. Lobbii Hook. f., op Borneo voorkomend. 


8. GYNOTROCHES B. 


Kelk aan de basis zonder schutblaadjes en aldaar met 
de basis van den eierstok vergroeid; kelkzoom 4—5-dee- 
lig, met teruggeslagen in den knop klepswijze aaneenslul- 
tende lobben. Bloembladen 4—5, onder den rand van de 


LI. RHIZOPHORACEAE. 471 


perigynische, 8—10 kartels dragende schijf ingeplant, ge- 
nageld, spatelvormig, in talrijke, fijne slippen verdeeld. 
Meeldraden 8—10, op de schijf ingeplant, met draadvor- 
mige helmdraden en kleine, 2-lobbige helmknoppen. 
Eierstok bovenstandig, met de breede basis aan den kelk 
verbonden, ei-kogelvormig, 3—6-kantig, 3—6-hokkig ; stijl 
zuilvormig, gevoord, met kegelvormige basis en een 3—6- 
lobbigen stempel, waarvan de lobben uitgerand en terug- 
gekromd zijn; eitjes 4 in elk hokje, opeengedrongen, 
klimmend, met rugstandige zaadnerf. Bes min of meer 
kogelvormig, vleezig, 4—6-hokkig, oo -zadig. Zaden klein, 
omgekeerd eivormig, met korstachtige, gerimpelde zaad- 
huid en vleezig kiemwit; kiem rolrond, met half rolronde 
zaadlobben. 

Grootere of kleinere, onbehaarde of in de jonge deelen . 
met aschgrijze beharing bekleede boomen. Bladeren tegen- 
overgesteld, gesteeld, langwerpig, lederachtig, vinnervig, 
glanzend. Steunblaadjes tusschen de bladstelen geplaatst, 
spoedig afvallend. Bloemen klein, geelgroen, aan in het 
midden geleede bloemstelen vastgehecht en, tot bundels 
vereenigd, in de bladoksels geplaatst. 

Aantal soorten 2 of 3 in Nederlandsch en Engelsch Indië, G. 
dxillaris Bl, G. Dryptopetalum Bl. en G. micrantha Bl. Door 
HeNsLow in Hooker, FI. of Br. Ind. 1, p. 440 werden de beide 
eerste soorten vereenigd. HASSKARL schreef voor den geslachtsnaam 
A zijn (Catalogus Gynaecotrochus (Gynaec. axillaris Hassk.). Bij 


de Engelsche botanisten werd het geslacht ook Dryptopetalum Ar. 
en Microtropis Wal. genoemd. 


9. ANISOPHYLLEA R. Br. 


Kelkbuis eivormig, met den eierstok vergroeid, rolrond 
of geribd, met 4-deeligen zoom en opgerichte lobben. 
Bloembladen 4, klein, naar binnen gerold, gaafrandig, 
2lobbig of in slippen verdeeld. Meeldraden 8, evenals de 
loembladen ingeplant, met korte, priemvormige helm- 

den en kleine, 2-lobbige helmknoppen. Eierstok onder- 
Standig, 4-hokkig; stijlen 4, priemvormig, opgericht of 
‘Cruggekromd , met spitsen of knopvormigen, stempel- 
tk og dragenden top; eitjes hangend, 1 in elk hokje. 
rucht lederachtig, langwerpig, rolrond, geribd, 1-zadig. 

hangend, met lederachtige zaadhuid; kiem zonder 


472 LI. RHIZOPHORACEAE. 


kiemwit, knodsvormig, met zeer kleine of soms zonder 
zaadlobben; kiemworteltje zeer groot. 

Boomen en heesters, die onbehaard zijn of wier jonge 
twijgen en knoppen met zijdeachtige haren zijn bekleed. 
Bladeren afwisselend, in 2 rijen, gesteeld, om het andere 
grooter en kleiner, (de laatste soms zeer klein en steun- 
bladvormig), schuin eivormig of lancetvormig, 3—ö-dub- 
belmervig, gaafrandig, zonder steunblaadjes. Bloemen klein, 
soms zeer klein, zonder of met zeer kleine schutblaadjes, 
in okselstandige, enkelvoudige aren. 


Aantal soorten 5, in tropisch Azië en Afrika. Door MiqueL wordt 
slechts ééne soort van dit geslacht vermeld, doch als eene soort 
van Haloragis Forst. uit de familie der Haloragidaceae (H. dis- 
ticha Jack.). Volgens HensLow in Hooker, Fl. of Br. Ind. II, p. 
442 is dit A. disticha Hook. f., eene soort, die ook op Malakka en 
Singapore voorkomt. Nog 2 soorten komen in Malakka en Penang 
voor, A. Griffithii Oliv. en A. Gaudichaudiana Baill. De laatste 
is volgens OLiver in Hooker, Ze. Plant. t. 41551 dezelfde, die in 
zee Fl. of Br. Ind. als A. grandifolia Henslow werd ver- 
meld. - 


10, COMBRETOCARPUS Hook. f. 


Kelkbuis zonder schutblaadjes, 3—4-kantig, tolvormig, 
met den eierstok vergroeid; zoom 3—4-deelig, blijvend, 
met langwerpige, uitstaande, in den knop klepswijze aan- 
eensluitende lobben. Bloembladen ontbrekend (of onbe- 
kend?). Meeldraden 6—8, onder den rand van eene kleine, 
epigynische schijf ingeplant; ‘helmdraden draadvormig; 
helmknoppen kort langwerpig. Eierstok onderstandig, 3—4- 
hokkig, met platten top; stijlen 3, priem-draadvormig, 
opgericht of teruggekromd, met spitse stempels; eitjes 2 
in elk hokje, naast elkander aan de as vastgehecht. 
Vrucht cirkelvormig, vliezig, breed 3—4-vleugelig, met 
eene smalle, lederachtige, door de samenneigende kelk- 
lobben bekroonde, 1-hokkige, 1-zadige kern, met breede, 
vliezige, geaderde vleugels. Zaad lijnvormig, samen- 
gedrukt, met een langen navel aan den vruchtwand 
bevestigd; zaadhuid vliezig; kiemwit ontbrekend; kiem 
lang, spoelvormig, samengedrukt, min of meer gevoord, 
vleezig, met kleine, platte zaadlobben en een lang 
kiemworteltje. 

Kleine, op een elzenboom gelijkende, onbehaarde 


LI, COMBRETACEAE. 413 


boom, met rolronde twijgen. Bladeren afwisselend, ge- 
steeld, lederachtig, eivormig of langwerpig, aan de basis 
schuin en stomp, gaafrandig, vinnervig, zonder steun- 
blaadjes. Bloemen klein, met kantige bloemstelen, aan 
korte, okselstandige trossen. Vrucht gelijkende op die 
van een Combretum. 

Eéne soort, op Borneo voorkomende, GC. Motleyi Hook-f. 


Fam. LIL. COMBRETACEAE. 


BENTHAM et HOOKER, Gen. Plant. I, p. 683. — MrqueL, Fl. Ind. 
Bat. 1, 4, p‚, 597, p. 977 en p. 1093 (Gyrocarpeae). — Sumatra, p. 326 
en p. 333 (Llligereae). — Ann. Mus. Bot. Lugd. Bat. U, p. 213. — 
CLARKE in Hooker, Fl. of Br. Ind, II, p. 443. 

Bloemen tweeslachtig of zelden gemengdslachtig-twee- 
huizig of éénslachtig. Kelkbuis met den eierstok ver- 
groeid, eivormig, rolrond of kantig, boven den eier- 
stok vernauwd of niet, soms lang buisvormig; kelkzoom 
A5, zelden 6—8-spletig of -deelig, meestal klokvormig, 
blijvend of afvallend, met in den knop klepswijze aan- 
eensluitende, zelden naar binnen gevouwen of dakpans- 
wijze dekkende, zelden na den bloei in omvang toene- 
mende lobben. Bloembladen ontbrekend of 4—5, zelden 
meer, meestal klein, in den knop dakpanswijze dekkend - 
of klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 4—5 of 8 of 10, 
zelden in een onbepaald aantal, op den zoom of den 
bodem van den kelk ingeplant, in 1 rij, of wanneer zij 
in het dubbele aantal van de kelklobben zijn, in 2 rijen; 
helmdraden priem- of draadvormig, recht of in weinige 
gevallen met een boog opstijgend, in den knop naar binnen 
gevouwen, aan de basis naakt of, bij de Gyrocarpede, aldaar 
klieren dragende, of met staminodiën afwisselend; helmknop- 
pen bij de Combreteae bewegelijk, klein, 2-lobbig, hartvormig 
of langwerpig en met langsspleten openbarstende, bij de 
Gyrocarpeae met het helmbindsel vergroeid en met 2 
kleppen openspringende. Schijf epigynisch, ontbrekend of 
gelobd. Bierstok 1-hokkig, met de kelkbuis geheel en al 
vergroeid; stijl enkelvoudig, draadvormig, kort of lang, 

30 


4714 LI. COMBRETACEAE. 


recht of zelden gekromd; stempel enkelvoudig, spits of 
stomp, zelden onduidelijk gelobd; eitjes bij. de Combre- 
teae 2—6, behalve bij de soorten van Laguncularia, aan 
dunne zaadstrengen van den top van het hokje neder- 
hangend, bij de Gyrocarpeae slechts 1, evenzoo aan den 
top van het hokje vastgehecht, anatroop. Vrucht leder-, 
papier- of steenvruchtachtig, met eene beenharde of korst- 
achtige, meestal eivormige of langwerpige, kantige, gevoorde 
of in de meeste gevallen 4—5-vleugelige kern, met naak- 
ten top of door den kelkzoom gekroond, 1-hokkig, 1-zadig, 
van binnen niet zelden gevoord, kantig of geribd, niet 
of zeer zelden aan den top of over de geheele lengte 
openspringend. Zaad hangend, ongeveer van denzelfden 
vorm als de rolronde, kantige of gevoorde vrucht, zeer 
dikwijls lang en evenzoo gevoord; zaadhuid lederachtig 
of vliezig; kiemwit ontbrekend; kiem rolrond of gevoord; 
zaadlobben ineengerold of gevouwen of ineengedraaid- 
gevouwen, dikwijls vleezig en oliebevattend, in weinige 
gevallen van binnen plat en van buiten gevoord; kiem- 
worteltje klein en naar boven gericht. 

Boomen of heesters, dikwijls klimmend, ongewapend 
of zelden gedoornd, met rolronde en gladde twijgen, 
meestal zonder lenticellen. Bladeren tegenovergesteld, 
afwisselend of zelden in kransen, lederachtig of vliezig, 
enkelvoudig, alleen bij Illigera 3-tallig, gesteeld, gaaf- 
randig. Steunblaadjes ontbrekend. Bloemen bij de Com- 
breteae in aren of trossen, zelden in pluimen of hoofdjes 
doch nooit in bijschermen, bij de Gyrocarpeae in bijscher- 
men, in beide groepen met schutblaadjes aan de basis, 
die slechts in weinige gevallen met de kelkbuis ver- 
groeid zijn. 8 

Aantal soorten omstreeks 240, in alle tropische gewesten alge- 


meen, zelden in de gematigde, doch warmere streken van Zuid 
Afrika en Indië voorkomende. Á 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Onderfamilie 1. COMBRETEAE. Kelklobben in den knop kleps- 
Wijze aaneensluitend. Meeldraden aan de basis zonder klieren, Op 
den kelkzoom ingeplant, met in den knop neergebogen helmdraden ; 
helmknoppen bewegelijk, in de lengte openbarstend; stuifmeel ellip- 
tisch. Eitjes 2—12 in elk hokje, aan lange zaadstrengen hangende. 
Bloemen in trossen of aren. 


LI. COMBRETACEAE, 415 


1. TERMINALIA. Kelkbuis rolrond, niet boven den eierstok ver- 
lengd. Bloembladen ontbrekend. Meeldraden 10. Bladeren meestal 
afwisselend. Bloemen meestal in aren, 

2. LUMNITZERA. Kelkbuis lang, boven den eierstok versmald 
en een weinig verlengd; kelkzoom blijvend. Bloembladen 5. 
Meeldraden 5 of 10. Bladeren afwisselend. Bloemen in trossen. 

3, LAGUNCULARIA. Kelkbuis tolvormig, boven den eierstok niet 
verlengd. Meeldraden 10, ingesloten. Bladeren tegenovergesteld. 
Bloemen in aren. 

4. ComBRETUM. Kelkbuis boven den eierstok vernauwd; zoom 
klein, klokvormig, afvallend. Bloembladen 4—5, klein. Meeldraden 
8 of 10. Bladeren meestal tegenovergesteld, zelden in kransen 
of afwisselend. Bloemen in aren of trossen. 

5. QuisQquaLis. Kelkbuis dun, ver voorbij den eierstok verlengd. 
Zoom klein, afvallend. Bloembladen 5, groot of klein. Bloemen 
in trossen. 


Onderfamilie IL. GYROCARPEAE. Kelklobben in den knop kleps- 
wijze aaneensluitend of dakpanswijze dekkend. Meeldraden met 
klieren of staminodiën afwisselend, aan de basis van den kelkzoom 
ingeplant; helmdraden in den knop recht. Helmknoppen aangegroeid, 
met kleppen openspringend; stuifmeel kogelvormig. In den eierstok 
1 eitje, aan de korte zaadstreng opgehangen. Bladeren afwisselend. 
Bloemen in bijschermen. 


6. Irrreera. Kelk met in den knop klepswijze aaneensluitende 
en afvallende lobben. Vrucht zijdelings 2—4 vleugels dragend. 
Klimplant met 3-tallige bladeren. 


1, GrrocarPus. Kelk met in den knop dakpanswijze dekkende 
lobben, waarvan 2 in de vrucht blijven en in omvang toenemen. 
Noot met 2 lange vleugels aan den top. Boom met enkelvoudige 
of gelobde bladeren. 


1. TERMINALIA LL. 


Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig-tweehuizig. 
Kelkbuis ei- of cilindervormig, boven den eierstok vernauwd; 
Z00m urn- of klokvormig, 5-tandig of -spletig, meestal 
afvallend. Bloembladen ontbrekend. Meeldraden 10, in 2 
tijen, de 5 onderste tegenover de kelktanden, de 5 boven- 
ste hiermede afwisselend en langer ; helmdraden priem- of 
draadvormig, boven den kelkzoom uitstekend ; helmknoppen 
klein, 2-lobbig. Eierstok 1-hokkig; stijl priemvormig, aan 
de basis dikwijls verdikt en langharig, met enkelvoudi- 
sen stempel; eitjes 2, zelden 3, hangend aan den top 
van het hokje. Vrucht eivormig, kantig, samengedrukt 
of 2—8-vleugelig, soms vleugelvruchtvormig, 1-zadig, 


476 LIL. COMBRETACEAE. 


met eene meestal dunne of geheel ontbrekende, zelden 
vleezige buitenlaag van den vruchtwand en eene leder- 
achtige of beenharde kern. Zaad lang eivormig of rolrond, 
met vliezige zaadhuid; zaadlobben ineengerold. 

Boomen of opgerichte heesters. Bladeren afwisselend 
of zelden tegenovergesteld of bijna tegenovergesteld, 
meestal dicht opeengedrongen aan de toppen der takken, 
meestal gesteeld en gaafrandig, soms met doorschijnende 
stippels, aan weerskanten van de basis met eene inge- 
drukte klier of zonder deze. Bloemen zittend, klein, groen 
of wit, zelden gekleurd, meestal in lange, losse aren, 
zelden dicht opeengedrongen in hoofdjes; aren meestal 
enkelvoudig, soms in pluimen, niet zelden vóór de bla- 
deren zich ontwikkelend uit beschubde knoppen. Vrucht 
verschillend van vorm en grootte. 

Aantal soorten 80—9), in de tropische gewesten algemeen voor- 
komend, in Amerika het zeldzaamst. In Nederlandsch Indië 
wordt een 410-tal soorten aangetroffen. Het geslacht Bucida L., 
waarvan ééne soort, B. lucida Hassk., op Java voorkomt, welke 
òf aldaar uit Mauritius ingevoerd, òf inlandsch is, en volgens MrQuEL 


afwijkt door de vleezige vrucht, moet volgens BENTHAM en HOOKER 
ook tot Terminalia gebracht worden. 


2. LUMNITZERA Wild. 


Kelkbuis lang langwerpig, naar boven en naar onde- 
ren dunner wordend, met 2 aangegroeide schutblaadjes, 
boven den eierstok weinig verlengd; zoom klokvormig, 
gelijk of ongelijk, 5-lobbig, blijvend. Bloembladen 5, lang- 
werpig, uitgespreid. Meeldraden 5—10, in 2 rijen ; helm- 
draden draad-priemvormig, even lang of langer dan de 
bloembladen; helmknoppen hartvormig. Eierstok 1-hokkig ; 
stijl draadvormig, onbehaard, met enkelvoudigen stempel; 
eitjes 2—5, hangend aan den top van het hokje. Vrucht 
houtachtig, smal eivormig-langwerpig, samengedrukt, stomp- 
kantig, door den blijvenden kelk gekroond, 1-zadig. Zaad 
lijnvormig; zaadlobben ineengerold. 

Boomen en heesters met aan den top bebladerde twij- 
gen. Bladeren afwisselend, dik lederachtig, nagenoeg 
zittend, omgekeerd ei-wigvormig, gaafrandig of gekarteld 
zonder nerven en zonder klieren. Bloemen groot, karmiijn- 


rood of wit, in korte, eindelingsche of ook okselstandige 
trossen. ' 


LIL. COMBRETACEAE. ATT 


Aantal soorten 5, aan de tropische stranden van Afrika, Azië 
en Australië, In Nederlandsch Indië komen 2 soorten voor, L. 
coccinea Wight et Arn. en L., racemosa Willd, In voorkomen ver- 
schillen zij weinig van de Rhizophoraceae, waartusschen men ze 
aantreft, 


3. LAGUNOCULARIA Gaertn. 


Bloemen gemengdslachtig. Kelkbuis tolvormig, min of 
meer rolrond, voorbij den eierstok niet verlengd, met 2 
aangegroeide schutblaadjes aan de basis; kelkzoom urn- 
vormig, 5-spletig, blijvend. Bloembladen 5, klein, spoedig 
afvallend. Meeldraden 10, in 2 rijen, met ingesloten priem- 
vormige helmdraden en hartvormige helmknoppen. Eier- 
stok 1-hokkig, door eene epigynische schijf gekroond; 
stijl draadvormig, kort, onbehaard, met 2-lobbigen stem- 
pel; eitjes 2, lang, naast elkander hangend, aan den top 
van het hokje; zaadstreng onvolkomen ontwikkeld. Vrucht 
lederachtig, door den kelkzoom gekroond, lang omgekeerd 
eivormig, min of meer 3-kantig, met gerande kanten, 1- 
zadig. Zaad omgekeerd eivormig-langwerpig, met leder- 
achtige zaadhuid; zaadlobben ineengerold. 

Kleine boom, met tegenoverstaande, gesteelde, dik 
lederachtige, langwerpige of elliptische, stompe, onduide- 
lijk geaderde, gaafrandige, aan de basis met 2 klieren 
voorziene en dikwijls (in ziekelijken toestand?) met kleine 
wratjes bezaaide bladeren. Bloemen klein, zijdeachtig be- 
haard, ver van elkander zittend, aan lange, okselstandige 
of eindelingsche, zijdeachtig behaarde bloemstengels, die 
drie aren dragen. 

‚Volgens BENTHamjen Hooker ééne soort, Lag. racemosa Gaertn. f., 
die in tropisch Amerika en West Afrika wordt aangetroffen. Vol- 
gens MrqueL komt echter eene tweede soort van dit geslacht, Lag. 
lutea Gaud., op Timor voor. Deze soort werd evenwel door BENTHAM 
en Hooker, ofschoon zij tegenoverstaande bladeren heeft, tot Lum- 


nitzera Wild. gerekend. Een nader onderzoek dezer plant schijnt 
daarom wenschelijk. 


4, COMBRETUM L. 


Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Kelkbuis cilin- 
drisch of 4—6-zijdig, boven den eierstok samengetrokken 
en meer of minder lang verlengd; zoom urn-, trechter- 
of buisvormig, 4—5-spletig, spoedig afvallend, van bin- 


4718 LIL. COMBRETACEAE. 


nen onbehaard, of met lange, stijve of zachte haren bezet. 
Bloembladen 4—5, (zeer zelden ontbrekend), klein, tus- 
schen. de kelklobben ingeplant. Meeldraden 8 of 10, in 
2 rijen, met lange, draadvormige helmdraden; helmknop- 
pen klein, 2-lobbig. Eierstok 1-hokkig; stijl priemvormig ; 
stempel enkelvoudig; eitjes 2—6, hangend aan den top 
van de holte. Vrucht lederachtig of min of meer spons- 
achtig, 4—6-zijdig of 4—5-vleugelig, meestal met vlie- 
zige vleugels, bij eenige weinige soorten met eene in 
4—5 deelen splijtende schil, 1-zadig. Zaad lang, kantig 
of gevoord, met lederachtige of vliezige zaadhuid; zaad- 
lobben kantig, gevouwen, ineengedraaid-gevouwen of diep 
gevoord, zelden ineengerold. 

Heesters, zelden boomen, meestal klimmend, bij wei- 
nige soorten met doornachtige takken. Bladeren tegen- 
overgesteld, zelden in kransen van 3 of 4, nog zeldzamer 
afwisselend, gesteeld, meestal vliezig en gaafrandig. Bloe- 
men in aren of trossen, niet zelden aan de zijtakken van 
deze, daar de aren of trossen dikwijls tot pluimen ver- 
eenigd zijn; schutbladen klein of groot. 

Aantal soorten omstreeks 420, in de tropische gewesten van 
Azië, Afrika en Amerika, vooral in Zuid Afrika zeer talrijk, doch 
in Australië ontbrekend. Volgens Miqver vindt men in Nederlandsch 
Indië een 10-tal soorten, vermeld in zijne Flora, Sumatra en Annales. 
CLARKE noemt nog eene 1e soort, C. tetralophum Clarke, die op 
Borneo voorkomt. Een 3-tal dezer soorten vormde Brume’s geslacht 
Embryogonia. Door HasskarL werd ééne hiervan tot het geslacht 
Cacoucia Aubl. gebracht, dat volgens de opvatting van BENTHAM 
en HoOkER in tropisch Azië niet voorkomt. Eene soort uit Mau- 
ritius, die veel in tuinen gekweekt wordt, werd door MIQUEL ver- 


meld onder den geslachtsnaam Poivrea Comm. (P. coccinea D C.= 
G. purpureum Willd.). 


5. QUISQUALIS L. 


Kelkbuis van onderen eivormig of bijna rolrond, boven 
den eierstok zeer lang verlengd en buisvormig, zeer dun, 
afvallend; kelkzoom 5-deelig, met kleine, uitgespreide of 
teruggekromde lobben. Bloembladen 5, groot of klein, 
stomp. Meeldraden 10, kort, buiten de bloem uitstekend, 
met priemvormige helmdraden; helmknoppen eivormig. 
Eierstok 1-hokkig; stijl draadvormig, soms aan de kelk- 
buis vastgehecht en daarboven uitstekend; stempel min 


LII. COMBRETACEAE. 479 


of meer verbreed, stomp; eitjes 3—4. Vrucht droog, 
langwerpig, lederachtig, scherp 5-zijdig, met 5 vleugels 
en 5 voren, 1-zadig. Zaad smal langwerpig, 5-zijdig, 
met 5 voren; zaadhuid vliezig; zaadlobben soms 38, 
vleezig, van binnen plat of hol, van buiten gevoord of 
rolrond. 

Klimmende heesters met dunne takken. Bladeren ge- 
heel en al of bijna tegenovergesteld, vliezig, langwerpig 
of omgekeerd eivormig, toegespitst, gaafrandig. Bloemen 
wit of rood, groot, in korte, okselstandige en eindelingsche 
aren, soms in trossen. Vrucht groot. 

Aantal soorten 3 of 4, in tropisch Azië en Afrika. Volgens MrQqueL 
zijn er in Nederlandsch Indië 2 soorten, Q. Indica L. en Q. den- 
siflora Wall. Een synoniem van de laatste soort, is volgens CLARKE 
Sphalanthus Jack, in Miqurr’s Flora bij vergissing Spalanthus ge- 
schreven, (S. confertum Jack.) 


6. ILLIGERA BIJ. 


Bloemen tweeslachtig. Kelkbuis smal eivormig, boven 
den eierstok vernauwd; kelkzoom 5-deelig, met uitstaande, 
langwerpige, stompe, afvallende, in den knop klepswijze 
aaneensluitende lobben. Bloembladen 5, even lang alsde 
kelklobben, lijnvormig-langwerpig, stomp, onder de peri- 
gynische schijf ingeplant, in den knop klepswijze aaneen- 
sluitend. Meeldraden 5, afwisselend met evenveel klieren ; 
helmdraden zachtharig, priem-draadvormig, in den knop 
recht, van achteren aan weerszijden van de basis 2 spatel- 
of buisvormige, naar buiten geopende staminodiën dragend ; 
helmknoppen langwerpig, met 2 zijdelingsche kleppen 
openbarstend; stuifmeel groot, kogelvormig, gestekeld. 
Eierstok 1-hokkig; stijl draadvormig, gevoord, met nier- 
vormigen, verbreeden, golvend gekartelden stempel; eitje 
l, hangend aan den top van het hokje. Vrucht leder- 
achtig, met 2—4 breede, geaderde vleugels; kern 1-zadig, 
lijnvormig, gevoord. Zaad cilindrisch of kogelvormig; 
zaadhuid vliezig; zaadlobben amandelvormig, plat-bol; 
kiem worteltje tusschen de zaadlobben teruggetrokken. 

Klimmende heesters, met rolronde, dunne, gestreepte 
twijgen. Bladeren afwisselend, gesteeld, min of meer 
lederachtig, 3-tallig; blaadjes gesteeld, toegespitst, gaaf- 


480 LIL. COMBRETACEAE. 


randig. Bloemen groot, in losse, gesteelde bijschermen, 

aan wier vertakkingen schutbladen gevonden worden. Schut- 

blaadjes 1—4, aan de basis der bloemen. Vrucht groot. 

4 Aantal soorten omstreeks 7, in Engelsch en Nederlandsch Indië en 
op de Philippijnsche eilanden voorkomende. In Nederlandsch Indië 
zijn er 5, Ill. appendiculata Bl, IU., dasyphylla Mig, KU. dubia 
Span, Il. pulchra Bl. en TU. Gelebica Miq. De soort, welke tot 
type diende voor het geslacht Coryzadenia Griff. (C. trifoliata Griff), 
werd door MeIsSNER tot llligera gebracht en ZU. Coryzadenia Meissn. 
genoemd. Door Kurz werd deze met Ill. appendiculata Bl. ver- 
eenigd. Zoowel lligera als het volgende geslacht Gyrocarpus werd 
door sommige schrijvers tot eene afzonderlijke familie Gyrocarpeae 
of Mlligereae gerekend en door andere tot de familie der Lauraceae 
gebracht. Met de laatste hebben zij vooral door de klieren aan de 
basis der helmdraden en de met kleppen openspringende helm- 
knoppen veel overeenkomst. 


7. GYROCARPUS Jacq. 


Bloemen één- of gemengdslachtig, mannelijke talrijk, 
vrouwelijke of tweeslachtige in gering aantal. Mannelijke 
bloemen: Kelk 4—7-deelig, met gelijke of ongelijke, 
langwerpig-spatelvormige, stompe, in den knop dakpans- 
wijze dekkende lobben. Bloembladen ontbrekend. Meel- 
draden 4—7, op den kelkbodem ingeplant en afwisselende 
met evenveel knodsvormige staminodiën; helmknoppen 
breed langwerpig, met 2 kleppen openspringend; stuif- 

meel zeer klein, kogelvormig, gestekeld. Bierstok ont- 
brekend. Vrouwelijke bloemen: Kelkbuis eivormig; kelk- 
lobben 2, langwerpig, stomp, in omvang toenemend. 
Bloembladen en meeldraden ontbrekend. Eierstok 1-hok- 
kig; stijl ontbrekend; stempel zittend tusschen de kelk- 
lobben; eitje 1, hangend aan den top van het hokje. 
Beenharde noot, gekroond door de beide vleugelvormige, 
lang spatelvormige, lang gesteelde, lederachtige kelklobben. 
Zaad breed langwerpig, rolrond, met dik lederachtige 
zaadhuid; zaadlobben gesteeld, om het kiemworteltje in- 
eengerold. 

Hooge boom, met dikke, aan den top bebladerde tak- 
ken. Bladeren gesteeld, groot, oningesneden of gelobd, 
gaafrandig, vliezig. Bloemen klein, in veelbloemige bij- 
schermen zonder schutbladen, de mannelijke talrijk, de 
vrouwelijke in elk bijscherm slechts 1 of eenige weinige. 
Vleugels der vrucht 5—8 cM. lang. 


LI. MYRTACEAE. 481 


Volgens BENTHAM en Hooker slechts ééne soort, die tusschen 
de keerkringen wijd verspreid is; de naam van deze is volgens 
MiqueL Gyr. Asiaticus Willd., volgens CLARKE in Hooker, Fl. of 
Br. Ind. Gyr. Jacquinii Roxb., volgens Ferp. v. Muerr. in 
Descriptive Notes on Papuan Plants Gyr. Americanus Jacq. 
Bij MeissNeRr in DG. Prod. XV, 1, p. 248 zijn er 5 soorten onder- 
scheiden. 


Fau. LITT. MYRTACEAE. 


BENTHAM et HOOkKER, Gen. Plant. 1, p. 690. — Mrquer, Fl. Inde 
Bat. 1, 1, p. 394. — Sumatra, p. 308. — Duruie en CLARKE in 
Hooker, Fl. of Br. Ind. II, p. 462. — Kurz in Journ. of As. Soc. 
XL (1871), p. 57 en XLVI (1877), p. 60. — F. v. Muerr., Fragmenta 
Phytographiae Australiae, VIII, 1872—1874, p. 188. — Descriptive 
Notes on Papuan Plants, V, 1877, p. 105. 

Bloemen dikwijls volkomen of bijna volkomen regel- 
matig, tweeslachtig of door mislukking gemengdslachtig. 
Kelkbuis aan de basis of tot aan de inplanting der meel- 
draden met den eierstok vergroeid; kelkzoom geheel en 
al of bijna gelijk, in 4—5, zelden in 6—o of in 3 lob- 
ben of slippen verdeeld, die ten minste in den jongen 
knop dakpanswijze dekkend zijn, zelden nagenoeg gaaf- 
randig of afgeknot of in den knop gesloten en bij den 
bloei in 2—5 slippen klepswijze of op onregelmatige 
Wijze uiteenspliijjtend. Bloembladen 4—5, zelden 6 of 
door mislukking minder of geheel ontbrekend, gelijk of 
de buitenste een weinig grooter dan de overige, op den 
schijfrand ingeplant, vóór den bloei dikwijls breed dak- 
Panswijze dekkend en tot een kogelvormigen bloemknop 
Samenneigende, waarbij de buitenste de binnenste dik- 
wijls geheel en al bedekken, soms min of meer vergroeid 
of tot een kapje, dat bij den bloei afvalt, geheel ver- 
smolten, meestal gedurende den bloei uitgespreid. Schijf 
de kelkbuis bekleedend, met dunnen, ringvormigen of 

reeden, soms verdikten, den kelkmond bijna sluitenden, 
gelijken of zelden aan één kant verlengden, meeldraden 
Tagenden rand. Meeldraden co, zelden in bepaald aantal 
ie dan in het dubbele of in hetzelfde aantal als de 

oembladen of minder, doch meestal zeer talrijk, in 

— 0 rijen op of binnen den schiijfrand ingeplant, of de 
geheele schijf dicht bedekkend ‚ in den knop naar binnen 
Sevouwen of ineengerold, zelden in tweeën gevouwen of 


482 LIL. MYRTACEAE. 


reeds in den knop recht; helmdraden meestal draadvor- 
mig, vrij of aan de basis tot eenen ring of eene korte 
buis of tot tegenover de bloembladen, zelden tegenover 
de kelkbladen staande bundels verbonden; helmknoppen 
klein of langwerpig-lijnvormig, bewegelijk, in het midden 
of nabij de basis van de rugzijde of aan de basis zelve 
vastgehecht, 2-hokkig; hokjes met langsspleten, zelden 
met eindelingsche poriën openspringende; helmbindsel 
meestal met eene kleine, kogelvormige klier, die zelden 
tot een aanhangsel is verlengd. Vruchtbladen verbon- 
den tot een onderstandigen, zelden half onderstandigen 
of met uitzondering van de breede basis geheel boven- 
standigen, doch binnen de kelkbuis besloten eierstok, die 
soms l-hokkig is, en dan òf met eene basilaire zaadlijst 
(een onvolkomen tusschenschot?), òf met eene hier en daar 
aan den wand vergroeide òf met eene draadvormige, cen- 
trale aan de basis en den top vastgehechte zaadlijst, doch 
meestal 2— oo -hokkig is, met aan de as vastgehechte of 
in de as vergroeide zaadlijsten en uiterst zeldzaam 1- 
hokkig is met 2 wandstandige zaadlijsten; stijl enkel- 
voudig, lang of zelden nagenoeg ontbrekend, met een 
eindelingschen, kleinen, knop- of schildvormigen, zelden 
3—4-lobbigen stempel; eitjes aan elke zaadlijst 2—oo , in 
2—o rijen, zelden slechts 1, campylotroop of anotroop. 
Vrucht nu eens onderstandig, door den blijvenden kelk- 
zoom gekroond of, wanneer deze afvalt, naakt, dan weder 
half bovenstandig, of behalve aan de breede basis boven- 
standig, doch binnen de blijvende kelkbuis besloten of 
zelden met den top hierboven uitkomende, nu eens doos- 
vruchtachtig, aan den top met zooveel kleppen als er 
hokjes zijn hokverbrekend openspringend, dan weder 1- 
zadig, droog en niet openspringend of eene vleezige bes 
of steenvrucht, niet openspringend en 1— oo -zadig. Zaden 
van verschillenden vorm, met vliezige, korstachtige, been- 
harde of dikvleezige zaadhuid; kiemwit meestal ont- 
brekend of in uiterst geringe hoeveelheid nabij den navel, 
slechts in een enkel geval overvloedig; kiem recht, ge- 
kromd, of tot een cirkel of eene spiraal ineengerold, 
soms dikvleezig; zaadlobben òf zeer klein, zittend of met 
een korten hals verbonden aan het smalste einde der 
kiem, soms bijna geheel ontbrekend, òf langer dan het 


LIL. MYRTACEAE. 483 


kiemworteltje, bladachtig of dikvleezig, plat of ineen- 
gedraaid en gevouwen, of alleen dubbel gevouwen, of 
plat-bol of zeer dik, vrij of samengesmolten. 

Boomen, heesters of zelden halfheesters, bijna nooit 
klimmend. Bladeren enkelvoudig, gaafrandig of zelden 
onduidelijk gekarteld-gezaagd, tegenovergesteld of afwis- 
selend, bij de geslachten der beide eerste tribus gestippeld 
door harsachtige , doorschijnende klieren en nu eens klein en 
1—w-nervig, dan weder grooter en vinnervig of zelden 
3-nervig, bij die der laatste tribus afwisselend en niet- 
gestippeld. Steunblaadjes ontbrekend of zelden klein en 
spoedig afvallend. Bloemen tot eene enkelvoudige of pluim- 
vormige tros vereenigd, zelden in bijschermen, okselstan- 
dig of door het mislukken van den eindknop schijnbaar 
eindstandig. Schutbladen aan de basis der bloemstengels 
alleenstaand of, terwijl de onderste bloemen mislukken, 
dicht bijeengedrongen. Schutblaadjes onder den kelk of 
op het midden van den bloemsteel 2 tegenover elkan- 
der geplaatst, dikwijls spoedig afvallend, zelden geheel 
ontbrekend. 

Aantal soorten omstreeks 1800, in de tropische gewesten van 


de geheele wereld voorkomende, zeer weinige in de gematigde 
streken van het Noordelijk Halfrond en Zuid Afrika. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Tribus IL Leptospermeae. Eierstok 2—5-, zelden oo -hokkig. 
Doosvrucht aan den top hokverbrekend openspringend, 2—o0 -zadig, 
zelden 1—2-zadig en nagenoeg niet openspringend. Bladeren meestal 
gestippeld, 


1. BArckrA. Bladeren tegenovergesteld, smal, bijna naaldvormig, 
doorschijnend gestippeld. Kelkslippen geheel of alleen aan den 
rand stijfvliezig. Bloembladen uitgespreid, vrij. Meeldraden 410 
of minder, in 1 rij, vrij. Bloemen alleenstaand of in bundels. 

2. Myrrerra. Bladeren tegenovergesteld, klein, doch niet 
naaldvormig. Kelkslippen in den knop klepswijze aaneensluitend, 
niet stijfvliezig. Bloembladen vrij. Meeldraden 30, in 4 rij, vrij, 
niet langer dan de bloembladen. Bloemen alleenstaand of in bundels. 

3. LeprospeRMmum. Bladeren afwisselend, klein en stijf. Kelk- 
slippen kruidachtig of vliezig. Bloembladen vrij, uitgespreid. 
Meeldraden oo, vrij. Bloemen in bundels of alleenstaand. 

4, MELALEUCA. Bladeren afwisselend, zelden tegenoverstaand. 
Kelkslippen kruidachtig of min of meer stijfvliezig. Bloembladen 
vrij, uitgespreid. Meeldraden co, in bundels, langer dan de bloem- 
bladen. Bloemen in aren of hoofdjes. 


484 


LITT. MYRTACEAE. 


5. EvcaLyerus. Bladeren meestal in de jeugd tegenovergesteld, 
later afwisselend. Kelk afgeknot of verwijderd getand. Bloembladen 
meestal tot een afvallend kapje versmolten. Meeldraden oo, in 
oo rijen, vrij. Bloemen meestal in schermen of hoofdjes. 


6, TrisTANIA. Bladeren afwisselend of aan de toppen der tak- 
ken opeengedrongen, zelden tegenovergesteld. Kelkslippen kort. 
Bloembladen vrij, uitgespreid. Meeldraden in bundels tegenover 
de bloembladen, korter of langer dan deze. Bloernen klein, in 
bijschermen. 


7. Merrosiperos. Bladeren tegenovergesteld, zelden eenige af- 
wisselend. Kelkslippen smal dakpanswijze dekkend. Bloembladen 
vrij, uitgespreid. Meeldraden vrij, veel langer dan de bloembladen. 
Bloemen meestal groot, in sterk vertakte, eindelingsche, zelden 
okselstandige bijschermen. : 


Tribus IL. Myrteae. Eierstok 2— -hokkig. Bes of steenvrucht, 


niet 


openspringend. Bladeren tegenovergesteld, meestal gestippeld. 


T Kelkzoom in den knop gesloten en bij den bloei diep 
klepswijze verdeeld. 


8. Psiprum. Eierstok 2—7-, meestal 4—5-hokkig, met oo eitjes 
in elk hokje, meestal in vele rijen aan eene uit 2 platen bestaande 
zaadlijst vastgehecht. Bladeren vinnervig, niet gesteeld. Bloemen 
groot, zelden klein, aan okselstandige, zelden zijdelingsche bij- 
schermen, 


tE Kelkzoom in den knop 4—5-lobbig of -deelig en bij den 


bloei niet verder openbarstend. 
S Kiem gekromd, cirkel- of spiraalvormig, met meestal kleine, 
zelden groote of ineengedraaide en gevouwen zaadlobben. 
9. RropoMyrrus. Eierstok 1—3-hokkig, met 2-rijige eitjes, 
doch daar elk hokje door een valsch tusschenschot gedeeld is, 
op de doorsnede schijnbaar 2—6-hokkig, met A-rijige eitjes, 
verder door. horizontale valsche schotten in boven elkander staande 
1-eiige vakjes verdeeld. Bladeren 3-nervig of vinnervig. Bloemen 
meestal groot, aan okselstandige, 1—7-bloemige bloemstengels. 


10. Mrrrus. Eierstok 2—3-, zelden 4-hokkig, met oo eitjes in 
elk hokje. Bladeren vinnervig. Bloemen aan okselstandige bloem- 
stengels òf alleen, òf ten getale van 3—7, in welk geval de 
middelste kort, de buitenste langer gesteeld zijn. 

_Î1. Ruopamnia. Eierstok 1-hokkig, met 2 wandstandige, oo 
eitjes dragende zaadlijsten. Bladeren 3-nervig. Bloemen meestal 
klein, in bundels of losse trossen, 

12. DECASPERMUM. Eierstok 4—5-hokkig, met 2—3 eitjes in 
elk hokje of schijnbaar 8—10-hokkig, met 4 eitje in elk hokje. 
Bladeren vinnervig. Bloemen klein, in okselstandige, dik wijls aan 
de toppen der takken tot eene pluim vereenigde trossen. 

13 Prxexra, Eierstok 2-hokkig, met 1—4, zelden met 6 eitjes, 
hangend in den binnenhoek van het hokje. Bladeren vinnervig. 
Bloemen klein, in veelbloemige, in driëen vertakte bijschermen , 
die in de hoogere bladoksels staan. 


LIL. MYRTACEAE. 485 


S8 Kiem dikvleezig, niet spiraalvormig, met dikke, min 
of meer ineengesmolten, zelden vrije, halfbolvormige 
of ongelijke zaadlobben. 


14. EuGeENIaA. Eierstak 2-, zelden 3-hokkig, met oo, zelden 
met 2 eitjes in elk hokje. Bladeren vinnervig. Bloeiwijze ver- 
schillend. 


Tribus IL Leeythideae. Eierstok 2- of oo -hokkig. Vrucht 
niet openspringend, houtachtig, vezelig of vleezig. Bladeren afwisse- 
lend, niet gestippeld. 


15. BARRINGTONIA. Meeldraden alle met helmknoppen; geen 
staminodiën. Kiem met ineengesmolten zaadlobben. 


16. PrLANCHONIA. Binnenste meeldraden zonder helmknoppen 
(staminodiën), korter dan de andere, Kiem ineengerold, met 
bladachtige, gevouwen zaadlobben. 


Behalve de opgenoemde geslachten zou men tot deze familie volgens 
sommige schrijvers nog moeten brengen Punica L., Sonneratia L. /f. 
en Duabanga Ham, alle door BeNrnAm en Hooker tot de Lythraceae 
gebracht. Daar bij de verschillende schrijvers de meeningen omtrent 
de plaatsing dezer geslachten sterk uiteenloopen, heb ik ze bij de 
laatste familie gelaten, ofschoon eene groote overeenkomst met de 
Myrtaceae niet kan ontkend worden. 


1. BAECKEA L. 


Kelkbuis tolvormig of halfbolvormig, aan de basis met 
den eierstok vergroeid, met het vrije gedeelte klokvormig; 
kelkslippen 5, aan den rand of geheel en al stijfvliezig, 
blijvend. Bloembladen 5, uitgespreid, meestal spoedig 
afvallend. Meeldraden 5—10, of @, (zelden meer dan 
20), in eene regelmatige of door de bloembladen afge- 
broken rij, met draadvormige of afgeplatte helmdraden. 
Eierstok onderstandig, met platten of bollen top, of half- 
bovenstandig of bijna geheel bovenstandig, doch in den 
kelk besloten, in het midden om den stijl ingedrukt; 
stijl draadvormig, met knop- of schildvormigen stempel; 
eitjes 2 naast elkander of oo in 2 rijen of om eene schild- 
vormige zaadlijst in een ring geplaatst. Doosvrucht in 
den kelk besloten en min of meer met de buis vergroeid 
of behalve de breede basis vrij, aan den top hokverbre- 

end openspringend. Zaden òf in elk hokje 1—3, nier- 
vormig, òf oo, min of meer kantig ; zaadhuid korstachtig 
of dun 5 zaadlobben klein, aan een dunnen, naar het 

e kiemworteltje gebogen hals. 


486 LIL. MYRTACEAE. 


Meestal op Hrica’s gelijkende, onbehaarde heesters. 
Bladeren klein, tegenovergesteld, gaafrandig, meestal smal, 
op eene naald gelijkende en met doorschijnende klieren 
bezet. Bloemen klein, wit of rose, gesteeld of zelden na- 
genoeg zittend in de bladoksels, òf alleenstaand met 2 
schutblaadjes in het midden of boven het midden van 
den bloemsteel òf eenige weinige aan een korten bloem- 
stengel en'elk met 1 schutblaadje aan de basis van den 
bloemsteel. 


Aantal soorten omstreeks 57, voornamelijk in Australië; slechts 
ééne soort in Nederlandsch Indië, B. frutescens L., die zich over 
Malakka, Sumatra, Borneo, de Philippijnsche eilanden, Nieuw 
Guinea en Zuid China verspreidt, doch in Nieuw Holland niet 
voorkomt. TuRCZANINOw’s geslachten Anticoryne en Cyathostemon, 
beschreven in Bull. Acad. Scient, St. Petersb. (1852) p. 409 en 
p. 408, moeten volgens F. v. Muerr. in Fragmenta Phytographiae 
Australiae, VIII, p. 183 als soorten van Baeckea beschouwd worden. 
(A. diosmoides Turcz. = B. ovalifolia F.v. Muell. en G, tenuifolius 
Turcz. = B. Drummondii Benth.) 


9, MYRTELLA F.v. Muell. 


Kelkbuis kort, met den eierstok vergroeid; lobben een 
weinig langer dan de buis, vóór den bloei nagenoeg kleps- 
wijze aaneensluitend. Bloembladen nagenoeg ovaal of 
langwerpig, even lang of tweemaal zoo lang als de kelk- 

lobben, vrij. Meeldraden omstreeks 30, in 1 rj, vrij, 
niet veel langer dan de kelklobben; helmdraden dun; 
hokjes van de helmknoppen in de lengte openbarstende. 
Bierstok 3-hokkig; stijl kort; stempel zeer klein; eitjes 
in gering of groot aantal, vastgehecht aan asstandige 
zaadlijsten. Rijpe vrucht onbekend, in jeugdigen toestand 
half eivormig. 

Heesters met kleine, tegenoverstaande, stijve en gestip- 
pelde bladeren en okselstandige, alleenstaande, kort ge- 
steelde, kleine bloemen met lang blijvende schutblaadjes 
aan de basis. 


Aantal soorten 2, Myrt. Beccarii F.v. Muell. en Myrt. hirsutula 
F. v. Muell., door Beccari in Nieuw Guinea gevonden. Volgens 
DuranD in Inder Generum Phanerogamorum zou dit geslacht, 
beschreven in F.v. Mveur. Descriptive Notes on Papuan Plants. p 
105, met Cyathostemon Turcz. en Anticoryne Turcz. vereenigd 
moeten worden, onder den naam van het laatste. F. v. MUELLER 
beschouwt echter de beide laatstgenoemde geslachten als soorten 
van Baeckea. 


LIII. MYRTACEAE. 487 


3. LEPTOSPERMUM Forst, 


Kelkbuis wijd klokvormig of zelden tolvormig, aan de 
basis met den eierstok vergroeid, aan het vrije gedeelte 
breed; kelkslippen 5, kruidachtig of vliezig. Bloembladen 
5, uitgespreid. Meeldraden wo, vrij, in 1 rij, niet langer 
dan de bloembladen; helmdraden draadvormig; helm- 
knoppen bewegelijk, met evenwijdige in de lengte open- 
barstende hokjes. Hierstok onderstandig of half boven- 
standig, in de kelkbuis besloten, met platten of bollen top, 
om den stijl ingedrukt, 5—12-, zelden 3—4-hokkig ; stijl 
draadvormig, soms zeer kort; stempel knop- of schildvor- 
mig; eitjes nu eens zeer veel in elk hokje, lijnvormig, 
horizontaal of teruggekromd, aan eene schildvormige zaad- 
lijst, dan weder in gering aantal, teruggekromd en in 2 
rijen. Doosvrucht aan de basis met de kelkbuis vergroeid, 
met daarboven uitstekenden top of zelden er geheel en al 
binnen besloten, hokverbrekend openspringend. Zaden dun, 
lijn-wigvormig of breeder en kantig, naakt of aan de 
kanten gewimperd of gevleugeld, met eene dunne zaadhuid; 
kiem recht; zaadlobben langer dan het kiemworteltje. 

Heesters of zelden kleine boomen, onbehaard of zijde- 
achtig of grijsharig. Bladeren afwisselend, klein, stijf, 
l-nervig of zonder nerven. Bloemen wit, meestal gemengd- 
slachtig, alleen of 2—3 bijeenstaande aan de toppen der 
takken of in de bladoksels, zittend of zelden kort ge- 
Steeld. Breede, stijfvliezige, meestal dakpanswijze opeen- 
gedrongen schutbladen, die lang vóór den bloei afvallen; 
schutblaadjes kleiner, soms langeren tijd blijvend. Zaden 
grootendeels onvruchtbaar, ofschoon in omvang toegeno- 
men en zeer hard geworden, meestal slechts 1 of eenige 
weinige in elk hokje vruchtbaar. 

Aantal soorten omstreeks 25, grootendeels in Australië; een 2- 
tal, dat volgens Korrnars een afzonderlijk geslacht Macklottia 
moest vormen, is in Nederlandsch en Engelsch Indië, van Malakka 
tot Nieuw Guinea verspreid, nl. Lept. Amboinense Reinw. en Lept. 
Javanicum Bl. Tot het geslacht Leptospermum brengen BENTHAM en 
Hooker ook als sectie Fabricia Gaertn., welke zich onderscheidt 
door gevleugelde zaden. Eéne soort van de Molukken, die evenwel 
Van de andere Fabricia’s afwijkt, werd door RoxBURGH als FE 
bracteata Roxb. beschreven. Glaphyria Jack. een geslacht van 2 
soorten, nl. GL. nitida Jack, en Gl. sericea Jack., is volgens BENTHAM 
en Hooker gevormd naar soorten van Leptospermum, waarvan de 
vrucht ten onrechte als besvormig is beschreven, 


488 LIL. MYRTACEAE. 


4. MELALEUCA L. 


Kelkbuis klok- of urnvormig, aan de basis met den 
eierstok vergroeid, aan het vrije gedeelte even wijd of 
samengetrokken, zelden iets wijder; kelkslippen 5, kruid- 
achtig of min of meer stijfvliezig, afvallend of blijvend, 
soms op onregelmatige wijze vergroeid. Bloembladen 5, 
uitgespreid, afvallend. Meeldraden co, min of meer ver- 
groeid tot 5 tegenover de bloembladen geplaatste bundels ; 
helmdraden draadvormig, aan den top of bijna van de 
basis af vrij; helmknoppen bewegelijk, met evenwijdige, 
in de lengte openbarstende hokjes. Bierstok 2—5-hokkig, 
nagenoeg geheel onderstandig of half bovenstandig, in 
de kelkbuis besloten, met langharigen, bollen top, om 
den stijl min of meer ingedrukt; stijl draadvormig, met 
kleinen of zelden knopvormigen stempel; eitjes in elk 
hokje co, soms zeer talrijk en eene schildvormige zaad- 
lijst bedekkende, dan weder in geringer aantal aari eene 
basilaire, schildvormige of 2-spletige, opgerichte zaadlijst. 
Doosvrucht binnen den blijvenden kelk besloten en gekroond 
door het blijvende vrije deel en den kelkzoom, of zelden 
alleen door het aangegroeïide deel van den kelk omgeven, 
terwijl het overige afvalt, aan den top hokverbrekend 
openspringend. Zaden volkomen wigvormig, smal of breed ; 
zaadhuid dun ; kiem recht, met smalle, plat-bolle of breedere, 
meestal gevouwen zaadlobben, die elkander wederkeerig 
omvatten en grooter dan het kiemworteltje zijn. 

Heesters of boomen. Bladeren verspreid of meestal 
tegenovergesteld, stijf, klein en smal, zonder nerven of 
met 1—3 nerven, zelden grooter en 3—o -nervig. Bloemen 
zittend, alleenstaand in de oksels van schutbladen of 
hoogere stengelbladen, nu eens verspreid, dan weder 
meestal tot kogelvormige hoofdjes of langwerpige aren 
dicht opeengedrongen, in welk geval de aren eerst ein- 
delingsch zijn, vervolgens’ door het doorgroeien van den 
tak onder den bebladerden top komen. Schutbladen meestal 
zeer spoedig afvallend. Bij verscheidene soorten zijn de 
bloemen gemengdslachtig en de mannelijke aren meer 
kogelvormig, terwijl de tweeslachtige langwerpig of ci- 
lindervormig zijn. 


LIL. MYRTACEAE. 489 


Aantal soorten omstreeks 100, bijna alle in Australië tehuis 
behoorende, eenige weinige in Nederlandsch Indië, waarvan ééne 
soort door tropisch Azië wijd verspreid is. MiqveL noemt 3 soor- 
ten op voor Nederlandsch Indië, nl. Mel. Leucodendron L., Mel. 
Cajeputi Roxb. en Mel. minor Smith. Door BENTHAM en HOOKER 
worden de beide laatste als vormen van Mel, Leucodendron L. 
beschouwd. 


5. EUCALYPTUS Her. 


Kelkbuis tol- of klokvormig, aan de basis met den 
eierstok vergroeid, aan het vrije gedeelte nagenoeg niet 
verbreed, aan den top afgeknot, gaafrandig of verwijderd 
4-tandig. Bloembladen versmolten tot een lederachtig of 
kruidachtig kapje, dat den kelk afsluit en bij den bloei 
rondom loslaat en afvalt, zelden min of meer vrij. Meel- 
draden oo, in vo rijen, vrij, met draadvormige helmdraden; 
helmknoppen bewegelijk, met evenwijdige, in de lengte 
openbarstende hokjes. HEierstok op den bodem van den 
kelk, onderstandig, met onbehaarden, platten, 3—4-hok- 
kigen top; stijl draadvormig, met kleinen stempel. Eitjes 
vin elk hokje, min of meer horizontaal. Doosvrucht 
besloten binnen den verharden kelk met afgeknotten rand 
en hiermede vergroeid, aan den top hokverbrekend open- 
barstend. Zaden meestal hoekig of lijn-wigvormig; zaad- 
huid vliezig; kiem recht, met platte of samengevouwen 
zaadlobben, die langer zijn dan het kiemworteltje. 

Zeer hooge, dikwijls blauwgroen bebladerde boomen. 
Bladeren bij de jongere boomen dikwijls tegenovergesteld, 
bij de volwassene meestal afwisselend, lederachtig, gaaf- 
randig, vinnervig. Bloemen aan korte, okselstandige, 
gesteelde schermen of hoofdjes, zelden alleenstaand. 
Schutbladen vliezig, lang vóór den bloei afvallend. 


Aantal soorten omstreeks 100, hoofdzakelijk in Australië. MIQUEL 
noemt 3 soorten op voor Nederlandsch Indië, nl. Euc. alba Reinw., 
Euc. deglupta Bl. en Euc. obliqua Her., welke op Timor, Celebes 
en de Molukken gevonden zijn. BENTHAM meent echter dat de 
exemplaren, welke tot de laatste soort gebracht zijn, eene afzon- 
derlijke soort moeten vormen, die den naam moet dragen van Euc. 
Decaisniana Bl. 


6. TRISTANIA kB. Br. 


Kelkbuis tol- of klokvormig, aan de basis met den eier- 
stok vergroeid, aan het vrije gedeelte min of meer verbreed ; 
31 


490 LIL. MYRTACEAE. 


kelkslippen 5, kort. Bloembladen 5, uitgespreid. Meel- 
draden oo, korter dan de bloembladen of er boven uit- 
stekend, min of meer vergroeid tot 5, tegenover de 
bloembladen geplaatste bundels, met van boven of bijna 
tot de basis vrije helmdraden; helmknoppen bewegelijk, 
met evenwijdige, in de lengte openbarstende hokjes. 
Eierstok onderstandig of halfbovenstandig, 3-hokkig, met 
hollen, platten of bollen, zelden om den stijl ingedrukten 
top ; stijl draadvormig; stempel min of meer knopvormig 
of verbreed; eitjes oo in elk hokje, hangend of horizontaal. 
Doosvrucht met de blijvende kelkbuis min of meer ver- 
groeid of behalve de breede basis vrij, binnen den kelk 
besloten of er boven uitstekend, aan den top of het vrije 
gedeelte hokverbrekend openspringend. Zaden in gering 
aantal, teruggekromd of hangend, lijn-wigvormig of aan 
den top gevleugeld en verbreed; kiem recht; zaadlobben 
plat-bol, langer dan het naar boven gerichte kiem worteltje. 

Boomen of hooge heesters. Bladeren afwisselend of aan 
de toppen der takken op een gedrongen, min of meer in 
kransen, zelden tegenovergesteld. Bloemen meestal klein, 
geel of wit, in okselstandige, gesteelde bijschermen. Schut- 
bladen droog en lang voor den bloei afvallend of ont- 
brekend. Schutblaadjes ontbrekend. 

Aantal soorten ongeveer 20, in, Australië en tropisch Azië. MIQUEL 
noemt 2 soorten voor Nederlandsch Indië, nl. Frist. obovata Benn. 
en Trist. Sumatrana Mig. De laatste naam werd door Durrie in 
HOOkER's Flora of Br. Ind. IH, p. 466, ten onrechte veranderd in 
Trist. Wightiana Griff. Volgens Durnie komt Frist. Burmanica 
Griff. op Java en Borneo en Trist. Merguensis Griff. op Borneo, 
voor, terwijl Frist. Maingayi Duthie, op Malakka gevonden, mis- 
schien nog op Sumatra kan aangetroffen worden. 


1. METROSIDEROS Banks. 


Kelkbuis klok-, trechter- of urnvormig, aan de basis met 
den eierstok min of meer vergroeid; kelkslippen 5, in 
den knop licht dakpanswijze dekkend. Bloembladen 5, 
uitgespreid. Meeldraden co, veel langer dan de bloem- 
bladen, in 1—co rijen, vrij, met draadvormige, soms stijve 
helmdraden ; helmknoppen bewegelijk, met evenwijdige, in 
de lengte openbarstende hokjes. Fierstok onderstandig of 
half bovenstandig, binnen de kelkbuis besloten, met plat- 
ten of bollen top, om den stijl een weinig ingedrukt, 


LIL. MYRTACEAE. 491 


3-hokkig; stijl draadvormig, met kleinen of afgeknotten 
stempel; eitjes in elk hokje zeer talrijk, horizontaal of 
min of meer klimmend, eene schildvormige of aangegroeide, 
in den binnenhoek der hokjes vastgehechte zaadlijst dicht 
bedekkend. Doosvrucht met den kelk vergroeid of min 
of meer vrij, in de blijvende kelkbuis besloten of er min 
of meer boven uitstekend, van boven hokverbrekend en 
zelden onregelmatig openbarstend. Zaden oo, klimmend, 
dicht opeengedrongen, liijn-, spoel-, wigvormig of van 
boven plat en verbreed; zaadhuid dun; kiem recht ; zaad- 
lobben plat of gevouwen, langer dan het kiemworteltje. 

Boomen of heesters, zelden klimmend, onbehaard of 
grijs-viltachtig behaard. Bladeren tegenovergesteld of zel- 
den sommige afwisselend, vinnervig. Bloemen dikwijls 
groot, in dichte, eindelingsche of zelden okselstandige, in 
tweeën of drieën vertakte bijschermen, waaraan elke bloem 
binnen een klein schutblad gezeten is of aan een kleinen 
bloemsteel zonder schutblaadjes is bevestigd. 


Aantal soorten omstreeks 18, meestal in de eilanden van de 
Stille Zuidzee, eenige weinige soorten in Nieuw Holland, Zuid 
Afrika en den Maleischen Archipel. In Nederlandsch Indië vindt 
men slechts 3 soorten, nl. Metr. comosa Roxb. en Metr. suberosa 
Roxb., beide alleen bekend doordat zij uit de Molukken in den bota- 
nischen tuin te Calcutta zijn ingevoerd, waarbij door BENTHAM en 
Hooker nog eene soort van de Molukken werd gevoegd, welke MrQuer s 
geslacht Nania vormde, (N. vera Mig.), Met eene soort van Noord Austra- 
lië, nl. Metr. eucalyptoides F.v. Muell., onderscheidt de laatste zich 
door platte en breede zaden van de overige soorten van Metrosideros. 


8. PSIDIUM ZL. 


Kelkbuis klok-, urn- of peervormig, boven den eier- 
stok meestal weinig verlengd; kelkslippen 4—5, vóór 
den bloei kort en breed of bij den geheel gesloten knop 
ontbrekend, gedurende den bloei meestal tot aan de schijf 
klepswijze uiteenwijkend of uiteenscheurend. Bloembladen 
4—5, uitgespreid. Meeldraden zeer talrijk, in oo rijen op 
eene meestal breede schijf ingeplant, vrij, met draadvor- 
mige helmdraden; helmknoppen langwerpig of lijnvormig, 
nabij de basis vastgehecht, met evenwijdige, in de lengte 
openspringende hokjes. Eierstok 2—7-, meestal 4—5- 
hokkig; stijl draadvormig, dikwijls dik; stempel schild- 
of knopvormig ; eitjes in elk hokje oo, in oo rijen aan 


492 LI. MYRTACEAË. 


eene meestal uit 2 platen bestaande zaadlijst vastgehecht. 
Bes kogel-, ei-, of peervormig, door den kelkzoom ge- 
kroond of naakt. Zaden eenige weinige of in grooter 
aantal, min of meer niervormig, met harde zaadhuid; 
kiem gekromd, hoefijzer- of bijna cirkelvormig; kiem- 
worteltje zeer lang; zaadlobben klein. 

Boomen of heesters, dikwijls lang- of viltharig. Bladeren 
tegenovergesteld, vinnervig. Bloemen groot, zelden klein, 
tot bijschermen vereenigd, die ten getale van 1—3, 
zelden in grooter aantal, in de bladoksels staan. 


Aantal soorten omstreeks 100, bijna alle in tropisch en sub- 
tropisch Amerika tehuis behoorend, doch waarvan er eenige in alle 
tropische landen wegens de eetbare vruchten gekweekt worden. In 
Nederlandsch Indië vindt men in gekweekten toestand en verwilderd 
Ps. Guajava L., door een drietal variëteiten vertegenwoordigd, 
Ps. pumilum Vahl, waarschijnlijk ook gekweekt, en Ps. elegans 
Mig., die op de Molukken en Celebes inlandsch schijnt. 


9. RHODOMYRTUS DC. 


Kelkbuis tolvormig, langwerpig of min of meer kogel- 
. vormig, boven den eierstok niet of een weinig verlengd; 
kelkslippen 4—5, kruidachtig, blijvend. Bloembladen 4—5, 
uitgespreid. Meeldraden talrijk, ino rijen dicht bij een 
staand, vrij, met draadvormige helmdraden; helmknoppen 
bewegelijk of nagenoeg aan de basis vastgehecht, met 
evenwijdige, in de lengte openspringende hokjes. Eierstok 
1—3-hokkig, met 2-rijige eitjes, doch daar elk hokje door 
een valsch tusschenschot gedeeld is, op de doorsnede 
schijnbaar 2—6-hokkig met 1-rijige eitjes, verder door 
horizontale, valsche schotten in boven elkander staande, 
l-eiige vakjes verdeeld; stijl draadvormig, met schildvor- 
migen of knopvormigen stempel. Bes min of meer steen- 
vruchtachtig, kogelvormig, eivormig of cilindrisch, verdeeld 
in zooveel boven elkander staande, oo -rijige, 1-zadige 
hokjes of steenkernen als de eierstok vakjes bevatte. 
Zaden samengedrukt, niervormig of min of meer cirkel- 
vormig, horizontaal; zaadhuid hard; kiem hoefijzer- of 
cirkelvormig; kiemworteltje zeer lang; zaadlobben klein. 

Boomen of heesters, viltachtig bekleed of langharig, met 
tegenoverstaande, vinnervige of drievoudignervige bladeren. 
Bloemen meestal groot, okselstandig, aan een 1—3-bloe- 


É 


LI. MYRTACEAE. 493 


migen, zelden trosvormigen en 5—7-bloemigen, langen 
of zeer korten bloemstengel. 


Aantal soorten 5, waarvan 4 in Australië voorkomen, terwijl 1 
in Zuid Azië ver verspreid is, nl. Rhod. tomentosa DG. in Neder- 
landsch Indië veel in tuinen gekweekt. 


10. MYRTUS L. 


Kelkbuis tolvormig, vergroeid, voorbij den eierstok niet 
of weinig verlengd; kelkslippen 4—5, in den knop licht 
dakpanswijze dekkend of geopend. Bloembladen 4—5, 
uitgespreid. Meeldraden oo, in oo rijen, vrij, met draad- 
vormige of platte helmdraden en bewegelijke of aan de 
basis vastgehechte helmknoppen, wier hokjes evenwijdig 
zijn en met langsspleten openspringen. Eierstok onderstan- 
dig, nu eens volkomen 2—3-, zelden 4-hokkig, dan weder, 
daar de schotten aan den top niet tot de as komen, op 
onvolkomen wijze in even zooveel hokjes gedeeld; stijl 
draadvormig, met een kleinen of zelden knopvormigen 
stempel; eitjes in elk hokjeoo, in den binnenhoek on- 
regelmatig of in oo rijen ingeplant, aan eene zaadlijst, die 
nu eens weinig vooruitspringt, dan weder in 2 platen is 
verdeeld. Bes met de kelkbuis vergroeid en òf door den 
kelkzoom gekroond òf zelden door het afvallen van dezen 
naakt. Volkomen zaden 1—2 of co, min of meer niervor- 
mig, met beenharde, korstachtige of vliezige zaadhuid; 
kiem hoefijzervormig of een weinig naar binnen gerold, 
met een zeer lang, rolrond kiemworteltje en veel kortere, 
Soms zeer kleine zaadlobben. 

Heesters, zelden boomen, onbehaard, viltachtig behaard 
of zachtharig. Bladeren tegenovergesteld, vinnervig, nu 
eens klein en lederachtig dan weder dun en vliezig. 
Bloemen aan okselstandige bloemstengels, die meestal dun 
zijn en òf 1 bloem òf van het midden naar den omtrek 
37 bloemen dragen, waarvan de middelste zeer kort, 
de zijdelingsche langer gesteeld zijn. Onder den kelk zijn 
schutblaadjes, die nu eens zeer klein, dan weder grooter 
en bladachtig zijn. 

Aantal soorten omstreeks 100, waarvan echter zeker een groot 
aantal als synoniemen te beschouwen zijn, meestal in Zuid Amerika 


voorkomende, doch waarvan eenige in Australië, Nieuw Zeeland, 
Luid Europa en West Azië voorkomen. De Zuid Europeesche woar, 


494 LIL. MYRTACEAE. 


M. communis L., is ook naar Indië overgebracht, waar zij vooral 
in de tuinen veel wordt aangetroffen. Van een 2-tal door KORTHALS 
beschreven soorten, nl. M. globosa Korth. en M. vulcani Korth. wordt 
door MiqveL de eerste tot Rhodamnia Jack gebracht, terwijl de 
tweede door hem met eenigen twijfel voor eene soort van Nelitris 
Gaertn. (Decaspermum Forst.) werd aangezien. 


11. RHODAMNIA Jack. 


Kelkbuis ei- of bijna kogelvormig, boven den eierstok 
niet verlengd; kelkslippen of -lobben 4, blijvend. Bloem- 
bladen 4, uitgespreid. Meeldraden oo, in @ rijen, vrij, 
met draadvormige helmdraden; helmknoppen bewegelijk, 
met evenwijdige, in de lengte openbarstende hokjes. Eier- 
stok 1-hokkig, met 2 wandstandige, «o eitjes dragende 
zaadlijsten ; stijl draadvormig; stempel dikwijls schildvor- 
mig. Bes kogelvormig, gekroond door den kelkzoom. Zaden 
meestal in gering aantal, nier-kogelvormig of op verschil- 
lende wijzen samengedrukt; zaadhuid hard; kiem hoef- 
iijzervormig; zaadlobben zeer kort; kiem worteltje zeer lang. 

‚ Heesters of kleine boomen. Bladeren tegenovergesteld, 
ei- of lancetvormig, 3-nervig of drievoudig-nervig, van 
onderen dikwijls grijs- of zachtharig. Bloemen meestal 
klein, aan korte, soms zeer korte stelen en met kleine, 


spoedig afvallende schutblaadjes aan okselstandige bundels 
of trossen. 


Aantal soorten omstreeks 12, in tropisch en Oost Australië en in 
tropisch Azië. Volgens Miquer zijn er een 8-tal soorten: van dit geslacht 
in Nederlandsch Indië. Door Kurz in Journ. of As. Soc. XLVI, 2, p- 
62, worden 5 hiervan als vormen van Rhod. trinervia Bl. beschouwd, 
eene soort, die zich dan van Engelsch Indië tot de Philippijnsche 
Eilanden en Australië verspreidt; ééne der vormen van deze soort, 
var. spectabilis Kurz, vormde Wrcut’s geslacht Monoxora, (M. 
spectabilis Wight). In Borneo vindt men, volgens MiqueL, nog eene 
tweede soort, Rhod. globosa Bl, door KorrnaLs als eene soort van 
Myrtus L. beschreven, (M. globosa Korth.) en in Nieuw Guinea de 
door ZiPPeLIus ontdekte Rhod. glauca Bl. 


12. DECASPERMUM Forst. 


Kelkbuis klokvormig, voorbij den eierstok niet of zeer 
weinig verlengd; slippen 4—5. Bloembladen 4—5, uit- 
gespreid. Meeldraden co, in oo rijen, vrij, met draadvor- 
mige helmdraden; helmknoppen klein, bewegelijk, met 


In 


LIL. MYRTACEAE, 495 


evenwijdige, in de lengte openspringende hokjes. Eierstok 
4—ö-hokkig, waarvan elk hokje meestal door onvolkomen, 
valsche tusschenschotten, ten minste aan de basis min of 
meer in 2 vakjes verdeeld is; stijl bij de volkomen bloe- 
men draadvormig, met schildvormigen stempel; eitjes in 
elk hokje 2—3, nabij de basis aan de as vastgehecht. 
Kogelvormige, door den kelkzoom gekroonde bes, waarvan 
de zaden om de as geplaatst, dikwijls het voorkomen 
hebben van de hokjes der bes. Zaden 8—10 of minder, 
nier- of nagenoeg kogelvormig; zaadhuid hard; kiem 
hoefijzer- of cirkelvormig; zaadlobben klein ; kiemworteltje 
lang. 

Heesters of kleine boomen met tegenoverstaande, vin- 
nervige bladeren. Bloemen klein, gesteeld, min of meer 
vereenigd tot okselstandige trossen, die aan de toppen der 


takken meestal tot eene bebladerde pluim zijn vereenigd. 
Aantal beschreven soorten omstreeks 20, in tropisch Azië en 
Australië en de Eilanden van den Stillen Oceaan. Door latere schrij- 
vers is dit getal tot omstreeks 4 teruggebracht. De oudere naam 
Decaspermum, door BENTHAM en HOOKER als onjuist verworpen en 
door Nelitris Gaertn. vervangen, is echter door latere schrijvers 
weder ingevoerd. Bij MrQueL vindt men 14 soorten van Nederlandsch 
Indië, alle onder den naam van Nelitris beschreven, waarvan een 
drietal in Hooker’s Flora of Br. Ind. IL, p. 470 als vormen van 
D. panieulatum Kurz voorkomen. Volgens het aantal, dat aldaar 
wordt opgegeven, moeten er waarschijnlijk meerdere van de door 
MrqurL opgenoemde tot deze soort gebracht worden. 


13. PIMENTA Lindl. 


Kelkbuis tol- of klokvormig, boven den eierstok niet of 
min of meer verlengd; kelklobben of slippen 45, uit” 
gespreid en blijvend. Bloembladen 4—5, uitgespreid. Meel- 

raden oo, in oo rijen, vrij, met draadvormige helmdra- 
den; helmknoppen bewegelijk, kort, met evenwijdige, in 
de lengte openbarstende hokjes. Eierstok 2-hokkig; stijl 
draadvormig, met kleinen of min of meer knopvormigen 
Stempel; eitjes in elk hokje 1—4 (zelden 6), hangend 
aan eene zaadlijst, die boven aan den top van het hokje 
in den binnenhoek is vastgehecht. Bes door den kelkzoom 
gekroond. Zaden in gering aantal, kogel- of niervormig , 
met vliezige of korstachtige zaadhuid; kiem min of meer 
“plraalswijze ineengerold, met een lang en dik kiemwor- 
teltje en zeer korte zaadlobben. 


496 LIII. MYRTACEAE. 


Boomen, die een welriekenden geur verspreiden, met 
groote, lederachtige, vinnervige bladeren. Bloemen klein, 
in de bovenste bladoksels aan veelbloemige, in drieën 
vertakte bijschermen. 


Aantal soorten omstreeks 5, in tropisch Amerika tehuis behoo- 
rende, doch waarvan 1 in tropisch Azië vaak gekweekt wordt, nl. 
Pim. acris Wight. Volgens MriqverL komt in Nederlandsch Indië 
nog eene tweede saort voor, Pim. vulgaris Lindl, evenzeer ge- 
kweekt en uit tropisch Amerika overgebracht. à 


14, EUGENIA L. 


Kelkbuis kogel-, tol- of eivormig of zeer lang, boven 
den eierstok niet of min of meer verlengd; kelkslippen 
4, zelden 5, nu eens groot en in den knop dakpans- 
wijze dekkend, dan weder kort en aan den afgeknotten 
kelkrand bijna niet waar te nemen. Bloembladen 4, zel- 
den 5—o of ontbrekend, uitgespreid en vrij of samen- 
neigend en min of meer tot een kapje vergroeid. Meel- 
draden oo, in oo rijen, met draadvormige helmdraden, vrij 
of aan de basis, doch vooral in den knop onduidelijk, tot 4 
bundels verbonden ; helmknoppen bewegelijk , meestal klein, 
met meestal evenwijdige, zelden uiteenwijkende, in de 
lengte openbarstende hokjes. Bierstok 2-, zelden 3-hokkig ; 
stijl draadvormig, met kleinen stempel; eitjes in elk 
hokje oo, meestal gekromd opstijgend, aan eene zaadlijst 
vastgehecht, die van het tusschenschot slechts weinig 
vooruitspringt. Besvrucht min of meer op eene steenvrucht 
gelijkend, zelden droog of min of meer vezelig of leder- 
achtig, door den blijvenden kelkzoom gekroond of zelden 
afgeknot door het afvallen van dezen. Zaden weinig, meestal 
1-4, kogelvormig of door wederkeerige drukking op ver- 
schillende wijzen samengedrukt; zaadhuid vliezig of kraak- 
beenachtig ; kiem dikvleezig ; kiemworteltje kort; zaadlobben 
dik, min of meer ineengesmolten of vrij en half bolvormig 
of van ongelijken vorm. 

Boomen of heesters, onbehaard of zelden viltachtig be- 
haard of langharig. Bladeren tegenovergesteld, (bij ééne 
in Engelsch Indië voorkomende soort afwisselend), leder- 
achtig of vliezig, vinnervig. Bloeiwijze nu eens bepaald, 
dan weder onbepaald. Bloemen òf aan dichte, eindelingsche 
en zijdelingsche bijschermen, die soms tot in drieën ver- 


LIII. MYRTACEAE. 497 


takte, eindelingsche pluimen vereenigd zijn, òf alleen of 
aan bundels of korte trossen (bladerlooze takken) in de 
bladoksels geplaatst. Schutbladen en schutblaadjes meestal 
klein en spoedig afvallend, zelden bladachtig en blijvend. 


Aantal soorten omstreeks 700, waarvan echter vele als synonie- 
men beschouwd moeten worden, zoodat het aantal misschien tot 
500 te verminderen is, in tropisch en subtropisch Amerika en tro- 
pisch Azië in groote hoeveelheid voorkomende, minder talrijk in 
Afrika en Australië. In Nederlandsch Indië vindt men ongeveer 
140 soorten. Het geslacht, zooals het thans door BENTHAM en HOOKER 
wordt opgevat, omvat een aantal geslachten van oudere schrijvers, 
o.a. een 6-tal uit Mrquer’s Flora, die men volgens Mrquer onge- 
veer aldus zou moeten onderscheiden: 


Syzygium. Bloembladen tot een kapje vereenigd, dat bij het 
begin van den bloei afvalt. Kelk cilindrisch, naar boven breeder; 
kelkzoom veelal boven het vruchtbeginsel verlengd, blijvend of 
afvallend, afgeknot of met kleine tandjes. Meeldraden op den 
kelk bevestigd. Vrucht kogelvormig of langwerpig rond. Ongeveer 
43 soorten in Nederlandsch Indië. 

Caryophyllus. Bloembladen tot een kapje vereenigd, dat bij 
het begin van den bloei afvalt. Kelk cilindrisch, weinig boven 
het vruchtbeginsel verlengd, met 4 meestal blijvende tanden. 
Meeldraden op eene vierhoekige schijf in 4 bundels of groepen. 
Vrucht langwerpig, niet sappig. In Nederlandsch Indië 4 soorten. 

Jambosa. Bloembladen vrij. Bloemen in eene dichte bloeiwijze. 
Kelkzoom boven het vruchtbeginsel verlengd. In Nederlandsch 
Indië 78 soorten. 


Macromyrtus. Bloembladen vrij. Bloemen in eene dichte bloei- 
wijze. Kelkbuis dun, rolrond en verlengd met 4 grootere en 
eenige kleinere tanden aan den halfkogelvormigen zoom. In Neder- 
landsch Indië 4 soort. 


Eugenia. Bloembladen vrij. Bloemen in eene dichte bloeiwijze. 
Kelkbuis nagenoeg niet boven het vruchtbeginsel verlengd, met 
{5 gelijke slippen. In Nederlandsch Indië 12 soorten. 

Jossinia. Bloembladen vrij. Bloemen alleenstaand, okselstandig 
of eindelingsch. Kelkzoom 4-lobbig, aan de besvormige vrucht 
blijvend. In Nederlandsch Indië 3 soorten. 


Volgens BeNrnaMm en HookKER kan men het geslacht in drie secties 
verdeelen, ongeveer op de volgende wijze gekenschetst: 


1. Jambosa. Bloemen groot, in bijschermen. Kelk gewoonlijk 
met eene dikke, de meeldraden dragende schijf en 4 duidelijke, 
blijvende kelkslippen. Bloembladen uitgespreid, vrij. Vruchten 
groot, tol- of eivormig. 

Hiertoe behooren de volgende geslachten van de oudere schrij- 
vers: Jambosa D C., Cerocarpus Hassk., Strongylocalyx B! 
Gelpkea 51, Cleistocalyx Bl, Clavimyrtus 21, Macromyrtus B! 
en Calyptranthes Sw. (voor zoover de door BLuMe beschreven 


498 LIL. MYRTACEAE. 


soorten betreft). De soorten van Nederlandsch Indië, in deze sectie 
behoorende, vormden in Miqver's Flora de geslachten Jambosa 
(behalve de afdeeling Microjambosa), Macromyrtus en Eugenia 
S 2—4, te samen 83 soorten. 


2. Syzygium. Bloemen klein, in dichte bijschermen. Kelk zon- 
der verdikte, meeldraden dragende schijf, tolvormig, zelden lang ; 
kelkzocm 4—5-lobbig of afgeknot. Bloembladen meestal tot een 
kapje verbonden. Vruchten klein, kogel- of peervormig of langwerpig. 

Hiertoe behooren Syzygium Gaertn., Caryophyllus L. en Mi- 
erojambosa B/. waarvan de beide eerste in Mrquer’s Flora als 
geslachten, de laatste als eene twijfelachtige afdeeling van Jam- 
bosa werd genoemd, te samen 52 soorten van Nederlandsch Indië. 


3. Eu-Eugenia. Bloemen alleen of in bundels. Bloeiwijze onbe- 
paald. Bloembladen ten slotte vrij. Kelk met of zonder schijf en 
met 4 lobben of slippen. 

Hiertoe behooren uit Miquer’s Flora Eugenia Mich. $ 1 en 
Jossinia Conum., te samen 5 soorten van Nederlandsch Indië. 


15. BARRINGTONIA Forst. 


Kelkbuis ei- of tolvormig, boven den eierstok niet of 
zeer weinig verlengd; kelkzoom nu eens in den knop 
gesloten en bij den bloei in 2—4 klepswijze aaneenslui- 
tende slippen splijtende, dan weder reeds in den knop 
verdeeld in 3—4 (zelden 5) dakpanswijze dekkende lobben. 
Bloembladen 4, zelden 5, met de basis aan den meeldra- 
denring vergroeid. Meeldraden oo, in oo rijen, aan de basis 
tot eenen ring of zeer korte nap vergroeid, meestal alle 
helmknoppen dragend, met draadvormige helmdraden; 
helmknoppen klein, bewegelijk of min of meer aan de 
basis vastgehecht, met evenwijdige, in de lengte open- 
springende hokjes. Schijf ringvormig, op den top van den 
eierstok binnen de meeldraden geplaatst. Bierstok onder- 
standig, 2—4-hokkig, stijl draadvormig, met kleinen 
stempel; eitjes in elk hokje 2—8, hangend of horizontaal, 
in 2 rijen boven elkander. Besvrucht vezelig, min of meer 
hoekig of rolrond, piramide- of eivormig of langwerpig, 
door den kelkzoom gekroond en door mislukking mees 
l-zadig. Zaad eivormig of langwerpig; zaadhuid meestal 
dik; kiem dikvleezig, onverdeeld, bestaande uit eene hout- 
achtige bastlaag en een merg. 

Boomen, met afwisselende, nabij den top opeengedrongen, 
gaafrandige of gekarteld gezaagde, meestal vliezige, vin- 
nervige, ongestippelde bladeren. Bloemen groot of klein, 


LIL. MYRTACEAE. 499 


dikwijls onderscheiden door roode meeldraden en vereenigd 
tot eindelingsche of zijdelingsche trossen of lange, afge- 
broken aren. Schutbladen meestal klein, spoedig afvallend ; 
schutblaadjes klein of ontbrekend. 

Aantal soorten, volgens BENTHAM en HOOKER, omstreeks 20, ín 
Afrika, Azië en Australië tusschen de keerkringen tehuis behoorend. 
Echter beschrijft MiqveL er reeds 2 voor Nederlandsch Indië, 
waarvan wel eenige door CLARKE in HookER'’s Flora of Br. Ind, 
IL. p. 507, als synoniemen worden opgevat, doch waarbij zich 
waarschijnlijk nog eenige voegen, die op Malakka zijn waargenomen. 
Naar den aard van den kelk wordt het geslacht verdeeld in 2 
secties, vroeger als geslachten opgevat, nl. 1. Butonica. Kelk in 
den knop gesloten en tijdens den bloei in 2—4 slippen splijtend. 
Deze vormde de geslachten Butonica Juss. en Barringtonia DC. 
9. Stravadium. Kelk reeds in den knop 3—4-spletig, met dakpans- 
wijze dekkende lobben. Deze vormde vroeger het geslacht Strava- 
dium Juss. 


16. PLANCHONIA 5! 


Kelkbuis tolvormig, boven den eierstok niet of weinig 
verlengd; slippen van den kelkzoom 4, in den knop dak- 
panswijze dekkend. Bloembladen 4. Meeldraden oo , in oo 
rijen, aan de basis tot een ring of korte nap vergroeid, 
de binnenste zonder helmknoppen; helmdraden draadvor- 
mig; helmknoppen klein, bewegelijk, met evenwijdige, in de 
lengte openbarstende hokjes. Schijf ringvormig, op den top 
van den eierstok, binnen de meeldraden geplaatst. Eierstok 
onderstandig, 3—4-hokkig ; stijl draadvormig ; stempel klein; 
eitjes in elk hokje oo. Besvrucht, door eene lederachtige, 
op boomschors gelijkende schil omgeven, door den kelk- 
zoom gekroond, 3—4-hokkig. Zaden in gering aantal, aan 
eene lange zaadstreng hangende; zaadhuid lederachtig ; 
kiem spiraalswijze opgerold ; zaadlobben kort, bladachtig, 
gevouwen; kiemworteltje zeer lang, knodsvormig, spiraals- 
wijze ineengerold. 

Boomen met afwisselende, aan de toppen der takken 
opeengedrongen, vliezige, gekartelde, vinnervige, niet 8e- 
stippelde bladeren. Bloemen geel-groen, of wit, in korte, 
eindelingsche trossen. Schutbladen en schutblaadjes lang- 
werpig, min of meer blijvend. 

Aantal soorten volgens BLume 5, Pl. valida Bl, PL. littoralis BL, 


PL Sumatrana Bl, Pl. Timoriensis Bl. en Pt. alata Bl. Door 
MiqveL werden de 3 eerste vereenigd tot ééne soort, Pl Sundaica 


500 LIV. MELASTOMACEAE. 


Migq., terwijl hij van Pl. alata Bl. eene variëteit maakte van Pl 
Timoriensis Bl, zoodat slechts 2 soorten overbleven. Bij oudere _ 
schrijvers werden de soorten gebracht bij het geslacht Gustavia 
L. of Pirigara Aubl., waarvan de soorten volgens BENTHAM en 
HookeER alleen in tropisch Amerika voorkomen. 


Fam. LIV. MELASTOMACEAE. 


BENTHAM et HookER, Gen. Plant. 1, p. 725. — MriqurL, Fl. Ind’ | 
Bat. I, 4, p. 498. — Sumatra, p. 316, — Annales Mus. Bot. Lugd. — 
Bat. 1, p. 216. — Kurz in Journ. As. Soc. XL, 1871, p. 58. — 
SCHEFFER in Ann. de Buitenz. 1, p. 23. — TRIANA in Transact. of — 
Linn. Soc. XXVIII, (1873), p. 1. — CraRrKE in Hook. Fl. of Br. 
Ind. MI, p. 512. — Beccari, Malesia IL, p. 234. — COGNIAUX in 
DuraND, Inder Gen. Phaner. p. 130 en in DE CANDOLLE, Monographiae 
Phanerogamorum (manuscr.) *). 

Bloemen regelmatig, tweeslachtig. Kelkbuis vrij of door 
langsschotten of voor een deel of in dn geheelen omtrek 
met den eierstok vergroeid; kelkzoom afgeknot, gelobd 
of kapvormig, met in den knop dakpanswijze dekkende of 
zelden min of meer klepswijze aaneensluitende lobben, 
afvallend of blijvend en dikwijls aan de rugzijde wrat- 
achtige verhevenheden of accessorische tanden of lobben 
dragend. Bloembladen zooveel als kelklobben, op den rand 
van den zoom ingeplant, soms schuin, zelden aan de basis 
samenhangende, in den knop dakpanswijze dekkend of 
naar rechts ineengerold. Tusschen de bloembladen en meel- 
draden komt eene vliezige of lederachtige bijkroon niet 
zelden voor. Meeldraden perigynisch of zelden epigynisch 
in het dubbele, zelden in hetzelfde aantal van de bloem- 
bladen, zeer zelden in onbepaald aantal, in ééne rij, vóór 
de ontplooiing der bloem neergevouwen, later recht of 
naar voren of achteren gebogen, alle gelijk of om den 


t 


t) De Heer CoGNraux had de groote welwillendheid mij vóór den 
druk een deel van zijne monographie der Melastomaceae bestemd 
voor DG. Mon. Phaner. ter inzage te geven, zoodat ik de gelegen” 
heid had mijne bewerking met zijn manuscript te vergelijken, daaruit 
3 nog onbeschreven geslachten op te nemen en naar de daarin be- 
vatte gegevens de beschrijvingen der overige geslachten aan te vullen 
of te wijzigen. Bovendien verplichtte hij mij door de toezending van eene 
volledige lijst der soorten met de synoniemen van Nederlandsch Indië. 


LIV. MELASTOMACEAE. 501 


anderen kleiner of rudimentair; helmdraden verschillend, 
kaal of met klieren, tijdens den bloei knievormig gevouwen; 
helmknoppen 2-hokkig, aan de basis vastgehecht, met 1 
of 2 poriën aan den top, zelden met 2 spleten openspringend ; 
helmbindsel dikwijls verdikt, aan de basis enkelvoudig 
of verlengd, van voren of van achteren met priem-, spoor-, 
borstel-, oor- of wratvormige aanhangsels. Stuifmeel dikwijls 
zeer klein, ei- of ellipsoidvormig, glad, met 3 of meer 
langsvoren, Eierstok soms geheel en al vrij, doch meestal 
op verschillende wijzen met den kelk verbonden, 2—oo - 
hokkig of bij de Memeeyleae door het verdwijnen van de 
tusschenschotten 1-hokkig, met gezwollen, kantigen of op 
verschillende wijzen uitgeholden, onbehaarden, borstel- 
dragenden of getanden top; stijl eindelingsch, recht of 
neergebogen ; stempel stipvormig, afgeknot of knopvormig, 
enkelvoudig of gelobd; eitjes meestal in onbepaald aantal, 
zeer klein, bij zeer weinige Memecyleae en Miconieae in 
bepaald aantal, anatroop, zittend of door middel van zaad- 
strengen met de zaadlijsten verbonden; zaadlijsten, bij 
de Melastomeae, van den binnenhoek der hokjes horizon- 
taal uitstaande en gezwollen, bij de Astronieae aan de 
basis van het hokje of aan de wanden bevestigd en van 
daar af klimmend; bij de Memecyleae is de zaadlijst 
asstandig en zijn de eitjes in kransen geplaatst. Vrucht 
binnen de kelkbuis besloten, zelden er half boven uit- 
komende, in den vorm van eene doosvrucht of van eene 
bes, op onregelmatige wijze uiteenbarstend fof hokverbre- 
kend met kleppen opensplijtend. Zaden bij de veelzadige 
geslachten klein wig-, piramide-, slakkenhuis- of draad- 
vormig; zaadhuid lederachtig, korstachtig of vliezig, glad, 
gerimpeld of gestippeld, enkelvoudig, gevleugeld of voorbij 
de kern verlengd; navel zijdelings of aan de basis geplaatst ; 
zaadnerf enkelvoudig of sponsachtig; bij de één- of weinig- 
zadige geslachten zijn de zaden groot, geheel of half kogel- 
vormig; kiem overal zonder kiemwit, bij de kleinzadige 
soorten rolrond of min of meer kogelvormig en met kleine, 
korte zaadlobben, bij de grootzadige van den zelfden vorm 
als het zaad en met dikke, plat-bolle of dunne en ineenge- 
rolde zaadlobben en een kort kiemworteltje. 

iden, heesters of boomen, met een waterachtig vocht 
en tegenoverstaande takken, meestal opgericht; slechts 


502 LIV. MELASTOMACEAE. 


weinige klimmen of zijn nederliggend of kruipend. Bla- 
deren tegenovergesteld of zelden in kransen, meestal 
gesteeld, 3—9-nervig, zelden vinnervig, gaafrandig, fijn- 
gezaagd of gekarteld, met gelijken of scheven voet, die 
van hetzelfde paar soms zeer verschillend in grootte en 
vorm, een van beiden soms zeer klein. Steunblaadjes 
ontbrekend. Bloemen niet zelden door vorm en grootte 
in het oog vallend, van verschillende kleur, doch alleen 
bij de Memeeyleae blauw, zelden welriekend, meestal tot 
aren, pluimen of tuilen verbonden, zeer zelden alleenstaand 
of in bundels. 

Aantal bekende soorten meer dan 2700, in alle tropische gewes- 


ten verspreid, in Amerika het talrijkst, in Azië ook rijk vertegen- 
woordigd, doch in Afrika en Australië zeldzaam. 


Ê OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


A. Eierstok 2—oo- (meestal 4—5-)hokkig. Zaden talrijk. 
Kiem klein, Bladeren meestal Sb nervig, dikwijls 
met evenwijdige dwarsnerven. 


a. Zaadlijsten asstandig. Helmknoppen openend met 
1—2 poriën. 


Onderfamilie |. MELASTOMEAE. Eierstok 2— -hokkig. Eitjes in 
elk hokje oo, ingeplant aan vooruitstekende zaadlijsten, die aan den 
binnenhoek der hokjes zijn vastgehecht. Vrucht veelzadig. Zaden zeer 
klein. Kiem zeer klein, min of meer rolrond of kogelvormig. 


Tribus 1. Osbeekieae. Meeldraden meestal 10, zelden 8 of 12, 
meestal ongelijk; helmknoppen met 4 porie; helmbindsel voorbij de 
hokjes dikwijls aan de voorzijde verlengd en gekromd en aan de basis 
met 2 lobben of knobbels of met een 2-lobbig of 2-armig aanhangsel. 
Bes of doosvrucht, 2—5-hokkig, veelzadig. Zaden slakkenhuisvormig 
gewonden of in een halven cirkel gekromd, meestal fijn gestippeld. 


1. Osprckia. Helmknoppen gelijk, meestal 10, zelden 8; helm- 
bindsel aan de basis niet verlengd, doch verbreed of met 2 
knobbels, Vrucht eene 4—5-kleppige doosvrucht. 


2, OTANTHERA. Helmknoppen ongelijk, 40; helmbindsel niet 
verlengd aan de basis, doch met 2 oortjes. Vrucht eene bes. 


3. MELASTOMA. Helmknoppen ongelijk, meestal 10; helmbindsel 
der langere helmknoppen aan de basis verlengd en met 2 lobben, 
dat der kortere aan de basis niet verlengd en met 2 knobbels. 
Vrucht eene bes. 


Tribus IL. Oxysporeae. Meeldraden 4 of 8, zelden 10, meestal 
alle gelijk; helmknoppen met 4 porie; helmbindsel voorbij de hokjes 
niet verlengd, van achteren spits of met eene spoor, van voren 


+ 


LIV. MELASTOMACEAE. 503 


meestal zonder aanhangsel. Eierstok òf geheel vrij, òf met vrijen top. 
Veelzadige doosvrucht. Zaden wig- of piramidevormig of langwerpig , 
doch nooit slakkenhuisvormig of in een halven cirkel gekromd. Bloe- 
men bij de geslachten van Nederlandsch Indië klein, soms zeer klein. 


1. Bloeiwijze eindelingsch. 


4, ALLOMORPHIA. Helmknoppen 8 of 10, nagenoeg gelijk ; helm- 
bindsel van achteren met eene spoor. Eierstok 3-, zelden 4—5- 
hokkig. Groote of kleine heesters met zeer kleine bloemen in 
lange en smalle pluimen. 


9. OxYsPORA. Helmknoppen 8, ongelijk, zelden 4 en gelijk; 
helmbindsel van achteren met eene spoor. Eierstok 4-hokkig. 
Heesters met kleine bloemen in wijde pluimen. 


2. Bloeiwijze okselstandig of zoowel okselstandig als eindelingsch. 


6. DriesseNiA. Helmknoppen 8, ongelijk; helmbindsel van 
voren met 2 aanhangsels, van achteren met eene spoor. Eierstok 
aan den top wijd uitgehold. Kruiden met kleine bloemen in 
okselstandige bundels. 

1. Brastus. Helmknoppen 4, gelijk; helmbindsel zonder aan- 
hangsels, Eierstok 4-hokkig, met neergedrukten top. Onbehaarde 
heesters met zeer kleine bloemen in okselstandige bundels. 

8. Ocrrnocnaris. Helmknoppen 10, gelijk; helmbindsel van 
achteren met eene spoor of. knobbel. Eierstok S-hokkig. Kleine 
heesters met zeer kleine bloemen, in okselstandige, kluwenvor- 
mige of okselstandige en eindelingsche, losse bijschermen. 

9. ANERINCLEISTUS. Helmknoppen 8, gelijk; helmbindsel een 
weinig aan de basis verlengd en zonder of met eene korte spoor. 
Eierstok 4-hokkig. Groote heesters met kleine bloemen, in kleine, 
okselstandige kluwens. 


Tribus IL Sonerileae. Meeldraden 3—10, gelijk of ongelijk: 
helmknoppen meestal met ééne porie; hokjes aan de basis meestal 
Vrij; helmbindsel, wat de geslachten van Nederlandsch Indië betreft, 
Aan de basis weinig of niet verlengd, al of niet gespoord, van voren 
naakt, (of bij één geslacht gespoord). Veelzadige doosvrucht, meestal 
aan den top openspringend met 3—5 platte kleppen, welke soms door 
een platten, ringvormigen, horizontalen rand overwelfd worden. Zaden 
recht, langwerpig of wigvormig, dikwijls kantig, niet slakkenhuis- 
vormig gekromd. 


10. SoneriLa. Bloembladen 3. Meeldraden 3, zelden 6. Schroef- 
vormige bloeiwijze. 

11. PryrracArmis. Bloembladen 4. Meeldraden 8, zelden 6. 
Helmknoppen lang, lijn-priemvormig. Bloemen in een lang ge- 
steeld hoofdje. 

12, Brirrenta. Bloembladen 5. Meeldraden 410. Helmknoppen 
lijn-priem vormig. Helmbindsel van voren met een hoornvormig, 


dik en lang, opstijgend aanhangsel. Bloemen in een lang gesteeld 
hoofdje. î 


504 LIV. MELASTOMACEAE, 


13. SARCOPYRAMIS. Bloembladen 4. Meeldraden 8, Helmknoppen 
kort, omgekeerd hartvormig-langwerpig. Bloemen kort gesteeld, 
in kleine, okselstandige en eindelingsche kluwens. 


Tribus IV. Dissochaeteae. Meeldraden 4, 6 of meestal 8, 
zelden (onder de geslachten van Nederlandsch Indië alleen bij Medinilla) 
10 of 12, gelijk of ongelijk; helmknoppen, gelijk of ongelijk, gekromd ; 
helmbindsel meestal aan de basis niet verlengd, dikwijls van achteren 
gespoord en van voren met aanhangsels. Eierstok geheel of door ver- 
ticale schotten met den kelk verbonden, met bollen of kegelvormigen 
top. Lederachtige of vruchtmoes bevattende bes. Zaden van verschil- 
lenden vorm, doch niet gekromd. 


1. Meeldraden 8, zeer ongelijk, zelden 4. Helmbindsel der 
langste meeldraden van voren met 2 borstels. 


14. DaLENIA. Kelk kapvormig afvallend. Meeldraden 8; helm- 
bindsel van de grootere meeldraden aan de basis niet verlengd, 
van achteren met een borstel of spoor. Bloemen in eindelingsche 
pluimen. 


15. Marumra. Kelk niet kapvormig afvallend. Meeldraden 8; 
helmbindsel van de grootere meeldraden aan de basis verlengd, 
van achteren met één of twee sporen of met verscheidene bor= 
stels. Bloemen in zijdelingsche bijschermen. 


16. DissocHarra. Kelk niet kapvormig afvallend. Meeldraden 
8, zelden 4; helmbindsel van de grootere meeldraden aan de basis 
niet of kort verlengd, van achteren met of zonder borstels of 
sporen. Bloemen in eindelingsche bijschermen. 


2. Meeldraden 8, zelden 4—6 of 10—12, gelijk of ongelijk. 
Helmbindsel van voren zonder borstels, van achteren met 
eene korte spoor of zelden met eenige borstels, in één 
geslacht zonder aanhangsels. 


17. ANPLECTRUM. Kelk afgeknot of met 4—8 kleine tanden. 
Meeldraden 4, 6 of 8, waarvan slechts 4 vruchtbaar zijn; helm: 
knoppen glad; helmbindsel van achteren kort gespoord. Eierstok 
met 4 kammen op den top. Bloemen niet door schutblaadjes 
omgeven, in okselstandige pluimen. 


18. Creocurron. Kelkbuis half bolvormig; kelkzoom verwijd, 
stomp 4-lobbig. Meeldraden 8, gelijk; helmbindsel van achteren 
gespoord. Bloemen in okselstandige en eindelingsche, schermvor- 
mige pluimen, elk in den knop door twee klepswijze aaneenslui- 
tende schutblaadjes omgeven. 


19. OmpnaLoPus. Kelkbuis klokvormig; kelkzoom verwijd, on- 
duidelijk 4-lobbig. Meeldraden 8, gelijk of om den anderen on- 
vruchtbaar ; helmknoppen met golvende hokjes; helmbindsel ver- 
lengd in een vlies, dat tegen de achterzijde der helmhokjes aan- 
ligt. Bloemen zonder schutblaadjes, in eindelingsche en oksel- 
standige pluimen. 


‚20. Mepinn.ra. Kelkbuis onbehaard of zachtharig, boven den 
eierstok niet verlengd. Meeldraden 8, 10 of 12, gelijk of nage- 


LIV. MELASTOMACEAE. 505 


noeg gelijk; helmbindsel van voren met 2 lobben of 2 sporen. 
van achteren meestal gespoord. Eierstok 4—6-hokkig. Bloemen 
zonder schutblaadjes, in zijdelingsche pluimen of bijschermen, 
zonder of met, soms groote, gekleurde, schutbladen. 

21. PACHYCENTRIA. Kelkbuis onbehaard, voorbij den eierstok 
verlengd en samengetrokken. Meeldraden 8, gelijk, van achteren 
gespoord. Eierstok 4-hokkig. Bloemen met 2 schutblaadjes in het 
midden der bloemstelen, in okselstandige en eindelingsche tuilen 
zonder schutbladen, 


22. POGONANTHERA. Kelkbuis als met poeder bedekt. Meel- 
draden 8, nagenoeg gelijk; helmbindsel met borstels aan de achter- 
zijde. Eierstok 4-hokkig. Bloemen zonder schutblaadjes, in ein- 
delingsche pluimen zonder schutbladen. 

23. BOERLAGEA. Kelkbuis kaal, boven den eierstok ver verlengd. 
Meeldraden 6, weinig van elkander verschillend; helmbindsel 
zonder aanhangsels. Eierstok 3-hokkig. Bloemen zonder schut- 
bladen, in okselstandige bundels. 

Tribus V. Mieconieae. Meeldraden gelijk, 4—oo, (bij Glidemia 
10, zelden 12); helmknoppen recht of gekromd; helmbindsel voorbij 
de hokjes niet of kort verlengd, aan de basis zonder aanhangsels of 
van voren met twee oortjes of knobbels, van achteren soms gespoord. 
Eierstok geheel of door verticale schotten met den kelk verbonden, 
met bollen of kegelvormigen. top. Lederachtige of vleezige bes. Zaden 
van verschillenden vorm, doch niet gekromd. 

24. Criprmra. Bloemen S-tallig. Helmbindsel aan de basis niet 
verlengd. Bloemen in okselstandige, zelden in eindelingsche plui- 
men of bundels. 


b. Zaadlijsten aan de basis of den wand, zelden in 
den binnenhoek der hokjes ingeplant. Helmhokjes 
met eene spleet openend. 


„Onderfamilie Il. ASTRONIEAE. Eierstok 2—c0 -hokkig. Eitjes tal- 
rijk, an vooruitspringende zaadlijsten, die van de basis of den wand der 
hokjes omhoog stijgen. Vrucht veelzadig. Zaden en kiem zeer klein. 


fribus VL Astronieae. Meeldraden gelijk, 8—, met korte 
helmdraden. Helmknoppen kort, teruggekromd, van voren met eene 
langsspleet openspringend; helmbindsel aan de basis niet verlengd, 
van achteren dik, meestal van onderen in eene stompe spoor 
Verlengd. Eierstok geheel met den kelk verbonden, met platten of 
bollen top. Veelzadige, vlezige bes of lederachtige doosvrucht. Zaden 
meestal omgekeerd wigvormig. 


1. Meeldraden 8, 10 of 12. 


25. AsrRonia. Kelk glad; kelkzoom afgeknot of gelobd. Meel- 
draden 8, 10 of 12, houweelvormig, met korte, platte helmdraden, 
een dik helmbindsel en korte, aan de voorzijde met spleten ope- 
nende helmknoppen. Eierstok 2—5-hokkig; zaadlijsten aan de 
basis vastgehecht. Stijl kort. Stempel klein, knopvormig. Binnen 
den lederachtigen kelk besloten doosvrucht. 

32 


506 LIV. MELASTOMACEAE. 


26. BECCARIANTHUS. Kelk met wratjes bezet; kelkzoom 5-lob- 
big. Meeldraden 10, met lange, draadvormige, afgeplatte -helm- 
draden, een dun helmbindsel en smal langwerpige helmknoppen ; 
helmhokjes nabij den top met kleine, bijna tot eene porie ver- 
korte spleten zijdelings openbarstend. Kierstok 5-hokkig; zaad- 
lijsten onder in den binnenhoek der hokjes vastgehecht. Stijl zeer 
lang en dun. Stempel stipvormig. Binnen den lederachtigen kelk 
besloten doosvrucht. 


27. KiBessia. Kelk met wratten, doorns of haak vormige stekels 
bezet, òf kapvormig, rondom loslatend, òf onregelmatig verscheu- 
rend, òf 4-lobbig. Meeldraden 8. Eierstok 4-hokkig; zaadlijsten 
onder aan den wand der hokjes vastgehecht. Stempel min of 
meer knopvormig. Bes. 

28, PTERNANDRA. Kelk glad: kelkzoom afgeknot, onduidelijk 
4-lobbig. Meeldraden 8. Zaadlijsten aan de basis of den wand der hok- 
jes, zelden in den binnenhoek ingeplant. Stempel knodsvormig. Bes. 

2, Meeldraden talrijk, 
29. PLETWIANDRA. Kelk glad; kelkzoom afgeknot. Meeldraden 


omstreeks 30. Eierstok 4-hokkig. Stempel stipvormig. Vrucht 
onbekend. 


B. Eierstok (bij de geslachten van Nederlandsch Indië) 
1-, of 5—b-hokkig. Kiem groot. Bladeren meestal 
vinnervig, zelden 3-nervig, doch dan niet met 
evenwijdige dwarsnerven. 


Onderfamilie lll. MEMECYLEAE. Eierstok 1—o0 -hokkig. Eitjes in 
bepaald aantal, in de geslachten met veelhokkigen eierstok aan de 
as der hokjes 2 of 3 naast elkander geplaatst en klimmend, in dat 
met éénhokkigen eierstok in een krans om eene centrale zuil. Vrucht 
1—5-zadig. Zaden groot met groote kìem en plat-bolle of min of meer 
bladachtige zaadlobben. 


Tribus VIL Memeeyleae. Meeldraden gelijk, 8 of 10, met 
lange of korte helmdraden; helmknoppen kort. met spleten opensprin- 
gend, (bij de geslachten van Nederlandsch Indië) ; helmbindsel meestal 
niet of weimg voorbij de hokjes verlengd, van achteren met eene 
spoor, van voren zonder aanhangsels. Eierstok geheel met den kelk 
vergroeid. Zaden langwerpig of kogelvormig. 
30. AxINANDRA. Bloemen 5-tallig. Helmdraden kort. Eierstok 
5—-hokkig, elk hokje met 41—2 eitjes. Vrucht eene doosvrucht. 
Zaden van boven gevleugeld. 


31, MEMECYLON. Bloemen 4-tallig. Helmdraden lang. Eierstok 
1-hokkig, met 62 eitjes. Vrucht eene éénzadige bes. Zaad 
niet gevleugeld. 


1. OSBECKIA L. 
Kelkbuis ei-, urn- of nagenoeg kogelvormig, soms 
voorbij den eierstok ver verlengd en bedekt met dikwijls 
kamvormige schubben of stervormige haren ; lobben 45; 


ee nad deens velerlei ia nnn le nn Toen dn a 


k 
8 
À 


LIV. MELASTOMACEAE. 507 


priem- of lancetvormig, afvallend, meestal eindigende 
in een baardje en afwisselende met tandjes of haarbun- 
dels of stervormig behaarde naaldjes. Bloembladen 5, 
zelden 4, omgekeerd eivormig, stomp, uitgeschulpt of 
spits, dikwijls gewimperd. Meeldraden 10, zelden 8, vol- 
komen of nagenoeg gelijk ; helmknoppen groot, lijn- priem- 
vormig, zelden omgekeerd eivormig, gekromd, S-vormig, 
soms lang gesnaveld, met golvende hokjes; helmbindsel 
aan de basis niet of weinig verlengd, meestal aan de 
basis verbreed en van voren met twee knobbels, zelden 
van achteren met eene korte spoor. Rierstok min of meer 
aan den kelk vastgehecht, met vrijen, met borstels be- 
zetten top, 4—5-hokkig. Doosvrucht in den kelk besloten, 
aan den top met 4—5 kleppen. Zaden klein, slakkenhuis- 
vormig gewonden. 

Kruiden, half heesters of heesters, meestal opgericht en 
met borstels bezet; takken meestal 4-kantig. Bladeren 

min of meer lederachtig, zittend of gesteeld, 3—7-nervig, 
gaafrandig of zelden fijngezaagd. Bloemen groot of van 
middelbare grootte, in het oogvallend, rose, paarsch of 
roodachtig, eindelingsch, alleenstaand of in hoofdjes of 
pluimen, dikwijls door schutbladen omgeven. 

Aantal soorten volgens CLARKE 32, waarvan 29 in Engelsch 
Indië, 2 in Nederlandsch Indië en 1 in Australië, terwijl ééne soort 
zich van Engelsch Indië naar China en Noordelijk Australië ver- 
spreidt. Miquer noemt echter 4 soorten op voor Nederlandsch Indië, 
nl. 0. linearis Bl, 0. pusilla Zoll, O. dolichophylla Naud. en 
0. Zeylanica Wild. TRIANA beschouwt de beide eerste als vormen 
van 0. Chinensis L: en noemt de laatste niet als soort van Neder- 
landsch Indië. Coerraux neemt voor Nederlandsch Indië 3 soorten 
“an, 0. dolichophylla Naud, O. Chinensis L. en eene nieuwe soort 
van Nieuw Guinea, 0. Papuana Gogn. Door Buume werden eenige 
soorten als afzonderlijke geslachten afgescheiden onder de namen 


van Asterotoma, Amblyanthera en Ceramicalyx. 


2. OTANTHERA Bl. 


‚ Kelkbuis behaard of met penseelvormige klierborstels , 
rormig; lobben 5, afvallend, even lang als de buis of 
rik Soms met kleine tandjes tusschen de lobben. 

loembladen 5, omgekeerd eivormig, met ronden of 
Pitsen top. Meeldraden 10 of 12, gelijk of om den anderen 
on langer; helmknoppen alle van denzelfden vorm, lang- 


508 LIV. MELASTOMACEAE. 


werpig lijnvormig of lijn-priemvormig, met 1 porie, recht 
of een weinig gekromd, niet gesnaveld ; helmbindsel niet 
verlengd, van voren met 2 oortjes of sporen, in de kleinste 
meeldraden dicht bij de helmhokjes, in de grootste iets 
lager geplaatst. Eierstok half onderstandig, met vrijen, 
met borstels bezetten top, 5—6-hokkig ; stijl draadvormig, 
naar den top verdikt, afgeknot. Besvrucht 5-hokkig, met 
een vruchtmoes, onregelmatig scheurende, Zaden klein, 
slakkenhuisvormig. 

Heesters, met klierborstels bezet. Bladeren gesteeld, 
langwerpig of lancetvormig, lederachtig, gaafrandig, 4—7- 
nervig. | 

Aantal soorten volgens CLARKE 2 of 3, volgens CoaNraux 8, in 

Engelsch Indië en de Nicobarische eilanden, Nederlandsch Indië, 

de Philippijnsche eilanden en Noord Australië. MiqurrL noemt 4 

soorten voor Nederlandsch Indië, nl. O. Moluccana Bl, door TRIANA 

en COGNIAUx O0. cyanoides Tr. genoemd en vroeger als eene soort 
van Melastoma ZL. beschreven, O. gracilis Bl, O. Gelebica Bl. en 

0. bracteata Korth. De laatste soort vormde BruMme’s geslacht 

Lachnopodium, (ZL. bracteata Bl). Eene tweede, door BLUME onder 

dien geslachtsnaam beschreven soort, L. rubrolimbata Bl, = 0. 

rubrolimbata Link et Otto, waarvan het vaderland onbekend is, 

verschilt volgens BENTHAM misschien niet van O. bracteata Korth. 


Behalve de door Mrqurr genoemde soorten, geeft COGNIAUX nog 
0. crinita Naud. op. 


3. MELASTOMA L. 


Kelkbuis eivormig, bedekt met al of niet klierachtige 
borstels of met schubben, zelden met penseelvormige 
borstels; lobben 5, zelden 6—7, ei-, lancet-, of lijnvormig, 
afvallend, even lang of korter dan de basis, dikwijls af- 
wisselend met evenveel, dikwijls kleine, priemvormige 
tandjes. Bloembladen meestal 5, omgekeerd eirond of on- 
geliijkzijdig, met uitgeschulpten of zelden spitsen top, aan 
de rugzijde soms behaard. Meeldraden 10, zelden 12 of 
14, zeer ongelijk; helmknoppen lijn-priemvormig, met Ì 
porie, naar voren of een weinig naar achteren gekromd, 
met golvende hokjes; de grootere paarsch, meestal met 
een lang verlengd, boogswijs gekromd, van voren 2 lobben, 
knobbels of sporen dragend helmbindsel, van achteren 
zonder aanhangsel; de kleinere geel, met een niet verlengd, 
2 knobbels dragend helmbindsel. Eierstok eivormig, vrij 
of aan de basis of hooger met den kelk door 5—?7 tus- 


LIV. MELASTOMACEAE. 509 


schenschotten verbonden, 5-, zelden 6—7-hokkig, met 
gezwollen, met borstels bezetten top; stijl draadvormig, 
gekromd, aan den top verdikt, met stompen stempel. 
Lederachtige of vleezige, onregelmatig verscheurde bes. 
Zaden klein, slakkenhuisvormig gewonden. 

Heesters, meestal opgericht en met klierborstels behaard, 
ééne soort kruipend. Bladeren gesteeld, langwerpig of 
lancetvormig, lederachtig, gaafrandig, 3—T-nervig. Bloemen 
purper, paarsch of rose, zelden wit, aan de toppen der 
takken met 2 schutbladen, alleen of in bundels, bijscher- 
men of pluimen. 


Aantal beschreven soorten zeer groot; volgens CLARKE zou men 
echter het aantal òf op 40 òf op 8 moeten bepalen. COGNIAUX noemt 
97 soorten. Het geslacht is verspreid over Zuid Azië, Noord Australië 
en de eilanden van den Stillen Oceaan. Voor Nederlandsch Indië 
noemt Mrqver een 30-tal soorten op, doch door CoaNraux wordt 
dit aantal tot 21 teruggebracht. 


4. ALLOMORPHIA 21. 


Kelkbuis cilindervormig of langwerpig klokvormig, 
stompkantig; zoom verwijd, stomp 4—5-tandig, blijvend. 
Bloembladen 4—5, klein, omgekeerd eivormig langwerpig, 
met spitsen of afgeronden top. Meeldraden 8 of 10, 
„agenoeg gelijk; helmknoppen meestal naar voren ge- 

omd, priemvormig, aan de basis 2-lobbig, met 1 porie; 
_ helmbindsel aan de basis niet verlengd, van voren zonder 
_%anhangsels, van achteren met eene spoor. Eierstok ei- 
jorg, in de kelkbuis besloten, vrij of nagenoeg vrij, 
3- zelden 4—5-hokkig, met gezwollen, ingedrukten top en 
fijn gewimperde randen; stijl draadvormig, S-vormig neer- 
_Sehogen, met stipvormigen stempel. Doosvrucht klein, 
“vormig, boven aan den top uitgehold, binnen den urn- 
_Yormigen, 6—8 ribben vertoonenden kelk besloten, met 
_9—ö kleppen aan den top openspringend. Zaden lijn-knods- 
_ VOFmig, kantig, schuin en spits gesnaveld, met nagenoeg 
E Alren navel. 

ertakte heesters of van onderen houtachtige, eene 
loemschacht dragende kruiden, met dunne takken en lang 
enoverstaande, groote, lancetvormige of cir- 
l—5-nervige, bijna of volkomen onbehaarde 
. Bloemen klein, in kluwenvormige kransen, aan 
sche pluimen. 


510 LIV. MELASTOMACEAE. 


Aantal soorten 15, in Engelsch Indië, vooral op Malakka en de 
naburige eilanden, op de Viti-eilanden en in China. Eéne soort van 
Penang en Malakka, A. evigua Bl, komt ook op de Philippijnsche 
eilanden voor en zal dus ook waarschijnlijk wel in Nederlandsch 
Indië gevonden worden. Eene tweede soort komt in Malakka voor, 
A. Griffithii Hook.f. Volgens CoanNiaux behoort hiertoe misschien 
ook A? bullata Cogn., door andere schrijvers tot Sonerila Rob. 
of Driessenia Korth. gebracht, (S. bullosa Griff. = Dr? bullosa 
Tr). Voor Nederlandsch Indië noemt CoGNtaux 6 nieuwe soorten 
van Borneo en 2 van Nieuw Guinea, 


5. OXYSPORA DC. 


Kelkbuis knods-klokvormig, stomp 4-zijdig, nagenoeg 
onbehaard; lobben 4, kort, stomp, enkelvoudig of met 
een tandje op den rug. Bloembladen 4, langwerpig, min 
of meer spits, volkomen onbehaard. Meeldraden 8, ongelijk 
(zeer zelden 4); helmknoppen ongelijk; de 4 grootste 
paarsch, lijn-priemvormig, gekromd, met 1 porie, aan de 
basis eenigszins lang 2-lobbig; helmbindsel aan de basis 
niet verlengd, van voren zonder aanhangsels, van achteren 
met eene spoor; de kleinere recht, geel, lijnvormig-lang- 
werpig ; helmbindsel van achteren gespoord. Eierstok met 
4 verticale schotten aan den kelk vastgehecht, 4-hokkig, 
met gezwollen, onbehaarden top; stijl draadvormig, S- 
vormig omlaag gebogen, met stipvormigen stempel. Doos- 
vrucht knodsvormig, binnen den vliezigen, 8 ribben 
dragenden kelk besloten, 4-hokkig. Zaden klein, onregel- 
matig knods-wigvormig, met zijdelingsche zaadnerf. 

Dunne, opgerichte of min of meer klimmende, onbe- 
haarde of aan de dunne takken en bladstelen met op 
zemelen gelijkende schubben bezette heesters. Bladeren 
lang gesteeld, groot, langwerpig of lancetvormig-eivormig, 
lang toegespitst; gaafrandig of golvend getand, 5—7-nervig. 
Bloemen vrij klein, rose of rood, in lange, veelbloemige, 
losse, knikkende, eindelingsche pluimen. 

Aantal soorten 4, waarvan 3 in Engelsch Indië en 1 op Sumatra, 

0, macrophylla Tr. De laatste werd door Miqver beschreven als 

zijn nieuw geslacht Hylocharis, (A. macrophylla Mig). 


6. DRIESSENIA Korth. 


Kelkbuis min of meer A-zijdig, bijna dobbelsteenvormig, 
min of meer onbehaard; kelkzoom afgeknot, 4-tandig, 
van buiten met kleine, stipvormige tandjes vermeerderd. 


' 


LIV. MELASTOMACKAE. „Bit 


Bloembladen 4, langwerpig, stomp. Meeldraden 8, ongelijk ; 
helmknoppen priemvormig, met 1 porie, recht; de grootere 
met een aan de basis niet verlengd helmbindsel, van 
voren met twee lijnvormige, stompe, uitgespreide of op- 
gerichte aanhangsels, van achteren gespoord; de kleinere 
met dezelfde aanhangsels, doch minder ontwikkeld. Eierstok 
met den kelk samenhangende, 4-hokkig, met in het 
midden diep uitgeholden top, welks holte door 4 opge- 
richte, gewimperde lobben omgeven wordt; stijl recht, 
draadvormig; stempel stipvormig. Doosvrucht min of 
meer kogelvormig, met een uitgeholden top, in welks 
midden de 4 platte of gezwollen naar binnen hellende 
kleppen samen komen, die zich naar buiten en boven 
openen. Zaden talrijk, omgekeerd wigvormig of eivormig, 
met basilairen navel; zaadnerf zijdelingsch. 

Onbehaard of als met zemelen bedekt kruid, met 4- 
kantige, gevoorde takken. Bladeren gesteeld, vliezig, lang- 
werpig-lancetvormig, aan weerszijden toegespitst, gaafrandig, 
van boven onbehaard, van onderen als bepoederd, 5-nervig. 
Bloemen klein, okselstandig, in bundels, dun gesteeld, 
knikkend, groenachtig. Doosvruchten klein. 


Aantal soorten 3, op Borneo voorkomende, nl. Dr. arantha Korth., 
en 2 nieuwe, nog onbeschreven, nl. Dr. Teysmannii Gogn. en Dr. 
ciliata Becc.; misschien is er nog eene vierde soort op Malakka, 
Dr. (U) bullosa Tr, door Grierieu tot Sonerila Roxb. gerekend, (S. 
bullosa Griff). De laatste wordt echter door CoGNIAux met eenigen 
twijfel in het geslacht Allomorphia Bl. opgenomen. 


7. BLASTUS Lour. 


Kelk kortharig, met langwerpig klokvormige. of kort 
langwerpige buis en verwijden, afgeknotten, klein 4- 
lobbigen zoom. Bloembladen 4, eivormig, stomp, geheel 
en al onbehaard, lang tot een kegel ineengerold. Meel- 
draden 4, gelijk; helmdraden draadvormig; helmknoppen 
kort priemvormig, naar voren gekromd, met 1 porie en 
metaan de basis uiteenstaande hokjes; helmbindsel aan de 
basis niet verlengd, zonder aanhangsels. Eierstok door 
schotten aan den kelk vastgehecht, 4-hokkig, met kort- 
harigen top; stijl draadvormig; stempel stipvormig. Doos- 
vrucht omgekeerd eivormig, met 4 ondiepe voren, binnen 
den lederachtigen kelk besloten, laat met 4 kleppen 


512 LIV. MELASTOMACEAE. 


openbarstend. Zaden sikkelvormig of niervormig terugge- 
kromd; zaadnerf zijdelingsch; zaadhuid aan weerszijden 
verlengd. 

Onbehaarde of kortharige heesters met rolronde twijgen. 
Bladeren gesteeld, vliezig, eivormig of langwerpig lancet- 
vormig, lang toegespitst, gaafrandig of golvend en fijnge- 
zaagd. Bloemen zeer klein, in okselstandige bundels met 
onduidelijke schutblaadjes. Vruchten klein. 


Aantal soorten 2, waarvan 1 in Engelsch Indië, Cochin China 
en China voorkomt, terwijl de andere, Bl. Borneensis Gogn., in 
Borneo door BeecArt werd ontdekt. De eerste werd door BENTHAM 
in zijn Flora Hongkongensis bij de geslachten Oxyspora DCG. en 
Anplectrum A. Gray opgenoemd. 


8. OCHTHOCHARIS B 


Kelkbuis breed omgekeerd eivormig of bijna klokvormig, 
onbehaard, rolrond, niet geribd ; kelkzoom 5-tandig, blijvend. 
Bloembladen 5, eivormig, spits. Meeldraden 10, gelijk; 
helmknoppen lijnvormig-langwerpig, stomp, min of meer 
recht, met 1 porie; helmbindsel aan de basis niet ver- 
lengd; van voren zonder aanhangsels, van achteren met 
een knobbel of eene kleine spoor. Eierstok aan de kelk- 
buis vastgehecht, 5-hokkig, met gezwollen, onbehaarden 
top; stijl recht, draadvormig, met stipvormigen stempel. 
Doosvrucht kogelvormig, binnen den vliezigen kelk be- 
sloten, 5-kleppig. Zaden onregelmatig, wigvormig, knods- 
Vormig, met basilairen navel. 

Opgerichte en vertakte onbehaarde heesters, met rol- 
ronde twijgen. Bladeren gesteeld, langwerpig of lancet- 
vormig „ fijngezaagd, 3-—5-nervig. Bloemen klein, meestal 
okselstandig en in tot bundels vereenigde bijschermen, 
zelden in losse, okselstandige, eindelingsche bijschermen 
of pluimen. | 

Aantal soorten 5, op Singapore, Tenasserìm, Java, Borneo en 

Boeroe, nl. O. paniculata Korth., O. Javanica Bl, O. Borneenss 

Bl, O. parviflora Cogn. en O. ovata Cogn. De beide eerste werden 

ook tot het geslacht Melastoma L. gebracht. 


9. ANERINCLEISTUS Korth. 


Kelkbuis behaard, wijd klokvormig, aan de binnenzijde 
met zakvormige holten, welke in den knop de helmknopper 


LVI. MELASTOMACEAE. ete 


bevatten; lobben 4, klein, priemvormig, blijvend. Bloem- 
bladen 4, klein, eivormig-langwerpig, toegespitst, onbe- 
haard. Meeldraden 8, geliijk; helmknoppen in den knop 
verborgen in de zakvormige holten aan de binnenzijde 
van den kelk, ei-priemvormig, min of meer teruggekromd, 
met 1 porie en met aan de basis vrije hokjes ; helmbindsel 
aan de basis niet verlengd, van voren zonder aanhangsels, 
van achteren zeer kort gespoord. Eierstok bijna vrij, 4- 
hokkig, aan den top breed uitgehold, 4-lobbig; lobben 
met uitgekartelde randen; stijl kort, recht; stempel stip- 
vormig. Doosvrucht met 4-kleppigen, breed uitgeholden 
top, vliezig, langer dan de klokvormige kelk. Zaden zeer 
klein, omgekeerd eivormig-wigvormig. 

Grijs viltachtige, kleine boomen, met rolronde, dunne 
takken. Bladeren gesteeld, eivormig, toegespitst, gaafran- 
dig, 5—7-nervig, vooral van onderen viltachtig behaard. 
Bloemen in okselstandige en eindelingsche bundels of 
schermpjes, ruwbehaard en klein, niet in het oog vallend. 

Aantal soorten 5, waarvan 2 in Tenasserim en 1 op Sumatra, 

A. hirsutus Korth., en 2 nog onbeschreven, A. Beccarii Gogn. en 

A. dispar Cogn., op Borneo. BENTHAM en HOOKER noch CLARKE 

spreken van de merkwaardige zakjes in den kelk tot berging van 

de helmknoppen, door KorrHaLs afgebeeld. Misschien ontbreken zij 
in de soorten van Tenasserim. Volgens CLARKE springt de doosvrucht 
met poriën, volgens KoRTHALS met kleppen open. 


10. SONERILA Roxb. 


Kelkbuis tolvormig, langwerpig of klokvormig, onbe- 
haard of met borstels bezet; kelkzoom dikwijls verwijd, 
met 3 korte, enkelvoudige lobben. Bloembladen 3, eivor- 
mig, omgekeerd eivormig of langwerpig, spits, toegespitst 
of stomp. Meeldraden 3, gelijk, (zeer zelden 6, om den 
anderen kleiner); helmknoppen lijnvormig of priemvormig, 
dikwijls aan de basis 2-lobbig, met 1 porie, zelden lang- 
werpig of afgeknot en dan met 2 poriën; helmbindsel 
aan de basis niet verlengd, soms met 2 knobbels, doch 
zonder aanhangsels. Eierstok met de kelkbuis volkomen 
d een weinig samenhangende, 3-hokkig; hokjes tegenover 
u kelklobben geplaatst; top vrij, breed uitgehold, onbe- 
ai dikwijls overwelfd door breede, schubvormige ran- 
©; stijl draadvormig, met afgeknotten en knopvormigen 


514 LIV. MELASTOMACEAE. 


stempel. Doosvrucht binnen den tolvormigen of cilindrischen, 
geribden of 3-kantigen kelk besloten, met zeer breed uit- 
geholden top en drie kleppen, dikwijls overwelfd door een 
breeden, ringvormigen, uit 3 uitgesneden schubben gevorm- 
den, horizontalen rand. Zaden piramide-, ei-, nier- of knods- 
‚vormig, glad of ruw, met basilairen navel en met enkel- 
voudige of verdikte, dikwijls in een gezwollen, de zaad- 
kern bedekkend aanhangsel eindigende zaadnerf. 
Kruiden of kleine heesters van verschillend voorkomen, 
dikwijls klein, onbehaard, behaard of beschubd, òf met 
een stengel òf zonder stengel en met een bloemschacht. 
Bladeren gelijk of van twee verschillende vormen, meestal 
vliezig, gaafrandig of fijngezaagd, 3—5-nervig. Bloemen 
in schroefvormige trossen of aren, meestal rose, groot of klein. 


_ Aantal soorten 70, waarvan de meeste in Engelsch Indië, 1 in 
China en 21 in Nederlandsch Indië. 


1. PHYLLAGATHIS Bl. 


Kelkbuis langwerpig, of tol-klokvormig, nagenoeg on- 
behaard; lobben 3—4, eivormig, spits, van achteren met 
2—3 borstels en soms met evenveel borstels afwisselend, 
afvallend. Bloembladen 4, zelden 3, eivormig, spits, on- 
behaard. Meeldraden 8, zelden 6, gelijk; helmknoppen 
lijn-priemvormig, met 1 porie; hokjes golvend, aan de 
basis vrij; helmbindsel aan de basis niet verlengd en 
zonder aanhangsels of van achteren kort gespoord. Kierstok 
met den bodem van den kelk verbonden, 4- zelden 3- 
hokkig, met oningesneden, breed uitgeholden top, met 
kantige randen; stijl draadvormig, gekromd; stempel stip- 
vormig. Doosvrucht tolvormig, binnen den lederachtigen, 
geribden of kantigen kelk besloten, met diep uitgeholden, 4- 
__kleppigen top. Zaden onregelmatig wig-piramidevormig, 
korrelig, met basilairen of zijdelingschen navel. 

Kruidachtige, min of meer dikke heesters met korte 
stengels. Bladeren tegenovergesteld (of één groot, einde- 
lingsch blad) gesteeld, cirkelvormig, aan de basis hartvormig, 
stomp, gaafrandig of getand, 7-—9-nervig, van boven 
glanzend, van onderen gekleurd; bladstelen dikwijls van 
binnen met haarbundels. Bloemen rose, in een kort ge- 
steeld, dicht hoofdje, meestal binnen een omwindsel van 
groote schutbladen. 


LIV. MELASTOMACEAE. 515 


Aantal soorten 2, waarvan 1 op Malakka en Sumatra, Ph. 
rotundifo'ia Bl, met omwindsel, en 1 op Borneo, Ph. gymnantha 
Korth., zonder omwindsel. In de teekening van KORTHALS zijn de 
hokjes der helmknoppen niet golvend voorgesteld, zooals door 
BENTHAM en HookER wordt opgegeven, doch aan den top met een 
dekseltje. 


12. BRITTENIA Cogn. m s.'). 


Bloemen 5-tallig. Kelkbuis onbehaard, wijd klokvormig ; 
kelkzoom verwijd, kort 5-lobbig, lobben breed driehoekig, 
stomp, met breede vleugels aan de achterzijde. Bloembladen 
omgekeerd eivormig, onbehaard, aan den top min of meer 
afgeknot en met eene kleine spits. Meeldraden 10, gelijk, 
met haardunne helmdraden; helmknoppen lijn-priemvor- 
mig, met 1 kleine porie aan den top ; hokjes licht golvend; 
helmbindsel aan de basis niet of weinig verlengd, van 
voren met een hoornvormig, dik, lang, opstijgend aan- 
hangsel, van achteren met eene dikke, lange, hangende 
spoor. Eierstok met den bodem van den kelk vergroeid, 
B-hokkig, met onbehaarden, breed uitgeholden top; stijl 
haardun, recht; stempel stipvormig. Doosvrucht onbekend. 

Onbehaard kruid, met zeer korten, enkelvoudigen sten- 
gel. Bladeren groot, langgesteeld, min of meer vliezig, 
ei- of nagenoeg cirkelvormig, 7—9-nervig. Bloemen klein, 
waarschijnlijk rose, zittend of nagenoeg zittend, zonder 
schutbladen tot een lang gesteeld hoofdje opeengedrongen. 


Eéne. soort, Br. subacaulis Cogn., door BeccAr: op Borneo 
gevonden. 


13. SARCOPYRAMIS Wall. 


Kelkbuis omgekeerd kogelvormig, gaafrandig ; kelkzoom 
zeer kort, afgeknot, 4-tandig. Bloembladen 4, toegespitst, 
eivormig. Meeldraden 8, gelijk; helmknoppen alle van 
den zelfden vorm, omgekeerd hartvormig-langwerpig, aan 
den top 2-lobbig, met 1 porie in den inham tusschen 
de lobben, onder den top openspringend; helmbindsel aan 
de basis verlengd, van voren zonder aanhangsels, van 
achteren met eene stompe spoor. Eierstok half met den 


7 ) De beschrijving van dit nieuwe geslacht, bestemd voor DE 
ANDOLLE Monograph. Phaner., werd mij door den Heer COGNIAUX 
welwillend medegedeeld. 


516 LIV. MELASTOMACEAE. 


kelk vergroeid, 4-hokkig, met breed uitgeholden top, en_ 
met vliezigen, geheel en al onbehaarden, 4-lobbigen rand; 
stijl draadvormig; stempel verbreed. Doosvrucht binnen 
den vliezigen, 4-kantigen kelk besloten, aan den top door 
4 breede schubben gekroond, aldaar uitgehold en met 4_ 
kleppen openspringend. Zaden recht, omgekeerd eivormig 
of wigvormig, korrelig, met basilairen navel en niet ver- 
dikte zaadnerf. a 
Opgericht, nagenoeg onvertakt, geheel en al onbehaard, 
vleezig kruid, met vierkanten stengel. Bladeren gesteeld, 
eivormig of lancetvormig, fijngezaagd, 3-nervig. Bloemen 
klein, rose, alleenstaand of in zittende of gesteelde, oksel- 
standige en eindelingsche bundels, (volgens Coanraux uit 
bijschermpjes gevormde hoofdjes), met schutbladen. 
Eéne soort, S. Nepalensis Wall., in Engelsch Indië, hoofdzakelijk 

op de Himalaya en in Khasia, doch ook in Malakka waargenomen. 
TRIANA onderscheidt echter 2 soorten, S. lanceolata Wall. en S. 
Nepalensis Wall. De laatste, bij MiqueL beschreven onder het 
geslacht Sonerila Ruxb. (Son. Naudiniana Miq.) en door ZOLLINGER 
tot het geslacht Osbeekia L. gerekend of ook als een afzonderlijke 


soort van Sarcopyramis beschouwd, wordt op Java aangetroffen. 
COGNIAUX beschouwt deze als synoniemen. 


14, DALENIA Korth. 


Kelkbuis urn-klokvormig, onbehaard; kelkzoom kap- 
vormig afvallend, rondom loslatend. Bloembladen 4, om- 
gekeerd eivormig, met eene spits op den top. Meeldraden 
8, ongelijk; helmknoppen liijn-priemvormig, S-vormig ge- 
kromd, gesnaveld, met 1 porie; de grootste met een weinig 
verlengd helmbindsel, van voren met 2 borstels en van 
achteren met een borstel of eene spoor; de kleinere met 
dezelfde aanhangsels, doch van kleiner afmeting. Pierstok 
door 8 schotten met den kelk verbonden, 6-hokkig, met 
onbehaarden top; stijl draadvormig; stempel stipvormig. 
Bes eivormig, gekroond door de basis van den kelkzoom. 
Zaad kantig-piramidevormig, aan ééne zijde gevleugeld. 

Klimmende heester, kaal of als met poeder bedekt, 
met aan de verdikte knoopen dikwijls wortelende takken. 
Bladeren groot, gesteeld, eivormig, kort toegespitst, gaaf- 
randig, 5—7-nervig. Bloemen groot, rose, gesteeld, aan 
eindelingsche, vertakte, min of meer tuilvormige pluimen. 

Eéne soort, in Borneo voorkomende, D. pulchra Korth. 


LIV. MELASTOMACEAE. 517 


15. MARUMIA B. 


Kelkbuis cilindrisch, eivormig of min of meer klokvor- 
mig, viltachtig behaard of borstelig; kelkzoom met 4 
lancetvormige of eivormig-driehoekige, blijvende lobben. 
Bloembladen 4, omgekeerd eivormig. Meeldraden 8, onge- 
lijk; helmknoppen lijn-priemvormig, lang, S-vormig, bijna 
gesnaveld, met 1 porie; de grootere met een aan de basis 
verlengd helmbindsel, van voren met 2 lange borstels en 
dikwijls van achteren met 1—2 sporen of eenige gewron- 
gen borstels; de kleinere met een weinig verlengd helm- 
bindsel, van voren met 2 borstels, van achteren naakt 
of met één borstel. Bierstok aan de basis of tot het midden 
met den kelk vergroeid, 4-hokkig, met een borsteligen of 
viltachtig behaarden top; stijl draadvormig; stempel stip- 
vormig. Bes door den kelkzoom gekroond. Zaden talrijk, 
half eivormig, met zijdelingsche zaadnerf. 

_Kruipende, borstelige of als met zemelen bedekte of 
viltachtig behaarde heesters, met rolronde, aan de knoopen 
dwars verdikte takken. Bladeren gesteeld, eivormig of 
langwerpig, spits of toegespitst, gaafrandig, 3—5-nervig. 
Bloemen rose of purper, groot of zeer groot, in zijde- 
lingsche, gesteelde, dikwijls weinigbloemige bijschermen. 


Aantal soorten volgens CLARKE 10, van Engelsch Indië tot aan « 
de Philippijnsche eilanden verspreid. Het aantal der door MiqvrL 
voor Nederlandsch Indië opgenoemde soorten is echter 12, waarbij 
__hog gevoegd moet worden ééne soort van Java, onder den naam 
van Maerolenes Naud. (M. annulata Naud.) door Mrquer opgenoemd, 
vroeger achtereenvolgens tot de geslachten Melastoma £., Majeta 
Aubl. en Huberia DC. gebracht. TRIANA noemt 10 of 11 soorten 
van het geslacht, welke volgens hem alle in Nederlandsch Indië 
Voorkomen ; daaronder met eenigen twijfel ook eene soort, M.(?) 
Pulvinata Triana, door KorruaLs tot Dissochaeta Bl. gebracht, 
D. bipulvinata Korth.). Volgens CoGNIAux, die eene nieuwe soort 


Aan, het geslacht toevoegt, zijn er 12 soorten, alle in Nederlandsch 
Indië voorkomend. 


16. DISSOCHAETA 81. 


Kelk onbehaard of zachtharig, met langwerpige, klok- 
hm of eivormige, rolronde of onduidelijk 4-zijdige buis; 
duid, om boven den eierstok verlengd, afgeknot of on- 
af elijk 4-lobbig ; lobben met kleine, stipvormige tandjes 

naakt. Bloembladen 4, eivormig of langwerpig, spits 


518 LIV. MELASTOMACEAE, 


of eenigszins stomp, zelden toegespitst. Meeldraden òf 4, 
afwisselende met de bloembladen, òf 8, alle van dezelfde 
grootte of om den anderen kleiner; helmknoppen ver- 
schillend, langwerpig, lijnvormig-langwerpig of priemvor- 
mig, zelden omgekeerd eivormig, dikwijls gesnaveld, met 
1—2 poriën, naar voren of naar achteren gekromd ; helm- 
bindsel aan de basis niet of kort verlengd, van voren met 
2 borstelvormige aanhangsels. Eierstok geheel en al of 
door middel van 4—8 schotten met den kelk verbonden, 
4-hokkig, met gezwollen, onbehaarden of een weinig be- 
haarden top; stijl draadvormig, gekromd, met stipvormigen 
stempel. Bes ei- of kogelvormig of langwerpig, door den 
bekervormigen kelkrand gekroond. Zaden half eivormig, 
min of meer gekromd, met zwarte, zijdelingsche zaadnerf. 

Meestal kruipende, onbehaarde of als met zemelen 
bedekte, zelden borstels dragende heesters, met meestal 
kruipende takken. Bladeren min of meer zittend of ge- 
steeld, omgekeerd eivormig of ei-lancetvormig, gaafrandig, 
3—5-nervig. Bloemen klein, rose, paarsch of wit, gesteeld, 
in groote, eindelingsche, soms bebladerde pluimen, met 
kleine, zelden groote schutbladen. 


Aantal soorten volgens Mrquer, omstreeks 32, volgens BENTHAM 

en HookER omstreeks 46, in Engelsch en Nederlandsch Indië en 

» op de Philippijnsche eilanden; behalve ééne soort van Luzon, komen 

alle in Nederlandsch Indië voor. Enkele der door MrqueL bij Disso- 

chaeta gerekende soorten, worden door BENTHAM en HookKER tot 

Anplectrum A. Gray gebracht. TRIANA brengt tot het geslacht 18 

soorten, waarvan 417 in Nederlandsch Indië, Malakka en Singapore 

voorkomen. COGNIAUx noemt 20 soorten, waarvan 18 in Nederlandsch 

Indië. Bij andere schrijvers werden eenige soorten tot Melastoma £- 
gebracht en ééne tot Omphatodes Naud. 


17. ANPLEOTRUM A. Gray. 


Kelkbuis ei-kogelvormig; zoom afgeknot of onduidelijk 
etand; tanden 4, elk met een klein tandje van buiten. 
loembladen 4, eivormig of langwerpig, spits of toegespitst. 
Meeldraden 8, zeer ongelijk ; helmknoppen om den anderen 
onvolkomen; de grootere, eivormig of langwerpig, dik, 
met een aan de basis niet verlengd helmbindsel, zonder 
aanhangsel of van voren met 2 plaatjes en van achteren 
kort gespoord. Eierstok van boven vrij, 4-hokkig, door : 
kammen gekroond; stijl draadvormig, met stipvormigen 


LIV. MELASTOM ACEAE. 519 


stempel. Bes min of meer kogelvormig, door den kelk- 
zoom gekroond. Zaden talrijk, wigvormig en kantig. 
Kruipende heesters, dikwijls als met zemelen bestrooid. 
Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, gaafrandig,3—5-nervig. 
Bladstelen door eene verheven streep verbonden. Bloemen 
wit en klein, in okselstandige en eindelingsche pluimen. 


Aantal soorten omstreeks 12, verspreid van Engelsch Indië tot 
aan de Philippijnsche eilanden; in Nederlandsch Indië volgens 
MiqueL ongeveer 5, een aantal dat vermeerderd moet worden met 
een 3-tal dat op Penang voorkomt, en een 2-tal dat door Miqurr 
tot Dissochaeta Bl. gebracht was. TRIANA noemt 16 soorten op 
van het geslacht, waarvan 15 in Nederlandsch Indië voorkomen. 
Coanraux neemt slechts 12 soorten aan voor Nederlandsch Indië. 
Behalve bij TrIANA vindt men de soorten van dit geslacht bij 
andere schrijvers onder de geslachten Melastoma ZL. en Dissochaeta 
Bl, eenige bij BLume onder den naam van Aplectrum Z1. 


18. CREOCHITON B 


Kelkbuis onbehaard of een weinig behaard, half kogel- 
vormig; kelkzoom vliezig, een weinig verwijd, stomp 4- 
lobbig. Bloembladen 4, omgekeerd eivormig, met eene 
spits. Meeldraden 8, gelijk; helmknoppen kort priemvor- 
mig, teruggekromd, met 1 kleine porie; helmbindsel aan 
de basis niet verlengd, doch met een hart- of kegelvormig 
aanhangsel aan de achterzijde, dat met den helmknop 
ieenvloeit; helmdraad vastgehecht in den buiknaad van 
den helmknop. Eierstok met de kelkbuis geheel en al 
samenhangende, 4-hokkig, met bollen, onbehaarden top; 
Stijl min of meer kort, met stompen stempel. Bes kogel- 
vormig, door den kelkzoom gekroond. Zaden eivormig- 
kantig of langwerpig, met verdikte, voorbij de kern ver- 
lengde zaadnerf. 

Klimmende heesters, min of meer als met zemelen 
bestrooid of onbehaard. Bladeren gesteeld, min of meer 
lederachtig, eivormig, omgekeerd eivormig of min of meer 
cirkelvormig, gaafrandig, 3—5-nervig. Bloemen vrij klein, 
LOSE, binnen 2 lederachtige of vleezige, schuitvormige, in 
na knop klepswijze aaneensluitende, afvallende schut- 
blaadjes, in min of meer schermvormige, okselstandige 
en eindelingsche pluimen. 

Aantal soorten 4, op Java voorkomende, Gr. pudibunda Bl, Cr. 
emarginata Mig, Cr. bibracteata Bl. en Cr. superba Naud, Door 


520 LIV. MELASTOMACEAE, 


TRIANA en evenzoo door CoGNraux wordt de tweede als synoniem 
van de eerste, de vierde als synoniem van de derde beschouwd en 
zoo het aantal tot 2 teruggebracht. 


19. OMPHALOPUS Naud. 


Kelkbuis klokvormig; kelkzoom verwijd, onduidelijk 
4-lobbig. Bloembladen 4, omgekeerd eivormig, min of 
meer spits. Meeldraden 8, gelijk of om den anderen 
onvruchtbaar; helmdraden in eene gleuf tusschen de 
hokjes van den helmknop ingeplant; helmknoppen ei- 
priemvormig, tijdens den bloei omlaag gebogen, met gol- 
vende hokjes; helmbindsel verlengd in een vlies, dat tegen 
de achterzijde der helmhokjes aanligt. Kierstok 4-hokkig; 
stijl draadvormig. Niet zeer sappige besvrucht. Zaden 
kantig-piramidevormig. 

Kruipende heesters, met dunne takken. Bladeren ge- 
steeld, eivormig of langwerpig, gaafrandig, met eene 
poedervormige en stervormige haarbekleeding. Bloemen 
in eindelingsche en okselstandige pluimen. 


Aantal soorten volgens Miquer 3, nl. O. falla Naud., O. leprosus 
Naud., O. reticulatus Naud. BENTHAM en HoOKER schijnen deze 
als ééne soort te beschouwen. TRIANA houdt de beide eerste, doch 
beschouwt de derde als eene soort van Dissochaeta B! en een 
synoniem van D. inappendiculata Bl. De tweede is volgens hem 
echter niet synoniem met D. leprosa Bl. CoGNIAux vereenigt met 
O. fallax Naud. ook eenige soorten, door MriqurL tot Dissochaeta 
en Melastoma gebracht, (D. Diepenhorstiì Miq.en M. diffusa Reinw.). 


20. MEDINILLA Gaud. 


Kelkbuis half bolvormig, eivormig, tol-, klok- of cilin- 
dervormig ; kelkzoom gaafrandig of 4—5- (zelden 6-tandig), 
zeer zelden onregelmatig doorscheurend, soms met kleine 
tandjes aan de buitenzijde. Bloembladen 4 of 5 (zelden 
6), eivormig, langwerpig of omgekeerd eivormig, spits, 
een weinig vleezig. Meeldraden 8 of 10 (zelden 12), gelijk 
of een weinig ongelijk, zelden sterk ongelijk; helmknop- 
pen liijn-priemvormig, kort of lang, naar voren gekromd 
of S-vormig, met 1 porie, zeer zelden met 2 poriën of 
met 2 korte spleten; helmbindsel aan de basis niet ver- 
lengd, van voren met 2 lobben of sporen, van achteren 
met 1, zelden 2 lobben of meestal met eene spoor. Eierstok 
geheel of alleen door schotten met de kelkbuis verbonden, 


LIV. MELASTOMACEAE. MN 


4—6-hokkig, met bollen, onbehaarden, zelden stervormig 
zachtharigen, soms door een ring gekroonden top; stijl 
draad- of zuilvormig, aan de basis soms verdikt; stempel 
stipvormig. Bes door den kelkzoom gekroond, kogel- of 
eivormig. Zaden talrijk, onregelmatig eivormig of half 
eivormig, glad of ruw, met meestal verdikte zaadnerf. 

Vertakte, opgerichte of op boomen levende of klim- 
mende heesters, meestal met dikke takken, onbehaard of 
zelden als met zemelen bedekt, zeer zelden stervormig- 
zachtharig, de jongere planten dikwijls kruipend, met 
rolronde of kantige takken, dikwijls in de knoopen dicht 
met borstels bezet. Bladeren tegenovergesteld of in kran- 
sen, zelden zeer ongelijk of afwisselend, gaafrandig en 
vleezig, 3—9-nervig, met dikwijls gevinde nerven. Bloemen 
wit of rose, in veel- of weinigbloemige bijschermen of 
pluimen, met of zonder schutbladen, welke soms groot en 
rose zijn en dikwijls spoedig afvallen. 


Aantal soorten 84, voornamelijk in Engelsch en Nederlandsch 
Indië, eenige weinige in den Viti Archipel en op de Oost Afrikaan- 
sche eilanden. In Nederlandsch Indië komen er 42 voor. Sommige 
werden beschreven als soorten van Axinaea Zipp., Dactyliota Bl, 
Hypenanthe Bl. en Melastoma ZL. 


21. PACHYOCENTRIA Bl. 


Kelk kaal of met wratjes bezet, met ei- of tolvormige 
boven den eierstok verlengde, kantige buis; zoom ver- 
wijd, onduidelijk 4-tandig. Bloembladen 4, eivormig, min 
of meer spits of toegespitst. Meeldraden 8, gelijk, met 
Priemvormige helmdraden; helmknoppen lijnvormig-lang- 
werpig of priemvormig, nagenoeg recht, gesnaveld, met 
l porie; helmbindsel aan de basis niet verlengd, van 
voren zonder aanhangsels, van achteren kort gespoord. 
Eierstok voorbij het midden aan den kelk vastgehecht, 
+hokkig, met kegelvormigen, kantigen top; stijl draad- 
vormig, met stompen stempel. Kogelvormige, 4-hokkige 
bes, Zaden half eivormig, (eigenlijk in de gedaante van 
ten in de langsrichting doorgesneden ei), glad, met 
zijdelingsche zaadnerf. 

Onbehaarde, klimmende heesters, met rolronde takken 
„En als met poeder bestrooide, samengedrukte twijgen. 
Bladeren vleezig, meestal kort gesteeld, eivormig of lang- 

33 


522 LIV. MELASTOMACEAE, 


werpig, gaafrandig of onduidelijk gekarteld, 3-nervig. 
Bloemen klein, in eindelingsche en okselstandige tuilen, 
zonder schutbladen; bloemstelen in het midden met twee 
schutblaadjes, die echter de bloem niet in den knop kleps- 
wijze omsluiten. 

Aantal soorten volgens CoGNraux 12, alle in Nederlandsch Indië 
voorkomende. Bij eene door Beccarr in Borneo waargenomen soort, 
P. macrorhiza Bece. zijn de wortels soms knolvormig verdikt en 
vertoonen zij vaak door mieren bewoonde holten. 


22. POGONANTHERA Bl. 


Kelk als met poeder bestrooid, met bekervormige, 4- 
zijdige buis en 4-tandigen zoom. Bloembladen 4, lancet- 
vormig, toegespitst, aan beide zijden in het midden ver- 
breed of met een tandje. Meeldraden 8, nagenoeg gelijk; 
helmknoppen recht, langwerpig, spits, met 1 porie; helm- 
bindsel aan de basis niet verlengd, van voren zonder 
aanhangsels, van achteren door lange haren gebaard, zonder 
of met eene spoor. Eierstok aan den kelk ter halver hoogte 
vastgehecht, met behaarden, kegelvormigen top ; stijl draad- 
vormig, op een ring ingeplant, met kleinen, stompen 
stempel. Bes kogelvormig, 4-hokkig, door den kelkzoom 
gekroond. Zaden talrijk, eivormig, min of meer glad. 

Heesters, soms op andere gewassen levend, met rol- 
ronde takken en gestippelde schubben. Bladeren gesteeld, 
langwerpig, aan de basis min of meer geoord, gaafrandig 
en onbehaard, Bloemen klein, rood, als met poeder be- 
strooid, ín eindelingsche pluimen. 

Aantal soorten volgens CoanNiaux 3, alle in Nederlandsch Indië, 

Pog. pulverulenta Bl, Pog. refleva Bl. en Pog. pauciflora Bl. 

Eene vierde, Pog. robusta Beec., wordt door Coanraux als een 


synoniem van Pog. refleza Bl. beschouwd. Deze soort werd vroeger 
ook tot de geslachten Melastoma ZL. en Pternandra Jack. gebracht. 


23. BOERLAGEA Gogn. ms. 5). 


Bloemen 3-tallig. Kelkbuis kaal, langwerpig en nage- 
noeg cilindervormig, boven den eierstok ver verlengd, 


!) De Heer CoaGnraux had de welwillendheid mij van dit geslacht, 
waaraan hij mij de eer deed mijn naam te verbinden, de beschrijving 
toe te zenden, die bestemd is voor zijne monographie der familie 
in De CANpoLLE Monographiae Phanerogamarum. 


LIV, MELASTOMACEAE. 523 


onder het midden vernauwd, van onderen met 6 ribben, 
na den bloei urnvormig-langwerpig; kelkzoom kort ge- 
lobd, met breed eivormige, verdikte, van achteren getande 
lobben. Bloembladen min of meer cirkelvormig. Meeldraden 
6, onderling weinig verschillend ; helmdraden draadvormig ; 
helmknoppen lijn-priemvormig, recht, met 1 kleine porie 
aan den top; helmbindsel aan de basis niet verlengd, 
zonder aanhangsels. Eierstok geheel en al met den kelk 
samenhangend, 3-hokkig, met stompen, onbehaarden top; 
stijl draadvormig; stempel stipvormig. Eivormig lang- 
werpige besvrucht, met 6 dikke ribben, door den kelkzoom 
gekroond. Zaden talrijk, zeer klein, hoekig, eivormig, fijn- 
korrelig, met zijdelingsche zaadnerf, 

Onbehaarde of spoedig kaalwordende heesters, met ver- 
lengden, bochtigen, opstijgenden, min of meer rolronden 
stengel. Bladeren gesteeld, groot, vliezig, eivormig lang- 
werpig, gaafrandig, 5-nervig. Bloemen klein, gesteeld, 
zonder schutbladen, in veelbloemige, okselstandige bundels. 

Eéne soort, B. grandifolia Cogn., door Beccari op Borneo ge- 
vonden. 
24. CLIDEMIA Don. 


Kelk stiijfharig, zachtharig of met zemelachtige schub- 
ben, zelden kaal, met lange, klok- of eivormige buis; 
kelkzoom voorbij den eierstok verlengd, afgeknot of 5- 
zelden 6-lobbig; lobben van buiten dikwijls met lange 
tandjes. Bloembladen 5, zeer zelden 6, omgekeerd eivormig, 
langwerpig of lijnvormig, stomp of uitgeschulpt, onbehaard, 
miet zelden ingeplant aan de basis van eene vliezige 
bijkroon. Meeldraden 10, zeer zelden 12, (of in ééne 
soort 20), gelijk, met onbehaarde, meestal priem- of draad- 
vormige helmdraden; helmknoppen lijnvormig-langwerpig 
of Priemvormig, recht, naar achteren of naar voren ge- 
kromd, met 1 porie; helmbindsel aan de basis niet of 
zelden kort verlengd, zonder aanhangsels of soms van 
achteren met eene bult of eene kleine spoor. Eierstok min of 
Meer aan den kelk vastgehecht, met gezwollen of in een 
Eng verlengden, zelden naar binnen gedrongen, dikwijls 
stifharigen top, 3—5-, zelden 6—7-hokkig; stijl draad- 
vormg, kort of lang, met afgeknotten of klein knopvor- 
migen stempel. Kogel- of urnvormige, vleezige, lederachtige 


524 LIV. MELASTOMACEAE. 


of vliezige bes, door den kelkzoom gekroond. Zaden klein, 
meestal in den vorm van een in de lengte gedeeld ei of 
stomp piramidevormig, zelden groot ; met gladde of soms ge- 
korrelde oppervlakte en met groote uitgeschulpte zaadnerf. 

Vertakte of lang- en zacht- of ruigharige of borstelige, 
zelden onbehaarde heesters. Bladeren meestal groot, ge- 
steeld, 3—7-nervig, gaafrandig, gekarteld of getand. Bloe- 
men in okselstandige of zelden eindelingsche bundels of 
pluimen, meestal klein, rose, purper of wit, met of zonder 
schutbladen. 

Aantal soorten 29, in Zuid en Midden Amerika tehuis behoorend. 
Eéne soort, Glid. crenata DC, volgens TRIANA een synoniem van 
Clid. hirta Don., is in den omtrek van Buitenzorg vrij algemeen 
en wordt ook op Celebes aangetroffen. Evenwel is zij in Nederlandsch 
Indië niet inheemsch, doch uit Zuid Amerika en West Indië af- 


komstig. Volgens CoGNiaux is zij ook in den omtrek van Singapore 
verwilderd. 


25. ASTRONIA B. 


Kelk onbehaard of kortharig, met klokvormige buis; 
zoom òf regelmatig 4—6-lobbig, òf onregelmatig verscheu- 
rend òf kapvormig afvallend. Bloembladen 4—5, lang- 
werpig of omgekeerd eivormig, stomp. Meeldraden 8, 10 
of 12, gelijk; helmdraden kort, afgeplat; helmknoppen 
houweelvormig, kort, stomp; helmhokjes aan de voorzijde 
door spleten openende; helmbindsel dik, zijdelings samen- 
gedrukt, aan de basis niet verlengd, zonder aanhangsels 
of van achteren met eene spoor. Eierstok geheel en al 
met den kelk samenhangend, 2—5-hokkig, met platten 
of ingedrukten, gaafrandigen top; stijl kort, met klein 
knopvormigen stempel en met injden binnenhoek der hokjes 
vastgehechte zaadlijsten. Doosvrucht besloten binnen den 
lederachtigen kelk, welks stijve nerven, van het tusschen- 
liggend weefsel loslatend, zich stervormig uitspreiden. Zaden 
talrijk, zeer klein, lijnvormig of smal omgekeerd wigvormig 
met basilairen navel en zijdelingsche, voorbij de kern 
verlengde zaadnerf. 

Boomen en heesters met rolronde twijgen, onbehaard 
of een weinig viltachtig. Bladeren gesteeld, lederachtig , 
groot, eivormig of langwerpig, gaafrandig, 3-nervig. Bloemen 
wit of purper, vrij klein, gesteeld, in eindelingsche pluimen 
zonder schutbladen. 


LIV. MELASTOMACEAE. 525 


Aantal soorten omstreeks 24,in Nederlandsch Indië en op de eilanden 
van den Stillen Oceaan. In Nederlandsch Indië komt een 6-tal 
hiervan voor. 


26. BECCARIANTHUS Cogn.m s. 5). 


Bloemen 5-tallig. Kelk met wratjes bezet; kelkbuis 
klokvormig, met regelmatigen, S-lobbigen zoom; lobben 
vrij lang, driehoekig, blijvend. Bloembladen smal lang- 
werpig, min of meer spits, ongelijkzijdig. Meeldraden 10, 
gelijk, met lange, draadvormige, platte helmdraden ; helm- 
knoppen smal langwerpig, stomp; helmhokjes dicht bij 
den top met zeer kleine, op poriën gelijkende spleten 
zijdelings openbarstend; helmbindsel dun, aan de basis 
niet verlengd en zonder aanhangsels. Eierstok met den 
kelk geheel en al samenhangend, 5-hokkig, met inge- 
drukten, onbehaarden top; stijl zeer lang, dun, opgericht; 
stempel stipvormig; eitjes in elk hokje talrijk ; zaadlijsten 
onder aan den binnenhoek der hokjes vastgehecht. Doos- 
vrucht neergedrukt kogelvormig, in den lederachtigen 
kelk besloten. Zaden talrijk, klimmend, zeer klein, lang, 
lijn-knodsvormig en onduidelijk vierzijdig, van onderen 
zeer smal uitloopend en met voorbij het zaad verlengde 
zaadnerf. 

Heester met stevige, stomp vierzijdige, holle takken, 
waarvan de jongere evenals de bladstelen en bloemsten- 
gels met lange wratten bezet zijn. Bladeren gesteeld, 
groot, vliezig, omgekeerd eivormig langwerpig, 5-nervig, 
gaafrandig. Bloemen groot, paarsch, lang gesteeld, zonder 
schutbladen, in korte, eindelingsche bijschermen. 


Eéne soort, Becc. pulchra Cogn., door BeccAr1 op Borneo ge- 
vonden, / 


27. KIBESSIA DC. 


Kelkbuis half bolvormig, òf met wratjes bezet, òf met 
borstels of lange, dikke, kegelvormige, dicht opeengedron- 
gen of haakvormige knobbels; zoom 4-lobbig of als een 


NE 


) Door den Heer CocNravx werd mij welwillend de beschrijving 
Van dit nieuwe geslacht, bestemd voor zijne monographie in Dr CAN- 
DOLLE Monographiae Phanerogamarum, vóór den druk hiervan toe- 
gezonden. 


526 LIV. MELASTOMACEAE. 


kapje afvallend en dan nu eens rondom loslatend, dan 
weder onregelmatig doorscheurend. Bloembladen 4, lang- 
werpig of eivormig, stomp of eenigszins spits. Meeldraden 
8, geliijk, met korte, priemvormige helmdraden; helm- 
knoppen zeer kort, eivormig-lang werpig of houweelvormig, 
zijdelings samengedrukt, met 2- spleten; helmbindsel niet 
verdikt, aan de basis niet verlengd, aan de rugzijde 
stomp of kort gespoord. HEierstok met den kelk samen- 
hangend, 4-hokkig, met neergedrukten, onbehaarden top; 
stijl draadvormig, met langen, dikken, gevoorden stem- 
pel; eitjes talrijk, ingeplant aan onder aan de wanden 
der hokjes geplaatste zaadlijsten. Min of meer kogelvor- 
mige bes, aan den top navelvormig ingedrukt. Zaden 
wigvormig, kantig. 

Onbehaarde heesters, met rolronde, 4-zijdige of 4 
vleugels dragende twijgen. Bladeren kort gesteeld, eivor- 
mig-langwerpig, met toegespitsten, stompen top, leder- 
achtig, gaafrandig, S-nervig. Bloemen groot, blauw, aan 
bloemstelen, die in het midden 2 schutblaadjes dragen 
en ten getale van 1—3 voorkomen aan lange, oksel- 
standige bloemstengels. 


Het geslacht Kibessia, zooals het door BENTHAM en HoOKER 
wordt opgevat, bestaat uit omstreeks 14 soorten. Daaronder zijn 
er eenige, die door TRIANA later weder zijn afgescheiden wegens 
den kelk, die, in de jeugd kapvormig gesloten, later onregelmatig 
doorscheurt met blijvende lobben. Deze vormen bij den laatste het 
geslacht Rectomitra B/., nl. de beide door Bruxe hiertoe gerekende 
soorten, R. tuberculata Bl. en R. galeata Bl. en diens geslacht Macro- 
placis (M. cordata Bl. = R. cordata Triana). Alle drie waren door 
Korrnars tot Ewyekia Bl. gebracht met dezelfde soortsnamen. Bij 
TRIANA werden alleen tot Kibessia gerekend die soorten, Boe ee 
getal, waar de kelk rondom kapvormig loslaat. Eenige hiervan 
waren vroeger tot Ewyckia of tot Pternandra Jack of tot Melas- 
toma L. gebracht. Coanraux beschrijft nog eene nieuwe soort Van 
Borneo en brengt aldus het aantal der soorten met kapvormigenl 
kelkzoom op 10. Alle komen in Nederlandsch Indië, ééne soort es 
in Engelsch Indië, voor. Bij CoaNiaux vormen deze soorten 4 
sectie Eu-Kibessia, terwijl Rectomitra Bl. en Macroplacis wann 
afzonderlijke secties met dezelfde namen worden. In het gehee 
neemt hij 18 soorten aan, waarvan 44 ìn Nederlandsch Indië. 


28. PTERNANDRA Jack. 


Kelkbuis halfbolvormig, glad; kelkzoom afgeknot, OP- 
duidelijk 4-tandig. Bloembladen ei- of lancetvormig, spits 


LIV. MELASTOMACEAE, 527 


of stomp. Meeldraden 8, gelijk, met korte, priemvormige 
helmdraden; helmknoppen breed langwerpig, aan weers- 
zijden stomp, met 2 spleten; helmbindsel aan de basis 
niet verlengd, kort gespoord of stomp. Eierstok aan den 
kelk vastgehecht, 4-hokkig, met ingedrukten, onbehaar- 
den top; stijl dun, met kegel- of knodsvormigen, gevoor- 
den stempel; zaadlijst aan de basis van de wanden inge- 
plant of uit den binnenhoek opstijgende. Besvrucht, aan 
den top navelvormig ingedrukt. Zaden wigvormig of kan- 
tig, met basilairen navel; zaadnerf zijdelingsch. 

Kleine, onbehaarde boomen of heesters, met rolronde 
takken. Bladeren zittend of gesteeld, eivormig, langwer- 
pig of lancetvormig, lederachtig, gaafrandig, d-nervig. 
Bloemen klein, in weinigbloemige pluimen of bijschermen. 


Aantal soorten 3, in Nederlandsch Indië, in Malakka en op de 
Philippijnsche eilanden voorkomende, in Miqveu's Flora onder den 
naam van Ewyekia Bl. beschreven. 


29. PLETHIANDRA Hook. f. 


Kelk onbehaard, met halfbolvormige of min of meer 
klokvormige buis; kelkzoom afgeknot, 6-tandig. Bloem- 
bladen 6, lancetvormig, toegespitst. Meeldraden omtrent 
30, gelijk, met draadvormige, vrij korte helmdraden; 
helmknoppen lijnvormig-langwerpig, aan weerszijden stomp, 
min of meer rolrond, eenigszins teruggekromd, met langs- 
spleten aan de voorzijde openbarstende; helmbindsel aan 
de basis niet verlengd, aan de rugzijde niet verdikt en 
zonder spoor. Eierstok grootendeels samenhangend met 
den kelkbodem, 4-hokkig, onbehaard, met vrijen, doch 
van boven ingedrukten top; stijl draadvormig, aan den 
top versmald; stempel stipvormig; eitjes talrijk. Vrucht 
onbekend. 

Vertakte, onbehaarde heester, met rolronde, aan de 
knoopen verdikte twijgen. Bladeren zittend, langwerpig- 
lancetvormig, stomp, onduidelijk ver uiteenstaand gekar- 
teld, vleezig, met 3 onduidelijke nerven. Bloemen klein, 
alleenstaand aan dikke, rechte, al of niet tot bundels ver- 
eenigde bloemstengels. 

Eéne soort, P. Motleyi Hook. f., op Borneo voorkomende. 


528 LIV. MELASTOMACEAE. 


30. AXINANDRA Thwait. 


Kelkbuis met zemelachtige schubjes of korte haren, 
klokvormig, met den eierstok vergroeid; lobben of tanden 
5, 3-hoekig. Bloembladen 5, klein, in de keel van den 
kelk ingeplant, in den knop ineengerold of naar binnen 
gevouwen, klepswijze aaneensluitend, met gewimperden, 
sterk naar binnen gebogen top en randen, als een kapje 
afvallend. Meeldraden 10, gelijk, in 2 rijen, houweelvor- 
mig, 5 naast de bloembladen en 5 onder den kelkrand 
ingeplant, met korte, verbreede, neergebogen helmdraden ; 
helmknoppen met kleine hokjes, aangegroeid aan den 
achterkant van het dikke, van achteren sterk verlengde, 
vierkante helmbindsel. Eierstok onderstandig, 5— 6-hokkig ; 
stijl zeer kort, met enkelvoudigen stempel; in elk hokje 
Ll of 2, opgerichte, anatrope eitjes. Doosvrucht half boven- 
standig, hout- of kurkachtig, langwerpig-cilindrisch, van 
onderen omgeven door de kelkbuis, waarmede zij ver- 
groeid is, van boven hokverbrekend, 2—6-kleppig open- 
springend. Zaden recht, langwerpig, samengedrukt, met 
vliezige, aan den bovenrand tot een vleugel verlengde 
zaadhuid en met basilairen navel; zaadlobben langwerpig, 
aan de basis pijlvormig geoord ; kiemworteltje kort, rolrond. 

Groote, vertakte boomen, met 4-kantige of rolronde 
takken. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, groot, meestal 
langwerpig, lederachtig, gaafrandig, toegespitst, vinnervig 
of onduidelijk 3-nervig. Bloemen klein, aan korte bloem- 
stelen met 3 schutblaadjes aan de basis, in okselstandige, 
opgerichte, enkelvoudige trossen, waarvan de 3—5 boven- 
ste eene pluim vormen. 

Aantal soorten 5, van Ceylon, Malakka en Borneo. Het geslacht 
door BENTHAM en HoOKER bij de Lythraceae gerekend, werd door 
BaILLON naar de Melastomaceae overgebracht, waar het ook volgens 
CoeNraux geplaatst moet worden. De soorten van Borneo zijn A 
alata Baill., A, coriacea Baill., en A. Beccariana Baill., welke 
alle behooren tot de sectie Naxiandra, gekenmerkt door in den 
knop dubbelgevouwen, klepswijze aaneensluitende bloembladen en 
2 eitjes in elk hokje van den eierstok. Tot dezelfde sectie behoort 
nog eene vierde soort, A. Maingayi Clarke, welke op Malakka ge- 
vonden is; de vijfde soort, A. Zeylanica Thw., die op Ceylon voor- 
komt, vormt de sectie Eu-Axinandra, die zich onderscheidt door in 
den en ineengerolde bloembladen en 1 eitje in elk hokje van den 
eiers . 


bee 


LIV. MELASTOMACEAE. 529 


31, MEMECYLON LZ. 


Kelkbuis onbehaard, wijd klokvormig of half kogel- 
vormig, of schotelvormig ; kelkzoom verwijd, napvormig, af- 
geknot, soms van binnen straalswijze gevoord, met gaven of 
4-lobbigen rand. Bloembladen 4, in den knop ineengedraaid, 
breed eivormig of cirkelvormig, stomp of met eene spits. 
Meeldraden 8, gelijk, met draadvormige helmdraden ; helm- 
knoppen kort, houweelvormig van voren met langsspleten 
openbarstende; helmbindsel aan de basis niet verlengd, van 
achteren verdikt, meestal verbreed en eene zittende, 
holle klier dragende en alsdan stomp gespoord. Eierstok 
geheel en al met den kelk verbonden, 1-hokkig, met 
bollen of ingedrukten, onbehaarden top ; stijl draadvormig ; 
stempel stipvormig; eitjes 6—12, zelden 20, in een krans 
om eene centrale, vrije zaadlijst. Kogelvormige, van boven 
navelvormige, 1-zadige bes. Zaad groot; kiem ineenge- 
rold; zaadlobben spits. 

Onbehaarde boomen of heesters, met rolronde takken. 
Bladeren zittend of kort gesteeld, lederachtig, eivormig 
of langwerpig, vinnervig of soms onduidelijk 3-nervig. 
Bloemen wit of blauw, vrij klein , meestal okselstandig, zel- … 
den eindelingsch, in bundels of in korte pluimen of schermen. 


Aantal soorten omstreeks 117, hoofdzakelijk in Zuid Azië, in 
Nederlandsch Indië 27. Hieronder brengt CoaNiaux ook Lyndenia 
Zoll. et Mor, (E. laurina Zoll. et Mor). 


MELASTOMACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË 
VOLGENS COGNIAUX. 


Tribus L Osbeckieae. 
1. OsBrckra L. \ 
Sect. 1, Asterotoma Tr. 
dolichophylla Naud. (Celebes) 
Sect. 2. Genuinae Tr. 


Chinensis L.— 0. angustifolia Don. —O. decora Wall. — 
O0. glabrata Wall. — O. linearis Bl. — O. myrtifolia Bl. — 
O. Japonica Naud. — O. Zeylanica Naud. non L.f. — 
Tristemma angustifolium Bl. (Java.) 

Chinensis L., @ pusilla Tr. — 0. pusilla Zoll. (Java.) 


530 LIV. MELASTOMACEAE. 


Sect. 3. Pseudodissotis Cogn. 
Papuana Cogn. (N. Guinea.) 


2. OTANTHERA Bl. 
bracteata Korth, — Lachnopodium bracteatum Bl. (Sumatra, 


N. Guinea.) 

erinita Naud. @. major. (Aroe.) 

cyanoides Tr, — O0. Moluccana Bl. — Melastoma cyanoides 
Smith. — Mel. Moluccanum Bl. — Fragaria ruber 


Rumph. (Ambon, Ceram, Ternate, N. Guinea.) 
gracilis Naud. (Ambon.) 
Celebica Bl (Celebes) 


9. MELASTOMA L. 

Teysmanni Mig. (Sumatra) 

Boryanum Korth— M. decemfidum B Boryanum Bl. (Borneo.) 

pulcherrimum Korth. (Borneo, Java, Ambon.) 

decemfidum Roxb. — M. sanguineum Don. — M. Malaba- 
thrica Sims, non L. — M. porphyreum Zipp. — M. 
nitidum Korth. — M. Gaudichaudianum Naud. — M. 
macrocarpum Naud. non Don. (Java, Sumatra, Borneo.) 

Barbeyanum Gogn. (Java.) 

Ceramense Naud. (Ceram, Borneo.) 

obvolutum Jack. — M. Jackianum Korth. — M. homo- 
stegium Naud. — M. macrocarpum Hook. f. (Sumatra, 
Borneo.) 

obvolutum Jacq. var. @ angustifolia Cogn. (Borneo.) 

Malabathrieum Z. — M. quinguenervium Burm. — M. 
affine Don. — M. articulatum Naud. — M. Novae 
Hollandiae Naud. — M. Sechellarum Naud. — M. Banksiù 
Cum. (Sumatra, Java, Timor, Banda, N. Guinea.) 

trachycaulon Mig. (Poeloe Pisang.) 

Molkenboerii Mig. Java.) 

setigerum Bl. (Java.) 

lanuginosum Bl. (Java.) 

normale Don. — M. Wallichii DC.— M. Nepalense Lodd. — 
M. pelagieum Naud. — M. longiflorum Naud. — M. 
velutinum Seem. (Java, N. Guinea.) 

asperum Bl, — M. punctatum Korth. (Java.) 

pusillum B. (Borneo.) — @ longifolìum Cogn. (Borneo.) 


polyanthum Bl — M. Malabathrica Desv., non L. — M. 
erecta Jack? — M. Tidorense Bl, — M. Royeni Bl. — 
M. Tondanense Bl. — M. Hombronianum Naud. — M. 
brachyodon Naud. — M. oliganthum Naud. — M. mi 
crophyllum Naud. — (Sumatra, Java, Banka, Tidore, 
Ternate, Ambon, Borneo.) 

nitidum Zoll. — M. Zollingeri Naud. (Java.) 

Beccarianum Cogn. (Borneo ) 

sylvaticum Bl. (Java.) 

Francavillanum Cogn. (Java) 


et 


LIV. MELASTOMACEAE. 531 


Tribus IL. Oxysporeae. 


‚ ÄLLOMORPHIA Bl. 


longispicata Gogn. (Borneo.) 
sertulifera Cogn. (Borneo.) 
quintuplinervia Cogn. (Borneo.) 
longifolia Cogn. (Borneo) 
Beccariana Cogn. (Borneo.) 
multinervia Cogn. (Borneo.) 
macrophylla Cogn. (N. Guinea.) 
cordifolia CGogn. (N. Guinea.) 


‚ OxysPora DG. 


macrophylla Tr. — Hylocharis macrophylla Bl. (Sumatra) 


. DRIESSENIA Korth. 


axantha Korth. (Borneo.) 
Teysmannii Gogn. (Borneo.) 
ciliata Becc. in Herb. (Borneo. 


. BrasrTus Lour. 


Borneensis Cogn. (Borneo.) 


‚ ÄNERINCLEISTUS Korth. 


hirsutus Korth. (Sumatra.) 
Beccarii Cogn. (Borneo.) 
dispar Cogn. (Borneo.) 


‚ OcurHocuHaris Bl. 


Javanica Bl. — Melastoma littoreum Wall. (Java, Banka, 
Billiton.) 
Borneensis Bl. — 0. Buruensis Teysm. et Binnend. (Bor- 


neo, Buru.) 
paniculata Korth. — Melastoma oeyphyllum Benth. (Borneo.) 
parviflora Gogn. (Borneo.) 
ovata Cogn. (Borneo). 


Tribus UL. Sonerileae. 


10. SoneriLA Rozb. 


Sect. 1. Genuinae. 


Impatiens Becc. in Herb. (Borneo.) 

purpurascens Bece. in Herb. (Borneo.) 

laeviuscula Zoll. et Mor. (Java) 

laeviuscula Zoll. et Mor. var. @. grandifolia Gogn. (Celebes.) 

biflora Zoll. et Mor. (Java.) 

biflora Zoll. et Mor. var. B. minor Gogn. (Billiton.) 

triflora Cogn. (Borneo.) 

tenuiflora Bl. (Java) 

insignis Bl. (Sumatra.) 

picta Korth. (Sumatra.) d 

margaritacea Lindl. — S. Hendersoni Hort. — S. Mamei 
Linden. (Java) 


532 


18. 


14. 


15. 


LIV. MELASTOMACEAE. 


Moluccana Roxb. — S. begoniaefolia Bl. — S. paradoxa 
Naud. — (Java, Sumatra, Billiton.) 

Beccariana Cogn. (Borneo.) 

velutina Cogn. (Borneo.) 

Borneensis Gogn. (Borneo.) 

hirtella Gogn. (Borneo) 

heterophylla Jack. — S. pauciftora Bl. (Sumatra, Java.) 

Papuana Cogn. (N. Guinea.) 

parviflora Cogn. (Borneo.) 

tuberculifera Cogn. (Sumatra) 


Sect. 2. Sonerilopsis Mig. 


obliqua Korth,. — S. heterostemon Naud. (Sumatra, Borneo.) 
Junghuhniana Mig. (Sumatra) 


Sect. 3. Oxycentria Mig. 
magnifica Mig. (Sumatra) 


‚ SARCOPYRAMYS Wall. 


Nepalensis Wall. — S. lanceolata Wall. — S. grandiflora 
Grijff. — S. Javanensis Zoll. et Mor. — Osbeckia ovata 
Zoll. — Sonerila Naudinana, Mig. (Sumatra, Java.) 

Puyrracaruis Bi. 
rotundifolia Bl. — Melastoma rotundifolium Jack. (Sumatra.) 
gymnantha Korth. (Borneo) 

BRITTENIA Cogn. 
subacaulis Cogn. (Borneo.) 


Tribus IV. Dissochaecteae. 


DALENIA Korth. 
pulchra Korth. — D. Korthals Bl. (Borneo.) 
MARuMIA Bi, 

nemorosa Bl — M. affinis Korth. — Melastoma nemorosa 
Jack. (Sumatra, Borneo.) 

leprosa Korth. (Borneo.) 

Horsfieldiì Mig. (Java) 

annulata Tr, — M. Zeylanica Bl. non Tr. — Maieta annu- 
lata Vent. — Melastoma annulatum Poir. — Huberia 
annulata DG. — Macrolenes annulata Naud. Java.) 

rhodocarpa Cogn. — M. echinulata Naud. — M. Zeylanica Tr 
non Bl. — Melastoma rhodoearpum Wall. (Java.) 

muscosa Bl. — Melastoma muscosum Bl. — Melastoma 
ferrugineum Reinw. (Java, Sumatra.) Ô 

reticulata Bl. — M. stellulata Korth. non Bl. — M. oli- 
gantha Naud. (Java, Sumatra.) 

pachygyna Korth. (Borneo.) Ë 

stellulata Bl — M. vulcanica Korth.— M. Jackii Korth. — 
M. Bancana Scheff. — Melastoma stellulata Jack. (Sumatra, 
Borneo.) 

Korthalsiana Mig. (Sumatra.) 


LIV. MELASTOMACEAE. 533 


? bipulvinata Tr. — Dissochaeta bipulvinata Korth. (Borneo) 
? Warburgii Cogn. (N. Guinea.) 
16. DrssocHarrta Bl. 
Sect. 1. Diplostemones Cogn. 

sagittata Bl, (Java) 

quintuplinervis Cogn. (Borneo.) 
hirsuta Hook. f. (Borneo.) 
annulata Hook. f. (Ceram, Borneo.) 
pallida B!, — D. ovalifolia Naud. — D. astrotricha Mig. — 
Melastoma pallida Jack. (Banka.) 
Korthalsii Mig. — D. bracteata Korth. non Bl. — (Sumatra) 


bracteata Bl. — D. bracteosa Naud. — Melastoma bracteata 
Jack. — (Borneo.) 

gracilis Bl, — Melastoma gracilis Jack. — M. vacillans var. 
pallens Bl. — M. fallae Wall. — ? M. glauca Griff. — 
Java.) 


vacillans Bl. — D. fusca Bl. — D.brachyanthera Naud. — 
D. inappendiculata @ fusca Mig. — Melastoma vacillans 


Bl. (Java.) 

inappendiculata Bl. — D. reticulata Bl. — D. cinnamo- 
mea Bl. — Melastoma vacillans, var. « Bl. — M. Rein- 
wardtianum Bl. — Omphalodes reticulatus Naud. (Java.) 


velutina Bl, — (Java) 
Sect. 2, Isostemones Cogn. 


Celebica Bl — D. microcarpd Naud. — D. Bancana Mig. — 
Melastoma falla Wall. non Jack. — Melastoma rubiginosa 
Wall. p.p. (Banka, Celebes.) 

biligulata Korth. — Anplectrum biligulatum Tr. (Sumatra.) 

monticola Bl. — D. decipiens Bl. (Java, Sumatra.) 

intermedia Bl. — Melastoma falla Bl. non Jack. — M. 
rubiginosa Wall. p.p. (Java, Sumatra.) 

leprosa Bl. — Melastoma leprosum Bl, (Java, Sumatra.) 

Sect. 3, Dissochaetopsis Cogn. 

Schumannii Cogn. (N. Guinea.) 

17. ANPLECTRUM A. Gray. 4 
pallens Tr, — Aplectrum pallens Bl. — Melastoma petiolare 
Wall. (Sumatra, Borneo.) 

rostratum Fr, — Aplectrum rostratum Bl, — Melastoma ros- 
tratum Bl, (Java) 

confine Tr, — Aplectrum confine Bl. — A. pallens @ confi- 
nis Mig. (Sumatra) - 

Viminale Tr. — Aplectrum viminale Bl. — Melastoma vi- 
minalis Jack. (Sumatra, Java.) e 

stipulare Tr, — Aplectrum stipulare Bl, — Melastoma stt- 
pulare Bl. (Java) 

nodosum Tr. — Aplectrum nodosum Bl, — Dissochaeta nodosa 
Korth, (Sumatra) j 

divaricatum Tr. — Melastoma divaricata Wild. — M. 


534 


‚LIV. MELASTOMACEAE. 


polyanthera Benth. — Dissochaeta divaricata Naud. — 
D. pipericarpa Naud. (Java, Sumatra.) 
divaricatum Jr. var. B anceps Cogn. — Dissochaeta anceps 


Naud. — D. Palembanica Miq. (Java, Sumatra.) 
ligulatum Zr. — Dissochaeta ligulata Bl. (Java.) 
latifolium Zr. (Borneo.) 

? reformatum Tr, — Dissochaeta reformata Bl. — D. cyano- 
carpa Korth. (Borneo) 

cyanocarpum Tr. — Melastoma cyanocarpon Bl. — Disso- 
chaeta cyanocarpa Bl. (Java, Sumatra.) 

1 Korthalsii Tr. — Dissochaeta rostrata Korth. (Borneo.) 


18. OmpunaLoPus Naud. 


fallax Naud. — Melastoma fallaar Jack. — M. diffusa Reinw— 
Dissochaeta fallax Bl. — D. Diepenhorstii Miq. — (Suma- 
tra, Java.) 

leprosus Naud. (Java) 


19. MepiniLLa Gaud. 


radicans Bl. — Melastoma radicans Bl. (Java.) 

quadrifolia Bl — M. polyantha Korth. — Melastoma qua- 
drifolium Bl. (Java, Sumatra.) 

Naudin Tr, — M. crassifolia Naud. non Bl. (Java.) 

Crassinervia Bl. — M. macrocarpa Clarke non Bl. (N. 
Guinea, Banda, Ternate, Borneo.) 

quintuplinervis Cogn. (N. Guinea.) 

pterocaula Bl, (Java, Sumatra.) 

Crispata Bl. — Melastoma crispatum L. (Celebes.) 


__macrocarpa Bl. — Melastoma nodosum Zipp. (Ambon, Boeroe, 


Celebes.) 

hypericifolia Bl. — Melastoma hypericifolium Bl. (Java.) 

laurifolia Bl. — Melastoma laurifolium Bl — M. crassi- 
folium Reinw. — M. carneum Zipp. (Java) 

Horsfieldii Mig. (Java, Borneo.) Ü 

crassifolia Bl, — Melastoma Horsfieldii var. ovata Mig. — 
M. crassifolium Bl. — M. diaphanum Bl. (Java) 

Papuana Scheff. (N. Guinea.) 

muricata Bl. (Sumatra.) 

amplexicaulis Bl. (Sumatra. e U 

Maidenii F. v. Muell. — Pachycentria Maidenii F.v. Muell. 
(N. Guinea. 

succulenta zl — M. erassifolia Moritz non Bl. — Melas- 
toma succulentum Bl. (Java) 

Korthalsii Bl, — M. succulenta Korth. (Sumatra) 

?salicifolia Bl. (Java.) 

inaequalis Mig. (Java. ip Be 

Hasselt Bl. 2 M. Eeheadfelie Tr. p.p. — M.laurifolium 
Benth. non Bl. — (Java, Sumatra.) 

cuspidata Bl. — M. Hasseltii var. latifolia Korth. (Borneo) 

Motleyi Hook. f. (Borneo.) 

Celebica Bl, (Celebes) 

alternifolia Bl (Sumatra, Borneo.) 


LIV. MELASTOM ACEAE, 535 


Ternatensis Mig. (Ternate.) 

speciosa Bl — M. evimium Bl. non Jack. — M. speciosum 
Reinw. (Java, Sumatra, Tidore.) 

Teysmanni Mig. — M. amabilis Dyer. — (Celebes, N. Guinea.) 

verrucosa Bl. — Melastoma verrucosum Bl. (Java.) 

Kuhlii Bl, (Java) 

Javanensis Bl. M. Javanica Tr. — M. Javanense Bl. — 
M. epidendra Reinw. (Java.) 

alpestris Bl — M. alpestris Jack. (Sumatra) 

Curtisii Hook. f. (Sumatra) 

Sieboldiana Planch. — M. evimium Siebold non Jack. (Java.) 

intermedia Bl. (Java.) 

eximia Bl. — Melastoma eximia Jack. (Sumatra) 

Borneensis Bl. — M. Javanensis Korth. non Bl. (Borneo.) 

macrophylla Bl. (Sumatra) 

venosa Bl. — M. farinosa Hort. — Melastoma venosum 
Bl. — Hypenanthe venosum Bl. (Molukken, Ternate.) 

setigera Mig. — Dactylista setigera Bl. — Melastoma seti- 
gerum Korth. (Sumatra.) 

bracteata Bl— A«inaea bracteata Zipp — Dactylistabracteata 
Bl. (N. Guinea.) 

humilis Teysm. et Binnend. (Celebes.) 


20. CrrocurToN Bl. 


pudibunda Bl — Cr. emarginata Mig. — Melastoma pudi- 
bundum Bl, (Java.) 

bibracteata Bl. — Cr. superba Naud. — Melastoma bibrac- 
teatum Bl. — Dissochaeta bibracteata Baill. (Java.) 


A. PACHYCENTRIA Bl. 


tuberculata Korth. (Borneo.) 

tuberculata Korth. var. @ obtusifolia Bl. — P. cordata 
Korth. (Borneo.) 

Zollingeriana Naud. — P. varingiaefolia Moritz non Bl. (Java.) 

Junghuhniana Mig. (Java, Borneo.) 

elliptica Bl. (Borneo.) 

rigida Bl. (Sumatra) 

varingiaefolia Bl. — Melastoma varingiaefolium Bl. (Java.) 

laxiflora Bl. — P. varingiaefolia Korth. non Bl. (Sumatra) 

constricta Bl — Melastoma constrictum Bl. (Java.) 

Slauca Tr. (Borneo.) 

macrorhiza Becc, (Borneo.) 

macrorhiza Becc. var. @ acuminata Becc. (Borneo.) 

macrorhiza Becc. var. y ovalifolia Becc. (Borneo) 

microsperma Becc. (Borneo.) 

mierostyla Becc. (Borneo.) 


29. POGONANTHERA Bl. 


reflexa Bl — P. pulverulenta Korth. non Bl. — P. squa- 
mulata Korth. — Melastoma pulverulentum Bl. non Jack. — 
M. reflexva Reinw. — M. rubicunda Wall. p.p. — Pter- 
nandra parasitica Finl. et Wall. — (Sumatra, Java, Ambon, 
Borneo.) 


536 


24, 


25, 


26. 


27. 


28. 


LIV, MELASTOMACEAE. 


pulverulenta Bl, — P. robusta Becc. — Melastoma pulve- 
rulenta Jack, (Sumatra, Borneo.) 
pauciflora Becc. (Sumatra.) 


. BOrRLAGEA Cogn. 


grandifolia Cogn. (Borneo.) 


Tribus V. Miconieae. 


Cripemta Don. 
hirta Don. — CL, erenata DC. (Java, verwilderd uit Amerika.) 


Tribus VL Astronieae. 
ÄSTRONIA Bl. 
Sect. 1. Eu-Astronia 7r. 


Hollrungia Goga. (N. Guinea.) 

macrophylla Bl. — A. concolor Zipp. (Java, Sumatra, Ambon.) 

triplinervia Gogn. (Ambon.) 

spectabilis Bl. (Java.) É 

spectabilis Bl. var. intermedia Mig. — A. intermedia Bl, 
(Java.) 

papetaria Bl — A. spectabilis Zipp. non Bl, — Pharma- 
cum papetarium Rumph. (Ambon, Ternate.) 

Borneensis Cogn. (Borneo.) 

BECCARIANTHUS Cogn. 
pulchra Cogn. (Borneo.) 
PTERNANDRA Jack. ) f 

capitellata Jack. — Pt. Korthalsiana Tr. — Ewyckia capi- 
tellata Walp. — E. medinilliformis Naud. — E. Kort- 
halsiana Miq. (Banka) 

coerulescens Jack. — Ewyckia Jackiana Walp. — E. coe- 
rulea. Naud. — Apteuwis trinervia Griff. 

coerulescens Jack. var. cyanea Cogn. — Pt. cyanea Tr. — 
Ewychia cyanea Bl. (Ambon.) é 

paniculata Benth. — P. latifolia Bl. — E. cyanea @ latifo- 
lia Korth. — E. paniculata Miq. (Banka, Borneo.) 


KiBessia DC. 
Sect. 1, Eu-Kibessia Cogn. 


azurea DC, — Melastoma azurea Bl. — M. echinata Reint’. 
(Java, Sumatra.) ai 

azurea D GC. var. @ subalata Mig. — K. subalata Bh 
K. subalata Tr. (Sumatra.) 

sessilis Bl, (Java) 

cordata Korth, — Pternandra cordata Baill. (Sumatra) 

tetraptera Mig. — (Sumatra, Borneo, Celebes.) 


hirtella Gogn. (Borneo.) ded 
echinata Gogn. — K. cupularis Decaisne. — Pternant! 
echinata Jack. — K. simplex Korth. (Borneo.) 


coriacea Gogn. (Borneo.) 
angustifolia Bl. (Borneo.) 


Á 


LIV. MELASTOMACEAE, 537 


Sect. 2. Rectomitra Cogn. 


tuberculata Hook. f. — Ewyckia tuberculata Korth. — Rec- 
tomitra tuberculata Bl. (Sumatra) 

galeata Cogn. — Ewyckia galeata Korth. — Rectomitra 
galeata Bl. (Borneo.) 


Sect. 3. Macroplacis Cogn. 


Korthalsiana Gogn. — Ewyckia cordata Korth. — Maecro- 
placis cordata Bl. — Rectomitra cordata Tr. (Borneo) 


29. PLETHIANDRA Hook. f. 
Motleyì Hook. f. (Borneo.) 


Tribus VIL Memeecyleae. 


30. AXINANDRA Thwaites. 
Sect. Naxiandra Baill. 
alata Baill. (Borneo) 


coriacea Baill. (Borneo.) 
Beccariana Baill. (Borneo.) 


31. MEMrcyLON L. 
Sect. 1. Eu-Memecylon Cogn. 


oligoneuron Bl. — M. trinerve Hassk. — Myrtus oligoneura 
Korth. (Borneo, Java.) 

appendiculatum B! — Jambosa appendiculata Bl. — Euge- 
nia pterocaulis Mig. (Borneo.) . 

appendiculatum B. var. @ nudum Mig. — M. nudum Bl. 


(Java.) 
paniculatum Jack. — M. Galderense A. Gray. (Java.) 
costatum Mig. — M. grande Bl. non Retz. (Java, Sumatra, 
Borneo.) : 


costatum Mig. @ flabellatum Bl. (Java, Sumatra, Borneo.) 

costatum Mig. y ellipsoideum Bl. (Sumatra) 

luteolum Mig. (Sumatra.) 

caloneuron Mig. (Sumatra, Borneo.) 

marginatum Bl — M. intermedium Clarke non Bl. 
(Borneo.) 

heteropleurum Bl. (Sumatra) 

excelsum Bl. (Java) 

subtrinervium Miq. (Sumatra) 

ambiguum Bl. (Java.) 

acuminatissimum Bl. — M. paniculatum Miq. non Jack. 


(Sumatra) 
laurinum Bf. (Sumatra, Banka, Borneo.) 
oleaefolium Bl. — M. micrahthum Bl. (Sumatra.) 


hepaticum Bl. — M. nigrescens var. hepatica Mig. (Borneo.) 
garcinoides Bl. (Sumatra.) 


M. edule var. @ Thwaites. (Singapore, Java?) 
3% 


grande Ret:. — M. laxiflorum Wall. — M. Royenii er 


- 


538 LV. LYTHRACEAE. 


grande Retz var. @ Horsfieldii Clarke. — M. Horsfieldii Mig. — 
M. celastrinum Kurz. (Banka) 

edule Roreb, — M. umbellatum Burm. — M. globiferum 
Wall. — M. tinctorium Koen. — M. pyrifolium Naud. 
(Banka, Borneo.) 

edule Roxb. var. à ovata Clarke. — M. ovatum Smith. — 
M. umbellatum Heyne. — M. lucidum Presl. — M. fer- 
reum Bl. — M. tinctorium var. @ Wight et Arn. — M. 
edule var. y Thwaites. (Java.) 

intermedium Bl. — M. umbellatum Bl. non Burm, — M. 
garcinioides Bl. var. @ elongatum Bl. (Sumatra, Java.) 

laevigatum Bl. — M. Myrtilli Bl. — M. pachyderma Wall. — 
M. Vosmaerianum Scheffer. (Borneo, Java, Sumatra, 


Banka.) 
glomeratum Bl. — M. pseudo-nigrescens Bl. — M. confine 
Bl. — M. nigrescens Mig. non Hook. et Arn. (Sumatra, 


Java, Borneo.) 

myrsinoides Bl. — M. capitellatum Bl. non L.— M. lila- 
cinum Zoll. et Mor. (Java.) 

eurhynchum Mig. (Sumatra) 

floribundum Bl. — M. capitellatum Willd. non L. — M. 
laurifolium Naud. (Java.) 

minutiflornm Mig. (Sumatra) 

pauciflorum Bl. — M. capitellatum Spanoghe non L.— 
M. umbellatum Benth. non L.— M. australe F.v. Muell. 
(Timor) 

Sect 2. Lyndenia Cogn. 

dioieum Cogn. — Lyndenia laurina Zoll. — L. dioica 

Naud. (Java) 


Fam. LV. LYTHRACEAE. 


BENTHAM et Hooker, Gen. Plant. 1, p. 773. — KornNe in ENGLERS 
Botan. Jahrbücher 1—NII, (1880—1886). — CrarkE in HOOKER® 
Flora of Brit. Ind. 1, p. 565. — Mriquru, Flora Ind. Bat. L 1, Pp 
614, p. 1089 en p. 715, (Hensloviaceae). 


Bloemen twee-, zelden éénslachtig, regelmatig of zelden 
onregelmatig. Kelk meestal vrij, blijvend, buis- of klok- 
vormig, zelden urnvormig of uitgespreid, met 312 
den knop klepswijze aaneensluitende tanden of lobben, 
die soms vermeerderd worden door evenveel aanhangsels, 
welke zich aan den buitenkant uit de plooien va! ò 
inhammen ontwikkelen en soms zeer kort zijn, SOP 


LV. LYTHRACEAE. 539 


even lang of langer dan de lobben of tanden. Bloem- 
bladen zooveel als het aantal van de kelktanden of -lobben 
bedraagt, zelden in geringer aantal of ontbrekend, in den 
knop ineengekreukt en dakpanswijze dekkend, meestal om- 
gekeerd eivormig, genageld, vliezig, gelijk of in weinige 
gevallen ongelijk, waarbij dan de achterste het kleinst zijn. 
Schijf ontbrekend of ringvormig en dan op de basis of in de 
keel van de kelkbuis geplaatst. Meeldraden in bepaald aantal 
of ontbrekend, op verschillende hoogten, doch steeds lager 
dan de bloembladen, in de kelkbuis ingeplant, in 1—o 
rijen, gelijk of sommige kleiner en onvolkomen, bij som- 
mige geslachten van tweederlei vorm ; helmdraden meestal 
draadvormig, zeer zelden neergebogen, gewrongen of ge- 
kromd. Eierstok meestal geheel en al vrij, zittend of 
gesteeld, zeldzamer, bij de afwijkende geslachten in meer- 
dere of mindere mate, met den kelk vergroeid, volkomen 
of, doordat de tusschenschotten boven de zaadlijst door- 
broken zijn, onvolkomen 2—6-hokkig of wegens het mis- 
lukken van één der hokjes 1-hokkig; stijl meestal draad- 
vormig, lang en bochtig, zelden ontbrekend; stempel 
knopvormig of afgeknot, zelden stipvormig, aan den top 
van den naar boven dunner wordenden stijl geplaatst, 
uiterst zelden 2-lobbig; eitjes klimmend, anatroop, met 
naar de zaadlijst gerichte zaadnerf, meestal oo, in vele 
rijen, zelden in gering aantal, aan zaadlijsten, die òf met 
de as der hokjes vergroeid zijn, òf aan de basis, of 
hoogst zelden, aan den vruchtwand zijn bevestigd. Doos- 
vrucht vliezig, leder- of korstachtig, aan de basis door 
den kelk omgeven of geheel daarbinnen besloten, 2—o0 - 
hokkig of wegens de dunheid van de tusschenschotten 
schijnbaar 1-hokkig, of zeer zelden wegens het mislukken 
van een der hokjes werkelijk 1-hokkig, op verschillende 
wijzen openbarstende ; zaadlijsten meestal tot eene vrije, 
centrale, veelzadige zuil vergroeid. Zaden meestal klim- 
mend, van verschillenden vorm, rolrond, kantig, gevleu- 
geld of ongevleugeld, soms zaagselvormig, zonder of met 
een dun kiemwit; zaadhuid lederachtig of vliezig, zelden 
korstachtig, of sponsachtig, bij sommige soorten wrat- 
achtig-langharig; kiem orthotroop; zaadlobben meestal 
Angwerpig of cirkelvormig, plat of zelden ineengerold, 
met 2 oortjes aan de basis, dikwijls oor- of hartvormig ; 


540 LV. LYTHRACEAE. 


kiemworteltje kort; zelden eene lange, cilindrische kiem 
met een lang kiemworteltje. 

Kruiden, heesters of boomen van zeer verschillend 
voorkomen, meestal met 4-kantige takken. Bladeren bij 
de meeste geslachten tegenovergesteld, kort gesteeld en 
altijd gaafrandig, zelden in kransen of afwisselend. Steun- 
blaadjes ontbrekend. Bloemen niet zelden groot en in het 
oog vallend, meestal in bijschermen en pluimen. 


Aantal soorten omstreeks 250, in de tropische gewesten van de 
beide halfronden, voornamelijk in Amerika tehuis behoorend, eenige 
weinige door de gematigde streken wijd verspreid, Daar de familie 
in zijn geheel monographisch bewerkt is door KOEHNE in ENGLER's 
Botan. Jahrbücher 1—VII, (1880—1886), zijn de omgrenzingen en 
beschrijvingen der geslachten hoofdzakelijk aan diens monographie 
en niet aan BENTHAM en HOOKER ontleend, zoodat de nomenclatuur 
dezer familie geheel anders is dan bij deze schrijvers. Als afwij- 
kende geslachten hebben wij evenwel hierbij gehouden die ge- 
slachten, welke volgens BENTHAM en HOOKER in deze familie tehuis 
behooren, doch door KokenNE daar buiten zijn gesloten. Dit is 
voornamelijk geschied wegens de moeilijkheid om de juiste plaats 
der buitengesloten geslachten in andere families te bepalen. Ik heb 
alleen eene uitzondering gemaakt voor Axinandra 7%, waaraan in de 
monographie der Melastomaceae eene plaats bij het geslacht Me- 
mecylon is aangewezen. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Tribus L Lythreae. Tusschenschotten boven de zaadlijst door- 
broken, zoodat de zaadlijst zich niet tot den stijl verlengt. 


t Zaden noch gevleugeld, noch gerand. 


1. Rorara. Kruiden met ongestippelde bladeren. Schot verbre- 
kende doosvrucht, met (in het doorvallend licht onder het mi- 
croscoop zichtbaar) dicht en horizontaal gestreepte kleppen. Kelk 
kort, halfkogel-, klok- of urn-buisvormig. 

2. AMMANNIA. Kruiden met ongestippelde bladeren. Niet of op 
onregelmatige wijze openbarstende vrucht, met ongestreepten 
vruchtwand. Kelk klok- of urnvormig. 

3. Woonrorpia. Heesters met van onderen zwart gestippelde 


bladeren. Kelk lang buisvormig. Niet of op onregelmatige wijze 
openbarstende vrucht. 


Tt Zaden door een vleugel omgeven. 


4. Pempnrs. Heesters met lederachtige, kruiswijs geplaa 
bladeren. Dekselvrucht. Kelk klokvormig, met 12 voren. 


tste 


Tribus IL. Nesaeeae. Tusschenschotten van den eierstok volko- 
men, zoodat de zaadlijst tot den stijl doorloopt. 


| 
| 
| 


LV. LYTHRACEAE. 541 


S Zaad nergens verdikt en evenmin gevleugeld. Dekselvrucht. 


9. NESAEA. Kruiden of halfheesters. Vrucht met een klein 
dekseltje openend, dat den stijl op den top draagt. Kelk 4-kantig, 
of f-zijdig. Bloemen alleenstaand in de bladoksels of in bund Is 
of kluwens. 


SS Zaad meestal in een vleugel verlengd of met sponsachtigen 
À top. Hokverbrekende of onregelmatig openspringende doos- 
9 vrucht. 


6. LacersTROEMIA. Boomen of heesters. Vrucht hokverbrekend 
openspringend. Zaden met eenen grooten vleugel. Zaadlobben in- 
eengerold. Meeldraden talrijk, diep in den kelk ingeplant. Bloemen 
in pluimen. Bloembladen 6, of 7—9. 


7. Lawsonia. Heesters. Vrucht niet openspringend. Zaden met _ 
dikken, sponsachtigen top. Zaadlobben plat. Meeldraden 8, zeer 
hoog, 2 aan 2 tegenover de kelkbladen ingeplant. Bloemen in 
pluimen. Bloembladen 4. 


kende geslachten, door Bexrmam en Hooker tot de 
Lythraceae gebracht, doch door KoeuNe en andere schrijvers daarbuiten 
gesloten en meerendeels bij de Myrtaceae geplaatst. Bes of doosvrucht 
met volkomen tusschenschotten, geheel of half onderstandig. 


8. CRYPTERONIA. Vrucht niet geheel openspringend, maar onder 
den blijvenden stijl met 2 spleten openbarstend. Zaden min of 
meer gevleugeld. Meeldraden 4—5, boven in de kelkbuis mge- 
plant. Bloembladen ontbrekend. Bloemen klein, wit of groen, in 
tot pluimen verbonden, lange trossen. 


9. DuABANGA. Vrucht hokverbrekend met 4—8 kleppen open- 
springend. Zaden min of meer gevleugeld. Meeldraden oo . Bloem- 
bladen 4—7, Bloemen groot, wit, in pluimen. 


10. SoNNeRATIA. Vrucht besvormig, door den blijvenden stijl 
gekroond en door den vergrooten kelk omgeven. Zaden in het 
‘ruchtmoes gelegen, niet gevleugeld. Bloemen groot, ten getale 
Van 3 aan de toppen der takken of alleenstaand in de bladoksels. 
Meeldraden oo . Bloembladen 6—8 of ontbrekend. 


11. Punica. Vrucht met den kelk vergroeid, door den kelk- 
zoom gekroond, met dikke, lederachtige schil en boven elkander 
geplaatste, vliezige hokjes. Zaden door de sappige buitenlaag van 
de zaadhuid bekleed. Meeldraden co. Bloerbladen 5—7. Bloemen 
Sroot, granaatrood of wit, alleenstaand of in bundels in de bladoksels. 


Behalve de hier opgenoemde geslachten werd door BENTHAM en 
a nog het geslacht Axinandra Thw., tot de Lythraceae gebracht. 
aar echter Korne het buiten de Lythraceae sluit en COGNIAUX 
et in de Melastomaceae opneemt, is er mijns inziens geen bezwaar 
het daarheen over te brengen. 


542 LV. LYTHRACEAE. 


1. ROTALA L. 


Bloemen 3—6-tallig, meestal klein, soms dimorph. 
Kelk halfbolvormig, klok- of urn-buisvormig, bijna altijd 
stijfvliezig en bloembladachtig, zelden kruidachtig; lobben 
kort of lang, meestal zonder aderen, daar deze op de 
hoogte van de inplanting der meeldraden ophouden; 
aderen tusschen de kelklobben meestal aanwezig, zeer 
zelden door aderen op de lobben vervangen. Aanhangsels 
van den kelk ontbrekend of borstelvormig, zelden breed 
en dik, Schijf ringvormig, aan de basis van den kelk 
ingeplant, soms in tegenover de bloembladen geplaatste, 
vrije, 2-deelige schubjes uitloopende. Bloembladen blijvend, 
veel zeldzamer spoedig afvallend of ontbrekend. Meel- 
draden 1—6, tegenover de kelkbladen geplaatst, nooit 
tegenover de bloembladen, even boven de basis of op 
Is of 2, van de kelkbuis ingeplant, daarbinnen besloten 
of op dezelfde hoogte als de kelklobben, zelden daarboven; 
helmknoppen rondachtig, aan de rugzijde vastgehecht. 
Eierstok zittend of min of meer gesteeld, onvolkomen 
2—4-hokkig; eitjes zeer klein, in gering aantal of zeer 
talrijk; stijl ontbrekend of kleiner dan de eierstok, zelden 
2- of 3!/,-maal langer; stempel stip- of knopvormig, 
zelden 2-lobbig. Doosvrucht kogel- of ellipsoidvormig, 
binnen den kelk besloten, zelden een weinig boven de 
lobben uitstekend, kraakbeenachtig, met dichte en fijne 
horizontale strepen op de wanden, 2-—4-hokkig, 2—4- 
kleppig schotverbrekend openspringend. Zaden zeer klein, 
omgekeerd eivormig of nagenoeg cirkelvormig of smal 
elliptisch, meestal plat-bol en glad; zaadlobben afgerond 
of min of meer vierkant, soms diep hartvormig, soms 
door geen inham van het kiemworteltje gescheiden. 

Fénjarige, onbehaarde, lage en meestal kruipende water- 
of moeraskruiden. Stengel en takken meestal 4-kantig 
of soms breed gevleugeld. Bladeren kruiswijs of in kransen 
van 3—10 (zelden van 15) geplaatst, zelden afwisselend 
en dan dicht opeengedrongen, zittend, ondergedoken 0 
niet, in het eerste geval veel smaller en langer dan im 
het laatste en met uitgeranden, 2 spitsen dragenden top. 
Steunblaadjes aan beide kanten binnen den bladoksel, één 
of eenige weinige. Bloemen zittend of kort gesteeld, 


LV. LYTHRACEAE. 543 


òf alleenstaand in de bladoksels, òf zeer zelden in oksel- 
standige, zittende bijschermen, òf stengel en takken ge- 
heel bedekkend, òf dichte, eindelingsche aren of trossen 
vormende. Schutbladen stiijfvliezig of wit, zelden kruid- 
achtig, zeer zelden ontbrekend. Schutblaadjes 2, meestal 
met kelk en bloemsteel vergroeid. 
Aantal soorten 31, in Amerika, Afrika, Azië, Europa en Australië. 
In Nederlandsch Indië komen voor : R. verticillaris L., R. leptopetala 
Koehne, R. densiflora Roth, R. Indica Willd. en R. rotundifolia 
Roxb. Door Mrqver en andere schrijvers werden deze soorten groo- 
tendeels tot andere geslachten gebracht en door BENTHAM en HookER, 
evenals door CLARKE, alle in het geslacht Ammannia ZL. opgenomen. 
In Mriqveu's Flora vinden wij onder den geslachtsnaam Rotala 
alleen B. verticillaris L., door CLARKE in HookER’s Flora of Brit. 
Ind. II, p. 567, Amm. Rotala genoemd. R. leptopetala Koehne wordt 
door MrqveL als eene soort van: het geslacht Tritheca Wight et 
Arn. beschreven. Tot deze werden echter door hem ook exemplaren 
van R. densiflora Koehne gerekend. Door BLumr was de soort als 
Amm. leptopetala Bl. beschreven. Tot R. densiflora Koehne brengt 
KOEINE verder eene soort vaa Ditheca Wight et Arn, (Dith. 
densiflora Wight et Arn). R. Indica Koehne behoort in Miqver’s 
Flora onder het geslacht Ameletia DC. (Am. acutidens Mig), 
tot welk geslacht door hem ook R.rotundifolia Koehne gebracht 
werd, die niet in Nederlandsch Indië, doch in Malakka voorkomt, 
(Am. rotundifolia Dalz. et Gibs.). 


2. AMMANNIA L. 


Bloemen typisch 4-tallig, regelmatig, klein. Kelk klok- 
of urnvormig, na den bloei half of geheel bolvormig, 
kruidachtig, S-nervig; lobben breed 3-hoekig, meestal 
kort; aanhangsels aan den kelk al of niet aanwezig, doch 
nooit borstelvormig. Bloembladen ontbrekend of kk, 
omgekeerd eivormig of rondachtig, spoedig afvallend, in 
den knop neergebogen en ineengekreukt of vlak. Meel- 
draden 4—8, zelden 9— 11, op de kelkbladen ingeplant, 
nooit ontbrekend, op de helft of een vierde van de kelk- 
buis in 1, zelden in 2 rijen ingeplant, binnen de bloem 
besloten of daarboven uitstekend ; helmknoppen rondachtig, 
aan de rugzijde vastgehecht. Eierstok zittend, onvolko- 
men 2—4-, zelden 5-hokkig; zaadstrengen dik of in 
dwarse doorsnede hamervormig; eitjes talrijk; stijl ‚ont- 
brekend of langer dan de eierstok; stempel knopvormig. 
Doosvrucht kogel- of ellipsoidvormig, binnen de bloem be- 
sloten of er half boven uitstekend, dunvliezig (met veel- 


544 LV. LYTHRACEAE. 


hoekige, onder de opperhuid liggende cellen), 2—4- of 
S-hokkig, zelden door het verscheuren der tusschenschot- 
ten l-hokkig en onregelmatig dwars openspringend. Zaden 
talrijk, zeer klein, nagenoeg kogelvormig, doch kantig. 
Zaadlobben hartvormig-afgerond. 

Hénjarige, zelden tweejarige, bijna altijd onbehaarde 
moeraskruiden. Stengel en takken min of meer 4-kantig. 
Bladeren kruiswijs geplaatst, zelden door uiteenschuiven 
der bladeren van hetzelfde paar afwisselend, altijd zittend, 
meestal met hartvormige basis, 1-nervig. Bloemen in 
zittende of gesteelde, in de meeste bladoksels voorkomende, 
vorkswijs vertakte bijschermen. Schutbladen klein en stijf- 
vliezig, zelden in het midden groen. Schutblaadjes aan 
den bloemsteel vrij. 

Aantal soorten 17, in Amerika, Afrika, Azië, Europa en Australië. 
Volgens KoenNe komen er ín Nederlandsch Indië waarschijnlijk 5 
voor, nl, Amm. octandra L.f., Amm. baccifera L., Amm. miero- 
carpa D G., Amm. multiflora Roxb. en Amm. verticillats Lam. 
Ook deze werden bij vroegere schrijvers bij verschillende geslachten 
gerekend. Amm. octandra L. f. komt ìn Mriqveu’s Flora voor- 
eerst voor als eene soort van Diplostemon DG. (Dipl. octandrum 
Wight et Arn), en vervolgens als zijn geslacht Ammannella (4. 
linearis Mig), waarvan echter, volgens KoreunNe, de beschrijving 
onjuist is. Amm. baccifera. L. vormde het geslacht Hapalocarpum 
Wight et Arn. en wel beide door MiQqver opgenoemde soorten, 
Hap. Indicum Wight et Arn. en Hap. vesicatorium Wight et 
Arn. Het geslacht Cryptotheca Bl. werd gevormd door Amm. 
meeroearpa DC, (Crypt. dichotoma Bt). Deze soort van BLUME 
was door Mrqver tot het geslacht Suffrenia Bell. gebracht, (Suffr. 
dichotoma Mig), doch volgens KoEnNE moet Suffr. dichotoma Mig. 
als een synoniem van Amm. multiflora Roxb. gelden, waartoe ook 
vene soort van het geslacht Ditheca Wight et Arn, (Dith. debitis 
Mig), gebracht moet worden. Eene tweede soort hiervan, Dith. 
verticillata Wight et Arn., is Amm. verticillata Lam., terwijl eene 
derde in het geslacht Rotala tehuis behoort. 


3. WOODFORDIA Salisb. 


Bloemen 6-, zeer zelden D-tallig , regelmatig of, 
wegens de neergebogen meeldraden ‚ onduidelijk één- 
zijdig. Kelk 12-, zelden 10-nervig, buisvormig, met soms 
uitgezetten, helder rood gekleurden zoom, boven de vrucht 
ten slotte min of meer vernauwd; lobben nagenoeg '/s 
of !/, van de lengte der buis bereikende; aanhangsels 
aan den kelk wratvormig. Bloembladen klein, korter of 


LV. LYTHRACEAE. 545 


een weinig langer dan de kelklobben, blijvend. Meeldra- 
den 12 of 10, in 1 rij op /, van den kelk ingeplant, 
daar ver buiten uitstekend, min of meer nedergebogen, 
die welke tegenover de kelkbladen staan slechts weinig 
langer dan de tegenover de bloembladen geplaatste, doch 
die van de voorzijde der bloem iets langer dan die van 
de achterzijde; helmdraden in den knop nedergebogen ; 
helmknoppen nagenoeg rond, aan de rugzijde bevestigd. 
Eierstok zittend, cilindrisch, min of meer onvolkomen 
2-hokkig, daar het tusschenschot boven de zaadlijst eene 
kleine opening heeft; zaadlijsten aan eene cilindrische 
zuil vastgehecht, met zeer talrijke, kleine eitjes bedekt; 
stijl langer dan de eierstok, ten slotte een weinig langer 
dan de meeldraden, soms aan den top omgebogen en 
met stipvormigen stempel. Doosvrucht langwerpig-ellip- 
tisch, 2-hokkig, bij het rijp worden dikwijls den kelk 
splijtend, dunvliezig, glanzend bruin, in den kelk be- 
sloten, niet openbarstend of ten slotte op verschillende 
wijzen uiteenscheurend. Zaden zeer klein, smal wigvor- 
mig-langwerpig, min of meer plat. 

Heesters, die dikwijls min of meer boomachtig zijn en 
waarvan de jongere takken min of meer vierkantig, zwart 
gestippeld en grijsviltig zijn, terwijl de oudere rolrond 
of onder de knoopen samengedrukt en van de haren 
ontdaan zijn. Bladeren kruiswijs geplaatst, min of meer 
lederachtig, van onderen vooral zwart gestippeld, vinnervig 
en netvormig geaderd. Bloemen ten getale van 1—15, 
aan korte, okselstandige twijgen, die òf uit de oksels van 
kleine, gewone bladeren òf zeldzamer uit die van spoedig 
afvallende schutbladen ontstaan en enkelvoudige of samen- 
gestelde trossen vormen, die, soms door eene eindbloem 
afgesloten, in een 3-bloemig bijscherm kunnen overgaan ; 
bloemstelen 3—10 mM. lang, kortharig en zwart gestippeld. 

Aantal soorten 2, waarvan de eene op het vaste land van Afrika 

en de andere op Madagascar en in Azië is aangetroffen. De laatste, W. 

Û ruticosa Kurz,komt ook in Nederlandsch Indië voor en was in MIQuEL's 

Flora in het geslacht Grislea Löffl. geplaatst,(Grisl. tomentosa Roxb.), 

terwijl zij bij de andere schrijvers tot Lythrum L. gerekend was, 

(L. fruticosum L). Verder vindt men haar nog bij verschillende 

schrijvers als Lythr. punctatum Span, Grisl. punctata Buchan. 

en Woodf. tomentosa Bedd. Ten slotte werd zij als een nieuw 
geslacht Acistoma Zipp. vermeld, (A. coccineum Zipp.). 


546 LV. LYTHRACEAE. 


4. PEMPHIS Forst. 


Bloemen 6-tallig, met ongelijke stijlen en dimorph. 
Kelk klok- of bekervormig, vrij lederachtig, met 12 voren, 
die 2 aan 2 aan de toppen der kelklobben ineenvloeien, 
blijvend; lobben kort en breed driehoekig, onder de 
vrucht soms teruggeslagen; kelkaanhangsels kort en 
hoornvormig. Bloembladen 6, min of meer cirkelvormig 
of omgekeerd eivormig, in den knop naar binnen ge- 
vouwen en ineengekreukt, even groot als of langer dan 
de kelk. Meeldraden 12, een weinig onder de helft van 
de buis in 2 rijen ingeplant, waarbij òf die, welke tegen- 
over de kelkbladen staan, niet ver uitsteken boven de 
lobben en de andere niet ver boven de inhammen òf 
die, welke tegenover de kelklobben staan, ongeveer gelijk 
komen met de inhammen, terwijl de andere nog niet 
zoo hoog reiken; helmknoppen breed elliptisch, aan de 
rugzijde vastgehecht; helmbindsel van achteren breed, 
van voren smal. Eierstok kort gesteeld of nagenoeg zittend, 
kogelvormig, onbehaard, nagenoeg 1-hokkig, doch met 
sporen van onvolledige tusschenschotten; stijl bij sommige 
bloemen half zoo groot of even groot als de eierstok, bij 
andere dubbel zoo groot; stempel 2-lobbig, tweemaal z00 
dik als de stijl; zaadlijst half zoo hoog als de eierstok. 
Doosvrucht omgekeerd ei- of ellipsoidvormig, nagenoeg 
niet boven de kelklobben uitstekend; vruchtwand van 
onderen dun, van boven dik en rondom aan de basis 
loslatend. Zaden talrijk, wigvormig-samengedrukt; zaad- 
huid rondom tot een smallen, dikken, min of meer kurk- 
achtigen, uitgekartelden vleugel verdikt ; kiem langwerpig , 
rolrond. en 

Boomachtige heester, aan alle kanten grijs-, zijdeachtig 
behaard; takken kruiswijs geplaatst, soms in bundels 
bijeengedrongen, rolrond en in de jeugd kantig, van 
onderen door de litteekens der afgevallen bladeren soms 
knoopachtig verdikt; stengelleden zeer kort of even lang 
als de bladeren, Bladeren kruiswijs geplaatst, nagenoeg 
niet gesteeld, aan de basis wigvormig, omgekeerd el- 
vormig of langwerpig of smal elliptisch of lijn-lancet- 
vormig, spits of stomp, min of meer 1-nervig en zeer 
dikvleezig. Steunblaadjes niet talrijk. Bloemen alleenstaand, 


LV. LYTHRACEAE. 547 


zelden twee aan twee in de bladoksels, of in gering aantal aan 
de toppen der takken; bloemsteeltjes aan de basis met 
2 kleine, lijnvormige, spoedig afvallende schutblaadjes. 


Eéne soort, P. acidula Forst., die aan alle tropische stranden 
voorkomt, en behalve tot Pemphis achtereenvolgens tot de geslach- 
ten Lythrum LZ. (L., Pemphis L.f.), Macclellandia Wight (Maccl. 
Griffithiana Wight) en Millania Zipp.(Mill. rupestre Zipp.) gebracht is. 


5. NESAEA (Commers. 


Bloemen 4—8-tallig, zelden met ongelijke, meestal met 
gelijke stijlen in alle bloemen, klein of groot. Kelk tol- 
klokvormig, of urn-, klok- of halfbolvormig, kruidachtig ; 
lobben zeer kort of de halve lengte van de buis berei- 
kende; aanhangsels ontbrekend of kort of lang en opge- 
richt en veel langer dan de lobben. Bloembladen ont- 
brekend of 2—S8, afvallend, meestal rondachtig of omge 
keerd eirond, wit, rose, paarsch of zelden bleek geel, 
Meeldraden 4—23, waarvan nu eens die, welke tegen- 
over de kelkbladen staan, dan weder die, welke tegen- 
over de bloembladen staan, ontbreken of ten getale van 
2 of 3 bijeenstaan, tusschen de helft en een zesde van 
de hoogte der kelkbuis, in 1—2 rijen ingeplant; helm- 
knoppen min of meer rondachtig. Eierstok zittend, on- 
behaard, 2— 5-hokkig; eitjes zeer talrijk; stijl ontbrekend 
of kort of lang; stempel knop- of stipvormig. Doosvrucht 
kogel- of ellipsoidvormig, binnen den kelk besloten of er 
min of meer boven uitstekend, eerst geopend door een 
klein, afvallend dekseltje, dat den stijl draagt, vervolgens 
äan den rand schotverbrekend of min of meer onregel- 
matig opensplijtend. Zaden klein. 

Kruiden, halfheesters of heesters, onbehaard of zelden 
behaard. Stengel dikwijls 4-kantig. Bladeren volkomen, 
zelden onvolkomen tegenovergesteld of in kransen of 
Spiraalswijze geplaatst, zittend of kort gesteeld. Steun- 
blaadjes ontbrekend of ten getale van 1—8 of meer 
Innen de bladoksels. Bloemen in de bladoksels alleenstaand 
of in bundels of kluwens of aan lang gesteelde bijschermen 
of hoofdjes, waarvan de laatste door een omwindsel van 


24 zeer groote schutbladen zijn omgeven. Schutblaadjes 
Zeer verschillend, 


548 LV. LYTHRACEAE. 


Aantal soorten 27, in Amerika, Afrika, Azië en Australië. In 
Nederlandsch Indië is nog geene soort aangetrolfen, doch daar N. 
lanceolata. Koehne voorkomt in Ceylon en Australië ligt het ver- 
moeden voor de hand, dat zij ook in den Maleischen Archipel kan 
gevonden worden. Deze soort werd vroeger tot het geslacht Am- 
mannia L. gebracht, (A. lanceolata Wall. en A. verticillata Wight 
et Arn). 


6. LAGERSTROEMIA /. 


Bloemen 5—S8-, zelden 4- of 9-tallig, groot, zelden klein, 
alle met gelijijke stijlen. Kelk lederachtig, half bolvormig 
of tolvormig, rolrond of geribd of gevleugeld; ribben of 
vleugels in hetzelfde aantal als de kelkbladen en onder 
de inhammen gelegen of in het dubbele aantal; kelk- 
lobben half zoo lang of grooter dan de buis, driehoekig, 
meestal in een staartje verlengd, soms teruggeslagen; 
aanhangsels aan de kelklobben meestal ontbrekend, zelden 
aanwezig, doch kort. Bloembladen afvallend, groot of 
zelden klein, dikwijls lang en dun genageld, meestal min 
of meer cirkelvormig en met gekreukeld golvenden boven- 
rand. Meeldraden òf (bij Lag. speciosa L.) ten getale van 
150—200 van gelijken vorm, met dunne helmdraden, in 
vele rijen gerangschikt en tegenover de kelkbladen ge- 
plaatste, soms ineenvloeiende bundels vormende, òf (bij 
de overige soorten), ten getale van 15—126, vrij diep 
of op de halve hoogte van de kelkbuis meer of minder 
duidelijk in ééne rij ingeplant, zoodanig dat vóór elk 
kelkblad één afzonderlijke meeldraad geplaatst is, die voor 
Is of 2/, boven de kelklobben uitsteekt, met een dikken 
helmdraad en een grooteren helmknop en vóór elk bloem- 
blad 2—13 veel (1, —!/,), kortere meeldraden staan, met 
dunne, aan de basis soms tot bundels samenhangende, 
helmdraden en kleinere helmknoppen ; helmknoppen breed 
elliptisch of cirkelvormig, met een breed, kussenvormig 
helmbindsel, dat omgeven wordt door de smalle, aan den 
rand openbarstende helmhokjes. Eierstok zittend of onder 
aan de basis versmald en daardoor schijnbaar op een 
korten, hollen steel geplaatst, kogelvormig, of aan den 
top in een hollen, fleschvormigen, met den stijl geleeden 
hals verlengd, onbehaard of dicht viltachtig behaard, 
3—6-, zelden 7-hokkig; eitjes talrijk; stijl een wemls 


hooger dan de tegenover de kelkbladen geplaatste meel- 


ese ENEN NN 
en ins 5 


dan 


LV. LYTHRACEAE. 549 


draden; stempel weinig dikker dan de stijl. Doosvrucht 
min of meer ellipsoidvormig of langwerpig, onbehaard of 
aan den top dun viltachtig behaard, houtachtig, hokver- 
brekend 3—6-, zelden 7-kleppig; kleppen van binnen in 
het midden de tusschenschotten dragende en zelden daar 
tegenover aan de buitenzijde ondiep langsgevoord. Zaden 
groot, de onderste met grooter vleugel dan de bovenste, 
min of meer horizontaal geplaatst; zaadhuid nabij de 
basis van de vrucht in een driehoekig of trapezoidvormig, 
zeer groot aanhangsel verdikt en naar den top in een 
grooten, breed mesvormigen vleugel verlengd, die van 
het aanhangsel gemakkelijk is los te maken, waarbij de 
kiem zich vertoont in de dus gevormde spleet; de vleu- 
gels van alle zaden reiken tot aan ‘den top van de doos- 
vrucht; kiem lang-kegelvormig, licht gekromd; zaadlob- 
ben elk met een der randen om de andere geslagen ; 
kiemworteltje rolrond en lang kogelvormig. 

Kleine, soms heesterachtige of meestal groote, omstreeks 
33 Meter hooge, onbehaarde of vooral aan de bloei- 
Wijzen behaarde boomen, die òf altijd hun loof behouden, 
òf het in het warme jaargetijde afwerpen. Stengelleden 
meestal korter dan de bladeren. Bladknoppen besloten 
tusschen eenige weinige paren van knopschubben. Bladeren 
meestal ten gevolge van het uiteenschuiven der blad- 
paren afwisselend, zelden volkomen tegenovergesteld, 
kort gesteeld, groot, aan de basis afgerond of in den 
bladsteel overgaande, aan den top toegespitst, vliezig of 
lederachtig, onbehaard of viltachtig behaard, min of meer 
netvormig geaderd. Steunblaadjes zeer klein, aan weers- 
kanten van den bladsteel. Bloemen òf in enkelvoudige of 
van onderen samengestelde okselstandige en eindelingsche 
trossen, òf in tot eene groote eindelingsche pluim vereenigde 
trossen òf zelden tot kleine hoofdjes opeengedrongen. 
Schutbladen en schutblaadjes klein en spoedig afvallend; 
bloemstelen aan de inplanting der schutblaadjes geleed. 


Aantal soorten 21, de meeste in Azië, in geringer aantal in 

adagascar en Australië. In Nederlandsch Indië vindt men 7 à 8 
Doorten, waarvan de meest bekende is Lag. speciosa Pers. = Lag. 

‘ginae Roxb., welke dikwijls ir de tuinen gekweekt wordt. 


550 LV. LYTHRACEAE. 


7. LAWSONIA L. 


Bloemen 4-tallig, alle met gelijke stijlen. Kelkbuis 
klein, tolvormig, onder de vrucht schotelvormig uitge- 
breid, min of meer lederachtig, rolrond , met ongeveer 
16 nerven, die echter alleen bij doorvallend licht te zien 
zijn, verbonden door eenige weinige, niet sterk anastomo- 
seerende aderen; lobben iets langer dan de buis, breed 
eivormig, driehoekig, zonder staartvormige verlengsels 
en zonder aanhangsels. Bloembladen na den bloei afvallend, 
groot, niervormig, vleezig en sterk ineengekreukt, met 
een korten, dikken nagel en eene kleine schub aan de 
inplanting. Meeldraden bijna altijd 8, paarswijze tegen- 
over de kelkbladen, en geen van alle tegenover de bloem- 
bladen geplaatst, zelden 1 of 3 tegenover elk bloem- 
blad, bevestigd op een eeltachtigen ring, die onder de 
inplanting der bloembladen in de kelkbuis is gelegen en 
onder elken meeldraad een klein schubje draagt; helm- 
draden zeer dik, half boven de kelklobben uitstekend, 
priemvormig, afvallend ; helmknoppen cirkelvormig, min 
of meer teruggekromd, aan weerszijden uitgerand, met 
een breed helmbindsel, dat door de helmhokjes omgeven 
wordt. Eierstok zittend, min of meer kogelvormig, 
2—4-hokkig ; stijl dik, een weinig hooger dan de meel- 
draden en even dik als de stempel. Vrucht kogelvormig, 
aan de basis door den kelk omgeven, vliezig, niet open- 
springend of zich openend doordat de wanden zich in 
vezels oplossen. Zaden ten getale van 15—20 in elk 
hokje, dik, driezijdig-piramidevormig, aan den top afge- 
rond en een weinig uitgerand en aldaar met wratjes 
bezet; zaadhuid dik, met eene dikke, sponsachtige laag 
boven den top van de kiem; zaadlobben plat, afgeron 
hartvormig ; kiemworteltje kort. 

Heester, die «soms boomachtig en 2—7 Meter hoog 
wordt, onbehaard, in de jeugd ongewapend, maar later 
gedoornd door de verharde twijgen. Rolronde, doch in 
de jeugd meestal 4-kantige, min of meer wijd uitstaande 
takken. Stengelleden korter dan de bladeren. Bladeren 
tegenovergesteld, zelden in kransen van 3, niet gesteeld, 
vliezig of stijf, vinnervig en een weinig netvormig geade 5, 
aan weerskanten met 1 klein, kegelvormig, witachtig 


LV. LYTHRACEAE, 551 


steunblaadje. Bloemen welriekend, in eindelingsche plui- 
men, die van onderen gewone bladeren, maar verder 
kleine, spoedig afvallende schutbladen dragen; kleine 
schutblaadjes onder of in het midden van de bloemstelen. 


Eéne soort, in alle tropische landen gekweekt, L. inermis L. 
Door vroegere schrijvers werden twee soorten onderscheiden — eene 
gedoornde en eene ongedoornde, L. spinosa L. en L inermis L. 
Volgens KOEHNE kan men deze vormen zelfs niet als variëteiten 
beschouwen, omdat de jongere boom enkel ongedoornde, de oudere 
ook gedoornde takken draagt. Eene andere afwijking vertoont de 
kleur der bloemen, die bij sommige exemplaren wit, bij andere 
rood is. 


8. CRYPTERONIA B 


Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Kelbuis napvor- 
mig; lobben of tanden 5, zelden 4, in den knop kleps- 
wijze aaneensluitend. Bloembladen ontbrekend. Meeldraden 
4—5, in de keel van den kelk ingeplant en met de lobben 
afwisselend; helmdraden draad-priemvormig, gekromd; 
helmknoppen klein, 2-lobbig. Eierstok vrij, kogelvormig, 
2-hokkig; stijl draadvormig, met 2-spletigen , knopvor- 
mgen stempel; eitjes oo, horizontaal of klimmend, in 
vele rijen ingeplant op asstandige zaadlijsten. Doosvrucht 
door den kelk aan de basis omgeven, kogelvormig, 
2-hokkig, niet geheel openspringend, maar met 2 zijde- 
lingsche spleten hokverbrekend splijtende in 2 papier- 
achtige kleppen, die in het midden de schotten dragen 
en door den blijvenden stijl zijn verbonden; hokjes 
®-zadig; vruchtsteel omlaag gericht. Zaden klein, lang, 
bijna Zittend, klimmend ; zaadhuid vliezig, òf niet gevleu- 
geld òf van boven smal gevleugeld; kiem cilindervormig ; 
zaadlobben plat-bol ; kiemworteltje stomp. 

oomen met vierkantige twijgen. Bladeren tegenover- 
gesteld, gesteeld, ei- of lancetvormig, gaafrandig. Bloemen 
em, wit of groen, in okselstandige trossen of vertakte, 
tarvormige pluimen, met korte, lijnvormige schutbladen 
tan de basis der bloemstelen. Lengte der helmdraden ver- 
schillend; bloemen met lange helmdraden onvruchtbaar. 


Beel Soorten 7—8, in tropisch Azië, waarvan 2 in Nederlandsch 
hehe Omen, nl. Cr, pubesrens Bl. en Cr. paniculata Bl. Waar- 
na e jk zullen er nog wel meer soorten binnen het gebied 
ä er Flora gevonden worden, daar van de andere ééne op de Phi- 
Ppijnsche Eilanden en ééne op Malakka gevonden is, terwijl de 


552 LV. LYTHRACEAE. 


derde zoowel op de Philippijnsche Eilanden als in Engelsch Indië 
is aangetroffen. Het geslacht CGrypteronia is door KoenNeE buiten 
de familie gesloten; daar hij evenwel geen andere plaats er voor 
heeft aangewezen en zoowel CLARKE in HOOKER'’s Flora of Brit. 
Ind. IH, p. 573 als BaiLLoN in Hist. d. Plantes VL, p. 435 en 
p. 455 het bij de Lythraceae gehouden hebben, scheen het mij 
het best het geslacht voorloopig hier te laten. Ook in vroeger tijd 
is er omtrent de plaatsing van het geslacht veel verschil van 
meening geweest. BLUME plaatst het onder de twijfelachtige Hham- 
naceae. WALLICH, BLUME’s geslacht niet kennende, doopte het 
Henslovia en LiNprev maakte hiervan eene familie Hensloviaceae, 
omtrent wier plaats in het systeem men evenzeer in twijfel bleef. 
Miqver, die aan de soorten den geslachtsnaam Henslovia liet, 
beschouwde ze ook als eene afzonderlijke familie en plaatste de 
Hensloviaceae in de nabijheid der Cunoniaceae en Hydrangeacede, 
die thans tot de Saxifragaceae gebracht worden. Arpn. Dr CaN- 
DOLLE in Prodr. XVI, 2, p. 468 wenschte het geslacht als type 
van eene afzonderlijke familie, Crypteroniaceae, te beschouwen en 
wees er op dat het van de echte Lythraceae verschilt doordat de 
meeldraden de plaats der bloembladen innemen en de plaats der 
meeldraden onvervuld is. 


9. DUABANGA Ham. 


Kelkbuis uitgespreid, wijd tolvormig, met de basis van 
den eierstok vergroeid; lobben 4—7, driehoekig-eivor- 
mig, zeer dik. Bloembladen 4—7, omgekeerd ei- of 
cirkelvormig, kort genageld, golvend gerimpeld. Meel- 
draden oo, in ééne rij ingeplant op een perigynischen 
ring; helmdraden draad-priemvormig, gekromd; helm- 
knoppen bewegelijk, lijnvormig-langwerpig, teruggekromd. 
Eierstok min of meer kogel- of kegelvormig, met 4—8 
ondiepe voren, 4—8-hokkig en met eene holle as; stijl einde- 
lingsch, lang, dik, cilindervormig, bochtig, met knopvormt- 
gen, 4—S8-lobbigen. stempel; eitjes in groot aantal in elk 
hokje, aan dikke zaadlijsten, die de hokjes bijna geheel vul- 
len, van alle kanten vastgehecht, gekromd, klimmend. Doos- 
vrucht zittend op den bodem van den dikken, uitgespreiden 
kelk, dik lederachtig, ten slotte min of meer korstachtig, 
rond of piramidevormig, volkomen of onvolkomen 4—8- 
hokkig, hokverbrekend met 4—S8 kleppen openspringend. 
Zaden in vele rijen ingeplant aan de sponsachtige zaad- 
lijsten, die met de neergebogen schotten vergroeid zijn, 
zeer talrijk en klein, lijn-, sikkel- of zaagselvormig, aa 
den bovenrand smal gevleugeld; zaadhuid aan weers- 


LV. LYTHRACEAE. 553 


kanten verlengd; kiem recht; zaadlobben langwerpig 
hartvormig, groengestippeld; kiemworteltje min of meer 
cilindrisch. 

Hooge, onbehaarde boomen, met in kransen geplaatste, 
litteekens dragende takken en met 4-zijdige, hangende 
twijgen, Bladeren tegenovergesteld, nagenoeg zittend, 
groot, verlengd langwerpig, toegespitst, gaafrandig, met 
hartvormige basis en met talrijke nerven, van onderen 
blauw-groen. Bloemen groot, wit, sterkriekend, in 
eindelingsche pluimen met tegenovergestelde, meestal 3 
bloemen dragende takken. 


Aantal soorten 2, waarvan de eene, D. sonneratioides Ham., 
in Engelsch Indië, de andere, D. Moluccana Bl, in Nederlandsch 
Indië voorkomt. De plaats van het geslacht is nog zeer onzeker. 
Terwijl BENTHAM en HoOkKER, CLARKE en BAILLON met al de 
oudere schrijvers het onder de Lythraceae plaatsen, wordt het 
door KornNe buiten die familie gesloten en door hem naast het 
geslacht Sonneratia geplaatst, dat hij beschouwt als tot de 
Myrtaceae behoorend. Misschien zal het bij eene revisie dier familie 
daar eene plaats kunnen krijgen. Door RoxBuran werd D. sonne- 
ratioides Ham. het eerst als eene soort van Lagerstroemia L.(L. 
grandiflora Roxb.) beschreven. 


10. SONNERATIA L.f. 


Kelkbuis dik lederachtig, klokvormig; lobben 4—8, 
driehoekig-eivormig of lancetvormig. Bloembladen 6—8, 
klein of ontbrekend. Meeldraden oo, in de keel van den 
kelk ingeplant, in rijen en met ten slotte terugge- 
slagen, draadvormige helmdraden ; helmknoppen bewege- 
lijk, niervormig. Kierstok vrij of met eene breede basis 
op den kelkbodem geplaatst en in de buis van deze 
besloten, neergedrukt kogelvormig, veelhokkig, met 
dunne tusschenschotten ; stijl lang, draadvormig ; stempel 
schild- of knopvormig; eitjes zeer talrijk, klimmend, 
aan dikke, asstandige zaadlijsten dicht opeengedrongen. 

min of meer kogelvormig, dik, door den kelk 
omgeven, 10—15-hokkig, oo -zadig. Zaden in het vrucht- 
Moes gelegen, lang, gekromd, kantig; zaadhuid dik, 
korstachtig ; zaadlobben kort, bladachtig, ineengerold ; 
emworteltje lang, rolrond. 

Onbehaarde, groote of kleine boomen, met rolronde 
twijgen. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld, lederachtig, 

35 


554 LV. LYTHRACEAE. 


langwerpig, spits of stomp, gaafrandig. Bloemen groot, 
zonder schutblaadjes, ten getale van 3 aan de toppen 
der takken of okselstandig en alleenstaand. 

Aantal soorten 5 of 6, aan de tropische stranden, van Oostelijk 
Afrika tot Australië verspreid. In MiqueL’s Flora worden 6 soorten 
opgenoemd voor Nederlandsch Indië, doch volgens CLARKE zou dit 
aantal waarschijnlijk wel tot 3 terug te brengen zijn, nl. Sonn. 
apetala Ham., zonder bloembladen en met grooten, schildvormigen 
stempel, Sonn. acida L.f. met 6 bloembladen en met kleinen, 
knopvormigen stempel en Sonn. alba Smith, zonder bloembladen en 
met kleinen, knopvormigen stempel. Het geslacht Sonneratia, door 
BENTHAM en HoOKER onder de Lythraceae geplaatst, hebben wij 
voorloopig daarbij gelaten onder de twijfelachtige geslachten, ofschoon 
de verwantschap van dat geslacht met die familie ontkend wordt door 
KoeEnNE en BAlLLoN, die het even als oudere schrijvers plaatsen 
onder de Myrtaceae, waar het ook in Miquer’s Flora te vinden 
is. De overeenkomst met Duabanga, een geslacht, dat ook door 
BAILLON nog tot de Lythraceae gerekend wordt, heeft mij weer- 
houden het onder de Myrtaceae te plaatsen. 


11. PUNICA L. 


Kelkbuis blijvend, dik lederachtig, van onderen met 
den eierstok vergroeid, tolvormig boven den eierstok verwijd; 
lobben 5—7. Bloembladen 5—7, in de keel van den kelk inge- 
plant, lancetvormig , ineengekreukt. Meeldraden zeer talrijk, 
in vele rijen in de keel van den kelk ingeplant, met 
draadvormige, gekromde helmdraden; helmknoppen be- 
wegelijk, eivormig. Eierstok onderstandig, veelhokkig ; 
hokjes in vele rijen boven elkander, de onderste aan 
den kant van de as, de bovenste aan den kant van den 
wand eitjes dragende; stijl draadvormig, bochtig, aan 
de basis gezwollen, met knopvormigen stempel ;j eitjes in 
vele rijen aan gezwollen met de tusschenschotten of de 
wanden vergroeide zaadlijsten. Bes onderstandig, kogel- 
vormig, door den kelkzoom gekroond, met dikke, leder- 
achtige schil, veelhokkig ; hokjes onregelmatig boven 
elkander geplaatst, co-zadig; tusschenschotten vliezig- 
Zaden groot, hoekig; zaadhuid uit twee lagen bestaande, 
de buitenste lederachtig sappig, de binnenste leder- of 
houtachtig ; zaadlobben bladachtig, spiraalswijze ineenge- 
rold, met 2 oortjes aan de basis; kiem worteltje zeer kort. 

Kleine, sterk vertakte boom, met meestal doorn- 
achtige, rolronde twijgen. Bladeren tegenovergesteld en 


LV. LYTHRACEAE. 555 


aan de kortere twijgen tot bundels opeengedrongen, lang- 
werpig of omgekeerd eivormig, stomp, gaafrandig. Bloe- 
men groot, granaatrood, kortgesteeld, alleenstaand of in 
bundels in de bladoksels. 


Eéne soort, P. Granatum L, in alle tropische en warmere ge- 
westen gekweekt, in het wild in Klein Azië en het Noordwestelijk 
deel van Engelsch Indië. Verwant aan Sonneratia en Duabanga 
wordt zij door BENTHAM en HOOKER als een afwijkend geslacht der 
Lythraceae beschouwd. BaiLLoN en KOEHNE brengen haar echter 
tot de Myrtaceae, waarbij zij ook in Mrqvuer's Flora geplaatst 
was. Eene tweede soort, met smallere bladeren, P. nana L., ook 
in Indië voorkomende, wordt door CLARKE als een synoniem van 
de eerste opgevat. 


! 

Á 
E 
E 


LYTHRACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. 


1. RoraLA L, 


verticillaris L. — Anvmannia verticillaris Baill. — Ammannia 
Rotala Clarke (non F. v. Mvuell.). (Maleische Archipel ?) 

leptopetala Koehne. — Ammannia leptopetala Bl. — Tri- 
theca pentandra Wight et Arn. (Miq. p.p.). Java.) 

densiflora Koehne. — Ammannia densiflora Roth. — Tri- 
theca pentandra Wight et Arn. (Miq p.p.). — Ditheca 
densiflora Wight et Arn. (Mig). (Maleische Archipel.) 

Indica Koehne. — Ameletia elongata Bl. — Ameletia acu- 
tidens Mig. (Java) 

rotundifolia Koehne. — Amvmannia rotundifolia Roxb, — 
Ameletia rotundifolia Dalz. et Gibs. (Malakka.) 


2. AMMANNIA L. 


octandra L.f. — Diplostemon octandrum Wight et Arn. — 
Ammanella linearis Mig. (Java.) 
baccifera L. — Hapalocarpum Indicum Wight et Arn. 
(Miq.) — Hapalocarpum vesicatorium Wight et Arn. (Java.) 
microcarpa DG. — Cryptotheca dichotoma Bl. (Java, Timor.) 
multiflora Roxb. — Suffrenia dichotoma Mig. — Gryp- 
totheca dichotoma Bl. (Miq.). — Ditheca debilis Mig. Java.) 
verticillata Ham. — Ditheca verticillata Wight et Arn. Ma- 
leische Archipel.) 
3. Wooprorpia Salisb, 
fruticosa Kurz. — W. tomentosa Bedd. — Lythrum fru- 
ticosum L. — Lythrum punctatum Span. — Gris 
tomentosa Roxb. — Grislea punctata Buchan. — Acistoma 
coccineum Zipp. (Java, Timor.) 
Á. Peupuis Forst. à 
acidula Forst. — Lythrum Pemphis L. — Macclellandia 
Griffithiana Wight. — Millania rupestre Zipp. (Maleische 
Archipel.) 


556 LVI. ONAGRACEAE. 


5. NESAEA Comm. 


lanceolata Koelmne, — Ammannia lanceolata Wall. — Amman- 
nia verticillata Wight et Arn. (Maleische Archipel ?) 
6. LAGERSTROEMIA L. 
Indica L. (Molukken, Java.) 
Engleriana Koehne. (Timor.) 
ovalifolia Teysm. et Binnend. — L. Gelebica Bl. — L. 
hexaptera Mig. — L. Riedeliana Oliv. (Malakka, Java, 
Celebes.) 
villosa Wall. (Malakka) 
speciosa Pers. — L. Reginae Roxb. — Adambea glabra 
Lam. (Java, Sumatra, Borneo, Celebes.) 
Loudoni Teysm. et Binnend. (Buitenzorg, gekweekt.) 
punctata Bl (Maleische Archipel?) d 
turbinata Koehne. (Penang.) Ä 
floribunda Jack. (Penang? Timor?) E 
7. LAWSONIA L. 
inermis L. — L. spinosa L. — L. alba Lam. — Alcanna 
spinosa Gaertn. (Java, Sumatra, Celebes, Ambon, Timor.) 
8. CRYPTERONIA Bl. 
pubescens Bl. — Henslovia pubescens Wall. — Henslovia 
affinis Planch. (Penang.) 
paniculata Bl. — Henslovia paniculata Miq. (Java) 
Griffithii Clarke. (Malakka) 
9. DuvABANGA Ham. 
Moluccana Bl. (Ambon, Java, Bali.) 
10. SoNNERATIA L.f. 
apetala Ham. (Maleische Archipel ?) 
acida L.f. — S. Pagatpat Blanco? — S. obovata BL? — 


S. evenia Bl? — S. lanceolata Bl.? (Java, Timor, 
Borneo, Celebes, Ambon enz.) 


alba Smith. (Malakka, Maleische Archipel, Nieuw Guinea.) 
11. Punica L. 


Granatum ZL. — P. nana L. (Overal gekweekt.) 


Fau. LVL ONAGRACEAE. 


BENTHAM et HoOOKER, Gen. Plant. 1, p. 785. — MiqveL, Fl. Ind. 


Bat. L, 4, p. 625 en p. 635 (Trapa.). — Cu in Hooker, Fl. of 
Br. PA Ep. 582. (Trapa.). LÄRKE in î 


Bloemen. meestal tweeslachtig, regelmatig of zelden 
onregelmatig. Kelkbuis met den eierstok geheel en al 


LVI. ONAGRACEAE. 557 


vergroeid, dikwijls voorbij deze in een 2—4- (zelden 
5—6-)deeligen zoom verlengd en niet zelden gekleurd ; 
kelklobben in den knop klepswijze aaneensluitend. 
Bloembladen meestal 2—4, zelden ontbrekend, aan de 
basis van de schijf, als deze aanwezig is, ingeplant, 
spoedig afvallend, ineengedraaid. Meeldraden 1—8, zel- 
den 5, 6 of 12, evenals de meeldraden en in 2 rijen 
ingeplant, waarbij de eene rij soms zonder helmknop- 
pen is; helmdraden meestal draadvormig, soms neerge- 
bogen, zelden, in het geval dat er 8 zijn, ook met den 
stijl vergroeid; helmknoppen langwerpig of lijnvormig, 
zelden 2-lobbig of bolvormig, aan de rugzijde van den 
helmdraad vastgehecht, 2-hokkig, van binnen opensprin- 
gend; stuifmeel driehoekig. Schijf epigynisch, den kelkzoom 
bekleedend, gelobd, golvend of uit klieren bestaande. 
Eierstok onderstandig, meestal 4-hokkig, of, doordat de 
schotten onvolkomen zijn, l-hokkig; in ieder hokje 1 of 
o eitjes, in het laatste geval in 1—2, zelden in @ rijen, 
klimmend of hangend, meestal anatroop. Vrucht ver- 
schillend, in den vorm van eene doosvrucht, noot of 
bes, meestal lang en schot- of hokverbrekend met 4 
kleppen, die van de zaaddragende as loslaten. Zaden 
talrijk, weinige of slechts 1, meestal klein; zaadhuid 
vliezig of lederachtig, glad of met wratjes; kiemwit 
ontbrekend of in eene dunne laag ; kiem meestal omge- 
keerd eivormig, met samengedrukte, plat-bolle, soms 
dunne, zelden gekromde en hoogst zelden ineengerolde 
zaadlobben en een zeer kort, recht kiemworteltje. 

Eénjarige of overblijvende, reukelooze kruiden, zelden 
heesters en nog veel zeldzamer boomen, eenige weinige 
soorten het water bewonend. Bladeren tegenovergesteld 
en afwisselend, vliezig, niet ingesneden of zelden vinspletig , 
gaafrandig, getand of gezaagd, zonder klieren. Steun- 
blaadjes ontbrekend. Bloemen meestal okselstandig en 
alleenstaand of aan de toppen der takken tot aren of 
trossen, of zelden tot pluimen vereenigd. 


Aantal soorten omstreeks 300, in de gematigde streken van de 
geheele wereld wijd verspreid, tusschen de keerkringen zeldzaam. 


558 LVI. ONAGRACEAE. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


1. JussiaEA. Eierstok 4-hokkig, met ooeitjes in elk hokje. 
Schotverbrekende doosvrucht. Bloembladen 4—6.Meeldraden 8—12. 
Land- of waterplanten met onverdeelde bladeren. 


2. Lupwicia. Eierstok 3—5-hokkig, met oo eitjes in elk hokje, 
Schotverbrekende of met eindelingsche poriën openspringende 
doosvrucht. Bloembladen 3—5 of ontbrekend. Meeldraden 3—5. 
Landplanten met onverdeelde bladeren. 


3. TrAPA. Eierstok 2-hokkig, met 1 eitje in elk hokje. Harde, 
1-hokkige en 1Î-zadige noot, meestal met 2—4 doorns aan den 
top. Bloembladen en meeldraden 4. Drijvende waterplanten met 
tegenovergestelde, fijn verdeelde ondergedoken en tot rosetten 
vereenigde, ruitvormige niet ondergedoken bladeren. 


1. JUSSIAEA L. 


Kelkbuis lang, cilindrisch of prismatisch, boven den 
eierstok niet verlengd; lobben 4—6, spits, blijvend. 
Bloembladen 4—6, onder den rand van de epigynische 
schijf ingeplant, uitgespreid. Meeldraden 8—12, evenals 
de bloembladen ingeplant, met korte helmdraden; helm- 
knoppen eivormig of langwerpig. Eierstok 4—5-hokkig ; 
stijl enkelvoudig, soms zeer kort,-met korten 4—6- 
lobbigen stempel; eitjes oo, in oo rijen in den binnen- 
hoek der hokjes ingeplant, aan dikwijls vooruitspringende 
zaadlijsten. Doosvrucht rolrond of 4—8-kantig of -ribbig, 
4—6-hokkig, door de kelklobben en de schijf gekroond, 
meestal schotverbrekend openspringend, met 4—5 klep- 
pen, die zich òf bij het rijp worden ten slotte van de 
ribben loslaten, òf zich in lange vezels verdeelen , zelden 
door eene dikke schil omgeven, die onregelmatig open- 
barst en zoo de kleppen ontbloot. Zaden zeer talrijk, 
zelden in gering aantal, vastgehecht aan de randen der 
kleppen of aan de zaadlijsten, die van de kleppen los- 
laten, klein of groot, met papierachtige, vliezige of dik- 
korstachtige, soms sponsachtige en van binnen beenharde 
zaadhuid; zaadlobben stomp ; kiemworteltje kort. 

„Kruiden of halfheesters, met afwisselende, meestal 
vliezige en gaafrandige, zelden lederachtige en gezaagde 
bladeren. Bloemen geel of wit, alleenstaand in de blad- 
oksels, zeer kort gesteeld, meestal met twee schutblaad- 
Jes aan den top van den bloemsteel. 


A 
À 
E 
Á 
Î 
À 
4 
4 
f 


LVL. ONAGRACEAE. 559 


Aantal soorten omstreeks 30, meestal moerasplanten, eenige 
weinige drijvend, in de tropische gewesten van de beïde halfronden, 
maar voornamelijk in Amerika voorkomende. Voor Nederlandsch Indië 
wordt door MrqueL een 5-tal soorten opgegeven. Hiervan zijn er 2, 
J. suffruticosa L. en J. repens L, die een zeer groot verspreidings- 
gebied hebben en in de warme gewesten algemeen zijn. De drie 
andere, misschien als vormen van de eerste te beschouwen, zijn, 
voor zoover bekend is, tot Nederlandsch Indië beperkt. De eerste, 
een halfheester of kruid, is opgericht en komt veel op de rijst- 
velden voor. De laatste soort wordt dikwijls kruipend gevonden aan 
de oevers van beekjes en vijvers, waarbij de stengels vaak op 
het water drijvend gehouden worden door witte, blaasvormige 
wortels, 


2. LUDWIGIA L. 


Kelkbuis cilindervormig, prismatisch of tolvormig, 
boven den eierstok niet verlengd; lobben 3—5, spits, 
blijvend of laat afvallend, Bloembladen 3—5 of ontbre- 
kend, ingeplant onder de epigynische, kegelvormige of 
neergedrukte, gevoorde of gelobde schijf, lancetvormig 
of omgekeerd eirond, uitgespreid. Meeldraden 3—5, 
evenals de bloembladen ingeplant, met korte helmdraden ; 
helmknoppen eivormig of langwerpig. Rierstok 4—ö-hok- 
kig ; stijl meestal kort, met knopvormigen, 3—5-lobbigen 
of 3—5 voren dragenden stempel; eitjes in 1 of oo rijen 
ingeplant op zaadlijsten, die vooruit springen van den 
binnenhoek der hokjes. Doosvrucht door de epigynische 
schijf en de kelklobben gekroond, lederachtig of papier- 
achtig, rolrond of met 4—5 ribben, kanten of vleugels, 
òf schotverbrekend of met eindelingsche poriën open- 
springende, òf met eene dikke schil, die de 4—5 kleppen 
omgeeft, òf op onregelmatige wijze verscheurende, door- 
dat de kleppen zich in langsvezels splijten. Zaden zeer 
talrijk, klein, met vliezige of papierachtige zaadhuid. 

Overblijvende of éénjarige kruiden. Bladeren tegen- 
overgesteld of afwisselend, dikwijls lancetvormig, gaaf- 
randig, vliezig. Bloemen meestal alleenstaand in de 
bladoksels, ongesteeld, zelden gesteeld, met 2 schutblaad- 
Jes aan den top der stelen, zeer zelden in eindelingsche 
hoofdjes. 

Aantal soorten 20, voornamelijk in Noord Amerika voorkomende, 
eenige weinige in tropisch Azië algemeen. Door BENTHAM en Hooker 

Wordt hieronder ook begrepen Nematopyxis Mig. Dit geslacht werd 


560 LVI. ONAGRACEAE. 


door MiqveL voornamelijk onderscheiden, omdat de bloembladen 
lancetvormig zijn en de eitjes in 1 rij aan de weinig vooruitsprin- 
gende zaadlijsten zijn vastgehecht, terwijl de doosvrucht lijn- 
vormig-langwerpig is. Bij Ludwigia volgens de opvatting van 
MiQqveL, zijn daarentegen de bloembladen omgekeerd eivormigende _ 
eitjes in meerdere rijen aan de sterk vooruitspringende zaadlijsten 
vastgehecht; ook is de doosvrucht min of meer tolvormig. De soorten 
van Nematopyzis, (N. fruticulosa Miq., N. pusilla Mig. en N. pros- 
trata Miq., waarvan de beide eerste in Nederlandsch Indië voorkomen), 
zijn volgens BENTHAM en HOOKER volstrekt niet te onderscheiden, maar 
volkomen aan elkander gelijk. Zij vormen de soort L. prostrata Roxb. 
Onder den naam van Ludwigia beschrijft MrqueL 2 soorten, n.l. 
L. perennis L. en L. gracilis Miq. Beide soorten worden door Kurz 
in Journ. As. Soc. XLVI. 2. (1877) p. 1 vereenigd onder den naam 
van L. parviflora Roab., daar de tweede als een vorm van de 
eerste moet beschouwd worden en de Indische plant niet de door 
LiNNAeus bedoelde soort is, ‚ 


3. TRAPA. L. 


Kelkbuis kort, de basis van den eierstok omgevend ; 
kelkzoom blijvend, 4-deelig, met soms doornachtige slip- 
pen. Bloembladen 4, zittend, ingeplant aan de basis van 
eene golvende, epigynische schijf. Meeldraden 4, evenals 
de bloembladen ingeplant, met draad-priemvormige helm- 
draden; helmknoppen langwerpig. Hierstok 2-hokkig, 
boven den kegelvormigen kelk, in een priem-draadvormi- 
gen, blijvenden stijl verdund; stempel knopvormig; in elk 
hokje één hangend, lang, aan het tusschenschot vastge- 
hecht eitje. Vrucht tolvormig, lederachtig of min of 
meer beenhard, in het midden door den gezwollen of 
2—4 doorns dragenden kelkzoom omgeven, 1-hokkig, 1- 
zadig. Zaad omgekeerd; zaadhuid vliezig, met de kern 
vergroeid, en van boven sponsachtig verdikt; zaadlobben 
zeer ongelijk, de eene zeer groot, de andere schubvor- 
mig; kiemworteltje gekromd. 

Drijvende kruiden. Bladeren in 2 vormen, de onderge- 
dokene tegenovergesteld, vindeelig, wortelvormig, de 
niet ondergedokene tot rosettten vereenigd, gesteeld, 
ruitvormig, getand, met opgeblazen, sponsachtigen blad- 
steel. Bloemen kortgesteeld, alleenstaand in de blad- 
oksels. Vrucht groot, met eetbare kiem, en met een 
kiemworteltje, dat bij de kieming den top van de vrucht 
doorboort en een zeer klein pluimpje, dat onder de 
kleinste zaadlob verborgen is. 


LVIL. SAMYDACEAE. 561 


Aantal soorten 2—3, in Zuid en Midden Europa en tropisch 
en subtropisch Azië en Afrika, In Nederlandsch Indië is het geslacht 
nog niet aangetroffen, doch er bestaat vermoeden dat Tr, bispi- 
nosa Roxb., met 2 doorns op den top, daar zou kunnen voorkomen. 
Door MrqueL werd het geslacht tot de Halorageae gerekend. 


Fam. LVIL. SAMYDACEAE. 


BENTHAM et HooKER, Gen. Plant. I, p. 794. — Miquer, Fl. Ind. 
Bat. 1, 4, p. 705 en 713. (Homalineae.) — Sumatra p. 333 en p. 334. 
(Homalineae.) — CLARKE in HOOKER, Fl. of Br, Ind. II, p. 590. 

Bloemen regelmatig, meestal tweeslachtig. Kelk leder- 
achtig, blijvend; buis kort of lang, zelden met den 
eierstok vergroeid; lobben 3—7, in den knop dakpans- 
wijze dekkend of klepswijze aaneensluitend. Bloembladen 
in hetzelfde aantal als de kelklobben, zelden meer, 
meestal aan deze gelijk, altijd perigynisch, in den knop 
dakpanswijze dekkend of ontbrekend. Schijf perigynisch 
of hypogynisch, nap- of ringvormig of in klieren ver- 
deeld. Meeldraden in bepaald of onbepaald aantal, in 
l—w rijen, dikwijls met de staminodiën afwisselend, 
evenver uiteenstaand of vereenigd tot bundels, die tegen- 
over de bloembladen staan; helmdraden draadvormig 
of haardun, vrij of aan de basis of overde geheele lengte 
vergroeid ; helmknoppen 2-lobbig of langwerpig ; hokjes 
naar binnen of naar buiten in de lengte openbarstend. 
Eierstok vrij of zelden met de kelkbuis vergroeid, zit- 
tend, 1-hokkig, aan den top eindigend in een korten of 
langen, gaafrandigen of aan den top 3-spletigen stijl, 
zelden met 3 stijlen; stempels klein en knopvormg ; 
eitjes oo of weinige, aan 3—5 wandstandige zaadlijsten, 
niet zelden alleen in de nabijheid van den top van het 
hokje, anatroop, hangend of klimmend, met naar boven 
gericht poortje en zijdelingsche of buikstandige zaadnerf. 
Vrucht doosvruchtachtig , zelden niet openspringend, leder- 
achtig of vleezig, 1-hokkig, 1—oo-zadig, aan den top of 
over de geheele lengte 3-—5-kleppig; kleppen met de 
zaadlijsten afwisselend. Zaden meestal in gering aantal, 
Altijd minder dan de eitjes, langwerpig of kantig, klim- 


562 LVII. SAMYDACEAE. 


mend of hangend, met buikstandigen of eindelingschen 
navel, omgeven door eene dunvleezige bekleeding of 
door een in onregelmatige slippen gespleten zaadrok; 
zaadrok korst- of lederachtig, dikwijls zwart, gestreept 
of gerimpeld; kiemwit overvloedig, vleezig; kiem 
asstandig, korter dan het kiemwit; zaadlobben langwer- 
pig, cirkel- of hartvormig, dikwijls bladachtig ; kiemwor- 
teltje zeer kort of lang en rolrond. 

Boomen of heesters, onbehaard , zachtharig of viltachtig 
behaard. Bladeren gesteeld, enkelvoudig, afwisselend en 
in 2 rijen, zelden tegenover elkander en in kransen, 
niet zelden doorschijnend gestippeld en met fijne streep- 
jes, gaafrandig of gezaagd; zaagtanden soms in eene 
klier uitloopend. Steunblaadjes klein, meestal afvallend of 
ontbrekend, zelden bladachtig. Bloemen klein en weinig 
in het oog vallend, vereenigd tot trossen, pluimen of bun- 
dels en voorzien van bloemstelen, die aan de basis geleed 
zijn en aldaar schutblaadjes dragen. 


Aantal soorten omstreeks 450, in de tropische gewesten ver- 
spreid, in de subtropische zeldzaam. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Tribus IL. Casearieae. Bladeren afwisselend. Kelk vrij, 4—5- 
tallig. Bloembladen ontbrekend. Meeldraden 6—30, in eene enkel- 
voudige rij in de kelkbuis ingeplant, meestal afgewisseld door even- 
veel in dezelfde rij geplaatste staminodiën. 


1. CasrARIA. Meeldraden 6—15. Stijl enkelvoudig, aan den 
ad 3-lobbig of 3-spletig of gaafrandig. Bloemen in bundels of 
tuilen. 

2. OsmeLra (]) Meeldraden 8 of 40. Stijlen 2 of 3. Bloemen 
in dunne trossen. 


Tribus IL. Homalieae.. Bladeren afwisselend, zelden min of 
meer tegenovergesteld of in kransen. Kelk vrij of met den eierstok 
vergroeid, 4—45-deelig. Bloembladen 4—415. Meeldraden in hetzelfde 
aantal als de bloembladen, tegenover deze geplaatst of, als zij m 
grooter aantal zijn, in tegenover deze staande bundels en afwisselend 
met klieren, die tegenover de kelkbladen staan. 

3. Homarrum. Kelkbladen, bloembladen en meeldraden 6—7- 
Eierstok min of meer met den kelk vergroeid. Bloemen in pluimen. 


1. CASBARIA Jacq. 


Kelkbuis kort of lang; lobben 4—6, in den knop dak- 
panswijze dekkend. Bloembladen ontbrekend. Meeldraden 


Á 


LVII. SAMYDACEAE. 563 


6—15, zelden 20—40, in eene enkele rij in de buis 
of op de basis van den kelk ingeplant, afwisselend 
met evenveel staminodiën; helmdraden vrij of aan de 
basis met elkander en met de staminodiën tot een ring 
vergroeid; helmbindsels soms aan den top penseelvor- 
mig. Eierstok vrij, eivormig of langwerpig, tot een 
korten stijl verdund en met één knopvormigen of met 
3 stempels; eitjes oo, vastgehecht aan 3—4 wand- 
standige zaadlijsten. Doosvrucht min of meer besvormig of 
droog, oo-zadig, met 3—4 in het midden de zaden 
dragende kleppen. Zaden langwerpig of hoekig, met een 
vleezigen zaadrok; kiem recht; zaadlobben langwerpig, 
cirkelvormig of plat; kiemworteltje rolrond. 

Boomen of heesters. Bladeren 2-rijig, afwisselend, 
gaafrandig of gezaagd of doornig getand, lederachtig, 
dikwijls met doorschijnende punten of strepen. Steun- 
blaadjes zijdelingsch, klein. Bloemen zeer klein, groen 
of geel, zelden rose, in bundels of schermen, zelden 
alleenstaand, met geleede bloemstelen, die schutblaad- 
jes aan de basis dragen. 


Aantal soorten omstreeks 80, waarvan de helft in Amerika, de 
overige in Afrika, Azië, Australië. Meer dan een 20-tal soorten 
komt in Nederlandsch Indië voor, alle behoorende tot de sectie 
lroucana, die de soorten omvat van het geslacht lroucana Aubl., 
of Vareca Gaertn. en gekenmerkt is door 8, zelden 10 meeldraden, 
een onverdeelden stijl, eene sappige vrucht en doorschijnend 
gestippelde of gestreepte bladeren. 


2, OSMBELIA Thwaites. 


Kelkbuis zeer kort; lobben 4—5, in den knop dak- 
panswijze dekkend. Bloembladen ontbrekend. Meeldraden 
8 of 10, waarvan 5 met evenveel behaarde, 2-lobbige 
staminodiën afwisselen, terwijl de 5 overige in de inham- 
men der staminodiën zijn ingeplant; helmdraden lang, 
nagenoeg gelijk. Eierstok wollig behaard ; stijlen 3, 
kort, gekromd, met knopvormige stempels; eitjes In 
gering aantal, aan 3 wandstandige zaadlijsten vastge- 
hecht. Doosvrucht min of meer kogelvormig, eenigs- 
zins lederachtig, 3-kleppig. Zaden in gering aantal, min 
of meer kogelvormig, met vleezigen, rooden zaadrok ; 
zaadhuid vliezig; zaadlobben cirkelvormig, bladachtig ; 
kiemworteltje kort. 


564 LVII. SAMYDACEAE, 


Boomen. Bladeren afwisselend, gesteeld, eivormig of 
langwerpig, lancetvormig, min of meer gezaagd, onge- 
stippeld. Steunblaadjes klein, spoedig afvallend. Bloemen 
klein, in vertakte, eindelingsche pluimen en met kleine 
omwindsels. 

Aantal soorten 3, waarvan 2 op de Philippijnsche eilanden en1 
op Ceylon. Het geslacht is in Nederlandsch Indië nog niet aange- 
troffen, doch de verspreiding der soorten doet de mogelijkheid 
onderstellen dat er ook eene soort in het gebied onzer Flora gevon- 


den zal worden. Eéne -soort van het geslacht werd tot Casearia 
Jacgy. gebracht, eene andere als Stachyerater Turcz. beschreven. 


3. HOMALIUM Jacg. 


Kelkbuis tolvormig, met de basis van den eierstok 
vergroeid; lobben 6—7, blijvend. Bloembladen 6—7, 
op de keel van den kelk ingeplant, lijnvormig-langwer- 
pig, blijvend, plat. Meeldraden in hetzelfde aantal als de 
bloembladen en tegenover deze geplaatst of meer en in 
tegenover de bloembladen geplaatste bundels, welke 
afwisselen met klieren, die tegenover de kelkbladen 
staan; helmdraden draadvormig; helmknoppen klein, 
tweelobbig. Eierstok half bovenstandig; stijlen 2—5, 
draadvormig, met knopvormige stempels; eitjes talrijk 
of in gering aantal, aan 2—5 wandstandige zaadlijsten 
vastgehecht. Doosvrucht half bovenstandig, lederachtig, 
met 2—5 kleppen aan den top. Zaden in gering aantal, 
hoekig of langwerpig; zaadhuid korstachtig, met een 
vleezig kiemwit; zaadlobben bladachtig. E 

Heesters en boomen. Bladeren afwisselend, gesteeld, ei- 
of lancetvormig, klierachtig-gekarteld of gezaagd, zelden 
gaafrandig. Steunblaadjes. klein, zelden ontbrekend. Bloe- 
men klein, in vertakte, dunne, okselstandige pluimen. 

Omstreeks 30 soorten, in Azië, Afrika, Noord-Australië, de 


Fiji eilanden en tropisch Amerika voorkomende. Het geslacht wordt 
verdeeld in 2 secties. 


1. Blackwellia. Meeldraden in hetzelfde aantal als de bloem- 
bladen en tegenover deze geplaatst. Hiertoe behooren H. foetidum 
Benth. en H. tomentosum Benth., door Miqueu eerst als soorten 
van Blackwellia Juss. beschouwd. 


LVIII. TURNERACEAE. 565 


2. Racoubea. Meeldraden ten getale van 2—7 of in bundels 
tegenover de bloembladen. Hiertoe behooren H. Sumatranum 
Mig., H. obovale Miq.‚H. grandiflorum Benth., H. caryophyllaceum 
Benth. en H. longiflorum. De laatste, door BLUME als eene 
soort van diens geslacht Cordilanthes beschreven, (Cord. frutescens 
Bl), werd in Miqver's Flora met eenige derandere ook bij het 
geslacht Blackwellia gebracht. 


Fam. LVOIL TURNERACEAE. 


BENTHAM et HOOKER, Gen. Plant. I, p. 806. — URBAN, Monogr. d. 
Turneraceen in Jahrb. d. k. Bot. Gart. z. Berlin 11, (1883) p. 1. 

Bloemen regelmatig, tweeslachtig, meestal ongelijkstijlig. 
Kelk buisvormig, 5-spletig, spoedig afvallend, meestal 
van binnen aan de basis of op de hoogte van de inplanting 
der meeldraden met 5 halfcirkelvormige of smal lancet- 
vormige eeltpropjes of klieren; lobben in den knop dak- 
panswijze dekkend. Bloembladen 5, in de keel van den 
kelk ingeplant, genageld, vliezig, in den knop ineenge- 
draaid, afvallend, naakt of aan den top van den nagel 
met eene in wimpers verdeelde schub. Meeldraden 5, 
aan de basis, in het midden of in de keel van den kelk inge- 
Plant, zelden hypogynisch; helmdraden vrij, afgeplat 
priemvormig; helmknoppen langwerpig of min of meer 
vierkant, met naar binnen openbarstende hokjes, Eier- 
stok vrij, kogel- of eivormig of verlengd, uit 3 vrucht- 
bladen gevormd, 1-hokkig ; stijlen 3, eindelingsch, draad- 
vormig, enkelvoudig of 2-spletig ; stempels 3—oo -lobbig, 
meestal in oo slappe draden gespleten, zelden enkelvou- 
dig en verbreed of 3—o-lobbig; eitjes 3-0, in 2 
rijen aan 3 tegenover de stijlen geplaatste, wandstandige 
zaadlijsten, klimmend en anatroop. Doosvrucht kogel-, ei- 
of lijnvormig, 1-hokkig, oo-zadig, aan den top of over 
de geheele lengte openspringend met 3 kleppen, die in het 
midden de zaadlijsten dragen. Zaden langwerpig-cilin- 
drisch, recht of gekromd; zaadrok vliezig ; zaadhuid min 
of meer korstachtig, met ondiepe kuiltjes; kiemwit over- 
vloedig; kiem groot, recht tot gekromd, asstandig, ortho- 
troop ; zaadlobben plat-bol ; kiemworteltje rolrond, 


566 LVII. TURNERACEAE. 


Kruiden of heesters, zelden boomen, onbehaard of zacht- 
harig; haren enkelvoudig, niet brandend. Bladeren 
afwisselend, gesteeld, enkelvoudig of vinspletig, meestal 
gezaagd, dikwijls met 2 klieren aan de basis. Steun- 
blaadjes klein of ontbrekend. Bloemen okselstandig, 
alleenstaand of in gering aantal, zittend of gesteeld, 
zelden in trossen; bloemstelen vrij of met den bladsteel 
di Aen niet zelden geleed, dikwijls met blaadjes aan 

e basis. 


Aantal soorten 83, de meeste in Amerika, voornamelijk in 
tropisch Amerika voorkomende, eenige weinige in Afrika. In Zuid 
Azië en de Afrikaansche eilanden is ééne soort met 2 variëteiten 
ingevoerd en verwilderd en deze vindt men ook in Nederlandsch 
Indië. 

EENIG GESLACHT IN NEDERLANDSCH INDIË. 
TuRNERA. Bloemen opgericht, alleenstaand of in hoofdjes, zel- 
den in bijschermen. Bloemstelen dikwijls met den bladsteel ver- 
groeid. Kelk gedeeltelijk vergroeid, 10-nervig. Eeltpropjes bij de 
inplanting der meeldraden weinig ontwikkeld of ontbrekend. Zaad- 
rok éénzijdig, gaafrandig, gelobd of gescheurd. 


TURNERA. L. 


Kelk tot verschillende hoogten vergroeid tot eene half- 
bolvormige, trechtervormige of meestal klokvormige of 
cilindervormige, 10-nervige buis, die van binnen aan de 
inplanting naakt is of half cirkelvormige eeltpropjes ver- 
toont, zonder bijkroon in de keel. Bloembladen in de 
keel van den kelk ingeplant, van onderen wigvormig, 
zeer kort of niet genageld, naakt, soms van binnen boven 
de basis gekield. Meeldraden 5; helmdraden nu eens 
met de kelkbuis aan de basis of hooger over de volle 
breedte vergroeid, dan weder hooger of bijna tot aan de 
keel met de randen vergroeid aan de tusschen de kelk- 
lobben eindigende nerven ; helmknoppen van verschillenden 
vorm. Eierstok zittend; stijlen 3, aan den top in lange 
draden gespleten of door deeling van deze veeldeelig , 
zelden onduidelijk 3-lobbig. Vrucht kort, kogelvormig tot 
eivormig, van den top af tot bijna aan de basis open- 
barstend, aan de rugzijde glad of ingedrukt netvormig 
of. geknobbeld. Zaden kogelvormig of omgekeerd eivor- 
mig of langwerpig, in vele rijen, recht of gekromd, meer 
of minder duidelijk netvormig gestreept, met 1 of zonder 


LIX. PASSIFLORACEAE. 567 


porie in de mazen, naar den navel versmald, met een 
éénzijdigen zaadrok, die een weinig langer of de helft 
korter is dan het zaad, en een gekartelden of gescheurden 
rand heeft. 

Eénjarige of overblijvende kruiden, of grootere of 
_ Kleinere heesters of boomen, met enkelvoudige, zelden 
stervormige haren. Steunblaadjes al of niet ontwikkeld. 
Bladeren zittend of gesteeld, van verschillenden vorm, 
zelden vinspletig of -deelig, met klieren in de inhammen 
tusschen de karteltanden of aan de rugzijde, dicht bij de 
insnijding of meestal aan de basis of aan den bladsteel. 
Bloemen okselstandig, alleenstaand, dikwijls aan de toppen 
van verkorte takken tot hoofdjes vereenigd, zelden in 
_bijschermen in de bladoksels of in zijdelingsche hoofdjes. 
Bloemstengels vrij of met de bladstelen vergroeid. Schut- 
blaadjes altijd ontwikkeld; bloemstelen meestal ontbre- 
kend. Bloembladen geel, zelden karmijnrood, paarsch of 
_ Wit, soms aan de basis zwartpurper. 


Aantal soorten 54, in Amerika van Mexico tot aan de Argen- 
tijnsche Republiek verspreid. Eéne soort, 7. ulmifolia L., komt 
op de Mascarenische eilanden en in tropisch Azië gekweekt en ver- 
wilderd voor. In Nederlandsch Indië vindt men haar in 2 verschei- 
denheden, var. elegans Urban, met licht gele, aan de basis zwart 


éénkleurige bloembladen. 


Fam. LIX. PASSIFLORACEAE. 


ns et Hooker, Gen. Plant. 1, p. 807. — Mrquer, Fl. Ind. 
et 54, p. 698 en p. 1093. — Sumatra, p. 333. — CLARKE in 
ee of Br. Ind. II, p. 508. — SCHUMANN in ENGLER's Bol. 
„IX, 1888, p. 212. — Solms-Laubach in Bot. Zeit. 1889, p. 709. 

5 Bloemen twee- of éónslachtig, regelmatig. Kelkbuis 
ot of lang, leder- of kruidachtig, blijvend ; lobben 
©, in den knop klepswijze aaneensluitend of dak- 
Panswijze dekkend. Bloembladen ontbrekend of in het 
zelfde aantal als de kelklobben, in de keel, in de buis of 
en bodem van den kelk ingeplant, vrij of tot eene 
okvormige bloemkroon vergroeid, vliezig, lederachtig , 
Vleezig, samengevouwen klepswijze aaneensluitend of 


Ee 


purperkleurige bloembladen en var. angustifolia Urban, met gele, 


568 LIX. PASSIFLORACEAE. 


dakpanswijze dekkend in den knop, dikwijls na den bloei 
aan de, bloem verwelkend. Bijkroon in de keel of op 
den bodem van den kelk ingeplant, enkel of dubbel, 
buisvormig of in opgerichte of straalswijze uitgespreide 
vezels of draden gespleten, zelden ontbrekend. Schijf 
urn- of ringvormig, of in klieren of in staminodiën 
verdeeld, zelden ontbrekend. Meeldraden 3—5 of zelden 
@, in weinige gevallen oo -zijdig, perigynisch of met de 
bloembladen in de keel van den kelk ingeplant of hypo- 
gynisch en soms met den stamperdrager vergroeid, zelden 
op de kelkbuis ingeplant; helmdraden priem- of draad- 
vormig, vrij of éénbroederig; helmknoppen 2-lobbig of 
langwerpig, aan de basis vastgehecht of bewegelijk, met 
naar binnen openspringende hokjes. Eierstok bovenstan- 
dig, vrij, l-hokkig ; stijl (bij Hollrungia ontbrekend) enkel- 
voudig of 3—5 vrije stijlen; stempels knop- of knods- 
vormig of breed, soms oco-spletig; eitjes oo, zelden 
weinig of in onbepaald aantal, in 1—o rijen aan 3—5, 
wandstandige zaadlijsten vastgehecht, hangend, met naar 
boven gericht poortje en buikstandige zaadnerf; zaad- 
streng dikwijls lang, aan den top dikwijls tot een nap- 
vormigen zaadrok uitgespreid. Vrucht besvormig of eene 
doosvrucht, al of niet openspringend, oo -zadig en met 
kleppen, die afwisselen met de zaadlijsten. Zaden meestal 
eivormig, samengedrukt, zelden langwerpig of gezwollen, 
door een vleezigen zaadrok of door vruchtmoes omgeven ; 
zaadhuid leder- of korstachtig, met getraliede lijsten of 
ondiepe groeven; kiemwit vleezig, weinig of overvloedig ; 
kiem groot, dikwijls met bladachtige zaadlobben en een 
rolrond kiemworteltje. 
Heesters, boomen of kruiden, met een waterachfig 
vocht en van zeer uiteenloopenden vorm, opgericht, klimmend 
of windend, met rolronde of kantige twijgen. Bladeren 
afwisselend of zelden tegenovergesteld, gesteeld, enkel- 
voudig en gelobd of handvormig 3—7-tallig, zelden gevind 
of dubbel samengesteld, nabij de basis niet zelden van 
onderen met eene klier en dikwijls met eene klier aan 
den bladsteel. Steunblaadjes ontbrekend of ten getale 
van twee, afvallend of blijvend. Ranken ‚ waar zij voor- 
komen, in de oksels van onvruchtbare of aan de toppen 
yvan _bloemdragende bloemstengels. Bloemen meestal 


__LIX. PASSIFLORACEAE. 569 


groot en in het oog vallend, alleenstaand of in trossen of in 
tot pluimen verbonden bijschermen; bloemstelen dik- 
wijls onder de bloem geleed en aldaar met 3 schut- 
blaadjes. 


Aantal soorten 250, alle tropisch of tenminste in de warmere 
gewesten, grootendeels in Zuid Amerika voorkomende. Sommige 
geslachten worden overal tusschen de keerkringen gekweekt. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Tribus L Passifloreae, Bloemen tweeslachtig, met eene 
meestal sterk ontwikkelde, enkele of dubbele bijkroon. Bloembladen 
meestal kruid- of lederachtig. Meeldraden op een stamperdrager in- 
geplant. Helmbindsel niet voorbij de helmhokjes verlengd. 


+ Stijlen 3, (zelden 4—5), vrij of aan de basis vergroeid of 1 
eindelingsche stijl. Eierstok rolrond of regelmatig g-zijdig, niet 
gevoord. 


1. PassiFLORA. Bijkroon enkel of dubbel. Stamperdrager lang. 
Windende en klimmende kruiden of heesters, meestal met zijde- 
lingsche, onverdeelde ranken. 


2, Paropsia. Bijkroon enkel. Stamperdrager kort. Opgerichte 
heesters. 


Hr Zittende, onregelmatig gelobde stempel. Eierstok onregel- 
matig 3-zijdig, met langsvoren op de zijvlakken. 


3. HoLLRUNGIA. Bijkroon dubbel. Stamperdrager kort. Klim- 
mende heesters, 


Tribus IL Modecceae. Bloemen éénslachtig (bij het eenige 
Indische geslacht). Bloembekleedselen der mannelijke en vrouwelijke 
bloemen gelijk. Bijkroon klein of ontbrekend. Bloembladen meestal 
binnen de kelkbuis besloten. Meeldraden op de kelkbuis ingeplant. 
Helmbindsel voorbij de helmhokjes verlengd. Stijl kort, 3-spletig of 
ontbrekend. 


4. Mopecca. Bijkroon ontbrekend of uit een in den kelk ver- 
borgen dradenkrans bestaande. Klieren der schijf 5. Klimmende 
of windende, rankendragende heesters. 


Tribus IL Papayeae. Bloemen éénslachtig of eenige twee- 
slachtige tusschen de éénslachtige. Bloembekleedselen der mannelijke 
en vrouwelijke bloem ongelijk. Bijkroon ontbrekend. Bloembekleedse- 
len der mannelijke bloem vergroeid, der vrouwelijke vrij. Meeldraden 
in de buis der bloemkroon ingeplant. Helmbindsel dikwijls een wemig 
voorbij de helmhokjes verlengd. Stijl kort of ontbrekend. 

5. CARica. Kleine boomen of boomachtige kruiden, met een 
melkachtig sap en met enkelvoudige, handlobbige of -deelige 
bladeren, 


36 


570 LIX. PASSIFLORACEAE. 


1. PASSIFLORA L. 


Bloemen tweeslachtig, zeer zelden éénslachtig. Kelk- 
buis kort, urnvormig ; lobben 4—5, lijnvormig-langwer- 
pig of lijnvormig, van binnen meestal gekleurd, aan de 
rugzijde onder den top niet zelden met een hoornachtig 
uitsteeksel. Bloembladen 4—5 of ontbrekend, min of 
meer gelijk aan de kelklobben, maar meer gekleurd. 
Bijkroon enkel of dubbel, de buitenste uit oc 1—2-rijige 
draden of eene vliezige buis bestaande, de binnenste buis- 
vormig of ontbrekend. Stamperdrager ') lang, aan de 
basis door eene dikke, ondiepe, napvormige schijf omge- 
ven. Meeldraden 4—5; helmdraden met den stamper- 
drager vergroeid en met vrijen top ; helmknoppen lijn- 
vormig-langwerpig, bewegelijk. Eierstok langwerpig of 
min of meer kogelvormig, gesteeld; stijlen 3, onge- 
veer aan den top van den stamperdrager staande , cilindrisch 
of knodsvormig, met knodsvormige stempels ; eitjes zeer tal- 
rijk, zelden in gering aantal, aan 3 wandstandige zaadlijsten 
vastgehecht. Bes ei- of kogelvormig , droog of sappig , SOMS 
3-kleppig, veelzadig. Zaden eivormig, samengedrukt, met 
een zaadrok; zaadhuid meestal met kleine groef jes; 
kiemwit vleezig ; zaadlobben bladachtig. 

Kruiden of heesters, windend of klimmend, zelden 
opgericht, met okselstandige en onverdeelde ranken, 
zelden zonder ranken. Bladeren afwisselend, zelden tegen 
overgesteld, gaafrandig, gelobd of gedeeld, meestal met 
klieren aan de onderzijde en aan den bladsteel. Steunblaad- 
jes klein en draadachtig of grooter en bladachtig, zelden 
ontbrekend. Bloemen vrij groot, niet zelden sterk in het 
oog vallend, helder gekleurd, dikwijls rood, paarsch, 
blauw of wit, alleenstaand of in trossen in de blad- 
oksels, aan geleede, dikwijls 3 schutblaadjes dragende 
bloemstelen. Vrucht bij eenige weinige soorten eetbaar. 


1) Het door BENTHAM en Hooker gebruikte woord Gynophont” 
door mij vertaald met stamperdrager, drukt eigentlijk niet volke 
men de beteekenis van het orgaan uit, daar het zoowel meeldraden 
als stampers draagt. Juister is de door EicuLer (Blüthen ae 
II, p. 444) gebruikte term Gynandrophorus, waarvan de woordelij al 
vertaling stamper- en meeldradendrager mij echter wegens de leng! 
minder verkieselijk scheen. 


LIX. PASSIFLORACEAE. Dil 


Aantal soorten omstreeks 120, de meeste in Amerika, eenige 
weinige in Australië en Azië. In Nederlandsch Indië komt een 
T-tal soorten voor, door MiQqueL tot het geslacht Disemma Labil!. 
gebracht, dat door BENTHAM en HOOKER met Passiflora vereenigd 
is. BENTHAM en HOOKER noemen de ranken zijdelingsch; dit is 
onjuist. De ranken zijn de toppen van in de bladoksels optredende, 
weinig ontwikkelde loten. Bij de bloeiende takken vindt men de 
bloemknoppen aan de bases van deze loten. Wanneer de bladeren 
der bloeiende takken rudimentair worden, verandert de bloeiwijze 
in een tros. Hier wordt door de ontwikkeling der bloemen soms 
de rank rudimentair. In het geval dat alle takken in de oksels 
bloemen dragen, ontwikkelen zich de bladloten uit zoogenaamde 
bijknoppen, die boven den rank in de bladoksels te voorschijn 
treden. 


2. PAROPSIA Noronh. 


Bloemen tweeslachtig. Kelkbuis zeer kort; lobben 5, 
langwerpig of lijn-spatelvormig. Bijkroon gespleten in 5 
tegenover de bloembladen geplaatste bundels van lijn- of 
haarvormige draden. Meeldraden 5; helmdraden aan de 
basis met den stamperdrager vergroeid; helmkroppen 
hartvormig. Eierstok kort gesteeld, eivormig ; stijl einde- 
lingsch, 3-spletig aan den top, of 3 vrije stijlen, met 
knopvormige stempels; eitjes oo, aan 3 zaadlijsten vast- 
gehecht. Doosvrucht min of meer bolvormig of. 3-zijdig , 
opgeblazen, viltachtig behaard, 3-kleppig, oo -zadig. Zaden 
eivormig, samengedrukt, met eene lange zaadstreng en 
een napvormigen zaadrok ; zaadhuid korstachtig, met kleine 
groefjes; kiemwit vleezig; kiem in de as van het 
zaad ; zaadlobben bladachtig. 

Heesters of boomen. Bladeren afwisselend, omgekeerd 
eivormig-langwerpig, gezaagd. Steunblaadjes ontbrekend. 
Bloemen geel, gesteeld, in dichte, okselstandige bij- 


schermen of in trossen of bundels aan bladerlooze takken. 


Vruchten eetbaar. 

Aantal soorten 4 of 5, in tropisch Afrika en Zuid Azië. Door 
BeNrnam en Hooker wordt, doch waarschijnlijk ten onrechte, 
vermeld, dat zij in den Maleischen Archipel zijn waargenomen. Er 
komen echter 2 soorten op Malakka voor, nl. Par. Malayana Planch. 
en Par, vareciformis Mast. De laatste vormde GRIFFITHS ge 
slacht Trichodia, (Tr. vareciformis Griff.) | 


3. HOLLRUNGIA Schumann. 


Bloemen tweeslachtig, klein. Kelkbuis kort, eivormig ; 
kelklobben 5, zonder hoorn aan de achterzijde. Bloem- 


. 


512 LIX. PASSIFLORACEAE. 


bladen 5, lancetvormig, van dezelfde kleur als de kelk- 
bladen. Bijkroon dubbel, de buitenste uit oo draden 
gevormd, de binnenste kort en gewimperd. Stamperdrager 
kort, draadvormig, met 5 ribben aan de basis. Meel- 
draden 5, op den stamperdrager ingeplant, met eivormig- 
langwerpige, stompe, bewegelijke helmknoppen ; helmbind- 
sels niet verlengd. Eierstok gesteeld, onregelmatig 
driezijdig, in doorsnede een geliijkbeenigen driehoek 
vormende, met 2 langsvoren op het korte en 3 op de 
lange zijvlakken; stempel enkelvoudig, zittend, min of 
meer schijfvormig, onregelmatig gelobd; eitjes talrijk, 
anatroop, bevestigd aan wandstandige zaadlijsten. Vrucht 
onbekend. 

Klimmende heesters, met rolronde, onbehaarde ge- 
streepte, aschgele twijgen en afwisselende, langwerpige, 
gaafrandige, aan de basis stompe, onbehaarde, meestal 
D-nervige, groote bladeren en vrij dikke, bochtige blad- 
stelen. Bloemen in weinigvertakte, weinigbloemige, 
okselstandige bijschermen. 


Eéne soort, door HoLLRUNG in de Duitsche Bezittingen op Nieuw 
Guinea ontdekt en door SCHuMmANN in ENGLER's Bot. Jahrb. IX, 
1888, p. 212 beschreven onder den naam van H. aurantioides Schum. 


4. MODECCA Lam. 


Bloemen éénslachtig. Mannelijke bloemen: Kelkbuis 
klok-, tol- of buisvormig of opgezwollen ; lobben 4—ö, 
kort of lang. Bloembladen 4—5, in de keel of op den 
bodem van de kelkbuis ingeplant en daarbinnen beslo- 
ten, klein, soms in wimpers verdeeld. Bijkroon ontbre- 
» kend of in de gedaante van een uit draden of vezels 
bestaanden ring. Meeldraden 4—5, onder in de kelkbuis 
ingeplant, tegenover evenveel schubben of klieren, met 
korte of lange, vrije of van onderen vergroeide helm- 
draden; helmknoppen aan de basis vastgehecht, lang- 
werpig of lijnvormig, dikwijls met een stekelpuntje aat 
het helmbindsel. Kleine, rudimentaire eierstok. Vrouwe 
lijke bloemen: Kelk als bij de mannelijke. Bloemblader 
kleiner dan bij deze. Staminodiën 4—5. Eierstok gestoel 
of nagenoeg zittend, eivormig, rolrond of 4-zijdig; stij 
ontbrekend of 3-spletig,. met niervormige, knopvormig® 
of _verbreede stempels; eitjes oo, aan ò zaadlijsten 


LIX. PASSIFLORACEAE. 573 


vastgehecht. Doosvrucht gesteeld, opgeblazen, leder- of 
papierachtig of vleezig ; zaadhuid korstachtig, met groef- 
jes; kiemwit vleezig ; zaadlobben bladachtig. 
Onbehaarde, dikwijls blauwgroene, klimmende of win- 
dende kruiden of heesters. Bladeren afwisselend, gaaf- 
randig, handlobbig of vinspletig, met 2 klieren op den 
top van den bladsteel. Steunblaadjes ontbrekend of ondui- 
delijk waar te nemen. Zijdelingsche, onverdeelde, spiraals- 
wijs gewonden of gewrongen ranken. Bloemen meestal 
klein, wit, geel of groen, aan okselstandige, dikwijls 
in ranken verlengde bloemstengels. Doosvrucht zeer groot. 


Aantal soorten omstreeks 25, in tropisch Azië, Afrika en Australië. 
Ongeveer een 10-tal komt in Nederlandsch Indië voor. 


5. CARICA L. 


Bloemen éénslachtig, gewoonlijk 2-huizig, zelden twee- 
slachtig. Mannelijke bloemen: Kelk zeer klein, 5-lobbig. 
Bloemkroon trompetvormig, met lange, dunne buis; lob- 
ben langwerpig of lijnvormig, in den knop klepswijze 
aaneensluitend of gedraaid. Meeldraden 10, in de keel 
van de bloemkroon ingeplant, waarvan de 5 buitenste met de 
lobben der bloemkroon afwisselen en korte meeldraden heb- 
ben, terwijl de 5 binnenste, tegenover de lobben der bloem- 
kroon geplaatst en zittend zijn. Rudimentaire eierstok priem- 
vormig. Vrouwelijke bloemen: Kelk als bij de mannelijke. 
Bloembladen 5, lijnvormig-langwerpig, opgericht, afvallend. 
Staminodiën ontbrekend. Eierstok vrij, zittend, 1-hokkig 
of door valsche tusschenschotten 5-hokkig ; stijl ontbre- 
kend of zeer kort, met 5 verbreede of lijnvormige, enkel- 
voudige of gelobde stempels; eitjes oo, zelden in gering 
aantal, in 2—o rijen aan 5 wandstandige zaadlijsten 
vastgehecht. Vleezige, een dun moes bevattende, niet 
openspringende besvrucht. Zaden oo, eivormig, min of 
meer samengedrukt, aan den zaadrok vastgehecht, met 
eene leder- of korstachtige, gladde, gerimpelde of geste- 
kelde zaadhuid; kiemwit vleezig; kiem in de as van 
het zaad; zaadlobben langwerpig, plat; kiemworteltje 
rolrond. 

Boomen met een meestal enkelvoudigen, dik sponsach- 
tigen, en min of meer kruidachtigen, aan den top bebla- 
derden stam en met een melkachtig sap. Bladeren afwisse- 


574 LX. CUCURBITACEAE. 


lend, groot, slap, ver uitstaand, langgesteeld, min of meer 
schildvormig handlobbig, soms handvormig samengesteld 
met 7—9 blaadjes, zelden langwerpig. Steunblaadjes 
ontbrekend. Bloemen wit, geel of groen, aan okselstan- 
dige, hangende, langgesteelde op trossen gelijkende plui- 
men, zonder schutblaadjes. Besvrucht groot of klein, 
Aantal soorten omstreeks 20, ín tropisch Amerika tehuis behoo- 
rend. In Nederlandsch Indië komt ééne soort, C. Papaya L., alge- 
meen gekweekt voor, welke volgens Sous beschouwd moet worden 
als een bastaardproduct van verschillende oorspronkelijke soorten 
uit het zuiden van Mexico. SorMs vond de zeldzame tweeslachtige 
bloemen op de mannelijke planten. Volgens hem is hier de bloem- 
kroonbuis zeer kort, is de binnenste meeldradenkrans afwezig en vindt 
men den eierstok nu eens meer dan minder ontwikkeld, Soms ontbreken 
de meeldraden geheel en zijn de bloemen zuiver vrouwelijk ge- 
worden. De vruchten van deze hebben 5 diepe voren; zij worden 
wel rijp, doch zijn van slechten smaak. 


Fam. LX. CUCURBITACEAE. 


BENTHAM et HOOKER, Gen. Plant. I, p. 816. — COGNIAUX in 
Mon. Phanerog. UI, p. 325. — Miquer, Fl. Ind. Bat. 1, 1, p. 692 
en p. 690. — I, 4, p. 682. (Nhandirobeae.) — 1, 2, p. 687 (Gyno- 
stemma.) — Sumatra. p. 331. — CLARKE in HOOkER, Fl. of Br. Ind. 
IL, p. 604. 

Bloemen één- of tweehuizig, zelden tweeslachtig, meestal 
regelmatig. Mannelijke bloemen: Kelkbuis klok- of buis- 
vormig; zoom 5-tandig of -lobbig, zelden 3-, 4- of 6- 
lobbig; lobben in den knop dakpanswijze dekkend of 
openstaand. Bloemkroon meestal uit vergroeide bloem- 
bladen bestaande, klok- of radvormig, zelden buisvormig, 
5-lobbig, zelden 3-, 4- of 6-lobbig, zelden min of meer 
onregelmatig, met gaafrandige of in draden verdeelde 
lobben, in den knop dakpanswijze dekkend of naar 
binnengevouwen klepswijze aaneensluitend, op den kelk- 
zoom ingeplant en met de lobben van deze afwisse- 
lend, soms vrij en zelden genageld, doch meestal samen” 
hangend en dan met den kelk vergroeid en schijnbaar 
met den kelkzoom een geheel vormend. Meeldraden 1ng®- 
plant aan den rand of de basis van de bloembekleedselen, 


LX. CUCURBITACEAE. 515 


__ vrij of op verschillende wijzen éónbroederig, meestal 
_ ten getale van 3 (zelden 5, zeer zelden 1, 2 of 4), waar 
__ van | éénhokkig en de overige tweehokkig ; helmdraden 
meestal kort en dik, vrij of tot eene buis of zuil 
_ vergroeid; helmknoppen met den helmdraad vergroeid, 
vrij, samenhangend of tot een hoofdje ineengevloeid, 
1-—-2-hokkig, zelden 4-hokkig, met gekromde, bochtige, 
dubbelgevouwen of rechte helmhokjes, die naar buiten 
openspringen; helmbindsels soms aan den top met een 
aanhangsel; stuifmeel kogel- of ellipsoidvormig, glad of 
fijngestekeld, meestal gevoord. Rudimentaire eierstok 
klier- of borstelvormig, soms ontbrekend of 3-tallig. 
Vrouwelijke bloemen : Kelkbuis met den eierstok vergroeid, 
dikwijls boven dezen verlengd; kelkzoom meestal als bij 
de mannelijke bloemen. Bloemkroon gewoonlijk ook als 
bij de mannelijke bloemen. Staminodiën ontbrekend of 3 
(zelden 2 of 5), meestal tong- of lintvormig, zelden een 
helmknop dragend. Eierstok onderstandig of bij eenige 
weinige geslachten alleen aan den top vrij, meestal uit 
3 vruchtbladen bestaande, 3-hokkig, zelden 1—2- of 
schijnbaar 4-—6-hokkig ; zaadlijsten wandstandig, vleezig, 
meestal in de as van den eierstok ineenvloeiend ; stijl einde- 
lingsch, enkelvoudig of ean den top gedeeld, zelden 3 uiteen- 
staande stijlen; stempels dik, in plaatjes, lobben of draden 
verdeeld; eitjes, waar de eierstok uit 1 vruchtblad bestaat, ten 
getale van 1—2 aan den top of de basis van het hokje 
vastgehecht, waar de eierstok uit meerdere vruchtbladen 
bestaat, meestal aan de kanten der zaadlijsten dicht bij 
de wanden ingeplant, horizontaal, hangend of klimmend, 
zelden opgericht van af de basis van het hokje, anatroop, 
meestal in een vruchtmoes liggend. Vrucht meestal eene 
vleezige of door eene dikke schil omgeven, niet of zelden 
met kleppen of een dekseltje openspringende, en, doordat de 
schotten en zaadlijsten in het vruchtmoes oplossen, meestal 
éénhokkige, zelden van binnen vezelige besvrucht. Zaden 
meestal talrijk, gewoonlijk plat, horizontaal, opgericht of 
hangend; zaadhuid vliezig of korstachtig, soms met eene 
doorschijnende buitenlaag, gekorreld of met wratjes of 
glad, met getande of gelobde randen; binnenlaag vliezig, 
kurk- of sponsachtig; kiemwit ontbrekend; kiem van 
den zelfden vorm als het zaad ; zaadlobben bladachtig , 


576 LX. CUCURBITACEAE. 


samengedrukt of plat-bol; kiemworteltje kort, dicht bij 
den navel of verder van het midden verwijderd. Kieming 
boven, zelden onder den grond. 

Kruiden of zelden halfheesters, met een waterachtig 
vocht, onbehaard, ruw of zachtharig, éénjarig of over- 
blijvend, zeer zelden heesters; stengels klimmend of 
nederliggend. Bladeren afwisselend, gesteeld, enkelvoudig 
of handlobbig of hand- of voetdeelig, meestal hartvormig 
en vliezig. Ranken, waar zij voorkomen, zijdelingsch 
naast de bladstelen, enkelvoudig of 2— oo-spletig, spi- 
raalswijze gewrongen. Bloemen meestal in pluimen, zelden 
in trossen of schermen, niet zelden alleenstaand, wit of 
geel, zelden groen of rood. 


Aantal soorten 600, voornamelijk in de warmere gewesten, in 
de gematigde streken zeldzaam. Bij de behandeling der Cucurbita- 
ceae is geheel de volledige monographie van CoGNtaux in DE CAN- 
DOLLE's Monogr. Phaner. III, p. 325 gevolgd. Voor het vinden der 
soorten, wanneer de geslachten eenmaal kekend zijn, zal men 
daardoor in deze familie bij het gebruik van de Flora van MIQUEL 
zeer groote moeilijkheden ondervinden, daar de geslachten, zooals 
zij zijn samengesteld bij MrqueL, volgens de opvatting van CoG- 
NIAUX dikwijls uit zeer heterogene bestanddeelen bestaan en soms 
dezelfde soort drie à vier maal in verschillende geslachten voorkomt. 
Dien tengevolge wordt het aantal der bij MiqueL vermelde soorten door 
CoGNraux bijna tot de helft gereduceerd. Ook vinden wij in de 
monographie van CoGNIAUx nog een groot aantal soorten, die in 
den tijd van Miqver onbekend waren. Met het oog op deze moei- 
lijkheden volgt aan het eind der familie eene lijst van de soorten 
van Nederlandsch Indië, evenals bij eenige andere in den laatsten 
tijd monographisch bewerkte familiën. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Series 1. PLAGIOSPERMEAE. Eitjes horizontaal. 


Tribus [. Cucumerineae. Meeldraden 3, zelden 2 of 5, vrij 
of op verschillende wijzen vergroeid. Helmhokjes recht, gekromd of 
bochtig. Eierstok 3, zelden 2 of 5 zaadlijsten dragend. 


A. Helmhokjes bochtig of dubbelgevouwen. S 
L. Bloemkroon rad- of klokvormig, tot aan de basis 5-deelig of vit 
vrije bloembladen bestaande. Helmknoppen samenhangend of vr}: 
Rudimentaire stampers 1—3 of ontbrekend. 
1. Bloembladen met op ranken of franjes gelijkende aanhangsels. 
1. Hopasonia. Kelkbuis lang en dun, met schotelvormigen, 
S-zijdigen zoom. Helmknoppen tot een hoofdje vergroeid, zer 
lijnvormige, dubbelgevouwen hokjes. Zaden 6 of 12, in het laatste 
geval paarswijze vergroeid, waarbij het eene klein en onvo 
men, het andere groot en goed ontwikkeld is. 


LX. CUCURBITACEAE. 517 


2. TRICHOSANTHES. Kelkbuis lang en cilindrisch, onder den 
zoom meestal klokvormig verwijd, met 5 korte of lange tanden. 
Zaden zeer talrijk en klein. 


2. Bloembladen gaafrandig. 


‚ Kelkbuis der mannelijke bloem lang. Helmdraden vrij. Helm- 
knoppen meestal samenhangend tot een langwerpig hoofdje, 
dat binnen den kelk is besloten. 


3. GYMNOPETALUM. Bloemen één- of tweehuizig, de mannelijke 
soms in trossen. Kelkbuis der mannelijke en vrouwelijke bloe- 
men lang buisvormig, naar boven verwijd, met 5 priemvormige 
tanden. Bloemkroon radvormig, diep 5-deelig. Priem- of borstel- 
vormige rudimentaire stampers ten getale van 1—3 in de manne- 
lijke bloemen. Vruchten klein. Ranken enkelvoudig. 

4. LAGENARIA. Bloemen éénhuizig, alle alleenstaand. Kelkbuis 
der mannelijke bloemen smal klokvormig of trechtervormig met _ 
smalle, kleine, ver uiteenstaande lobben; die der vrouwelijke 
bloemen napvormig. Bloembladen vrij, uitgespreid. Eén klier- 
vormige, rudimentaire stamper in de mannelijke bloemen. Vruch- 
ten groot. Ranken 2-spletig. 

„ Kelkbuis der mannelijke bloemen kort. Helmdraden en helm- 
knoppen vrij, meestal boven de bloem uitstekend. 
t Meeldraden in de keel van den kelk ingeplant. 

5. TaLADIANTHA. Bloemen tweehuizig. Kelkbuis der mannelijke 
bloemen op den bodem door ééne horizontale schub afgesloten, 
welke bij de vrouwelijke bloemen ontbreekt. 

6. Momorpica. Bloemen één- of tweehuizig. Kelkbuis der man- 
nelijke bloemen, even als die der vrouwelijke bloemen op den 
bodem door 2—3 langwerpige, gekromde schubben afgesloten. 

Ft Meeldraden in de kelkbuis ingeplant. À 
$ Mannelijke bloemen in trossen. Vrucht vezelig, met een dekseltje 
openspringend. 

7. LurrA. Bloemen éénhuizig. Helmbindsel voorbij de helm- 
hokjes niet verlengd. Stuifmeel glad. Rudimentaire stamper ont- 
brekend of kliervormig. Ranken 2—oo -spletig. 

SS Mannelijke bloemen alleenstaand of în bundels. Vrucht noch _ 
vezelig, noch met een dekseltje openspringend. 
z. Kelklobben ps iemvormig, gaafrandig, opgericht. 

6. Bryonorstis. Bloemen éénhuizig. Helmbindsel voorbij de 
helmhokjes niet verlengd. Stuifmeel fijngestekeld. Rudimentaire 
stamper ontbrekend. Ranken 2-spletig. 

9. Cvcumis. Bloemen één-, zelden tweehuizig. Helmbindsel 
voorbij de helmhokjes verlengd. Stuifmeel glad. Rudimentaire 
Stamper kliervormig. Ranken enkelvoudig. 7 

10. Crrruurus. Bloemen éénhuizig. Helmbindsel voorbij de 
helmhokjes niet verlengd. Stuifmeel glad. Rudimentaire stamper 
kliervormig. Ranken 2—3-spletig. 


518 LX. CUCURBITACEAE. 


£. Kelklobben bladachtig, gezaagd, teruggeslagen. 


AA. BENINcasa. Bloemen éénhuizig. Helmbindsel voorbij de helm- 
hokjes niet verlengd. Stuifmeel gestekeld. Rudimentaire stam- 
per kliervormig. Ranken 2—3-spletig. 


IL. Bloemkroon klokvormig, tot het midden of een weinig daaronder 
B-lobbig. Helmknoppen samenhangend. Rudimentaire stampers 
ontbrekend. 


12. Coccrnra. Bloemen tweehuizig, zelden éénhuizig. Helm- 
draden vergroeid. Stuifmeel ‚glad. Stempel 1, 3-lobbig. Ranken 
enkelvoudig, zelden 2-spletig. 


13. Cucurgira. Bloemen éénhuizig. Helmdraden vrij. Stuif- 
meel gestekeld. Stempels 2—5, 2-lobbig. Ranken 2—o0 -spletig. 


B. Helmhokjes recht of gekromd, niet bochtig. 


14. MeLornria. Bloemen één-, zelden tweehuizig. Helmdraden 
vrij, in de kelkbuis ingeplant. Kogel- of ringvormige, zelden 
3-lobbige rudimentaire stamper. Stijl door eene ring- of napvor- 
mige schijf omgeven. Staminodiën 3. Ranken enkelvoudig, 
zelden 2-spletig. 


15. MUELLERARGIA. Bloemen éénhuizig. Helmknoppen zittend, 
in het midden van de kelkbuis. Rudimentaire stamper ontbre- 
kend. Stijl niet door eene schijf omgeven. Staminodiën ontbre- 
kend. Ranken enkelvoudig. 


16. CERASIOCARPUM. Bloemen éénhuizig. Helmdraden zeer 
kort, vrij, in de keel van den kelk ingeplant. Rudimentaire 
stamper ontbrekend. Stijl niet door eene schijf omgeven. Stam1- 
nodiën ontbrekend. Ranken enkelvoudig. 


Series IL. ORTHOSPERMEAE. Eitjes opgericht of klimmend, zelden 
horizontaal. 


Tribus IL Gynostemmeae. Meeldraden 3—5; helmdraden 
vrij of vergroeid. Eierstok 3-hokkig ; eitjes 1—2 in elk hokje, hangend. 


17. GyNosremma. Bloemen twee- of éénhuizig. Meeldraden 5, 
met korte helmdraden, op den bodem van den ke!k ingeplant. 
Helmhokjes recht. Geen rudimentaire stamper en geen staminodiën. 
Ranken 2-spletig, zelden enkelvoudig. 


Tribus IL Zanonieae. Meeldraden 5, met vrije helmdraden. 
Eierstok 3-hokkig of door het verdwijnen der tusschenschotten Ee 
hokkig; eitjes hangend, aan 3 dikke, wandstandige zaadlijsten, dr 
vastgehecht. Vrucht 1-hokkig, kogelvormig cilindrisch of 3-zijdig met 
eene wijde, 3-spletige opening aan den top. Zaden gevleugeld. 


18. ZANONIA. Kelklobben 3. Zaden door een grooten vleugel 
geheel omgeven. 


19. Arsomirra. Kelklobben 5. Zaden alleen aan den top 6° 
vleugeld. 


LX. CUCURBITACEAE. 579 


1. HODGSONIA Hook. f. et Thoms. 


Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen: Kelkbuis 
lang, dun; zoom schotelvormig, 5-zijdig, met terugge- 
slagen kanten, die eene klier aan de achterzijde ver- 
toonen. Bloemkroon radvormig, 5-deelig, met omgekeerde, 
wigvormige, afgeknotte, draadvormige en zeer lange, 
gewonden, rankvormige franjes dragende segmenten. 
Meeldraden 3, onder de keel van den kelk ingeplant, 
met zeer kleine, vrije helmdraden ; helmknoppen tot een 
hoofdje vergroeid, met dubbel gevouwen, lijnvormige 
hokjes en een smal, niet voorbij de hokjes verlengd helm- 
bindsel. Rudimentaire stampers 3, draadvormig. Vrouwe- 
lijke bloemen: Kelk en bloemkroon als van de manne- 
lijke. Staminodiën ontbrekend. Eierstok kogelvormig, 
l-hokkig, met wratjes bezet; stijl zuilvormig, met knods- 
vormigen, drielobbigen stempel en aan den top gespleten 
lobben; eitjes 12, horizontaal, twee aan twee verbonden 
en vastgehecht aan wandstandige zaadlijsten. Groote, 
kogelvormige, van boven afgeplatte, 12 voren dragende 
besvrucht, gevuld met een hard vruchtmoes. Zaden 6—12, 
groot, langwerpig, paarswijze vergroeid, het eene klein 
en meestal niet tot ontwikkeling komende, het andere 
ontwikkeld; zaadhuid houtachtig, met dieper liggende aderen 
en met eene dikke, vleezige binnenlaag ; zaadlobben plat. 

Groote, hoogklimmende heesters. Bladeren lederachtig, 
blijvend, handlobbig, met gaafrandige lobben ; bladsteel 
aan ééne zijde der basis met eene steunbladvormige klier. 
Ranken 2— 5-spletig. Bloemen groot, in het oog vallend, 
witachtig geel, de mannelijke in trossen met schutbladen, 
de vrouwelijke alleenstaand. 

Eéne soort, Hodgs. macrocarpa Cogn., in Engelsch en Nederlandsch 
Indië voorkomende. Bij de oudere schrijvers werd zij tot het ge- 
slacht Trichosanthes 7. gebracht, (Tr. macrocarpa Bl, Tr. heza- 
sperma Bl, Tr. heteroclita Bl, Tr. grandiflora Wall, Tr. Kadam 
Mig). De auteurs van het geslacht Hodgsonia gaven aan deze soort 


den naam van Hodgs. heteroclita Hook. f. et Th, waaronder zij 
ook in Hooker’s Flora of Br, Ind. II, p. 606 voorkomt. 


2. TRICHOSANTHES L. 


h Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloemen: Kelk- 
DUS lang, cilindrisch, onder den zoom dikwijls klokvormig 


580 LX. CUCURBITACEAE. 


verbreed, met 5 zeer korte of lange, gaafrandige of ge- 
tande of in slippen verdeelde tanden. Bloembladen 5, aan 
de basis vergroeid, ei- of lancetvormig, met lange, draad- 
vormige franjes. Meeldraden 3, op den kelkzoom inge- 
plant, met korte, vrije helmdraden; helmknoppen buiten 
de bloem uitstekend, vrij of meestal vergroeid, éénhokkig, 
de beide andere 2-hokkig, met S-vormig bochtige hokjes 
en een smal, niet verlengd helmbindsel; stuifmeel kogel- 
vormig, niet gestekeld, met 3 voren, bij het kiemen zich 
met 3—4 poriën openend. Rudimentaire stampers 3, draad- 
vormig. Vrouwelijke bloemen: Kelk en bloemkroon als bij 
de mannelijke. Staminodiën ontbrekend. Eierstok eí- of 
spoelvormig, 1-hokkig, met 3 zaadlijsten; stijl dun, lang, 
met 3 gaafrandige of 2-spletige stempels; eitjes talrijk, 
horizontaal of half hangend. Vrucht vleezig , kogel-, ei- of 
spoelvormig, niet openspringend, meestal onbehaard en 
glad. Zaden talrijk, verschillend van vorm , samengedrukt, 
langwerpig of kantig, meestal gerand. 

Klimmende, éénjarige of met knolvormige wortels over- 
blijvende kruiden. Bladeren gaafrandig of gelobd, zeer zelden 
uit 3—7 blaadjes bestaande. Ranken 2—5-spletig of zeer 
zelden enkelvoudig. Bloemen groot of van middelbare 
grootte, wit, de mannelijke in trossen, zelden alleen- 
staand, meestal met schutblaadjes, de vrouwelijke alleen- 
staand of zelden in trossen. Vrucht verschillend, dikwijls 
groot. 

Aantal soorten 40, in Nederlandsch en Engelsch Indië en Austra- 
lië tehuis behoorend. In Nederlandsch Indië komen er volgens COG- 
NIAUX ongeveer 17 voor. Een 20-tal werden er in MrqueL’s Flora 
vermeld, doch de soorten van CoaNraux en MiqueL loopen nog al 
veel uiteen, daar de eerste verscheidene soorten vereenigt of bui- 
ten het geslacht sluit en er een 7-tal nieuwe bijvoegt. Eéne soort 
van MrQqvet, Trich. hevasperma Bl, werd door CocNraux tot het 
geslacht Hodgsonia MH. f. ef. Th. gebracht, (H. macrocarpa Gogn.) 


en eene andere, Trich. costata Bl, tot het geslacht Gymnopetalum Arn. 
(Gymn. Gochinchinense Kurz). 


3. GYMNOPETALUM Arn. 

Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloemen : Kelk- 
buis lang, buisvormig, van boven verwijd, 5-tandig, met 
priemvormige tanden. Bloemkroon radvormig, diep 5-deelig, 
met langwerpige of omgekeerd eivormige segmenten. Meel- 
draden 3, binnen den kelk besloten, op het midden van de 


LX. CUCURBITACEAE. 581 


buis ingeplant, met korte, vrije helmdraden ; helmknoppen 
vergroeid, één 1-hokkig, de overige 2-hokkig ; hokjes lijnvor- 
mig, in de lengte dubbel gevouwen, zonder dwarse bochten ; 
helmbindsel smal en niet verlengd ; stuifmeel kogelvormig, 
ongestekeld, met 3 voren en zich bij de kieming openend 
met 3 poriën. Rudimentaire stampers 1—3, borstelvormig. 
Vrouwelijke bloemen: Kelk en bloemkroon als bij de 
mannelijke. Staminodiën 3, zeer klein of ontbrekend. 
Eierstok eivormig of langwerpig, met 3 zaadlijsten; stijl 
draadvormig, met 3 lijnvormige stempels; eitjes talrijk, 
horizontaal. Vrucht eene eivormig-langwerpige, aan weers- 
zijden spitse, zacht- of ruwharige weinig- of veelzadige 
besvrucht. Zaden omgekeerd eivormig of langwerpig, 
samengedrukt, gerand, min of meer glad. Dunne, klim- 
mende of nederliggende, zachtharige of ruwe kruiden. 
Bladeren hartvormig, hoekig of 3—5-lobbig. Ranken enkel- 
voudig en dun. Bloemen groot of klein, wit of geel, de 
mannelijke in trossen of alleenstaand, meestal met schut- 
blaadjes, de vrouwelijke alleenstaand. Vrucht klein, 
karmijnrood. 

Aantal soorten 6, in Nederlandsch en Engelsch Indië voorkomende. 
Coanraux) verdeelt het geslacht in 2 secties: 1. Eugymnopetalum, 
met tweehuizige, gele bloemen en eene niet geribde vrucht, 
2. Tripodanthera, met éénhuizige, witte bloemen en eene vrucht 
met 10 ribben. De soorten van Nederlandsch Indië behooren alle 
tot de laatste sectie, nl. Gymn. quinquelobatum Mig, Gymn. 
leucostichum Miq. en Gymn. Cochinchinense Kurz. De laatste 


komt in Miquer’s Flora voor als eene soort van Trichosanthes L., 
(Frich, costata Bl). 


4. LAGENARIA Ser. 


Bloemen eenhuizig. Mannelijke bloemen : Kelkbuis smal 
klokvormig, of trechtervormig; lobben 5, smal, klein, uit- 
eenstaand. Bloembladen 5, vrij, uitgespreid, langwerpig- 
omgekeerd eirond, uitgerand. Meeldraden 3, in de kelk- 
buis ingeplant, met vrije helmdraden ; helmknoppen binnen 
den kelk besloten, vrij of licht samenhangend , langwerpig, 
ten 1-hokkig, de overige 2-hokkig, met S-vormig boch- 
üge, elkander aanrakende of vrije hokjes; helmbindsel 
voorbij de hokjes niet verlengd, smal of breed ; stuifmeel 
glad ‚droog eivormig, met 3 voren, bij bevochtiging kogel- 
vormig, zich met 3 poriën openend. Rudimentaire stamper 


582 : LX, CUCURBITACEAE. 


kliervormig. Vrouwelijke bloemen: Kelkbuis napvormig. 
Bloemkroon als bij de mannelijke bloemen. Staminodiën 
3, weinig ontwikkeld. Eierstok eivormig of cilindrisch, 
met 3 zaadlijsten; stijl dik, zeer kort, met 3 dikke, 
2-lobbige stempels; eitjes talrijk, horizontaal. Vrucht niet 
openbarstend, met eene houtachtige schil en een spons- 
achtig vleesch. Zaden talrijk, samengedrukt, omgekeerd 
eivormig, gerand, met afgeknotten top. 
Eénjarige, hoog klimmende, fluweelachtig zachtharige, 
naar muscus riekende kruiden. Bladeren min of meer 
cirkelvormig, getand, met 2 klieren aan den top van 
3 den bladsteel. Ranken 2-spletig. Bloemen groot en wit, 
en alle alleenstaand, de mannelijke lang-, de vrouwelijke 
korter gesteeld. Vrucht van zeer verschillenden vorm, 
meestal zeer groot. _ 
Eéne soort, L. vulgaris Ser, in tropisch Afrika en Engelsch 


Indië tehuis behoorend, doch in alle tropische landen ook in Neder- 
landsch Indië gekweekt. 


5. THLADIANTHA Bunge. 


Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen: Kelkbuis 
kort klokvormig of min of meer radvormig, aan de basis 
door ééne horizontale schub afgesloten ; lobben 5, lang 
liijjn- of smal lancetvormig. Bloemkroon klokvormig, tot 
aan de basis 5-deelig, met gaafrandige, langwerpige, aan 
den top een weinig teruggerolde slippen. Meeldraden 5, 

_ vrij, op den kelkzoom ingeplant, met lijnvormige, lange, 
paarswijze bij elkander staande helmdraden ; helmknoppen 
langwerpig, 1-hokkig, met rechte hokjes; stuifmeel kogel- 
vormig, glad, met drie poriën openend. Rudimentaire 
stamper kliervormig. Vrouwelijke bloemen: Kelk en 
bloemkroon evenals bij de mannelijke, doch de schub op 
den bodem van den kelk ontbreekt. Staminodiën 5, lang, 
lijnvormig. Eierstok langwerpig, met 3 zaadlijsten ; stijl 
zuilvormig, 3-spletig; stempels aan den top verbreed 0 
2-spletig ; eitjes talrijk, horizontaal. Besvrucht langwerpig 
niet openspringend. Zaden talrijk, omgekeerd eivormig, 
glad, niet gerand. 

Klimmende, met knolvormige wortels overblijvende 
kruiden. Bladeren gaafrandig en eivormig, meestal 3-dee- 

lig, diep hartvormig, meestal langharig. Ranken enkel- 


LX. CUCURBITACEAE. 583 


oudig. Bloemen groot of van bijna middelbare grootte, 
eel, de mannelijke in trossen, meestal met lange schut- 
bladen dicht bezet, zelden alleenstaand, de vrouwelijke 
alleenstaand. Vrucht van middelbare grootte, groen of 
rood, geribd of gevoord. Zaden klein. 

Aantal soorten 4, in Oostelijk en Zuidelijk Azië. In Nederlandsch 
Indië ééne soort, Thlad. cordifolia Gogn., door Mriqurt bij ver- 
schillende geslachten vermeld, nl. als soorten van Luffa Zourn., (L. 
cordifolia Bl), van Trichosanthes L., (Trich. Javanica Mig), en 
van Gymnopetalum Arn, (Gym. piperifolium Mig. en Gym. Hors- 
fieldii Mig.). 


6. MOMORDICA Tourn. 


__Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloemen: 
__Kelkbuis zeer kort, klokvormig, op den bodem door 2—3 
langwerpige, gekromde schubben afgesloten; lobben 5, 
rondachtig, ei- of lancetvormig. Bloemkroon radvormig 
of breed klokvormig, meestal tot aan de basis 5-deelig, 
zelden 5-lobbig, met omgekeerd eivormige, geribde slip- 
pen, waarvan 2 breeder dan de overige zijn. Meeldraden 
3, zelden 2 of 5, op de keel van den kelk ingeplant, 
_met korte, vrije helmdraden ; helmknoppen in den beginne 
samenhangend, eindelijk vrij, gaafrandig of 2—8-deelig 
of lobbig, één 1-hokkig, de overige 2-hokkig, met boch- 
tige, zelden korte, rechte of gekromde hokjes ; helmbind- 
sel aan den top niet verlengd, langharig of met wratjes 
bedekt; stuifmeel glad, in drogen toestand eivormig, 
met 3 voren, bij bevochtiging kogelvormig en met 3 
poriën openend. Rudimentaire stamper ontbrekend of 
kliervormig. Vrouwelijke bloemen: Kelk en bloemkroon 
van de mannelijke. Staminodiën ontbrekend of in den 
vorm van 3 klieren, die de basis van den stijl omgeven. 
Eierstok langwerpig of spoelvormig, met 3 zaadlijsten ; 
stijl dun, met 3 gaafrandige of 3-spletige stempels; eitjes. 
talrijk, horizontaal. Vrucht eene langwerpige spoel- of 
_ Clindervormige besvrucht, die niet of meestal met 3 klep- 
Pen openspringt. Zaden in gering of groot aantal, gezwol- 
len of plat, van buiten glad of met oppervlakkige groeven 
of holten. 
Kruiden, klimmend of nederliggend, éénjarig of met 
een wortelstok overblijvend, kaal of behaard. Bladeren 


584 LX. CUCURBITACEAE. 


gaafrandig, gelobd of voetvormig 3—7-bladig. Ranken 
enkelvoudig of 2-spletig. Bloemen klein of groot, geel of 
zelden wit, aan den bloemsteel niet zelden van een groot 
schutblad voorzien, de mannelijke alleenstaand of in tuilen 
of trossen, de vrouwelijke alleenstaand. Vrucht klein of van 
middelbare grootte, meestal met wratjes of stekels bedekt. 


Aantal soorten 25, de meeste in tropisch Afrika, eenige weinige 
in de tropische gewesten verspreid. In Nederlandsch Indië komt 
een 7-tal soorten voor. 


7. LUFFA Tourn. 


Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloemen: Kelkbuis 
klok- of tolvormig, 5-lobbig; lobben driehoekig of lancet- 
vormig. Bloembladen 5, vrij, uitgespreid, omgekeerd 
hart- of eivormig, gaafrandig of uitgekarteld. Meeldraden 
3, zelden 4 of 5, in de kelkbuis ingeplant, vrij ; helm- 
knoppen buiten de bloem uitstekend, langwerpig of breed, 
één 1-hokkig, de overige 2-hokkig of alle 1-hokkig, met 
lijnvormige, bochtig S-vormige hokjes , het meestal breede 
helmbindsel omgevende; stuifmeel glad, wit, in drogen 
toestand eivormig, met 3 voren, na bevochtiging kogel- 
vormig, met 3 poriën. Rudimentaire stamper kliervormig 
of ontbrekend. Vrouwelijke bloemen : Kelkbuis boven den 
eierstok verlengd; kelklobben en bloemkroon zooals bij 
de mannelijke bloemen. Staminodiën 3, zelden 4—5, dik. 
Eierstok lang, gevoord, kantig of cilindrisch, met 3 zaad- 
lijsten ; stijl zuilvormig, met 3 2-lobbige stempels; eitjes 
talrijk, horizontaal. Vrucht droog, langwerpig of cilin- 
drisch, scherp geribd of rolrond, glad of gestekeld, van 
binnen vezelig, met den blijvenden stijl aan den top en 
aldaar met een dekseltje openspringend. Zaden talrijk, 
langwerpig, samengedrukt. 

Fénjarige, onbehaarde, ruwe of zachtharige kruiden. 
Bladeren 5—7-lobbig, zelden nagenoeg gaafrandig, zonder 
klier aan den top van den bladsteel. Ranken 2— oo -spletig- 
Bloemen groot, zelden klein, geel of zelden wit, de man- 
nelijke in langgesteelde trossen ‚ de vrouwelijke alleen- 
staand. Vrucht dikwijls zeer groot. 


Aantal soorten 6, in de warme gewesten, voornamelijk van de 
oude wereld, gekweekt en in het wild voorkomend. In Nederlandsch 
Indië vindt men L. acutangula Roxb. en L. eylindrica Roem. 


LX. CUCURBITACEAE. 585 


8. BRYONOPSIS Arn. 


Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloemen : Kelkbuis wijd 
okvormig, met 5 smalle en korte tanden, Bloemkroon 
ijd klokvormig, 5-deelig, met eivormige, dikwijls terug- 
agen lobben. Meeldraden 3, vrij, op de kelkbuis 
geplant, met korte helmdraden ; helmknoppen eivormig, 
ín 1-hokkig, de overige 2-hokkig; hokjes lijnvormig, 
en weinig bochtig, met een breed, niet verlengd helm- 
indsel; stuifmeel kogelvormig, gestekeld, met vele 
priën. Rudimentaire stamper ontbrekend. Vrouwelijke 
: Kelk en bloemkroon zooals bij de mannelijke. 
faminodiën 3, klein. Rierstok kogel- of eivormig, met 
zaadlijsten en met weinige eitjes; stijl dun, aan de 
asis naakt, met 3 met wratjes bezette, diep 2-lobbige 
tempels; eitjes horizontaal. Vrucht eene kogelvormige 
ei-kegelvormige, vruchtmoes bevattende besvrucht. 
Zaden talrijk, door een dikken rand omgeven, aan beide 
anten gezwollen, met fijne groefjes. 
_Eénjarige, ruwharige, klimmende kruiden. Bladeren 
ep handlobbig, met 5 lobben. Ranken 2-spletig. Bloemen 
ein, groengeel, de mannelijke en vrouwelijke in bun- 
dels, dikwijls op dezelfde as. Vrucht klein, groen of 
rood, wit gestreept. 

Aantal soorten 2, in Zuid Azië en Australië. In Nederlandsch 
Indië ééne soort, Br. laciniosa Naud., in Miqueu’s Flora als eene gi 
soort van Bryonia Tourn, (Br. laciniosa. L.), vermeld. 


9. CUCUMIS L. 


Bloemen één-, zelden tweehuizig. Mannelijke bloemen : 
Kelkbuis klok- of tolvormig ; zoom 5-lobbig ; lobben uit- 
eenstaande, priemvormig. Bloemkroon rad- of min, of 
meer klokvormig, 5-deelig, met langwerpige of eivormige, 
spitse slippen. Meeldraden 3, vrij, op de kelkbuis ingeplant, 
met korte helmdraden; helmknoppen langwerpig, één 
-hokkig, de overige 2-hokkig, met lijnvormige, bochtige 
f gekromde of zelden rechte hokjes en met een helmbindsel, 
dat van boven in een met wratjes bezet, 2-lobbig of -spletig 
Of, bij den helmknop met 1 hokje, gaafrandig aanhang- 
sel is verlengd; stuifmeel glad, in drogen toestand eivor- 


37 


586 LX. CUCURBITACEAE, 


3 poriën. Rudimentaire stamper kliervormig. Vrouwelijke 
bloemen: Kelk en bloemkroon als bij de mannelijke. 
Staminodiën 3, borstel- of tongvormig. Eierstok kogel- 
vormig, eivormig of nagenoeg cilindervormig, met 3—5 
zaadlijsten ; stijl kort, onverdeeld, op eene ringvormige 
schijf ingeplant ; stempels 3—5, stomp, kegelvormig, naar 
elkander neigend; eitjes talrijk, horizontaal. Vrucht van 
verschillende vormen, vleezig of met eene dikke schil, 
meestal niet openspringend. Zaden eivormig of langwer- 
pig, samengedrukt, glad, meestal zonder rand. 

Eénjarige of met een dikken wortelstok overblijvende, 
nederliggende of zelden klimmende, met langere of kortere 
haren bezette kruiden. Bladeren hoekig, getand of 5—7-lob- 
big, zelden in fijne slippen verdeeld. Ranken enkelvoudig. 
Bloemen geel, meestal klein, de mannelijke in bundels 
of zelden alleenstaand; de vrouwelijke alleenstaand, zel- 
den in bundels. Vrucht van verschillende grootte, kogel- 
vormig of langwerpig, cilindrisch of stomp driezijdig, 
glad of gestekeld, niet of laat in 3 kleppen openbarstend. 
Zaden vuilwit of geelachtig. 

Aantal soorten 26, over de warme gewesten van de geheele 
wereld op dorre gronden verspreid. In Nederlandsch Indië komen 


alleen de gekweekte soorten, C. Melo L., de meloen, en G. sativus 
L., de komkommer, voor. 


10. CITRULLUS Neck. 


Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloemen: Kelkbuis wijd 
klokvormig; lobben 5, smal, uiteenstaand. Bloemkroon 
rad- of wijd klokvormig, diep 5-deelig, met langwerpige 
eironde, stompe slippen. Meeldraden 3, op de basis van 
den kelk ingeplant, met vrije, korte helmdraden ; helm- 
knoppen vrij of licht samenhangend, min of meer 3-lobbig, 
één 1-hokkig, de overige 2-hokkig, met lijnvormige, 
S-vormig bochtige hokjes, die het verbreede, doch niet 
verlengde helmbindsel omgeven; stuifmeel in drogen 
toestand eivormig en met 3 poriën, bij bevochtiging glad. 
Rudimentaire stamper kliervormig. Vrouwelijke bloemen : 
Kelk en bloemkroon als van de mannelijke. Staminodiën 
3, kort, borstel- of tongvormig. Eierstok eivormig, met 3 
zaadlijsten ; stijl zuilvormig, kort, met 3 niervormige, 
nagenoeg 2-lobbige, dikke stempels; eitjes talrijk, hori- 


LX. CUCURBITACEAE. 587 


zontaal. Vrucht kogelvormig of langwerpig, vleezig of 
droog, niet openbarstend. Zaden talrijk, samengedrukt, 
langwerpig, al of niet gerand. 

Eénjarige of zelden overblijvende, naar muscus riekende 
of onwelriekende kruiden, Bladeren 3-hoekig eivormig of 
afgerond, met 3—5 lobben, die weder gelobd of gespleten 
zijn. Ranken 2—8-spletig, zelden recht of doornachtig. 
Bloemen groot, geel, kortgesteeld, alle alleenstaand of 
zelden in bundels. Vrucht dikwijls groot. 

Aantal soorten 3, in tropisch Afrika en Azië tehuis behoorende 
en in alle tropische en subtropische gewesten gekweekt. In Ne- 
derlandsch Indië wordt aangetroffen Citr. vulgaris Schrad, de 
watermeloen, bij MiQqveL vermeld als Citr. edulis Spach en als 
eene soort van Cucumis ZL. (C. dissectus Decaisne). Eene tweede 
soort, C. Coloeynthis Schrad, wordt ook door MiqueL voor Ne- 
derlandsch Indië als cultuurplant opgegeven, ofschoon er geen 
voorwerpen vandaar in de Herbariën voorkomen. 


11. BENINCASA Savi. 


Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloemen : Kelkbuis wijd 
klokvormig, 5-lobbig; lobben min of meer bladachtig, 
gezaagd, teruggeslagen. Bloemkroon radvormig, tot de 
basis 5-deelig, met omgekeerd eivormige, gaafrandige 
segmenten. Meeldraden 3, vrij, op de kelkbuis ingeplant, 
met korte, afgeplatte, dikke helmdraden; helmknoppen 
boven de bloem uitstekend, dik, één 1-hokkig, de overige 
2-hokkig ; hokjes sterk S-vormig bochtig, het helmbind- 
sel omgevende; stuifmeel groot, kogelvormig met vele 
poriën, fijngestekeld of met kleine wratjes. Rudimen- 
taire stamper kliervormig. Vrouwelijke bloemen : Kelk en 
bloemkroon als bij de mannelijke. Staminodiën 3, soms 
met een helmknop. Eierstok met 3 zaadlijsten ; stijl dik, 
op eene schijf ingeplant, met 3 golvende stempels; 
eitjes zeer talrijk, horizontaal, Vrucht eene dikke, rol- 
ronde, ruigharige, blauwgroene, niet openspringende bes- 
vrucht. Zaden zeer talrijk, eivormig-langwerpig, samen- 
gedrukt, met gezwollen rand. 

Eénjarig, kruipend, wollig behaard kruid. Bladeren 5- 
lobbig, zonder klier aan den bladsteel. Ranken 2—8- 
spletig. Bloemen alle alleenstaand in de bladoksels, de 
Mannelijke lang-, de vrouwelijke kortgesteeld, groot, geel. 
Vrucht groot, eetbaar, van buiten met was bekleed. 


588 LX. CUCURBITACEAË. 


Eéne soort, Ben. hispida Cogn., in tropisch Azië tehuis behoorend 
en in de meeste tropische gewesten gekweekt. Behalve met den 
geslachtsnaam Benincasa, (Ben. cerifera Savi), werd zij herhaalde- 
lijk onder andere namen vermeld. In de Flora van MiqveL vinden 
we haar bijv. bij de geslachten Cucurbita ZL. Lagenaria Ser. en 
Gymnopetalum Arn, (CG. hispida Thunb., GC. littoralis Hassk., C. 
villosa Bl, Lag. hispida Ser, Gymn. septemlobum Mig.). 


12. COCCINIA Wight et Arn. 


Bloemen twee-, zelden éénhuizig. Mannelijke bloemen : 
Kelkbuis kort, klok- of tolvormig, 5-tandig. Bloemkroon 
klokvormig met 5 korte, spitse lobben. Meeldraden 3, 
op den bodem van den kelk ingeplant; helmdraden tot 
eene centrale zuil vergroeid, zelden vrij; helmknoppen ver- 
groeid of samenhangend, één 1-hokkig, de overige 2-hokkig, 
met S-vormig bochtige hokjes en een smal helmbindsel, 
voorbij de hokjes niet verlengd ; stuifmeel langwerpig, glad, 
met 3 voren, bij bevochtiging kogelvormig, met 3 poriën 
openend. Rudimentaire stamper ontbrekend. Vrouwelijke 
bloemen: Kelk en bloemkroon als van de mannelijke. 
Staminodiën 3, langwerpig of priemvormig. Eierstok ei- 
vormig, langwerpig of lijnvormig, 3 zaadlijsten dragend; 
stijl dun met S-lobbigen of 3-deeligen stempel; eitjes 
talrijk, horizontaal. Vrucht eene eivormige of langwerpige, 
miet openspringende besvrucht. Zaden talrijk, eivormig, 
samengedrukt, gerand, met fijne groefjes of glad. 

Nederliggende of klimmende kruiden ‚ meestal over- 
blijvend met knolvormige wortels. Bladeren hoekig of 
gelobd, soms met klieren aan de basis. Enkelvoudige, zelden 
2-spletige ranken. Bloemen wit of bruingeel, groot, de 
mannelijke alleenstaand of in trossen, de vrouwelijke 
alleenstaand. Vrucht klein, karmijnrood, éénkleurig of 
schoon gemarmerd. Vruchtmoes smakeloos. 

Aantal soorten 13, waarvan 1, Cocc. cordifolia Cogn., in MiQqvEL's 
Flora is vermeld als Gocc. grandis Roem. en Cocc. Wightiana 
Roem, nadat BLumr haar tot het geslacht Momordica Tourn. had 
gebracht, (M. bicolor Bl). Door CLARKE in HookeR’s Flora of Br. 


Ind. II, p. 624 wordt zij beschreven als eene soort van Gepha- 
landra Schrad, (Geph. Indica Naud.). 


LX. CUCURBITACEAE. 589 


13. CUCURBITA L. 


Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloemen: Kelkbuis 
klok-, zelden cilindervormig; lobben 5, soms 4—7. 
Bloemkroon klokvormig, tot aan het midden of lager 5-, 
of soms 4—7-lobbig ; lobben aan den top teruggekromd. 
_ Meeldraden 3, op den kelkbodem ingeplant, met vrije 
helmdraden ; helmknoppen lijnvormig, tot eene cilindrische 
zuil verbonden of aaneenklevend, ééa 1-hokkig, de 
overige 2-hokkig; hokjes lang, S-vormig bochtig ; helm- 
bindsel smal, voorbij de hokjes niet verlengd ; stuifmeel 
groot, kogelvormig, fijngestekeld, met vele poriën. Rudi- 
mentaire stamper ontbrekend. Vrouwelijke bloemen: Kelk 
_en bloemkroon als bij de mannelijke. Staminodiën 3, 
kort, 3-hoekig, op den bodem van den kelk ingeplant. 
Eierstok langwerpig, met 3—5 zaadlijsten; stijl kort, 
dik, met 3—5, met wratjes bezette, 2-lobbige of dubbel 
gevorkte stempels; eitjes talrijk, horizontaal. Vrucht 
vleezig of vezelig, dikwijls met dikke schil, niet open- 
springend. Zaden eivormig of langwerpig, afgeplat, glad, 
door een gezwollen rand omgeven of zelden ongerand. 
Hénjarige of met een raapvormigen, dikken wortelstok 
overblijvende, ruwbladige kruiden, met lange, over den 
grond kruipende en wortels slaande uitloopers, soms ook 
klimmend. Bladeren gelobd, aan de basis hartvormig. 
Ranken 2— co -spletig. Bloemen geel, groot, meestal zeer 
groot, de mannelijke alleenstaand of in bundels, de 
vrouwelijke alleenstaand, aan korte stelen. Vrucht van 
verschillende vormen, dikwijls reusachtig groot. 


Aantal soorten 10, deels in Zuid en Oost Azië, deels in Mexico 
tehuis behoorend, die van Zuid Azië in alle gewesten gekweekt. 
In Nederlandsch Indië worden gevonden, doch evenzeer in ge- 
kweekten toestand, C. Pepo L. en C. moschata Duch.; de laatste 
Werd in Mrqver’s Flora vermeld als eene soort van Gymnopetalum 
Arn, (Gymn. calyculatum Mig). 


14. MELOTHRIA L. 


Bloemen één- zelden tweehuizig. Mannelijke bloemen : 
Kelk klokvormig, met 5 korte tanden. Bloemkroon diep 
Sdeelig, met gaafrandige segmenten. Meeldraden 3, in 
4 de buis, zelden aan de basis van den kelk ingeplant, 
__Met vrije helmdraden; helmknoppen vrij of zelden licht 


590 LX. CUCURBITACEAE. 


samenhangende, langwerpig of min of meer cirkelvormig, 
één 1-hokkig, de overige 2-hokkig, soms alle 2-hokkig; 
met rechte, zelden gekromde hokjes en een soms verlengd 
helmbindsel; stuifmeel glad, in drogen toestand met 3 
voren, bij bevochtiging kogelvormig, met 3 poriën. — 


Rudimentaire stamper kogel- of ringvormig, zelden 3- — 


lobbig. Vrouwelijke bloemen: Kelk en bloemkroon als _ 
bij de mannelijke. Staminodiën 3, zelden helmknoppen _ 
dragend of ontbrekend, Eierstok ei-, kogel- of spoelvor- _ 


mig, met 3 zaadlijsten, onder de bloem samengetrokken; 


stijl kort, aan de basis door eene ringvormige schijf — 
omgeven; stempels 3, lijnvormig, zelden 2 of één 3- _ 
lobbige stempel ; eitjes meestal talrijk, horizontaal. Vrucht — 
eene kleine, kogel-, ei- of spoelvormige besvrucht. Zaden _ 
in gering of groot aantal, eivormig of langwerpig, samen- — 
gedrukt of zelden gezwollen, meestal gerand, glad of 
zelden met groef jes. 

Dunne, klimmende of nederliggende, éénjarige of over- 
blijvende kruiden, Bladeren gaafrandig of min of meer — 
gelobd, meestal vliezig. Ranken enkelvoudig of zelden _ 
2-spletig. Bloemen klein, geel of wit, de mannelijke in 
trossen of tuilen, zelden in bundels of nog zeldzamer 
erna de vrouwelijke alleenstaand, of in bundels 
of tuilen. 


Aantal soorten 54, in alle tusschen de keerkringen gelegen ge- 
westen voorkomende, in Nederlandsch Indië 41. In Mriquer’s Flora 
vinden wij de laatste bijna alle opgenoemd onder de geslachten 


Aechmandra Arn, Bryonia ZL. Zehneria End, Karivia Arn, en 
Bryonopsis Arn. 


15. MUELLERRAGHIA Cogn. 


Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloemen: Kelkbuis kort, 
klokvormig; lobben 5, zeer klein, driehoekig. Bloemkroon 
_ radvormig, diep 5-deelig. Meeldraden 3, vrij, zittend in 

het midden van de kelkbuis, aan de rugzijde vastgehecht; 
helmknoppen klein, één 1-hokkig, de overige 2-hokkig, 
met lijnvormige, van boven naar binnen gevouwen hokjes 
en een breed, doch niet verlengd helmbindsel; stuifmeel 
kogelvormig, glad, Rudimentaire stamper ontbrekend. 
Vrouwelijke bloemen: Kelk en bloemkroon als bij de 
mannelijke. Staminodiën ontbrekend. Eierstok eivormig, 
met borstels bekleed; schijf ontbrekend ; stijl dun, kort, met 


LX. CUCURBITACEAE. 591 


2 lijnvormige, stomp tweelobbige stempels; eitjes talrijk, 
horizontaal, aan 2 zaadlijsten vastgehecht. Vrucht min of 
meer vleezig, eivormig, gesnaveld, met dichte, zachte stekels, 
min of meer schuin, niet openspringend. Zaden tafrijk, 
langwerpig, samengedrukt, zonder rand en met eene 
gladde zaadhuid. 

Dun, klimmend kruid. Bladeren eivormig, hoekig 
3—5-lobbig. Ranken enkelvoudig. Bloemen klein, de 
mannelijke in trossen in dezelfde bladoksels met alleen- 
staande vrouwelijke, en van schutbladen voorzien, die nier- 
of cirkelvormig zijn met gaven rand en op steunblaadjes 
gelijken. Vrucht klein. 


Eéne soort, M. Timorensis Cogn., op Timor voorkomende. 


16. CERASIOCARPUM Hook. f. 


Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloemen : Kelkbuis wijd 
klokvormig; tanden 5, klein. Bloemkroon radvormig, 5- 
deelig, met breed eivormige segmenten. Meeldraden 3, _ 
uiteenstaand, vrij, ingeplant op de keel van den kelk, 
met zeer korte helmdraden ; helmknoppen kort, schuin- 
schotelvormig, aan de rugzijde ingeplant, één 1-hokkig, 
de overige 2-hokkig, met rechte hokjes en een niet ver- 
lengd helmbindsel; stuifmeel glad, kogelvormig, met 3 
voren. Rudimentaire stamper ontbrekend. Vrouwelijke 
bloemen: Kelk en bloemkroon als die van de mannelijke. 
Staminodiën ontbrekend. Eierstok eivormig, met 2—3 
zaadlijsten ; stijl zuilvormig, zonder schijf aan de basis, 
en met een 2-lobbigen stempel; eitjes in elk hokje 2, 
zelden 3, horizontaal. Vrucht klein, dwars langwerpig, 
glad, vleezig, niet openbarstend, 2—6-zadig. Zaden breed 
eivormig, gezwollen, met afgeronde randen en eene bleeke, 
gladde, korstachtige zaadhuid. À 

Min of meer onbehaard, klimmend kruid, met lang- 
werpige, aan de basis hartvormige of pijlvormig-3-lobbige 
bladeren. Ranken enkelvoudig. Bloemen klein, zonder 
schutbladen, geel, de mannelijke in trossen, de vrouwe- 
lijke alleenstaand in dezelfde bladoksels met de manne- 


lijke. Vrucht van de grootte en de kleur eener kers. 


er 1 6 ava en Ceylon voorkomende, 
ne soort, GC. Bennettii Gogn., op J y err 


door MigveL tot Bryonopsis Arn, (Br. Bennettii Mig), 
tot Aechmandra sns (Aechm. Zeylanica Thwait.), door CLARKE tot 


592 LX. CUCURBITACEAE. 


Cerasiocarpum gebracht, doch met een anderen soortsnaam, (Cer. 
Zeylanicum Clarke). 


ä 17. GYNOSTEMMA. Bl. 


Bloemen twee- zelden éénhuizig. Mannelijke bloemen : 
Kelk radvormig, 5-deelig, met korte segmenten. Bloem- 
kroon radvormig, 5-deelig, met lancet- priemvormige of 
eivormig-langwerpige segmenten. Meeldraden 5, op den 
kelkbodem ingeplant, met korte, aan de basis vergroeide, 
doch aan den top uiteenwijkende helmdraden ; helmknop- 
pen eivormig, 2-hokkig, met rechte hokjes en een smal, 
niet verlengd helmbindsel; stuifmeel glad, kogelvormig, 
met 3 voren, zich met poriën openend. Rudimentaire 
stamper ontbrekend. Vrouwelijke bloemen: Kelk en 
bloemkroon als bij de mannelijke. Staminodiën ontbre- 
kend. Eierstok kogelvormig, met vrijen top, 3—2-hokkig; 
stijlen 3—2, aan de basis vergroeid, aan den top 2-sple- 
tig; in elk hokje 2 eitjes, hangend van den top van het 
hokje. Vrucht kogelvormig, met eene bult voorzien, niet 
openspringend, 1—3-zadig. Zaden breed eivormig, niet ge- 
vleugeld, licht samengedrukt, met wratjes of stekels. 

Dunne, overblijvende, klimmende, onbehaarde of kort- 
harige kruiden, Bladeren voetvormig 3—7-bladig samenge- 
steld, met ei-lancetvormige blaadjes, zelden enkelvoudig. 
Ranken 2-spletig of zelden enkelvoudig. Bloemen klein, 
wit of groenachtig, met geleede, aan de basis schutblaad- 
jes dragende bloemstelen, in okselstandige of eindeling- 
sche, wijd uiteenstaande pluimen. Vrucht klein, erwt- 
vormig. 

Aantal soorten 5, in tropisch Azië voorkomende, waarvan 4 in 
Nederlandsch Indië. Bij andere schrijvers werden deze laatste ge- 
bracht tot de geslachten Pestalozzia Zoll. et Mor., Enkylia Griff; 
Zanonia ZL. Alsomitra Roem. en Sicyos L. Door MigueL werd 
het geslacht Gynostemma niet tot de Cucurbitaceae gerekend, 


maar in de nabijheid van het geslacht Erythropalum geplaatst, 
dat volgens hem eene afzonderlijke groep Erythropaleae moest vormen. 


18. ZANONIA L. 


Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen : Kelkbladen 
3, zelden 4, breed, langwerpig of cirkelvormig, vliezig;, 
hol. Bloemkroon radvormig, 5-deelig, lederachtig of vlie- 
zig, met aan den top versmalde segmenten. Meeldraden 


LX. CUCURBITACEAE. 593 


5, vrij, op eene vleezige schijf ingeplant, met zeer korte 
dikke helmdraden ; helmknoppen dwars langwerpig, tegen 
de helmdraden aangegroeid, 1-hokkig; stuifmeel glad, 
eivormig, met 3 voren. Rudimentaire stamper ontbrekend. 
Vrouwelijke bloemen: Kelk en bloemkroon als bij de 
mannelijke. Staminodiën 5, zeer kort, afwisselend met de 
bloembladen. Eierstok lang, 3-hokkig, doeh door hct 
terugtrekken der tusschenschotten ten slotte 1-hokkig ; 
stijlen 3, uitgespreid, aan den top 2-spletig; eitjes in 
elk hokje 2 of talrijk, hangend, vastgehecht aan weers- 
zijden van de wandstandige zaadlijsten. Vrucht cilin- 
drisch, knodsvormig of half bolvormig, rolrond of min 
of meer driezijdig, eivormig of langwerpig, samengedrukt, 
dicht opeengedrongen, door een vliezigen vleugel omgeven 
en met eene vliezige zaadhuid. 

Klimmende, onbehaarde of zachtharige heesters, met 
gesteelde, eivormige of langwerpige, gaafrandige blade- 
ren. Ranken enkelvoudig of aan den top 2-spletig. Bloe- 
men klein, okerkleurig of wit, alle in trossen, die der 
mannelijke in lange, hangende pluimen. 


Aantal soorten 2, Zan. macrocarpa Bl. en Zan. Indica L., de 
eerste alleen in Nederlandsch Indië, de laatste ook in Engelsch Indië 
voorkomende. 


19. ALSOMITRA Roem. 


Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen : Kelk radvor- 
mig, 5-deelig, met langwerpige of lang werpig-lancetvormig® 
segmenten. Bloemkroon radvormig, 5-deelig, met lang wer- 
pige, uitgevreten-gekartelde, vliezige slippen. Meeldraden 5, 
met korte, aan de basis dicht bijeenstaande helmdraden ; 
helmknoppen klein, langwerpig, l-hokkig, ten slotte 
teruggekromd ; stuifmeel glad, eivormig, met 3 voren. 
Rudimentaire stamper ontbrekend. Vrouwelijke bloemen : 
Kelk en bloemkroon als bij de mannelijke. Eierstok 
knodsvormig-cilindrisch, 1-hokkig ; stijlen 3 of 4, kegel- 
vormig, vleezig, van binnen eenigszins plat, met half 
maanvormige stempels; eitjes in elk hokje talrijk, han- 
gend, vastgehecht aan 3 dikke, wandstandige zaadlijsten. 
Vrucht knods- of cilindervormig, rolrond of nagenoeg 
3-zijdig, aan den breeden, afgeknotten top met 3 kleppen 
openspringend. Zaden zeer talrijk, dicht opeengedrongen, 


594 LX. CUCURBITACEAE. 


samengedrukt, met een dunnen, langen, eindelingschen 
vleugel, aan de randen golvend geknobbeld en met eene 
korstachtige zaadhuid. 

Klimmende, kale of zachtharige heesters. Bladeren 
drietallig, zelden voetvormig samengesteld, nog zeldzamer 
enkelvoudig, met gaafrandige of gezaagde, aan de basis 
2 klieren dragende blaadjes. Ranken enkelvoudig of 2- 
spletig. Bloemen klein, wit of min of meer groen, de 
vrouwelijke in trossen, de mannelijke in dikwijls losse, 
hangende pluimen, met haardunne bloemstengels en bloem- 
steeltjes. Vrucht dikwijls van middelbare grootte, lang. 

Aantal soorten 10, in tropisch Azië, Australië en Amerika. In 

Nederlandsch Indië komt een 5-tal soorten voor, waarvan slechts 


„1, A. Timorana Roem, in MrqueL's Flora vermeld was en wel 
tot het geslacht Zanonia ZL. gebracht was, (Z. Timorana Span). 


Ì 


CUCURBITACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË 
__ VOLGENS COGNIAUX. 


(Van de synoniemen zijn voornamelijk slechts die opgegeven, welke 
voorkomen in de werken over de Flora van Nederlandsch Indië.) 


1. Hopesonia Hook. f. et Th. 


macrocarpa Cogn. — Trichosanthes macrocarpa Bl. — Tr. 
hexa sperma Bl. — Tr, heteroclita Roxb. — Tr. grandiflora 
Wall. — Hodgsonia heteroclita Hook. f. et Th. — Tr. 
Kadam Mig. (Malakka, Sumatra, Java, Borneo.) 


2. TRICHOSANTHES L. 


coriacea B}. (Sumatra) 

cucumerina L. — Pr. laciniosa Klein. — Tr. reniformis 
Mig. — Tr. pedatifolia Mig. (Java) 

anguina L. (Java, gekweekt.) 

Horsfieldii Mig. (Java) 

globosa Bl. (Java) 

grandiflora Bl (Java.) 

villosa Bl, (Java.) 

Wallichiana Wight. — Tr. multiloba Clarke. (Malakka.) 

Borneensis Cogn. (Borneo.) 

multiloba Mig. (Borneo.) 

Sumatrana Cogn. (Sumatra. 

tricuspidata Lour, (Java, Borneo.) 

longiflora Cogn. (N. Guinea.) 

bracteata Voigt. — Tr. pubera Bl. — Tr. palmata Roxb. 
— Tr, asperifolia Zipp. — Tr, tricuspis Miq. (Sumatra, 
Java, Timor.) 


LX. CUCURBITACEAE. 595 


ovigera Bl. (Java, Sumatra.) 
Beccariana Cogn. (Sumatra) 
trifoliolata Bl. (Java) — 
Wawraei Cogn. (Singapore.) 
Celebica Cogn. (Celebes) 

3. GYMNOPETALUM Arn. 


Cochinchinense Kurz. — Trichosanthes costata Bl. (Java, 
Borneo, Celebes.) 
quinquelobatum *) Mig. — Scotanthus Porteanus Naud. 


— Gymnopetalum heterophyllum Kurz. (Java, Borneo, 
Sumatra, Penang, Malakka.) 
leucostichum *) Mig. (Java.) 
4. LAGENARIA Ser. 


vulgaris Ser. — Cucurbita idolatrica Willd, — L: idolatrica 
Ser. — Gucurbita vittata Bl. — Lagenaria vittata Ser. 
(Overal gekweekt.) 


9. THLADIANTHA Bunge. 
cordifolia Cogn. — Luffa cordifolia Bl. — Trichosanthes 
Javanica Mig. — Involucraria Javanica Mig. — Gym- 
nopetalum piperifolium Mig. — G. Horsfieldiì Mig. 
(Java, Sumatra.) 
6. Momorpica Tourn. 


Suringarii Cogn. (Borneo, Sumatra.) 
Charantia L. (Java, Amboina, Celebes en verder overal tus- 
schen de keerkringen gekweekt.) é 
2 abbreviata Cogn. — M. muricata Willd. (Java, Timor.) 
Balsamina L. (Overal gekweekt.) 
subangulata Bl. (Java) 
Cochinchinensis Spreng. — M. mixta Roxb, (Sumatra, 
Ambon, Ceram, Celebes.) 
y minor Cogn. (Borneo, N. Guinea.) 
ovata Gogn. (Celebes.) 
denticulata Mig. (Sumatra, Borneo.) f 
racemiflora Cogn. — M. denticulata Mig. var. racemiflora 
Miq. (Sumatra, Borneo.) 
7. Lurra Tourn. 
cylindrica Roem. — L. Aegyptiaca Mil. — L. Petola 
Spach. — L. pentandra Roxb. — L. leucosperma Roem. 
(Java, Ambon, Timor, N. Guinea.) 
B. insularum Cogn. (Timor, Celebes.) f 
acutangula Roxb. — L. foetida Cav. — Cucurbita acutan- 
gula Bl. (Java, Borneo.) Ge f 
B amara Clarke. — L. sylvestris Mig. (Ambon.) 
y subangulata Gogn. — L. subangulata Mig. (Java) 
PEN en , 
) Miqver schreef qwinguelobum, doch Coanraux verbeterde dit in 
quinquelobatum ; evenzoo veranderde de laatste MrqueL's leucostictum 
in leucostichum. 


596 


ò 8. BRYONOPSIS Arn. 


9. Cucumis L. 


10. 


$t. 


12. 


13. 


14, 


LX. CUCURBITACEAE. 


laciniosa Naud. — Bryonia laciniosa L.— Bryonia pe 
Hassk. — Bryonopsis pedata Hassk. (Java.) 


Melo L. — CG. pubescens Willd. — CG. maculatus Wi 
(Java.) 

sativus L. (Java) 

CrrruLLus Neck. 


vulgaris Schrad. — G. edulis Spach. — Cucumis diss 
Decaisne. (Overal gekweekt.) 


BENINCASA Savi. 


hispida Cogn. — Gucurbita hispida Bl. — Beninco 
cerifera Savi— Cucurbita villosa Bl. — Cucurbita fa 
nosa Bl. — Cucurbita littoralis Hassk. — Gymnop 
lum septemlobum Mig. (Java) 


CoccrNia Wight et Arn. 


cordifolia Gogn. — C. grandis Roem. — GC. Indica w. 
et Arn, — Momordica bicolor Bl. (Timor, Java.) 

B Wightiana Cogn. — CG. Wightiana Roem. NE 

CucurBITa L. 


maxima Duch. (Overal gekweekt.) 

Pepo L. (Overal gekweekt.) 

moschata Duch. — Gymnopetalum calyculatum ai 
(Java, Banka.) 

ficifolia Bouché? (In tropische gewesten vaak gekweek kij 

Meroruria L. 


marginata Cogn. — Bryonia marginata Bl. — Br. Blumei 
Ser. — Aechmandra Blumeana Roem. — Melothria 
Rumphiana Scheff. — Cerasiocarpum? Maingayi Clarke. 
(Java, Sumatra, Malakka.) 
2 heterophylla Gogn. — Bryonia heterophylla, Bl. =& 
Cerasiocarpum Penangense Clarke. (Java, Penang. 
Rauwenhoffii Rs — Zehneria deltoidea Miq. (Java, Banka. 
Indica Lour. Bryonia geminata Bl. — Aechmandra 
Indica Arn. ane, Java, Ambon.) 
leucocarpa Cogn. — Bryonia leucocarpa Bl. — Bryonop-_ 
sis leucocarpa Miq. — Aechmandra odorata Hook. f. et 
Th. — Melothria odorata Hook. f. et Th. (Java) 
perpusilla Cogn. — Cucurbita perpusilla Bl. — C.scabra Bi 
Bryonia perpusilla Bl. — Br. scabrata Bl. (Java.) 
mucronata Cogn. — Bryonia mucronata Bl. — Zehneria 
mucronata Mig. (Java) a 
punctata Cogn. — Bryonia repanda Bl. — Zehneria exaspe- 
rata Miq. (Java, Celebes.) 
heterophylla Cogn. — Bryonia Rheedii Bl. — Karivia Rheediù 
Roem. — Karivia umbellata Arn. — Zehneria filiformis 
Mig. — Z. hastata Miq. — Z. connivens Mig. — Z. umbel- 
lata Thw. — Bryonia sagittata Bl. (Java.) 


LXI. BEGONIACEAE. 597 


Maderaspatana Cogn. en Bryonia scabrella L. f. (Borneo, 
Java, Timor, Celebes.) 
Celebica Gogn. (Celebes.) 


Javanica Cogn. — Karivia Javanica Mig. (Java, Ambon.) 
15. MUELLERARGIA Cogn. 

Timorensis Cogn. (Timor.) 
16. CERASIOCARPUM Hook. f. 

Bennettii Cogn. — Bryonopsis Bennettii Miq. — Aechmandra 


Zeylanica Thw. — Gerasiocarpum Zeylanicum Clarke. 
(Java, Sumatra.) 


17. GyNosremma Bl. 
pedata Bl. — Zanonia pedata Mig. (Java Borneo, Sumatra.) 


laxa Cogn. (Java, Sumatra, Celebes.) 
simplicifolia Bl, (Java.) 


? hederaefolia Cogn. — Sicyos hederaefolius Decaisne. (Timor) 
18. ZANONIA L. 
Indica L. (Java, Borneo, Timor, N. Guinea.) 
2 pubescens (Java, Borneo.) 
macrocarpa Bl. (Java, Borneo.) 
19. Arsomrrra Roem. 
sarcophylla Roem. (Timor) 
Beccariana Cogn, (Kei.) 
Schefferiana Cogn. (Celebes.) 
2 minor Cogn. (Celebes) 
Timorana Roem. — Zanonia Timorana Span. (Timor) 
Hookeri F.v Muell. (N. Guinea.) 


Fam LXI. BEGONIACEAE.. 


BENTHAM ect Hooker, Gen. Plant. I, p. 841. — Mriqver, Fl. Ind. 
Bat. 1, 4, p. 683 en p. 1001. — Sumatra p. 332. — A. D.C, Prod. 
XVL 4, p. 266. — CLARKE in Hooker, Fl. of Br. Ind. II, p. 635 en 
in Journ. of Linn. Soc. XVIII. 1884. p. 114. 


Bloemen éénhuizig, ons etrisch. Mannelijke bloemen 
(bij het eenige geslacht digen. Azië): Bloemdekbla- 
den 2 of meer, de buitenste meestal 2, kelkbladachtig, 
tegenovergesteld, in den knop klepswijze aaneensluitend , 
de binnenste bloembladachtig, in den knop dakpanswijze 
dekkend of ontbrekend. Meeldraden co, op een meer of 
Minder bolvormigen bloembodem ingeplant; helmdraden 


t 


598 LXI. BEGONIACEAE. 


vrij of vergroeid; helmknoppen niet met den helmdraad 
geleed, lijn-langwerpig of knodsvormig; hokjes zijdelings 
aangegroeid tegen het aan den top soms verlengde helm- 
bindsel en met korte of lange, naar binnen of zijdelings 
gerichte spleten openspringend. Stuifmeelkorrels lang- 
werpig. Eierstokrudiment geheel en al ontbrekend. Vrouwe- 
lijke bloemen (bìj het eenige geslacht in tropisch Azië): 
Bloemdek in 2—5, zelden meer, op verschillende wijzen 
gerangschikte bloemdekbladen verdeeld. Bierstok onder- 
standig, 2—3-, zelden 4—o0 - of 1-hokkig, meestal 3-hokkig 
_ en met 3 vleugels of kanten; zaadlijsten met de as van 
den eierstok vergroeid en in het hokje vooruitspringend, 
enkelvoudig of uit 2 plaatjes bestaande, zelden vertakt 
of in een eierstok, die éénhokkig is, sponsachtig; stijlen 
2—5, vrij of aan de basis vergroeid, meestal 2-spletig , 
takken kort of lang, aan alle kanten door stempelkliertjes 
of door bundels stempelwratjes spiraalvormig omgeven, 
soms oo -spletig; eitjes zeer talrijk, anatroop, meestal de 
geheele oppervlakte van de zaadlijst bedekkend. Doos- 
vrucht, die hokverbrekend, zelden schotverbrekend open- 
springt, zelden eene vleezige bes, die op onregelmatige 
wijze opeabarst, 3-, zelden 2-, 4- of oo -hokkig en met 
oo-zaden. Zaden talrijk, klein, langwerpig of nagenoeg 
cilindrisch ; zaadhuid netvormig ; kiem wit dun of ontbrekend; 
kiem omgekeerd eivormig of nagenoeg cilindrisch; zaad- 
lobben zeer kort; kiemworteltje rolrond. 

Sappige kruiden of halfheesters, meestal met een rechten 
enkelvoudigen, doch soms met een hoogen of tot een 
knolvormigen wortelstok verminderden stengel; enkele, 
voornamelijk Amerikaansche soorten, klimmend. Bladeren 
afwisselend, verspreid en 2-rijig, zelden min of meer in 
kransen, gaafrandig, gelobd of getand. Steunblaadjes 2, 
vrij, dikwijls spoedig afvallend. Bloemen in het oog val- 
lend, wit of rose; zelden geel of rood, met tegenover- 
gestelde schutblaadjes, aan okselstandige bloemstengels, 
die in 1- of 2-slachtige bijschermen zijn verdeeld, en 
tegenover elkander staande schutbladen dragen. 


Aantal soorten omstreeks 400, in tropisch Amerika, Afrika en 
Australië in groote hoeveelheid voorkomende, alle tot hetzelfde 
geslacht Begonia behoorende; een tweede geslacht, Hillebrandia 

liv, met 2 soorten, komt alleen op de Sandwich-eilanden voor. 


LXI. BEGONIACEAE. 599 


EENIG GESLACHT VOOR NEDERLANDSCH INDIË. 


BEGONIA. Bloemdek onregelmatig. Eierstok onderstandig. Doos- 
vrucht, zelden eene besvrucht, onder den zoom van het bloem- 
dek openspringend. 


BEGONIA L. 


Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloemen: Bloemdek- 
bladen meestal 4, de 2 buitenste kelkbladachtig, de 2 
binnenste bloembladachtig, zelden meer of ontbrekend. 
Meeldraden oo; helmdraden vrij of éénbroederig. Vrouwe- 
lijke bloemen : Bloemdekbladen meestal 6, waarvan de 2 
buitenste kelkbladachtig en grooter dan de andere zijn. Eier- 
stok meestal 8-, zelden 2- of 4—5-hokkig ; stijlen meestal 
evenveel als hokjes van den eierstok, vrij of aan de 
basis vergroeid, 2-spletig, met gaafrandige of gespleten 
lobben; eitjes ingeplant aan zaadlijsten, die aan de as, 
zelden aan de wanden van den eierstok zijn bevestigd. 
Vrucht meestal doosvruchtachtig, 3-kantig en met 3 
ongelijke vleugels, 2—5-hokkig, schotverbrekend, of hok- 
verbrekend, onder den top of langs de geheele lengte open- 
barstend, zelden 4-kantig of besachtig in het laatste geval 
onregelmatig doorscheurende of opensplijtende. Zaden 
zeer talrijk en klein. 

Planten zonder of met kruid- of houtachtige, soms 
hooge stengels, opgericht of eenige weinige klimmend. 
Bladeren afwisselend, met ongelijke basis, gaafrandig, 
gelobd of gedeeld en onregelmatig getand. Bloemen meestal 
helder gekleurd. 

Aantal soorten bijna 400, in de meeste tropische en vochtige 
gewesten. ; 


In Nederlandsch Indië komen volgens Mrquer meer dan 40 soorten 
voor. Deze waren echter niet door hem beschreven als soorten van 
Begonia, maar tot 3 geslachten gebracht, door hem aldus onder- 
scheiden : 

1. Diploelinium Zindl. Mannelijke bloemen met 24 kelk- 
bladen. Eierstok 3-, zelden 4-hokkig, met 3 of 4 gelijke vleu- 
gels. Zaadlijsten uit 2 platen bestaande. 15 

Hiertoe bracht hij 22 soorten van Nederlandsch Indië. 

2. Platycentrum Klotsch. Mannelijke bloemen met 4 kelk- 
bladen. Eierstok 2—3-hokkig, met 1 groote en 2 kleine vleugels. 
ZLaadlijst uit 2 platen bestaande. 2 

Hiertoe bracht hij 8 soorten van Nederlandsch Indië, 


600 LXII. DATISCACEAE. 


3. Mitscherlichia Klotsch. Mannelijke bloemen met 4 kelk- 
bladen. Eierstok 3-hokkig, met 3 vleugels. Zaadlijsten onverdeeld. 
Hiertoe bracht hij 5 soorten van Nederlandsch Indië. 


Arpa. DE CANDOLLE onderscheidde in de familie 3 geslachten, 
welke te samen met het geslacht Begonia volgens de opvatting 
van BENTHAM en HOOKER overeenkomen. Deze geslachten waren aldus 
gekenmerkt: 1. Casparya A. D.C. Zaadlijsten asstandig. Doosvrucht 
aan de rugzijde der hokjes bij de as, dus schotverbrekend open- 
splijtend. 2. Begonia L. Zaadlijsten asstandig. Doosvrucht aan de 
voorzijde der hokjes nabij de vleugels dus hokverbrekend opensplij- 
tend. 3. Meziera Gaud. Zaadlijsten wandstandig of half wandstan- 
dig. Doosvrucht hokverbrekend of in het geheel niet opensplijtend en 
min of meer besachtig. Tot het eerste bracht hij 6 soorten van 
Nederlandsch Indië, welke gedeeltelijk door MrquEL tot Platycentrum 
Klotsch en door HAsSKARL tot Sphenanthera Klotsch gebracht waren, 
(GC. robusta A. D.C. = Pl. robustum Mig. = Sphen. robusta Hassk.; 
G. multangula A. D.C. = Pl. multangula Mig. = Sphen. multan- 
gula Klotsch. enz). Het tweede, uit ongeveer 350 soorten bestaande, 
verdeelde hij in een 60-tal secties, waarvan er 16 in tropisch Azië 
vertegenwoordigd zijn. Het derde bestaat slechts uit 3 soorten, 
waarvan 4 met eene vleezige, niet openspringende vrucht ook op 
Timor voorkomt, nl. M. Salaziensis Gaud. = Diploclinium () 
Timorense Miq. de 

Door BENTHAM en HOOKER werd het geslacht verdeeld in 4 serien. 
CLARKE in Hooker, Fl. of Br. Ind. II, p. 635 verdeelde de En- 
gelsch Indische soorten in 6 secties, waarvan de 3 eerste, Casparya, 
Aloecida en Knesebeckia, ongeveer met Diploclinium, de vierde 
Platycentrum ongeveer met het geslacht Platycenirum, en de zesde 
Uniplacentales met Mitscherlichia overeenkwam. De vijfde Papyra- 
eeae, gekenmerkt door papierdunne doosvruchten en kleine bloemen, 
schoon in Pinang en Malakka voorkomende, schijnt in de Flora 
van MriqveL niet vertegenwoordigd te zijn. 

Later werd in Journ. of Linn. Soc. XVIII, p- 414. deze rang- 
schikking eenigszins gewijzigd en het geslacht verdeeld in 6 onder- 
geslachten 1. Casparya. 2. Parvi-Begonia. 3. Aloecida. 4, Aschisma. 
5. Eu-Begonia en 6. Platycentrum. 


Fax. LXIL. DATISCACEAE. 


BeNtnam et Hooker, Gen. Plant. I, p. 844. — MIQUEL, FL. Ind. 
Bui 1,4 p. 705. Sumaira, pe 338. — A-D.0. Prod. Es Pp 

409. — CraRKE in Hooker, Fl. of Br. Ind. U, p- 656. 
Bloemen tweehuizig, regelmatig, zelden twee of ge 
mengdslachtig. Mannelijke bloemen: Kelkbuis kort a 
halfbolvormig; lobben 3—9, kort, gelijk of ongelije: 
Ln Bloembladen ontbrekend of 8 of klein. Meeldraden 429, 


LXIL. DATISCACEAE, 601 


tegenover de kelklobben geplaatst; helmdraden kort of 
lang; helmknoppen 2-hokkig, aan de rugzijde of de basis 
ingeplant; hokjes naar buiten of zijdelings openspringend. 
Eierstok rudimentair en klein, of ontbrekend. Vrouwelijke en 
tweeslachtige bloemen : Kelkbuis met den eierstok vergroeid ; 
lobben 3—8, kort. Meeldraden, waar zij voorkomen, op 
die van de mannelijke bloemen gelijkend of tot stamino- 
diën verminderd. Eierstok 1-hokkig, aan den top geopend 
of gesloten; zaadlijsten wandstandig, met de kelklobben 
afwisselend; stijlen zooveel als er zaadlijsten zijn en met 
„ deze afwisselend, enkelvoudig of 2-deelig, aan de binnen- 
zijde stempelkliertjes dragend of met knopvormige 
stempels aan den top; eitjes zeer talrijk, in 2—o rijen, 
anatroop, klimmend of nagenoeg horizontaal. Doosvrucht 
vliezig of lederachtig, tusschen de stijlen openbarstend, 
@o-zadig. Zaden zeer talrijk, klein; zaadhuid gestreept en 
ingedrukt gestippeld; navel met een kiempropje; kiem- 
wit zeer weinig; kiem cilindrisch, in de as van het kiem- 
wit geplaatst; kiemworteltje lang, dicht bij den navel. 

Kruiden of boomen, onbehaard of met zachte haren of 
schubben bedekt. Bladeren afwisselend, enkelvoudig of 
gevind. Steunblaadjes ontbrekend. Bloemen klein of mid- 
delmatig, in éénslachtige aren of in okselstandige trossen 
of bundels, door schutbladen omgeven. 


Aantal soorten 4 of 7, in 4 geslachten, waarvan 1 in Westelijk 
Amerika, eene tweede in Zuid Oost Europa en Westelijk Azië, de 
beide overige in Engelsch en Nederlandsch Indië tehuis behooren. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


1. TETRAMELES. Bloembladen ontbrekend in beide geslachten. 
Helmknoppen kort, 2-lobbig. Stijlen 4, met stompe stempels. 


2. Ocromeres. Bloembladen ten getale van 8 bij de manne- 
lijke bloemen. Helmknoppen groot, lijnvormig-langwerpig, terug- 
gekromd. Stijlen 8, met knopvormige stempels. 


1. TETRAMELES R Br. 


Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen: Kelkbuis 
zeer kort; lobben 4, eivormig of langwerpig, soms hier - 
en daar met een tusschengevoegd tandje vermeerderd, 
gelijk of ongelijk. Bloembladen ontbrekend. Meeldraden 4, 


om eene neergedrukte schijf ingeplant; helmdraden lang ; 
38 


602 LXII. DATISCACEAE. 


helmknoppen kòrt, 2-lobbig, met naar binnen openbar- 
stende helmhokjes. Rudimentaire eierstok ontbrekend of 
4-kantig. Vrouwelijke bloemen: Kelkbuis nagenoeg 4- 
kantig; tanden 4, kort. Bloembladen ontbrekend. Stami- 
nodiën ontbrekend. Hierstok met ingedrukten top; 
stijlen 4, priemvormig, kort, met min of meer ver- 
breede, aan de binnenzijde afgeknotte en met stempel- 
kliertjes bezette stempels; eitjes in 3—4 rijen aan 4 
wandstandige zaadlijsten ingeplant. Doosvrucht eivormig, 
met 4 strepen of oppervlakkige voren, aan den top tus- 
schen de stijlen openspringend. Zaden zeer talrijk, klein, 
afgeplat ellipsoidvormig; zaadhuid zeer los en voorbij de 
zaadkern verlengd tot een los, netrormig geaderd, ver- 
scheurd vlies. 

Hooge boom, met afvallende, langgesteelde, ei- of 
hartvormig afgeronde, toegespitste, ongelijktandige of na- 
genoeg gaafrandige, van onderen viltachtige of een weinig 
behaarde bladeren. Bloemen vóór de bladeren ontwikkeld, 
klein, kortgesteeld, min of meer klierachtig behaard en 
met weinig behaarde bloemstengels en bloemstelen, in lange, 
dunne, tot schermen vereenigde pluimen. 


Aantal soorten 3, volgens A.D. C. in Prodr. XV, 4, p. AM, 
waarvan T. nudiflora R.Br. in Engelsch Indië en op Java, 
T. rufinervis Mig. alleen op Java en T. Grahamiana Wight 
alleen op Ceylon voorkomt. Door CLARKE in HoOKER, Fl. of Br. 
Ind. II, p. 657 worden de beide laatste als synoniemen van de 
eerste opgenoemd. 


2. OCTOMELES Mig. 


Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen: Kelkbuis 
lederachtig, halfbolvormig; lobben 8, 3-hoekig, opgericht. 
Bloembladen 8, klein, ei-priemvormig, op den rand van 
den kelk ingeplant. Meeldraden 8, even als de bloem- 
bladen ingeplant, met opgerichte, draadvormige, aan de 
basis verbreede helmdraden ; helmknoppen groot, lijnvor- 
mig-langwerpig, teruggekromd, met zijdelings openbar- 
stende hokjes. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrou- 
welijke bloemen: Kelkbuis tolvormig-cilindrisch, aan de 
basis afgeknot, zittend, onduidelijk S-kant; lobben 8, 
evenals bij de mannelijke bloemen. Bloembladen ontbre- 
kend of onbekend. Staminodiën ontbrekend. Fierstok aan 
den top diep uitgehold; stijlen 8, aan den rand van den 


LXIII. AIZOACEAE. 603 


top van den eierstok ingeplant, kort, priemvormig, uit- 
gespreid, met knopvormige stempels; eitjes aan alle kan- 
ten dicht opeengedrongen aan 8 dikke zaadlijsten , die 
zich van den wand bijna tot aan de as verlengen. Vrucht 
lederachtig (in rijpen toestand onbekend), door de blij- 
vende stempels gekroond. 

Hooge boom, met dikke twijgen, welke evenals de 
bladeren en de bloeiwijze met zemelachtige schubben 
dicht bezet zijn. Bladeren langgesteeld, hartvormig- 
afgerond, toegespitst, gaafrandig. Bloemen groot, in zeer 
lange, okselstandige, knikkende aren met dikke, onver- 
deelde spil, 


Eéne soort, O. Sumatrana Miq., door TEYSMANN op Sumatra 
waargenomen. 


Fam. LXIII AIZOACEAE (Ficoideae.) 


BENTHAM et HOOKER, Gen. Plant. I, p. 851. (Ficoideae.) a 
MriqveL, Fl. Ind. Bat. L 4. p. 1057. (Portulaccaceae.) — CLARKE in 
Hooker, FI. of Br. Ind. U, p. 658. (Ficoideae.) — Pax in ENGLER, 
Die natürlichen Pflanzenfamilien III, 1, b, p. 33. 


Bloemen tweeslachtig, zelden gemengdslachtig-twee- 
huizig of éénslachtig, regelmatig. Kelk uit 4—5 vrije 
kelkbladen bestaande of 4—5-deelig of -lobbig, vrij of 
zelden met den eierstok vergroeid; lobben meestal groen, 
kruidachtig, dakpanswijze dekkend in den knop, altijd 
blijvend in de vrucht. Bloembladen bij het geslacht 
Mesembryanthemum talrijk, groot en gekleurd, bij eenige 
andere klein en wit, doch bij de in Nederlandsch Indië 
voorkomende geslachten ontbrekend. Meeldraden perigy- 
nisch of min of meer hypogynisch, in bepaald of onbe- 
paald aantal, wanneer zij in hetzelfde aantal voorkomen 
als de kelkbladen tegenover deze, wanneer zij in grooter 
aantal voorkomen op denzelfden afstand van elkander of 
tot bundels vereenigd; helmdraden priemvormig of ver- 

reed, vrij of tot eene vleezige nap vergroeid; helm- 


604 LXIII AIZOACEAE. 


knoppen langwerpig, zelden lijnvormig, 2-hokkig, met 
van voren in de lengte openbarstende hokjes. Eier- 
stok meestal vrij, 2—oo -hokkig, zelden 1-hokkig; stijlen 
evenveel als hokjes van den eierstok, vrij, of vergroeid 
tot één stijl met gespleten top, meestal priemvormig en van 
binnen met stempelkliertjes bekleed; in elk hokje òf 1 
basilair eitje, òf oo eitjes, die ingeplant zijn op asstandige 
(of volgens Pax ook wandstandige) zaadlijsten, amphi- 
troop (volgens PAx ook anatroop). Vrucht meestal eene 
vliezige of papierachtige doosvrucht, die hokverbrekend 
of rondom met eene dwarsspleet openspringt, zelden eene 
dopvrucht of eene steenvrucht met 1—oo kernen, of eene 
splitvrucht, die in 2—5 kluisjes of blaasvruchtjes uiteen- 
valt, meestal kleiner dan de blijvende kelk en door 
dezen ingesloten. Zaden in elke vrucht 1— , niervormig 
afgerond of kogel- of omgekeerd eivormig; zaadhuid 
vliezig of korstachtig, niet zelden met groeven of holten; 
navel zijdelingsch, zelden aan de voorzijde ; kiem wit gering 
of overvloedig, meelachtig of vleezig; kiem min of meer 
gekromd, het kiemwit omgevend, meestal rolrond en 
ringvormig; zaadlobben smal, plat-bol of half rolrond, 
opliggend ; kiemworteltje rolrond. 

Eénjarige of overblijvende, meestal nederliggende, ver- 
takte kruiden, zelden half heesters, met dikwijls in kran- 
sen geplaatste, aan de knoopen verdikte, niet zelden ge- 
leede takken. Bladeren tegenovergesteld, afwisselend of 
in schijnkransen, enkelvoudig, niet zelden vleezig, gaaf- 
randig of met kraakbeenachtige gezaagde of gedoornde 
randen, Steunblaadjes ontbrekend of stijfvliezig. Bloeiwijze 
bepaald, meestal in bijschermen, bundels of kluwens, 
nooit in trossen. 

Aantal soorten omstreeks 450, in de tropische en subtropische 
gewesten verspreid, in de koudere zeldzaam aangetroffen. pe naam 
Aizoaceae, door EtrcureRr voorgeslagen en door PAX in zijne mono” 
graphië gebruikt, schijnt mij verkieslijker dan Ficoideae, de naa”, 
welken de familie bij Benruam en Hooker draagt. Vooreerst 15 
toch de uitgang aceae, achter den naam van een der geslachten 
geplaatst, typisch voor familienamen. De naam Ficoidaceaë. door 
Ronrpacu in de Flora Brasiliensis aangenomen, is niet van €61 
geslachtsnaam afgeleid en heeft dus evenmin den typischen vorm. 
Vervolgens is de familie geheel of gedeeltelijk bij de meeste schrij- 


vers onder verschillende namen bekend, zoodat geen algemeen 
erkende naam verdrongen wordt. Men vindt ze namelijk als Caryo- 


à LXIII. AIZOACEAR. 605 


phyllaceae, Portulacaceae, Mesembryanthemaceae, Tetragoniaceae 
enz. Eindelijk komt de familie der Aizoaceae volgens Pax, wat de daarin 
opgenomen geslachten betreft, geheel en al overeen met de Ficoideae 
van BENTHAM en HOOKER. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


j Doosvrucht rondom met eene dwarsspleet openspringend. 
1. Sesuvrum. Eierstok 3—5-hokkig, met asstandige, oo -eiige 
zaadlijsten. Bladeren tegenovergesteld, zonder steunblaadjes. 


2. TRIANTHEMA. Eierstok 1—2-hokkig, met basilaire 1—o0 - 
eiige zaadlijsten. Bladeren tegenovergesteld, zonder steunblaadjes. 


+} Doosvrucht met 3—5 kleppen hokverbrekend openspringend. 


3. MorLuco, Eierstok 3—5-hokkig, aan asstandige zaadlijsten. 
Bladeren wortelstandig, afwisselend of in schijnkransen, met af- 
vallende steunblaadjes. 


1. SESUVIUM L. 


Kelk tolvormig; lobben 5, langwerpig, stomp, aan de 
rugzijde soms met een stekeltje, van binnen gekleurd. 
Bloembladen ontbrekend. Meeldraden 5, boven in de kelk- 
buis ingeplant en met de lobben afwisselend of oo, met 
draadvormige, soms aan de basis vergroeide helmdraden; 
helmknoppen 2-lobbig. Eierstok vrij, 3—5-hokkig; stij- 
len 3—5, van binnen in de lengte met wratjes bezet; 
eitjes in elk hokje oo. Doosvrucht langwerpig, vliezig, 
3—b-hokkig, rondom met eene dwarsspleet opensprin- 
gend, met oo zaden in elk hokje. Zaden niervormig, af- 
gerond, met lange zaadstrengen en eene gladde zaadhuid; 
kiem ringvormig. f A 

Opgerichte of nederliggende, vertakte, sappige kruiden 
of halfheesters. Bladeren tegenovergesteld, vleezig, lijn- 
vormig of langwerpig. Steunblaadjes ontbrekend. Blad- 
stelen soms aan de basis door een steunbladachtig vlies 
verbonden. Bloemen okselstandig, zittend of gesteeld, 
alleenstaand of in kluwens, zelden in korte bijschermen, 
dikwijls vleeschkleurig of purper, met 2 schutbladen of 
zonder deze. 

Aantal soorten 4, langs de tropische stranden verspreid. In 

Nederlandsch Indië vindt men slechts ééne soort, Ses. Portula- 

castrum L., in Miqueu’s Flora als Ses. repens Willd, vermeld, 


606 LXIII. AIZOACEAE. 


2. TRIANTHEMA L. 


Kelkbuis kort of lang, klokvormig; lobben 5, kort of 
groot, dikwijls sterk gewelfd, van binnen gekleurd, aan 
de rugzijde gestekeld. Bloembladen ontbrekend. Meeldra- 
den 5—oo, afzonderlijk of twee aan twee of in bundels _ 
afwisselend met de kelklobben, met draadvormige helm- 
draden; helmknoppen kort. Eierstok vrij, met eene breede 
basis zittend, min of meer rolrond, met afgeknotten top, 
uit 1—2 vruchtbladen bestaande en 1—2-hokkig; stijlen 
2 of 1, in het laatste geval buiten het midden ingeplant, 
van binnen met eene langsrij van wratjes; eitjes in elk 
hokje alleenstaand of in gering aantal, met eene basilaire, 
dikwijls met het tusschenschot vergroeide zaadlijst. Doos- 
vrucht vliezig of lederachtig, cilindrisch of tolvormig, 

stomp of afgeknot, zelden gesnaveld, 1—2-hokkig, 1—o0 - 
_zadig; bovengedeelte dikwijls dikwandig, door eene dwars- 
spleet rondom van de vliezige basis gescheiden. Zaden min of 
meer niervormig aan lange zaadstrengen, met eene ge- 
groefde zaadhuid; kiem ringvormig. 

__Wijdvertakte, nederliggende, onbehaarde of zachtharige 
of met wratjes bedekte kruiden, zelden halfheesters. Bla- 
deren tegenovergesteld, ongelijk, gesteeld, omgekeerd 
eivormig, ei- of lijnvormig, gaafrandig. Steunblaadjes 
ontbrekend, maar de bladstelen door een steunbladachtig 
vlies verbonden. Bloemen okselstandig, alleenstaand of in 
bijschermen of bundels, zittend of gesteeld, zelden in 
eindelingsche, min of meer aarvormige takken, met 2 
schutblaadjes. 

Aantal soorten 12, in de warme gewesten van Azië, Afrika, 
Australië en West Indië verspreid. In Nederlandsch Indië komen 3 
à 4 soorten voor, wier nomenclatuur volgens MiquEL en CLARKE 
in HooKeR’s Fl. of Br. Ind. nog al uiteenloopt. Tr. monogyna L. 
(Clarke) = Tr. obcordata Roxb. (Mig); Tr. decandra L. (Clarke) = 
Tr. pentandra L. (Mig); Tr. erystallina Vahl. (Clarke) = Tr. 
sedifolia Vis. (Mig). Eene revisie van het materiaal is in dit ge- 
slacht echter noodig. De uitgang der soortsnamen op 4, zoowel 


door MiQqurL als door CLARKE gevolgd, is te verwerpen, daar Tri- 


anthema onzijdig is. Al de opgenoemde soortsnamen moeten op UM 
eindigen. 


LXIII. AIZOACEAE, 607 


3. MOLLUGO. L. 


Kelkbladen 5, nagenoeg gelijk, met vliezigen rand, 
blijvend. Bloembladen ontbrekend. Meeldraden 3—5, 
zelden oo, min of meer hypogynisch, soms vermengd 
met priemvormige staminodiën, meestal afwisselend met 
de kelkbladen ; helmdraden priem-draadvormig ; helmknop- 
pen lijnvormig-langwerpig. Schijf ontbrekend of weinig 
ontwikkeld en ringvormig. Eierstok ei- of kogelvormig, 
3—5-hokkig ; stijlen 3—5, lijn- of knodsvormig ; eitjes oo 
in elk hokje, vastgehecht in den binnenhoek. Doosvrucht 
vliezig, in den kelk besloten, langwerpig, kogel- of cilin- 
dervormig, 3—5-hokkig, met 3—5 kleppen hokverbre- 
kend openspringend; hokjes 1—oo-zadig. Zaden groot 
of zeer klein, met eene gladde, korrelige of gegroefde 
zaadhuid ; zaadstreng enkelvoudig of verbreed tot eenen 
kleinen, dikwijls met een draadvormigen, gekromden 
borstel gewapenden zaadrok. 

Opgerichte of wijdvertakte en nederliggende, onbe- 
haarde, zachtharige of stervormig-viltachtig behaarde, 
dikwijls vorkswijs vertakte kruiden. Bladeren alle wor- 
telstandig of afwisselend of meestal in schijnkransen, lijn- 
vormig, omgekeerd eirond of spatelvormig. Steunblaadjes 
vliezig, afvallend, onverdeeld. Bloemen groen, in oksel- 
standige bundels, bijschermen of trossen geplaatst. 

Aantal soorten 12, in de warme gewesten der beide halfronden 

voorkomend. In Nederlandsch Indië vindt men waarschijnlijk 3 à 4 

soorten van dit geslacht, in Miquer’s Flora deels gebracht tot 

Mollugo deels tot Glinus L. Tot het eerste brengt MiqveL M. 

stricta L,en M. pentaphylla L. De laatste werd door CLARKE als 

synoniem van de eerste beschouwd. Eene andere soort dezer groep, 

M. Gerviana Ser, die zoowel in tropisch Afrika en Azië als in 

Australië gevonden is, komt misschien ook voor in Nederlandsch 

Indië. Door de zaden zonder aanhangsels en de eindelingsche uit 

bijschermen bestaande bloeiwijze onderscheiden zij zich van de 

soorten, die volgens MiqueL en andere schrijvers het geslacht 

Glinus vormden. Deze hebben zittende bloemen, een viltachtig 

behaarden kelk, 5—eo meeldraden, breed omgekeerd spatelvormige 

bladeren en talrijke zaden, die voorzien zijn van een zaadrok met 
een gekromd, draadvormig aanhangsel. Dit laatste is weinig ont- 
wikkeld bij M. Spergula L., die bij Miqvuer onder den naam van 

Gl. Mollugo Fenzl. is vermeld en BrLume's geslacht Tryphera 

vormde, (Tr. prostrata Bl), en heeft bij M. hirta Thumb. (GI. lotoides 

Loeff) den vorm van eene vliezige schub met een lijnvormigen 

borstel, die zich half om het zaad heenkromt. Door CLARKE in 


608 LXIV. UMBELLIFERAE. 


HookeER’s Flora of Br. Ind. wordt de vereeniging van Mollugo 
en Glinus volgehouden. In Pax Monographie van de familie der 
Aizoaceae in ENGLER’s Die Naturlichen Pflanzenfamilien worden 
zij daarentegen wegens al of niet aanwezigheid van den zaadrok 
(hier kiempropje, strophiola, genoemd) weder als afzonderlijke 
geslachten beschouwd. 


Fax. LXIV. UMBELLIFERAE. 


BENTHAM et HooKER, Gen. Plant. I, p. 859. — Miqver, Fl. Ind. 
Bat. 1, A, p. 729. — Sumatra, p. 336. — Illustr. de la FL de l Arch. 
Ind. p. 36. — CLARKE in Hooker, Fl. of Br. Ind. II, p. 665. 

Bloemen regelmatig of door vergrooting der buitenste 
bloembladen van de peripherische bloemen der schermen 
soms onregelmatig, tweeslachtig, gemengdslachtig-éénhui- 
zig, zelden tweehuizig. Kelkbuis met den eierstok nauw 
vergroeid ; kelkzoom nu eens weinig ontwikkeld of in den 
vorm van eenen ader- of ringvormigen rand, zeer zelden 
napvormig, dan weder in 5 kleine lobben of tanden gespleten, 
die meestal klein en kruidachtig, zelden groot en dan soms 
bloemachtig zijn. Bloembladen 5, op den kelkrand ingeplant, 
gelijk of de buitenste het grootst, opgericht of uitgespreid, 
zelden plat, meestal hol of met naar binnen gekromden top 
of verlengd tot eene smalle, naar binnen geslagen, opge- 
rolde of dubbelgevouwen en soms met de middennerf weder 
vergroeide topslip en dan door ongelijke ontwikkeling 
van de omgeslagen en naar binnen gedrukte middennerf 
en de omgevouwen randen schijnbaar uitgerand of 2- 
lobbig, in den knop dakpanswijze dekkend of dubbelge- 
vouwen klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 5, met 
draadvormige, in den knop naar voren gebogen helmdra- 
den; helmknoppen ei- of kogelvormig, bewegelijk, met 
evenwijdige, in de lengte openbarstende hokjes. Bierstok 
onderstandig, 2-hokkig of zelden door mislukking 1-hok- 
kig. Schijf epigynisch, vrij van de meeldraden en bloem- 
bladen, 2-lobbig of 2-deelig, nu eens plat uitgespreid, 
met een vrijen, soms verheven of bijna napvormigen, 
gaafrandigen of golvend gekartelden rand, dan weder in 
het midden overgaande in de kegelvormige bases der 


LXIV. UMBELLIFERAE. 609 


stijlen (stijoeten) of tot kegelvormige of neergedrukte, 
of dik kussenvormige stijlvoeten of zelden tot 2 klieren 
aan de basis der stijlen verminderd; stijlen 2, vrij, 
draadvormig, recht of na den bloei teruggekromd, nu 
eens zeer kort, dan weder vóór of na den bloei verlengd 
en het verlengsel vormend van den top der kegelvormige 
stijlvoeten of zich ontwikkelend uit de basis van den 
binnenkant van deze of van de lobben der schijf; 
stempels eindelingsch, stomp of klein knopvormig; in 
elk hokje van den eierstok 1 anatroop eitje, hangend 
aan den top. Vrucht onderstandig, droog, gekroond door 
den kelkrand, waar deze aanwezig is, en door de schijf en 
de stijlen, en schotverbrekend uiteenwijkend in 2 niet 
openspringende, 1-zadige nootjes, die met eene platte 
voegvlakte aaneensluiten, waarbij òf de bloembodem of 
bloemsteeltop ontbloot wordt, òf een draad- of lijnvor- 
mige, gaafrandige, of 2-spletige of -deelige, van de basis naar 
den top de vruchtjes loslatende vruchtdrager achterblijft, 
aan welks top de laatste vaak hangen blijven. Vrucht- 
wand voorzien van nu eens dunne, dan weder vooruit- 
springende en verheven of tot vleugels ontwikkelde, door 
groeven of dalen gescheiden ribben, nu eens geheel en al 
droogvliezig of hard, dan weder te verdeelen in eene vlie- 
zige of kurkachtig verdikte buitenlaag en eene dunvliezige 
binnenlaag, bovendien soms nog door een uitwendig vlies 
omgeven, en dikwijls door striemen, oliehoudende langskana- 
len, doorloopen. Zaad in elk nootje 1, hangend aan den 
top van het hokje, in rijpen toestand òf met den vrucht- 
wand vergroeid, òf daarvan vrij aan de platte of in het mid- 
den gevoorde of uitgeholde, tegenover de voegvlakte geplaat- 
ste binnen- of voorzijde, òf geheel en al vrij ; zaadhuid zeer 
dun; kiemwit kraakbeenachtig ; kiem klein, nabij den 
navel; kiemworteltje naar boven gericht; zaadlobben 
kort eivormig, langwerpig of lijnvormig, gelijk of de eene 
kleiner dan de andere. 

Kruiden of zelden heesters, zeer zelden boomen. Bla- 
deren afwisselend of zeer zelden tegenovergesteld ; blad- 
steel meestal scheedevormig verbreed, nu eens onverdeeld 
en dan aan de basis handnervig of vinnervig en getand 
of gelobd of zelden gaafrandig en evenwijdignervig, dan 
weder, en wel in de meeste gevallen, 3-tallig samenge- 


610 LXIV. UMBELLIFERAE. 


steld of gevind of 2—3-dubbel hand- of vinvormig 
samengesteld. Steunblaadjes, behalve de scheedevormige, 
breede randen der bladstelen, geheel ontbrekend of hoogst 
zeldzaam klein, stijfvliezig of wimpervormig. Bloemen 
klein, gewoonlijk in schermen of hoogst zelden in hoofd- 
jes; schermen enkelvoudig of meestal dubbel samenge- 
steld, eindelingsch, alleenstaand of meerdere tot eene 
pluim vereenigd of hoogst zelden in kransen geplaatst. 
Schutbladen zijn onder de scher mstralen, de bloemstengels, 
die de enkelvoudige schermen dragen, en onder de bloem- 
stelen al of niet aanwezig; de eerste vormen het zooge- 
naamde omwindsel, de tweede het omwindseltje. Bloemen 
meestal wit, of eene enkele of alle min of meer purper- 
achtig, soms geel, zeer zelden blauw. Nootjes met 5 
hoofdribben, waarvan de buitenste de rugribbe, de beide 
aan de voegvlakte grenzende de zijdelingsche of voegribben en 
de beide andere, daartusschen gelegen, de middelste ribben 
kunnen genoemd worden; de zijdelingsche van de beide 
nootjes zijn dikwijls vóór de scheiding vergroeid. In elk 
vruchtje zijn tusschen de ribben 4 dalen en wel 2 rug- 
dalen aan weerszijden van de rugribbe en 2 voegdalen 
aan weerszijden van de voegribben. In het midden der 
dalen vindt men soms secundaire of bijribben. Striemen 
vindt men gewoonlijk in de dalen tusschen de binnen- 
en buitenlaag van den vruchtwand; zij komen op die 
plaats echter niet voor bij de Heterosciadeae, doch wor- 


den bij die groep, schoon zeer dun, soms gevonden binnen 
de hoofdribben. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Series 1. HETEROSCIADEAE. Schermen enkelvoudig of onregel- 
matig samengesteld. Dalstriemen ontbrekend. 


Tribus L. Hydrocotyleae. Vrucht zijdelings samengedrukt of 
aan de vlakte samengetrokken; nootjes aan de rugzijde stomp-, of 
scherpkantig of min of meer gevleugeld, aan de zijden plat of gezwol- 
len, niet scherpkantig. 


1. Hyprocoryre. Vrucht sterk samengedrukt, zonder haren, 
borstels of stekels. Steunblaadjes klein, stijfvliezig, dikwijls ver- 
scheurd. Schermen enkelvoudig. Kelktanden klein of weinig ont- 
wikkeld. (Inheemsch.) 


2. TRACHYMENE. Vrucht meestal plat, ruwharig of knobbelig, 
dikwijls slechts één nootje volkomen ontwikkeld. Steunblaadjes 


TE OE 


LXIV. UMBELLIFERAE, 611 


ontbrekend. Schermen enkelvoudig. Kelktanden klein of weinig 
ontwikkeld. (Inheemsch in Borneo.) 


Tribus IL. Sanieuleae. Vrucht min of meer rolrond of rugge- 
lings samengedrukt, met eene breede voegvlakte. Kelktanden of -lobben 
meestal goed ontwikkeld. 


3. EryNerum. Bloemen zittend in een hoofdje of aar, elk voor 
zich door een schutblad gesteund, waarvan de buitenste een 
meestal sterk ontwikkeld omwindsel vormen. Vrucht niet ge- 
stekeld. Bladeren en schutbladen meestal doornachtig gezaagd. 
(Verwilderd.) 

4. SANICULA. Bloemen gesteeld, in enkelvoudige of onregel- 
matig samengestelde schermen. Vrucht gestekeld. Bladeren hand- 
deelig, niet doornachtig gezaagd. (Inheemsch.) 


Series IL. HAPLOZYGIEAE. Schermen meestal samengesteld. Dal- 
_ Striemen meer of minder duidelijk ontwikkeld, doch hoogst zelden 
ontbrekend. Hoofdribben meer of minder duidelijk ontwikkeld; bijrib- 
„ben ontbrekend. 


Tribus IL Ammineae. Vrucht zijdelings samengedrukt of 2- 
lobbig en aan de voege ingesnoerd. 


Subtribus 41. Smyrnieae. Vrucht breed eivormig of 2-lobbig. soms 
gevleugeld. Zaad aan de voorzijde gegroefd of uitgehold. 


9. CONruM. Dalen oo -striemig. Hoofdribben meestal gekarteld. 
Bloembladen al of niet uitgerand. Vruchtdrager onverdeeld. Om- 
windsels en omwindseltjes oo -bladig. (Verwilderd.) 


Subtribus 2. Eu-Ammineae. Vrucht breed, 2-lobbig, eivormig of 
langwerpig. Zaad aan de voorzijde bol of plat. 


6. Aprum. Bloembladen aan den top niet uitgerand. Dalen met 
1 breeden striem. Vruchtdrager onverdeeld of kort 2-spletig. 
Omwindsels en omwindseltjes (bij de soort, welke in Nederlandsch 
Indië soms gekweekt wordt) ontbrekend. (Gekweekt.) 
7. CARUM. Bloembladen aan den top meestal uitgerand. Dalen 
‚ gewoonlijk met 1 striem. Vruchtdrager 2-spletig of -deelig. Om- 
windsels armbladig of ontbrekend. Omwindseltjes oo -bladig. 
(Gek weekt.) 
8. PipiNeLLA. Bloembladen al of niet uitgerand. Dalen met 
striemen. Vruchtdrager 2-spletig of -deelig. Omwindsels en 
omwindseltjes ontbrekend of armbladig. (Gekweekt en inheemsch.) 


_Subtribus 3. Scandicineae. Vrucht langwerpig of lijnvormig, zelden 
eivormig, doch nooit tweelobbig. Zaad aan de voorzijde uitgehold. 


9. Anruriscus. Bloembladen al of niet uitgerand. Vrucht ei- 
vormig of langwerpig (bij de in Nederlandsch Indië gekweekte 
soort gestekeld). Hoofdribben weinig ontwikkeld. Dalen met 1 
striem, welke zeer dun, soms bijna niet waar te nemen is. 
Vruchtdrager onverdeeld of 2-spletig. Omwindsels armbladig of 
ontbrekend; omwindseltjes oo -bladig. (Gekweekt.) 


612 LXIV. UMBELLIFERAE. 


Tribus IV. Seselineae. Vrucht kogel- of eivormig of langwer- 
pig of ruggelings samengedrukt, met eene breede voegvlakte; zijde- 
lingsche ribben òf vrij, òf tot een dunneren of dikkeren, kurkachtigen, 
maar niet breeden rand verbonden. 


10. ForNtcuLuM. Bloembladen geel, niet uitgerand. Hoofdribben 
dik of dun, maar niet kurkachtig. Dalen met 1 striem. Vruchtdra- 
ger 2-deelig. Omwindsels en omwindseltjes ontbrekend. (Gekweekt.) 

AA. OENANTHE. Bloembladen wit, uitgerand. Zijdelingsche hoofd- 
ribben kurkachtig. Dalen met 1 striem. Vruchtdrager ontbrekend. 
Omwindsel en omwindseltjes oo -bladig, zelden armbladig of ont- 
brekend. (Inheemsch.) 


Pribus V. Peumecedaneae. Vrucht ruggelings samengedrukt. 
Zijdelingsche hoofdribben tot een breeden of. vleugelvormigen rand 
verbonden. 


12. PEUCEDANUM. Bloembladen wit of geel, al of niet uitgerand. 
Vrucht elliptisch of eivormig. Zijdelingsche hoofdribben sterker 
ontwikkeld dan de ruggelingsche en middelste. Dalen met ef 
zelden met 2—3 striemen. Vruchtdrager 2-deelig. Omwindsels 
co- of armbladig of ontbrekend. Omwindseltjes oo -bladig of bij 
het in Nederlandsch Indië gekweekte geslacht ontbrekend. 
(Gekweekt). 

Series III. DIPLOZYGIEAE. Schermen samengesteld. Striemen in de 
dalen of onder de bijribben min of meer ontwikkeld. Bijribben draad- 
vormig, min of meer vooruitspringend of gevleugeld, meestal meer 
ontwikkeld dan de hoofdribben, doch bij Bifora en Goriandrum alle 
weinig ontwikkeld. 

Tribus VL Caucalineae. Vrucht rolrond of een weinig zijde- 
lings ef sterker ruggelings samengedrukt, niet gevleugeld of op de 
ribben van gelobde vleugels of stekels voorzien. 

13. CoRrrANDRUM. Vrucht niet borstelig of gestekeld, nagenoeg 
kogelvormig. Omwindsel ontbrekend. Zaad aan de voorzijde 
uitgehold. (Gekweekt.) 

A4. Brrora, Vrucht niet borstelig of gestekeld, dubbel bolvor- 
mig. Zaad aan de voorzijde diep uitgehold. Omwindsel ontbrekend. 
(Gekweekt 7) 

15. DAveus. Vrucht gestekeld, eivormig of langwerpig. Zaad 
aan de voorzijde min of meer plat. Omwindsel uit ingesneden 
schutbladen bestaande. (Gekweekt.) : 

16. Cavcaus. Vrucht borstelig of gestekeld, eivormig of lang- 
werpig. Zaad aan de voorzijde uitgehold of ineengerold. Omwindsel 
uit lijnvormige schutbladen bestaande. (Verwilderd en inheemsch ?) 


1. HYDROCOTYLE L. 

Kelktanden klein of weinig ontwikkeld. Bloembladen 
gaafrandig, spits of stomp, een weinig hol, in den knop 
klepswijze aaneensluitend of dakpanswijze dekkend. Schijf 


ä 
À 
â 
É. 


RD 


Ü 


LXIV. UMBELLIFERAE. 613 


uitgespreid, soms met verheven of napvormigen rand ; 
stijlen van de basis af vrij. Vrucht zijdelings samenge- 
drukt, plat of min of meer 2-lobbig, met eene smalle 
voegvlakte ; nootjes zijdelings samengedrukt; hoofdribben 
adervormig; rugribben om de vrucht een rand vormend ; 
middelste ribben een weinig vooruitspringend, recht of ge- 
kromd; de zijdelingsche in de voege verborgen of daar 
min of meer van verwijderd en eenigszins vooruitsprin- 
gend, die van de beide nootjes zelden ineenvloeiend; bijrib- 
ben zelden duidelijk ontwikkeld, zelden min of meer 
netvormig vereenigd; striemen ontbrekend of zeer dun 
en binnen de hoofdribben. Vruchtdrager onverdeeld of 
ontbrekend, zeer zelden 2-spletig. Zaad zijdelings samen- 
gedrukt. 


Eénjarige of overblijvende, nederliggende of aan de 
knoopen wortelende, soms opgerichte, dikwijls zeer kleine 
kruiden of zeldzamer lage halfheesters. Bladeren gaaf- 
randig en handnervig, (dikwijls schildvormig), of hand- 
deelig, zelden smal en l-nervig. Steunblaadjes klein, 
stijfvliezig, dikwijls verscheurd, zeer zelden weinig ont- 
wikkeld. Schermen enkelvoudig of zelden een weinig on- 
regelmatig samengesteld of door eenige kransen. van 
bloemen langs den schermsteel vermeerderd. Omwindsel 
armbladig of ontbrekend. Bloemen wit of zelden purper, 
soms éénslachtig. 


Aantal soorten 73, op vochtige of moerassige plaatsen in de 
warme en gematigde gewesten van de beide halfronden wijd ver- 
spreid, de meeste in Australië, Zuid Afrika en Zuid Amerika, minder 
talrijk in Zuid Azië, Noord Amerika, tropisch Afrika en Europa. Het 
geslacht wordt verdeeld in 2 secties: 


1. Eu-Hydrocotyle. Bloembladen spits, in den knop klepswijze 
aaneensluitend. Bijribben ontbrekend of onduidelijk. Bladeren 
schild- of hartvormig. Hiertoe behooren de meeste soorten van 
Nederlandsch Indië, volgens Mrquer’s Flora niet minder dan m1, 
waarvan 10 door denzelfden schrijver later, in Mllustr, de la 
FL de PArch. Ind, tot 4 teruggebracht werden, nl. H. hirsuta 
DCG. H. podantha Molk., H. Nepalensis Hook. en H. Sibthor- 
pioides Lam., terwijl naar zijne meening van de elfde, H. Ja- 
vanica Thunb, geen exemplaren van Nederlandsch, maar wel 
van Engelsch Indië bekend waren. Evenwel bracht CLARKE in 
HookER’s Flora of Br. Ind. die echter Miqver'’s lateren arbeid 
klaarblijkelijk niet geraadpleegd heeft , de meeste soorten van Neder- 
landsch Indië tot H. Javanica Thunb. en H. rotundifolia Roxb. 


614 LXIV. UMBELLIFERAE. 


2. Centella. Bloembladen stomp, in den knop dakpanswijze 
dekkend. Bijribben even duidelijk ontwikkeld als de hoofdribben. 
Hiertoe behoort alleen H. Asiatica L., die in alle ‘tropische 
en subtropische streken verspreid voorkomt. 


2. TRACHYMENE Rudge. 


Kelktanden klein of weinig ontwikkeld, zelden 1—2 
en priemvormig. Bloembladen- gaafrandig, stomp, in den 
knop breed dakpanswijze dekkend. Schijf plat, met voor- 
uitspringende randen of weinig ontwikkeld; stijlen van 
de basis af draadvormig. Vrucht zijdelings samengedrukt, 
meestal plat, aan de basis uitgerand, met smalle voeg- 
vlakte; vruchtbladen zijdelings samengedrukt, soms één — 
van beide mislukkend; rugribben een rand om de vrucht 
vormend, nu eens scherp, dan weder min of meer ge- 
vleugeld; middelste ribben vooruitspringend, boogwijze 
gekromd; zijdelingsche in de voege verborgen; striemen 
ontbrekend of dun en binnen de ribben gelegen. Vrucht- 
drager onverdeeld. Zaad zijdelings plat-samengedrukt. 

Kruiden met enkelvoudige haren of zelden onbehaard. 
Bladeren 3-deelig of zelden onverdeeld en getand. Steun- 
blaadjes ontbrekend. Schermen enkelvoudig. Schutbladen 
van het omwindsel lijnvormig, meestal vergroeid. Bloe- 
men wit of blauw. Vrucht dikwijls ruwharig of geknob- 
Knoll soms met één onbehaard of gladder of mislukkend 
nootje. 


Aantal soorten 14, waarvan de meeste in Nieuw Holland, 4 op 


Nieuw Caledonië en volgens BENTHAM en HOOKER 4 (onbeschreven ?) 
op Borneo. 


3. ERYNGIUM 2. 


Kelktanden stijf, scherp. Bloembladen opgericht, met 
lange, naar binnen geslagen topslip, wegens de van boven 
naar binnen gedrukte middennerf uitgerand, zeer weinig 
dakpanswijze dekkend in den knop. Schijf verbreed, met 
hoogen, om de van de basis af draadvormige stijlen ver- 
dikten rand. Vrucht eivormig of omgekeerd eivormig, 
zeer weinig samengedrukt, met breede voegvlakte. Nootjes 
half rolrond; hoofdribben gelijk, nagenoeg niet of zeer 
weinig vooruitspringend; striemen binnen de ribben min 
of meer duidelijk waar te nemen, in de binnenlaag van 


LXIV. UMBELLIFERAE. 615 


den vruchtwand zeer dun, onregelmatig netvormig of 
ontbrekend. Vruchtdrager ontbrekend, Zaad half rolrond 
of ruggelings samengedrukt, met eene platte of zeer 
weinig uitgeholde voorzijde. 

Meestal doornachtige kruiden of zelden kleine boomen, 
zeer dikwijls geheel en al onbehaard. Bladeren doornach- 
tig getand, gelobd of ingesneden of zelden gaafrandig en 
met stijve wimpers. Bloemen gezeten in dichte hoofdjes 
of aren, elk voor zich door een schutblaadje gesteund ; 
uitwendige schutbladen een doornachtig of stervormig stra- 
lend omwindsel vormend, dat zelden korter dan. de bloe- 
men is. Kelkbuis aan den top of geheel en al door 
doorschijnende, platte of blaasvormige schubben bedekt. 
Bloembladen wit. 


Aantal soorten omstreeks 150, over de gematigde en warmere 
gewesten van de beide halfronden wijd verspreid, in Zuid Afrika 
echter ontbrekend. In Nederlandsch Indië is geene enkele soort 
inheemsch. Evenwel wordt er ééne soort, E. foetidum L., in ver- 
wilderden toestand vaak aangetroffen. 


4, SANICGULA L. 


Kelktanden min of meer kruidachtig of vliezig. Bloem- 
bladen met lange, omgevouwen topslip, wegens de van 
boven naar binnen gedrukte middennerf uitgerand, in 
den knop dakpanswijze dekkend. Schijf uitgespreid aan 
den rand, hoog opstaande om de draadvormige of zelden 
verdikte bases der stijlen. Vrucht) eivormig, nagenoeg 
rolrond of een weinig zijdelings “samengedrukt, met 
eene breede of min of meer samengetrokken voegvlakte ; 
nootjes half rolrond ; ribben jonduidelijk; striemen binnen 
de ribben meer of minder duidelijk, die in de binnen- 
laag van den vruchtwand wo, dun, onregelmatig of ont- 
brekend. Vruchtdrager ontbrekend. Zaad half rolrond of 
nagenoeg rolrond, aan de voorzijde niet uitgehold. 

Kruiden; bladeren 3—5-deelig met getande, gelobde 
of vinvormig ingesneden slippen, meestal wortelstandig ; 
stengelbladeren meestal in gering aantal. Onregelmatig 
Samengestelde, armstralige, soms vorkswijs vertakte scher- 
men, waarvan de omwindsels gevormd worden door 
bladachtige, zittende, getande of gelobde schutbladen. 
Schermpjes arm- of veelbloemig, met kleine of zelden 


616 LXIV. UMBELLIFERAE. 


grootere en straalswijs uitstaande schutbladen. Bloemen 
dikwijls gemengdslachtig, in welk geval de tweeslachtige 
zittend, de mannelijke gesteeld zijn. Vruchten dikwijls 
met haakvormig omgebogen stekels. 


Aantal soorten 10, waarvan 1, S. Europaea L., in Europa, Azi 
en Afrika in de gematigde streken of op de bergen der warmere 
gewesten wijd verspreid voorkomt, terwijl de overige op de Azorische 
eilanden, op de Sandwich eilanden en in Amerika gevonden worden. De 
in Nederlandsch Indië voorkomende en van het algemeene type 
een weinig afwijkende vormen der genoemde soort werden doo 
verschillende schrijvers als afzonderlijke soorten beschouwd, zooda 
men ze vermeld vindt als S. elata Ham. of als S. montana Reinw. 
en S. Javanica Bl. 


5. CONIUM. L. 


„Kelktanden weinig ontwikkeld. Bloembladen omgekeerd 
eivormig of wigvormig, nu eens met eene zeer korte, om- 
geslagen topslip, die wegens de een weinig ingedrukte mid- 
dennerf uitgerand is, dan weder stomp of gaafrandig. Schijf 
bestaande uit neergedrukte, nagenoeg gaafrandige stijl 
voeten. Vruchten breed eivormig, zijdelings samengedrukt 
en aan de voegvlakte min of meer samengetrokken; 
nootjes nagenoeg 5-zijdig ; hoofdribben vooruitspringend, 
stomp, golvend-gekarteld of glad, de zijdelingsche vrij; 
striemen wo, zeer dun, onregelmatig. Vrucht onverdeeld. 
Zaad half rolrond, aan de voorzijde met eene diepe en 
smalle vore. 

Hooge, eenjarige en onbehaarde kruiden, met vinvor- 
mig dubbel samengestelde bladeren en vinspletige slippen 
en tanden. Samengestelde oo -stralige schermen. Omwind- 
sels en omwindseltjes oo -bladig, uit kleine schutbladen 
bestaande. Bloemen „wit‚} gemengdslachtig. Binnenlaag van 
den vruchtwand in de rijpe vrucht met het zaad samen- 
hangend of zelden daarvan te scheiden. 


Aantal soorten 1—3, in het noordelijk halfrond van de oude 
wereld tehuis behoorende. In Nederlandsch Indië komt misschien 
GC. maculatum L. in verwilderden toestand voor. 


6. APIUM L. 


Kelktanden weinig ontwikkeld. Bloembladen eivormig, 
meestal spits en hol, of in eene omgeslagen topslip 
verlengd, gaafrandig of zelden wegens de een wemls 


LXIV. UMBELLIFERAE. 617 


ingedrukte middennerf uitgerand. Schijf bestaande uit 
neergedrukte of een weinig kegelvormige, gaafrandige 
stijlvoeten. Vrucht eivormig of breeder dan lang, zijde- 
lings samengedrukt, aan de voegvlakte samengetrokken, 
dikwijls 2-lobbig; nootjes 5-kant; hoofdribben evenver 
vooruitspringend, stomp; striemen in elk der dalen 1. 
Vruchtdrager onverdeeld of aan den top kort 2-spletig. 
Zaad half rolrond. 

Eénjarige of overblijvende, geheel onbehaarde of aan 
de vruchten stijf harige kruiden. Bladeren gevind of 
drietallig samengesteld, met gevinde slippen. Schermen 
samengesteld, meestal tegenover de bladeren geplaatst of 
in de vorkswijze vertakkingen en tevens aan de toppen 
der takken. Omwindsels armbladig of ontbrekend ; om- 
windseltjes oo -bladig of ontbrekend. Bloemen wit. 


Aantal soorten omstreeks 14, over de geheele wereld verspreid. 
In Nederlandsch Indië is geene soort inheemsch, doch A. graveo- 
lens L., de Seldery, wordt volgens MrquerL hier en daar verbouwd. 


1. CARUM. L. 


Kelktanden klein, zeer klein of ontbrekend, soms 1 
of meer verlengd. Bloembladen met omgeslagen top- 
slip, wegens de min of meer van boven naar binnenge- 
drukte middennerf en de verbreede randen uitgeschulpt, 
uitgerand of 2-lobbig, zelden in eene lange topslip ver- 
lengd en nagenoeg gaafrandig. Schijf bestaande uit 
breede of dik kegelvormige, zelden smal kegelvormige 
stijlvoeten, aan de basis met gave of onduidelijk gekar- 
telde randen. Vrucht eivormig of langwerpig, zijdelings 
samengedrukt en dikwijls aan de voegvlakte samenge- 
trokken, zeer zelden breed 2-lobbig ; nootjes 5-kant; 
hoofdribben. stomp, vooruitspringend en gelijk, de zijde- 
lingsche aan den rand der voege; dalen l- zeer zelden 
2-striemig. Vruchtdrager 2-spletig of 2-deelig, Zaad nage- 
noeg rolrond of ruggelings samengedrukt, aan de voorzijde 
bol, plat of licht uitgehold. 

Eénjarige of overblijvende, onbehaarde of aan de vrucht 
alleen stijf harige kruiden. Bladeren gevind of dubbel drie- 
tallig of dubbelgevind. Schermen samengesteld, veel- of arm- 
Stralig, zelden onregelmatig. Omwindsel armbladig of ont- 


brekend; omwindseltjes oo -bladig, uit gave schutbladen 
39 


618 LXIV. UMBELLIFERAE. 


bestaande. Bloemen wit of geel, alle tweeslachtig of door 
mislukking gemengdslachtig. Bloembladen der onvrucht- 
bare bloemen dikwijls onregelmatig. 

Aantal soorten omstreeks 50, de meeste in de gematigde en 
subtropische gewesten der oude wereld, eenige weinige in 
Noord Amerika en Zuid Afrika, ééne in verscheidene landen 
gekweekt. Behalve de laatste, GC. Carvi L., worden in Zuid Azië op 
verschillende plaatsen gekweekt: CG. Roxburghianum Benth. en G. 
Copticum Benth, de beide laatste vroeger als soorten van 
Ptychotis DC. beschreven, (Pt. Roeburghiana DG. en Pt. 
Coptica DG, = Pt. Ajowan DG). 


8. PIMPINELLA L. 


Kelktanden onvolkomen ontwikkeld of zelden klein. 
Bloembladen versmald tot eene meestal lange, omgebogen, 
of dubbelgevouwen, zelden ten slotte uitgespreide topslip 
en wegens de van boven ingedrukte, naar binnengedrukte 
of platte middennerf uitgeschulpt, uitgerand of gaafran- 
dig. Schijf bestaande uit kussenvormige of breede of 
smalle, kegelvormige stiijlvoeten; stijlen meestal lang, 
zelden zeer kort. Vrucht eivormig of breeder dan lang, 
zelden eivormig-langwerpig, zijdelings min of meer samen- 
gedrukt, aan de breede voegvlakte min of meer samen- 
getrokken ; nootjes rolrond, 4-kant of ruggelings samen- 
gedrukt ; hoofdribben gelijk, meestal dun, ver uiteenstaand; 
striemen oo, duidelijk zichtbaar of zeer dun, zelden onder 
de ribben dicht opeengedrongen of alleenstaand. Vrucht- 
drager 2-spletig of -deelig. Zaden nagenoeg rolrond of 
ruggelings samengedrukt, aan de voorzijde bol, plat of 
een weinig uitgehold. 

Overblijvende of zelden éénjarige, onbehaarde of aan 
de bloemen en vruchten een weinig behaarde kruiden. 
Bladeren gevind of drietallig of vinvormig dubbel samen- 
gesteld, zelden onverdeeld en getand. Samengestelde 
schermen. Omwindsels ontbrekend of zelden uit 1—2 
schutbladen bestaande ; omwindseltjes meestal ontbrekend, 
zelden arm-, zeer zelden oo -bladig. Bloemen wit of geel. 
Zaad meestal vrij van den lossen vruchtwand, zelden er 
aan vastgehecht. 

Aantal soorten 65—70, in het noordelijk halfrond wijd verspr eid. 


In Nederlandsch Indië komen twee soorten in het wild voor, nl. 
P. Javana DC. en P. Pruatjan Molk., de eerste, eene plant, 


LXIV. UMBELLIFERAE. 619 


waarvan de meeste bladeren onverdeeld zijn, is volgens MiQurr 
waarschijnlijk synoniem met P. Leschenaultië DG. hetgeen door 
CLARKE betwijfeld wordt. Eene derde soort, P. Anisum L., de 
Anijs, wordt op Java gekweekt. 


9. ANTHRISCUS Hoffm. 


Kelktanden weinig ontwikkeld of zeer klein. Bloem- 
bladen langwerpig of wigvormig, met naar binnen gesla- 
gen topslip en wegens de van boven ingedrukte of min of 
meer platte middennerf uitgerand of nagenoeg gaafran- 
dig. Schijf bestaande uit kleine, kegelvormige of neerge- 
drukte, meestal gaafrandige stijlvoeten. Vrucht eivor- 
mig of langwerpig, aan den top kort versmald, zijdelings 
samengedrukt of aan de voegvlakte samengetrokken ; 
nootjes half rolrond; hoofdribben aan den top een weinig 
zichtbaar, doch het overige gedeelte der nootjes glad of 
met verspreide stekels; striemen zeer dun, 1 in elk dal, 
moeilijk of soms in het geheel niet te zien. Vruchtdra- 
ger onverdeeld of 2-spletig. Zaad min of meer rolrond 
of ruggelings samengedrukt, aan de voorzijde gevoord, 

Eénjarige of zelden overblijvende, ruwharige of zelden 
onbehaarde kruiden. Bladeren vinvormig of drietalig 
dubbel samengesteld, met meestal breede, vinspletige of 
getande slippen. Schermen samengesteld. Omwindsels 
1—2-bladig of ontbrekend; omwindseltjes oo -bladig, met 
gaafrandige blaadjes. Bloemen wit, meestal gemengd- 
slachtig. 


Aantal soorten omstreeks 10, meestal in de gematigde en sub- 
tropische gewesten van het noordelijk deel der oude wereld voor- 
komend. In Nederlandsch Indië wordt ééne soort, Á. Gerefolium 
Hoffm., de Kervel, soms gekweekt. 


10. FOENICULUM Adans. 


Kelktanden weinig ontwikkeld. Bloembladen eenigszins 
breed, in eene stompe of uitgeschulpte, ineengerolde top- 
slip versmald, wegens de niet neergedrukte middennerf 
niet uitgerand. Schijf bestaande uit groote, kegelvormige, 
gaafrandige stijlvoeten; stijlen kort. Vrucht we a 
nagenoeg rolrond, met breede voeg vlakte ; nootjes ha 
rolrond; hoofdribben dik, vooruitspringend, met en 
of eenigszins gekielden rug, gelijk of de red e 
een weinig grooter dan de andere ; striemen in elk der dalen 


620 LXIV. UMBELLIFERAE. 


1, smal, binnen de ribben ontbrekend of zelden zeer 
en onder de kiel gelegen. Zaad tegenover de st 
meestal gevoord, ruggelings samengedrukt, aan de 
zijde plat of licht uitgehold. 

Dikwijls hooge, twee- of meerjarige, onbehaarde 
den. Bladeren dubbelgevind met lijn- of borstelvo 
slippen. Schermen samengesteld. Omwindsels en 0 
seltjes ontbrekend. Bloemen geel. 


Aantal soorten 3 of 4, waarvan 1, Foen. vulgare Ga 
Foen. officinale AU. = Foen. capillaceum Gilib., de Venkel of Fe: 
in alle streken, ook in Nederlandsch Indië, nu en dan gekweekt wa 


11. OENANTHE L. 


Kelktanden spits. Bloembladen met lange, neerg 
of dubbelgevouwen topslip, wegens de van boven 
binnen ingedrukte middennerf en de verbreede ‘ran 
uitgerand of 2-lobbig. Schijf bestaande uit kegelvorm 
dikwijls smalle stijlvoeten; stijlen kort, soms na den 
verlengd, stijf, zelden afvallend. Vrucht eivormig, 
werpig, cilinder-, peer- of kogelvormig, met breede 
vlakte; nootjes halfrolrond; zijdelingsche hoofdribben 
dikt en verbreed en eenigszins kurkachtig, de rug- 
tusschenribben nu eens even ver vooruitspringend m 
smalle dalen, dan weder onduidelijk of aan de rugzij 
gevoord en daardoor als het ware dubbelgevouwen 
alle kurkachtig verdikt en ineenvloeiend; striemen in 
dalen alleenstaand, zeer zelden met bijvoeging van eem 
onder de ribben, doch in de ribben ontbrekend. Vruc 
drager ontbrekend. Zaad ruggelings samengedrukt, m 
platte voorzijde. ; ze 

Onbehaarde, meestal op vochtige standplaatsen, 8 
in het water groeiende kruiden, met vezelige of tot bu 
dels vereenigde, knolvormige wortels. Bladeren enkel- 
dubbelgevind, zelden tot een hollen, pijpvormigen 
steel verminderd. Schermen samengesteld. Omwindsels en 
omwindseltjes uit talrijke, onverdeelde blaadjes bestaande 
zelden armbladig of ontbrekend. Bloemen wit, soms ge- 
mengdslachtig. Bloembladen, vooral bij de mannelijke 
bloemen, dikwijls ongelijk en stralend. …iä 

Aantal beschreven soorten omstreeks 35, welk aantal echt 
volgens BENTHAM en HOOKER misschien tot 20 moet terug gebrac 


LXIV. UMBELLIFERAE. 621 


worden, hoofdzakelijk in de beide helften van het noordelijk half- 
rond, in Zuid Afrika en tropisch Australië voorkomende. 

Men onderscheidt het geslacht in 2 secties : 1. Eu-Oenanthe, met 
knolvormige wortels, oo -bladig omwindsel, gestreepte of gladde 
vrucht, door de stijve en blijvende, met den bloei grooter wor- 
dende kelktanden gekroond. 2. Dasyloma, met vezelige wortels, 
armbladige of ontbrekende omwindsels en eene vrucht, die door 
het ineenvloeien van de dikke ribben glad of weinig gestreept is 
en op welks top dunne tanden staan, die na den bloei niet groo- 
ter worden en soms afvallen. De eerste komt in Nederlandsch Indië 
niet voor; de tweede bevat de soorten, door MiqvueL in zijne Flora 
met den geslachtsnaam Dasyloma DC. opgenoemd, (D. Javani- 
cum Miq., en D. laciniatum Mig), en evenzoo de aldaar beschre- 
ven Oe, Javanica DC, waarvan volgens latere onderzoekingen van 
denzelfden schrijver in Lllustr. de la Fl. de VArch. Ind, p. 4 de 
eerstgenoemde soort een synoniem is. Op de aangehaalde plaats 
worden dus beide soorten tot het geslacht Oenanthe teruggebracht, 
(Oe. Javanica DG. en Oe. laciniata Zoll). CLARKE in HOOKER's 
Flora of Br. Ind. II, p. 696 meent beide te moeten vereenigen 
in zijne soort Oe. stolonifera Wall. 


12. PEUCEDANUM L. 


Kelktanden weinig ontwikkeld of wel duidelijk, doch 
klein. Bloembladen omgekeerd eivormig, wigvormig of 
nagenoeg eivormig met omgeslagen (dikwijls min of meer 
uitgeschulpte of 2-tandige) topslip, wegens de dikwijls 
ingedrukte middennerf uitgerand, of gaafrandig. Schijf 
bestaande uit een platten, golvenden rand en kleine stijl- 
voeten in het midden of zelden uit groote, dikke, kegel- 
vormige stiijlvoeten en een kleineren, golvenden rand. 
Vrucht ellipsoid- of eivormig of zelden min of meer cir- 
kelvormig in doorsnede, aan de rugzijde sterk samenge- 
drukt, door een scherpen, vleugelvormigen, vóór de splijting 
gaven rand omgeven; nootjes aan de rugzijde een weinig 
of duidelijk bol; rug- en tusschenribben draadvormig of een 
weinig verheven, zijdelings verbreed en min of meer dik 
en met een scherpen of dun vleugelvormigen rand, die 
der beide nootjes dicht bijeenstaande en een rand om de 
vrucht vormende; striemen in de dalen meestal 1, zelden 
op onregelmatige wijze 2 of 3 bijeen, de basis der vrucht 
bereikend en zelden afgeknot, die welke binnen de rib- 
ben liggen soms dun, soms even dik als die van de 
dalen, soms ontbrekend. Zaad afgeplat, met platte of 
zelden holle voorzijde en een weinig bol aan de rugzijde. 


622 LXIV. UMBELLIFERAE. 


Overblijvende, zelden eenjarige, onbehaarde of zelden 
een weinig behaarde kruiden of onbehaarde heesters, nog 
zeldzamer boomen. Bladeren dubbelgevind of 3-tallig 
samengesteld, zelden enkelgevind, met smalle of draad- 
vormige, soms kleine of grootere en breedere en dan ge- 
tande slippen. Schermen samengesteld, meestal oo -stralig. 
Omwindsels oo - of armbladig of ontbrekend; omwindsel- 
tjes oo-bladig, zelden zeer klein of ontbrekend. Bloemen 
wit of geel, zelden rose, dikwijls gemengdslachtig, soms 
die van het binnenste schermpje vruchtbaar en die van 
de zijdelingsche mannelijk en onvruchtbaar, soms in het- 
zelfde schermpje tweeslachtige en éénslachtige gemengd. 


Aantal soorten omstreeks 400, in het noordelijk halfrond, in 
tropisch westelijk Amerika en in tropisch en Zuid Afrika voor- 
komende. In Nederlandsch Indië wordt Peuc. graveolens Benth., 
misschien verwilderd, aangetroffen op Timor. 


13. CORIANDRUM L. 


Kelktanden spits, dikwijls ongelijk. Bloembladen 
meestal ongelijk, omgekeerd eivormig, met omgeslagen 
topslip, wegens de van boven ingedrukte middennerf 
en de vooral bij de buitenste bloembladen verbreede 
randen, 2-lobbig. Schijf bestaande uit kegelvormige, gaaf- 
randige stijlvoeten. Vrucht min of meer kogel- of eivor- 
mig; nootjes half rolrond, zeer weinig van zelf uiteen- 
wijkend; hoofd- en bijribben een weinig vooruitspringend, 
de eerste het sterkst, alle aan de rugzijde geplaatst, ter- 
wijl de zijdelingsche de voegvlakte omgeven; striemen 
onder de bijribben alleenstaand, onduidelijk, die in de 
voegvlakte het duidelijkst. Vruchtdrager 2-spletig. Zaad 
ruggelings sterk samengedrukt, cirkelvormig, met holle 
voorzijde. 

Eénjarig, dun, vertakt, onbehaard kruid. Bladeren vin- 
vormig ingesneden, de wortelbladeren met eivormige , 
ingesneden, de stengelbladeren met lijnvormige slippen. 
Omwindsel ontbrekend; omwindseltjes armbladig, met 
draadvormige blaadjes. Bloembladen wit, de buitenste 
vaak stralend. Vrucht onbehaard. 

Aantal soorten 2, waarschijnlijk beide uit de Levant af komstig, 


doch waarvan de ééne, D. sativum L., in de meeste landen 86 
kweekt wordt. 


LXIV. UMBELLIFERAE. 622 


14. BIFORA Hoffm. 


Kelktanden weinig ontwikkeld. Bloembladen ongelijk 
of nagenoeg gelijk, omgekeerd eivormig, met omgeslagen 
topslip, wegens de van boven ingedrukte middennerf 
en de min of meer verbreede randen, 2-lobbig of uitge- 
rand. Schijf bestaande uit kleine, kegelvormige, gaafran- 
dige stijlvoeten. Vrucht breeder dan lang, met eene 
kleine voegvlakte, dubbel bolvormig; nootjes nagenoeg 
bolvormig, aan de voorzijde tegenover de voegvlakte, 
dikwijls met 2 openingen, en met eene korstachtige buiten- 
laag van den vruchtwand; hoofdribben zeer dun, bijna 
onzichtbaar, min of meer ingedrukt of draadvormig; 
dalen of bijijribben breed, korrelig gerimpeld; striemen 
ontbrekend of in de dalen alleenstaand, zeer dun of on- 
duidelijk. Vruchtdrager ontbrekend. Zaad cirkelvormig, 
met eene diepe en breede holte in de voorzijde. , 

Eénjarige, dunne, onbehaarde kruiden. Bladeren vin- 
vormig ingesneden, met vinspletige of vindeelige slippen. 
Schermen samengesteld, met weinige stralen. Omwind- 
sels en omwindseltjes armbladig of ontbrekend. Bloemen 
wit, nagenoeg gelijk of meestal stralend. 


Aantal soorten 3, waarvan 2 in de Levant en de derde in Noord 
Amerika voorkomen. Eéne der eerste, B. testiculata Hoffm., wordt 
waarschijnlijk ook op Java gekweekt. Bij MiqueL vindt men haar 
bij het geslacht Atrema DC. vermeld, (A. testiculatum Mig). 


15. DAUCUS L. 


Kelktanden spits, dun of weinig ontwikkeld. Bloem- 
bladen meestal ongelijk, omgekeerd eivormig of breed, 
met omgebogen of ingerolde topslip, wegens de van boven 
ingedrukte middennerf uitgerand of de grootste wegens 
de verbreede randen 2-lobbig. Schijf uit neergedrukte, 
kussenvormige of kort kegelvormige, gaafrandige of onder 
aan den rand golvend gekartelde stijlvoeten bestaande. 
Vrucht eivormig of langwerpig, nagenoeg rolrond of en 
of meer ruggelings samengedrukt; nootjes half id 
of met bolle rug- en platte voorzijde; hoofd- en bijri il 
min of meer vooruitspringend, de zijdelingsche hoo fi 
ribben vooral het sterkst, alle of alleen de bijribben ard 
1—2 rijen van stekels of borstels, die vooral bij de | sd 
ribben aan de basis tot een vleugel samenkomen; zijde 


624 LXIV. UMBELLIFERAE. 


lingsche bijribben de voortzetting vormend van de platte 
voegvlakte, zijdelingsche hoofdribben in dat vlak nage- 
noeg niet vooruitspringend; striemen alleenstaand onder 
de bijribben. Vruchtdrager onverdeeld of 2-spletig. Zaad half 
rolrond of ruggelings samengedrukt, met platte voorzijde 
Eén- of tweejarige kruiden, meestal borstelig stijf harig. 
Bladeren dubbel ‘vinvormig samengesteld met smalle of 
kleine slippen. Schermen samengesteld, nu eens regel-_ 
matig veelstralig, waarbij de buitenste langere stralen 
over de middelste kortere na den bloei samenkomen, _ 
dan weder met weinige of zeer ongelijke of tot de vrucht- 
rijpheid uitgespreide stralen. Omwindsel nu eens oo -bla- 
dig, wanneer een deel der blaadjes of alle ingesneden 
zijn, dan weder alle gaafrandig of ontbrekend; omwind- 
seltjes oo -bladig, met 3-spletige of gaafrandige blaadjes, 
zelden ontbrekend. Bloemen wit, dikwijls stralend. 


Aantal soorten meer dan 50, waarvan echter verscheidene als 
variëteiten eener zelfde soort, D. Carota L., beschouwd moeten 
worden, grootendeels in de omgeving der Middellandsche Zee te huis 
behoorend, terwijl er twee in Noord Amerika en Australië Voor- 
komen. In Nederlandsch Indië wordt D. Carota L. niet zelden ge- 
kweekt aangetroffen. 


16. CAUCALIS L. 


Kelktanden duidelijk en spits, soms klein of nagenoeg 
niet waar te nemen. Bloembladen meestal ongelijk, wig- 
vormig of omgekeerd eivormig, met omgebogen of dub- 
belgevouwen topslip, de grootere wegens de verbreede 
randen en de van boven ingedrukte middennerf 2-spletig, 
de kleinere gaafrandig. Schijf bestaande uit dikke of kegel- 
vormige, gaafrandige stiijlvoeten, meestal met korte 
stijlen. Vrucht eivormig of langwerpig, min of meer zij- 
delings samengedrukt en aan de voegvlakte min of meer 
samengetrokken; nootjes half rolrond, met bolle voorzijde 
of nagenoeg rolrond; hoofd- en bijribben onduidelijk of 
vooruitspringend, nu eens de eerste, dan weder de andere 
sterker ontwikkeld, alle met 1—2 rijen stekels, borstels 
of puntjes, die wegens de mindere ontwikkeling van de 
ribben soms dicht opeengedrongen zijn en onregelmatig 
gerangschikt schijnen; striemen alleenstaand onder de 
bijribben. Zaden nagenoeg rolrond of ruggelings s&mmen- 


LXV. ARALIACEAE. 625 


gedrukt, aan de voorzijde diep gevoord of ineengerold. 

BEénjarige, meestal stijfharige of min of meer zacht- 
harige kruiden. Bladeren dubbel samengesteld. Schermen 
samengesteld, meestal met weinige stralen, eindelingsch 
of tegenover de bladeren, in weinige soorten dicht opeen- 
gedrongen en op hoofdjes gelijkend, zelden veelstralig. 
Omwindsels armbladig of ontbrekend; omwindseltjes oo - 
bladig, uit smallere of breedere en vliezige blaadjes be- 
staande. Bloemen wit of purperachtig, dikwijls stralend. 


Aantal soorten 18, waarvan de meeste in den omtrek van de 
Middellandsche Zee voorkomen. Onder de synoniemen van dit ge- 
slacht noemen BENTHAM en HOOKER ook Torilis Hoffm., waarvan 
ééne soort, T, scabra DG. valgens ZOLLINGER op Java is aange- 
troffen, terwijl eene andere, T. Anthriscus Gmel., (CG. Anthriscus 
Scop.), op Sumatra gevonden is. 


Fam. LXV. ARALIACEAE. 


BENTHAM et HookER, Gen. Plant. I, p. 931. — DECAISNE et PLAN- 
CHON, Revue Horticole, 1854, p. 104. — Mrquer, F1, Ind. Bat. 1,1, 
P. 745. — Sumatra, p. 387. — Annal, Mus. Bot. Lugd. Bat. 1, p. 
1 et p. 219 — SEEMANN, Revisio Hederacearwm, London 1868. — 
SCHEFFER, in Natuurk. Tijdschr. v. Nederl. Indië XXXII, 1873, p. 413 
en in Ann. du Jard. Bot. de Buitenz. I, p. 26. — Beccarr, Malesia, 
1, p. 193. — CLARKE in HookER, Fl. of Br. Ind. II, p. 720. — 
Hooker, Ic. Pl. XVI, 1886. t. 1549, — BOERLAGE in Axnn. dw Jard, 
Bot. de Buit. VL, p. 97, 

Bloemen twee- of gemengdslachtig of zelden tweehuizig, 
regelmatig. Kelkbuis met den eierstok nauw vergroeid; 
zoom ringvormig of breed en kort napvormig, afgeknot, 
gegolfd, golvend-getand of ín evenveel lobben als bloem- 
bladen verdeeld of weinig ontwikkeld. Bloembladen 3—o0 , 
meestal 5, klepswijze aaneensluitend of dakpanswijze dek- 
kend in den knop, meestal met de breede basis ingeplant, elk 
voor zich afvallend of tot een kapje samenhangend of 
vergroeid, zeer zelden blijvend. Meeldraden evenveel als 
bloembladen of zelden meer, met de bloembladen binnen 
den kelkrand om de schijf ingeplant; helmdraden draad- 
vormig of min of meer dik, meestal met omgevouwen 
top; helmknoppen eivormig of langwerpig, ruggelings 
vastgehecht, recht of ten slotte teruggekromd niervormig, 


626 LXV. ARALIACEAE. 


2-lobbig, met in de lengte openbarstende hokjes. Schijf 
epigynisch, uitgespreid kussen- of kegelvormig, meestal 
met een smallen, vrijen, gaven of gegolfden rand, in het 
midden dikwijls met de stijlen ineenvloeiend en met 
straalswijs geplaatste in de stijlen overgaande ribben. 
Eierstok 1—oo-hokkig, onderstandig; stijlen evenveel 
als hokjes van den eierstok, nu eens vrij, opgericht of 
ten slotte uitgespreid of neergeslagen, met eindelingsche 
of aan de binnenvlakte omlaag loopende stempels, dan 
weder aan de basis of tot aan den top vergroeid of tot 
een in het midden van de schijf niet of weinig vooruit- 
springenden kegel of bult verminderd of bijna geheel ont- 
brekend en vervangen door in een kring aan den top van den 
kegel of in het midden van de schijf geplaatste, zittende 
stempels; eitjes in elk hokje één, hangend aan den top 
van het hokje, anatroop ; zaadnerf gewoonlijk buikstandig. 
Vrucht bes- of meestal steenvruchtachtig, met eene vleezige 
of zelden vliezige buitenlaag van den vruchtwand en eene 
in l—oo vrije, beenachtige, korst- of kraakbeenachtige of 
zelden vliezige kernen verdeelde binnenlaag. Zaden in 
elk der kernen één, hangend, zijdelings samengedrukt of na- 
genoeg 3-kant, met zeer dunne, met het kiemwit meestal 
nauw vergroeide zaadhuid; kiemwit overvloedig, kraak- 
beenachtig of vliezig; kiem nabij den navel, zeer klein; 
zaadlobben eivormig of langwerpig, even breed als het 
naar boven gerichte kiemworteltje of een weinig breeder. 

Boomen of heesters, zelden kruiden, soms hoog klim- 
mend, zeer zelden onbehaard, met eene stervormige of vilt- 
achtige haarbekleeding of zelden met enkelvoudige haren, 
borstels of stekels of ongewapend. Bladeren afwisselend 
of zelden tegenovergesteld, gaafrandig, getand, hand- of 
vinspletig of hand- of vinvormig samengesteld of her- 
haaldelijk samengesteld. Steunblaadjes met den bladsteel 
vergroeid, nu eens niet te onderscheiden van den stengel- 
omvattenden bladsteel, dan weder binnen den bladsteel 
tot eene vliezige of lederachtige plaat vergroeid, of met 
vrije toppen, zelden ontbrekend, of nog zeldzamer vrij 
van den bladsteel of wimpervormig. Bloemen in hoofdjes, 
schermen, aren of kleine trossen, die gewoonlijk tot tros- 
sen, pluimen of schermen zijn vereenigd, zelden alleen- 
staan. Schutbladen onder de bloemstengels dikwijls op de 


LXV. ARALIACEAE. 627 


steunblaadjes gelijkend en afvallend of zelden bladachtig ; 
die onder de bloemen en bloemstelen schubvormig, alleen 
of van 2—3 schutblaadjes vergezeld, die onder de 
schermpjes soms dicht opeengedrongen, een omwindsel 
vormend. Bloemstelen nu eens aan den top geleed en 
aldaar soms een kleinen bijkelk vormend, dan weder 
niet met den kelk geleed. Bloemen klein of van middel- 
bare grootte, dikwijls groenachtig-geel. Bloembladen 
wanneer zij in den knop klepswijze aaneensluiten, meestal 
aan den top verdikt, hoekvormig omgebogen en vooral 
bij de volkomen bloemen vaak samenhangend. 


Aantal soorten omstreeks 340, de meeste tusschen de keer- 
kringen, eenige weinige in de gematigde streken. De familie der 
Araliaceae vertoont eene zoo groote overeenkomst met de Umbel- 
liferae en Cornaceae, dat zij door verscheidene schrijvers vereenigd 
zijn geworden. Dien tengevolge zijn sommige geslachten beurte- 
lings tot een van deze drie gebracht. De Umbelliferae onderscheiden 
zich echter van de Araliaceae hoofdzakelijk door de droge, gewoonlijk 
striemen dragende, 2-hokkige, in 2 helften uiteenwijkende vrucht, door 
de meestal in tweeën gedeelde schijf, door de in den knop gewoonlijk 
dakpanswijze dekkende bloembladen en door de samengestelde scher- 
men. De Cornaceae verschillen door den meestal 1-, zelden 2-, 
hoogst zeldzaam 3—4-hokkigen eierstok, door de niet uit schermen 
bestaande bloeiwijze, door de zijdelingsche of ruggelingsche, doch 
niet buikstandige zaadnerf en de meestal grootere kiem. Echter 
zijn op al deze kenmerken uitzonderingen, zoodat men de geslach- 
ten niet wegens het gemis of de aanwezigheid van een daarvan, 
de plaats in de familie kan ontzeggen. Ook bij de verdeeling van 
de Araliaceae heeft men dezelfde bezwaren ontmoet en vooral de 
hoofdgroepen zijn wegens de uitzonderingen op de als onderschei- 
dingskenmerken aangenomen eigenschappen herhaaldelijk anders 
samengesteld. Met het oog daarop verdeelen BENTHAM en HOOKER 
ze niet in Tribus maar in Series, daardoor het kunstmatige der 
groepeering willende aanduiden. De omgrenzing der geslachten 
loopt bij de verschillende schrijvers ook sterk uiteen. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


Series [. ARALIEAE. Bloembladen in den knop dakpanswijze dek- 
kend, met eene breede basis ingeplant. Bloemen gesteeld en met dee 
bloemstelen geleed. 

A. ARALIA. Bladeren enkel of dubbel vinvormig samengesteld. 
Kiemwit gelijk. Stijlen vrij, ten getale van 2 of (bij de soorten 
van Nederlandsch Indië altijd) 5. Vrucht (bij uitdroging) kantig. 

2. DerarBREA. Bladeren gevind. Kiemwit gelijk. Stijlen 2, 
vrij. Vrucht op de doorsnede, nagenoeg rolrond, met half bol- 
vormige kernen, welke even als de buitenlaag van den vrucht- 
wand talrijke olieblaasjes bevatten. 


628 LXV. ARALIACEAE. 


3. ARraLiDiuM, Bladeren enkelvoudig, getand of vinspletig. 
Kiemwit uitgevreten. Stijlen vrij, ten getale van 3—4. 


Series IL. PANACEAE. Bloembladen in den knop klepswijze aan- 
eensluitend. Meeldraden in het zelfde aantal als de bloembladen. Kiem- 
wit gelijk. 

T Eierstok 2—3-hokkig. 
1. Bloemstelen onder de bloem geleed. Bladeren enkel of dubbel vin- 
vormig samengesteld, zelden enkelvoudig, zeer zelden 3-tallig. 


4. PANAX. Vrucht zijdelings samengedrukt, steenvruchtach- 
tig, met 2 kernen. Bloemen in meestal tot pluimen vereenigde 
schermen, zelden zittend en in hoofdjes. 


2. Bloemstelen onder de bloem niet geleed. Bladeren handlobbig of 

=spletig, zelden 3-tallig. 

9. HoRSFIELDIA. Vrucht eivormig, zijdelings samengedrukt, in 

2 langwerpige, toegespitste, 3 ribben vertoonende nootjes uiteen- 

wijkend, Bloemen in bundels aan tot lange aren vereenigde 
pluimen. Bladeren handlobbig of -spletig. 

6. KALOPANAX. Vrucht lensvormig samengedrukt, min of meer 

2-lobbig. Bloemen in tot trossen of pluimen vereenigde scher- 
men. Bladeren handlobbig of 3—7-tallig. 


TT Eierstok 5—oo -hokkig. 


a. Bloemen zittend, elk door een bijkelk omgeven, die bijna even 
groot is als de kelk zelf. 


7. BRASSAIA. Bloembladen, meeldraden en vruchtbladen 6 —18. 
Bladeren handvormig samengesteld. 


b. Bloemen al of niet gesteeld, doch zonder bijkelk, 
S Stijlen vrij, uitgespreid. 
8. GasTONIA. Eierstokhokjes 7—12, Bloemen gesteeld, doch 
niet met den bloemsteel geleed. 


9. Poryscras. Eierstokhokjes 5, Bloemen ongesteeld. (Wat de 
eenige soort van Nederlandsch Indië betreft.) 

SS Stijlen vergroeid, of stempels op de schijf zittende. 

10. HEPTAPLEURUM. Eierstokhokjes 5—oo. Stijlen vergroeid of 
stempels zittend op de schijf. Steenkernen niet gevoord op den rug. 
Bladeren 3—o0 -tallig, zelden enkelvoudig. Steunblaadjes weinig 
ontwikkeld of volkomen vergroeid. Bladstelen glad aan de basis. 

11. Trevesia. Eierstokhokjes 7—12, Stijlen vergroeid. Steen- 
kernen niet gevoord op den rug. Bladeren handlobbig of -spletig. 
Steunblaadjes alleen aan de basis vergroeid, doch met vrije top- 
pen. Bladeren glad aan de basis. Bloemen in tot trossen of pluimen 
vereenigde schermen of hoofdjes. 

12. EscuweiLerIa, Eierstokhokjes 5—oo. Stijlen vergroeid. 
Steenkernen gevoord op den rug. Bladeren handspletig of -deelig. 
Steunblaadjes vergroeid. Bladstelen met spiraalswijze om de  
basis loopende kammen. Bloemen in schermen, wier stralen uit E 


LXV. ARALIACEAE, 629 


3-stralige bijschermen bestaan, waarvan de zijdelingsche stra- 
len vruchtbare, de middelste onvruchtbare schermpjes dragen. 


Series IL. HEDEREAE. Bloembladen in den knop klepswijze aaneen- 
sluitend. Meeldraden in hetzelfde aantal als de bloembladen. Kiemwit 
uitgevreten. 


+ Eierstok A-hokkig. 
13. ARTHROPHYLLUM. Bladeren gevind. Bloemen in samengestelde 
schermen. Bloemstelen niet met de bloem geleed. 
Tt Eierstok 2—5-hokkig. 
14. BrassaIOPsIs. Bladeren handspletig of handvormig samen- 


gesteld. Schermen tot pluimen vereenigd. Bloemstelen niet met 
de bloem geleed, Eierstok 2-hokkig. 


15. MACROPANAX. Bladeren handvormig samengesteld. Schermen 
tot pluimen vereenigd. Bloemstelen met de bloem geleed en aan 
den top verbreed of tot een bijkelk uitgezet. Eierstok 2-hokkig. 


16. KissoDENDRON. Bladeren gevind. Schermen tot pluimen 
vereenigd. Bloemstelen niet aan den top verbreed, doch onduide- 
lijk met de bloem geleed. Eierstok 2—5-hokkig. 

Ft Eierstok 8-hokkig. 

17. OsMoxvLoN. Bladeren enkelvoudig. Bloemen zittend in 
schermen, wier stralen uit 3-stralige bijschermen bestaan, waar- 
van de zijdelingsche stralen nabij de basis geleed zijn en op 
den schotelvormigen top talrijke, zittende bloemen dragen. 


Series IV. PLERANDREAE. Bloembladen in den knop klepswijze aan- 
eensluitend of tot ééne massa versmolten. Meeldraden oo , gewoonlijk 
in 2—4-maal het aantal van de bloembladen en van de eierstok- 
hokjes. 


18. TETRAPLASANDRA. Bladeren gevind. Schermen tot pluimen 
vereenigd. Bloemstelen niet met de bloem geleed. Bloembladen 
vrij. Kiemwit gelijk. 


1. ARALIA L. 


Kelkrand vooruitspringend, afgeknot, golvend of kort 
5-tandig. Bloembladen 5, eivormig, stomp of met zeer 
korte, naar binnen geslagen topslip, aan de randen in 
den knop min of meer dakpanswijze dekkend. Meeldra- 
den 5; helmknoppen langwerpig of zelden eivormig, recht. 
Schijf min of meer plat of zelden kegelvormig met vrijen 
rand. BEierstok 2—5-hokkig; stijlen 2—ö, nu eens van 
de basis af opgericht of kort verbonden, en van boven 
ten slotte teruggekromd, dan weder van de basis af te- 
ruggekromd; stempels eindelingsch. Vrucht zijdelings 
samengedrukt of (bij uitdroging tenminste) 3—5-kantig, 


630 LXV. ARALIACEAE. 


met vleezige buitenlaag van den vruchtwand. Steenkernen 
2—5, eirkel- of eivormig, samengedrukt, korstachtig of 
hard. Zaad samengedrukt; kiemwit gelijk. 

Overblijvende kruiden of onbehaarde, zachtharige, bor- 
stelige of stekelige heesters, Bladeren afwisselend, hand- 
vormig of vinvormig, enkel of herhaaldelijk samengesteld, 
met gezaagde blaadjes. Steunblaadjes van de basis van 
den bladsteel weinig vooruitspringend. Bloemen dikwijls 
gemengdslachtig-éénhuizig, met den bladsteel geleed en 
verbonden tot schermen, die òf alleenstaan, òf tot tros- 
sen of pluimen, zelden weder tot schermen vereenigd 
zijn. Schutbladen klein. 


Aantal soorten volgens BENTHAM en HookKER 30, in Noord Amerika 
en tropisch en Oost Azië. Het geslacht werd door DECAISNE en 
PLANCHON in Revue Hort. 1854 p. 104 in 2 secties verdeeld : 
1. Ginseng. Kruiden met handvormig samengestelde bladeren en 2, 
zelden 3 stijlen. Van deze sectie, door LINNAEUs, MIQUEL en SEEMANN 
tot het geslacht Panax L. gebracht, komen geen soorten voor in 
Nederlandsch Indië. 2. Eu-Aralia. Kruiden, heesters of boomen, 
met enkel of dubbel gevinde bladeren en 5 stijlen. Hiertoe behoo- 
ren: A. ferox Mig, A. montana Bl, A. urticaefolia Bl, A. dasy- 
phylla Mig. en A. Javanica Mig. 


2. DELARBREA Vieill. 

Kelkzoom wijd klokvormig, met 5 breede, stompe, in 
den knop dakpanswijze dekkende lobben. Bloembladen 
5, eivormig met breede of iets versmalde basis, in den 
knop dakpanswijze dekkend, zeer spoedig afvallend. 
Meeldraden 5, met draadvormige helmdraden en eivor- 
mige helmknoppen. Schijf klein, vrij dik, min of meer 
kegelvormig. Hierstok 2-hokkig; stijlen vrij, opgericht, 
van boven knodsvormig, met eindelingsche stempels. 
Vrucht eivormig, bijna niet samengedrukt, met eene dun- 
vleezige buitenlaag van den vruchtwand, die dikwijls 
met oliehoudende blaasjes is opgevuld; kernen papier- 
of min of meer korstachtig, of hard en hoornachtig, 5- 
kantig of halfbolvormig, met platte of min of meer uit- 
geholde voegvlakte, met 3 ribben aan de rugzijde en 2 
aan de voegvlakte, van binnen over de geheele opper- 
vlakte met wratachtige olieblaasjes bezet. Zaad ruggelings 
samengedrukt, met een gelijk kiemwit en met eene uit- 
geholde of diep gevoorde voorzijde. 

Hooge, enkelvoudige of weinig vertakte, onbehaarde 


LXV. ARALIACEAE. 631 


heesters. Bladeren afwisselend, opeengedrongen aan de 
toppen van den stengel of van de takken, groot, oneven- 
gevind, met lederachtige, gaafrandige of onduidelijk gol- 
vend-gekartelde blaadjes. Steunblaadjes weinig ontwik- 
keld, met den bladsteel vergroeid. Bloem met den 
bloemsteel geleed, in tot pluimen vereenigde schermen, 
met weinige schutbladen. 

Aantal soorten 3, volgens BAILLON, alle op Nieuw Caledonië. 


Eéne van deze, Del. paradoxa Vieill, is door ForBrs ook op 
Timor Laut gevonden. *) 


3. ARALIDIUM Mig. 


Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloemen : Kelk buis- 
vormig zonder holte; zoom 5-tandig. Bloembladen 5, in 
den knop dicht dakpanswijze dekkend, breed eivormig, 
met breede basis en omgeslagen topslip. Meeldra- 
den 5, met korte helmdraden en nagenoeg kogelvor- 
mige helmknoppen, ingeplant aan den rand van eene 
kussenvormige schijf. Vrouwelijke bloemen: Kelkbuis 
klokvormig; zoom 5-tandig. Bloembladen als bij de 
mannelijke bloemen. Staminodiën ontbrekend (?). Eierstok 
3-, zelden 4-hokkig ; hokjes 1-eiüúg; stijlen 3, met breede, 
kegelvormige basis op de schijf ingeplant en met stem- 
pelkliertjes aan den top. Vrucht steenvruchtachtig, schuin 
eivormig, van buiten met 4—5 langsvoren en, door misluk- 
king van 2—3 hokjes, 1-hokkig en 1-zadig. Zaad hangend, 
met eene dikke zaadstreng, die op den top van het zaad 
geplaatst is en de zaadhuid doorborende, in het sterk 
uitgevreten kiemwit binnendringt, van buiten evenals de 
vrucht gevoord; kiem recht, in den top van het zaad 
geplaatst, met cirkelvormige zaadlobben en een rolrond 
kiem worteltje. 

Onbehaarde heesters, of kleine, 20 voet hooge boomen, 
met enkelvoudige, onregelmatig en grof getande of vinsple- 
tige bladeren. Bloemen in bijschermen, aan tot pluimen 
vereenigde trossen, aan de basis met de gewoonlijk 
kleine bloemstelen geleed, de mannelijke kleiner dan de 
vrouwelijke, Vrucht 2!/, cM. lang. 


!) Prof. OrrveRr te Kew had de vriendelijkheid mij omtrent de 
identiteit van het exemplaar van FoRBES met eene der Nieuw 
Caledonische soorten in te lichten, 


632 LXV. ARALIACEAË, 


Aantal soorten 1 of 2, in Sumatra en Malakka, nl. A. pinnatifi- 
dum Mig. en A. dentatum Miq.; de laatste, die zich alleen onder- 
scheidt door zeer weinig ingesneden, soms geheel gaafrandige bla- 
deren, moet misschien òf als eene variëteit òf als eene vorm van 
de eerste beschouwd worden. De beschrijving der vrouwelijke 
bloemen en vruchten is ontleend aan HOOkER’s Zcones, naar eene 
plant van Malakka, die der mannelijke aan het materiaal in ’s Rijks 
Herbarium door Junghuhn in Hoog Ankola op Sumatra aange- 
troffen. Er is nog een vrouwelijk exemplaar, met kleine, door in- 
secten mismaakte vruchten, dat door KoRTHALS verzameld is en 
volgens Miquer van den Pengalengan op Java afkomstig is. Het 
komt mij echter waarschijnlijker voor dat de bedoelde groeiplaats 
de Singalang op Sumatra is. 


4, PANAX L. 


Kelkrand gaafrandig of 5-tandig. Bloembladen 5, in 
den knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 5 ; helm- 
knoppen eivormig of langwerpig. Eierstok 2—3-, zelden 
4—5-hokkig; stijlen vrij, opgericht of ten slotte terug- 
gekromd, kort of zelden verlengd, met schuine dikwijls 
langs de binnenzijde der stijlen schuin omlaag loopende 
stempels. Vrucht zijdelings samengedrukt of zelden min 
of meer kogelvormig, met eene vleezige of zelden vlie- 
zige buitenlaag van den vruchtwand; kernen samenge- 
drukt, hard, van buiten gevoord, gerimpeld of aan den 
rand van de voegvlakte kurkachig verdikt of aan de rug- 
zijde verbreed en verhard. Zaad zijdelings samengedrukt 
of zelden min of meer rolrond, glad of gevoord, maar 
niet uitgevreten. 

Onbehaarde of zelden met een wollig vilt bekleede 
heesters of boomen. Bladeren hand- of vinvormig samen- 
gesteld of zelden onverdeeld; blaadjes gaafrandig, nauw 
getand of ingesneden. Bloemen meestal gemengdslachtig, 
met den bloemsteel geleed, meestal tot schermpjes ver- 
eenigd, zelden tot hoofdjes of kleine trossen, en deze 
alleenstaand of in trossen of pluimen. Schutbladen klein 
of spoedig afvallend. 

Aantal soorten omstreeks 25, in Australië, tropisch Oost Azië 
en tropisch Afrika. Het geslacht Panax, zooals het hier beschre- 
ven is volgens BENTHAM en Hooker, komt voor Nederlandsch Indië 
geheel overeen met Mrquer'’s geslacht Nothopanax in de Flora 
Ind. Bat. Later werden in Ann. Mus. Lugd. Bat. de soorten hiervan 
door MrQqueL zelven weder gebracht tot het geslacht Panaa en vereenigd 


onder dien naam met de soorten der sectie Ginseng van het geslacht 
Aralia. De scheiding van Aralia en Panax alleen op grond van 


LXV. ARALIACEAË, 633 


den aard der aaneensluiting van de bloembladen is zeker kunst- 
matig. De vertegenwoordigers der beide geslachten in Nederlandsch 
Indië zijn echter duidelijk te onderscheiden daar, op ééne uitzonde- 
ring na, bij het laatste de eierstok 2—3-, zelden 4-hokkig is, 
terwijl bij het eerste 5 hokjes van den eierstok regel is. Tot de 
sectie Nothopanax bracht MrqveL de volgende soorten van Neder- 
landsch Indië: P. fruticosum L., P. obtusum Bl, P. cochleatum 
DG, P. tricochleatum Mig, P. pinnatum Lam. en P. Zippelia- 
num Miq. Hiervan hebben P. fruticosum L. en P. obtusum Bl. 
dubbelgevinde, P. cochleatum DG. enkelvoudige, P. tricochleatum 
Mig. drietallige, P. pinnatum Lam. en P. Zippelianum Miq. enkel 
gevinde bladeren. In SEEMANN's Rev. Heder. p. 71 worden de 
meeste hiervan tot Nothopanax gebracht, behalve P. tricochleatum 
Mig, die hij wegens den 5-talligen eierstok als eene soort van 
Polyscias Forst. en als een synoniem van Pol. pinnata Forst, 
beschouwt en P. pinnatum Lam., die hij evenals CLARKE in HOOKER, 
Fl. of Br, Ind. II, p. 734 als eene soort van Arthrophyllum aanziet, 
(A. pinnatum Clarke). Bovendien noemt SEEMANN nog voor Neder- 
landsch Indië Noth. Gumingii Seem, op Borneo waargenomen,en Noth. 
Anisum Miq. naar eene beschrijving en afbeelding van Rumpurus 
in zijn Herb. Amboinense II, p. 132 t. 42. Vermoedelijk kan echter 
P, tricochleatum Mig. niet als een synoniem van Pol. pinnata Forst, 
beschouwd worden, omdat de bladeren 3-tallig zijn en evenmin 
P. pinnatum Lam. als eene soort van Arthrophyllum, omdat de 
eierstok bij de exemplaren in. ’s Rijks Herbarium 2-hokkig en 
volgens SCHUMANN bij die van Nieuw-Guinea zelfs 2—4-hokkig is. 
Ook P. Zippelianum Mig. behoort mijns inziens niet in dit geslacht 
tehuis. Zij verschilt toch van Panax door de vergroeide stijlen en . 
het uitgevreten kiemwit. Ik houd ze veeleer voor eene soort van 
Kissodendron Seem. en wel voor een synoniem van K. Australianum 
Seem. De exemplaren van beide in ’s Rijks Herbarium komen toch 
volkomen met elkander overeen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat 
niet alleen deze, maar ook nog andere soorten, wanneer volkomen 
exemplaren met rijpe zaden van alle bekend zijn, zullen blijken 
tot andere geslachten te behooren. 


5, HORSFIELDIA B! f 


Kelkrand onduidelijk. Bloembladen 5, in den knop 
klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 5; helmknoppen 
kort. Schijf in 2 kleine, kegelvormige stijlvoeten verdeeld. 
Eierstok 2-hokkig; stijlen 2, vrij. Vrucht eivormig, 
zijdelings samengedrukt, in 2 langwerpige, toegespitste, 
3 ribben dragende vruchtbladen (nootjes) uiteenwijkend, 


met eene dunne of min of meer vleezige buitenlaag en 


eene vliezige binnenlaag van den vruchtwand. Zaad lang- 

werpig, min of meer rolrond, of zijdelings samengedrukt ; 

kiemwit gelijkmatig. 

Hooge, gestekelde heesters. Bladeren ride ge- 
4 


634 LXV. ARALIACEAE, 


steeld, aan de toppen der takken dikwijls opeengedron- 
gen, hart- of schildvormig, handvormig 3—5-lobbig of 
5—9-spletig, van onderen viltachtig of wollig behaard. 
Bladstelen aan de basis niet in steunblaadjes verlengd, 
gaafrandig of borstelig-gewimperd. Bloemen in kleine, 
op hoofdjes gelijkende schermpjes, welke nagenoeg zittend 
langs de lange takken van eene pluim zijn verspreid. 
Buitenste schutbladen vliezig, borstelig-gewimperd, dak- 
panswijze opeengedrongen, ledig of de buitenste bloemen 
omgevend, onder de binnenste bloemen lijn-borstelvormig 
of ontbrekend. Bloemstelen zeer klein, onder de bloemen 
niet geleed, aan de basis meestal met 2 kleine, borstel- 
vormige schutblaadjes, die aan de buitenste bloemstelen 
soms iets grooter zijn. Bloembladen onbehaard. 

Aantal soorten 1 of 2, op Java. BENTHAM en HoOoKER meenen 
dat de door BENNerr en de door BLuMe beschreven H. aculeata 
verschillende soorten zijn, waarvan de eerste met groote, schild- 
vormige, handspletige, van boven borstelige bladeren H. peltata 
Benth. et Hook. moet heeten, terwijl de andere, H. aculeata Bl, 
3—5-lobbige, van boven onbehaarde bladeren bezit. MiqurL, die 
zoowel de planten van HorsrieLp als die van BLUME had onder- 
zocht, had deze onderscheiding niet gemaakt en SEEMANN nam de 
onderscheiding der twee soorten niet aan. Eene nieuwe, wegens 
het onvolledige materiaal nog onbeschreven soort komt, volgens 
MarcraL in ENGLER, Bot. Jahrb. VII, p. 469, op Timor voor. 
Bij de oudere schrijvers en onder anderen bij MiqveL in de Flora 
Ind. Bat. werd Horsfieldia tot de Umbelliferen gerekend, waartoe 
zij wegens. de vrucht eenige overeenkomst vertoont; op aanwijzing 
van SEEMANN werd het geslacht naar de Araliaceae overgebracht. 


6. KALOPANAX Mig. 


Kelkbuis half kogelvormig ; kelkrand 5- zelden 4-tan- 
dig. Bloembladen 5, zelden 4, in den knop klepswijze 
aaneensluitend, tijdens den bloei uitgespreid. Meeldraden 
5, zelden 4, met draadvormige helmdraden en elliptische 
helmknoppen. Schijf neergedrukt. Rierstok 2-hokkig; 
stijlen tot den top, zelden alleen aan de basis vergroeid, 
met één 2-lobbigen stempel of met 2 vrije stempels. 
Vrucht lensvormig samengedrukt of dubbel bolvormig, 
sappig of vleezig, door den stijl of de stijlen lang ge- 
kroond; kernen 2, kraakbeenachtig of korstachtig. Zaad 
samengedrukt, met een glad kiemwit. 

Onbehaarde of viltachtig behaarde heesters. Bladeren 
handspletig of handvormig sámengesteld. Bloemen ge- 


LXV. ARALIACEAE. 635 


mengd- of tweeslachtig, niet met den bloemsteel geleed, 
in kleine schermen, die tot dicht opeengedrongen, einde- 
lingsche trossen of pluimen zijn vereenigd, zonder of met 
kleine schutbladen. 

Aantal soorten volgens MiqvureL 5, waarvan 3 in Japan en 2 
in Nederlandsch Indië, K, Sumatranum Mig, met handlobbige 
en K, resectum Mig, ret 3-tallige bladeren. Door SrEMANN en 
BENTHAM en HookKER werden de soorten gebracht tot Acanthopanax 
Decaisne et Planchon. Het schijnt mij echter rationeel, dat 
MrqveL Kalopanae met 2-talligen eierstok heeft afgescheiden van 
Acanthopanax met 5—6-talligen eierstok, te meer daar zij zich 
ook door meestal geheel vergroeide stijlen onderscheiden en de 
door DeCAISNE en PLANCHON als hoofdkenmerk van hun onder- 
geslacht Acanthopanaax beschouwde, doornvormige steunblaadjes 
bij onze soorten niet voorkomen. Wil men echter ook deze tot 
Acanthopanax brengen, dan moet, daar deze naam wel door DECAISNE 
en PLANCHON voor een ondergeslacht, maar door MiqveL het eerst 
voor een geslacht gebruikt is, de naam van Miqueu als auteurs- 
naam van Acanthopanaa gelden en niet die van DECAISNE en 
PLANCHON, zooals door BENTHAM en HookKER is aangegeven, en 
evenmin die van SEEMANN, zooals in diens Revisio Hederacearum 
p. 85 wordt gedaan. De namen onzer soorten zijn dan echter A. 
Sumatranum Seem. en A. resectum Seem. 


1. BRASSAIA End. 


Kelkbuis omgekeerd kegelvormig; kelkrand afgeknot. 
Bloembladen lijnvormig, ten getale van 7—17, in een 
kapje samenhangend, in den knop klepswijze aaneenslui- 
tend. Meeldraden evenveel als bloembladen, met korte, 
dikke helmdraden en eivormige of langwerpige helm- 
knoppen. Eierstok 6—12-hokkig ; stijlen tot eene bult of een 
korten kegel vergroeid, met zittende, in een ring geplaat- 
ste stempels. Vrucht min of meer kogelvormig, bij uit- 
droging gevoord, met eene vliezige buitenlaag van den 
vruchtwand en zijdelings samengedrukte, kraakbeen- of 
korstachtige kernen. Zaden zijdelings samengedrukt met 
een gelijkmatig kiemwit, 

Onbehaarde boomen, met vinvormig samengestelde 
bladeren en gesteelde, meestal groote, lederachtige, gaaf- 
randige blaadjes. Steunblaadjes binnen den bladsteel ver- 
groeid. Bloemen elk afzonderlijk zittend binnen een nap- 
vormig omwindseltje of bijkelk, gevormd door 4 „breede 
schutblaadjes, en vervolgens vereenigd tot hoofdjes, die 
langs de trosvormige takken van eene wijde pluim ver- 
spreid staan. 


636 LXY. ARALIACEAE. 


Aantal soorten 2 of 3, zich verspreidende van Engelsch Indië 
tot Noord Australië. Volgens SEEMANN zijn er 4 soorten: 1. Br. 
actinophylla Endl., die in Australië voorkomt. 2. ‘Br. macro- 
stachya Seem, eene soort van Nieuw Guinea, door BENTHAM het 
eerst als eene soort van Sciadophyllum P. Br., (Sc. macrostachyum 
Benth.), beschreven, doch in de Genera Plantarum op de aanwijzing 
van SEEMANN in Rev. Heder. tot Brassaia gebracht, 3. Br. litorea 
Seem. naar eene beschrijving en plaat van Rumeurus Herb. Amb. 
IL, p. 150 t. 52, die echter volstrekt niet met de kenmerken van 
Brassaia overeenkomen, zooals reeds door BENTHAM en HOOKER is 
aangegeven en 4. Br. sessilis Seem. De laatste, ook door BENTHAM 
en HOOkeR als eene soort van Brassaia beschouwd, is eene plant 
van Sumatra, door MrQver tot het geslacht Parapanax Mig. ge- 
bracht, (P. sessilis Mig), doch die wegens het ontbreken van het 
omwindseltje geen Brassaia mag heeten, en zeker in het geslacht 
Heptapleurum Gaertn. tehuis behoort. Eéne soort echter, door 
SEEMANN tot Heptapleurum gebracht, en vereenigd met eene echte 
Heptapteurum-soort, H. Gephalotes Clarke, onder den naam van 
H. capitatum Seem, doch niet in Nederlandsche Indië voorko- 
mende, is Br, capitata Clarke. De eenige soort in het gebied onzer 
Flora gevonden is derhalve Br. macrostachya Seem. 


8. GASTONIA Comm, 


Kelkbuis urnvormig, met afgeknotten zoom. Bloem- 
bladen 10—15, in den knop klepswijze aaneensluitend, 
vrij of aan den top samenhangend. Meeldraden in het- 
zelfde aantal als de bloembladen; helmdraden kort; helm- 
knoppen langwerpig, meestal teruggekromd. Schijf uit- 
gespreid. Eierstok T—15-hokkig; stijlen evenveel als 
eierstokhokjes, vrij of onder aan de basis een weinig 
vergroeid, kort of lang, in het laatste geval teruggesla- 
gen, aan de binnenzijde van stempelkliertjes voorzien. 
Vrucht ei- of nagenoeg kogelvormig, bij uitdroging ge- 
ribd; steenkernen kraakbeenachtig of hard, zijdelings 
samengedrukt. Zaad samengedrukt, met een gelijkmatig 
kiem wit. 

Onbehaarde boomen, met gevinde bladeren en dik 
lederachtige blaadjes. Steunblaadjes weinig ontwikkeld. 
Bloemen, niet met de bloemstelen geleed, tot schermen 
vereenigd, die in pluimen bijeenstaan. Schutbladen spoe- 
dig afvallend of ontbrekend. 


Aantal soorten 2, Gast. cutispongia Lam. en Gast. Papuana Mig, 
waarvan de eerste op Mauritius, de tweede in Nieuw Guinea 
voorkomt. Waarom SEEMANN de laatste soort tot het geslacht 
Polyscias Forst. brengt en haar Pol. Papuana Seem. noemt, is 
Tap niet zeer duidelijk. De bloemen zijn hier toch niet geleed ; de 


LXV. ARALIACEAE, 637 


bewering verder, dat de 8-tallige bloemen regel en de 12-tallige 
uitzondering zijn, is evenzeer onjuist. Volgens Mrquer varieert het 
aantal eierstokhokjes tusschen 7 en 12 en zijn de meeste bloemen 
11-tallig. Toch blijft de plaats der soort onzeker, omdat zoowel de 
bloemen als de rijpe zaden onbekend zijn. Het uiterlijk der plant, 
de bladeren, de bloeiwijze, de kelkrand, de stijlen en de onrijpe 
vruchten wijzen echter op geen ander geslacht dan Gastonia. In 
's Rijks Herbarium zijn nog eenige planten met gezaagde blaadjes 
en iets korter stijlen, die echter waarschijnlijk tot hetzelfde ge- 
slacht behooren. G. saurwroides Roxb., in DG. Prod. A v. p. 256 
als eene soort van Gilibertia R. et P., (Gil. saururaides DG), 
beschreven en naar ondersteld wordt in de Molukken voorkomende, 
moet als zeer onzeker beschouwd worden, zoowel wat de groeiplaats 
als het geslacht betreft. Ten minste beschouwt Mriquer haar als 
een synoniem van zijn Botryopanax, (B. Borbonica Mig), die in 
Bourbon voorkomt. / 


9. POLYSCIAS Forst. 


Kelkbuis tol- of half bolvormig; kelkzoom afgeknot of 
5—8-tandig. Bloembladen 5—8, in den knop klepswijze 
aaneensluitend, vrij of aan den top samenhangend. 
Meeldraden zooveel als bloembladen, met korte helm- 
draden ; helmknoppen eivormig of lang werpig, recht of 
teruggekromd. Schijf plat of zelden min of meer kegel- 
vormig. Eierstok 5—8-hokkig ; stijlen vrij of zelden aan 
de basis tot een kegel vergroeid, ten slotte teruggeslagen of 
uitgespreid, van boven aan de binnenzijde met stempel- 
kliertjes. Vrucht min of meer kogelvormig, door uit- 
droging geribd, met eene vleezige buitenlaag van den 
vruchtwand ; kernen zijdelings samengedrukt, lederachtig 
of korstachtig. Zaden min of meer samengedrukt, met 
een gelijkmatig kiemwit. É 

Boomen of onbehaarde heesters. Bladeren gevind; 
blaadjes lederachtig, meestal groot. Steunblaadjes weinig 
ontwikkeld of ontbrekend. Bloemen met de meestal korte 
bloemstelen geleed, verbonden tot hoofdjes, scher 
men of trossen, die in trossen of pluimen langs de 
takken eener pluim staan. Schutbladen schubvormig of 
ontbrekend. 


Aantal soorten volgens BENTHAM en HookER 8, op de Mascare- 
nische eilanden, in Engelsch en Nederlandsch Indië en op de eilanden 
van de Stille Zuidzee. De soorten van Nederlandsch Indië, die 
hiertoe behooren, zijn volgens SEEMANN: 1. Pol. pinnata Forst. 
door hem beschouwd als synoniem van Nothopanax tricochleatum 
Mig, welke door ons bij het geslacht Panax gebracht is, 2. Pol. 


638 LXV. ARALIACEAE. 


Papuana Seem, door ons bij het geslacht Gastonia besproken en 3. Pol. 
nodosa Seem. De laatste soort, waarnaar MriQver zijn geslacht 
Eupteron vormde, (Eu. nodosum Mig), schijnt mij de eenige soort 
van Nederlandsch Indië, die in het geslacht past. Echter onder- 
scheidt zij zich van de andere door de zittende bloemen, den 
steeds 5-talligen eierstok en de in eene holte van de schijf geplaat- 
ste stijlen. 


10. HEPTAPLEURUM Gaertn. 


Kelkrand weinig vooruitspringend of klein getand. 
Bloembladen 5—oo, in den knop klepswijze aaneenslui- 
tend. Meeldraden evenveel als bloembladen ; helmknop- 
pen ei- of kogelvormig. Schijf bol- of kegelvormig, soms 
in een zuilvormigen, geribden of gladden stijl verlengd 
of in het midden eenigszins uitgehold. Bierstok met 
evenveel hokjes als bloembladen; stempels vrij of tot 
eene stempelschijf verbonden, òf zittend op den top van 
de kegelvormige schijf of om den rand van de holte in 
deze, òf op of om den al of niet verbreeden top van de 
geribde of gladde zuil. Vrucht nagenoeg kogelvormig, 
door uitdroging dikwijls kantig of geribd, meestal met 
den top boven den kelk uitstekende, met eene vleezige 
buitenlaag van den vruchtwand en zijdelings samenge- 
drukte, papier- of korstachtige of vrij harde kernen. Zaad 
zijdelings samengedrukt, met een gelijkmatig kiemwit. 

Hooge heesters of boomen, niet of viltachtig behaard. 
Bladeren afwisselend, meestal handvormig samengesteld, 
zelden 1-bladig gevind of dubbel samengesteld, met gaaf- 
randige of zelden nauw getande blaadjes. Steunblaadjes 
meestal binnen den bladsteel vergroeid en vrij sterk ont- 
wikkeld. Bloemen, meestal gesteeld, doch niet met den 
bloemsteel geleed, zelden zittend, in schermen, zelden 
in hoofdjes of trossen, welke tot groote of korte plui- 
men vereenigd zijn, zelden alleenstaand. Schutbladen 
aan den voet der schermstralen vliezig en spoedig afval- 
ni, ers den voet der bloemstelen zeer klein of ont- 

rekend. 


Aantal der soorten volgens BENTHAM en Hooker 60, in tropisch 
Azië en Afrika, in Australië en de eilanden van de Stille Zuidzee. 
Waarschijnlijk zal dit aantal thans veel grooter zijn, daar, sinds 
de opgave van BENTHAM en HookER verscheidene nieuwe soorten 
ontdekt zijn. Eene groote hoeveelheid, misschien wel de meerder- 
heid wordt in Nederlandsch Indië gevonden. In MrquerL's werken 
droeg het grootste gedeelte van het geslacht den naam van Para- 


LXV. ARALIACEAE. 639 


tropia DC. Eene soort, met enkelvoudige bladeren, door BLuME 
eerst tot Sciodaphyllum (drukfout voor Sciadophyllum) P. Br, 
gebracht, (Sc. humile Bl), werd door Mrquer eerst in zijn Flora als 
een afzonderlijk geslacht Actinomorphe Mig. beschouwd, (A. humile 
Miq.). Later in de Annales bracht deze haar tot Paratr. parasitica 
Mig, (Hept. parasiticum Seem). Twee andere soorten, welke 
Miquer’s geslacht Parapanax vormden, Parap. littorale Miq. en 
Parap. sessile Miq., die zich hoofdzakelijk van de andere onder- 
scheiden door het grooter aantal eierstokhokjes (bij Parap. sessile 
Mig. tot 17) en door den eigenaardigen top der stijlzuil, zijn mijns 
inziens te recht later door Miquer zelven tot het geslacht Para- 
tropia gebracht. Het aantal der hokjes van den eierstok is toch 
in het geheele geslacht zeer veranderlijk, even als de plaatsing der 
stempels. Bij onze soorten zijn de stijlen eerst tot eene korte zuil 
vergroeid en spreiden zich dan straalswijze uiteen, een horizontaal 
schild vormend, aan welks rand zij, dus aan hunne uiteinden, de 
knopvormige stempels dragen. Bij BENTHAM en HOOkKER vinden 
wij echter de eerste tot Trevesia Vis. gebracht, waarvan zij af- 
wijkt door hare bladeren, hare steunblaadjes en hare vruchten, de 
tweede tot Brassaia, (Br. sessilis Seem.) waarvan zij verschilt 
door het gemis van den voor dat geslacht typischen bijkelk. Aan 
den voet van elk der vruchtjes vindt men slechts één borstelvormig 
schutblaadje, zooals aan den voet der bloemsteeltjes der Heptapleu- 
rum soorten niet zelden voorkomt. De soort komt, wat hare bloeiwijze 
aangaat, volkomen overeen met Hept. Gephalotes Glarke. De beide 
soorten van Parapanax moeten derhalve Hept. littorale en Hept. 
sessile genoemd worden, doch zooals reeds door Mrquer werd aan- 
geduid, eene afzonderlijke sectie, Parapanax, vormen. In deze sectie 
zijn de bloempluimen uit hoofdjes of schermen gevormd.Eene tweede 
sectie, Agalma, omvat al de soorten, waarvan de schijf verlengd is 
tot eene langere of kortere, geribde of gladde stijlzuil, die echter 
niet sterk op den top verbreed is en een enkelvoudigen of gelob- 
den stempel draagt. Deze sectie omvat vooreerst eene sectie van 
MiqveL’s Paratropia, waaraan hij den naam gaf van Aparatropia 
en ten tweede MiqueL’s geslacht Agalma. Deze sectie, door SEE- 
MANN als een geslacht opgevat, bevat verscheidene soorten, die 
behalve door de stijlen zich ook onderscheiden door de uit 
trossen en niet uit schermen gevormde bloempluimen, een kenmerk 
waardoor MIQqueL zijn geslacht van de sectie Aparatropia uit het, 
geslacht Paratropia afscheidde. De derde sectie is Eu-Heptapleurum, 
bij Mrover Eu-Paratropia genoeind, gekenmerkt door de kegelvormige 
schijf, die op den top òf vrije òf vergroeide, zittende stempels of 
uiterst korte, vrije stijlen draagt. Hier vindt men onder de soorten 
van Nederlandsch Indië slechts uit schermen bestaande pluimen. 


11. TREVESIA Vis. 
Kelkrand duidelijk boven de schijf ontwikkeld, met 
gegolfden of getanden rand. Bloembladen 7—12, lang 


samenhangend, òf tot een kapje vereenigd afvallende, òf 
in 3 à 4 uit 2—3 bloembladen bestaande kleppen uiteen- 


640 LXV. ARALIACEAE. 


wijkend. Meeldraden 7—12, met dikke, in de inhammen 
der schijf geplaatste helmdraden; helmknoppen eivor- 
mig, in den knop op de schijf neergebogen, tijdens den 
bloei opgericht of uitgespreid. Schijf met talrijke holten, 
de indruksels der helmknoppen. Eierstok 7—12-hokkig ; 
stijlen evenveel als eierstokhokjes, vergroeid tot eene zuil, 
die òf de voortzetting van de schijf schijnt, òf in het 
midden daarop is geplaatst; stempels aan den top der 
stijlzuil voornamelijk aan den rand gelegen. Vrucht half 
bolvormig of eivormig, gekroond door de in omvang toegeno- 
men schijf en stijlzuil; kernen vliezig, bij rijpheid niet 
uiteenwijkend, aan de rugzijde afgerond, zijdelings samen- 
gedrukt en glad. Kiemwit gelijkmatig. 

Gestekelde, ruwharige of onbehaarde boomen of hees- 
ters. Bladeren handlobbig of -spletig met gladde blad-_ 
stelen. Steunblaadjes met de randen van den bladsteel 
vergroeid, doch onderling alleen aan de basis verbonden 
tot eene 2 spitsen dragende schub. Bloemen niet met den 
bloemsteel geleed, tot schermen vereenigd, die aan lange 
trossen of pluimen zijn geplaatst. Schutbladen blijvend 
of afvallend. 

Aantal soorten 4, waarvan 1 in Engelsch en 3 in Nederlandsch 
Indië. Volgens BENTHAM en HoOKER omvatte het geslacht soorten 
van Reynoldsia 4. Gray, Eschweileria Zipp. en Parapanax Mig. 
Het eenige geslachtskenmerk, dat deze verbindt en van andere 
afscheidt, ofschoon niet bij alle even sterk ontwikkeld, was gelegen 
in den eigenaardigen, schijfvormigen top der stijlzuil, een ken- 
merk, waarnaar men in het geslacht Heptapleurum talrijke over- 
gangen vindt. De beide oudste soorten werden achtereenvolgens 
tot Gastonia Comm, Gilibertia R. et P.; Sciadophyllum P. Pr. 
en Aetinophyllum R. et P. gebracht.Bij de soort uit Engelsch Indië, Tr. 
palmata Vis., staan de bloemen in tot pluimen vereenigde scher- 
men; bij die van Nederlandsch Indië vormen zij lange trossen, 
waarvan de bloempjes in schermpjes of, bij Tr. Beccarii Boerl., 
in gesteelde hoofdjes bevestigd zijn. De bladeren zijn bij alle hand- 
lobbig of -spletig, doch bij Tr. Burckii Boerl. is het onderste 
gedeelte van het blad geheel gaaf en gaan de handvormig 
uiteenstaande nerven aan den top van het vergroeide deel over 


in elliptische, door ontblooting van de nerven soms gesteelde slip- 
‚pen. De vierde soort is Tr. Sundaica Mig. 


12. ESCHWEILERIA Zipp. 


Kelkrand boven de schijf uitstekend, afgeknot of gol- 
vend. Bloembladen aan de basis verbonden, aan den 


LXV. ARALIACEAE. 641 


top vrij of ten getale van 2 of 3 samenhangend en 
aldus eene 4—S8-tandige bloemkroon vormende. Meel- 
draden 5—oo, met dikke helmdraden; helmknoppen 
eivormig-langwerpig, aan de basis eenigszins pijlvormig, 
in den knop opgericht, tijdens den bloei uit de bloem- 
kroonbuis te voorschijn tredend. Schijf weinig ontwik- 
keld. Eierstok 5—oo-hokkig; stempels in een kring ge- 
plaatst op den top der niet hooge stijlzuil. Vrucht min 
of meer kogelvormig, vleezig, gekroond door de niet na 
den bloei vergroote schijf ; kernen houtachtig, zijdelings 
samengedrukt, aan den rug gevoord of zelden met bol- 
len, gevleugelden rug. Zaad samengedrukt; kiemwit ge- 
lijkmatig. 

Boomen, heesters of zelden min of meer houtachtige 
of sappige kruiden, onbehaard. Bladeren handspletig of 
hand- of voetvormig samengesteld, met gezaagde, zelden 
stomp getande blaadjes. Bladstelen aan de basis spiraals- 
of kranswijze door verscheurde of gaafrandige kammet- 
jes omgeven. Steunblaadjes met den rand van den blad- 
steel slechts weinig vergroeid, binnen den bladoksel tot 
eene gaafrandige of zijdelings gevleugelde, niet uit 2 
spitsen gevormde schub vergroeid. Bloemen in samenge- 
stelde schermen, wier stralen zich bijschermachtig in 
drieën vertakken, waarvan de middelste tak een scherm 
op vrouwelijke bloemen gelijkende 4—7-hokkige schijn- 
vruchten met onontwikkelde eitjes voortbrengt, ter- 
wijl de zijdelingsche elk een scherm of hoofdje met 
tweeslachtige bloemen dragen, waaraan zich ten slotte 
rijpe vruchten ontwikkelen. Schutbladen dikwijls schub- 
vormig, aan de basis der schermstralen min of meer 
ontwikkeld, soms spoedig afvallend, zelden tegenover 
elkander in het midden aan de stelen der zijdelingsche 
schermpjes. 


Aantal soorten 10, waarvan 1 op de Philippijnsche eilanden en 
9 in Nederlandsch Indië en wel de meeste op Nieuw Guinea, 
eenige weinige op Celebes en de Molukken. De oudste soort werd 
eerst door MrqueL en op zijn voorbeeld door SEEMANN en BENTHAM 
en Hooker tot Trevesia Vis. gebracht, daarna door BECCARI met 
Osmoxylon Mig. vereenigd en ten slotte door schrijver dezes van 
het laatstgenoemde geslacht weder afgescheiden onder den naam 
van Eschweileria, haar reeds vroeger door ZippeLtus gegeven, (E. 
palmata Zipp.). 


642 LXV. ARALIACEAE. 


13. ARTHROPHYLLUM B! 


Kelktanden 5, kort en spits. Bloembladen 5, in den 
knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 5; helm- 
knoppen langwerpig, teruggekromd. Schijf uitgespreid, 
met vrijen, golvenden rand, in het midden hoog en met 
den stijl ineenvloeiend. Eierstok 1-hokkig, met 1 eitje ; 
het hokje is echter meestal niet in het midden van den 
eierstok geplaatst; stijl kort, met eindelingschen, afge- 
knotten stempel. Vrucht eivormig of nagenoeg kogel- 
vormig, l-hokkig, met eene dunne buitenlaag van den 
vruchtwand en eene korstachtige kern. Zaad min of 
meer kogelvormig; kiemwit door dwarse platen diep 
uitgevreten, 

_Onbehaarde boomen of heesters. Bladeren afwisselend 
of de bovenste vaak tegenovergesteld, oneven gevind of 
de bovenste onverdeeld. Steunblaadjes nu eens binnen 
den bladsteel vergroeid en een weinig verlengd, dan 
weder zeer weinig vooruitspringend of ontbrekend. Schermp- 
Jes gesteeld, de meeste tot een samengesteld scherm met 
eenige weinige enkelvoudige bladeren verbonden, eenige 
weinige alleenstaand in de bovenste bladoksels. Schut- 
bladen aan den top van de stelen der schermpjes, zeer 
klein. Bloemstelen onder de vrucht geleed. 

Aantal soorten 3, waarvan 1 op Ceylon en 2 in Nederlandsch 
Indië. De beide laatste, A. diversifolium Bl. en A. Blumeanum 
Zoll. et Mor, worden door CLARKE in HookeR’s FL. of Br. Ind. 
IL, p. 733 onder den eersten naam vereenigd. Deze beschrijft 
echter nog eene soort, nl. A. pinnatum Clarke, welke volgens 
hem in Nederlandsch Indië ook zou voorkomen en synoniem zou 
zijn met de soort, door Mrqurr in zijne Flora met eenigen twijfel 
tot het geslacht Nothopanax Mig. gebracht, (N. (?) pinnatum 
Miq.). Dat de exemplaren hiervan, welke in “de Molukken zijn 
waargenomen, die niet door MriqurL gezien zijn en zich niet in 
's Rijks Herbarium te Leiden bevinden, tot het geslacht Ar- 
throphyllum behooren, is mogelijk, doch het is zeker dat de 
exemplaren van ’s Rijks Herbarium, o.a. uit Celebes, door MiQqueL 
in zijne Annales bij het geslacht Panax L. gebracht onder den 
naam van P. pinnatum Lam. en als synoniem van N. pinnatum 
Mig. aangehaald, gewoonlijk 2-, zelden 3-hokkig zijn en dus niet 
tot Arthrophyllum behooren. Eene andere soort, A. retieulatum 
Bl, is volgens Mriqver in Annales Musei Bot. Lugd. Bat. 1. p. 
318 beschreven naar een onvolledig exemplaar eener soort van 
Calosanthes Bi, (C. Indica Bl), uit de familie der Bignoniaceae. 


LXV. ARALIACEAE. 643 


14. BRASSAIOPSIS Decaisne et Planch. 


Kelkrand 5-tandig. Bloembladen 5, in den knop kleps- 
wijze aaneensluitend. Meeldraden 5, met draadvormige 
helmdraden ; helmknoppen eivormig. Schijf dik, soms 
zeer dik. Hierstok 2-hokkig; stijlen nu eens zeer kort, 
dan weder tot eene hooge zuil vergroeid, met schuine 
naar binnen gekeerde stempels aan den top. Vrucht min 
of meer kogel- of eivormig, met eene vleezige buitenlaag 
van den vruchtwand; kernen papier- of korstachtig, 
met platte aansluitingsvlakken. Zaad min of meer kogel- 
vormig met eene platte of gevoorde voorzijde en een 
uitgevreten kiemwit. 

Gestekelde of ongewapende, onbehaarde of viltachtig 
behaarde boomen of heesters. Bladeren handvormig samen- 
gesteld of handspletig. Steunblaadjes binnen den blad- 
steel vergroeid en verlengd of weinig vooruitspringend. 
Bloemen niet met den bloemsteel geleed, meestal ge- 
mengdslachtig, in schermen langs de takken van eene 
uit trossen samengestelde pluim. Schutbladen klein of 
weinig ontwikkeld. 


Aantal soorten 40 of 44, in Engelsch en Nederlandsch Indië. De 
laatste zijn Brass. speciosa Decaisne et Planch. en Brass. eyrtostyla 
Seem. Beide werden door Miquer als soorten van Macropanax Mig. 
beschreven, de eerste als M. glomerulatum Miq., de tweede als 
M. eyrtostylum Mig. Vroeger waren zij als soorten van Aralia L. 
aangezien: A. glomerulata Bl. en A. simillima Korth. 


15. MACROPANAX Mig. 


Kelktanden 5, meer of minder duidelijk ontwikkeld. 
Bloembladen 5, in den knop klepswijze aaneensluitend. 
Meeldraden 5, met draadvormige helmdraden ; helmknop- 
pen eivormig of langwerpig, recht. Schijf dik, kussen- 
of kegelvormig, in het midden tot eene stijlzuil verlengd. 
Hierstok 2-hokkig ; stijlen tot eene zuil vergroeid, met 2 
kleine, eindelingsche stempels. Vrucht min of meer kogel- 
of eivormig, met eene vleezige buitenlaag van den vrucht- 
wand; kernen 2, papier- of korstachtig, met platte voor- 
zijde. Zaad vrij dik, ruggelings samengedrukt, met platte 
of holle voorzijde; kiemwit uitgevreten of zeer sterk 
gerimpeld. 

Boots of heesters, gestekeld of ongewapend. Bladeren 


Ed 


644 LXV. ARALIACEAE. 


handvormig samengesteld, met gaafrandige of gezaagde, 
onbehaarde of van onderen viltachtig behaarde blaad- 
jes. Steunblaadjes binnen den bladsteel tot eene korte 
schub vergroeid of ontbrekend. Bloemen gemengdslachtig, 
in wijde pluimen, uit losse, zelden op hoofdjes gelijkende 
schermpjes samengesteld. Schutbladen klein. Bloemstelen 
onder de bloem geleed, aan den top verbreed of tot een 
bijkelk uitgezet. 
Aantal soorten 3, waarvan Î in Engelsch en 2 in Nederlandsch 
Indië. De laatste zijn M. oreophilum Mig. en M. concinnum Mig. 
Twee soorten, welke door MrqueL tot het geslacht gerekend waren, 


M. glomerulatum Mig. en M. eyrtostylum Miq., zijn door SEEMANN 
tot Brassaiopsis Decaisne et Planch. gebracht. 


16. KISSODENDRON Seem. 


Kelkrand 5-tandig. Bloemkroon in den knop klepswijze 
aaneensluitend en òf als een kapje afvallend, òf in 5 spits 
eivormige bloembladen splijtend. Meeldraden 5; helm- 
draden dik; helmknoppen langwerpig eirond, met een 
vrij breed helmbindsel. Schijf niet boven den kelkrand 
uitstekend, in het midden in de stijlzuil overgaand. Bierstok 
2—5-hokkig, met 1 eitje in elk hokje; stijl tijdens den 
bloei kort, na den bloei verlengd, zuilvormig, met 2—5- 
„lobbigen stempel. Vrucht kogel- of eivormig, met een 
sappig vruchtvleesch en 2—5 harde, van buiten rimpelige 
kernen. Zaden met uitgevreten kiemwit, nauw omsloten 
door eene zeer dunne, vliezige zaadhuid. 

Onbehaarde, ongedoornde boom met veeljukkige, ge- 
vinde bladeren. Blaadjes gaafrandig, eivormig of lancet- 
eivormig, met korte spits en stompe, ongelijkzijdige 
basis. Steunblaadjes met de randen van den bladsteel en 
met elkander vergroeid tot een den stengel omgevend 
kokertje. Bloemstelen aan den top niet uitgezet, doch, 
ofschoon onduidelijk, met de bloemen geleed. Bloemen 
ten getale van 8—12 in schermen, welke tot pluimen 
vereenigd zijn, wier takken onderaan tegenover elkander, 
hooger in kransen en aan den top in schermen zijn 
geplaatst. 

Eéne soort, K. Australianum Seem, in Nieuw Holland en Nieuw 

Guinea. De plant is met denzelfden soortsnaam achtereenvolgens 


in de geslachten Polyscias Forst., Irvingia F. Muell. en Hedera L. 
geplaatst, werd bovendien als eene soort van Panax L. beschreven, 


LXV. ARALIACEAE, 645 


(P. Zippelianum Mig) en met eenige soorten van dat geslacht 
naar Nothopanax Mig. overgebracht, (N. Zippelianam Seem). Op 
het voorbeeld van FerD. MUELLER brengen BENTHAM en HOOKER 
haar tot Hedera. In zijn Descriptive Notes on Papuan Plants V, 
p. 88 scheidt F. MueLLER haar weder daarvan af, doch verandert 
den oorspronkelijken geslachtsnaam in Cissodendron. Het authen- 
tieke exemplaar van FerD. MuELLER uit Nieuw Holland stemt 
volkomen overeen met de plant van Nieuw Guinea, waarnaar MrQquEL 
zijne P. Zippelianum beschreef. Alleen is bij het eerste de eierstok 
meestal 4-, zelden 3-hokkig, terwijl deze bij het tweede meestal 
2—3-, zelden 4-hokkig is. Daar echter Ferp. MurtLeEm zelf een 
var, disperma van zijne plant opnoemt, blijkt dit verschil van geen 
beteekenis te zijn. De scheiding van Kissodendron en Hedera schijnt 
mij wel gemotiveerd. De afwezigheid der steunblaadjes, de enkel- 
voudige, handnervige bladeren, de wortelende, klimmende takken, 
de niet geleede bloemstelen, de boven den kelk uitstekende top 
van de vrucht en de vliezige kernen, zijn alle kenmerken, waar- 
door Hedera van Kissodendron verschilt, Ook is bij beiden het 
zaad niet van denzelfden vorm en geaardheid. Bij Hedera, waar 
de kern vliezig en van binnen glad is, is het zaad van buiten 
rond en dringen door smalle gleuven uitsteeksels van de zaadhuid 
vrij diep het kiemwit binnen; bij Kissodendron en evenzoo bij 
Osmorylon, Macropanax en Brassaiopsis, waar de kern hard en 
van binnen min of meer met uitsteeksels bezet is, heeft het zaad 
ongeveer den vorm der kernholte: van buiten is het daardoor als 
het ware ingesneden, bij Kissodendron zelfs zeer diep, doch met 
breede inhammen. De zaadhuid is zeer dun en wordt licht over 
het hoofd gezien, zoodat FerD. MUELLER de kernwand in hare 
plaats beschreef. 


17. OSMOXYLON Mig. 


Kelkrand boven de schijf uitstekend. Bloembladen en 
meeldraden onbekend. Schijf plat. Eierstok S-hokkig. 
Stijlzuil cilindrisch, aan den top min of meer kogelvor- 
mig, met gaafrandigen, niet gelobden stempel. Vrucht min 
of meer bolvormig, bij uitdroging gevoord; kernen 8, 
houtachtig, aan den rug afgerond en golvend geknobbeld. 
Laad driekant; kiemwit uitgevreten. 

Boomen met enkelvoudige, elliptische bladeren. Steun- 
blaadjes zeer klein, tegen den bladsteel aangedrukt en 
tot eene kleine, in 2 spitsen eindigende, zijdelings geoorde 
schub vergroeid. Scherm gevormd uit 3-stralige bijscher- 
men, waarvan de zijdelingsche stralen niet ver van de 
basis geleed en onder de geleding min of meer tot schut- 
blaadjes uitgezet zijn, terwijl zij op den schotelvormigen 
top zittende bloemen dragen. Schutbladen afvallend. 


646 LXV. ARALIACEAE. 


Aantal soorten 2, waarvan de eene, O. Amboinense Miq., op 
Ambon, de tweede, O. Miquelli Boerl., op Nieuw Guinea gevonden 
is. Door BECCARI werden hiertoe de meeste soorten gebracht door 
ons als soorten van Eschweileria Zipp. opgenoemd. Ook SEEMANN 
bracht hiertoe twee soorten van dat geslacht, nl. O. Borneense 
Seem. en 0. Cumingii Seem; de eerste is echter waarschijnlijk 
E. helleborina Boerl,, de tweede E. pulcherrima Boerl. 


18. TETRAPLASANDRA A. Gray. 


Kelkrand boven de schijf uitstekend, afgeknot of gol- 
vend. Bloembladen 7—8, in den knop klepswijze aan- 
eensluitend, min of meer samenhangend. Meeldraden 
talrijk, in 1—4 rijen, met dikke helmdraden ; helmknop- 
pen langwerpig. Schijf dik, in het midden een weinig 
hooger. Eierstok 7—10-hokkig; stempels in het midden 
van de schijf geplaatst, min of meer tot eene stempelschijt 
verbonden. Vrucht kogelvormig, met eene vleezige buiten- 
laag van den vruchtwand en met plat samengedrukte 
kernen. Zaad onbekend. 

Ongewapende en onbehaarde of in de jeugd viltachtig 
behaarde boomen, met gevinde bladeren en gaafrandige 
blaadjes. Bloemen niet met de bloemstelen geleed, tot 
schermen vereenigd, die in eene eindelingsche pluim 
bijeenstaan. Schutbladen onduidelijk ontwikkeld. 


Aantal soorten 2, waarvan de eene op de Sandwich eilanden en 
de andere, 7. paucidens Mig, op Nieuw Guinea voorkomt. De 
laatste werd door TEYSMANN en BINNENDijk eerst tot het geslacht 
Gastonia Comm. gebracht, (G. eupteronoides Teysm. et Binnend.). 


ARALIACEAE VAN NEDERLANDSCH INDIË. 


1. AraLia L, 
ferox Mig. (Java.) 
montana Bl. (Java.) 
fB. acutata Mig. (Java) 
urticaefolia Bl. (Java.) 
Javanica Mig. (Java.) 
dasyphylla Mig. — A. Ghinensis BIJ. (Java (?), Sumatra.) 
B. latifolia Mig. (Sumatra) 
y. strigosa Mig. (Sumatra.) 
2. DELARBREA Vieill. 
paradoxa Vieill. (Timor Laut.) 
3. ARALIDium Mig. 


pinnatifidum Mig. (Sumatra, Malakka, Java 2) 
dentatum Mig. (Sumatra) 


LXV. ARALIACEAE, 647 


4. PANAx L. 


fruticosum L. — Nothopanax fruticosum Miq. (Ternate, 
Ambon, N. Guinea, Java.) 

obtusum Bl. — Nothopanaxr obtusum Mig. (Java) 

cochleatum DC. — Nothopanax cochleatum Mig. — P. 
scutellarioides Reînw. — P. conchifolium Roxb. (Ternate, 
Banda, Ambon.) 

tricochleatum Mig. — Nothopanaa tricochleatum Mig. — 
Polyscias pinnata Forst. (Sumatra) 

pinnatum Lam — Nothopanaa pinnatum Miq. — Arthrophyl- 
lum sp. Seem. — Arthrophyllum pinnatum Clarke. — 


Paratropia Cumìngiana Presl. — Panaxr Cumingianum 
Rolfe (Java? Celebes, Borneo, Timor, Banda, Ambon, 
N. Guinea.) 


Murrayi Ferd. Muell. (N. Guinea.) 


5. HoRrsrieLpra Bl, 
peltata Benth. et Hook. — H. aculeata Benn. et Br. (Java) 
aculeata Bl. (Java.) 
sp. (Timor.) 
6. KArOPaNAx Mig. 
Sumatranum Mig. — Acanthopanar Sumatranum Seem. 
(Sumatra) 
resectum Mig. — Acanthopanax resectum Seem. (Sumatra) 
7, BRASSAIA End]. 
macrostachya Seem. — Seciadophyllum macrostachyum 
Benth. (N. Guinea.) 
8. GASTONIA Comm. 
Papuana Mig. — Polyscias Papuana Seem. (N. Guinea.) 
9. PoLyscias Forst. 
nodosa Seem. — Eupteron nodosum Mig. (Molukken, Java, 
Celebes.) 
10. HEPrAPLEURUM Gaertn. *) 


Sectie Parapanax. 
littorale. — Parapanax littorale Mig. — Paratropia littora- 
lis Miq. — Trevesia sp. Benth. et Hook. (Sumatra) 


!) Deze lijst, grootendeels ontleend aan SEEMANN in Revisio Hede- 
racearum, die MiqueL's soorten uit diens bewerking van het geslacht 
Paratropia nagenoeg alle overgenomen, doch in het geslacht Hepta- 
pleurum overgebracht heeft, moet nog als zeer onvolledig beschouwd 
worden, daar zoowel door BECCARI als door TEYSMANN verscheidene- 
nieuwe soorten zijn ontdekt, welke evenwel nog niet zijn beschreven. 
Echter kunnen een aantal soorten hoogst waarschijnlijk samenge- 
trokken worden, zooals reeds door CLARKE in HOOKER's Flora of 


Brit. Ind. gedaan is. 


648 LXV. ARALIACEAEË. 


sessile. — Parapanae sessile Mig. — Paratropia sessilis 
Miq. — Brassaia sessilis Seem. (Sumatra) 


Sectie Agalma. 
aromaticum Seem. — Paratropia aromatica Mig. — Aralia 
‘aromatica Bl. — Hedera aromatica DG. (Java.) 
Horsfieldii Seem. — Paratsopia Horsfieldii Mig. (Java.) 
redivivum. — Agalma redivivum Seem. (Borneo.) 
rugosum. — Aralia rugosa Bl. — Hedera squarrosu 
Jungh. — Agalma rugosum Mig. — Agalma simillimum 
Mig. — Aralia simillima Bl. (Java) 
2 fimbriatum F. Muell. (N. Guinea). 
Sectie Eu-Heptapleurum. 
heterophyllum Seem. — Hedera heterophylla Wall. — 
Paratropia heterophylla Miq. — (Penang, Java.) 
Junghuhnianum Seem. — Paratropia Junghuhniana Mig. 
(Java.) 
tomentosum Hassk. — Paratropia tomentosa Miq. — Sciado- 
phyllum tomentosum Bl. (Java) 

B. farinosum Hassk. — Actinophylum farinosum 

Bl. — Sciadophyllum farinosum Bl. (Java.) 
divaricatum Seem. — Paratropia divaricata Mig. — 
Sciadophyllum divaricatum Bl. (Java.) 
gracile Bl. — Paratropia gracilis Miq. (Borneo.) 
subulatum Seem. — Paratropia subulata Mig. (Sumrnatra.) — 
Singalangense Seem. — Paratropia Singalense Miq.(Sumatra.) 
politum Seem. — Paratropia polita Miq. (Borneo.) 
petiolosum Seem. — Paratropia petiolosa Mig. (Borneo.) 
“fastigiatum Seem. — Paratropia fastigiata Mig. (Java.) 
apiculatum Seem. — Paratropia apiculata Miq. (Halmaheira.) 
Corona Sylvae Seem. — Paratropia Corona Sylvae Miq. — 
Sciadophyllum subavene Bl. p.p. (Java) 
polybotryum Seem. — Paratropia polybotrya Mig. (Java.) 
eurhynchum Seem. — Paratropia eurhyncha Mig. (Java) 
ellipticum Seem. — Paratropia elliptica Miq. — Sciadophyl- 
lum ellipticum Bl. (Java, Sumatra, Borneo, Timor.) 

@. micranthum. — Paratropia micrantha Mig. — 
Paratropia elliptica Miq var-@. micrantha Mig. 
(Sumatra) 

y. ovatum. — Paratropia elliptica Mig. vary. ovata — 
Mig. (Sumatra) 

ò. riparium. — Paratropia ellptica Mig. var.ò. riparia 
Miq. (Sumatra, Borneo.) 

e. verticillatum. — Paratropia Mig. var.e. verticillatum 
Miq. — Sciadophyllum verticillatum Span. (Timor) 

pergamaceum Hassk. — Paratropia pergamacea Dhr 
Aralia pergamacea Bl. (Java). 

avene Seem. — Paratropa avenis Miq. (Sumatra) 

parasiticum Seem. — Paratropia parasitica Miq. — Sciado- 
phyllum parasiticum Bl. — Seciadophyllum humile Bl. — 
Actinomorphe humile Mig. 


LXV. ARALIACHAE, 649 


acutissimum Seem. — Paratropia acutissima Mig. (Borneo.) 

scandens Seem. — Paratropia scandens Miq. — Paratropiá 
brachybotrya Mig. — Sciadophyllum scandens Bl. (Java, 
Sumatra.) 

serratum Seem. — Paratropia serrata Miq. — Aralia 
aromatica var, foliolis serratis Bl. — Unjala serrata 


Reinw. (Java) 
confine Seem. — Paratropia confinis Miq. (Celebes.) 
longifolium Seem. — Paratropia longifolia DCG. — Hepta- 
pleurum rigidum Hassk, — Sciadophyllum longifolium 
Bl. (Java) 
£. incurvum Seem. — Paratropia longifolia DG. var. 
incurva Mig. (Sumatra) 
rigidum Seem. — Paratropia rigida DG. — Aralia rigida 
Bl. (Java.) 
B. venosum Seem. — Paratropia rigida var. venosa 


iq. 
y. brevifolium Seem, — Paratropia rigida var. brevifo- 
lium Mig. — Paratropia lucida Mig. — Sciadophyl- 
lum lucidum Bl. (Java) 

polyphyllum Seem. — Paratropia polyphylla Miq. (Java) 
oxyphyllum Seem. — Paratropia oxyphylla Mig. (Sumatra) 
venulosum Seem. — Paratropia venulosa Wight et Arn. 

(Malakka) 


11. Trevesia Vis. 

Beccarii Boerl, (Sumatra) 

Burckii Boerl. — Gastonia palmata Mess. Sc. — Tr. Sundaica 
Regel. — Tr. palmata Vis. var. cheirantha Glarke. 
(Sumatra) 

Sundaica Mig. — Sciadophyllum palmatum Bl. — Aralia 
palmata Herb. Reinw. — Actinophyllum palmatum Bl, 
(Java, Sumatra.) 8 


12. ESCHWEILERIA Zipp. 

helleborina Boerl. — Osmoeylon helleborinum Becc. — Osmo- 
aylon Borneense Seem. (?) (Borneo.) 

palmata Zipp. — Trevesia Moluccana Mig. — Osmoeylon 
Moluccanum Becc. — Trevesia Zippeliana Miq. ee 0e 

lon Zippelianum Bece, — Unjala bifida Reinw. 

(Ambon, Celebes.) 

barbata Boerl. — Osmoeylon barbatum Becc. (Kei.) 

Novo-Guineensis Boerl. — Trevesia Novo-Guin is Scheff — 
Osmorylon Novo-Guineense Bece. (N. Guinea.) 


Teysmannii Boerl. — (Celebes.) oe 
Geelvinkiana Boerl. — Osmoxylon Geelwinkianum Becc. (N. 


Guinea.) 
Insidiatrix Boerl. — Osmorylon Insidiator Bece. (N. 
Guinea.) 
Carpophagarum Boerl. — Osmoxylon Carpophagarum Becc. 
(Aroe.) 


41 


650 


13. 


14. 


15. 


17. 


18. 


LXV. ARALIACEAE, 


insignis Boerl, — Trevesia insignis Miq. — Osmoaxylon 
insigne Becc, — Trevesia palmata Vis. var. insignis 
Clarke. (Batjan.) 


ÄRTHROPHYLLUM Bi. 


diversifolium Bl. (Java) 
Blumeanum Zoll. et Mor. 
a. oblongatum Mig. — Arthrophyllum Javanicum Bl. — 
(Java, Sumatra, Borneo.) 
B. ellipticum Mig. — Arthrophyllum ellipticum Bl. 
(Java, Sumatra, Borneo.) 
y- ovalifolium Miq. — Arthrophyllum ovalifolium Jungh. 
et de Vr. (Borneo.) 


Brassaropsis Decaisne et Planch. 
speciosa Decaisne et Planch. — Macropanae glomerulatum 
Mig. — Aralia glomerulata Bl. — Hedera glomerulata 
DC. — Brassaiopsis floribunda Decaisne et Planch. (Java.) 
_eyrtostyla Seem, — Macropanaa cyrtostylum Mig. (Sumatra) 


MACROPANAx Mig. 
oreophilum Mig. — Aralia disperma Bl. — Brassaiopsis 
disperma Koch. (Java Sumatra.) 
B. foliolis multo tenuioribus Seem. — M. floribundum 


Miq. — Brassaiopsis floribunda Koch. (Java) 
concinnum Mig. (Java.) 


. KISSODENDRON Seem. 


Australianum Seem. — Polyscias Australiana F. Muell. — 
Írvingia Australiana F. Muell. — Hedera Australiana 
F. Muell. — Gissodendron Australianum Seem. var. 
disperma F. Muell. — Panax Zippelianum Mig. — 
Nothopanax Zippelianum Seem. (N. Guinea.) 
OsmoxyLoN Mig. 


Amboinense Mig. — Aralia umbellifera Lam. — Hedera 
Amboinensis DG. (Ambon) 
Miquelii Boerl. — Gastonia simplicifolia Zipp. — Osmory- 
lon Amboinense Mig. p. p. — (N. Guinea.) 
TETRAPLASANDRA A. Gray. 


paucidens Mig. — Gastonia eupteronoides Teysm. et Bin- 
nend. (N. Guinea.) 


LXVI. CORNACEAE. 651 


Fam. LXVI. CORNACEAE. 


BENTHAM et Hooker Gen. Plant. 1, p. 947. — Mrqver, FL. Ind. 
Bat. L, 1, p. 770, p. 1095 en p. 838—839 (Agathisanthes en Gera- 
tostachys.) — Sumatra, p. 341, — Kurz in Journ. As. Soc. XL, p. 61. 

Bloemen één- of tweeslachtig, regelmatig. Kelkbuis met 
den eierstok vergroeid; kelkzoom ontbrekend of nap- 
vormig, afgeknot, 4—5-tandig of -lobbig, blijvend, in den 
knop geopend of klepswijze aaneensluitend. Bloembladen 
ontbrekend of 4—5, zelden oo, aan de basis van de 
epigynische schijf ingeplant, in den knop dakpanswijze 
dekkend of klepswijze aaneensluitend. Meeldraden even 
als de bloembladen ingeplant en in gelijk aantal met 
deze, zelden in het 2- of 4-dubbele aantal; helmdraden 
kort of lang, draad- of priemvormig of afgeplat ; helm- 
knoppen kort of lang, aan de basis of aan de rugzijde 
vastgehecht; helmhokjes tegen het helmbindsel aange- 
groeid of bijna vrij, van voren of zijdelings openbarstend. 
Schijf epigynisch of in het midden van de mannelijke 
bloem, meestal kussenvormig, kantig, gekarteld of gelobd, 
zelden ringvormig of kort buisvormig. Eierstok onder- 
standig, 1—4-hokkig ; stijl kort of lang ; stempel nu eens 
knopvormig, afgeknot of gelobd, dan weder 2—3-spletig 
met teruggekromde, aan de binnenzijde stempelkliertjes 
dragende takken ; eitjes in elk hokje 1, zelden 2, hangend 
aan den top van het hokje, anatroop, met zijdelingsche of 
rugstandige zaadnerf; eihulsels met de eikern versmolten. 
Vrucht meestal steenvruchtachtig, met 1—4-hokkige kern, 
zelden met 2 beenharde of korstachtige, vrije kernen. 
Zaden langwerpig, hangend; zaadhuid vliezig of dun 
lederachtig ; zaadnerf dun ; zaadstreng dikwijls vrij dik, 
soms lang ; kiemwit overvloedig, vleezig ; kiem in de as 
van het kiemwit, klein of groot, cilindrisch of meestal 
even breed als het kiemwit; zaadlobben dikwijls dun 
bladachtig ; kiemworteltje rolrond. À 

Heesters of boomen, onbehaard of zijdeachtig behaard, 
bij het drogen vaak bruin of zwart wordend. Bladeren 
tegenovergesteld of afwisselend, meestal gesteeld, leder- 
achtig, zelden vliezig, gaafrandig of, bij eenige weimige 
soorten, gelobd, kantig of gezaagd, niet zelden met onge- 
lijke basis. Steunblaadjes ontbrekend. Bloemen klein, in 


652 LXVI. CORNACEAE, 


eindelingsche of okselstandige bijschermen of pluimen, 
soms in op katjes gelijkende bundels of in door een 
omwindsel omgeven hoofdjes. 

Aantal soorten omstreeks 75, over de geheele wereld verspreid, 


doch meestal in de gematigde streken voorkomende. De samen- _ 


hang van de in deze familie voorkomende geslachten werd vroe- 
ger niet ingezien, onder anderen vinden wij deze bij ENDLICHER 
in zijn Genera Plantarum in & verschillende families verdeeld, 
n.l. de Corneae, de Alangieae, de Garryaceae en de Nyssaceae. 
Tot de laatste behooren twee planten, welke onder de namen van 
Agathisanthes Bl. en Geratostachys Bl. door MiqveL in de nabij- 
heid der Hamamelidaceae geplaatst waren. 


OVERZICHT DER GESLACHTEN. 


+ Bloemen tweeslachtig. Bloembladen in den knop klepswijze 
aaneensluitend. 


S Bloembladen riemvormig. Helmknoppen lang, aan de basis 
vastgehecht. Stijl lang. Bladeren afwisselend. : 


1. ALANGIUM. Bloembladen 5—410, Meeldraden meestal in het 
2- of Á-voud van de bloembladen. Eierstok 1-hokkig. Kiemwit 
uitgevreten. Bloemen in bundels. 

2. MARLEA. Bloembladen 4—8. Meeldraden in hetzelfde aantal 
als de bloembladen. Eierstok 1—38-hokkig. Kiemwit gelijkmatig. 
Bloemen in tot pluimen vereenigde bijschermen. 


S$ Bloembladen kort. Helmknoppen kort, ruggelings vastgehecht. Stijl 
kort. Bladeren afwisselend of tegenovergesteld. 


3. Masrixia. Bloembladen 4—5. Meeldraden in hetzelfde aan- 
tal als de bloembladen. Eierstok 41-hokkig. Kiemwit niet uitge- 
vreten. Bloemen in pluimen. 


tt Bloemen éénslachtig. Bloembladen in den knop dakpanswijze 
dekkend bij de mannelijke, ontbrekend of zeer klein bij de 
vrouwelijke bloemen. 


4. Nyssa. Bloembladen en meeldraden 5—. Eierstok 1-hok- 
kig. Kiemwit niet uitgevreten. Bladeren afwisselend. Bloemen in 
gesteelde hoofdjes of korte trossen. 


1. ALANGIUM Lam. 


Bloemen tweeslachtig. Kelkbuis tolvormig, vaak gevoord ; 
kelkzoom verwijd, 5—10-tandig of afgeknot. Bloembla- 
den 5—10, riemvormig, eindelijk teruggeslagen of ineen- 
gerold, in den knop dakpanswijze dekkend. Meeldraden 
in het 2- of 4-voud van de bloembladen, met draadvor- 


LXVI. CORNACEAE. 653 


mige of afgeplatte, min of meer langharige helmdraden; 
helmknoppen lang-lijnvormig, met smalle, tegen het helm- 
bindsel aangegroeide, zijdelings openbarstende hokjes. 
Schijf kussenvormig, in het midden ingedrukt, gelobd of 
gekarteld. Eierstok 1-hokkig; stijl smal knodsvormig of 
draadvormig, met knods- of knopvormigen, 4— co -sple- 
tigen of o-lobbigen stempel, met dubbel gevouwen 
lobben ; eitje 1, hangend aan den top van het hokje. Bes- 
vrucht gekroond door den kelkzoom. Zaad langwerpig, met 
dunne zaadhuid en een uitgevreten kiemwit; zaadlobben blad- 
achtig, ineengekreukt ; kiemworteltje lang, cilindrisch, dik. 

Ongewapende of doornachtige takken dragende heesters 
of kleine boomen. Bladeren afwisselend, gesteeld, lang- 
werpig, gaafrandig, aan de basis 3-nervig, blijvend. Bloe- 
men wit, min of meer zijdeachtig behaard, met de korte 
bloemstelen geleed, zonder schutbladen, tot bundels ver- 
eenigd in de bladoksels. 


Aantal soorten 2 volgens CLARKE in Hooker, Fl. of Br. Ind. 
IH, p. 724, nl. A. Sundanum Miq. en A. Lamarckii Thwait.; de 
laatste is de vereeniging van A. decapetalum Lam. en A. herape- 
talum Lam, vroeger wegens het aantal der bloembladen en den vorm 
„der bladeren van elkander onderscheiden, welke kenmerken echter 
volgens CLARKE zelfs niet voldoende zijn om ze als variëteiten te 
onderscheiden. BENTHAM en Hooker rekenden tot het geslacht ook 
eenige soorten van Malakka met evenveel meeldraden als bloem- 
bladen. Daar bij deze de kiem nog onbekend is, heeft CLARKE ze 
voorloopig tot Marlea Roxb. gebracht. 


2. MARLEA Roxb. 


Bloemen tweeslachtig. Kelkbuis klokvormig of nage- 
noeg cilindervormig; zoom napvormig, 4—8-tandig of 
afgeknot. Bloembladen 4—8, vrij of aan de basis in eene 
buis samenhangend, lijnvormig. Meeldraden 4—8, met 
vrije of aan de basis samenhangende, korte of lange, 
onbehaarde, zijdeachtig behaarde of zachtharige helmdra- 
den ; helmknoppen smal lijnvormig, met dunne, aan het 
helmbindsel onbehaarde of aan de rugzijde zijdeachtig be- 
haarde, zijdelings opensplijtende helmhokjes. Schijf nap- 
of kussenvormig. Eierstok door den kelkzoom gekroond, 
1—3-hokkig of aan den top 1-hokkig en van onderen 
S-hokkig; stijl lang en dun, met 2—4-lobbigen stempel; 
in elk hokje 1 eitje. Steenvrucht klein, met korstachtige 


654 LXVI, CORNACEAE. 


1—2-hokkige, 1—2-zadige kern. (Besvrucht volgens 
CLARKE.) Zaden langwerpig, samengedrukt, met eene 
dunne zaadhuid en een vleezig, niet uitgevreten kiemwit ê 
zaadlobben dun, bladachtig, cirkelvormig, bijna even 
breed als het kiemwit, plat; kiemworteltje rolrond, kort. 
Onbehaarde of zachtharige of viltachtig behaarde 
boomen of heesters. Bladeren afwisselend, gesteeld, vlie- 
zig, langwerpig, lancetvormig of breed hartvormig en 
afgerond, schuin, gaafrandig of kantig gelobd. Bloemen 
wit, met de bloemstelen geleed, in okselstandige, enkel- 
voudige of in tweeën vertakte bijschermen. 
Aantal soorten 8, in tropisch en Oostelijk Azie en in Australië. 
In Nederlandsch Indië vindt men volgens MriqureL 2 soorten, M. 
begoniaefolia Roxb, en M. tomentosa Endl., welke door CLARKE 
onder den eerstgenoemden naam vereenigd worden. Bij andere 
schrijvers vindt men ze als soorten van Diacicarpium B/. en Styli- 
dium Lour. Deze vormden Crarke’s sectie Eu-Marlea, gekenmerkt 
door de aanwezigheid van 2, zelden van 1 of 3 eitjes in den eierstok 
en gewoonlijk met 2 zaden in de vrucht. De andere sectie, Pseud- 
Alangium, als een geslacht beschreven door F. v. MuvrLLER en het 
geslacht Rhytidandra Asa Gray vormende, onderscheidt zich door 
het bezit van slechts 41 eitje in den eierstok. Hiervan komt een 
drietal soorten in Malakka voor, zoodat men ze misschien ook in _ 
Sumatra kan verwachten. In ’s Rijks Herbarium bevindt zich eene 
plant, die als eene nieuwe soort van deze sectie beschouwd moet 
worden, M. costata n.sp., en zich voornamelijk onderscheidt door 
de lederachtige, langwerpige bladeren en de geribde vruchten. 


3. MASTIXIA Bl. 


Bloemen tweeslachtig. Kelkbuis klokvormig; zoom 
uitgezet, 4—D-tandig. Bloembladen 4—5, eivormig, leder- 
achtig, in den knop klepswijze aaneensluitend, met naar 
binnen geslagen, gewimperde of 2-tandige eindslip. Meel- 
draden 4—5, met korte, samengedrukte helmdraden en 
hartvormige helmknoppen. Schijf vleezig. Eierstok 1-hok- 
kig, weldra door een valsch vertikaal tusschenschot 
schijnbaar 2-hokkig; stijl kort, dik, met stipvormigen 
stempel; eitje 1, hangend aan den top van het hokje aan 
ééne zijde (of soms 2 eitjes P). Eivormige, of nagenoeg 
kogelvormige of langwerpige steenvrucht, met een cirkel- 
vormig overblijfsel van den kelkrand op den top; kern 
houtachtig, soms met een diepe groeve aan de zijde waar 
de binnenlaag van den vruchtwand, dus de houtachtige 


LXVI. CORNACEAE. 655 


kern zelve, de kernholte binnentreedt en binnen deze 
een plaatvormig uitsteeksel vormt, zoodat de vrucht 
schijnbaar 2-hokkig is. Zaad van denzelfden vorm als 
de kernholte, als het ware om het valsche tusschenschot 
heen gevouwen, met vliezige zaadhuid en een overvloe- 
dig, vleezig kiemwit; kiem klein; zaadlobben langwer- 
pig, bladachtig, dun vliezig ; kiemworteltje lang, cilindrisch. 

Kleine of hooge, onbehaarde boomen met rolronde twij- 
gen. Bladeren afwisselend, nagenoeg of geheel en al 
tegenovergesteld, gaafrandig, bij het uitdrogen zwart 
wordend. Bloemen klein, zijdeachtig behaard, in einde- 
lingsche, veelbloemige pluimen, geleed met de 2 schut- 
blaadjes dragende bloemstelen. 


Aantal soorten 8 of 9, in tropisch Azië tehuis behoorend. 
MrqurL noemt 9 soorten op, alle van Nederlandsch Indië. Hiervan 
zijn 2 naar onvolledig materiaal beschreven, zoodat er nog 7 over- 
blijven. Misschien kunnen er nog eenige bijeengetrokken worden, 
zoodat het aantal dan volgens CLARKE tot 5 zou dalen. Echter 
komen er nog eenige aan Miqurr niet bekende soorten in Malakka 
voor, en zal bij eene revisie van het materiaal, waarvan vooral 
uit Sumatra en Borneo nog een groot deel ongedetermineerd is, 
het aantal der soorten zeker vermeerderd worden. Een synoniem 
van het geslacht is Bursinopetalum Wight. 


4. NYSSA L. 


Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig. Mannelijke bloe- 
men: Kelkbuis schijf- of napvormig, 5—oo -tandig. Bloem- 
bladen 5— oo , soms zeer talrijk, gelijk of ongelijk, eivormig 
of lijnvormig-langwerpig, in den knop dakpanswijze dek- 
kend, behaard. Meeldraden 5—oo , soms zeer talrijk ; helm- 
draden draadvormig; helmknoppen 2-lobbig, met zijdelings 
wijd opensplijtende helmhokjes. Schijf groot, kussenvor- 
mig, gaafrandig of gelobd. Rudimentaire eierstok ontbre- 
kend of bestaande uit een priemvormig uitsteeksel in 
het midden van de schijf. Vrouwelijke bloemen: Kelkbuis 
urn- of klokvormig; zoom 5-tandig. Bloembladen klein 
of ontbrekend. Rudimentaire meeldraden ontbrekend. 
Schijf kussenvormig, in het midden neergedrukt. Eierstok 
l-hokkig ; stijl cilindrisch, enkelvoudig of kort 2-spletig ; 


1 eitje, hangend. Langwerpige of eivormige steen- of 


besvrucht. Zaad van denzelfden vorm als de vruchtholte ; 
zaadhuid vliezig; kiemwit overvloedig ; zaadlobben min 


656 LXVI. CORNACEAE. 


of meer bladachtig, bijna even breed als het kiem 
kiemworteltje kort, cilindrisch. 

Min of meer zijdeachtig behaarde boomen of he 
Bladeren afwisselend, gesteeld, gaafrandig of de jongere 
lobd-getand. Bloemen klein, zachtharig, in door een om 
sel van schutbladen omgeven hoofdjes aan den top 
okselstandige bloemstengels; hoofdjes òf tweehuizig, 
of eenige weinige vrouwelijke met verscheidene man 
lijke bloemen bevattende, elke bloem met 3—4 sch 
blaadjes of de mannelijke op onregelmatige wijze s 
hangend. d 


Aantal soorten 5—6, in Noord Amerika en in Engelsch 
Nederlandsch Indië. Volgens BENTHAM en HOOKER en CLARKI 
er in Zuid Azië slechts ééne soort, die zich van Sikkim tot 
verspreidt, nl. N. sessiliflora Hook.f. et Th. Volgens Be 
en HoOkKER is dit dezelfde soort, die zoowel voor BLUME’s g 
Agathisanthes (4. Javanica Bl.) als voor zijn geslacht Ge 
stachys (C. arborea Bl.) tot type heeft gediend. Eenige vruchten 
het laatste exemplaar waren door insectenbeschadiging monstru 
uitgegroeid, zoodat ze eene onherkenbare, kromme, hoornvorm 
gedaante kregen. Door Kurz werden zij eerst tot het ges 
lex L. A. daphnophylloides Kurz), daarna tot een nieuw ges 
Daphniphyllopsis Kurz gebracht, (D. capitata Kurz). Behal 
exemplaren van Java, is er in ’s Rijks Herbarium ook een, do 
BECCARI op Sumatra verzameld. Dat de besproken exemplaren tc 
hetzelfde geslacht behooren is niet twijfelachtig; evenwel sch 
het mij niet onmogelijk, dat ze meer dan ééne soort vormen. 


Rnd Et ae ate eo re 


TWEEDE AANVULLING EN VERBETERINGEN 


VAN HET EERSTE DEEL, 
EERSTE STUK. 


Fam, Il. DILLENIACEAE. 


‚aan de aanteekening omtrent de soorten van 


DELIMA L. toevoegen : 


Eene tweede soort*, D. laevis Maingay, in Malakka 
voorkomende, wordt beschreven door Kina in Materials 
for a Flora of the Malayan Peninsula (Journ. of As. 
Soc. LVIII, 2, p. 362.) 


Fam. lil. MAGNOLIACEAE. 


. vÓÓr 3, Maneieria Bl. invoegen : 


2a. MAGNOLIA, Stampers met 2 eitjes. Vruchtjes aan 
de rugzijde met 2 kleppen openbarstend. 


. vóór 3. MANGLIETIA Bl. invoegen : 


2a. MAGNOLIA L. 


Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen 3. Bloem- 
bladen 6—12, in 2—4 rijen, Meeldraden tal- 
rijk, in oo rijen; helmdraden plat; helmhokjes 
tegen het helmbindsel aangegroeid, naar binnen 
openspringend. Stamperdrager zittend. Stampers 
talrijk, dicht opeengedrongen aan eene lange 
as, elk met twee eitjes; stempels langs den 
buiknaad afloopend. Vruchtjes vergroeid aan 
eene lange as, 1—2-zadig, aan de rugzijde met 
2 kleppen openbarstend. Zaden aan eene lange 
zaadstreng uit de vruchtjes omlaag hangend; 


!) Nieuwe soorten zijn alleen vermeld van die geslachten‚waarvan 
alle soorten van Nederlandsch Indië opgenoemd waren. 


658 TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 


binnenlaag der zaadhuid vleezig; kiemwit olie- 
achtig. 

Boomen of heesters, met altiijjdgroene ot _ 
afvallende bladeren. Knoppen gehuld in de 
ineengerolde steunblaadjes, die in paren ver- 
groeid zijn. Bloemen groot, eindelingsch. 


Aantal soorten omstreeks 16, in de gematigde stre- 
ken van Noord Amerika en in de gematigde en tropische 
streken van Oost Azië, Ofschoon meerdere soorten van _ 
het Himalaya gebergte bekend zijn, was het geslacht _ 
niet zuidelijker waargenomen, tot door King eene soort _— 
van Malakka werd beschreven, M. Maingayi King. 

‚ De geslachten Talauma Juss., Michelia L.en Manglietia _ 
Bl. worden thans door sommige schrijvers met Mag- 
nolia vereenigd. 


Fam. IV. ANONACEAE. 


p. 16 vóór 1. SAGERAEA Dalz. invoegen : 
AFWIJKEND GESLACHT. 


37. Eurpomaria. Kelkbladen en bloembladen in den 
knop tot ééne massa versmolten en te samen als een 
kapje afvallend. Stampers weggedoken in den uitge- 
zetten bloembodem. 


Pp. 20 bij ARTABOTRYS R. Br. staat Kelkbladen 5 lees 
Kelkbladen 3. 


p. 33 aan het eind der Anonaceae invoegen: 
37. EUPOMATIA R. Br. 


Bloemen tweeslachtig. Kelkbladen en bloem- 
bladen in den knop tot ééne massa versmolten 
en te samen als een kapje afvallend. Meel- 
draden @, met de stampers spiraalswijze inge- 
plant in de holte van den tolvormigen bloem- 
bodem; buitenste meeldraden vruchtbaar, met 
2-hokkige, van buiten met eene spleet open- 
springende helmknoppen, wier helmbindsel toe- 
gespitst is; binnenste meeldraden onvruchtbaar, 
bloembladachtig en gedeeltelijk met klieren 
bezet, ten slotte met de buitenste, waarmede 
zij aan de basis samenhangen, afvallend. Stam- 


TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 659 


pers in de holte van den bloembodem wegge- 
doken, behalve onder aan de basis vrij, van 
achteren met eene bult en aan de binnenzijde 
met een korten stijl, welks top een knopvor- 
migen stempel draagt; eitjes oo, in den binnen- 
hoek der stampers in 2 rijen bevestigd. Samen- 
gestelde vrucht gevormd uit den tol- of urn- 
vormigen, opgezwollen bloembodem en de daar 
binnen besloten, talrijke, 1—oo -zadige bessen. 
Zaad met een niet sterk uitgevreten kiemwit. 

Heesters met opgerichte of onder den grond 
kruipende stengels. Bladeren afwisselend , onbe- 
haard. Bloemen òf eindelingsch en alleenstaand, 
òf okselstandig, en ten getale van 1 of twee 
boven den bladknop. 

Aantal soorten 2, Eu. laurina R. Br. en Eu. Ben- 
nettiù Ferd. Muell., beide in Australië voorkomend, doch 
waarvan de eerste ook in Nieuw Guinea is aangetrof- 
fen volgens Fero. MueLvEr in Descriptive Notes on 
Papuan Plants, VII, p. 26. 


Fam. V. MENISPERMACEAE. 


p. 41 aan de aanteekening omtrent de soorten van 
ANAMIRTA Gol. toevoegen : 


Eene tweede soort, A. Loureiri Pierre, komt in Cochin 
China en Malakka voor. 


p. 45 de aanteekening omtrent de soorten van STEPHA- 
NIA Lour. aldus wijzigen : 


Volgens BENTHAM en Hooker bevatte het geslacht 
slechts 3 soorten. BECCARL bracht het aantal der soor- 
ten van Nederlandsch Indië en Nieuw Guinea op 8 
en door SCHUMANN werd nog eene negende hieraan 
toegevoegd in zijne Flora von Kais. Wilh. Land, p. 44. 


p. 46 aan de aanteekening omtrent de soorten van 
CYCLEA Arn. toevoegen : 


Door KinG wordt eene nieuwe soort van dit geslacht 
beschreven, voorkomende in Perak, nl. G. elegans King. 


660 TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 


Fam. VIL. NYMPHAEACEAE. 


p. 52 aan de aanteekening omtrent de soorten van 
BARCLAYA Wal. toevoegen : 


Volgens Ferp. MuerLER en King werd B. Motley: 
Hook. f. ook op Nieuw Guinea en Malakka gevonden. 


Fam. X. CAPPARIDACEAE. 


p. 60 reg. 9—12 v. 0. vervangen door : Á 


4. Capparis. Kelk verschillend. Bloembladen 4, zit- 
tend. Vrucht veelzadig. Bladeren enkelvoudig. 

ka. Roypsia. Kelkbladen 6. Bloembladen ontbrekend. 
Vrucht 1-zadig. Bladeren enkelvoudig. 

5. CRATAEVA. Kelkbladen 4. Bloembladen 4, lang- 
genageld. Bladeren 3-tallig. 


p. 62 vóór 5. CRATAEVA L. invoegen: 
ba. ROYDSIA Roxb. 


Kelk 6-deelig; slippen in 2 rijen, in den 
knop een weinig dakpanswijze dekkend. Bloem- 
bladen ontbrekend. Meeldraden in onbepaald 
aantal ingeplant boven de basis van den korten, 
cilindrischen stamperdrager.Eierstok eivormig en, 
door dat de zaadlijsten zich tot aan de as ver- 
lengen en aldaar samenhangen , 3-hokkig ; stijlen 
3, priemvormig of 1 onverdeelde stijl; stem- 
pels klein, eindelingsch; eitjes talrijk, in 2 
rijen in de hoeken der hokjes geplaatst. Vrucht 
vleezig, met eene 3-kleppige, houtachtige, 1-hok- 
kige en 1-zadige kern. Zaad opgericht ; zaadlobben 
vleezig, ongelijk, in de lengte gevouwen, de 
kleinere door de grootere omgeven. 

Groote, ongedoornde, houtachtige klimplanten, 
met wit gevlekte takken. Bladeren enkelvoudig. 
Bloemen geel, in trossen of pluimen. 


Aantal soorten 3 in tropisch Azië, waarvan 2, B. 
parviflora Griff. en B. Scortechinii King, op Malakka 
zijn aangetroffen. 


p. 63 aan de aanteekening omtrent de soorten van 
CRATAEVA L. toevoegen: 


TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 661 


Eene nieuwe soort, GC. Hansemannii K. Schum., 
werd in de Duitsche bezittingen op Nieuw Guinea 
gevonden. 


Fam. Xl. VIOLACEAE. 


p. 66 aan de aanteekening omtrent de soorten van 
JONIDIUM Vent. toevoegen : 


Bij Ferp. Murs. wordt eerstgenoemde soort gebracht 
tot Hybanthus Jacq. (H. enneaspermus Ferd. Muell.) 
en haar voorkomen in Nieuw Guinea vermeld. 


Fam. XII. BIXACEAE. 


p. 70 aan de aanteekening omtrent de soorten van 
COCHLOSPERMUM Kunth. toevoegen : 


Eene tweede soort, G. Gillivrayi Benth., komt in 
Nieuw Guinea voor. 


Fam. XIV. POLYGALACEAE. 


p. 78 aan de aanteekening omtrent de soorten van 
SECURIDACA L. toevoegen : 


In Nieuw Guinea vindt men behalve de genoemde 
S. bracteata Benn. var. Papuana Ferd, Muell. 


Fam. XV. CARYOPHYLLACEAE. 


p. 83 aan de aanteekening omtrent de soorten van 
POLYCARPAEA Lam. toevoegen : , 


FERrD. MUELLER vermeldt nog eene tweede soort voor 
Nieuw Guinea, nl. P. spirostylis F. Muell. 


Fam. XVII. GUTTIFERAE. 


p. 88 reg. 9 v.b. vervangen door: 


1. Garcia. Kelkbladen 4 of 5, in 2 rijen dakpans- 
wijze dekkend in den knop. 

Aa. TriperaLum. Kelkbladen 3, dakpanswijze dek- 
kend in den knop. 


P. 88 het begin der beschrijving van GARCINIA L. aldus 
wijzigen : 


662 


TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 


Bloemen gemengdslachtig. Kelkbladen 4—5, 
in den knop dakpanswijze dekkend in 2 rijen. 
Bloembladen 4—5, in den knop, dakpanswijze 
dekkend of zelden ineengedraaid. Mannelijke 
bloemen : Meeldraden 4— oo, meestal om een 
rudimentairen eierstok geplaatst; helmdraden òf 
onderling vrij, òf in bundels, welke tegenover 
de kelkbladen of tegenover de bloembladen 
staan en soms aan de basis met de laatste 
zijn vergroeid, òf vereenigd tot eene onver- 
deelde of 4—5-lobbige, bol- of kegelvormige 
massa; helmknoppen door spleten of rondom 
openspringend, met kogelvormige, ovale, lang- 
werpige of lijnvormige hokjes, díe nu eens naar 
buiten, dan weder naar binnen zijn gericht en 
meestal door een breed helmbindsel zijn ge- 
gescheiden; soms zijn de helmhokjes door het 
uiteenstaan der kleppen weder in vakjes ver- 
deeld, die in enkele gevallen elk op een arm 
van het vertakte helmbindsel zijn bevestigd; 
soms zijn de hokjes herhaaldelijk heen en weder 
gebogen, of schild- of cirkelvormig. 


p- 89 aan de aanteekening omtrent de soorten van 


GARCINIA ZL. toevoegen : 


_ Omstreeks 170 soorten worden opgenoemd door PIERRE 
in klore Forestière de la Gochin Chine, fasc. 4—6. 
Deze verdeelt het geslacht in 38 secties, waarvan er 


16 met 70—80 soorten in Nederlandsch Indië vertegen- 
woordigd zijn. 


p. 89 vóór 2. OCHROCARPUS Thouars. invoegen : 


la. TRIPETALUM K. Schum. 


Kelk door 2 aan de basis met elkander ver- 
groeide schutblaadjes gesteund. Kelkbladen 3, 
nagenoeg gelijk, breed, stomp, in den knop 
dakpanswijze dekkend. Bloembladen 3, in den 
knop breed dakpanswijze dekkend, ten slotte 
uitgespreid. Meeldraden oo, verbonden tot 
drie, tegenover de bloembladen geplaatste en 


TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 663 


hoog met deze vergroeide bundels; helmknop- 
pen vrij dik, met 2 schuine of loodrechte 
hokjes. Vrucht kogelrond, met eene dikke 
schil, éénhokkig (?), éénzadig. _ 
Harsbevattende boom, met vierkantige, onbe- 
haarde takken. Bladeren met een steel, die aan 
de basis overgaat in eene helmvormige scheede, 
welke den okselknop omgeeft. Bloeiwijze einde- 
lingsch, bestaande uit een kort bijscherm met 
kortgesteelde, gele bloemen en donker paarsche 
vruchten, ter grootte van eene kleine kers. 
Eéne soort, Tr. eymosum K. Schum., door HOLLRUNG 
in de Duitsche Bezittingen op Nieuw Guinea gevonden. 
Het schijnt mij twijfelachtig of de scheiding dezer plant 
van het geslacht Garcinia L. wel gerechtvaardigd is, 
want het eenige kenmerk, dat men niet bij het laatste 
aantreft, is de drietalligheid der bloem. Bij sommige ' 
soorten van Garcinia zijn toch de bloemên aan de 
basis door 2 tegenover elkander staande schutblaadjes 
gesteund en bij andere zijn de bloembladen aan de 
basis met de tegenover hen staande bundels der meel- 
draden vergroeid. Wanneer de eierstok 1-hokkig was, 
hetgeen door den auteur vermoed wordt, maar niet met 
zekerheid kon uitgemaakt worden, zou dit kenmerk 
een tweede verschil met de bekende soorten van 


Garcinia zijn. 


Pp. 89 aan de aanteekening omtrent de soorten van 
OCHROCARPUS Thouars toevoegen 
Eene nieuwe soort van de Duitsche bezittingen op 
Nieuw Guinea wordt door SCHuMANN beschreven, nl. 
0. pachyphyllus K. Schum. 


P. 90 aan de aanteekening omtrent de soorten van 


KAYBEA Wall. toevoegen : À 
Door PreRRE worden 13 soorten opgenoemd in zijn 

Flore Forestière de la Cochin Chine fasc. 7. Hiervan 
komen er 6 voor in Nederlandsch Indië en Malakka. 
Men zou deze in de volgende secties kunnen verdeelen : 

: ei Kelk onder de vrucht in omvang toe- 
aon iden gevormd uit 2 vruchtbladen, elk met 


itj Kiemworteltje 

2 eitjes. Zaadlobben naast elkander. 
icht. Hiertoe behooren: K. racemosa 
pogen ceariana Baill. (Borneo), 


Pl. (Singapore, Malakka), K. Be ut 
K. Corel Pierre (Borneo), K, En, nk 
(Borneo) en K. hexapetala Pierre (Borneo). De laats 


664 TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 


soort, door HookKER tot het geslacht Calophyllum Z. 
gebracht, (GC. herapetalum Hook. f.), wijkt van de 
andere af door het bezit van 2 kelkbladen en 6 
bloembladen. 


2. Plagiorhiza. Kelk onder de vrucht niet in omvang 
toenemend. Eierstok met 4 vruchtbladen, elk met 2 
eitjes. Zaadlobben boven elkander. Kiemworteltje zijde- 
lingsch. Hiertoe behoort K. nervosa And. (Malakka.). 


Fam. XIX. TERNSTROEMIACEAE. 


p. 98 reg. 16 v.o. staat: in vele in den knop elkander 
dakpanswijze dekkende rijen, lees: in vele rijen, 
dakpanswijze opeengeschoven. 


p. 98 aan de aanteekening omtrent de soorten van 
ARCHYTAEBA Mart. toevoegen : 


De door KorrnaLs als Ploiarium elegans beschreven 
soort is Archytaea Vahtii Ghoisy. 


Fam. XXII. STERCULIACEAE. 


p. 121 aan de aanteekening omtrent de geslachten der 
Sterculiaceae toevoegen : 


Het geslacht Ptychopyxis Mig. (Pt. costata Miq.), be- 
schreven en afgebeeld in Hooker, Icones t. 1793, moet 


volgens dien schrijver tot de Euphorbiaceae gebracht 
worden. 


p. 123 aan de aanteekening omtrent de soorten van 
STERCULIA L. toevoegen : 


Door Pierre in Flore Forest. de la Cochin Chine bij tab. 
193—195 wordt het geslacht op nieuw gesplitst. De daar- 
toe gebrachte soorten verdeelt hij in de geslachten, waar- 
uit het vroeger samengesteld was en onderscheidt deze 
voornamelijk door de volgende kenmerken : 


Stereulia ZL. Meeldradenzuil*) eindigende in 5—12 


') De hier en elders gebruikte term meeldradenzuil is niet vol- 
komen juist, daar de bloembodem zoowel bij de vrouwelijke en twee- 
slachtige als bij de mannelijke bloemen verlengd is en in de beide 
eerste gevallen ook de stampers, in het laatste geval ook de rudimen- 
taire stampers draagt. In aansluiting met andere werken heb ik den 
term echter gehouden. 


TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 665 


helmknoppen, die in onduidelijke bundels gerangschikt 
zijn. Vruchtbladen meestal ten getale van 5, meestal met 
dubbele zaadlijst, elk voorzien van één, zelden van 
verscheidene rijen eitjes Kokervruchten droog of hout- 
achtig. Kiemworteltje ver van den navel. Kiemwit dik- 
ker of dunner dan de zaadlobben. Hiertoe brengt hij 
S. Javanica R. Br, S. macrophylla R. Br, S. Spangleri 
R. Br, S. longifolia R. Br, S. grandifolia R. Br., 
alle van Java, S. ensifolia Mast. en S. rubiginosa Vent. 
van Malakka en S. gracilis Korth. van Borneo. 


Pterocymbium A. Br. Meeldradenzuil cilindervormig 
bij de mannelijke, gezwollen bij de vrouwelijke bloemen 
en met ééne rij van 10 helmknoppen. Vruchtbladen 
3—6, elk met 2 naast elkander geplaatste, omgekeerde 
eitjes. Gevleugelde, éénzadige kokervruchten. Kiemwor- 
teltje naar onder gericht. Kiemwit zeer dik. Zaadlobben 
plat, hartvormig. Hiertoe brengt hij Pt. Javanicum 
R. Br. van Java en P. tubulatum Pierre, de laatste 
afkomstig van Malakka en vroeger als S. tubulata 
Mast. beschreven. 

Scaphium Schott. Meeldradenzuil langer dan de kelk- 
buis, met 15 meeldraden in de mannelijke en 10 in de 
vrouwelijke bloem. Helmknoppen met evenwijdige hokjes, 
die in de lengte of aan den top openspringen. Vrucht- 
bladen 2—5, elk met 2 naast elkander geplaatste, 
omgekeerde eitjes. Stempel zittend, of bijna zittend, 
2-lobbig. Kokervruchten gevleugeld, dikwijls onder aan 
de basis verbreed, meestal 1-zadig. Kiemwit al of niet 
aanwezig. Hiertoe behooren Sc. Wallichi Br. = St. 
scaphigera Wall. (Malakka), Se. affine Pierre = St. 
affinis Mast. (Malakka), Sc. Beccarianum Pierre 
(Borneo) en Sc. linearicarpum Pierre = St. lineari- 
carpa Mast. (Malakka). 

Volgens PieRRE moet verder nog onderscheiden wor- 
den het geslacht Pterygota Schott, met gevleugelde 
zaden, waartoe hij brengt Pt. Roxburghii Schott = 
St. alata Roxb., van Java enz. en Pt. Bureavii Pierre 
van Borneo. 


Pp. 124 aan de aanteekening omtrent de soorten van 
TARRIETIA Bl. toevoegen : 


Eene soort van Celebes, welke door OLIVER tot dit 
geslacht is gebracht, 7. Riedeliana Oliv., wordt door 
PieRRE daarvan afgescheiden en vereenigd met eene 
soort van Australië, die door Ferp. MUELLER reeds 
vroeger tot een afzonderlijk geslacht was verheven. ne 
geslacht, Argyrodendron Ferd. Muell., bevat eerd 
soorten, A. trifoliata Ferd. Muell. en A. Rie liana 
Pierre, Het wordt volgens PrERRE aldus onderscheiden ; 


666 TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 


Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig. Kelk urn- 
vormig, langer dan de buis, gedeeltelijk met schub- 
achtige haren bedekt. Schijf kussenvormig, beschubd. 
Meeldraden in eene korte buis, eindigende în 5 ondui- 
delijke afdeelingen, die in de mannelijke bloem 5, in 
de vrouwelijke 3 helmknoppen met evenwijdige hokjes 
dragen. Stamperdrager min of meer vrij van de meel- 
dradenbuis, met 5 vrije vruchtbladen, die elk 1—2 

eitjes bevatten en eindigen in een korten stijl met 
haakvormig omgebogen stempel; eitjes klimmend nabij 
de basis van den eierstok, met een naar onder gericht 
poortje. Vleugelvruchten éónzadig. Zaad zonder kiemwit, 
met eene losse zaadhuid; kiemworteltje kort, naar 
onderen gericht; zaadlobben eivormig, plat-bol, door- 
trokken van harsachtige kanalen. 

Boomen met drietallige, gesteelde, van onderen be- 
schubde bladeren. 


p. 124 het begin der beschrijving van TETRADIA RK. Br. 
aldus wijzigen : 


Bloemen éénslachtig. Kelk met korte buis 
en 3—4 dikke lobben. Bloembladen ontbrekend. 
Meeldradenzuil kort, cilindervormig bij de man- 
nelijke en gezwollen bij de vrouwelijke bloem, met 
8 meeldraden, die in ééne rij zijn geplaatst en 
wier helmknoppen opgerichte en evenwijdige hok- 
jes hebben. Stampers 3—4, elk met een langen, 
neergeslagen stijl en oo klimmende eitjes, die in 
het midden van het vruchtblad opeengedrongen 
zijn om 2 dikke, onduidelijke zaadlijsten. 


Fam. XXII. TILIACEAE. 


p. 133 vóór 1. BROWNLOWIA Rocb. bijvoegen : 


13. ArisTOTELIA. Bloembladen 4—5, in den knop 
dakpanswijze dekkend. Besvrucht. 


p. 133 aan de aanteekening omtrent de soorten van 
BROWNLOWIA Roxb. toevoegen : 


Door PterRE wordt het geslacht Dialycarpa Mast, 
door den auteur in de Malvaceae geplaatst, met Brown- 
lowia vereenigd. De soorten van Nederlandsch Indië 
brengt hij vervolgens tot 2 secties, die men aldus kan 
onderscheiden : 


1. Humea. Bloembodem hoog of laag. Meeldraden in 


TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 667 


bundels van 20 tot 35. Stijlen aan den top samenhan- 
gend, ineengedraaid en al of niet te scheiden. Eitjes 
naast of boven elkander. Vruchtkluisjes meestal 4—5, 
vrij of aan de basis samenhangend. Hiertoe behooren 
o.a. Br, elata Roxb. = Humea elata Roxb., Br. Sara- 
whensis Pierre (Borneo), Br. cuspidata Pierre (Borneo), 
Br. peltata Benth. (Borneo). ' 

2. Dialycarpum. Bloembodem zeer kort. Meeldraden 
in bundels van 5—6. Stijlen ineengesmolten. Eitjes 
naast elkander. Vruchtkluisjes 2—3, aan de basis een 
weinig vergroeid. Hiertoe brengt PIERRE o.a. Br, lan- 
ceolata Benth. = Br. lanceolata Kurz en Br. Beccarii 
Pierre = D. Beeccariù Mast, de laatste van Borneo. 


p. 133 aan de aanteekening omtrent de soorten van 
PENTACE Hassk. toevoegen : 
Door Pierre wordt in Flore Forestière de la Cochin 


Chine bij t. 151 eene nieuwe soort van Borneo beschre- 
ven, nl. P. Borneensis Pierre. 


p. 137 aan de aanteekening omtrent de soorten van 
ECHINOCARPUS Bl. toevoegen 

Door Ferp. v. MuELLER wordt dit geslacht opgenomen 

in Sloanea ZL. dat door BENTHAM en Hooker beperkt 

was tot de soorten van tropisch Amerika. Hij beschrijft 

dus voor Nieuw Guinea eene nieuwe soort, Sl, paradi- 

searum F. Muell., welke hij in de sectie Echinocarpus 

plaatst en die waarschijnlijk in het geslacht van dien 

naam gebracht moet worden, als men de twee geslach- 

ten scheidt. Even als bij de soorten van dat geslacht is de 

vrucht hier oo -zadig en niet 1—4-zadig, zooals BENTHAM 

en HoOKER voor Sloanea opgeven, eene opgave die 
echter door F. MuELLER onjuist wordt genoemd. 


p. 138 na reg. 11 v.b. invoegen: 
13. ARISTOTELIA L'her. 


Kelkbladen 4—5, in den knop klepswijze 
aaneensluitend. Bloembladen evenveel, in den 
knop dakpanswijze dekkend, 3-lobbig, getand 
of nagenoeg gaafrandig, om de basis van een 
weinig verhoogden, doch zeer verdikten, van 
buiten met klieren bezetten bloembodem inge- 
plant. Meeldraden oo, boven den bloembodem 
binnen de klieren ingeplant; helmknoppen vrij; 
hokjes aan de rugzijde bevestigd, aan den top 


668 


TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 


met eene korte spleet openbarstend en ineen- 
vloeiend. BEierstok 2—4-hokkig, met 2 eitjes in 
elk hokje; stijl priemvormig, onverdeeld. Vrucht 
besvormig, niet openbarstend, 2—4-hokkig. Zaden 
in elk hokje 1-—2, klimmend of hangend, kan- 
tig; zaadhuid korstachtig of beenhard, van 
buiten dikwijls moesachtig; kiemwit vleezig; 
kiem recht; zaadlobben plat of golvend. 
Heesters met meestal min of meer tegen- 
overgestelde, gaafrandige of getande bladeren. 
Bloemen meestal gemengdslachtig, kleiner dan 
die van Hlacocarpus, in zijdelingsche en oksel- 
standige trossen. Bessen klein. 
Aantal soorten omstreeks 5, waarvan 1 in Chili, 1 in 


Tasmanië, 2 in Nieuw Zeeland en 4 in Nieuw Guinea. 
De laatste is A. Papuana Ferd. Muell. 


Fam. XXIV. LINACEAE. 


p. 139 reg. 18—14 v. b. vervangen door: 


T Stijlen vrij. 


4. SARCOTHECA. In elk hokje van den eierstok 2 
eitjes. Besvormige doosvrucht, die schotverdeelend open- 
springt. 

ka. DuRANDEA. In elk hokje van den eierstok 1 eitje. 
Geribde steenvrucht, mét 5 min of meer beenharde 


kernen. ' 
Tr Stijlen tot aan den top vergroeid. 


5. IXONANTHES. In elk hokje van den eierstok 1 eitje. 
Leder- of houtachtige doosvrucht, die schotverdeelend 
naar buiten openspringt. 


p. 141 vóór 5. IXONANTHES Jack. invoegen : 


ka. DURANDEA Planch. 


Kelkbladen 5, lederachtig, in den knop dak- 
panswijze dekkend. Bloembladen 5, in den knop 
ineengedraaid , hypogynisch, vrij dik, afvallend. 
Meeldraden 10, alle van helmknoppen voorzien , 
aan de basis tot een ring verbonden. Eierstok 
S-hokkig, met 1 eitje in elk hokje; stijlen 
nagenoeg van de basis af vrij. Vrucht eene 


TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 669 


niet zeer vleezige, eivormige steenvrucht met 
eene spits op den top, en met 15 ribben, 
waarvan telkens 2 dunnere tusschen 2 dikkere 
liggen; kernen min of meer beenachtig, niet 
openbarstend. Zaden met een vleezig kiemwit en 
eene groote kiem, met bladachtige, groene 
zaadlobben. 

Onbehaarde heesters met afwisselende, ge- 
steelde bladeren. Bloemen klein, in eindeling- 
sche en zijdelingsche pluimen, uit bijschermen 
samengesteld. 


Aantal soorten 2, waarvan de eene op Nieuw Cale- 
donië en de andere, D. pallida K. Schum., in de Duit- 
sche bezittingen op Nieuw Guinea voorkomt. De be- 
schrijving der bloemen is grootendeels aan de eerste, 
die der vruchten aan de tweede soort ontleend. 


Fam. XXVIII. RUTACEAE. 


p. 155 bij 2. Evopra. invoegen: 
Kelkbladen in den knop dakpanswijze dekkend. Schijf 
gaafrandig of 4—5-lobbig , doch niet buisvormig. 


2a. Herzoara. Bladeren tegenovergesteld. Meeldraden 
4. Ongewapende heesters. Kelkbladen in den knop dubbel- 
gevouwen, klepswijze aaneensluitend. Schijf buisvormig, 
A-lobbig, den eierstok omgevend, 


p. 157 vóór 3. TETRACTOMIA Hook.f. invoegen : 
2a. HERZOGIA K. Schum. 


Bloemen gemengdslachtig. Kelkbladen 4, in 
den knop dubbel gevouwen klepswijze aan- 
eensluitend. Bloembladen 4, in den knop kleps- 
wijze aaneensluitend, met een eenigszins toege- 
spitsten, naar binnen geslagen top. Meeldraden 
4, met eivormige, aan den top toegespitste, 
aan de basis pijlvormige hokjes. Schijf zeer 
groot, vliezig, kort buisvormig en 4-lobbig. 
Eierstok 4-lobbig; stijlen 2, aan de basis vrij; 
eitjes 2 in elk hokje, boven elkander geplaatst. 

Heester met dunne, ongedoornde takken en 
vliezige, gesteelde, gaafrandige, tegenoverstaande 
bladeren. Bloemen wit en gesteeld, in oksel- 


670 TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 


standige pluimen met kruiswijs geplaatste takken 
en kleine schutbladen aan de basis. 


Eéne soort, H. odorifera K. Schum., in de Duitsche 
bezittingen op Nieuw Guinea voorkomende. 


Fam. XXXII. MELIACEAE. 


p. 183 bij 7. Cursocurron. invoegen: 
Helmhokjes onverdeeld. Schijf kort en vleezig of 
buisvormig. 


Ta. MerroscuniNzia. Kelk napvormig, gaafrandig. 
Bloembladen langwerpig-lancetvormig, in den knop dak- 
panswijze dekkend. Helmknoppen 10; helmhokjes in 
vakjes verdeeld. Schijf ontbrekend. Eierstok 5-hokkig. 


p. 184 vóór 13, Warsura. invoegen : 


12a. OweNia, Bloembladen 5. Helmknoppen 10, zit- 
tend. Schijf ringvormig of met den eierstok vergroeid. 
Steenvrucht 3—4- of (in de soort van Nederlandsch 
Indië) 12-hokkig. 


p. 190 vóór 8. DASYCOLEUM Turcz. invoegen : 


Ja. MELIOSCHINZIA K. Schum. 


Kelk napvormig, gaafrandig. Bloembladen 5, 
langwerpig lancetvormig, stomp, in den knop 
dakpanswijze dekkend, min of meer lederachtig, 
aan de basis licht met de meeldradenbuis samen- 
hangend. Meeldradenbuis aan den top met 10 
kartels voorzien, van binnen aan de basis dicht 
behaard; helmknoppen zittend binnen het boven- 
ste gedeelte van de meeldradenbuis en daar 
binnen besloten; helmhokjes in vakjes verdeeld. 
Schijf ontbrekend. Bierstok 5-hokkig, met 1 
eitje in elk hokje; stijl ver boven den eierstok 
uitstekend, met knop- of schiijfvormigen, van 
boven ingedrukten, aan de basis door een gelei- 
achtigen ring omgeven stempel. Besvrucht 
peervormig, met 5 voren, aan den top eenigs- 
zins ingedrukt, 5-hokkig en 5-zadig. 

Hooge boomen met dikke takken Bladeren 
groot en gesteeld, met tegenovergestelde en 
kortgesteelde blaadjes, waarvan de bovenste 
van elk blad, klein en opeengedrongen, samen 


TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 671 


op een bladknop gelijken. Bloemen nagenoeg 
zittend, aan okselstandige of uit het oude hout 
te voorschijn komende, veelbloemige pluimen. 

Eéne soort, M. macrophylla K. Schum., door Horr- 


RUNG in de Duitsche bezittingen op Nieuw Guinea 
gevonden. 


p. 193 vóór 13. WALSURA Rocb. invoegen : 


124. OWENIA Ferd. Muell. 


Kelk gevormd uit 4—5, in den knop dak- 
panswijze dekkende kelkbladen. Bloembladen 
45, in den knop dakpanswijze dekkend. Meel- 
draden verbonden tot eene buis, die aan den 
top in 10 slippen verdeeld is, en onder den 
top tusschen de slippen de zittende, doch boven 
de buis uitstekende helmknoppen draagt. Schijf 
ringvormig, vrij of met den eierstok vergroeid. 
Eierstok 3—4-hokkig, of (in de soort, welke 
in Nederlandsch Indië is waargenomen) 12- 
hokkig; in elk hokje 1 eitje; stijl ongeveer 
even lang als de eierstok; stempel kegel- of 
bolvormig. Steenvrucht met min of meer sap- 
pige buitenlaag van den vruchtwand en hout- 
achtige, dikke kern. Zaad met langwerpige, 
dikke zaadlobben. 

Boomen, dikwijls met een melkachtig vocht 
voorzien en met kleverige of gom bevattende 
twijgen. Bladeren gevind, Bloemen tweeslach- 
tig, in okselstandige pluimen. Vruchten min of 
meer zuur, eetbaar. 


Aantal beschreven soorten 5, in Oostelijk Australië 
voorkomende. Door ForBes werd op Timor Laut een 
vruchtdragend exemplaar gevonden, dat waarschijnlijk 
behoort tot eene dezer soorten, nl. tot 0, cerasifera 
F. Muell. 


Pp. 197 aan de aanteekening omtrent de soorten van 
FLINDERSIA R. Br. toevoegen : 
Door FerD. MUELLER wordt eene nieuwe soort van 


Nieuw Guinea beschreven, Fl. Papuana F. Muell., doch 
naar onvolledig materiaal. 


672 TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 


Fam. XXXIII. DICHAPETALACEAE. 
p. 199 reg. 12 v.b. staat p. 176 lees p. 570. 


Fam. XXXIV. OLACACEAE. 


p. 201 reg. 5 en 10 v.b. staat vruchtbare meeldraden 
10 en meer of minder dan 10, lees in beide ge- 
vallen 8—10. 


p. 202 reg. 17 v. b. staat Rryricarvuu lees Ruvrrcarvom- 


p. 203 vóór 1. XIMENIA Plum. invoegen : 


28? Lorpnoryxis. Bloemen éénhuizig. Kelkbladen in 
den knop klepswijze aaneensluitend. Bloembladen vrij, 
kleiner dan de kelkbladen. Meeldraden 5: Schijf ondui- 
delijk 5-lobbig. Eierstok 5-hokkig, elk hokje met 2 
eitjes. Vrucht 1-zadig, met 5 vleugels. 


p. 204 aan de aanteekening omtrent de soorten van 
XIMENIA L. toevoegen : 


Door BaAiLLoN werd eene tweede soort van Neder- 
lansch Indië beschreven, nl. X. Borneensis Baill., die op 
Borneo voorkomt. 


p. 210 aan de aanteekening omtrent de soorten van 
CANSJERA Bl. toevoegen : 


SCHUMANN vermeldt nog, als eene soort van Duitsch 
Nieuw Guinea, C. leptostachya Benth. 


p. 213 de beschrijving der bloeiwijze bij GOMPHANDRA 
Wall, aldus wijzigen: 


Bloemen klein, in vertakte bijschermen, welke 
òf door verkorting der assen op hoofdjes ge- 
lijken, òf langgesteeld zijn en met schermen 
overeenkomen, soms de bloemen alle aan ééne 


zijde der as dragen en in de oksels der bladeren 
of daarbuiten zijn geplaatst. 


p. 215 reg. 18 v.o. staat RYTICARUM lees RHYTICA- 
RYUM. 


ij 


P. 224 aan het eind der Olacaceae toevoegen : 


TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 673 


28 (?) LOPHOPYXIS Hook. f. 


Bloemen éénhuizig. Mannelijke bloemen : Kelk 
5-deelig, blijvend, met eivormige, aan weerszijden 
behaarde, slippen, die in den knop klepswijze aan- 
eensluiten met omgevouwen randen. Bloembladen 
5, klein, min of meer cirkelvormig, weinig behaard. 
Schijf dik, met 5 omgekeerd hartvormige lobben. 
Meeldraden 5, tusschen de lobben van de schijf 
ingeplant. Rudimentaire stamper 5-kantig of 5- 
deelig, langharig Vrouwelijke bloemen: Kelk en 
bloemkroon als van de mannelijke. Schijf ringvor- 
mig, gekarteld. Staminodiën onduidelijk of ontbre- 
kend. Eierstok eivormig, viltachtig behaard, 
S-hokkig; stempels 5, zittend, priemvormig, 
aan de rugzijde behaard, aan den top en de 
binnenzijde glad; eitjes 2 in elk hokje, boven 
in den binnenhoek aan eene lange, boven het 
eitje verdikte zaadstreng bevestigd, langwerpig, 
met buikstandige, min of meer naar elkander 
gekeerde zaadnerf. Vrucht lijnvormig langwer- 
pig, meestal 2-hokkig en 1-zadig, met 5 vleugels, 
waarin de holte van de vrucht niet doordringt. 
Zaad langwerpig met eene dikke zaadhuid, 
zonder kiemwit (of met eene dunne zaadhuid 
en een vrij dik kiemwit?), met langwerpige 
zaadlobben en een kort, naar boven gericht 
kiemworteltje. $ 

Klimmende heesters met afwisselende, gesteel- 
de, eivormig langwerpige of elliptische, toege- 
spitste, glanzende bladeren, zonder steunblaadjes. | 
Bloemen klein, tot bundels vereenigd aan de 
takken van hangende, eindelingsche pluimen, 
wier onderste takken soms als ranken dienst doen. 


Aantal soorten 3, op Malakka, Ceram en Nieuw Guinea, 
De eerste, L. Maingayi Hook. f., werd door HOOKER in 
Ieones Pl. t. 1714 en Flora of Brit. Ind. V, p. 416 
met eenigen twijfel tot de Euphorbiaceae gebracht, doch 
met de bijvoeging dat het geslacht zich bij geen der 
bekende geslachten aansloot. De tweede, L. Pierrei, 
wordt het eerst in dit werk (bij de Sazifragaceae, 
en ook als een twijfelachtig geslacht) met den ge- 
slachtsnaam Treubia Pierre, (Tr. Gombretocarpa Pierre), 


Ld 


674 TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 


vermeld, doch de beschrijving aldaar is echter niet vol- 
komen juist. Bij nader onderzoek bleek mij dat de 
bouw van den eierstok en van de stempels volkomen 
met die bij de plant van Malakka overeenstemt. Door 
de bladeren, welke duidelijk gezaagd zijn, en aan de 
basis min of meer wigvormig toeloopeu, verschilt onze 
soort van L. Maingayi Hook. f., waar de bladeren gaaf- 
randig en aan de basis afgerond zijn. Als eene derde 
soort, die men L. Schumanniì zou kunnen noemer, be- 
schouw ik de plant, waarnaar SCHUMANN in zijne Flora 
von Kais. Wilh. Land, p. 69. zijn geslacht Combretopsis 
beschreef, (G. pentaptera K. Schum.). Deze onderscheidt 
zich door de aanwezigheid der ranken en door de grootere 
vrucht. Door SCHUMANN wordt zijn geslacht onder de 
Olacaceae geplaatst. Ofschoon het ook daar eene twijfel- 
achtige plaats inneemt, schijnt het zich daar nog het 
best aan te sluiten bij de geslachten met gevleugelde 
vruchten, zooals Gardiopteris en Pteleocarpus. 


Fam. XXXVI. CELASTRACEAE. 


p. 233 De nummers van ELAEODENDRON Jacq. en van 
de volgende geslachten moeten alle met één ver- 
hoogd worden. 


Fam. XXXIX. SAPINDACEAE. 


p. 287 aan de lijst der SAPINDACEAE VAN NEDERLANDSCH 
INDIË toevoegen de volgende in Duitsch Nieuw 
Guinea gevonden soorten : 


Toechima hirsutum Radlk. 
Lepidopetalum hebecladum Radlk. 

» subdichotomum Radlk. 
Harpullia crustacea Radlk. 


Fam. XLI. ANACARDIACEAE. 


p. 294 reg. 14—18 v.o. vervangen door: 


T Eierstok onvolkomen 2-hokkig, met één vruchtbaar 
en één onvruchtbaar hokje. 


15 CAMPNOSPERMA. Eitje hangend aan den top van 


het hokje. Meeldraden in het dubbel aantal van de 
bloembladen, 6—410 (meestal 8). 


TT Eierstok A-hokkig. 
154. Euroscuinus. Eitje hangend nabij den top van 


het hokje, Meeldraden in het dubbel aantal van de 
bloembladen, 10. 


TWEEDE AANVULLING VAN HET EERSTE STUK. 675 


16. Rrus. Eitje opstijgend nabij de basis van het 
hokje. Meeldraden in hetzelfde aantal als de bloem- 
bladen, 5. 
p. 300 aan de aanteekening omtrent de soorten van 
MELANORHOEA Oliv. toevoegen : 


Eene nieuwe soort, M. Gurtisii Oliv., op Penang 
gevonden, werd beschreven in HOOKER, Jcones t. 1513. 


p. 303 aan de aanteekening omtrent de soorten van 
DRACONTOMELUM B}. toevoegen : 
Eene nieuwe soort, Dr, lavum K. Schum., op Duitsch 


Nieuw Guinea voorkomende, wordt door SCHUMANN be- 
schreven in zijn Flora von Kais. Wilh. Land. 


p. 308 vóór 16. RHUS L. invoegen : 
154. EUROSCHINUS Hook. f. 


Bloemen gemengdslachtig-tweehuizig of twee- 
slachtig. Kelklobben half cirkelvormig, in den 
knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen lang- 
werpig of langwerpig-eivormig, in den knop 
dakpanswijze dekkend. Meeldraden 10, buiten 
de schijf ingeplant; helmdraden kort; helm- 
knoppen langwerpig, aan de rugzijde bevestigd, 
met een kort gepunt helmbindsel en naar binnen 
door eene langsspleet openspringende hokjes. 
Schijf kort napvormig, 5-lobbig; lobben kort 
uitgerand. Eierstok zittend, eivormig, 1-hokkig ; 
eitje hangend aan eene zaadstreng, die onder 
den top van het hokje is vastgehecht; stijl even 
lang als de eierstok, met drie ondiepe voren; 
stempel diep 3-lobbig ; lobben ondiep uitge- 
rand. Steenvrucht vleezig, samengedrukt eivor- 
mig, op zijde van den top door een overblijfsel 
van den stijl gekroond, harsachtig ; kern dun, 
korstachtig, met het vruchtvleesch samenhangend. 
Zaad samengedrukt eivormig, onder den top van 
het hokje hangend; zaadlobben plat, zeer dun; 
kiemworteltje naar boven en naar den navel 
gericht, schuin op de zaadlobben. 

Boomen met aschkleurige twijgen, welke met 
bruine lenticellen zijn bezet. Bladeren vliezig, 


676 AANVULLING DER LITTERATUUR VAN HET EERSTE STUK. 


oneven gevind; blaadjes kortgesteeld, schuin 
langwerpig of schuin eivormig, toegespitst. Bloe- 
men klein, in okselstandige en eindelingsche 
pluimen. 

Aantal soorten 5, in tropisch Australië en Nieuw 
Caledonië. Eéne soort, E. falcatus Hook. f., is volgens 
FerD. MveELLER in Descriptive Notes on Papuan Plants, 
VII, p. 42 ook op Nieuw Guinea gevonden. 


AANVULLING DER LITTERATUUR 
VAN HET EERSTE DEEL, 
EERSTE STUK. 


Ferro, MurLLER noemt en beschrijft voor de Flora van 
Nieuw Guinea in Descriptive Notes on Papuan Plants, 
Melbourne, 1875—1886, behalve de vermelde soorten 
eenige nieuwe of niet voor dit gebied bekende soorten, 
behoorende tot de volgende families: Dilleniaceae, Cap- 
paridaceae, Pittosporaceae, Guttiferae, Malvaceae, Stercu- 
liaceae, Tiliaceae, Metiaceae en Rutaceae. 

K. ScHuMANN beschrijft in SCHUMANN und HorLRUNG 
Die Flora von Kaiser Wilhelms Land, (Beiheft zu den 
Nachrichten über Kaiser Wilhelms Land und den Bis- 
marck-Archipel 1889) behalve de vermelde soorten een 
aantal nieuwe of niet voor Nieuw Guinea bekende soorten 
behoorende tot de volgende families: Dilleniaceae, Ano- 
naceae, Menispermaceae, Pittosporaceae, Sterculiaceae, Ge- 


raniaceae, Rutaceae, Burseraceae, Meliaceae, Rhamnaceae, 
Celastraceae en Anacardiaceae. 


Krxa beschrijft in Materials for a Flora of the Ma- 
layan Peninsula (Journ. As. Soc. LVIIL, 2, p. 359) 
behalve de genoemde een aantal nieuwe soorten van 
Malakka en ook eenige van Sumatra, behoorende tot de 
volgende families: Dilleniaceae, Magnoliaceae, Menisper- 
maceae, Capparidaceae en Violaceae. 


AANVULLING EN VERBETERINGEN VAN 
HET EERSTE DEEL, 
TWEEDE STUK, 


Fam. XLIII. CONNARACEAE. 


p. 321 Bij de opgave omtrent de soort van NOTHO- 
CNESTIS Mig. bijvoegen den naam van deze, N. 
Sumatrana Mig. 


Fam. XLIV. LEGUMINOSAE. 


p. 324 vóór ‘Tribus XV. Adenanthereae invoegen: 


Tribus XV. Piptadenieae. Bloemen meestal 5- 
tallig. Kelk klepswijze aaneensluitend in den knop. 
Meeldraden in het dubbele aantal der bloembladen ; 
helmknoppen meestal met eene klier op den top. Zaden 
zonder kiemwit. Stuifmeelkorrels oo. 


de nummers van Tribus XV. Adenanthereae en 
van de volgende tribus elk met één verhoogen. 


P. 325 vóór Tribus 1. Genisteae invoegen : 


Het zou meer in den regel geweest zijn, wanneer 
voor den naam dezer groep Papilioneae in plaats van Papi- 
lionaceae gebruikt ware. De namen der beide andere onder- 
families der Leguminosae zijn toch ook met den uitgang 
eae en niet met aceae gevormd. Ook komen in het 
algemeen de namen der onderfamilies in vorm overeen met 
die van de families. De uitzondering mag echter hier gel- 
den, omdat ten eerste de groep zelve door velen als 
eene familie wordt opgevat en ten tweede de naam in 
dezen vorm een algemeen gebruik heeft gekregen. 


p. 329 reg. 16 v.o staat PseuparrRIA lees PsEUDARTHRIA. 


678 AANVULLING VAN HET TWEEDE STUK. 


p. 331 vóór 36. Snurerra. voegen : 
 à Zaden zonder kiempropje. Bloemen klein. 


p. 3831 vóór Subtribus 2. Erythrineae. invoegen : 


Jij Zaden met een kiempropje. Bloemen groot. 


384. KENNEDYA. De twee bovenste kelklobben geheel 
of bijna geheel tot eene gaafrandige of uitgerande 
bovenlip vergroeid. Meeldraad tegenover het vlagje 
vrij, de overige vergroeid. Helmknoppen éénvormig. 
Schutbladen nu eens groot en blijvend, dan weder klein 
en spoedig afvallend. 


p. 333 reg. 6 v.o. staat is het vlagje enz. lees is de 
meeldraad tegenover het vlagje enz. 


p. 337 reg. 12—24 v. 0. 84, Sipora enz. aldus wijzigen : 


+ Kelk tijdens den bloei niet gespleten. Helmknop- 

pen zonder spits. 

84. SINDoRA. Eén bloemblad. Meeldraden kort één- 
broederig, 2 volkomen, de overige met onvruchtbare 
helmknoppen of zonder helmknoppen. Eierstok met 2 
eitjes, waarvan gewoonlijk slechts 1 tot ontwikkeling 
komt. Kelk en vrucht gestekeld. 


85. CYNOMETRA. Vijf bloembladen. Meeldraden 10—o0 , 
vrij, alle vruchtbaar. Kelk en vrucht niet gestekeld. 
Eierstok met 2 eitjes, waarvan één tot ontwikkeling 
komt. Bladknoppen kort. Bladeren evengevind; bladspil 
voorbij de blaadjes niet verlengd. 

86. ManrLroa. Vijf bloembladen. Meeldraden 10—15, 
vrij? Kelk en vrucht niet gestekeld. Eierstok met 2 
eitjes, die beide tot ontwikkeling komen. Bladknoppen- 
meer dan een halven voet lang, door dicht opeengedron- 
gen schubben omgeven. Bladeren evengevind; bladspil 
ver voorbij de blaadjes verlengd. 


Tr Kelk tijdens den bloei gespleten. Helmknoppen met 
eene spits. 


864. ScurzosiPnon. Drie bloembladen. Meeldraden meer 
dan 30, tot eene gespleten buis vergroeid. Eierstok 
met 1 eitje. Bladeren evengevind; bladspil niet voorbij 
de blaadjes verlengd. 


p. 337 reg. 13 v. 0. Daar enz. vervangen door : 


Daar BENTHAM echter de exemplaren van ’s Rijks 
Herbarium bij de bewerking niet in handen heeft gehad, 
en deze ook later niet bewerkt zijn geworden, zijn er 


AANVULLING VAN HET TWEEDE STUK. 679 


daaronder misschien nog nieuwe of voor Nederlandsch 
Indië onbekende soorten. 


p. 371 voor 39. ERYTHRINA L. mvoegen : 
38a. KENNEDYA Vent. 


Kelklobben nagenoeg even lang of een weinig 
korter dan de buis, de beide bovenste tot eene 
gaafrandige of uitgerande bovenlip vergroeid. 
Vlagje omgekeerd eivormig of cirkelvormig, 
in een nagel versmald, meestal met kleine, 
omgeslagen oortjes; vleugels schuin langwerpig, 
aan de kiel vastgehecht; kiel gekromd, min of 
meer spits of stomp. Meeldraad tegenover het 
vlagje vrij, de overige vergroeid; helmknoppen 
éénvormig. Eierstok nagenoeg zittend of kort- 
gesteeld, met oo eitjes; stijl draadvormig, van 
boven omgebogen, zelden aan den top met een 
tandje voorzien, ongebaard, met eindelingschen 
stempel. Peul lijnvormig, samengedrukt, rolrond 
of gezwollen, 2-kleppig, van binnen tusschen 
de zaden schotten dragend, opgevuld of zelden 
ledig. Zaden eivormig of langwerpig, met zijde- 
lingschen, door een kiempropje bedekten navel. 

Overblijvende, windende of nederliggende krui- 
den. Bladeren 3-bladig gevind, zelden 1—5- 
tallig, met steunblaadjes aan de bladspil. Steun- 
blaadjes breed, gestreept, soms zeer breed 
en vergroeid. Bloemen rood of zwart, groot, aan 
okselstandige bloeistengels, in trossen, schermen 
of alleenstaand. Schutbladen nu eens op steun- 
blaadjes gelijkend en blijvend, dan weder zeer 
klein en afvallend. Schutblaadjes ontbrekend. 


Aantal soorten volgens BENTHAM en HOOKER 11, in 
Australië voorkomende. Volgens Ferp. MurLER komt 
eene soort, K. retusa Ferd.Muell., ook in Nieuw 
Guinea voor. 


p. 379 reg. 9 en 12 v. b. staat Precrorroprs lees Prrc- 
TROTROPIS, 


P. 404 de nummers vóór TRACHYLOBIUM Hayne en die 
der volgende geslachten moeten alle met 1 ver- 
hoogd worden. 


680 AANVULLING VAN HET TWEEDE STUK. 


p. 406 aan de aanteekening omtrent de soorten van 
CYNOMETRA ZL. toevoegen : 
Eene nieuwe soort van dit geslacht, CG. minutiflora 


F. Muell., wordt van Nieuw Guinea opgegeven in Des- 
criptive Notes on Pap. Plants, VIII, p. 44. 


p. 407 aan de aanteekening omtrent de soorten van 
MANILTOA Scheff. toevoegen : 
SCHEFFER meende dat de door hem beschreven 
M. grandiflora Scheff. van Nieuw Guinea synoniem 
was met eene plant, die door A. GRAY tot het geslacht 
Cynometra L. gebracht en op de Viti-eilanden gevonden 
was, CG. grandiflora A. Gray. Door ScHuMmANN wordt de 
juistheid dezer meening betwijfeld, en de soort van 
Nieuw Guinea verdoopt in M. Schefferi K. Schum. 


p. 407 vóór PARKIA R. Br. invoegen : 
86a. SCHIZOSIPHON K. Schum. 


Kelk schuin en smal tolvormig, gestreept, 
tijdens den vollen bloei van voren gespleten en 
met 4 teruggeslagen, langwerpige, vliezige 
slippen. Bloembladen 3, zeer smal lancetvormig, 
spits, onderling even lang. Meeldraden meer 
dan 30, voorbij de kelkbuis vergroeid tot eene 
even als de kelk van voren gespleten scheede; 
helmdraden ver boven de bloem uitstekend ; 
helmknoppen bewegelijk, met eene spits op den 
top. Bierstok zittend, met 1 eitje, met een 
langen, gekromden stijl en een tol-buisvormigen 
stempel. 

Hooge boom met dunne, diepgevoorde twijgen, 
waarvan de bladeren in 2 rijen zijn geplaatst. 
Bladeren evengevind, met 6—8 jukken van 
zittende, ongelijkzijdige, half langwerpig lan- 
cetvormige, papierachtige, aan de basis eene 
klier dragende blaadjes. Bloemen in grooten 
getale dicht opeengedrongen aan kortgesteelde, 
eindelingsche trossen, met afvallende schutbladen. 

Eéne soort, Sch. roseus K. Schum., door HOLLRUNG 

in de Duitsche bezittingen op Nieuw Guinea gevonden. 

p. 419 aan de aanteekening omtrent de soorten van 
HANSEMANNIA K. Schum. toevoegen : 


AANVULLING VAN HET TWEEDE STUK. 681 


Eene derde soort, H. brevipes K. Schum., werd in 
hetzelfde gebied gevonden. , 


Fam. XLV. ROSACEAE. 


p. 428 aan de aanteekening omtrent de soorten van 
PYGEUM Gaertn. toevoegen : 


SCHUMANN beschrijft eene nieuwe soort van Nieuw 
Guinea, P. brevistylum K. Schum. 


Fam. XLVI. SAXIFRAGACEAE. 


p. 439, 445 en 446. De opgaven omtrent het geslacht 

TREUBIA Pierre moeten vervallen, daar de onder 
dien naam beschreven plant thans in het geslacht 
LOPHOPYXIS Hook.f. is opgenomen. (Zie bladz. 
673). De naam Treubia is bovendien eenige weken 
vóór het verschijnen van dit stuk gegeven aan 
een geslacht der Hepaticae. 


Fam. Ll. RHIZOPHORACEAE. 


p. 472 aan de aanteekening omtrent de soorten van 
ANISOPHYLLEA R. Br. toevoegen » 


In Borneo komen nog 2 soorten voor, A. rhomboidea 
Baill. en A. Bececariana Baill., beide door Beccarr 
verzameld en door BaAiLLON beschreven in Adansonia 
XI p. 310. 


Fam. LIV. MELASTOMACEAE. 
p. 536 reg. 12 v. b. staat Hollrungia lees Hollrungii 
Fam. LV. LYTHRACEAE. 


p. 556 aan de lijst der LYTHRACEAE VAN NEDERLANDSCH 
INDIË toevoegen : 
Lagerstroemia Koehniana A. Schum. (Nieuw Guinea.) 


Fam. LVII. SAMYDACEAE. 


Pp, 563 aan de aanteekening omtrent de soorten van 
CASBARIA Jacq. toevoegen : 


682 AANVULLING VAN HET TWEEDE STUK. 


SCHUMANN beschrijft eene nieuwe soort van Nieuw 
Guinea, C. mollis K. Schum., doch brengt het geslacht, 
tot de Bixvaceae. 


Fam. LX. CUCURBITACEAE. 


p. 590 reg. 12 v.o. staat MUELLERRAGIA lees 
MUELLERARGIA. 


p. 595 aan de lijst der CUCURBITACEAE VAN NEDER- 
LANDSCH INDIË toevoegen : 


Momordica coriacea Cogn. (N. Guinea.) 


p. 597 als synoniem van Melothria Maderaspatana Cogn. 
moet nog vermeld worden Mukia scabrella Arn. 
en onder de groeiplaatsen ook Nieuw Guinea 
genoemd worden. | 


AANVULLING DER LITTERATUUR 


VAN HET EERSTE DEEL, 
TWEEDE STUK. 


Ferp. Muerrer beschrijft voor de Flora van Nieuw 
Guinea in Descriptive Notes on Papuan Plants, 1—V III, 
MELBOURNE, 1875-1886, behalve de vermelde soorten 
nog eenige nieuwe of voor dit gebied onbekende soorten, 
behoorende tot de volgende families : Leguminosae, Saxi- 
fragaceae, Combretaceae, Passifloraceae en Begoniaceae. 

K. ScHumaNN beschrijft, in ScHuMANN und HoLL- 
RUNG, Die Flora von Kaiser Wilhelms Land. (Beiheft 
eu den Nachrichten über Kaiser Wilhelms Land und 
den Bismarck Archipel 1889), behalve de vermelde soor- 
ten eenige nieuwe of niet voor Nieuw Guinea be- 
kende soorten, behoorende tot de volgende families : 
Leguminosae, Saxifragaceae, Combretaceae en Passifloraceae. 


TN 


VAN HET 


EERSTE DEEL. 


De groepen, hooger in rang dan de families, zijn aangegeven met 
vette kapitalen, de families met gewone kapitalen, de onderfamilies en 
__de synoniemen der families met cursieve kapitalen; de tribus en sub- 
tribus met vette letters, de geslachten met gewone Romeinsche letters, 
__de synoniemen der geslachten en de secties met cursieve letters. Men 
vindt de families en geslachten, behalve op de aangegeven bladzijden, 
ook in de Overzichten, waar zij voorkomen met het nummer, dat aan 
het hoofd der beschrijving staat. Van de sectienamen zijn alleen die 
_ opgenomen, welke den vorm van een geslachtsnaam hebben, dus noch 
die op ae eindigen, noch die gevormd zijn uit den geslachtsnaam met 


het voorvoegsel eu. 


Mheuria Beoe. ai ae 
Abelmoschus Med. (Hibiseus) 115 
Abroma Jacq. kr ae 
Abrus L.. é 367 
AÄbutilon Gaertn. 112 
Acacia Willd. 415 
Acacia (Leucaena). 414 
Acacia (Xylia) . dte 408 
Acacieae . 0482578309 
Acanthonotus Benth. (Indi- 
gofera) cri ER 
Acanthopanax Mig. (Kalopa- 
MEE) ee B 
Acer L. en sn 
Aceratium DC. (Elaeocarpus) 138 
WEERINKAE ian 
ACHLAMYDOSPORAE . xxxr 
Acistoma Zipp. (W oodfordia) 
545, 555 
Acrocarpus Wight (Mezoneu- 
he 


Acronodia Bl. (Elaeocar pus) 
Aeronyehia Forst, ‚0. 
Acrotrema Jack. . ... 
Actinomorphe Mig. (Hepta- 
pleurum) ve, 00 
Actinophyllum R.et P. (Tre- 
Vonn) B 
Adamia Wall. (Diehroa). 
Adansonia L. . .. 
Adansonieae ge 
Adenanthera. ZL. … a 
Adenanthereae. 324, 
Adenilema Bl. (Neillia) . 
Adinandra Jack. ...- 
Aechmandra Arn. (Cerasio- 


. 


carpum). “_… DIJ1, 
Aechmandra Arn. (Melothria) 
590, 

Aegle Correa. en 


Aeschynomene L. . 
Aeschynomeneae . 


161 


138 


684 INDEX. … 
Afzelia Sm. . . . . . . 402 | Ammanella Mig. (Ammannia) 
Afzelia (Pahudia) . . . . 402 544, 555 
Agalma Mig. (Heptapleurum) Ammannia L. 543, 555 
639, 648 | Ammannia (Nesaca) 548, 556 
Aganope Mig. (Derris) 388 | Ammannia (Rotala). 543, 555 
Agathisanthes Bl. (Nyssa) Ammineae ke 
453, 651, 656 | Amoora Roxb. . .… 192 
Agati Desv. (Sesbania) 351 | AMPELIDACEAE, 244 
Agelaea Soland. ‚ 315 | Ampelideae. è 246 
Agelaca (Troostwyckia) … . 320 | Ampeloeissus Planch.. 248 
Aglaia Lour.. . -_… … 191 | Ampelopsis L. (Landukia) . 250 
Aglaia (Hearnia) 194 | AMYGDALEAE . . . . 419 
Aglaia (Lansium) . … … 192 | Amygdalus L. (Prunus). 427 
Aglaiopsis Mig. (Hearnia) . 194 | AMYRIDEAE. . . . . 176 
Agrimonia Tourn. . - … 433 | ANACARDIACEAE 291, 674, 676 
AIZOACEAE . . . . . 603 | Anacardium Rottb. 297 
AIZOALES. . . . . . 41 | Anacolosa BIJ. er A08 
ALANGIEAE . 652 | Anamirta Colebr. . 41, 659 
Alangium Lam.. 652 | Anamirta (Arcangelisia). . 42 


Albertisia Becc.. . . à ú 47 


Albizzia Durazz. . . . . 416 
Albizzia (Mimosa) . 415 
Alchemilla L, 432 
Alectryon Gaertn. . 286 
Alectryon (Spanoghea). 278 
Allomorphia Bl. 509, 531 
Allomorphia (Driessenia). 511 
ABOPBRERE Aoi en 284 
Allophylus (Schmidelia) . 261 
Aloecida (Begonia) . 600 


Alphitonia Reissek. . ., 
Alphonsea H. f. et Th.. . 31 


ARRORE 
Alsodeia Thouars . . . . 66 
Alsodeieae . . . . 64 


Alsomitra Roem. 593, 597 


Alsomitra (Gynostemma). 592 
Althoffia K. Schum. EK 
Altingia Noronha … 456 
ALTINGIACEAE. 452 
Alysiearpus Neck, . 364 


Amblyanthera BIJ (Osbeckia) 507 
Ameletia DC. (Rotala) 543, 555 
Amherstia Wall. „… 401 
Amherstieae. . . 324, 336 


Anamirta (Chlaenandra). . 40 
Anassera (Pittosporum) . . 75 
Anauzanopetalum Teysm. et 
Binn. (Swintonia) 209 
Anaxagorea St. Hil... . . 23 
ANCISTROCLADACEAE . xxr 
Ancistroeladus Wall. . xx, 100 
OORE  n 4 
Anerincleistus Korth. . 512, 531 


Angelesia Korth. . 424 
ANGIOSPERMAE Een 
Anisophyllea R. Br. 471, 681 
Anisophyyllea (Haloragis). 460 
Anisophyllineae . 465 
Anisoptera Korth.. . xvim, 103 


Anisoptera (Dipterocarpus) . xix 
Anisoptera (Vatica) . . . xx 
Annesloë Wall. . … . 08 
Anomianthus Zoll. . . . 26 
Anomosanthes Bl... En 
ARR B es 
ANONACEAE xxvir, 12, 658, 676 


Anpleetrum A. Gray.. 518, 533 
Anplectrum (Blastus) . . 512 
Anplectrum (Dissochaeta) 518 
Anthriseus Hoffm. . 619 


INDEX. 685 

Anticoryne Turcz. (Baeckea) 486 | Astronieae . 505, 536 
Anticoryne Turez. (Myrtella) 486 | Atalantia Corr. „165 
Antitaxis Miers CN 47 | Atalantia (Triphasia). 162 
Aphania Bl. à 284 | Atalaya Bl. . . 268, 284 
Aphania (Sapindus) 213 | Atrema DC. (Bifora). 623 
Aphanieae . 284 | Atylosia Wight et Arn.. 383 
Aphanococcus Radi... 284 | Atylosia (Dunbaria) . 383 
__Aphanococcus (Hebecoccus) . 274 | Aurantieae . 155 
Apium L.. . 616 | Averrhoa L.. 151 


Aplectrum Bl. (Anpleetrum)519, 533 


_ APOCARPAE. ‚ XXXII 
Apodytes HE. Mey. lappen 215 
Arachis L. .. . à 356 

_ Aralia L.. i ‘629, 646 

__Aralia (Brassaiopsis) . 643, 650 
Aralia (Panax). on 
ARALIACEAE. „ 625 
Aralidium Mig.. . . 631, 646 
Aralieae . ur Bar 
Ararocarpus Scheff. Dee 
Arcangelisia Becc.. . . . 42 
Archytaea Mart. . . . 98, 664 
Argemone L. . “00 
Argyrodendron F. Muelì. 665 
Aristotelia L'Hér. . . 667 
Arnoldia Bl. (Weinmannia). 445 


Aromadendron Bl(Talauma). 10 


Artabotrys R. Br.. . . 20, 658 
Arthrophyllum B/. 642, 650 
« Arthrophyllum (Panax) 633, 647 
Arthrosprion Hassk. chen 415 
Arytera Bl. 287 
Arytera (Cupania). 264 
Arytera (Guioa). A 286 
Arytera (Lepidopetalum). 287 
Arytera (Ratonia) . 266 
Arytera (Triomma) 177 
Aschisma (Begonia) 600 


Aspidocarya H.f.et Th. an 


Aspidopterys A. Juss. . … 144 
Asterostoma Bl. bn 507 
Astilbe Ham. ‚ 439 
Astragalus L. nk 
Astronia Bl. . 524, 536 
ASTRONIEAE. 505 


Ainaea Zipp. (Medinilla521, 535 
Axinandra Fhwaites . 528, 537 
Aylmeria Mart.(Polycarpaea) 83 


Azadirachta A. Juss. . 186 
Azadirachta (Melia, 196 
Azima Lam. (Fagonia) . 148 
Baeckea L. . . 485 
BALSAMIFLUAE 452 
Balsamineae 150 
Bamian Bedée ae 
Banisterieae scan 
Barclaya Wall. . 52, 660 
Barringtonia Forst. 498 
Bauhinia L.. ‚399 
Bauhinieae . … 824, 336 
Beecarianthus Cogn. . 525, 536 
Begonia L. . . - hee 
BEGONIACEAE . 597, 682 
Benincasa Savi. „ 587, 596 
Bennettia Mig. . . …. … … 72 
BERBERIDACAË ; EE 
Berberis L. ’ RE 
Berchemia Neck. 239 
Bergsmia Bl. … Pee 
BICARPELLATAE . XxxX 
Bifora Hoffm. . « - - … 623 
Binnendykia Kurz. za 
nychia). « … - 131 
Biophbytum DC . » ‚ 151 


Bixa L. … ER 
BIXACEAE. 
Bixeae. … 69 


Blackwellia Juss. ‘(Homalium) 564 


Blastus Lour. « - - 511, 531 
Bocagea St. Hil. . …. … 31 


Brathys Mut. (Hypericum); 86 


Brissonia DC, (Tephrosia). 348 
Brittenia Cogn. . 515, 532 
Brownlowia Roxb. . 133, 666 
Brownlowieae. cs LEREN 
Brucea Mill. 170 
Bruguiera Lam. . . 468 
Bryonia Tourn. (Bryonopsis) 
„ 596 
Bryonia (Melothria) 590, 596 
Bryonopsis Arn. 585, 596 
Bryonopsis (Cerasiocarpum) 
591, 597 
Bryonopsis (Melothria). 590, 596 
Bryophyllum Salisb. à 447 
Bryophyllum (Kalanchoe) 448 
Buchanania Roxb.. 295 
Buchanania (Campnosperma) 308 
Bucida L. (Terminalia) . 476 
Bueklandia R.Br.. . 455 
BUCKLANDIEAE 452 
Buettneria ZL. 129 
Buettnerieae … . 122 
BURSERACEAE . 155, 676 
cre dg Wig ef Sn 
tixia) 655 


686 INDEX. 
Bocagea (Sageraea). . . . 17 | Butea Roxb.. 8 373 
Boenninghausenia Reich. . 156 | Butonica Juss. (Barringtonia) 499 
Boerlagea Cogn. . 522, 536 
Bombaceae . „ 109 | Cacoucia the 478 
Bombax L. . . 116 | Cadaba Forsk. LE 
et mnd: Zoll. (Hibis- Caesalpinia L. ê 393 
cus) . … ì 115 | Caesalpinia (Peltophoruin) . 392 
Bonnetieae . . . © . . 93 CAESALPINIEAE . 324, 334 
‚Boschia Korth. . 118 | Cajaneae. . te 
Boswellia Turcz. (Garuga) 178 | Calliandra Benth. 416 
Botryopanax Mig. ee 637 | Callitriche L. ene An 
Bouea Meissn. . … «400 | Gatophylieae … . . … .- 88 
Brachylophon Oliv. EEN | Oklopbrinm 5... ….-… „89 
Brackenridgea A. Gray . 174 | Calophyllum (Kayea). … 664 
Brassaia Endl. 635, 647 | Calosanthes Bl. (Ärthrophy- 
Brassaia (Heptapleurum) 639, 648 lum). … : 642 
Brassaiopsis Decaisne et Planch.643 Calpandria Bi. ( Camellia) 98 
Brassaiopsis (Macropanax) 644,650 | CALYCIFLORAE RIE, LV 
Brassica L. . . 59 | CALYCINAE . ‚ XXXII 


Calyptranthes Sw. (Eugenia) 497 
Calysaccion Wight(Mammea) 91 
Calysaccion Wight ne 


BAFDURS, NE 
Camellia L. Pdre LE 
Campnosperma re Ae 307 
Campnosperma (Buchanania) 296 
Campylotropis Bunge nd 

rn ee . 366 
Cananga Rumph. … … 21 
Canariopsis Mig. (Canarium) 180 
CROP ee 
Canavalia Adans. . . . . 376 
Cansjore BI. :: 1 209-672 8 
Capellia Bl. (Wormia) … q 
CAPPARIDACEAE 59, 660, 676 
Capparideae . . 60 
GERE 
Capura BIJ. 5 274 2 
Capura (Otophora). 285 
Carallia Roub. 468 


Carapa Aubl. is 
Cardamine L. . A 
Cardiopteris Wi all. 
Cardiospermum L.. 
Carica L.. 


INDEX, 


CarpophyllumMig.(Stereulia) 123 


Carum L.. 617 
CARYOPHYLLACEAE 

XviI, 79, 604, 661. 
CARYOPHYLLINAE . xxxvu 
Caryophyllus L. (Eugenia) . 498 
Caryospermum Bl. 232 
Casearia Jacq. 562, 681 
Casearia (Osmelia). 564 
Casearieae . : 562 
Casparya DC. (Begonia) 600 
Cassia L.. . . 396 
Cassieae . 324, 335 


Catenaria Benth. Desmodium) 360 


Catha Forsk. Crest nin 231 
Caucalineae. 612 
Caucalis L. 624 
Cayratia (Cissus) . . 251 
Ceanothus L. (Berehemia) 240 
Cedrela L. : 196 
Cedreleae . 184 
CELASTRACEAE 225, ‘674, 676 
CELASTRALES . ‚ XLI 
Celastreae … 227 
Celastrineae 226 
Celastrus L.. 230 
Celastrus (Gymnosporia) . 231 
Celtis (Berchemia). 240 
Centella (Hydroeotyle) 614 


Cephalandra Schrad. (Cocci- 

nia) . se 00 U 
Ceramicalyz Bl. “(Osbeckia). 507 
Cerasioearpum Hook. f. 591, 597 


Cerastium L.. … kk 
Ceratostachys B]. (Nyssa) 

453, 652, 656 
Ceriops Arn. 460 


Cerocarpus Hassk. (Eugenia) 497 
ChailletiaDC.(Dichapetalum) 199 


CHAILLETIACEAE 197 

Chalarium (Desmodium). 360 

Chamaebuxus Hassk. EE 
in RR 

Champereia Griff. RE 

Chariessa Mig. (Villaresia) . 218 


687 


Chartacalyx Mast. 4e} 
Chelidospermum(Pittosporum) 75 
Chionotria Jack. (Glycosmis) 161 


Chisocheton Bl. 189 
Chlaenandra Mig. re 
CHRYSOBALANEAE . 419 
Chrysobalaneae eeh 
Cinclidocarpus (Caesalpinia). 394 
Cipadössa BE ee oe 
Cissampelideae . . . . 35 
Cisssanpelok: ers is 45 
Cissodendron (Kissodendron) 

645, 650 
Cissus L.. S 250 
Cissus (Liandukia) . 250 
Cissus (Tetrastigma) . 250 
Cissus (Vitis) B 
Citrullus Neck. . 586, 596 
Citrus L.. é 166 
Clausena Burm. 8 163 
Clavimyrtus Bl. (Eugenia) . 497 
Cleistocalyx Bl. ON, 497 
Clematis L. é 3 
Clematis (Naravelia) . sie 3 
Gleome Es 4, een MD 
Cleome (Polanisia). . . . 61 
Cloome8B. «er ee 
Clevers DU. svn 
Clidemia Don. . 523, 536 
Clitoria L. 368 


ClosaschimaKorthÌ (Laplacea) 97 
Cnestideae . 314 


Cnestis Juss.. Ed 
Coeeinia Wight et Arn. ses, 596 
Cocculeae . . . 84 
Coeceulus DC. .. 43: 
Cochlospermum Kunth.. “70, 661 
Codariocalyx _Hassk. A 
modium) ee ve OE 
Coelostegia Benth. . 119 
Colubrina L. C. Rich. 242 
Columbia Pers. . 134 
Colutea L. EE 
COMBRETACEAE 473, 682 
COMBRETEAE . 474 


688 INDEX 


Combretocarpus Hook. f. 472 | Cupania (Dictyoneura) . . 286 
Combretopsis K. Schaum. . (Lo- Cupania Ane): ‚Zen 
phopyxis) . . „ 674 | Cupania (Guioa) . . Jm 
Combretum ZL... „ 477 | Cupania (Jagera) . . . . 2708 
Commersonia Forst. . . … 129 | Cupania (Mischoearpus) . 287 
Conium L. . … … … 616 | Cupania (Ratonia). . . . 266 
CONNARACEAE ; . 313, 677 | Cupania Pen on 
Connareae . . . … « 314 | Cupanieae . . 262, 286 
Connaropsis Planch. . . . 152 | CURVEMBRYEAE. . . XXX 
Connarus L.. . 317 | Cyanitis Reinw. (Dichroa) . 441 
Connarus (Taeniochlaena) . . 319 | Cyathocalyx Champ. 20 — 


Cookia Sonn. (Clausena). . 164 CyathostemonTurcz. (Baeckea) 486 
Cookia Sonn. (Mieromelum). 162 CyathostemonTurcz.(Myrtella) 486 


Corchorus L.. 136 | Cyclea Arnott. . . . 45, 659 
Cordilanthes Bl. (Homalium) 565 | Cyminosma DC. (Aecrony- 
Coriandrum L.. 622 it ee 
CORNACEAE . „ . . . 651 | CynometraZ. ... 406, 680 
DENDER en 652 | Cynometra (Maniltoa). . . 680 
CORONARIEAE. . . xxx Cynometreae . . . 324, 337 
Coryzadenia Griff. (llligera) 480 Cyphostemma (Cissus). . . 251 
Coseinium Colebr. . . Se NR 
Cotyledon L. (Bryophyltum) 448 
Covilhamia Korth.. 121 | Dactyliota Bl. fodinilla) 521,535 _ 
CRASSULACEAE. . . . 446 Dalbergia L.f.. . . . 386 
Crataéva L.. . . . 62, 660 Dalbergieae. . .. 324, 333 
Orme yton HE en 44 Dalenie- Horik 516, 532 
Creochiton Bl. . . . 519, 535 | Dalibarda Bl. (Rubus) dn 
Crotalaria- 5 …— 2 040 Dapania Korth.. . . . . 152 
CRUCIFERAE. . . . . 56 | DAPHNALES. | | XXXI 
Crypteronia Bl. . 551, 556 DaphniphyllopsisKur (Nyssa) 656 
CRYPTERONIA CEAE. . 552 | Dasycoleum T'urcz. 190 
Cryptotheca Bl. (Ammannia) . Dasyloma DC. (Oonanthe) 621 
544, 555 | DATISCACEAE . . 600 
Ctenolophon Oliv. . . . . 205 | Daucus L. EN 
Cubilia Bk; : nee Decaspermum Forst. . . . 494 
Cucumerineae . . . . . 576 Decaspermum (Myrtus) . . 494 
Cucumis L. . … 585, 596 | Delarbrea Vieill. . . 630, 646 
Cucumis (Citrullus) - 587, 596 | Delima ZL. .. Ô 6, 657 
Cuourbita Lis 589, 596 | Delima (Totracora) 
Cucurbita (Benincasa) . 588, 596 | Delimeae. . 
CUCURBITACEAE . 574, 682 | Delimopsis Mig. … 
Cunonia (Astilbe). . . . 440 Dendrolobium Bonth, Desmo- 
CUNONIACEAE . . . . 437 dium) 5 359 
CRRONDRS Desmanthus Willd. . . . 412 


Opania Ze Denmodténe . .-. . 7: . 829 


INDEX. 689 
Desmodium Desv. 358 | Disepalum Hook.f.et Th. . 23 
Desmodium (Hedysarum) 353 | Dissochaeta Bl. … 517, 533 
Desmodium (Uraria) … 363 Dissochaeta(Anplectrum) 519, 533 
Derris Lour.. 387 | Dissochaeta (Dalenia) . DEE 
Derris (Pongamia). .… 389 Dissochaeta(Omphalopus) 520, 534 
Diacicarpium Bl. Ararlea) 654 | Dissochaeteae . 504, 532 
Dialium L. . . ‚ 398 | Ditheca Wight et Arn. (Am- 
Dialycarpa Mast. .… 120 mannia) . . …… «. 544, 555 
Dialycarpa (Brownlowia) 666 | Ditheca Wight et Arn. (Rotala) 
Dianthus L.. . 81 543, 555 
Dicerma DC. (Desmodium). 359 | Dittelasma Hook. f. 259 
DICHAPETALACEAE Dittelasma (Sapindus). 273, 284 
xXxvm, 197, 672 | Dodonaea L.. 281, 287 
Dichapetalum 7'houars 198 | Dodonaeeae. : 287 
Dichroa Lour. " 441 | DODONEAE 257 
Dichrostachys DC. . 411 | Dolichos L. . 381 
DICOTYLEDONES . . . xxux | Dolichos (Vigna) 4 379 
DICOT. DIALYPETALAE xxix | Dollinera (Desmodium) . 360 
DICOT. GAMOPETALAE xxix | Dombeyeae . EEE te 
DICOT. MONOCHLAM. . xxx | Doona Thwaites. ‚xix, 106 
Dietyoneura Bl. 286 | Doratoxyleae . . 287 
Dictyoneura (Cupania). 263 | Dracontomelum Bl. ‘302, 675 


Didymocheton Bl.(Dysoxylon) 189 
Diemenia Korth. . 425 


Digaster Mig. Eren 428 
Dillenia L. .… 7 8 
Dillenia (Wormia) . EE 7 
DILLENIACEAE 

xxvmm, 5, 657, 676 
Dillenieae 6 
Dioclea H. B. et K. 6 375 
Dioclieae. 331 


Diphusa Lour. (Ormoearpum) 354 
Diploclinium Lindl.(Begonia) 599 
Diploclisia Miers (Cocculus) 44 


Diplophractum Desf. . 135 
Diplostemon DC. (Ammannia) 

544, 555 
DIPLOZYGIEAE. 612 


DIPTEROCARPACEAE xvm, 99 
Dipterocarpus Gaertn. f. xix, 102 
DirhynchosiaBl.(Spiraeopsis) 444 
DISCIFLORAE ken, 
Discostigma Hassk.(Garcinia) 89 
Disemma Labill. (Passiflora) 571 


Drepananthus Maing. (Cya- 


thoecalyx) . … 21 
Drepanosperma Benth. (Camp- 
nosperma) sn. „le 308 


Driessenia Korth. . . 510, 531 
Driessenia Korth. (Allomorphia) 510 
Brimsys Forst, alas 
Drosera L. . blonds 
DROSERACEAE ne A9 
Drymaria Willd. . . . . 82 
Dryobalanops Gaertn. f. .xIx, 101 


“_Dryobalanops (Hopea). . . Xx 


Dryobalanops (Vatica) . . XX 
Dryptopetalum Arn. (Gyno- 


troches). . 471 
Duabanga Ham. 485, 552, 556 
Duchesnea Sw. etende 431 
Dumasia DC. .. 369 
Dunbaria Wight et Arn. 382 
Dunbaria (Atylosia) . . 384 
Durandea Pl. ..--« 668 
Durio L. . Es 117 
Durioneae . é 110 


690 INDEX. 
Dysoxylon Bl. 188 | ESCALLONIEAE. . . 
Eschweileria Zipp. . 640, 
Eburopetalum Bece. . 24 | Eschweileria (Osmoxylon)640, 
Echinocalyx Benth. (Sindora) 406 | Eschweileria (Trevesia) . 
Echinocarpus Bl. 137, 667 | Eu-Ammineae . EE 
Elaeocarpeae . … 133 | Eu-Caesalpineae . 324, 
Elaeocarpus L.. 137 | Euchresta Bern. s 
Elaeodendreae. 227 | Eugenia L. . . 
Elaeodendron Jacg. 233 | Eu-Hedysareae. we 
Elattostachys Radlk. . 287 | Eu-Mimoseae 324, 
Elattostachys (Cupania) . 264 | Eu-Phaseoleae. 
Elattostachys (Jagera) .… 271 | Euphoria Juss.. . . 277, 
Ellipanthus Hook. f. . … 319 | Euphorianthus Radk. 279, 
Ellipeia Hook. f. et Th. 19 | Euphorianthus (Cupania) 
Embryogonia Bl. (Combretum) 478 | Euphoriopsis(Euphorianthus) 
Engelhardtia (Shorea). XX | Eupomatia R. Br.. . . 
Enicosanthum Bece. . 19 | Eupteron (Polyscias) . 638, 
Enkylia Griff. (Gynostemma) 592 | Euroschinus Hook. f. 
Entada Adans. . . . 408 | Eurya Thunb. 
Epicharis Bl. (Dysoxylon) . 188 | Euryale Salisb.. 
EPIGYNAE. - „XXX | Eurycoma Jack. à 
Epilithes Bl. (Serpicula). 461 | Euthemideae . .. .. 
Epirhixanthes (Salomonia) . 77 | Euthemis Jack.. . 5 
Epirhizanthe Bl. (Salomonia) 11 | Hvia Comm. (Spondias) . 
Epirhizanthus (Salomonia) . 77 | Evodia Forst. : ë 
Epirizanthes (Salomonia). 11 | Evodia (Zanthoxylon). 
Eriobotrya Lindl, een 436 | Evonymeae. . . . 
Eriodendron DC. . . 117 | Evonymus L. 
Erioglossum B. ' 259, 284 | Ewyckia Bl. (Kibessia) 526, 
Erioraphe Mig. (Pentapotes) 126 | Ewyckia Bl. (Pternandra) 527, 
Eriosema DC. : 385 Hxitelia Bl, (Parinarium) … 
Eryngium Ee 614 
Erysimum ZL. 58 | Fabricia Gaertn. eel 
Erythrina L. 371 mum) : 
Erythrineae. . . 331 | Fagara Lam. (Bvodia). 
ERYTHROPALEAE. 592 | Fagonia L. k 
Erythropalum Bl. 207 | Feronia Gaertn. 
Erythropalum (Gynostemma) 592 | Fibraurea Lour. 
Erythrostigma Hassk. (Bur- FICOIDACEAE . 
seraceae) . 176 | FICOIDALES . 
Erythrostigma Hassk. (Con- FICOIDEAE 
narus) . … k 317 | Firmiana Marsi li(Sterculia) 
Erythroxyleae. 139 | Flacourtia Comm. . À 
Erythroxylon L. 140 Flacourtieae 
Escallonieae 438 |! | Flemingia Roxb. 


INDEX. 691 
Flindersia PR. Brown . 196, 671 | GonocarpusT hunb.(Haloragis) 460 
Foenieulum Adans. 619 | Gonocaryum Mig. . ch aib 
Fragaria L.. 431 | Gordonia Elle tcd A96 
Gordonieas £ 150 ine 08 
Galactia P. Br... 374 | Gossypium L. . . 115 
Galactieae . a 88A | Gouna Be ita 244 
Galegeae. . . 323, 327 | Gouanieae 238 
Ganitrus Gaertn. f. (llaco- Grangeria Comm. . 423 
carpus) . … d 138:| Growia: Iii 54e 134 
Ganophyllum HE 181, 287 | Grewieae. . . ien 
A - 88, 661 | GrisleaLöffl. (Woodfordia) 545, 555 
Garcinieae . . . . . . 88 | Guatteria (Marsypopetalum) 27 
GARRYACEAE 652 | Guatteria (Polyalthia) . . 22 
Garuga Roxb. . … 177 | Guazuma Plum. . ‚128 
Gastonia Comm. 636, 647 | Gwilandina L. (Caesalpinia). 394 
Gastonia (Polyscias) 638 | Guilandina sram . 406 
Gastonia (Tetraplasandra)646, 650 | Guioa Cav. : en 286 
Gastonia (Trevesia) 640, 649 | Guioa (Cupania) 262 
Gelpkea Bl. Genatan) 497 | Guioa vermeden 5 258 
Genisteae. 6 323, 325 | Gunnera L. . É 458 
Geoffraeeae . N 334 | GUNNERACEAE. 457 
GERANIACEAE xxv, 148, 676 | Gustavia L. (Planchonia) 500 
GERANIALES. . . xL | GUTTIFERAE. 
Geranium L. vtt xxvii, 87, 661, 676 
Gestroa Becc. . . __ 66 | GUTTIFERALES. . XXXVII 
Gilibertia R. et P, (Gaston) 637 | Gymnopetalum Arn. . 580 
Gilibertia (Trevesia) . 640 | Gymnopetalum ‘(Benincasa) 
Ginseng (Aralia) : 630 588, 596 
Glaphyria Jack. (Leptosper- Gymnopetalum (Cucurbita) 
mum) .… 487 589, 596 
Glinus L. (Mollugo) . 607 | Gymnopetalum (Thladiantha) 583 
GLUMACEAE. . xxxu | Gymnopetalum(Trichosanthes) 580 
Gluta L. . À „ … 297 | GYMNOSPERMAE . „XXX 
Glyaspermum (Pittosporum). 75 | Gymnosporia Wight et Arn. 231 
Giveine. LL. 5. 370 | Gynaecotroches Hassk. pks 
Glycine (Teramnus) 371 troches). … ê 471 
Glycineae 330 | Gynandropsis DO ae 
Glycosmis Correa . 161 | Gynostemma Bl, . 592, 597 
Gomphandra Wall. 213, 672 | Gynostemmeae. „ 578 
Gomphandra (Lasìanthera) . 213 | Gynotroches Bl. . cre 410 
Gomphandra (Stemonurus) . 214 | GYROCARPEAE. 413, 475 
Gomphia Schreb. 174 | Gyrocarpus Jacq. „ 480 
Goniocarpus D C. (Haloragis) 460 4 4 14 
Goniocheton Bl. eN 189 | Habbasia (Mimosa). . 
Goniothalamus Bl. … 27 ‚ HALORAGIDACEAE <57 


ed 


692 


Haloragis Forst. . . 
Haloragis (Anisophyllea). 
HAMAMELIDACEAE 
HAMAMELIDEAE . , 
Hansemannia K. Schum. 419, 
Hapalocarpum Wight et Arn. 


(Ammannia) . . . 544, 
HAPLOZYGIEAE de 
Harpullia Roxb.. … ij horen 
Harpullieae. 8 


Harrisonia Brown... . 
Hartighsea A, Juss. Dyso- 
xylon) . ' 

Hearnia Ferd. Muell.. 5 

Hebecoceus Radlk.. 274, 

Hebradendron Grah. (Gar- 
einia) 


Hedera (Kisaodendron) 644, 
_Hedereae. d 
Hedysareae . 323, 
Hedysarum L. . Hg 
Helictereae . 


Helicteres L.. . 

Hemiandrina Hook. Ë (Age- 
laea). .… 

Hemiandrina (Troostwyckia) 

Hemigyrosa Bl. kre 

Hemigyrosa (Guioa) . . 

Henslovia Wall. (Crypteronia) 


552, 
HENSLOVIACEAE . 
Heptapleurum Gaertn. 
Heptapleurum Vetere 
Heritiera Ait. 
Heritiera (Samadera) . 
Hermannieae B 
Herzogia K. Schum. . 
Heteroloma (Desmodium). 
HETEROMERAE. . 
HETEROPETALAE. . 
HETEROSCIADEAE 
Heynea Roxb. : 
Hibisceae. à 
Hibiscus L . . 
‚Hibiscus (Thespesia) . 


638, 


INDEX. 
459 | Hillebrandia Oli. . 5 
4172 | Hippoeratea L.. 2, 
451 | Hippocrateae . 2 
452 | Hiptage Gaertn. a 
680 | Hireae. . . on 
Hodgsonia Hook:. f. et Th. in 
555 | Hodgsonia (Triehosanthes) . 5 
611 | Hollrungia K. Schum. 5 
674 | HOLOPETALAE. on 
287 | Homalieae . . .. .. 5 
169 | HOMALINEAE . . . . 56 
Homalium Jacg. . . . . 564 
189 | Hopea Roxb.. . xIx, 10 
194 | Hopea (Doona) . xx; ® 
284 | Hopea (Isoptera) ' 
Hopea (Shorea) . 
89 | Horsfieldia BJ. k 633, 647 
650 | Huberia DC. _Qlarumia) 517, 532 
629 | Hugonia L.. . 139 
327 Hugonieae . 8 139 
352 | Humea Roxb. (Brownlowia). 667 
122 | Hybanthus Jacq. (Jonidium) 661 
125 | Hydnocarpus Gaertn.. . . 78 
Hydnocarpus (Taraktogenos). 73 
315 | Hydrangea L. . . é 440 
320 | HYDRANGEACEAE 437 
258 | Hydrangeae. , 438 
286 | Hydrocera Bl. .. 153 
Hydroootyle L.. . . . 612 
556 | Hydrocotyleae. . . . . 610 
552 | Hylocharis Mig. (Oxyspora) 
647 531 
636 | _Hymenaea L. (Trachylobium) 404 
124 | _Hypenanthe Bl. (Medinilla)521, 535 
169 | HYPERICACEAE. nan 85 
122 | Hypericum ZL. . 86 
669 | Hypserpa Miers. (Limacia) 43 
360 | Hypsipodes Mig. \ 0 
XXX Hypsipodes (Parabaena) . 39 
132 
610 | 1CACINACHAE 200 
194 | ICACINEAE 200 
109 f Icacineae. . ì 201 
114 | leica Aubl. (Protium) 179 
IO ENOR B en 225 


hd 


INDEX. 693 


B Ilex (Nyssa). . … … -7 606 Kerria DC. iseen) 
_ ILICACEAE. . . . . . 224 | Kibessia DC aranea 
_ Iligera Bl. . . . « « « 479 | Kiesera Reinw. (Tephrosia). 348 
k TLLIGERBAE. 2400 40 Kingstonia H. fet Th.. . 382 
__Impatiens L. . . . . . 153 | Kissodendron Seem.. . 644, 650 
__Indigofera L. . . . . … 846 | Kissodendron (Panax). . . 633 
E INFERAE . .. . … … zer | Kleinhovia Lo: B 
__Inga (Pithecolobium) . . . 418 | Knesebeckia (Begonia) 800 
Inga (Xylia). . . . . - 409 Kokoona Thwait. . . . …. 230 
B Ingeae. . . . . 325, 340 | Koompassia Maingay . … . 398 

Inocarpus For en 389 | Kurrimia Wall. . . . . 232 


Inodaphnis Mig. (Inoearpus). 390 | Eydia: Rowbis 4. vas rl 
Intsia Thouars (Afzelia). . 403 


Irina Bl. (Meliosma) . . . 291 | Lablab Savi (Doliehos) . . 382 
Irina Bl. (Pometia) . . . 278 | Lachnopodium Bl. dert 

Iroucana Aubl. (Casearia) . 563 PRE . … 508, 530 
Irvingia Hook. f. … 171 | Lagenaria Ser. ee 581 


Frvingia (Kissodendron) 644, 650 | Lagenaria (Benincasa) ‘588, 596 
Isoptera Scheff.. « . .xx, 108 Lagerstroemia L. 548, 556, 681 


MBK Le . . … 442 | Lagerstroemia (Duabanga) 553 
Ltea (Pittosporum) . 5 . 75 | Laguneularia Gaertn. . … » 477 
Irionanthes (Ixonanthes). 1443} Habis Hubel, 5 orn 
Fxonantheae: .… .': . «199 | Ländakia Pladch. : 14 07000 
Ixonanthes Jacq. . « « « 141 | Lansium Rumph. .… …… … 192 

Laplacea H. B. K. ... 97 
Jagera Bl. . . . « 271, 286 | Lasianthera Pal. Beawv.. … 212 
Jagera (Cupania) . . . - 263 Lasianthera (Gomphandra). 214 
Jagera (Elattostachys) …:-. 287 Lasianthera (Stemonurus) . 214 
Jagera(Garuga). . … „ 178 | Lasiobema Korth. (Bauhinia) 401 
Jambosa DC. (Gugenie). . 497 | Lasiolepis Benn. TED 169 
Jedes Bl. …. „ 222 | Lathyrus L.. . - 366 


Jonesia Roxb. (Saraca) … … 405 | Lawsonia L.. . . - 550, 556 
Jonidium Vent.. . . .65, 661 | Lecythideae. … . . -- 485 
Jossinia Comm. (Eugenia) . 498 | Leea L. ..---…* 251 
Jussiaea L. . . . … … … 558 | Leeae. ee ns 
LEGN OTI PRADA id 
Kadsura Kaempf. : . …« … 12 | Legnotideae. … 

Kalanchoe prk …_. , . 448 | LEGUMINOSAE. “321, 677, 682 
Kalanchoe (Bryophyllum) . 448 Lepidamphora Zoll. (Dioclea) dd 
Kalopanax Mig.. 634, 647 | Lepiderema Radik.. . 279, 28 


Kandelia Wight et ‘Arn.. . 467 | Lepiderema (Cupania). … - 263 
Karivia Arn. (Melothria) 590, 596 Lepidopetalum Bl. . 287, agf 
Reyoa Wall. end 90, 663 | Lepidopetalum (Cupania). . 26 
Kennedya Vent. . . - « 679 Lepidopetalum ad é er 


Kentia. BL . <89 | Lepienurus BE. 


_ 694 


Lepisantheae kas 
Lepisanthes Bl. 270, 
Lepisanthes (Anomosanthes) 
Lepisanthes(Scorododendron) 
LeptocarpakKorth(Parinarium) 
Leptocarya (Parinarium). 
Leptonychia Turcz. 
Leptospermeae. 
Leptospermum Forst. 
Lespedeza Mich. 
Leucaena Benth. EN 
Liquidambar (Altingia) . 
Liquidambar (Bueklandia) . 
Limacia Lour. . HE 
Limacia (Tinospora) … 
Limonia L. . ns 
LINACEAE . 
Litchi Sonn, . 
Litchi (Cubilia). . 
Litchi (Nephelium) 
Lonchocarpeae. iede 
Lonchomera H. f. et Th. 
Lophira Banks... . ... 
Lophopetalum Wight. . . 
Lophopyxis Hook. f.. . … 
Lophopyzxis Hook. f. (Treubia) 
Bouren: Naoki wan 
Ludwigia L.. 
Luffa … Tourn. 
Luffa (Thladiantha) . 
Lumnitzera Willd.. ' 
Lumnitzera (Laguneularia) . 
Lunasia Blanco. 
Lupinus L. . 
Luvunga Ham... .. 
Luvunga (Triphasia) . . . 
Lyndenia Zoll. et Mor.(Meme- 
GEND A en 529, 
Lysiphyllum (Bauhinía) . 
LYTHRACEAE . . 538, 
DFUWORÖ 
Lythrum L. (Pemphis) 547, 
Lythrum L.(Woodfordia) 545, 


138, 


Macclellandia Wight (Pemphis) 


547, 


INDEX. 

284 | Macklottia Korth. (Lepto- 

284 | __spermum) . EE OO 

270 | Maecroeoeculus Becc. an 

210 | Macrolenes Naud. (Marumia) 

424 517, 532 

424 | Macrolobium Colebr. (Afzelia) 403 

130 | Macromyrtus Bl. (Eugenia) 497 

483 | Macropanax Mig. . 643, 650 

487 | Macropanaa (Brassaiopsis)643, 650 

366 | MacroplacisBl.(Kibessia) 526, 537 

414 | Macrotropis Mig. (Ormosia). 391 

457 | Macrotyloma Wight et Arn. 

456 (Doliehos) . nn 
43 | Magnolia L.. . . 657 
37 | MAGNOLIACEAE, 

163 XXVIII, 8, 657, 676 

668 | Magnolieae . ee 

285 | Maingaya Oli... . . . . 453 

266 | Majeta Aubl. (Marumia) 517, 532 

EE MME E.D të 

333 | Mallea Juss. (Cipadessa). 187 
32 | MALPIGHIACEAE . xxiv, 142 

100 | Malus Tourn. (Pirus) 435 

229 | Mala L. (Malvastrum) . . 111 

673 | MALVACEAE . xxvm, 108, 676 

445 | MALVALES . .. XXXIX 

363 | Malvastrum 4. Gray . 110 

559 | Malveae . . . .. 109 

584 | Mammea L.. . 90 

583 | Mangifera L.. 296 

476 | Mangifereae. . 292 

417 | Manglietia Bl... 10 

159 | Manglietia (Magnolia). . . 658 

341 | Maniltoa Scheff. . 407, 688 

40E | Mappia Jacg. …. …. 214 

162 | Maranthes Bl. (Parinarium) 424 

Marcuccia Bece. ea An 

538 | Marignia Commers.(Protium) 179 

400 | Marlea Roxb.. B 

681 | Marlea (Alangium) . … 653 

540 | Marsypopetalum Scheff. . 26 

955 | Marumia Bl. . .. 517, 532 

555 | Mastixia BIJ. a 

Meeopus Benn. . enk 

555 | Medinilla Gaud. 520, 534 


Megaphyllaea Hems/. . 
Meiogyne Mig. rn, 4 
Melaleuca L.. . d 
Melanochyla Hook. Ë . 
Melanococca Bl. EL 
Melanococca (Rhus) 
Melanorhoea Wall. 
Melastoma L. 

Melastoma (Anpleetrum) 519, 


299, 


Melastoma (Dissochaeta) 518, 
526, 
517, 
521, 


Melastoma (Kibessia) . 
Melastoma (Marumia) . 
Melastoma (Medinilla) . 
Melastoma (Oehthocharis) 


Melastoma (Omphalopus) 520, 
508 
Melastoma(Pogonanthera)522, 
500, 


Melastoma (Otanthera) 


MELASTOMACEAE . 
MELASTOMEAE. 
Melia L. à 

Melia (Azadirachta) 


MELIACEAE xxvr, 182,67 670, 
Melicocceae. …. . 
Melieae 


Meliosehinzia K. Schaim. 
Meliosma Bl. 

Melochia L. . 
Melodorum Dunal . 


Melothria L. . . 589, ‘596, 
MEMECYLEAE . . 

Memecyleae. ‘506, 
Memeeylon L. 529, 


Menicosta Bl. (Sabia). 
MENISPERMACEAE 
xxviim, 33, 659, 

MESEMBR VANTHEMA- 
GEAR. à é 

Mespilus L. (Pirus) 

Mesua L.. . 

Methorium ‘Schott(Helicteres) 

Meziera Gaud. re 

Mezoneurum Desf.. 

Mezzettia Becc. 

Michelia L. . . 

Michelia (Magnolia) 


508, 


INDEX. 695 
.xxvi | MICREMBRYEAE . ct 
22 | Miconieae 505, 536 
488 | Microcos L. (Grewia). 134 
309 | Microjambosa Bl. (Eugenia) 498 
159 | Micromelum Bl. . . . . 162 
309 | MICROSPERMAE ‚ XXXII 
675 | Mierostemon Engl. 305 
530 | Mierotropis Wall. . 228 
533 | Microtropis Wall. (Gynotro- 
533 ches). drak 
536 | Mildea Mig. (Paranephelium) 267 
532 | Miliusa Leschen. . 30 
535 | Miliuseae. Eek sene rh 
512 | Millania Zipp. (Pemphis) 547, 555 
534 | Milletia Wight et Arn. 348 
530 | Millingtonia Roxb.(Meliosma) 291 
535 | Milnea Roxb. geen 191 
681 | Mimosa L. 413 
502 | Mimosa (Acacia) 415 
186 | Mimosa (Xylia). 540 408 
187 | MIMOSEAE. . . . 324, 337 
676 | Miquelia Meissn. . 220 
285 | Mischocarpus Bl. 287 
183 | Mischocarpus (Cupania) . 264 
670 | Mischocarpus (Ratonia) … 266 
290 | Mitrella Mig. annen 0e 
127 | Mitrephora Bl. ee 27 
29 | Mitrephoreae . … ei 
682 | Mitscherlichia Klotsch (Be- 
506 gonia) . 600 
537 Alane Blanco ‘Diptero- 
537 carpus) . ak XIX 
290 | -Modecca Lam. . . 572 
Modecceae . . …. - 569 
676 | Mollugo L.-. . -… « 607 
Momordica Tourn. 583, 595, 682 
605 | Momordica (Coeeinia) . 588) 596 
435 | Monetia UHér. (Fagonia) 148 
90 | Monetia V'Hér. (llieaceae) 224 
125 | Monocarpia Mig. … - be 
600 | Monocera Jack. (Elaeocarpus) 138 
392 | MonocerosJack.(Elacocarpus) 138 
32 | MONOCOTYLEDONES. . xxxr 
11 | Monoon Mig... . k 22 
658 | Monotes A. D. C. 100 


696 


Monozora WighRhodamnie) 494 


Moringa Juss. . 312 
MORINGACEAE . 311 
Mueuna Adans. 372 
Muellerargia Cogn. (niet Muel- 
lerragid). Set DO: 597 
Mukia Arn. (Melothria) . 682 
MULTIOVUL. AQUAT. . xxx 
MULTIOVUL. TERR. . XXX 
Munronia Wight. . 185 
Murraye dn oen 163 
Myriophyllum L. . sat 
Myriophyllum (Haloragis) . 460 
MYRTACEAE . . eek 
MYRTALES . XLVII 
Myrteae . . 484 
Myrtella F.v. Muell. 486 
Myrtus L. é 493 
Myrtus (Rhodamnia) . 8 494 
Mytilocoecus Zoll. (Lunasia) 160 
Naravelia- DG. een. % 2 
Naaturtiam. Be, ae Rt 
Neekia Korthuis veen 68 
Neesia Bl. ' î 119 
Neillia Don. . . … 429 
Nelitris Gaertn. (Myrtus) 494 
Nelitris (Decaspermum) . 495 
Nelumbiea® 0 BR 
Nelumbium Juss. . . .… 54 
Nematopyzvis Mig. (ndwigia) 559 
Nephelieae . 285 
Nephelium A. , .. ‘276, 285 
Nephelium (Euphoria). 277 
Nephelium (Litchi). . . 285 
vn een (Pseudonephe- 
lium) Ge 285 
Neptunia Lour.. vR 
Nesaea Comm. . 547, 556 
Nesaeeae . 540 
Neustanthus Benth. (Puera- 
Wis 376 
Nicolsonia DC. (Desmodium). 360 


Norysca Spach. (Hypericum) 86 
Nothapodytes Bl. (Mappia) . 


INDEX. 


Nothoenestis Mig. . 320, 677 _ 
Nothocnestis (Kurrimia) . . 232 
Nothopanazx (Arthrophyllum) 642 
Nothopanax (Kissodendron) 

645, 650 
Nothopanax Mig. (Panax) 632, 647 
NothoprotiumMig.(Burserac.) 176 
Nothoprotium we ve 


spadon). . 305 
NUDIFLORAE. . XXXII 
Nymphaea L. . de 
NYMPHAEACEAE 5 51, 660 
EERDERE ee se 
Nyssa L.. . ee OU 
NYSSACEAE . 652 
Oehanostaehys Mast. . 206 
Oehna L.. .… E 173 
OCHNACHAE . 172 
Ochneae . Tren 
Ochrocarpus Thouars. . 89, 663 
Ochthocharis Bi. 512, 531 
Oetomeles Mig.. . 602 
Odina Roxb.. 303 
Oenanthe L.. . ee 
OLACACEAE . 199, 672 
OLACALES. EE 
Olaceae 200 
Olax L. dn 205 
Olaz (Cansjera). Es 210 
Omphacarpus Korth. (Growia) 134 
Omphalobium Gaertn. (Con- 

HAFUB). a Sn | 
Omphalodes Naud. (Disso- 

SRRM > « 516, 539 
Omphalopus Naud. 520, 534 
ONAGRACEAE . 556 
Opilia Roxb. . 211 
OPILIACEAE ee 200 
Opiliastrum Baill. U, (Champe- 

BORNE ie 211 
Opilieae . . 20 
ORDINES ANOMALI . . xxx 
Ormoecarpum Beauv. 353 
Ormosia Jacks. 391 


Orophea BIJ. . 

Orophea (Bocagea) . 

_ Orthocarpaea (Helicteres) 

_ Orthothecium Hassk. (Helic- 


teres) 

Osbeckia L. en ‘506, 
Osbechia (Sarcopyramis) 516, 
Osbeckieae . . . . 502, 
Osmelia T'hwaites . 
Osmoxylon Mig. . .… 645, 
Osmoxylon(Eschweileria) 641, 
Otanthera Bl. 507, 
Otophora Bi. A se 
Otophora (Capura). . . 
Otosema Benth. (Milletia) 

_ Oudemansia Mig. maer 
Owenia F. Muell. 
Oxalideae 
Oxalis L. 5 
Oxalis (Biophytum) ; 
Oxycarpus Lour. (Garcinia). 
Oxymitra BIJ. : 
Oxyramphis Wal. (Lespedeza) 
Oxyspora DC.. . . 510, 
Oryspora (Blastus). . 
Oxysporeae . 502, 


__Pachycentria BIJ. 
_ Pachygone Miers . 
Pachygoneae … S 
__Pachynocarpus (Vatiea) ’ 
__Pachyrhizus Rich.. . 
Padbruggea Mig. Qiietia) 
Pahudia Mig. Ee 


Pahudia (Afgelia) à 
Panaceae. Ee 
Kr Se eN 
Panax (Aralia). . … 
Panax (Arthrophyllum) . ‘ 
Panax (Kissodendron) 644, 


Panax (Polyscias) . 
Pangieae. 

Pangium Reinw. . . 
Papaver L. . 
PAPAVERACEAE 


INDEX. 697 
31 | Papayeae. , . „ 569 
32 | PAPILIONACEAE . 323, 325 
125 | PAPILIONEAE . 677 
Parabaena Miers. . ô 38 
125 | Parabaena, (Hypsipodes). 37 
529 | Paracelastrus Mig. _Miero- 
532 tropis) . é 229 
529 | Paramignya Wight 164 
563 | Paranephelium Mig. . 266, 287 
650 | Paranephelium (Cupania). 264 
649 | Parapanax (Brassaia). 636 
530 | Parapanax Mig. (Hepta- 
285 pleurum) 639, 647 
215 | Parapanax (Trevesia). 640 
349 | Parartabotrys Mig. . 30 
125 | Parashorea Kurz. . EE, AOR 
671 | Parastemon 4. DC. 426 
150 | Paratropia DC. (Heptapleu- 
150 Pum, 5 638, 647 
151 | PARIETALES. „XXXV 
89 | Parinarium Juss. . . … 424 
25 | Parishia Hook. f. 306 
366 | Paritium St. Hil. (Hibiscus) 115 
Dlt Perkiw B, Br. Tie en 407 
512 | Parkieae . 324, 338 
531 | Parkinsonia L.. . . . 396 
Parochetus Hamilt. „ 343 
535 | Paropsia Noronh. „ 571 
46 | PassifloraL. . . 560 
35 PASSIFLORACEAE. 567, 682 
xxi | PASSIFLORALES . GLE 
380 | Passifloreae. . 569 
349 | Pauletia Cav. { Bauhinia). 400 
401 | Paulinieae . ë 283 
403 | Pavonia Cav. … 114 
628 | Pellacalyx Korth. . 469 
647 | Peltophorum Vog.. . 391 
630 | Peltophorum (Caesalpinia) 394 
642 | Pemphis Forst,. . … 446, 555 
650 | Pentace Hassk. . 133, 667 
637 | Pentapetes L. ; Ges 
„69 | Pentaspadon Hook. 6 é 304 
72 | Pentaspadon (Burseraceae) . 176 
55 | Pentaspadon (Mierostemon). 306 
54 | Pericampylus Miers 44 


698 


Peripterygium Hassk. (Car- 


diopteris) . .… 223 
Pestalozzia Zoll. et Mor. (Gy- 
nostemma) . 592 


Petalandra Hassk. (Doona)smx, 107 
Petalinia Bece. (Oehanosta- 


chys). 207 
Peucedaneae 612 
Peucedanum L.. 621 


Phaeanthus Hook.f.et Th. . 25 


Phanera Lour.. (Bauhinia) . 400 
Phaseoleae . 323, 330. 
Phaseolus L.. . ER 
Philagonia Bl. (Evodia) . 157 
Phiebocalymna Griff. Snes 
caryum). . 217 
Phlebosporum Jungh. “ (Lee- 
pedeza) . 366 


Phoberos Lour. (Geoopia) at 
Photinia Lindl.. ‚ 435 
_Phylacium Benn. . 365 
Phyllagathis B/. 514, 532 
PhyllodiumDesv. (Desmodium) 359 


Phytoerene Wall. 219 
Phytocreneae . . … 202 
PHYTOCRENEAE . 200 
Picramnieae. 168 
Picrasma Bl. 170 
Pierotia Bl. (Ixonanthes) 142 
Pileostigma Hochst. (Bauhi- 
Re OU 
Pimela Lour. (Canarium) 180 
Pimenta Lindl. . 495 
Pimpinella L. . 618 
Piptadenieae . . . 338, 677 
Pirigara Aubl. erniet 500 
ee A 46 
Pirus Tourn. (Pirus) . i 435 
Pitheeolobium Mart. . 417 
PITTOSPORACEAE. . 74, 676 
Pittosporum Banks. . . . 74 
Plaesiantha Hook. f. . 470 
Plagiorhiza (Kayea) … 664 
Planchonia BJ. …. 499 
dd 


INDEX, 


599 — 


Platea (Gonocaryum). … 217 3 
Platycentrum Klotsch. (Be- 
gonia) . . 
Plectrotropis Schum. (Vigna) 
(niet Plectotropis) 
Plerandreae. . .-. . . 629 5 
Plethiandra Hook.f. . 527, 537 _ 


Pleurolobium DC. (Desmo- Ì 

dium) .… 361 M 
Pteuropetalum Bl. (Villaresia) 218 3 
Ploiarium Korth(Archytaea) 98 
Podostaurus Jungh. (Boen- 4 
157 à 


ninghausenia). .… ban 
Pogonanthera Bl. . 522, 535 
Poinciana L.. 395 


Poivrea Comm. {(Combretum) 478 
Rolanisia Baafs oe es 6 R 
Fotvalkhin Bh... 22 
Polyalthia (Goniothalamus). 27 
Polyalthia (Oxymitra) 
Polycarpaea Lam. . 
Polycarpeae 


Polydontia Bl. (Pygoum) 

Polygala L.. . 
POLYGALACEAE - 75, 661 
POLYGALINAE . XXXVII Ì 
Polyosma Bl. . 442 
POLYOSMEAE 437 
Polyporandra Beec. Zal 
Polyscias Forst. 637, 647 
Polyscias (Gastonia) 636, 647 


Polyscias (Kissodendron) 644, 
Polyscias (Panax) . … E 
Polyspora Sweet (Gordonia). 97 3 


Polystorthia Bl. hinne 428 

POMACEAE .. 419 

Pomeae : 4 
Pometia Forst. 278, 286 
Pongamia Vent. … 388 4 
Pongamia (Derris). „388 à 
Popowia Endl.. .. an 
Porpa Bl. (Triumfotta) 136 _ 
Portalen LE. ss an 


PORTULACACEAE . „84, 605 _ 
Potentilla L. (Fragaria). E 


319 — 


Pyrospermum Mig. d 121 


ticarum) . ….- Ee 


INDEX. 699 
_ Potentilleae. . 422 | Pyrospermum webbn 232 
Poterieae . . 422 | Pyrus (Pirus) 435 
Poupartia Bl. (Spondias). 302 
Prinos L. (Ilex) . . 225 | Quisqualis L. 478 
Prosopis L. . . 410 
 Protium Wight et Arn. 178 | Rabelaisia Planch. ed 160 
_ Pruneae . A 422 | Racoubea (Homalium). 565 
Prunus L. 427 | RANALES . . . . eenn 
Pseudalangium Ferd. Muell. RANUN CULACEAE. 1 
(Marlea) 654 | Ranunculus L. . 4 
Pseudarthria Wight et Árn. 362 Raphiolepis Lind/. . 436 
 Pseuditea Hassk. (Pittospo- Ratonia DC. .. 265 
rum). … . 75 | Ratonia (Arytera) . . 287 
Pseudonephelium Radik. . 285 | Ratonia (Lepidopetalum). 287 
Pseudonephelium(Nephelium) 276 | Ratonia (Mischoearpus) . 287 
_ PseuduvariaMig. enn ens 28 | Rauwenhoffia Scheff. . . . 28 
E Paidium: Ls 491 | Rectomitra Bl. (Kibessia) 526, 537 
_ Psophocarpus Neck. 380 | Reineria DC. (Tephrosia) . 348 
_ Psoralea L. ë 345 | Reinwardtia Korth. ae 
Pteleocarpa Olio. 218 stroemia) . . ook 
 Pterisanthes Bl. 248 Retinodendron (Vatica) rt 
Pterisanthes (Vitis) 247 | Reynoldsia A. en (Ere- 
Pternandra Jack. . ‘526, 536 vesia) … 640 
_ Pternandra (Kibessia). 526, 536 RHAMNACEAE a ‘236, 676 
| Pternandra(Pogonanthera)52?, 536 Rhamneae ' ' 237 
_ Pterocarpeae . „… 5883 | Rhamnus L.. . : 240 
Pterocarpus L.. . « . « 387 | Rhamnus (Berchemia) 240 
Pteroceymbium Br. (Sterculia) Rhamnus (Sageretia) . 241 
123, 665 | Rhinostigma Mig. (Gareinia) 89 
Pterolobium £. Br. 394 | Rhizophora L. . . 4 465 
__Pteroloma Benth. (Desmo- _ RHIZOPHORACEAE. 363, 681 
dium) … 359 ‚ Rhizophoreae . os 
Pteroneurum Er Cc. (Carda- Rhodamnia Jack. . … « 494 
mine) …. . ok Rhodamnia (Myrtus) . 494 
Pterospermum Schreb. 126 | Rhodoleia Hook. f. … … - 464 
Pterygota Schott. (Sterculia) 665 | Rhodomyrtus DO eas 
Ptychopyxis Mig. . 121, 664 | Rhoideae. . . . . - - 24 
__Ptychotis DC. (Corum) 618 | Rhopalocarpus Teysm. et 
___Pueraria DC. k vei Binnend. (Anaxagorea) 23 
__ Punica L. 485, 554, 556 | Rhus L. . . „ 308 
Pyenarrhena Miers. . … « 46 Rhyncholobium (Afylosia) „‚ 383 
Pyenospora R. Br. . . 362 | Rhynchosia Lour.. . . … 384 
Pygeum Gaertn, 427, 681 | Rhysotoechia Radi. . 264, 286 
Pyramidanthe Mig. felodoramn) 29 | Rhysotoechia (Cupania) 262 
Pyrenaria Bl. sk 95 | Rhytiearyum Beec. zand Ry ed 


100 INDEX. 
Rhytidandra A.Gray(Marlea) 654 ‚ SAPINDALES. ERI 
Richella A. Gray . . . . 27 | Sapindeae 254, 284 
Riedleia Vent. (Melochia) 127 | Sapindus L.. . . 273, 284 
en EL 349 | Sapindus (Aphania) 284 
RR …_… 433 | Sapindus (Dittelasma). 259 
ROSACEAE. 419, 681 | Sapindus(Euphorianthus) 279, 286 
ROSACEAE, … … 419 | Sapindus (Guioa) … . 286 
ROSALES . XLV | Sapindus (Sarcopteryx) . 286 
Roseae ee MAS | Narnon Lea aa ore 405 
Rotala L. . En 542, 555 | Sarcocarpon Bl. . . . . 12 
Rotala (Ammannia) 544 | Sarcopteryx Radlk. . 268, 286 
Roucheria Planch. . . 139 | Sarcopteryr (Cupania) . 263 
Roucheria (Sarcotheca) 141 | Sarcopyramis Wall. 515, 532 
Rourea Aubl. ... 315 | Sarcostigma Wight et Arn. 221 
Rourea (Cnestis) … 318 | Sarcotheca Bl. . 8 141 
Rourea (Connaropsis) . 152 | Sarcotheca (Roucheria) w40 
Rourea (Connarus). 317 |-Sarosanthera Korth. (Adi- 
Rourea (Roureopsis) . … 316 NE 
Rourea (Taeniochlaena) . 319 | Saurauja Wild. . . . .. 95 
Roureopsis Planch. DIG | NANFARJGME .… . 92 
Roureopsis (Rourea) … DIRT Baûvagesie B c .67 
Roydsia Roxb. . . . 660 | Sauvagesieae . . . . . 64 
Rubeae 422 | SAXIFRAGACEAE 437, 681, 682 
Rubus L.. . …_… « … 430 | SAXIFRAGEAE. .… 437 
RUTACEAE. 154, 669, 676 | Saxifrageae. 438 
MNEORS ei 10& | Seandieinese NE! 
Ryssopterys Bl. 143 | Scaphium Schott (Sterculia) 665 
Schima Rein... .… … 96 
Sabia Colebr.. 289 | Schizandra Mich. . . . . 11 
SABIACEAE “ie te ‘268 | Schisandreae … … 9 
Saccopetalum Bennett. . . 30 Schizosiphon K. Schum.. 680 
Sageraea Dalz,. .... 16 | Schleichera Willd.. 272, 285 
Sageraea (Bocagea) . . . 32 | Schleichereae dk anne 865 
Sageretia Brongn.. . . . 241 | Schmidelia Most ne 60 
Sagotia (Desmodium) . S61 | Schmidelia (Allophylus) . . 284 
ROR danse ae ERA | Rekoetuke Korth. . kc A06 
Salmalia Schott. Bombax). 117 Schuurmansia Bl. .. xvir, 67 
Salomonia Zour. . . . . 76 Sciadophyllum (Brassaia) 636, 647 
Samadera Gaertn. . . . . 169 Sciadophyllum (Heptapleurum) 
Samandura L. (Samadera) . 169 639, 648 
SAMYDACEAE. 561, 681 | Sciadophyllum (Trevesia) 640, 649 
Sandorieum Cav. -_… 190 | Sciodaphyllum (Heptapleurum) 
Sanicula ZL. . . 615 639, 648 
Saniculeae . 611 | Seolopia Schreb. . ... 7 
ER. 180 | Scopolia Sm. (Toddalia). . 161 
SAPINDACEAE . . . 252  Seorodoearpus Bece. … . . 204 


INDEX. 701 


Scorododendron B/. , 270 
Scorododendron (Lepisanthes) 

271, 285 
Scorpiurus L. (Desmodium). 360 
Seutia Comm. 241 
Scutinanthe Thw. (Canarium) 180 
Securidaca L. . . . 77, 661 
Semecarpeae f 294 
Semecarpus L.f. » 310 
Semeicardium Zoll. (Polygala) 17 
Senacia Comm.(Pittosporum) 75 
Serianthes Benth. . 418 
Serpicula L.. 460 
Sesbania Pers. . 350 
Seselineae 612 
Sesuvium L.. . « . 605 
Shorea Roxb. . . … «xx 105 
Shorea (Parashorea) . xx, 105 
Shuteria Wight et Arn.. . 369 
Sicyos L. ee 592, 597 
Sida L.. 5 111 
Sileneae . . 80 
SIMARUBACEAE. 167 
Simarubeae . 168 
Sinapis L. (Brassica) . 59 
Sindora Mig. . . 405 
Siphonodon Griff. . 235 
Sloanea L. (Behtnocarpus) 667 
Sloanieae. ee 132 
Smithie Ab. an 
Smyrnienê … ter sek 
Smythia Seem. . . … « _…XXVH 
Sonerila Roxb. . . … 513, 581 
Sonerila (Allomorphia) 510 
Sonerila (Driessenia) . . 511 
Sonerila aksen 516, 532 
Sonerileae . … À 503, 531 
Sonneratia L. 1 485, 553, 556 
Sophora L. . . 390 
Sophoreae …. . .- 324, 334 
Sorbus L. (Pirus) . 435 
Sorindeia Thouars. . … - 306 
Soulamea Lam... … … « 172 
Soya Savi (Glyeine) … EN 
Spalanthus (Quisqualis) le 


Spanoghea Bl. . - Ek 


Spanoghea weeen. 066 
Spartium L.. . di Con 
Spatholobus Hassk. . .*. 373 
Spergula L. 82 
Sphaeridiophora ‘Desv. ‘(mdr 
KoferR) <4 347 
Sphaerostema Bl. . . .. 12 


Sphaerothalamus Hook. f. 18 
SphalanthusJach(Quisqualis) 479 
Sphenanther an steden 600 
Spiraea L. 428 


Spiraea (Astilbe) . ee 
Spiraea ( Weinmannia) … … 445 
SPIRAEACBAE . …. … 419 
Spiraecae . … . . … … 428 
Spiraeopsis Mig. . . 443 
Spirocarpaea titeros) „ 125 
Spondias L.. . ‚301 
Spondieae . … ‚293 
Stachyecrater Turea (Os- 
melia) . 564 


Stalagmites Mur. (Garcinia) 89 
STAPHYLEACEAE. . . 283 


STAPHTLEAR 5 a bt 
Stelechocarpus Bl. . - - 17 
rella De sn 
Stemonurus Bl. … 214 


Stemonurus (Gomphandra) . 214 
Stemonurus (Gonocaryum) . 217 
Stemonurus (Lasianthera) . 218 
Stephania Lour. … … « u, 659 
Steroulia L.G 
STERCULIACEAE 
xxvmm, 120, 664, 676 
Sterculieae . . 121 
Stravadium Juss. (Barring- 
tonia) … ne 499 
Strombosia Dn 208 
Strongylocalyz Bl. (Eugenia) 497 
Stylidium Lour. (Marlea) . 654 
Stylosantheae. «. … … - 328 
era kje en 355 
Suffrenia be mmannia 
zi 544, 555 
Hamanm be oee 171 
Swintonia Griff. « « … + 298 


702 


Synaptea (Vatiea). . . . 
Syzygium Gaertn. (Eugenia) 198 


Taeniochlaena Hook. f. . 
ERN: Hia eert 


Talauma (Magnolia) . 658 
Tamarindus L.. . èe 03 
Taraktogenos Hassk. . Ae 
Tarrietia Bl. ‚ … 124, 665 
Tephrosia Pers. . 347 
Teramnus Sw. 371 
Teramnus (Glycine) . 371 
Terminalia L. R eat 
Ternstroemia L. … Pe 
TERNSTROEMIACEAE 

XXVII, 91, 664 
Ternstroemieae . . . . 92 
Tetracera L.. . Le 
Tetracera (Delima) Rt 6 
Tetractomia Hook. f. KBE 
Tetradia Br... . . 124, 666 
TETRAGONIACEAE td 
Tetrameles R.Br.. . . 601 
Tetramerista Mi 174 
Tetrapetalum ais ) 19 
Tetraplasandra A. oek 646, 650 
Tetrastigma Planch. . . . 249 
THALAMIFLORAE : en XXXIII 
Thalictrum ZL, . .. + 


Thea L. (Camellia) . . . 98 


Ehpokwoma EL, 128 

Thespesia Corr. . . 115 

Thladiantha Bunge. 582 

Thouinieae . . . . . 284 
_TILIACEAE 


XXIII, XXvi, 131, 666, 676 


Tiliacora Colebr. . . .… 43 | 
Tilieae. . . s 132 
Tinomiseium Miers. er 
Tinospora Miers. . . . . 36 
Tikonporeae. … te 
Toddalia Juss. . . . 160 
Toddalieae . 155 


_Toechima Radlk. 267, 287, 674 
Toechima (Cupania) «263 


8 nne ed (Caucalis) e 


INDEX. 


404 
614 


Trachylobium Hayne . 
Trachymene wen 


Trapa L. 000 
Treubia Pierre. 445, 681 
Treubia (Lophopyxis). 673 
Trevesia Vis. . 639, 649 
Trevesia (Eschweileria) 641, 649 
Trevesia enn 639, 647 
Trianthema L. . 606 
Tribulus L. . 146 
Trichilieae . 183 
Frichocarya Mig. (Angelesia) 425 
Trichocarya Mig. (Diemenia) 426 
Frichodia Griff. GEneopele) 


Tricholobus Bl. .… 318 
Trichosanthes L. . .… 519 
Trichosanthes(Gymnopetalum) 581 
Trichosanthes (Hodgsonia) . 579 
Trichosanthes (Ehladiantha) 583 
Trichospermum Bl. . 136 
Tridesmis Spach. . . . . 87 


_Trifolieae. 323, 326 
Trifolium L.. … Oe 
Trigonachras Radik. . . . 287 
Trigonachras nn 263 
Trigonella L. . . . 344 
Trigoniastrum Mig. . … 78 
dermis Wai (Kokoona) 230 
Trigonochlamys Hook. f nt 

tiria). eres 
Triomma Hook. TA et 
Tripetalum K. Schum. 662 
TPIDHMNR LOert. 168 
Triphasia (Atalantia). . . 165 
Triphusia (Luvunga). . . 164 
Tripodanthera hamme 
lum). . eat 
| Tristellateia Thouars. . . 143 

Tristira Radlk.. . . 271, 285 
Tritheca Wight et Arn. (Rotala) 

543, 555 
Petamtekk de 


_Trivalvaria ae (Polyalthia) 22 
Troostwyekia Mig. . … 320 


315 


Troostwyckia en 
roostwyckia (Agelaea) ad 


Tryphera Bl. (Mollugo) . … 


Bil 


INDEX. 103 
Turnera L. . . 566 | Vitis (Ampelocissus) . 248 
TURNERACEAE . 565 | Vitis (Cissus) 251 
Turpinia Vent. . … : 282 | Vitis (Landukia) 250 
Turpinia (Zanthoxylou) é 159 | Vitis (Pterisanthes) 249 
Turraea L. (uiet T'urarea). 185 {| Vitis (Tetrastigma) 250 
Turraea (Leptonychia) . 131 | Voandzeia Thouars 379 
UMBELLALES . 11 | Walsura Roxb. . 193 
UMBELLIFERAE. 608 | Walsura (Heynea). . 195 
UNISEXUALES . . xxxI | Waltheria ZL. : 127 
Unona L.. : 21 | Weinmannia L.. . , 444 
Unoneae . 14 | Wintereae . . 9 
Uraria Desv.. Ge 363 | Wirtgenia Jungh. (Spondias) 302 
Uraria (Desmodium) . 366 | Wissadula Medik . fp 112 
ENOR Ea 113 | Woodfordia Salisb. 544, 555 
Ureneae . es 109 | Wormia Rottb. . VR 
Uvaria L. i 17 | Wormia (Dillenia). . . . 8 
Uvaria (Ellipeia) . 19 
Uvaria (Melodorum) 5 29 | Xanthochymus Roxb. (Gar- 
Cvaria (Mitrephora) . 28 einia) . dn 
UVErteRG te 13 Xanthophyllum ‘Roxb. PL, 

Xerospermum B/. 2715, 285 
Varea And. (Bryophyllum). 448 | Ximenia Plum... . . 203, 672 
Vareca Gaertn. (Casearia). 563 | Ximenia (Scorodocarpus). 205 
Vareia And. Gron Eon 448 | Xylia Benth.. . . 409 
Nater tue s 100 | Xylocarpus zd (Carape) 195 
Vateria {Vatiea) be xxi | Xylopia L. 29 
Vabok Ti we xx, 104 | Xylopieae 15 
Vatica (Anisoptera) … „xvm | Xylosma Forst. 72 
Vatica (Shorea). ee 
Ventilageae. 237 | Zanoma Ll. .. 592, 597 
Ventilago Gaertn. . . … … 238 | Zanonia (Alsomitra) . 594, 597 
Vereia And. aten. 448 | Zunonia (Gymostomma) 592, 597 
Vicieae k ‚ … 3823, 330 | Zanonieae . . ie 1 948 
Vietoria Lindl. . „ 53 | Zanthoxyleae. . . . . 154 
Vigna Savi . „ 378 | Zanthoxylon L.. 7 158 
Villaresia Ruiz et Pav. . . 218 | Zanthorylum (Evodia) 157 
Villaresia (Dichapetalum) . 199 | Zanthorylum (Toddalia) „ 161 
Villaresia (Gonocaryum). …. 217 | Zehneria Endl. age ditte 596 
Villaresia ne 224 | Zizypheae . el 237 
Viola L. . 65 | Zizyphus heg #. td 
VII 63, ‘661, 676 | Zornia ek. de 

Violeae Ee ik ’ 64 | ZYGOPHYLLACEAE . « 145 
Visenia Houtt. Otelochia) 127 | Zygophyllum LL. . . 147 
Vitis L. . 247