Google
Über dieses Buch
Dies ist ein digitales Exemplar eines Buches, das seit Generationen in den Regalen der Bibliotheken aufbewahrt wurde, bevor es von Google im
Rahmen eines Projekts, mit dem die Bücher dieser Welt online verfügbar gemacht werden sollen, sorgfältig gescannt wurde.
Das Buch hat das Urheberrecht überdauert und kann nun Öffentlich zugänglich gemacht werden. Ein öffentlich zugängliches Buch ist ein Buch,
das niemals Urheberrechten unterlag oder bei dem die Schutzfrist des Urheberrechts abgelaufen ist. Ob ein Buch öffentlich zugänglich ist, kann
von Land zu Land unterschiedlich sein. Öffentlich zugängliche Bücher sind unser Tor zur Vergangenheit und stellen ein geschichtliches, kulturelles
und wissenschaftliches Vermögen dar, das häufig nur schwierig zu entdecken ist.
Gebrauchsspuren, Anmerkungen und andere Randbemerkungen, die im Originalband enthalten sind, finden sich auch in dieser Datei — eine Erin-
nerung an die lange Reise, die das Buch vom Verleger zu einer Bibliothek und weiter zu Ihnen hinter sich gebracht hat.
Nutzungsrichtlinien
Google ist stolz, mit Bibliotheken in partnerschaftlicher Zusammenarbeit öffentlich zugängliches Material zu digitalisieren und einer breiten Masse
zugänglich zu machen. Öffentlich zugängliche Bücher gehören der Öffentlichkeit, und wir sind nur ihre Hüter. Nichtsdestotrotz ist diese
Arbeit kostspielig. Um diese Ressource weiterhin zur Verfügung stellen zu können, haben wir Schritte unternommen, um den Missbrauch durch
kommerzielle Parteien zu verhindern. Dazu gehören technische Einschränkungen für automatisierte Abfragen.
Wir bitten Sie um Einhaltung folgender Richtlinien:
+ Nutzung der Dateien zu nichtkommerziellen Zwecken Wir haben Google Buchsuche für Endanwender konzipiert und möchten, dass Sie diese
Dateien nur für persönliche, nichtkommerzielle Zwecke verwenden.
+ Keine automatisierten Abfragen Senden Sie keine automatisierten Abfragen irgendwelcher Art an das Google-System. Wenn Sie Recherchen
über maschinelle Übersetzung, optische Zeichenerkennung oder andere Bereiche durchführen, in denen der Zugang zu Text in großen Mengen
nützlich ist, wenden Sie sich bitte an uns. Wir fördern die Nutzung des öffentlich zugänglichen Materials für diese Zwecke und können Ihnen
unter Umständen helfen.
+ Beibehaltung von Google-Markenelementen Das "Wasserzeichen" von Google, das Sie in jeder Datei finden, ist wichtig zur Information über
dieses Projekt und hilft den Anwendern weiteres Material über Google Buchsuche zu finden. Bitte entfernen Sie das Wasserzeichen nicht.
+ Bewegen Sie sich innerhalb der Legalität Unabhängig von Ihrem Verwendungszweck müssen Sie sich Ihrer Verantwortung bewusst sein,
sicherzustellen, dass Ihre Nutzung legal ist. Gehen Sie nicht davon aus, dass ein Buch, das nach unserem Dafürhalten für Nutzer in den USA
öffentlich zugänglich ist, auch für Nutzer in anderen Ländern öffentlich zugänglich ist. Ob ein Buch noch dem Urheberrecht unterliegt, ist
von Land zu Land verschieden. Wir können keine Beratung leisten, ob eine bestimmte Nutzung eines bestimmten Buches gesetzlich zulässig
ist. Gehen Sie nicht davon aus, dass das Erscheinen eines Buchs in Google Buchsuche bedeutet, dass es in jeder Form und überall auf der
Welt verwendet werden kann. Eine Urheberrechtsverletzung kann schwerwiegende Folgen haben.
Über Google Buchsuche
Das Ziel von Google besteht darin, die weltweiten Informationen zu organisieren und allgemein nutzbar und zugänglich zu machen. Google
Buchsuche hilft Lesern dabei, die Bücher dieser Welt zu entdecken, und unterstützt Autoren und Verleger dabei, neue Zielgruppen zu erreichen.
Den gesamten Buchtext können Sie im Internet unter|http: //books.google.comldurchsuchen.
Google
Over dit boek
Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.
Richtlijnen voor gebruik
Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op
automatisch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:
+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe-
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien
hiermee van dienst zijn.
+ Laat de eigendomsverklaring staan Het “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.
Informatie over Zoeken naar boeken met Google
Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken
op het web vialhttp: //books.google.co
Gall, pa ‚Ad,
THE LIBRARY
PERIODIEAL ROOM
crass O10,5
BOOK Q M972
Digitized by Google
MUSEUM.
Maandblad voor Philologie en Geschiedenis
ONDER REDACTIE VAN
P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE,
D. C. HESSELING ex A. KLUYVER.
DRIEENTWINTIGSTE JAARGANG.
1916.
LEIDEN. — A. W. SIJTHOFF'S UITG.-M®,
Leirzias, O. HARRASSOWITZ. — Parijs, H. LE SOUDIER. — Lonpen, WILLIAMS & NORGATE.
J. ee nn
se
-a or
eet …
NIJHOFF
JUN 26 '23
| g REGISTER.
I. Lijst der medewerkers aan den 23sten Jaargang.
Dr. W. A. Baehrens te Charlottenburg.
Dr. A. J. Barnouw te ’s-Gravenhage.
Prof. Dr. J. W. Beck te Amsterdam.
Dr. A. Beets te Leiden.
Mevr. T. Beets—Damsté te Heiden:
Dr. J. Bergsma te Groningen.
Dr. J. Berlage te Deventer.
Dr. J. W, Bierma te Amsterdam.
Prof. Dr. L. H. H. Bleeker te Groningen.
Dr. J. F. D. Biöte te Tilburg.
Prof. Dr. P. J. Blok te Leiden.
Dr. M. Boas te Amsterdam.
Prof. Dr. F. M. Th. Böhl te Groningen.
Dr. M. G. de Boer te Amsterdam.
Prof. Dr. T. J. de Boer te Amsterdam.
Dr. P. A. A. Boeser te Leiden. '
E. Boulan te Groningen.
Dr. C. Brakman Jz. te ’s-Gravenhage.
Prof. Dr. H. Brugmans te Amsterdam.
Dr. J. K. de Cock te Maastricht.
Dr. D. Cohen te 's-Gravenhage,
Dr. M. Engers te Rotterdam.
Dr. P. J. Enk te Leiden.
. B. Faddegon te Amsterdam.
. J. M. Fraenkel te Utrecht.
R. Gallas te Amsterdam.
. P. Geyl te Londen.
. J. van Ginneken S. J. te Oudenbosch.
. C. A. A. J. Greebe te Gorinchem.
H. Groenewegen te Amsterdam.
. H. A. Günther te Amsterdam.
H. Gunning Wzn. te Amsterdam.
Haslinghuis te ’s-Gravenhage,
Heinsius te Leiden.
f. Dr. D. C. Hesseling te Leiden.
. C. Hofstede de Groot te 's-Gravenhage.
. G. van Hoorn te Delft.
f. Dr. M. Th. Houtsma te Utrecht.
. J. van IJzeren te ‘s-Gravenhage.
. K. H. E. de Jong te 's-Gravenhage.
Be Josselin de Jong te Leiden.
BEE
oes
a]
.d.
.E.
.J.
EEE
py“
rof. Mr. J. van Kan te Leiden.
f. Dr. H. Kern te Utrecht.
A. Kesper te ’s-Gravenhage.
. B. Kielstra te ’s-Gravenhage.
‚Dr. A. Kluyver te Groningen.
. Dr. L. A. Knappert te Leiden.
_W. Koch te Tiel.
-Koopmans te Dordrecht.
STEATE
r. J. P. B. de Josselin de Jong te Voorschoten.
Dr. Edw. B. Koster te ’s-Gravenhage.
Prof. Dr. F. J. L. Krämer te Rijswijk.
Bon. Kruitwagen O. F. M. te Woerden.
Prof. Dr. K. Kuiper te Amsterdam.
Prof. Dr. J. van Leeuwen Jr. te Amden (Zwitserland).
Dr. J. W. Lely te Leiden.
Dr. K. Lijndrajer te Arnhem.
Prof. Dr. W. Martin te 's-Gravenhage.
Prof. Dr. H. U. Meyboom te Paterswolde.
Dr. R. Miedema te Schoonhoven.
Dr. P. C. Molhuysen te 's-Gravenhage.
Dr. F. Muller Jzn. te Wassenaar.
Prof. Dr. J. W. Muller te Leiden.
tMr. S.°Muller Hzn.. te Rotterdam.
Prof. Dr. H. M. van Nes te Leiden
Prof. Dr. A. Noordtzij te Utrecht.
Prof. Dr. H. Oort te Leiden.
Prof. Dr. B. J. H. Ovink te Utrecht.
Dr. J. G. van Pesch te Apeldoorn.
Dr. F. P. H. Prick van Wely te 's-Gravenhage.
Dr. J. Prinsen J.Lzn. te Nijmegen.
Dr. B. van Rijswijk te Dordrecht.
Dr. IJ. H. Rogge te Rotterdam.
Dr. A. G. Roos te Groningen.
Prof. Dr. J. J. Salverda de Grave te Groningen.
Dr. M. A. Schepers te 's-Gravenhage.
Dr. M. Schönfeld te Hilversum.
Prof. Dr. J. Schrijnen te Utrecht.
Mej. Dr. C. Serrurier te Leiden.
Dr. J. C. van Slee te Diepenveen.
Dr. E. Slijper te Utrecht.
Dr. K. Sneyders de Vogel te Leiden.
D. H. Stam te Tilburg.
Prof. Dr. G. J. Thierry te Leiden.
Dr. D. C. Tinbergen te ’s-Gravenhage.
Dr. H. J. Toxopeüs te Amersfoort.
B. J. F. Varenhorst te ’s-Gravenhage.
Dr. H. D. Verdam te Sneek.
Prof. Dr. J. Ph. Vogel te Leiden.
Prof. Dr. C. W. Vollgraff te Groningen.
Dr. J. A. Vollgraff te Leiden.
Prof. Dr. J. C. Voligraff te Utrecht.
Dr. J. A. Vor der Hake te ’s-Gravenhage.
Prof. Dr. J. Vürtheim te Leiden.
Prof. Dr. J. van Wageningen te Groningen.
Prof. Dr. A. J. Wensinck te Leiden.
Dr. W. Werff te Rotterdam.
Prof. Dr. N. van Wijk te Leiden.
Dr. C. Wilde S. J. te Mariendaal bij Grave.
Prof. Dr. J. de Zwaan te Groningen.
411610
vir REGISTER.
vern
II. Alphabetische lijst der recensies.
Acket, Ouwe Getrouwen (Varenhorst) 284.
Ahlberg, Prolegomena in Sallustium (Beck) 167.
Dez., C. Sallusti Crispi Bellum Iugurthinum (Beck) 167.
Albrecht, Kil’ ajim (Noordtzij) 301.
Album Studiosorum Academiae Groninganae (Molhuysen) 356.
‘Aliyyubnu’l-Hasan el-Khazrejiyy, The Pearl-
strings (Houtsma) 175.
Alkema, Ons Insulinde (Kielstra) 348.
Andresen, zie Halm.
Apuleius, zie Helm.
Archimedes, zie Heiberg.
Arne, La Suède et l’Orient (C. W. Vollgraff) 43.
Arnoldson, Parts of the body in Older Germanic and
Scandinavian (Schönfeld) 239.
Ba b (de), zie Nicolas.
Bauer, Lukians Anuoo®%évovs ’Eyxauıor (Fraenkel) 291.
Bayer, Isidors von Pelusium klassische Bildung (Hesse-
ling) 218.
Van den Berg, De viering van den Zondag en de feest-
dagen in Nederland vóór de Hervorming (Knappert) 218,
Bethe, Homer, I (Vürtheim) 196.
Bidez, Vie de Porphyre le philosophe néo-platonicien avec
les fragments des traités Pegi kyaduárwv et De regressu
animae (K. H. E. de Jong) 26.
Blinkenberg, Die Lindische Tempelchronik (Vürtheim) 292.
De Boer (C.), Ovide moralisé (Salverda de Grave) 16.
De Boer (M. G.), Een wandeling door een Oud-Neder-
landsche stad (Amsterdam) 211.
Boll, Aus der Offenbarung Johannis (Meyboom) 88.
Bousset, Jüdisch-Christlicher Schulbetrieb in Alexandria
und Rom (Meyboom) 154.
Dez., Jesus der Herr (Meyboom) 354.
Ten Bouwhuys, Richtlijnen en Richtpunten (v. Rijs wijk)
360.
Bramis, zie Imelmann.
Buitenrust Hettema, Oude glossen en hun beteekenis
(Vor der Hake) 336.
Buizer, Quid Minucius Felix in conscribendo dialogo
Octavio sibi proposuerit (Wilde) 279.
Burnet, Die Anfänge der Griechischen Philosophie
(Fraenkel) 182.
Bussemaker, zie Muller.
Caland-Fokker, Drie oude Portugeesche verhandelingen
over het Hindoeisme (H. Kern).
Charpentier, Die desiderativbildungen der indoiranischen
sprachen (Faddegon) 11.
Chatzis, Der Philosoph und Grammatiker Ptolemaios
Chennos, 1 (Fraenkel) 166.
Cicero, zie Geerebaert.
Cirilli, Les prêtres danseurs de Rome (K. H. E. de Jong) 52.
Clark, Recent developments in textual criticism (Enk) 193.
Clemen, Der Einfluss der Mysterienreligionen auf das
älteste Christentum (K. H. E. de Jong) 53.
Cumont, Die Orientalischen Religionen im römischen
Heidentum (Oort) 116.
Van Dale’s Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal
(Beets) 144.
Dez., Handwoordenboek der Nederlandsche Taal (Beets) 147.
Delannoy, L'Université de Louvain (Blok) 124.
Demosthenes, zie Fuhr.
Diehl, Vergil, Aeneis II (Brakman) 6.
Diferee, Vondel's Leven en Kunstontwikkeling (Koop-
mans) 303.
Van Dijk, Thomas à Kempis, De Navolging van Christus.
Uit het Latijn vertaald (v. Slee) 355.
Drerup, Homer (Vürtheim) 324.
Dresdner, Die Kunstkritik. Ihre Geschichte und Theorie,
I (J. H. Groenewegen) 219.
Drossaers, Diplomatieke betrekkingen tusschen Spanje
en de Republiek der Vereenigde Nederlanden, 1678—1684
(Geyl) 151.
Duriez, La théologie dans le drame religieux en Allemagne
au moyen âge (Haslinghuis) 57.
D ez., Les apocryphes dans le drame religieux en Allemagne
au moyen äge (Haslinghuis) 57.
Ehwald, P. Ovidius Naso, II Metamorphoses. Ed. maior
(Brakman) 203.
Dez., P. Ovidius Naso, II Metamorphoses.
(Brakman) 203.
Engström, Carmina Latina Epigraphica (F. Muller Jz.) 8.
Eustathius, zie Klostermann.
Ed. minor
Fiebig, Rosch-ha-schana (Noordtzij) 301.
Fitzhugh, Indoeuropean Rhythm (v. Ginneken) 97.
Fokker, zie Caland.
Foulet, Le roman de Renard (J. W. Muller) 339.
Frenken, Die Exempla des Jacob von Vitry (Slijper) 107.
Friedrich, Vor den Dardanellen, auf altgriechischen
Inseln und auf dem Athos (Hesseling) 156.
Fuhr, Demosthenis orationes, ed. maior, I-II (K. Kuiper) 69.
Geerebaert, M. Tulli Ciceronis Oratio pro Milone
(Lely) 62.
Van Gelderen, Sanherib (Böhl) 210.
Gelre. Bijdragen en Mededeelingen, XIX (Lijndrajer) 346.
Gerland, Geschichte der Physik von den ältesten Zeiten
bis zum Ausgange des achtzehnten Jahrhunderts (J. A. Voll-
graff) 86.
Van Ginneken, Handboek der Nederlandsche Taal, II
(Kluyver) 40.
Glas, Die Kirchengeschichte des Gelasios von Kaisareia
die Vorlage für die beiden letzten Bücher der Kirchen-
geschichte Rufins (Toxopeüs) 117.
Goodspeed, Die ältesten Apologeten (Toxopeüs).
Gosses, De Vorming van het Graafschap Holland (S. Mul-
ler Hzn.) 48.
Greebe (A. C. J. A.), Jacques Perk’s Mathilde-cyclus in
den oorspronkelijken vorm hersteld (Prinsen) 207.
Gregorius, zie Klostermann.
Gressmann, Das Weihnachts-Evangelium (Meyboom) 27.
Griss, zie De Raaf.
Gunning (C. P.), De sophistis Graeciae praeceptorihus
(Berlage) 213.
Hadjim Sultan, zie Tschudi.
Halm-Andresen, P. Cornelii Taciti libri qui supersunt,
I (Enk) 37.
Hartman, Otium Classicum, I. Genestetiana (Koster) 179.
Hartmann, Des Proklus Diadochus Philosophische
Anfangsgründe der Mathematik (J. G. v. Pesch) 246.
Heiberg, Archimedis Opera, Il (J. A. Volgraff) 1.
D ez., Heronis Alexandrini Opera quae supersunt omnia, V
(Stam) 215.
Heiss, Balzac (Gallas) 307.
Helm, Apulei opera, I (K. H. E. de Jong) 78.
Hero, zie Heiberg.
Hind, Catalogue of Drawings by Dutch and Flemish
Artists preserved in ... the British Museum, I (Hofstede
de Groot) 60.
Hirschfeld, Kleine Schriften (Roos) 19.
Hoffmann (A.), Ausgewählte Briefe des jüngeren Plinius
1 (Enk) 188.
IX
Hoffmann (M.), Die ethische Terminologie bei Homer,
Hesiod und den alten Elegikern und Jambographen
(K. Kuiper) 33.
Hoogvliet, Die sogenannten „Geschlechter”
Europäischen und im Latein (Kluyver) 161.
Hosius, L. Annaei Senecae De Beneficiis Libri VII. De
Clementia Libri II (C. A. A. J. Greebe) 235.
im Indo-
lmelmann, Johannes Bramis’ Historia Regis Waldei
(Barnouw) 110.
Jacobs, Jan de Weert’s Nieuwe Doctrinael of Spieghel
van Sonden (Tinbergen) 79.
Jaeger, Nemesios von Emesa (K. H. E. de Jong) 277.
Jan de Weert, zie Jacobs.
Jansonius, Engelsch Handelsleesboek (Günther) 92.
D e z., Beknopte Engelsche Handels-Grammatica (Günther) 92.
Dez., Engelsche Handelsbrieven, II (Günther) 92.
Jantzen, Von Deutscher Schule und Erziehung (J. H.
Gunnung Wzn.) 157.
Jastrow, Babylontan-Assyrian Birth-Omens and their
Cultural Significance (Bohl) 51.
Jouveau-Dubreuil, Archéologie du Sud de l'Inde
(Vogel) 268.
Kalinka, Xenophontis qui inscribitur libellus JOHN AIN
NOAITELA (v. Leeuwen) 35.
Kalshoven, De diplomatieke verhouding tusschen Enge-
land en de Republiek der Vereenigde Nederlanden
(1746—1756) (Krämer) 84.
Keyman, Kudrun en Biterolf (Blöte) 147.
Kittel, Die Psalmen übersetzt und erklärt (Oort) 206.
K leb s, Die Reliefs des alten Reiches (Boeser) 338.
Kleyntjens-Knippenberg, Van Goden en Helden
(C. A. A. J. Greebe) 185.
Klostermann, Origenes, Eustathius von Antiochien und
Gregor von Nyssa über die Hexe von Endor (K. H. E.
de Jong) 89.
hnippenberg, zie Kleyntjens.
Köchling, De coronarum apud antiquos vi atque usu
(v. Hoorn) 244.
Körte, Die griechische Komödie (v. IJzeren) 132.
Kollewijn, Opstellen over spelling en verbuiging (Hes-
seling) 178.
Kolmodin, Traditions de Tsazzega et Hazzega (Wen-
sinck) 335.
Kooıman, Fragmenta Juris Quiritium (v. Kan) 113.
Koopman, zie Plooy.
Kornaros, zie Xanthoudidis.
Krämer, Archives ou correspondance inédite de la Maison
d’Orange-Nassau, 5e série (Blok) 153.
Kul’bakin, Serbskij jazyk, I (v. Wijk) 82.
Lecoutere, Inleiding tot de Taalkunde en de Geschie-
denis van het Nederlandsch (Heinsius) 321.
Van der Leeuw, Go Isvoorstellingen in de Oud-Aegyp-
tische Pyramidetexten (Miedema) 332.
Leffertstra, Leesboek voor Gymnasiaal, Middelbaar en
Voortgezet Lager Onderwijs (Varenhorst) 284.
Lejeune Dirichlet, De veterum macarismis (K. H. E
de Jong) 115.
Leo, zie Pfister.
Leskien, Grammatik der serbo-kroatischen Sprache, I
(v. Wijk) 82.
Lucianus, zie Plooy.
Macnicol, Indian Theism from the Vedic to the Muham-
madan period (de Cock) 114.
Magnus, P. Ovidi Nasonis Metamorphoseon libri XV
(Enk) 71.
Marestaing, Les Ecritures egyptiennes et l’antiquite
classique (Thierry) 143.
REGISTER.
x
Meillet, Introduction a l'étude comparative des langues
indoeuropéennes (Kluyver) 289.
Meister, Lateinisch-Griechische Eigennamen, I (Baehrens)
297. l
Van der Meulen (A. J.), zie Van Rijsens.
Van Meurs, Rechtsgedingen over bepaalde goederen in
Oud-Helleense rechten (v. Kan) 24.
Misjna, zie Albrecht, Fiebig en Windfuhr.
Mitteilungen aus der Königlichen Bibliothek, Il, 1 (Roos) 91.
Müller, Der Polos (v. Hoorn) 352.
Muller (P. L.), Geschiedenis van onzen tijd sedert 1848,
voortgezet d. Bussemaker, V, 1 (Brugmans) 46.
Mustard, Sannazaro, The Piscatory Eclogues (Rogge) 142.
Nicholson, English Words with Native Roots and with
Greek, Latin, or Romance Suffixes (Prick v. Wely) 266.
Nicolas, Seyyèd Ali Mohammed dit le Bab, Le Béyan
Persan (Houtsma) 39.
Norden, Ennius und Vergilius (Werff) 105.
Dez, P. Vergilius Maro Aeneis Buch VI erklärt me:
man) 326.
Norvin, Olympiodori philosophi in Platonis Phasdöhem
commentaria (J. C. Voligraff) 164.
Nyrop, Philologie francaise (Serrurier) 208.
Olivieri, Philodemi Megi zaggnatas libellus (K. H. E. de Jong)
6.
Olympiodorus, zie Norvin.
Omont, Recherches sur la bibliothéque de l’eglise cathe-
drale de Beauvais (Kruitwagen) 53.
Origenes, zie Klostermann.
Ovide moralisé, zie De Boer.
Ovidius, zie Magnus,
Petersen, Die Attische Tragoedie als Bild- und Bühnen-
kunst (Vürtheim) 257.
Pfister, Der Alexanderroman des Archipresbyters Leo
(F. Muller Jzn.) 38.
Philodemus, zie Olivierien Wilke.
Pley, De lanae in antiquorum ritibus usu (K. H. E. de
Jong) 244.
Plinius, zie Hoffmann.
Plooy-Koopman, Lucianus, De dood van Peregrinus
(v. Wageningen) 200.
Pohlenz, Aus Plato’s Werdezeit (Ovink) 198.
Poort, zie Rengers.
Porphyrius, zie Bidez.
Portengen, De Oudgermaansche dichtertaal in haar
ethnologisch verband (J. P. B. de Josselin de Jong) 175.
Poznänski, Babylonische Geonim im nachgaonäischen
Zeitalter (Böhl) 144.
Preisigke-Spiegelberg, Aegyptische und Griechische
Inschriften und Graffiti (Boeser) 238.
Preisigke, Fachwörter des öffentlichen Verwaltungsdiens.
tes Ägyptens (Engers) 324.
Prick van Wely, Sleutel bij Roorda’s Dutch and En
glish Compared, I (J. de Josselin de Jong) 151.
Ptolemaios, zie Chalzis.
De Raaf-Griss, Een Nieuwe Bundel, IV (Varenhorst)
284.
Rabbow, Antike Schriften über Seelenheilung und See-
lenleitung auf ihre Quellen untersucht, I (K. H. E. de
Jong) 183.
Rengers Hora Siccama-Poort, De Bloeiende Bongerd,
I-II (Varenhorst) 125.
Rijpma, Jonge Kracht (Varenhorst) 284.
Van Rijsens-Van der Meulen, Geschiedenis van ons
vaderland (v. Rijswijk) 310.
Robert, Oidipus (Berlage) 230.
Rocznik Oryentalistyczny, I, 1 (v. Wijk) 344.
Rooses, Histoire Générale de l'Art. Flandre (Martin) 27.
xI | REGISTER. XII
Rudwin, Der Teufel in den deutschen geistlichen Spielen
des Mittelalters und der Reformationszeit (Haslinghuis)
837.
Rüsch, Grammatik der Delphischen Inschriften, I (Boas)
65.
Sallustius, zie Ahlberg.
Samter, Die Religion der Griechen (Vürtheim) 51.
Sannazaro, zie Mustard.
Von Scala, Das Griechentum in seiner geschichtlichen
Entwicklung (Hesseling) 181.
Scheftelowitz, Das stellvertretende Huhnopfer (Wensinck)
173.
Scheil, La Chronologie rectifiée du Règne de Hammourabi
(Bleeker) 264. x
Scheurleer, Van Varen en.van Vechten (M. G. de Boer)
112.
Schoengen, Geschiedenis van het onderwijs in Nederland,
afl. 1—5 (Kesper).
Schoepperle, Tristan and Isolt (Sneyders de Vogel) 242.
Schrijnen, Nederlandsche Volkskunde, I (Knappert) 249.
Schwabe (H. O.) The semantic development of words for
eating and drinking in Germanic (Schönfeld) 239.
Schwabe (L.), Dorpat vor fünfzig Jahren (v. Wijk) 278.
Seeberg, Grundriss der Dogmengeschichte (v. Nes) 281.
Seneca, zie Hosius.
Sernée, Het geschil over het prinsdom Oranje in de jaren
1650—1660 (Lijndrajer) 274.
Slotty, Der Gebrauch des Konjunktivs und Optativs in den
griechischen Dialekten, I (Schrijnen) 99.
Von Soden, Urkunden zur Entstehungsgeschichte des
Donatismus (K. H. E. de Jong) 117.
Sommer, Handbuch der lateinischen Laut- und Formen-
lehre (F. Muller Jzn.) 138.
Dez., Kritische Erläuterungen zur lateinischen Laut- und
Formenlehre (F. Muller Jzn.) 138.
De Souza, Du Rythme en frangais (Boulan) 14.
Spiegelberg, zie Reisigke.
Steiner, Der Fiskus der Ptolemaeer, I (Cohen) 44.
Van der Stempel, Roman van den Riddere metter
Mouwen (Bergsma) 13.
Strenger, Strabos Erdkunde von Libyen (Koch) 134.
Ström, Nederlandsch-Zweedsch Woordenboek (Beets-
Damste) 304.
Sudhaus, Menandri reliquiae nuper repertae (v. Leeuwen)
104.
Dez., Menanderstudien (v. Leeuwen) 104.
t
Tacitus, zie Halm.
Thomas, Studien zur lateinischen und griechischen Sprach-
geschichte (Bierma) 292.
Thumb, Satzrhythmus und Satzmelodie in der altgriechi-
schen Prosa (v. Ginneken) 97.
Tietze, Die Methode der Kunstgeschichte (J. H. Groene-
wegen) 281.
Tondelli, Le Odi di Salomone (de Zwaan) 311.
Tschudi, Das Viläjet-name des Hädschim Sultan (Houts-
ma) 78.
Utitz, Grundlegung der allgemeinen Kunstwissenschaft, I
(J. H. Groenewegen) 358.
Valeton, De Iliadis fontibus et compositione (v. Leeuwen)
225.
Vergilius, zie Diehl.
Völter, Jahwe und Mose (Thierry) 212.
Dez., Mose und die Aegyptische Mythologie (Bleeker) 264.
Wätjen, Das Judentum und die Anfänge der modernen
Kolonisation (Brugmans) 181.
Van Wageningen, Latiinsch Woordenboek (F. Mul-
ler Jzn.) 315. i |
Wartena, De Geminatione, figura rhetorica (H. D. Ver-
dam) 261.
White, The Scholia on the Aves of Aristophanes (M. A.
Schepers) 260.
Von Wilamowitz-Möllendort, Aischylos. Interpre-
tationen (K. Kuiper) 129.
Wilde, Leerboek der Algemeene Geschiedenis, I (Engers)
98 l
Wilke, Philodemi de Ira (Fraenkel) 200.
Winckler-Zscharnack, John Locke’s Reusonableness
of Christianity 1695, übersetzt (T. J. de Boer) 251.
Windfuhr, Horajot (Noordtzij) 301.
Wohleb, Die lateinische Uebersetzung der Didache (de
Zwaan) 169.
Wyss, Die Milch im Kultus der Griechen und Römer (K,
H. E. de Jong) 310.
Xanthoudidis, Kograpov 'Epwróxgeros (Hesseling) 4.
Xenophon, zie Kalinka.
Ziebarth, Aus dem Griechischen Schulwesen (K. Kuiper)
93.
Ziegler, Menschen- und Weltenwerden (Fraenkel) 133.
. Zscharnack, zie Winckler.
III. Register voor de rubriek „Berichten en Mededeelingen”.
Becht, Deutsche Kriegslieder sonst und jetzt 125.
Bérard, L’eternelle Allemagne 318.
Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche Volk 93.
D ez., Geschiedenis eener Hollandsche Stad 361.
Ten Bruggencate, Nieuwe Engelsche Grammatica 93.
Burgersdijk, De Treurspelen van Aeschylos en Sopho-
kles vertaald in de versmaat van het oorspronkelijke 361.
Certamen poëticum Hoeufftianum 29. 253.
France, Sur la voie glorieuse 29.
Geerebaert, Nederlandsche Vertalingen van Oude Griek-
sche en Latijnsche Schrijvers 221.
Genevoix, Sous Verdun (Août-Octobre 1914) 318.
Van Hardenbroek, zie Van der Meulen.
Herckenrath, Fransch Woordenboek 317.
Historische Bescheiden (Regels voor het uitgeven
van), uitg. door het Historisch Genootschap 93.
Hora Siccama-Worp, Aanteekeningen en verbeterin.
gen op het Register op de Journalen van Const. Huygens
den zoon 126,
Internationale Hoogeschool voor Wijsbegeerte 93.
Koenen, Verklarend Handwoordenboek der Nederland-
sche Taal 361.
Kroll, zie Teuffel.
Leopold, Stoische Wijsheid 221.
Léry, La Bataille dans la Forêt (Argonne 1915) 318.
Lorenz, Die Kastellanin von Vergi in der Literatur 221.
Mémoires et récits de guerre, zie Genevoix en
Léry.
AMI
REGISTER.
XIV
Van ‚der Meulen (A. J.), Gedenkschriften van Gijsbert | Stichting-De Goeje 126.
Jan van Hardenbroek, IVe dl. 189.
Neophilologus 93.
Van Ommen Kloeke, Copie en correctie 221.
Pernot, Lexique Francais-Grec-Moderne à l'usage des
troupes du corps expéditionnaire d’Orient 189.
Revue de Hollande (La) 3.
Van Someren, Pamfletten van de Utrechtsche Universi-
teitsbibliotheek 157.
Teuffel-Kroll, Geschichte der römischen Literatur 361.
Traditieverzamelingen, zie Wensinck.
Verbeteringen 189. 21.
Wensinck, Arabische Traditieverzamelingen 316.
Von Wilamowitz-Möllendorff (U), Reden aus der
Kriegszeit 158.
Worp, zie Hora Siccama.
IV. Tijdschriften waarvan de inhoud is medegedeeld.
Anglia 94. 190. 363.
Archief voor het Aartsbisdom Utrecht 94. 363.
Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Lite-
ratur 190. 363.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genoot-
schap 363.
Bijdragen van het Kon. Instituut voor de Taal-,
Volkenk. van Ned.-Indië 158. 362.
Bijdragen voor Vaderl. Geschiedenis enz. 62. 158. 286.
Forschungen, Indogermanische, 253.
Hermes 189. 253. 362.
Jaarboek van de Kon. Akademie van Wetenschappen 228.
Jahrbücher, Neue, für das klassische Altertum, Geschichte
Land- en
Mnemosyne 30. 222.
Museum, Rheinisches, 30. 222. 318.
Neophilologus 94. 190. 253. 363.
Review, English Historical, 94.
Revue historique 190. 286. 363.
Studién 30. 94. 158. 190. 222. 253. 318. 364.
Taalgids, Nieuwe, 222. 318. 362.
Tijdschrift van het Kon. Nederlandsch Aardrijkskundig
Genootschap 864.
Tijdschrift voor Geschiedenis enz. 62. 158. 286. 363.
Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde 318. 362.
Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akademie van Weten-
schappen 222.
und deutsche Literatur und für Pädagogik 30. 158. 190. | Vierteljahrschrift, Historische, 364. -
253. 362.
Journal des Savants 30. 94. 158. 189.
Journal of Hellenic Studies 189. 362.
Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte 364.
Zeitschrift, Historische, 62. 158. 190. 286.
V. Firma's wier uitgaven zijn aangekondigd.
(Door een sterretje wordt e:n karte vermelding onder Schoolboeken” of „Berichten en Mededeelingen’” aangeduid).
Alexios, Herakleion (Kreta) 4.
Van Amerongen, Amersfoort 218.
Amst. Boek- en Steendrukkerij, Amsterdam 113.
Anderson Brothers, Charlottesville 97.
Appelberg, Upsala 11. 43. 335.
Aschendorff, Münster 188.
Baer & Co., Frankfurt a. M. 242.
Beck, München 107.
Bohn, Haarlem 284.
Brill, Leiden 173. 210. 212. 225. 264. 332.
British Museum, London 60.
Brusse, Rotterdam "221. 284.
Champion, Paris *29. 339.
Chapelot, Paris 189.
Clarendon Press, Oxford 193.
Cohen, Bonn 257.
Colin, Paris *318.
Deichert, Leipzig 206. 281.
Dessain, Luik 62.
Dewit, Brussel 321.
Dixon, Deventer 348.
Droeder, Charkow 82.
Eranos’ Förlag, Göteborg 8. 167.
Ferrari, Rome 311.
Geuthner, Paris 39. 52. 143. 268.
Ginn & Co., Boston 260.
Van Goethem, Gent 26.
Van Goor Zonen, Gouda 92. *252. 304.
Gouda Quint, Arnhem 346.
Gyldendalske Boghandel, København 208.
Hachette et Cie, Paris 27. 289. *318.
Hanstein, Bonn 110.
Harrassowitz, Leipzig 167.
Hirzel, Leipzig 278.
Hof-Buchdruckerei, Weimar 246.
Hoitsema, Groningen *221.
Van Holkema & Warendorf, Amsterdam 303.
John Hopkins Press, Baltimore 142.
Kirchheim & Co., Mainz 324.
Klincksieck, Paris 53. 264.
Kloeres, Tübingen 33.
Kohlhammer, Berlin 181.
Kruyt, Amsterdam 24. 213. 274. 279.
Leroux, Paris 43.
Luzac & Co., London 173.
Malmberg, Nijmegen 40.
Marcus & Weber, Bonn 6. 89. 104. 117. 292.
Mayer und Müller, Berlin 78. 144. 352.
Meulenhoff, Amsterdam 119. 211.
Müller, Amsterdam 16. 89. *93. *126. *189.
Van Nifterik, Leiden 173.
Nijhoff, ’s-Gravenhage 48. 79. 84. 112.
207. 321.
Noordhoff, Groningen 147. 151. *252. 284. 336. “361.
Oldenbourg, München 86.
Oosthoek, Utrecht 157.
144. 147. 151. 161.
xv REGISTER. XVI
Picard, Paris 124. Universily of Chicago Press, Chicago 239. 266.
Ruys, Utrecht 200. University Press, Oxford 114.
Schöningh, Paderborn 166. 169. 218. 291. Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 27. 99. 154. 184. 324.
Sijthoff, Leiden 13. “93. 144. 147. 153. 179. *361. 354.
Tallandier-Giard, Paris-Lille 57. Veen, Amsterdam 284.
Teubner, Leipzig 1. 23. 26. 35. 37. 44. 51. 69. 78. 88. 97. | Weidmann, Berlin 19. 65. 71. 91. *93. 126. *129. 134. 156.
105. 116. 117. 132. 133. 164. 166. 180. 182. 183. 196. 200. | 157. *158. *189. 198. 230. 277. 292.
203. 215. 235. 297. 326. “361. Welter, Paris 14.
Théonville, Leiden 28. Wettergren & Kerber, Göteborg 167.
Thieme & Cie., Zutphen 249. l Winter, Heidelberg 38. 82. 138. 307. 333.
Tjeenk Willink, Haarlem 46. 355. Wolters, Groningen *93. 125. *157. 178. 185. “189. 261. 310.
Töpelmann, Giessen 51. 53. 115. 173. 244. 251. 301. 310. 315. *317. 356. 360. “361.
Trübner, Strassburg 238.
MUSEUM
MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS
ONDER REDACTIE VAN
P; J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE,
| D. C. HESSELING zn A. KLUYVER.
Verschijnt den eerste van
iedere maand.
Uitgaat van A. W. SIITHOFF'S UITG.-M"., te Leiden.
Prijs per jaargang van
12 nummers f 6.90.
0, HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Paris. — WILLIAMS & NORGATE, Londen.
23ste Jaargang.
No. 1.
October 1915.
Heiberg, Archimedis Opera (J. A. Voll-
graff).
SavSovdidov, Bırivzžov Kogrdpou " Egurdxgr-
tos (Hesseling).
Diehl, Vergil, Aeneis, II (Brakman).
Engström, Carmina Latina Epigraphica
(F. Muller Jz.).
Charpentier, Desiderativbildungen derin-
doiran. sprachen ıFaddegon).
Van derStempel, Roman van den Rid-
De Souza, Du Rythme en francais (Boulan).
De Boer,
Grave).
Hirschfeld, Kleine Schriften (Roos).
Ovide moralisé (Salverda de
Ziebarth, Aus dem griechischen Schulwe-
sen (K. Kuiper).
Van Meurs, Rechtsgedingen over bepaal-
de goederen in Oud-Helleense rechten
(v. Kan).
Gressmann, Das Weihnachts-Evangelium
(Meyboom).
Rooses, Hist. générale de l'Art. Flandre
(Martin).
Schoolboeken:
Wilde, Leerboek d. Algem. Geschiedenis, I
- (Engers).
Berichten en Mededeelingen.
Inhoud van Tijdschriften.
dere metter Mouwen (Bergsma).
Bidez. Vie d» Porphyre (K. H. E. de Jong) |
Boeken ter recensie p. a. den Uitgever.
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden.
Archimedis Opera Omnia cum Commentariis Eutocii iterum edidit
J. L. Heiberg. Vol II 1913. Lipsiae, in aedibus Teubneri. 1913.
(Pr. M. 7.40, geb. M. 8).
Zeer begrijpelijk is het dat de meerderheid der heden-
daagsche klassieke philologen, nu de natuurwetenschap
zich zoozeer heeft losgemaakt van de denkbeelden der
Ouden, hoofdzakelijk hunne aandacht wijden aan die
klassieke geschriften — staatkundige, bellettristische,
enz. — welke voor alle tijden eene meer onmiddellijke
beteekenis blijven behouden. De Renaissance ligt ver
achter ons. Toch zijn er nog beoefenaars van de klassieke
-mathematici en natuurphilosophen. Zelfs onder wis- en
natuurkundigen is er nog een zeer kleine groep die in
deze geschriften, van wege de oorspronkelijkheid der
Grieksche denkers, inspiratie meent te kunnen vinden ;
daarnevens een grooter aantal die ze bestudeeren, wijl
het hun, behalve om exacte wetenschap, ook, somtijds
vooral, om beschavingsgeschiedenis te doen is. Zoodoende
blijft het besef levendig dat de hedendaagsche exacte
wetenschap uit de gedachtenwereld der Ouden is voort-
gekomen en zich eerst langzamerhand heeft geëman-
cipeerd. Dit laatste is trouwens niet volstrekt waar.
Althans wat de wiskundige geschriften der Grieken
betreft, is het duidelijk dat wat zij geleerd hebben, juist
is en blijft; de inkleeding moge veelal omslachtig,
gekunsteld, zijn, de inhoud blijft bewonderenswaardig
en is ook ten deele in de onderwijsprogramma’s opge-
nomen. Zeker moeten wij het als een heugelijk feit
beschouwen zoo philologen, tevens voldoende met de
wiskunde bekend, verbeterde texten, soms ook onuit-
gegeven handschriften, der klassieke wiskundigen het
licht doen zien.
De Heer Heiberg heeft zich steeds met bijzondere
liefde op dit onderdeel der oudheidkunde toegelegd.
Zijne uitgave van Archimedes (3 din. 1880—1881),
door die van Euclides, Apollonius, enz. enz. gevolgd,
is door hem later een ,,Jugendarbeit’’ genoemd. Hij
heeft derhalve eene tweede uitgave ondernomen ;
hiervan is het eerste deel in 1910, het tweede in 1913,
het derde dat de commentaren bevat, nog niet ver-
schenen.
De Heer H. heeft thans de eigenaardigheden van het
Dorisch dialect, waarin Archimedes schreef, waar deze
in den loop der tijden verdwenen waren, hersteld ;
men vindt p. X—X VIII een lijst dezer veranderingen,
waardoor eenheid van schrijfwijze wordt verkregen.
Ook vele andere textverbeteringen, deels volgens de
handschriften deels volgens conjectuur, zijn thans aan-
gebracht.
Het voornaamste verschil tusschen deze uitgave en
de vorige is dat de Heer H. thans gebruik heeft kunnen
maken van twee handschriften die hem in 1880 niet
ten dienste stonden. Het eerste (ook in het eerste deel
benut) is de cod. Ottobon. lat. 1850 autographus Guilel-
mi de Moerbeka saec. XIII, het tweede de cod. rescrip-
tus Metochii Constantinopolitani S. Sepulcri monasterii
Hierosolymitani 355 saec. X, welke na 1900 als werk
van Archimedes is herkend. Van deze beide is het tweede
verreweg het belangrijkste. Het bevat den Griekschen
text van 1) De sphaera et cylindro (groote gedeelten),
2) De lineis spiralibus (bijna geheel), 3) Dimensio eirculi
(ten deele), 4) De planorum aequilibriis, 5) De corporibus
fluitantibus (TTepl dxouuevwv) (groote gedeelten), 6) Sto-
3 | MUSEUM.
machion (begin), 7) Ad Eratosthenem methodus (grooten-
deels). — Het hier beschouwde 2de deel van H.’s uit-
gave bevat 1) De lineis spiralibus, 2) De plan. aeg.
3) Arenarius, 4) Quadratura parabolae, 5) De corp.
fluit., 6) Stomachion, 7) Ad Erat. meth., 8) Liber
assumptorum, 9) Problema bovinum, 10) Fragmenta.
— Uit deze opsomming kan men opmaken hoeveel nut
het genoemde handschrift heeft gehad. De Grieksche
text van „De corp. fluit.” was op een klein fragment
na onbekend, evenals de Grieksche titel; van het
„Stomachion” was tijdens de vorige uitgave nog niets
bekend, (thans, behalve het gevonden Grieksche stuk,
nog een fragment in het arabisch, waarvan de latijn-
sche vertaling door H. Suter is opgenomen). De „Ad
Erat. methodus” was nog geheel onbekend.
Stomachion. Dit is een legspel: een vierkant (of
rechthoek) wordt in 14 deelen *) verdeeld (11 driehoeken,
1 vierhoek, 2 vijfhoeken); wij willen gaarne gelooven
dat hiermede „nunc navis nunc gladius nunc arbuscula”
kan worden geconstrueerd. Het is aardig dat de groote
wiskunstenaar behagen schepte in zoo’n huiselijke
puzzle.
Ad Eratosthenem methodus. Na het spel de ernst.
Van alle bekende geschriften van Archimedes is dit het
belangrijkste ; ware het in den tijd der Renaissance,
of zelfs nog in de 17de eeuw (aan Huygens b.v.) bekend
geworden het zou op de ontwikkeling der wiskunde
grooten invloed hebben gehad. Hier toch ‘leert ons
Archimedes zijn methode kennen voor het berekenen van
inhouden, oppervlakken en zwaartepunten. Zijue strengere
en meer gekunstelde bewijzen der aldus verkregen stel-
lingen waren tot nog toe alleen bekend. Hoewel ook deze
doen vermoeden dat de beschouwing van het oneindig
kleine en het oneindig groote in de wiskunde Archimedes
niet vreemd is geweest, en de gedachten geleid hebben
in de richting die tot de ontdekking der differentiaal-
en integraalrekening voerde, thans eerst hebben wij een
geschrift, waarin de gebezigde methode duidelijk wordt
uiteengezet. De vele lacunes zijn voor het verkrijgen van
een duidelijk begrip geen bezwaar.
De „Quadratura Parabolae” is nu ook beter te
begrijpen. De veronderstelde weging der parabool is
veel minder zonderling geworden, nu het blijkt dat deze
„mechanische” methode een algemeene methode was,
door den schrijver met succes op meerdere vlakke figu-
ren en lichamen toegepast.
Van de tallooze textveranderingen vermeld ik alleen
dat in „Arenarius” vele getallen door andere zijn ver-
vangen, zonder dat dit trouwens aan de beteekenis van
het werk veel afdoet, en dat de conjectuur van Blass
(p. 220) is opgenomen, die voor Media tod ‘Akoúratpog
schreef : Media tod duod narpdg ; deze, toen zij voor het
eerst (1883) gemaakt werd m. i. stoute onderstelling
is nadien (1886) door Forster op schitterende wijze be-
vestigd, die (zie de noot op p. 221) in een handschrift
van de 10de eeuw de aanteekening vond: deiwdiag
aò uêv yévocg fv Lupaxduociog AOTPoAöYoG 6 Apxıundoug tratnp.
Terecht vermoedde dus Blass (en Heiberg met hem)
dat de in „Arenarius” genoemde astrongom Phidias
Archimedes’ vader moest zijn. — Ter eere van de conjec-
turale wetenschap voeg ik er bij, dat ook vele van H.’s
1) In de tweede figuur van pag. 421 moet de lijn CD vervallen.
4
conjecturen door het nieuwe handschrift bevestigd
worden.
De corporibus fluitantibus. De Grieksche text is ook
hier niet overal in goeden toestand. Het bewijs van
prop. VIII, 1ste boek, dat bij Tartalea ontbrak, is thans
bekend geworden (p. 336) ; zoo ook het ontbrekende
gedeelte van het bewijs van prop. II, 2de boek (p. 351),
vroeger door Commandinus aangevuld.Waar de Grieksche
text ontbrak, is de latijnsche van Tartalea blijven staan.
Fragmenta. Het aantal hiervan is aanzienlijk toege-
nomen. O. a. kon thans geciteerd worden uit Heron’s wer-
ken : Metrica en Mechanica. De voornaamste nog ontbre-
kende werken zijn de Catoptrica, en de Tfepi opawporotias,
de beschrijving van Archimedes’ planetarium. Wij be-
hoeven aan eene latere ontdekking dezer geschriften
nog niet te wanhopen. — Wanneer echter geen verdere
belangrijke handschriften mochten worden ontdekt,
zoo zal de uitgave van den heer Heiberg wel gedurende
aanzienlijken tijd de standaard-uitgave blijven.
Leiden. J.A. Vollgraffí.
2.A.Zavdoudidou, BitZévtZou Kopvápou Epwro-
Kpttoc €Exdooig Kpitiky... pet’ Eloarwryùs, onuewwoewv
Kal yAwooapiou, À Emouvantovran Tpayuateia tod Kad.
F.N. Xarkıdarı nepli TAG yAWoonsg Kal fpauuatikfjs tod
"Epwtoxpitou Kal dxtWw Pwrotumkol mivakeç k TOÛ Xeıpo-
Ypaqou. Herakleion (Kreta), S. M. Alexios. 1915. (Pr. fr. 15).
Van vele middelgriekse teksten zonder letterkun-
dige waarde van betekenis bezitten wij sedert jaren
goede edities, van enkele zelfs uitmuntende, maar van
't meesterstuk der middeleeuwse, Griekse letterkunde,
de Erotocritos, had men tot heden niet anders dan
allerslordigste herdrukken, waarvan steeds de laatste
ook de slechtste was, omdat nooit de tekst werd herzien
en telkens het aantal fouten toenam. Terecht noemde
voor enige jaren Palamas, Griekenlands begaafdste
dichter, deze stand van zaken een schande voor zijn
vaderland. Met even veel recht kan men de uitgave die
tans is verschenen, een eer voor Hellas noemen. Het is
een werk dat lange jaren van voorbereiding gekost heeft
en van degelike kennis, bezadigd oordeel en voortreffe-
like methode getuigt. In zijn uitvoerige inleiding (190
blz. groot 8°.) heeft de uitgever, een leerling van Hatzi-
dakis, de geschiedenis van °t gedicht en de persoon van
de dichter behandeld, een onderzoek ingesteld naar de
bronnen die Kornaros gebruikt heeft, en alles bijeenge-
bracht wat beoordelaars van vroeger en later tijd over
het werk hebben geschreven. De tekst (10052 verzen)
wordt gevolgd door verklarende aantekeningen ; daarna
komt, van de hand van Hatzidakis, een overzicht der
taalvormen die in ’t gedicht voorkomen, en vervolgens
een glossarium, waarin alle woorden die niet tot de
allergewoonste behoren, zijn opgenomen. Niet alleen
wordt de betekenis vastgesteld, en verduidelikt door
't bijvoeg n van een Duits woord, maar in de meeste
gevallen ook de etymologie aangegeven met vermelding
van litteratuur. In alle rubrieken treft ons dezelfde zorg,
waaraan geen enkele bijdrage, in welke taal ook geschre-
ven, schijnt ontgaan te zijn.
De Erotocritos is ons overgeleverd in één fraai ge-
schreven en met 121 pentekeningen versierd handschrift,
gedateerd 1710 en te Londen bewaard ; het is op een der
5 | MUSEUM. 6
Joniese eilanden geschreven en toont daarvan de sporen
in afwijkingen van het oorspronkelike, Kretensiese
dialekt. Het is voor ’t overige een betrouwbaar manu-
skript. Daarnaast moest gebruik worden gemaakt van de
twee oudste drukken (1713 en 1737), die al vrij wat
fouten vertonen, maar toch onmisbaar zijn, omdat er
het dialekt van Kreta beter is gehandhaafd. Zo kwam
de uitgever tot een kritiese editie, waarbij de omstandig-
heid dat hij zelf een Kretenser is, en wel juist uit de streek
van Kreta afkomstig waar het gedicht werd geschreven,
hem voor willekeur bewaarde bij ’t verkiezen van een
bepaalde lezing. Tegen ,,kritiese edities’, vooral van
middeleeuwse teksten, heeft men tegenwoordig grote
bezwaren, maar ik zie niet in hoe men in een geval als
dit anders zou kunnen handelen. Bij ’t vergelijken van
de vastgestelde tekst met de apparatus criticus, is ’t mij in
de regel zeer duidelik geworden waarom in elk afzonder-
lik geval òf aan ’t handschrift òf aan de editio princeps
de voorkeur is gegeven en ook waarom een enkele maal
tegen beide autoriteiten in de tekst iets is gewijzigd.
In dat laatste geval heeft de eis van ’t metrum of van
het dialekt tot de afwijking doen beslui'en. Al is
daarbij nu van willekeur geen sprake, er is ıoch een
subjektief element in ’t werk gekomen, en daarvoor is
men bang geworden. Maar is die vrees, hoe gewettigd
ook als een uitgever een aangeleerd idioom moet be-
oordelen, niet ongegrond als men een taalgenoot van de
dichter is? Het tijdsverschil is wel is waar vrij groot, maar
toch niet zo dat men ’t recht heeft om zeer ingrijpende
wijzigingen te onderstellen. Hoe het zij, is °t subjectieve”
van Xanthoudidis niet verkieseliker dan een diploma-
tiese uitgave ’t zij van ’t handschrift met zijn geconta-
mineerde vormen, ’t zij van de editio princeps met klaar-
blijkelike fouten ? Men zal ook in deze kwesti: elk geval
op zich zelf moeten beoordelen.
Het onderzoek van taal en metriek, gepaard met
hetgeen Xanthoudidis te weten kon komen van de
dichter, brengt hem tot de slotsom dat de Erotocritos
ontstaan moet zijn tussen 1550 en 1669 ; waarschijnlik
is de eerste helft van de 17de eeuw de beste tijdsbepaling.
Zekerheid is hier niet te verkrijgen, maar ik geef de
schr. toe dat de meeste onderzoekers de datum te ver
in het verleden hebben gesteld.
Kornaros is een zelfstandig dichter, geen nabootser van
Westerse poëzie of beschaving ; toch heeft hij op ver-
schillende plaatsen getoond dat de Italiaanse letterkunde
hem niet vreemd was. Vooral de Orlandofurioso
van Ariosto moet hem bekoord hebben. Er worden door
Xanthoudidis, die hierbij geholpen werd door een geleerde
uit Corfu, Theotokis, tal van verzen aangehaald die
dat bewijzen; soms kan de overeenkomst toevallig
heten, maar in de meeste gevallen is die te groot om aan
bewuste navolging te twijfelen. Invloed van Oudgriekse
dichters is niet te bespeuren, wel vindt men hier en daar
verzen die aan middeleeuwse gedichten herinneren.
De ongeschreven letterkunde van het volk heeft,
gelijk de schrijver erkent, voor een belangrijk deel de
stof geleverd waaruit Kornaros zijn werk opbouwde.
Hij meent echter dat ik te ver ga wanneer ik het veel-
verbreide sprookje van ‚de Kletskop’’voor zijn voornaam-
ste bron houdt; over een bepaling van graad valt het
moeilik te debatteren, maar ik geloof mijn bewering
dat genoemd sprookje „een der voornaamste
bronnen” is (meer heb ik niet gezegd) te mogen volhcu-
den. — In ’t algemeen is het bijkomstige aan ’t Westen
ontleend (eigenaardigheden in de schildering van het
toernooi, de rol der voedster, enz.), terwijl de kern van
het gedicht, de karakters der personen en de nergens
uitgesproken, maar zeer merkbare afkeer van de Turken
zuiver Grieks zijn. Het Griekse volk heeft zich zelf
altijd herkend in Erotocritos en in de prins van Kreta ;
hun gevechten, vooral de strijd op leven en dood tegen
de barbaarse Karamaniër, kan ook een vreemdeling niet
lezen zonder te denken aan de onafgebroken worsteling
van Hellas tegen zijn vijanden.
De inhoud van de aantekeningen en van het glossa-
rium (blz. 367—744) leent zich niet tot samenvatting
in enkele zinnen ; men zal wel eens een vraagteken willen
zetten bij sommige verklaringen en nog wel meer op-
heldering wensen dan de schr. verstrekt, maar een billik
oordeel zal niet vergeten dat wat op het ogenblik gegeven
kon worden hier is geleverd. Het is een deugd van de
schr. dat hij liever interessante punten onverklaard
laat (b.v. de ongunstige karakterisering van ce Prins uit
Patras), dat dat hij, gelijk Sathas placht te doen, door
paradoxen en vermetele onderstellingen de lezer tracht
te verblinden.
Verschillende drukfouten, die vooral in de Duitse woor-
den niet zeldzaam zijn, zullen zeker bij een tweede druk
worden verbeterd. Het Griekse volk, dat nu eindelik
zijn nationaal epos in een waardige vorm kan lezen, zal
wel zorg dragen dat herdruk spoedig nodig blijkt.
Leiden. D.C. Hesseling.
E. Diehl, Wergil Aeneis II mit dem Commentar des Servius. (Kleine
Texte für Vorlesungen und Übungen hrg. v. Lietzmann, N”.
80). Bonn, Marcus u. Weber. 1911. (Pr. M. 2., geb. M. 2.50).
„Toen in de serie „Kleine Texte für Vorlesungen und
Übungen” reeds (als n®, 71) Cicero’s Miloniana met de
interpretatie van Asconius en de Scholia Bobiensia
was opgenomen, lag het voor de hand om spoedig een
zang van Vergilius’ epos met den daarbij behoorenden
kommentaar van Servius als pendant te laten verschij-
nen. Inderdaad bestaat een dergelijk werk reeds vier jaar:
Diehl gaf ons ’t tweede boek der Aeneis met de Servi-
aansche verklaring. De redactie van °t Museum meende
terecht, dat dit nummer, het tachtigste der reeks, als-
nog diende ingeleid te worden bij de lezers van haar
Maandblad.
Het lag in de bedoeling van Diehl om in een kort
bestek zooveel mogelijk bijeen te brengen zonder aan
de duidelijkheid te kort te doen. Hij is hierin volkomen
geslaagd. Men oordeele. Op ’t bovenste deel der linker
bladzijde staat de tekst van Vergilius gevolgd door een
beknopten apparatus; onder dezen, dus nog steeds
links leest men de verklaringen van Servius, welke
zich telkens uitstrekken tot ongeveer in ’t midden der
rechter pagina, waarvan de overblijvende helft bestemd
is voor den apparatus betreffende Servius, boven welken
echter in een afzonderlijke rubriek geplaatst zijn de
Italorum supplementa ontleend aan den Dresdensis D
136.
De auteur gaf den tekst van Vergilius geheel volgens
Ribbeck, dat wil dus zeggen van de interpunctie der
edities van Güthling, Ladewig—Deuticke—Jahn, For-
biger, Benoist en Conington—Nettleship wordt vaak
belangrijk afgeweken. Dat beteekent verder de verzen
7
567—588, die schilderen, hoe Aeneas bij zich zelf over-
legt om Helena te dooden, worden als onecht beschouwd.
Men weet, dat op dit punt Heinze (Vergils Epische
Technik, pag. 45) en Leo (Der Monolog im Drama,
pag. 5 noot 1) niet anders denken. Nog twee plaatsen
eischen hier bespreking. Wij lezen van ’t werptuig door
Priamus naar Pyrrhus geslingerd vs. 545
rauco quod protinus aere repulsum
ec summo clipei nequiquam umbone pependit.
Güthling en v. d. Vliet behouden zeker verkeerd de
overlevering et, in de meeste uitgaven vindt men er.
Minder kan ik mij vereenigen met de lezing voorge-
steld vs. 771
quaerenti et tectis urbis sine fine ruenli.
Hier bieden de beste handschriften furenti, bovendien
verbiedt de allitteratie mee te gaan met den Palatinus.
In den aansluitenden apparatus criticus ontbreekt
niets van belang. Herhaaldelijk worden er de Gramma-
tici geciteerd en is er verwezen naar gewichtige artike-
len in tijdschriften ; conjecturen van Bentley, Peerl-
kamp, Baehrens, Kvicala e. a. vinden evenzeer vermel-
ding als parallelplaatsen. Bij de verzen 536—537 tee-
kent de schrijver aan, dat zij identisch zijn met ’t Car-
men epigraphicum 816 (Bücheler), hetwelk men leest
op een cippus van ’t Vaticaansche Museum.
Wij komen tot den Commentaar. Het spreekt van
zelf, dat Diehl dezen geheel gaf volgens Thilo’s editie.
Ook hierin volgt hij °t voorbeeld van die voortreffelijke
uitgave, dat hij de zoogenaamde Scholia Danielis of
den Servius auctior cursief liet drukken. Bij de bestu-
deering zal men bespeuren, dat ’t Latijn betrekkelijk
correct is; een vorm als vetavit (Serv. 201) kan ons niet
verbazen, als wij bedenken, dat Seneca (Epist. 95, 30)
reeds ’t participium vetata bezigde om van de lezing
der codices van Persius (V 90) vetavit te zwijgen. De
woordverklaring naast ’t grammatisch en rhetorisch
element spelen in den eigenlijken Servius de hoofdrol ;
derhalve ontsnappen geen figuren als de synecdoche
(vs. 225) of de hypallage (vs. 231) zijn aandacht. Veel
grooter waarde bezitten de talrijke aanhalingen uit de
oudere litteratuur en de degelijke opmerkingen aan-
gaande den cultus en de historie, welke ons de Servius
amplior aan de hand doet. Ook bij dezen intusschen
bevredigen °t minst zijn afleidingen. Een markant
voorbeeld treffen wij aan Serv. 225, waar ongeveer
deze evenredigheid ten beste gegeven wordt: »
candela: candelabrum = deus: delubrum.
Voor de tekstkritiek valt nog zeer veel te doen ; een
eenvoudig geval kan ik hier ter sprake brengen. Bi
vers 210 krijgen wij 0. a. deze toelichting : et est figura
„suffecti oculos”, id est + suffecti oculos et suffusos ocu-
los habentes. Men kan gerust aldus verbeteren : id est
suffusos oculos habentes (met schrapping van de woorden
door dittographie ontstaan) met te meer zekerheid,
daar ’t scholion gecontamineerd is uit den oorspronke-
lijken Servius en den ,,vermeerderden’’. Ten overvloede
kan men vergelijken Serv. 221 Perfusus vittas
perfusas vittas habens.
Ik mag niet s.ilzwijgend voorbijgaan, dat in den
apparatus criticus vs. 12 als conjectuur van Schoell
MUSEUM.
8
opgegeven wordt luctu remugit voor de onaantastbare
woorden luctuque refugit. Natuurlijk liet Schoell que
niet weg. 7
Heel zonderling wordt Hugo de Groot, de vader van
een conjectuur op een plaats van Servius (229), in den
apparatus (pag. 51) Grote genoemd. Trouwens in Gude-
man’s Grundriss zur Gesch. der klass. Philol. (pag. 199)
heet hij Huig van Groot, terwijl daar (pag. 201) Peri-
zonius verdoopt wordt tot Voorbroek ! !
Ik hoop, dat onze studenten ten minste het weinige
van Servius, wat Diehl hun in zijn uitnemend practisch
boekje voorlegt, grondig zullen bestudeeren.
Den Haag. C. Brakman Jz.
E. Engström, Carmina Latina Epigraphica post editam collectionem
Buechelerianam in lucem prolata conlegit E. E. (Collectio scrip-
torum veterum Upsaliensis). Göteborg, Eranos’ Förlag. 1912.
(Pr. kr. 2.50).
Na de beide deelen der CLE, die Bücheler in 1895
en 1897 liet verschijnen, is in deze materie veel nieuws
aan het licht gebracht ; ten deele werd dit reeds ver-
werkt in de tweede uitgave van Cholodniaks Carmina
sepulcralia latina (Petersburg 1904); deze echter
gaf een andere doorsnede door de stof, bood grooten-
deels dezelfde inscripties als Bücheler, maar ging in
de aanvullingen veel verder.
Engström heeft nu de uitgave van Bücheler, uitgaande
van diens gezichtspunten willen vervolgen ; de vergelij-
king tusschen beide dringt zich van zelf aan ons op.
De inhoud bestaat uit 458 gedichten of fragmenten,
na de 1858 stukken die men bij Bücheler vindt. Wijze
van uitgave volgt van buiten bekeken zooveel mogelijk
de methode van Bücheler, waarvoor we den schrijver
dankbaar moeten zijn; dankbaar zijn we hem ook,
dat hij het ons zoo gemakkelijk heeft gemaakt door het
zichzelf zoo moeilijk te maken en overal te zoeken.
Of de collectie volledig is, kan natuurlijk niemand zeker
zeggen, maar men krijgt den indruk dat hier met jonge
krachten naar volledigheid is gestreefd.
Mogen we het den schrijver aanrekenen dat wij door
hem rond geleid ons niet overal even zeker voelen als
vroeger in de collectio Bucheleriana ? Zeker niet.
Vergelijkt men de methoden van Büchele , Cholodniak
en Engström met elkaar, dan vinden we (gelukkig !)
een drieledig verschil: Bücheler vult uiterst voor-
zichtig aan, we voelen bij hem steeds duidelijk hoe een
studie van tientallen jaren een residu gevormd heeft,
en dat meestal slechts stereotype gevallen den moed geven
geheele verzen te reconstrueeren. Cholodniak durft
het aan op grond van 3 woorddeelen — ik overdrijf
niet — 3 verzen aan te bieden, dan liefst nog van een
zeer bijzonderen inhoud, met ongewone verwikkelingen .
en pikante nieuwigheden. Engström gaat quantitatief
iets minder ver, heeft qualitatief minder fantasie —
tenminste hier gegeven — en is dus minder aantrek-
kelijk en meer echt; want de meeste grafschriften,
zeg 70 °/, zijn armzalig ook van inhoud. Ontegenzegge-
lijk is de eerste methode de eerlijkste : de eenvoud en
zekerheid van Bücheler wordt een schoonheid, die iets
monumentaals heeft; de beide anderen vinden hun
straf in een glimlach of een opwelling van tegenzin bij
den lezer. Wat is er tegen om dergelijke aanvullingen
cursief te drukken, vooral hier waar de haakjes zeer
9
weinig in het oog vallen ? Immers hoe gaat het hier ?
Men let niet op de haakjes, krijgt bij de meeste regels
een gevoel van bevreemding, van ongeloof, ziet scherper
toe en bemerkt een aanvulling voor zich te hebben:
voor het subject in deze uiterst subjectieve zaken een
aanwijzing dat de reconstructie verkeerd is. Doch wan-
neer men eenige honderden reconstructies van dezelfde
persoon leest, worden de reacties minder talrijk en
minder beslist: de latiniteit en gedachtesfeer van een
modern geleerde krijgt — natuurlijk zijns ondanks —
klassieke” geldigheid en wordt een gevaarlijke indrin-
ger. Mij lijkt het dus een plicht hier een anderen druk
aan te wenden.
De Grieksche sculptuur heeft de waarheid hiervan al
lang ondervonden : ook hier krijgt men juist bijv. bij Re-
naissance aanvullingen een gevoel van onbehagelijkheid,
dat zich later oplost, door de eerlijke opsomming op het
kaartje van wat modern is. De natuur heeft zich ook
hier duidelijk gewroken : men denke aan de vele zwarte
onechte neuzen, teenen, knieschijven in Frankrijk en
Duitschland, die tegenwoordig weer verdwijnen of de
nieuwe vondsten bespaard blijven. Toch is hier de
aanvulling methodisch nog eerder te rechtvaardigen :
hier immers hebben we in de meeste gevallen kunst,
dus de richtsnoer van stijl en traditie
In de grafschriften ontbreekt kunst zoo goed als
gewoonlijk ; bovendien wordt niet één gegeven als
geheel geschapen en uitgewerkt, maar onbeholpen en
vaak zich houdend aan even onbeholpen voorgangers
(doch hoever gaat dit ?) wil men de eindelooze verschei-
denheid van voor ons vaak op zich zelf onbelangrijke
feiten in een epigram samenpersen. Wie zal hier door-
zicht of intuitie toonen ?
Zoo straft deze methode zich vanzelf : weinig zaken
‘zijn vermakelijker of onstichtelijker dan naast elkaar
te leggen de 2 reconstructies van Cholodniak en Eng-
strom; had ik over de plaats te beschikken, ik zou
een tweelingpaar afdrukken, nu verwijs ik naar een
paar nummers : Ch. 36e: E. 172, ea. Voor de bravoure
is teekenend, dat Ch. 1357g 3 verzen reconstrueert,
waarvan alleen de laatste letters (-ius vitae -r)
over zijn, waar Engström (319) toch voor past, ofschoon
deze (bijv. 247 ; 298: 2 regels, waarin peri qu en rua
qui over zijn) soms haast even ver gaat.
Wat de commentaar betre:t, verwante plaatsen uit
de dichters kunnen en konden nog bij tientallen worden
aangevoerd, zooals vele recensies zich beijverd hebben
aan te toonen. Toch lijkt me dit steeds een nijverheid,
die haar producten meestal met een vraagteeken of een
‚made in Germany’ te: markt moest brengen. De
zekere ontleeningen herkent men dadelijk, ook al weet
men de plaats niet onmiddellijk aan te wijzen. Wat
daarvan in dit boekje voorkomt (z. Index , komt haast
uitsluitend uit Vergilius.
Grammaticaal geeft de commentaar haast alleen
syntactische verwijzingen, en dan voornamelijk naar
de geschriften van E. s landsman Löfstedt : de positieve
kant van deze methode is veel beter dan de negatieve.
Doch vooral op morphologisch en phonetisch gebied had
veel meer gegeven kunnen en moeten worden: hier
is het verschil met Bücheler zeer groot.
De stukken toch zijn ongeveer voor een vierde van
waarde door hun inhoud (de inscriptie van Allia Potes-
tas, die ook na het doorlezen van dezen bundel zeer
MUSEUM.
10
apart blijft staan, ontbreekt natuurlijk) of door hun
taal, vooral voor het vokalisme van het Vulgair-lat.
en het Romaansch vgl. E. 363, 364, 413, 429 (eacit =
iacet, over deze e<_i onlangs Jud Zrom Ph. 38,
1 vlg.) 441 vlg. In dit opzicht laat de schrijver ons geheel
en al alleen staan, waarvan het gevolg is dat de waarde
van die stukken de meesten onbekend blijft. Ook in
verklaring van den inhoud geeft de commentaar vaak te
weinig (bijv. 361, 366), vaak zelfs zonder de duistere
passages als zoodanig te merken.
In het volgende eenige opmerkingen over speciale
punten.
13: 1. vini— 22, 5: ondanks alle aangehaalde
plaatsen toch al bijzonder ongelukkig: mors una cu
[nctos m&net inévitabilis]; wanneer men op
grond van de andere verzen zelfs aan het metrum geen
houvast meent te hebben, zijn reconstructies verkeerd :
immers hoeveel fouten mag of moet men aannemen ?
Hier is dat niet het geval : denkbaar ware: irrepara-
bilis of irrevocabilis manet, vgl. dan
beter Bücheler 1097,3 : de 5e voet (v-) is hier natuurlijk
metrisch geen bezwaar vgl. v. 6. — 37 vgl. Bücheler 147.
— 47 enz. een nadere aanwijzing van de plaats, waar
de inscriptie gevonden is, ware gewenscht, waar dit
uit de band van C. I. L. niet blijkt — 102,8 [c 1 v it a s]
fout, 1. [pOpulus] — 112 aant. l. videbis —
117 l. cuncta provénit, vgl. singularis bij omnia
enz., ook E. 302 :condita laedatur (sc. ossa)
— 142 m. n.=munere noctis? vgl. 153,8 en
155 — 185,5 E’s verklaring is onjuist, vgl. ook 186,1
en 7 ; vertaal : kuisch.heb ik mijn levensdagen voor de
eerbaarheid bewaard — 186,5: aequus equo is
aardig maar onwaarschijnlijk; eques? cf. dici vs.
4; vs. 6 luminibus—207, waarover reeds veel te
doen is geweest, cf. Eranos 13, 163 : misschien
inclytus vgl.221lofady tus beide i.p.v. adlitus
denkbaar ; voor adytus heiligdom Thes. |. |.
I 902,56 vlg. ; vs. 2 is te schrijven de vulg.-lat. vorm :
bis vinti per annos, vgl. Ihm A.L.L. 7,
69; Grandgent Introd. 160. — 226,2 is typisch :
de steen geeft cum, E. maakt er rogum van, daaruit
een heel verhaal en dan deze constructie: rogum
sentire hunc esse licebit!— 235,1: u m-
bra tenus=slechts een schaduw, vgl. bijv. het
Taciteische hactenus (Ann. 12, 42 i. f.; 16,15 enz.) —
235,9 1. Tartara ad ima, vgl. 240,2 — 254,5:
l adsumere sanctis, bij de heiligen opnemen,
vgl. o.a. een plaats van Greg. v. Tours in den
Thes. sv. adsumo — 264,6 is duidelijk nagevolgd, vgl.
bijv. Ov. Trist 1,9,1; Senec. Epist. 52, 11; —
283 : ik vermoed, dat hier oorspr. een woordspel a mor
> mora bedoeld is, cf. 326,3 — 304 l. quicum-
que, cf. Bücheler 1048 — 365,5 in nosmet is duide-
lijk : door of voor de eeuwigheid pijnlijk voor ons afgeslo-
ten; Engströms verklaring = „a nobis” is hard —
369 Ennius nog naar L. Müller geciteerd !— 402 en
433,4 de oude vormen potismetesse, die Engström
al eerder had kunnen opnemen. — 441,5: pie=pii,
niet via een onnoodig piae, vgl. E. 363: ingenie
enz. — 444,2 : het verband wijst op het tegendeel v. d.
reconstructie, + quae of ook qui (fem.) mecum
laboravit— 451,4:summa adiecta is Nomi-
nativus — 453 is te vergelijken met 325.
Er zijn veel drukfouten, die grootendeels achterin
11
verbeterd worden : zouden het wel alle drukfouten zijn
of fouten „onder het drukken’’ gemaakt, ook dat No.
295 = 308 is, nogwel met eenigszins verschillenden com-
mentaar ?
Den Haag, F. Muller Jzn.
J. Charpentier, Die desiderativbildungen der indoiranischen sprachen.
(Archives d'études orientales vol. 6). Upsala, Appelberg. 1912.
(Pr. fr. 5.25).
In het voorbericht deelt de schrijver mede, dat hij zijn
aantekeningen over de Indo-iraanse desideratieven
begon in de zomer van 1911, en dat hij na het lezen van
een in 1912 verschenen verhandeling van Güntert
over hetzelfde onderwerp (Indog. Forsch. vol. XXX)
besloot toch zijn studie te voltooien, niet omdat hij
zoveel nieuws had te bieden, maar omdat hij in ver-
schillende details van deze Duitse onderzoeker afweek.
Na dan in hoofdstuk I de verschillende vroeger me-
ningen over de desideratief-formatie te hebben mee-
gedeeld, geeft de schr. in hoofdstuk II een uitvoerige
uiteenzetting van het materiaal. De indeling van de
stof wordt hier gebaseerd op de feiten, zoals die in de
Indiese en Iraanse bronnen gedokumenteerd zijn, of-
schoon tot op zekere hoogte taalvergelijkend geinter-
preteerd. Zelf noemt hij zijn klassifikatie „ein kompro-
miss zwischen indischer und modern-sprachwissen-
schaftlicher denkart’’. Voor de vorm der wortels sluit
hij zich aan bij het Petersburger woordeboek ; geeft
dus soms de reduktietrap, bijv. tij, wanneer het wor-
tels geldt, die een ? of u bevatten, deels de gunatrap,
bijv. grabh of manth, namelik ingeval van wortels met
een inwendige liquida of nasaal. De indeling is verder
als volgt inger cht:
A. Wortels, die met een vokaal beginnen:
A 1. met samentrekking van de reduplikatie-vokaal
i en de zwakke stamvokaal, en zonder bindvokaal
(dus bijv. ipsa: @p)
A 2. met een afzonderlike reduplikatie-lettergreep,
en de bindvokaal 7 (dus açiçisa : af)
B. Wortels, die met een konsonant beginnen:
B I, waarbij de desideratief-formatie plaatsgrijpt
zonder bindvokaal 7.
B I a, met duidelike reduplikatie : aa wortels, uit-
gaande op å, 7, u, u, a, a ; bb uitgaande op de liquida r ;
cc uitgaande op de nasalen m en n ; dd uitgaande op een
muta. De laatste groep wordt in tweeên onderverdeeld :
wortels met 7 en u in het midden, wortels met a en @.
In deze laatste ondergroep vindt men bijv.: ghas,
grabh, trap, dame, badh; ook vyadh (niettegenstaande
praes. vidhyati), tyaj en svap (niettegenstaande part.
supta).
B Ib, met onkenbaar geworden reduplikatie (bijv.
dhiksa : dah).
B II, waarbij de desideratief-formatie plaatsgrijpt met
de bindvokaal 4.
In elk der laatst verkregen ondergroepen worden
eerst vermeld : de literair gedokumenteerde vormen van
het Sanskrit, dan de vormen, meegedeeld door de Indiese
grammatici, ten slotte de vormen van het Avesties.
Bij het bespreken der afzonderlike werkwoorden wordt
vrij uitvoerig het paradigma van het stamwerkwoord
opgegeven, en aantekeningen toegevoegd, betreffende
de etymologie. De volgende passages zou ik hier met
MUSEU M.
ee
i nn
12
name willen vermelden: bespreking van edidhisu
tnaksalt, tutarsati (behorend bij tvar en niet bij tar),
nindatt, mimiksati (behorend bij mih en niet bij
mig; een m. i. zeer aannemelik betoog), bibhalsate,
de oorsprong van de nasaal in de vervoeging van majj,
dhiks als desiderativum bij dah (met een kleine wijzi-
ging wordt hier de mening van Hillebrandt overgenomen)
nims (oorspronkelik betekenend : begeren te huldigen)
en hims.
In hoofdstuk III wordt eerst besproken : de betekenis
der gesynkopeerde desideratieven in de Rigveda:
daarna onderzocht, of de s dan wel de reduplikatie de
belangrijkste faktor is in de desideratiefformatie.
De schrijver komt daarbij tot de volgende konklusies :
het Griekse futurum op -ow beantwoordt niet aan het
Indiese futurum op -syati ; het Griekse futurum is name-
lik de conjunctivus van de s-aoristus ; het Indiese fu-
turum daarentegen de uitbreiding met ya van een grond-
vorm met de ‘desideratieve s.’ Om dat te bewijzen,
verwijst de schr. naar een opstel van Hopkins, waarin
wordt aangetoond, dat de futurum-vorm op -syati
in de Rigveda niet een futuriese, maar voluntatieve
betekenis heeft. In aansluiting daarmee citeert Char-
pentier de Brahmanavoorbeelden, door Delbrück ver-
zameld in zijn Altindische Syntax; volgens zijn inter-
pretatie zou in deze voorbeelden de eerste persoon steeeds
een wilsbesluit, de tweede en derde persoon een vermoe-
den uitdrukken ; deze laatste betekenis zou zich uit de
voluntatieve ontwikkeld hebben. Na een uitweiding
over de formatie van het futurum wordt een verklaring
gezocht voor de lange reduplikatie-lettergreep van
mimamsa- &c. en van de lange ? in sommige gesynkopeer-
de desiderativa. Deze verklaring leidt zelf weer tot een
hypothese over de oorsprong van de desiderativa.
In hoofdstuk IV worden o. a. besproken de analogie-
werkingen, waaraan de desideratief-formatie heeft
blootgestaan. Hierbij sluit Charpentier zich aan bij de
resultaten, door Güntert verkregen, en konstateert:
1. de neiging om de volle stamvorm in te voeren inplaats
van de gereduceerde en van de gecontraheerde ; 2. de
regelmatige lengte van de 7, u, en ir of ùr (d. w. Z. oor-
spronkelike F) onmiddellik voor de desideratief - , on-
verschillig of de reduktie-trap van de wortel op een
lange of korte sonant eindigt; 3. de neiging om de
bindvokaal i, die eigenlik in deze formatie geheel niet
thuishoort, op steeds ruimer schaal te gebruiken.
In hoofdstuk V bespreekt de schr. de desideratief-
formatie buiten het Aries. Het s-futurum van het Kelties
met zijn reduplikatie is voldoende om te doen zien,
dat deze formatie reeds Indogermaans was. Iet Latijnse
werkwoord visere is evenwel door sommigen ten onrechte
als een desiderativum uitgelegd. Het Griekse abstractum
diya zou daarentegen een echt desiderativum zijn,
ontstaan uit Indogerm.* g%ig“bhsa ; de wortel hier zou
gvebh zijn, aanwezig in Skr. gambha (diepte) en gabha
(vulva) &c. De oudste betekenis van diya zou dus zijn
‘neiging tot splijten” (Opm. Hierbij zou dus gu tot d
en niet tot b geworden zijn, zoals in jiva : Bivc).
Ter beoordeling zou ik het volgende willen opmerken:
Het is mogelik een klassifikatie te geven, die beter aan
de twee gestelde eisen voldoet dan die van Charpentier ;
die dus zowel aan de praktiese deskriptie, als aan de
regressief-historiese rekonstruktie groter voordelen biedt.
Men kan de Ariese desideratieven namelik in drie hoofd-
13 MUSEUM. 14
groepen verdelen : de gesynkopeerde, de duidelik-geredu-
pliceerde zonder bindvokaal, en de duidelik-geredupli-
ceerde met bindvokaal. In ieder dezer drie groepen kan
men de wortel van het stamwerkwoord onderscheiden
als 1. met vokaal beginnend (of in sommige gevallen met
sonant beginnend); 2. wortels eindigend op vokaal of
sonant (d. w. z. halfvokaal, liquida of nasaal). 3. wortels
beginnend en eindigend met muta, met inbegrip van
zulke wortels, beginnend met sonant en eindigend op
muta, die zich in vervoeging en desideratief-formatie
daarbij aansluiten. Dus:
I1.ipsa (ap) II 1. (ontbreekt)
2. ditsa (dà) 2. cikirsa (kr)
III 1. ancicisa (anc)
2. cicayisa (ci)
nimsa (nam) cikisa (ci) cicalisa (cal)
3. pitsa (pat) 3. bibhatsa (badh) 3. jigadisa (gad)
ripsa (rabh) susupsa (svap) rurudisa (rud)
Van de poging om in het Indogermaans een scherpe
onderscheiding te maken tussen een desideratieve en
een aoristiese s verwacht ik weinig sukses.
Over het geheel laat het boekje van Charpentier, ook
om de interessante filologiese uitweidingen, zich aan-
genaam lezen.
Amsterdam. B. Faddegon.
Roman van den Riddere metter Mouwen, opnieuw naar het Hs.
uitgegeven en van een Inleiding en Glossarium voorzien door
Dr. Bertha M. van der Stempel. (Bibl. van Mnl. Lett.). Leiden,
Sijthoff. 1914.
In de Inleiding is door een grondig en veelomvattend
onderzoek zekerheid geworden, dat de bovengenoemde
roman een vrije bewerking is (van een niet bekende
redactie) van den Richars li Biaus — al is het bewijs
van de overeenstemmende plaatsen pag. XV en XVI
niet zoo sterk als de S. het voorstelt ; dat hij groote
overeenkomst vertoont, wat betreft inhoud en inklee-
ding, met den Mo iaen ; dat de Lanceloot-tekst een
afschrift is van een veranderd origineel. Bovendien
nog veel ter aanvulling of bevestiging van wat Te
Winkel had gevonden. Tot slot een aansporing om het
Lanceloot-hs. nog eens in zijn geheel te bestudeeren.
Bij de zorgvuldige en op veel plaatsen verbeterde
heruitgave enkele opmerkingen. In afwijking van het
loffelijk beginsel, „waar mij een lezing ook maar eenigs-
zins verdedigbaar voorkwam, heb ik haar behouden”,
is die 302 veranderd (vgl. 472); is 466/67 omgezet,
wat om ’t werkwoord aandoen” geen verbetering
kan zijn; is 932 verminderd (vgl. 3169); is in 2999
een overbodi ; woord ingevoegd: die kan slaan op die
andere van 2996 ; is lite 2481 en 3430 in twijfel getrokken,
hoewel men het als een conjunctief-vorm kan beschou-
wen, die in den indic. is gedrongen ; is in vs. 3439 een
voor ’t Mnl. overbodig voorzetsel ingevoegd ; is 3602 sine
veranderd in siene en 204 sidi in siedi — terwijl de
consequente schrijfwijze van open te is 1, behalve in
eenlettergrepige alleenstaande woorden als nie, wie en
’t aanw. en betr. vnw. die; is 3588 zonder reden sien
veranderd in sijn; vgl. 349 en 3791 ; verwarring van
sien en sijn is hierbij verkeerdelijk ter sprake gebracht.
Vs. 420 heet in deze uitgave: Ken, swerd, met ere
mouwen wit en wordt verklaard als „een persoon met
een zwarte wapenrusting en met een witte mouw”,
Maar een als onbepaald voornw. komt in het geheele
gedicht niet voor; behalve in 165 en 1344 vindt men
overal en onophoudelijk de verbinding ,,swerte ridder”
en dit ridder moet ook hier uit het vorige vs. worden
ingevuld ; voor de verbuiging vgl. 1067. Ook in 1148
lijkt mij Jonckbloets interpunctie beter, omdat in ’t
volgende vs. alleen van „sterke leden” wordt gesproken
en naen dan in zijn gewone beteekenis blijft. Lees in vs.
1028 vord, zooals bijna overal, dat ook de vergissing
verklaart. Vs. 1214 trek ik bij den vorigen regel en
beschouw de verbinding wel ende wale als door en door,
op en top; dese raet is dan accus., vgl. 1278. (Niet
onmogelijk is het, dat in dezen zin de afschrijver hem
heeft ingevoegd. Ook zie ik zijn hand in vort, 2806
even als in 1028, in de schrijfwijze liede en soms bieden,
in de verandering van roet in groet 755 (vgl. 186), van
blide in bliden 3608, van mer in mct 3901). In 3965
staat diemer: omdat die in samenkoppelingen di wordt,
b.v. dire, dise evenals wine, nine, zullen hier twee woor-
den bedoeld zijn.
Nog een paar opgemerkte drukfoutjes: de punt
moet een komma zijn 558, 1460, 1691, 1747, en een
vraagteeken 1689 ; de komma moet vervallen in (niet
na) 758 en in 1345; na 1301 en 2998 ; in vs. 3294 leze
men die in plaats van dit.
Ook aan de Woordenlijst is de noodige zorg besteed.
Natuurlijk ontbreekt wel een verklaring, b.v. bij paer
en is ze soms niet geheel juist b.v. bij dwaen, gelijcheit,
herberge, ontfarmen, temen.
Om te eindigen met het begin : de opdracht aan Prof.
Te Winkel is een welverdiende en geen geringe hulde.
Het geheel getuigt van veel talent en veel studie.
Groningen. J. Bergsma.
R. de Souza, Du Rythme en francais. Paris, Welter. 1912. (Pr.
fr. 1.50).
Ce livre, ou cette plaquette de 100 pages, (y compris
les appendices) nous paraît en grande partie, excellent.
L’auteur n’ignore pas la difficulté du sujet. Il a choisi
comme épigraphe cette phrase de M° de Staël:
„Il n'y a rien de si difficile à saisir que l'accent : on
„apprend mille fois plus aisement les airs de musique
„les plus compliqués, que la prononciation d'une seule
„Syllabe.” Aussi rien d’etonnant si beaucoup ont fait
fausse route, et dans une 1° partie qui est comme la
partie negative de son ouvrage, M. R. d. S. fera la cri-
tique des travaux des rythmiciens qui ont abouti à
des conclusions incomplètes ou trop absolues, pour
être partis d'une idée précongue ou pour avoir eu leur
siège fait.
L’auteur sait combien dans cet ordre de recherches
on gagne à se hater lentement. Il a commencé ses expé-
riences en 1902 et il espère modestement ‚mettre quel-
ques précisions dans les à peu près d'un débat sans
„fin? (Avant-Propos).
Nous pensons que M. R. d. S. a fait davantage et
qu’il est parvenu à saisir cet accent subtil dont parle
Me de Staël. Sa conclusion est que accent de durée est
accent fondamental du francais. C'est là pour lui une
vérité qu’il répètera sans se lasser (cp. e.a. §§ 5 — 13 —
19 — 20 — 40 — 49) et qu'il demontrera par ses expé-
riences de laboratoire de phonétique, et, dans une 3e
pie (La Rythmique nouvelle et la tradition) par des
apercus sur la Rythmique des langues tant anciennes
15
que modernes. „A serrer l’histoire de près, on ne doit pas
craindre d’affirmer que le vers francais n’a jamais
cessé d’étre un vers accentué, conformément à ses
„origines rythmiques du latin et à la nature de la langue.”
(8 45). „Le compte des syllabes avec le coup de marteau
„de la rime n’a pu suffire que parce qu’il impliquait
„un jeu d’accents, inconscient ou non” (§ 44).
Pour M. R. d. S. il n’y a pas divorce dans les langues
-anciennes entre leur mensuralion et leur accentuation.
La quantité et l’intensit& sont inséparables. On a pu
s’y tromper et ignorer l’accent propre de la langue qui
détermine des toniques et des atones, et, par conséquent,
le rôle entrafneur de la durée joué par l'intensité, mais
i] est curieux de remarquer que la préoccupation de la
quantité seule ou de la durée coïncida avec toutes les
grandes époques de refonte poétique (la Pléiade et
Chénier) (§ 5).
Le Rhythme n’est percu par le plus grand nombre
qu’a l’etat de parallélisme strict, de symétrie absolue,
que l’auteur appelle quelque part une symétrie morte.
C'est là un état embryonnaire presque antirythmique,
dont les exemples nous sont donnés par la récitation
mécanique de Penfance qui se poursuit parfois jusque
dans la vieillesse. Mais les véritables rythmeurs sont
ceux qui ne se contentent pas de denombrer mais qui
accenluent. C'est, de moins en moins, la numération
symétrique des temps et le compte des syllabes qui
fournissent le mouvement du rythme, mais le jeu des
accents, des bréves et des longues sous les temps faibles
et les temps forts (8 45).
La quantité, ou accent de durée, liée à l'intensité,
est inhérente à n'importe quel mouvement verbal,
et ce n'est pas là une question de théorie, mais d’expé-
rience, de fait, que cet accent détermine en nous la
sensation du rhythme, et non pas le compte des syl-
labes, absolument inappréciable, surtout dans les dia-
logues du théâtre.
M. R. d. S. ne se lasse pas de partir en guerre contre le
rythme enfantin qui est constitué par une symétrie
parfaite. Il condamne radicalement cette définition
banale du rythme „qui est dans le temps ce que la
„Symétrie est dans l'espace.” Pour M. R. d. S. c'est le
contraire qui est vrai et tant qu’il y a symétrie, il n'y a
pas rythme. L’isochronisme est en dehors de la vie
(§ 20). Peut être ici se laisse-t-il entrairer par sa pensée.
Nous croyons également que le rythme carré, en musique
par exemple, est en effet le plus simple, le plus rapproché
de l’automatisme, et par conséquent le plus éloigné de
la vie. Mais par ccntre, les variations incessantes, sans
aucune commune mesure, ne parviendraient jamais à
nous donner qu’une impression chaotique. L’auteur
nous l’accorderait du reste, car tl ajoute que les inégalités
ont des retours : mais que ces retours re peuvent eux
mêmes se répéter trop, sans modifications et trans-
formations successives.
M. R. d. S. sait admirablement qu’une règle”
na jamais enfermé toute la réalité; les règles
naissent d’un art et nor un art des règles. „ll n’y
a pas de règles qu'on ne peut blesser, à cause de
„schörer” ’” avait tenu à écrir een frarcais Beethoven.
Et pour M. R. d. S. il s’agit justement aujourd’hui de
découvrir, par la tradition même, une norme aussi
forte dans l’approfondissement de la réalité que dans
un cercle de barrières factices et fragiles (§ 13). Les
MUSEUM.
‘mtd
aa Ne 1 on
16
poétes, en effet, de tout temps, nous ont donné quelques
purs chefs d’oeuvre, et c'est uniquement parce qu'il
leur est arrivé souvent d'être comme théoriciens, les
mauvais avocats d'une très excellente cause, que M. R.
d. S. peut écrire que „aussi précise que mobile l’accen-
„tuation du francais échappe par sa justesse même”
(§ 21).
On ne saurait mieux dire. Mais que cette ,,fuite’’
est facheuse.
Verlaine, dit M. R. d. S. est mort convaincu que le
francais n’avait pas d’accent. Et c’est ce qui explique
„les limites que ne pouvait franchir l’art de Verlaine
dont l’accentuation souvent adorable dependait des
groupes numériques et ne les commandait pas.”
R. d. S. est sévère dans la selection qu’il fait des p»étes
qu’il appelle les poètes du mouvement. Il exclut Verhaeren
(et l’on reste quelque peu surpris) et r’admet dans le
passe comme veritables créateurs de mouvements que
6 poètes exactement: Ronsard, La Fontaine, Racine
André Chénier, Hugo, Verlaine. Le choix est heureux
et fait pour réunir tous les suffrages. Et pour les modernes
voici d'après M. R. d. S. les seuls maillons de cette
chaine des véritables rythmeurs : Raimbaud (La Saison
en Enfer) Laforgue, Gustave Kahn, Francis Viele-
Griffir, Maeterlinck (Chansons, dialogues dramatiques,
prose rythmée) Mockel, van Leberghe, Paul Claudel
(drames, prose métrique) Jean Thorel (Promenades
sentimentales, prose rythmee et metrique) Andre
Gide (Les Nourritures terrestres, prose rythmiques)
Tristan Leclère (Klingsor) Henri Ghéon.
Amsterdam. E. Boulan.
C. de Boer, Ovide moralis‘, poème du commencement du quator-
zième siècle, publié d'après tous les manuscrits connus. Tome I
(Livres I—III) avec une introduction. (Verhandelingen der
Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam,
Afd. Letterkunde, nieuwe reeks, deel XV). Amsterdam, Johan-
nes Müller. 1915.
"Met een bewonderenswaardige volharding heeft dr. de
Boer het eerste deel van de taak die hij op zich heeft
genomen ten einde gebracht. Na afzonderli. twee
afgeronde gedeelten van de Ovide moralise te hebben
uitgegeven, die niet van de dichter zelf zijn, n.l. Phi-
lomena (zie Museum, XVII, kol. 176) en ‘Pyrame et
Thisbe, is tans een aanvang gemaakt met de publicatie
van het gehele werk, dat 72.000 verzen telt. Hoewel
een uitvoerige bespreking moet worden uitgesteld tot
het gehele werk zal zijn verschenen, willen wij toch
niet wachten aan de geleerde schrijver onze gelukwens
aan te bieden met de gedeeltelike voltooiing van zijn
langdurige arbeid.
In een korte inleiding heeft dr. de Boer enige kwesties
behandeld die van belang zijn om de lezer in te lichten
omtrent het dialekt van de dichter, de bronnen waaruit
hij heeft geput, zijn invloed op de latere litteratuur
en de onderlinge verhouding der handschriften.
Deze studie heeft een voorlopig karakter; als het
gehele werk zal zijn gedrukt, zal de uitgever met de
nodige uitvoerigheid alle problemen behandelen die met
zulk een reusachtig en in vele opzichten belangrijk
gedicht samenhangen. Dan zal o. a. het ogenblik zijn
gekomen om deze vertaling van de Metamorphosen
naast het origineel te leggen en, door de vergelijking
17 | MUSEUM. 18
van beide, een welkome „bijdrage „te leveren voor het
hoofdstuk over Middeleeuwse vertaalkunst, dat nog
steeds niet is geschreven.
Dat de tekst met zorg zou worden behandeld, was
te verwachten ; dr. de Boer’s vroegere uitgaven waren
een waarborg daarvoor '). De tekst is vastgesteld vol-
gens een systeem dat de uitgever in de inleiding van
Philomena uitvoerig heeft verdedigd en dat zeer ver-
standig lijkt; ik zeg lijkt’, want een buitenstaander
kan eigenlik over een classificatie van handschriften
geen zelfstandig oordeel hebben ; ik zal mij daarom wel
wachten kritiek te oefenen op de uiteenzetting van
de uitgever, al ontbreken de tegenstrijdigheden die bij
elke rangschikking der manuscripten van eenzelfde
tekst voorkomen, hier evenmin; zodat bijv. een
overeenstemming tussen Aen C als voorkomt in vs. I,
3442, onverklaard blijft. Of stond Pertheus reeds in
O? Het schijnt nl. dat de oorspronkelike tekst niet
geheel smetteloos was; reptilles, dat in vs. I, 399. in
het rijm voorkomt, moet òf een fout van de dichter òf
altans van O zijn (vgl. vs. 402).
Misschien is dit ook het geval met vs. III, 1918—9:
Trop doit tel fontaine hate
Estre, qui bevans met a dolour..,
in welk laatste vers, zoals de uitgever reeds heeft opge-
merkt, een syllabe te veel staat. Het ligt voor de hand qui
te beschouwen als een later invoegsel, dat evenwel reeds
in O moet zijn ingelast, en dus te lezen:
Trop doit tel fontaine haie
Estre: bevans met a dolour...
De bespreking van het dialekt van de dichter behoort
tot het beste van de inleiding ; terecht heeft dr. de
Boer deze kwestie reeds nu uitvoerig behandeld, om al-
dus het belang van zijn tekst voor de kennis der Oud-
franse taal dadelik te doen uitkomen. De Ovide moralise
is, volgens hem, geschreven door iemand geboortig uit het
zuidelik deel van de taalstreek waarvan Bourgondië
het middelpunt is. Toch blijkt uit het gehele gedicht
dat de maker onder de invloed stond van de Centraal-
franse letterkundige taal; de indruk die men bij de
lezing krijgt is niet die van een sterk dialekties gekleurde
tekst.
Ik heb enig bezwaar tegen de methode door de uit-
gever gevolgd bij het plaatsen van noten aan de voet
der bladzijden ; of liever, ik begrijp dat systeem niet.
Een enkele maal wordt de aandacht gevestigd op
moeielik verstaanbare verzen (bijv. p. 95); doch
deze zijn zeldzaam, daar de tekst van de Ovide moralisé
geen biezondere zwarigheden biedt. Verreweg de meeste
noten zijn korte vertalingen van termen die in de tekst
voorkomen, maar welke overweging de keuze heeft
bepaald der te verklaren uitdrukkingen, ontgaat mij;
het is mij niet duidelik welke kategorie van lezers dr. de
Boer voor de geest heeft gehad bij overzettingen als die
van mangoniaur (I, 476), deffiér (1, 991), privee (II,
!) Enkele drukfouten zijn blijven staan, zoals onvermijdelik
was in een zo uitgebreid werk; ik vermeld hier alleen asseiou r
(II, 4725), dat wel als assejour (nl. a sejour) zal zijn bedoeld, en
deslogie (II, 189) voor deslo gie, dat op het eerste gezicht wat ver-
bijsterend is. Het zal aanbeveling verdienen in de volgende delen
de Fransche œ niet weer als o e te laten drukken.
1414), sor son pois (II, 2274), a cest cop (II, 2397), enz.
Men mag toch wel veronderstellen dat de ongeoefende
gebruik zal maken van Godefroy. Bovendien is de
beknoptheid dezer vertalingen soms niet zonder bezwaar
voor beginners; zo zouden zij, alf zij het niet reeds
wisten, moeielik kunnen vermoeden dat parconniere
(I, 356), vertaald door „participant à”, hetzelfde woord
is als pargoneors (I, 3319; in de tekst ontbreekt de
cédille), weergegeven door ,,cohéritier, associé’. Een
enkele maal zou ik een andere vertaling verkiezen ;
sensiblement (I, 120) betekent zonder twijfel ‚sous
une forme sensible, palpable”, en niet ,,sagement”’
(vgl. vs. 140) ; d'un randon (I, 282) zou ik liever opvatten
als „tezamen, tegelijkertijd” (vgl. vs. 284); savoir
que l’aune en vault (II, 2169) heeft, dunkt mij, een uit-
gebreider betekenis dan ,,comprendre combien une
chose est dangereuse”; in plaats van „pas plus que
si on” (noot bij vs. II, 2788) zou ik liever „pas même
si on” lezen.
Maar dit zijn kleine opmerkingen, waaraan ik zelf
niet te veel gewicht wens te zien gehecht.
Het gedicht zelf — ik zeide het reeds — is voor de
Middeleeuwse letterkundige geschiedenis niet zonder
belang, vooral omdat — zoals dr. de Boer heeft aan-
getoond voor Guillaume de Marchaut — Franse dichters
Ovidius door bemiddeling van deze vertaling in Oud-
franse verzen hebben leren kennen. De schrijver haalt,
zeer ter snede, een zin aan van Lanson waarin deze
geleerde wijst op de gewichtig: rol die de vertalingen
hebben gespeeld bij het verspreiden van de kennis der
Latijnse dichtwerken. í
Ð Maar, zoals uit de titel blijkt, het was de dichter niet
alleen om een overzetting te doen. Elk verhaal van de
Metamorphosen wordt gevolgd door uitweidingen die
in omvang de vertaling ver overtreffen. Eerst krijgt men
de geschiedkundige verklaring, d. w. z. de „fabel’’ wordt
uit het rijk der verbeelding overgeplaatst in de
werkelikheid ; zo wordt de strijd der Giganten aldus
voorgesteld, dat Jupiter zijn leger op de top van een
berg had saamgetrokken en vandaar werptuigen liet
slingeren op de mannen van Titan, die met ladders de
helling trachtten te beklimmen '). Daarna wordt een
concordantie beproefd tussen het verhaal en de Bijbelse
overlevering ; de zoeven vermelde berg wordt geïdenti-
ficeerd met de toren van Babel:
La fable et la Divinite
S'acordent ... (I, 1154)
En dan volgt een dier allegoriese toepassingen,
dierbaar aan elk rechtgeaard Middeleeuws denker:
de reuzen zijn de hovaardigen die zich tegen God
verzetten, maar die door God in de duisternis
van de hel worden geworpen. De Ovide moralisé herin-
nert ons aan Dante's voorschrift: „Le scritture si
possono intendere e debbonsi sponere massimamente per
quattro sensi: litterale, allegorico, morale e anagogico”’
(Conv., II, 1). De twee eerste methoden van verklaring
vinden wij er, en ook de derde, die hierin bestaat
dat men lessen put uit het verhaal, is, zoals wij zagen,
') Soms geeft de dichter meer dan één transpositie in de wer-
kelikheid; bijv. van de geschiedenis van Daphné (I, 3065 en 3075),
19
de dichter niet onbekend. Dat satires tegen de geestelik-
heid, tegen de valse rechters en tegen allerlei maatschap-
pelike misstanden niet ontbreken, spreekt vanzelf.
Groningen. ‘J. J. Salverda de Grave.
O. Hirschfeld, Kleine Schriften. Berlin, Weidmann. 1913. (Pr. M.
30).
In de verzameling zijner ‚kleine Schriften” heeft
Hirschfeld diegene zijner vroegere publicaties bijeen-
gebracht, die zijns inziens er recht op hebben, niet zoo
spoedig in het vergeetboek te geraken, als met tijd-
schriftartikelen het geval pleegt te zijn, en daaraan heeft
hij eenige tot nu toe niet in druk verschenen verhande-
lingen toegevoegd. Het zijn er in het geheel 74 (waarvan
15 niet vroeger gepubliceerd), geschreven tusschen 1869
en 1913, in omvang afwisselend tusschen 2 en 65 blad-
zijden, en samen meer dan 1000 pagina’s groot-octaaf
beslaande. Met eerbied neemt men het statige boekdeel
op dat met des schrijvers „Verwaltungsbeamten’”
en de door hem bewerkte deelen van het Corpus inscrip-
tionum Latinarum, het levenswerk b vat van een ge-
leerde, die als weinigen tehuis is in de bestuursinrichting
van het Romeinsche keizerrijk, en wiens meening op
het door hem tot in de kleinste bijzonderheden beheersch-
te gebied ook daar, waar men niet met hem mee kan
gaan, de ernstigste overweging verdient.
Over de volgorde, waarin Hirschfeld zijne geschriften
heeft gerangschikt, laat hij zich niet uit. Chronologisch,
naar tijdsorde van ontstaan, heeft hij ze niet geordend.
Let men op den inhoud der verhandelingen, dan blijkt,
dat hij ze in drie groote groepen heeft bijeengevoegd.
Voorop gaan (blz. 1—238) 11 opstellen over Gallië, voor-
namelijk over de geschiedenis en het bestuur ervan in
den keizertijd. De uitgever der Gallische inscripties (in C.
I. L. XII die van Gallia Narbonensis, in XIII, 1 die van
Aquitania, Lugdunensis en Belgica) geeft er hier voor-
beelden van, wat voor resultaten de studie van het door
hemzelf verzamelde en gepubliceerde materiaal vermag
te leveren. Enkele dezer opstellen naderen den vorm
van een essay en zijn ontbloot van toelichtende voet-
noten, zooals No.. 6, Die Organisation der drei Gallien
durch Augustus, en No. 8, Lyon in der Römerzeit.
Bij de overige staaft de schrijver zijne beweeringen
met een groot aantal aanmerkingen, waarin zijne vol-
ledige kennis der op zijn onderwerp betrekking hebbende
inscripties helder aan den dag treedt. Als bijzonder
leerrijk troffen mij No. 5, Gallische Studien I, over de
civitates foederatae in Gallia Narbonensis, en III,
waarin, naar aanleiding van het voorkomen van een
praefectus vigilum te Nemausus, over de brandweer
in de provincie-steden van het Romeinsche rijk wordt
gehandeld (Gallische Studien II is in dezen bundel
niet weer afgedrukt), verder No. 10, Die Haeduer und
Arverner unter römischer Herrschaft, en No. 11, Aqui-
tanien in der Römerzeit. Wat voor deze streken het
keizerlijk bestuur heeft beteekend, wordt ons hier dui-
lijk uiteengezet. Verwonderd heeft het mij, dat Hirsch-
feld ook No. 3, Die Krokodilmünzen von Nemausus,
heeft opgenomen. Het betoog in dit korte, voor het
eerst in 1883 gepubliceerde artikel, is gebaseerd op een
jaarcijfer der aera van Alexandrië, dat Hirschfeld op
een dezer munten met zekerheid meende gelezen te
hebben. Thans echter (blz. 42 aanm.) erkent hij, die
MUSEUM,
EN
nnen
nik ee EE =
20
zekerheid niet meer te bezitten en voegt daaraan toe
(blz. 44 aanm.), dat, indien zijne lezing onjuist is, aan
zijne daarop gebouwde hypothese de bodem is ont-
trokken. Het zou mij daarom juister geleken hebben,
dit stuk hier niet weder af te drukken.
De tweede ongeveer de helft van het boek beslaande
groep wordt gevormd door een groot aantal opstellen
betreffende Romeinsche geschiedenis en Romeinsch
staatsrecht (No. 12—45, blz. 239—754), die zooveel
mogelijk chronologisch zijn gerangschikt naar de be-
handelde onderwerpen. De eerste kleinere helft
(No. 12—23, blz. 239—329) heeft betrekking op den
republikeinschen tijd van Rome, de tweede, veel grootere,
(No. 24—45, blz. 330—754) op den keizertijd. Het
eerste stuk dezer groep, No. 12, bespreekt het zoogen.
jus Papirianum, de verzameling der leges regiae. Het
argument, door Hirschfeld uit Cic. ad fam. 9, 21 geput,
dat Cicero het jus Papirianum nog niet heeft gekend,
is, dunkt mij, moeilijk voor tegenspraak vatbaar. Des
te onzekerder zijn de resultaten van verscheidene zijner
overige onderzoekingen betreffende den republikeinschen
tijd. Het ligt aan ons onvoldoende bronnenmateriaal
voor deze periode, dat zij de overtuigende kracht missen
der opstellen, waar de schrijver zijn betoog kan bouwen
op het breede en vaste fundament der inscripties. Als
deze hem ontbreken, is Hirschfeld m. i. al te geneigd
tot het te berde brengen van zeer dubieuze vermoedens.
In no. 13, Der Aequersieg des Cincinnatus, wijst hij,
terecht, op de overeenstemming tusschen het verhaal
van de neerlaag, door den dictator A. Postumius Tubertus
in 431 aan de Aequi en Volsci toegebracht, met dat van
de overwinning op de Aequi door Cincinnatus in 458,
maar nu verklaart hij het eerstgenoemde voor ,,histo-
risch” en houdt het voor de „Vorlage” van dat betref-
fende Cincinnatus. Zou het niet juister zijn, om met De
Sanctis, Storia dei Romani II blz. 121, in de heldendaden
van Postumius „una nuova copia della leggenda di
Cincinnato’ te zien ? Uiterst onzeker zijn ook No. 14,
Zur Geschichte der römischen Tribus, en No. 15, Die Wahl
der Volkstribunen vor dem Publilischen Gesetz. Tegen
Hirschfeld’s vermoeden, dat oorspronkelijk de tribuni
plebis in uitsluitend voor de plebejers toegankelijke
comitia tributa gekozen zouden zijn, pleit, zooals hy
zelf opmerkt, dat Livius II 56 juist als eene nieuwe
bepaling der lex Publilia noemt ut plebei magistratus
tributis comitiis fierent. Het laatstgenoemde artikel
besluit de schrijver dan ook met te zeggen, dat het
„bei dem vollständigen Versagen der Ueberlieferung
immerhin bedenklich’ blijft, positieve vermoedens
over de oorspronkelijke wijze van de keuze der tribuni
plebis te wagen. Ook wie erkent, dat tegen de vroeger
daaromtrent geuite vermoedens bezwaren bestaan, zal
toch m. i. dat van Hirschfeld niet als de evidente op-
lossing der moeilijkheden aanvaarden. Onjuist acht ik
de meening, in No. 18 „Zur Ueberlieferung des ersten
Gallierkrieges, uitgesproken. Volgens Diodorus XIV 113
— om van de latere traditie te zwijgen — richtte zich
de eerste inval der Galliërs, die met den slag aan de
Allia en de inneming van Rome eindigde, oorspronkelijk
niet tegen Rome doch tegen Clusium. Er is geen reden,
aan dit bericht te twijfelen. De bron van Diodorus
voor de Romeinsche geschiedenis, hij zij Fabius Pictor
of een ander, is in ieder geval een zeer respectabel
annalist. Wel vermeldt Polybius II 18 de belegering
e
21
van Clusium door de Galliërs niet, maar hij wijdt aan
dezen eersten inval van hen ook slechts enkele regels.
Nu heeft blijkens Polyb. II 25 in een lateren oorlog met
de Galliërs, in 225, het eerste treffen plaats gehad bij
Clusium. Aan dien oorlog nam Fabius Pictor, de vader der
Romeinsche geschiedschrijving, als officier deel, en deze
zou, volgens Hirschfeld, uit dien veldtocht van 225
„Rückübertragungen’” gemaakt hebben op den eersten
Gallischen inval, en door hem zou Clusium ook in dien
oorlog tot de eerste „Etappe’” der Galliërs geworden zijn.
In werkelijkheid zou Clusium toen in het geheel geene
rol hebben gespeeld. Voor dit vermoeden ontbreekt
toch werkelijk elke schaduw van bewijs. Wat wij van
Fabius en zijn werk weten, geeft ons niet het minste
recht, zoo iets van hem aan te nemen, en waarom zou
de omstandigheid, dat in 225 bij Clusium een gevecht
tegen de Galliërs plaats had, hem genoopt hebben,
eene belegering van die stad bij hun eersten inval uit
zijn duim te zuigen ?
Den overgang tot de stukken over den keizertijd
vormt No. 23, twee artikelen over den eindtermijn van
Caesar’s stadhouderschap over Gallië. In het eerste be-
toogt Hirschfeld op zeer vernuftige gronden, dat over den
duur daarvan in de lex Pompeja-Licinia van 55 niets
anders was bepaald, dan dat omtrent de keuze van een
opvolger niet vóór den len Maart 50 een voorstel zou
mogen worden gedaan, in het tweede verdedigt hij deze
meening tegen de bezwaren van Holzapfel, die Momm-
sen volgend den len Maart 49 voor den bij genoemde
wet vastgestelden eindtermijn houdt. Mij althans heeft
Hirschfeld van de juistheid zijner hypothese overtuigd.
Daarentegen zag ik met bevreemding, dat hij No. 24,
Die Kapitolinischen Fasten (twee artikelen) onveranderd
heeft laten afdrukken. Zijn vermoeden, dat de fasti
Capitolini eerst nà 12 v. C. door Augustus als Pontifex
Maximus aan de Regia zouden zijn aangebracht, is
toch na Mommsens weerlegging (Röm. Forschungen
2, blz. 58 v.v.) en Henzen’s uiteenzettingen in den Zen
druk van het C. I. L., vol. I blz. 10, onhoudbaar ge-
worden, ook al wil men zijne dateering der acta trium-
phalia aanvaarden. Borghesi’s, door Mommsen gevolgde,
dateering der fasti berust hierop, dat de namen der
Antonii er in rasura staan: zij moeten dus vóór
30 v. C., het jaar van de damnatio memoriae van M.
Antonius, in het marmer zijn ingehouwen, in dat jaar
geéradeerd en later op hunne plaats hersteld zijn. Op
den uitweg, dien Hirschfeld blz. 345 inslaat, ten einde
zijne dateering nà 12 v. C. te redden — er zou toen
bij de inbeiteling der fasti in plaats van de namen der
Antonii eene rasuur in het marmer zijn aangebracht, —
zal m. i. niemand hem volgen.
De reeks artikelen over de geschiedenis en het bestuur
van het Romeinsche keizerrijk (No. 24—45, blz. 330—
794), die bijna de helft van het geheele boek beslaan,
verschaffen het m. i. blijvende waarde. Evenmin als bij
de vorige groepen zal ik ze één voor één opsommen,
maar ik wil toch op de voornaamste de aandacht ves-
tigen, en noem dan in het bijzonder No. 26, Die Verwal-
tung der Rheingrenze in den ersten drei Jahrhunderten
der römischen Kaiserzeit ; No. 32, Decimus Clodius
Albinus ; No. 34, Die kaiserlichen Grabstätten in Rom ;
No. 35, Zur Geschichte des römischen Kaiserkultes ;
No. 38, Der Grundbesitz der römischen Kaiser in den
ersten drei Jahrhunderten ; de wat het onderwerp
MUSEUM.
nn nd tte
22
betreft nauw samenhangende Nos. 39, 40 en 41: Die
Sicherheitspolizei im römischen Kaiserreich, Die ägyp-
tische Polizei der römischen Kaiserzeit nach Papyrus-
urkunden, Die agentes in rebus; No. 42 Die Rangtitel
der römischen Kaiserzeit ; No. 43 Die römische Staats-
zeitung und die Akklamationen im Senat ; No. 44 Die
römischen Meilensteine. Het zijn alle uiterst leerrijke,
op eene ongeëvenaarde kennis van het epigraphische
en het overige in aanmerking komende materiaal steu-
nende, verhandelingen, welke niemand, die studie maakt
van den Romeinschen keizertijd, ongelezen mag laten.
De derde hoofdgroep (No. 46—67, blz. 755—900)
wordt gevormd door artikelen betreffende verschillende
Romeinsche geschiedschrijvers en andere bronnen voor
de Romeinsche geschiedenis, in chronologische volgorde.
Zij begint met een stuk over Polybius (No. 46) en eindigt
me eenige artikelen (No. 65—67) betreffende de Scrip-
tores Historiae Augustae. Ook in deze, meerendeels
korte, opstellen vinden wij vele treffende en belangrijke
opmerkingen. Ik noem in het bijzonder No. 54, Das
Elogium des M’. Valerius Maximus, één uit de reeks der
bijschriften, die Augustus onder de door hem op het forum
Augusti opgestelde standbeelden liet aanbrengen. Hirsch-
feld maakt het zeer waarschijnlijk, dat de maker van
het genoemde elogium den beruchten Valerius Antias
als bron heeft gebruikt, wat ons ook tegen de nog door
Mommsen groot geachte autoriteit der overige elogia
wantrouwig moet maken. In No. 55, Die sogenannte
Laudatio Turiae, wijst Hirschfeld er op, dat blijkens
een nieuw gevonden stuk dezer uitvoerige inscriptie
(Dessau 8393), de daarmee geëerde vrouw, die onder de
proscriptie tijdens het tweede triumviraat het leven
van haren echtgenoot had gered, niet, zooals Mommsen
aannam, Turia, de vrouw van Q. Lucretius Vespillo,
kan zijn geweest, en spreekt hij het vermoeden uit, dat
we in dit merkwaardige opschrift te doen hebben met
de echtgenoote van den bij Appianus B. Civ. IV 39
genoemden Acilius. No. 58 tot 61 handelen over Tacitus,
No. 62 over „Anlage und Abfassungszeit der Epitome
des Florus.” In No. 65, Die Abfassungszeit der Samm-
lung der Scriptores Historiae Augustae, tracht Hirsch-
feld aannemelijk te maken, dat d: Historia Augusta
onder de regeering van Gratianus (367—383) nà diens
huwelijk met Constantia, eene dochter van keizer
Constantius II (circa 375), zou zijn vervaardigd, doch
dit vermoeden omtrent het moeilijkste probleem der
Romeinsche historiographie is m. i. niet overtuigend.
De vraag, waarom dan de vervaardiger telkens Dio-
cletianus en Constantijn toespreekt en vermeldt, blijft
ook Zoo onopgelost. Wie zich, evenals Hirschfeld, in deze
quaestie op het standpunt van Dessau plaatst, kan,
dunkt mij, met dezen slechts de laatste jaren der 4e
eeuw als tijd van vervaardiging aannemen. Alleen zoo
vinden alle namen, die als vervalscht worden aangezien,
hunne verklaring.
Op deze drie groote groepen volgt een op zich zelf-
staand artikel, dat we eerder aan het slot der tweede
groep verwacht zouden hebben, nmlk. No. 68, Zur
Geschichte der römischen Kaiserzeit in den ersten drei
Jahrhunderten, een essay, waarin in groote trekken het
beeld van dezen tijd geschetst wordt. Dit stuk is het
laatst geschrevene van het geheele werk, het dateert
van 1913, en we vinden daarin als het ware de samentrek-
king der talrijke voorafgaande détail-onderzoekingen.
23
De beteekenis dezer periode der wereldgeschiedenis,
datgene waardoor zij in de eerste plaats onze belang-
stelling wekt, ziet Hirschfeld terecht in haar werk van
organisatie en beschaving. Aan de verschillende fac-
toren, die daarbij hebben medegewerkt, laat hij, voor-
zoover dit in eene korte schets mogelijk is, recht weder-
var n. Het is slechts jammer, dat op de oorzaken van
het verval, dat reeds in de tweede eeuw aan den dag
treedt, niet dieper wordt ingegaan. De verhandeling
zou daardoor aan waarde gewonnen hebben.
Het slot van het boek vormen eenige artikels van bio-
graphisch karakter, nmlk. een warm gesteld levens-
bericht van den Franschen epigraphicus Auguste All-
mer, een kort artikel over Friedländer, eene eveneens
korte bespreking van het 5e dcel van Mommsen’s
Römische Geschichte, en eindelijk de schoone gedach-
tenisrede op Mommsen, in 1904 in de Berlijnsche Aka-
demie van Wetenschappen uitgesproken. In deze
trekt vooral het uitvoerige relaas van den strijd, dien
Mommsen heeft moeten voeren, vóór de Akademie
hem de leiding der werkzaamheden voor het Corpus der
Latijnsche inscripties opdroeg, onze aandacht.
Op een paar Nachträge (No. 73, Wann hat Seneca
die Schrift de brevitate vitae verfasst? en No. 74,
Epigraphische Miscellen) volgt een uitvoerig, door Dr.
Erich Baaz vervaardigd zaak-register en eene lijst der
besproken inscripties en plaatsen bij de schrijvers.
Ernstige studie van het werk zij allen beoefenaars
der Romeinsche keizergeschiedenis aanbevolen.
Groningen. A. G. Roos.
E. Ziebarth, Aus dem Griechischen Schulwesen. Zweite, vermehrte
und verbesserte Auflage. Berlin, Teubner. 1914. (Pr. M. 5, geb.
M. 6).
Van den eersten druk van Ziebarths werk is door dr.
van Hille in dit maandblad (jg. 1911 bldz. 29) een zoo
duidelijk referaat gegeven dat het geheel overbodig
zou zijn thans op nieuw voor de lezers van het Museum
den inhoud te schetsen. Trouwens, men mag gerust
veronderstellen dat allen die zich ten onzent voor antiek
onderricht interesseeren het boek van Ziebarth kennen.
Voor eene billijke beoordeeling van dit mijns bedun-
kens voortreffelijke werk is het noodig, dat men den
bijtitel niet uit het oog verliest. „Eudemos von Milet
und verwandtes’” voegt dr. Ziebarth aan den hoofd-
titel toe, als wilde hij den lezer waarschuwen dat deze
in zijn werk niet zoozeer een aanschouwelijk beeld van
de geheele oudhelleensche en hellenistische school-
ontwikkeling heeft te verwachten, als wel eene los
aaneengeregen reeks van opmerkingen, aanteekeningen
en, voornamelijk op epigrafisch materiaal gebouwde,
onderzoekingen aangaande onderricht, scholieren en
onderwijzers, met name uit den tijd van de krachtige
ontwikkeling der schoolpaedagogiek van het hellenisme.
Zoo wil dus Ziebarth door zijn werk de boeken van
Girard of van Freeman niet vervangen, doch ze aan-
vullen.
Met hoe kundige nauwkeurigheid hij dit doet bewijst
bijna elke bladzijde van dezen tweeden druk. Alles wat
door het archaeologisch onderzoek der laatste jaren,
zoowel te Milete, als te Priêne of te Pergamum voor den
dag is gekomen, alles wat de papyrusvondsten brergen,
MUSEUM.
en = a a es po
en wat de epigrafische kritiek door klimmende volle- :
24
digheid van materiaal herstelt, heeft de schrijver met
kunde en overleg gebruikt. Natuurlijk komt dat voor-
namelijk den Hellenistischen tijd ten goede, en zoo
hebben dan ook de bladzijden in Ziebarths boek, die
den ouden tijd behandelen de minste wijziging onder-
gaan. Misschien zou daar af en toe iets te veranderen
zijn geweest. Over het knapenonderricht in het oude
Athene spreekt Ziebarth vluchtiger en onduidelijker
dan ons van een zóó wel onderricht schrijver welkom is,
vooral in de bladzijden aan bijzonder en openbaar on-
derwijs gewijd. Op blz. 33 schijnt de schrijver o. a. de
opvatting te huldigen dat de oude palaestra (naar den
trant der latere gemengde gymnasia) méér zou zijn ge-
weest dan een gymnastiek-school. Immers hij schrijft :
„Der Elementar-Unterricht wurde regelmässig in Pri-
vatschulen erteilt. Die Palaestra, wie sie uns zur Zeit
Platons bekannt ist, war, wie Paul Girard treffend
dargelegt hat, eine private Vorschule, die nach dem
Begründer oder Inhaber (Paidotribe) benannt wurde.”
Hier en op de volgende bladzijden drukt de schrijver
zich zoo uit dat hij den indruk wekt alsof hij van onder-
scheid tusschen de palaestra en het didaokakeiov van
den ypauuarıornc niet wil weten. Deze opvatting, die
mij althans zeer onaannemelijk voorkomt, had zeker
wel door een enkel argumenteerend woord mogen wor-
den toegelaten.
Intusschen, zooals reeds gezegd is, niet aangaande
den klassieken tijd doch aangaande de hellenistische
periode zal elkeen bij voorkeur Ziebarths boek raad-
plegen. Bij die raadpleging zal men in de tweede uitgave
voornamelijk het vierde hoofdstuk (Aus den Griechi-
schen Schulen) zeer verrijkt vinden, nu eens door kleine
individueel karakterizeerende trekjes, ontleend o. a.
grafinscripties, dan door belangwekkende bijzonder-
heden over de beteekenis van sommige plaatsen als
schoolsteden, over scholier-vereenigingen (op grond van
Polands onderzoekingen in zijn Vereinswesen), ver-
eenigingen zoowel van epheben en neoi als zelfs van maîdec
uit de palaestra. De grafschriften der scholieren zijn
in grooter volledigheid besproken, over de Nixn-opschrif-
ten van Iasos, die vele pennen in beweging hebben
gebracht, wordt op grond van B. Laums studiën een
zeer aannemelijke onderstelling gegeven, de sociale
positie der leeraren in de hellenistische steden wordt
met nieuwe voorbeelden toegelicht, kortom in den
tweeden druk handhaaft het boek van Ziebarth zijn
aantrekkelijk karakter: de schrijver brengt ons het
nieuwste wat er te brengen is, en hij geeft ons dat door
zijne belezenheid en zijne volledige kennis in den meest
betrouwbaren vorm. |
Amsterdam. K. Kuiper.
J. H. van Meurs, Rechtsgedingen over bepaalde goederen in Oud-
Helleense rechten. Amsterdam, A. H. Kruijt. 1914. (Utrechtsche
diss.).
Tot voor betrekkelijk korten tijd — vóór de uitkom-
sten van de papyrusstudiën de Romanisten van zelf
met het Grieksche recht in aanraking brachten —
had de rechtsgeschiedenis zich weinig ex professo met
het recht der oude Hellenen bemoeid. De stof was in
hoofdzaak ter hand genomen door de philologie, die
immers het bronnenmateriaal met een gemakkelijk
meesterschap beheerscht, en haar dieper inzicht in de
25 | MUSEUM.
samenleving der Grieksche oudheid ook in deze richting
weet te benutten. Maar deze voordeelen vermochten
niet het gebrek aan algemeene rechtsbegrippen en aan
rechtshistorische vorming te vergoeden, zonder welke
elke rechtsstudie tot een behandeling op den voet van
geleerd dilettantisme noodwendig gedoemd is. Zoo leed
ook de beoefening van het oud-Grieksche recht onder
dezen stand van zaken. In het bijzonder moest dit wel
het geval zijn met eene zoo teere en toch zooveel behan-
delde stof als de eigendoms- en bezitsacties, welke de
Heer van Meurs in zijn proefschrift onder een eenigs-
zins ruimeren, alle zakelijke rechtsmiddelen !) omvat-
tenden titel bespreekt. Daarom is deze poging om over
het onderwerp een hernieuwd onderzoek in te stellen,
ondernomen door een jurist, die behoorlijk thuis blijkt
in de Helleensche bronnen, ten zeerste toe te juichen.
Resultaat wordt allereerst verkregen betreffende de
terminologie. Verworpen en weerlegd wordt de voor-
stelling, dat het oud-Grieksche recht bezit en eigendom
in één enkele benaming (£yeıv) en, als gevolg daarvan,
de twee rechtsgedachten in ééne zou hebben samenge-
vat, — dezelfde voorstelling, die bij eene vroegere gene-
ratie van Germanisten de gangbare was ten aanzien van
de Gewere. Bezit en eigendom werden wel degelijk
onderscheiden, al is het niet mogelijk, een nauwkeuri-
gen term voor eigendom in de bronnen te vinden — de
daarop betrekking hebbende pogingen worden gewraakt-,
en al wordt de bezitsidee door een bonte mengeling van
uitdrukkingen weergegeven.
Deze vaststelling van de terminologie is van veel nut
bij het onderzoek naar den aard en de draagwijdte van
de zakelijke acties, welk onderzoek vooral gericht is
op de twee acties van het Attische recht, die het middel-
punt van het zakenrechtelijk stelsel vormen en als
zoodanig van ouds de aandacht hebben getrokken :
de dradikacia en de dikn EEoúAng. Na alle veronderstellin-
gen, welke zijn geopperd ter verklaring van de diabixaoia
nauwkeurig te hebben opgesomd, gewogen en — te
licht bevonden, komt de schrijver tot de gevolgtrekking,
dat de oplossing in andere richting moet worden gezocht :
de bıadıkaola is niet een bepaalde actie, die een eigen
bestaan voert, zij heeft geen eigen forum, geen eigen
inhoud, geen eigen vorm; zij is niets anders dan een
verzamelnaam voor verschillende acties uit allerlei
streken van het privaatrecht, waarbij getwist wordt
over de vraag, aan wien iets toekomt of wie tot iets
verplicht is. Ook de algemeen aanvaarde dupliciteit
der actie wordt ontkend. Wat betreft de dixn &EoúAns
laat de schrijver zich leiden door Prof. Naber, die
in dit rechtsmiddel ziet een negatieve actie gericht
tegen het onrecht, dat dengene die het recht op bezit
(ius possidendi) heeft, wordt aangedaan, wanneer hij
in de uitoefening van het bezit wordt belemmerd hetzij
door den bezitter, hetzij door een ander %), steunend
derhalve op het enkele feit van de onrechtmatigheid,
welke de stoornis of de ontzetting insluiten. De Heer
van Meurs gaat nog verder en stelt de besproken ac-
I) De Heer van Meurs spreekt van „rechtsgedingen.” Waar in
de verhandeling de nadruk niet valt op den processueelen gang van
zaken, komt deze term minder juist gekozen voor. Ook in den loop
der verhandeling wordt menigmaal proces’ minder nauwkeurig
voor „actie” gebezigd.
3) Mnemosyne, 1902, blz. 327.
_
26
tie voor als een algemeen centraal rechtsmiddel, dat
de strekking heeft een aantal rechten, voortspruitend
uit vonnis, koop, mijngerechtigdheid, erfpacht, erfop-
volging, inpandneming, schenking, ruil, te handhaven,
ook tegen elkaar.
Leiden. J. van Kan.
J. Bidez, Vie de Porphyre le philosophe néo-platonicien avec les
fragments des traités Megi Ayaludıa» et De regressu
animae. (Rec. de travaux publ. par la faculté de philos. et
lettres de l’univ. de Gand, 43me fasc.). Gand, E. van Goethem,
en Leipzig, Teubner. 1913. (Pr. M. 6).
Na een „Preface’” p. I—VII worden in hoofdstuk I
„Les Sources” p. 1—4, in hoofdst. II—XIII het leven
van Porphyrius in verband met zijne werken behandeld,
p. 5—127 ; hoofdst. XIV geeft de „Conclusion” p. 128—
139. De „Appendices’” bestaan uit eene ,,Introduction’”’
over Tepi dyalu., over De regr. an., over „Extraits
d’Eunape, de Suidas et d’auteurs arabes sur la vie et
les ceuvres de Porphyre’’, en over de lijst van Porphy-
rius’ geschriften, p. 141—166, voorts uit de teksten
zelve, p.1* —73*.
De hoogleeraar wijst op de groote veelzijdigheid van
Porphyrius, die niet minder dan zestig geschriften over
de meest uiteenloopende onderwerpen heeft gepubliceerd,
p. IV, erkent zijne verdiensten voornamelijk als mede-
werker van Plotinus, wiens gedachten hij nader heeft
ontwikkeld en toegelicht p. 131 ff., maar verwijt hem
ook, dat hij, bij al zijne diepe religieusiteit, te vele
concessies aan de ,,superstitions païennes’”’ zou hebben
gedaan p. III en 133 f.f.
Deze studie bevat veel, dat als een vooruitgang in
het onderzoek moet worden aangemerkt. Prof. Bidez
herstelt — om maar enkele voorbeelden te noemen —
den veelgesmaden Eunapius in zijne waarde als zegsman,
p. 1 vig., toont aan, dat de berichten aangaande Por-
phyrius’ afval van het Christendom een verdachten
oorsprong verraden, p. 6 vigg, en zet uiteen dat het
bekende werk tegen de Christenen zijn ontstaan blijk-
baar niet aan instigatie van hooger hand te danken
heeft p. 67 vigg.
Er zijn echter ook gebreken te konstateeren, o. m. de
poging om het verschil tusschen Neoplatonisme en
Christendom weg te doezelen, p. 71, vgl. daartegen ons
artikel Plutarchus en het antieke Christendom”,
Theol. Tijdschrift 1903, en de weinig objectieve houding
tegenover de ,,superstition’’, die o. m. blijkt uit zekere
traditioneele onjuistheden aangaande Porphyrius’ bio-
graphie van Plotinus, p. 120, vgl. ons betoog hieromtrent
in „Das antike Mysterienwesen”’ p. 97 vigg.
De uitgaaf der teksten is vooral verdienstelijk door
hare aan parallelplaatsen rijke aanteekeningen; of
echter de rekonstructie van ,,De regressu animae’’
geslaagd mag heeten, schijnt ons aan grooten twijfel
onderhevig.
Alles te samen genomen zijn wij prof. Bidez voor
zijne boeiend geschrevene studie zeer dankbaar en
hopen, dat hij ook zijn plan, om al de overblijfselen
van Porphyrius’ wijsgeerige geschriften uit te geven,
p. IV, spoedig ten uitvoer moge brengen.
’s- Gravenhage. K. H. E. de Jong.
27 MUSEUM. 28
H. Gressmann, Das Weihnachts-Evangelium auf Ursprung und
Geschichte Untersucht. Göttingen, Van den Hoeck & Ruprecht.
(Pr. M. 1.20).
De verhandeling, die onder dezen titel verscheen,
vond oorspronkelijk een plaats in „Religion und Geistes-
cultur, Zeitschrift zur Förderung der Religionsphilo-
sophie und Religionspsychologie.” Bij de afzonderlijke
uitgave werd zij vermeerderd met een „Excurs’” over
„die Jungfrauengeburt”’, waarvan betoogd wordt dat
de voorstelling uit Egypte via het Jodendom tot het
Christendom kwam. De verhandeling zelve desgelijks
komt door een zeer scherpzinnige ontleding van Luc.
1:1 — 25 tot de conclusie, dat de oorsprong van het
„Weihnachtsevangelium’” te zoeken is bij de Osiris-
legende, die op hare beurt een onderdeel van een veel
ruimeren groep van „Göttergeburten” heet, De Ber-
lijnsche theoloog Gressmann is een der voormannen
van de ‚Religionsgeschichtliche Schule’ en verdient
als zoodanig op dit gebied een aandachtig gehoor.
Paterswolde. H. U. Mey boom.
Histoire Générale de l'Art. Flandre, par Max Rooses. Paris, Hachette.
1913. (Pr. fr. 7.50).
In dit deeltje der bekende groen-linnen 12° serie
„Ars Una Species Mille” heeft wijlen Max Rooses de
geschiedenis der kunst van het Vlaamsche land van de
oudste tijden af geschetst, in groote trekken, maar
niets van beteekenis veronachtzamend en telkens door
uitvoerige literatuur-opgaven dengenen die meer willen
weten, den weg wijzend. Het moet voor den grijzen
schrijver een genot zijn geweest, op zijn levensavond
juist dit boek te mogen schrijven : een laatste revue als
’t ware van datgene, wat hem, naast zijn taal, het
liefste was.
Het boek is verdeeld in een voorrede, vijf hoofdstukken,
een alfabetisch register en een register op de 656 af-
beeldingen, die het versieren en waarvan helaas die
vóór den titel er onaangenaam uitziet : een zeer slecht
uitgevoerde kleurendruk naar den in originali zoo indruk-
wekkenden Francesco de Moncada te paard, door van
Dyck.
In het eerste hoofdstuk geeft Rooses een algemeen
overzicht van de eigenaardigheden van land, ras en
geschiedenis. Dan wijst hij op de oudste bouwkunst-
en plastiek-monumenten en de miniaturen tot het eind
der 12e eeuw. In het tweede hoofdstuk worden bouw-,
beeldhouw- en schilderkunst tot het begin der zestiende
eeuw besproken; het derde wijst op de Italiaansche
invloeden, die alle kunsten daarna ondergaan, terwijl
het vierde de verdere ontwikkeling der architectuur en
sculptuur benevens de beteekenis van Rubens en zijn
school in ’t licht stelt. Daarbij sluiten zich korte be-
schouwingen aan over de 18e eeuw. Het vijfde (laatste)
hoofdstuk behandelt de 19e eeuw, waarbij zelfs de
modernsten niet worden vergeten.
Het boekje is de meest complete beknopte inleiding
tot het onderwerp, die wij kennen. Vooral ook door de
literatuuropgaven is het zeer bruikbaar voor hen, die
zich den toegang tot de speciaal-literatuur willen banen.
Den Haag. W. Martin.
SCHOOLBOEKEN.
C. Wilde, Leerboek der Algemeene Geschiedenis. Ten dienste van
het hooger en middelbaar Onderwijs. DI. I. Oude Geschiedenis
Leiden, Théonville. 1914. (Pr. f 2, gecart. f 2.25).
Toen mij het bovenstaande boek in handen kwam, heb ik mij
afgevraagd, welke toch wel de overwegingen van den schr. geweest
konden zijn, om aan de reeds bestaande Leerboeken der Oude
Geschiedenis voor de 4e en 5e klasse der gymnasia (en ik denk
hier hoofdzakelijk aan van Gelder en Zeehe-Holwerda) er nog
een toe te voegen. Thans na lezing meen ik hierop antwoord te
kunnen geven : het zijn in hoofdzaak twee punten, waarin dit
boek van de genoemde boeken afwijkt e. w. 1°. in het standpunt
van den schr. tegenover het openbaringsvraagstuk ; 2°. in zijn
grootere uitgebreidheid.
Wat het eerste punt betreft, de schr. staat op streng geloovig
standpunt, wat vooral van invloed is geweest op de Inleiding,
waarin de oudste bijbelsche geschiedenis is verteld tot na den
Zondvloed en op de geschiedenis der Israëlieten, die geheel
naar het O. T. is weergegeven. De schr. neemt dus een af-
werende houding aan tegenover de resultaten, in de laatste
decenniën voor de Israëlietische geschiedenis verkregen, ik wil
nu niet zeggen door ultra-radicalen als b.v. Ed. Meyer, maar
zelfs door vrij conservatieven als Lehmann-Haupt. Vandaar dus
om een enkel voorbeeld te noemen, dat koning Achab, die
volgens moderne opvattingen van groote beteekenis is geweest,
in één regel is afgedaan en de man is gekarakteriseerd als ,,de
afschuwelijke Achab”. Dit valt des te meer op, aangezien de ge-
schiedenis van de overige Oostersche volken en van Grieken en
Romeinen geheel op de hoogte is van het moderne onderzoek.
Zelfs is er een aparte paragraaf gewijd aan de Hethieten, wier
beteekenis na de opgravingen te Boghazköi meer en meer duidelijk
is geworden. Maar niet slechts in genoemde hoofdstukken weer-
spiegelen zich de religieuse opvattingen van den schr. ; in de karak-
teristiek van personen, in de beoordeeling van toestanden, in het
oordeel over de ontwikkeling van den godsdienst in ’t algemeen,
kortom in den geest, die door het gansche boek gaat, voelt men de
geloofsovertuiging van den schr. Volledigheidshalve voeg ik hierbij
dat de schr. blijkens zijn mededeeling op verschillende plaatsen
hoe de Katholieke Kerk tegenover een vraagstuk staat, zijn boek
in de eerste plaats zeker op katholieke inrichtingen gebruikt wenscht
te zien.
Zal men dit eerste verschil al naar gelang van eigen overtui-
ging meer of minder appreciëeren, het tweede punt, waarin dit
nieuwe leerboek van de reeds bestaanden verschilt, vormt m. i.
beslist een achteruitgang. Wie wel eens van Gelder of Zeehe in
de 4e en 5e klasse heeft gebruikt, weet, hoeveel moeite het kost en
hoe constant werken noodig is, om b.v. de 267 pagina’s van van
Gelder met resultaat te behandelen. Het boek van Dr. Wilde bevat
435 pagina’s en komt dan nog slechts tot 375 n. Chr., niet tot den
val van het westersch-Romeinsche Rijk. Ik heb dan ook wel eens
verbaasd gestaan, wat alles volgens het oordeel van den schrijver
gymnasiasten moeten weten. Dit nader aan te duiden in dit korte
bestek is lastig : ik zou geheele stukken moeten overschrijven, om
te laten zien, tot in welke détails de oude geschiedenis in dit leer-
boek is behandeld. Niet alleen, dat er veel te veel namen en feiten
zijn gegeven, waardoor er in het hoofd van den leerling slechts
verwarring kan ontstaan, maar bij de gewichtigste jaartallen
is zelfs (voorzoover bekend) de datum opgegeven en dit is voor
den heelen Peloponnesischen Oorlog doorgevoerd. Zoo zijn (ik
doe slechts een willekeurigen greep) vóór de geschiedenis van Phi-
lippus van Macedonië de lotgevallen van Macedonië in een heele
pagina behandeld, en bijna 4 pagina’s zijn gewijd aan de ge-
schiedenis van Carthago vóór de Punische oorlogen. Is het dan
werkelijk noodig, om b.v. bij de behandeling van den Heiligen
Oorlog (355—346 v. Chr.) de namen der Phocische veldheeren Phi-
lomelus, Onomarchus, Phayllus en Phalaccus te geven of in den len
Samnietischen oorlog, waar de overlevering bovendien nog zoo
slecht is, de slagen bij Mevania en Longula en de namen der
Romeinsche veldheeren Papirius Cursor, Fabius Rullianus en
Publilius Philo of ten slotte bij het vertellen van den Syrischen
29 MUSEUM. 30
Oorlog (192—189 v. Chr.) de nederlagen van Antiochus’ vloot te
memoreeren bij Corycus en Myonnesus ? Ook de uitgebreide behan-
deling der Oostersche geschiedenis die liefst 75 pagina’s beslaat
(waarbij dan ook de gesch. van Indië en China) is m. i. een veel te
ver gaande reactie tegen de vroegere al te beknopte behandeling
van dit belangrijk gedeelte der oude historie.
Bij eerste oppervlakkige lezing kreeg ik den indruk, dat de schr.
dit mijn bezwaar zelf had gevoeld, doordat een deel van dit boek
in wat kleiner type is gedrukt, maar bij nadere beschouwing zag
ik toch, dat de kleine letters nog altijd stukken bevatten, die voor
den loop van het verhaal gemist kunnen worden, noch de minder
gewichtige gebeurtenissen. Welk principe den schr. dan wel heeft
geleid bij de verdeeling in groote en kleine letters, verklaar ik eerlijk
niet te hebben kunnen ontdekken.
Ik zeide boven reeds, dat het werk geheel op de hoogte staat van
het moderne onderzoek. Een ander groot voordeel is, dat het
prettig en overzichtelijk is geschreven ; er gaat van menig hoofdstuk
iets subjectiefs uit, dat den lezer bepaald aangenaam aandoet.
Ook was het een goed denkbeeld van den schr., de geschiedenis
van ieder volk achtereen tot het einde te behandelen, niet, zooals
dat gewoonlijk gebeurt, haar op een bepaald punt af te breken,
om haar dan later voort te zetten, waar ze zich kruist met de
geschiedenis van een ander volk. Zoo is de gesch. der Perzen direct
voortgezet tot aan 330 v. Chr. en de gesch. der hellenistische rijken
is tot aan hun inlijving bij het Romeinsche wereldrijk behandeld
bij de Grieksche geschiedenis. Op deze manier krijgt de leerling
een beter overzicht over het geheel.
Het spreekt vanzelf, dat over ’t algemeen de schrijver van een
Leerboek voor de gymnasia daar, waar nog kwesties zijn, in de een
of andere richting partij heeft te kiezen ; en dus is het ook zeer
natuurlijk, dat verschillende docenten over verschillende zaken
een andere meening zullen hebben dan de schr. Het niet-memoreeren
van dergelijke punten wil dus niet zeggen, dat ik het in alles met
den schr. eens ben ; speciaal lijkt mij de behandeling van de Ro-
meinsche Antiquiteiten nogal conservatief.
Ten slotte geef ik hier nog eenige onnauwkeurigheden en druk-
fouten, met welker opsomming de schr. misschien voor een volgende
druk zijn voordeel zal kunnen doen. Ptolemaeus I Soter is niet
in 323, maar pas in 306 v. Chr. koning. geworden (p. 209) ; praetor
door ,,rechter” weer te geven is op zijn minst genomen onnauwkeu-
rig (p. 273) ; de Rom. veldheer in 191 heet niet M., maar M’. Acilius
Glabrio (p. 288) ; de dichter Naevius heeft niet den 2en, maar den
len Punischen Oorlog bezongen (p. 300); overgang tot de plebs
heet niet arrogatio, maar transitio (p. 340); Livius heeft niet
140, maar 142 boeken geschreven (p. 382) ; Nero heet oorspronkelijk
niet Cn., maar L. Domitius (tabel geslacht van Augustus). Druk-
fouten teekende ik op: p. 175 atvrdies; p. 177 Cynoscephaloe ;
p. 201 en 204 telkens Caterus in pl. v. Craterus; p. 251 L. Sextus
in pl. v. Sextius ; p. 415 Oepidus voor Oedipus.
Rotterdam. M. Engers.
BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN.
Certamen Poeticum Hoeufftianum.
Mortuo Karsteno, Academiae Secretario, poetae Hoeufftiani
rogantur ut carmina sua in proximum certamen descensura mit-
tant ad: Het Bestuur der Koninklijke Akademie van Wetenschap-
pen, Trippenhuis, Amsterdam.
De redaktie ontving Anatole France, Sur la voie glorieuse,
Parijs, Champion. 1915. Daarin komt, blz. 59-71, een vrije ver-
taling voor van het gesprek dat Herodotus Xerxes en Dema.
ratus laat voeren.
Tevens werd ons toegezonden Déclarations de U’ Institut et des
Universités de France à propos du manifeste des intellectuels
d’ Allemagne.
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
Studiën, LXXXIV, Sept.: Is. Vogels, De Gevangene van het
Vaticaan. — G. J J.Louwerens, Een waardeering der R. C.
Kerk met een leelijk „Maar. —J v. Rijckevorsel, Nieuwe
stroomingen in Frankrijk’s Letterkunde. — C. Wilde, De Pause-
lijke Inquisitie gedurende de ME. — Is. Vogels, Het Gezant-
schap bij den Paus, bestreden in 1872, verdedigd in 1915. — Meded.
— Uit de Pers. — Lezers en Redactie.
Journ. d. Savants, 1915, Juin: M. Prou, La forêt on An-
gleterre et en France, I. — P. Monceaux, Les origines du
culte des Sainte (fin). — P. Fournier, Théol. et droit canon
au moyen âge (fin). — Variétés.
Juillet: R. de Lasteyrie, L'architecture relig. en Angle-
terre. — L. Bréhier. La prise de Constantinople p. l. Turcs, I.
— M. Prou, La forêt en Angleterre et en France, II. — Nouv.
et Corresp.
Rhein. Mus., LXX, 2: F. Wilhelm, Die Oeconomica der
Neupythagoreer Bryson, Kallikratidas, Periktione, Phintys. —
Th. Stangl, Lactantiana. — Th. Birt, Die Fünfzahl und die
Properzchronol. — F. Rühl, Die griech. Briefe des Brutus. —
Miszellen.
3: A.v. Mess, Die Anfänge d. Biogr. u. d. psychol. Geschichts-
schreib. i. d. griech. Liter. — E. Kroymann, Das Tertullian-
fragm. des cod. Paris. 13047. — A. Klotz, Z. Kritik einiger
ciceron. Reden. — T. O. Achelis, Zu den äsop. Fabeln des
Dati u. Corraro. — W. Bannier, Zu griech. Inschriften. — T h.
Steinwender, Z. Kohortentaktik. — Th. Stangl, Lac-
tantiana. — Miszellen.
Neue Jahrb. f. d. klass. Alt., Gesch. u. deutsche Liter. u. f. Päd.,
XXXV—XXXVI, 7: H. Lommel, Etymol. u. Wortverwandtsch.
— H. Philipp, Die archäol. Erforschung Apuliens. — W. Soltau,
Die Ursachen eines ant. Weltkrieges. — K. Holl, Das deutsche
Lustspiel. — Mitteil.
In het paedagog. ged.: H. Schmidkunz, Logik u. Gym.
nasialpäd. — F. Eckardt, Wie sind die Leibesübungen an den
höheren Schulen auszugestalten ?
Maemosyne, XLIII, 4: C. W. Vollgraff, Novae inscriptiones
argivae (contin.). — P. H. D., Ad ins:r. Alliae- Potestatis vs.
32. — J. J. Hartman, De Alliae Potestatis epitaphio. —
A. RutgersvanderLoef, De Oschophoris. — J.C. Na ber,
Observatiunculae de jure romano (contin.). — P. H. D,, De
loco Aristophaneo (Acharn. 95—97). — J.J. H.. Ad Soph. Trach.
706—710. — L. Rank, Ad Ovid. Amor. I. 8, 59 sq. — `
P. H. Damsté, Ad T. Livii lib. XXXVI et XXXVII —
J. J. H., Ovidiana.
ADVERTENTIEN.
ARCHIVES
CORRESPONDANCE INEDITE
DE LA MAISON
DORANGE-NASSAU
QUATRIEME SERIE
PUBLIÉE AVEC AUTORISATION DE S. M. LA REINE
PAR
Th. BUSSEMAKER
Docteur ès Lettres, Professeur à l’Université de Leyde
TOME IV 1759—1766
Prijs ° 16.75.
Uitgavo van A. W. SUTHOFF'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ te LEIDEN.
ADVERTENTIEN.
RAI eX
Vient de paraitre:
La Revue de Hollande
LITTÉRAIRE, ARTISTIQUE, DOCUMENTAIRE
Rédacteur-en-chef; G. $. DE SOLPRAY
e 20, | GEORGES GAILLARD
Secrétariat de la Rédaction : LOUIS PIERARD
Collaborateurs du 3meNumero: Emile
Herzog, Henry Lapauze, Fernand Divoire, Baron
A, R. Falck, Maurice Magre, Jules Sageret,
Henri Borel, Louis Piérard, Arthur van Schen-
del, P. Valkhoff, F. de Solpray, Ch. Herbiet,
A. D. L. Mague, Pietro Mariatti.
Prix de l’abonnement fl. 12.50 par an
Prix du numéro fl. 1.25
A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ -- LEIDEN
AEITTErTTere re EEEEESOOESEHOS een vree“
ee ene Net e Tre ge
In de Serie der Oud-Christelijke Ge-
schriften in Nederlandsche Vertaling,
onder redactie van Prof. Dr. H. U. MEYBOOM,
is verschenen als Deel XVIII:
CLEMENS ALEXANDRINUS AL
Vlechtwerken VII.
BEWERKT DOOR
Dr. H. U. ME YBOOM.
Uitgegeven op initiatief van een Commissie
uit vrienden van den vertaler, ter gelegen-
heid van de verstrjking van zijn ambtelijken
termijn.
Prijs . . . £1.25.
Uitgave van A. W. SIJTHOFF’S UITG.-Mij.
te Leiden
% 0000000000000 0000000000000 000° +
Geschiedenis
VAN HET
Nederlandsche Volk
DOOR
Prof. Dr. P. J. BLOK.
Tweede Druk.
Dit werk kan elke aanbeveling ontberen. Slechts
| één oordeel volge hier:
„Als ik een werk moest noemen, dat wij eerst
met eere aan het Buitenland konden toonen, dan
zou het de Geschiedenis van het Nederlandsche
Volk door Prof. Brok zijn.’
Het Boek in 1909. (Onze Letterkunde der
laatste 10 jaren door Frans Erens).
Deze nieuwe druk, die geheel door den schrijver
is herzien en omgewerkt, zal verschijnen in 4 dln.
of in 30 afleveringen elk van + 6 vel druks.
De prijs is per aflevering f O.SO.
Per deel ingenaaid f 6.—
en gebonden in linnen stempelband 8 6.90.
Deel I, II en II] zijn verschenen.
Men teekent in voor het geheele werk.
Uitgave van A, W. SUTHOFFS UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ te LEIDEN.
HOMERUS.
Gestalten en Tooneelen van het Oud-
Grieksche Heldendicht.
DOOR
J. VAN LEEUWEN Jr.
De prijs bedraagt f 2.25 ingenaaid en f 2.75 ge.
bonden in bruin linnen stempelband.
Uitgave van A. W. SIJTHOFF'’S
Leiden.
UITG.-Mij. te
Alleen dan kan op eene beoordeeling van boeken gerekend worden, wanneer zij aan de Redactie ter recensie
worden toegezonden.
Boeken, die naar het oordeel der Redactie voor eene recensie niet tn aanmerking komen, worden teruggezonden
MUSEUM
MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS
ONDER REDACTIE VAN
P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE,
D. ©. HESSELING en A. KLUYVER.
Verschijnt den eerste van
iedere maand.
Uitgaaf van A. W. SUTRRFF'S UITG.-M"., te Leiden.
Prijs per jaargang van
12 nummers f 6.90.
0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Paris, — WILLIAMS & NORGATE. Londen.
'23ste Jaargang.
No. 2.
November 1915.
Hoffmann, Ethische Terminol. bei Homer,
‘Hesiod u. s. w. (K. Kuiper).
Kalinka, Xenophontis qui inscribitur libel-
lus AOHNAISRN TIOA1ITEIA iv. Leeuwen).
Halm-Andresen, Taciti libri, I (Enk).
Pfister, Der Alexanderroman des Archi-
presbyters Leo (F. Muller Jz.). -
Nicolas, Seyyèd Ali Mohammed dit le Bab,
Le Béyat Persan (Houtsma).
Van Ginneken, Handboek der Nederland.
sche Taal, II (Kluyver).
Arne, La Suède et l'Orient (C. W. Vollgraff).
Steiner, Der Fiskus der Ptolemäer, | (D.
Coben).
Muller-Bussemaker, Geschiedenis van
onzen tijd sedert 1848, V, 1 (Brugmans).
Gosses, Vorming van het Graafschap Hol-
land (S. Muller Hz.).
Jastrow, Babyl.Assyr. Birth-Omens (Böhl).
Samter, Religion der Griechen (Vürtheim).
Cirilli, Les prêtres danseurs de Rome (K.
H. E. de Jong).
Clemen, Einfluss der Mysterienreligionen
auf das älteste Christentum (K. H. E. de
Jong).
Omont, La bibliothèque de l'église cathé
drale de Beauvais (Kruitwagen)
Duriez, La théologie dans le drame relig
en Allemagne (Haslinghuis).
Dez., Les apocryphes dans le drame relig.
en Allemagne (Haslinghuis).
Hind, Catalogue of Drawings by Dutch and
Flemish Artists preserved in the British
Museum (Hofstede de Groot).
Schoolboeken:
Geerebaert, Ciceronis Oratio pro Milone.
Inhoud van Tijdschriften.
Recensies.
| Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. :
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden.
Martin Hoffmann, Die ethische Terminologie bei Homer, Hesiod
und den alten Elegikern und Jambographen. Tübingen, Kloeres,
1914.
Op geen gebied der studie van de oudheid is wellicht
het gevaar van subjectieve, dogmatische, of moderni-
zeerende opvatting grooter dan. op dat van de religie
en de ethiek. Men behoeft den naam van Nägelsbach’s in
vele opzichten zoo voortreffelijk werk slechts te noemen
of te herinneren aan Leopold Schmidt, om de noodzake-
lijkheid te erkennen dat ook hier aan de „erschöpfen-
de Darstellung” nog steeds grondiger speciaal onderzoek
voorafga. Een dergelijk onderzoek heeft Martin Hoffmann
in zijne monografie ondernomen. Hij wil een zorgvuldig
geordend overzicht geven van de door Homierusen Hesio-
dus, en de hen volgende dichters gebruikte woorden
‘die een ,,ethisches Wert-urteil’’ bevatten, rangschikt
daartoe in zijne twee hoofddeelen (Homerus en Hesio-
dus) de uitdrukkingen gekozen ter kenschetsing voor
bijzondere goede en slechte hoedanigheden en de meer
algemeene aanduidingen van zedelijk goed en kwaad,
en vereenigt de in deze min of meer systematische para-
grafen geconstateerde feiten in eene algemeene conclusie
aangaande de ethische terminologie bij de beide dichters,
wier werken hij — met eene bij dezen arbeid onver-:
mijdelijke terzijdestelling van het ontwikkelingsvraag-!
stuk — behandelt als eenheid. In het derde deel leidt
hem de litteratuur der oudere.elegiaci en jambografen `
tot een vluchtiger overzicht, dat echter eindigt met ‘|.
1
| een meer tot bijzonderheden afdalende teekening van
den åyaðòc zooals die in de Theognidea aan den dag
treedt.
De waarde van Hoffmann's monografie ligt bijna
uitsluitend in hare hoofdstukken over Homerus en
Hesiodus. Met voorzichtig overleg en zooveel moge-
lijk zich vrijwarend tegen vooropgevatte meeningen,
tracht hij daar de ethische” termen, door de dichters
gebruikt, te wikken en te wegen, gaat nauwkeurig na
‚wat de dichter bedoelt te zeggen als hij zijne helden
ÖAktuoc of meya\htwp noemt, wáár de „epitheta
ornantia’”’ hunne oorspronkelijke kracht behouden heb-
ben, wáár zij min of meer versteend zijn en hunne kleur
verliezen, wat de geschiedenis is van wooorden als
duvoueviic enz. Leerrijke parallelizeering ontbreekt
daarbij niet. Hoe verschillend het gebruik van woorden
als dixn dikaioc, dBeniotiog en dgl. is in de homeri-
sche poezie, in de Theogonie en in de Erga, heeft ieder
lezer natuurlijk opgemerkt. doch de lexicografische
rangschikking dezer monografie, niet bezwaard of ver-
duisterd door al te diepzinnige beschouwing, geeft aan
die opmerking vastheid van grondslag. Dat in de Ho-
merische poëzie niet noodwendig door woorden als
weudng, ANONS, vameprhs, als Kepdoouvn Of döhog, doch
doch daarentegen wel in. pioweuöng of TIdTöc, een
„ethisches Werturteil’’ wordt uitgesproken. is voor den
Homeruslezer geene verrassing: de studie der door
den dichter beschreven karakters deed hem geen andere
conclusie verwachten. Ook verwondert het hem niet als
hij den schrijver hoort verzekeren dat op het gebied
der sexueele moraal de oogst der ‚„Termini’ schraal
is, zoowel als op dat van de dronkenschap, den moord en
35
dergl. Maar het lezen van vele bekende zaken moge geen
lezer tot de onbillijke uitspraak brengen dat in Floff-
mann’s hoekje eigenlijk niet veel nieuws staat. Naast
het lexicologische nut eener zorgvuldige rangschikking
der ethische termen waardeeren wij hier de aandachtige,
gansch niet doctrinaire opmerkzaamheid van den schrij-
ver. Zooals het onderwerp mee brengt, treffen ons meer
zijne vragen dan de antwoorden : wat bedoelt de dich-
ter als hij zegt „ald£onaı”, welk verschil van nuance
ligt er tusschen aldéonar, gepálopar, dZouar? Is de
uitdrukking xaAöv (voornamelijk, zooals vele van
deze termen, negatief gebruikt) door den poeet,
Homerus of Hesiodus, met bewustheid van het aesthe-
tische op het ethische gebied overgebracht ? Op welke
wijze gaan begrippen als nenvücdaı, eb ppovéerv en
dergl. over van het intellectueele tot het ethische ?
En eindelijk — wat is bij Homerus, wat bij Hesiodus een
dvip àyaðóç?
Vooral de behandeling van dat laatste woord zal een
belangstellend lezer overtuigen dat arbeid als die van
Hoffmann uitnemende diensten kan bewijzen voor een
soliede en objectieve historische beschouwing der Griek-
sche ethiek. Dat in bijzonderheden zijn boek van tijd
tot tijd bij den lezer tegenspraak ontmoet, is begrijpelijk
en tegenover de zaak zelve van weinig belang.
Amsterdam. K. Kuiper.
E. Kalinka, Xenophontis qui inscribitur libellus /@HN.AIQN
NOAITEIA Leipzig, Teubner. 1914. (Pr. M. 1, geb. M. 1.40).
Het geschriftje over de Atheensche Democratie,
dat op naam van Xenophon staat, zou ik niet gaarne
uitgeven, want ik zou niet weten hoe ik dat eigenlijk
moest aanleggen, hoewel ik er mij herhaaldelijk mee heb
bezig gehouden. Dit intusschen staat voor mij vast,
dat het niet zóó moet geschieden als thans door den
Heer Kalinka. Diens boekje heeft niet veel reden van
bestaan. In 1912 bezorgde F. Rühl in de Bibliotheca
Teubneriana een nieuwe, zeer goede, bewerking van
Xenophon’s Scripta Minora, en nam in dien bundel
natuurlijk ook het boekje de Rep. Atheniensium op.
Dat hij het niet als een opus spurium kenmerkte is
voor Kalinka, vereenigd met eenig verschil van opvat-
ting — voor de praktijk van geen beteekenis — omtrent
de waarde van een codex Mutinensis uit de 15e eeuw,
reden genoeg geweest om er twee jaar later een nieuwe
editie (in usum scholarum academicarum) van te geven
in dezelfde Bibliotheca. Het heet nu ,,Xenophontis
qui inscribitur libellns !”’ Nu, voor een ècht geschrift
hield ook Rühl het niet ; hij prees in zijn voorrede Müller
Strübing zeer, die getracht heeft (in 1880) het voor cen
oratie van den beruchten samenzweerder Phrynichus
te doen doorgaan.
Wat het wèl is — of liever, oorspronkelijk geweest
is, want thans is het. droevig verminkt, — zullen wij
niet licht te weten komen. Doch in deze uitgave houdt
Kalinka zich alleen met den tekst bezig : alleen daarover
zal ik dus nu een en ander in het midden brengen. Geens-
zins in prijzenden zin! Uit dit werkje kan men vooral
dit leeren, wat er van een ouden tekst terecht komt onder
de handen van een angstvalligen uitgever.
De Heer Kalinka kan niet emendeeren. Ik moet
deze bewering staven en weet dat niet beter te doen dan
MUSEUM.
36
door te laten zien hoe hij een der eerste zinnen van het
boekje heeft verhaspeld.
„Allereerst”’ — zoo begint de zoogenaamde Xenophon
zijn betoog — „heb ik dit te zeggen, dat te Athene het
arme volk er terecht beter aan toe is dan de aenzien-
lijken en rijken”. Een dood eenvoudige volzin, waarin
het onderwerp van de nu volgende redeneering duidelijk
wordt aangegeven. Maar de overlevering heeft hier — als
op tallooze plaatsen — geleden. In de hss. staat:
npÜTov péev ovv TOÔTO èp® Gri diralwo abtößı kal ol mévnteo
kal ó duod nAkov čxe(v) TWV yevvalwv xal Tv mAovalwy
(cap. 1 §2). Hoe nu deze woorden te verbeteren ? Ik
houd het er voor dat men lezen moet: én dikaiws
aurößı ol mévnteo kal 6 drinog nAéov Exoudı TÜV Y.K. T.T.,
vele critici echter — ook Cobet — zijn andere wegen in-
gegaan, en Bergk schreef : ötı dixatoo avté@: 6 duoc Kai
ci mévnteo mAéov Exeıv, — nog al stoutmoedig, maar
zeker vernuftig bedacht. Derhalve, volgens Bergk : niet
dıkaiwg maar òíkatoo, en kai weg. Ja maar, zegt nu
Kalinka, er staat dan toch maar -wo en kai! En wat maakt
hij zelf er nu van, ander den invloed van Bergk’s gis-
sing, maar „verba tradita quoad fieri poterat tuitus’’ ?
Dezen gruwelijken onzin: 6m dixKalwo abrödı < di >-
kaı< ot > oi mevnres kal ó dmog mréov Exeıv enz. —
Dat moet dus Grieksch, dat moet menschentaal verbeel-
den: „òikaiwo dikaroi cio.’ Maar ziet u, palaeographisch
is het zoo einleuchtend ! dı na 6: uitgevallen, en ot voor
oi! Dat is wat ik zeide : zóó moet men het niet doen.
Teekenend is ook dit, dat in de praefatio getuigd wordt:
„Wachsmuthio contigit ut emendationibus vere pal-
maribus manum scriptoris restitueret” (1874), en dat
van dezen geleerde slechts één verbetering — een betwist-
bare trouwens — in den tekst is opgenomen. Dus ook
zelfs emendationes palmares mag of moet een uitgever
niet opnemen ?
Nog iets, — schijnbaar een kleinigheid, maar feitelijk
iets van gewicht : „Met geld krijgt men te Athene veel
gedaan, en zou men nog meer gedaan krijgen ei mAeiouo
E< Ti > éòldooav àprúpıov.” Zoo laat Kalinka afdruk-
ken in cap. 38 3, en zet er in den uitvoerigen appa-
ratus criticus onder: „emedldooav codd., Erı ¢didocav
Cobet.” ;
In den tekst zouden dus de letters < Ti > moeten wor-
den gesuppleerd. Dat is echter geenszins het geval! De
emendatie van Cobet is daarom zoo onbetwistbaar
omdat hij in de overlevering niets wezenlijks heeft
veranderd, maar alleen het teeken TT heeft verdeeld
zooals het behoorde, in TI, zoodat de hier onmogelijke
samenstelling êmòidóvas verviel, en tevens aan den
zin het nuttige adverbium ém werd teruggegeven.
Een inderdaad palmaris emendatio, deze. Maar van
Cobet wordt zoo iets niet getuigd, en waardm ze dat
is blijkt uit den tekst. dezer uitgave niet. Heeft de Heer
Kalinka het niet begrepen ? Dit is anders toch wel
„Vvcorzichtige’” kritiek.
Ik heb nog heel wat in petto, maar ik moet mij be-
korten, en dat is maar goed. Slechts nog mijn openhartig
eindoordeel : hoe minder tekstuitgaven in dezen trant
verschijnen, hoe beter.
Amden ( Zwitserland). J.van Leeuwen Jr.
37
MUSEUM | 38
P. Cornelii Tac iti libri qui supersunt rec. ©. Halm. Editionem quin- | egue is echter uit het voorafgaande bij vergissing her-
tam curavit G, Andresen. Tomus prior qui libros ab excessu Divi
Augusti continet. Leipzig, Teubner. 1913. (Pr. M. 1.50, geb. M. 2).
Dit is zonder eenigen twijfel de beste tekstuitgave
van Tacitus’ Annalen, die wij bezitten ; men kan zich
dan ook niet genoeg verheugen, dat een Tacituskenner
als Andresen Halm’s werk heeft herzien en verbeterd.
Men behoeft maar eenige hoofdstukken van deze editie
met den vierden druk te vergelijken, om tot de conclusie
te komen, dat Andresen’s revisie zeer grondig is geweest.
Veel nut heeft de uitgever gehad van Sijthoff’s prachtige
uitgave (codices graeci et latini photographice depicti
duce Scatone de Vries) van de beide belangrijke
handschriften der Laurentiana 68 I en 68 II, naar aan-
leiding waarvan hij in Wochenschr. f. kl. Ph. 1902,
n°, 24. 26. 28. zijn belangrijke studie „Neue Lesungen
in Tacitus’ Annalen” publiceerde. Daaruit leeren wij
Andresen, evenals uit zijn overige talrijke artikelen,
als een uiterst fijn palaeograaf en tekstcriticus kennen,
die, zooals een andere bekende Tacituskenner Wolff het
reeds meer dan 10 jaren geleden uitdrukte, de kunst
verstaat „sich in die Irrungen und Wirrungen der
Kopistentätigkeit hineinzudenken, ihrer Feder bis
in die feinsten Züge zu folgen, so dasz auch scheinbar
unwesentliche Dinge, klug kombiniert, ihm oft über-
raschende Resultate ergeben haben.”
Het lijkt mij overbodig den lezers van het Museum
een lijst voor te leggen van al de verbeteringen, die
Andresen in Halm’s werk heeft aangebracht, vooral
nu Wolff dezer dagen in de Wochenschrift f. kl. Phil.
daarvan een nauwkeurige opsomming geeft. |
Over het algemeen genomen is de uitgever zeer
voorzichtig te werk gegaan, zonder in een conser-
vatisme te vervallen, waaraan Fisher zich soms
schuldig maakt: niet licht zal men plaatsen kunnen
aanwijzen, waar de overlevering ten onrechte door
conjectuur veranderd is; wel zou ik een enkele maal
in den tekst geplaatst hebben, wat Andresen slechts
in den apparatus vermeldt. Maar hoe meer ik de uitgave
gebruikte, hoe meer ik tot de overtuiging kwam, dat
het zeer gevaarlijk is met Andresen van meening te ver-
schillen.
Als bewijs van belangstelling noem ik eenige plaatsen,
waar ik meen dat Andresen’s opvatting onjuist is.
Ann. I. 9. geven de codices postquam hic secordia senuerit,
ille per hıbidines pessum datus sit, non aliud discordantis
patrine remedium fuisse quam ab uno regeretur.
Andresen schrijft met Ferrettus uam < ut > ab uno
regerelur, dat quam echter soms = quam ut bewijst Dr.
W. A. Baehrens, Beiträge zur Lateinischen Syntax,
p. 375, die o. a. Seneca, de Benef. II. 16. aanhaalt est
tumen aliquis minor quam in sinu eius condenda sit civi-
tas, waar vroegere uitgevers wel is waar ook quam<Zut >
schreven, doch Hosius heeft in zijn tweede uitgave (1914)
de overlevering gehandhaafd.
II. 30 scilicet ut in Libonem ez servis salvo senatus
consulto quaereretur; het was toch zeker de moeite waard
geweest in den app. te vermelden, dat Mendoza deze
verklaring bij het op zich zelf duidelijke verhaal voor
onecht hield.
IV. 49. 32. simul eque armenta, ut mos barbaris,
turla clausa, egestate pabuli eranimart, zoo de Mediceus ;
Andresen leest voor eque (=aeque) met Lipsius equi ;
haald. (Novak, Analecta Tacitea, 1897), zie ook Bur-
sians Jahresbericht 1904, Bnd. 121, p. 110.
XIV. 8. 22. ubi incolumem esse pernotuit, ut ad gra-
tandum sese expedire ; Urlich’s voorstel om ut als ditto-
graphie te schrappen lijkt mij boven twijfel verheven.
XIV. 53. 27. familiaritalem eius magis aspernante Cae-
sare; hier had Prammer’s gissing magis < magisque >
in den tekst moeten worden opgenomen.
XVI. 22. 5. ut noscatur quid Thrasea non fecerit:
hier mis ik in den appar. cr. Hartman’s conjectuur novi
in plaats van non.
Zoo zijn er nog verscheidene plaatsen, waar ik plau-
sibele conjecturen in den apparatus mis; in verband
hiermee heb ik twee wenschen, lo zou ik Dr. Andresen
in overweging willen geven den appar. cr. wat volle-
diger te maken, en 20 zou het m. i. aanbeveling verdie-
nen achter de in den appar. cr. genoemde gissingen
de plaats te vermelden, waar ze gepubliceerd werden ;
men kan immers over de waarschijnlijkheid eener gis-
sing alleen dan oordeelen, als men de motieven kent
van den voorsteller.
Ten slotte wil ik er op wijzen, dat een zeer volledige
index historicus, 53 pagina’s groot, de bruikbaarheid
dezer in alle opzichten superieure uitgave nog verhoogt.
Leiden. P. J. Enk.
Der Alexanderroman des Archipresbyters Leo, untersucht und heraus-
gegeben von Dr, Fr. Pfister Heidelberg, Winter. 1912. (Pr. M. 3).
Na de editio princeps van Landgraf (1885) wel-
haast 30 jaar later uitgegeven vertoont dit nieuwe
oranjebandje uit de Sammlung mittellateinischer 'l’exte
van Alfons Hilka alle symptomen van zijn geboorte
in de reeds niet meer jonge XXe eeuw : de constitutie
van den text is conservatief ; de taalman, noem hem
schatgraver of voddenraper bij dezen text, die tusschen
950 en 960 geschreven is, vindt hier gansch zijn strijd
van oud en jong, van echt en onecht, zijn heele ver-
zameling van cocons, larven en eendagsvlinders terug
met enkele nieuwe exemplaren, door geen waanwijze
hand gesorteerd. Ik zie een derg. periode van gisting
misschien met meer voldoening dan mijn buurman maar
laat. ook zulk een film met, des te meer pleizier voorbij
paradeeren, omdat het zoo machtig terugdrijft naar wat
„klassiek’’ genoemd wordt, wat die gisting eigenlijk even
goed gekend heeft maar in zichzelf of in zijn tijd een
grooter bezinking meebracht. Dit verhaal dan is naief
en openlijk, zoo ook zijn taal. Het ware verkeerd den
uitgever om deze reden voor zijn conservatisme dank-
baar te zijn: het was hem een quaestie van methode
in het algemeen; dit product stond noch als literatuur-
noch als taalteeken bij hem vooraan ; hoe veel rijker
zouden anders de (twee!) pagina’s uitgevallen zijn,
door hem aan Sprache und Stil des Leo gewijd !
Pfister, o. m. schrijver van de Reliquienkult im Alter-
tum, heeft hier blijkbaar een van de uitloopers van zijn
belangstelling gevolgd, die men gevoegelijk zou kunnen
omschrijven als das Heroische und seine Verehrung im
Altertum nach den Literaturdenkmälern dargestellt.
Dat onderwerp voert hem bijkans overal langs : hij orien-
‚teert zich vlug en geeft dan met groote werkkracht
snel een reeks resultaten, die blijkbaar van vroe-
39 | MUSEUM. 40
gere — en latere — onderzoekingen profiteeren |).
Deze eigenschappen vindt men hier terug, ook echter
zijn beperking tot den inhoud als zoodanig. Leo is hem
een schakel in zijn groote onderzoekingen, die, voor hij
verder gaat, op zijn plaats vastgelegd moet worden, zoo-
dat hij zeker kan zijn van het terrein achter zich.
De inleiding (pg. 1—44) brengt veel nieuws, geeft
ook hier blijk van groote scherpzinnigheid en com-
binatiegave, en geeft in de meeste gevallen waar men
niet geheel bevredigd wordt, de belofte dat de schrijver
elders en uitvoeriger op het onderwerp hoopt terug te
komen: wat intusschen reeds ten deele geschied is.
Bij den text maakte ik een reeks kantteekeningen,
die echter hier geen plaats kunnen vragen. Zij hebben
ook nergens mij de overtuiging gebracht, dat dit boekje
niet behoort tot het vele, dat in Duitschland geboren
wordt en dan de qualificatie hlijkt te verdienen : solide
en goed. Ä
Den Haag. F. Muller Jzn.
Seyydd Ali Mohammed dit le Bab, Le Béy an Persan, traduit du Petran
par A. L. M. Nicolas. Paris, Geuthner. 1911—1914. (Pr. fr. 14)
4 vol.
. Nadat ik in Jaargang XX van dit Maandblad, blz.
443 de verschijning van het eerste deeltje van Nicolas’
vertaling van den Perzischen Bayan kort heb aangekon-
digd, heb ik thans het genoegen te berichten, dat de
ijverige Fransche Oriéntalist dit moeilijke werk ‘heeft
ten einde gebracht. De Fransche vertaling is met het
verschijnen van het 4de deeltje compleet, hoewel het
werk zelf incompleet is, daar de bekende handschriften
van het oorspronkelijke werk niet verder gaan dan
tot de 10de paragraaf van het 9de hoofdstuk. Daar vol-
gens het plan van den mystieken schrijver het boek
19 hoofdstukken, elk van 19 paragrafen, moest bevatten,
ontbreekt daaraan nog meer dan de helft, maar er is
alle reden om te onderstellen dat dat ontbrekende nooit
geschreven is geworden. Dat dit te betreuren is zal
ter nauwernood iemand durven beweren, want, gelijk
met mystieke schrijvers het geval pleegt te zijn, zoo is
ook de Bäb in die mate onder den indruk der boven-
menschelijke mystieke idee, dat hij moeite heeft zijne
gedachten logisch te ordenen en helder uiteen te zetten,
welk gebrek dan door voortdurende herhalingen en ge-
heimzinnige aanduidingen moet verheeld worden, maar
feitelijk daardoor nog duidelijker in het oog valt. Een
bekend, nu sinds eenige jaren gestorven Oriëntalist,
die zich eveneens veel met de Babi-litteratuur had be-
ziggehouden, heeft ten aanzien daarvan niet geheel
ten onrechte opgemerkt : „De lezer moet alle eischen der
grammatika op zij zetten, de logika en het gezond
verstand een beetje vergeten, dan zal het hem misschien
gelukken de mysteriën van deze litterarische produkten
te verstaan, die de ingewijden met eene niet bedoelde
ironie de „heldere uiteenzetting” (dat is de beteekenis
') Eenige kleinere stukken. ook afkomstig uit het Bamberger
hs., betrekking hebbende op dezelfde Alexandervereering. gaf
Pfister reeds uit in de vulgair-latijnsche serie van Winter te
Heidelberg. Het is niet duidelijk, waarom Pf. hier nog vulgair-
latijn in ziet: het Commonitorium Palladii bijv., het eerste van
de bewuste stukken, acht hij zelf een vertaling van een grieksch
origineel eerst uit de Ve eeuw!
van het Arabisch-Perzische woord Bayän) noemen.”
De Heer Nicolas ergert zich over deze uitlating en vindt
haar oppervlakkig en onjuist, want, zegt hij „il faut
bien admettre que le Bab était un homme ; qu'il possé-
dait ce qu'il fallait pour la vie de ce monde, un corps
et une âme, un coeur et un cerveau ; du moins a-t-il
montré, dans le choix de la carrière qu’il a suivie, un
courage et une intelligence — tranchons le mot: un
génie — que l'on rencontre rarement et qui devrait,
au moins par sa mort, forcer le respect et l’attention.
I] avait tant en Arabe qu’en Persan, une merveilleuse
facilité d’élocution: j’imagine qu’il parlait sa langue
infiniment mieux que ses critiques Européens, et qu’il
comprenait au moins ce qu’il disait.” In deze woorden
ligt onverholen opgesloten, dat volgens den heer Nicolas
de schuld niet ligt aan den Bab, maar aan zijne Euro-
peesche verklaarders, zoo zij hem onbegrijpelijk vinden,
maar hij wil daarbij, zooals hij even te voren zegt, als
verzachtende omstandigheid laten gelden, dat zij dik-
wijls over onnauwkeurige afschriften beschikten.
Inderdaad moet den heer Nicolas toegegeven worden,
dat in de uitingen van bedoelden Oriëntalist eenige
overdrijving steekt. Het is hem althans gelukt, dank zij
zijne veeljarige studiën in de theologisch-philosophische
litteratuur van Babis en andere perzische auteurs eene
vertaling te leveren, die over het algemeen zeer goed
verstaanbaar is, behoudens de moeilijkheid die de lectuur
van elke mystiek oplevert. Deze moeilijkheid heeft de
vertaler wel getracht te verminderen door enkele op-
helderende aanteekeningen, maar wij hadden wel ge-
wenscht dat hij daarmede wat minder spaarzaam ge-
weest ware. Overigens moeten wij ons onthouden van
een oordeel over de nauwkeurigheid der vertaling, daar
de perzische tekst onuitgegeven is. Nog minder is op
grond eener vertaling vast te stellen, of de oorspronke-
lijke auteur de grammatische regels van zijne moeder-
taal heeft in acht genomen.
Trouwens dit alles is van ondergeschikte beteekenis.
Hoofdzaak is dat wij thans het hoofdwerk van den
Bäb in eene, zeker in het algemeen volkomen betrouw-
bare vertaling bezitten. Al zijn nu de werken van den
Bab sedert het optreden der Bahais tot op zekere hoogte
verouderd en voor een goed deel slechts van historisch
belang, toch zal ieder, die de ontwikkeling van het Babis-
me wil nagaan, moeten beginnen met het werk van den
stichter te raadplegen. Het is de verdienste van Nicolas
dat hij dit mogelijk gemaakt heeft, ook voor hen die geen
Perzisch verstaan en die de handschriften van den
Bayän niet raadplegen kunnen.
Utrecht. M. Th. Houtsma.
J. van Ginneken, S. J., Handboek der Nederlandsche Taal. Tweede
Deel. Met medewerking van Willem Kea, S. J. Nijmegen, L. C. G.
Malmberg. 1914. (Pr. f 8; geb. f 9.90).
In dit tweede deel behandelt de heer van Ginneken
de talen van verschillende sociale groepen ; maar zijn
stof was zoo groot, dat hij die niet in dit ééne deel heeft
kunnen verwerken, en er ook nog in het volgende deel
eenige hoofdstukken aan zal besteden. Het was voor den
schrijver moeilijk die sociale groepen volgens één bepaald
criterium van elkaar te onderscheiden ; en wie die moei-
lijkheid beseft, zal niet aankomen met bezwaren over
een niet zuiver logische verdeeling. Sommige van die
41
groepen hebben een eigen taal doordat zij bestaan uit
vakgenooten ; andere weer doordat de leden in een
ander opzicht met elkaar in de maatschappij zijn ver-
bonden, b. v. door hunne afkomst, door hun gemeen-
schappelijk ijveren voor bepaalde beginselen enz. En
zóó kan natuurlijk een zelfde individu tot meer dan
één groep behooren, en in zijn individueele taal bestand-
deelen hebben uit verschillende groeptalen. Zijn onder-
werp bestudeerende, is de heer van Ginneken opnieuw
getroffen door den rijkdom van het Nederlandsch ; en
meer dan eens vraagt hij, waarom de studenten toch
bij voorkeur teksten uit vervlogen eeuwen beoefenen,
terwijl het heden hun een overvloedige stof aanbiedt,
die hen minder vaak moet dwingen zich slechts met gis-
singen te behelpen (zie blz. 335 en 532). Wij kunnen
de talen der verschillende bedrijven niet nagaan zonder
in te zien, dat wij zelf maar een zeer klein gedeelte van
onze moedertaal verstaan : „de verschillende ambachten
hebben reeksen van woorden die ock ons in onze leeke-
taal zeer goed te pas zouden komen, als wij ze maar ken-
den” (292). Dit is zonder twijfel waar ; doch dat wij die
woorden niet kennen is het gevolg hiervan, dat wij geen
verstand hebben van het vak waartoe zij behooren :
de begrippen welke door die termen worden aangeduid,
kunnen niet. voor ons leven ; wie een verklarende woor-
denlijst inziet. van een vak dat hij niet kent, zal de
definities zeer dikwijls niet begrijpen ; wie de etymologie
van technische termen wil nagaan, gevoelt terstond
dat hij moet beginnen ınet zich van de techniek zelf
een voorstelling te maken. Een diepe studie van de
termen van alle bedrijven is dus voor één taalkundige
iets onmogelijks. De heer van Ginneken is daarvan
overtuigd zoo goed als iemand anders. In zijn hoofdstuk
over De lagere vaktalen behandelt hij achtereenvolgens
70 vakken, d. w. z. hij noemt voor elk daarvan eenige
tijdschriften of boeken, meest uit den jongsten tijd,
en geeft voor sommige vakken een lijst van termen,
meestal uit reeds bestaande lijsten geëxcerpeerd. Hij kon
zich hiervoor bedienen o. a. van verschillende uitgaven
der Koninklijke Vlaamsche Academie ; doch hij merkt
op (305), dat in deze lijsten van de Vl. Academie vaak
locale termen uit verschillende streken en algemeen-
Nederlandsche naast elkaar zijn gesteld, zóó dat de lezer
ze niet behoorlijk kan onderscheiden, en dat bovendien
de bewerkers vaak zelf Nederlandsche woorden hebben
geconstrueerd in plaats van de Fransche te noemen die
inderdaad worden gebruikt. En niet klein is het getal
vakken waaruit in het geheel geen termen worden
meegedeeld ; voor sommige (zie bv. blz. 376) wordt
verwezen naar het volgende deel. Dit hoofdstuk mag dus,
dunkt mij, worden beschouwd als een uitvoerig program-
ma, waardoor de aandacht wordt gevestigd op een studie
die nog veel belooft, en die dan ook historisch zal moeten
worden opgevat. Want, zooals de schrijver bij herhaling
opmerkt : hoe meer machines er bij het bedrijf worden
ingevoerd, des te geringer wordt het aantal personen
die met het vak zelf zeer vertrouwd zijn ; velen hebben
aldoor niets te doen dan één eentonig werkje, en 200
wordt de kennis van technische termen bij het personeel
geringer. Slechts in één geval heeft de schrijver door een
voorbeeld willen laten zien, hoe ongeveer die studie
zou moeten uitvallen. Voor de bijenteelt (389 vigg.)
geeft hij in de eerste kolom der bladzijden een algemeen
MUSEUM.
‘dm a tn
42
overzicht van het werk van den imker, en in drie ko-
lommen daarnaast geeft hij aan, hoe de in zijn beschrij-
ving voorkomende zaken in 1600, 1800 en 1900 zijn ge-
noemd. De keuze van het voorbeeld is wel te begrijpen.
Met menig ander vak vergeleken, zal de bijenteelt een
vrij eenvoudig karakter hebben, dat wellicht in een eeuw
of drie niet zeer is veranderd. Een gewichtig bedrijf als
de zeemanstaal wordt in een afzonderlijk hoofdstuk
behandeld ; ook hier was niet te denken aan een histo-
rische beschrijving der zeemanstaal in haar geheelen
omvang: het was den schrijver slechts te doen om een
voorbeeld van zijne ,,karakteriseering van de Neder-
landsche taal in hare veelzijdige verwikkelingen” (480).
Daartoe geeft hij een uitvoerige lijst van Nederlandsche
zeetermen die in eenige vreemde talen (vooral het Duitsch,
de Scandinavische talen en het Russisch) zijn opgenomen.
Evenzoo zijn er hoofdstukken over de jagerstaal, de
soldatentaal, de socialistische-arbeiderstaal, de rechts-
taal, de handelstaal. Over de gebreken der Nederland-
sche rechtstaal is bij herhaling geschreven, en niet eerst
in den jongsten tijd. De schrijver geeft allerlei voorbeel-
den, en spreekt over de maatregelen die de Nederland-
sche Juristen-Vereeniging heeft bedacht om den toe-
stand te verbeteren. Doch zeer juist merkt hij op, dat
het publiek niet het onmogelijke moet verlangen. De
rechtstaal zal altijd een technische taal blijven, en of
haar begrippen nu worden aangeduid door Nederlandsche
woorden of door vreemde, die taal zal slechts ten volle
worden verstaan door hem die het vak kent, d.i. door
den jurist. Bij zijn beschrijving van de hedendaagsche
handelstaal heeft de heer van Ginneken zijn bij-
zondere aandacht gegeven aan de hedendaagsche
reclame, vooral in advertenties : hier heeft hij materiaal
gebruikt dat hij zelf heeft bijeengebracht, of voor zijn
doel heeft laten bijeenbrengen. Voor eigenlijke handels-
termen, die ten deele uit andere talen komen, heeft hij
zich bediend van boeken als b. v. dat van Weeveringh,
en de lijsten op blz. 152 vigg. hebben hier en daar wel
wat zonderlinge artikelen : is b. v. caduceus, ‚de staf
van Mercurius”, inderdaad een handelsterm ? Ook
bajadere, „Indische danseres en tooneelspeelster’” ? Ook
creool, mesties, mulat, fetisj ? Ik geloof, dat men van
deze lijsten niet meer moet verlangen dan den zeer
algemcenen indruk, dat de Nederlandsche handel zich
bedient van een aantal vreemde termen. Gaat men letten
op bijzonderheden, dan blijven allerlei vragen onbeant-
woord : elevator, „hijschtoestel” staat onder de , handels-
woorden uit het Latijn” ; maar kan onze taal het niet
hebben ontleend aan het Engelsch ? De Jodentaal en
het Bargoensch (in het eerste en het tweede hoofdstuk)
zijn wel talen van bepaalde groepen in de maatschappij,
maar het zijn geen vaktalen : zij hebben op zichzelf niet
deze moeilijkheid, dat men ze zonder kennis van bepaalde
vakken niet kan verstaan, en hare studie is daardoor
meer geschikt voor den taalkundige. Opmerkelijk is
het gevoelen van den schrijver, dat in het Bargoensch
eigenaardigheden zijn te vinden van de talen der ,,oer-
Europeesche bevolking” (133), een gevoelen dat hij
toelicht met een beroep op het Eskimo, en dat ik niet in
staat ben met juistheid te waardeeren. Evenmin durf
ik oordeelen over de lijst van „eigenaardige woorden,
onder de Nederlandsche Joden gebruikelijk”. Misschien
is een enkele uitweiding niet nauwkeurig, althans op
43
blz. 75 wordt de zegswijze ‚allemaal kool, allemaal
praatjes” afgeleid uit het Hebreeuwsche woord kaul,
stem. Daarentegen zal de opmerking over fiets, dat
de schrijver op een zeer voorzichtige wijze noemt in
verband met het Bargoensch (119), in elk geval alle
aandacht verdienen. 'l'erwijl de heer van Ginneken dit
deel bewerkte, brak de groote oorlog uit. Zijn karak-
teristiek van het Nederlandsche volk aan het slot (533
vlgg.) geeft hem moed voor de toekomst van Nederland,
en al zijn lezers zullen met hem wenschen dat zijn hoop
vervuld moge worden. |
Groningen. A. Kluyver.
T. J. Arne, La Suède et l’Orient. (Archives d'Etudes orientales
publiées par J. A. Lundell, vol. 8). Upsala, Appelberg ; Parijs,
Leroux. 1914.
Ziehier een onderwerp, dat van zeer groot belang is
voor de geschiedenis van Zweden en van Rusland in
de vroege middeleeuwen, behandeld door een Zweedsch
geleerde, die er zich reeds jaren mede bezig heeft gehou-
den (zie: Compte-rendu du Congrès préhistorique de
France, V (1909), bladz. 586—592). De inhoud van het
kort en bondig „Zweden en het Oosten” getitelde werk
kan nader aldus omschreven worden: geschiedenis
der relaties op het gebied van handel en van kunst,
die er van het eind van de 8ste eeuw na Chr. tot in de
12de eeuw toe bestaan hebben tusschen Zweden eener-
zijds en Rusland, het byzantijnsche rijk, Perzië, Turke-
stan, Armenië en Syrië anderzijds. Op eene beknopte
inleiding omtrent hetgeen er uit geschiedkundige bron-
nen bekend is over den door Zweden op de genoemde
landen gedreven handel en de daarbij gevolgde handels-
wegen (dien langs de Wolga en dien langs de Dnepr)
volgt de uitvoerige behandeling van het rijke archaeolo-
gische materiaal, dat is dus te zeggen van de scandina-
vische voorwerpen, die in Rusland, en van de oostersche
voorwerpen, die in Zweden, en wel vooral op Gotland
en in het dal van de Maelar gevonden zijn ; tot besluit
worden de algemeene uitkomsten van het onderzoek
kort opgesomd en nader met elkander in verband ge-
bracht. Eene kaart van Rusland, waarop de vindplaat-
sen der scandinavische voorwerpen zijn aangeteekend,
is aan het boek toegevoegd. Archaelogen en kunsthis-
torici, die niet speciaal in Scandinavië belang stellen,
zal de classificeering der in Zweden gevonden oostersche
voorwerpen het meest interesseeren. Verreweg het
grootste gedeelte daarvan staat onder den invloed der
sassanidische kunst. Men moet nu echter trachten uit
te maken, welke van die voorwerpen uit het kalifaat
of het byzantijnsche rijk afkomstig zijn, welke daaren-
tegen door Chazaren en Bulgaren, of zelfs in Zweden
zelf, in sassanidischen stijl vervaardigd zijn. De schrijver
wijst ons hier in vele opzichten den weg: niettemin zal
om scherp te leeren onderscheiden nog veel voortge-
zet onderzoek noodig zijn. Uitteraard draagt het boek
van den bekwamen en geleerden Zweedschen archaeos
loog dus een voorloopig karakter. Hij zelf heeft dat dui-
delijk doen uitkomen, en ons tevens met eene openhar-
tigheid, die de kritiek, zoo hier kritiek van pas was,
zou ontwapenen, ingelicht omtrent den omvang van de
studie, waarop zijn werk berust. In het Oosten is hij
niet geweest. Wel is hij, na reeds een gedeelte van zijn
boek te hebben geschreven, in de gelegenheid geweest
MUSEUM.
44
eene wetenschappelijke rondreis van veertien maaanden
in Rusland te maken, waar hij in de musea archaeo-
logisch materiaal gevonden heeft in zulken overvloed,
dat hij het niet meer geheel heeft kunnen verwerken.
Wij zijn den Heer Arne zeer dankbaar voor het thans
gebodene en verwachten van hem in de toekomst nog
verdere voorlichting op hetzelfde gebied.
Groningen. C. W. Vollgraffí.
A. Steiner, Der Fiskus der Ptolemaser. I. Seine Spezialbeamten
und sein öffentlich-rechtlicher Charakter. Leipzig- Berlin, Teub-
ner. 1913. (Pr. M. 2.40; geb. M. 3.60).
Het is een verleidelijke taak, uit de gegevens, die de
Egyptische papyri tot nog toe gebracht hebben, het
bestuursstelsel van Egypte in den Griekschen en Ro-
meinschen tijd niet alleen in hoofdlijnen na te gaan, maar
ook tot de bijzonderheden ervan af te dalen en een op-
lossing te zoeken voor de velerlei vraagstukken, die
zich hierbij voordoen. Deze wijze van arbeiden heeft het
bezwaar dat door één vondst de bestede moeite vergeefsch
of de ingeslagen weg verkeerd kan blijken ; zij is echter
noodzakelijk, omdat het wachten anders eindeloos zou
zijn en men op deze wijze een kern verkrijgt, waaroın-
heen latere gegevens kunnen worden gegroepeerd.
Dr. Steiner heeft in het bovengenoemde werkje —
waarvan inmiddels reeds een tweede deel verschenen is —
vrijwel alle moeilijkheden, die zich bij de behandeling van
zijn onderwerp voordeden, trachten op te lossen. Hij be-
handelt de afdeeling van het Ptolemaeïsch Ministerie
van Finantién, die tò BaowswKdv wordt genoemd, in
haar dubbel karakter van Schatkist en Directie der
Belastingen en Domeinen. Aan het hoofd van de eerste
staat de olkovóuog tod Bacwéws, wiens functie, later
met die van den particulieren rentmeester des konings,
den mpòs tÊ tdiw Adyw, gecombineerd, oorspronkelijk,
naar Steiner vernuftig uitwerkt, daarvan gescheiden
was. Als Directie van Belastingen en Domeinen staat tò
BaarA\ikóv onmiddellijk onder den Minister van Fi-
nantien zelf, terwijl de verschillende bureau’s in de
provincies geleid worden door een oikovógog TOO vouoû,
die in de tomdpyia: en xüuaı weer olkovöuor onder
zich heeft. Deze oixovöuoı zijn niet alleen ontvangers
der belastingen, maar zij dragen ook zorg voor de
belasting-aangiften, welke den vorm hebben van een
verklaring van den belastingschuldige, die, zoo haar
juistheid niet kan worden nagegaan, moet worden be-
éedigd. Hiernaast hebben zij nog de controle tegenover
de belastingpachters, wellicht gepaard met een boete-
recht en een gedeelte van’de rechtsspraak in pachtzaken,
een toezicht, dat zich ook tot de monopoolpacht uit-
strekt. Als verdere functie is hun een gedeelte van het
b stuur der domeinen en in verband daarmede wellicht
ook het finantieel beheer van de aanbesteding der open-
bare werken opgedragen.
Omdat deze taak zoo veelomvattend is, moet men,
naar Steiners meening, reeds in de 3e eeuw drie verschil-
lende soorten van olikovöuocı onderscheiden, en wel
voor de pacht, voor de oitwxé en voor de domeinen,
een onderscheiding, die uit de papyri eerst in de tweede
eeuw zou blijken te bestaan. Voor de pacht berust dan in
dien vroegen tijd de opperleiding bij den droumnths, voor
45
de oıxd, naar het schijnt, bij den émmedAntns en
voor de domeinen bij den èmi tüv npooödwv. Verschil
tusschen de 3e en 2e eeuw daarentegen neemt Steiner
aan, waar hij de plaats van den olkovönos tod vopod
in de beambtenhierarchie bespreekt; daar komt hij
tot de conclusie, dat, terwijl deze in den eersten tijd
onmiddellijk na of zelfs voor den vouápxns — den ci-
viel-gouverneur der provincie — genoemd wordt, zijn
ambt bij voortduring lager zinkt. In de tweede eeuw
komt hij pas op de 4de plaats na den otpatnyéc, die dan
met de leiding der burgerlijke zaken belast is ; hij staat
dan niet meer aan het hoofd van de beambten der
provincie, maar is in rang aan den àpxupuhaxtrns gelijk.
Een volkomen zuiver beeld der rangorde is nog niet te
verkrijgen. Wel schijnt het zeker, dat in den Romeinschen
tijd Romeinsche oixovéyo: het ambt hebben overge-
nomen.
Dit betoog, van tallooze bewijsplaatsen uit de papyri
voorzien, wordt samengevat in een résumé, waarin nog
de vraag, of de Egyptische Schatkist een rechtskrachtige
persoonlijkheid was, toestemmend wordt beantwoord ;
zelfs wordt de gedachte niet van de hand gewezen, dat
men ze reeds in Egypte als zoodanig van den {ioc Adyoc
onderscheiden heeft. In belastingzaken handelt zij bij
de pacht in schijn volgens privaat recht ; in waarheid
echter mist de pachter tegenover den staat een groot
stuk privaatrechtelijke macht.
Het boek wordt besloten met een lijst van de tot nu
toe bekende oixovópo: en een opgave van litteratuur.
Deze uiteenzetting, die in het kort den overvloedigen
inhoud van het boek tracht weer te geven, wil geenszins
den indruk wekken, dat ik het in alle opzichten met den
schrijver ‘eens ben. Integendeel, te vaak treedt subjec-
tieve zekerheid in de plaats van een gepasten twijfel.
Zoo is de hypothese, dat er als regel in alle grootere
provincies olxovéuor TAG vonapxlas geweest zijn, door
niets gewettigd; integendeel, het feit, dat er alleen
in de Thebais een &morpdrnyos gevonden wordt, terwijl
deze elders ontbreekt, mag als waarschuwende analogie
gelden. Ook mag men uit de te vage bewoordingen van
Or. Gr. 59 niet te haastig concludeeren, dat eenzelfde
soort olxovéuo: als in Egypte ook in de buitenland-
sche bezittingen heeft bestaan ; ik zou zelfs, in tegen-
stelling met vroeger, eer willen aannemen, dat in deze
inscriptie de oikovóuog tod Baaiéws, niet een beambte
buiten Egypte bedoeld wordt. Even weinig gegevens
heeft Dr. Steiner voor zijn hierboven weergegeven ver-
moeden, dat reeds in de 3e eeuw de olkovouta in drie
afdeelingen gesplitst was; een gelijkstelling van de
functies in de 3e en 2e eeuw gaat reeds daarom niet op,
omdat, zooals Steiner elders (p. 47) zelf aantoont,
het ambt in lateren tijd een anderen vorm heeft aange-
nomen. Een meer principieele fout wordt m. i. gemaakt,
als uit het feit, dat de otparnyös in de tweede eeuw meer
en meer in de plaats van den vouápxns treedt, de conclu-
sie wordt getrokken (zoo ik althans goed lees), dat het
burgerlijk bestuur meer en meer gemilitariseerd werd.
Juist het omgekeerde is het geval: het burgerlijke. dat
is in Egypte het finantieele, bestuur overmeestert het
militaire. Dat bracht de geheele binnenlandsche politiek
der Lagiden mede.
MUSEUM.
46
Dit alles is reeds voldoende om aan te toonen, dat,
zoo wij den schrijver dankbaar kunnen zijn voor het
bijeenbrengen der gegevens, wij nochtans zijn conclusies
niet zonder nader onderzoek kunnen aanvaarden. Daar-
bij heeft het boek een voor den lezer zeer onaangenaam
gebrek: de inhoud is door den gebrekkigen stijl zeer
dikwijls slechts met moeite te begrijpen. Het lijken
vaak meer losse aanteekeningen dan uitgewerkte ge-
dachten ; de gebrekkige formuleering wekt somtijds
zelfs den schijn van tegenstrijdigheden op één en de-
zelfde bladzijde ; en het verband tusschen de gegevens
onderling en tusschen de gegevens en de conclusie is
vaak in het geheel niet gelegd en overgelaten aan den
lezer, die toch reeds in de lectuur belemmerd wordt door
het groote aantal zinstorende drukfouten, waaronder
b.v. het hinderlijke où in plaats van od op p. 11 en het
bij eerste lezing onbegrijpelijke ‚‚nur” inplaats van
„nun’” op p. 23 niet eens in de uitvoerige drukfouten-
lijst van het tweede deel zijn opgenomen. Deze beide
gebreken zijn te meer te betreuren, omdat, indien Dr.
jur. Steiner evenveel zorg besteedde aan het uitwerken
zijner gegevens als aan het verzamelen, daarmede niet
alleen de juridische, maar ook de historische wetenschap
gebaat zou zijn.
Den Haag. D. Cohen.
P. L. Muller. Geschiedenis van onzen tijd sedert 1848, voortgezet
door Th. Bussemaker. Vijfde boek. Eerste stuk. Haarlem, H. D.
Tjeenk Willink en Zoon.
Het was mijn oorspronkelijk voornemen om deze
bekende Geschiedenis van onzen tijd te laten rusten,
totdat zij geheel zou zijn voltooid, om dan een eind-
indruk te geven van dit omvangrijke werk, dat zeker tot
onze beste historische publicatiën van den laatsten
tijd behoort. Maar wij zijn met deze geschiedenis wel
ongelukkig. Muller ging ten grave, voordat hij zijn ar-
beid heeft kunnen voltooien. Mr. W. H. de Beaufort
volgde hem op, maar moest zich welhaast verontschul-
digen; hem danken wij intusschen een gewichtig
stuk arbeid. Bussemaker zette zich toen aan de bewer-
king van het vijfde boek, dat de geschiedenis sedert
het congres van Berlijn zou beschrijven. Het eerste
stuk daarvan ligt thans voor ons; wie zal ons nu
het tweede stuk geven ? De uitgevers mochten in Juni
1913 de spoedige voltooing van het geheele werk in
uitzicht stellen, thans is die verwachting weer vervlo-
gen. Nu wij dus niet weten, hoe het verder gaan zal,
nu Bussemaker’s werk zoo niet voltooid, dan toch afge-
sloten voor ons ligt, kwam het mij beter voor niet
langer te wachten, maar er nu iets in dit blad van te
zeggen.
Russemaker heeft de Geschiedenis van onzen tijd
voortgezet op dezelfde wijze en naar hetzelfde schema
als zij door Muller was op touw gezet. Dat wil zeggen, `
dat wij hier in hoofdzaak vinden de ontwikkeling der
groote statengemeenschap, de de beschaafde wereld
vormt en die zich in deze periode steeds heeft uitge-
breid. Bussemaker noemde het vijfde boek, dat hij
ging schrijven, „In het teeken der wereldpolitiek”;
daarmede gaf hij zeer goed weer, wat hij wenschte te
geven en voor een groot deel ook werkelijk heeft gegeven.
De politieke verhouding tusschen de beschaafde en
47 MUSEUM. l 48
minder beschaafde staten van den aardbol, de groei
van hin economische belangen en daarmede van hun
behoefte aan politieke expansie, vooral aan koloniale
uitbreiding in vreemde werelddeelen, de wrijving van
belangen, die door die expansie ontstaat, de conflicten,
die weer uit die wrijving voortvloeien, dat zijn de dingen,
die Bussemaker scherp, duidelijk en nauwkeurig heeft
beschreven en die hij ook met voorliefde behandelde.
Want wat in dit boek van hem werd gevraagd, daartoe
was hij bij uitstek geschikt naar geestelijken aanleg
en geschiedopvatting. Het was verre van hem anderer
opvatting en anderer onderzoek te misprijzen, maar zijn
voorstelling van de historische ontwikkeling bracht mede,
dat hij in hoofdzaak staatkundige geschiedenis onder-
zocht en beschreef. Natuurlijk had hij oog voor het be-
lang der maatschappelijke verhoudingen ; zijn kennis
op dat gebied was even grondig en even uitgebreid als
die van de politieke historie. Maar hij bracht de maat-
schappelijke en met name de economische verschijnselen
alleen in zijn geschiedverhaal te pas, wanneer zij van
beteekenis en invloed waren op de staatkundige ver-
houdingen. Hij zag zeer scherp het gewicht der econo-
mische factoren in den latenten strijd, die sedert 1879
in de geheele wereld wordt gevoerd ; hij constateert
meer dan eens, dat juist die factoren den toestand
goeddeels beheerschen. Maar veel verder gaat hij niet
en, naar het mij voorkomt, in dit werk terecht. Het plan
van deze geschiedenis kwam zoo geheel met zijn aanleg
en studie overeen, dat het hem weinig moeite moet
hebben gekost dit tijdvak te beschrijven. Natuurlijk-
had hij de gegevens van allerlei zijden bij elkaar te bren-
gon; een zeer groote arbeid ligt aan dit boek ten grond
slag. Maar hij moet het plan geheel in zijn hoofd hebhen
gehad, zoodra de uitnoodiging tot hem kwam ; hij moet
precies geweten hebben, wat en hoe hij het zou geven.
Gelijk het werk voor ons ligt, draagt het geheel den stem-
pel van zijn preciesen, concreten geest ; hij moet dit werk,
dat door geen geleerde noot wordt bezwaard, ontsierd,
had ik bijna geschreven, uit. zijn overvloed van kennis
en dus met genoegen en voldoening hebben geschreven.
Zooals het boek was opgezet, is het dus geworden.
Wie meer vraagt, eischt te veel. Het spreekt van zelf,
alleen op den titel lettende, zou men geneigd zijn veel
meer te vragen. In een Geschiedenis van onzen ttjd
verwacht men het spiegelbeeld van zich zelf terug te
vinden ; men wenscht daarin de geestelijke stroomingen,
die op elkander breken en ook soms in elkander vervloei-
en, te vinden ; men wil inzicht verkrijge): in de eigenaar-
dige mentaliteit van dezen tijd, die met zich zelf
zoo dikwijls geen raad weet ; men wenscht licht geworpen
te zien op de warreling van denkbeelden, die ons geslacht
zoo onzeker maakt van den goeden weg ; men vraagt
zelfs een antwoord op de benauwende vraag : waarheen
gaat dat alles? En men denkt dan onwillekeurig aan
Lamprecht’s Zur jüngsten deutschen Vergangenheit, die
een poging heeft willen doen de gelijktijdige geschie-
denis onder één gezichtspunt samen te vatten.
Maar juist Lamprecht’s voorbeeld is weer niet zeer be-
moedigend ; ten slotte komt men met hem ook niet veel
verder en is eigenlijk even wijs als in het begin. Na de
wijsgeerige rhetoriek van Lamprecht is het een verfris-
sching het koele, klare betoog of liever verhaal van Busse-
maker te lezen. Hier komt men stellig niet op de hoogste
toppen der historische bespiegeling en evenmin in de
grondelooze -diepten van het vorschen naar de eindoor-
zaken van het historische gebeuren. Maar men heeft
hier het kalme en rustige gevoel van vasten grond onder
de voeten te hebben ; men gevoelt zich volkomen zeker
aan de hand van dezen leidsman, die wist wat hij wilde
en kon en in wijze beperking zijn krachten staalde.
Zoo is dit boek een uitnemende historische publicatie,
zeer grondig en dus zeer leerzaam, hoogst betrouwbaar,
ook zeer leesbaar geschreven. Bussemaker had geen
hijzonderen stijl; maar wat hij heeft te zeggen, weet hij
ons in goeden vorm mede te deelen. In dat opzicht staat
dit deel stellig boven de eerste, die door Muller zijn
geschreven.
Moge de uitgever spoedig een waardig opvolger voor
Bussemaker vinden ; dit belangrijke werk verdient te
worden voltooid. |
Amsterdam. H. Brugmans.
J. H. Gosses, De Vorming van het Graafschap Holland. ’s-Gravenhage,
Nijhoff. 1915. (Pr. f 2).
Het was geen gemakkelijke taak, die Dr. Gosses
op zich nam, om na al wat reeds door Kluit, Bolhuis
van Zeeburgh, Kappeijne en Fruin over de vorming
van het graafschap Holland was gevonden, 766 dat
er weinig of niets meer scheen aan te veranderen of
toe te voegen te zijn, hetzelfde onderwerp nogmaals
ter hand te nemen. Des te meer is het te waardeeren,
dat hij in het bovenvermelde boek (een afdruk van een
tweetal artikelen in den pas afgesloten jaargang van de
Bijdragen voor Vad. Gesch. en Oudh.) onze kennis
van dat onderwerp en van een aantal daarmede in ver-
band staande vraagstukken inderdaad met een zeer groot
aantal nieuwe feiten heeft weten te verrijken, die mijns
inziens een blijvende vermeerdering onzer kennis van
het tijdvak vormen. Voor ik ertoe overga, dit oordeel
te motiveeren, moet mij echter eerst de grief van het
hart, dat „op de punt van de naald” de titel eigenlijk
een weinig misleidt. Niet de vorming van het graafschap
Holland wordt in het boek uiteengezet, doch de schrijver
behandelt alleeen een aantal capita selecta betreffende
die vorming, weliswaar daarbij telkens een groot aantal
punten besprekende, die ermede samenhangen; doch
een geheele geschiedenis van de vorming van het graaf-
schap geeft hij niet. Zoo vernemen wij b.v. niets van den
tijd en of de wijze, waarop de graven het Westland,
de Oostambachten van Delfland en Vlaardingen verkre-
gen, noch iets van de verkrijging van Voorne, Putten,
Striemont, Zeeland beooster Schelde enz., en zeer weinig
over een der belangrijkste punten van het onderwerp,
de voortdurende uitzetting der grens tegen het Sticht.
De oorzaak van een en ander ligt, als ik mij niet bedrieg,
in de bedoeling van den schrijver om alleen die punten
te bespreken — en het zijn er vele — waaromtrent
hij nieuws had mede te deelen, en alles ter zijde te laten,
wat reeds door anderen voor hem naar zijn oordeel
afdoende was behandeld. Een bedoeling, die ten gevolge
heeft gehad, dat het boek geen geheel vormt, als het
ware niet af is, doch die men te respecteeren heeft en
die ook voordeelen had.
“Alle nieuwe gezichtsputen op te noemen, die de schrij-
ver ons verschaft, is mij met het oog op de mij beschik-
baar gestelde ruimte onmogelijk : ik beperk mij tot die,
welke in mijn oog nog de belangrijkste zijn. Eerst dan
49 MUSEUM. 50
de twee door schrijver aangevoerde argumenten voor | en ’s-Gravenzande voor een aan Monster aangedijkte
het vaderschap van Gerulf over Dirk I: vooreerst de | plaat houdt (p. 71): ik houd ’s-Gravenzande voor een
constateering van het feit, dat het charter van 4 Aug. | precies op dezelfde wijze gevormde vooruitstekende punt
889 een der zeer weinige koningsoorkonden was, die | van het vasteland als de Hoek van Holland dat in onzen
te Egmond bewaard werden, waaruit is af te leiden, dat | tijd geweest is.
het iets met het graafschap te maken had (p. 5), en En, hoe gelukkig en scherpzinnig ’s schrijvers vinding
vervolgens het betoog, dat de piscatio in extrema parte | ook op den eersten aanblik moge schijnen om den oud-
Rheni van graaf Gerulf de later zoo bekende vroonvis- | sten omvang van het graafschap uit de botting af te
scherij ten oosten en ten noorden van Leiden benevens | leiden (p. 67 vlg.), zoo heeft zijn desbetreffend betoog
die van Leiden tot Katwijk was (p. 17—25). mij nog niet overtuigd. Van Kennemerland ontbraken
Juist is m. i. ook het betoog, dat het charter van 15 | onder de bottingplichtige ambachten alle beoosten de
Juni 922 niet de gouw Kinhem, maar uitsluitend het | parochie Haarlem behalve Rietwijk (Hamaker II 242),
klooster Egmond met al zijn appendentiën aan den | van Rijnland alle ambachten beoosten Aarlanderveen
graaf schonk (p. 30—39), dat de graven van Holland | en Alphen benevens Rijnsaterswoude, Leimuiden, Voor-
het bezitrecht der abdij steeds hebben uitgeoefend tot | burg, Rijswijk, Wateringen !) en ’s-Gravenzande (Hama-
1140, toen zij het aan den Paus schonken (p. 42), dat | ker I 161), terwijl er van de latere baljuwschappen
de grenzen der appendiciae van het klooster, Fortrapa | Delfland en tusschen Schie en de Gouwe alleen Delflend
en Kinnem, Voortrappe op Zuidbeveland en Kinnem | (= de parochie Delft) en Pinacker toe behoorden, maar
op Ter Schelling waren en dat het steeds te vergeefs : noch Vlaardingen, noch Maasland, noch Rotte, waarvan
gezochte Svithardeshage (= het bosch van Svithart) | althans zeker het eerste en vermoedelijk ook de twee
vermoedelijk de bosschen waren, die blijkens de namen | andere bij het oudste graafschap behoorden.
Scoronlo, Vroinlo, Heiligelo en Bodokenlo in de 9e eeuw , Terwijl ik ’s schrijvers verklaring van Mandhetes
langs de noordoostgrens van Kennemerland moeten | suethen in het Gravenkroniekje (p. 93, noot 7) volkomen
gelegen hebben (p. 14—16). deel, kan ik niet medegaan met zijn verwerping en tot-
Juist ook de verklaring van den comes urbanus te | eenglosse- verklaring van qui vocatur Harga” bij
Egmond (p. 52/3) en de opmerkingen, dat de kloosters | Thurlede (ibidem). En nog minder met zijn onderstel-
tot in het begin der lle eeuw tevens burchten waren | ling, dat Maasland een plaat zou zijn geweest tusschen
(p. 48), dat Egmond nog onder Dirk II voor strategische | twee mondingen der oude Lede of Liora (p. 100). Doch
doeleinden gebruikt werd (p. 54), en dat Voorburg, | het zou mij veel te ver voeren om mijn gevoelens daar-
Rodenburg ‘), Valkenburg, Rijnsburg en de burcht van | omtrent te dezer plaatse uiteen te zetten: ik hoop
Leiden wellicht de bevestigingen aan de zuidzijde vorm- | daartoe elders de gelegenheid te vinden.
den van het comitatus inter Rhenum et Svithardeshage Ten slotte acht ik onjuist ’s schrijvers op het Graven- -
(p. 54—56). kroniekje van 1125 berustende onderstelling, dat Dirk
Eveneens juist de betoogen, dat Egmond aanvankelijk | I niet comes maar praefectus zou zijn geweest, on dat
S. Petrus tot patroon had en eerst onder Dirk Il daar- | die praefectuur een hoogere waardigheid dan die der
naast S. Adalbertus tot patroon kreeg (p. 75—62); | comites zou hebben gevormd, terwijl dan onder hem
dat de graaf van Holland in 1122 nog niets te zeggen | andere personen als graven zouden hebben gefungeerd
had in Sala et Isla (p. 86); en dat West-friesland in | (p. 127—130). Immers diezelfde Dirk wordt. herhaaldelijk
de 11e en 12e eeuwen rechtens aan de graven van Hol- | in gelijktijdige stukken comes genoemd (zie het lijstje
land moet hebben behoord, al kwam het telkens in | bij Bolhuis van Zeeburgh, Nijhoffs Bijdr. B VI 312/3)
opstand en al bleef het een eeuw lang vóór Floris V | en daartegen weegt het bericht in het twee eeuwen jonge-
onafhankelijk (p. 123, 132). Aardig is ook ’s schrijvers | re Gravenkroniekje niet op.
verklaring van de langzame uitbreiding van het graaf- Vat men alles samen, dan blijkt dunkt mij, dat de
schap langs de Merwede tot en met de heerlijkheden | oudste geschiedenis van Holland door het boek van Prof.
Altena en Heusden en van de wijze, waarop deze onder | Gosses een zeer groote schrede voorwaarts heeft gedaan,
Kleef kwamen (p. 104 199). maar dat het onderwerp door hem nog geenszins is
Doch er zijn ook enkele nieuwigheden in het boek, | uitgeput. Een volledige geschiedenis van de Vorming
die m.i. niet juist zijn — wat waarlijk niet te verwonde- | van het Graafschap Holland zou ik gaarne alsnog juist
ren is bij het overgroote aantal punten, door den schrijver | van hem tegemoet zien.
besproken. Zoo geloof ik niets van een Rijntak, die van
Oudshoorn langs Rijnsaterswoude naar de Leidsche
meer zou hebben geloopen, aan het noordeinde waar-
van dan Rines muthon te zoeken zou zijn (p. 21, 23);
dit laatste zou ik liever iets westelijker bij den Wendel-
dijkshoek of bij De Kaag willen plaatsen, en voor
het aannemen van dien Rijntak is de naam Rijnsaters- I) Schrijver leidt ten onrechte uit het Oude Register van
woude ons geheel onvoldoende. Graaf Florens (p. 204 en 230, n°. 100 en 253) af, dat Rijswijk
Zoo meen ik, dat schrijver ten onrechte den oudsten | en Wateringen bottingplichtig zouden zijn geweest: er staat alleen,
Maasmond vlak ten zuiden van het dorp Monster plaatst | dat de erven zekere bedragen „van de bottinghe” ontvingen,
maar niet, dat deze uit de botting der ambachten moesten ge-
kweten worden, waarnaar zij heetten, terwijl bij 's schrijvers
1) Dat niet Roomburg was, zooa's schrijver meent, blijkens | onderstelling de „Verclaring van alle des graven renten” van
den atlas van Floris Balthazarsz. van Berckenrode, waar beide, | 1334 onvolledig. d.i. onjuist zou zijn geweest, wat niet is aan
Rodenburg en Roomburg, naast elkander geteekend staan. te nemen. *
Rotterdam. +S. Muller Hzn.
51
M. Jastrow jr., Babylonian-Assyrian Birth-Omens and their Cultura!
Significance. (Religionsgeschichtliche Versuche und Vorarbeiten,
XIV. Band, 5. Heft), Giessen, Töpelmann). 1914. (Pr. M. 3 20).
Prof. M. Jastrow, hoogleeraar aan de Universiteit
te Philadelphia, gaf in het tweede deel van zijn stand-
aardwerk „Die Religion Babyloniens urd Assyriens”
(1912) een overzicht van bewonderenswaardige volle-
digheid over de leer omtrent de voorteekenen, die in
de gedachtenwereld der Babyloniörs vanouds een hoogst
belangrijke plaats heeft ingenomen. Naast de voorspel-
ling der toekomst uit den loop van zon, maan en sterren
(astrologie) en naast die uit lever en ingewanden van het
offerdier (hepatoscopie) komen vooral ook in aanmerking
de voorteekenen, die zich bij de geboorte van mensch
of dier voordeden of geacht werden zich te kunnen voor-
doen. Elke afwijking van het gewone, tot op het gebied
der gedrochten, monsters en misgeboorten toe, werd
beschouwd als een goed of kwaad omen, niet slechts voor
de enkele familie, maar tevens voor het geheele land
en volk. De priesters, die de lange lijsten dezer voorteeke-
nen stelselmatig te boek stelden, hebben in hunnen
ijver aan de verbeeldingskracht den vrijen teugel ge-
laten en ook de meest onmogelijke gevallen geregistreerd.
Evenwel was hun pogen, zoo fantastisch het soms lijkt,
voor de geschiedenis der wetenschap geenszins geheel
zonder waarde. Al was het voorloopig slechts met het
doel, de toekomst te voorspellen, toch leerde men letten
op de verschijnselen der natuur. Evenals uit de waarne-
ming der sterren de wetenschap der Astronomie en uit
het onderzoek der ingewanden van het offerdier die der
Anatomie zich ontwikkeld heeft, zoo kan men de onder-
zoekingen op dit gebied van het menschelijk bijgeloof
beschouwen als de voorloopers van de wetenschappelijke
Physiologie.
Van oorkonden in spijkerschrift, bevattende lijsten van
soortgelijke voorteekenen, werd pas in 1910 een groot
aantal gepubliceerd in Deel XXVII en XXVIII van de
Cuneiform Texts from Babylonian Tablets etc. in the
British Museum. Reeds twee jaar later behandelde prof.
Jastrow in het genoemde werk (deel II/2, bladz. 836—
946) ook dit onderdeel der Babylonische mantik, de
genoemde oorkonden voor het grootste gedeelte tevens
in het Duitsch vertalende.
In het onderhavige Engelsche werkje behandeld de
Schr. hetzelfde onderwerp in meer populairen vorm.
Enkele lijnen, toen slechts aangeduid, worden hier door-
getrokken, enkele gevolgtrekkingen, toen in een noot
genoemd, worden hier uitvoerig uiteengezet. Het be-
langrijksı is dit hernieuwde onderzoek echter voor
dengene, voor wien het groote werk niet toegankelijk
is of te omvangrijk lijkt.
Groningen. F. M. Th. Böhl.
E. Samter, Die Religion der Griechen. (Aus Natur und Geisteswelt).
Leipzig, Teubner. 1914. (Pr. geb. M. 1.25).
„Geen resultaat van eigen onderzoekingen, maar
een overzicht van de resultaten der nieuwere vorsching
op godsdienstig terrein’ noemt Samter zijn boekje.
Doch om zulk een boekje te schrijven, moet men niet
in doch boven de vakliteratuur staan. Wat van iemand
als Samter te verwachten is. Met genoegen zien wij den
nadruk leggen op de volksreligie en hare gegevens
MUSEUM.
52
aangewend om tragici te verklaren. Uitgesloten is om
practische redenen de hellenistische religie en de invloed
op haar geoefend door het Oosten. ,, Wer beobachtet hat,
wie irrige Vorstellungen von der Religion der Griechen
noch vielfach verbreitet sind,” zucht de schrijver .
en wie zegt het hem niet na ? Doch ook dit aardige werk-
je zal daarin geen verandering brengen en men zal
jaar in jaar uit voortgaan eenige honderden jongelui als
„Klassiek gevormd” naar de Universiteit te bevorderen,
wier geest ten opzichte van het klassieke zieleleven
in den staat van meest volmaakten onschuld verkeert.
„Het Staatsexamen’, zoo werd ons medegedeeld, „kan
geen andere eischen stellen dan dat zooveel regels proza
en zooveel regels poëzie zonder te veel grove fouten
in „hollandsch’ worden omgezet en deze norm wordt.
door gymnasia overgenomen. Vragen buiten dit kader
gedaan — zoo er al tijd voor ware na het onderzoek
naar de kennis der grammaticale voorbereiding —
mogen niet in rekening worden gebracht, of al in geringe
mate.” Met deze uitspraak in de ooren kan men niet in
ernst de verwachting uitspreken, dat een boekje als dit
in de handen onzer gymnasiasten zal komen. Zij het
dan den ‚niet-klassiek-gevormden” ter lezing aanbe-
volen.
Leiden. J. Vürtheim.
R. Cirilli, Les prêtres danseurs de Rome. Étude sur la corporation
sacerdotale des Saliens. Paris, Geuthner. 1913. (Pr. fr. 7.50).
De „Préface”, p. V-VIII van J. Toutain beveelt deze
studie aan. Daarna volgen de „Bibliographie” p. IX-XI
en „Les Sources” p. 1-6, en behandelen zes hoofdstukken
successievelijk „La chute de l’ancile et la création des
danseurs sacrés” p. 7-29, „Histoire des Saliens romains
et municipaux” p. 30-53, „Organisation et administra-
tion du collège des Saliens” p. 54-80, „Les attributs des
Saliens”? p. 81-96, „Les cérémonies rituelles” p. 97-136,
„La mission religieuse des Saliens” p. 137-148. „Appen-
dice” I geeft de „Inscriptions relatives aux Saliens” p.
149-172, „Aprendice’ II de „Références classiques
relatives aux Saliens” p. 173-186. Een ‚Table des
matières”? besluit het werk p. 187.
Het geloof aan een van den hemel gevallen schild
of lans is eene „survivance’” der zg. Aegeo-Myceensche
beschaving, p. 9. Reeds voor de stichting van Rome be-
stonden er collegiën van Saliers, p. 28 f.f. De hoofdplech-
tigheden, door de Saliers te verrichten, waren processies,
p. 114en 126 vlgg., waarbij ze zekere danspassen uitvoer-
den p. 97 vigg., tegen hunne schilden sloegen p. 100,
en hymnen zongen p. 102-114. Deze ceremonieën waren
in den grond der zaak van magischen aard en hadden
tot strekking om booze geesten te verdrijven, waarbij
ook de godheid van den bliksemstraal, van wier tegen-
woordigheid het heilige schild als °t ware het onder-
pand was, aangeroepen werd, p. 147 I. f.
R. Cirilli zet de feiten helder uiteen en vermijdt
gewaagde hypothesen, zoodat zijn studie ongetwijfeld
iederen ernstigen beoefenaar der godsdienstgeschiedenis
welkom zal zijn. Echter laat appendix II in meer dan
één opzicht te wenschen over en is ook anderszins het
boek niet genoegzaam van drukfouten gezuiverd.
s-Gravenhage. K. H. E. de Jong.
53 MUSEUM. 54
©. Glemen, Der Einfluss der auf das älteste
Mysterienreligionen
Christentum. (Religionsgeschichtliche Versuche und Vorarbeiten,
herausg. R. Wünsch u. L. Deubner. XIII Bd. 1 Hft). Giessen,
Töpelmann. 1913. (Pr. M. 3.40).
Na eene „Einleitung’’ p. 1—14 over den tijd van het
ontstaan en de verspreiding der mysteriegodsdiensten
behandelt hoofdstuk I „Die Entstehung und älteste
Entwicklung des Christentums” p. 15—22, hoofdstuk II
„Die paulinische Theologie und die Religion der pauli-
nischen Gemeinden” p. 23—61, en hoofdstuk III „Die
nachpaulinische Entwicklung’ p. 62—80. Er volgen nog
een „Schluss” p. 81—83 en een Register’ p. 84—88.
Prof. Ciemen komt p. 81 tot de slotsom : ,,die Myste-
rienreligionen haben auf das älteste Christentum nur
geringen Einfluss ausgeübt,” vgl. p. 22 en 61, immers
„das Christentum unterschied sich von den Myste-
rienreligionen durch seinen geschichtlichen Charakter
und die ganz andersartige Bedeutung, die man der Er-
scheinung und dem Tod des christlichen Erlösers zu-
. schrieb, sowie anfangs wenigstens durch die Erwartung
eines baldigen Weltendes” p. 81.
Deze inhoudrijke studie is wel is waar met eenige
overhaasting geschreven, maar desondanks van zeer
groote waarde en hoewel het aanhangige vraagstuk
wel nooit bevredigend zal worden opgelost, schijnt het
ons toch toe, dat Clemen, over het geheel genomen,
met zijn opvatting de waarheid meer nabij komt dan
Prof. Reitzenstein met zijn bekend betoog over „Die
Hellenistischen Mysterienreligionen (1910).”
’s-Gravenhage. K. H. E. de Jong.
H. Omont, Recherches sur la bibliothèque de 1’ég)iss cathédrale
de Beauvais. (Extrait des Mémoires de l'Académie des in.
scriptions et belles-lettres, Tome XL). Paris, Klincksieok. 1914,
(Pr. fr. 3.80).
De belangstelling in de geschiedenis der middeleeuw-
sche bibliotheken neemt sedert de laatste 50 jaren met
den dag toe. Er gaat tegenwoordig bijna geen maand
voorbij, zonder dat ergens in boek of tijdschrift of serie-
werk een middeleeuwsche catalogus wordt uitgegeven,
vergezeld van een uitstekend — soms ook wel vrij ge-
brekkig — litterair-critisch materiaal, waardoor de
cultuurhistorische waarde van de betreffende biblio-
theek, en de juiste beteekenis van iederen titel van den
catalogus wordt toegelicht. |
Het belang van zulk een arbeid voor de middeleeuw-
sche litteratuur-geschiedenis ligt voor de hand. Toch is
gewoonlijk het grootste gedeelte der titels van een mid-
deleeuwschen catalogus van betrekkelijk weinig waarde.
Want het spreekt vanzelf, dat bijbels, liturgische boeken,
de werken van Augustinus, Hieronymus, Ambrosius,
Gregorius, Origenes, Beda, Bernardus, Hugo de S.
Victore e tutti quanti, alsmede het Corpus iuris, preeken,
exempelboeken, commentaren op de Sententiae van
Petrus Lombardus, allerlei ascetische geschriften, en
meer van dergelijke overal noodige werken het grootste
contingent uitmaakten van iedere middeleeuwsche biblio-
theek, de onvermijdelijke werken over den Computus —
iedere jongen van 12 jaar moest in de middeleeuwen
kunnen berekenen, wanneer Paschen viel — erbij in-
begrepen. |
Maar hoeveel en welke klassieken waren er op een
bibliotheek ? Welke grammatica's gebruikte men?
Was ook de grieksche en arabische filosofie vertegen-
woordigd ? Deed men ook iets aan geschiedenis en
aardrijkskunde ? Stelde men belang in de litteratuur-
geschiedenis der vroegere eeuwen (,,De viris illustribus?’
van Hieronymus, Gennadius, Isidorus, Ildefonsus,
Honorius van Autun, Sigebertus, enz.) ? Waren er ook
boeken aanwezig over geneeskunde, cosmografie, na-
tuurlijke historie, mathematiek enz. enz. ? Men begrijpt
dat juist zulke werken karakter en kleur geven aan een
middeleeuwsche bibliotheek, en dat 10 of 20 titels van
dat genre interessanter zijn dan 100 titels van theolo-
gische werken.
Van nog meer belang is zoo’n middeleeuwsche catalo-
gus, wanneer deze allerlei gegevens verstrekt omtrent de
inrichting en verzorging van de bibliotheek, en wanneer
het door verdere nasporingen mogelijk wordt, de werken,
welke op dien catalogus voorkomen, thans nog terug te
vinden — al zijn zij dan ook naar de vier windstreken
verspreid geworden.
In zulk een gunstige conditie was de Heer Omont bij
zijn studie over de bibliotheek van de kathedraalkerk
van Beauvais. Wel lag, zooals men begrijpen kan, niet
al het materiaal als gesneden brood voor hem. Maar juist
bij een uiterst bekwaam handschriften-vorscher, zooals
de bekende Conservateur des manuscrits van de Parijsche
Bibliothèque Nationale is, was deze materie in goede
handen. Door den groei, den bloei, het verval en de
vernietiging van de bibliotheek van Beauvais tot in
onderdeelen bloot te leggen, heeft hij niet alleen een
merkwaardige bijdrage geleverd voor de locale geschie-
denis van Beauvais, maar ook een mooi stuk middel-
eeuwsche en na-middeleeuwsche cultuurgeschiedenis.
Beauvais was in de 9e tot 12e eeuw de vergaderplaats
van verschillende provinciale (bisschoppelijke) concilies.
Het ligt dus voor de hand dat daar een bibliotheek moet
zijn geweest. Het eerste bericht daaromtrent vindt men
in verband met den naam van Rogerius I, bisschop van
Beauvais (996—1022), terwijl de oudste lijst der aan-
wezige boeken een schenking is van een zekeren Rosce-
linus Grammaticus, die in de 11e eeuw 14 boeken aan de
kathedraal schonk, waarvan het grootste gedeelte
bestond uit grammaticale en klassieke werken. Allengs
groeide de boekenvoorraad zóó aan, dat in 1404—1417
een nieuwe bibliotheek moest worden gebouwd. Een
omstreeks dienzelfden tijd vervaardigde, zeer merk-
waardige catalogus beschrijft 186 handschriften, welk
getal daarna steeds door nieuwe schenkinger werd vere
meerderd, o. a. door Guillaume de Hollande,
bisschop van Beauvais, die in 1461 eeu handschrift van
Willem de Saint-Amour schonk (thans Bibl. Nat. ms.
lat. 9601). In de 16e eeuw begon de bibliotheek te ver-
vallen. Werden vroeger de boeken slechts tegen recu uit-
geleend, en nauwkeurig aangeteekend, vanaf de 16e
eeuw vindt men allerlei sporen van verwarring en zor-
geloosheid, zoodat de uitgeleende hss. niet meer werden
teruggegeven. Reeds voor 1594 bevonden zich bijv.
6 hss. van Beauvais in de bekende boekerij der Jesuieten
te Clermont (Codices Claramontani), terwijl er in de
17e eeuw reeds 5 te Leiden aanwezig waren, nl. B. P.
28 (Horatius, 10e eeuw), B. P. 111.2 (Pontificale, 10e
55
eeuw), Voss. lat. Q 34 (Terentius, 1le eeuw), Voss. lat.
Q 53 (Caesar, 10e eeuw) en Vulc. lat. 58 (Pontificale
11e eeuw) (Vgl. Omont, p. 16 en 82-83). Een poging tot
reorganisatie, in de 17e eeuw beproefd, bracht weer
eenige orde in den eertijds zoo rijken boekenschat, en
het was in dezen tijd, dat de bekende Benedictijnen
(Maurinen) Baluze, Mabillon, Dachery en Coustant
handschriften uit Beauvais leenden voor hun onover-
troffen uitgaven van Kerkvaders en oude christelijke
litteratuur. Hunne medebroeders Martène en Durand
bezochten blijkens hun bekende „Voyage littéraire de
deux Bénédictins” de bibliotheek op 25 April 1713,
en vonden er nog veel merkwaardigs. Het gebouw zelf
schijnt echter niet meer aan bijzonder hooge eischen te
hebben voldaan, want in 1723 klaagt kanunnik Ver-
ninac, dat de bibliotheek van Beauvais „est dans un lieu
humide et obscur, et par conséquent très mal sain en
hyver”. De meeste boeken van Beauvais, die nu nog te vin-
den zijn, verkeeren dan ook in een deplorabelen toestand.
De laatste ons bekende catalogus van Beauvais werd
opgemaakt in 1750 ; daarin worden omtrent elk der 86
vermelde handschriften nog uitvoerige bijzonderheden
medegedeeld. Het tijdperk der Revolutie maakte echter
een einde aan het bestaan van de bibliotheek. Wat er
toen precies mee gebeurd is, weet men niet. Een inven-
taris, die krachtens de bevelen der Assemblée nationale
in 1790 moest worden opgemaakt, schijnt niet te bestaan.
Zeker is het, dat er in 1833 verschillende hss. te Lyon
werden verkocht, dat andere hss. in 1908 bij Pierpont
Morgan terechtkwamen, en dat er in 1909 en 1912 nog
aucties te Parijs werden gehouden, waarop hss. van
Beauvais werden geveild, tegelijk met de hss. van het
kasteel van Troussures, dat bij Beauvais ligt.
Met pijnlijke zorg heeft de Heer Omont nagegaan,
hoeveel hss. van Beauvais er thans nog te vinden zijn,
en waar zij berusten. Het resultaat is, dat van de 186
hss., welke in den Catalogus van de 15e eeuw worden
opgegeven, er thans nog slechts 60 te vinden zijn, nl.
Parijs, Bibl. Nat. 33, Leiden 5 (zie boven), Vaticaan 1,
Florence (Fonds Libri) 3, British Museum 1, New-York
(Pierpont Morgan) 6, Baltimore 2, Cheltenham 1, Man-
chester 1, München (Jacq. Rosenthal) 2, Parijs (Markies
De Luppé) 2, terwijl er te Beauvais zelf nog slechts 3
handschriften van de eens zoo rijke bibliotheek gevonden
worden.
Hoogst merkwwardig is de reeds meermalen vermelde
catalogus, die in de 15e eeuw werd opgemaakt, en die
door Omont in zijn Appendice I wordt afgedrukt. Niet
alleen worden titel, formaat en ouderdom van ieder hs.
aangegeven — de ouderdom natuurlijk slechts à peu près
— maar ook wordt omtrent ieder hs. vermeld, of het
„à longues lignes” (cum una margine) of in twee kolom-
men (cum duplici margine) is geschreven, en met welke
woorden het tweede en het voorlaatste blad begint.
Dit laatste gebeurde in de middeleeuwen meer, en is
natuurlijk nu nog een onfeilbaar middel ter identificatie.
Wat echter in de middeleeuwen hoogst zelden voor-
komt, vindt men in den 15e-eeuwschen catalogus van
Beauvais. De bibliothecaris heeft bij ieder hs. in ponden
of stuivers aangeteekend, hoeveel het volgens zijn mee-
ning waard was. Deze schatting is tè interessant, om er
MUSEUM.
56
niet eenige proefjes van mede te deelen. Volgens welke
norm onze boekenkenner zijn handschriften schatte,
valt moeielijk uit te maken. Over het algemeen schijnt hij
de waarde beoordeeld te hebben, naargelang een hs.
er „mooi’’ of minder mooi uitzag. En natuurlijk hield
hij ook eenigszins rekening met den inhoud. Dat hij een
Bijbel in 4 deelen op 4 maal 60 pond schatte, is dus niet
te verwonderen. Wat hem echter bewoog om van 2 Evan-
geliaria, waarvan de banden met goud en ivoor versierd
waren, het eene exemplaar op 6 pond, en het andere
slechts op 100 sous te schatten, is moeilijker te achter-
halen. Een ander Evangeliarium met glossen, zonder zulk
een merkwaardigen band, was in zijn oog weer 6 pond
waard. De Antiquitates van Josephus schatte hij op 20,
een verzameling van Conciliebesluiten op 16 pond.
Augustinus, De civitate Dei gold 12 pond ; evenzoo de
Moralta van Gregorius. De klassieken vond hij natuurlijk
minder kostbaar. Sallustius was hem niet meer dan 40
sous waard. Twee exemplaren van Horatius 10 en 8
sous. Persius en Terentius in één band 4 sous. Sextus
Pompejus dito. Maar ook waren er theologische hss.,
welker waarde hij niet hoog aansloeg. Een hs. van het
boek Genesis met glossen taxeerde hij op 60 sous. De
Historia scolastica van Petrus Comestor op 100 sous.
Twee hss. van het Decretum (Gratiani) zonder glossen
op 40 en 30 sous. Een hs. met de Canones Conciliorum
zelfs op 4 sous, blijkbaar omdat het slechts een ,,parvum
volumen antiquum” was. Daarentegen een Rosarium
super Decretum, een hs. van grooten omvang, op 16
pond. Dat echter noch de grootte van een boek, noch ook
de theologische inhoud den doorslag gaven bij de waarde-
bepaling, blijkt bijv. daaruit, dat een ,,quidam magnus
liber Sermonum et omeliarum’”’ op 100 sous geschat
wordt, en dat een ,,Antiphonarium et Psalterium (et)
Legendarium antiquum in uno magno volumine”
slechts de waarde blijkt te hebben van 16 sous.
Voor de litteratuur-geschiedenis der middeleeuwen
bevat de catalogus van Beauvais nog twee bijzonder-
heden, die van elders niet bekend zijn, nl. het bestaan
van den grammaticus Roscellinus, die, zooals reeds
vermeld, in de 11e eeuw 14 hss. aan de kathedraal van
Beauvais gaf, (vgl. Omont, p. 2—3), en dat Chrétien
de Troyes de stof voor zijn Cligés ontleend heeft aan
een hs. van de kathedraal van Beauvais, zooals hij zelf
in het begin van zijn roman aangeeft (Omont, p. 3).
Dit hs. is jammer genoeg reeds vroeg uit Beauvais ver-
dwenen, want in den genoemden catalogus van de 15e
eeuw komt het niet meer voor (Omont, p. 13).
Zooals bekend, hebben de Duitsche Universiteiten
een tiental jaren geleden het plan opgevat, een Corpus
van middeleeuwsche catalogen te gaan uitgeven. Daarin
zullen natuurlijk ook de nederlandsche catalogen
moeten worden opgenomen, voornamelijk die van Eg-
mond en Rolduc, waarvan de eerste vrij voldoende,
de tweede nog slechts zeer onvoldoende bestudeerd is.
De toekomstige bewerker der nederlandsche catalogen
— laten we hopen dat daarvoor een nederlandsch ge-
leerde moge gezocht en gevonden worden — ga, om
de goede methode te leeren, eerst ter school bij de mono-
grafie van Omont over de bibliotheek van Beauvais.
Woerden. fr. B. Kruitwagen. O.F.M.
57 MUSEUM. 58
G. Duries, La théologie dans le drame religieux en Allemagne au
moyen Age. Paris Lille, Tallandier-Giard. 1914. (Pr. fr. 13).
Des., Les apocryphes dans le drame religieux en Allemagne au
moyen Age. a. b. 1914. (Pr. fr. 3).
I. „Het ontstaan en de in de latere M. E. gestadig toe-
nemende ontwikkeling vau deze verfraaiende toevoeg-
sels (n.l. die ontleend aan de geschriften der theologen)
zijn, zoover ik weet, nog niet in hun geheel nagegaan,
hoewel zulk een onderzoek van groot belang zou zijn voor
gudgeleerden en voor beoefenaars der literaire geschiede-
nis en — dit terloops — ook voor kunsthistorici.” Deze
opmerking van Creizenach, die hij in de tweede uitgave
van zijn eerste deel herhaalde, schoon niet geheel recht-
vaardig tegenover het door Mâle en anderen verrichte
werk, is door, den heer Duriez ter harte genomen,
en met een bewonderenswaardig geduld is hij tallooze
geschriften van Kerkvaders en andere, zoowel schola-
stieke als mystieke, theologen gaan doorlezen om er
de bronnen op te sporen waaruit het m. e. drama ge-
voed werd. Menigmaal stiet hij hierbij op het merktee-
ken van een vorigen onderzoeker !), menigmaal ook kon
hij zich het recht op de vondst toekennen.
Heeft men Creizenach verweten, dat hij wat ver ging:
in zijn neiging om de bronnen van dramatische teksten
in stichtelijke werken te zoeken, liever dan in verwante
misteriën, terwijl er toch voorbeelden van leentjebuur-
spelen te over zijn (de samenstellers der Tiroolsche
spelen b. v. hadden een geheel spelarchief aangelegd,
waarin echter geen enkel stichtelijk werk voorkwam),
zulk een verwijt geldt niet voor Duriez. Van hem mag
men niet verlangen, dat hij begonnen ware met ten
koste van lastige onderzoekingen, „établir la généalo-
gie exacte des différents mystères, les grouper, par
familles et reconstituer PX mystérieux qui serait le
drame xar’ éEvxhv et, en quelque sorte, l’indo-euro-
péen de la philologie”, zooals hij zich in zijn inleiding
uitdrukt. Noch mag men eischen, dat hij ware gaan uit-
visschen wat de dramatische uit de epische en lyrische
literatuur overgenomen heeft. Wij nemen nu eenmaal
aan, dat de samenstellers der spelen in de meeste ge-
vallen niet direct uit de theologen putten.
Uit de zoo even aangehaalde woorden heeft men zeker
al opgemaakt, dat de schrijver, al is hij Franschman,
Duitsche school gehad heeft — voor meticuleuze naspo-
ringen als deze zeker een voordeel. Het is ook kenmer-
kend, dat hij den hem door prof. Hermann te Berlijn
gegeven wenk om zijn werk te noemen ,, Die theologische
Bildung der deutschen Dramatiker des M. A.” niet ge-
volgd heeft. Een synthese wordt ons dan ook ont-
houden.
In dit boek van 645 bladzijden bezitten we nu een
schatkamer van gegevens, waarvan niet slechts de be-
oefenaars van het m. e. drama, maar eveneens die der
beeldende kunst van dien tijd, veel partij zullen
trekken.
De eersten zullen weer eens sterk onder den indruk
komen hoe weinig eigens er in al die spelen was, hoe
1) „Que de renscignements péniblement trouvés dans les Péres,”
zoo zucht hij, „à une époque où je ne connaissais pas encore
les ouvrages de M. Male et qu’il m’a fallu abandonner pour ne
pas être accusé de plagiat! que d'autres encore où il suffirait
de changer „artistes’’ en ,,dramaturges” pour trouver la même
tradition !
menige trek, dien zij voor oorspronkelijk wilden hou-
den, afkomstig blijkt van godgeleerde commentatoren,
mystieken enz. Ook zullen zij, of zij moesten het al
weten uit het onlangs verschenen boek van J. Rudwin
over de citaten uit de Profeten, meermalen getroffen
worden door den invloed dien het Brevier op de redactie
en zelfs op de motieven van het drama gehad heeft.
Eenige voorbeelden hiervan mogen volgen.
In een aantal spelen bezigt Jezus in den Hof der
olijven de woorden: „De geest is wel gewillig, maar
het vleesch is zwak,” alsof zij hemzelven betroffen. Dit
lijkt in strijd met het Evangelie en is het zeker met de
verklaringen der exegeten. Doch wie het Breviarium
Romanum op Witten Donderdag en Palmzondag op-
slaat, ziet, dat de woorden ,,Transeata me calix iste”
etc. en: „Spiritus quidem promptus” etc. hier nauw
verbonden voorkomen.
Evenzoo, als Jezus in eenige drama’s Judas wederom-
kust, zou dit ontleend kunnen zijn aan een respons van
Witten Donderdag. En zulke gevallen zijn er meer. Ook
de woordenkeus en de rangschikking der gebeurtenis-
sen blijken meermalen afhankelijk van het Brevier. Te
onderscheiden hiervan zijn gevallen, dat Brevier (en
Missale) alleen een zeker gezag leenden aan oude apocry-
phe overleveringen, waar er dus niet sprake is van
directe inwerking der liturgie. Zoo is het b. v. met de
os-en-ezel bij de kribbe van Bethlehem, die hun aan-
zijn danken aan een verkeerde vertaling der 70, welke
het Brev. Rom. wèl, de Vulgaat N. B. niet overgenomen
heeft. En zoo ook met de Veronica-episode (sinds 1910
is echter de vermelding van Veronica in het Missale
Rom. vervallen). |
Heel wat bestanddeelen van het m. e. drama komnen
door Duriez’ boek in nieuw licht. Dat men hier de weer-
spiegeling vindt van verschillende godgeleerde contro-
versen, kon ik in mijn proefschrift over den duivel eenige
malen aantoonen. Duriez geeft er talrijke voorbeelden
van. Een verdienste van hem is ook, dat hij de aandacht
vestigt op eenige minder bekende kerkelijke schrijvers,
zooals Petrus van Riga (12de eeuw), uit wiens „Aurora” |
veel toelichtingen te halen zijn „Minder stel ik het op
prijs, dat hij zoo veel overbodigs geeft, en reeds verricht
werk nog eens overdoet. Breedvoerig is deze schrijver
in hooge mate. Wat voor nut heeft het aanhalen van tal
van theologen, als zij allen juist hetzelfde beweren ?
Wat voor nut het uitweiden over gemeenplaatsen welke
de gansche (niet slechts de dramatische) literatuur dier
dagen eigen waren ? Wat baten ons dikke noten als op
blz. 399 en 100, die ons uit weet-ik-hoeveel spelen de na-
men in weet-ik-hoeveel graphieën voorzetten, waarmede
de geeselzuil en de geeselroede aangeduid werden ?
Dat een Franschman er zoo’n klein kraampje op na
houdt ! In plaats van de hieraan verspilde ruimte had
ik gaarne een lijst gezien met namen, afkortingen,
dagteekening, beknopte opgaven omtrent Hss. en edities
der behandelde spelen, want er zullen, ook onder de
beoefenaars van het m.e. drama, velen zijn, wien aan-
duidingen als „Zuckmantel”, Uerdingen" e.d. niets
zeggen. En vooral had ik een samenvatting ge-
wenscht, waarin ons aangetoond werd, hoe blijkens de
teksten de aard der theologische bronnen, en hoe de
theologische problemen zich mettertijd wijzigden.
Ik ben hier in mineur overgegleden, toonaard dien
ik nog eenigen tijd volhoud. Duriez is theoloog — wat
59 MUSEUM. 60
voor een studie als deze onontbeerlijk is, maar waar het
drama veelal bij te kort komt. Herhaaldelijk krijgt de
lezer den indruk van een theologische verhandeling,
waarbij het drama tot leiddraad strekt. Soms is het,
of het snuffelen in theologische folianten den schrijver
kortzichtig maakt ten opzichte van de eigen eischen
en wetten der dramatiek, ja van den in. e. geest in
het algemeen. Een voorbeeld hiervan : als de herders het
Kind aanbidden, noemen zij het (in het Egerer Fronl.sp.)
hun Schepper. Is het nu noodig hier theologie achter te
schuiven? Mij dunkt evenmin, als b.v. achter de aanwe-
zigheid van een Crucifix op menig schilderij van de Blijde
Boodschap of het hutje van Bethlehem. Het streven
naar typeering, het besef, dat ‚bis repetita placent”:
het herhalen van een tooneeleffect, (in vele spelen val-
len b. v. de beulsknechten die Jezus gevangen komen
nemen twee, ja zelfs drie maal ter aarde), de zucht naar
parallelismen, het proces ,,d’individualisation et d'ana-
logie à la fois’’, waar Wilmotte (,,La naissance du drame
liturg.”’) op gewezen heeft, — dat zijn verder factoren,
die de schrijver meer in hun waarde had moeten laten,
al had hij daardoor de rol der theologie een weinig te
verkleinen.
Verder heb ik deze grief, dat de schrijver zich laat
meesleepen tot niets ter zake doend getheologiseer en
zelfs een enkel maal tot gepolemiseer. Wat doet b. v.
op blz. 211 die uitval tegen „zekere moderne theologen’’
die in zake de Onbevlekte Ontvangenis illoyaal hande-
len ? En wat hoeft de apologeet zich, nu en dan,
in de discussie te mengen ?
Niet vrij van willekeur is de door Duriez getrokken
grenslijn. Dat hij in zijn onderzoek van het m. e. drama
16de-eeuwsche spelen betrekt, daartegen is niets in te
brengen ; het bevreemdt mij dan slechts dat hij nergens
melding maakt van de Luzerner spelen, over wier
inhoud nogal veel bekend is, al zijn zij nog niet uitge-
geven. Meer bezwaar heb ik er evenwel tegen, dat spe-
len als die van Uerdingen (1671—1691), en allerlei
nog heden levende of kwijnende volksspelen, mede voor-
werp van beschouwing zijn. En een spel als dat van Se-
bastiaan Wild (+ 1570), waarin Maria bij de Kruisiging
gelgnoreerd wordt, had de schrijver zeker niet tot de
M. E. mogen rekenen.
Ook aan den anderen kant, dien der theologische
literatuur, lijkt mij de afbakening niet onbedenkelijk.
Duriez heeft rijkelijk geput uit Cornelius a Lapide (van
der Steen), wiens Commentaren (Antw. 1618 v.v.)
heel veel belangrijks blijken te bevatten, doch die
leefde van 1566—1637 '), dus een tijdgenoot was van
Bellarminus, met wien men Vondel toelicht ! Cornelis
heeft geweldig veel nageschreven en gecompileerd uit
de m. e. theologie, maar het komt mij niet onmogelijk
voor, dat men bij hem ook wel een en ander zou vinden,
dat juist uit de dramatische enz. traditie afkomstig is
en derhalve als bron geen waarde heeft. Er zijn immers
wel gevallen bekend, dat ook de beeldende kunst de
theologische literatuur beïnvloedde, al ging in verre-
weg de meeste gevallen de inwerking juist in tegen-
overgestelde richting.
Hoe gaarne ik ook op menig detail in zou gaan, er
is hier geen plaats voor. Daarom nog slechts een enkel
*) Z. Kirchenlexicon, waar van Cornelius een karakteristiek gege-
ven wordt... . die in zekere opzichten op Duriez toepasselijk is.
punt aangestipt. De schrijver schijnt. niet af te weten
van het bestaan van een zoo belangrijk liturgisch drama
als dat van Klosterneuburg ; hij waant dit nog steeds
zoek, sinds Bernard Pez het omstreeks 1725 vermeldde.
Het is echter in 1908 teruggevonden en uitgegeven in
Jahrb. d. Stiftes Klosterneuburg I. Voortdurend ge-
waagt Duriez van het Kerst- en het Paaschspel van
Beuron. Houdt hij deze Benedictijnerabdij voor identiek
met Benediktbeuren (Opper-Beieren) ?
Il. Duriez heeft in een afzonderlijk werkje den invloed
van eenige apocryphen op het Duitsche drama der M.E.
nagegaan. De Gesta Pilati en de Acta Pilati zijn de bron-
nen geweest voor de in verschillende Passiespelen voor-
komende tooneelen van den „cursor voor Pilatus,
het nijgen der vaandels, het getuigenis der miraculeus
genezen Joden ten gunste van Jezus, en de gevangenschap
van Jozef van Arimathea. Evenzoo het 2de deel van het
Evang. Nicodemi voor het hellevaarttooneel. En de
Transitus B. Mariae Virg. voor de spelen van Maria
Hemelvaart. Ook hier geeft de schrijver weer talrijke
interessante toelichtingen. Met genoegen zag ik mijn
vroeger uitgesproken gevoelen, dat de verschillen in de
dramatiseeringen der hellevaart berusten op verschil-
len in de oorspronkelijke redactie van den Descensus
ad inferos, bevestigd.
Met studiën gelijk deze beide van Duriez, die van
Deimling over eenige Chester-plays en die van Roy
over Fransche passiespelen voor oogen, moet het nu
niet meer moeilijk vallen om de bronnen van het gees-
telijk drama in andere landen in haar geheel te be-
schouwen.
Den Haag. E.
A. M. Hind, Catalogue of Drawings by Dutch and Flemish Artists
preserved in... the British Museum, Volumen I, Drawings
by Rembrandt and his school. Printed by order of the trustess.
1915. Sold at the Brit. Mus. (Pr. sh. 12).
Haslinghuis.
Deze uitgave is eene, zooals wij die van het Britsch
Museum gewend zijn: wetenschappelijk en praktisch,
zorgvuldig bewerkt, rijk verlucht en van de noodige
klappers voorzien. De teekeningen, 294 in getal, worden
nauwkeurig beschreven, hunne herkomst wordt nagegaan,
hunne afmetingen, de techniek, waarin zij zijn uitge-
voerd, de watermerken van het papier en de afbeelding-
en, die ervan bestaan, worden opgegeven. Voorts een
kritisch oordeel van den samensteller en van andere
gezaghebbende schrijvers over de echtheid en de juist-
heid der toeschrijvingen. Korte levensschetsen van de
kunstenaars staan aan ’t hoofd van iedere afdeeling.
Het ware zeer te wenschen, dat ook andere openbare
verzamelingen dergelijke beschrijvende en beredeneerde
lijsten van hare schatten uitgaven. In ons land bezitten
wij alleen een dergelijk werk over de Nederlandsche
en Fransche teekeningen in Teyler’s Museum. Andere,
oudere lijstjes, zooals die van het Museum Boijmans
en het Museum Fodor zijn geheel verouderd en onvol-
doende.
Indien wij ten aanzien van de verdere deeltjes van
dit werk, die achtereenvolgens Rubens, van Dijck
en hun school, de meesters der XVe en XVIe eeuw,
en alle overige teekenaars zullen behandelen. een
wensch mogen uiten, zoude het die zijn naar een eenigs-
61 MUSEUM. 62
zins grooter formaat der afbeeldingen. Het is waar,
door ze klein te maken, heeft men er veel kunnen geven :
165 van de 294 teekeningen, maar het gevolg is geweest,
dat ze voor wetenschappelijk onderzoek te klein en vaak
ook te flauw zijn geworden. Oorspronkelijke grootte
zij regel, waar dit niet kan, verkleine men niet verder
dan met het oog op de grootte van de bladzijde noodig
is. Drie of vier plaatjes op ééne bladzijde mogen voor
den gewonen bezoeker ‘als eene aangename herinnering
aan het doorbladeren eener portefeuille voldoende zijn,
voor wetenschappelijke doeleinden zijn zij beslist te klein!
Ten slotte nog enkele kritische opmerkingen over
den inhoud.
De veronderstelling, dat voor het gros der penteeke-
ningen sepia zon gebruikt zijn in een der verschillende
beteekenissen van dit woord, is onjuist. Het is de ge-
wone galnooten inkt, waarmede men in de XVIIe eeuw
ook de brieven schreef. Er zijn tal van afbeeldingen
van teekenaars, bezig te teekenen met de ganzepen
in de eene en den langwerpigen inktkoker in de andere
hand. Het chemisch onderzoek heeft de juistheid dezer
bewering bevestigd.
Bij Nr. 5 van Doomer, een gezicht op Godesberg en
den Drachenfels zegt de schrijver: A similar drawing
taken near the same spot was inscribed on the reverse :
Regt tegenover het kasteel te Antije. Dit is eene vergis-
sing, de teekening van Godesberg was Nr. 157 van den
veilingcatalogus ; de door Hind bedoelde was daaren-
tegen Nr. 158 van de veiling van 15 Juni 1908 te
Amsterdam. Het woord Antije heeft reeds tot ver-
makelijke gissingen aanleiding gegeven. De veiling-
catalogus plaatste er bij wijze van vraag Antibes ?
achter. Het kasteel lag evenwel noch aan de Middel-
landsche zee noch tusschen Bonn en Godesberg.
Immers er staat Ansije (met een lange 8), ’t geen niets
anders is als eene schrijfwijze op den klank af voor Angers
aan de Loire. Dit komt uit ; men herkent de afgebeelde
plaats met den toren Guillion duidelijk op de oude pren-
ten dier stad.
Op Nr. 7 van Doomer schreef deze zelf als plaatsbe-
paling: op de wegh van Viloinije buiten Nantes. Eene
dergelijke teekening te Rotterdam draagt hetzelfde
opschrift.
De heer Hind meent, dat Viloinije beteekent Vilaine,
d. w. z. de rivier ten Noorden van Nantes, waarnaar
tegenwoordig het departement Ile et Vilaine zijn naam
draagt. Deze weg heet evenwel op eene teekening te
München de weg naar Rennes. Daarom zie ik in Viloi-
nije liever eene oude schrijfwijze van het plaatsje Vieille-
vigne, gelegen ten Zuiden van Nantes. In die buurt
teekende Doomer meer, o. a. een gezicht op Vertou (te
München) en een op Mont Pallet, bekend door Abelard
en Helofse (in eene particuliere verzameling te Nantes).
„De Santberg buyten Arnhem” op de teekening
Nr. 6. van G. v. d. Eeckhout is niet Zandenburg „8
Engelsche mijl ten Westen van Arnhem en twee mijl
ten N. O. van Wageningen,” maar eenvoudig de heuvel
onmiddellijk ten W. van Arnhem, nog vóór de bocht
van den Rijn naar Oosterbeek. Wij herkennen de plaats
o. a. op meer dan één schilderij van Joris van der Hagen
en Ruisdael.
Het opschrift op de teekening van Maes met schetsen
van eene oude vrouw is te iezen: det ies meu aeltien,
de goede vrou min moeders ... Hind leest mein aeltien
en ziet in de afgebeelde persoon eene oude dienstbode in
plaats van eene achtenswaardige moei.
De toeschrijving van Nr. 3 aan Maes is niet gerecht-
vaardigd. Het is eenvoudig eene slappe kopie naar Rem-
brandts schilderij van de Aanbidding der herders te
München.
Bij de teekening van Pieter de With, waarbij Hind
aanteekent, dat het de eenige hem bekende gesigneerde
teekening van dien meester is, valt te vermelden, dat
er ook eene aldus gewaarmerkte teekening in de Prenten-
verzameling te Amsterdam en in het album van Jacobus
Heyblocq in de Koninklijke Bibliotheek alhier berust.
Maar dit alles zijn kleinigheden, die aan de waarde
van het boek als zoodanig niets af doen.
Corn. Hofstede de Groot.
S- rasse Juli 1915.
SCHOOLBOEKEN.
M. Tulli Ciceronis Oratio pro Milone met inleiding en aanteekeningon.
Uitgegeven door A. Geerebaert. S. I. Eerste deel : Tekst, tweede
deel : Inleiding, aanteekeningen. Luik, H. Dessain. 1914. (Per
deel fr 0. 50).
De duidelijke aanwijzing der deelen en onderdeelen der Miloniana
in den tekst (die in hoofdzaak Clark, 1895, volgt) zal het den leerling
gemakkelijk maken zich een begrip te vormen van den opbouw
der redevoering.
De inleiding is bondig en zaakrijk. De aanteekeningen geven
in eenvoudigen en korten vorm nuttige wenken voor het vertalen,
verklaren taalkundige moeilijkheden, wijzen op eigenaardigheden
van stijl en vermelden de noodige historische bijzonderheden.
De twee deeltjes geven den indruk, dat de meer Geerebaert
een praktisch en. kundig paedagoog is.
Leiden.
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
Bijdr. Vaderl. Gesch. en Oudheidk., 5de Reeks, III, 1: Japik-
se, De Staten-Generaal van 1576. — Van Rheineok Leys-
sius, Noordwijkerhout. —S. J. van den Berg, Documenten
Royal Commission.
E Tijdschrift voor Gesuhiecenis, XXX, 2: Prins, Nederl.
interventie ten behoeve van oostenrijksche Joden. — Unger,
J.evensmiddelenverzorging te Leiden (1574). — De Boer, Voor-
geschiedenis van den oorlog. — Dominicus, Basoeto-land
(slot). — Van der Ven, Klimatologie van Oost-Pruisen (ver-
volg). |
3: Verkuyl, Geslachtsnamen in Nederland. — Van
Hoorn, Denemarken en Zweden in den Eersten Engelschen
oorlog. — Van der Ven, Klimatologie van Oost-Pruisen (alot).
— Hartlief, Van de Koeboes, I.
4: De Kroon, Het Rom rijk en de Germanen, I. — Van
de Linde, Willem I. — Hartlief, Van de Koeboes (slot).
5: Brünner, Triple Alliantie en Triple Entente. — De
Kroon, Het Rom. rijk en de Germanen (alot). — Kleyntjens,
Reisberichten over Jozef II. — Van der Ven, De Scandina-
vische Fäbodvall.
Historische Zeitschrift, 114, 3: Klinkenborg, Die kurfürst-
liche Kammer in Brandenburg. — Bergsträsser, Die diplo-
matischen Kämpfe vor Kriegsausbruch.
Recensies, verschenen over werken
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland :
Hoogewerff, Bontekoe: Tijdschr. Aardr. Gen. XXXII, 5
(Naber).
Pirenne, Geschichte Belgiens, IV: Vierteljahrschr. f. Sozial-
und Wirtechaftegesch. XIII, 1/2 (Wätjen).
Schuillng, Nederland: Tijdschr. Aardr. Gen. XXXII, 5
(Beekman).
I W. Lely.
ADVERTENTIEN.
UITGAVE VAN J.B. WOLTERS TE GRONINGEN.
Zoo juist verschenen:
NEOPHILOLOGUS.
DRIEMAANDELIKS TIJDSCHRIFT VOOR DE WETENSCHAP-
PELIKE BEOEFENING VAN LEVENDE VREEMDE TALEN EN
VAN HAAR LETTERKUNDE.
Onder Redaktie van:
Prof. Dr. J. J. A. A. FRANTZEN,
Prof. Dr. J. J. SALVERDA DE GRAVE,
Prof. J. H. SCHOLTE,
Dr. K. SNEYDERS DE VOGEL,
en Prof. Dr. A. E. H. SWAEN.
Sekretaris der redaktie K. R. GALLAS.
Eerste jaargang. — Eerste aflevering.
Prijs, per jaargang f3,50,
franko per post. -3,80.
gee Proefnummer op aanvrage verkrijgbaar.
UITGAVE VAN J.B. WOLTERS TE GRONINGEN.
%
® 0000000000000 HH OH HH HH HH HHHHP hd
+
©
è
Vient de paraître :
La Revue de Hollande
LITTERAIRE, ARTISTIQUE, DOCUMENTAIRE
Rédacteur-en-chef: G. $. DE SOLPRAY
i Ditootion … 6 GEORGES GAILLARD
secrélarial de la Rédaction : LOUIS PIERARD
Collaborateurs du 4e Numéro: J. G.
Prod’homme, Ph. Zileken, Charles Dumas,
Augusta de Wit, Nicolas Beauduin, Arthur
van Schendel, Baron A. R. Falck, P. C.
Boutens, G. S. de Solpray, Wu-li.
Prix de l’abonnement fl. 12.50 par an
Prix du numöro fl. 1.25
A. W. SIJTHOFF'S DITGEVERS-MAATSCHAPPIJ — LEIDEN
0545 b06665650606664460546006040508065
HOMERUS.
Gestalten en Tooneelen van het Oud-
Grieksche Heldendicht.
= DOOR | |
J: VAN LEEUWEN Jr.
De prijs bedraagt f 2.25 ingenaaid en f 2.75 ge-
bonden in bruin linnen stempelband.
Uitgave van A. W. SIJTHOFFS UITG.-Mij. te
Leiden.
ancrrenerswiesshorsviessarecsbenevernveessserers® +?
oe $000O00O6O406064050000540000444600060000000000000
A
oc
-
In de Serie der Oud-Christelijke Ge-
schriften in Nederlandsche Vertaling,
onder redactie van Prof. Dr. H. U. MEYBOOM,
is verschenen als Deel XVIII:
CLEMENS ALEXANDRINUS XI.
Viechtwerken VII.
BEWERKT DOOR
Dr. H. U. MEYBOOM.
Uitgegeven op initiatief van een Commissie
uit vrienden van den vertaler, ter gelegen-
heid van de verstrijking van zijn ambtelijken
termijn.
Prijs . . . f1.25.
Uitgave van A. W. SIJTHOFF’S UITG.-Mij.
te Leiden
Geschiedenis
Nederlandsche Volk
Prof. Dr. P. J. BLOK.
Tweede Druk.
Dit werk kan elke aanbeveling ontberen. Slechts
één oordeel volge hier:
„Als ik een werk moest noemen, dat wij eerst
met eere aan het Buitenland Konden toonen, dan
zou het de Geschiedenis van het Nederlandsche
Volk door Prof. BLok zijn.”
Het Boek in 1909. (Onze Letterkunde der
laatste 10 jaren door Frans Erens).
Deze nieuwe druk, die geheel door den schrijver
is herzien en omgewerkt, zal verschijnen in 4 dln.
of in 30 afleveringen elk van + 6 vel druks.
De prijs is per aflevering f O.SO.
Per deel ingenaaid 8 6. —
en gebonden in linnen stempelband f 6.90.
Deel I, II en III zijn verschenen.
Men teekent in voor het geheele werk.
Uitgave van A. W. SUTHOEFS DITGEVERS-MAATSCHAPPU te LEIDEN
ae eee eee
MUSEUM
MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS
ONDER REDACTIE VAN
P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE,
D. C. HESSELING ex A. KLUYVER.
Verschijnt den eerste van
iedere maand.
23ste Jaargang.
Witgaaf van A. W. SUTHOFFS UITG-MY,, te Leiden.
0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Paris, — WILLIAMS & NORGATE, Londen.
No. 3.
Prijs per jaargang van
12 nummers f 6.90.
December 1915.
ten, I (Boas).
F u hr, Demosthenis Orationes, I-I (K.Kuiper).
Magnus, Ovidi Metamorphoseon libri XV
(Enk).
ilelm, Apulei opera, I (K. H. E. de Jong).
T-chudi, Das Vilâjet-nâme des Hâdschim
Sultan (Houtsma).
Jacobs, Jan de Weert’s Nieuwe Doctrinael
(Tinbergen).
Leskien, Gramm. der serbo-kroatischen
Sprache, I (v. Wijk).
Kul bakin, Serbskij jazyk, I (v. Wijk).
Kalshoven, Diplom. verhouding tusschen
Engeland en de Republiek (Krämer).
Gerland, Gesch. d. Physik (J. A. Voligraff).
Boll, Aus der Offenbarung Johannis (Mey-
boom).
Klostermann, Origenes etc. über die
Hexe von Endor (K. H. E. de Jong).
Caland en Fokker, Drie oude Portug. ver-
handelingen over het Hindoeisme (H. Kern).
Mitteil. aus der Kön. Bibliothek (Roos).
Schoolboeken:
Jansonius, Eng. Handelsleesboek (Gün-
ther).
Dez., Bekn. Eng. Handels-Gramm. (Gün-
ther).
Dez., Eng. Haudelsbrieven, II (Güntber).
Uitg. v. d. fe. Weidmann.
Berichten en Mededeelingen.
Inhoud van Tijdschriften.
Recensies.
Boeken ter recensie p. a. den Uitgever.
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden.
E. Risch, Grammatik der Inschriften. I. Band. Laut-
lehre. Berlin, Weidmann. 1914. (Pr. M. 13).
Thumb zegt in ziin Handb. der gr. Dial. 1909 p. 187
met betrekking tot het dialect van Delphi: ,,die grosse
Zahl der über mehrere Jahrhunderte sich erstreckenden
Inschriften gestattet es, die Geschichte des Dialekts
besser zu verfolgen, als das sonst möglich ist; doch
harrt diese Aufgabe noch der Bearbeitung.” Het werk van
Rüsch, waarvan thans deel I verschenen is, vervult
deze taak op voortreffelijke wijze.
Rüsch is door zijn onvermoeid streven om van alle
tot dusver gepubliceerde Delphische inscripties (in het
bijzonder in de S.G. D. I. en de Fransche Delphi-publi-
caties) nauwkeurige collaties te verkrijger in staat
tegenover alle texten — enkele inscr., die onvindbaar
bleken, uitgezonderd — een zelfstandig kritisch stand-
punt in te nemen. Waar van de definitieve uitgave der
Delphische inscr. (4 à 5000 stuks !), ontworpen als I.
G. VIII ed. Pomtow, voorloopig geen sprake kon zijn,
heeft R., gesteund door Pomtows afschriften en Abklat-
schen en door autopsie te Delphi, het geheele — zeer
verspreid en ook vaak zeer onnauwkeurig uitgegeven
materiaal (system. bibliographie p. 10—19) aan een
herlezing onderworpen. Verder kon hij daardoor een
groot deel der nog onuitgegeven inscr. binnen zijn
onderzoek betrekken. R. heeft de duizenden nieuwe
lezingen, die hij op die manier vergaarde, natuurlijk niet
alle als grondslag voor zijn grammatica noodig gehad ;
begeerig echter al zijn vondsten bekend te maken, heeft
hij nu zijn boek door vele noten, die in geen direct ver-
band met het in den text behandelde verschijnsel
staan, een onrustig en overladen aanzien gegeven. Een
schr., zoo in zijn onderwerp doorkneed als R., mag men
hierover echter niet hard vallen, veeleer heeft men
dankbaar te aanvaarden wat hij op grond van zijn per-
soonlijke bekendheid met het materiaal ter verbetering
er van bijeenbracht, te meer daar hij het door een
afzonderlijken index (p. 338 vgg.), die over + 450 inscr.
loopt, voor de gebruikers der bronnenpublicaties heeft
toegankelijk gemaakt. In een aanhangsel (p. 313—331)
nam hij verder niet minder dan 33, op twee na, onuit-
gegeven, ietwat gelijkvormige vrijlatingsakten op, ont-
leend aan één vak (+ 8 M., afbeelding p. 314) van den
zgn. grooten polygoonmuur, „um den Fachgenossen die
Prüfung der Belege zu ermöglichen” ; bovendien vindt
men in het boek zelf nog vier dergelijke inscripties in
hun geheel (twee rieuwe p. 12 en 32, twee tot dusver
zeer onzorgvuldig gepubliceerde p. 91 en 104). Taxeer ik
juist, dan heeft R., ongerekend de nog niet gepubliceer-
de, 1400 à 1500 inscr. verwerkt, voldoende naar R.’s
oordeel (p. 7) voor een volledige beschrijving van het
dialect.
Ook voor de zeer ingewikkelde Delphische chronologie
(vgl. art. Delphi bij Pauly-Wiss., stand der kwestie in
1899) heeft R. nieuwe gegevens — sinds gedeeltelijk door
Pomtow bekend gemaakt en door R. p. 332 vg. gere-
sumeerd — kunnen toepassen. De dateering der inscr.
naar archonten enz. is voor het Delphische dialect,
waarin ten gevolge van verschillende stroomingen
nieuwe taalvormen ingevoerd en oude verdrongen werden,
van groot gewicht, al zal een meeningsverschil over
slechts enkele jaren in de waardeering der data op de
67
MUSEUM.
68
beoordeeling der taalvormen geen invloed hebben. R. | den !). — Terecht maakt R. verschil tusschen de epicho-
zelf dateert meesta! eenvoudig en praktisch naar kwart-
eeuwen (b.v. IIIf = 225—200 v. Chr.).
Het Delphische dialect behoort tot dier tak van het
Gr., dien men op voorstel van Brugmann met den enkel
geographischen naam ‚„noordwestgrieksch’ pleegt aan
te duiden, ter vermijding van elk praejudicium omtrent
zijn eigenlijk karakter (Solmsen in zijn Inser. Sel. Dial.
spreekt van Doris septentrionalis). In de taal van Delphi
is echter opgenomen een overblijfsel van het noordoost-
grieksch = aeolisch dialect, dat de oorspronkelijke door
de Phocensers verdreven bewoners van het land ge-
sproken hebben. Het aldus ontstane gemengde dialect
heeft nu in den loop der jaren een wijziging ondergaan.
Evenals de Achaeische Bond het aanzijn schonk aan een
dorische Kot vý (zie Thumb D. $263), zoo ontwikkelt zich
onder den nivelleerenden invloed van den Aetolischen
Bond, die zich als beschermheer beschouwde van de
Delphische Amphictyonie, een noordwestgrieksche Kouvh,
die evenals de dorische later door de attische Kov
verdrongen wordt; hiermede komt dan aan het zelf-
standig bestaan van het Delphische dialect een einde.
Het ware m. i. niet onwenschelijk geweest, wanneer R.
de geschiedenis van het dialekt (p. 1 vgg.) met eenige
sprekende voorbeelden had toegelicht; immers in de
bestaande literatuur, waarnaar hij nu den lezer zonder
meer verwijst, heerscht juist omtrent de karakterizeering
van de meeste hier in aanmerking komende verschijn-
selen een groot verschil van gevoelen. De dat. pl. op
-oi¢ der konsonantstammen (type dywvoirs, vgl. éóvrois,
nieuwe inscr. n. 321? R. p. 331) wordt door Brugmann
Gr. Gr.’ en Br.-Thumbt 1913 p. 20 naast et-contrac-
tie in moreivevog etc. als typisch voor het nwgr.
aangezien (terecht, vgl. Loer. émi tai¢ ueiövors, reeds
in de Tab. Oeanth., le helft 5e eeuw, Solmsen Inscr.
Sel. Dial. n. 35'*), daarentegen zijn zij volgens Thumb,
Dial. 1909 § 192 een „Kennzeichen der jungen aetoli-
schen Kowt”, evenzoo Meister, op wiens art. BphW.
1901, 1524 vgg. R. bijzonder de aandacht vestigt.
Een aeolisch overblijfsel ziet men (O. Hoffmann de
mixtis gr. dial. 1888 p. 37, Thumb D. $ 202) in
de datieven op -egoi (b.v. Auypırrudveoci, naast
nwgr. =Óvois, en met att. invloed -óot, bewijspl. bij R.
p. 37 vg.), hetgeen Solmsen echter K. Z. 1906 p.
214 betwist. De praesentisch conjugeerende perfectum-
vormen b.v. tetedevtaxovoa, die O. Hoffmann |. |,
Thumb D. p. 89 voor aeolisch houden, door Solmsen
p. 215 voor jong verklaard worden, zijn volgens Meister
l.l. bepaaldelijk vormen der aetolische Koń, evenzeer
als mowiuevos Enz. Uitteraard komen de meeste
hiertoe behoorende gevallen in de klankleer nog niet
ter sprake. Des te meer moet men zich verwonderen,
dat R., die (p. 1 vgg.) op de ontleding der gemengde
dialecten ter opheldering der bevolkingsgeschiedenis den
nadruk legt, verschijnselen, wel tot de klankleer be-
hoorend en door Thumb $ 202 „in erster Linie”
als aeolische bestanddeelen van het Delph. dial. be-
schouwd, nl. évtopniov (p. 153), dvuua (p. 33), van het
standpunt der dialektmenging volkomen onbesproken
laat. Blijkbaar mogen wij dus verwachten, dat R. in
zijn Ile deel, waarin behalve de vormleer ook de woorden-
schat behandeld zal worden, resumeerend uiteenzetten
zal, welke bestanddeelen nu eigenlijk op rekening van
ieder der elkaar kruisende dialecten moeten gesteld wor-
risch-delphische inser. en de panhelleensche amphic-
tyonische, die de decreten van het amphictyonencollege
bevatten, in wier taal de invloed van het Attisch (vooral
de ni. p.v. & vgl. p. 39 vg.) in veel sterker mate dan
in de epichorische inscr. te bespeuren is.
In de indeeling van de beide deelen van zijn werk
(§ 1—31 vocalisme, $ 32 — 51 consonantisme) volgt
R. in hoofdzaak zijn voorbeeld Meisterhans, maar het
aantal onderdeelen is uitgebreid; verder is er een An-
hang $ 52 over haplologie en, zeer uitvoerig en van zeer
veel epigraphische kennis getuigend, $ 53 p. 285—312
over Silbentrennung : vaak zijn, gelijk R. meermalen aan-
toont, lacunes aangevuld zonder kennis van de techniek,
die de lapicidae bij de afbreking der woorden toepas-
ten. De „Steinmetzfehler’ worden geregeld besproken.
Menigmaal blijken zij een compromis te zijn tusschen
het dialect van den copist en dat van het concept,
vooral óvovua (Thumb § 203, 2): Ovoua gecorr. in
övuua wordt afdoende bewezen (p. 33 Anm. en Nachtr.
p. 342). Bij de behandeling der stof bespaart R. ons
af en toe alle bewijsplaatsen, zoo hij de a en n, en geeft hij
ons enkel maar de nimmer ontbrekende statistische
tabellen, waarin voor iedere eeuw de frequentie van een
bepaald verschijnsel, tot in twee decimalen, berekend
wordt. Bedenkt men dat de gesystematiscerde ,, Belege”’
voor moteîv-roeiv alleen 10 blz. beslaan, dan heeft
men een denkbeeld van des schrijvers yadxevtepic.
Het omvangrijke detailmateriaal verlokt den recensent
ten bewijze zijner belangstelling tot enkele opmerkingen.
Met het oog op de p. 67 gegeven bewijsplaatsen voor
de itacistische schrijfwijze van de vormen van den aor.
napauîvat en de tot deel II bewaarde voor tupaueivar
zou ik meenen, dat R. voorbijziet dat dit ww. steeds
voorkomt in een tralaticische formula der manumissio-
nes, en dat de schrijfwijze met €t dus niets voor de
uitspraak bewijst ; vgl. wat Thumb D. p. 188 over den
ambtsstijl opmerkt. — In $ 42 (Gemiration einfacher
Konsonanten) p. 237 merkt R. naar aanleiding van den
naam Bittog onder verwijzing naar Fick-Bechtel
Pers. n. p. 80 op : „Der Name wurde von dem aus KA£o-Bıs
abstrahierten -Bı- gebildet, das nach Analogie von
Biotoc, Biottog ein Bitros ermöglichte.” Maar de naam
Bitwv, die ook bij F. B. staat, bewijst toch wel, dat ook
andere „Vollnamen’” op -pios de genoemde „Kurzna-
men” hebben kunnen opleveren. De beroemde Birwv
zal toch niet genoemd zijn met het hypokoristikon van
den naam zijns broeders. Dat het tweede bestanddeel
van broedernamen gelijkluidend is, is toch niet ongewoon.
— Vreemd is in een boek, waarin alles wat „soeben’”
nog verschenen is, op stuk van zaken wordt ingelascht,
een opmerkirg bij de bespreking van wo- i. p. v. mor-
voor andere dan e-vokalen p. Ill: „vgl. auch im
Menanderfragm. Ox. Pap. II. 211'* [uit het jaar 1899,
de pl. = Perik. 411 K. en S., 337 v. L.] kas mov”,
alsof met een dergelijke schijnbaar zwaarwichtige
notitie het noodige gezegd ware. Men vgl. eens den
index in de ed. van Körte s. v.
Geheel verkeerd is de bibliographie (p. XI—XXI):
tien — ietwat ostertatieve — blz. met alphabetische
') Een opmerking van dezelfde strekking maakt ook Nach-
manson in zijn recensie Berl. phil. Woch. 1915, 1158 (Noot bij
de correctie),
69
opgave van de hoofdzakelijk door R. geraadpleegde
literatuur en de daarvoor gebruikte afkortingen, in plaats
van een chronologisch overzicht van de lit. over het
Delphische dialect. Heelwat zou bovendien hier gemist
kunnen worden. Heeft het b.v. eenigen zin de lezers
van dit boek nog haarfijn in te lichten omtrent beteeke-
nis (redactie, zetel, beginjaar enz.) van I.F., B.B.,
Rh. M. etc. ? Hebben wij hier te doen met dat zelfde
streven, dat R. b.v. er toe brengt achter ieder citaat uit
Herod. of Thuc. het zinledige Stein resp. Hude toe te
voegen, of elke plaats uit Theocritus te vergezellen van
het overbodige ,,Wilam. Buc. gr. p.—”’ ?
Maar mijne opmerkingen doen niet te kort aan het
feit, dat het boek van Riisch, getuigend van zooveel
wetenschappelijken zin, studie en ijver, een ecrvolle
plaats zal innemen is de reeks der beschrijvende dialect-
grammatica’s en daarom aanspraak heeft op de belang-
stelling van linguisten als klassiek-philologen.
Amsterdam, M. Boas.
Demosthenis orationes ed. Carolus Fuhr Ed. Maior. vol. I et II.
Leipzig, Teubner. 1914. (Pr. M. 4.50, geb. M. 5).
Er moge geen gebrek aan erkentelijkheid voor den
ijver en de kundige zorgvuldigheid, op elke bladzijde
van deze editie kenbaar, in worden gezocht, wanneer
ik mijne aankondiging dezer uitgave met eene klacht.
begin. De benaming editio maior wekt de verwachting
dat ook zij die van de uitermate samengestelde er inge-
wikkelde geschiedenis der Demosthenes-kritiek niet
volkomen op de hoogte zijn uit de praefatio van deze uit-
gave zich een oordeel zouden kurnen vormen aangaande
het gewicht der grorden die den uitgever hebben geleid
tot zijne conclusièn omtrent de waarde der directe en
der indirecte overlevering en tot zijne handschriften-
filiatie. Voor de vorming van zulk eer oordeel is de
praefatie èn te kort èn te weinig duidelijk gesteld. In-
tusschen, wie op de hongte is van de Demosthenes-
studiën van Blass, van Usener, Lipsius en vooral van
Drerup, en van Fuhr zelven, zal ongetwijfeld erkenren dat
de critische behandeling van den text in deze modern-
conservatieve uitgaaf op een zeer vasten grondslag
berust.
Zeer in het kort komt de door Fuhr gevolgde methode
hierop neer. De Parisinus S. (omnium antiquissimus
et praestantissimus) moet steeds het furdament blijver
van iedere Demosthenes-editie : zijne betrouwbaarheid
blijkt uit niets zoo duidelijk als uit de afwezigheid
van de interpolaties der ònuwònc Exdoorc. Intusschen zij
men er mee te vreden hier eene goede overleving van
de zevende eeuw te hebben, trachte niet uit zeer zwakke
gegevens directe relatie van den S-text met de veel
besprokene en weinig bekende Atticus-uitgave vast
te stellen, bedenke dat de autoriteit van citaten bij de
rhetoren, nog afgezien van de onzekerheid hunner
texten in de editie van Walz, nooit de volle bewijskracht
van een handschrift hebben, en wachte zich bovenal
om terwille van eenige theorie over hiaat, rhythme
en vermijding van tribracheis eene communi consensu
overgeleverde textlezing te veranderen.
Communi consensu. Want naast de recensio Parisina
(S. en de van dezen overgeschreven Laurentianus L)
houdt Fuhr rekening met twee andere familiën,
°.
MUSEUM.
70
de Veneta en de Marciana. Als belangrijksten vertegen-
woordiger van de Venetiaansche familie raadpleegt
hij naast S geregeld den Marcianus F saec. X-XI. die
op fol. 1-12 de in S ontbrekende Vita van Libanius,
benevens diens argumenta en den index orationum be-
zit, door een lateren librarius aan den codex toegevoegd.
De Monacensis B is van dezen codex de zoon, de
Marcianus G en de Ambrosianus D zijn zijne broeders.
Met deze Venetiaansche familie is de Laurentianus P.
nauw verwant, terwijl in den Parisinus Y eene contami-
natie van S en F moet worden gezien.
De derde familie ten slotte hangt geheel af van den
Augustanus (thans Monacensis) A saec. XI. Deze codex,
klaarblijkelijk uit twee handschriften gecopieerd ken-
merkt zich door verscheidene woordverschikkingen
en textuitbreidingen die aanleiding geven tot de gissing
dat hij stamt uit eene recensie overeenkomende met de
door Dionysius van Halicarnassus gebruikte en terug-
gaande op eene dnuwdnc Exdooic.
De meeste dezer handschriften, benevens eenige
minder belangrijke die ik voorbijga, heeft Fuhr of zelf
gecollationneerd of in phototypie vergeleken. In hoofd-
zaak berust natuurlijk zijn text op S. F. A.
In de behandeling nu van den text zelven treft ons
bovenal de vaste en onbevooroordeelde methode. Hoe
groot ook de voortreffelijkheid van den Parisinus S
moge zijn, Fuhr erkent daarnaast toch ten volle zoowel
het gezag der andere familiën, als de juistheid van menige
lezing in de mindere handschriften die als conjectuur
der oude geleerden moet worden aangemerkt. Zijne
methode is die van een gezond en door fijne kennis van
het rhetorisch spraak-gebruik geleid eclecticisme, bij
het opnemen van moderne conjecturen in den text
gaat hij uitermate voorzichtig te werk, en ook in zijne
zeer condense, maar voor zoover ik kon nagaan zeer
nauwkeurige adnotatio critica gunt hij aan de gissingen
der moderne geleerden naast de variae lectiones en de
testimonia veterum alleen dan eene plaats indien ze
naar zijn meening ernstige overweging verdienen.
Dit alles is in overeenstemming met het karakter
der „editio maior Tenbneriana.” Voor eene eigenlijk
philologische uitgave zou men misschien terecht iets
meer verlangen: een enkel woord van toelichting bij
eene textwijziging, een weinig meer uitvoerigheid bij
een referaat der meening van anderen. Zoo b.v. Ol I. 14:
hier wordt de lezing van den Augustanus „Ti oüv; dv tic el-
toi,’ in den text opgenomen tegen den consensus van
van S. F. en U. (welk laatste handschrift door Fuhr tot
de familie van den Augustanus wordt gerekend). Wat
— zoo vraagt licht de lezer, die Fuhr’s bedachtzaamheid
kent — heeft den uitgever tot deze keuze ten ongunste ,
van S gebracht? Is het, dat ook in § 19 ,,ri ovv; dv tic el-
tov’ staat ? — Maar Demosthenes zegt toch ook „elmo
tic äv” en „tic dv pioee.”’ Eén enkel woord van
verwijzing had hier den lezer omtrent Fuhr’s gronden
kunnen inlichten. — Een ander voorbeeld geldt het
vermelden eener emendatie. In den beroemden passus
Ol. I. 11. äv d'àvakdwaac AdOn, GuvavnAwoe kal TO ueuvýoða
thy xápıv wordt wel (terecht sub calce) in herinnering
gebracht dat Cobet het o.i. onmisbare thv xdpiv schrapt,
maar niet dat Blass, wat toch in ieder geval meer de
71 MUSEUM. 12
waarschijnlijkheid voor zich heeft, rò meuvĝãoða: uit den
text wil lichten.
Dit zijn ontegenzeglijk kleinigheden, die met de
strenge beperkingseischen der Tenbnerianae samenhan-
gen ; ik zou ze niet eens vermelden indien niet van tijd tot
tijd de beknoptheid aanleiding gaf tot dwaling. Zoo
b.v. XVIII. 8. Hier geeft Fuhr in den text ‚‚tuoaurnv
Ondpkaı por map’ Óudv [cic routovl tov âr@val, en in de
adnotatio „2 sq. map’ Óu@v om S!. add. m. antiqua.
3 eic routovi tov dywva del. Blass.” Zou het, om de
beteekenis dier woorden „manus antiqua” te praecisee-
ren, niet de moeite waard zijn geweest aan te teekenen
dat ook de Laurentianus L — volgens Weils opgave —
prima manu de woorden wap’ Óu@v niet heeft, en tot
juist verstand van de door Blass aanbevolen expunc-
tie, te vermelden dat zij ook deze woorden omvat ?
Reeds de geringe beteekenis dezer opmerkingen, alleen
als voorbeelden uit mijne kantteekeningen bij de lec-
tuur gekozen, kan bewijzen dat ik voor de editie zelve
niets dan lof heb. Het is een groot voorrecht eene zóó
betrouwbare Demosther es-uitgave te gebruiken. Dat
de uitgever bij zijn convervatieve handschriften waar-
deering riet aarzelde door verschil van letter de beide
redacties der derde philippica te onderscheiden kan
men moeilijk anders dan prijzen. En dat onder de hcn-
derden bij honderden conjecturen die 9p de oraties van
Demosthenes zijn gemaakt slechts zoo weinigen ook maar
eene vermelding sub calce zijn waardig gekeurd, is zeker
voor de philologische werkzaamheid der negentiende
eeuw (ook in Nederland) niet vleiend. Maar vermaant
hier de voortgezette studie der rhetoriek, en der latere
Grieksche rhetoren niet: tct voorzichtigheid ? Mij al-
thans is deze editie een rustiger en betrouwbaarder
gids dan die van den vernuftigen Blass, en met groot
verlangen zie ik het volgende deel — deze twee eerste
volumina bevatten Or. I—XIX— te gemoet.
Amsterdam. K. Kuiper.
P. Ovidi Nasonis Motamorphoseon libri XV Lactanti Placidi qui
dicitur Narrationes Fabularum Ovidianarum. Recensuit appa-
ratu critico instruxit H. Magnus. Berolini apud Weidmannos.
1914. (Pr. M. 30).
Na dertigjarigen arbeid heeft Dr. Hugo Magnus
de lang verwachte kritische uitgave van Ovidius’
Metamorphcsen voltooid; wie eenigermate op de
hocgte is van wat aar dergelijken arbeid vast zit, vooral,
als men een werk uitgeeft, waarvan het handschriftelijk
materiaal zoo uitgebreid en de overlevering zoo slecht
is, zal ongetwijfeld begrijpen, dat het verschijnen dezer
editie voor den becefenaar der Latijnsche poëzie als
een belangrijke gebeurtenis is te beschouwen.
Jarenlang behielp men zich met Korn’s uitgave
van 1880, ofschoon deze reeds lang verouderd was. De
tekstrecensie in Postgate’s corpus voldeed evenmin aan
den eisch des tijds, zoodat een nieuwe kritische uitgave
hoog noodig was. Trouwens ook van andere gedichten
van Ovidius ontbreken nog steeds kritische editie’s,
een leemte die nu door Owen’s pas verschenen uitgave
der Tristia en ex Ponto gedeeltelijk is aangevuld ; van de
Fasti, Amores, Ars amandi, Remedia Amoris en Medi-
camina is nog steeds geen uitgave met apparatus criticus
verschenen ; het is te hopen, dat Ehwald, Magnus of
Owen ons ook voor deze werken de verlangde uitgaven
mogen schenken. Ook voor de verklaring is nog weinig,
bij sommige gedichten, zooals de Remedia en Medica-
mina, zoo goed als niets gedaan. In het laatste geval
kan de bestudeering der Grieksche literatuur nog veel
nieuws bieden.
Reeds jaren lang had Dr. Magnus een welverdienden
naam om zijn verstandige artikelen, die van een
groote kennis van ’s dichters taal getuigenis afleggen ;
het zijn de volgende: Studien zur Überlieferung u.
Kritik der Metam. Ovids : I Das Fragmentum Bernense
N. Jhb. 1891 689/706 ; II Der Archetypus N Jhb. 1893
601/638 ; III Die Familie O NJhb 1894 191/207; IV
Marcianus und Neapolitanus NJhb 1894 637/655 en
759/799 ; V liber XV Progr. Soph. Gymn. Berlin 1893 : VI
Noch einmal Marcianus and Neapolitanus Progr.
Soph. Gymn. Berlin 1912. Neue Studien zur Überlief.
u. Krit. der Met. Ovids, Hermes XXXIX 1904 30/62,
Ovids Met. in doppelter Fassung? Hermes XXXX
1905 191/239.
Voor schoolgebruik gaf de schrijver een bizonder
bruikbare editio minor, die zich behalve door een goeden
tekst, ook nog door een uiterst practischen commentaar
aanbeveelt (Gotha, F. A. Perthes 1886/1908).
In een 31 pagina’s groote Latijnsche inleiding zet
Dr. Magnus uiteen, wat volgens zijn opvatting de ge-
schiedenis van den Ovidius-tekst geweest is, welke
handschriften hij gebruikt heeft, welke de „norma
artis criticae exercendae in Metamorphosibus Ovidianis
recensendis’’ voor hem was, waarbij hij tevens aangeeft
in welke banen de verdere onderzoekingen moeten
worden geleid. Daarop volgt een opsomming der oudere
en nieuwere editie’s. Achter den van apparatus criticus
voorzienen tekst der Metamorphosen volgen de op naam
van Lactantius Placidus staande scholiën, waarvan wij
nu voor de eerste maal een wetenschappelijke uitgave
bezitten. Bijgevoegd zijn een inder nominum en een
drietal reproductie’s van den Marcianus Florentinus
225 (M), van den Neapolitanus IV F 3 (N) en van den
Marcianus Florentinus 223 (F.).
De handschriften, die Magnus aan zijn editie ten grond-
slag gelegd heeft zijn de volgende:
1° het fragmentum Bernense (a) 2° het fragmentum
Lipsiense (X) 3° de coder Marcianus Florentinus 225
(M) 4° de codex Neapolitanus IV F 3 (N) 5° het frag-
mentum Londinense Musei Britannici 11967 (B) (Korn
B) 6° het fragmentum Parisinum 12246 (m) 7°. het frag-
mentum Hauniense [Ny kgl. Saml. 2° 56 (x)] 8° het frag-
mentum Musei Britannici, bewaard in den codex Harleia-
nus 2610 (e) 9° twee bladen van den codex Vaticano-
Urbinas 342 vastgenaaid aan Iuvenalis’ Satiren (v) 10°
de coder Marcianus Florentinus 223 (F) 11° de codex
Tegernseensis (t) 12° de codex Monacensis 23612 (1 ) 13°
de codex Laurentianus 36. 12 (1; bij Riese L, bij Ko- nA)
14° de codex Hauniensis 2008 (h) 15° de codex Erfurtanus
(e) 16° de codex societatis Iesu Lovanensis (s) 17° codices
Ambrosiani door A. Castiglioni gecollationneerd (a) 15°
de codices Guelferbytani (w) 19° de codex Graecensis
1415 (g) 20° de codex Leidensis Vossianus 51 door Prof.
Scato de Vries gecollationneerd (v) 21° drie codices Musei
Britannici, (x ij z) 22° twee codices Basileenses (b'b?).
73
Bij deze omvangrijke verzameling komt nog. een
„voluminum manu scriptorum farrago quaedam, quae
e bibliotheca Dieziana in bibliothecam regiam Beroli-
nensem transiit.”
Reeds uit deze opsomming zal men bespeuren, hoe
ingewikkeld de handschriftenkwestie voor de Meta-
morphosen is ; tot goed begrip van het volgende kon ik
den lezer dezen catalogus niet besparen. In dezen chaos
kan men orde brengen door twee familie's te onder-
scheiden : I de familie O, waarop de tekst der Meta-
morphosen voornamelijk steunt. Hiervan zijn de beste
vertegenwoordigers M en N, die echter boek XV niet
bevatten ; van deze beide heeft M de ware lezing vaak
beter bewaard dan N. Beide handschriften gaan terug
op een enkel, nu verloren, handschrift O, dat ook bij het
einde van boek XIV ophield; op O gaan eveneens drie
andere mss. B k rn terug, waarvan wij kleine stukken
bezitten. Na de 12de eeuw werd deze familie waarschijn-
lijk niet meer afgeschreven. |
II Tot de tweede familie (X) behooren alle volledige
mss. d.w.z. zij die het 15de boek bevatten of eenmaal
bevat hebben. De voornaamste plaats in deze familie
neemt F in, die ouder dan de andere is, verscheidene
goede lezingen geeft, en niet geinterpoleerd is.
Magnus nu gaat van de volgende principe’s uit:
1° waar O en X verschillen, verdient O de voorkeur.
2° wanneer Men N verschillen, zoo dat een van beide
overeenkomt met klasse X, dan moet men nauwkeurig
onderzoeken, welke van beide lezingen van elders
ingeslopen is.
3° Is de lezing van O foutief, hetzij corrupt, hetzij
geïnterpoleerd, dan moet men zijn toevlucht tot X nemen,
maar alleen als F de overige steunt, beschouwt Magnus
de lezing van X betrouwbaar.
4° Daar het vast staat, dat O eenige verzen of vers-
deelen heeft weggelaten, moet datgene, wat in O ont-
breekt, niet als onecht uit den tekst geworpen worden ;
zijn er echter in datgene wat in andere mss. gevonden,
maar in O gemist wordt bezwaren van taalkundigen of
metrischen aard, dan moet men de verzen of versdeelen
delgen.
5° Maant Magnus tot groote voorzichtigheid in het
opnemen van conjecturen.
6° Nieuwe mss. kunnen alleen dan waarde hebbep,
als zij overeenkomst vertoonen met a, of wanneer zij
tot de familie O behooren en boek XV bevatten.
Lang niet overal echter gaan deze regelen op ; vaak
is een beslissing moeilijk, en niet altijd is Magnus even
gelukkig geweest in de keuze der lezingen ;
I. 272 sternuntur segetes et deplorata coloni/vola iacent
heeft N coloni wat Magnus in den tekst plaatst, M colo-
nis, wat door Seneca Nat. quaest. III. 28.2 wordt beves-
tigd.
Twijfelachtig is bv. I. 398 discedunt velantque capul
eqs., waar M descendunt heeft, wat Hcsius voor het
ware houdt (,, wie fast immer, wo dieses Wort in hand-
schriftlichem Streit mit discedere liegt, Sokrates, 1914.
p. 437) en Korn in den tekst plaatste. Met het cog op
vers 381 mota dea est sorlemque dedit: discedite templo/
et velate caput zou ik evenals Magnus discedunt opge-
nomen hebben.
MUSEUM.
‘mt ———————— nl, zn nn
74
We komen nu tot de belangrijke vraag, hoe moet ons
oordeel zijn over dep nieuwen tekst, dien de uitgever
ons biedt als eindresultaat van zijn langdurige en
diepgaande Ovidius-studiën, en verder hoe is de inrich-
ting van den apparatus criticus ?
Als men bedenkt, dat de uitgever alles bij elkaar ge-
nomen een vijftigtal handschriften of fragmenten van
handschriften gebruikt heeft, dan is het duidelijk dat -
wij een zeer overladen apparatus criticus kunnen ver-
wachten, en inderdaad is dit het geval. Dat lang niet
al de mededeelingen omtrent lezingen in de handschrif-
ten voorkomend even belangrijk of betrouwbaar zijn,
blijkt wel hieruit, dat Magnus naast de mss. M. N.
F. h. «, die hij zelf heeft gecollationneerd, en de mss.
waaromtrent hij zijn gegevens aan andere Latinisten
van onzen tijd dankt, zooals Ellis, Hosius, Hellmuth,
de Vries enz., ook gebruik gemaakt heeft van Heinsius’
excerpten ( in Burman’s editie), en allerlei andere le-
zinger, die hij hier of daar vond, zooals p (Bothe) en
den onbelangrijken codex Sprotii. Maar afgezien daarvan,
had de uitgever het bezwaar der overlading kunnen
voorkomen, als hij zijn tekst had opgebouwd op de basis
van M en N met vermelding van die lezingen uit de X-
klasse, die om een of andere reden interessant kunnen
zijn. Laat ik mijn bezwaar tegen Magnus’ methode met
eenige voorbeelden mogen toelichten.
De bovengenoemde codex h is merkwaardig om enkele
goede lezingen, die waarschijnlijk geen conjecturen der
Itali zijn; bv. xv. 776, waar F non sinit in me /// acut
heeft, lezen we is h sinit en me acui, wat door Riese,
Korn Ehwald Magnus in den tekst is geplaatst ; ook
II 567 danken wij de ware lezing me petit? ipsa licet
etc. aan h, M bv. heeft me petit ipse licet; VII. 260
is de lezing van h intinctas de moeite waard om te ver-
melden, al ga ik niet zoover als Magnus die er ,,fortasse
recte” bij aanteekent. Zoo zijn er nog enkele andere
plaatsen, voor het overige is hij volgens Magnus zelf
in uinalus suis interpolationibus.
Toch vindt de uitgever ’t noodig b.v. III 619 voce
dabat remis animorum hortatur Epopeus in den app.
cr. op te geven : popeus h; vijf regels verder de numero
Lycabas, qui Tusca pulsus ab urbe: licabas h; IV 31
rogant Ismenides adsis: hismenides h; 79 sub noctem
dizere vale: nocte h ; naar dergelijke kostbare adnotatie’s
behoeft men niet te zoeken, op elke pagina vindt men ze.
Cui bono? Korn, die onzen codex hooger schatte dan
Magnus, was zoo verstandig dergelijke lezingen buiten
zijn apparatus te houden.
Dat het aan den anderen kant verkeerd zou zijn de
manuscripten van de X klasse geheel te versmaden ?),
toont Magnus op p. Xvi overtuigend aan. Het valt immers
niet moeilijk verscheidene plaatsen te noemen waar wij
de ware lezing alleen aan de X klasse danken. Een goed
voorbeeld is IV 143 Pyrame responde | Tua te, carissima
lezen, dat door uitgevers, als Korn, Ehwald ( Die Meta-
morph. erkl. von Haupt, 8 te Aufl. von Ehwald. 1903)
in den tekst is geplaatst. In F lezen wij echter carissime ;
dat dit °t ware is, begreep reeds onze Heinsius, en Magnus
is zoo verstandig geweest hem te volgen.
1) Voor het 15de boek kan men er natuurlijk in geen geval
buiten, daar O ons hier geheel in den steek laat.
e
75
Zeer te prijzen is de methodische wijze, waarop Mag-
nus de ars critica heeft toegepast. Als voorbeeld verwijs
ik naar X 408, en in verband daarmee naar Hermes 39
p. 47. In het algemeen is de recensie wat ik zou willen
noemen verstandig-conservatief. Soms is de uitgever
te ver gegaan, b.v. VII. 558 en volg. (de beschrijving
der pest op Aegina) :
558 non stratum, non ulla pati velamina possunt
559 dura sed in terra ponunt praecordia, nec fit
560 corpus humo gelidum, sed humus de corpore fervet ;
dura sed in, de lezing van alle handschriften, houdt
Magnus voor het ware, en vertaalt (zie Hermes 39. p.
44) dura door „hart, unempfindlich”, hier „unempfindlich
gegen Unbequemlichkeit, Kälte und Feuchtigkeit des
Erdbodens.’’ Men kan echter moeilijk een ongeschik-
ter epitheton bij praecordia uitdenken, dan dit woord
dura, ,,unempfindlich”’ ; in het voorafgaande is immers
juist gezegd, dat de zieken niets kunnen verdragen ; zoo-
als dura hier staat, kan men ’t niet anders opvatten dan
„gehard’’, wat natuurlijk geen zin geeft.
Madvig begreep terecht, dat hier wat haperde, maar
zijn voorstel, in te schrappen, voldoet niet; Schepper
en na hem Bentley troffen het ware, toen zij nuda gisten;
nu beantwoordt nuda aan non ulla pati velamina possunt,
in terra aan non stratum (pati possunt) vergel. Thucyd.
II 49.5 Ta dè èvròç oÜTws exdeto, Wote Ente TWV TavuU
Aent@v tuatiwv Kal ouvdóvwv tàs EmpPoArdc, und’ Aldo Tr A
yupuvol Avexeodaı, Adiotd te Av èç Vdwp wuxpòv omas
avtous Himreiv.
Zulke plaatsen als deze zijn er meer, en cfschoon ik
een tegenstander ben van alle wilde conjecturen er on-
methodische kritiek, kan ik toch onmogelijk zulk een eer-
bied voor de handschriften hebben, dat ik tegen het
idioom der taal in dergelijke lezingen verdedig ; ook mag
Magnus’ bewering „mutare enim quod exstut in A?)
idem est atque mutare id quod ipsi veleres legerunt et medio
aevo prodiderunt ons niet weerhouden, te minder, waar
hij zelf ook wat in A staat, als °t hem, goed schijnt,
corrigeert, b.v. II 30 inde loco medius rerum novitate
paventem|Sol oculis iuvenem, waar hij voor inde loco
van A ipse loco in den tekst plaatst.
Een dergelijk geval is I 388 interea repetunt caecis
obscura lalebris|verba deae, sortis (e, deae sorles M), waar
N d(atae, „in rasura”) sortis heeft; de woorden verba
obscura deae als appositie van sorles te beschouwen is
gezocht, sorlis als nadere verklaring van verba obscura
deae op te vatten mat; de ware lezing is die van
N, al is dit dan ook een verbetering door een manus
altera, misschien zelfs wel een conjectuur der Itali.
Zo» was ’t VIII. 821 noodzakelijk geweest voor capia-
tur (A) met eenige jongere ongenoemde codices captatur
te lezen (zoo Heinsius en Ehwald). VII. 162 is victima
vota facit niet te verdedigen, wat Heinsius, Merkel,
Vollmer, Ehwald, Brakman (Miscella 1912, p. 40)
dan ook op verschillende wijzen trachten te verbeteren ;
facit kan hier immers nooit Tàs eùxàs mAnpoi beteekenen,
wat Planudes heeft.
II. 93 utinamque oculos in pectore posseslinserere
wel is waar is pectore de lezing van O en F ; maar m. i.
is pectora, wat de overige mss. bieden, toch alleen ver-
1) consensus librorum manu scriptorum omnium.
MUSEUM.
76
dedigbaar ; Magnus’ parallelplaatsen III. 23, III. 90
bewijzen niets. Ook Ehwald schrijft pectora, terwijl hij
op de andere plaatsen terecht den ablativus houdt.
VIII. 714 cura deum di sint blijf ik ook na Lachmann’g
verklaring (ad Lucret. p. 253) voor corrupt houden.
X. 114 en volg. bulla super frontem parvis argentea
lorislvincta movebatur parilique aetate; in de woorden
parilique aetate zit een fout.
XI. 83 robora sunt umeri, longos quoque bracchia veros|
esse pules ramos. Het is Magnus Jahrb. f. kl. Philol. 1893
p. 613 niet gelukt de juistheid der overlevering (O)
aan te toonen: longos ramos veros is bij de Augustelsche
dichters onmogelijk, daar longos ramos niet één enkel
begrip vormt. Het is onwaarschijnlijk, dat de fout in
veros schuilt, zoodat Ehwald’s gissing versa in plaats van
veros piet bevredigt. Er is overigens geen conjectuur
noodig, daar F voor longos quoque de lezing porrectaque
heeft, waarvan longos een in den tekst geraakte verkla-
ring is. Over F teekent de uitgever zelf aan (Praefat.
p. XVIII) [F] aliquotiens verum vel id quod vero prorimum
est solus vel paene solus servavit.
XIII. 212 fossas munimine cingo: aldus Magnus met
de codices ; lees fossa munimina cingo met Ehwald, vgl.
Burs. Jahresb. 31. 198.
Ook in een andere belangrijke kwestie verschil ik van
meening met Magnus, ik bedoel de zoogen. ,,doppelte
Fassung”, waarin verschillende plaatsen der Metamor-
phosen zijn overgeleverd. Wij kenden het standpunt van
den uitgever uit zijn belangrijk artikel in der Hermes
van 1905 (p. 191-239) „Ovids Metamorphosen in dop-
pelter Fassung”, waarin hij zich op het einde aldus uit :
„die Hypothese einer doppelten Recension, unhaltbar
und unfruchtbar wie sie ist, mag Mutter Ge barmherzig
verschlingen, wie sie einst ihre verzweifelende Tochter
Daphne verschlang.”’ Kort na het verschijnen van Magnus’
artikel publiceerde Professor Wilhelm Vollgraff te
Groningen zijn interessante studie ,, Nikander und Ovid,”
waarin hij met krachtige argumenten en m. i. met succes
tegen Magnus te velde trekt. Daarom was ik nieuwsgierig
te zien, of Magnus in zijn nieuwe editie zijn meening zou
blijven staande houden. Magnus is echter door Voll-
graff’s argumenten niet overtuigd „ In eam sententiam,
zegt de uitgever op pag. IV van zijn praefatio, inclino,
ut uno quoque loco e duplicibus lectionibus alterutram poe-
tae abiudicem et tribuam socordiae illi et libidini, quae vitia
propria fuisse constat antiquitatis, ereuntis inprimis, in
arte critica exercenda, de totis vero versibus vel singulis
vel tunctis copulalisque in quibusdam libris dupliciter con-
stitutis olim demonstravi hic quoque alleram ex binis recen-
stonibus non poelae esse, sed cerlo apertoque consilio inter-
polatam, neque habeo quod mutem sententiam.”
Om over de kwestie juist te oordeelen, moet men be-
halve de plaatsen docr Magnus en Vollgraff besproken
nog een andere plaats in het debat betrekken, n.l. VII.
145 ; ik citeer even den context:
E3 gratantur Achivi
143 vicloremque tenent avidisque amplexibus haerent.
144 lu quoque viclorem complecti, barbara, velles :
145 obstitit incepto pudor, at conplexa fuisses,
146 sed te, ne faceres, tenuit reverentia famae.
Aldus heeft Magnus uitgegeven, ofschoon wel ieder
zal toegeven, dat de dichter zoo niet kan geschreven
hebben ‚Jook in de” handschriften” loopt alles niet zoo
77
glad, als het schijnt, want M N hebben 145 na 146;
Lenz, Riese en Hartman maakten uit 145 en 146 één
vers, obstitit incepto pudor et reverentia famae, maar dit
kan de oplossing. niet zijn, daar men niet begrijpt, waar
het geschrapte vandaan komt, of waarom iemand een
duidelijken tekst door een dergelijke volmaakt overbo-
dige er zonderlinge interpolatie zou hebben verknoeid.
Om dezelfde reden mag men evenmin (met Heinsius)
145 delgen. Daarom geloof ik, dat Ehwald’s oorspron-
kelijke meening dat wij hier met een spoor van ,, Doppel-
rezension’’ te doen hebben de juiste is; natuurlijk is dan
slechts een deel der tweede redactie bewaard.
Ook VIII. 595 en volg. blijf ik ,,Doppelrezension”
aannemen ; ik vind het echter onnoodig aan Vollgraff’s
klemmend betoog (p. 80 en volg.) iets toe te voegen.
VIII 651 en vəlg. daarentegen sta ik aan den
kant van Magnus, en houd de verzen 652 tot en met
655 voor interpolatie ; men lette b.v. slechts op erat
alveus illic (652) naast in medio torus est (655), op het
tautologische wat dit viertal verzen eigen is ; bovendien
heeft M niet imposilus, maar impositu, waarbij
Magnus (Hermes 1905 237) aanteekent ,,* ist von späte-
rer Hand mit anderer Tinte übergeschrieben und kann
wohl einen kleinen m-Strich verdecken.” Dat het niet
inconsequent is de eene plaats als geïnterpoleerd te
beschouwen en op de andere een dubbele redactie aan
te nemen, geeft Vollgraff zelf toe: „es ist von vorn-
herein gut denkbar, dass der überlieferte text der Meta-
morphosen sowohl interpolierte als wirkliche Dubletten
enthalten mag.” (Nikander und Ovid p. 72).
Tot nu toe heb ik voornamelijk op die punten gewezen,
waarover ik anders denk dan de uitgever ; laat ik nu de
‘groote voordeelen der nieuwe uitgave mogen noemen,
waardoor ze zoo oneindig hoog boven editie’s als die van
Korn en Merkel staat; vooreerst dan is Magnus’ methode
wetenschappelijk in den hoogsten zin des woords, geen
subjectieve, grillige tekst-kritiek : elke plaats is rustig
overwogen ; gissingen zijn alleen dan opgenomen,
wanneer de overlevering absoluut onverdedigbaar, en
de emendatie aan alle vereischten van taalkundigen
zoowel als van palaeographischen aard voldeed, overal
vindt men de gissingen met groote volledigheid en nauw-
keurigheid vermeld, soms met verwijzing naar de plaats,
waar men de toelichting van den voorsteller vinden kan,
een gewoonte, die m. i. niet slechts een enkele maal,
maar bij alle conjecturen moest worden toegepast.
Ook heeft Magnus zich zeer verdienstelijk gemaakt
doordat hij met zooveel zorg de z.g.n. indirecte overle-
vering heeft nagespoord, al moet men Hosius (Sokrates
1914, p. 438) toegeven, dat hier en daar wat vergeten is,
en dat vooral de metrische inscriptie’s beter hadden
gebruikt kunnen worden.
Niettegenstaande de bezwaren dus, die ik in het
voorafgaande heb geuit, zooals de,, Unübersichtlichkeit”’
en het onnoodig-overladene dat den apparatus aankleeft,
en waartegen door Nederlandsche philologen reeds meer-
malen is gewaarschuwd, aarzel ilk geen oogenblik, Mag-
nus’ werk als een onontbeerlijk hulpmiddel aan te beve-
len voor allen, die Ovidius wenschen te bestudeeren.
Toch koester ik den wensch, dat de verdienstelijke ge-
leerde ons naast deze editie nog een kleinere uitgave
moge schenker, voorzien van een zeer besroeiden appa-
ratus criticus, zooals Riese zich dien voorstelde, toen hij
MUSEUM, 78
schreef (praefat. zijner uitgave p. IX) apparatum qui
dicitur criticum ita institui ut et quam brevissimus esset
et demptis quae non erani necessaria omnia tamen ad
textum constituendum vere ulilia plene exhiberet, een
uitgave dus in den trant van Owen’s nieuwe Tristia
en Ex Ponto-editie. l
Leiden. P. J. Enk.
Apulei opera quae supersunt Vol. I. Apulei Platonici Madauren-
sis Metamorphoseon libri XI iteram edidit R. Helm. Leipzig,
Teubner. 1913. (Pr. M. 3, geb. M. 3.40).
In deze uitgaaf, waarvan de eerste druk in 1907
verscheen, vindt men p. IV eenige aanwijzingen, de
teekons betreffende, benevens de aankondiging, dat de
voorrede aan de uitgaaf der „Florida” is toegevoegd,
daarna den „Index virorum doctorum, quorum coniec-
turae in apparatu critico commemorantur”, p. V—VIII,
voorts den tekst zelf, p. 1—291, en ten slotte den In-
dex nominum, p. 292—296.
Deze uitgaaf getuigt niet alleen van vlijt en nauwge-
zetheid, maar ook van verstandig inzicht. R. Helm
vermijdt de willekeur van van der Vliet, vgl. bijv.
diens lezing in XI, 24 sacratis stolis <inectis stipatus>
voor „sacratus stolis”, p. 285 regel 21, maar schroomt
niet om goede verbeteringen op te nemen als bijv. in
XI, 1 <(laetus et> p. 266 reg. 23 in te voegen, en p.
267, regel 2 [laetus et alacer] te schrappen.
In den apparatus criticus hadden zekere nuttelooze
conjecturen als bijv. XI, 25 p. 287, 2 mugiunt Wower
voor nutriunt niet behoeven vermeld te worden.
’s- Gravenhage. K. H. E. de Jong.
Das Vilijet-nime des Hädschim Sultan, eine türkische Heiligenlee
gende zum ersten Male herausgegeben und ins Deutsche über-
tragen von Dr. R. Tschudi. Berlin, Mayer & Müller. 1914. (Pr.
M. 7).
Evenals in de Grieksch-Orthodoxe en in de Roomsch-
Katholieke kerk speelt ook in dei. Isläm de Heiligen-
cultus eene groote rol. Het is waarlijk niet uit gebrek
aan een voldoend aantal Heiliger, dat de Moslims uiet
voor elken dag van het jaar een aangewezen Heilige
hebben, want hun aantal is legio. Slechts weinigen echter
zijn algemeen bekend, de meesten ge: ieten alleen eene
locale beroemdheid. De legenden dier locale Heiligen
leveren echter, vooral wanneer zij in den eenvoudigen
naïeven stijl der volkstaal verhaald worden, kostbare
bijdragen voor de kennis der religieuse psyche van het
milieu, waarin zij ontstaan zijn. Om die reden is de hier
besproken legende van Hädjim Sultan belangrijk, want
al moger de van hem berichte wonderen bijna zonder
uitzondering hunne paralelen iı andere legenden hebben,
de wijze waarop zij verhaald worden is typisch turksch.
De uitgever heeft dan ook terecht den tekst zoo laten
afdrukken, als hij dien in zijne handschriften vond, en
zich van aanvullingen en verbeteringen onthouden.
Moeilijker was het dien in verstaanbaar Duitsch weer
te geven, zorder al te ver van het oorspronkelijke af
te wijken, daar de kortheid en onbeholpenheid van uit-
drukking de bedoeling dikwijls eer laten raden, dan
werkelijk duidelijk maken. Over het algemeen is hij
echter daarin zeer goed geslaagd, hoewel op enkele
plaatsen eenige toelichtende noten niet overbodig ge-
weest waren. Ook heeft hij niet voldoende erop gelet,
79 MUSEUM. 80
dat de taal van het verhaal niet alleen vulgair maar
ook archalstisch is, zoodat hier en daar verouderde
woorden en uitdrukkingen voorkomen. Zoo heeft hij
het Oud-turksche woord ud (uyat) miskend, als hij
p. 39, noot 2 de uitdrukking od jeri ten orrechte met od
(hamam odu) in verband brengt ; buitendien is t. a. p.
de vertaling Schamteile valsch en in Schamgegend te
verbeteren, daar de verhaler juist bericht, dat de Heilige
geen „Schamteile’ had. Op andere plaatsen is de ver-
taling minder begrijpelijk, omdat de tekst zelf niet
vaststaat.
Utrecht. M. Th. Houtsma.
Jan de Weert’s Nieuwe Doctrinael of Spieghel van Sonden, uitge-
geven door J. H. Jacobs. ’s Gravenhage, Nijhoff. 1915. (Pr. f 4.).
(Leidse diss).
De biezondere waarde van Jan de Weert’s zedeschil-
dering heeft Jonckbloet in zijn „Geschiedenis der Mid-
dennederlandsche Dichtkunst” al uitdrukkelik erkend.
Die waardering is verlevendigd en in ruimere kring opge-
wekt sedert Koopmans, een kleine vijftig jaar later, in
een artikel in het Tweemaandelijksch Tijdschrift, ons
door het werk heen heeft leren zien in de ziel van de
man die het samenstelde en, door hem, van de middel-
eeuwse mens. Geen wonder dus dat er verlangd werd
naar een meer betrouwbare uitgave dan Blommaert had
bezorgd. Die wens te hebben vervuld en zijn tekst te
hebben voorzien van een uitgebreide en nauwkeurige
toelichting is de verdienste van dr. Jacobs, die door zijn
proefschrift een vaste grond heeft gelegd voor verder
onderzoek door kultuurhistoricus en taalvorser.
Dat deze Spieghel van Sonden vermoedelik een van
de oudste leerdichten is, die na Maerlant in onze taal
zijn verschenen, is misschien niet var zo groot belang,
als men bedenkt dat een kwart eeuw vroeger of later
voor de ontwikkeling der denkbeelden in de 13de eeuw
niet zo heel veel kan hebben betekend. Interessanter is
dat de auteur het geraamte van schoolse indelinger, dat
hij als leek begrijpelikerwijze aan de theologie van zijn
tijd ontleende, niet aanvulde met een opeenstapeling van
citaten, zoals we dat zo vaak in de middeleeuwen ont-
moeten, maar met eigen opmerkingen en voorbeelden uit
zijn omgeving. Het evenwicht in de samerstelling mag
daardoor zijn verbroken, dit kar: ons (te meer daar we
niet met een kunstwerk te doen hebben) onverschillig
laten, nu hij zijn droge opsommingen telkens afbreekt
met perioden waaraan zijn overtuiging en verontwaar-
diging de gloed van het leven hebben meegedeeld. Het
is waar dat hij als alle zedemeesters een pessimistiese
kijk geeft op de maatschappij, maar daartegenover staat
dat hij niet, als Boendale, een vooringenomenheid toont
voor een bepaalde stand en dat hij burgers en gees-
teliken, ridderschap en overheidspersonen allen zonder
onderscheid duchtig de waarheid zegt.
Aan de verzorging van de tekst heeft dr. Jacobs de
uiterste zorg besteed. Het Leidse handschrift gaf hem
gelegenheid hier en daar verbeteringen aan te brengen
in de lezingen van het Brusselse, dat hij als grondslag
heeft gekozen, maar hij is daarbij heel voorzichtig en
met de grootste eerbied voor de overlevering te werk
gegaan, zodat uit de met haast pijnlike nauwgezetheid
aangetekende varianten steeds de lezing van ieder hs.
met zekerheid is op te maken. Wanneer de juistheid
van een verbetering ook maar aan enige twijfel onder-
hevig was, werd ze daarom niet in de tekst opgenomen
maar alleen aan de voet van de bladzij voorgesteld.
Terecht is dat m. i. ook geschied, waar het metrum de
uitgever scheen uit te nodigen om een lezing van het
Leidse boven een uit het Brusselse hs. te verkiezen ;
ik kan moeilik, altans op al de bedoelde plaatsen, Jacobs’
voorkeur begrijpen, en weet niet waarop zijn mening
in deze berust. Waar we omtrent de middelnederlandse
vershouw nog altijd in het onzekere zijn, kan verschil
in persoonlike appreciatie niet uitblijven en is grote
omzichtigheid geboden.
De tekst zelf wordt voorafgegaan door niet minder
dan 150 bladzijden toelichting, in twee hoofdstukken.
Het eerste handelt over de schrijver en zijn gedicht.
Een onderzoek naar de persoon van Jan de Weert bracht
het negatieve resultaat, dat we met het weinige, dat we
van de Yperse chirurg weten, wel voorgoed tevreden zul-
len moeten zijn. Wat de tijd van ontstaan van zijn werk
betreft, meestal vindt men 1351 daarvoor opgegeven, en
wel op grond van een gissing dat 1451, het jaartal dat in
de epiloog wordt genoemd, als 1351 zou moeten worden
gelezen. Jacobs evenwel sluit zich aan bij het betong,
reeds in 1844 door Willems geleverd, dat we hier met een
epiloog van een kopiist hebben te doen, die inderdaad in
1451 zijn afschrift mag hebben voltooid (schrift en papier
zijn hiermee dan ook in overeensteinming). Waar het
nu uit mededelingen van de schrijver zelf vast staat,
dat hij de Spieghel van Sonden vóór Wapene Rogier
heeft geschreven, en het ontstaan van dit laatste op
inwendige gronden in het begin van de 14de eeuw moet
worden gesteld, zal de datum van de Spieghel van Sonden
aanmerkelik moeten worden vervroegd. Als echter dr.
Jacobs meent dat uit de minder volkomen verstechniek
van de Spieghel van Sonden op zichzelf mag worden
afgeleid, dat er wel een geruime tijd tussen de vervaar-
diging van de Spieghel en van de Wapene Rogier moet
zijn verlopen, vraag ik mij af, of ook in onze tijd geen
dichters zijn aar: te wijzen, die in een later tijdperk van
hun leven de techniek van verzen maken zelfs minder
meester waren dan te voren. Hoe dit mag zijn, het is
nu wel aan te nemen dat de Spieghel van Sonden geschre-
ven is vóór de Dietsche Doctrinale (waarmee hij trouwens
hoegenaamd geen overeenkomst heeft), en daar dr.
Jacobs zelf aantoont dat Jan de Weert zijn werk alleen
„Spieghel van Sonden of Doctrinael’’ heeft betiteld,
en het blijkens de citaten uit Wapene Rogier daar twee-
maal als „Spieghel van Zonden? wordt aangeduid,
bevreemdt het enigszins dat met de op een vergissing
berustende betiteling „Nieuwe Doctrinael’” niet voor-
goed is gebroken.
In het eerste hoofdstuk wordt verder een overzicht
gegeven van die gedeelten van het gedicht die men als
persoonlike uiting van Jan de Weert mag aanmerken.
Dit overzicht loopt dus min of meer parallel met Koop-
mans’ karakteristiek; het kan deze op zichzelf zeker niet
vervangen, maar Jacobs heeft er een afzonderlike waarde
aan weten te geven door de stof te vergelijken met soort-
gelijke uitingen bij andere schrijvers er ze, waar dit
mogelik bleek, aan historiese gegevens te toetsen.
In het tweede hoofdstuk wordt het verband aange=
wezen tussen de Spieghel van Sonden en de kerkelike
literatuur, zowel de Middelnederlandse als de Latijnse.
Het stijgend aanzien van de biecht in de Christelike
81 MUSEUM, 8
samenleving deed in de 12de en 13de eeuw een uitge-
breide literatuur in verband met deze instelling ont-
staan, deels bestemd voor geleerde, deels voor meer
eenvoudige priesters, deels voor leken; voor de laat-
ste kategorie was ook de Spieghel van Sorden be-
stemd. Hoe de behandeling van biecht, berouw en
boete door verschillende schrijvers van dergelijke
werken is opgevat, wordt daarom ter illustratie van
zijn tekst door Jacobs uiteengezet. Behalve een be-
schouwing over de biecht zelf bevatten de biechtspiegels
doorgaans ook een systematiese opsomming van de
zonden, opdat de leek zijn geweten te hulp kon komen
bij de beantwoording van de vraag waarin en in hoe-
verre hij was te kort gekomen. Het meest werd daartoe
de indeling naar de tien geboden en de zeven hoofd-
zonden gevolgd, en dat heeft ook Jan de Weert
gedaan. Terwijl doorgaans de behandeling van de
geboden aan die van de hoofdzonden voorafgaat, is
dit in de Spieghel van Zonden niet het geval. Misschien
hangt dit met de ouderdom van het werk samen, altans
een uitvoerige behandeling van de tien geboden (en die
van Jan de Weert is vrij beknopt) is in de kerkelike
literatuur ook jonger dan van de hoofdzonden, en de
kennis er van schijnt juist in verband met het meer
algemeen worden van de biecht in de 13de eeuw pas
ruimer te zijn verbreid. Anders is het met de zeven
hocfdzonden, waarover Jacobs een belangrijke uiteen-
zetting geeft. De onderscheiding blijkt te berusten op
tweeërlei overlevering. De eerste is uit de Oosterse kerk
afkomstig en werd in het Westen het eerst bekend door
Cassianus. In zijn Collationes Patrum (ook in het mnl.
vertaald) worden acht hoofdzonden genoemd waartoe
alle zondige handelingen zijn terug te brengen ; het zijn
gastrimargia, fornicatio, philargyria, ira, tristitia en
acedia (waarvan iedere volgende ontstaat uit zijn voor-
ganger en de voorganger niet kan worden bestreden
voordat de volgende is uitgeroeid) ; bovendien cenodoxia
en superbia (die juist ontstaan als de andere overwonnen
zijn). Onafhankelik van deze beschouwing leerde Augusti-
nus dat superbia de wortel is van alle kwaad. Lateren
hebben de beide systemen weten te kombineren: bij
Gregorius spruiten zeven principale zonden uit superbia :
inanis gloria, invidia, ira, tristitia, avaritia, ventris
ingluvies en luxuria, ieder met hun dochters; zoals
men ziet is invidia er bij gekomer en zijı. tristitia en ace-
dia verenigd. Eindelik vinden we de voorstelling waarbij
inanis gloria met de stammoeder superbia wordt ver-
eenzelvigd ín het Compendium Theologicae Veritatis
(uit het begin van de 14de eeuw) en in de meeste middel-
nederlandse geschriften.
Het is duidelik dat dr. Jacobs ook door dit deel van
zijn studie een nuttig werk heeft verricht. Verscheidenen
die zich met de middelnederlandse stichtelike literatuur
hebben beziggehouden, altans de niet-theologen onder
hen, zijn niet verder geknmen dan het konstateren var
enige overeenkomsten en verschillen tussen de middel-
nederlandse teksten onderling. Door in zijn studie ook
de middeleeuws-latijnse literatuur te betrekken heeft
hij niet alleen de plaats van de Spieghel van Sonden in
de christelike letterkunde nader bepaald, maar ook op
het werk van die voorgangers een onmisbare aanvulling
geleverd.
Den Haag. D.C. Tinbergen.
A. Leskien, Grammatik der serbo-krostischen. Sprache. 1. Teil :
Lautlehre, Stammbildung, Formenlehre. (Sammlung slavischer
Lehr- und Handbücher, herausgegeben von A. Leakien und E.
Berneker. 1 Reihe: Grammatiken. 4.) Heidelberg, Winter.
1914. (Pr. M. 11, geb. M. 12).
8. M. Kulbakin, Serbekij jazyk. 1. Fonetika i morfologija serb-
skago jasyka. Posobie k lekcijam. S kartoj narécij serbskago
jazyka. Char kow, Droeder. 1915. (Pr. 0.90 r.).
Ieder die Leskiens colleges over Servokroatiese taal
heeft bijgewoond, hetzij — zoals schrijver dezes ze
hoorde — als onderdeel van een cursus over vergelijkende
Slaviese grammatika, hetzij in de vorm van een aparte,
speciaal aan het Servokroaties gewijde cursus, moet reeds
lang gehoopt hebben, dat deze grote slavist nog eens
een grammatika dezer taal zou publiceren. En ook die
slavisten, die niet zijn leerlingen zijn, kennen toch in
ieder geval Leskiens breed-opgezette en conscientieus
en scherpzinnig uitgevoerde onderzoekingen over be-
langrijke onderdelen der Serviese grammatika in de
„Abhandlungen” der phil-historiese klasse van de
Saksiese Akademie van 1885 en ’93 en in dl. 21, 23 3)
en 24 van het Archiv für slavische Philologie, welke
geschriften ons L. eveneens doen kennen als de aange-
wezen man, om een wetenschappelike Servokroatiese
spraakkunst te schrijven. En aan zulk een boek bestond
een dringende behoefte, zolang het Westeuropése
publiek het moest stellen met boekjes als die van Muga en
C’orovic’. Tans heeft de reeds 75-jarige geleerde ons het
langverwachte boek gegeven, altans het eerste deel,
handelend over „Lautlehre, Stammbildung,Formenlehre’’
(XLVI, 588 blzz.) ; de syntaxis zal „in nicht zu ferner
Zeit” als een apart deel verschijnen.
Ook in Rusland, waar men totnogtoe tevreden moest
zijn met de afdeling ,,Serbo-chorwatski) jazyk” in Flo-
rinskij’s Lekcii po slaw’anskomu jazykoznaniju en met
Brardt’s voor wetenschappelike lezers al te beknopte
Kratkaja fonetika i morfologija serbskago jazyka, be-
stond een levendig gevoelde behoefte aan wat nieuws.
Zo komt het, dat enige maanden na Leskiens grammatika
in Char’ kow een pendant hiervan verscheen van de hand
van professor S. M. Kul’bakin: Serbskij jazyk. 1.
Fonetika i morfologija serbskago jazyka (VIII, 84 blzz.).
Beide boeken zijn voortreffelik ; opzet en doel zijn
echter geheel verschillend. Leskien wilde een uitvoerig
wetenschappelik werk schrijven, de vrucht van een lang
leven van intensieve arbeid, Kul’bakin echter slechts
een beknopt handboek om bij colleges en seminaar-
studieën te gebruiken.
Ook op ander terrein zijn Leskien en Kul’bakin als
concurrenten — vreedzame en elkaar vriendschappelik
gezinde,elkaars arbeid hogelik waardérende concurrenten!
— naast elkaar werkzaam geweest en wel op dat van
de Kerkslaviese alias Oudbulgaarse taal, waarvan
Leskien twee grammatika’s heeft gepubliceerd, het van
ouds vermaarde Handbuch” er de veel jongere, even-
eens reeds vermaarde „Grammatik”, terwijl Kul’bakin
voor het Russiese publiek hetzelfde deed : eerst verscheen
zijn Drewne-cerkowno-slow anskij jazyk als apart boek,
daarna een dergelijk werkje in de Petersburgse Enciklo-
pedija Slaw’anskoj filologii.
') De in deze jaargang voorkomende beoordeling van Reßetar,
Die serbokroat. Betonung südwestlicher Mundarten bevat veel origi-
neels. Ik denk vooral aan de opmerkingen over de aoristbetoning,
83 MUSEUM. 84
Het is zeer nuttig, dat op deze wijze eenzelfde onder-
werp door verschillende personen bewerkt wordt, vooral
wanneer dit personen van enigszins verschillende
neigingen er richting zijn. En dat is met L. en K. het
geval : dat blijkt èn uit de Kerkslaviese handboeken èn
uit de Servokroatiese, waarmee we ons tans in ’t biezon-
der hebben bezig te houden.
Leskien is vóór alles descriptief grammaticus; hij
verzamelt zijn materiaal met een buitengewoon geduld
en een grote ijver ; zijn grote kennis ook van de filologie
in engere zin, van oude teksten enz. maakt, dat hij dat
reusachtige materiaal meesterlik overziet en ordent;
zijn grote scherpzinnigheid stelt hem in staat, originéle
opmerkingen er aan vast te knopen. Maar hij is en blijft
vóór alles descriptief. De theorieën en hypothesen
ter verklaring der verschijnselen kent hij allemaal,
maar wanneer ze niet ongeveer zeker vaststaan, aarzelt
hij om er grote waarde aan toe te kennen. Laat ik
slechts herinneren aan de zgn. wet van Baudouin de
Courtenay, die wellicht in de formulérirg van Baudouin
niet geheel juist is, maar die het toch tot een zeer grote
hoogte zeker wel is: niemand uit zich, voorzover mij
bekend, sceptieser er over dan Leskien in zijn Altbulg.
Grammatik. Zo is het ook bij het Servies; Kul’ bakin
is hier in menig punt veel radikaler, — hoewel ook hij
krities is aangelegd en niet te veel aan de fantasie offert.
Vooral trof mij het verschil hij sommige aksentproble-
men, speciaal bij dat van de cakaviese stijgende toon.
In dit geval kan ik niet anders dan het met Kul’bakin
eens zijn, dat de cakaviese’ op het Oerslavies teruggaat
en van Oerslavies standpunt beschouwd en verklaard
moet worden; Kul bakin hecht terecht grote waarde
aan Sachmatow’s enderzoekingen (speciaal de kritiek
op Resetar, Die serbokroatische Betonung südwest-
licher Mundarten in Izwestija 6 is van belang), boven-
dien heeft Leskien, naar ’t mij voorkomt, wat weinig
aandacht geschonken aan Belic’ kritiek op Jvsic’, Prilog
za slavenski akcenat (Rad 187) in de Rocznik Slawistycz-
ny, Vde- jg. Trouwens, waar Leskien scepties is,
moeten we altijd erkennen, dat twijfel altans begrijpelik
is; en bij Kul’bakin vinden we een enkele maal te
weinig twijfel : zo wordt zijn gelukkig onder voorbehoud
voorgedragen opinie, dat de genitivus pluralis op -@
bij genitivi sirg. als konja, junaka gevormd zou zijn naar
analogie van gosli gen. sg.: gosi gen. mv. (p. 55), ge-
logenstraft door de Zuidserviese dialektvormen op
lange -ù, waarop Rešetar de aandacht heeft gevestigd ;
zie Leskien p. 436.
Leskien is niet uitsluitend descriptief. Hoofdzaak is
voor hem een wetenschappelike beschrijving van het
huidige Stokavies, maar voor de verklaring der feiten
gaat hij veelal terug tot de Oerslaviese periode, waarbij
hem de oakaviese taaltoestanden benevens die van andere
dialekten, speciaal de door Rešetar bestudeerde, belang-
rijke diensten bewijzen. Dat hij zowel de Kajkaviese
dialekten, die een overgang vormen tot het Sloveens,
als de Timok-Prizrense, die noch geheel Servies noch
geheel Bulgaars zijn, buiten beschouwing laat, ligt voor
de hand; trouwens Kul’bakin handelt evenzo. Maar in
sommige gevallen kon Leskieı m. i. meer notitie nemen
van het Oerslavies. Zo geeft hij bij verschillende hoofd-
stukken uitvoerige paragrafen over het aksent der
verschillende vormen, maar soms werken al die feiten
verbijsterend en gever ze het idee van onverklaarbare
toevalligheden, wanneer we niet worden opmerkzaam
gemaakt op de diepere gronden, o.a, op de regel, dat
het aksent van een vallerd betconde lettergreep over-
gaat op een daarop volgende met stijgend aksent.
Ik zie er van af om de verschillende aantekeningen,
die ik bij het doorlezen van beide grammatika’s maakte,
mee te delen '), en vat mijn algemene oordeel aldus
samen: Kul’bakins Serbskij jazyk I is eer, prakties
handboek voor studenten, geschreven met grote kennis
van zaken en daarbij getuigenis afleggend van de goede
paedagogiese inzichten van de schrijver, — Leskiens
Grammatik der s.-kr. Sprache, I Teil is een meesterwerk,
waarin de grootste grammaticus onder de slavisten de
resultaten var eigen en anderer studie heeft verwerkt
tot een groots monument, dat steeds zal blijven getuigen
van de grote prestaties van Leskien en zijn tijdgenoten
en dat de basis moet wezen voor alle verdere onderzoe-
kingen. De taalgeleerde ‘doet verstandig, beide boeken
Laast elkaar te gebruiken: naast Leskiens soliede,
massieve arbeid, die vóór alles pretendeert te wezen
een descriptieve grammatika van het Stokaviese Servo-
kroaties, het in de details veelal radikalere werkje van
Kul’bakin, dat vóór alles een historiese grammatika is.
Kul’bakin beperkt zich in nog geringere mate dan Les-
kien tot de Stokaviese literatuurtaal : daarmee zal het
wel samenhangen, dat hij aaı zijn boek een kaart van
het Servokroatiese taalgebied heeft toegevoegd ; de dia-
lektkaarten van Belic’ zijn hiervoor zijn model geweest.
Leiden. N. van Wijk.
A. Kalshoven, De diplomatieke verhouding tusschen Engeland en
de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1747—1756). 's-Grae
venhage, Nijhoff. 1915.
Het is ongetwijfeld verblijdend en prijzenswaard,
wanneer ernstige pogingen worden gedaan om de his-
torische bouwstoffen, die — men zou bijna zeggen in
overstelpend aantal — in de laatste jaren door den druk
toegankelijk en bruikbaar gemaakt zijn en nog steeds
gemaakt worden, te verwerken. Dat dit niet zoo dik wijls
gebeurt als men zou mogen wenschen heeft zijn natuur-
lijke oorzaak in de moeilijkheid van een dergelijken
arbeid. Niet het minst komt die moeilijkheid aan den
dag wanneer het bescheiden geldt betrekking hebbende
op de internationale staatkunde, vooral natuurlijk in
tijdperken van veelzijdige verwikkelingen en ingewikkelde
plannen en onderhandelingen. Wie niet door lange voor-
studie ten volle vertrouwd is met de politieke geschie-
denis, niet alleen van het tijdvak, dat hij in bijzonder-
heden wil leeren kennen en voor anderen verduidelijken,
maar allereerst ook van de voorafgaande, staat voor
zijne taak als een reiziger, die zonder platten grond
eene vreemde groote stad binnenkomt en zelf moet
zoeken hoe hij daarin den weg vindt en welke de per-
sonen en zaken zijn, die zijne aandacht verdienen, d. w. 2.
een niet met de bedoelde voorkennis toegerust bewerker
van documenten mist het vermogen om zijn materiaal
zoo te overzien, dat hij in staat is de hoofdgedachten
1) Alleen zou ik willen vragen, waarom Leskien p. 146 zijn vroe-
gere mening betreffende Sloveens kóra handhaaft, trots de m. i. ge-
heel juiste opmerking van Pedersen Kuhns Zschr. 38, 299, dat de
qualiteit der o op oude oxytonese wijst.
85
der handelende personen, de wijzigingen hunner mee-
ningen onder den invloed van anderer denkbeelden en
bedrijf, de hoofdzaken kortom, op te sporen, te combi-
neeren en voorzooveel noodig de uitkomsten van zijn
onderzoek te staven met de détails, die zijne bouwstof-
fen hem ten dienste stellen; hij kan het gevaar niet
vermijden dat zijn werk ontaardt in de aaneenrijging
van een groot aantal aanhalingen en uittreksels, waarbij
de zinsneden van eigen hand als niet veel meer dienst
doen dan als rijgdraad.
Het tijdperk, in het hierboven genoemde boek be-
handeld, is wel een der allermoeilijkste in de Nieuwe
geschiedenis. De bepalingen van den vrede van Utrecht,
de snel rijzende naijver tusschen de maritime en kolo-
niale mogendheden, de opkomende macht van Pruisen,
de strijd om de hegemonie tusschen de Oostzee-staten,
de vermindering van het overwicht der Habsburgsche
monarchie, werden geweldige factoren, die zich in den
tijd van de groote en ernstige geschillen over de Spaan-
sche en Poolsche quaestiën, maar vooral tijdens den
Oostenrijkschen Successie-oorlog deden gelden, en die
onvermijdelijk vroeger of later tot eene geheel andere
groepeering der Europeesche Staten moesten leiden.
Buitengewoon moeilijk werd in deze omstandigheden
de positie van de Republiek der Vereenigde Nederlanden,
en zeker wel in de eerste plaats ten opzichte van Engeland,
dat zoowel na als vóór den vrede van Aken zelf in groote
verlegenheid moest wezen met zijn staatkundige ge-
dragslijn, nu het ingrijpen van Rusland en Pruisen zulk
een ander aanzien aan de internationale zaken had
gegeven ; aan de ardere zijde baarde de onzekere rich-
ting der Fransche politiek groote bezwaren. Het is
onnoodig nader op dit alles in te gaan. Hoe moeilijk
het is over het tijdperk van het Renversement des
alliances en over de personen en zaken, die daarin op
den voorgrond komen, te oordeelen, heeft de vinnige
pennestrijd tusschen Max Lehmann en Albert Naudé
kunnen leeren, of eigenlijk het geheele verbijsterende
verschil van meening over den oorsprong van den
zevenjarigen oorlog, dat Richard Waddington een twin-
tigtal jaren geleden zijn verdienstelijk boek over dat
kritieke onderwerp in de pen gaf.
Het onlangs bij de firma Nijhoff verschenen boekdeel
over de Engelsch-Nederlandsche diplomatie gedurende
de jaren 1747—56 getuigt van grooten ijver en volhar-
denden arbeid. Een uitgebreid onderzoek van Engelsche
en Nederlandsche archivalia, alsmede van de gedrukte
bescheiden verschafte het materiaal, dat met behulp
van de reeds ten dienst staande literatuur over het
tijdperk stond verwerkt te worden. De lange lijst van
werken aan het eind van het boek toont, dat de kennis-
neming van de talrijke geschriften, die bijdragen tot de
kennis van den tijd hebben geleverd, geenszins is ver-
waarloosd. Ook is er blijkbaar naar gestreefd door den
vorm den inhoud aantrekkelijker te maken. Het is niet
meer dan een schuldige plicht deze verdiensten van het
boek op den voorgrond te stellen.
Die verdiensten mogen echter niet over het hoofd doen
zien, dat het gehalte der bewerking niet gelijk is aan de
- moeilijkheid der behandelde stof. Het boek geeft — in
het tweede, vierde en vijfde hoofdstuk — een verhaal van
de Engelsch-Nederlandsche onderhandelingen over eene
mogelijke alliantie, over de neutraliteits-politiek der
MUSEUM.
86
Republiek en, in verband met een en ander, over de
eindelooze barriére-quaestie, een verhaal, dat niet zoo-
zeer eene verwerking der stof als een wijdloopig verslag
der negotiatie is, en dat inderdaad, ondanks de „schifting
van het materiaal”, zelfs bij bekendheid met den loop van
zaken en de handelende personen de belangstelling van
den lezer op de proef stelt ; de zeer talrijke noten, waarin
een deel der stof, in plaats van in den tekst te worden
ingelascht, ondergebracht is, maakt de lezing niet
gemakkelijker.
De beide andere hoofdstukken, het eerste en derde,
bespreken den binnenlandschen toestand. Zeer terecht
werd eene schets van Engelands binnen- en buiten-
landsche staatkunde vóór 1740 en eene karakteristiek
der hoofdpersonen tot inleiding bestemd — een der
best geslaagde gedeelten van het werk. Toen dit tot
het jaar 1751 gevorderd was, bleek de noodzakelijkheid
hetzelfde voor de Republiek te doen. In het derde hoofd-
stuk treft men dan ook een dergelijk beeld aan van
den tijd en de leidende staatslieden in de Nederlanden,
maar grootendeels uit de tweede en derde hand over-
genomen. Meer dan in de andere deelen treffen daarom
in dit hoofdstuk — schoon ook elders — de boute uit-
spraken over het karakter en de handelingen van de
mannen, die in dit zeer moeilijke tijdperk den toon
moesten aangeven. Die boute oordeelvellingen, voor een
geschiedkundige weinig gepast, schijnen mij de hand van
een beginner te verraden : voortgezette studie en eigen
levenservaring manen vanzelf tot omzichtigheid in de
beoordeeling van menschen en zaken. Misschien is het
boek ook een academisch proefschrift ? En daaraan
worden andere eischen gesteld dan aan eene historische
studie. Maar het boek biedt zich niet als een proefschrift
aan, en mag dus niet als zoodanig worden beschouwd. Is
het echter wel een proefschrift, dan zou men versterkt
worden in de meening, dat het niet raadzaam is der-
gelijke zware en omvangrijke onderwerpen voor aca-
demisch proefwerk te bestemmen, en in elk geval dat het,
bij-de overweging eener mogelijke uitgave, zeer wensch-
lijk is rekening te houden met Horatius’ wijze les:
nonum prematur in annum.
Rijswijk. F. J. L. Krämer.
E. Gerland, Geschichte der Physik von den ältesten Zeiten bis
zum Auszange des achtzehnten Jahrhunderts für die Druckle-
gung durchgesehen von Dr. H. von Steinwehr. München und
Berlin. R. Oldenbourg. 1913. 762 pag. (Pr. M. 19.50).
Deze geschiedenis der natuurkunde is het laatste deel
van eene verzameling werken over de geschiedenis der
wetenschappen, uitgegeven door de Beiersche Academie
van Wetenschappen. De Heer Gerland, reeds als histori-
cus bekend o. a. door zijne ,,Geschichte der physikalischen
Experimentierkunst’’ (met F. Traumüller, 1899), heeft
de uitgave niet mogen beleven. Hierdoor wordt verklaard
dat ook de naam van zijn schoonzoon op het titelblad
voorkomt en tevens dat het werk niet verder gaat dan
tot het einde der 18de eeuw.
De schrijver heeft gebruik kunnen maken van de
„Geschichte der Physik’ van J. C. Poggendorff (1879)
en van het gelijknamige werk van A. Heller (1882—1884),
waarvan het eerste eveneens tot het einde der 18de,
het tweede tot over de helft der 19de eeuw loopt. Over-
bodig zijn deze beide niet geworden, daar Gerland
87
herhaaldelijk naar hen verwijst; het werk van Heller
is ook omvangrijker. De schrijver heeft natuurlijk ook
van den arbeid van nieuwere onderzoekers partij kunnen
trekken ; inzonderheid mogen hier genoemd worden
C. Lasswitz’ „Geschichte der Atomistik” (1890), alsmede
„Les origines de la statique”? (1905—1906) en andere
geschriften van P. Duhem.
Gerland wijdt, in tegenstelling met zijne beide voor-
gangers, korte hoofdstukken aan de Babyloniers en
Egyptenaars. Toch houdt ook hij het ervoor, dat van
eene wetenschap der natuurkunde vóór de Grieken geen
sprake kan zijn, daar niets er op wijst dat reeds andere
volken zich zouden hebben toegelegd op het constru-
eeren van natuurkundige systemen. Terecht geeft Ger-
land (evenals Heller, doch in tegenstelling met Poggen-
dorff) zich geene moeite om zich te beperken tot de
Grieksche natuurkunde. In geen tijdperk kan men bij de
bespreking van physische theoriën de algemeene ge-
dachtenstroomingen buiten beschouwing laten. Dit geldt
ook voor de tijden der scholastiek, voor die der Renais-
sance, in het bijzonder natuurlijk bij de behandeling
van personen als Baco van Verulam, Descartes, Leibniz,
etc. Er moge overdrijving zijn in de Genestet’s
Sancta Theologia,
Hoe ze zich mocht weren,
Vlood voor jonge Physica
Met gescheurde kleeren,
een feit blijft het dat de herleving der natuurstudie
inzonderheid in de 16de en 17de eeuw een zoo op den
voorgrond tredend verschijnsel is, dat men, uit een
onbekend werk een hoofdstuk over deze herleving le-
zende, vaak niet zou kunnen zeggen of men een geschie-
denis der physica dan wel eene geschiedenis der wijsbe-
geerte in handen heeft.
Natuurlijk heeft de schrijver niet alle bronnen zelf
nagegaan ; een werk van zoo grooten omvang is altijd
min of meer eene compilatie ; zoo is (p. 409) de ,,licht-
brekingswet van Keppler” a =m B + m, sec B (a =
invalshoek, B = brekingshoek, m en m, constanten)
in dezen vorm wel bij Poggendorff en Heller te vinden,
doch niet bij Keppler zelf ; dat K. dit niet bedoeld kan
hebben blijkt trouwens onmiddellijk hieruit, dat als de
brekingshoek nul is, de invalshoek volgens de formule
van nul zou verschillen. Uit het feit dat Archimedes
het heliocentrische stelsel van Aristarchos noemt. zou
ik niet als G. (p. 88) durven besluiten dat Archimedes
met die opvatting instemt. Over het algemeen kan men
echter zeggen, niet slechts dat de schrijver, bij alle
zakelijkheid, de dorheid aan verzamelwerken vaak
eigen vermeden heeft, doch ook dat hij zich moeite heeft
gegeven zich in de behandelde onderwerpen in te wer-
ken '). In quaesties, waarover meeningsverschil bestaat,
trekt hij partij; zoo betoogt hij (p. 395 sq.) — de
stelling blijve voor zijne rekening — dat de uitvinding
van het slingeruurwerk niet aan Huygens, doch reeds
1) Dat op de eerste pag. der inleiding sprake is van den in
Japan gevonden „Pithekanthropos” is waarschijnlijk geen fout
van den schrijver; Dr. v. Steinwehr, die overigens alle eer van
zijne moeite heeft, noemt het handschrift „nicht ganz leicht
lesbar’’.
MUSEUM.
88
aan Galilei moet worden toegeschreven. Onder de
geleerden, die bij P. en H. niet genoemd worden en wier
beteekenis door Gerland in het licht wordt gesteld,
is te noemen Peter Peregrinus (p. 204 sq.), de fransche
experimentator der 13de eeuw, wiens voornaamste
verdienste hierin bestaan heeft, dat hij grooten invloed
heeft uitgeoefend op Roger Baco; de belangrijke brief
van P. Peregrinus over het magnetisme wordt door
Gerland uitvoerig besproken.
-Nu men in natuurkundige kringen meer en meer
begint in te zien, dat bij de groote nauwkeurigheid die
zoowel op het gebied van het erperiment als op dat der
wiskundige redeneering is bereikt, de oppervlakkigheid
waarmede vaak door physici en mathematici over his-
torische quaesties wordt geoordeeld, ongunstig afsteekt,
zal het werk van G. ongetwijfeld lezers vinden, daaronder
enkelen, die zich geroepen zullen voelen zich over een of
ander historisch vraagstuk een eigen oordeel te vormen,
G. brengt in herinnering (p. 25) dat het een Leidsch hoog-
leeraar — de beroemde ’s Gravesande — was die (in
1720) het eerste eigenlijke leerboek der physica schreef.
Leerboeken zijn thans een noodzakelijk kwaad en bij
het lezen van oorspronkelijke verhandelingen zal menig-
een zich tot die van den laatsten tijd moeten bepalen.
Het is echter gewenscht dat ook oudere werken be=
oefenaars, en steeds grondiger beoefenaars, blijven
vinden : de geschiedenis van het menschelijk denken
mag zeker allerminst verwaarloosd worden. Aan alle
klassiek opgeleide natuurphilosophen zij het werk van
G. aanbevolen !
Leiden. J. A. Vollgraff.
F. Boll, Aus der Offenbarung Johannis, Hellenistische Studien zum
Weltbild der Apokalypse Leipzig—Berlin, Teubner. 1914,
(Pr. M. 5; geb. M. 5.60).
Genoemd werk is het eerste van een te verwachten
serie, onder den titel: ,,2toixeia, Studien zur Geschich-
te des antiken Weltbildes und der Griechischen Wissen-
schaft.” Uitdrukkelijk geeft de schrijver te kennen,
dat het geenszins zijn bedoeling is een commentaar te
geven op geheel de Openbaring, noch ook de velerlei
ontledingen van het boek met eene te vermeerderen.
„Ich wünschte vor allem”, zegt hij, „die Formen und
Bilder, in denen der Apocalyptiker seine im Grunde
einfachen Gedanken von Weltgericht und Neuem Aeon
ausgestaltet, klarer zu beleuchten als es bisher geschah.”
Een „religionsgeschichtliche’ commentaar op ‘zekere
gedeelten van den tekst zou men het boek kunnen
noemen. Die gedeelten zijn te vinden in de hoofdstukken
VI, VIII, IX, XII, XVI der Apocalyps, om niet te
spreken van de velerlei verstrooide bijzonderheden.
De naam van Boll is er borg voor, dat wat ons geboden
wordt van groote wetenschappelijke waarde is. Beoefena-
ren der Synoptische evangeliën zal het daarenboven
aangenaam zijn te vernemen, dat in een aanhangsel 0. a.
nog gehandeld wordt over de zoogenaamde eschatolo-
gische rede (Matth. 24 en par.). Het blijkt dat ook daarin
tal van termen voorkomen, die parallelen hebben niet
alleen in Oud en Nieuw Testament, maar ook in helle-
nistische ,,Prophezeiungstraktate.’’ Voortreffelijke regis-
ters voorts verhoogen de waarde en de bruikbaarheid
van het boek. Het aantal bijzonderheden is legio : het
89
is ondoenlijk er hier verder op in te gaan en tot critiek
acht ik mij op dit terrein niet gerechtigd. Wel vind ik
vrijmoedigheid om te verklaren, dat dit eerste ,,Heft”’
der Zroıxeia naar de volgenden kan doen verlangen.
Paterswolde. H. U. Meyboom.
Origenes, Eustathius von Antiochien und Gregor von Nyssa über
die Hexe von Endor, herausg. von E. Klostermann. (Kleine Texte
für Vorlesungen und U hrg. v. H. Lietzmann, No. 83).
Bonn, Marcus & Weber. 1912 (Pr. M. 1.60).
Deze uitgaaf bevat drie hoogst belangrijke geschriften
over de vraag, of werkelijk de geest van Samuel aan de
tooveres van Endor is verschenen, eene vraag door den
grootsten Oud-Christelijken denker in bevestigenden,
door de beide anderen in ontkennenden zin beantwoord.
E. Klostermann geeft aan den voet der pagina’s nutti-
ge verwijzingen inzonderheid naar bijbelplaatsen, voorts
een soberen apparatus criticus; in den „Nachtrag”
p. 70 vindt men nog eenige belangrijke opmerkingen
van Crönert. :
Gaarne bevelen wij deze handige uitgaaf ieder belang-
stellende aan.
’s- Gravenhage. K. H. E. de Jong.
W. Caland en A. A. Fokker, Drie oude Portugeesche verhandelin-
gen over het Hindoeisme. (Verh. der Kon. Akademie van Weten-
schappen, Afd. Letterk. N. Reeks, D. XVI, No.: 21). Am-
sterdam, J. Müller, 1915. i
De voortreffelijke geschriften der Portugeezen gedu-
rende hun heldentijdperk in de XV Ide eeuw, niet alleen
over de uitbreiding van hun gezag in Voor-Indië en
aangrenzende streken, maar ook over allerlei wetens-
waardigs daar te lande, genieten een welverdiende
vermaardheid. Wereldberoemd is ’t heldendicht Os
Lusiadas van Camoês, maar van niet minder waarde
zijn, ieder op hun gebied, de werken vaneen de Barros,
Castanheda, da Couto, Garcia da Orta en
anderen. Ze zijn dan ook ruimschoots door schrijvers
buiten Portugal gebruikt, hier te lande voornamelijk
door wijlen P. A. Tiele.
Tot de minder bekende geschriften behooren de drie
Verhandelingen over het Hindoeisme, die ons hier in
vertaling worden aangeboden. De uitgevers hebben zich
van hun taak alleszins verdienstelijk gekweten : de alles
behalve gemakkelijke vertaling is te danken aan Dr.
A. A. Fokker, terwijl de aanteekeningen door Prof.
Caland geleverd zijn. In de Inleiding merkt de
laatste op, dat deze Portugeesche berichten „wel degelijk
nieuws leeren, in zooverre als enkele hunner mytholo-
gische verhalen geheel onbekend zijn, en andere trekken
vertoonen, die min of meer afwijken van de ons bekende
overlevering.” Inderdaad leveren die berichten een
bijdrage tot de kennis van mythologische en godsdien-
stige voorstellingen zooals die ten minste in de XV Ide
eeuw en iets later in Indië gangbaar waren en door de
Portugeesche geestelijken wel is waar zonder diep inzicht
en zonder kennis der inlandsche litteratuur werden waar-
genomen, maar toch eerlijk naar vermogen medegedeeld.
Ten aanzien van de vraag van wanneer de twee eerste
Verhandelingen dagteekenen, komt Prof. Caland (Inl.
VI) tot het besluit, dat het eerste bericht opgesteld moet
zijn tusschen 1647 en 1680, waarschijnlijk in 1670, en
dat de tweede Verhandeling in 1774 moet geschreven zijn.
MUSEUM.
90
De Portugeesche tekst van de derde verhandeling
schijnt niet bereikbaar te wezen. Er bestaat echter een
Fransche vertaling van, welke deel uitmaakt van ’t
omvangrijke werk ,,Cérémonies de tous les peuples du
monde” (eerste druk van 1723, vgg., en tweede van 1735).
Van dit werk verscheen een Nederlandsche overzetting
door Moubach, 1728, onder den titel: ,,Naaukeurige
Beschrijving der uitwendige Godsdienstplichten, Tempel-
zeden en Gewoonten der afgodische Volkeren.” Deze
bewerking is hier overgedrukt.
Uit den titel van ’t eerste stuk : „Korte Beschrijving
van de Heilige Boeken der Oost-Indische Heidenen en
van hunne Zeden’’ make men niet op dat de schrijver die
Boeken had ingezien; zijne onbekendheid met de taal
blijkt reeds voldoende uit de schrijfwijze der eigennamen.
Wat de schrijver mededeelt, geeft dus weer wat zijne
min of meer ontwikkelde zegslieden vertelden. In de
talrijke noten heeft de uitgever, zooveel als doenlijk,
de plaatsen uit de litteratuur aangewezen, die tot beves-
tiging, of, zoo noodig, tot verbetering van de berichten
des schrijvers strekken.
De hoofdstukken over de verschillende soorten van
letterkunde, XLV tot LIV, zijr kenmerkend voor ’t
geheel : ze bevatten bij veel ware opgaven, ook niet
weinig onjuistheden. Zoo worden 18 Purana’s opgenoemd,
gedeeltelijk juist, gedeeltelijk verkeerd ; waarbij Ca-
l a n d aanteekent : „De kanonieke Purana’s zijn achttien
in getal ; de teksten, die echter de Portugeesche auteur
onder dit hoofd vermeldt, zijn een allegaartje van ver-
schillenden aard. Echte Purana’s zijn slechts nos. 1, 4;
andere teksten zijn òf geen als zoodanig bekende Pu-
rana’s zooals n°. 10, òf epische gedichten, zooals n'. 10,
òf epische gedichten, zooals nos. 2, 3, 5, 6 (gedeelten van
het M. Bh.) 8, 12 en 16 (= M. Bh. ?), òf werken van
anderen aard.”
De hoofdstukken LV tot LIX bevatten een beschrij-
ving van volken in Zuid-Indië en hun gebruiken, welke
als kenschetsing van de toestanden ter tijde des schrij-
vers niet van belang ontbloot zijn.
Het tweede stuk : „Overzicht van het Heidendom van
Azië” is rijker van inhoud dan de eerste Verhandeling
en vooral minder oppervlakkig. Het geeft een betrekkelijk
ruim overzicht van de mythen, sager, godsdienstige
voorstellingen en gebruiken. Het geheel is alleszins
lezenswaardig, al is er voor ons niets nieuws uit te leeren |).
De derde Verhandeling, getiteld: „Over der Oost-
Indianen Goden en Godheden” behelst grootendeels
mythologische verhalen, die tot geen bijzondere opmer-
king aanleiding geven. Wel verdient de aandacht ge-
vestigd te worden op eenige vergelijkende beschouwingen
over de uiterlijke overeenkomst van heidensche leer-
stellingen met de Christelijke, waar de schrijver zich in
verdiept in Hoofdstuk XVIII: „Waarin vertoont
wordt, hoe het Meerendeel der Gronden van der Heidenen
Leere overeenkomst hebben met het geen het Christen-
dom leert.” Hij spreekt over de Drieeenheid ; over
') Blz. 94 wordt het rijk van Yama, den Doodengod, heer-
scher der onderwereld, genoemd Emupuri, een woord half Tamil
(Emu, 1. Ema = Yama), half Skr. puri, stad, en vertaald met
Vagevuur. Caland merkt op dat de uitdrukking „Vagevuur”
minder juist is, maar de schrijver zal dien term, in plaats van
Hel gekozen hebben, omdat de helsche straffen volgens Indische
begrippen niet eeuwig duren. |
91
verscheiden middelen om vergeving van zonden te
erlangen, o. a. offeranden, „door welk middel zij gelijk-
zaam een Aflaat ontvangen.” Vooral uitvoerig weidt
hij uit over de rozenkrans, Paternoster-Greinen. Ook
in Hoofdstuk XIX worden ettelijke punten aange-
roerd : „Van de overeenkomst van noch eenige gronden
der Heidenen, die zij schijnen met de Leere var ’t Chris-
tendom te hebben.”
De in alle opzichten welverzorgde uitgave wordt be-
sloten met eerige niet overbodige Indices : 1. van ver-
basterde Sanskritwoorden, met vermelding van de juiste
vormen ; 2. van Niet-Sanskritwoorden ; 3. van Plaats-
volks- land- riviernamen ; 4. van Nomina propria van
© Vorsten in de 17de en 18de eeuw. Daarop volgt een
korte inhoudsopgave ; en ten slotte : Addenda en Corri-
genda.
Utrecht. H. Kern.
Mitteilungen aus der Königlichen Bibliothek, herausgegeben von
der Generalverwaltung. II. Neue Erwerbungen der Handschrif-
tenabteilung. 1. Lateinische und deutsche Handschriften er-
worben 1911. Berlin, Weidmann. (Pr. M. 8).
De directie der Korinklijke Bibliotheek te Berlijn
heeft het lofwaardige voornemen, hare nieuwe aanwinsten
aan haudschriften telken male door de uitgave van korte
Catalogi spoedig ter kennis van de belangstellenden
te brengen. De eerste dezer voorgenomen reeks is thans
verschenen en bevat de Latijnsche en Duitsche hand-
schriften, die in 1911 zijn verworven. De Latijnsche zijn
hierin behandeld door dr. Emil Jacobs, thans directeur
der Universiteitsbibliotheek te Freiburg i. B., de Duit-
sche door dr. Hermann Degering. De beschrijving is
zeer uitvoerig, en maakt, zooals te verwachten was,
een uiterst solieden indruk. Betreffende afkornst,
waardige medegedeeld, begin- en slotregels der texten
worden uitgeschreven, en bij reeds gedrukte stukken
is opgegeven, waar ze te vinden zijn. Dit laatste op tu
sporen zal in vele gevallen niet het gemakkelijkste ge-
deelte van de taak der bewerkers zijn geweest. Hand-
schriften uit Nederlandsche kloosters afkomstig zijn
mij niet opgevallen: wel zijn er verscheidene gewezen
Meermanniani onder, die door de Berlijnsche bibliotheek
in 1911 bij de veiling der verzameling-Phillipps zijn
aangekocht.
De Latijnsche handschriften, 28 in getal, zijn bijna alle
van theologischen inhoud : heiligenlevens, legenden en
dergelijke. Zeer oude stukken zijn er niet bij : het oudste
hs. dateert uit de 9e eeuw, de meeste zijn echter uit
later tijd, meest uit de 14e en 15e eeuw. Ook de 20 Duit-
sche hss. zijn niet ouder. Onder deze vinden wij er één
beschreve1:, dat men in deze afdeeling niet zou verwach-
ten: het is nmlk. grootendeels in het Latijn, en de weinige
niet in die taal geschreven stukken zijn niet in het
Duitsch, maar in het Middel-nederlandsch ! De inhoud
van dit, in 1448 in een klooster bij Paderborn geschreven,
hs. wordt gevormd door werken van Jan van Ruys-
broeck in de Latijnsche vertaling van Geert Groote en
door eenige tractaten van verwanten inhoud. Het is
jammer, dat dit, op de veiling-Phillipps verworven, hs.
toen niet voor eene Nederlandsche bibliotheek is aan-
gekocht.
Vit dezer: catalogus blijkt ten duidelijkste, dat de
MUSEUM.
en eneen eee eee a
92
directie der Berlijnsche Bibliotheek er in heeft weten
te slagen, om bij de auctie-Phillipps op zeer vele oor-
spronkelijk uit Duitschland afkomstige hss. beslag te
leggen, en dat zij ook bij andere gelegenheden met dit
streven succes heeft gehad. De eenige aanmerking, die
men op den catalogus kan maken, is, dat hij geen regis-
ters heeft. Ter verontschuldiging wordt in het voorwoord
de geringe omvang van dit eerste stuk aangevoerd, en
het voornemen uitgesproken, later meerdere stukken door
gemeenschappelijke registers te vereenigen. Het zou
echter m.i. aanbevelin, verdienen, bij elk stuk voor-
loopige registers te voegen, die men later, wanneer
verscheiden stukken tot een grooter deel vereenigd
mochten worden, door definitieve gemeenschappelijke
registers zou kunnen vervangen.
Groningen. A. G. Roos.
SCHOOLBOEKEN.
H. Jansonius, Engelsch Handelsleesboek. Gouda, Van Goor Zonen.
1915. (Pr. f 1.45, geb. f 1.75).
Dez., Beknopte Engelsche Handels-Grammatica met oefeningen
en woordenlijst. Derde druk. Bij dezelfde uitgevers. 1915. (Pr.
f 1.20, geb. f 1.50).
Dez., Engelsche Handelsbrieven II voor Examen-candidaten met 14
bijlagen. Eveneens bij Van Goor Zonen. 1915. (Pr. f 1.10,
geb. f 1.40). i
Bij de samenstelling van het eerste dezer boeken is de schrijver
uitgegaan van het denkbeeld, dat de leesles bij het Handels-
onderwijs werkelijk leesles moet blijven en niet mag ontaarden in
de bestudeering van allerlei handelstechniek, die zijns inziens thuis
behoort bij de correspondentielessen. Daarom heeft hij de stof
ontleend aan verschillende romans, schetsen en novellen. Van een
gewoon leesboek onderscheidt het zich hierin, dat alle gebeurte-
nissen zich afspelen op handelsgebied, zoodat de vocabulaire on-
, | willekeurig een vocrtdurende herhaling geeft van de handels-
vroegere bezitters, band enz. wordt steeds al het wetens- S E
terminologie.
Het komt mij voor dat de samensteller in zijn voornemen uit-
stekend geslaagd is. De gekozen stukken zijn bijna alle zeer onder-
houdend en de beginner wordt op aangename wijze bekend gemaakt
met tal van woorden en uitdrukkingen uit het handelsleven. Om
de lectuur te vergemakkelijken is aan den voet der bladzijden de
Nederlandsche vertaling gegeven van een aantal woorden. In
het vinden van Ned. equivalenten is de samensteller in den regel
zecr goed geslaagd. Natuurlijk vraagt men zich wel eens af, waarom
het eene woord wel, het andere niet vertaald is. Op p. 206 vindt men
b.v. wel een vertaling van de woorden quarrel, evil, profound, maar
niet van actuary (Mr. Highmore now became secretary and actuary)
De vertaling van hansom (p. 17) met tweewielig rijtuig is wel wat
onvolledig, ook van royalty (p. 49) met percenten ; hulking (p. 51)
zou ik liever weergeven door plomp.
Het werkje is met groote zorg uitgegeven en nagenoeg zonder
drukfouten; alleen op p. 169 staat een zinstorende drukfout
(sheared voor shared). Ik twijfel niet of dit leesboek zal zijn weg wel
vinden. Voor den tweeden druk, die zeker niet uit zal blijven, zou
ik den raad willen geven het uittreksel uit Benjamin Franklin’s
Autobiography te vervangen door iets meer moderns.
Het feit dat er van het tweede der bovengenoemde boeken,
waarvan in 1912 de eerste druk verscheen, thans reeds een derde
oplage noodig geworden is, bewijst voldoende dat het zijn weg ge-
vonden heeft. Het is dan ook een bij uitstek practisch boek, en de
leerlingen, die het grondig doorgewerkt hebben, bezitten niet
alleen cen voldoende kennis van de handelsgrammatica maar ook
een grooten voorraad woorden en uitdrukkingen aan de handels-
terminologie ontleend. De weinige drukfouten, die het boek ont-
sieren, zooals brand voor brandkast (p. 31), busin voor business
(p. 13), sailor's strike voor sailors’ strike (p. 86), bearley voor barley
(p. 111), zullen bij een volgenden druk wel verdwijnen. Op p. 121
93
wordt reederij vertaald door ownery. Ik herinner mij niet dit woord
ooit ontmoet te hebben en zoek het te vergeefs in Murray en de
andere mij bekende woordenboeken.
Te gelijker tijd met de beknopte handelsgrammatica ontving
ik het tweede deel van de Inleiding tot de Engelsche Handelscorres-
pondentie. Het bevat een dertiental seriën van handelsbrieven,
die met elkaar ip logisch verband staan, benevens de noodige
toelichtingen en opgaven. Ook dit werk bewijst dat de samensteller
zijn onderwerp volkomen machtig is. Dat het geheel up-to-date is,
moge hieruit blijken dat-de dertiende serie geheel gewijd is aan de
Nederlandsche Overzee-Trust. Ik twijfel niet of dit tweede deel, dat
voor eenigszins gevorderden bestemd is, zal een uiterst welkom
onthaal vinden.
Amsterdam. J.H. A. Günther.
De fa Weidmann te Berlijn zond ons de lide uitg. van
K. Nipperdey's Tacitus, le dl, door G. Andresen (pr.
M. 3.20), en de 9ie van Vergils Gedichte, erk. v Th Lado-
wig, C. Schaper u. P. Deuticke, le dL, door P. Jabn
(pr. M. 3.20).
BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN.
Er heeft zich hie: te lande een voorloopige commissie ge-
vormd die de stichting wil voorbereiden van een Interna-
tionale Hoogeschool voor Wiisbegeerte, te
vestigen in de omgeving van Amersfoort. In een rondschrijven
dat zij aan belangstellenden heeft toegezonden wist de com-
missie er op dat het groote verband tusschen de verschillende
wetenschappen, godsdienten en kunsten door de meeste beoefe-
naars daarvan niet wordt beseft bij gemis aan een philosophische
propaedeuse. In de leemte zal de bedoelde hoogeschool hebben te
voorzien ; de verschillende philosophische stelsels der wereld zullen
hier door geleerden uit alle werelddeelen gedoceerd kunnen worden,
er zal een uitgebreide opleiding gegeven worden in kennis der
wereldgodsdiensten en -literatuur, en zoo zal de nieuwe instelling,
niet alleen door studenten maar ook door mannen van wetenschap
en kunst bezocht, het leven als geheel leeren zien en bi dragen tot
verdieping der levensbeschouwing.
Te Parijs en in Nederland (A. W. Siit hoff, Leiden) is versche-
nen La Revue de Hollande, een maandschrift, waarvan de inhoud
belooft te zijn „litterair:, artistique, docum -ntaire.” Het is zeer fraai
uitgevoerd. Aan het ons toegezonden eerst: nummer hebben o.a.
medegewerkt D. Coster, Henri Malo, G. S. en F. de Sopra y A. van
Schendel, Ph. Zikcken, E. Verhaeren.
Van Neophilologus, het nieuwe ti dschrift waarvan wij vroeger
(Mus. XXII, 221) de uitgave aankondigden, is thans de eerste
aflevering bij de f. Wolters te Groningen verschenen. De
afleveringen verschijnen om de drie maanden ; de prijs is f 3.50,
fr. p. p. f 3.80. De inhoud van het eerste nummer vindt men hier-
achter in de rubriek Inhoud van Tijdschriften.
De f*. Wolters te Groningen zond ons den 4den druk van de
Nieuwe Engelsche Grammatica door K. ten Bruggencate.
De tweede druk van Blok's Geschiedenis van het Nederland-
sche Volk (Leiden, 1912-1915) zal eerstdaags met het vierde deel
voltooid zijn. Dit laatste deel loopt van 1795 tot op onze dagen en
is met behulp der nieuwere literatuur over deze periode aan-
gevuld en verbeterd; het Slothoofdstuk is uitgebreid tot op het
najaar van 1915.
Het Hist. Gen. gaf een nieuwe uitgave zijner Regels voor het uil-
geven ran Historische Beschewlen (Amst., 115), thans in een afzon-
derlijk boekje van 40 biz.. voorzien van een uitvoerige inleiding
omtrent de gevolgde beginselen. Wie zich heeft bezig te houden met
de uitgave van middeleeuwsche of latere teksten, zal goed doen
MUSEUM.
94
met deze} na zorgvuldig gemeenschappelijk overleg gestelde regels
uauwkeurig te bestudeeren en te volgen.
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
Journal des Savants, 1915, Août: C. Jullian, Le Belgique
romaine. — M. Prou, Le forêt en Angleterre et en France,
MI (fia). — L. Bréhier, Le prise de Constantinople par les
Turcs, II (fia). — Variétés. — Nouv. ef Corresp.
Sept. : L. L é g er, La Serbie au moyen âge (fin). —R. Pichon
Les Epitres d Horace, I. — H. Deh érain, Les origines de New-
York. — Variétés. — Nouv. et Corresp.
Neophi‘olcgus, I, 1: J. J. Salverda de Grave, Obser-
vations sur Je texte ce la Chanson de Guillaume, l.
J. P. Tielrooy. De celle qui fut Olive. — C. Serru-
rier, Jean Bodin, Colloque des secrets cachés des choses
sublimes. — J. J. A. A. Frantzen, Zum Waltherfunde. —
J. H. Scholte, Der ,,Angelpunkt” in Goethes Theatralischer
Sendung. — J. J. A. A. Frantzen, Goethe u. Beaumarchais.
— D z., G. Richert, Die Anfänge der roman. Philol. u. d. deutsche
Romantik. — G. Dudok, Has Jack Juggler been written by the
same author as Ralph Roister Dosster? — J. F. Bense, ‘Melibæus
Old’ in Milton’s Comus. — W. v. d. G a a f, The disappearance of
the k in asked. — Varia. — Boe’. bespr. — Aankond. v. eigen werk-
— Inh. v. Tijdschr.
Anglia, XXXIX, 3:G. H ü be n er, Z. erkl. der worstell .ngsent-
wicklung in Ags. — W. D. Briggs. Studies in Ben Jonson, V. —
P. Fijn v. Draat, The Autorship of the Old English Bede. —
H. Lange, Z. datierung des Gg-prologs zu Chaucers legende v. d.
Guten Frauen. — G. H. Gerould, The Source of the Middle
English Prose St. Elizabeth of Spalbeck. — E. Björkman,
Z. engl. wortkunde. — K. Lu i c k, Nachwort. — E. Einenkel,
Schlusswort.
Archief aartsb. Utrecht, XLI, 2: Smeets, Mgr. Brom. — Hen-
sen, Het Ir-neiame. — Van Veen, Johan van Esseren. —
Van Soest, St. Stephanus te Hasselt. — S c hoen gen, Uit de
kerkenraadsakten van Deventer.
Engish Hist Review, 1915, Oct.: Ly by er, The Ottoman Turks
and the routes of oriental trade. — Edwards, Sir Gruffydd
Llwydd. — Armstrong, Italian wars of Henry II. — Cre w-
furd, The suspension of the Habeas Corpus Act (1689). —
Webster, Castlereagh and the Spanish colonics. — Notes
and documents (o. a. Lane, Helizoland 1689).
Studiën, LXXXIV, Cct.: J. v. Rijekevorsel, \ieuwe
Stroomingen in Frankrijks Letterk. (slot) — Is. Vogels, Het
Adres der zes Utrechtsche ifoogleeraren. — J. v. Ginneken,
Tealk. verzicht, L De skeletten der Idg. Talen. — P. Hoe-
nen, De plaats van Í avoisier in de Geschiedenis der Scheikunde.
— C. Wilde, De Pauselijke Inquis. gedurende de M -, II. —
Meded. — Lit de Pers. — Lezers en Red.
Nov.: W. Mulder, lersch Dorpeleven. — G. J. J. Louwe-
rens, Eenmer..waardige bespreking van een merkwaardig geschrift.
— J.P. v. Kasteren, Twee Gedenkdagen. — P. Zeegers,
Over dramat. actie. — O. Huf, Oorlogsmissen in het Sacramen-
tarium Leonianum. — Desiderius, De ontwikkeling van de
Kath. M. U. L. O.-SchooL — Meded. — Levers en Red.
Recensies. verschenen over werken
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland:
Boeser, Description de la coll. égyptoi. ete., VI, 3: Journ d.
Sav. 1915, Sept. (Foucart).
Coster, Beka: Engel. Hist. Rev. 1915, Cet. (Fout)
Häpke, Niederl. Akten, 1: Hist. Zeitschr. CXV. I (Keussen)
Tenbaelf, Diplom. S.udien: Hist. Zeitschr (XV. I (Knip
ping).
91
verscheiden middelen om vergeving van zonden te
erlangen, o. a. offeranden, .,door welk middel zij gelijk-
zaam een Aflaat ontvangen.” Vooral uitvoerig weidt
hij uit over de rozenkrans, Paternoster-Greinen. Ook
in Hoofdstuk XIX worden ettelijke punten aange-
roerd : „Van de overeenkomst van noch eenige gronden
der Heidenen, die zij schijnen met de Leere var ’t Chris-
tendom te hebben.”
De in alle opzichten welverzorgde uitgave wordt be-
sloten met eerige niet overbodige Indices: 1. van ver-
basterde Sanskritwoorden, met vermelding van de juiste
vormen ; 2. van Niet-Sanskritwoorden ; 3. van Plaats-
valks- land- riviernamen ; 4. van Nomina propria van
Vorsten in de 17de en 18de eeuw. Daarop volgt een
korte inhoudsopgave ; en ten slotte : Addenda en Corri-
genda.
Utrecht. H. Kern.
Mitteilungen aus der Königlichen Bibliothek, herausgegeben von
der Generalverwaltung. II. Neue Erwerbungen der Handschrif-
tenabtcilung. 1. Lateinische und deutsche Handschriften er-
worben 1911. Berlin, Weidmann. (Pr. M. 8).
De directie der Korinklijke Bibliotheek te Berlijn
heeft het lofwaardige voornemen, hare neuwe aanwinsten
aan handschriften telken male door de uitgave van korte
catalogi spoedig ter kennis van de belangstellenden
te brengen. De eerste dezer voorgenomen reeks is thans
verschenen en bevat de Latijnsche en Duitsche hand-
schriften, die in 1911 zijn verworven. De Latijnsche zijn
hierin behandeld door dr. Emil Jacobs, thans directeur
der Universiteitsbibliotheek te Freiburg i. B., de Duit-
sche door dr. Hermann Degering. De beschrijving is
zeer uitvoerig, en maakt, zooals te verwachten was,
een uiterst solieden indruk, Betreffende afkornst,
vroegere bezitters, band enz. wordt steeds al het wetens-
waardige medegedeeld, begin- en slotregels der texten
worden uitgeschreven, en bij reeds gedrukte stukken
is opgegeven, Waar ze te vinden zijn. Dit laatste op te
sporen zal in vele gevallen niet het gemakkelijkste ge-
deelte van de taak der bewerkers zijn geweest. Hand-
schriften uit Nederlandsche kloosters afkomstig zijn
mij niet opgevallen: wel zijn er verscheidene gewezen
Meermanniani ouder, die door de Berlijnsche bibliotheek
in 1911 bij de veiling der verzameling-Phillipps zijn
aangekocht.
De Latijnsche handschriften, 28 in getal, zijn bijna alle
van theologischen inhoud: heiligenlevens, legenden en
dergelijke. Zeer oude stukken zijn er niet bij : het oudste
hs. dateert uit de 9e eeuw, de meeste zijn echter uit
later tijd, meest uit de 1-te en 15e eeuw. Ook de 20 Duit-
sche hss. zijn niet ouder. Onder deze vinden wij er één
beschrever:, dat men in deze afdeeling niet zou verwach-
ten: het is nmlk. grootendeels in het Latijn, en de weinige
niet in die taal geschreven stukken zijn niet in het
Duitsch, maar in het Middel-nederlandsch ! De inhoud
van dit, in 1448 in een klooster bij Paderborn geschreven,
hs. wordt gevormd door werken van Jan van Ruys-
broeck in de Latijnsche vertaling van Geert Groote en
door eenige tractaten van verwanten inhoud. Het is
jammer, dat dit, op de veiling-Phillipps verworven, hs.
toen niet voor eene Nederlandsche bibliotheek is aan-
gekocht.
Uit dezer: catalogus blijkt ten duidelijkste, dat de
MUSEUM.
92
directie der Berlijnsche Bibliotheek er in heeft weten
te slagen, om bij de auctie-Phillipps op zeer vele oor-
spronkelijk uit Duitschland afkomstige hss. beslag te
leggen, en dat zij ook bij andere gelegenheden met dit
streven succes heeft gehad. De eenige aanmerking, die
men op den catalogus kan maken, is, dat hij geen regis-
ters heeft. Ter verontschuldiging wordt in het voorwoord
de geringe omvang van dit eerste stuk aangevoerd, en
het voornemen uitgesproken, later meerdere stukken door
gemeenschappelijke registers te vereenigen. Het zou
echter m.i. aanbevelin., verdienen, bij elk stuk voor-
loopige registers te voegen, die men later, wanneer
verscheiden stukken tot een grooter deel vereenigd
mochten worden, door definitieve gemeenschappelijke
registers zou kunnen vervangen.
Groningen. A. G. Roos.
SCHOOLBOEKEN.
H. Jansonius, Engelsch Handelsleesboek. Gouda, Van Goor Zonen.
1915. (Pr. f 1.45, geb. f 1.75).
Dez., Beknopte Engelsche Handels-Grammatica met oefeningen
en woordenlijst. Derde druk. Bij dezelfde uitgevers. 1915. (Pr.
f 1.20, geb. f 1.50).
Dez., Engelsche Handelsbrieven II voor Examen-candidaten met 14
bijlagen. Eveneens bij Van Goor Zonen. 1915. (Pr. f 1.10,
geb. f 1.40).
Bij de samenstelling van het eerste dezer boeken is de schrijver
uitgegaan van het denkbeeld, dat de leesles bij het Handels-
onderwijs werkelijk leesles moet blijven en niet mag ontaarden in
de bestudeering van allerlei handelstechniek, die zijns inziens thuis
behoort bij de correspondentielessen. Daarom heeft hij de stof
ontleend aan verschillende romans, schetsen en novellen. Van een
gewoon leesboek onderscheidt het zich hierin, dat alle gebeurte-
nissen zich afspelen op handelsgebied, zoodat de vocabulaire on-
willekeurig een vocrtdurende herhaling geeft van de handels-
terminologie.
Het komt mij voor dat de samensteller in zijn voornemen uit-
Stekend geslaagd is. De gekozen stukken zijn bijna alle zeer onder-
houdend en de beginner wordt op aangename wijze bekend gemaakt
met tal van woorden en uitdrukkingen uit het handelsleven. Om
de lectuur te vergemakkelijken is aan den voet der bladzijden de
Nederlandsche vertaling gegeven van een aantal woorden. In
het vinden van Ned. equivalenten is de samensteller in den regel
zeer goed geslaagd. Natuurlijk vraagt men zich wel eens af, waarom
het eene woord wel, het andere niet vertaald is. Op p. 206 vindt men
b.v. wel een vertaling van de woorden quarrel, evil, profound, maar
niet van actuary (Mr. Highmore now became secretary and actuary)
De vertaling van hansom (p. 17) met tweewieltg rijtuig is wel wat
onvolledig, ook van royalty (p. 49) met percenten ; hulking (p. 51)
zou ik liever weergeven door plom p.
Het werkje is met groote zorg uitgegeven en nagenoeg zonder
drukfouten; alleen op p. 169 staat een zinstorende drukfout
(sheared voor shared). Ik twijfel niet of dit leesboek zal zijn weg wel
vinden. Voor den tweeden druk, die zeker niet uit zal blijven, zou
ik den raad willen geven het uittreksel uit Benjamin Franklin's
Autobiography te vervangen door iets meer moderns.
Het feit dat er van het tweede der bovengenoemde boeken,
waarvan in 1912 de eerste druk verscheen, thans reeds een derde
oplage noodig geworden is, bewijst voldoende dat het zijn weg ge-
vonden heeft. Het is dan ook een bij uitstek practisch boek, en de
leerlingen, die het grondig doorgewerkt hebben, bezitten niet
alleen een voldoende kennis van de handelsgrammatica maar ook
een grooten voorraad woorden en uitdrukkingen aan de handels-
terminologie ontleend. De weinige drukfouten, die het boek ont-
sieren, zooals brand voor brandkast (p. 31), busin voor business
(p. 13), satlor’s strike voor sailors’ strike (p. 86), bearley voor barley
(p. 111), zullen bij een volgenden druk wel verdwijnen. Op p. 121
93
wordt reederij vertaald door ownery. Ik herinner mij niet dit woord
ooit ontmoet te hebben en zoek het te vergeefs in Murray en de
andere mij bekende woordenboeken.
Te gelijker tijd met de beknopte handelsgrammatica ontving
ik het tweede deel van de Inleiding tot de Engelsche Handelsoorres-
pondentie. Het bevat een dertiental seriën van handelsbrieven,
die met elkaar ip logisch verband staan, benevens de aoodige
toelichtingen en opgaven. Ook dit werk bewijst dat de samensteller
zijn onderwerp volkomen machtig is. Dat het geheel up-to-date is,
moge hieruit blijken dat-de dertiende serie geheel gewijd is aan de
Nederlandsche Overzee-Trust. Ik twijfel niet of dit tweede deel, dat
voor eenigszins gevorderden bestemd is, zal een uiterst welkom
onthaal vinden.
Amsterdam. J.H. A. Günther.
De fa Weidmann te Berlijn zond ons de lide uitg. van
K. Nipperdey's Tacitus, le dl, door G. Andresen (pr.
M. 3.20), en de 9de van Vergils Gedichte, erk. v. Th. Lado-
wig, ©. Schaper u. P. Douticke, le dl, door P. Jahn
(pr. M. 3.20).
ne
BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN.
Er heeft zich hier te lande een voorloopige commissie ge-
vormd die de stichting wil voorbereiden van een Interna-
tionale Hoogeschool voor Wijsbegeerte, te
vestigen in de omgeving van Amersfoort. In een rondschrijven
dat zij aan belangstellenden heeft toegezonden wi st de com-
missie er op dat het groote verband tusschen de verschillende
wetenschappen, godsdienten en kunsten door de meeste beoefe-
naars daarvan niet wordt beseft bij gemis aan een philosophische
propaedeuse. In de leemte zal de bedoelde hoogeschool hebben te
voorzien ; de verschillende philosophische stelsels der wereld zullen
hier door geleerden uit alle werelddeelen gedoceerd kunnen worden,
er zal een uitgebreide opleiding gegeven worden in kennis der
wereldgodsdiensten en -literatuur, en zoo zal de nieuwe instelling,
niet alleen door studenten maar ook door mannen van wetenschap
en kunst bezocht, het leven als geheel leeren zien en bi dragen tot
verdieping der levensbeschouwing.
Te Parijs en in Nederland (A. W. S ij t h o ff, Leiden) is versche-
nen La Revue de Hollande, een maandschrift, waarvan de inhoud
belooft te zijn „litt6rair., artistique, docum:ntaire.” Het is zeer fraai
uitgevoerd. Aan het ons toegezonden eerst: nummer hebben o.a.
medegewerkt D. Coster, Henri Malo, G. S. en F. de Solpray, A. van
Schendel, Ph. Zilcken, E. Verhaeren. -
Van Neophilologus, het nieuwe tijdschrift waarvan wij vroeger
(Mus. XXII, 221) de uitgave aankondigden, is thans de eerste
aflevering bij de f“. Wolters te Groningen verschenen. De
afleveringen verschijnen om de drie maanden ; de prijs is f 3.50,
fr. p. p. f 3.80. De inhoud van het eerste nummer vindt men hier-
achter in de rubriek Inhoud van Tijdschriften.
De f*. Wolters te Groningen zond ons den 4den druk van de
Nieuwe Engelsche Grammatica door K. ten Bruggencate.
De tweede druk van Blok’s Geschiedenis van het Nederland-
sche Volk (Leiden, 1912-1915) zal eerstdaags met het vierde deel
voltooid zijn. Dit laatste deel loopt van 1795 tot op onze dagen en
is met behulp der nieuwere literatuur over deze periode aan-
gevuld en verbeterd; het Slothoofdstuk is uitgebreid tot op het
najaar van 1915.
Het Hist. Gen. gaf een nieuwe uitgave zijner Regels voor het uit-
geven van Historische Bescheiden (Amst., 1915), thans in een afzon-
derlijk boekje van 40 blz., voorzien van een uitvoerige inleiding
omtrent de gevolgde beginselen. Wie zich heeft bezig te houden met
de uitgave van middeleeuwsche of latere teksten, zal goed doen
MUSEUM. 94
met deze} na zorgvuldig gemeenschappelijk overleg gestelde regels
uauwkeurig te bestudeeren en te volgen.
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
Journal des Savants, 1915, Août: C. Jullian, Le Belgique
romaine. — M. Prou, La forêt en Angleterre et en France,
II (fin. — L. Bréhier, Le prise de Constantinople par les
Turos, II (fin). — Variétés. — Nouv. et Corresp.
Sept. : L. L ég e r, La Serbie au moyen âge (fin). —R. Pichon
Les Epitres d Horace, I. — H. Deh ér a in, Les origines de New-
York. — Variétés. — Nouv. et Corresp.
Neophiiologus, I, 1: J. J. Salverda de Grave, Obser-
vations sur le texte ce la Chanson de Guillaume, I. —
J. P. Tielrooy. De celle qui fut Olive — C. Serru-
rier, Jean Bodin, Colloque des secrets cachés des choses
sublimes. — J. J. A. A. Frantzen, Zum Waltherfunde. —
J. H. Scholte, Der „Angelpunkt” in Goethes T'heatralischer
Sendung. — J. J. A. A. Frantzen, Goethe u. Beaumarchais, :
— D z., G. Richert, Die Anfänge der roman. Philol. u. d. deutsche
Romantik. —G. Du‘lok, Has Jack Juggler been written by the
same author as Ralph Roister Doister? — J. F. B e nse, ‘Melibous
Old’ in Milton’s Comus. — W. v. d. Gaaf, The disappearance of
the kin asked. — Varia. — Boe':bespr. — Aankond. v. eigen werk.
— Inh. v. Tijdschr.
Anglia, XXXIX,3:G. H ü b e n er, Z. erk]. der worstellungsent-
wicklung in Ags. — W. D. Briggs. Studies in Ben Jonson, V. —
P. Fijn v. Draat, The Autorship of the Old English Bede. —
H. Lange, Z. datierung des Gg-prologs zu Chaucers legende v. d.
Guten Frauen. — G. H. Gerould, The Source of the Middle
English Prose St. Elizabeth of Spalbeck. — E. Björkman,
Z. engl. wortkunde. — K. L u i c k, Nachwort. — E. Einenkel,
Schlusswort.
Archief aartsb. Utrecht, XLI, 2: Smeets, Mgr. Brom. — Hen-
sen, Het Ir>neisme. — Van Veen, Johan van Esseren. —
Van Soest, St. Stephanus te Hasselt. — Sc hoen gen, Uit de
kerkenraadsakten van Deventer.
English Hist Review, 1915, Oct.: L y b y er, The Ottoman Turks
and the routes of oriental trade. — Edwards, Sir Gruffydd
Liwydd. — Armstrong, Italian wars of Henry II. — Cre w-
furd, The suspension of the Habeas Corpus Act (1689). —
Webster, Castloreagh and the Spanish colonics. — Notes
and documents (o. a. Lane, Heligoland 1689).
Studiën, LXXXIV, Oct.: J. v. Rijokevorsel, Nieuwe
Stroomingen in Frankrijk's Letterk. (slot). — Is. Vogels, Het
Adres der zes Utrechtsche Hoogleeraren. — J. v. Ginnek en,
Taalk. Cverzicht, I. De skeletten der Idg. Talen. — P. H oe-
nen, De plaats van I avoisier in de Geschiedenis der Scheikunde.
— C. Wilde, De Pauselijke Inquis. gedurende de M:, II. —
Meded. — Lit de Pers. — Lezers en Red.
Nov.:W. Mulder, lersch Dorpsleven. — G. J. J. Louw e-
rens, Eenmer..waardige bespreking van een merkwaardig geschrift.
— J.P. v. Kasteren, Twee Gedenkdagen. — P. Zeegers,
Over dramat. actie. — O. Huf, Oorlogsmissen in het Sacramen-
tarium Leonianum. — Desiderius, De ontwikkeling van de
Kath. M. U. L. O.-School. — Meded. — Lerers en Red. |
ee
Recensies, verschenen over werken |
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland :
Boeser, Description de la coll. égyptol. etc., VI, 3: Journ d.
Sav. 1915, Sept. (Foucart).
Coster, Reka: Engl. Hist. Rev. 1915, Oct. (Tout).
Häpke, Niederl. Akten, I: Hist. Zeitschr. CXV, 1 (Keussen)
Tenhaeff, Diplom. S:udien: Hist. Zeitschr. CXV, 1 (Knip
ping).
99 MUSEUM.
Was het nu niet te vreezen, dat Thumb, als hij zich op
den weg van Marbe zou begeven, mede zou afdwalen?
Ik moet bekennen, dat toen ik de eerste bladzijden
las, en Marbe’s voorgaan zonder een woord van kritiek
gehuldigd zag, een beetje bang werd. Maar geen
nood! In het Grieksch is er een scherpe scheiding tus-
schen lang en kort. En daarom is de eerste helft dezer
studie, al geeft zij zich voor een eenvoudige adaptatie
van Marbe’s resultaten op het Grieksch, veel beter dan
al de genoemde studiën van Marbe zelf en zijne school.
En de numeriek-nauwkeurige verschillen tusschen
Plato en Johannes als beweeglijk ritmiseerende
schrijvers eenerzijds: en Demosthenes en Markus als
meer statig indrukwekkende ritmegevers daartegen-
over, zijn voorloopige resultaten van misschien ver-
strekkende beteekenis. Zie daartegen echter: K. Mün-
scher, Berliner philologische Wochenschrift 1915 k.
460—466.
In de tweede helft zijner studie past Thumb o. a. een
zelfde statistische methode toe op het verschil tusschen
de slot-accenten van bevestigende en vragende zinnen.
Bij Xenophon vindt hij een duidelijk merkbare neiging:
de vraagzinnen met toonverhooging te sluiten. By
Plato is dit niet zoo opvallend, en dit is mijns inziens
zeer begrijpelijk. Had Thumb b.v. gelijk Jac. van Alphen
(De Nieuwe Taalgids 1914) in de levende taal de
soorten van vraagzinnen onderzocht die ook bij ons nog
dalend eindigen, dan zou hij aanstonds hebben begre-
pen, waarom zooveel van Plato’s gezelschappelijk fijn
geschakeerde vraagjes: noodzakelijk op een daling moe-
ten uitgaan. Aan het slot van den bevestigenden zin
is in doorsnee de afstand tusschen de twee laatste toon-
verhoogingen grooter, dan midden in den zin. Alweer
zeer begrijpelijk voor ieder die van Swedelius (L'ana-
lyse du langage. Upsala 1897, p. 113) geleerd heeft,
dat ook wij nog de laatste woorden of zelfs de laatste
silben van een mededeeling : minder nauw aan elkander
verbinden, ja ze zelfs door korte rustjes van elkander
scheiden; en zelfs blij verrassend voor wie hierbij ook
nog bedenkt, dat onze muziekstukken bijna alle op
dezelfde wijze hun coda sluiten. (Zie Principes de
linguistique psychologique p. 337). Inderdaad, aan hen
die nog nieuwe bewijzen mochten zoeken: om de nood-
zakelijke veelzijdigheid van onderzoek en methode in
de taalwetenschap te staven, kan ik Thumb met zijn
ritmestudie om dubbele reden rekommandeeren.
Oudenbosch.
F. Slotty, Der Gebrauch des Konjunktivs und Optativs in den griechi-
schen Dialekten. 1. Teil: Der Hauptsatz. Göttingen, Vanden-
hoeck & Ruprecht. 1915. (Pr. M. 5.60).
Een van de redenen ter rechtvaardiging van het
betreurenswaardig feit, dat de klassieke filologen zich
veelal zoo weinig aan de beoefening der vergelijkende
taalkunde laten gelegen liggen, wordt weleens hierin ge-
zocht, dat de Indogermanisten zoo goed als uitsluitend
thuis zouden zijn op het gebied der klank- en vormleer,
zoodat de beoefening der syntaxis onvoorwaardelijk aan
de klassieke filologen als eigen domein blijft overgelaten.
Hierop wordt terecht o. m. door Brugmann geantwoord :
„Die entwicklungsgeschichtliche Betrachtung des Syn-
taktischen ist zwar von den Indogermanisten erst
später in Angriff genommen worden als die Erforschung
Jac. van Ginneken.
100
des Lautlichen und der Wortbildung, aber auf die
Syntax sind seit einem Menschenalter, bekanntlich
zuerst und besonders durch Berthold Delbrück, die
Grundsätze der neuen, der zugleich historisch und psy-
chologisch vorgehenden Methode heutzutage ebensogut
zur Geltung gebracht wie in den übrigen Teilen der Gram-
matik. Und im syntaktischen Teil erscheint es erst recht
unentbehrlich, dass der mit ihm sich Beschäftigende
die neueren historischen und psychologischen Grundan-
schauungen vom Sprachleben sein ganzes Denken hat
durchdringen lassen” (Der Gymnasialunterricht in den
beiden klassischen Sprachen und die Sprachwissen-
schaft, bl. 25).
Nu is het wel waar, dat de vergelijkende methode hier
minder vrucht afwerpt dan bij klankleer en flexie, vooral
omdat wij eigenlijk slechts typen van woordgeledingen
met elkaar kunnen vergelijken, maar niet die woord-
geledingen of ‚„konstrukties’” zelf. Dit neemt niet weg,
dat, zooals Brugmann aanduidt, de psychologisch-
historische methode, die aan de linguistiek eigen is, op
geen ander gebied ruimer en vruchtbaarder toepassing
vindt ; dat verscheiden resultaten der vergelijkende
flexieleer aan de syntaxis ten goede komen, b. v. waarde
en oorsprong der verschillende casus, de leer der tempora,
vooral de leer der actiones. Maar ook : de behandeling
der syntaxis, evengoed als die der klank- en flexieleer,
moet hoofdzakelijk haar uitgangspunt kiezen in de
Icvende taal, De analyse der levende taal, en de vergelij-
king met syntaktische verschijnselen aan stamverwante
talen ontleend en eveneens op het leven betrapt, zal
licht werpen op menig verschijnsel van het literaire
kultuur-Grieksch, en zal óok leiden tot de rekon-
struktie van de syntaktische verschijnselen althans der.
laatste periode van het proëthnische tijdperk.
Men houde mij deze uitvoerige uiteenzetting ten goede,
Zij motiveert, bij bedoelden stand van zaken, mijn groote
ingenomenheid met een Grieksche syntaktische ver-
handeling als die van Friedrich Slotty, privaatdocent
te Jena, hoofdzakelijk opgebouwd op ‚die Sprache des
täglichen Lebens, des Volkes” (bl. 2). Trouwens, een
kerngezonde ‘taalkundige opvatting waarborgen reeds
de namen van mannen als Kretschmer en Kroll, die
de „Forschungen zur griechischen und lateinischen
Grammatik’ uitgeven, waarvan deze studie het derde
Heft vormt. Verhandelingen over de Grieksche modi
bezitten wij in menigte : maar meest alle beperken zich
tot het klassieke Grieksch of tot het homerische taal-
eigen, of, zooals de Historisch-kritische Syntax van Stahl,
tot een vergelijking van het klassieke met het homerische
spraakgebruik. Natuurlijk is zulk een basis volstrekt
onvoldoende tot het ontwerpen van een trouw beeld
der modussyntaxis van wat men de de Grieksche taal
noemt. Waartoe het homerisch dialekt zoo bijzonder
bevoorrechten, dat toch een mengdialekt was, en in
dien toestand, waarin wij het kennen, toch ook reeds
een ontwikkeling van eeuwen achter zich had? Zulk
een onderzoek moet het geheele dialektgebied omvatten,
en eerst op grond van vergelijking der dialekten kan men
tot het vaststellen en benaderen van een bepaald Pan-
helleensch syntaktisch verschijnsel geraken. Daaren-
boven dient telkens, voor zoover mogelijk, niet alleen
de enge kultuurtaal, maar vooral ook de volkstaal te
worden onderzocht. Schrijver stelt tegenover de volks-
101
of omgangstaal de schrijftaal. Dit is onjuist. De scheids-
lijn loopt tusschen de spreekwijze der lagere maatschap-
pelijke klasse en die van het meer beschaafde deel. der
maatschappij, tusschen de volkstaal en de kultuurtaal,
die beide, spreektaal en schrijftaal is. Dat de kanselarij-
taal meer konservatief is dan de algemeene kultuurtaal,
niet slechts in het Grieksch, maar ook in het Latijn en
elders, behoeft wel niet door afzonderlijke ,,Tatsachen’’
te worden bewezen : het is elementair.
Als caracteristica der volkstaal beschouwt Slotty 1 : het
gebruik van den 2. en 3. pers. van den positieven coni.
zonder modaalpartikel als wils- of wenschuiting ; 2. het
gebruik van den coni. zonder en met modaalpartikel
in prospektieven zin, buiten de formule ri wd6w ; 3. het
bezigen van den coni. -++ modaalpartikel als wilsuiting ;
4, de optatief als wilsuiting. Het blijkt, dat in de kul-
tuurtaal een spraakverenging heeft plaats gehad. Hoe
deze te verklaren ? M. i. voert het gebruik in een coterie-
taal, een kunsttaal, die de Attische kultuurtaal in wezen
was, noodzakelijker wijze tot vernauwing, beperking
en besnoeing, en wel ten gevolge van konventie en
selektie. De taal wordt in een keurslijf geregen. Wij
bevinden ons in een periode van integratie, die op de
periode van differentiatie volgt. Daarentegen schijnt S.
de oorzaak meer te zoeken in het ontbreken van bepaalde
hulpmiddelen ter uitdrukking der gedachten in de
schrijftaal, die wèl aan de spreektaal ter beschikking
staan: intensiteit van den spreektoon, melodie van den
zin, rhythme, gebarenspel enz. Dit alles mist de doode
letter. Maar, zooals reeds gezegd, de kultuurtaal is niet
aan de doode letter gebonden : want desgewenscht heeft
ook de gekultiveerde spreektaal bedoelde hulpmiddelen
ter beschikking. Slechts dient men toe te geven, dat de
volkstaal meer spreektaal, de kultuurtaal meer schrijf-
taal is. |
In dit eerste deel behandelt S. den Griekschen konjunk-
tief en optatief in hoofdzinnen. Hierbij zijn de termen wil
en wensch natuurlijk schering en inslag. Het is dus alleszins
te billijken, dat de schrijver ons vooraf duidelijk maakt,
wat hij onder deze termen verstaat. Begrijp ik hem goed,
dan legt hij het hoofdverschil tusschen beide modi,
volgens de Herbartsche filosofie, in de bereikbaarheid
van het voorgestelde : ,,Je nach der Stellung der Reden-
den zu der Erreichbarkeit des Vorgestellten unterschei-
det man zwei Arten des Begehrens : Wille und Wunsch”
(bl. 6). Ik geloof veeleer, dat bij het willen de bereik-
baarheid slechts de conditio sine qua non is. De wils-
streving onderscheidt zich van de strevingsverschijn-
selen, welke als gevoel bekend zijn, door haar impul-
sief karakter ; terwijl men wensch en begeerte wel het
best als een tegen- of ingehouden aktiviteitsdrang kan
kenmerken. De begeerte is een tusschentoestand tusschen
zuivere gemoedsaandoening en wilsstreving. Nu omvat
de zoogenaamde volunlatieve kónjunktief wil en wensch;
wil men deze onjuiste terminologie handhaven, dan
dient men zich van de afzonderlijke begrippen toch
steeds rekenschap te geven.
Achtereenvolgens worden in de dialektische beschei-
den de hoofdbeteekenissen der beide modi behandeld.
Dus: 1. de bloote coni. in voluntatieven zin ; 2. de bloote
coni. in prospektieven zin ; 3. de coni. met modaalpar-
tikel in prospektieven zin ; 4. de coni. met modaalpartikel
in voluntatieven zin. Verder :"1.*de”bloote?opt. in vo-
MUSEUM
102
luntatieven zin; 2. de bloote opt. ín potentialen zin ;
3. de opt. met modaalpartikel in potentialen zin; 4.
de opt. met modaalpartikel in voluntatieven zin. Als
toegift dient een merkwaardige verhandeling over het
type Boviolunv äv enz., waarbij men gewoonlijk van een
verschuiving van den modus, of van modusassimila-
tie op afstand spreekt. S. legt er den nadruk op, dat
hier in het oudste taalgebruik zoo goed als uitsluitend
de 1. pers. sg. gevonden wordt ; en verder, dat overal,
waar een vast besluit tot uitdrukking komt, de indic.
gebezigd wordt, terwijl zich een bloote wensch door den
opt. + mdp. van een verbum voluntatis kenbaar maakt
(bl. 107). De vergelijking met het Latijn (volo : velim)
en het Germaansch pleit verder voor het bestaan van dit
modusgebruik in de proöthnische periode. Mij dunkt,
de reden is hoogst eenvoudig : de potentiale optatief ont-
neemt aan het verbum voluntatis zijn strikt-impulsief
karakter, zoodat slechts de bloote wensch overblijft.
Stellig krijgt aldus de meening van Solmsen, waarvolgens
wij in het lat. velim (< *uéliem) niet met een indicat.
naar de ei-praesensklas, maar wel degelijk met een op-
tatief te doen hebben, nieuwen steun.
Wat den konjunktief betreft, verdedigt S. de meening,
dat de aanwezigheid der modaalpartikel bij dezen modus
hem niet uitsluitend als prospektief kenmerkt. Men zal
moeten toegeven, dat wij op menige plaats bij Homerus
inderdaad het best doen, voluntatieve beteekenis te
aanvaarden, al zijn alle geciteerde plaatsen niet zoo
bewijskrachtig als A 137, 187, 324, en p 418; zelfs dient
ı 17 als bewijsplaats te worden geschrapt, omdat ín
alle geval Zw evengoed van öppa kan afhangen. Ook
maakt, als voorbeeld van het gebruik van den derden
persoon, x 507 op mij weinig indruk. De Arkadische
vorm dyevdhwv dv uit het synoikie-verdrag van Or-
chomenos (Solmsen, Inscr. Graec®. n°. 2) daaren-
tegen duldt geen andere verklaring dan de volun-
tatieve. Na den homerischen tijd verdwijnt dit type
uit de kultuurtaal, althans in hoofdzinnen, om in
de Koine-periode weer te verschijnen, zie b. v. Po-
lybius 18, 18, 2. Terecht trekt S. het besluit: „so
bildet dann der Koinegebrauch folgerichtig die Fort-
setzung einer volkssprachlichen Eigenheit’’ (bl. 69).
Vindt men ook niet aldus gedurende het Principaat een
herleven van menigen vulgairlatijnschen vorm en vul-
gairlatijnsche uitdrukking in de hervormde kultuurtaal ?
Hetzelfde geldt voor het gebruik van den konjunktief
met modaalpartikel en zonder modaalpartikel in pro-
spectieven zin in den Hellenistischen tijd : men dient dit
gebruik als een survival eener vroegere periode te be-
schouwen. Wanneer het homerische taalgebruik en de
populaire Koine hier elkaar de hand reiken, dan wortelt
dit verschijnsel in kontinuiteit van spraakgebruik.
Ook mag men veilig aannemen, dat de coni. prospec-
tivus een proéthnisch type is: overeenkomst van het
Grieksch met het Oudindisch, het Latijn (axo, faxo,
capso, dixo enz.), het Oskisch-Umbrisch enz. bewijst
zulks voldoende. Voor gr. vormen als &donaı e.a. zou ik
grooter reserve dan S. bl. 55 in acht wenschen te nemen.
Het kàn zijn, dat wij hier met konjunktieven te doen
hebben, die dank zij hun prospektief gebruik futura
geworden zijn ; maar waarschijnlijk hebben deze vormen
hun futurale beteekenis hieraan te danken, dat zij als
praesentia van perfektieve werkwoorden natuurlijk
108
niet met imperfektieven zin konden gebruikt worden.
Bij de behandeling van den blooten coni. met volunta-
tieve beteekenis worden afzonderlijk besproken de 1. en
de 2. & 3. persoon, terwijl een derde caput gewijd is
aan den deliberatieven konjunktief, die tot de Oorgriek-
sche, ja tot de Idg. periode opklimt. Hetzelfde kan
gezegd worden van het volutatieve gebruik van den
den 1. persoon. Bij den 2. & 3. persoon wordt
het ,,Wollen zum Sollen”. Dit jussief gebruik van
den konjunktief in hoofdzinnen heeft men tot nog
toe voor het Grieksch als een geisoleerde verschijning
beschouwd. Het homerische yevoeta: (® 60) kan niet
in aanmerking komen, daar het evengoed indic. fut.
als kortvokalische konjunktief zijn kan. Maar uit de
verspreiding over een groot deel van het dialekt-
gebied: het Dorisch, Elefsch, Arkadisch, Kyprisch
en Attisch, gevoegd bij een hoogst aanzienlijke tempo-
reele uitgestrektheid, kan terecht besloten worden tot
organischen samenhang, terwijl analoge typen in het
Oudindisch, Awestisch, Italisch en wellicht Gotisch
pleiten voor proéthnische herkomst. Met de interpreta-
tie van den bekenden vorm wie in de Attische
inskriptie-formule xaîpe xal wiet (Krets hmer, Vaseninschr
bl. 196) als 2. pers. sg. coni. aor. med., waarvolgens de
juiste transskriptie dus zou moeten geschieden met nies,
kan ik echter niet akkoord gaan. Zonder twijfel hebben
de Grieken er naar gestreefd, verscheidenheid te brengen
in hun uitdrukkingen, zoodat men na een imperatief
niet steeds een tweeden imperatief behoeft te verwachten.
Maar anders staat het met korte formules als deze na kai,
waar, in weerwil van Slotty’s onderzoek van analoge
Homerusplaatsen, een tweede imperatief schijnt te
moeten volgen. Ook stuit de mediale vorm op zwarig-
heden.
Wat betreft den optatief, vestigt schrijver de aandacht
op het feit, dat de bloote optatief ook als wilsuitdruk-
king gebezigd wordt ; inderdaad valt in een passus als
W 150: vvd’, êrel où veoual ye plAnv és narpiba yalav, |
TlatpéxAw pwi Kóunv dordoaiut @Yepeodaı een impul-
sief element waar te nemen. Ook is dit gebruik,
dat een vulgair karakter draagt, over een ruim dialekt-
gebied verspreid. Daarentegen was de potentiale optatief
+ dv een echte kultuurvorm, met name eigen aan de
Attische kultuurtaal. Evenmin als het volk heden ten
dage bij veronderstelling of vermoeden bij voorkeur tot
potentiëele vormen zijn toevlucht neemt, was dit in de
Grieksche volkstaal zelfs gedurende de klassieke periode
het geval. Men bezigde den indikatief van hulpwerk-
woorden, of wel omschrijvingen met tows, elkótws, móAig
enz. De optatief zonder áv in potentiëelen zin is een
indringer. I. M. Stahl aanvaardt hem, buiten het Ho-
merische spraakgebruik, slechts voor Theognis, Hesiodus
en Pindarus. Toch kon slechts tekstverdervende bekrom-
penheid hem uit het Attisch, zoowel proza als poëzie,
van Aeschylus tot op de tijden van Plato en Demos-
thenes schrappen. Wat de verdeeling over de dialekten
betreft, vindt men hem in het Dorisch, Lesbisch, Ionisch,
Attisch en in het homerisch dialekt ; maar niet in de
inskripties. Ik geloof dan ook niet, met Slotty (bl. 85),
dat deze optatief van de volkstaal is uitgegaan. Veeleer
zoek ik zijn oorsprong in de gesproken kultuurtaal, d. i.
in de omgangstaal der betere standen, waarop m. i.
vooral de frekwentie bij Plato wijst (22 maal). — Ook is
MUSEUM.
104
de aanwezigheid van dv geen criterium voor de poten-
tieele beteekenis. Den voluntatieven optatief + dv vindt
men in het Dorisch, Eleisch, Arkadisch, Kyprisch, At-
tisch en in het homerisch dialekt : men mag hem als
een Oorgrieksch verschijnsel beschouwen.
Welk is nu het algemeen resultaat ? „Auf der einen
Seite hat sich m. E. ergeben”, luidt het bescheid (bl.
114), „dass bei jedem der beiden Modi zwischen seiner
Verwendung ohne mdp. und derjenigen mit mdp. nicht
so scharfe Grenzen gezogen werden können, wie es bisher
geschehen ist. Ferner hat es sich gezeigt, dass selbst
zwischen Konjunktiv und Optativ die Grenzen fliessend
sind: beide Modi erscheinen als Ausdruck des Willens,
des Wunsches, des konzessiven und des deliberativen
Sinnes.” Reeds uit het behandelde modusgebruik in
den hoofdzin blijkt, dat het Grieksch bij zijn intrede in
het licht der geschiedenis de aanwezigheid of het ont-
breken van de modaalpartikel niet als onderscheidings-
teeken tusschen voluntatief en potentiaal modusgebruik
beschouwde, en dat de voluntatieve konjunktief niet
slechts modus van den wil, en de voluntatieve optatief
niet slechts modus van den wensch was. Toch valt het
m. i. niet te loochenen, dat alreeds in de proéthnische
periode de konjunktief in hoofdzake voluntatief en de
optatief in hoofdzake wenschmodus was. Moet deze
repartitie ook voor de Idg. wordingsperiode worden aan-
vaard ? Welke was daar de afbakening tusschen het
gebied van konjunktief en optatief ? Treft Delbrück het
ware, als hij beweert, dat men van een volitieven kon-
junktief is uitgegaan, die prospektief werd, en van een
optatief als wenschmodus, die tot een potialis heeft
geleid (zie b. v. Neue Jahrbücher V, bl. 326 vig.) ? Met
verlangen zien wij de bespreking dezer glottogonische
kwesties in het tweede deel te gemoet. De voorbeeldige
helderheid en nauwgezetheid en tevens de zoo noodige
filologische onbevangenheid en linguistische geschocld-
heid, door S. bij de behandeling der modi in dit eerste
deel betoond, geven de beste verwachtingen voor het
resteerende van zijn arbeid. Laat ik ten slotte nog op-
merken, dat ook de verzameling van voorbeelden, naar
den opzet van Thumb’s handboek gerangschikt en aan
het einde van het boek ter illustratie van de vooraf-
gaande beschouwingen toegevoegd, aan overzichtelijk-
heid en akribie niets te wenschen overlaat.
Utrecht. Jos. Schrijnen.
S. Sudhaus, Menandri reliquise nuper repertae. Bonn, Marcus
und Weber. 1914. Tweede uitgave. (Pr. M. 2, geb. M. 2.40).
Dez., Menanderstudien. Bonn, Marcus und Weber. 1914. (Pr. M. 4).
De eerste, in 1909 verschenen, Menander-uitgave van
Sudhaus was in &en maand door hem gereedgemaakt
ten gebruike op zijn colleges. Daarna heeft hij eenige
jaren gelegenheid gehad zichzelf te herzien en van aller-
lei gebruik te maken, dat inmiddels nieuw was gevonden
ef door Jensen en anderen juister was gelezen ; hij heeft
ook het handschrift zelf te Cairo geraadpleegd. Zoo zijn
vrij wat versregels op gelukkige wijze verbeterd of
aangevuld, en de in 1912 bij Teubner verschenen 2e
druk van Körte's Menander-bewerking zal op menige
plaats naar die van Sudhaus moeten worden gewijzigd.
Sudhaus heeft echter, blijkens zijn ‚woord vooraf,”
noch aan deze nieuwe uitgave noch aan den bundel
105
toelichtende verhandelingen de laatste hand kunnen
leggen, en heeft de drukproeven in overmatige haast
moeten nazien... op het krijgsterrein.Zijn collega Rader-
macher heeft er verder voor gezorgd, zoo goed als het
gaan wilde. Sudhaus noemt deze uitgave dan ook zelf
een voorloopige en hoopt ze na den veldtocht door een
betere te vervangen.
Uit den aard der zaak werd mijn aandacht bijzonder
getrokken door hetgeen Sudhaus over de reeds veertig
jaar bekende Petersburger fragmenten heeft te berde
gebracht. Ik heb die in mijn uitgave bij de Disceptantes
gevoegd ; Croiset en Capps waren het daarmede eens,
Körte daarentegen bestreed die opvatting, en Sudhaus
nam er in zijn eerste uitgave — die een jaar na de mijne
verscheen — zelfs geen notitie van. Te meer verheugt
het mij dat hij in deze nieuwe bewerking blijkt er zich
bij te hebben aangesloten, nu een later gevonden fragment
er nieuwen steun aan heeft gegeven. Sudhaus heeft aan
de Petersburger fragmenten thans een plaats aange-
wezen in het eerste bedrijf. Natuurlijk berust in zijn ver-
nuftig en ook wel waarschijnlijk betoog veel op gissing,
en bij het aanvullen en verbinden van half onleesbare
fragmenten zijn vergissingen allerminst uitgesloten.
Zekerheid valt bij dergelijke reconstructies niet te hopen,
tenzij het onvoldoende materiaal door nieuwe vondsten
mocht worden aangevuld.
Wezenlijk gencegen zullen den lezer wel alleen die
gedeelten kunnen bereiden, die ongeveer gaaf zijn over-
geleverd en waaraan de kritiek dus slechts weinig heeft
te doen gevonden. Doch daarin ligt natuurlijk geen ver-
wijt aan Sudhaus, die deed wat hij kon. Een eind vooruit
op den lastigen weg heeft hij ons ongetwijfeld gebracht.
[De hoop dat de schrijver zijn werk later zou kun-
nen aanvullen, is ijdel gebleken. Sudhaus is gevallen.
Der Krieg verschlingt die besten.]
J. van Leeuwen Jr.
E. Norden, Ennius und Vergilius. Leipzig, Teubner. 1915. (Pr. M.
6, geb. M. 7.40).
Amden (Zwitserland).
Wie zich wel eens met Ennius’ fragmenten heeft
beziggehouden, zal zeker dikwijls gedacht hebben:
„hoe jammer, dat we althans het epos van den dichter
niet meer bezitten !” Immers hoe betrekkelijk weinig
geven ons de fragmenten, ondanks de belezenheid en
het combinatievermogen van mannen als Merula, Vahlen
en L. Müller, om bij deze drie te blijven. Evenwel heeft
de zaak toch ook weer een goede zijde, inzooverre als
we nu ons kunnen verheugen in het bezit van Nordens
jongste werk. Het is ongelofelijk, met welk een vernuft
hij hierin allerlei vergezichten opent en menig fragment
leven inblaast, dat tot nog toe onbegrijpelijk was. En
langs welken weg heeft hij dat resultaat vooral bereikt ?
Door op onweerlegbare wijze aan te toonen, hoe sterk
de navolging van Ennius door Vergilius is geweest en hoe
men alleen door dit steeds voor oogen te houden kans
heeft om den alter Homerus beter te leeren kennen.
Verbazingwekkend is het beeld, dat hij ons geeft van het
zevende boek van de Annalen, omtrent welks inhoud
hij een in bijna alle opzichten nieuwe opvatting op mijns
inziens onomstootelijke gronden verdedigt.
Hij gaat daarbij uit van de bekende plaats bij Cicero,
Brutus 75 sq. Aangenaam doet aan, wat hij over Cicero’s
MUSEUM
106
betrouwbaarheid schrijft tegenover hen, die diens ge-
tuigenis met behulp van eenige fragmenten meenen
te mogen verwerpen. Nadat hij deze fragmenten aan
een nauwkeurig onderzoek heeft onderworpen, schrijft
hij pag. 75 : „Mit Befremden wird man fragen, wie es
nur möglich gewesen sei, auf so morscher Basis die
Behauptung zu gründen, ein Zeuge vom Range Ciceros
verdiene keinen Glauben” en pag. 98: „Cicero herab-
zusetzen ist ja bei sehr vielen Modesache ; aber der
Versuch, sein Zeugnis über die Nichtbehandlung des
ersten punischen Krieges durch Ennius zu bekritteln
und zu verwerfen, ist zum Schaden derjenigen, die ihr
vermeintliches Wissen über die Autorität eines solchen
Zeugen zu stellen wagten, gescheitert.’
Een overzicht te geven van dit kostelijke boek, dat
zich ondanks het duizelingwekkende materiaal, dat erin
verwerkt is, toch aangenaam laat lezen, acht ik on-
doenlijk. Met enkel de resultaten mee te deelen, hoe
belangrijk die ook zijn, zonder de argumentatie’s te
geven, zou men den schrijver onrecht doen. Ieder zal
hem gelijk moeten geven, wanneer hij pag. 144 zegt:
„Nächst dem ersten Buche der Annalen kennen wir
jetzt den Inhalt keines anderen so genau wie den des
siebenten. Natürlich fassen wir nur den Saum dieses
reichen Gewandes : es ist immerhin gerade noch so viel,
dasz wir in der Lage sind, uns eine ganz ungefähre
Vorstellung von dem Ganze der Erzählung zu machen.”
Slechts zelden voelde ik mij tot twijfelen geneigd.
Twee gevallen wil ik noemen. De door Macrobius en
Festus uit boek VII geciteerde verzen quianam diclis
nosiris sententia flexa est? en non semper vestra evertit :
nunc Juppiter hac stat, worden op scherpzinnige wijze
door vergelijking met Verg. Aen. X 100 sqq. verklaard
als fragmenten van een rede door Juppiter in een raad
der goden gehouden. Deze belooft aan Juno, dat hij de
Romeinen niet langer steunen zal: „Nicht immer wirft
er Eure Pläne um: jetzt steht Jupiter auf dieser Seite.”
Is het nu voorzichtig, zou ik willen vragen, om ook het
uit VII geciteerde fragment : forlibus est fortuna viris
data tot de woorden te rekenen, die Juppiter bij die
gelegenheid gesproken heeft ? Dat zou toch alleen moge-
lijk zijn, als hij zich neutraal verklaarde, zooals bij Verg.
l. 1.: sua cuique ezorsa laborem fortunamque ferent:
rex Juppiter omnibus idem.
Op grond van Servius’ opmerking bij Verg. Aen. XII
28 quia bello Punico secundo Juno, ut ait Ennius, placata
coepit favere: Romanis en na aanhaling van Aen. XII
818 sqq. maakt de schrijver waarschijnlijk, dat na den
slag bij Cannae een gesprek tusschen Juppiter en Juno
is gehouden. Dan lezen we pag. 169, noot 3: „Merula
hat dem VIII. Buche den ohne Buchzahl überlieferten
und von Vahlen in die libri incerti gestellten Vers optima
caelicolum Salurnia, magna dearum zugewiesen. An
sich könnte er ja in dem Götterrate von I oder VII
gestanden haben. Aber sein Ethos paszt am besten in
eine Szene, wo Jupiter der Juno für ihr, wenn auch
grollend gewährtes Entgegenkommen dankt: das aber
geschah unseres Wissens nur in VIII, und demgemäsz
heiszt es in der entsprechenden vergilischen Szene XII
830 es germana Jovis, Saturnique altera proles. Aus
diesem Grunde stimme ich Merula zu.” Dit gaat, dunkt
mij, te ver. Men kan hoogstens zeggen, dat het vers in
dat verband k a n gestaan hebben, maar meer toch niet.
107
Wat Nordens verhouding tot vroegere Ennius-ver-
klaarders betreft: we zien hem herhaaldelijk partij
kiezen tegen Vahlen. Dikwijls laat hij zien, hoe deze ten
onrechte van den goeden weg afwijkt, reeds door Merula
in 1595 gewezen. Deze uitgever wordt om zijn scherpen
blik verscheiden maal naar verdienste geprezen. Eerst
naderhand kreeg N. diens editie in handen en meer dan
eens erkent hij, dat Merula reeds ’t juiste spoor gevonden
had. Ook constateer ik met genoegen, dat aan Lucian
Müller onder de uitgevers van Ennius de plaats gegeven
wordt, die hem toekomt. Pag. 62, noot 1, lezen we:
„Die Enniusarbeiten L. Müllers zu benutzen entschlieszt
man sich nur sehr schwer wegen der darin enthaltenen
Schmähungen auf unsere berühmtesten Forscher. Aber
es hat sich doch gerächt, dasz ich mich erst nach Ab-
schlusz meiner eigenen Arbeit überwand, sie heran-
zuziehen. Denn die Gerechtigkeit verlangt es anzuer-
kennen, dasz er in nicht seltenen Fällen über Vahlen
hinausgekommen ist; in der genauen Bezeichnung
dessen, was Merula und die anderen älteren Forscher
für die Erklärung geleistet haben, musz ich seine Aus-
gabe sogar einen Vorzug vor den beiden Vahlens zuer-
kennen.” Dat men zich door zijn antipathie zóó kan
laten beinfluenceeren |
Nog rest mij te memoreeren, dat de ondertitel van het
werk „Kriegsbilder aus Roms grosser Zeit? nog in vre-
destijd eraan gegeven is door Cichorius, aan wie het
boek is opgedragen. Deze krijgt zelfs het woord om een
der grootste drie fragmenten uit de Annalen te verklaren
(pagg. 135—142). Het is het door Gellius overgeleverde
Servilius Geminus-fragment, dat door Cichorius op ge-
niale wijze toegewezen wordt aan de beschrijving van
den slag bij Cannae.
Drukfouten bemerkte ik zelden, n. l. p. 49, n. 3,
addominalio i. p. v. adnominatio; p. 51, r. 24, imitanto i. p.
v. imitando ; p. 84, r. 14, würde i. p. v. würden ; p. 127,
r. 3 v. 0., insolido i. p. v. insolito.
Rotterdam.
G. Frenken, Die Exempla des Jacob von Vitry. (Vom Mittelalter
und von der lat. Philologie des Mittelalters : Quellen und unter-
suchungen zur lat. Philol. des Mittelalters, begr. von L. Traube,
herausg. von P. Lehmann. Band V, Heft 1). München, Oskar
Beck. 1914. (Pr. M. 8.50).
Jacobus de Vitriaco, zoals zijn tijdgenoten of Jacques
de Vitry, zoals het nageslacht hem noemt, is een van de
meest bezielende predikers geweest in de dertiende eeuw :
geboren is hij omstreeks 1165, gestorven 1 Mei 1240
als kardinaal-Bisschop van Tusculum. Voor hem in 1229
deze waardigheid opgedragen werd, heeft hij veel ge-
zworven, Frankrijk zijn geboorteland — want hoewel
niet vaststaat welk van de vele dorpen Vitry erop roe-
men mag zijn geboorteplek te zijn geweest, is hij zeker
een Fransman —, België, waar hij lang onder de bekoring
leefde van Marie van Oignies, die, dicht bij Luik, een
asketies gezelschap leidde en waar Jacques in 1241
bijgezet is — later Palestina, vanwaar hij tweemaal een
reis gedaan heeft naar Italië. Om zijn preektalent
vermaard, is hij uitgenodigd de bewoners van België
op te wekken tot deelneming aan de kruistocht tegen de
Albigensen : daarna ( 1215) is hem de bisschopsstoel te
Acco aangeboden : in 1217 strijdt hij voor Damiette,
doopt daar de heidentjes, die hem uit de buit ten deel
W. Werft.
MUSEUM.
108
vallen en geeft ze zijn vrienden of behoudt ze zelf om ze
verder als christenen op te voeden : daarna kon men hem
als veldprediker bij het leger vinden, dat in Egypte
opereert.
Veel van zijn veelbewogen leven heeft Jacques ons
zelf beschreven in een Historia orientalis en in een Histo-
ria occidentalis : verder bezitten wij van hem vier seriën
preken: sermones dominicales, de san-
tis, vulgares en communes. Deze preken zijn
voor het volk bestemd, niet voor geleerden : traktaten
zijn het niet, integendeel, geen wetenschap, maar vol
verhalen, waarin de deugd beloond, de ondeugd gestraft
wordt : want woorden wekken, voorbeelden trekken !
De kunst is het juiste voorbeelden te vinden, desnoods
te verzinnen. Dit kende Jacques de Vitry : in elk geval
hij had een menigte verhalen gelezen en gehoord, vertelt
er veel en velerlei op alle plaatsen waar hij gepreekt heeft
zodat de exempla uit zijn preken, voor alle levens-
omstandigheden dienstig, vele navolgers gevonden heb-
ben in de stichtelike letterkunde van latere tijden, ock
in de profane.
Oorspronkelik is het exempel niet een vinding van
Jacques de Vitry. Hij heeft zijn verhalen gelezen in de
Vitae patrum, in de roman Barlaam en Josaphat, in
de werken van. Ambrosius en Gregorius.
Goswin Frenken heeft zich tot taak gesteld de E x e m-
pla uit de Sermones communes uit te geven;
die uit de Sermones vulgares waren reeds
door Thomas Cranein 1890 gepubiceerd — en, voor zover
dat mogelik is, te bepalen, aan welke bron Jacques ze
ontleend heeft en hoe die verhalen in volgende eeuwen
naverteld zijn.
Men vindt ze tot bij La Fontaine toe, zij het dan ook
in een ander gewaad. Wat de herkomst betreft, soms wijst
Jacques zelf ons de weg : nu eens leidt hij een exemplum
in met een dicitur, dan weer met een legitur;
het eerste wijst op mondeling overgeleverde verhalen,
het laatste op schriftelik opgetekende en door hem te pas
gebracht. Waar zulke aanwijzingen ontbreken, denkt
men al spoedig aan eigen vinding: blijkt dat zulk een
exemplum reeds voorkomt in hebreeuwse verhalen, dan
is men geneigd Jacques om zijn verblijf in Acco als de
bemiddelaar aan te wijzen tussen West en Oost. Men zij
echter uiterst voorzichtig met de toepassing van dit sy-
steem. Wat in dit genre Exemplum heet, is niet anders
dan wat de Joodse homileten Midrash noemen : deze
Midroshiem kon men in de twaalfde en dertiende eeuw
in Frankrijk, vooral in de Provence, waar Raymond IV
en zijn zoon en opvolger hun Joodse onderdanen als
gelijkberechtigden behandelden niet alleen, maar ook
de uit Spanje toen reeds verdrevenen met welwillendheid
opnamen, beter leren dan in Acco en Jeruzalem, waar
toen Joden gewoond hebben zeer zeker, maar van wier
kultuur geen spoor over is.
Het dicunt Hebrei waarmee Jacques de Vitry een
exemplum begint, zal veeleer op een Provencaal dan op
een Palestinenser betrekking hebben.
Trouwens hoe vlijtig Frenken ook bergen litteratuur
nagespeurd heeft, hoe veel hij ook in zijn inleiding ver-
telt van het exemplum bij Quinctilianus en in de rhe-
torica en de grammaticu der vroege middeneeuwen,
tot de oorsprong van het begrip exemplum is het hem
niet gelukt op te klimmen. Deze is te zoeken in de homi-
109
letiese oefeningen voor de grote schare gehouden in
Babylonië en Palestina vóór de vijfde eeuw n. Chr.
De wetsgeleerde bediende zich van de hulp van een
Methurgemon-—-een verbastering van mebepunveio
— om de gemeente de zedelike strekking duidelik te
maken van een Bijbelverhaal.
Door alle tijden heen heeft de Midrash als onmisbaar
bestanddeel gegolden van een volkspreek, ook in Jac-
ques’ dagen : deze heeft zonder twijfel tal van Midroshiem
van bekeerde Joden opgevangen en naverteld : de.bron-
nen zelf behoefde hij daarvoor niet te bestuderen.
Omdat het Frenkens bedoeling is een bijdrage te leve-
ren tot de vergelijkende litteratuurgeschiedenis — eigen-
aardige taal of zinsbouw leveren deze Exempla niet —,
had hij deze letterkunde niet moeten verwaarlozen.
Ook in een ander opzicht lijkt mij het in deze bundel
gebodene onvolledig.
Wie de Exempla behandelen wil, kan de preek waarin
zij opgetekend zijn, niet buiten beschouwing laten : op
zichzelf mogen zij waarde hebben, in hun omgeving heb-
ben zij veel meer waarde. Daar eerst kan men bepalen,
wat de navolger, die ze immers uit de preek, niet uit
een Exempla-bloemlezing lichtte, vän het zedelik gege-
ven gemaakt heeft.
Men scheide ze naar hun doel en strekking en onder-
zoeke dan hun herkomst. Alleen wanneer men deze manier
toepast en de verhalen met de bestaande Midrash-ver-
halen vergelijkt, kan men komen tot de oorsprong van
een Exemplum, dat door velen later verschillend na-
verteld is, al naar mate de toepassing op dat ogenblik
het vereiste. Een exemplum uit de preek gelicht, buiten
verband met het onderwerp van zedelike bespiegeling,
wat het moet toelichten, zegt niet veel en is voor verge-
lijking met een andere inkleding van hetzelfde verhaal
maar half bruikbaar.
Hoe veel en op zichzelf verdienstelik werk Frenken
ook gedaan heeft, er is nog veel te doen. Gemakkelik is
die taak niet, omdat men de beschikking moet hebben
over om zo te zeggen, speciaal Katholieke bibliotheken :
zonder een komplete Migne, om van andere verzamelwer-
ken niet te spreken, komt men niet heel ver: niet alle
door Frenken aangehaalde boeken — en dat zijn er vele
— staan ons in onze openbare boekerijen ten dienste,
zodat niet altijd na te gaan is of Frenken juist gist, of
zijn citaten goed zijn, of wat hij meer vertelt dan zijn
voorgangers bewezen is.
Kort en de meesterhand verradend is het eerste ge-
deelte van deze bundel. Paul Lehmann zal de geeste-
like nalatenschap van zijn Meester Ludwig Traube
aanvaarden en voortzetten. Vrij van alle geloofsvragen,
zo objektief mogelik zal hij met de zijnen de letterkunde
van Europa gedurende de Middeneeuwen onderzoeken
voor zoverre zij in het Latijn tot ons gekomen is. Niet
omdat de middeneeuwse beschaving het ideaal kan zijn,
maar omdat veel van onze geestelike schatten met
die van toen inniger verbonden is dan men wel meent
en de letterkunde der z. g. moderne talen niet te
begrijpen is zonder grondige kennis van wat de den-
kers en dichters der middeneeuwen geschreven hebben.
Ook hier geldt natuurlik dat de beste individuen
boven hun tijd staan en onderling elkaar zeer ver-
want zijn. Degenen die aan het woord middeneeuwen
een wrange bijsmaak bezorgd hebben, kunnen in hun
benepenheid en afhankelikheid maar te scheller uit-
MUSEUM.
110
komen, wanneer de beteren uit hun schuilhoeken te
voorschijn gehaald, in het volle licht geplaatst worden.
Lehmann bespreekt de herkomst van de naam mid-
deneeuwen. Wie heeft die naam het eerst gebruikt ?
De eer schijnt Gijsbert Voetius, de Utrechtse
Theologiae Professor (1588-1676), toe te komen, die
van een intermedia aetas spreekt, daarmee benoemend
de jaren tussen 600 en 1517, van de uitbreiding van de
Pauselike macht tot de bestrijding dier macht door
de Lutherstellingen.
Zo valt in de kerkgeschiedenis, door Voetius beschre-
ven, deze tijd samen met wat in de staatkundige geschie-
denis het medium tempus, medium aevum,
media aetas. Na Voetius heeft omstreeks 1666
Georgius Hoorn (1620-1670), die hoewel Duitser van
geboorte, uit Kemnash, reeds in 1654 uit Harderwijk
als professor naar Leiden beroepen werd, de staatkun-
dige geschiedenis aldus ingedeeld en sedert 1685 Chr.
Cellarius, prof. in Halle. ,,Doch bleibt Cellarius die Ehre,
dasz keiner seiner vorgänger so viel Erfolg mit der
Feststellung einer ,,Mittelalters’” gehabt hat als er.
Seit Cellarius bürgerte sich der Ausdruck und der
Begriff in immer gröszer werdenden Kreisen ein.” (pag.
11).
Te hopen is het dat de Heer Paul Lehmann zelf als
het om de ,,Eer” gaat dergelike juristiese spitsvondig-
heden onverenigbaar acht met zijn schone belofte van
wetenschappelike objektiviteit op pag. 24.
Cellarius heeft niet zo heel spoedig van zijn vinding
genoegen beleefd. De eerste geslachten na hem stonden
nog te veel onder kerkelike invloed, beoordeelden de
middeneeuwse voortbrengselen des geestes te zeer naar
de woorden der theologiese bespiegelingen, doorgaans
gehaspel over geloof en zaligheid. De litteratoren ver-
achtten daarom alles, wat er uit dieeeuwen overgeleverd,
bestond, wensten er zelfs geen kennis van te nemen. Met
Polycarpus Leyser (1690-1728) begint de kentering.
Zijn Historia poetarum et poematum
medii aevi in 1721, door zijn te vroege dood on-
voltooid gebleven, kan als eerste poging gelden om te
komen tot de objektieve kennis van wat de middeneeu-
wen nagelaten hebben.
. De studie van Germaanse en Romaanse philologie
eindelik is het geweest, die de eenzijdigheid der echte
humanisten en latinisten links liet liggen en de litteraire
erfenis der middeneeuwen tot voorwerp van studie
gemaakt heeft.
Een komend geslacht, door Traube opgewekt, zal
zelfstandig dit gebied gaan verkennen.
Traube is te jong gestorven, maar hij heeft leerlin-
gen nagelaten, bereid zijn naam te eren door hun werk |
Lehmann zal hun daarbij voorgaan, zeker niet zonder
goede uitslag !
Utrecht. E. Slijper.
Johannes Bramis’ Historia Regis Waldei her. von R. Imelmann,
(Bonner Studien zur Englischen Philologie, Heft IV). Bonn,
Hanstein. 1912. (Pr. M. 10).
„Primitus subsequens regis Waldei filiorumque histo-
ria suorum in lingua Anglica metrice composita est.
Deinde ad instanciam cuiusdam femine...... a quo-
dam in linguam Gallicam est translata.” Met een be-
roep op dezen aanhef van Bramis’ Prologus is de uitgave
111 | MUSEUM. 112
ziiner Historia in de Bonner Studien zur Englischen
Philologie te rechtvaardigen. De Rei Waldef, de Fran-
sche vertaling door Bramis in bovenstaand citaat ver-
meld, noemt de geschiedenis „molt amee des Engleis,
des petites genz et des granz jusqu’ a la prise des Nor-
manz’’, en het lag voor de hand een bevestiging van die
beweerde populariteit te zien in de versregels door den
Angelsaksischen chronist op het jaar 1075 geboekt in
verband met de bruiloft te Norwich waar Waltheof,
Eorl van Northumberland, tot verderf van zijn mede-
plichtigen en zich zelf, opnieuw tegen Willem den Ver-
overaar samenzweert. Brandl, Grdr.® II 1084, ziet in
die versfragmenten „Teile eines historischen Gedichtes
auf Waltheof”. Uit zijn woorden valt niet op te maken
of hij daarmee het Engelsche origineel van Bramis’
Historia meent te mogen vereenzelvigen. Zoover schijnt
Schofield te willen gaan, die op blz. 30 van zijn English
Literature from the Norman Conquest to Chaucer spreekt
van „het Angelsaksisch origineel van het Anglo-Nor-
mandisch gedicht op Waltheof, dat waarschijnlijk
dateert uit de elfde eeuw.”
Het is de groote verdienste van den uitgever der Histo-
ria klaarheid in deze materie te hebben gebracht. Het
blijkt nu dat de held van den Rei Waldef niets dan den
naam met den historischen Waltheof gemeen heeft. Daar-
uit volgt dat de versfragmenten der Angelsaksische
kroniek niet afkomstig kunnen zijn uit het Engelsche
gedicht dat Bramis voor het origineel van den Rei
Waldef hield. Aan het bestaan van die Engelsche versie
valt niet te twijfelen. Bramis vertaalde uit het Fransch
en Engelsch beide, en vulde hoofdstukken die in den Rei
Waldef ontbraken uit de Engelsche versie aan. Maar het
is de vraag of hij terecht het Engelsche gedicht voor het
origineel hield. Ook daarop brengt dit werk een ant-
woord, niet door den afdruk van Bramis’ tekst, maar in
de voortreffelijke inleiding van den uitgever, die uit een
onderzoek naar de bronnen der Waldeus-historie het
bewijs weet te leveren dat de Rei Waldef het origineel
moet geweest zijn. De hoofdzaak der geschiedenis is
aan den Roman de Brut ontleend, blijkbaar aan een
jonge redactie die ook Lagamon bekend geweest en dus
voor 1205 ontstaan moet zijn. Op dit stramien hem door
Wace gespannen heeft de oorspronkelijke dichter een
verscheidenheid van sagen geborduurd, waarvoor hij
de stof vond in den Tristan van Thomas, den Guy de
Warwick, den Boeve de Hamtune, in Ovidius’ Heroides,
in den Alexanderroman, en in Herber’s Dolopathos. Ook
zonder den nog onuitgegeven tekst van den Rei Waldef
te hebben geraadpleegd kon Imelmann door die bron-
nenstudie tot de slotsom komen dat de oorspronkelijke
schrijver, met die belezenheid toegerust, een Normandier
moest geweest zijn. Nog een andere overweging komt
die meening versterken : het handschrift van den Rei
Waldef is waarschijnlijk vroeg-dertiende-eeuwsch. Als
dus Bramis gelijk had, zou de Engelsche versie van
+ 1200 moeten dagteekenen, en wat Engelschman dier
dagen verstond de compositiekunst voor een gedicht
van dien opzet vereischt? Niemand zal in Lagamons
Brut Wace’s origineel willen zien. Wat waarschijnlijk-
heid is er dan vóór, dat in het geval van den Waldeus
Normandier en Engelschman de rollen van schepper en
vertaler zouden hebben geruild ?
Derhalve valt er voor den Romanist meer dan voor den
Anglist in de Historia Regis Waldei te grasduinen. Maar
ook de Nederlandsche literatuur-historicus za: er iets
van zijn gading in vinden: een versie der Moorkensvel-
geschiedenis. Zij komt niet voor in den Rei Waldef:
Bramis vertaalt ze naar den Engelschen roman en ver-
klaart haar ontbreken bij den Franschen dichter dien hij
voor den vertaler hield uit diens vrees ‚ne forte eiusdem
amice sue oculos cui hec scribere videbatur offenderet.”
Van welken tijd de verloren gegane Engelsche Walthef
was, is bezwaarlijk vast te stellen. Maar al ware zij kort
voor Bramis’ tijd ontstaan, dan nog is het origineel van
zijn Narracio regis Bede de pelle morelina (I 20) een
anderhalve eeuw ouder dan de vroegste tot nu toe ge-
vonden sporen der vertelling. De geschiedenis heet te
spelen „in partibus orientalibus”, de gestrafte vrouw is
eene van drie zusters (in The Wife lapped in morels skin,
de 16de-eeuwsche ballade, eene van twee), haar vader
en haar man worden beide miles genoemd. Met de En-
gelsche ballade stemt de narracio daarin overeen dat de
vrouw reeds vóór haar huwelijk een feeks is, en dat de
man zelf op de gedachte van de paardekuur komt,
terwijl in de vastelandsche versies een vriend ( Andrisca,
Moorkensvel, Morgens Fell) of een dokter (Böse Frouwens)
hem die aan de hand doet. Seelmann’s meening ,,wenig-
stens scheint der stoff in Deutschland früher als in Eng-
land verbreitung gefunden zu haben” (Druckedes Vereins
für Niederdeutsche Sprachforschung I p XVII) wordt
door deze vondst van Imelmann niet gestaafd. Indien
de overeenstemming tusschen het vastelandsch en het
Engelsch verhaal inderdaad op ontleening berust, lijkt
me, na deze vondst, de waarschijnlijkheid grooter dat
het vasteland hier de schuldenaar is.
Den Haag. A. J. Barnouw.
Van Varen en van Vechten. Verzen van tijdgenooten op onze zee-
helden en zeeslagen, lof en schimpdichten, matrozenliederen
verzameld door Dr. D. F. Scheurleer. ’s-Gravenhage, Nijhoff.
1914.
Van het bekende, kostbare en in een betrekkelijk klein
aantal exemplaren afgedrukte werk van Dr. Scheurleer :
Onze Mannen ter Zee, is dit werk, om zoo te zeggen, een
volks-uitgave ; van de tallooze portretten, afbeeldingen
van grafmonumenten en gedenkpenningen, die aan het
groote werk zulk een aantrekkelijkheid geven, zijn er
hier slechts een drietal, de portretten van M. H. Tromp,
M. A. de Ruyter en J. H. van Kinsbergen overgenomen.
Wat den tekst betreft zijn de beide werken daarentegen
vrijwel aan elkaar gelijk; alleen ontbreekt in het hier
aangekondigde werk de lijst van boeken en pamfletten,
waaraan de liederen ontleend zijn. Blijkbaar is dit een
omissie, daar aan den voet der liederen wel de ver-
wijzingen naar deze lijst zijn overgenomen, zoodat de
gebruiker nu telkens naar het groote werk moet grijpen,
als hij de herkomst van een lied wil weten. Aanbeveling
zou het daarom verdienen, als de uitgever deze lijst
alsnog deed overdrukken en aan het boek toevoegen.
Wat nu het boek zelf betreft, ieder die zich met
historisch onderzoek heeft bezig gehouden, weet hoeveel
aardige gegevens door de volksliedjes tot ons zijn ge-
komen, maar ook, hoe lastig het is een overzicht van de
voorhanden litteratuur te verkrijgen, De liederen, die
afzonderlijk uitgegeven zijn, kunnen door de pamflet-
ten-catalogi gemakkelijk worden gevonden, maar die,
welke in allerlei bundels verscholen zitten, ontsnappen
113
zoo licht aan onze waarneming. Om deze reden reeds
verdient de arbeid van Dr. Scheurleer warme waardee-
ring, en het ware te wenschen, dat zijn initiatief de eene
of andere instelling — de Maatschappij van Letterkunde
zou hiervoor als aangewezen zijn — er toe bracht om
systematisch en volledig bijeen te brengen, wat er in
zooveel volkszangen voor onze historie en mogelijk ook
voor onze letterkunde nog verscholen ligt. Wat ons in
deze drie deelen aangeboden wordt, doet ons naar meer
verlangen. |
Het is dus met groote gevoelens van erkentelijkheid,
dat ik deze uitgave aankondig, een erkentelijkheid,
die evenwel aan de critiek niet het zwijgen mag opleggen.
Mijn hoofdbezwaar tegen deze uitgave is het gemis van
een toelichtenden tekst ; de enkele noten, die aan het
slot der deelen staan, zijn geheel onvoldoende. Nu is
aan een dergelijken eisch niet zoo gemakkelijk te voldoen.
Vele dezer liedjes, welke op de in die dagen algemeen
bekende gebeurtenissen zinspelen, moeten, om verstaan-
baar te zijn, door tal van noten toegelicht worden. Ik
denk b. v. aan de aardige liedjes op den Slag op het
Slaak ; als men niet weet, welk een eigenaardige rol
Pére Philippe bij de voorbereiding van dien scheepstocht
heeft gespeeld (zie mijn studie over dit onderwerp,
Tijdschr. van Gesch. 1911 bl. 167 en 179) is het gedicht
op bladz. 247 van ’t Eerste Deel totaal onbegrijpelijk :
ook de andere gedichten op dezelfde gebeurtenis verkee-
ren min of meer in ’t zelfde geval, zooals ik vroeger (Tijd-
schrift der Maatschappij van Letterkunde Deel XXXII
bladz. 287) aantoonde voor Vondels Triomftorts over
de Neerlaegh der Koninklijke Vloot op het Slaak. De
432 gedichten, die we in deze bundels vinden, degelijk
toe te lichten, eischt dus een langdurigen en ver van ge-
makkelijken arbeid, daar in zeer veel gevallen de be-
staande historische litteratuur niet voldoende inlichtin-
gen zou geven en een onderzoek van de bronnen nood-
zakelijk zou blijken. Een arbeid dus, die voor één per-
soon wellicht te omvangrijk zou zijn! Toch had, zonder
zoover.te gaan, Dr. Scheurleer zijn werk praktisch bruik-
baarder kunnen maken, door ten minste regelmatig
verwijzingen naar de bestaande litteratuur, vooral naar
de Jonge’s Geschiedenis van het Zeewezen, aan te
brengen ; vooral in een uitgave als deze, die toch meer
voor algemeen gebruik bestemd scheen, zouden der-
gelijke verwijzingen nuttig hebben kunnen werken.
Bij het doorbladeren merkte ik op dat het gedichtje
Op de Victorie van den Admiraal
Schouten verkeerdelijk met diens vermaarden
tocht van 1616 is in verband gebracht ; bij die gelegen-
heid is door Schouten geen Spaansch galjoen vermees-
terd, zooals de plaatsing van Revius’ gedicht te midden
der andere gedichten op den bekenden tocht door
straat Le Maire zou doen vermoeden. Zou verder op
bladz. 282 (Dl. I) regel 6 niet in plaats van op-getelt
„ongetelt’’ moeten staan en in plaats van I: bl. 252
(regel 1) in plaats van stuck stick”? In Deel III 283
regel 7 moet 1749 in 1748 worden veranderd.
Amsterdam. M. G. de Boer.
C. L. Kooiman, Fragmenta Juris Quiritium. Amsterdam, Amsterd.
Boek- en Steendrukkerij. 1914.
De inleiding wijdt een uitvoerige bespreking aan het
vraagstuk van de echtheid en de dagteekening van de
MUSEUM.
114
Wet der Twaalf Tafelen. Vervolgens trekt het boek de
aandacht samen op het verschijnsel van het rechts-
dualisme in Rome, de ontwikkeling van het nieuwe ver-
keersrecht naast het bestaande en voortbestaande oude
recht der Romeinsche burgers. Naar Mr. Kooiman’s
voorstelling was in het oude tus civile de taaiheid van
het behoudend exclusivisme belichaamd, tegenover het
streven naar rechtsgelijkheid van de in aantal wassende,
in aanzien stijgend plebs. De voorrechten der heerschen-
de klasse vonden hun willig strijdorgaan in het priester-
college ; daartegenover de eischen van de staatkundig
ontwaakte plebejische groep der bevolking een gragen
voorvechter in den praetor.
In bijzondere hoofdstukken wordt achtereenvolgens
gehandeld over sommige gewichtige instellingen van het
oude Quiritenrecht en haren bouw in de nieuwe periode,
waarin het oude recht, overigens niet ongewijzigd, zich
staande hield naast de scheppingen van het verkeers-
recht : over het erfrecht, de verschillende testamentvor-
men, de bevoegdheid om bij testament over het vermogen
te beschikken; over de procedure per legis actiones ;
over het erfrecht der vrouw; over de contracten van geld-
leening in het oude Rome ; ten slotte, in een aanhangsel,
over enkele belangrijke vermogensrechtelijke begrippen.
Leiden. J.van Kan.
N. Maonicol, Indian Theism from the Vedic to the Muham-
madan period. Oxford, University Press. 1915. (Pr. 6 sh. net).
Macnicol’s Indian Theism is het tweede boek in een
serie getiteld ‘The religious quest of India,’ uitgegeven `
door J. N. Farquhar, M. A., Literary Secretary, Natio-
nal Council of Young Men’s Christian Associations,
India and Ceylon, en H. D. Griswold, M. A., Ph. D.
Secretary of the Council of the American Presbyterian
Missions in India. De aard van het werk, dat de uitgevers
in Indië verrichten, zal het niet vreemd doen vinden dat
deze ‘religious quest’ niet alleen de bedoeling heeft om
kennis bij te brengen van het zoo velerlei aspecten ver-
toonende religieuze leven in Indië, maar ook om in ver-
gelijking te treden met het Christendom, natuurlijk niet
ten nadeele van het laatste. Dit dubbele doel wordt ook
door dr. Macnicol nagestreefd. Het eerste gedeelte van
zijn werk wijdt dr. M. aan zijn eigenlijk onderwerp,
het theisme, dat in bijna alle religieuze uitingen der
Indiërs min of meer aanwezig is, hoezeer ook vaak door
polytheïsme en idolatrie aan ’t oog onttrokken. Daar is
eerst de nobele figuur van Varuna, verhevener dan de
naast hem staande Vedische goden, die zijn hoog en eenig
standpunt van hoeder der zedelijke wereldorde moest prijs
geven, waardoor, zegt schr., de beste kans verdween,
die het monotheïsme in Indië ooit gehad heeft. Dan de
Upanisads, gewoonlijk pantheïstisch genoemd, doch waar-
in ook thelstische stroomingen zijn op te merken. Daar-
toe vestigt schr. de aandacht vooral op drie punten :
1° De mäyäväda is niet, zooals Camkara wil, de leer van
den waren Vedänta ; 2° de oudste Upanisads zijn niet
zoo uitsluitend intellectueel als de latere en wel in over-
eenstemming met een thelstische interpretatie der we-
reld; 3° de bevrijde ziel wordt niet zóó doo: het Brahman
geabsorbeerd, dat elk verschil te loor gaat ; er is nog een
element van zelfbewustzijn. Overigens vindt dr. M.
den naam ‘pantheïsme’ voor het geheel der Upanisad-
beschouwingen verkeerd : hij zou de voorkeur geven aan
115
‘mysticisme’. Dit hoofdstuk over de Upanisads be-
vat zeer belangwekkende beschouwingen. Dan komt het
Buddhisme aan de beurt, waarin verband wordt aan-
gewezen met oudere thelstische secten en dat, naar dr.
M. meent, de elementen bezit van een thelsme, dat later
in het Mahäyänisme versterkt en tot ontwikkeling ge-
bracht werd. Er volgt een mooi hoofdstuk over de Bhaga-
vadgita. „In it perhaps we have the nearest approach
that it was possible for India unaided to make to ethi-
cal theism.” Dr. M. verklaart de voor ons gevoel zoo
hinderlijke tweeslachtigheid en vaagheid, die he: ge-
dicht kenmerken. Dan komt het Mahäbhärata ter sprake,
welks Visnulsme, waar Krsna op den voorgrond treedt,
theïstisch is te noemen en daarna de sectarische systemen,
waarin bhakti en prasäda, liefde tot God en Goddelijke
genade, meer of minder centraal zijn. Mohamedaansche
ideeën brachten in het Indisch theïsme nieuw bloed. Over
. Christelijke invloeden laat schr. zich zeer gereserveerd
uit.
Het tweede gedeelte van zijn boek wijdt de schrijver
aan de theologie van het Indisch thelsme. Het heeft
treffende opmerkingen over het karakter van het theïsme
der Upanisads, over de leer der avatära’s, de Bhaga-
vadgita, bhaktt en de daarop gefundeerde stelsels der
verschillende secten, van welke, zegt dr. M., de Caiva
Siddhänta van Zuid-Indië dat is, waarin theïstische idee-
en tot de hoogste en volledigste uitdrukking komen.
Het derde en laatste gedeelte bevat kritiek en apprecia-
tie. De opvattingen van het Christelijk thelsme wor-
den als maatstaf aangelegd en de factoren genoemd,
die een volledigen wasdom van het Indisch theïsme in
den weg stonden.
Ook wie den tendentieuzen opzet van een dergelijk
boek niet goedkeurt of het niet eens is met schr.’s waar-
deering, wanneer hij beide soorten theïsme, Christelijk
en Indisch, tegen elkaar opweegt, zal in elk geval moe-
ten erkennen, dat hier iemand aan het woord is, die
een breeden kijk heeft op de religieuze stroomingen van
Indië en die wat er edel en hoog is in het streven der
Indische zoekers naar God goed doet uitkomen. Dr.
M. heeft de literatuur over Indische religies met een
belangrijk en heel mooi boek verrijkt. Nog zes deelen
dezer serie zijn in voorbereiding. We mogen er met
belangstelling naar uitzien.
Maastricht.
G. Lejeune Dirichlet, De veterum macarismis. (Religionsgesch.
Versuche u. Vorarb. herg. v. R. Wünsch u. L. Deubner. XIV.
Bd. 4 Hft.). Giessen, Töpelmann. 1914. (Pr. M. 2.50).
In het „Procemium” p. 1—4 wijst de auteur o.m. erop
dat de uitdrukking narapıoud, d. w. z. zaligspreking
door de Christenen van de Grieken is overgenomen p.
3. In Cpt I „De macarismorum sermone” p. 5—27
behandelt hij de uitdrukkingen, waarvan de Grieken en
Romeinen zich bij hun zaligsprekingen bedienden. In
Cpt 11,,De macarismorum sententiis’’ p. 28—70 gaat hij
op den inhoud dier zaligsprekingen nader in en beschouwt
ze als yvüuu, d.i. sententies, waarin hetgeen men
naar gelang van standpunt of stemming het benijdens-
waardigst achtte, zoo kort mogelijk werd saamgevat, p.
69 vlg. Een Index p. 71 besluit de verhandeling.
Dirichlet heeft, zonder zijn onderwerp uit te putten,
vele belangrijke gegevens bijeengebracht en met scherp-
J. K. de Cock.
MUSEUM.
116
zinnigheid bewerkt. Als bijzonder interessant wenschen
wij hier zijn uiteenzettingen over de zaligspreking der
dooden als verlosten p. 51 vig., en over de hoop op een
zalige onsterfelijkheid door de beloften der mysteriën
p. 53 en p. 62 vlgg. te releveeren. Soms generaliseert
de auteur te veel: de uitspraak bijv. „amoris delecta-
tiones describere ab antiquissima epicorum poesi plane
alienum est,” p. 41 is zeer zeker in strijd met Ilias III,
441—448, XIV, 314—351, Odyss. XI 235—253. De
Index had uitvoeriger kunnen zijn.
’s- Gravenhage. K. H. E. de Jong.
F. Cumont, Die Orientalischen Religionen im römıschen Heiden-
tum. Deutsch von G. Gehrich. Zweite Auflage. Leipzig-Berlin,
Teubner. 1914 (Pr. M. 5.50, geb. M. 6.10).
Toen Franz Cumont in 1906 volgens opdracht van
het College de France acht voordrachten hield over
„Les religions orientales dans le paganisme romain”,
ging hij uit van de zeker niet onjuiste onderstelling dat
men gemeenlijk onzen beschavingstoestand houdt voor
grootendeels een erfenis van Rome, en stelde hij zich
ten doel aan te toonen welk een grooten invloed de
Oostersche godsdiensten op de Romeinsche hebben
geoefend. Hiertoe beantwoordde hij, na een inleidend
hoofdstuk over den invloed van het Oosten op de Ro-
meinsche beschaving in het algemeen, de vraag, waardoor
het gekomen is dat de Oostersche godsdiensten zich zoo
sterk hebben uitgebreid, en hield hij achtereenvolgens
zijn hoorders met Klein-Azië, Egypte, Syrië en Perzië
bezig, om daarna nog opzettelijk bij de astrologie en
Magie stil te staan en ten slotte de verandering die het
Romeinsche heidendom door die vreemde godsdiensten
heeft ondergaan te schetsen.
Hij beperkte zich tot de beschrijving der ontwikke-
ling van het heidendom in de Latijnsche wereld en liet
ter zijde liggen den invloed dien de Oostersche gods-
diensten op het Christendom hebben geoefend; aller-
minst omdat hij het belang van deze zaak onderschatte,
maar omdat hij een zoo moeilijk vraagstuk niet ter
loops wilde behandelen ; terwijl hij niet verzuimde de
geschriften over het onderwerp op te geven.
Toen Cumonts voordrachten in druk verschenen,
werden ze met vreugde ontvangen, in 1909 in het Duitsch
vertaald en in hetzelfde jaar opnieuw uitgegeven, om nu
wederom in een Duitsche vertaling te verschijnen.
Geen wonder ! Wij hebben hier een werk over een voor
allen die de klassieke oudheid en de oude theologie
bestudeeren hoogst belangrijk onderwerp, van een
boven velen, zoo niet boven allen, bevoegd man. Wie in
die wereld voorloopig thuis wil komen leze de voor-
drachten, vol treffende beschrijvingen en heldere uit-
eenzettingen. En wie zelf een deel van het vak wil
beoefenen vindt hier vingerwijzingen in rijken overvloed.
Immers, de auteur heeft niet verzuimd elk deel van zijn
onderwerp in aanteekeningen toe te lichten, en de ver-
taler — zelf man van het vak, die ook Cumonts Mystères
de Mithra vertaalde, heeft die aanteekeningen met de
zijne verrijkt en de litteratuur tot September ’14 toe
bijgewerkt. Hoe rijk de inhoud dier aanteekeningen is
kan men licht beseffen wanneer men verneemt dat ze,
met het register, terwijl de voordrachten zelf 243
117
bladzijden innemen, honderd met kleine letter gedrukte
bladzijden beslaan.
Leiden.
Urkunden zur Entstehungsgeschichte des Donatismus, herausge-
geben von H. von Soden. (Kleine Texte für Vorlesungen und
Übungen herausg. von H. Lietzmann, no. 122). Bonn, Marcus u.
Weber. 1913. (Pr. M. 1.40).
H. von Soden heeft ten behoeve van deze uitgave
den „Pariser Optatuscodex’ aan eene photographie
opnieuw vergeleken, en slechts oorkonden in den stren-
gen zin des woords, slechts ‚im wortlaut, zitaten oder
regesten erhaltene stiicke’’ opgenomen en wel in chrono-
logische volgorde. In den tekstkritischen apparatus
geeft hij niet dan eene „knappe auswahl von lesarten,
wirkliche textvarianten’” en maakt slechts eene uit-
zondering met de volledige mededeeling der collatie
van C (codex Parisinus 1711). Zijne aanteekeningen
bepalen zich bij „solche quellen- und literaturnachweise
die den benutzern des heftes unentbehrlich sind.”
Een zeer handige uitgaaf, en iedereen aan te bevelen,
die nader van de ook uit een sociaal oogpunt belangwek-
kende Donatistische twisten der 4de eeuw wenscht
kennis te nemen. De gissing, dat de brief van Konstan-
tijn aan Aelafius p. 16 veeleer aan Ablabius was gericht,
is niet onwaarschijnlijk: van de overige conjecturen
zouden wij nog inzonderheid op p. 35 regel 21/22 „cultu
delectari” in plaats van „cultus delectare” (in den brief
van Konstantijn aan Celsus) en op p. 54 regel 40 vi
(Seeck, Z. K. G. XXX, 214 aanm. 1) in plaats van ,,non”
(in den brief van Konstantijn aan katholieke numidische
bisschoppen) de aandacht willen vestigen.
’s- Gravenhage. K. H. E. de Jong.
A. Glas, Die Kirchengeschichte des Gelasios von Kaisareia die Vor-
lage für die beiden letzten Bücher der Kirchengeschichte Rufins.
Leipzig und Berlin, Teubner. 1914. (Pr. M. 4.80).
H. Oort.
Dit werk (Heft 6 van het ,,Byzantinisches Archiv u.
s. w.’’) vormt — naar des auteurs voorwoord — „eine
erweiterte Fassung” van zijne dissertatie. Eigenlijk zegt
de hierboven afgeschreven titel reeds genoeg.
„Gelasius Caesareae Paläestinae’” is een tamelijk wel
onbekende persoonlijkheid uit de oude kerkgeschiedenis.
Sedert 367 was hij bisschop van Caesarea. Hij
had te strijden tegen de Arianen, en stierf + 395.
Aan het tweede oecumenische concilie — dat van Con-
stantinopel, 381 — zal hij hebben deelgenomen. Als
auteur is hij niet onverdienstelijk werkzaam geweest,
hoewel zijne werken weinig bekend zijn geworden, eene
omstandigheid, zeker te wijten aan wat Hieronymus van
hem opmerkt, dat hij heeft geschreven, sed celate.
Gelasius zal dus een bescheiden man zijn geweest, die
zijn werken weinig publiciteit gaf. Een viertal theo-
logische werken zijn van hem bekend — althans wat de
titels aangaat. Bovendien dan nog een kerkhistorisch
werk, waarmede Anton Glas zich in zijne studie bezig
houdt. Nu bestaat er eene zeer intieme betrekking tus-
schen dat werk en de kerkgeschiedenis van Rufinus }),
} R. ‘vertaalde de K. G. van Eusebius, welke loopt tot op
het jaar 324, en zette dat wek voort tot op het jaar 395.
Prof. G. Krüger rekent dit laatste tot de zelfstandige werken
van Rufinus, al geeft hij toe, dat R. meer beteekende als ver-
taler dan als zelfstandig auteur.
MUSEUM.
118
maar het is zeer moeilijk den bepaalden aard van de
betrekking te constateeren. Rufinus toch, de vriend
van Hieronymus, maar nog meer de volgeling en geest-
verwant van Origenes, is bekend geworden als zelfstan-
dig auteur, maar tevens en vooral als vertaler van
Grieksche werken. Zoo schijnt het ten aanzien van de
Historia monachorum s. liber de vitis patrum een open
kwestie te zijn, of we hierin te doen hebben met een uit
het Grieksch vertaald werk, dan wel met een eigen
van Rufinus.
Het probleem, dat ons hier bezighoudt, is nu het
volgende: Tusschen de K. G. van Gelasius van Caesa-
rea en die van Rufinus bestaat eene zeer nauwe betrek-
king. Aan welke van beiden moet nu de prioriteit wor-
den toegekend ? Photius stelt het aldus voor, dat het
Latijnsche werk (dus van Rufinus) het origineele is,
en dat van Gelasius daarvan eene vertaling. Maar met
deze voorstelling is in strijd de omstandigheid, dat Ge-
lasius stierf in 395, terwijl Rufinus zijn werk schreef
anno 402. `
Meer zou er dus pleiten voor de omgekeerde verhou-
ding, te meer, daar wij Rufinus toch reeds leerden kennen
als een vertaler van vele Grieksche werken. Ook is het
apriori onwaarschijnlijk te noemen, dat een Latijnsch
werk in het Grieksch zou worden overgezet, „eine Ehre,
die in der damaligen Zeit nur dem Hieronymus zuteil
wurde (S. 9)”.
De auteur betoogt nu verder, dat het werk van Ge-
lasius primair, dat van Rufinus secundair is, op grond
van de volgende overwegingen :
a. den omvang van de beide werken ;
b. de geringe waarde, welke de litterarische traditie
bezit, volgens welke Rufinus’ werk het origineel is ;
c. Rufinus’ verdere litterarische werkzaamheid ;
d. de twijfelachtige opgaven, welke R. geeft van
zijne bronnen.
Nu is er evenwel in deze zoo duistere materie een
geluk, n. 1. dat een deel van den tekst van de K. G. van-
Gelasius van Caesarea bewaard is gebleven bij Ge-
lasius van Cyzikus en Georgius Monachus. En nu spreken
eene reeks van deze plaatsen bij Gelasius van Cyzikus
en Georgius voor het Grieksch als het origineel.
Tot meerdere zekerheid — „zur vollen Gewissheit,
soweit eine solche bei derartigen Untersuchungen
überhaupt möglich ist (S. 76)’ — brengt ons de ver-
gelijking der teksten.
Het resultaat van dit onderzoek geeft de auteur aldus
in duidelijke woorden weer: „Die Annahme eines
griechischen Originals, die durch eine Reihe von Grün-
den in den Bereich der Möglichkeit gerückt ist, stösst
sonach bei eingehender Vergleichung des nocherhaltenen
Textes nicht nur auf keinen Widerspruch, sondern wird
durch eine Anzahl von klaren Beweisen durchweg be-
stätigt. An vielen Stellen lässt sich das Verhältnis des
griechischen Textes zum lateinischen nur durch Prio-
rität des ersteren restlos erklären, ein Fall, den wir
umgekehrt nicht beobachten, die Beziehungen zum
griechischen Text sind die gleichen, wie sie zwischen dem
Text des Eusebios und den ersten neun Büchern Rufins
bestehen. Es kann daher kaum mehr einem Zweifel
unterliegen, dass auch die letzten zwei Bücher der Kir-
chengeschichte aus der Reihe der selbständigen Bücher
Rufins zu streichen sind, da für den weitaus grössten
119
Teil derselben die Kirchengeschichte des Gelasios von
Kaisareia als Vorlage benutzt ist (S. 79)”.
Het werk wordt besloten met een aanhangsel over
het gebruik, dat er van Gelasius van Caesarea resp.
van Rufinus gemaakt is door andere historici, n. |.
Socrates, Sozomenus en Theodoretus.
Hoe gevaarlijk het ook moge zijn om in kwesties van
prioriteit en afhankelijkheid eene beslissing te nemen,
dít vermindert niet de waarde van eene zoo methodisch
juiste studie, als het hier aangekondigde werk.
Amersfoort. H. J. Toxopeus.
M. Schoengen, Geschiedenis van het onderwijs in Nederland.
Amsterdam, Meulenhoff. Sedert 1911. Kort overzicht van den
inhoud en afl. 1-5. (Pr. v. het geheele werk in twee linnen
banden f 17.50. Weeldeuitgave in twee leeren banden f 40).
De uitgave van bovengenoemd werk, dat in afleverin-
gen verschijnt, is aanzienlijk vertraagd, eerst door
ongesteldheid van den schrijver, daarna door ’t overlijden
van den Heer Moes, die Dr. Schoengen behulpzaam was
bij het illustreeren. Tot nu toe zijn, behalve een overzicht
van den inhoud, slechts vijf afleveringen verschenen.
Intusschen is het reeds verschenen gedeelte belangrijk
genoeg, om er hier de aandacht op te vestigen.
Blijkens het inhoudsoverzicht zal het werk in twee
deelen worden uitgegeven, waarvan ’t eerste zal loopen
tot aan de stichting van de Leidsche Hoogeschool en
het tweede de geschiedenis van het onderwijs tot op
onzen tijd zal vervolgen. Slechts het eerste deel zal geheel
door Dr. Schoengen zelf bewerkt worden : voor ’t tweede
zal door schrijver de medewerking worden ingeroe-
pen van specialiteiten in de verschillende onderdeelen
van het onderwijs. Achtereenvolgens zullen behandeld
worden en zijn voor een gedeelte reeds behandeld : het
Grieksch-Romeinsche onderwijs ten tijde van de opkomst
van het Christendom, de kapittelscholen, het onderwijs
tijdens Karel den Groote, de kloosterscholen, de stich-
tingen van de broeders des gemeenen levens, de Uni-
versiteiten in het buitenland, de strijd over het school-
monopolie tusschen de kerk en het bestuur van steden
en gewesten, de Nederlandsche scholen, vooral die te
Zwolle en Deventer, de opkomst van het humanisme, de
invloed van de Hervorming, de oprichting der Neder-
landsche Hoogescholen, de verhouding van de Protes-
tantsche kerk tot de school, de staatsinmenging sedert
de Fransche revolutie, terwijl ten slotte afzonderlijke
hoofdstukken zullen gewijd worden aan het bijzonder
onderwijs.
Zoo’n dorre opsomming als ik hier gaf, treft men in
het .inhoudsoverzicht zelf niet aan. Integendeel. Dit
overzicht gelijkt hier en daar zelfs meer op een korte
schets van de geschiedenis van het onderwijs, dan dat
daarin op logische wijze de stof wordt ingedeeld. Toch
tracht de schrijver dit laatste zoo nu en dan te doen,
maar daardoor kreeg het overzicht iets tweeslachtigs,
zoodat ’t weergeven daarvan zeer moeilijk werd en ik er
dus de voorkeur aan gaf, mij tot de bovenstaande op-
somming te bepalen.
Van een vermelding en bespreking van de vele reeds
in dit overzicht vastgestelde bijzonderheden meen ik mij
te moeten onthouden : als ik het deed, zou het een onbe-
scheiden vooruitloopen zijn op hetgeen schrijver in het
werk nog nader uiteen zal zetten. Er zijn daaronder, die
MUSEUM.
ee e e e A A A e e
120
bijzonder opvallen. Zoo bijv. de scherpe tegenstelling, die
hij op blz. 14 maakt tusschen parochie- en stadsscholen
en die mij niet gerechtvaardigd schijnt, en vooral (blz.
8 vlg.) de opvatting, dat met de stichting der Leidsche
Hoogeschool de taak van „opvoedster van het Neder-
landsche volk”, die tot nu toe de kerk toekwam, haar,
ten minste wat het hooger onderwijs betreft, door den
Staat ontnomen werd, — een opvatting, waarbij, naar
mij voorkomt, in het algemeen het aandeel, dat de mid-
deleeuwsche kerk had aan universiteits-stichtingen, te
hoog wordt aangeslagen en te weinig rekening gehouden
wordt met de zeer bijzondere omstandigheden,waaronder
deze stichting — bovendien de eerste van dien aard in
ons land — tot stand kwam.
Vestigen wij dus thans onze aandacht op de reeds ver-
schenen afleveringen. De beide reeds geheel voltooide
hoofdstukken omvatten de boven aangeduide periode
van het Grieksch-Romeinsche onderwijs en het Christe-
lijk onderwijs tot aan Karel den Groote. Het derde, ge-
titeld „Karel de Groote en Alcuin” is nog niet geheel vol-
tooid.
Wat nu al dadelijk vreemd aandoet, is de eigenaardige
verdeeling der stof. Wanneer men over een of ander
onderwerp schrijft, ligt het, zou men zeggen, voor de
hand, dat men reeds dadelijk bij het eerste hoofdstuk met
zijn eigenlijk onderwerp begint. Acht men een inleiding
noodig, dan dient deze vooraf te gaan. Doch schrijver
handelt anders. Hoofdstuk I heeft tot titel ,,Inleiding’’.
Natuurlijk verwachten wij, dat dan althans in het
tweede hoofdstuk ons iets zal worden medegedeeld over
het onderwijs in Nederland, wat toch schrijvers onder-
werp is. Doch ook daar niets. Waar het voor de hand
lag, bijv. bij schrijvers beschouwingen over Bonifacius,
worden wij (zie blz. 90) weer weggestuurd met de mede-
deeling, dat „ter plaatse” zal worden aangetoond, wat
het Nederlandsche onderwijs aan hem te danken heeft.
Dus altijd nog maar „inleiding. Ongeduldig vragen wij
„quo usque tandem ?” Zal ’t derde hoofdstuk dan ten
slotte iets over het Nederlandsche onderwijs bevatten ?
Intusschen, dat schrijver tot inleiding in het middel-
eeuwsche schoolwezen, een overzicht gaf van het Grieksch-
Romeinsche onderwijs ten tijde van de opkomst van het
Christendom, was m.i. zeer juist gezien. Wie het middel-
eeuwsche, van de kerk uitgaande onderwijs goed wil
begrijpen, dient terug te gaan tot de ,,heidensche’”’ scho-
len, waar de eerste Christenen hunne opleiding hadden
genoten of liever — schrijver toont dit op blz. 38 zoo dui-
delijk aan — hadden moeten genieten.
Was dus een dergelijk overzicht zeer gewenscht, de
vraag, of schrijver er in geslaagd is, het meest kenmerken-
de van dit antieke onderwijs tijdens de opkomst van het
Christendom ons voor oogen te stellen, moet ik tot mijn
spijt ontkennend beantwoorden. Schrijver beperkt zich
te weinig tot die periode van het onderwijs, die hij
wenscht te beschrijven, vertroebelt door algemeene
opmerkingen over het onderwijs bij de Grieken en
Romeinen het beeld, dat hij ons wilde laten zien en komt
daardoor bovendien meermalen met zich zelf in tegen-
spraak. Zoo lezen wij bijv. (blz. 5), dat de Grieken en
Romeinen beiden éénzelfde ideaal van ,,opvoeding”
hadden, nl. het volledig beheerschen der taal, terwijl op
blz. 12 vlg. het onderwijs dier beide volken weer zóódanig
tegenover elkander wordt gesteld, dat er van éénzelfde
ideaal geen sprake kan zijn. Dat de fout hier ligt in het
121
niet behoorlijk onderscheiden van de verschillende perio-
den van het onderwijs bij de Grieken en Romeinen,
ligt voor de hand
Zeer veel aandacht wijdt chrijver — al weer volkomen
terecht — aan Quintilianus, van wiens werk zeer groote
stukken in vertaling worden weergegeven. Maar schrijver
volgt hier de uittreksels van Kappes (Geschichte der Pä-
dagogik blz. 242 vlgg.) Met die uittreksels nu moet men
zeer voorzichtig zijn. Kappes toch rukt wel eens plaatsen
van Quintilianus uit hun verband en maakt daarvan
dan, door middel van de noodige tekstverkrachting
natuurlijk, een soort geheel, dat misschien ‚leesbaar”
is, doch, gelijk van zelf spreekt, met Quintilianus weinig
uitstaande heeft. Zoo krijgen wij (Kappes blz. 244 vlg.,
Schoengen blz. 8) achter elkander te lezen Quint I. 1.32,
een brok uit een zin van I. 4.22, een paar zinnen uit I.
7.33 en 11.3. 1. sqq., met het gevolg, dat de speciale op-
merkingen, die Quintilianus maakt over elk der drie
verschillende trappen van onderwijs (dat van den lit-
terator, grammaticus en rhetor) ons hier worden voorge-
steld als Q.'s algemeene theorieën betreffende taalstudie.
Dat zoodoende Quintilianus onrecht wordt aangedaan,
behoeft nauwelijks gezegd. Zoo wordt hier door de sa-
menvoeging van de beide eerste der bovengenoemde
plaatsen het eerste leesonderricht op één lijn
gesteld met de lectuur van schrijvers !
Intusschen, hier beschuldig ik minder dr. Schoengen,
dan zijn zegsman Kappes. Bij een omvangrijk werk als
dr. S. ondernam , moet men natuurlijk herhaaldelijk
op anderen afgaan. Maar wat ik wèl op rekening stel
van den schrijver is het bijna onverklaarbare feit, dat
hij het gezegde van Seneca ep. 106 „non vitae, sed
scholae discimus?” — nog wel met nauwkeurige aan-
wijzing van de plaats — citeert in den bekenden spreek-
woord-vorm „non scholae, sed vitae discimus.” Door
dit verkeerd citeeren wordt Seneca’s klacht over het
philosophisch onderwijs van zijn tijd, waarbij èn door
leeraren èn door leerlingen te weinig rekening werd
gehouden met datgene, wat tot het leven” (in Sene-
ca’s stoicijnschen zin) dienstig kon zijn, bij schrijver
tot een paedagogische formule’, waaruit dan opnieuw
zou moeten blijken, dat door de Romeinen slechts een
kennis werd beoogd, „die voor het latere leven prac-
tische waarde haden winstgevend was”, Arme Seneca !
Het tweede hoofdstuk, dat handelt over het Christe-
lijk onderwijs tot aan Karel den Groote, is door schrijver
blijkbaar met groote voorliefde geschreven. Hierin be-
handelt schrijver eerst de vraag, hoe ’t toch wel kwam,
dat de Christenen niet onmiddellijk eigen scholen op-
richtten. Daarna wordt gesproken over de oudste paro-
chiescholen in Italië en Gallië en zien wij — het feit is
belangrijk — dat deze scholen reeds in haar oudsten
vorm bestemd waren, om jongelieden op te leiden voor
den dienst in de parochiekerken. Een wel wat uitvoerig,
maar niettemin zeer lezenswaardig overzicht van het
theologisch onderwijs te Alexandrië in tegenstelling
met dat wat te Antiochië gegeven werd, doet ons zien,
hoe de grammatisch-exegetische methode door een der
beroemdste leerlingen der Antiocheensche school, Hiero-
nymus, naar Europa werd overgebracht en daar de ge-
heele middeleeuwsche theologie tot in de 16e eeuw bleef
beheerschen. De vaststelling van dit feit is van belang
voor een juist begrip van de wijze, waarop de kerkvaders,
wier betreffende uitspraken door den schrijver uitvoerig
MUSEUM,
122
worden medegedeeld, de beoefening der klassieke litera-
tuur, de lectuur der ,,heidensche”’ schrijvers verdedigden.
Herhaaldelijk toch wijzen zij op de letterkundige voor-
bereiding, die voor het einddoel, het volkomen begrijpen
der H. Schrift, onmisbaar is. Dat daarnaast ook asce-
tische stroomingen vielen waar te nemen, die tegen elke
beoefening der klassieke literatuur gekant waren, wordt
door schrijver wel niet ontkend, maar toch ten opzichte
van enkele personen, bijv. Gregorius den Groote, niet
grif toegegeven.
Het slot van dit hoofdstuk — want wij kunnen hier
onmogelijk den rijken inhoud in zijn geheel weergeven —
wordt gevormd door uitvoerige mededeelingen over de
Iersch-Angelsaksische beschaving, die door de geloofs-
predikers naar ons land werd overgebracht. Schrijver
weidt daarbij zéér uit over den oorsprong en de ontwik-
keling van het Iersch-Angelsaksische schrift, dat, uit
dat der Romeinen ontstaan, in zijn verschillende vormen
ook in de Nederlandsche kloosters in gebruik kwam. Ook
over de teeken- en schilderkunst der Ieren, over hun
gewoonte om handschriften met dierornamenten te
versieren, ja zelfs over hun bouwkunst worden zeer
belangrijke mededeelingen gedaan ....
Zeker, een overzicht van den invloed, dien de uit
Engeland en Ierland overgestoken evangelieverkondi-
gers op de beschaving van ons land hebben uitgeoefend,
was hier zeer op zijn plaats. Maar schrijver laat zich
hier te veel gaan. Groot kenner en hartstochtelijk min-
naar, neen, vereerder van middeleeuwsche handschriften
en miniaturen als hij is, laat hij geen gelegenheid voorbij-
gaan, om den lezer te wijzen op de kenmerkende bijzon-
derheden van de kunstgewrochten, die ons in zoo menig
middeleeuwsch handschrift bewaard zijn gebleven.
Meege leept wordt de lezer door de geestdrift van den
schrijver, en ik zou bijna durven beweren, dat deze blad-
zijden de beste, de schoonste zijn van wat schrijver ons
tot nu toe schonk, Met dat al — wij namen zijn boek niet
ter hand, om ingewijd :e worden in palaeographie en
handschriftenkennis, maar om iets te vernemen van de
geschiedenis van het onderwijs.
Ook over het geheel raakt in het tweede hoofdstuk
het onderwijs zelf te veel op den achtergrond. Van wat
ons bijv. blijkens het inhoudsoverzicht (blz. 9) voor dit
hoofdstuk beloofd was, nl. een beschrijving van de
inrichting der kapittelscholen, de rechten en plichten
van het onderwijzend personeel enz. enz. Krijgen wi) ZOO
goed als niets, Want het uitvoerige betoug over den
bekenden regel van Chrodegang en de aanhaling van
enkele bepalingen uit dien regel zijn toch allesbehalve
voldoende. om ons een voorstelling te geven van de wijze,
waarop het onderwijs aan deze scholen geregeld was.
Te minder, omdat enkele van deze aanhalingen in zóó-
verre onjuist zijn, dat de betreffende plaatsen niets
te maken hebben met — onderwijs. Zoo spreekt schrijver
op blz. 100 van zijn werk, waar bij enkele gedeelten
aanhaalt van cap. 60 en 83 van den genoemden regel
(rec. D’Achery, Migne 89 p. 1085 en 1094), van leeraren en
onderwijzers (doctores), terwijl het toch vooral uit cap.
83 blijkt, dat in deze beide capita sprake is van hen, die
het evangelie aan het volk verkondigen.
Op schrijvers algemeene beschouwingen over Chrode-
gang en diens regel zal ik hier niet diep ingaan. Een paar
opmerkingen mogen mij echter geoorloofd zijn. Schrijver
is in het algemeen zeer geneigd tot persoonsvereering :
123
dit blijkt uit het geheele tweede hoofdstuk. Ieder nıid-
deleeuwsch geleerde krijgt zijn epitheton, wat wel eens
tot moeilijkheden aanleiding geeft. Zoo is bijv. (blz. 65)
Isidorus ,,de schoolmeester der middeleeuwen’’, Beda
(blz. 78) „de leeraar der middeleeuwen”, maar plotseling
bedenkend, dat er tusschen ‚‚schoolmeester’’ en ,,leeraar’’
eigenlijk toch niet zoo heel veel onderscheid bestaat,
past hij er een mouw aan en zegt hij (blz. 78), dat Beda
naast Isidorus de invloedrijkste leeraar der middeleeu-
wen werd. Maar wie is nu ten slotte d e man ?
Zoo is ook Chrodegang ‚de eerste Nederlandsche
paedagoog.” Of men nu Chrodegang, omdat hij ergens
in de gouw Hasbania (in het tegenwoordige Belgisch-Lim-
burg) geboren is — hij sleet zijn leven verder als bisschop
te Metz, waar hij in 766 overleed — nu zoo maar zonder
meer een Nederlander’ mag noemen, laat ik daar.
Maar een paedagoog? De oudste tekst van Chrodegang’s
regel (de Vossianus te Leiden) bevat niets noemenswaar-
digs over °t onderwijs en de latere redacties zijn niet het
werk van Chrodegang. Doch zelfs al wil men, gelijk schrij-
ver geneigd is te doen, in die latere redacties toch min
of meer den geest van Chrodegang herkennen, dan nog
zou men bij de zoo noodige vaststelling van wat werkelijk
op het onderwijs betrekking heeft (zie boven) en na
aftrek van hetgeen aan anderen ontleend is (Benedictus,
Isidorus, het concilie van Toledo) tot de overtuiging moe-
ten komen, dat van Chrodegang’s opvoedkundige be-
ginselen al heel weinig te zeggen valt.
Met dat al is de beteekenis van de latere redacties van
C's regel voor de geschiedenis van het onderwijs geenszins
gering te schatten. Zij vormen de oudste bron voor de
kennis der kapittelscholen. Maar was ’t dan niet beter
geweest, dat schrijver, in plaats van zijn m. i. mislukte
poging om Chrodegang tot den rang van „eerste Neder-
landsche paedagoog” te verheffen, hier in korte trek-
ken den oorsprong en de ontwikkeling der kapittelscho-
len had geschetst — iets, wat dan ook, blijkens het in-
houdsoverzicht, zijn oorspronkelijk plan was ?
Zoo zouden er nog tal van opmerkingen te maken zijn
— O.a. ook over de nog al talrijke druk- en spelfouten,
die ’t werk ontsieren — doch ik moeten wil mij bekorten.
De mij toegedachte plaatsruimte is, vrees ik, toch al
zeer overschreden en dat wijzen op tekortkomingen
staat mij ten slotte ook van harte tegen. Dit laatste
vooral, omdat ik voor dr. Schoengen’s groote kennis
en belezenheid, waarvan ook dit werk getuigenis af-
legt, den meesten eerbied koester. Stel ik mij de vraag,
hoe ’t toch wel komt, dat schrijvers werk, voor zoover
’t reeds verschenen is, niet in alle opzichten voldoet,
dan weet ik daarvoor slechts deze verklaring. Blijkens
het prospectus was het de ondernemende uitgever Meulen-
hoff, die op de gedachte kwam een geschiedenis van het
onderwijs in Nederland uit te geven en zocht hij naar
iemand, die daarvoor den tekst wilde schrijven. Dat nu
de genoemde uitgever Dr. Schoengen bereid vond, die
taak op zich te nemen, was een verblijdend feit voor hem
zelf en voor ieder, die belang stelt in de geschiedenis
van het onderwijs. Dr. S. toch had door zijn „Schule
von Zwolle’, door zijn in druk verschenen rede over
de ontwikkeling van het Hooger Onderwijs in de Middel-
eeuwen en door andere daarmede in verband staande
studiën getoond, dat hij hier de aangewezen man was.
Maar dit alles neemt niet weg, dat ’t hier meer de uit-
gever was, die zich geroepen gevoelde dan de schrijver.
MUSEUM.
ne a
‘mn
124
De taak van den laatste werd daardoor zwaarder : ’t
merkbare zoeken en tasten in het verschenen gedeelte
is er een bewijs van.
Hopen wij, dat schrijver gaandeweg zijn taak scher-
per voor oogen zal staan en hij dan zijn eigenlijk onder-
werp, de geschiedenis van het onderwijs in Nederland,
moge behandelen op de wijze, die wij van een geleerde
als dr. Schoengen mogen en kunnen verwachten.
Ten slotte nog iets over den uiterlijken vorm van het
werk. De afleveringen hebben een aardig, door Poor-
tenaar ontworpen omslag, dat vooral, waar ’t gekleurd
is, zooals bij het inhoudsoverzicht, een bijzonder pret-
tigen indruk maakt. Druk en papier zijn mooi en de tal-
rijke reproducties uitstekend uitgevoerd.
Den Haag. L. A. Kesper.
Paul Delannoy, L'Université de Louvain. Paris, Picard. 1915. (Pr.
fr. 3.50).
De Leuvensche hoogleeraar en bibliothecaris gaf in
Februari 1915 in het collège de France te Parijs, waar
een reeks ,,conférences belges” was ingericht, een zestal
daarvan over de geschiedenis zijner geliefde universi-
teit, die in 1914 op zoo droevige wijze werd getroffen
door de vreeselijke rampen van den oorlog. De nacht
van 25 op 26 Aug. 1914, die de „Halles universitaires”
zag verwoesten, de nog overgebleven van de 3000 stu-
denten verjagen en de bibliotheek in vlammen opgaan,
wordt in de „préface” in bewogen zinnen herdacht ;
de „brasier criminel”, waarin veel verdelgd werd,
waarop Leuven roem droeg, wordt er op scherpe wijze
met eenige welsprekende woorden geschetst, eindigende
met een woord van hoop, geboren uit den „souvenir du
passe”. In vaderlandslievenden toon klaagt de schrijver
over het lot der roemrijke instelling, die bijna vijf eeuwen
lang voor zijn vaderland een voorwerp van bewondering
is geweest en in de geschiedenis der wetenschap herhaal-
delijk een belangrijke plaats heeft ingenomen.
De zes uitnemende conférences, door 16 afbeeldingen
toegelicht, spreken vooral van het oude Leuven, van
de stichting der universiteit in 1425, van haar roem in
Erasmus’ dagen, van den scherpen strijd harer theologi-
sche Faculteit tegen het opkomende Protestantisme,
van hare groote hoogleeraren Vesalius en Lipsius en
hare studenten in de 16de eeuw, van haren nieuwen
materieelen bloei in de 18de, van hare daling onder het
Oostenrijksche bewind en haar kamp tegen den ,,césa-
ropapiste’’ Jozef II, van haren ondergang in de stormen
der Revolutie in 1797. Hare herleving onder het Neder-
landsche bewind als staatsuniversiteit in 1816 en ten
slotte hare hervorming in een vrije universiteit ‚sous
l’egide de nos Libertés sacrées” worden in korte woorde
niet meer dan vermeld. Het zesde hoofdstuk is gewijd aan
de Halles, die in 1676 voor de universiteit werden aan-
gekocht, en aan de lotgevallen der in 1636 onder den
beroemden bibliothecaris Valerius Andreas gestichte
maar aanvankelijke verwaarloosde en in den revolutie-
tijd deerlijk geplunderde bibliotheek, welker belang-
rijke collecties, handschriften, incunabelen en andere
oude drukken met liefdevolle herinnering worden be-
handeld.
Leiden. P. J. Blok.
125
SCHOOLBOEKEN.
De Bloeiende Bongerd. Bloemlezing. Een inleiding tot de literaire
kunst, ten dienste van Gymn., H. B. Scholen, Middelb. meis-
_jessch., Kweeksch. en Normaallessen, door Dre. W. C. Rengers
Hora Siccama, leerares G. H. B. S. te Groningen, en Herman
Poort, letterkundige te Groningen. Eerste en tweede deel. Gro-
ningen, bij Wolters’ U. M. 1915. (Pr. p. deel, geb. f 2.25).
Deze bloemlezing wil een literatuur-boek zijn, enkel- en-alleen
gericht op de aesthetische vorming der leerligen. Ze is niet het
eerste mooie schoolboek over letterkunst, maar deze nieuwe poging
om het literatuur-onderwijs in aesthetische richting te sturen, heeft
meer dan vroegere de aandacht getrokken, niet slechts door den titel
en het uiterlijk van het werk, dat met vele fraaie portretten versierd
is, maar ook door den gezelligen causerie-toon der bewerkers en
een zeker ick-en-weet-niet-wat van gedistingeerde gemoedelijkheid
en gezellige rondborstigheid. Zelfs in zulke week- en dagbladen,
welke voor schoolboeken meestal geen aandacht hebben, is het met
waardeering besproken. Op een groot en steeds toenemend aantal
scholen is het ingevoerd. Bekende schrijvers en schrijfsters hebben
het geprezen, zij vooral, die in hunne jeugd door eene averechtsche
behandeling der literatuur zijn geplaagd en verveeld. En het is een
boek naar het hart der tachtigers. Kloos zegt er van ') : „De letter-
kundige theorieën der tachtigers zijn hoe langer hoe meer door-
gedrongen en worden door de komende generatie als de eenig ware
erkend. Door de uitgave van (deze) boekdeel(en) kan de wezenlijke
verdieping en verfijning van het algemeene letterkundige bewust-
zijn der Nederlandsche menschheid worden geconstateerd”. Deze
loftuiting moet wel eene groote voldoening zija voor de bewerkers,
wier artistieke zin, ernst, nauwgezetheid en juist inzicht vooral
uitkomen in de — hier en daar niet onaanvechtbare — beschou-
wingen, welke aan elke reeks prozastukken en gedichten voor-
afgaan.
De titel is ietwat zonderling en zal wel gekozen zijn, wijl een
bloeiende bongerd nog wel geen vruchten draagt, maar zo toch
belooft en mooi is op zich zelf. Maar ik vrees, dat er aan vele in-
richtingen van voortgezet onderwijs geen tijd beschikbaar zal wezen,
om in dezen hof rustig rond te wandelen en te genieten.
Velen zullen het met de auteurs niet eens zijn, dat de literatuur
in de eerste plaats een kunst van schoone vormen is. Voor dezulken
is de hooggeroemde woordkunst een eng en pretentieus gedoe,
een ondraaglijke gruwel. „Wij aanvaarden niet,” is o.a. in eene
bespreking van deze bloemlezing gezegd, „dat men in literatuur
alleen te trachten heeft naar mooie taal. Waar is b. v. de woordkunst
van den man, die dat wondere boekje, de Imitatio Christi geschreven
heeft ?” Ik acht zulke meeningen onjuist en voortkomend uit
misverstand, maar binnen het bestek eener aankondiging is d s-
cussie hierover niet mogelijk en ik moet het aan de auteurs overlaten ,
zulk misverstand desverkiezende uit den weg te ruimen en onscha-
delijk te maken. Een zonderlinge misvatting van dezen lijkt mij de be-
wering (I, 87), dat in het bekende vers van Albert Verwey op Verlaine
geen rhythme zou ,,schuilen” en het „daarmede” alle schoonheid
zou missen. En er is heel wat meer in de beschouwingen der auteurs,
waar ik het volstrekt niet mee eens ben, maar ik waardeer hun ar-
tistieken zin, vooral ook daarom, wijl deze toch als het ware „den
ondergrond moet vormen van alle onderwijs in een kunstvak.”’
Het is eene kleine teleurstelling, dat in deze bloemlezing geen
proza voorkomt van Hooft, van Ary Prins en van Jacob Haafner ;
wie van dezen bloemrijken land- en zedenbeschrijver ééns iets
gelezen heeft, vergeet hem nooit. En zou er b'j een herdruk niets
bruikbaars te vinden zijn in den kostelijken en genialen onzin van
Swaanenburgs Parnas? Ook zou dan wellicht gebruik gemaakt
kunnen worden van de rompstanden-theorie, waarover hier te
lande Van Ginneken en Van Wijk zulke merkwaardige dingen
hebben medegedeeld. Een van de schetsjes uit het schoolleven en
het fragment der Prikkel-Idyllen, waarvan, nota bene, de fijne
geestigheid geroemd wordt, had ik gaarne gemist. De theoretische
beschouwingen met kleinere letter te drukken, zal wel nood-
zakelijk zijn geweest, maar voor lezers met eenigszins zwakke
1) In het October-nummer van „De Nieuwe Gids”.
MUSEUM.
126
oogen is het een kwaad ding. Nieuw is, naar ik meen, het
opnemen van slecht letterkundig werk, om het onderscheidings-
vermogen der leerlingen te oefenen. Hier en ook in andere
eigenaardigheden der behandeling meen ik invloed van Brem-
mer te bespeuren. Zijn zulke dingen opzettelijke cacographieën
en parodieën, dan is er weinig tegen en veel vóór, mite ze gees-
tig of althans leerzaam zijn. Is het echter wel billijk, sommige
schrijvers met werk van minder allooi als het ware voor de jeugd
aan de kaak te stellen, zonder dat op beter werk van deze slacht-
offers de aandacht wordt gevestigd ? Het lijkt me onbillijk niet
alleen, maar ook onpaedagogisch.
Alles bij elkaar genomen is deze bloemlezing een gezellig-arti-
stiek, de belangstelling wekkend, maar eenzijdig en tot tegenspraak
prikkelend werk, waaruit voor jong en oud veel te leeren is, maar
dat met eenige omzichtigheid dient te worden gebruikt.
‘s-Gravenhage. B. J. F. Varenhorst.
BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN.
Stichting-De Goeje.
1. Het bestuur der stichting verloor door den dood zijn lid Dr.
H. T. Karsten, in wiens plaats de Koninklijke Akademie van Weten-
schappen (Afd. Letterkunde) in September 1915 benoemde Dr.
K. Kuiper. Het bestuur bestaat derhalve thans uit : Dr. C. Snouck
Hurgronje (voorzitter), Dr. M. Th. Houtsma, Dr. T. J. De Boer,
Dr. K. Kuiper en Mr. C. Van Vollenhoven (secretaris-penningmees-
ter).
2. Dr. J. Bergsträsser te Leipzig, wiens reis naar Syrié en Palestina
in 1914 door de stichting is gesteund met een subsidie, heeft in 1915
verschillende vruchten van zijn onderzoek in druk doen verschijnen.
3. In September 1915 is bij Brill, als tweede uitgaaf der stich-
ting, verschenen de Kitab al-Fäkhir van al-Mufaddal, uitgegeven
en met critisch apparaat voorzien door C. A. Storey. Aan verschei-
dene openbare en private bibliotheken is een presentexemplaar
aangeboden ; de overige exemplaren zijn tegen 6 gulden bi den
uitgever verkrijgbaar gesteld.
4. Het bestuur heeft onlangs besloten, eene studie van Prof.
I. Goldziher over Ghazäli’s aan den Khalief al-Mustazhir opge-
dragen verhandeling tegen de Bätinijjah voor rekening der stich-
ting uit te geven. Zij zal denkelijk in den loop van het jaar 1916
verschijnen.
5. Het kapitaal der stichting bleef onveranderd en bedraagt nomi-
naal f 21,500 ; daarnevens was in November een bedrag uit gekweek-
te rente en andere baten beschikbaar van ruim f 3300.
6. Van de eerste uitgaaf der stichting, de in 1909 bij Brill uit-
gegeven photographische reproductie van het Leidsche (eenige) hand-
schrift der Hamâsah van al-Buhturf zijn nog een aantal exemplaren
over en verkrijgbaar tegen f 100; de opbrangst zoowel van deze
uitgaaf als van den Kitâb al-Fâkhir komt ten goede aan de stich-
ting.
November 1915.
Door het Hist. Gen. te Utrecht werd uitgegeven Hora Sic-
cama, Aanteekeningen en verbeteringen op het Register op de
Journalen van Const. Huygens den zoon (Amst., 1915). Onder dezen
bescheiden titel wordt in dit deel, met deskundige hulp van Dr.
J. A. Wor p, eigenlijk een belangrijke serie aanteekeningen gepu-
bliceerd, die naast Fruin's Aanteekeningen op Droste geplaatst
kunnen worden als uitnemende gegevens van persoonljken en bio-
grafischen aard over personon uit do tweede helft der 17de eeuw
ten onzent. P. J. B.
Aan de oorlog dankt zijn ontetaan een ons gezonden boekje van
W. Becht, Deutsche Kriegslieder sonst und jetzt (Berlijn,
Weidmann 1915). De schr. betoogt dat er nimmer, zelfs niet in
1813, zulke fraaie oorlogsliederen in Duiteland gemaakt zijn als
tans De voorbeelden die hij geeft moeten dat bewijzen. H.
ADVERTENTIEN.
UITGAVE VAN J.B. WOLTERS TE GRONINGEN. 7
Zoo Juist rersachenen:
EP Ir ee 8 ner re er a Sen)
ALBUM STUDIOSORUM
ACADEMIAE GRONINGANAE.
UIIGrGEYEN DOOR HET HISTORISCH GENOOT-
SCHAP TE GRONINGEN.
Groot kwarto formaat (30 x 23!/, cM.).
Prijs, gebonden in half chagrin-
leder A ‘ R ‘ f 15,00.
UITGAVE VAN J. B. WOLTERS TEGRONINGEN.
e29 0900900009000 00 0000000 090000000 00000,9,
Vient de paraftre:
La Revue de Hollande
LITTÉRAIRE, ARTISTIQUE, DOCUMENTAIRE
Redaclenr-en-chei: G. $. DE SOLPRAT
seca de la Bacon: POS
Collaborateurs du 62e Numéro: Paul
Adam, Henri van Booven, Nandor de Solpray,
Armand Sunier, Marcel Vanderauwera, Francis
de Miomandre, P. Valkhoff et J. Fransen, Roger
Gaillard, Jules Sageret, André Fontainas, Dr. Fre-
derik van Eeden, Ch, Herbiet, A. D. L. Mague etc.
Prix de l’abonnement fl. 12.50 par an.
Prix du numéro fl. 1.25
A. W. SIJTHOFFS OITGEVERS-MAATSCHAPPIJ -- LEIDEN
®
070990000 0000000000000000000000000000000%
HH HH HH HH HH HH HH HH HH HH HH HH HH HH HH HH HI 9
.0000,0000000000000000000000000000000 0000000000000
ee ee nn nn
®
HOMERUS.
Gestalten en Tooneelen van het Oud-
Grieksche Heldendicht.
DOOR
J. VAN LEEUWEN Jr.
De prijs bedraagt f 2.25 ingenaaid en f 2.75 ge-
bonden in bruin linnen stempelband.
Uitgave van A. W. SIJTHOFF°S UITG.-Mij. te
Leiden.
|
Compleet verschenen bij A. W. SIJTHOFF'S
UITG.-Mij. te LEIDEN:
So e858 8 oes 923552325252 925252 55
= Geschiedenis van het £
# Nederlandsche Volk &
$3 $$
$3 DOOR 22
°s os
3 Prof. Dr. P. J. BLOK. 3
$s TWEEDE DRUK. 33
oe os
p++274292727222422222222229223223230 324444
Deze nieuwe druk, die geheel door den schrijver
is herzien en omgewerkt, omvat vier deelen.
De prijs is per deel ingenaaid f 6.—
en gebonden in linnen stempelband f 6.90.
Dit werk kan elke aanbeveling ontberen. Slechts
één oordeel volge hier:
„Als ik een werk moest noemen, dat wij eerst
met eere aan het Buitenland konden toonen, dan
zou het de Geschiedenis van het Nederlandsche
Volk door Prof. Brok zijn.”
Het Boek in 1909. (Onze Letterkunde der
laatste 10 jaren door Frans Erens’.
Historische Plalen-Allas
VOOR DE
beschidenis van hel Nederlandsche Vol
DOO
Dr. M. C. BE BOER en B. HETTEMA dr.
Met 547 afbeeldingen, waarvan 46 in diepdruk.
Prijs gebonden in Linnen Band f 1.90.
Deze: nieuwe Platen-Atlas wordt niet alleen
uitgegeven ten dienste van het onderwijs, doch ook
met het oog op de vele belangstellenden in onze
Vaderlandsche Geschiedenis, waaronder wij in de
eerste plaats rekenen de bezitters van Prof. BLOK's
GESCHIEDENIS VAN HET NEDERLANDSCHE
VOLK.
Voor den uiterst lagen prijs van f 1.90, wordt
hier een verzameling van illustraties aangeboden die
onze Vaderlandsche Historie ten volle in beeld brengt.
Vityare van A, W, SUTHOFFS UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ to LEIDEN.
| MUSEUM
MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS
ONDER REDACTIE VAN
P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE,
D. C. HESSELING en A. KLUYVER.
Fore aie manna itgaaf van A. W. SUTHUFF'S UITG-N", te Leiden Bi a lapel any
0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Pars, — WILLIAMS & NORGATE. Londen.
—
23ste Jaargang. Wo. 5. : Februari 1916.
Von Wilamowitz-Möllendorff, Ai- | Poznänski, Babylon. Geonim im nachga- | Bousset, Jüd.-christl. Schulbetrieb in
schylos. Interpretationen (K. Kuiper). oudischen Zeitalter (Böhl). Alexandrıa und Rom (Meyboom).
Körte, Die griech. Komödie (v. IJzeren). Van Dale’s Groot Woordenboek der Neder. , Fredrich, Vor den Dardanellen (Hesse-
Ziegler, Menschen- und Weltenwerden landsche Taal (Beets). ling).
(Fraenkel). Van Dale’s Handwoordenboek derNeder- | Opvoeding en Onderwijs:
Strenger, Strabos Erdkunda von Libyen landsche Taal (Beets). Jantzen, Von deutscher Schule und Er.
(Koch). Keyman, Kudrun en Biterolf (Blöte). ziehung (J. H. Gunning Wzn.).
Sommer, Handb, der latein Laut. und For- | Prick van Wely, Sleutel bij Roorda's | Schoolboeken:
menlehre (F. Muller Jzn.) Dutch and English Compared, I (J. de Jos- | Uitg. v. d. f.. Wolters.
Dez., Krit. Erläuterungen zurlat. Laut-und selin de Jong). Berichten en Mededeelingen.
Formenlehre (F. Muller Jzn.). Drossaers, Diplom. betrekkingen tusschen | Inhoud van Tijdschriften.
Mustard, Sannazaro, The Piscatory Eclo- | Spanje en de Vereen. Nederl., 1678-1684 | Recensies.
gues (Rogge). (Geyl).
Marestaing, Les Ecritures ögyptiennes et | Archives de la Maison d’Orange-Nassau, V,
Vantiquité classique (Thierry). 8, ed. Kramer (Blok).
Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. | strekking der Interpretationen. Het is een boek voor
Alle correspondentie, kopij enz, aan den Secretaris | studenten... en voor hen die zich tegenover den schrij-
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden. ver student blijven gevoelen. Wie het werk wil genieten,
moet bedenken dat- Wilamowitz veel eischt van zijne
hoorders : waakzaamheid tegenover den apodictischen
stijl zijner mededeelingen, nauwlettende zorg om naast
Indien wij binnen het bestek door de oude en ver- | de met zoo boeiende levendigheid voorgedragen op-
standige driekolommen-wet, aan besprekingen in het | merkingen en wenken van den Berlijnschen hoogleeraar
Museum gesteld, den aard van dit merkwaardige boek | ook kennis te nemen van de meeningen van anderen,
eenigszins duidelijk willen schetsen dan mogen wij wel | en nooit te vergeten dat het peil, waarönder de schrijver
Aischylos. Interpretationen von Ulrich von Wilamowitz-Möllen-
dorff. Berlin, Weidmannsche Buchhandlung. 1914.
allereerst zeggen wat het niet is. De kooper — en o.i. | eene afwijkende opinie zelfs der vermelding niet waardig
moet dat ieder klassiek-philoloog zijn — zal hier niets | acht, door dezen zelf is vastgesteld.
vinden dat naar een doorloopenden commentaar zweemt, De lezer die, de Interpretationen ter hand nemend
evenmin eene zorgvuldig geordende en door systema- | de bovengeschetste reverves maakt en dus het boek
tisch overleg besnoeide reeks van Aeschylus-studien. | leest, zooals de schrijver ongetwijfeld wil, dat het zal
Wel is er systeem in den bouw van het boek: van | gelezen worden, moet als eersten indruk van zijne
iedere tragedie wordt eerst de ,,Aufbau’’, dan de „Stoff” | lectuur wel een gevoel van bijkans drukkende bewonde-
behandeld en daarna, vaak in aansluiting aan de bij | ring bewaren. De paragrafen aan de dramatische ont-
die behandeling opgekomen vragen, in eene losse reeks wikkeling der stof gewijd beheerschen de „einschlä-
van „Einzelerklärungen” velerlei verklaard; maar | gige” litteratuur op onnavolgbare wijze, al noemen zij
desondanks is het werk als geheel alles eerder dan | die niet altijd, en geven telkens de meest verrassende
systematisch. Het is veeleer eene reeks van colleges, | perspectieven op de aan de tragedie voorafgaande
in welke een man, die op dit oogenblik meer dan ooit | mythologische geschiedenis. Eenig is in dit opzicht
te voren en den tragischen dichter zelven en de bonte , het hoofdstuk over de Prometheussage, rijker dan al de
reeks der quaestiones Aeschyleae in zijnen geest heeft andere de studie over de Oresteia. Maar kenmerkender
opgenomen, zich vrij laat gaan, en van zijn recht als | voor Wilamowitz’ eigen vernuft is de inleiding op de
akademisch leeraar gebruik maakt om èn af te dwalen, | Hiketides. Er zijn stellig weinig philologen die, ook zelfs
en uitvoerig te zijn, en — ook waar men met spanning | uit herhaalde studie, een schema van dit drama in hun-
op eene weerlegging, een oordeelvelling of eene verkla- | nen geest mededragen zoo als de schrijver der Inter-
ring van instemming wacht — rustig te zwijgen. pretationen dat weet te teekenen. Hoe fijn en subtiel
Deze eigenaardigheden bepalen het karakter en de | wordt hier aangeduid, wàt de groote tragicus nog te
a Ř—_—— mM
131
leeren had, toen hij dit stuk componeerde, en hoe le-
vendig wordt daarnaast getoond, waarin eigenlijk de
oorspronkelijkheid van dit wonderbaar tooneelspel is
gelegen. Geleerd onderzoek is in dit eerste hoofdstuk
van het werk doortrokken en bezield door eene nooit
sluimerende fantasie.
De grenzen, die geleerd betoog en vrije verbeelding
scheiden, geeft Wilamowitz zelf nooit aan. En daar nu
de plastische levendigheid zijner voorstelling eene sterk
meesleepende kracht heeft, ligt in zijne methode niet
zelden iets gevaarlijks. Er zijn vele bladzijden in dit
boek, waar eigenlijk een teeken moest zijn gedrukt,
een kruisje, om te waarschuwen dat de door Wilamowitz
gepredikte waarheid toch eigenlijk slechts eene waar-
schijnlijkheid, wellicht maar eene mogelijkheid is;
herhaaldelijk wordt de altera pars die door den lezer
toch ook moet gehoord worden, achteloos ter zijde
geschoven. Het betoog o. a. dat de slotscène van de
Septem onecht, en na Sophocles’ Antigone geschreven is,
zou klemmender en als philologische arbeid instructiever
zijn geweest, indien de schrijver had kunnen goedvinden
de tegen zijn argumentatie sinds 1903 ingebrachte
bezwaren regelmatig te weerleggen. Nu leidt hij eenvou-
dig zijne bewijsvoering aldus in: „Eigentlich bedarf es
über die Unechtheit keiner Worte mehr, und wer sie
Bergh (Litt. Gesch. III. 302), Corssen (Antigone des
Soph. S. 29) und mir (Sitz.-Ber. 1903, 436) nicht ge-
glaubt hat, wird unbelehrbar bleiben, und man kann
den Leulen nicht verwehren, dass sie auf ihre Unempfind-
lichkeit fur Stil und Poesie pochen: auch im Drama
muss man die Stumpfheit der Einheitshirten gewähren
lassen wie im Homer.” Wat bereikt men door zulk een
plompen uitval anders dan dat de half-bekeerden zich
met schrik afwenden van eene opvatting die zulk krijgs-
geschal noodig meent te hebben om hare onaantast-
baarheid te staven ! Het op zich zelf voortreflijk klem-
mende betoog heeft door deze inleiding aanmerkelijk
schade geleden. Het is natuurlijk het recht van iederen
verklaarder, en soms zelfs, bij de overstelpende massa
van commentaren, zijn plicht, de meeningen van anderen
te ignoreeren ; maar dan is het niet noodig dat hij telkens
met wrangen nadruk van dit ignoreeren melding maakt.
Behoudens dit principieele bezwaar tegen hetgeen ons
eene doorloopende karakterfout van Wilamowitz’ philo-
logische methode dunkt te zijn, erkennen wij dat op
sommige punten van zijn exegetisch werk juist die sterk
individueele subjectiviteit medewerkt om enkele op-
vattingen duidelijk en bevattelijk in het licht te stellen.
Zoo o. a. waar hij de insceneering der verschillende
drama’s beschrijft. In hoofdzaak volgt de schrijver hier
nog zijne eigene vroegere hypothese van de „obere
Bühne” in de orchestra, zooals hij die in zijne „Bühne
des Aischylos” heeft ontwikkeld, en men dient deze
fundamenteele studie te kennen om de redeneering in de
Interpretationen ten volle te begrijpen. Wilamowitz
laat hier eenerzijds aan zijne levendige verbeeldings-
kracht vrij spel. Hij bouwt het tooneel op, en bevolkt
de orchestra zoo als hem dit zijne fantasie beveelt.
Hoog op de obere Bühne hangt aan de rots gekluisterd
de Prometheus-pop ; door de lucht heen komt de ge-
vleugelde wagen der Oceaniden aanzweven, Oceanus
zit gedurende zijn geheele gesprek met Prometheus op
eenen vogel; in dichten drom omgeeft de rijkgetooide
MUSEUM.
132
schaar van krijgers (nicht die zwei langweiligen Lanz-
knechte die den spätern Theaterkönig begleiten)
den koning van Argos in de Hiketiden. Maar willekeurig
is dit spel van zijne fantasie niet : het knoopt zich voort-
durend vast aan de aanwijzingen die de woorden: der
spelers geven, het is ‚de tragedie uit de tragedie ver-
verklaard’’, en zulks op eene scherpzinnige en zeker
voor velen overtuigende wijze. Alleen voor hen niet
overtuigend die, zooals ik, meenen dat juist die aanwij-
zingen van de spelers, dat „ik zie” of „ziet-gij” of „ga
opwaarts” of „daal af” veeltijds niet anders zijn dan
aanduidingen om den toeschouwer op te wekken dat-
gene op het tooneel aanwezig te denken wat zich daari
in werkelijkheid niet bevond, hetzij de hooge rots aan
’s werelds einde, hetzij de grafheuvel van Darius of het
paleis van de Atriden, en dezulken zullen dan ook de
verdediging der „höhere Bühne en de duidelijke uiteen-
zetting van des schrijvers theatertheorie te vergeefs
zoeken in de Interpretationen.
De ,,Einzelerklarungen’’, een voor ons verlangen te
karige oogst van aanteekenirigen, schijnen mij tot het
voortreflijkste te behooren wat op het gebied der tra-
gische interpretatie kan worden gegeven. Zij zijn meeren-
deels gegroeid uit korte opmerkingen aan den voet van
den tekst, verdediging van geaccepteerde lezingen,
weerlegging van voorgestelde conjecturen enz. „IK weet
wel”, zoo zegt ongeveer de schrijver, „dat ik hier wat
onsystematisch te werk ben gegaan ; aber dem würde
nur eine durchgehends kommentierte Ausgabe abgehol-
fen haben, und für die reicht der Rest meines Lebens
nicht.” Wij dienen in die beperking te berusten, ook al
wenschen wij de verklaring harer oorzaken niet te aan-
vaarden : in ieder geval blijven deze op zich zelf staands
tekst-interpretaties een model van wat een Aeschylus-
commentaar zou kunnen zijn, die aan de hoogste eischen
beantwoordt.
Amsterdam. K. Kuiper.
A. Körte, Die griechische Komödie. (Aus Natur und Geisteswelt,
400. Bändchen). Leipzig und Berlin, Teubner. 1914. (Pr. M. 1,
geb. M. 1.25).
Dit boekje maakt allerminst aanspraak op weten-
schappelijke zelfstandigheid ; voor een bespreking in
het Museum mag dus slechts weinig plaatsruimte
gevraagd worden, maar een korte aankondiging verdient
het ongetwijfeld. Men vindt hier een overzicht van de
geheele geschiedenis der Grieksche comedie, eindigend
met een vrij uitvoerige behandeling der nieuwe Menan-
der-gedeelten. Wie weet, hoezeer Körte daaraan zijn
bizondere aandacht besteed heeft, zal zich niet ver-
wonderen, dat ongetwijfeld dit laatste gedeelte van zijn
boekje het best geslaagd is ; hier geeft hij ook, evenals
voor Epicharmus en Eupolis, eigen vertalingen, terwijl
hij voor Aristophanes bij Droysen te gast ging. Overi-
gens meen ik toch ook in de Menander-bespreking
door de groote uitvoerigheid, waarmede de Enmıtpenuvteg
behandeld worden, iets van de ongelijkmatigheid te
ontdekken, die mij meer trof bij de behandeling van
Aristophanes : hier concentreert zich de schrijver te
veel op de Vogels en is daardoor eenigszins onbillijk
vooral tegenover Acharniers en Wolken; van eerst-
genoemd stuk wordt niet eens de allergeestigste Euripi-
133
des-scène behandeld. In ’t algemeen geloof ik, dat de
heer Körte wel eens te weinig bewondering toont voor
Aristophanes’ genialiteit ; echt Duitsch is zijn verbazing,
dat bij de onbeteugelde bespotting van tijdgenooten
„die Obrigkeit nicht einschritt’ (blz. 26). Wie zich
herinnert, hoe genoeglijk Aristophanes en Socrates in
het Symposium bij elkaar zijn, zal zich daarover niet al
te zeer verwonderen.
Van het eerste hoofdstuk, dat handelt over den oor-
„sprong der comedie en haar ontwikkeling bij de Doriërs,
is vooral het laatste gedeelte, waarin Epicharmus
besproken wordt, aangenaam geschreven; ik twijfel
evenwel of niet-deskundigen, voor wie het boekje toch
geschreven is, zich uit de lectuur der inleiding een duide-
lijk begrip kunnen vormen van het moeielijk vraagstuk
van het ontstaan der comedie. Toch zou ik aan niemand
om die reden de lectuur willen ontraden.
Dat voor de illustraties uit een zoo overvloedig mate-
riaal een zoo beperkte keuze moest worden gedaan, is
zeker wel te wijten aan den lagen prijs van het boekje.
Den Haag. J. van IJzeren.
K. Ziegler, Menschen- und Weltenwerden. Leipzig, Teubner. 1913.
(Pr. M. 2).
Konrat Ziegler behandelt de rede van Aristophanes
n Plato's Symposium, waarin Eros wordt gevierd als
de drang die de oorspronkelijk éénzijnde maar door
Zeus om hun overmoed in halven gesplitste levende
wezens tot hereeniging brengt. Door zooveel komische
trekken wordt het verhaal verlicht dat het geheel een
scherts lijkt, maar Ziegler vindt er den ernst in. Voor-
eerst blijkt er overeenkomst met Anaximander en Empe-
dokles, van wiens scheppingsperioden Lucretius getui-
genis geeft ; verder met de Orphische mystiek van de
rhapsodische theogonie. Want er is overeenkomst
tusschen de schepping van het wereldei bij de Orphici
en den mikrokosmos en de Aristophanische Eros is
eenzelvig met de Philia van Empedokles en de Phanes der
Orphici. Ten slotte komt Ziegler volgens ’t spoor van de
schepping in Genesis en Berossos bij Euseb. Chron.
I: 14 tot de Babylonische bron van het geheel. De rede
van Aristophanes zou dan een parodie zijn van een door
philosophemen van Empedokles gewijzigde Orphische
voorstelling, te boek gesteld door een onbekenden
Orphicus.
Deze slotsom acht ik niet bewezen en onwaarschijnlijk.
Mij dunkt dat Ziegler bij de rede teveel aan polemiek
denkt ; daarom geeft hij niet toe dat Plato zelf den
Orphischen grondslag met Empedokles — of omgekeerd
— vereenigd kan hebben. Men begrijpt zeer goed dat
verschillende trekken uit allerlei overlevering tot een
geestig geheel vereenigd kunnen zijn, zonder dat men een
bepaald geschrift behoeft te vooronderstellen, waaraan
die trekken ontleend zouden zijn : °t zijn denkbeelden die
gemeengoed zijn van een bepaalde kultuur. Toch heeft
het zijn nut den oorsprong dier denkbeelden in ’t alge-
meen na te gaan en daarin is Ziegler’s arbeid zeer te
waardeeren.
Ook de parallelen van wereld- en menschenschepping
op pg. 41 verdienen de aandacht. Niet allen zijn aan-
nemelijk ; zoo kan een embleem in Sympos. 190 E (da
naast het voorafgaande da) geen grond zijn om daarop
een vergelijking met het Orphische wereldei te bouwen.
MUSEUM.
ge. une
134
In ’t geheel echter valt Ziegler’s geschrift te begroeten
als een welgeslaagde poging om het verband tusshen
de phantasie van het Oosten en het denken der Grieken
te herstellen.
Utrecht. J. M. Fraenkel.
F. Strenger, Strabos Erdkunde von Libyen. (Heft 28 van de Quellen
u. Forschungen z. alten Geschichte u. Geographie). Berlin,
Weidmann. 1913. (Pr. M. 5).
Van alle werken, tot nu toe in Sieglin’s Archief uit-
gekomen, is deze studie, hoewel zeer geleerd, wel de
minst doorwerkte en de slordigste. Zelfs drukfouten —
hetgeen in een duitsch boek zelden is — heb ik tallooze
aangetroffen. Maar vooral de slordige stijl en het weinig
overzichtelijke van den inhoud geven voldoende te
kennen, dat de chrijver, al het belangrijke, dat hij uit
zijn tallooze bronnen gehaald heeft, niet voldoende heeft
weten te verwerk n.
In het iste deel, di: Entdeckungsgeschichte Libyens
(p. 1—43) behandelt Str. de twee eerste boeken van
Strabo, voor zoover die op Libye betrekking hebben ;
zoodoende geeft hij hier een overzicht van de literatuur
die aan Strabo voorafgaat, en Strabo’s standpunt ten
opzi hte zijner voo gangers.
Natuurlijk begint Strabo met Homerus, en nu is het
eerste wat ons frappeert, dat bij de Stoische geographen,
Crates van Mallos, Posidonius, Strabo zelf (anders dan
bij hen !), die niet onder den invloed der Stoa staan),
Home us onfeilbaar g word n is, gekanoniseerd, zou
men kunnen zeggen. Homerus heeft het geweten, komt
het nu niet uit, dan moet het vroeger anders zijn ge-
weest : Homerus wordt tot een dogma. Onder de Stoici
vinden we dan verschillen tusschen de Exokeanisten en
de Thalattisten ; de eersten plaatsen de verschillende
zwerftochten van Menelaus en Odysseus in den Oceaan,
de anderen in de Middellandsche Zee (p. 4 vgl.).
Na Homerus en zijn uitleggers behandelt schr. p. 15 den
periplus van Scylax, die bekend is in een uitgave van
348 v. C., maar feitelijk aan Herodotus voorafgaat, met
jongere bijvoegsels ?) (in den eigenlijken Periplus gaat de
beschrijving van oost naar west, de invoegsels gaan
van west naar oost); verder Eratosthenes, die door
Strabo voor Libye veel minder genoemd wordt dan an-
ders, omdat hij hier Pytheas gebruikt had, dien men ten
onrechte niet vertrouwde.
Tegen Eratosthenes’ indeeling van de wereld in oppa-
yides (streken door meridianen begrensd) komt Strabo
op; zie omtrent deze quaestie Berger, die geographischen
Fragmente des Eratosthenes p. 282—314. Het verhaal
van Herodotus omtrent het omvaren van Libye door
Phoeniciërs heeft, zooals schr. p. 22 betoogt, zijn ont-
staan te danken aan Hanno’s tocht van 465 (cf. Sieglin,
Woch. f. kl. Philol. 27 (1910) 697 ff), maar is onwaar.
Hanno’ periplus zelf kent Herodotus nog niet, wel
vinden we dien bij Eratosthenes verwerkt, en die over-
levering geeft dan Strabo.
Tusschen Eratosthenes en Posidonius, die door Strabo
dooréén gebruikt zijn, om daaraan vorm en omvang van
Libye te bepalen (p. 26), vallen twee wetenschappelijke
I) Eratosthenes en zijn voorganger Aristoteles.
3) cf. Gercke u. Norden, Einleitung in die Altertumswissen-
schaft III: S. 79.
135 MUSEUM. . 138
expedities naar de Westkust van Libye, die door schr.
uitvoerig besproken worden (p. 27—36). Omtrent de
expeditie van Polybius komt Str. tot geheel andere
conclusies dan Detlefsen (Qu. u. Forsch. Heft 14 p.
17 vgl., zie verder Heft 13 p. 83—85) en Klotz, Quaestio-
nes Plinianae (Heft 11 p. 15). Het geldt hier de inter-
pretatie van Plinius, Nat. Hist. 5, 9 sq. Str. meent, dat
hetgeen daar aan Polybius ontleend is, niet verder
reikt dan tot Agrippa, dus zoo : „… . .. Polybius. ...
circumvectus prodidit a monte eo” (den Atlas) „ad
occasum versus saltus plenos feris quas generat Africa
ad flumen Anatim ccccLxxxxv1 ab eo Lixum ccv,” en
dat dus heel de rest totaan $ 11 aan Agrippa behoort,
en wel omdat het citaat $10: „in medio eo spatio
Atlantem locavit a ceteris omnibus in extremis Maure-
taniae prodi:um” niet klopt met 6, 199: „Polybius
in extrema Mauretania contra montem Atlantem a
terra stadia VIII abesse prodidit Cernen”, waar de
Atlas wel in extrema Mauretania geplaatst wordt.
We staan hier voor een groote moeilijkheid. De maten
496 en 205 zijn niet uit stadiën herleid, die toch steeds
door Polybius gebruikt zijn (cf. Klotz p. 39) en de andere
maten zijn juist wel uit stadiën, d.w.z. dagreizen, herleid,
terwijl het vaststaat, dat Agrippa alleen eigen Romein-
sche maten gebruikt heeft, cf. Strabo 5,2,7C 224:
myKog dè TAG voou @pnoiv 6 "xwpoypäapoc (= Agrippa,
cf. Strenger p. 90) pia ékatòv éEnxovta, «rk. Verder
heeft Klotz voldoende aangetoond, dat Plinius
overal de maten van Agrippa tusschen den tekst in
gestrooid heeft. Bovendien is Polybius ons hier slechts zeer
indirekt overgeleverd. Klotz bewijst, dat het citaat 5, 9
uit Juba geput is, dat Plinius echter Juba niet zelf
ingezien heeft, maar van hem gebruik maakt door middel
van Sebosus. Dit verklaart ook de niet-grieksche namen ;
we hebben hier tot aan $ 11 Sebosus voor ons, die mis-
schien het een en ander van hem zelf of van Juba in-
geschoven heeft, en de Grieksche namen vertaald heeft
(cf. Klotz p. 44). Het citaat 6, 199 is door middel van
een anderen schrijver tot ons gekomen, die niet, zooals
Nepos Cornelius in den volgenden regel doet, stadia
octo in p. M. vertaald heeft. De oplossing van de moeilijk-
heid ligt, dunkt mij, hierin, dat Polybius ten onrechte
6,199 Cerne tegenover den Atlas in extrema Mauretania,
dus aan de golf van Agadir, geplaatst heeft, terwijl
Sebosus, Polybius citeerend, en wetend dat Cerne
zuidelijker ligt (Sebosus is goed ingelicht omtrent de
eilanden van den Atlantischen Oceaan cf. Plin. 6, 202)
ook den uitlooper van den Atlas zuidelijker (aan den W.
Sakiet el Hanra) plaatst, op welke fout dan door Pli-
nius 5, 10 gewezen wordt. In elk geval: de opvatting
van Strenger is zeer zeker onjuist, en dus ook de conclusies,
daaruit door hem getrokken. Ook de meening p. 31,
dat Posidonius, die bij Strabo 17, 3, 2 C. 825/6 gebruikt
is, zijn kennis omtrent den Atlas, dien de barbaren
Dyris noemen, en omtrent Cotes aan Polybias ontleend
heeft, verliest nu zijn grondslag. Het is wel mogelijk,
maar we weten er niets van. Ook Plinius 5, 13 is niet uit
Polybius (de maten, die niet tot dagvaarten kunnen
herleid worden, zijn al een bezwaar) ; de geheele passus
is door Sebosus vertaald uit Juba (cf. Klotz p. 149),
die echter ook voor enkele berichten Posidonius kan
gebruikt hebben, want ook Posidonius heeft den naam
Dyris. Dat Josephus, Ant. Jud. I 132,3, door Str. p. 31
Note 3 geciteerd, Polybius ingezien zou hebben.
lijkt mij zeer onwaarschijnlijk; onder zijn ‘EAAnvixol
loropioypdpoı schuilt natuurlijk Posidonius, vgl. Strabo
16, 2, 42 C 764 met Joseph. Ant. I 4. 8 sq.
P. 32—36 handelen over de cnderzoekingstochten
van den avonturier Eudoxus van Cyzicus (cf. Berger,
Gesch. d. wissenschaftlichen Erdkunde d. Griechen IV
p. 81 vgl.).
De eerste reis, naar Indië, valt vóór 116, de 2de,
waarbij hi in Zuid-Libye belandde, tusschen 111
en 110, de 3de reis, toen hij van Cadix uit de westkust
bevoer, na 109 v. C. Resultaten heeft hij niet bereikt.
Posidonius maakte uit zijn verhalen op, dat Africa om-
varen kan worden, Mela en Plinius, Nepos volgend, dat
Eudoxu:. van de Arabische golf uit te Cadix gekomen
was. De rest van dit hoofdstuk is gewijd aan Posidonius ;
nieuws heb ik hier niet opgemerkt; omtrent diens
zonentheorie vergelijke men Berger IV p. 65—68.
Uit het 2de gedeelte, Strabos Erd- und Länderkunde
von Libyen, eine Quellenkritik von Buch XVII 3 (p.
44—139) citeer ik alleen het belangrijkste ; op dit ge-
deelte vooral heeft mijn opmerking aan het begin
betrekking.
De drie hoofdbronnen zijn : Posidonius, vooral voor
het binnenland en voor de volkstammen, Eratosthenes,
steeds gemakkelijk te herkennen, daar zijn beschrijving
van oost naar west gaat, waarop Strabo, die de tegen-
overgestelde richting volgt, niet voldoende let, en
Artemidorus.
D> naam Nouades komt als Aißves Noyuades bij
Herodotus toe aan de oostelijke Libyers, de westelijke
heetten Gpot pec, maar sedert Eratosthenes gaat de
naam op de laatstgenoemden over ; Nouddes wordt dan
later Numidae, terwijl de Grieksche naam Maurusii
doer Sallustius tot Mauri wordt.
Terwijl nog bij Hanno, en daaruit bij Herodotus II
32, 3 en IV 43, 3 Soloeis de westpunt van Africa is,
is het bij Strabo Kwrns ; deze achteruitgang in inzicht
is aan Eratosthenes te wijten (cf. p. 24), die Africa met
een rechthoekigen driehoek vergelijkt, waarvan de
Zuidwestkust de hypotenusa vormt.
Omtrent de bronnen van den Nijl, die men in het Wes-
ten zocht, vergelijke men Bolchert, Heft 15 p. 60 vgl.
Wat Strabo ervan vertelt, is uit Posidonius, zooals
Strenger p. 70/71 bewijst.
Naar aanleiding van Strabo 17, 3, 6 wordt de quaestie,
waar kaap Metagonium en de Molochath te zoeken zijn,
uitvoerig besproken (p. 72—76). De schr. bewijst, dat
in den Jugurthijnschen oo:log de Mulvia de staatkundige
grens tusschen het rijk van Bocchus en dat van Jugur-
tha vormde; dit had ook reeds op andere wijze aan-
getoond W. Barthel, Zur Geschichte der römischen
Städte in Africa p. 13 vgl. (door mij aangekondigd in:
Deutsche Literaturzeitung XXVI (1905) Sp. 1055—
1057), maar dat vroeger de grens tusschen de stammen
der Maurusii en Masaesyli gevormd werd door den
eigenlijken Modoxa9, den tegenwoordigen Chelif, die
belangrijker is, en oostelijker ligt. Het oorspronkelijke
Metagonium moet dus ook in de buurt daarvan gezocht
worden, later wordt het bij de Mulvia geplaatst. De
verandering, die al bij Strabo te zien is, stamt uit Ar-
temidorus, die dus reeds voor den Molochath de Mulvia
heeft aangenomen; maar bij de afstandsbepalingen
nnn
137
heeft Strabo ook Eratosthenes verwerkt, hetgeen tot
groote verwarring leidt.
P. 85 verdedigt de schr. in plaats van de lezing 17,
3, 8 FaBivioc,, door Meineke in den tekst opgenomen,
met B. Niese (Rh. Mus. 38 (1883) p. 600) de andere
lezing Tavúotos, daar die naam, Tanusius Geminus,
als geschiedschrijver in de geschiedenis van Sertorius
voorkomt ; wat we van hem weten, weten we door
Strabo. Strabo heeft hier zijn eigen Omouvhuata
gebruikt, evenals $ 12. Deze tn. stammen weer grooten-
deels uit Posidonius ; immers Sallustius heeft bijna de-
zelfde berichten.
Uit een bespreking van Siga en Cirta als residenties
van Syphax (Strabo 17, 3, 9) trekt Str. p. 86/7 de con-
clusie, dat Eratosthenes, hier de bron van Strabo, die
Siga als residentie noemt, hetgeen het slechts geweest
is tusschen 213 en 206, zijne Fewypaptxá in die jaren
geschreven heeft.
P. 90/91 schrijft Str. de woorden van Strabo 17, 3,
12 (Meineke 1160, 11—12): mAnciov dè xal ZéMa kai
AxodAa, èàcúðepaı wódce aan de commentarii van
Agrippa = ó xwpoypápos toe. Het lijkt mij echter juister
te veronderstellen, dat deze notitie aan de formula ont-
leend is (cf. Detlefsen Heft 14) of, zooals Klotz p. 98
zich uitdrukt, aan de tabulae censoriae, die voor Africa
echter ook door Agrippa bewerkt zijn.
In § 13, de streek om Carthago, is, zooals Str. p.
97-101 betoogt, vooral Eratosthenes gebruikt. Naar mijn
meening is dit gebeurd, omdat ten tijde der jongere
schrijvers Carthago òf reeds verwoest, òf zeer verzwakt
was. In het eerste stuk omtrent Micipsa, dat aan Posi-
donius ontleend is, hebben de overdreven getallen,
waarover Str. klaagt, natuurlijk niet op de stad Cirta,
maar op het heele land betrekking. Omtrent het Romein-
sche Carthago, waarover Strenger p. 100 en 106 zeer
oppervlakkig spreekt, vergelijke men Barthel p. 16 vgl.
Uit de bespreking van de eilanden vóór Carthago
p. 106 vgl., die zeer verwaid is, blijkt dat bij Strabo
de afstand opgegeven wordt van Taphitis, waarop het
door Agathocles gestichte Aspis ligt, tot Cossurus
(Corsura), dat op de hoogte ligt van Selinus, een beek op
Sicilië: Kata Ledivodvta ts Likediag wotauév (Strabo 17,
3, 16. Mein. 1163, 25/26). Terecht veronderstelt Stren-
ger, dat hier een bron gebruikt is van vóór 249, in
welk jaar de stad Selinus verwoest is, en de beek zijn
beteekenis verloren heeft. Het ligt het meest voor de
hand hier te denken aan den voornaamsten geschied-
schrijver van den even te voren bij Strabo genoem-
den Agathocles, namelijk Timaeus, die ook vele geo-
graphische berichten in zijn geschiedwerk ingevlochten
heeft. Timaeus stierf in 256, en heeft dus den ondergang
van Selinus niet beleefd. Bij 821 en 22 (Cyrene en
zijn beroemde mannen) constateert Str. een nieuwe
bron, n.m. Demetrius van Scepsis.
Aan het slot somt de schr. p. 140 in het kort de ver-
kregen resultaten op: van Strabo zelf is maar zeer
weinig ; de toestand ten tijde zijner bronnen wordt
weergegeven, een zelfde handelwijze dus, als we bij
Plinius vinden.
Tiel. W. Koch.
‚MUSEUM.
138
F. Sommer, Handbuch der lateinischen Laut- und Formenlehre.
2te und 3te Auflage. Heidelberg, Winter. 1914. (Pr. M. 9,
geb. M. 10).
Des., Kritische zur lateinischen Laut- und Formen-
lehre. Als boven. 1914. (M. 4. ; geb. M. 5). l
In 1902 verscheen de eerste druk van dit handboek,
nog zonder appendix. De kritiek heeft zich toen beijverd
den schrijver hulde te brengen voor dit handige handboek
dat zoo helder de resultaten van vroegere onderzoe-
kingen kritisch samenvatte, zoo keurig was ingedeeld,
zoo uitmuntend was gedrukt, dat ook op enkele plaatsen
nieuw licht liet schijnen. Bezwaren rezen tegen sommige
paragraphen die te lang waren (§ 75 !), tegen de wijze
waarop inscripties geciteerd werden uit verouderde
bronnen, vooral tegen den philologischen onderbouw, die
— dat schemerde al te vaak en al te duidelijk door —
alles behalve solide was.
Duidelijk herinner ik me het genot, waarmede ik
destijds den eersten druk doorwerkte : de helderheid en
de afgerondheid van deze geheele synthese werkte zoo
bevredigend, dat men het gevoel van onzekerheid
op den koop toe nam.
Nu ligt de tweede-en-derde druk voor ons. Zooals het
vaak gaat, het voedsel is substantieeler en juist daar-
door het boek, uit vrees voor vervetting, dunner ge-
worden (30 pg.), ofschoon de voornaamste en nieuwste
litteratuur is aangegeven. Dit is bereikt, doordat Sommer
zijn eigen beschouwingen thans zoo goed als geheel in
het bijheft heeft neergelegd, zijn gedachten vaak juister
en korter heeft weten weer te geven en vooral ook
doordat hij door het meer gebruik maken van een
kleinere letter voor opmerkingen en minder gewichtige
beschouwingen ruimte heeft gewonnen.
Zoo heeft de nieuwe Sommer de voordeelen van den
ouden in nog hooger mate dan deze en vormt gedurende
eenige jaren zonder twijfel het beste, wat over Latijn-
sche grammatica is ,,samengeschreven.’’ De schrijver
is een man met geest en gevoel voor disproporties :
men leze de opmerkingen over de Sabijnsche l in de
Krit. Erl. p. 65 ; zijn beschouwingen zijn niet te lang en
gaan recht op hun doel af; hij komt uit de school van
Brugmann, kweekplaats van zoovele compendia, waar
hij ook geheel in past ; zoo weet men dan van te voren,
dat men hier zal vinden dien grooten eerbied voor de
klankwetten, die altijd en opnieuw sterkend blijkt, maar
die voor hem als consequent geleerde ook telkenmale
nieuwe moeilijkheden aanwijst, voor anderen nauwelijks
bestaande ; dat deze dan voor een groot deel door ,,Ana-
logiewirkungen” verklaard worden zal iedereen billijken,
al is ook Sommer af en toe het slachtoffer van zijn eigen
wapen geworden en heeft hij het gezonde principe
overspannen. Toch uiterst zelden : want zijn scherpte
van blik gaat gepaard met een zeer gezonde nuchterheid,
die voor hem de lachwekkende zijde van een geleerde
op hol al dadelijk naar voren draait.
De schrijver heeft, wat in de afgeloopen twaalf jaar
verscheen, zorgvuldig in zijn doorschoten exemplaar
genoteerd en thans verwerkt, hij heeft daarbij geen
moeite ge paard en op velerlei plaatsen gespeurd,
zoodat men hier ook op menig punt weer iets zal vinden,
dat tot nog toe in dit verband ontbrak. Wij zijn dus
dankbaar voor dit boek, dat na zijn eerste verschijnen
zooveel mogelijk verbeterd is en dat in hoofdzaken geheel
139
hetzelfde boek van vroeger is gebleven : een bewijs van
kracht in den oorspronkelijken opzet.
En toch, ik zou den reeds veel ouderen Lindsay (1894)
niet gaarne willen missen : de persoonlijkheid van dat
boek i zooveel sterker, hoezeer het dan ook op vele
plaatsen verouderd is en hoewel Lindsay zelf erkent,
dat ijn klankleer minder sluit dan Sommers Lautlehre ;
het onmisbare fundament van philologische kennis is
ginds zooveel hechter, meer zelf verworven en zelf
doorwerkt, dat het in de geschiedenis van deze weten-
schap, vergis ik me niet, later een grooter plaats in beslag
zal blijken in te nemen.
Juist, nu Sommer de nieuwe literatuur heeft aange-
geven, blijkt dit alles, — hoe vreemd het ook klinke —
te meer. Naast eigen aanteekeningen, vooral voor Plau-
tus van waarde, vindt men plotseling een aanteekening
van zuiver philologisch karakter, die weldra uit Seel-
mann, Lindsay (vgl. bijv. p. 30 met Lindsay p. 9)
of Stolz’ beide grammatica's (in het laatste geval uit
de derde hand) blijkt afkomstig te zijn. Het spreekt
vanzelf, dat S. (z. Vorwort) deze bronnen evenals Walde
niet telkens noemt ; doch deze vogels van diverse plui-
mage niet meer op hun stok zittend maar dooreen flad-
derend hebben iets verwarrends en maken de tocht wat
onrustig, zoodat men telkens om- en opziet.
De oude inscripties zijn nu alle naar C I L? I (juister
ware C I L? I, 2) geciteerd, verdienstelijk uniform, maar
voorloopig onbruikbaar, daar dit deel nog niet versche-
nen is: doch ook na het verschijnen, wie gaat op raad van
dit practische boek even op een bibliotheek een Cor-
pusdeel wegsleepen, terwijl een verwijzing naar Diehls
Sammlungen of Büchelers Carm. Epigr. of ook desnoods
Schneiders Exempla zoo makkelijk ware geweest? Zouden
verder in een handboek voor studenten al deze citaten
uit schrijvers en grammatici (meestal slechts uit Seel-
mann) waarvan haast geen enkele wordt uitgeschreven
(bij Lindsay wel), voldoende kracht bezitten om den
patiënt eenige honderden malen van den stoel naar de
kast en omgekeerd te jagen (bijv. op p. 25 Mart. Cap.
III 261) ? Het boek zou, ware het anders, zeker een paar
vel grooter zijn geworden maar veel hebben gewonnen.
Zoo is ongemerkt ook dit boek lichtelijk van koers
veranderd : van een werk bestemd om gelezen te worden
heeft het zich verplaatst in de richting van het geleerde
handboek : aldus heeft het iets van zijn cachet verloren,
zonder het nieuwe doel geheel te bereiken.
De blik, die af en toe gegund wordt in later ontwikke-
ling naar Romaansche tijden, had dunkt me in veel
gevallen kunnen wegblijven, te meer omdat Sommer
hier geheel op Schuchardt en Meyer-Lübke’s Rom.
Gramm. steunt.
Met des te meer genoegen zien we den schrijver her-
haaldelijk den degen kruisen met tijdgenooten, wanneer
hij in de Krit. Erläut. zich vaardig verdedigt of — ge-
lukkig, vaak geargumenteerd — iemand het geloof
opzegt. Al beteekenen sommige aanmerkingen weinig en
waren beter weggebleven, het afkeuren zonder meer blijft
meestal hier weg en het persoonlijke zet aan de lectuur
een groote bekoring bij. Wat de uitzonderingen betreft,
men legge zich eens een oogenblik de vraag voor, of het
wel „juist gezien” is in een boek voor het grootere
publiek van studenten bestemd, dat waarschijnlijk
gedurende de volgende tien jaar een zeer verdiende .
MUSEUM.
140
slechts op te roepen, om hem met een nietszeggend maar
imponeerend ,,unfruchtbare Kritik”, „nicht fördernd”,
„unhaltbares bei” door het valluik omlaag te stooten.
Consequentie in dezen pleit zooals hier zeker voor
de eerlijkheid van schrijvers overtuiging : vaak is hier
een richtingsverschil tot uiting gekomen. Innemend en
loffelijk is, dat de gro ‘te verdiensten van Skutsch juist
op morphologisch gebied hier zoo ruimschoots erkend wor-
den ; verwonderlijk, dat de opvattingen van de Fransche
school — vooral het in veel opzichten verdienstelijke
boek van Vendryès over de Intensité initiale — zoo
vaak worden afgewezen; dat Juret’s Dominance enz.
niet alleen om de kloeke doordenking van zijn ééne
principe, maar ook wegens enkele nieuwe beschouwingen
en aanwinsten de moeite waard is, heeft intusschen ook
de Duitsche kritiek, o. a. Walde erkend. Voor de vol-
gende uitgave zu een (korte !) Sachindex aan te bevelen
zijn : ock in Brugmann’s Griech. Gramm. heeft men dat
(zie thans de 4de uitgave) als een gemis gevoeld. Dit en
het volgende vormen slechts enkele kleine desiderata, die
niets hebben uit te staan met de algemeene overtuiging,
dat Sommers boek een in zijn richting bewonderens-
waardige en uitnemend bruikbare wetenschappelijke
praestatie heeten moet.
De zoogen. Lento en Allegroformen, een uitvinding
van Osthoff spelen hier (p. 33) een te groote rol, te groot
omdat dit principe op zichzelf gezond, bij een niet meer
gesproken taal groote voorzichtigheid eischt ; zooals het
hier vaak gebruikt wordt is het gevaarlijk, omdat het
onder den schijn van iets te verklaren niets verklaart : het
wordt overal bij gehaald, soms geheel averechts; zoo heeft
` bijv. Plautus bij voorkeur Lentoformen (p. 107) gebruiktl
— Op p. 40 geeft Sommer nu een W. säi- (séi- in
den ouden druk): waarom juist å? zal een student vragen.
Bedoeld is sāři-; toevallig vergat ook Walde deze
aanduiding van de indifferente vokaal. De Vollstufe
wordt nergens aangetroffen : een balt. ser (Wörter und
Sachen 4,214) hangt geheel in de lucht. — Terwijl lat.
r terecht als Zungenspitzenlaut (p. 165) gedefinieerd
wordt en (p. 59) aan het dentale karakter van de r
het behoud van que- in queror en quercus, wordt toe-
geschreven. behoorde bij de ontwikkeling van ig. r >
lat. or en van ig. rr > lat ar (niet met e) een verklaring
gegeven te worden. Zonder twijfel is dit een sterk argu-
ment om met Joh. Schmidt liever ar (of ,r) te noteeren
i.p. v. r: de o of a vokaal kan zelf geen ontwikkeling
zijn van een zuiver dentalen r. In het algemeen is de
eigenlijk phonetische doorwerking in de nieuwe uitgave
niet vaster of fijner geworden ; juist hier hadden vele
artikelen van Meillet als voorbeeld kunnen dienen. —
Wanneer men (zie p. 54) in gr. Mirvijur en kvapeús twee
verzwakkingen van korte vokalen wil zien, die men
op verschillende manieren wil noteeren, is het natuurlijk
beter voor het eerste., voor het tweede a te kiezen, omdat
de schwa in het Grieksch zich als a vertoont : Sommer
juist andersom. Eén teeken ware beter. — Zou iemand
licht gelooven (p. 57) dat — om de ti! — simbella uit
sémilibella met zijn Deminutief en ver ontwikkelde
beteekenis veel ouder was dan membrum < méms-ro
(msr > mfr reeds oeritalisch!, vgl. v. Planta I 476)?
Men ziet, hoe ver men zoo komt. In simbella heeft
normaliseerende kracht zal uitoefenen, een geleerde | de (dubbele) 4 umlautend gewerkt, vgl. filius: umbr.
141
feliuf. — Het komt me waarschijnlijk voor (tegen
p. 57) dat lat. -emp- bleef, maar -emb- > -imb-
werd, juist zooals -eng- > ~ing- (tenguo : térrw) tegen-
over tuvencus; de m 'in emb is langer dan im mp,
de e in dezelfde volgorde korter en ditzelfde werkt bij
emb in de richting van e > i, vgl. umbo : òupaàóç, z.
ook Meillet M S L 15, 265 vlg. Exemplum is uit *ex-em-lo
(ondanks Sommer p. 227) niet te verklaren : van de
beide participia ez- em-p-to- en *er-em-b-lo- heeft het
minder gebruikte zich naar het andere gevoegd. — Voor
vitulus (p. 58) had aan de oud-iersche vokaalharmonie
herinnerd kunnen worden, die misschien meer dan een
bloot analogon is. — De beruchte lange $ 74 is in zijn
geheel gebleven ; wat is er tegen splitsing? Gelukkig
verwijst Sommer nu naar de pg. van zijn boek. niet
meer bijv. § 75 IC2 rY!; ook verdient het aanbeveling
bij tijdschriften òf het jaartal erbij òf het jaartal alleen
op te geven, dan ziet men ook de literatuur zelf in pers-
pectief wat nu niet of met veel moeite gelukt. — Dat
Ernout’s (p. 60) Eléments dialectaux met een *, dus als
den schrijver persoonlijk onbekend, vermeld staan,
zal wel een drukfout zijn. — Van Sommers gissing
(p. 61), dat feliz als vruchtbaar van boomen het taal-
eigen ,,der Landbewohner entstammt”, geldt Som-
mers snaaksche vraag Krit. Erläut. p. 65; of zijn de
boomen te Rome evenals de Sabijnsche maagden van
buiten geimporteerd ? = Hoe kan verder (p. 64) „eine
unsinnige” (inderdaad) ,,volksetymologische Anleh-
nung” van stipendiorum aan stupendus aan schrijvers
betoog kracht bijzetten ? — Te zeggen, dat (ib.) gr. €
tot een monophthong é, i geworden is, is geen verklaring.
— Eveneens (p. 63) is het niet voldoende spéca uit ouder
-ei- af te leiden ; voor studenten moet er dan op gewezen
worden, hoe lat. et = ei (vgl. de-inde) geweest is en
hoe aan den anderen kant é in Auslaut en elders zich zeer
vaak als eej laat hooren of in die richting ontwikkelt. —
Een fout die vaker voorkomt lijkt me dat ook hier weer
6 en č als open worden bepaald, zonder dat daarbij ver-
schil tusschen open en gesloten lettergrepen wordt
gemaakt, vgl. Seelmann p. 81 Wanneer (p. 65)
slircus terecht al. dialectisch beschouwd wordt, zal
toch wel èn phonetiek en semasiologie niet cornu, hor-
deum, porcus (import van varkensvleesch ?) maar juist
ursus en turdus voor de landjonkers houden.
Süra (p. 68) behoeft niet in strijd met alle waarschijn-
lijkheid (of zijn de rustieke kuiten voor de stedelijke spille-
beenen een openbaring geweest ?) dialektisch te zijn; naast
für: púp, cur <*quör kan deze ü door voorafgaande
labialen klank ontwikkeld zijn uit *suöra ; dus wrsch. :
gr. üpn, dat volgens Aristarchus = xwAn was. Nadere
verwantschap niet bekend : nederl. zwoord < *swardö
(v. Wijk 840) ligt te ver af met zijn dentaal. —
Cliens (p. 69) „nicht aus cluens’’ helpt niet veel verder ;
nergens elders wordt het woord besproken. Een methode
die Sommer graag volgt : het is er hem om te doen den
weg voor zijn klankwet schoon te vegen ; doch ook dit
beperkte doel wordt niet bereikt, wanneer de afwijzing
niet kort gemotiveerd wordt. Een avtog Epa wenscht
de schrijver zelf allerminst. — Quibiclo (p. 69) niet =
cü- maar = cui- met een vulgaire epenthese, waarschijn-
lijk versterkt of in de hand gewerkt door b = v (vgl.
Sommer zelf p. 198, juist in den tijd dezer inscriptie,
I nC.)
——
MUSEUM.
142
Ten slotte (p. 74) komt deze oude doctrine weer terug:
1 deiuos >> 2 deios >3 déos >4 déus; ik heb deze
overgang nooit kunnen begrijpen en kunnen hooren.
Vergis ik me niet, dan spookt het schriftbeeld hier weer
rond : immers 2 > 3 zou men aannemelijk kunnen
maken door te noteeren : deitos “> déos (vgl. matus
= manus, éius = ejjus (ook hier, p. 443) ; als men zonder
bezwaar eis en 2i_gelijkstelt, ligt ei daartusschenin ; alle
zijn het grove noteeringen van nauw verwante klank-
complexen ; waarom drukt men deze ontwikkeling dan
graphisch zoo ongelukkig uit ? Men hoort het antwoord :
omdat ,,immers’’ juist eius en maius „met hun i” een
andere ncteering verbieden. En zoo krijgt men dan
verder *déos te zien (waarschijnlijk met hiaat ?), waarna
de oude schoolregel ,,vocalis ante vocalem” zelfs hier
nog weer dienst doet. Hoeveel juister — en eenvoudiger
— gaat het in dit opzicht toe in de beschrijving van derg.
verschijnselen in het Homerisch dialect. Ik noem dit
laatste als typisch voor een zwakkeren kant ín Sommers
boek.
Het geheel, dat Sommer geeft, is tienmaal grooter dan
wat hier besproken werd ; verdere aanteekeningen laat
ik voorloopig rusten, en zonder gemoedsbezwaar:
ex ungue leonem is op dit boek zeker van toepassing ;
het overige is even ijverig, even handig, oven belangrijk
en frisch. Goed georienteerd, goed orienteerend is het
een voortreffelijk kompas voor de kleine en de groote
vaart in deze archipel van feiten : men zal het niet zonder
dezen wegwijzer kunnen stellen, tenzij men gaat spele-
varen of — — liever alleen dwaalt dan dit modern toe-
risme mee te maken door de taal van Latium.
Den Haag. F. Muller Jzn.
J. Sannazaro, The Piscatory Eologues, ed: by W. P. Mustard.
Baltimore, The John Hopkins Press. 1914. (Pr. geb. $ 1).
In deze verdienstelijke uitgave van Sannazaro’s
Visscherszangen is de invloed van den dichter op onze
literatuur geheel over ’t hoofd gezien. Ofschoon de edi-
ties van Broukhusius en Vlamingius terloops worden
vermeld, mag men met reden betwijfelen, of Mustard
hiervan voldoende gebruik heeft gemaakt. De navolgin-
gen in het Italiaansch, Spaansch, Fransch en Engelsch
zijn opgespoord, maar van Katharina de With, van
Jeremias de Dekker — om van andere dichters niet te
spreken — wordt met geen woord gerept. Ook het korte
levensbericht van Sannazaro, die meer dan eenig ander
humanist de kunst verstond om, ook al ontleende hij veel
aan de klassieke schrijvers, toch in zijne verzen iets
persoonlijks te brengen, geeft te weinig in vergelijking
met hetgeen Pieter de Vlaming in de uitgave van de
Arcadia over hem weet mee te deelen. De oorzaak dezer
tekortkomingen: ligt voor de hand. Mustard verstaat
onze taal niet en kent de uitgaven, die in Holland ver-
schenen, waarschijnlijk slechts uit citaten. Dit laatste
vermoed ik ook op dezen grond, dat hij n.l. aan goede
annotaties, door Broukhusius gemaakt, geen aandacht
heeft geschonken. Als Proteus in de 4de ecloga vs. 30
sqq. vertelt, waarom de goden aan Baiae het zwavel-
houdend water hebben gegeven, zoodat deze stad een
badplaats van naam werd, zwijgt de editie van Mustard.
Daarentegen vinden wij in de Hollandsche uitgave een
zeer verstandige uitlegging met een verwijzing naar de
Italica van Heinsius, die deze beschouwing aan Sannaza-
143
ro ontleende. Onduidelijk ook zijn de woorden bij ecl.
III, 25, waar gesproken wordt over den lacus Lucrinus,
Mustard schrijft : „It must have been much larger in
Sannazaro’s day, that is before the upheaval of the
monte Nuovo, Sept. 30. 1538.” Broukhusius is hier
vollediger en vermeldt een schrijver, die uitvoerig
spreekt over de aardbeving, waardoor Terra Laboris
sive Campania Felix in die dagen geteisterd werd. Wel
vinden wij tot onze verbazing overgenomen de belache-
lijke annotatie bij vs. 70—73 van de 3de ecloga. De plaats
luidt :
Est Veneri Cypros gratissima, Creta Tonanti
Junonique Samos, Vulcano maxima Lemnos:
_ Aenariae portus Hyale dum pulchra tenebit,
Nec Samos Aenariam vincet, nec maxima Lemnos.
Broukhusius zegt: vitium est in anacephaleosi, nam:
cum quatuor nominaverit initio, duos in fine omittit,
quod factum non oportuit. Hij noemt dit: prava Vir-
gilii imitatio (cf. Verg. Bucol. VIII in fine). In een
hekeldicht van 1696 wordt aldus met deze opmerking
de spot gedreven :
Acti, ana-tu-cephalaeosin non sat bene nosti.
Orpheus te doceat (nam valet) Amstelius.
En terecht !
Na op het onvolledige te hebben gewezen mogen wij het
vele, waarin Mustards uitgave boven de vroegere edities
staat, niet verzwijgen. Met groote nauwgezetheid zijn bij
Theocritus, Virgilius e. a. alle plaatsen opgezocht
waarvan men bij Sannazaro de navolging vindt. Soms
gaat zijn speurzin een weinig te ver. Is het niet vreemd
bij‘ de eenvoudige woorden: Eia age iam surgamus
aangeteekend te zien : „Virg. Aen. IV, 569 eia age rumpe
moras; Ecl. X, 75 surgamus.” Zijn groote belezenheid en
kennis der humanistische litteratuur blijkt uit de degelijke
inleiding. Al kunnen wij voor de studie van onze litera-
tuur in het begin der 18de eeuw de Hollandsche uitgaven
niet missen, toch zal het verstandig zijn Mustards uitgave
daarnaast te raadplegen. Misschien krijgen wij later een
nieuwe editie der Elegiae, die, evenals de Eclogae Pisca-
toriae, zeer lezenswaard zijn zoowel om het vloeiend
Latijn als om de levendige voorstelling. Scaliger prees
dezen dichter niet zonder reden zoo uitbundig.
Rotterdam. Y.H. Rogge.
P. Marestaing, Les Eoritures égyptiennes et l'antiquité classique.
Paris, Geuthner. 1913. (Pr. fr. 7.50).
De schrijver is advocaat bij het gerechtshof te Parijs.
Toch is hij blijkbaar goed thuis in de zoogenaamd
classieke auteurs. Hij geeft een lange reeks passages —
chronologisch gerangschikt — uit de grieksche en de
latijnsche schrijvers. Op ieder dier fragmenten, in de
oorspronkelijke talen afgedrukt, volgt een vertaling;
daarna een soms beknopte, soms vrij uitvoerige commen-
taar. Hier blijkt dat Marestaing ook de oud-aegyptische
taal heeft beoefend, en wel naar de methode van Prof.
Erman (Berlijn). Verscheidene jongere fransche aegypto-
logen — onder wie te noemen zijn Marestaing’s leermees-
ter, A. Moret ; Lacau e. a. — volgen de strenge philologi-
sche methode van de zgn. berlijnsche school : Erman en
diens leerling Sethe. Dit is aan de fransche aegyptologie
ten goede gekomen, vooral wat de nauwkeurige inter- |
MUSEUM.
pretatie der hieroglyphische teksten betreft. Een klein
overblijfsel van den ouden zuurdeesem vindt men b.v.
op p. 20, waar het suffix van den 1. pers. sing. als a
(in plaats van j) wordt aangegeven. In de „schriftleer’’,
die een groot deel van zijn inleiding beslaat, volgt hij
geheel Erman.
Historisch en technisch is de stof niet geheel verwerkt ;
maar als materiaalverzameling is het boekje zeer bruik-
baar.
Leiden. G.J. Thierry.
8. Posnänski, Babylonische Geonim im nachgaonäischen Zeitalter,
nach handschriftlichen und gedruckten Quellen. (Schriften der
Lehranstalt für die Wissenschaft des Judentums, Band IV,
Heft. 1, 2.). Berlin, Mayer u. Müller, 1914. (Pr. M. 4).
Gaon (eigenlijk eene afkorting van apy jx „de
trots van Jakob’) was in het na-talmudische tijd-
perk de titel van het hoofd der joodsche hoogescholen
te Sura en te Pumbadita in Babylonië. Na den dood
van Hai in het jaar 1038 werd deze waardigheid opge-
heven ; met hem eindigt het „„gaoneesche” tijdperk der
geschiedenis van het Jodendom. In de 12de en 13de
eeuw heeft echter de joodsche wetenschap eenen nabloei
gehad in Bagdad, de residentie van den Kalief. Ook de
waardigheid van Gaon werd weer in het leven geroepen.
Over de Geonim (de bekleeders van deze waardigheid)
in dit latere tijdperk was tot nog toe weinig bekend.
In het onderhavige werk heeft de Schr. uit oude en nieuwe
bronnen al de gegevens daaromtrent verzameld. Van
+ 1143 tot 1288 zijn negen Rabbijnen bekend die het
ambt van Gaon in Bagdad hebben bekleed. De belang-
rijkste daarvan is Samuel ben ‘Ali (Ibn al Dastür),
bekend door zijnen pennestrijd met Maimonides en door
zijne geleerde dochter.
De „Anhänge” zijn uitvoeriger dan het werk zelf.
Behalve de publicatie van de drie belangrijkste nieuwe
bronnen verzamelt de Schr. hier ook al de gegevens over
de Geonim in Palestina en in Egypte. In beide landen
hebbe : de rabbijnen ge oo;d, zich onafhankelijk te
maken van het oppertoezicht der babylonische Joden :
in Palestina (in Jeruzalem, lator in Tyrus, dan wellicht
in Damascus) reeds van de 10de eeuw af, in Egypte
(in Fostät = Kairo) iets later. Ten slotte werd Gaon
een titel, een epitheton van voorname geleerden.
Naast den Gaon stond bij de babylonische Joden het
wereldsche hoofd der gemeente: de Erilarch (vx)
nm of MM VR, die zijnen stamboom van David
afleidde. Ook deze waardigheid werd later in Bagdad,
in Mosul, Damascus en dan vooral bij de secte der Ka-
reërs wederopgericht. |
Wie belang stelt in dit onderdeel der geschiedenis van
het orientalische Jodendom in de vroegere middel-
eeuwen vindt in het boek van dr. P. het materiaal
volledig bijeen.. -
Groningen. F. M. Th. Böhl.
Van Dale’s Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal Vijfde,
geheel opnieuw bewerkte uitgave. 's-Gravenhage, Nijhoff en
Leiden, Sijthoff. 1914. (Pr. f 12).
De nieuwe „Van Dale”, van welks eerste aflevering
in Museum XXI, 256 vlg. eene aankondiging verscheen,
en van welks gestadigen voortgang in Mus. XXII, 189
melding werd gemaakt, is thans al sinds verscheidene
144 .
145
maanden compleet. Het is een boekdeel geworden van
2061 bladzijden ; de vorige druk had er 1962, behalve de
in de nieuwe uitgave niet opgenomen Lijst van Neder-
landsche Plaatsnamen. Er zijn dus honderd pagina’s
meer, maar er is óók met een andere letter en in langer
kolommen gedrukt, en ieder ziet terstond dat deze
jongste uitgave een waarlijk onnoemelijk aantal woorden
en uitdrukkingen meer bevat. Er is geen denken aan,
het geheele werk hier ín bijzonderheden te beoordeelen ;
ik zal mij bepalen tot eenige meer algemeene opmerkin-
gen, in den trant der vroeger gemaakte en in verband
daarmede of in aansluiting daaraan. Ik heb mij, bij mijne
beschouwingen over de eerste aflevering, onder meer,
uitgelaten over zekere karakterverandering welke ik
in den beginnenden nieuwen druk meende te bespeuren,
en over een te wierigen uitgroei, buiten en boven het-
geen ik in een woordenboek als dit noodig en wensche-
lijk meende te moeten vinden. Wat die verandering
van karakter betreft, zij is inderdaad doorloopend een
der kenmerken van het geheele werk gebleken. Van
Dale is in zijn nieuwen vorm niet alleen vermeer-
derd met honderden, meer of minder vernederlandschte
of in de taal allengs vrijwel opgenomen technische en
wetenschappelijke termen, maar het boek schijnt van nu
voortaan — gelijk ik giste — ook metterdaad een ,,vol-
ledige woordentolk” (ter verklaring van vreemde woor-
den en uitdrukkingen) te zullen zijn, daarbij eene soort
van verkorte encyclopaedie en tevens aardrijkskundig
woordenboek. Ik wijs daarvoor op artikelen als Sont,
Tower, White House, Union Jack, up
to date, Ymir, Folketing, Oddfello ws,
reservatio mentalis, Soli Deo Gloria,
Quae nocent docent. Ook vindt men er een
artikel als Stovia : school tot opleiding van inlandsche
artsen (waartegenover het ontbreken van een art.
Mulo — Muloschool is wèl vermeld — eenigszins af-
steekt). Van kwikzalf en van sterke kwikzalf wordt de
samenstelling nauwkeurig opgegeven ; er wordt vermeld
waarvan men mayonnaise maakt (doch niet juist);
uitvoerig wordt gezegd wat yoghurt is, en waar het goed
voor is. Dit alles, en heel veel dergelijks, onder den titel
van „Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal.”
Ik vermeet mij niet, het opnemen en vermelden van deze
en dergelijke termen en uitdrukkingen af te keuren.
Maar bij een lateren druk, zoomin als eigenlijk nu, zal
het onder den ouden titel kunnen doorgaan. Ik mag, nu
Van Dale dezen weg — steeds meer — is opgegaan,
ook eigenlijk geen bezwaar maken tegen het opnemen van
termen als rodelbaan, rodelen, waar lift,
rutschbaan, skiloopen, bob(slee) al meer
of minder lang gemeen goed zijn geworden ; maar ten
slotte wordt dan toch eigenlijk alles „Nederlandsch !’’
Doch ik zou, te eer omdat het in heel veel andere geval-
len wel is geschied, bij die allernieuwste uitheemsche
neologismen toch — voorloopig — nog wel gaarne het
„certificaat van oorsprong” zien overgelegd, in den vorm
eener bijvoeging van (Fr.), (Eng.), (Hd.). Ik mis on-
gaarne zulke toevoegingen o. a. bij Krach, 2. Pan-
ne, Plat-ménage, ook omdat zij dienen kunnen
als waarschuwing en aanwijzing voor de uitspraak.
Eene zonderlinge soort van artikelen zijn zulke als
waarvan het volgende de type is: „Notanı Jets ad
notam nemen (enz.).” Ik vind tot mijn verwondering
MUSEUM
146
echter geen art. „3. Rem. Iets ad rem opmerken.”
Bezwaren moet, en mag ik hebben, hoe dan ook de
opzet van het werk gewijzigd is, en het kader er van
verwijd, tegen al wat overtollig heeten mag, en dat dus
onnoodig plaats in beslag neemt. Ik kom nog eens terug
op zulke woorden als omjanken, omjoelen
(verg. het vroeger gezegde over aanjanken, aan-
joelen), omspoken, omtornen; bestaanbare
woorden, maar die (men zie de voorbeelden van ’t ge-
bruik !) niet werkelijk bestaan, d. w. z. die door niemand
ooit worden gebezigd (,,wat hebben die dronken kermis-
gasten van nacht weer omgejoeld en omgespookt’’).
Zoo zijn er in dezen druk nog veel te veel blijven staan.
Voorts namen van zaken van welke geconstateerd wordt
dat zij uit het gebruik geheel verdwenen zijn (zie b.v.
ophicleide);termen als korfbalbenoodigd-
heden (in ’t oneindige te vermeerderen) ; verkortingen
als prof, prop pies (propaedeutisch examen), p o t-
ver (vloek); kinderwoordjes als kukkie (kusje),
en derg. Ook vrouwelijke vormen als Norin (bij
Noor), en zwartin (negerin) — waarom dan
òòk niet Zwedin, Zwitserin, blankin? —
reken ik hiertoe. Ook deze woorden kan men theoretisch
„maken”, maar zij worden door de practijk niet gevormd.
Zij kunnen in eene latere uitgave zonder schade ver-
dwijnen. Aan de ,,dieventaal’’ (diev.) is ook wel wat te
veel eer bewezen. Er zijn daarin termen die als ’t ware
tot de algemeene taal behooren, die iedereen als ’t hem
te pas komt wel eens gebruikt (smeris, Groot Mokum),
maar het lijkt mij alsof hier een uitvoerig excerpt uit
den bekenden Woordenschat of uit b.v. Köster-Henke’s
Boeventaal is verwerkt (verg. priemerik, slie-
gerik enz.), en voor mijn gevoel hooren de allermeeste
van die woorden in een Woordenboek der Nederlandsche
taal, zoo ooit, nu nog niet thuis. Wat de eerste aflevering
mij over ,,Indische’’ woorden deed opmerken, geldt ook
voor ’t geheele werk : de grens tusschen ’t meer algemeen
gebruikelijke en het meer (of zéér) speciale is er in over-
schreden; kran(d)jang en sawah b.v. mogen
niet gemist worden, maar kossong (Ind. huurrijtuig)
b.v., en kramassen (zich het haar uitwasschen)
zijn, naar mijn oordeel, hier niet op hun plaats.
— ,,Intusschen, het staat er toch maar allemaal in,
en die den nieuwen Van Dale heeft, hoeft geen
„Technisch Woordenboek”, geen Woordentolk’, geen
„Woordenschat”, geen ,,Boeventaal’’ of ‚Indische
Woorden” en wat er meer van dien aard is, zich aan te
schaffen of te raadplegen.” — Het mag waar zijn, maar
ik vind het jammer van den ouden Van Dale. Het
meest misschien, omdat ik in den nieuwen eene vaste
eenheid of eenvormigheid van bewerking mis; omdat
men er den lappendeken zoo duidelijk in ziet. Den stijl
van het lexicon, gelukkig ook; maar dan is er de stijl van
het leerboek of handboek ; de stijl van de techniek ;
de stijl der pharmacopee ; de gezellige uitvoerigheid van
het huiselijk recepten- en keukenboek ; de anecdote enz.
’t Komt er alles op zijn beurt in voor. Maar den indruk
van een eigenlijk, een uniform, een doorwerkt geheel
maakt Van Dale in dezen opnieuw bewerkten druk
op mij nog niet. Misschien wordt hij zulk een geheel
in een volgenden.
Ik heb ook, hier en daar, eene aanteekening gemaakt,
bij woorden of uitdrukkingen waar ik over verklaring
147 MUSEUM. 148
of uitlegging met den bewerker meen te moeten ver-
verschillen, maar zullen dergelijke opmerkingen eenig
nut van belang hebben, dan zou men zorgvuldig
het geheele werk van woord tot woord moeten nagaan.
Een paar aanteekeningen evenwel van anderen aard.
Op koscher wordt naar kauscher verwezen,
maar kouscher is een artikel op zich zelf, zonder
verwijzing. Zoo wordt bij poerem (,drukte, veel
beweging”) niet naar p urim verwezen, en toch staan
die twee woorden (beter vormen) ontegenzeglijk met
elkander in verband. Drukfouten heb ik heel weinig
gezien. Lees echter voor toncia (in het art. Orgel-
punt): tonica, voor A-vormig, bij Lam bda-
naad, A-vormig; in ’t art. Palla: gebenediceerd,
voor: gebenediseerd. Occultisme zocht ik, na
Occult enz., eerst te vergeefs, doch het staat er wel,
maar na Occupeeren.
Ik heb het niet noodig geacht op de bekende goede
hoedanigheden van „Van Dale”, ook in de nieuwe uit-
gaaf, de aandacht te vestigen. Dit heb ik reeds bij mijne
aankondiging van de eerste aflevering gezegd, en ik
herhaal het nog eens. Ik zou alleen sommige dingen
graag anders zien, omdat zij, naar mijne meening, een
goed werk nog zouden verbeteren.
Leiden. A. Beets.
Van Dale’s Handwoordenboek der Nederlandsche Taal. 's-Graven-
hage, Nijhoff en Leiden, Sijthoff. 1915. (Pr. f 3.25).
Een deeltje van 988 bladzijden in kleiner formaat dan
het „Groot Woordenboek” en eene verkorte uitgave van
dit laatste, „geschikt voor de leerlingen der H. B. S.,
de Gymnasia, de Kweek- en Normaalscholen (enz.).”
„De wijze van bewerking is geheel dezelfde”, maar — ik
volg ook verder het prospectus — men heeft : „tal van
samenstellingen en afleidingen weggelaten, die òf zeer
eenvoudig zijn, òf minder vaak voorkomen; tal van
voorbeelden niet opgenomen ; een aantal minder gewone
en technische beteekenissen niet vermeld.” — „Voor
hen die niet, of nog niet een uitgebreid Woordenboek als
de volledige uitgaaf noodig hebben”, inderdaad een
handig bezit. De letter is iets kleiner dan in het hoofd-
werk, maar de druk duidelijk en keurig verzorgd. De
bekorting is met zeer veel oordeel geschied ; de uit-
drukking is beknopt en zakelijk.
Leiden. A. Beets.
J. M. Keyman, Kudrun en Biterolf. Bijdrage tot de bepaling van hun
onderlinge verhouding. Groningen, Noordhoff. 1915. (Groning-
sche diss.).
Het is mij een genoegen, op deze dissertatie der
Groningsche hoogeschool de aandacht te mogen vesti-
gen. Het thema moge in hoofdzaak de Germanisten
in engeren zin interesseeren, het hoofdresultaat mag
voor dezen ‘allerminst verrassend’ zijn, de wijze,
waarop mej. Keyman haar taak heeft opgevat, kan
als model dienen, hoe een dergelijk onderzoek moet
worden ingericht. Volgens weloverwogen gezichts-
punten zijn de rubrieken van groepeering gekozen,
waarin de stof moest worden behandeld, nauwgezet
zijn alle vormen en woorden met de plaats, waar ze
telkens voorkomen, geregistreerd, met meestal groote
omzichtigheid zien we voor de groepen of voor de
afzonderlijke woorden na bespreking der verschillende
schakeeringen de conclusies getrokken. Zoo komt deze
bijdrage over de verhouding van de Kudrun en den
Biterolf naast een studie als die van E. Kettner over
het Nibelungenlied en de Kudrun te staan. Reeds 50
jaar geleden (1866) constateerde Jänicke in zijne uit-
gave van den Biterolf en na hem Martin 1872 in die
van de Kudrun en vooral Sijmons 1884 P.B.B. 9, 49 vig.,
dat er speciale overeenstemmingen in woordvormen
en woordenkeus van de Kudrun en den Biterolf bestaan,
die op een zeer nauw verband tusschen deze beide
werken wijzen. Maar een volledig onderzoek omtrent
de verhouding der beide gedichten ontbrak tot nu toe,
Het is de verdienste van mej. Keyman, dit onderzoek
te hebben verricht. Daar er geen redelijke twijfel kan
bestaan, dat de Kudrun het oudere gedicht is, zoo mogen
we het hoofdresultaat van haar onderzoek aldus formu-
leeren : de Biterolf staat in al zijn deelen ten opzichte
van het taalgebruik in hooge mate — zakelijk betrekkelijk
weinig — onder den invloed van de Kudrun in den vorm,
zooals we dit werk thans kennen, met zijn Nibelun-
genstrophen en zijn caesuurrijmen.
Mej. K. heeft het onderzoek der vormen en woorden
ingedeeld in vier hoofdstukken. I, p. 5—47, ‘Taal-
vormen en rijmtechniek’ behandelt klanken, declinatie,
conjugatie, woordvorming, syntax, rijmen. II, p. 48—
124, ‘Epitheta’. Ter sprake komen '5 rubrieken:
epitheta, die betrekking hebben op innerlijke eigenschap-
pen van personen, op uiterlijke, op de verhouding van
een persoon tot zijn omgeving, op eigenschappen van
zaken, epitheta, die een bepaling omtrent ruimte,
graad of tijd inhouden. III, p. 125—137, ‘Woorden-
schat’ dwz. woorden, die voornamelijk voorkomen in
het volksepos, zulke in het hoofsche epos, andere op-
vallende woorden (ande, eckestein, lasstein enz.),
part. praet. met un-. IV, p. 138—186, ‘Epische for-
mules en zakelijke overeenstemmingen’, zulke, die be-
trekking hebben op het hoofsche leven, op den strijd,
op de wijze, waarop de dichter tot zijn hoorders spreekt,
op dingen van anderen aard (siben vürsten lant, guot
und êre, enz); eenige eigennamen.— Een 5e hoofdstuk, p.
187—195, geeft de conclusie, waarin Schr, tot boven
reeds genoemd resultaat komt en ook een paar woorden
aan de Herbortsage wijdt. Ten slotte bevat eene bijlage
op p. 196—201 een lijst der woorden, die de Kudrun
en de Bit. gemeenschappelijk hebben tegenover het
Nibelungenlied B. Een korte inleiding en een lijst van
gebruikte litteratur gaat aan het geheel vooraf.
Wanneer Schr. zegt, dat de ‘uitkomsten allerminst
verrassend’ zijn (p. 1), dan geldt dit in zekeren zin voor
het hoofdresultaat. Maar juist haar methodisch, zelfs
herhaaldelijk statistisch onderzoek volgens bepaalde
gezichtspunten geeft ons thans een scherpere voorstel-
ling van den aard van den formeelen samenhang tusschen
de Kudrun en den Biterolf. Op een paar dingen wil ik
hier wijzen. Allereerst volgt uit de vergelijking, dat de
Biterolf het werk is van éen enkelen dichter, dat dus de
opvatting van Jänicke, den uitgever van den Bit., als
zou een bewerker een uitvoerige inleiding er aan toege-
voegd hebben, voor goed weerlegd is. — De epische
woordenschat, die K. en B. gemeen hebben met het
volksepos, is in beide gedichten ongeveer even groot,
waarbij opvalt, dat bijv. een woord als ‘wigant’ of
149
MUSEUM.
150
‘marc’ in K. slechts een enkele maal, in B. veelvuldig | Maar door den zin met ‘daj’ wordt men onwillekeurig
voorkomt. Daarentegen is de woordenschat, dien B. | aan verschillende plaatsen in de Nibelungen herinnerd,
gemeen heeft met het hoofsche epos, weer omvangrijker
dan in K., doordien de hoofsche woorden in B. voor een
groot gedeelte technische termen van het steekspel
zijn, en de wijze van vechten in de K. meestal de oud-
epische met het zwaard is (p. 130 vlg.). Terwijl in het
Nibelungenlied ‘buhurt’ (een ridderspel, waarbij twee
scharen te paard tegen elkaar indringen) herhaaldelijk
voorkomt, in de K. 5 x, heeft B. het slechts 1 x; ‘buhur-
dieren’ kennen Nib. en K., B. geeft het niet. Kenmerkend
is, dat woorden als ‘turnieren’ en ‘turnei’, die B. 19x,
resp. 5 x, gebruikt, in K. en Nib. niet gevonden worden.
Men voelt, dat in den Bit. hoofsche invloeden sterker
spelen. — Het Nibelungenlied vermeldt de ‘varnde diet’ |
herhaaldelijk, de K. herinnert er 4 x aan, in B. schijnen
ze niet te bestaan. (Intusschen wil ik de opmerking
maken, dat de voorstelling van die rondtrekkende lie-
den wellicht implicite Bit. 4054 vlgg. voorhanden is). —
Enkele woorden zijn kleine monographieën: ‘ellende’
p. 103—106, ‘guot’, het epitheton, dat het meest
in K. en B. voorkomt, p. 61—69 (het resultaat p. 69
‘De Bit. volgt in het gebruik van ‘guot’ het hoo le
epos, terwijl de K. zich bij het volksepos, het Nib., aan-
sluit’ is overigens na de voorafgaande vergelijkingen te
scherp geformuleerd), ‘hér(e)’ p. 82—88, ‘riche’ p. 88—92,
enz. — Boven alles wordt duidelijk, hoe Bit. een groot
aantal epitheta herhaaldelijk zonder eigenlijke gevoels-
waarde zuiver mechanisch gebruikt, grootendeels omdat
ze zoo gemakkelijk in het rijm pasten, terwijl de Kudrun
ook in dit opzicht op een hooger standpunt staat.
Zoo geeft Bit. in de laatste 8500 verzen, waarin Dietrich
voorkomt, ‘lobelich’ 21x bij personen, daarvan 16x
als rijm op Dietrich ; naar verhouding van de vooraf-
gaande 5000 verzen, waarin ‘lobelich’ 3 x voorkomt, kon-
den we het slechts 5 x verwachten (p. 95). Hetzelfde ver-
schijnsel doet zich voor bij gast, milte, her, riche, m ære,
junc bij personen (p. 125). — In al deze en vele andere
gevallen heeft Schr., ofschoon haar oogmerk steeds
op het ‘Gesamtresultat’ gericht was, een materiaal
samengebracht, dat voor onderzoekers op verwant
gebied van niet te onderschatten waarde zal blijken te
zijn. —
Twee opmerkingen ter overweging en in ieder geval
als bewijs van belangstelling. P. 115 constateert Schr.,
dat zoowel de Kudrun als de Bit. slechts op éen enkele
plaats de uitdrukking ‘grojen schin tuon’ hebben.
Deze uitdrukking, gaat Schr. voort, ontbreekt in het
Nibelungenlied, in de Klage, in Alpharts dood, in Die-
trichs vlucht en in den Rabenslag, in Ortnit en in
Wolfdietrich. Hier hebben we dus, zegt ze, een indivi-
dueele overeenstemming tusschen de Kudrun en den
Biterolf. — Ik zou aanraden van deze parallel geen ge-
bruik te maken. Niet alleen, omdat die twee sporadische
gevallen te gering in aantal zijn. Maar omdat de eene
passus kritisch niet zeker is. Bit. 12322 vlg. luidt in zijn
‚geheel : ‘Herbort der helt meere, der tete ellens gröjen
schin’. Hier mag ‘schin’ subst. zijn, de gen. ‘ellens’
schijnt er op te wijzen, en ‘grojen’ met zijn n is dan adj.
In den Kudrunpassus 58, 2. 3 is ‘grojen’ met n twijfel-
achtiger. Sijmons Kudrun? geeft in overeenstemming
met het hs., dat ‘grossen’ heeft : ‘dô tete er (sc. der grife)
grö,en schin, daj er grimmic were und übele gemuot.’
|
waar bij ‘schin tuon’ een adv. treedt: ‘daj er milte
weere, da} tet er groejlîichen schin’ (B 514, A 483, niet in
C), ‘die täten dâ wol schin, wie si riten künden’ (C 1923),
‘er was ein helt zen handen, daj tet er (C ‘wart dâ’)
schin’ (B 1968, C 2021, A 1905), of met het vb. ‘schinen’:
‘diu Prünhilde sterke vil groejlichen schein’ (B 449,
C 460, A 425). Zoodat men in den Kudrunpassus met
de verschillende editoren, ook Sijmons Kudrun!, liever
lezen mocht: ‘do tete er gröje schin, daj er grimmic
were’, dwz. met ‘groze’ als adv., waarbij dan ‘schin
tuon’ de in de mhd. teksten gewone beteekenis van
‘toonen’ enz. heeft. De Kudrunpassus met ‘grôjen’
is dus kritisch niet geheel zeker en daarom als parallel
met de uitdrukking in Bit. liever niet te citeeren. —
In hoofdstuk V p. 187 vlgg. brengt Schr. de kwestie
ter sprake, in welke verhouding de dichter van den Bit.
tot dien van de Kudrun staat. Ze onderscheidt vier
mogelijkheden : 1, de Kudrun en de Bit. zijn van den-
zelfden dichter ; 2. de K. staat onder invloed van den
B. ; 3. de B. staat onder invloed van de K .; 4. de beide
gedichten zijn ontstaan in ongeveer dezelfde streek,
denzelfden tijd en uit dezelfde school. Het resultaat
is dan, dat de Bit. onder den invloed van de Kudrun
staat. Bij de bespreking van 1, vermis ik bij Schr. hare
methodische zorgvuldigheid. Hare motiveering is: ‘de
dichterlijke individualiteit, die uit beide gedichten
spreekt, is zoo geheel verschillend, dat de onderstelling,
dat éen persoon de Kudrun en den Biterolf gedicht
heeft, met beslistheid van de hand moet worden gewe-
zen.’ . Daarbij ontvouwt ze dan het verschil in indivi-
dualiteit. De motiveering is juist, indien ze met Panzer
en Droege aanneemt, dat de Kudrun, zooals we die nu
kennen, in de dertiger jaren der 13e eeuw ‘in einem Gus-
se’ tot stand kwam, m.a.w. indien er geen twijfel be-
stond, dat het gedicht met zijn Nibelungenstrophen en
zijn caesuurrijmen het werk is van een man, die het om-
streeks 1235 vervaardigde. Op p. 2 en 188 vlgg. spreekt
mej. Keyman over den vorm en den inhoud van de
Kudrun, maar of deze twijfel voor haar bestaat, wordt
mij niet duidelijk. Schr.’s leermeester, de laatste uitgever
van de Kudrun, onderscheidt p. XC vig., LXXIV vlgg.
der Inleiding (afgesloten 1913) ‘eine einheitliche Bear-
beitung’ van een oud gedicht en na die ‘einheitliche
Erneuerung’ een dubbele bewerking, die zich open-
baart, de eerste door de invoering van Nibelungen-
strophen, de tweede door het aanbrengen van caesuur-
rijmen. Mag deze zienswijze juist zijn of niet, Schr.
moet, wil ze zeker gaan, rekening houden met het
resultaat van onderzoek van een der beste kenners van
de Kudrun. Wat Schr. van de voortreffelijkheid der
Kudrun en den dichter bijbrengt, geldt in hoofdzaak
voor den renovator, maar zeker niet voor den tweeden
bewerker na dezen. Eigenlijk had ze om te overtuigen
de individualiteit van den hernieuwer en van de beide
bewerkers moeten geven. Daar de Bit. het werk van éen
dichter is, zoo geloof ik, dat o.a. de verzen 6451—6510
een criterium geven, dat de Bit, niet van den laatsten
bewerker der Kudrun is, want slechts van dezen kan
sprake zijn. Het zijn de regels, waarin Herbort van Dene-
marken zegt, dat hij in Ormanie Hildeburg, de dochter
van Ludwig en de zuster van Hartmuot, tegen den wil
151
van haar vader en haar broeder als vrouw heeft genomen.
Het is moeilijk aan te nemen, dat òf de renovator òf
een der bewerkers, die door den aard van hunnen arbeid
de Kudrunstof geheel in zich opgenomen hadden, zulke
toespelingen, als in den Bit. voorkomen, in dien vorm
in tegenspraak met de K. zouden hebben gegeven. —
Een woord van dank aan Mej. Keyman voor haar
werk,.een woord van dank ook aan den man, die voor
deze taak de juiste kracht wist te winnen.
Tilburg. J. F. D. Blöte.
F. P. H. Prick van Wely, Sleutel bij Roorda's Dutch and English
I. Losse zinnen. Derde uitgave. Groningen, Noord-
hoff. 1915. (Pr. f 0.90).
In de laatste jaren kunnen de voor een lagere taal-
acte studeerenden niet klagen dat er gebrek is aan hulp-
middelen bij hun studie. Uitgewerkte gecommenteerde
examenopgaven, werkjes over uitspraak, spraakkunst en
idioom, waarin niet slechts regels worden gegeven maar
ook iets wordt meegedeeld van het waarom, goede, van
noten voorziene, uitgaven van buitenlandsche schrij-
vers, zijn in vrij ruime mate tot hun beschikking. Het
werkje, verschenen onder bovenstaanden titel, verdient
zeer zeker een goede plaats onder de genoemde hulp-
middelen. Het bevat de, met zorg bewerkte, vertaling
in °t Engelsch van de oefeningszinnen in Roorda's
bekend boek „Dutch and English Compared.” Deze
vertaling is zoo beknopt mogelijk ; er worden slechts
zeer weinig varianten gegeven, zoodat de gebruikers niet
in de war worden gebracht door het zien van synonie-
men, wat weer een afzonderlijke bestudeering van het
onderscheid in beteekenis dier synoniemen zou noodig
maken. ,,Zooals het boekje nu is” (zegt de bewerker in
zijn voorbericht) „zal het met vrucht gebruikt kunnen
warden, zoowel door lesgevers die eens willen zien hoe
een ander het doet, als door voor een acte studeerenden,
die nog niet weten hoe het moet, c. q. kan, of die geen
leiding hebben bij hun voorbereiding.”
Hiermee ben ik het volkomen eens, en heet het boekje
hartelijk welkom.
Leiden. J. de Josselin de Jong.
8. W. A. Drossaers, Diplomatieke betrekkingen tusschen Spanje en
de Republiek der Vereenigde Nederlanden, 1678-1684. 's-Gra-
venhage, Nijhoff. 1915. (Leidsche diss.).
Dit werkje, verschenen als Leidsche dissertatie, is een
van verscheidene studies over de diplomatieke geschie-
denis van de Republiek, die tot de geestelijke nalaten-
schap van professor Bussemaker mogen worden gere-
kend. Het behandelt een tijdperk, waarover wel heel
wat literatuur bestaat, maar dat om goed gekend te
worden van zooveel kanten behoort te worden toegelicht,
dat speciale studies erover nog geen overdaad zijn. Het
waren de jaren, waarin Willem III, verteerd van ongeduld
en gevoel van onmacht, moest aanzien, hoe in een ver-
deeld en verblind Europa Lodewijk XIV voortging met
het internationale recht te vertreden en zijn macht uit
te breiden ten koste van Spanje en het Duitsche Rijk.
De Republiek durfde haar lot niet onverbrekelijk met
dat van het onzalige Spanje verbinden, zoolang Enge-
land zoo onbetrouwbaar bleef en Spanje moest van com-
promis tot compromis met de tyrannie van Versailles
komen om eindelijk in 1684 door zijn eigen bondge-
MUSEUM.
152
nooten tot het vernederend twintigjarig bestand, waar-
bij het Luxemburg moest opgeven, te worden geprest.
Maar al kon Willem III de Republiek niet meesleepen
in een oorlogspolitiek, hij vormde niettemin ook in dezen
tijd het ware middelpunt van de anti-Fransche politiek
in Europa. Dit is o.a. uit Muller’s Waldeck bekend genoeg.
Hier blijkt nog in bizonderheden welk een geregelden en
sterken invloed de prins door de kracht van zijn per-
soonlijkheid oefende ook op de Spaansche politiek, door
middel van Castel Moncayo, den Spaanschen gezant
in Den Haag, en de Grana, den goeverneur van de Spaan-
sche Nederlanden. Dr. Drossaers heeft de briefwisselin-
gen van deze heeren onderling, van beiden met het
Spaansche hof en van Willem III met de Grana, op het
archief te Brussel bestudeerd. (Ten deele zijn zij daar
natuurlijk in minuutvorm, maar veel van de oorspron-
kelijke handschriften ontbreken te Simancas).
Welk een jammerlijk vertoon van zwakheid, klein-
moedigheid en verdeeldheid leverde het groote bond-
genootschap, waarvan Willem III de onvermoeide leider
was. Het is waarlijk geen wonder, dat Amsterdam geen
heil zag in gevaarlijke ondernemingen in zulk gezelschap.
Dr. Drossaers heeft in het bizonder willen aantoonen,
hoe de ongelooflijke staat van verval, waarin Spanje
verkeerde en waaraan zij een boeiend hoofstuk in haar
boek heeft gewijd, belemmerend op de Europeesch opge-
vatte anti-Fransche plannen werkte. Want de anti-
Fransche politiek had het Spaansche probleem als mid-
delpunt en het was zulk een toer om met het Spaansche
wanbestuur om te gaan, dat de bestgezinde staatslieden
er soms wel wanhopig onder moesten worden. Daarbij
was Spanje, onredelijk en roekeloos als het soms nog
handelen kon, niet in staat om tot de verdediging van
het eigen gebied ook maar in de verte zijn billijk aandeel
bij te dragen. Wel was het noodlot van België ook toen
droevig, dat men voor opslurping door Frankrijk moest
behoeden door het nog vaster te snoeren aan dat levende
lijk.
Dr. Drossaers ontleent haar mededeelingen omtrent
de toestanden in Spanje en de Zuidelijke Nederlanden en
de methoden van de Spaansche regeering behalve aan
Spaansche historische literatuur en aan de brieven van
de Grana vooral aan de brieven van den gezant van H.H,
M. te Madrid, Heemskerk, die zij op het Rijksarchief in
Den Haag heeft gelezen en die harerzijds misschien meer
erkentelijkheid verdienen dan waarvan haar voorrede
getuigt. Het is opmerkelijk, dat de schrijfster, die ten
volle beaamt, dat het niet aanging om zich in 1684 voor
het hopelooze Spanje aan een breuk met Lodewijk XIV
te wagen, in haar bespreking van de oneenigheden tus-
schen Willem IHI en Amsterdam telkens blijkt op de zijde
van den Stadhoud r te staan. Tot verklaring van de
belangwekkende en in veel opzichten nog myste-
rieuze figuur van Van Beuningen brengt haar boekje
weinig bij.
Dat neemt niet weg, dat het nieuwe inlichting brengt,
die niet ;onder belang is. Het is daarbij, schoon de stijl
slecht verzorgd is, met frischheid geschreven. Maar er
valt op de compositie een aanmerking te maken, — en ik
maak ze, omdat ze mutatis mutandis op zooveel disser-
taties kan worden toegepast. Aanstonds in het begin
van het eigenlijke werk — na het inleidend hoofdstuk
over Spanje — voelt men het gemis aan een uiteenzet-
153
ting van de algemeene Europeesche verhoudingen,waarin
zich de onderhandelingen die het onderwerp van het boek
vormen, afspelen. En die fout is niet tot het begin be-
perkt. Te weinig heeft de schrijfster getracht om haar
relaas door beknopte samenvatting van wat men in elk
handboek vinden kan, te verbinden aan de groote lijnen
van het historisch besef, dat elk lezer die een studie over
een onderdeel als dit boekje ter hand neemt, in zich
omdraagt. En toch, zonder zulk een aanpassing aan de
grootere geschiedenis wordt de lectuur van ragfijn
uitgesponnen diplomatieke onderhandelingen in het
bizonder licht vermoeiend en verwarrend.
Londen,
Archives ou correspondance inédite de la Maison d’Orange-Nassau.
Cinquième série, ed. F. J. L. Krämer. T. III (1782—1789). Leyde,
Sijthoff. 1915.
Dit deel sluit de vijfde serie dezer uitgave. Het is
niet verder voortgezet dan 1789, omdat de belangrijkste
stukken uit het archief van H. M. de Koningin sedert dit
jaar reeds gedrukt zijn in de bekende uitgave van Colen-
brander, wiens Gedenkstukken, ook voor de
periode van den Franschen tijd in haar geheel, het be-
langrijkste daar voorhanden materiaal bevatten. Het
eindpunt dezer uitgave is dus met dit deel bereikt en
wij mogen den bewerker en den uitgever daarmede
gelukwenschen. Al kan men zich niet altijd vereenigen
met de wijze van bewerking en annoteering — over die
punten is bij de aankondiging van de vorige deelen meer
dan eens gesproken — men zal dankbaar moeten zijn
voor de voltooiing van dezen omvangrijken arbeid, die
in ieder geval heel wat belangrijke bronnen voor de
kennis onzer geschiedenis onder aller oog heeft gebracht.
Voltooid mag de arbeid echter eigenlijk niet heeten,
voordat, zooals de bewerker in het voorbericht zelf
aangeeft te zullen doen, onderzocht is, wat er nog in
dit archief belangrijks voorhanden is uit de periode van
1702 tot 1747, die tusschen de derde en de vierde serie
nog is opengebleven. Krämer herinnert, dat wijlen prof.
Bussemaker de bewerking dezer periode op zich had
genomen. Deze had inderdaad reeds een begin gemaakt
met het nagaan der voorhanden stukken maar zijn onver-
wacht heengaan deed de taak onvoltooid blijven. De heer
Krämer zal haar nu zelf ter hand nemen en onderzoeken,
of er genoeg voorhanden is, en van voldoende kelang, om
nog een „supplement’ voor deze periode te geven. Wat
hij dienaangaande mededeelt, geeft echter weinig moed
op het resultaat van dit onderzoek. Vgl overigens
mijn overzicht van het archief van Willem IV in Meded.
Letterkunde.
Terecht zegt de bewerker, dat de in dit deel behandelde
periode behoort tot „la plus déplorable de l'histoire des
Pays-Bas.” Het deel is natuurlijk vol van den Patriot-
tentijd en zijn onverkwikkelijke twisten. Van corres-
pondentie met den hertog van Brunswijk is niet veel te
vinden geweest maar ik zou toch aarzelen om den heer K.
te volgen in diens meening, dat er geen „correspondance
secrète” van dien aard is geweest uit dezen tijd, omdat hij
er in deze archieven geen sporen van vond. Ook niet
in die te Wolfenbüttel? De correspondentie van den
Prins met Van Bleiswijk, den raadpensionaris van de
droevige figuur, is uitteraard ook weinig belangrijk ;
van die met Van de Spiegel en Fagel is overgenomen wat
P. Ge yl.
MUSEUM.
nn a a
154
van algemeen belang scheen. De heer K. wijst in het bijzon-
der op de inderdaad reusachtige collectie hier aanwezige
kopieën van onderschepte brieven van vreemde gezanten
en agenten, in zestig volumineuse liassen verzameld
en geordend, waaruit hier natuurlijk slechts weinig
kon worden cvergenomen gelijk trouwens de gansche
uitgave alleen als ,,chrestomathie’’ bedoeld is, als bloem-
lezing uit de duizenden en nog eens duizenden paperassen
der 18de eeuw. De correspondentie met de gezanten der
Republiek uit deze periode is, wegens de beperkingen
den Prins voor een groot deel in deze jaren opgelegd,
niet omvangrijk noch belangrijk.
Met de barre beschouwing des bewerkers over de
„ignoble cabale”? der Patriotten (p. X vig.) zal men
zich moeielijk kunnen vereenigen evenmin als met
zijne opvatting van den aard der revolutie van 1795
of van de democratische beweging van 1747. Dat de
democratische denkbeelden der Amerikanen op die
hier te lande invloed hebben gehad, is zeker niet te ont-
kennen maar het wil mij voorkomen, dat hier de bewerker
weder overdrijft. Is hij niet te veel onder den indruk,
gewekt door de lezing der stukken uit het andere kamp ?
Veeleer zal men hem moeten toestemmen, dat de Prins
zelf billijker dient beoordee'd te worden dan soms
geschiedt, al was deze zeker niet een man van betee-
kenis.
Maar de hoofdzaak is de uitgave der stukken en
daarmede, tevens met het voorloopige einde van den
arbeid, wenschen wij bewerker en uitgever geluk.
Leiden. P. J. Blok.
W. Bousset. Jüdisch-Christlicher Schulbetrieb in Alexandria und
Rom. Literarische Untersuchungen zu Philo und Clemens von
Alexandria, Justinus und Irenäus. Göttingen, Vandenhoeck
& Ruprecht, 1915. (Förschungen zur Religion und Literatur
des Alten und Neuen Testaments, Neue Folge 6 Heft). (Pr. M. 12).
Alweer een massief werk van Bousset. Men staat
verbaasd over de massa materiaal, die hij in den loop
zijner studiën heeft weten bijeen te brengen en bij machte
is in korten tijd tot compacte boeken te verwerken.
Ditmaal valt de nadruk op ,,Schulbetrieb.” Bij de
lectuur van Philo en Clemens stuitte Bousset op het
probleem der scheiding ‚des ihnen eigentümlichen
von dem schulmässig überkommenen Material.’ Beide
over-vruchtbare auteurs maken gewag van voorgangers,
die zij ternauwernood bij name noemen. Clemens was
verbonden aan de door Pantaenus ingerichte catecheten-
school. Alexandrië bezat vóór Philo een of meer joodsche
exegeten-scholen. Met dit feit bracht Bousset in verband
wat Jäger en Gronau kort geleden hadden gegist of
aangetoond van excerpten en dictaten, die onder Plato-
nici, Peripatetici, Pythagoracers, circuleerden en in
hun boeken werden verwerkt. ‘Yavuvnuara, ùmeon-
MEIW JEIG Avendotu, aveyvwoueva zullen ook ter beschik-
king der beroemde Alexandrijnen gestaan hebben en
het fragmentarisch karakter hunner werken verklaren.
Ter bevestiging dezer hypothese loopt hij nu tal van
geschriften door. Eerst wijst hij allerlei natuurkundige
en cosmologische fragmenten aan. Dan ontdekt hij
een exegetische bron in de eerste drie boeken van
Legum allegoriae, in de Cherubim en in de posteritute
Caint, een oorspronkelijken commentaar in de ebrielale,
een Grieksche verhandeling en een „jüdischen Lehr-
155
vortrag” in de congressu eruditionis gratia, een boek over
de droomen in de :omniis, en een Aóros in de fuga et
invenlione, meest allen van exegetischen aard. Tot soort-
gelijke conclusies komt hij ten aanzien van Philo’s ,,Ju-
gendschriften’ de aeternitate mundi, de providentia en
quod omnis probus liber, met dit verschil, dat de hulp-
middelen voor de eerste groep blijken ‚das Werk des
jüdisch-exegetischen Schulbetriebes von Alexandria” te
zijn en dat in de tweede „Abhängigkeit vom helleni-
schen Schulbetrieb” aan den dag komt. Aan eenzelfde
ontleding worden geschriften van Clemens onderworpen.
In de Ezcerpten uit Theodotus, de Bloemlezing uit de
propheten en de Hypotyposen wordt werk van den
voorganger Pantaenus ontdekt. Een enkele maal is
sprake van een „Schulaufzeichnung ... die Pantainos
seinen Schülern mitgegeben, resp. Clemens nach Lehr-
vortragen des Clemens niedergeschrieben hat.’ Ook in
de eerste vijf boeken der Stromateis blijkt een ,,Fremd-
körper” besloten te zijn. Allerlei stukken, die men sinds
lang als uit schriftelijke bronnen geput had aangemerkt,
worden samengevat tot een enkelvoudige „Schöpfung
des Schulbetriebes der Alexandrinischen Katecheten-
schule.” De zesde en de zevende Stromateus doen bij
nader onderzoek, ook in verband met de voorafgaanden,
zich kennen als een „ursprünglich nicht beabsichtigten
Nachtrag”, die weer meer onder den invloed der her-
inneringen aan Pantaenus stond.
De waarde dezer gissingen en betoogen kan slechts
geschat worden door wie in de geschriften der twee
beroemde Alexandrijnen eenigermate thuis zijn. De
zoodanigen evenwel zijn in ons land dun gezaaid en ook
het Grieksch der beide auteurs is van dien aard, dat niet
licht de eerste de beste zich aan den arbeid zet. Toch
is de op zich zelf niet onbehagelijke lectuur van Bous-
sets’ bladzijden aan te bevelen voor wie met karakter en
inhoud der boeken waaraan ze gewijd zijn een voorloo-
pige kennis maken wil.
Binnen het bereik van een ruimer kring valt wat verder
wordt te berde gebra ht. Van Alexandrië als uitgangs-
punt gaat Bousset naar het Westen. Daar ontmoet hij
Irenaeus, in wiens vierde en vijfde boek adversus haereses
hij gedeelten aantreft, die hem doen vragen: „Sollte
es vielleicht mit diesen Presbytern’’ — de presbyters
op wie als op zegslieden Irenaeus zich beroept — „eine
ähnliche Bewandtnis haben, wie mit den Lehrern und
Presbytern des Clemens ®’ welke vraag bevestigend
beantwoord wordt. Te Rome doceerde Justinus in het
Bakaveiov en Tatianus was zijn leerling, straks op
zijne beurt docent. Ook daar dus in bescheiden afme-
tingen een ,,Schulbetrieb.’’ In Justinus’ Dialoog dien-
overeenkomstig een mixtum compositum van tractaten,
die even zoovele „Schulvorträge’” zijn. In de Apologie
iets dergelijks. Parallelie met de Epideizis van Irenaeus
doet daarenboven denken aan een ,,schriftbeweis’’,
„von Hand zu Hand weitergegeben.” Clemens Romanus
voorts zal in zijn bekenden brief homilién ,,umgemodelt”’
en andermaal ‚in Briefform verwandt”? hebben. De
Hebraeérbrief wordt, met wijziging van Wrede’s hypo-
these, tot een ‚schriftlich fixirten Lehrvortrag’’ ver-
klaard. Ter beschikking van Barnabas moeten eigene of
vreemde Aöyoı gelegen hebben, die weer dienst deden
bij de samenstelling van zijn brief. Uit zijn verloren
werk zou zeker blijken, hoe ook Papias „die Schulüber-
MUSEUM,
156
lieferung der npeupürtepor’”’ verder gaf. Polycarpus heet
rechtstreeks úrouvnuatitóuevog èv Xdptn. Zoo doet
Bousset de ronde en hij ziet ten slotte voor zijn
geest verrijzen het beeld van de dıddaoxaloı, die met de
ánóotohot en de mpopfrtat in den oud-christelijken tijd
de gemeentefunctiën deelden. Van dat ‚Lehramt
geeft hij in vluchtige trekken de geschiedenis. In Alexan-
drië bereikt het zijn hoogtepunt en in het episcopaat
vindt het zijn einde. De auteur besluit zijn boek met de
woorden : „Uns haben in dem vorliegenden Werke vor
allem die literarischen Formen interessiert, in welchen
sich das alles volzog. Wir sahen, auch diese Formen, in
welchen sich einer der wichtigsten Processe mensch-
lichen Geisteslebens darstellt, sind der Erforschung und
des Interesses wert.” Wij zeggen het hem, dankbaar voor
zijn leerzamen en prikkelenden arbeid, na.
Ik merk nog op, dat ik bij de behandeling van Justi-
nus” Apologie geen gewag heb zien maken van J. A.
Cramer’s ook in Duitschland bekende studie over het
onderwerp, noch bij de verdere bespreking van Patres
apostolici van Völter’s dichotomieën ; evenmin van
Dr. W. L. Slot Jr.’s academisch proefschrift over den
Hebraéenbrief als homilie.
Paterswolde. H. U. Me yboom.
E. Fredrich, Vor den Dardanellen, auf altgriechischen Inseln und
auf dem Athos (mit 16 Abbildungen und zwei Karten). Berlin,
Weidmann. 1915. (Pr. M. 3).
In 1914 heeft de heer Fredrich als archaeoloog een -
wetenschappelike onderzoekingstocht van vele weken
ondernomen, op de vóór de Dardanellen gelegen eilan-
den, waarvan verscheidene zo goed als nooit door rei-
zigers uit West-Europa zijn bezocht. De ligging en 't
gebrek aan havens maakt bij velen zelfs het verkeer met
de overige Griekssprekende wereld hoogst bezwaarlik.
De wetenschappelike uitkomsten van die reis zijn te
vinden in de ,,Athenische Mitteilungen’ van 1905—1908
en in het Corpus der Griekse opschriften (1. G. XII,
8, 1909). In ’t hier aangekondigde boekje vindt men een
populaire beschrijving van de interessante natuur en de
niet minder belangwekkende bevolking der zo weinig
bekende eilanden. Door de tegenwoordige oorlog hebben °
deze voorposten van de Dardanellen, vooral Lemnos
met zijn ruime, door de Engelsen als vlootbasis gebruikte
haven, grote strategiese betekenis gekregen en dit is wel
de naaste aanleiding geweest tot de uitgave van het
werkje. Alleen in het laatste hoofdstuk wordt echter
gerept van wat tans ieders aandacht trekt ; de tekst van
de overige bladzijden is blijkbaar geschreven lang voor
’t uitbreken van de oorlog.
De schr. is archaeoloog ; op de Oudheid heeft hij
voornamelik het oog gericht. Toch vermeldt hij ook
trouw hoe de hedendaagse toestand van de bevolking is.
Daaruit blijkt ten duidelikste hoe uitsluitend Grieks
die bevolking genoemd kan worden ; op 't eiland Hagio-
strati vindt men 4 Turken tegenover 1300 Grieken,
op Imbros 140 Turken tegenover 8000 Grieken en op
Samothraki 3 Turkse families benevens enkele soldaten
en ambtenaren te midden van 2000 (volgens anderen
4000) Griekse bewoners. Op Thasos staan de twee
nationaliteiten in dezelfde verhouding tot elkander;
alleen op Lemnos zijn een iets groter aantal Turken : zij
vormen 10% der bevolking, maar de schr. verklaart
157
dat reeds in 1904 hun aantal snel afnam en nu wel
tot een minimum teruggebracht zal zijn.
Men moet de heer Fredrich dankbaar zijn voor zijn
op prettige wijze meegedeelde reisbeschrijving. Een
taalkundige zou wensen dat de reis ook eens werd onder-
nomen door een neograecus, die van de taal der bewoners
diepergaande studie had gemaakt. Een enkele mededeling
dienaangaande, b.v. „hier leven enkele eenzame herders
die een ouderwets soort Grieks spreken,” wekt zijn
nieuwsgierigheid op, maar brengt hem niet verder.
Misschien is op deze eilanden nog veel interessants te
vinden voor een linguist, ofschoon hij er wel niet op veel
„ouderwets Grieks” zal mogen rekenen. Ik kan de heer
Fredrich (blz. 61) niet toegeven dat „der Schönheitssinn
... den Griechen überhaupt geschwunden (ist)’” ; °t ge-
voel voor ’tschone leeft m.i. juist zeer sterk bij dat
volk, maar ’t uit zich anders dan in de Oudheid. Ook
hier zal een neograecus anders oordelen dan een ar-
chaeoloog.
Leiden. D. C. Hesseling.
OPVOEDING EN ONDERWIJS.
Von Deutscher Schule und Erziehung, von Hermann Jantzen,
Provinzialschulrat in Breslau. Berlin, Weidmann. 1915. (Pr. M. 1).
De korte inhoud van dit geschriftje is : Wij, Duitschers,
zijn nog niet duitsch genoeg en daarom moet onze school
meer duitsch worden. Na een inleiding in den bekenden
superlatiefstijl worden nu alle leervakken der middelbare
school, incl. gymnasium, in nog geen 40 bladzijden uit
dat oogpunt besproken. Dat daarbij niet veel bijzonders
te voorschijn kan komen, spreekt wel vanzelf, maar de
hervormingsvoorstellen van den heer Provinzialschulrat
munten uit door een zoo volmaakte onbeduidendheid
en afwezigheid van ieder spoor van originaliteit, dat ik
niet begrijp hoe een bekende uitgeversfirma als de
„Weidmannsche” dit produkt in de wereld heeft willen
sturen, nog wel met een getypte aanbeveling er bij, die
de verwachting uitspreekt, dat het geschriftje „allen
Lehrern und allen Gebildeten, die den pädagogischen
Fragen der heutigen Zeit Interesse entgegen: bringen,
reiche Anregung geben (wird). Ik deel die verwachting
niet en meen, dat zelfs voor de Duitschers, voor wie dit
boekje toch uiteraard uitsluitend bestemd is, de waarde
vrijwel gelijk nul is. Het aan een nederlandsch tijdschrift
ter recensie te zenden had heelemaal geen zin. |
Amsterdam. J.H. Gunning Wzn.
SCHOOLBOEKEN.
De f£. Wolters te Groningen zond ons den vijfden druk
van M. A. P. C. Poelhekke, Woordkunst.
BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN.
De heer J. F. van Someren gaf het eerste deel van den
catalogus der Pamfleiten van de Utrechtsche Universiteits-
bibliotheek (Utrecht, Oosthoek, 1916). Dit deel beschrijft 510
pamfletten tot 1598, die in de andere gedrukte Nederlandsche
pamflettencatalogi niet voorkomen — een aanzienlijk getal,
waarvan een aanzienlijk gedeelte bestaat uit Duitsche pamflet-
ten over den 80-jarigen oorlog, prognosticatiën enz. De weten-
schappelijk nauwkeurig beschreven verzameling was totnogtoe
weinig onder de aandacht gevallen, wat zij allerminst ver-
diende; uitvoerige registers vergemakkelijken het gebruik. Met
verlangen zien wij het vervolg dezer belangrijke uitgave te
gemoet. P. J. B.
MUSEUM.
158
Van de Reden aus der Kriegszeit door U. von Wilamowitz-
Möllendorff ontving de redaktie het vierde deeltje ; het bevat
twee redevoeringen, getiteld Beim Antritt des Rektorates der Ber-
liner Universität en In den zweiten Kriegswinter. De inhoud staat
natuurlik in zeer los verband met de filologie. H.
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
Journal des Savants, 1915, Oct.: E. Babelon, Le Corpus
nummorum stalicorum. — H. Lemonnier, 50 Années de
Acad. royale d’architecture (1671-1726). — R. Pichon, Les
Ep'tree d'Horace, II (fin). — Variétés.
Bijdr. t. d. Taal-, Land- en Volkenk. v. N.-L, LXXI, 1-2: F.
D. E. v. Ossenbruggen, Het primit. denken, zooals dit
zich uit voornamelijk in pokkengebruiken op Java en elders.
Bijdr. tot de prae-animist. theorie.
Neue Jahrb. t. d. klass. Alt., Gesch. u. deutsche Liter. u. f. Päd.
XXXV—XXXVI, 8: P. Corssen. Begriff u. Wessn die Măr-
_tyrərs in der alten Kirchs. — E. Schultze. Torroiismus der
Hauptstadt. — A. Hildebrand, E. Geibels dramat. Dichtun-
gea. — Mitteil.
In het paedagog. ged.: R. Linder, Rousseau u. Shiller. —
Mict cil,
9: O. Immisch, Neue Wege der Platonforschung. — R. .
Foerster, Tizians Himmlische Liebe u. Michelangelos Bogen-
schützen. — A Malte, Hebbels Dramen u. d. Philos. Schopen-
hauers. — Mitteil. — Berichtigung.
Bijdragen Vaderl. Gesch, III, 2: Bijlsma, Rotterdam’s
Amerikavaart, eerste helft 17de eeuw. — S. Muller Hz.,
Maasland en Delfland. — Obreen, Nog iets over Hugo den
Gouwer. — Van den Berg, Reports of the Royal Commission
(vervolg). — Historische Literatuur.
Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde, XXX, 6:
De Boer, Over de praktische en de wetenschappelijke waarde
der jongste geschiedenis. — Stumphius, Jan de Witt als
regent. — De Kroon, Naschrift. — De Bruine Ploos
van Amstel, Lafayette in 1815. — Droogendijk, Alexan-
der van Rusland in Holland. — Mededeelingen op geographisch
gebied. — Verburg, De Siberische weg.
Historische Zeitschrift, CXV, 1: Hennig, Zur Verkehrsge-
schichte Ost- und Nordeuropa's im 8. bis 12. Jabrh. — Ham pe,
Die Pfälzerlande in der Stau‘erzeit. — So hm, Die Soziallehren
Melanchthons. — Platzhoff, Das erste Auftreten Russlands
in der europäischen Politik.
Studiën, LXXXIV, Dec.: P. Albers, In Memoriam + P.
Herman Jozef Allard S.J. — W. Mulder, Een Lezing en
een Missie. — Ch. Raaijmakers, Het zesde hoofdstuk onzer
Grondwet. — G. Jonck bloet, De Gids over Hilarion Thans.
— H. Bolsius, In het gedrang. — G. Jonckbloet, De
jongste literarische Kroniek van Willem Kloos. — P. Zeegers,
Over Dramatische Actie, II. — Meded. — Uit de Pers. —
Lezers en Red.
LXXXV, Jan.: G. Jonckbloet, Een Javaansch-Nederl.
Dichter. — P. Albers, De „Monita Secreta” of geheime regels
der Jezuïeten. — A. Slijpen, Italië's Oorlogsheraut Gabr.
d’Annunzio. — O. Huf, Oorlogsmissen in het Sacramentarium
Leonianum. — I. Vogels, Levensherinn. van Pater van Meurs.
De „Nimweegsche Jongen”. — Meded. — Uit de Pers. — Lezers
en Red.
Recensies, verschenen over werken
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland :
Valeton, De lliadis fontibus et compositione: D. Literaturz.
1916, 1 (Stürmer).
Manilii Astronomica ed. Van Wageningen: Lit. Zentralbl.
1916, 3 M.).
ADVERTENTIEN.
UITGAVE VAN J.B. WOLTERS TE GRONINGEN.
Compleet verschenen bij A. W. SIJTHOFF'S
UITG.-Mıs. te LEIDEN:
Zoo Juist rerachenen 2 $333 333 3333335 33322332233322332553%23
oe so
Dr. R. A. KOLLEWIJN +. G hi d - h t oe
| = Geschiedenis vanhet &
OPSTELLEN OVER SPELLING EN VERBUIGING ER | 33 ederla . :
: Nederlandsche Volk #
oe oe
DERDE VERMEERDERDE DRUK $? $3
Met een woord vooraf van $3 DOOR $$
Prof. Dr. C. G. N. de Vooys. 33 23
Prijs, gebonden . . . . f1,78. 3 Prof. Dr. P. J. B L 0 K. se
UITGAVE VAN J.B. WOLTERSTEGRONINGEN. 33 TWEEDE DRUK. 33
5 5900 SS 66 eee 506% 2322222
0669066900000 99699 HH HIGH COO
Deze nieuwe druk, die geheel door den schrijver
is herzien en omgewerkt, omvat vier deelen.
De prijs is per deel ingenaaid f G.—
en gebonden in linnen stempelband f 6.90.
oe
Nette hd
: Vient de paraître:
La Revue de Hollande
LITERAIRE, ARTISTIQUE, DOCUMENTAIRE
- Rédacteur-en-chef: G. $. DE SOLPRAY
secrétariat de la Rédaction : | en
UITGAVE VAN J. B. WOLTERS TE GRONINGEN. IN
Zoo juist verscheren:
De Nieuwe Taalgids.
TW EEMAANDELIKS TIJDSCHRIFT l
onder redaktie van
J. KOOPMANS en Prof. Dr. ©. G. N. DE VOOYS.
Tiende jaargang. — Afl. 1.
Prijs per jaargang . . . … f3,50.
Franko per post . SO % . „8,80.
Prix de l’abonnement fl. 12.50 par an.
Prix du numéro fl. 1.25
A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ -- LEIDEN
toorn...” |
u VERSLAG
betrekkelijk de in 1916 uitgegeven werken over de
Grieksche en Romeinsche Letterkunde.
Door wijlen Dr. LIEUWE ANNES BUMA, te Makkum, is (bij testament van 30 Juni 1868) dan de
provincie Friesland vermaakt: een LEGAAT, onder verplichting, dat door de provincie jaarlijks zal worden
besteed: eene som van éém duizend gulden voor het maken en uitgeven van een zooveel mogelijk volledig en
beoordeelend Verslag of Overzicht in de Latijnsche en in de Nederlandsche taal, van de Boekwerken, Tijd-
schriften, Opstellen in Tijdschriften en al wat er verder wordt uitgegeven, in welk land ook, over en
betrekkelijk de GRIEKSCHE en ROMEINSCHE TAAL- en LETTERKUNDE; onder bepaling
voorts, dat de Gedeputeerde Staten het maken en uitgeven van dat verslag zullen opdragen aan eenen
letterkundige van erkende bekwaamheden.
Letterkundigen, die genegen zijn om voor het bovengenoemd Honorarium, van f 1000.— zoo-
danig Verslag over de in 1916 verschenen boekwerken enz. vóór 1 October 1917 op te maken en vóór 1 Juni 1918
volgens aanwijzing van Gedeputeerde Staten te doen drukken, en uit te geven, onder voorwaarde dat na goedkeuring
van dat Verslag 25 exemplaren daarvan aan de provincie moeten worden afgestaan, gelieven vóór 1 Augustus e. k.
daarvan kennis te geven aan den Griffier der Staten van Friesland,
UITGAVE VAN J. B. WOLTERS TE GRONINGEN.
HH HH HH HH HH HH HH HH HH HH HH HH HH HH HH
LEHE HHHHHH HH HH HH HH HHHTHHHHHH + +
+
%
©
LEEUWARDEN, Februari 1916. Mr. C. B. MENALDA.
MUSEUM
MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS
ONDER REDACTIE VAN
P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE,
D. C. HESSELING ex A. KLUYVER.
Verschijnt den eerste van
iedere maand.
23ste Jaargang:
Ditgaaf van A. W. SIJTHOFF'S UITG-MY. te Leiden.
0. HARRASSOWITZ, Leipzig. —
N>. 6.
Prijs per jaargang van
12 nummers f 6.90.
H. LE SOUDIER, Parôs. — WILLIAMS & NORGATE. Londen.
Maart 1916.
Hoogvliet, Die sogen. „Geschlechter” im
Indo-Europ. u, im Latein (Kluyver).
Norvin, Olympiodori in Platonis Phaedo-
nem commentaria (J. C. Vollgraff).
Oltvieri, Philodemi Tepl naggnoias libel- |
lus (K. H. E. de Jong).
Chatzis, Der Philosoph u. Grammatiker |
Ptolemaios Chennos, I (Fraenkel).
Ahlberg, Prolegomena in Sallustium (Beck).
Dez., Sallusti Bellum [ugurthinum (Beck).
Wohleb, Die lat. Uebercetzung cer Didache
(de Zwaan).
Scheftelowitz, Das stellvertretende Huhn- |
opfer (Wensinck).
|
| ‘Aliyyubnu’l-Hasan el-Khazrejiyy,
The Pearl-strings, I-1V (Houtsma).
Portengen, De oudgerm. dichtertaal in
haar ethnol. verband (J. P. B. de Josselin
de Jong).
Kollewijn, Opstellen over spelling en ver-
buiging (Hesseling).
Hartman, Genestetiana (Koster).
Von Scala, Das Griechentum in seiner ge-
schicht). Entwicklung (Hesseling).
Wätjen, Das Judentum u die Anfänge
der modernen Kolonisation (Brugmans).
Burnet, Die Anfänge der griech. Philoso.
phie (Fraenkel).
Rabbow, Antike Schriften über Seelen-
heilung u. Seelenleitung (K. H.E. de Jong).
Goodspeed, Die ältesten Apologeten
(Toxopeüs)-
Schoolboeken:
Kleyntjens en Baie ove: Van
Goden en Hellen (Greebe).
Hoffmann, Ausgew. Briefe des jüngeren
Plinius (Enk).
Uitg. v. d f. Weidmann.
Berichten en Mededeelingen.
Inhoud van Tüdschriften.
Recensies.
Boeken ter recensie p. a. den Uitgever.
Álle correspondentie, kopij enz, aan den Secretaris
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden.
Dr. J. M. Hoogvliet, Die sogenannten „Geschlechter” im Indo-
Europäischen und im Latein. Haag, Martinus Nijhoff. 1913.
Men kan er zich niet over verwonderen, dat een ge-
geleerde als Dr. Hoogvliet zich rekenschap heeft willen
willen geven van de beteekenis van het grammatisch
geslacht in het Indogermaansch. Van hem begrijpt
men ook dat hij, zooals hij in de voorrede zegt, liever
door eigen nadenken die quaestie heeft trachten te
doorgronden dan door ijverig te lezen wat door anderen
is geschreven. Evenzoo, dat hij in een beknopten vorm
de uitkomst van zijn onderzoek heeft meegedeeld. De
eigenlijke verhandeling beslaat 39 bladzijden. Toen
hij er mede gereed was, nam hij kennis van het acade-
misch proefschrift van den heer de Josselin de Jong,
en dit gaf hem aanleiding tot een betoog van ruim 20
bladzijden, waarin hij laat zien, in hoeverre zijn opmer-
kingen over het Latijn passen bij wat de heer de Josselin
de Jong zegt over eenige Algonkin-talen. In zijn geheel
beslaat het werkje van den heer Hoogvliet 61 bladzijden,
De schrijver weet natuurlijk even goed als ieder ander,
dat het grammatisch geslacht in het Latijn eene traditie
is uit den Indogermaanschen tijd. Maar zijn bedoeling is
niet den toestand in het Latijn af te leiden uit een oude-
ren toestand dien men zich slechts door toepassing van
de vergelijkende historische grammatica eenigszins
kan voorstellen, Wat hij wil laten zien is dit, dat men
voor het Latijn op een vrij eenvoudige wijze de drie
groepen der zoogenaamde masculina, feminina en neutra
ten opzichte van de beteekenis der woorden kan onder-
scheiden. Daarna spreekt hij over de verschillende
suffixen die bij de woorden van elk der drie groepen
voorkomen. Ten slotte over de uitzonderingen, d.i. over
gevallen waarin een woord door zijne beteekenis tot een
andere groep behoort dan men volgens den vorm zou
verwachten. Heeft men de geheele verhandeling bestu-
deerd op een manier die de schrijver uitdrukkelijk
vermeldt, dan heeft men, met eene betrekkelijk geringe
moeite, het genus van de meeste Latijnsche woorden
geleerd, en wel door inzicht in een logisch verband
dat men, zonder willekeur, in het Latijn kan ontdekken.
Dit verband moge dan niet een schepping zijn van de
Romeinen zelf, het is toch in hunne taal te vinden.
Aangezien de heer Hoogvliet voornamelijk werkt met
de beteekenis der nomina, is het wel te begrijpen dat
hij niet spreekt van wat een gewoon grammaticus
In de eerste plaats noemt : het formeele verschil tusschen
de declinatie van het neutrum aan den eenen kant
en die der masculina en feminina aan den anderen,
zoodat het verschil tusschen die twee laatste groepen
minder blijkt uit de declinatievormen der woorden
zelf dan uit den vorm der adjectiva en pronomina die
er op betrekking hebben: is est bonus pater qui...
tegenover ea est bona mater quae... Inderdaad is dit
punt ook van meer belang voor hem die zich zou willen
voorstellen, hoe het genus in het Indogermaansch zich
heeft ontwikkeld tot wat het is geworden; minder
voor hem die den toestand in één taal als b.v. het Latijn
wil beschrijven. Hoe valt nu deze beschrijving bij den
heer Hoogvliet uit? Kan hij daarbij alle historische
bespiegeling inderdaad missen ? De eerste groep, die
163
der zgn. ,,normale’’ woorden, bevat alles wat niet tot
de tweede en de derde behoort. De tweede is de ,,bruch-
stück- oder dingartige Abteilung” (d. w. z. de neutra),
de derde is de vielheit- oder sachartige Abteilung (d. w. z.
de feminina). Die derde groep wordt zoo door hem ge-
noemd, omdat inderdaad een aantal feminina een min
of meer collectieve beteekenis hebben, althans niet de
namen zijn van concrete dingen met scherpe grenzen (de
schrijver had hier een aantal Latijnsche woorden als
voorbeelden moeten geven). Maar nu behooren tot die-
zelfde groep toch ook namen van vrouwelijke personen,
en puella kan men toch moeilijk opvatten als een collec-
tief. Ziehier eene quaestie waarover reeds veel geschreven
is. De heer Hoogvliet maakt er geen melding van, doch
geeft op zijn manier een logisch verband, waarvan men
niet weet, in hoeverre hij daarmede meteen wil aanduiden
wat in de historie inderdaad is voorgevallen. In zijne
onderverdeeling van de derde groep geeft hij onder 6°
namen van handelingen en toestanden, en in 7° de perso-
nificatie van zulke woorden als namen van godheden :
wellicht bedoelt hij gevallen als Victoria, Nixn, de godin
der overwinning. Dit is dus een voorbeeld, hoe een
nomen actionis de naam van een vrouwelijk persoon
wordt. Dan komt 8°: namen van zoogende of drachtige
dieren ; 9°: namen van vrouwelijke dieren in het alge-
meen ; 10°: namen van vrouwelijke personen. Het is
alsof de schrijver meent, dat zekere vormen eerst
hebben beteekend een vrouwelijk dier met een jong,
al of niet geboren (dat begrip is dus eenigszins collec-
tief), en dat het op die wijze mogelijk is, dat oorspron-
kelijke collectiva ook namen zijn geworden voor één
enkel vrouwelijk wezen. Doch nu vraagt men: is dit
inderdaad de bedoeling ? Zoo ja, dan zou men een nader
bewijs verlangen. Al zijn scherpzinnigheid heeft de
heer Hoogvliet besteed aan de quaestie, hoe het komt
dat de naam van het eene ding tot de eerste groep,
die van het andere tot de tweede, die van het derde
tot de derde behoort; men zou hem gemakke-
lijker kunnen volgen wanneer hij altijd de door hem
bedoelde Latijnsche woorden had genoemd. Door
welke indrukken de oude Indogermanen zich hebben
laten leiden — indien althans ook voor hen het
geslacht niet reeds een traditie is geweest —, kan men
niet zeggen, of ternauwernood. Hoe zou dan in een zoo
jongen vorm van het Indogermaansch als het historische
Latijn de toepassing van allerlei bepaalde beginselen
duidelijk zijn waar te nemen ? Maar — kan men zeggen
— die beginselen zouden van later tijd kunnen zijn ; de
onmiddellijke voorouders der Romeinen hebben mis-
schien met een logischen geest een zekere regelmatigheid
gebracht in een meer verwarden toestand. De heer
Hoogvliet vindt zekere duidelijke criteria in den vorm
der dingen. Wat eenigszins peervormig of puntig is,
werd volgens hem genoemd met een woord der eerste
klasse, het waaiervormige werd aangeduid met woorden
van de derde, het ronde met woorden van de tweede
klasse. Wat dus rond is en goed als eenheid te onder-
scheiden heeft een neutrum als naam: vandaar b.v.
caput, collum, crus, os, cor, jecur. Doch manus is femini-
num, omdat de hand zich vertakt in de vingers, vena,
omdat ook de aderen zich vertakken ; frons, gena, cultis,
palma zijn feminina, omdat de daardoor aangeduide
dingen „eine nicht deutlich begränzte Fläche bilden.”
Daarentegen zijn digitus, poller, pes, nasus, dens mascu-
MUSEUM.
164
lina, omdat zij „zugespitzte” of „länglichcylinderförmi-
ge” deelen aanduiden. Wordt hiermede nu inderdaad
helder het geslacht van woorden als lingua, pulmo, ren,
auris, humerus ? Van oculus zegt de schrijver, dat men
voor het ronde oog een neutrum zou verwachten, zooals
men dan ook elders vindt, maar dat blijkbaar „der
Sprachengeist sich das Auge als ein zugespitztes kegel-
förmiges Etwas vorstellte”, zooals men ook mag
aannemen vanwege de uitdrukking oculorum acies.
Moeilijker nog wordt de toepassing der criteria wanneer
men de namen onderzoekt van dingen die geen voor-
werpen of deelen daarvan zijn, en dikwijls zal men
vragen : interpreteert de schrijver de woorden niet zóó
als hij doet, alleen om ze in zijn theorie te kunnen plaat-
sen? Mare heet de zee, met een neutrum, omdat de
zee, evenals de hemel, zich voordoet als een „halbkugel-
förmiges Gewölbe”. Is dit niet wat sterk? Waarom
zegt men voor haat odium, voor vreugde gaudium, dus
neutra ? Omdat door die Latijnsche woorden ,,einzelne
Stimmungselemente’’ worden aangeduid. Waarom ge-
bruikt men voor andere aandoeningen masculina als
amor, dolor? Omdat het zijn ‚„Gemütsbewegungen
mit einseitiger Wirkung”. Feminina moeten zijn na-
men van ,,richtung- und steuerlose Wirkungen’, b.v.
rabies. Ik meen wel eenigszins te begrijpen wat de schrij-
ver wil, en ieder lezer zal met genoegen een aantal
uitzonderingen aanvaarden die niet goed te verklaren
zijn. Maar de waarheid moet toch wel zijn, dat men
de Latijnsche genera in een bepaald stadium niet kan
beschouwen als geregeerd door enkele logische beginse-
len van verdeeling. Frigus is een neutrum, calor een
masculinum : zal iemand willen beweren, dat de begrip-
pen van koude en van warmte in die twee woorden met
geheel verschillende nuancen zijn aangeduid ? Men kan
in het Latijn, evenals in andere talen, groepen van woor-
den noemen, min of meer gelijksoortig van beteekenis,
die hetzelfde genus hebben, dat dan dikwijls samengaat
met bepaalde afleidingssuffixen, wier beteekenis nog
duidelijk wordt gevoeld, en er zijn bepaalde be-
grippen, voor wier uitdrukking in Indogermaansche
talen men aanstonds zal denken aan een woord van een
bepaald genus. Doch men moet niet te veel verlangen,
en de synonieme woorden in verschillende talen hebben
dikwijls een verschillend geslacht : men kan niet zeggen
dat aqua niet hetzelfde beteekent als dwp, en toch is het
eene femininum, het andere neutrum. Indien ik nu ook
denk, dat de heer Hoogvliet meer heeft gewild dan
strict mogelijk is, toch zullen geloof ik alle lezers in zijn
opstel weer nieuwe bewijzen vinden van zijn zoo oor-
spronkelijken geest.
Groningen.
Olympiodori philosophi in Platonis Phaedonem commentaria
edidit W. Norvin. Leipzig, Teubner. 1913. (Pr. M. 5, geb. M.
5.40).
Het heeft tot in de negentiende eeuw geduurd vóór
de sinds de Renaissance bekende, in tal van ten deele
zeer verminkte handschriften ons bewaard gebleven
commentaren van Olympiodorus, een Graeculus uit de
zesde eeuw onzer jaartelling, op den Gorgias, Alci-
biades, Philebus, Phaedo enz. in druk
verschenen. Norvin noemt als eersten uitgever van O’s
scholia op den Phaedo Chr. Finck (Heilbronn
1847), wiens verdiensten als hersteller van vele fouten
A. Kluyver.
165
der afschrijvers hij in het licht stelt, al liggen aan diens
editie slechts minderwaardige manuscripten ten grond-
slag. De oudste en verreweg beste codex, een membrana=
ceus der venetiaansche bibliotheek uit den aanvang der
tiende eeuw (No. 196), is aan Finck ontgaan. Vóór
Finck — dit feit schijnt Morvis onbekend te zijn geble-
ven — in 1816, waren de ‘Okvumodwpou oxökıa els
@aidwva reeds, zij het dan ook tamelijk gebrekkig,
uitgegeven in de Anecdota graeca van den
bekenden Corfioot Andreas Mustoxydes
(gwom V).
Het is hier de plaats niet de grootere of geringere mate
van nut te doen uitkomen, welke nog heden ten dage
uit eene nauwgezette lectuur van O’s opmerkingen
(in den ruwen vorm, waarin zij ons overgeleverd zijn,
hoogstwaarschijnlijk door den auteur niet voor publi-
catie bestemd) voor een beter inzicht in den tekst van
Plato’s dialogen hier en daar zou kunnen getrokken
worden. Als voorbeeld wil ik terloops alleen wijzen op
III, 3 (p. 18 Norvin), waar uit bet citaat uit den Phae-
drus p. 245, a evident blijkt dat Olympiodorus daar
niet, gelijk al onze handschriften foutief à e1 klvnrov,
maar avtvtoxivnrov heeft gelezen. Uiterst belangrijk
zijn ontegenzeggelijk verscheidene zijner uitleggingen en
redeneeringen voor de ontwikkelingsgeschiedenis der
latere wijsbegeerte en godgeleerdheid. Men vergelijke b.v.
Creuzer’s verhandeling: ,,Initia philosophiae ac
theologiae ex Platonis fontibus ducta.” Met niet minder
vrucht en allicht met nog grooter genoegen kan men
kennis maken met eene studie van Victor Cousin,
den smaakvollen vertolker van Plato in het fransch,
voorkomende in het Journal des Savants.
van 1834.
De editie van den Deen William Norvin, op aansporing
en met, medewerking van zijn leermeester, den ook ten
onzent hoog aangeschreven, veelzijdigen literator J. L.
Heiberg ondernomen, verdient om de groote, ik zou haast
zeggen voorbeeldelooze nauwkeurigheid, waarmede zij
is tot stand gebracht, allen lof. Behalve den cod. Venetus
196, p. VI van de Praefatio uitvoerig in al zijn eigen-
aardigheden beschreven, den archetypus, waarvan alle
overige handschriften middellijk of onmiddellijk afstam-
men, noemt de uitgever ons de talrijke inferieure apo-
grapha, acht en dertig, zoo ik mij niet vergis,
uit de 15de en 16de eeuw, in de verschillende bibliotheken
van Europa verspreid. Alle heeft hij vergeleken of althans
ingezien, de spaansche alleen uitgezonderd (,,libros
Mss. omnes praeter Hispanicos inspexi”).
Aan den voet der bladzijden wordt men voortdurend
verwezen zoowel naar den Platonischen tekst als naar de
van elders bekende scholia. Zekere of althans hoogst
waarschijnlijke conjecturen van Finck en anderen zijn
door Norvin verstandigerwijze niet in calce maar in
den tekst opgenomen. Op enkele plaatsen zal men
bovendien vinden dat hij ook zelf in staat is geweest eene
plausibele verbetering aan te brengen.
De editie wordt besloten door drie nuttige indices
(auctorum, nominum, verborum).
De zeer zeldzame errata zijn door Norvin zelf opge-
merkt en op de laatste bladzijde gecorrigeerd.
Utrecht. J.C. Vollgraff.
MUSEUM.
166
Philodemi Mepi twappnotac Hbellus edidit A. Olivieri. Leipzig,
Teubner 1914. (Pr. M. 2.40, geb. M. 2.80).
In de voorrede bespreekt de uitgever eerst den papy-
rus zelf, p. III—V, daarna de uitgaven ervan, p. V vig.,
voorts den omvang van Philodemus’ geschrift p. VI
vlg., eindelijk zijn inhoud p. VII—X. De tekst zelve
p. 3—68 is van kritische opmerkingen en aanteeke-
ningen voorzien waarin o. a. tal van parallelplaatsen
uit Plutarchus’ Quomodo adul. etc. zijn aangehaald. Een
index vocabulorum p. 69—83 besluit het werk.
Philodemus heeft de stof ook voor deze verhandeling
„Over de vrijmoedigheid” uit voorlezingen van Zeno
uit Sidon, wel'icht den schrandersten volgeling van
Epikurus, geput, p. IX vlg., er is ons echter slechts een
klein gedeelte ervan, p. VII en dan nog in zoo’n jammer-
lijken toestand overgeleverd, dat de rekonstructie
zelfs bij de grootste scherpzinnigheid niet dan zeer on-
volledig kan zijn.
Echter heeft Olivieri zich met zooveel vlijt en nauwkeu-
righeid van zijne moeilijke taak gekweten, dat ieder
bestudeerder der Grieksche philosophie hem voor deze
handige uitgaaf grooten dank is verschuldigd.
’s- Gravenhage. K. H. E. de Jong.
A. Chatzis, Der Philosoph und Grammatiker Ptolemaios Chenncor.
ler Theil. Einl. und Text. Paderborn, Schöningh. 1914.
Ptolemaeus de Alexandrijn, bijgenaamd Chennos
(d. i. Egyptische kwartel), zoon van Hephaestion heeft
geleefd van Nero tot in de regeering van Hadrianus en
was ook te Rome bekend. De Arabieren vermelden en
leveren over zijne biographie van Aristoteles en hij heet
Platonicus of Aristotelicus, wat in zijn tijd ongeveer ’t
zelfde was ; ons heeft hij meer als Peripateticus te gelden.
Zijn werken zijn de Kavi Ioropia, de ZpirE, AvOdunpos,
een grammatisch traktaat, een commentaar op den
Timaeus, mepi wuxis en nepi @iooopias. Andere
werken worden valschelijk hem toegeschreven. De ZpiyE
heet een dpäua {otopikóv, een roman, zegt Chatzis
p. XX; ik volg liever Christ en Wilamowitz die er een
grammatisch gedicht in zien, zooiets als Lycophron,
zou ik zeggen. Over den AvOdunpos („tegenhanger van
H.’’) spreekt de schrijver juist ; maar de philosophische
geschriften kunnen wel gezamenlijk vervat zijn in den
Timaeuscommentaar, behalve de Aristotelesbiographie.
Verder behandelt Chatzis zijn eigenlijk: onderwerp,
de Kawù ‘Yoropia, den titel, het karakter en den inhoud
van het werk en de overlevering. Deze is gekomen door
de excerpten bij Photius, die uitvoerig zijn, maar
blijkens de vergelijking met Eustathius veel weglaten ;
ook in de Scholia op Homerus en bij Tzetzes is het werk
gebruikt. Indertijd heeft Hercher betoogd, dat Ptole-
maeus’ werk zwendel is, zooals b.v. het pseudo-Plu-
tarcheische ,,de fluviis” ; dat hij in tegenstelling met het
„nec fas est scire omnia” van Horatius volgens bekende
methoden antwoord gaf op de vragen naar alia praeter-
quam scibilia door mededeelingen die hij uit zijn duim
zoog. Allen tot op Chatzis geven hem gelijk ; Chatzis
toont aan dat Ptolemaeus dudprupov oùdêv delden,
dat zijn mededeelingen soms ook bij ouderen voor-
komen, dat hij fouten maakt door verkeerde lezingen,
zichzelf weerspreekt en de rariteit van zijn berichten
aan zijn bronnen — voornamelijk de midden-comedie
is te wijten. Dat alles heeft hij bewezen, maar is daardoor
167
Ptolemaeus in eer hersteld? Veeleer is de zwendel
tweedehandsch — want zwendel blijft het en een voor-
beeld van de verwildering waarin ook de philologie
geraakt, wanneer zij zonder zich te bedenken doorgaat.
Van p. 1—56 volgt de tekst der fragmenten met
kritische noten. Hierover dient de bespreking te worden
uitgesteld tot de verschijning van den commentaar,
dien de uitgever aankondigt ; alleen is z ker te zeggen
dat de emendatie p. 21 r 6 dvhpBnsav (codd. dvhpBnoav)
van de sprinkhanen juist is (vgl. Ilias ® 12 dxpldeo hepébov-
ta) en die op p. 39 r. 32 gYıdAnv EryerAuuuevnv "Epwri
van Chatzis of è. “Epwra <&xoucav> van Martini on-
juist zijn, daar gıdınv &rrer\vuuévnv “Epwra zuiver
Grieksch is. (Cobet, Variae Lectiones p. 189). De hel-
derheid en nauwkeurigheid van den uitgever doen veel
verwachten van zijn commentaar. Niet dat wij op
onze beurt toegeven aan de weetzucht van Ptolemae-
ussen, maar omdat het de philologie past haar eigen
ziekteverloop nauwkeurig te leeren kennen.
Utrecht. J. M. Fraenkel.
Prolegomena in Sallustium scripsit Axel W. Ahlberg. Göteborg,
Wettergren & Kerber. 1911. (Pr. 4 Kr. 50 öre).
©. Sallusti Crispi Bellum Iugurthinum recensuit Axel W. Ahlberg,
Gotoburgi, Eranos’ Forlag; Lipsiae, Harrassowitz. 1915. (Pr.
2 Kr. 25 öre).
De Redactie van het Museum verzocht mij een re-
censie te schrijven over de nieuwe uitgave van Sallustius’
Bellum Jugurthinum door Axel W. Ahlberg.
Aan dit werk gingen echter twee andere van denzelfden
schrijver vooraf: de voortreffelijke voorstudie Prole-
gomena in S. (1911) en de uitgave van de Coniuratio
Catilinae (1911), die, naar ik tot mijn spijt verneem,
niet aan het Museum ter recensie waren toegezonden en
dus niet besproken. Met toestemming der Redactie
zal ik daarom mijn opdracht aan den eenen kant een
weinig overschrijden, aan den anderen wat beperken.
Nog belangrijker dan de uitgave van beide werkjes,
hoe welkom die ook zijn. is immers de verdienstelijke
„Inleiding, die de beoefening van de Kl. Philologie in
Zweden weer alle eer aandoet. Gelukkig zijn het hoofd-
werk en de beide uitgaven in ’t Latijn geschreven, dat
voor onze Noordelijke stamverwanten zoo goed als
voor ons, en zeker in dezen tijd, voor zulke onderwerpen
althans, °t meest geschikte voertuig der gedachten is.
Wie de Prolegomena heeft doorgewerkt — en dat loont
de moeite — krijgt een goede voorstelling van de grond-
slagen, waarop de text van Sallustius moet worden
opgebouwd en tegelijk een blik in de werkmethode van
‘den schrijver. Zonder de kennis van dit boek, is ’t
Eestudeeren der nieuwe texten niet mogelijk. Het is ook
mooi in elkaar gezet en zeker een der beste voorbeelden
van moderne recensio. De recensio van Sallustius —
waarmee men niet gelukkig is geweest — is ingewikkeld,
maar Ahlberg is de moeilijkheden meesterlijk te boven
gekomen. Na een algemeen overzicht behandelt Pars I
de codices mulili (met lacune in B. I.), de codd. integri ;
dan de jongere codd. met eenige aanvullingen en de codd.
incertae indolis (eindigen voor de groote lacune in B. 1),
eindelijk de codd. die de oraties en brieven uit alle
werken van S. bevatten. In Pars II volgt de behandeling
der testimonia veterum, in Pars III Variae adnotationes,
waarvan c. 1 over den titel der Catilinaria gaat enc. 2
quaestiones grammaticae bevat. Men zij er op verdacht
MUSEUM,
168
dat de schrijver in de beide uitgaven van de opuscula een
paar kleine wijzigingen heeft aangebracht, hetgeen reeds
uit de vergelijking van de conspectus notarum der Pro-
legomena met die van de C. C. en B. I. blijkt.
Men weet dat noch de editie van Dietsch noch die van
Jordan meer aan de tegenwoordige eischen beantwocrden.
Dus is dit werk van A. van belang zoowel voor philologen
als historici. Het stemma der hss. wordt in de Prolego-
mena voor onze oogen opgericht en door schetsjes ver-
duidelijkt. Wij komen dan eerst tot de SL, de lectio ar-
chetypi omnium codicum mutilorum (p. 56 sqq.). Dit hs.
was vermoedelijk uit de IXe eeuw en geschreven in
Frankrijk. Servatus Lupus, abt van Ferrières (842—862),
noemt in zijn 45en brief de C. en B. I. van S. (Norden,
Ant. Kunstprosa II p. 700, 704). Dat de 4 voornaamste
hss.. juist in Frankrijk zijn, zegt in verband hiermede,
ook iets. Zeker is ’t dat de codd. integri, behalve de 8,
nog een andere bron hebben gehad. Hiervoor is een goed
voorbeeld B. 1. 21, 4, waar een deel van den zin (in kan-
selarijtaal) niet in & voorkomt (Proleg. p. 93 sqq.).
Dietsch e. a. zien er een glossema in.
Interessant is ook de vergelijking van de directe tra-
ditie (der hss.) en de indirecte traditie. In den keizerstijd
tot aan den ondergang van ’t rijk is, in verhouding tot
zijn geschriften, geen prozaschrijver vaker geciteerd dan
Sallustius. Nog in de middeleeuwen werd hij veel ge-
bruikt en nagevolgd. — Wij moeten hier aan de
testimonia niet fe veel gewicht toekennen. Ahlberg zal
liever de $2 volgen dan de indirecte overlevering, omdat
hij de lezingen van Q over ’t algemeen beter vindt
(zie p. 150 sq.). Het is begrijpelijk dat de kansen op
verschillen in de traditie, grooter zijn bij een proza-
schrijver dan hij een dichter, waar een slordig of niet
volkomen juist citaat ook eerder in °t oog springt.
Verder dienen wij ons steeds bewust te zijn van de
antieke en middeleeuwsche wijze van overlevering op
beide zijden (direct en indir.) en dat de kans bestaat,
dat librarii hun voorbeelden naar een Sall. text, dien ze
toevallig hadden, verbeterden of dat al eerder de een van
den ander afschreef (vgl. de traditie der Grammatici).
Overigens is dit een zeer lezenswaardig gedeelte van de
Prolegomena. Bij Horatius b.v. is de toestand anders en
beter.
Laten wij nu eenige woorden aan de uitgave van het
Bellum Iugurthinum wijden. Deze geeft onder den
text de testimonia en de lezingen der hss. Men moet A.
de eer geven, dat hij zich niet overal aan zijn hss. vast-
klemt, dat hij er dus niet bij zweert. Waar hij met een
aannemelijke reden voor den dag komt (B. I. 21, 4)
kan men met hem meegaan, maar wanneer die reden
minder of in ’t geheel niet klemt, is ’t gevaarlijk met
hem den vasten grond te verlaten. Zoo in B. I. 18, 11.
Het is maar een kleinigheid, doch deze teekent. Er is
hier een treffende overeenstemming tusschen de beide
klassen, die der mutili en integri (2’), die prozime
Carlhaginem N. lezen. Er is een zekere Messius
Arusianus (de eeuw), die een verzameling Exempla
elocutionum uitgaf ; de voorbeelden zijn ontleend aan
Vergilius, Terentius, Cicero en Sallustius, maar ’t is
vermoedelijk een excerpt. Nu heeft Arusianus (cf.
Prol. p. 143) nog wel proruma Carthagine Numidia
appellatur. Sall. heeft het adj. met den Dat. en den Acc.
en een paar malen is ’t niet uit te maken. (Pr. p. 144).
Maar 19, 4 bijna alle hss.: proxime Hispaniam (Arus. :
169
prozimi Hispania!) zooals 18, 9 propius mare. Zou
Ahlberg toch niet beter gedaan hebben hier met de
volgelingen van Arusianus (Dietsch en Jordan) niet
mee te gaan en niet prorime Carthagine te lezen ? (Rei-
sig-Schmalz, Lat. Synt. Noot 541 c en Lat. Gr., Kuehner-
Stegmann II 2 p. 528). Een dergelijk geval is 54, 1
Metellus in isdem castris quatriduo moratus. Alle hss.
($2’ consensus codd. et mutilorum et integrorum)
quatriduo (vgl. Seneca, Ep. 18, 7 hoc triduo et quatriduo
fer). Men kent dezen Abl. van tijdsduur. Doch de ver-
leiding is groot om aan haplographie te denken en die
schijnt A. bewogen te hebben om zijn hss. den rug toe te
keeren en in den text te zetten : quatriduo <m > moratus.
Een derde exempel: In 53,5 lezen wij: at Romani,
quamquam itinere atque opere castrorum et proelio fessi
laetique ($S?) erant. Dat laetique vertrouw ik ook niet.
Jordan schrapt het eenvoudig, anderen lezen : lassique,
Ahlberg: fatigatique en hij plaatst het zonder een ? in
den text. Als voorbeeld haalt hij aan 76,5 multo ante
labore proeliisque fatigati. Waarom óók niet 106,5 : noc-
turno itinere fessis omnibus ? Maar staat het nu, met deze
voorbeelden voor oogen, dadelijk bij ons vast dat in dit
laetique een fatigatique schuilt ? Palaeographisch is het
althans vreemd. Dan probeere men b.v. effetique | Hoe
’t ook zij : conjecturen zijn goedkoop, maar de waarheid
is duur. En die is hier nog niet gevonden. Er zijn ook
plaatsen, die heel gemakkelijk aan verandering bloot-
staan b.v. het praedicaat in zinnen van 2 of meer onder-
werpen. Er is geen twijfel in B. 1. 94, 1: uti prospectus
nisusque per sara facilius foret (Q°). Het klimmen is
eigenlijk de hoofdzaak, wat wel blijkt uit de geheele
plaats, de prospectus is meer bijzaak en de volgorde is
ook door den rhythmus gegeven (geen kunstrhythmus,
(Pr. p. 175 N.), maar een onbewuste). Nu volgt daar
op facilius foret d.i. opdat het uitzicht en (vooral) het
klimmen over de rotsen wat gemakkelijker zou zijn.
Ahlberg leest forent. Het betoog daarover in Prol. p.
169 is, dunkt mij, niet juist.
Maar al had ik zelfs nog meer bladzijden met opmer-
kingen, dan zou dat mijn ingenomenheid met en erken-
telijkheid jegens dezen voortreffelijken arbeid niet
verminderen. Nu kunnen we dus beginnen den tezt, dan
de taal en stijl van Sallustius een weinig te herzien, enz. ?
Neen, er is wel reden om nog even te wachten.
Amsterdam. J. W. Beck.
L. Wohleb, Die | teinische U bersetzung der Didache kritisch und
sprachlich untersucht mit einer Wiederherstellung der griechi-
schen Vorlage und einem Anhang über das Verbum ‘altare’
und seine Komposita. (Studien zur Geschichte und Kultur des
Altertums edd. Drerup, Grimme, Kirsch, VII, 1). Paderborn,
F. Schöningh. 1913. (Pr. M. 6).
De Didache is een Oudchristelijk geschrift, dat han-
delt over Christelijk leven, cultus en organizatie, een
soort catechetische codificeering van hetgeen in een
ons onbekenden kring, denkelijk wel voor het einde der
tweede eeuw, gangbaar was. Zulke codificaties moeten
het uitgangspunt zijn geweest van de volumineuze
„canones”-litteratuur, waarin het z.g. kanonieke
recht, in wijderen kring, de middeleeuwsche kerkelijke
praktijk enz. voor een groot deel wortelt. Achter de
Didache vermoedt men weder Joodsche bronnen,
terwijl de verhouding tusschen hetgeen in dit geschriftje
MUSEUM.
170
te vinden is en aanwijzingen, welke het N. T. in de z.g.
Pastorale brieven an de Christengemeenten geeft, tot
uitgebreide nasporingen aanleiding heeft gegeven. Het
is dus een middelpunt, vanwaar draden naar alle rich-
tingen uitgaan. Sedert de Grieksche text in 1884 ons
door Bryennius uit een Jeruzalemsch handschrift werd
teruggegeven, heeft zich een onafzienbare vloed van
geleerdheid langs al deze kanalen uitgestort over dit
geschriftje, dat een onbekende schrijver met het oog op
practische behoeften zijner Christelijke omgeving heeft
samengesteld.
Wohleb geeft hier een nieuwe editie eener Latijn-
sche vertaling, die uit de IIIe eeuw dateeren zou. Dan
was zij een voorloopster van de vele, die in de IVe
eeuw het denken van de Grieksche kerk voor Latijnsche
ooren verstaanbaar trachtten te maken. Zij is zeker
merkwaardig om haren grondslag, een ouderen Griek-
schen text — zooals Wohleb wel afdoende heeft aan-
getoond — dan de bij ons gangbare. Dit blijkt bij
kleine, maar belangrijke punten als b.v. in 1 : 2 deum
aeternum, 2:2 non moechaberis, non homicidium
facias, waar Joodsche traditie en contact met het
probleem van den „„Westerschen’ text waarneem-
baar zou zijn, vooral echter op plaatsen als 4:6,
4:8 (cf. Hermas, Mand. II, 4), 4, 14 (cf. Barn. 19 : 12)
en caput 6. Of men van eene „primäre Stellung’ van
dezen text in de wordingsgeschiedenis van wat wij than;
de Didache noemen, mag spreken (p. 38), laat, m. i.,
onze kennis van gegevens nog niet toe te beslissen.
Het stell n dezer vraag wijst echter wel aan, hoe belang-
rijk deze editie is. Uit textcritisch oogpunt is zij eene
verbetering bij die van Schlecht (Doctrina XII Aposto-
lorum, Freiburg 1900, cf. Die Apostellehre in der Liturgie
der kath. Kirche, ibid., 1901), den ontdekker van het
Latijnsche handschrift (Cod. Monacensis 6242).
Een fragment, door F. X. Funk weder teruggevonden
in een codex van het Oostenrijksche klooster Melk,
was reeds uitgegeven, maar lag vergeten en begraven in
eenen „Thesaurus Anecdotorum Novissimus” (Aug. Vin-
del. 1723, IV, 2 p. 5). Het wijkt slechts in kleinigheden
af. Beide hss. bevatten den text der Didache als onderdeel
van het z.g. Baeda-homiliarium: zij geven dien niet in
zijn geheel. Cod. Mell. omvat cc. 1—2:6, Cod. Monac. :
cc. 1—6 : 1-++ eenige verzen, die tot dusver in de Grieksche
overlevering onbekend zijn. Op p.p. 89—105 geeft
Wohleb naast den Latijnschen text eene reconstructie
van het Grieksch, dat de vertaler voor zich gehad zal
hebben, met een helder en nauwkeurig apparaat, dat
weder een merkbare vooruitgang mag heeten.
Bizonder belangwekkend is het IIe deel van het
onderzoek (p.p. 39—83), waarin het taalgebruik dezer
7 p.p. Latijn aan de hand van Schmalz’ Syntax en
Krebs-Schmalz’ Antibarbarus tot in de kleinste bizon-
derheden wordt nageplozen en besproken. Geregeld
komen de gevallen van afwijking (b.v. in pro Abl.
modi, per pro Abl. instrum., longe esse pro longe abesse)
ook elders in laat Latijn voor. Van beteekenis is zeker,
zooals de S., p. 40, opmerkt, dat de wijze van vertalen
bij Grieksche participia, bij örı na verba sentiendi en
dicendi, bij de indirecte vraag, den infinitief met het
lidwoord, partikels en dergl. stelselmatig worde nage-
gaan. Het zou in ’t bizonder zijn nut kunnen hebben
voor dateering en localizeering van anonyme geschriften.
171
Men denkt hierbij natuurlijk dadelijk aan Cyprianus.
In deze richting heeft Wohleb nauwgezet gewerkt.
Deze vertaler volgt b.v. bijna zonder uitzondering den
regel, dat ieder Grieksche part. + lidwoord vervangen
wordt door een relatieven zin. Opmerkelijk is ook, dat het
Latijn hier in ’t gebruik der tijden meestal het Grieksch
volgt, en wel vaak tegen het taaleigen in (p. 53). De juiste
beteekenis van delustrator c. 3:4 Trepıkaduipwv
blijkt uit Const. App. VIII, 32: nepıxadaipwv Atyerar 6
Üdaoıv emppaivwy, éoxevacpévoig yer'inwöng, eis KAdapaıv
dii8ev tiva, Cf. Ps.-Apuleius De herb. 84: si quis male-
volus devotaverit hominem, herbae asparagi agrestis
radice sicca cum aqua fontana delustrabis eum et
resolutus erit.
Dit onderzoek, waarvan wij slechts een enkel punt
aanstippen konden, is op zichzelf zeker van blijvende
waarde. Op p. 83 luidt dan de aanhef der conclusies:
D > vər taling van de „Leer der twee Wegen” met.. 330
verschillende woorden, verrijkt het woordenboek met
drie nieuwe woorden (delustrator, abortuare, alliare)
en geeft nieuwe voorbeelden voor twee, die zeldzaam
voorkomen (tendiculum, murmuriosus) en voor ver-
scheiden beteekenissen van woorden, die minder al-
gemeen zijn (b.v. adolator, affectatio, initiare)....
De taal vertoont de kenmerken van laat, doch goed
Latijn : de syntactische eigenaardigheden der vertaling
kan men b.v. ook bij Tertullianus vinden (vgl. Hoppe,
Syntax und Stil des Tertullian, Lpz. ’03).... De copia
verborum is over het geheel die van den volkstoon en
dus berekend op het begrip van den kleinen man.”
Voor de dateering van deze verta-
ling levert echter het taalkundig on-
derzoek geen resultaat van beteeke-
nis. Jordan, Geschichte der altchristlichen Lit., Lpz.
1911, p. 436, n. 4 zegt hier wel : „zweifellos ins 3 Jahrh.
hinaufgehend”’, doch Harnack, Chronologie der altchrl.
Lit. II, Lpz., 1904, p. 314, dien hij in deze uitspraak
volgde, fundeerde deze opinie verre van afdoende:
„De verhouding tusschen ’t Latijn en de andere recen-
sies der Didache (vooral de z.g. Apostolische Kerkorde)
maakt het waarschijnlijk, dat de vertaling zeer oud is,
en dit gevoelen begunstigen ook de citaten in Westersche
geschriften van de Ille en IVe eeuw (Ps. Cypr., Adv.
aleat., Gesta apud Zenophilum, Lactantius, Optatus),
alsmede de overweging, dat zulk een geschrift, destijds
opduikende, nauwelijks meer vertaald d.w.z. in kerke-
lijk gebruik genomen zou zijn.” Verder dan deze vlot-
tende waarschijnlijkheden brengt ook Wohlebs minu-
tieus onderzoek ons niet: (p. 86). „De beoogde maar
nooit overdreven aansluiting bij het Grieksch, dat de
vertaler voor zich had, de duidelijke afkeer van
vreemde woorden, de geheele indruk, dien het taal-
eigen maakt, vooral de ouderwetsche stempel en
enkele eigenaardigheden van de copia verborum (cf.
adulator, affectatio, uana superstitio, audaz, enz.) leiden
ons, wanneer wij ons niet geheel vergissen, voor den
wordingsdatum tot, maar ook niet verder dan de derde
eeuw. Schlecht, die zonder eigenlijke bewijsvoering de
vertaling „vóór het begin der derde eeuw” dateerde,
MUSEUM.
172
bereikt. Argumenten van algemeenen aard gaven een
zekere waarschijnlijkheid voor dateering in de derde
eeuw. Afrika als plaats van vertaling was niet te bewijzen:
geen beslissende gegevens verzetten zich tegen oorsprong
in Europa. De Latijnsche vertaling van de z.g. Didascalia
Apost., van den Barnabasbrief en de ,,Kerkorde van
Hippolytus” wijkt sterk af van het werk van dezen
vertaler.”
Het heeft wellicht zijn nut, aldus met de eigen woor-
den van een zoo scrupuleus werker als de hr. Wohleb
te constateeren, dat hier nog geen sprake van zekerheid
is en dat derhalve het probleem der dateering nog niet
ten nadeele van Funks opvatting (Doctr. App.', Tù-
bingen, 1887, Proll. p. LXIII sq) is beslist. De
beslissing in dezen hangt ten slotte af van eene
oordeelvelling in die ingewikkelde vragen op de gren-
zen van textcritiek en literaire critiek, welke de ver-
houding tusschen Didache en Canones-literatuur stelt.
Wij moeten dus nog wel blijven berusten in Barden-
hewers oordeel (Gesch. der altlärchlichen Lit. 1, Freib.
1902. p. 83 1): „Ook de ouderdom en de herkomst der
vertaling heeft men tot dusver niet nader kunnen be-
palen.”
Afgezien van de op zichzelf belangrijke vast-
stelling van het taalgebruik van een eigenaardigen
vulgair-Latijnschen text en van het inzicht, dat de lezer
in de methode van vertalen, door dezen onbekende
toegepast, verwerft naast welkome bijdragen tot de
exegese — dit alles is werkelijke winst — is toch het
resultaat van dit onderzoek voor het Didache-raadsel
negatief. De S. zegt wel (p. 38), dat het „buiten zijn
bestek lag nader te spreken over de vraag welk verband
er bestaan kan tusschen cap. 6 in het Latijn en in het
Grieksch alsmede tusschen dit caput, de overige getuigen
en de oorspronkelijke Didache, maar t. a. p. noemt hij
het toch eene ,,bijbedoeling”’ van zijne voorafgaande kri-
tische uiteenzetting (voornamelijk contra Schlecht) om
„eenige bedenkingen, die de beteekenis van het Latijn
voor de wordingsgeschiedenis der Didache verkleinen
zouden, weg te nemen’’ en meent, dat aldus ,,de waar-
schijnlijkheid, dat het eigenaardige type van den text,
hetwelk de Latijnsche vertaling biedt, op een primaire
plaats in deze wordingsgeschiedenis aanspraak heeft”
toch wel vergroot zou zijn. Dit gevoelen kan, o. i., om
bovenvermelde redenen niet worden aanvaard. Het is
een verdienste van deze zorgvuldige studie, dat men
thans weet, dat ook het nauwlettendst onderzoek der
taal hier geen beslissing brengt. Zekerheid van niet-
weten is ook winst.
Uit taalkundig oogpunt verdienen voorts nog de
pagg., die de S. wijdt aan „Het verbum ,,altare’’ (,,al-
tiare”) en zijne samenstellingen „exaltare” (,,superexal-
tare”) en „inaltare’”’, p.p. 104—125, allen aandacht,
vooral met het oog op volkstaal en kerktaal (Griekschen
invloed ?) in hunne wederzijdsche betrekking. Bizonderen
dank zal menig lezer den S. brengen voor de volledige
dubbele indices: p.p. 129—135 Latijn-Grieksch, en p.p.
136—142, Grieksch-Latijn.
Wie positieve gegevens voor de oplossing van het
heeft hier beter kijk op gehad dan F. X. Funk, die haar | pidache-raadsel zoekt, komt dus niet met voldoening
geen bizonder hoogen ouderdom toeschreef.”
Overtuigend klinkt dit niet, vooral daar de S. op p. 88
resumeert : „Alles samenvattende hebben wij dus een
nadere bepaling voor den datum en plaats.... niet
|
|
thuis. Teleurgesteld zal men echter nimmer worden,
wanneer men aan dit met noesten vlijt en groote bele-
) De nieuwe editie heb ik niet kunn n inzien.
173
zenheid bewerkt geschrift niet meer vraagt dan de
uitvoerige titel belooft.
Groningen. J. de Zwaan.
I. Seheftelowits, Das stellvertretende Huhnopfer. Mit besonderer
Berücksichtigung des jüdischen Volksglaubens. (Religions-
geschichtliche Versuche und Vorarbeiten, herausg. von R.
Wünsch und L. Deubner. XIV. Band. 3. Heft). Giessen,
Töpelmann. 1914. (Pr. M. 2.40).
De vorm van dit boekje heeft opvallende gebreken :
het geeft een overstelpende hoeveelheid feiten, van alle
plaatsen der wereld en uit alle tijden bijeenverzameld,
zonder veel afwisseling als kralen aan een snoer ge-
regen. Van goede compositie is geen sprake. Het eerste
hoofdstuk loopt van blz. 9—16; daarvan behandelt
ééne bladzijde het plaatsvervangend offer bij de huwe-
lijkssluiting ; de overige zeven spreken over symbolen van
vruchtbaarheid bij deze ceremonie. Het geheele zesde
hoofdstuk (blz. 22—30) is gewijd aan afwerende toover-
cirkels en eerst in het volgende (blz. 30—36) wordt
medegedeeld wat de kip daarmee te maken heeft. Toch
zal niemand, ook na het opmerken van deze stijlfouten,
zijne oogen gelooven, wanneer hij ziet dat het laatste
hoofdstuk tot titel heeft : Gibt es im Judentum Ritu-
almord ?
Hoewel ook hier vorm en inhoud samenhangen, moet
men ten volle erkennen dat de schrijver een aantal be-
langrijke riten besproken heeft en dat zijn materiaal
weer bewijst hoe verbreid de meeste dezer riten geweest
zijn. De motieven, die er aan ten grondslag liggen,
worden gewoonlijk door den schrijver blootgelegd; in
den regel blijken ze uit den ritus zelf. Ik moet evenwel
één geval noemen, waarvan de verklaring in het voorbij-
gaan gegeven wordt, blijkbaar omdat ze den schrijver,
ook in verband met voorafgaande en volgende gevallen,
evident voorkwam. In het hoofdstuk over de apopompe
(waarin opvallenderwijze de bok voor Azazel uit Lev.
16 ontbreekt), op blz. 41, komt deze zin voor: In
Arabien lässt eine Witwe vor ihrer Wiederverheiratung
einen Vogel mit dem Unsegen ihrer Witwenschaft
fortfliegen.” Dat dit gebruik hier onvolledig beschreven
en als een nog bestaande gewoonte opgevat wordt,
zou men den schrijver kwalijk kunnen nemen. Maar
veel erger is dat hij een verschijnsel als het genoemde in
een ommezien op zulk een naieve wijze verklaart. De
vogel vliegt weg „mit dem Unsegen der Witwenschaft.”
Het is bijna zoo simpel als wat men in oude boeken als
verklaring van volksgebruiken lezen kan: „ebenso
schöne wie natürliche Sitte” enz. Het is jammer dat
Schrftelowitz, die overigens zin genoeg voor godsdien-
stige verschijnselen heeft, hier plotseling door weten-
schappelijk atavisme bevangen blijkt te zijn; hij is
daarvoor veel te goed. Het zal ieder belangstellende
nuttig en aangenaam zijn ook in het vervolg werk van
dezen schrijver onder de oogen te krijgen wanneer hij
aan de uitingen van zijne belezenheid en opmerkings-
gave een passenden vorm weet te geven.
Leiden. A. J. Wensinck.
The Pearl-strings ; A history of the Resuliyvi dynasty of Yemen by
‘Aliyyubnu'l-Hasan el-Khazrejiyy. Vol. 1—4. (Gibb Memorial
Series). Leyden, E. J. Brill. London, Luzac & Co. 1904—1913,
(Pr. Sh. 27).
Het is reeds vele jaren geleden, dat de eerste deelen
MUSEUM.
174
van het hierboven genoemde werk mij door de Redactie
van dit Maandblad ter aankondiging werden toege-
zonden. Het scheen echter gewenscht daarmede te
wachten, totdat het werk compleet zoude zijn. Niemand
kon toen vermoeden, dat dit nog vele jaren moest duren,
want het handschrift lag sedert 1885 in de Universi-
teitsbibliotheek te Cambridge zoo goed als persklaar
gereed, bewerkt door wijlen Sir J. Redhouse. Curatoren
van het Gibb-fonds besloten in 1905 het uit te geven,
zoo als het daar lag, behoudens eenige wijzigingen van
ondergeschikte beteekenis. Inderdaad verschenen de drie
eerste deelen, behelzende de Engelsche vertaling van
Redhouse en diens ophelderende aanteekeningen tame-
lijk snel na elkander (1906—1908) door de goede zorgen
van Browne, Nicholson en Rovers. Maar de Arabische
tekst liet op zich wachten tot 1913, toen het eerste deel
daarvan verscheen, uitgegeven door Sheikh Muhammad
Asal, een Arabier, die van 1904—1911 aan de Univer-
siteit van Cambridge als docent in het Arabisch werk-
zaam was. Meteen bleek toen de reden van het lange
uitstel : de Arabische tekst door Redhouse in de Biblio-
theek te Cambridge gedeponeerd was niet volledig;
de bewerker had belangrijke stukken, necrologiën van
Jemenensische geleerden, gedichten enz. weggelaten,
zoowel in zijne vertaling als in zijn afschrift van den
tekst. Dit bleek den uitgevers echter eerst, toen men
reeds met den druk van het handschrift van Redhouse
begonnen was, door vergelijking met het origineel in de
bibliotheek van het India Office te London. Curatoren
besloten daarop terecht, dat het ongewenscht was een
onvolledigen tekst uit te geven, lieten het Londensche
handschrift photographeeren en droegen aan genoem-
den Sheikh op daarnaar te Caïro eene ui gave te doen
drukken. Het een en ander veroorzaakte groote ver-
traging, maar ieder zal het besluit van Curatoren om
niet met een onvolledigen tekst voor den dag te komen
moeten toejuichen.
Na deze uiteenzetting kunnen wij omtrent de drie
eerste deelen kort zijn. De vertaling en aanteekeningen
van Redhouse zijn niet onverdienstelijk, maar voldoen
toch niet meer aan billijke eischen. Vooreerst, omdat hij
willekeurig groote gedeelten heeft weggelaten, die wel is
waar voor het recht verstand van den tekst niet onmis-
baar zijn, maar toch op zichzelf den lezer juist het meeste
belang inboezemen, omdat zij eigenlijk den tekst eerst
illustreeren en de historische bewijsgronden bevatten,
waarop Khazradji’s voorstelling der feiten steunt. Ten
tweede zijn, sedert Redhouse zijne vertaling en aantee-
keningen te schrift stelde, een groot aantal handschrif-
ten, die op Jemen betrekking hebben, naar Europa ge-
komen, die een rijk materiaal bevatten tot opheldering
en aanvulling van Khazradji’s mededeelingen. Eindelijk
is de vertaling niet overal onberispelijk en zoude Red-
house zelf, indien het hem gegeven geweest ware zijn
handschrift te laten drukken, ongetwijfeld veel verbeterd
en toegevoegd hebben. Deze opmerkingen behelzen
natuurlijk geen verwijt, noch aan den hoogstverdien-
stelijken Engelschen Turkoloog, die met dit werk be-
wezen heeft, dat hij ook op het gebied der Arabische
philologie over groote kennis beschikte, noch aan de
uitgevers, die uit piëteit den tekst niet naar hunne
inzichten hebben willen veranderen. Zij beoogen alleen
de bekende waarheid in het licht te stellen, dat het uit-
geven van het nagelaten werk van een gestorven geleerde
175
veelal een ondankbaar werk is, vooral in onzen tijd nu
het rusteloos onderzoek voortdurend nieuw materiaal
aan den dag brengt en heden reeds verouderd is wat
gisteren werd geschreven.
Meer blijvende waarde bezit, gelijk van zelf spreekt,
de tekstuitgave van Sheikh Mohammed Asal. Maar
toch durven wij ook deze niet onvoorwaardelijk loven.
De Sheikh bericht ons in zijn kort Arabisch voorwoord,
dat het Londensche handschrift, dat hij slechts uit eene
photographische reproductie kent, veel te wenschen
overlaat en dat daarin niet alleen vokaalteekens, maar
ook de diakritische punten veelal ontbreken. Hij belooft
ons uitvoeriger mededeelingen bij de verschijning van
het tweede en laatste deel. Ik had daarom mijne aan-
kondiging in het Museum willen uitstellen, totdat ik
gelegenheid gehad zoude hebben daarvan kennis te
nemen, maar de rampzalige oorlog maakt het onwaar-
schijnlijk, dat dit tweede deel vooreerst het licht zal
zien en de Redactie van het Maandblad dringt er op
aan de aankondiging niet langer te doen wachten.
Onder voorbehoud derhalve, dat de nog te wachten
inlichtingen mijn oordeel over den tekst zullen kunnen
wijzigen, waag ik de opmerking, dat de geleerde Arabier
niet die zorg aan zijne tekstuitgave heeft besteed,
waartoe de voorhanden hulpmiddelen hem in staat
stelden. Het blijkt namelijk niet uit de spaarzame tekst-
kritische aanteekeningen, dat hij andere werken van
Khazradji, die ten deele met dit werk parallel loopen
(vg. bijv. Cat. Codd. Arabic. L. B.*, p. 76 vvg., 113
vvg.), laat staan andere Jemenensische geschiedbron-
nen heeft geraadpleegd. Blijkbaar heeft hij alleen ver-
trouwd op zijne inderdaad degelijke kennis zijner moeder-
taal, en wij willen gaarne erkennen, dat hij daardoor
een groot voordeel vooruit heeft boven Europeesche
geleerden, voor wie het Arabisch slechts een aangeleerde
taal is, maar toch blijft de indruk bestaan dat hij bij het
vaststellen van den tekst, die over het algemeen zeer
goed leesbaar is, in twijfelachtige gevallen er maar
iets van gemaakt heeft. Intusschen, al ontvingen wij
niet alles wat wij meenden te mogen verwachten, toch
zijn wij Curatoren van het Gibb-fund grooten dank ver-
schuldigd, dat zij de uitgave van den tekst en de ver-
taling van Redhouse hetlicht hebben doen zien.
Utrecht. M. Th. Houtsma.
Alberta J. Portengen, De Oudgermaansche dichtertaal in haar
ethnologisch verband. Leiden, Boekdrukkerij v.h. L. van Nif-
terik. 1915. (Leidsche diss.).
De bekende Oudgermaansche gewoonte om in de
dichterlijke taal de dingen niet bij hun waren naam te
noemen, maar dezen door een omschrijvende of aandui-
dende uitdrukking of benaming te vervangen, is reeds
meermalen het voorwerp van geleerde bespiegelingen
geweest. Reeds Bastian zag in, dat de ,,kenningar” en
„heiti’”, waarvan vooral de dichterlijke producten der
Angelsaksen en Scandinaviërs wemelen en wier veel-
vuldig gebruik in de Skalden-poézie ontaardde in een
gemaniereerd systeem, onmogelijk alleen aan dichterlijke
wispelturigheid en zucht tot het ongewone konden worden
toegeschreven, maar veeleer als de overblijfselen van een
speciale taal moesten worden beschouwd, die eertijds
slechts door een bepaalde klasse (die der vorsten en
edelen) werd gebruikt en verstaan. Een dergelijke ver-
MUSEUM.
176
klaring gaf ook Friedrich Kaufmann, die bepaaldelijk
aan een rilueele taal dacht.
Een heelen stap verder was men, toen Axel Olrik,
gebruik makende van de door Jakobsen gepubliceerde
gegevens, met klem betoogde, dat de vele punten van
overeenkomst tusschen de Oudnoordsche dichtertaal
en het Shetlandsche visschersdialect alleen uit een
direct verband tusschen beide talen kan worden ver-
klaard. Naar zijne meening heeft het laatste zijn, later
door de dichtertaal overgenomen, eigenaardigheden
aan zekere „bijgeloovige’”’ denkbeelden te danken, die
ertoe geleid zouden hebben om in bepaalde omstandig-
heden — in dit geval bij de vischvangst — allerlei ter-
men en uitdrukkingen der gewone taal door andere
te vervangen. Hoewel Olrik, bij gebrek aan gegevens,
de juistheid zijner theorie niet kon bewijzen, had hij
toch hiermede het onderzoek in nieuwe banen geleid en
met de oppervlakkige literaire verklaring eens voor al
afgerekend.
Van Olrik’s theorie als werkhypothese uitgaande,
heeft nu de schrijfster van dit boek een onderzoek inge-
steld naar meer doorzichtige parallellen buiten het
Germaansch, teneinde de totnogtoe onvolledige gegevens
door vergelijking aan te vullen. De verdienste van haar
boek bestaat hierin, dat zij zulke parallellen gevonden
heeft en daardoor op vrijwel afdoende wijze heeft kun-
nen aantoonen, dat de theorie van Olrik in hoofdzaak
juist was. Een dergelijken toestand als in het Germaansch
toch treft men ook in verscheidene Indonesische talen
aan — zoo in het Sangireesch (Sangir-Archipel, ten N.
van Celebes) en in het door de Toradja’s gesproken
Baree (Centraal-Celebes) — en (waar het op aankomt)
terwijl men wat het Germaansch betreft totnogtoe slechts
onder voorbehoud kon spreken, staat het van genoemde
talen buiten twijfel vast, dat de poëtische taalafwijkingen
inderdaad ontleend zijn aan een speciaal dialect, dat
gebruikt wordt in die omstandigheden, waarin de gewone
taal, althans gedeeltelijk, ,,taboe’’ is. Bij de Sangireezen
is het de zeetaal (het ,,Sasahara’’), bij de Toradja’s zijn
het twee verschillende dialecten, n.l. een soort algemeene
vervangtaal en de priestertaal, waafbij de dichters in de
leer ziin gegaan. Ook de Dajaks van Borneo gebruiken
in hunne poëzie vaak woorden ontleend aan de priester-
taal of wisseltermen die in geval van „taboe”’ ook in de
gewone taal dienst moeten doen. Na aldus te hebben
aangetoond, dat er een treffende overeenkomst bestaat
tusschen de verschijnselen in het Germaansch en die in
sommige Indonesische talen, behandelt de schrijfster in
de twee volgende hoofdstukken de algemeene problemen,
waarmee haar onderwerp haar in aanraking brengt.
De ,,taboe-taal’’, zooals men het totaal van, onder den
dwang van ,,taboe’’-voorstellingen in het leven geroepen,
afwijkingen van de gewone taal zou kunnen noemen,
is slechts één van de vele speciale” taalsoorten, die men
in nagenoeg elke taalgemeenschap aantreft. Wat de
wijze waarop zij gevormd worden aangaat, zijn die
speciale talen moeilijk te classificeeren, maar wanneer
men ze van een ethnologisch standpunt beschouwt,
kan men, zoo meent de schrijfster, althans twee princi-
pieel verschillende categorieën onderscheiden: de profane
en de niet-profane talen. Wat met „niet-profane”’ talen be-
doeld wordt, hebben wij reeds gezien; de ,,profane”’ vallen
in het algemeen weer in twee andere groepen : de geheim-
177
talen en de vaktalen. Op de bezwaren tegen deze classifi-
catie kunnen wij hier slechts in het voorbijgaan wijzen —
trouwens, de schrijfster loochent ze niet bepaald, maar
meent, dat zij niet tegen de voordeelen eener groepeering
opwegen. Vaktalen of geheimtalen waarvan men kan
aantoonen, dat zij uitsluitend profaan zijn, bestaan niet ;
dat verder de grenzen tusschen vaktaal en geheimtaal
eveneens vlottend zijn, behoeft geen betoog ; en einde-
lijk : wie zal durven beweren dat de oorzaken die bijv.
na de uitvinding eener nieuwe techniek in den tegen-
woordigen tijd, onder de personen die deze techniek
moeten toepassen, alras tot de vorming eener nieuwe
vaktaal leiden, bij de Shetlandsche visschers van de
vroege middeleeuwen en bij de hedendaagsche Sangi-
reezen in ’t geheel geen rol gespeeld kunnen hebben ?
Ook de practische nadeelen dezer classificatie doen zich,
zooals te verwachten was, al zeer spoedig gevoelen,
Zoo verklaart de schrijfster zich na een bespreking van
de verschillende theorieën cver den oorsprong van de
vrouwentaal der Eiland-Caraïben vóór de zienswijze van
Crawley, die er een sexueele ,,taboe’’-taal in ziet en maakt
zij zich dus schuldig aan dezelfde eenzijdigheid die
zij den voorstanders der overige theorieën verwijt:
immers, vasthoudende aan haar verdeeling in profaan
en niet-profaan, negeert zij hier de voor de hand liggende
waarschijnlijkheid, dat naast die ,,taboe’’-motieven ook
andere, profane, factoren in het spel zijn geweest, n.l.
technische (technische termen, hoewel niet talrijk,
ontbreken niet), sociale (theorie van Sapper en Lasch)
en eindelijk historische (eenigszins talrijke gevallen van
vrouwenroof kunnen sporen hebben achtergelaten in
de taal). Afgezien echter van deze voorbarige poging tot
classificeeren, gaat de schrijfster zeer critisch te werk:
zoo toont zij, om maar één voorbeeld te noemen, de
zwakte van Lucien Adam’s linguistische argumentatie
op afdcende wijze aan.
Ook aan het volgend hoofdstuk, dat over ,,de oorzaken
van het ontstaan van taboetalen’ handelt, is klaar blijke-
lijk veel moeite en zorg besteed. Om de belangrijkste
moderne theorieën, die met het vraagstuk verband hou-
den, kort en duidelijk uiteen te zetten, ze critisch te
vergelijken en de uitkomsten dezer vergelijking tot een
bruikbaar geheel te verwerken, is voorwaar geen ge-
makkelijke taak — en het valt dan ook te betwijfelen
of de schrijfster hierin volkomen is geslaagd. Het eind-
resultaat harer beschouwingen : de overtuiging, dat zoo-
wel „animistische’ als „dynamistische’” voorstellingen
tot het ontstaan van ,,taboe’’-talen hebben medegewerkt,
is inderdaad niet met de heerschende strooming in de
ethnologie in strijd, maar men zou de vraag kunnen
stellen, of dit resultaat op het oogenblik al niet wat
afgezaagd begint te worden, althans, of het ook maar
eenigszins de moeite van het voorafgegane onderzoek
loont. Hoe dit zij, het valt in ieder geval te waardeeren,
dat de schrijfster niet de moeite heeft geschroomd om
zich in deze moeilijke problemen grondig te verdiepen,
teneinde zich een zelfstandig oordeel te vormen, temeer
daar het een ietwat gemakzuchtigen beginner in dezen
tijd van inleidingen” en „handboeken’ wel wat ver-
leidelijk wordt gemaakt om zijn kennis uit de tweede of
derde hand op te doen. Haar laatste hoofdstuk had de
schrijfster feitelijk wel ongeschreven kunnen laten,
zonder dat daardoor de wetenschappelijke waarde van
haar boek zou zijn verminderd. Behalve haar algemeene
MUSEUM.
178
conclusie — die uit den gang van haar betoog reeds
volkomen duidelijk was geworden — bevat dit hoofdstuk
een aantal vermoedens omtrent de mogelijke oorzaken
waaraan het ,,taboe’’-zijn van een bepaald ding zou kun-
nen worden toegeschreven. Soms vermeldt de schrijfster
algemeen of nagenoeg algemeen aanvaarde opvattingen,
en soms geeft zij zich over aan vrij onvruchtbare be-
spiegelingen. Zeer juist merkt zij ten slotte zelve op:
„Mot gissen zijn altijd groote bezwaren verbonden en
daar het niet makkelijk is, zich in de mentaliteit der
oude Germanen in te denken, kunnen vele ervan vergis-
singen zijn.” Trouwens, voor het oogenblik is het vol-
strekt niet van overwegend belang, hoe ieder geval op
zich zelf verklaard moet worden en het is de vraag of
wij ooit in staat zullen zijn, tot dergelijke details af te
dalen, zonder alle voeling met de sobere feilen te ver-
liezen.
Evenwel, het boek heeft te veel goede eigenschappen,
dan dat een enkel slap en onbeduidend hoofdstuk den
degelijken indruk dien het maakt zou kunnen wegnemen.
De schrijfster kan er zeker van zijn, dat haar proefschrift
zoowel door germanisten als door ethnologen met waar-
deering zal worden ontvangen en dat het den onder-
zoeker, die zich later opnieuw in het probleem zal ver-
diepen, tot niet geringen steun zal zijn.
Voorschoten. J.P. B. de Josselin de Jong.
Dr. R. A. Kollewijn, Opstellen over spelling en verbuiging.
Derde, vermeerderde druk, met een woord vooraf van Prof.
D.C. G. N. de Vooys. Groningen, Wolters. 1916, (Pr. f 1.75).
Wie weet hoeveel er sedert 1891 in ons land over
spelling is gedebatteerd, hoeveel brochures er zijn ge-
schreven over dat onderwerp en hoeveel verslagen er
zijn uitgebracht, zal zich er niet over verbazen dat het
zilveren jubilaeum van de spellingstrijd kan gevierd
worden met de derde druk van een bundel, die, na het
artikel dat aanleiding gaf tot de oorlog, alle kanten van
het v aagstuk op een waarlik wetenschappelike wijze
behandelt en aan voor- en tegenstanders een rijk mate-
riaal van gegevens verschaft. Maar iemand die aan de
strijd heeft deelgenomen, en ervaren heeft dat een
bestrijder van Dr. Kollewijn die blijk geeft zijn Opstellen
te hebben bestudeerd, nog steeds een uitzondering is,
verwondert er zich over dat de twee eerste drukken
niet voldoende waren voor de voorstanders en dat kleine
getal tegenstanders en neutralen die de moeite hebben
genomen om van ’t voornaamste boek over het onder-
werp kennis te nemen. Ik vrees dat de titel niet aantrek-
kelijk genoeg was om de gemakzucht, die liever veroor-
deelt dan onderzoekt, te overwinnen. Laten we hopen
dat het werk, nu het in een biezonder smaakvol bandje,
bruin met gouden stempel, bij een aanzienlike firma
verschijnt, eindelik de aandacht trekken zal die het
verdient. Gebeurt dat, dan zullen de vierde, vijfde en
zesde druk niet uitblijven. Ik hoop het van harte.
In die wens ligt intussen niet uitgedrukt dat ik voort-
zetting van de spellingstrijd begeer. Neen, na de vrede
zal het boek zijn waarde behouden. Het heeft ongetwij-
feld het karakter van een propagandamiddel, doch niet
in de eerste plaats ten bate van een stelsel, maar tot
bevordering van beter inzicht in taal en taalstudie.
Daarom hoop ik dat de bundel ’t meest gelezen zal
worden door aanstaande docenten, ook van andere
179
talen dan de Nederlandse ; opstellen als ,,Een taaldespoot
uit de pruiketijd” en die over het woordgeslacht kunnen
bijdragen om vooroordelen over de absolute waarde
van de Latijnse spraakkunst weg te nemen, vooroordelen
die de studie van de klassieke talen en het inzicht in
de samenhang van de verschillende delen der filologie
nog altijd belemmeren. Wie de gedachten in die studies
neergelegd zich eigen gemaakt heeft, mag desnoods
afkerig blijven van de verbeteringen door Dr. Kollewijn
voorgesteld op de spelling van de Vries en te Winkel;
hij zal zijn bezwaren dan niet langer zoeken in be-
weerde onduidelikheid, platheid of lelikheid.
Drie opstellen komen in deze derde druk voor die
in de beide vorige nog niet opgenomen konden worden.
Het zijn: Een taaldespoot uit de pruiketijd (Taal
en Letteren, 1906), Een but (Grool- Nederland, 1911),
Is bemiddeling mogelijk? (Kritiek op het Verslag van de
Staatskommissie in zake de Spellingkwestie, 1913).
In het eerste wordt ons in de persoon van Balthazar
Huydecoper een taalregelaar getekend die hardnekkig
zijn zeer eigenaardige logika boven waarneming van het
gebruik en psychologiese verklaring stelt, nummer
twee is een antwoord op de bekende aanval van de heer
Scharten en in het derde wordt uiteengezet dat een
vergelijk met de tegenstanders niet mogelik is zolang
deze zo uiteenlopende, soms elkaar tegensprekende
eisen stellen.
Hier en daar heeft de schrijver aan de voet der blad-
zijde een noot gezet waarin hij kleine verbeteringen of
aanvullingen van zijn tekst voorstelt.
Ten slotte wijs ik er op dat van de vijf en twintig jaren
die tussen het eerste opstel en de verschijning van deze
bundel liggen, de heer Kollewijn er vier en twintig als
direkteur verbonden is geweest aan een Hogere Bur-
gerschool te Amsterdam. Daarop mag wel eens de
nadruk gelegd worden, omdat het van belang is te
weten dat de ontwerper van de nieuwe spelling niet
alleen een geleerde maar ook een man van langjarige
praktijk is. Hoe velen van zijn bestrijders verenigen
die eigenschappen ?
Leiden. D. C. Hesseling.
Otium Classicum. I. Genestetiana. Petri de Genestet poetae Neer-
landici carmina selecta Latine vertit J. J. Hartman. Leiden,
Sijthoff. 1915. (Pr. f 0.90).
Een meer in bizonderheden afdalende bespreking
van deze Genestetiana gaf ik al in den Ned. Spectator
van 4 Jan. 1902, waarbij werd opgemerkt welk een groot
virtuoos Prof. Hartman is in ’t hanteeren van Latijnsche
versmaten en hoe een enkele maal de Genestet wel een
beetje in het gedrang kwam. De heer Hartman is een
hevig bewonderaar van de Genestet, houdt trouwens
over ’t algemeen van godsdienstig-getinte poëzie, waartoe
hij natuurlijk volkomen het recht heeft, maar het is ook
denkbaar dat anderen dergelijke dichtkunst wat fade,
banaalen verouderd vinden. Intusschen, ieder zijn smaak,
en de weinige woorden ,,e praefatione primae editionis”
laten aan boudheid en beslistheid niets te wenschen over.
Voor wie is nu dit boekje bestemd ? Mijdunkt voor
den volgroeiden literator, die zijn Horatius e.a. lyrici
goed kent, heel wat Latijnsche poëzie achter den rug
heeft en min of meer fijnproever is. leder kent waar-
schijnlijk, zoo niet het boek zelf, dan toch den titel
MUSEUM.
180
van Bulwers roman „What shall he do with it?” Ik
vraag op mijn beurt „wat moeten we er mee op 't gym-
nasium doen ?” Den leerlingen aanpraten hoe mooi en
hoe knap en hoe sierlijk Prof. Hartman de Genestet
verromeind heeft ? Maar kunnen ze dat bekoorlijk voelen
en naproeven, ook al staat in het goedgedrukte uitgaaf je
het Hollandsch er naast ? I have my doubts. Niet dat
ik het werk niet aantrekkelijk zou vinden, maar het
lijkt me meer aangewezen voor een privatissimum met
de crême de la crême, de élite van de uitverkorenen,
dan voor algemeen gebruik. Bovendien kost het al
heel wat moeite en tijd een bepaald quantum echte,
oorspronkelijke Latijnsche poëzie van verschillende
Latijnsche schrijvers goed te lezen ; mogen we nu er nog
tijd afnemen voor Genestetiana ? Of zou de bespreking
hiervan omgekeerd een gunstigen invloed hebben op het
vertalen uit de klassieke dichters ? Ziehier eenige vragen,
waarop ik niet met al te groote zekerheid zou durven
antwoorden.
Den Haag. Edward B. Koster.
R. von Scala, Das Griechentum in seiner geschichtlichen Entwick-
lung. (Aus Natur und Geisteswelt n. 471). Leipzig, Teubner.
1915. (Pr. M. 1, geb. M. 1.25).
Dit boekje beslaat, met inbegrip van de daarin opge-
nomen illustraties, 96 bladzijden ; berekent men nu dat
die illustraties minstens 25 bladzijden innemen, dan
ziet men dat de schrijver er in geslaagd is om, in 71 blz.
klein 8°, van de lotgevallen der Grieken en van de
ontwikkeling hunner beschaving een overzicht te geven
dat begint bij de Indogermanen (blz. 1—5), over Kreten- .
siese, Myceense en Homeriese beschaving handelt (blz.
5—23), ons de uitbreiding der kolonisatie schetst (blz.
23—27), en ’t verhaal van de meer bekende gedeelten
van Hellas’ geschiedenis voortzet tot aan de stichting
van Konstantinopel (blz. 27—94). Er blijven dan nog
twee bladzijden over voor een „Zusammenfassung.”
Een tijdtafel van 7 blz. volgt als een zeer welkome
index op zo veel wetenswaardigs.
Uitgebreide kennis en door eigen onderzoek verkregen
overtuiging betreffende de vraag wat het belangrijkste
is, zijn nodig wil men met enige kans van slagen de
Griekse historie onder een hydrauliese pers van zo
zware drukking kunnen leggen. Von Scala voldoet
ongetwijfeld aan die voorwaarden. Dat hij, ondanks
de titel van zijn werk, over Byzantium en het tegen-
woordige Griekenland zwijgt, is wellicht hieraan toe te
schrijven dat hij zich niet in gelijke mate bevoegd acht
om deze tijdvakken op dezelfde wijze te behandelen.
Maar is het kunststuk hem gelukt zonder al te grote
schade voor de duidelikheid ? Zullen de „weiteren
Kreisen” voor wie de bekende verzameling bestemd is,
dit kleine boekje gemakkeliker in zich opnemen dan
een werk van veel groter omvang, maar minder zwaar
van inhoud, minder gevuld met uitspraken en toespe-
lingen die alleen betekenis hebben voor wie reeds uit-
voeriger studies over de beschaving der Grieken hebben
gelezen ? Ik betwijfel het, ja ik vrees dat de niet-des-
kundige lezer door dit boekje meer verbijsterd dan
verlicht zal worden. Sommige zinnen zijn voor mij na
herhaalde lezing onduidelik gebleven. Ik schrijf er een
af (blz. 94). „Daneben eine Fülle von Stadtstaaten, in
denen feine Ausbildung verschiedenster Verfassung:-
181
formen den Reichtum politischer Entwicklung zeigt,
aber eine Verengung der Wirksamkeit durch Klein-
staatentum für alle Zeit rein innerer Entwicklung
hervorbringt.”’
Ik geloof dat zulk een werkje alleen waarde heeft
voor vakgenoten van de schrijver, die gaarne in zeer
beknopte vorm vernemen wat zijn mening is over de
belangrijkste vraagstukken van de Oudgriekse bescha-
ving.
In de tijdtafel is een voor leken gevaarlike drukfout
blijven staan: „454, Verlegung der Bundesleitung und
der Bundeskasse von Delos nach R o m.”
Leiden. D. C. Hesseling.
H. Wätjen, Das Judentum und die Anfänge der modernen Koloni-
sation. Kritische Bemerkungen zu Werner Sombarts „Die Juden
und das Wirtschaftsleben.” Berlin, Stuttgart, Leipzig, W.
Kohlhammer. 1914. (Pr. M. 1.50).
Het is altijd een eenigszins netelige taak een kritiek
te schrijven op een boek, dat zelf niet anders dan een
kritiek is. Maar een bespreking van dr. Wätjens boekje
moge hier een plaats vinden ter wille van de zaak zelf ;
bovendien heeft de schrijver het ons gemakkelijk ge-
maakt door zelf zoo goed als geen aanleiding te geven
tot nieuwe kritiek. Integendeel, ieder, die iets van het
behandelde onderwerp weet, kan niet anders dan zijn
instemming betuigen met dr. Wätjens kritiek. De fouten
van de werkwijze van Sombart liggen zoo voor de hand,
dat zij eigenlijk nauwelijks behoeven te worden aange-
wezen. Maar hij geniet, vooral buiten den kring der
geschiedkundigen, een zeer groote reputatie en zijn woord
is wet voor duizenden genooten in en buiten Duitsch-
land. Daarom ook zijn geschiedkundigen van naam als
von Below en Rachfahl hem scherp te lijf gegaan, om
zijn wilde fantasieên tot haar juiste verhoudingen terug
te brengen. Daarom ook was het nuttig, dat dr. Wätjen
enkele bijzondere punten nog eens afzonderlijk onder-
zocht. En dat met succes.
Sombarts stelling is deze, dat het moderne kapita-
lisme en de moderne kolonisatie in hoofdzaak het werk
der Joden is geweest. Op meesleepende en bijna over-
tuigende wijze weet hij dat te betoogen. Men is al le-
zende altijd geneigd met hem mede te gaan en zich te
laten belezen. Als hij b.v. aanwijst of liever schildert,
hoe de kolonisatie van Noord-Amerika is geschied ;
hoe zich op tal van plaatsen kleine koloniën van land-
bouwers vestigden, b.v. van twintig familien ; hoe
bij deze twintig zich nog een koopman aansloot, hoe
deze koopman het middelpunt van de economische
beweging werd en de economische betrekking tot de
buitenwereld bewerkstelligde ; als Sombart dan demon-
streert, dat deze koopman wel altijd een Jood zal zijn
geweest, dan geeft men zich argeloos gewonnen. Maar
bij eenig nadenken valt deze voorstelling, hoe welspre-
kend ook voorgedragen, ineen. Dr. Wätjen kan met de
feiten aantoonen, dat vóór 1800 het getal Jaden in Noord-
Amerika uiterst gering is geweest.
Zoo is het overal bij Sombart. Om het beeld van
Wätjen te gebruiken, Sombart ruikt overal Joden.
Het sterkste voorbeeld is wel dit. Volgens hem zijn
vele van onze gouverneurs-generaal van Indié Joden
geweest op geen anderen grond dan zekere eigenaardig-
heden in de gelaatsuitdrukking. En vooral dit: Jan
MUSEUM.
tE nn eee
182
Pietersz. Coen was eigenlijk een Jood ; hij heette immers
Coén, Cohen. Hier houdt eigenlijk alle kritiek op;
dr. Wätjen heeft verstandig gedaan met deze dingen
voor zich zelf te laten spreken.
Amsterdam.
J. Burnet, Die Anfänge der Griechischen Philosophie. 2e Auflage,
aus dem Englischen übersetzt von Else Schenkl. Leipzig, Teub-
ner. 1913. (Pr. M. 8, geb. M. 10).
H. Brugmans.
Burnet’s werk over de vóór-Socratische wijsbegeerte,
waarvan de bespreking door verschillende omstandig-
heden veel vertraagd is, behoeft ook in de duitsche ver-
taling geen aanbeveling: van den aanvang af treft de
helderheid der uiteenzetting en de bondige systematiek.
Een hoofdpunt daarin is dat meer dan gewoonlijk gelet
wordt op de philosophische scholen (p. 27) ; daarom is
van ’t weinige dat we van Pythagoras weten de behan-
deling zijner school, zooals haar leer, beinvloed door
Parmenides, bij Plato en Aristoteles voorondersteld
wordt, gescheiden. Het lijkt mij dat Xenophanes te
gering gewaardeerd is: pg. 110 „ohne diese Schrift”
n.l. het pseudo-Aristot. traktaat de Melisso Xenophane
Gorgia” (wurden wir) sehr wenig von der „Philosophie
des Xenophanes” gehört haben” zegt Burnet; maar
Aristot. Met. A 986 b 21, noemt hem toch den eerste
der Fleaten, eveneens Plato Soph. 242 D en of hij in
Elea zelf geleeraard heeft, doet er niets toe. Dat het
Eene, Xenophanes’ God, de wereld ig, lees ik niet uit
de woorden van Aristoteles t. a. p., noch dat hij hem
beschouwde als „ein sinnlich fühlendes Wesen, wenn-
gleich ohne irgendwelche Sinnesorgane.” Want „er
regiert alle Dinge durch die Gedanken seines Geistes”
(fr. 25) en zijn hooren en zien geldt kagóhou Kai un Kara
uepog (noot 3 by Burnet p. 112). Zoo zal dan Wila-
‚ mowitz nader bij de waarheid zijn die Xenophanes
monotheist noemt, dan Diels die hem van pantheisme
beschuldigt en daargelaten of Burnet met recht het
bestaan van een philosophisch gedicht van X. loochent,
zeker kan ik hem niet volgen wanneer hij hem Goethe’s
„Weltkind’ noemt tusschen ,,Profete rechts, Profete
links.” Daarmede is toch ook geenszins in overeenstem-
ming de vermelding van Xenophanes bij Herakleitos.
Burnet maakt veel, naar verhouding misschien te veel,
werk van de uiterlijke historie der philosophen, de chro-
nologie vooral. Des te meer treft het mij dat hij (pg.
79) het gewone verhaaltje dat Epaminondas tot leerling
maakt van Lysis, den directen leerling van Pythagoras,
aanvaardt. „Dieser Bericht — zegt B. van Aristoxenos’
mededeeling — macht ganz den Findruck historisch
zu sein.” Hoe? Kvlon, door Pythagoras verstooten,
wreekt zich door eerst hem zelf te verjagen en daarna
door middel zijner partijgenooten (toch wel uit denzelf-
den tijd?) P’s leerlingen, van welke Lysis ontsnapt
naar Thebe en leeraar van Epaminondas wordt. Als
Epaminondas + 420 geboren is, dan kan hij toch
moeilijk van een direkten leerling van Pythagoras,
wiens dxun a°. 532 gesteld wordt (p. 75 n. 1) leiding
gekregen hebben. Die rekening kan Burnet niet doen
kloppen.
Het kan zijn nut hebben een en ander van wat mij bij 't
lezen opgevallen is hier kort aan te teekenen, p. 4 Home-
rus vermeldt nergens „die Entsühnung von Blutschuld.’
Toch wèl, zie b.v. Ilias }632.sq. N 659 Q 480 sq. — p. 5,
183
„Hesiod weiss, dass er einer späteren und trübeıen Zeit
angehört als Homer.” Dat is te positief gezegd. — p. 10.
De titel mepi puoews bij de voor-socratici krijgt zijn toe-
lichting uit Odyssee x 303 kaf par púotv aùroð Ederkev
d. i. de aard. — p. 15. Niet alleen in wiskunde en
astronomie danken de Grieken iets aan het Oosten, maar
ook in kosmologie vgl. bij voorbeeld Ziegler, Menschen-
und Weltenwerden” (1913) en Anaximander’s ädıkin.
p. 25 sq. weer het redelooze gepraat van ‚das wahre,
wenn auch vielleicht unerreichbare Ziel aller Wissen-
schaft” dat de Grieken erkend hebben en (dem) unsere
Gelehrten näher gerückt (sind).”’ Ja, wanneer wij (en
de Grieken) erkend hebben dat ons weten stukwerk,
maar het ware doel daarvan in ’t begrijpen bereikt is,
dan kunnen we ophouden zelfgenoegzaam te praten
over ’t onbereikbare benaderde. Voor ousZerv tà paivopeva
is de vertaling : „den Schein zu retten”? — nog eens p.
174 — minder juist. pg. 30 Croesus’ veldtocht tegen
Pteria was niet ongelukkig. pg. 70. Om hun doel,
loutering der ziel en bevrijding van ’t herboren worden,
lichter te bereiken waren de Orphici tot genootschappen
gevormd, zegt Burnet ; ik begrijp niet wat hij wil zeggen.
pg. 77 n 1. Pythagoras is een Ioniër, en dat hij toch
zoo, niet Pythagorès, heet, komt doordat de lateren
Attisch schrijven en Pythagoras de attische vorm is.
Hiermede is in strijd dat de genitief volgens Herodianus
II p. 657 : 3 (Lenz) op -a uitgaat. — Van ’t boonenver-
bod valt meer en iets anders te zeggen dan op pg. 81
staat. p. 100 n. 3 BAnorpilovreg èuùv ppovrida „die
meine sorgenmüde Seele .... auf und nieder treiben”,
mijns inziens veeleer : „die °t zaad van mijn gedachten
uitwerpen’’. Geheel verkeerd is, pg. 111 n 1 de opvatting
van ot tod édov orocıwraı Theaet. 191 A. als „Ver-
fechter des Ganzen.” Het woord is een grap, zooals blijkt
uit de tegenstelling van de gelijke grap oi péovreg.
De vertaling van de Heraklitea geeft aanleiding tot
opmerkingen die te veel plaats zouden innemen ; maar
dat pg. 141 de redeneering „und so wird es möglich,
dass eine neue Sonne sich entzündet’’ onzin is, ziet men
van zelf. Eveneens pg. 165 „Die Philosophie hatte noch
nicht gelernt, das Zugeständniss zu machen, dass ein
Ding undenkbar sein und dennoch existieren könne” —
en Zoo is er meer, waarover wij hier niet uit kunnen
weiden. —
Utrecht. J. M. Fraenkel.
P. Rabbow, Antike Schriften über Seelenheilung und Seelenleitung
auf ihre Quellen untersucht, I, Die Therapie des Zorns. Leipzig,
Teubner. 1914. (P. M. 6, geb. M. 8).
De auteur behandelt in deze studie, onafhankelijk
van Allers, Pohlenz, Schlemm e. a., vgl. p. 1 aanm. 1),
Seneca, De ira II, 18—35 en III, in p. 1—142, Plu-
tarchus, Tepi dopynoiag in p. 56—97 f. f., en Cicero,
Tuscul. disp. III, in p. 142—168, licht in vijf aan-
hangselen enkele punten nader toe, p. 171—194, en
besluit met een register, p. 195—198.
Als hoofduitkomsten releveeren wij 1) Poseidonios’
Zuvrayua nepi Öpyic vgl. p. 44 en 95, en Sotions
Tlepì òpyñs vgl. p. 82 f. f. waren de „Vorlagen’’ zoo-
wel van Seneca als van Plutarchus ; 2) Philodemos’
Tepi öprns (of diens „Vorlage”) is door Seneca vgl. p.
101 f. f., blijkbaar echter niet door Plutarchus, vgl. p. 105
aanm. 1), gevolgd ; 3) Antiochus heeft, door Poseidonios’
MUSEUM.
184
kritiek er toe genoopt, de leer van Chrysippos gewijzigd
en zoodoende Cicero zoowel als Seneca beïnvloed.
Bij dergelijke onderzoekingen loopt men allicht
gevaar, de onderlinge verhoudingen der oude schrijvers
onjuist weer te geven ; wij moeten echter erkennen, dat
P. Rabbow zich niet alleen scherpzinnig, vgl. bijv. p.
4 vlg. over Seneca De ira II, 31, maar ook voorzichtig
betoont, vgl. bijv. p. 105 aanm. 1), en dat zijne uitkom-
sten alleszins verdienen ernstig in overweging te worden
genomen. b
Daarentegen kunnen wij, uit een literair oogpunt, den
auteur van een zekere onbeholpenheid niet vrijpleiten ;
de samenstelling van het boek maakt het ons moeilijk,
den gang der onderzoekingen goed te overzien en aan-
merkingen die eene lengte van 86 regels (p. 57 vlge.),
ja van 114 regels (p. 143 vlgg.) bereiken, cnderbreken
het betoog op de meest storende wijze.
’s- Gravenhage. K. H. E. de Jong.
Die ältesten Apologeten. Texte mit kurzen Einleitungen, heraus-
gegeben von Edgar J. Goodspeed. Göttingen, Vandenhoeck &
Ruprecht. 1915. (Pr. M. 7.40, geb. M. 8.40).
Met de oudste apologeten zijn hier bedoeld de apolo-
geten uit den tijd vóór Irenaeus. Deze kerkvader vormt
een soort van rustpunt in de ontwikkelingsgeschiedenis
van het Oudste Christendom. Es ist recht eigentlich
die Gestalt dieses Kirchenvaters, die am Schluss des
ersten Bande; von Harnack. Dogmengeschichte in
einer alles beherrschenden Positi n steht” zegt Bousset
in de voorr de van zijn werk ,,Kyrios Christos”, dat hij
ook eindigt met de behandeling van Irenaeus.
Wat Goodspeed ons nu schenkt in zijn toch reeds
omvangrijke werk, dat is achtereenvolgens een klein
gedeelte van de apologie van Quadratus (de i houd is
bijna geheel verloren gegaan), de apologie van Aristides
(welke, merkwaardig genoeg, geheel is overgenomen in
den roman van Barlaäm en Josaphat), de geschriften van
Justinus Martyr (Apologia, Appendix en de Dialogus
cum Tryphone Judaeo. Van twee apologieën wil de
auteur niet spreken ; beter vindt hij de onderscheiding
van Apologia en Appendix), de oratio ad Graecosvan
Tatianus, den „Encratiet”, ons bewaard gebleven
fragmenten van den apologetischen arbeid van Melito
van Sardes en eindelijk de supplicatio pro Christianis
van Alhenagoras (npeoßeıa wepi xpıorıavwv). Het geheel
wordt besloten met een index nominum en een index
locorum, en telt 380 bladz.
Wie zal ontkennen, dat een werk als ons hier geboden
wordt, in de hoogste mate nuttig is? De auteur heeft
zijn werk bestemd voor „Studierenden”, en «m hen
gemakkelijk op de hoogte te brengen laat hij telkens
aan den Griekschen tekst voorafgaan eene korte inleiding,
waarin hij spreekt van historische en tekstcritische
kwesties in verband met den te bespreken apologeet.
Deze inleidingen evenwel zijn al heel kort; ik waag
het daarom voor onze Nederlandsche theologen, welke
met den arbeid der apologeten kennis willen maken, te
verwijzen — als eene soort van aanvulling — naar de
dogmenhistorische studiën, door prof. F. Pijper in
Theol. Tijdschr. 1907 over de oudste apologeten geschre-
ven. Misschien mag hier ook even herinnerd worden aan
de veel uitvoeriger inleidingen, welke we vinden in de
serie ,,Qud-Christelijke Geschriften in Nederlandsche
185
vertaling enz. uitgegeven door prof. H. U. Meyboom.”
Met deze opmerkingen wil ik evenwel niets afdoen van
het verdienstelijke werk van Goodspeed, wiens bedoeling
ook immers niet was te geven een overzicht van de theo-
logie of de christologie der apologeten. Zijn arbeid is
van zuiver tekstcritischen aard en als zoodanig zeer
te waardeeren.
Amersfoort. H. J. Toxopeüs.
SCHOOLBOEKEN.
Jos. Kleyntjens S.J. en Dr. H. H. Kuippenberg, Van Goden en Halden ,
verhalen uit de Mythologie van Grieken, Romeinen en Germa-
nen. Groningen, Wolters. 1915. (Pr. f 1.60).
Die vreemde spijs bezorgde onverdragelijke hoofdpijn.
Kleyntjens en Knippenberg, Van Goden en Helden pag. 13.
Bij het ter recensie ontvangen van bovenstaand werkje
kon ik niet nalaten te denken aan den beroemden Creu-
zer, die als professor naar Leiden beroepen het er niet
uithouden kon, omdat de Grieksche mythologie hem in
ons land onverstaanbaar werd. De heer Bijvanck, die
jaren geleden dit verhaal in de Gids deed, boudeerde
verder : „dat is het gebrek waaraan wij fataal mank
gaan : wij bezitten geen gevoel voor mythologie.” De
laatste decennia heeft het intusschen niet ontbroken
aan hen, die lust gevoelden te vertellen van de oude
goden- en heldensagen. Is de geest zoozeer veranderd
en is het tegenwoordig ten onzent zulk een dankbaar
genot mythologie te doceeren ? Toch verklaren de heeren
Kleyntjens en Knippenberg, in weerwil van het vele
dat op dit gebied reeds geleverd werd, dat aan een werkje
als het hunne behoefte bestond. Behoefte ? Plaats
allicht, als het een verstandig boekje is, dacht ik bij het
opensnijden. Het is mij bij de praktijk van het onderwijs
gebleken, dat het superieure werkje van Prof. Vürtheim,
welks verschijning ik indertijd met zulke oprechte vreug-
de in dit blad begroette, alleen in de handen van meer-
gevorderden thuis hoort en minder geeigend is voor
beginnelingen, die nog de simpele meest gangbare
verhalen moeten leeren. Sommige boekjes zijn wat heel
sober van inhoud. Laten wij zien wat dit nieuwe geeft.
Het uiterlijk lokt niet aan. De firma Wolters, door wie de
schrijvers hun werkje hebben wenschen te doen uitgeven,
heeft voor goed papier en een goeden druk gezorgd,
gelijk wij dit van haar gewoon zijn, met een titelblad is
zij niet gelukkig geweest. Dit doet inderdaad meer
denken aan een omslag’ voor een postzegelalbum dan
voor een studieboekje. De Zeuskop blijft al heel ver
beneden het niveau der Grieksche verbeelding en gelijkt
eer een Rinaldo Rinaldinitype. Doch laten wij ons daar-
door niet laten afschrikken. Volgt de Inleiding. Ja, die
inleiding ! „Wij weten” — aldus de schrijvers — ,,uit
‚de openbaring, dat God de Schepper van hemel en
aarde is. Dien God erkenden de menschen, zoolang zij
rechtvaardig en deugdzaam waren, maar door de zonde
werd die kennis verduisterd, en nam zij bij hun nakome-
lingen hoe langer hoe meer af. Ook de mondelinge
overlevering der .waarheid en van den eersten toestand
des menschen werd meer en meer vertroebeld. Maar
nimmer werd de oorspronkelijke openbaring geheel en
al uit ’s menschen bewustzijn weggenomen. ... Daarom
hebben ook de Grieken, zooals vele heidensche volken,
die het rechte spoor bijster raakten en het geloof aan
MUSEUM
186
den éénen waren God verloren, oorspronkelijk de Na-
tuurkrachten goddelijke eer bewezen.... Dit onjuist
inzicht werd gevolgd door slechte daden, en waar God
tot de natuur werd vernederd, moest de mensch ook
verlaagd worden.... Geen wonder, dat de heiden
slavernij en gladiatoren-gevechten voor geoorloofd,
menschenoffers en zedeloosheid van de gruwelijkste
soort ter eere der goden voor loffelijk hield. Niettemin
bevatten de sagen veel, dat aan de openbaring herin-
nert, en de meeste volken der oudheid hadden nog een
vage kennis van den zondeval, de straf der kwade
engelen, den gelukkigen toestand in het Paradijs, van
de zonde en haar booze gevolgen en vooral van den zond-
vloed. . .. Ook de behoefte aan en het verlangen naar een
goddelijke verlossing vindt men in de heidensche gods-
diensten uitgesproken.... Deze sagen zijn als liefelijke
sterren, flonkerend aan den nachtelijken hemel van het
heidendom in een tijdsgewricht, toen alle andere lichten
waren uitgedoofd.” Tot zoover de heeren Kl. en Kn.
Discussie acht ik vruchteloos. Oig oürw dédortar kal olo
un, TOÚToIG ovK Eorı kovů BovAn. Socrates wist het wel.
Intusschen valt niet te ontkennen, dat er veel in dit
boekje te loven valt. Het is over het geheel in gekuischt
en gedistingeerd Nederlandsch geschreven, hoezeer ook
iemands gelaat zal betrekken als toevallig zijn oog het
eerst mocht vallen op den koningsnaam Admet of op de
beschrijving van de Muze met-de tragische larve en de
vrees hem om het hart zal slaan voor een al te groote
verwantschap met de een of andere duitsche bron.
Er komen werkelijk tal van keurig vertelde bladzijden
voor, waar de auteurs tusschen al te groote beknoptheid
en een al te gemoedelijken Moeder-De-Gans-toon op
gelukkige wijze het juiste midden hebben weten te
bewaren. Jammer, dat deze zoo dikwijls ontsierd worden
door de grootste slordigheden. Ik wil de vergissing van
Amphiraus (p. 109) voor Amphiaraus, van Tityns
(p. 144) voor Tityus, van Samotrace (p. 99) i. pl. v.
Samothrace, van de Loktiërs (p. 122) i. pl. v. Locriers,
van Phaéton voor Phaéthon (p. 57, 58), van Trepanum
voor Drepanum (p. 168) gaarne aan den zetduivel wijten,
ofschoon de schrijvers het niet kwalijk kunnen nemen,
dat de dunk niet hoog rijst, wanneer wij lezen dat
Alcinous koning is op het eiland Pheakon (p. 147), dat
de Meander i. pl. v. de Pactolus goudzand heet te be-
vatten (p. 111), dat de Lycische boeren op het eiland
Delos wonen (p. 60), dat Salmydessus in Klein-Azië
i. pl. v. in Thracie ligt (p. 101). Wat er van te zeggen,
dat de bouwvallen van het Dionysustheater te Athene
de ruïne genoemd worden van den tempel van Dionysus.
Kunstgeschiedenis schijnt niet het fort van de schrijvers
te zijn. De Apollo van de Belvedère wordt niet minder
dan een eeuw te vroeg gesteld en heet in de 5de eeuw v.
Chr. door Calamis in marmer te zijn gehouwen (!).
Dat het zoogenaamde Theseion zeker niet aan Theseus,
maar hoogst waarschijnlijk aan Hephaestus gewijd was,
wordt naar ik meen toch vrij algemeen erkend. Wat
verder over „Theseus als staatsman” verkondigd wordt,
is heel naief. Ook elders laat zich de gebrekkige zin voor
historische ontwikkeling gevoelen. Pag. 50 vlg. is de
onderwereld beschreven voor een belangrijk deel volgens
de voorstelling van Vergilius met de scheiding tusschen
de oorden der zaligen en der verdoemden. Wordt op deze
wijze de leerling, die gewaar zal worden, dat bij Homerus
van eene vergelding in het hiernamaals nog geen sprake
187 MUSEUM. 188
is, niet te eenzijdig voorbereid ? In meer opzichten kome
Homerus er slecht af. Hektor’s afscheid van Andromacht
wordt in het begin van het 22ste Boek van de Ilias
geplaatst ! Waar wordt verder bij Homerus Achilles’
onkwetsbaarheid, waar Kassandra’s voorspellingsgave,
waar het offer van Iphigenia en haar ontvoering naar de
Krim genoemd ? Wat ons niettemin allemaal verteld
wordt ‚naar het verhaal van Homerus”, gelijk het
bovenschrift luidt (p. 120 vigg.). Te weinig voldoende
gepreciseerd is de teekening van het Homerische schild,
bepaald onjuist de verklaring van de beteekenis der
scheenplaten. Op pag. 134 wordt gesproken van Schlie-
mann’s opgravingen op den heuvel Hissarlik en van de
door hem ontdekte over elkaar heen gebouwde zeven ..,
steden, zeggen de schrijvers. Welk een weidsch denkbeeld
zal de leerling zich daarvan maken! Nederzettingen,
ware een gelukkiger term geweest. Zou het echter niet
de voorkeur verdiend hebben, als men de zaak toch ter
sprake wilde brengen, de volledige en definitieve resul-
taten van Brückner en Dörpfeld te vermelden en dan
ook van tien woonplaatsen te spreken ?
Te vaak missen wij de zorgzame hand en de pueris
debita reverentia. Draagt het tweeledige auteurschap
misschien de schuld, dat het werk de meest in het oog
loopende tegenstrijdigheden vertoont ? Wij leeren Herku-
les p. 87 kennen als den zoon van Alkmene en Amphi-
tryon. Verder geen woord over zijn afkomst. Daar nu
Amphitryon niet de minste aandacht wordt waardig
gekeurd, zal de opmerking over „Vaders grootheid”
in de door Bilderdijk bewerkte verzen van Theokritus
allicht eenige verwondering baren. Dan komt ineens de
waarheid en de verklaring voor den dag op p. 90, waar
Herkules de zoon van den Dondergod wordt genoemd.
Wat zal een nadenkende leerling daarvan zeggen ? —
Als volwassen man heeft Herkules den Cerberus, die
gevlucht was naar het paleis van Ais, — den onverwachts
opduikenden en niet verklaarden naam voor den koning
van het schimmenrijk zal geen leerling begrijpen — ge-
pakt en naar de bovenwereld bij Eurystheus gebracht.
„Deze overleefde den aanblik van het driekoppige
monster niet” d. w. z. hij stierf van schrik. Toch luidt
het even later, „dat de twaalf werken van Herkules
hiermee volbracht waren, maar dat Eurystheus hem
niettemin zijn vaderlijk rijk niet teruggaf’. — P. 110
wordt met zeker enthousiasme medegedeeld, ,,dat So-
phccles in zijn treurspel Antigone het optreden der
beide zusters op meesterlijke wijze heeft geschilderd.”
Van Antigone’s zuster is met geen enkel woord sprake.
Zal ik nu hieraan toevoegen een overigens eerlijk ge-
meend woord van waardeering voor de even origineele
als gelukkige gedachte om door verschillende aanhalingen
ook uit moderne dichters, die de proef op de som genoemd
kunnen worden van het tot motto voor het gansche
werkje gekozen gezegde van Pestalozzi: une éducation
soignée ne peut être complete, si on n'y fait entrer quel-
ques connaissances de la Mythologie, als met de stukken
aan te toonen, hoezeer de klassieke godenleer de wereld-
litteratuur dooraderd heeft ? Ik moet er, helaas ! dadelijk
op laten volgen, dat sommige dezer citaten in de vreemd-
ste wanverhouding staan tot den overigen toon van het
boek. Naar vorm en inhoud is dit blijkbaar in de eerste
plaats bedoeld voor beginners. Wat zullen echter deze
begrijpen van de ook in Gutteling’s vertaling moeielijk
verstaanbare verzen -uit Shelley's „Prometheus ont-
boeid’’? P. 43 worden de machtige verzen aangehaald
uit Verwey’s Persephone. Het citaat is zoo onoordeel-
kundig uitgeknipt, dat ik mij sterk maak, dat zonder de
onmiddellijk daaraan voorafgaande verzen het onder-
werp der eerste regels niet te vatten zal zijn. Eenige
fraaie verzen uit Edward B. Koster’s ,,Odysseus’ Dood”
hebben een plaats gekregen p. 162. Als de leerling er
maar niet uit afleidt, dat dit alles zoo bij Homerus is te
vinden !
Genoeg ! — Een gedeelte van het werkje — 35 van de
210 bladzijden — is nog gewijd aan de Germaansche
Mythologie. Dit behoort eigenlijk niet tot mijne compe-
tentie en ik heb niet den moed gehad het aan eene op-
zettelijke studie te onderwerpen. Om tal van redenen
reeds kan ik dit boekje geen aanwinst noemen. De hoop,
in het Voorwoord door de heeren Kl. en Kn. uitgesproken,
dat het „onder Gods zegen moge bijdragen tot een juistere
kennis der heidensche cultuur en kunst”, zal, vrees ik,
even ijdel blijken als de hoop uit de doos van Pandora,
waarvan de schrijvers evenmin eene aannemelijke ver-
klaring hebben weten te geven. Liever blijf ik ten behoeve
van mijne leerlingen gebruik maken van een der oudere
reeds beproefde werkjes, al mogen zij ook illustraties
geven, die „voor vele onderwijsinrichtingen niet bruik-
baar zijn.” Ik houd het in dezen met Paulus: mávra
kaBapà Tuig KaGapoico, en men mag benieuwd zijn,
wat de heeren zullen antwoorden, als een wakkere
leerling, die slechts de buste van Apollo van de Belve-
dere vindt afgebeeld, doch niettemin de beschrijving
leest van het attribuut in de hand van de godheid,
vol oprechte belangstelling vraagt ook het gansche beeld
eens te mogen zien.
Gorinchem. C. A. A. J. Gree be.
A. Hoffmann, Ausgewählte Briefe des jüngeren Plinius. I, Text.
Münster i. W., Aschendorff. 1913. (Pr. M. 1.25).
Daar de lectuur van Plinius’ brieven op de Duitsche
Gymnasia meer algemeen begint te worden (vgl. O.
Rückert in de ,,Monatsschrift für die höheren Schulen”
1912, p. 154), heeft Dr. A. Hoffmann voor „Aschendorffs
Sammlung lateinischer und griechischer Klassiker” een
gecommentariëerde bloemlezing der epistulae samen-
gesteld, die 119 nummers bevat. Zijn doel was een
ruimere keuze te bieden dan andere dergelijke werkjes
geven. Van de twee deeltjes, waarin hij zijn uitgave
gesplitst heeft, werd mij alleen het eerste, dat den tekst
bevat, toegezonden 4), ’t tweede deeltje zal een commen-
taar geven. Over het boek als geheel kan ik dus nog niet
oordeelen ; ten grondslag werd gelegd de tekst-recensie
van R. C. Kukula (1908). Dr. Hoffmann is zoo ver-
standig geweest alle opgenomen brieven volledig te
laten afdrukken. De inleiding, die aan den tekst vooraf-
gaat, kan mij niet bevallen; zij bevat eenige mede-
deelingen omtrent den Brief der Ouden en over Pli-
nius’ leven. Beide hoofdstukjes zijn erg onbelangrijk,
't tweede is bovendien bizonder droog. Ook is er niet
genoeg moeite gedaan om voor de jeugdige lezers te
verklaren, wat zij onmogelijk weten kunnen. Zoo geeft
Hoffmann een drietal papyrus-brieven zonder eenige
toelichting. Overigens zou het uitgaafje, aangenomen
') Dit is de reden waarofn deze aankondiging eerst nu verschijnt.
Ik wachtte tot mij ook de commentaar zou bereiken.
a on Na
189
dat de commentaar goed is (wat de inleiding niet doet
vermoeden), wellicht ook op onze Gymnasia gebruikt
kunnen worden, daar de tekst keurig gedrukt is en de
keuze der brieven goed voldoet. Een mooi-uitgevoerde
afbeelding eener Trajanus-buste is tegenover het titel-
blad geplaatst ; dit eerste deeltje besluit met een lijst
van eigennamen.
Leiden.
De fa Weidmann te Berlijn zond ons van Die
Metamorphosen des P. Ovidius Naso, erklärt von M.
Haupt, den 9den druk, bewerkt door R. Ehwald.
P. J. Enk.
BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN.
Aan onze Redaktie werd gezonden een Lexique Français-
Grec-Moderne à Pucage des troupes du corpse erpéditionnaire
@ Orient (Parijs, librairie militaire Chapelot, 1915). Het is aamen-
geeteld door H. Pernot en geeft, in transoriptie, een drieduizend
Griekse woorden voor de meest voorkomende zaken en hande-
lingen. Een précis grammatical van 18 bladzijden vormt het
laatste gedoelte van het boekje. | H.
Als aanvulling op mijn bespreking van Scheurleer’s Van
Varen en Vechten op bladz. 112 van dit tijdschrift, kan ik tot
mijn genoegen mededeelen, dat de door mij uitgesproken wensch
betreffende de lijst van bronnen reeds door den uitgever ver-
vuld bleek te zijn. Het later verzonden aanvullingsblad blijkt
te zijn zoek geraakt; bezitters van het boek kannen het bij
de firma M. Nijhoff aanvragen. de B.
Het Historisch Genootschap te Utrecht heeft bij də f+ Joh
Müller te Amsterdam het 4de deel doen verschijnen van de
Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek, uitgeg. d.
Dr. A. J. van der Meulen; dit deel loopt over het tijdvak
van I Juli 1782 tot 31 December 1783.
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
Journal des Savants, 1915, Nov.: M. Collignon, L'ex-
pression des sentiments dans l'art grec. — P. Lojay, Properce
et l'astrologie. — P.Monceaux, Le Montanisme, — Variétés.
Déc.: G. Radet, La Terre-Mère. — C. Huart, Les
Arabes en Berbérie du XIe au XIVe siècle. — A. Piganiol,
Une tentative de réconstruction de Vhist. rom, primitive. —
Nouv.
Hermes, L, 3: H. Mutschmann, Seneca u. Epikur. —
K. J. Beloch, Polybios’ Quellen im dritten Buche. — K.
Latte, z. Zeitbestimmung der Antiatticista. — M. Gelzer,
die Nobilität der Kaiserzeit. — A. Rosenberg, zu den
altlatin. Priestertümern. — E.v.Stern, Ptolemais „der Sohn.”
DTO4EMAIOZ BASIAEQRS A4YZIMAXOr u. NTOAEMAIOS
4r21MAXor. —H. Tiedke, z. Textkrit. der Dionysiaka des
Nonnos. — W. A. Baehrens, literarhist. Beiträge. — Miscellon.
4: A. Klotz, zu den Quellen der vierten u. fünften Dekade
des Livius. — W. W. Jaeger, eine stilgeschichtl. Studie z.
Philipperbrief. — E. v. Stern, Kleomenes III. u. Archidamos.
— K. Ziegler, das Genesiscitat in der Schrift nespi ious.
— O. Leuze, zu Heraklit Fragm. 26 (Diels). — Miscellen.
LI, 1:M. Wellmann, Pamphilos. — H. Dessau, Pon-
tius, der Biograph Cyprians. — W. Otto, die Nobilität der
Kaiserzeit. — G. Wissowa, die Abfassungszeit der Choro-
graphia des Pomponius Mela. — H.T. Müller, Plotin. Studien
Hil. — O. Viedebantt, der Athen. Volksbeschluss über
Mass u. Gewicht. — A. Körte, z. zweitem Buch v. Vergils
Aeneis. — Misc.
Journal of Hell. Stud., XXXV, 1: W. Leaf, Rhesos of Thrace.
— T. Lea Southgate, Ancient Flutes from Egypt. —
E.H. Minos, Parchments of the Parthian Period from Avroman
MUSEUM.
190
in Kurdistan. — P.Gardner, A Silver Dish from the Tyne. —
W. Ashburner, A Byzant. Treatise on Taxation, I. —
T. W. Allen, The Date of Hesiod. — W. Arkwright,
Notes on the Lycian Alphabet. — E. Radford, Euphronios
a. his Colleagues.
2: W. Leaf, On a History of Greek Commerce. — M. O.
B. Caspari, The Ionian Confederacy. — J. C. Hoppin,
The Bazzichelli Psykter of Euthymides, — V. G. Childe,
On the Date and Origin of Minyan Ware. — W. R. Lethaby,
The Nereid Monument Re-examined. — F.W.G.Foat, Anthro-
pometry of Greek Statues. — M. N. Tod, The Progress of
Greek Epigraphy 1914—15.
Neue Jahrb. f. d. kl. Alt., Gesch. u. deutsche Lit. u. £ Pid., XXXV-
XXXVI, 10: A. Klotz, Der Helvetierzug. — W. A. Be-
readsohn, Altgerm. Heldendichtung. — M. Wundt, Plotin
u. d. Romantik. — Mitteil,
In het paedagog. ged.: R. Meister, Aristoteles als ethischer
Beurteiler des Krieges. —
XXXVII-XXXVIII, 1: H. Blümner, Die Darstellung
des Sterbens in der griech. Kunst. — A. Leitzmann u.K.
Burdach, Der Judenspiess u. d. Longinus-Sage. — Mitt.
Neophilologus, I, 2: K. Sneyders de Vogel, Tristan et
Iseut. — P. Valkhoff, Louis Ménard (1822—1901). — B. H. J.
Weerenbeck, Le gérondif français avec sujet sous-entendu ?
— R. C. Boer, Over den samenhang der klankverschuivingen
in de Germaansche dialecten. — J. J. A. A. Frantzen, Ro-
mantisches in Schillers Dramen. — A. Kluyver, Over het
Spel Granida. — F. P. H. Prick v. Wely, Holl.-Eng. raak-
punten en parallellen. — Varia. — Boekbeeprek.
Beitr. z. Gesch. d. deutschen Spr. u. Liter, XLI, 1: G.
Schütte, Die Quellen der Ptolem. karten v. Nordeuropa. —
K. Plenio, Beobachtungen zu Wolframs liedstrophik. — R.
Pestalozzi, Urdeutsch k bei Notker. — G. Neckel, Under
edoras. — R. Petsch, Gunnar im schlangenturm. — F. Kluge,
Etymol. — A. Leitzmann, Ecbasis cujusdam captivi. — K.
Reissenberger, Zu bruder Phil. v. Seitz. — A. Kopp, Zu
Beitr. 40, 531. — W. Braune, Zu Walther v. d. Vogelweide.
— Dez., Nachtr. z. Muspilli.
Anglia, XXXIX, 4: F. Holthausen, Zur erkl. u. textkrit.
der me. romanze ‘Sir Tristrem’. — Dez., Stud. zur me. lyrik.
— J. H. Kern, Zum texte einiger dichtungen Thomas Hoc-
cleve’s, — O. F. Emerson, The Shepherd's Star in Engl.
Poetry.
Revue Historique, CXX, II: Wilmotte, L'origine des cban-
sons de geste. — Reuss, L> sac de l'hôtel de ville de Stras-
bourg (1789). — Robiquet, Le général de Galbois. — Bulle-
tin historique: Antiquités chrétiennes.
Hist. Zeitschrift, CXV, 2: Smith, Die Schlacht bei Carrhä.
— Benrath, Heinrich VIII von England. — Müse beck,
Der Fichtesche Atheismusstreit — Miszelle.
Studiën, LXXXV, Fobr.: In Memoriam f P. Gos. van Heijst. —
P. Albers, De „Monita Secreta’ of geheime regels der Jezuïeten.
— GQ. Jonckbloet, De socialist. dichteres H. Roland Holst-
Van der Schalk. — J. v. d. Tilaart, Verplichting v. d. medi-
cus tot geheimhoudi ıg. — A. Slijpen, Italië's Oorlogsheraut
G. d'Annunzio. — O. Huf, Te dateeren Oorlogsmissen in het
Sacramentarium Leonianum. — Handelingen v. d. H. Stoel. —
Meded. — Lezers en Red.
Recensies, verschenen over werken
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland :
Van Wageningen, M. Manilii Astronomica: Berl. Phil.
Wochenschrift 1916, n‘. 5 (A. Krämer).
Dez.. M. Man. Astron. (vert. in ’t Nederl.): als boven (A.
Kramer).
ADVERTENTIEN.
ZOOEVEN VERSCHENEN:
DE PLUTARCHO
Scriptore et Philosopho
SCRIPSIT
J.J. HARTMAN.
(X. 690.) 80.
Prijs 17.—
Ditgava N. N. Boekhandel on Drukkerij voorb. E. J. BRILL, Leiden
rg added 2000000000 0e °,
Vient de paraître:
La Revue de Hollande
LITTÉRAIRE, ARTISTIQUE, DOCUMENTAIRE
Rédactear-en-chef : 6. $. DE SOLPRAY
is sooo, | GEORGES GAILLARD
Secrétariat de la Rédaction : LOUIS PIERARD
Prix de l’abonnement fl. 12.50 par an.
Prix du numéro fl. 1.25
A. W. SIJTHOFF'S DITGEVERS-MAATSCHAPPIJ -- LEIDEN
©
0000000000000 00000 000000000
0000009044000 009999
sonore...”
©
©
In de Serie der Oud-Christelijke Ge-
schriften in Nederlandsche Vertaling,
onder redactie van Prof. Dr. H. U. MEYBOOM,
is verschenen als Deel XIX:
CLEMENS ALEXANDRINUS All.
Fragmenten.
(Vlechtwerken VIII. Uittreksel uit Theodotus.
Bloemlezing uit de propheten. „Schetsen”. „Aan-
teekeningen”. Verscheidenheden).
BEWERKT DOOR
Dr. H. U. MEYBOOM.
Uitgegeven op initiatief van een Commissie
uit vrienden van den vertaler, ter gelegen-
heid van de verstrijking van zijn ambtelijken
termijn.
Prijs . . . f1.25.
Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mij.
te Leiden.
Compleet verschenen bij A. W. SIJTHOFF'S
UITG.-Mis. te LEIDEN:
Geschiedenis van het
Nederlandsche Volk
DOOR
TWEEDE DRUK. | |
Dit werk kan elke aanbeveling ontberen. Slechts
één oordeel volge hier:
„Als ik een werk moest noemen, dat wij eerst
met eere aan het Buitenland konden toonen, dan
zou het de Geschiedenis van het Nederlandsche
Volk door Prof. BLoxk zijn.” |
Het Boek in 1909. (Onze Letterkunde der
laatste 10 jaren door Frans Erens).
Deze nieuwe druk, die geheel door den schrijver
is herzien en omgewerkt, omvat vier deelen.
De prijs is per deel ingenaaid f G.—
en gebonden in linnen stempelband f 6.90.
Historische Plalen-Allas
VOOR DE
beschieden van hei Nederlandsche Volk
DOOR
Dr. M. G. DE DORR en H. HETTEMA Jr.
Met 547 afbeeldingen, waarvan 46 in diepdruk.
Prijs gebonden in Linnen Band f 1.90.
Deze nieuwe Platen-Atlas wordt niet alleen
uitgegeven ten dienste van het onderwijs, doch ook
met het oog op de vele belangstellenden in onze
Vaderlandsche Geschiedenis, waaronder wij in de
eerste plaats rekenen de bezitters van Prof. BLOK’s
GESCHIEDENIS VAN HET NEDERLANDSCHE
VOLK. |
Voor den uiterst lagen prijs van f1.90, wordt
hier een verzameling van illustraties aangeboden die
onze Vaderlandsche Historie ten vollein beeld brengt.
| Uitgave van A, W. SUTHOFFS GITGEVERS-MAATSCHAPPH te LEIBEB.
MUSEUM —
MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS
ONDER REDACTIE VAN
P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE,
D. C. HESSELING ex A. KLUYVER.
Verschijnt den eerste van
iedere maand.
Vitgaaf van A. W. SUTNOFF'S UITEN",
Prijs per jaargang van
te Leiden. 12 nummers f 6.90.
0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Paris. — WILLIAMS & NORGATE, Londen.
23ste Jaargang.
No. 7.
April 1916.
Clark, Recent developments in textual
_ criticism (Enk).
Bethe, Homer, I (Vürtheim!.
Pohlenz, Aus Plato's Werdezeit (Ovink).
Wilke, Philodemi de Ira (Fraenkel).
Plooyen Koopman, Lucianus, De dood
van Peregrinus (v. Wageningen).
Ehwald, Ovidius, Metamorphoses, ed. maior
et minor (Brakman).
Kittel, Die Psalmen (Oort).
toribus (Berlage).
Heiberg,
(Stam).
_ Boeken ter recensie p. a. den Uitgever.
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris
der Redactie Dr. J. Heınsıus, Wasstraat 29, Leiden.
A. C. Clark, Recent developments in textual criticism. Oxford,
Clarendon Press. 1914. (Pr. 1 sh.).
Toen ik in ’t voorjaar van 1913 zooveel onvergetelijke
avonden doorbracht in Ellis’ studeerkamer, dacht
ik niet, dat de groote geleerde reeds enkele maanden
later zijn oogen voor goed zou sluiten. Met aandoening
las ik de waardeerende woorden, die Clark aan zijn
leermeester als mensch en geleerde wijdt. ’t Is alsof ik
den scherpzinnigen grijsaard weer voor me zie in zijn
„dimly lit rooms”. Was Ellis in alle opzichten een merk-
waardig man, zijn opvolger Albert Clark behoort reeds
nu tot Engelands grootste tekstcritici; niet alleen
heeft hij de Latijnsche philologie door zijn algemeen
geroemde uitgaven van Cicero’s redevoeringen een on-
schatbaren dienst bewezen, maar ook zijn methode
van onderzoek is zoo exact en tevens zoo origineel,
dat niemand, die zich met de kritiek en verklaring der
Latijnsche schrijvers bezig houdt, mag nalaten Clark’s
werken te bestudeeren. Als leerling van den man, dien
de Times van 10 October 1913 „the greatest English
Latinist” noemde, behoort hij niet tot die school van
Latinisten, die een lezing, alleen omdat ze overgeleverd
is, „à tort et à travers” verdedigen. Ook hij bezit „the
faculty which is competent to reject the impossible
in language, syntax or metre, however strongly it
may be supported by early manuscript tradition and
however plausibly it may be shown to be quite expli-
cable”, zooals Ellis zich in het voorbericht van zijn
Aetna-editie uitspreekt.
Maar voor alles gaat Clark tot de manuscripten te-
rug. en wat hij daaruit, dank zij zijn scherpzinnige
Greebe, J. Perk’s Mathilde-cyclus (Prinsen).
N y ro p, Philologie francaise (Serrurier).
Van Gelderen, Sanherib (Böhl).
De Boer, Een wandeling door een Oud.
Nederlandsche stad (Knappert).
Völter, Jahwe und Mose (Thierry).
Gunning, De sophistis Graeciae praecep-
Heronis Alexa:drini opera, V
Bayer, Isidors von Pelusium klassische
Bildung (Hesseling).
Van den Berg, De viering van den Zondag
en de feestdagen in Nederland vöör de
Hervorming (Knappert).
Dresdner, Die Kunstkritik, ! (J. H. Groene-
wegen).
Berichten en Mededeelingen.
Inhoud van Tijdschriften.
Recensies.
methode, kan halen, leert deze hoogst belangrijke
inaugureele rede. Clark begint met er op te wijzen dat
de basis der tekstkritiek moet gevonden worden in
de palaeographie, iets wat de grootste geleerden van
alle perioden begrepen hebben, al hadden zij de neiging,
om al te zeer den nadruk te leggen op de deivétng van
den criticus. Verbeterd werden de methoden der palaeo-
graphie door Traube en zijn school. Het voornaamste
terrein van onderzoek is nu de studie van nationale
en locale schrijfwijzen en het ordenen der compendia,
die in de verschillende centra werden gebruikt.
Ook heeft ’t historisch onderzoek ons geleerd om de
lotgevallen van een manuscript in de Middeleeuwen
na te gaan. Hoeveel sceptische kritiek hierdoor ont-
wapend is, leert het ongerijmde verzinsel dat de
Annalen van Tacitus gemaakt waren: door Poggio.
Nu weten wij, dat het 11de-eeuwsche manuscript, dat
de laatste boeken bevat, reeds voor Poggio’s geboorte
door Boccaccio werd gebruikt.
Hierop behandelt Clark de interpolatie-kwestie's.
Een gevaarlijk tijdperk voor de Latijnsche auteurs
is de Karolingische Renaissance in de 8ste en 9de eeuw.
Gedurende de twee aan deze periode voorafgaande
eeuwen werden slechts weinige mss. gecopieörd ; vooral
de spelling was toen zeer slecht, tengevolge van de
ontwikkeling der Romaansche talen en de verkeerde
uitspraak. De klassieken werden echter van den onder-
gang gered door Alcuin (735—804) van York, door de
geleerden te Tours, Fulda en elders. In dien tijd nu
verdwijnen de barbaarsche spellingen en grove fouten
als door tooverkunst. Hoever gingen nu die Karolin-
gische scribae ?
Clark vond in een 4de-eeuwsch palimpsest van Cice 0’s
corni sex
de re publica li t i cinibüs, e t suffragiis ; dit moeten
195
overgeleverde lezingen zijn. Zulke doubletten nu werden
door de Karolingische geleerden weggewerkt en in dit
opzicht is hun werkzaamheid te betreuren. Sprekende
over de papyri drukt de schrijver zich zeer karakte-
ristiek uit over de monachi, waarmee ook in ons land
nog wel eens gewerkt wordt, zoodat ik niet kan nalaten
Clark’s uiting dienaangaande met instemming te her-
halen: „the sciolus or the mala manus, that demon
sometimes foolish, sometimes cunning, but always
malignant, who was supposed to haunt the Dark Ages
was merely a phantom which has vanished in the
daylight of further knowledge.”
Een nieuw wapen tegen sceptische kritiek is de
„science of prose-rhythm.”’
Ook hierover luisteren we gaarne naar den Engel-
schen geleerde, wiens artikel !) in de Classical Review
van April 1905 nog altijd uitmunt door bijzondere
helderheid, en dat misschien voor den oningewijde
wel de beste inleiding is tot ’t lezen van uitgebreide
werken omtrent deze ingewikkelde theoriëen, die geen
uitgever van klassieke prozateksten mag verwaarloozen.
Dank zij Zielinski zijn wij nu in ’t bezit van wat
Clark teekenend ,,Cicero’s thumbmarks’ noemt en
kunnen wij met zekerheid beslissen of een werk echt is
of niet. „Here again we have to notice the bankruptcy
of subjective criticism.” De schrijver ligt dit toe met
eenige sprekende voorbeelden, zooals Cic. Cat. III 22
praeserlim qui superare potuerunt, waar Madvig potuerint
voorstelde, omdat hij na praesertim qui den conjunctivus
verwachtte. De emendatie vervangt echter een lieve-
lingsrhythmus van Cicero door een rhythme, waarvan
wij geen enkel voorbeeld hebben; aangezien nu de
oratie’s 17902 clausulae bevatten, staan de kansen als
17902 tegen 1. Op dit gebied is nog veel te doen,
zoo wacht ’t rhythme van Livius en Tacitus nog
steeds op een onderzoeker. ’t Interessantste deel van
de rede is het laatste, dat over de zoogen. lectiones
breviores handelt. De algemeen aangenomen methode
is deze: volg het beste handschrift door dik en dun.
Heeft ’t een passage die niet voorkomt in andere mss.,
dan is die passage echt. Zoo niet, dan is ze ’t werk van
een sciolus.
Tegen dit voorschrift nu ,,brevior lectio potior” trekt
Clark te velde en wel op m.i. absoluut zekere gronden,
al mag ik mij over de bewijzen, die de tekst van ’t Nieuwe
Testament hem aan de hand doet, geen oordeel aan-
matigen. Wel zou ik ieder Theoloog en Philoloog, die
in de tekstkritiek van ’t Nieuwe Testament belang-
stelt, aanraden, zich Clark’s intreerede aan te schaffen
en in verband hiermee zijn boek ,,The Primitive Text
of the Gospels and Acts” (Oxford 1914).
Clark’s redeneering wordt door een voorbeeld duide-
lijk. De Vaticanus (V), die o. a. Cicero’s Philippicae
bevat, laat sommige passages weg, die wel voorkomen
in de andere familie. Het aantal letters (28) dier wegge-
laten passages is gelijk; bovendien bevatten . andere
langere passages veelvouden van 28. Dezelfde eenheid
ligt aan weglatingen en omzettingen in de andere fa-
milie (D) ten grondslag. Clark kwam hierdoor tot de
conclusie dat 28 het aantal letters van een regel in den
archetypus was. In andere manuscripten is die een-
t) Vgl. ook Clark’s boek: The Cursus in Mediaeval and Vulgar
Latin (1910).
MUSEUM.
196
heid natuurlijk weer anders. Als verdachte passage’s
nu, zooals Clark zich uitdrukt, „the working of a
common unit’ vertoonen, dan kunnen zij niet het
werk van een interpolator zijn, maar moeten als echt
beschouwd worden. | i
Ik eindig met den wensch, dat, wat ik uit Clark’s rede
mededeelde, menigeen — en niet slechts classici —
verlokken moge, dit suggestieve boekje te koopen.
Leiden. P. J. Enk.
E. Bethe, Homer. Dichtung und Sage. Erster Band: Ilias.
Leipzig, Teubner. 1914. (Pr. M. 8, geb. M. 9.50).
Een genot in den aanvang, eene kwelling weldra. Deze
eerste band bestaat uit twee boeken, waarvan het eerste
boek de zeer leesbare Vorfragen behandelt : Ker’s en
Heusler’s uiteenzettingen over het verschil tusschen lied
en epos getoetst aan het grieksche epos en aan de koor-
zangen van Pindarus en Bacchylides. De laatste toch
bieden voorbeelden van den Liedstil ; voorbeelden, die
de germanist niet zoo voor het grijpen heeft. Met genoe-
gen, bijwijlen met aarzeling, doch immer met spanning
volgt men den zeer fijn tastenden schrijver, die — gelijk
zulks dan toch eindelijk goede gewoonte geworden is
bij de classici, wanneer zij over de wording van het epos
redeneeren — zijn oor te luisteren heeft gelegd bij ro-
manist en germanist. Zoo ergens dan is hier comparatie
eene noodwendigheid gebleken. De hekken moesten om-
ver. De tijd van het eigen tuintje met de hooge heiningen
waar versterving dreigt door gebrek aan licht en
lucht, is uit.
Ware het — Bethe vergeve mij den wensch — voor-
loopig bij die Vorfragen gebleven. Op blz. 57 vangt
aan het tweede boek : Analyse der Ilias! Men begint
met moed ; de spanning gaat meer en meer over in het
tegendeel, dat allerminst ontspanning heet ; de epische
gaarde wordt woestijn ; eindelijk past men er voor kameel
te zijn.
Ontegenzeggelijk is de botte negatie de gemakkelijkste
vorm van kritiek ; zij is te vaak de kritiek der gemak-
zucht. Ongetwijfeld zijn er unitariörs, die terugschrikten
voor de moeite aan den arbeid der analyse verbonden.
Doch ook zijn er, die afgemat en mistroostig geworden
door zoovele op uiterst subjectieve en bestrijdbare prae-
missen gebaseerde ontledingen, eindelijk uitriepen: „terug
naar het epos zelf, terug naar den dichter, vóórdat de
homeruskritiek ons een tegenzin zou inboezemen tegen. ..
de Ilias.” Bethe’s theoretische beschouwingen balan-
ceeren, als zoovele andere, op de punt eener naald ; de
categorische uitspraak neemt te vaak de plaats in van
de gewenschte bewijsvoering, erger nog, wordt de grond-
slag, waarop door tientallen van bladzijden zal worden
voortgebouwd. Indien Dolon, de verspieder, zich bereid
verklaart het grieksche kamp te gaan verkennen, het
gesprek der beraadslagende vorsten te beluisteren, klinkt
Bethe’s woord : „wer so redet weiss nichts von Wall
und Graben.” Wij zien verschrikt op. Hoe nu? En
was het toch niet de dichter zelf, die ons mededeelde,
dat de vorsten om te gaan beraadslagen eene plaats
zochten Táppov d’exdiaßavres Öpuxtnv? Het baat den
dichter weinig. „Ware er toch”, aldus Bethe, „een wal
en gracht, naar Dolons voorstelling, om het grieksche
kamp geweest, dan had er op dien wal een schildwacht
gestaan. Deze schildwacht had natuurlijk den verspie-
197
der moeten zien. Aan die kans zou Dolon zich niet
hebben blootgesteld en ware niet gegaan. Gaat hij mu
toch, dan is er geen schildwacht, geen wal, geen gracht,
èn — wijl die gracht en die wal elders wèl in het epos
blijken te bestaan — ist es um die Einheit der Ilias ge-
schehen !’’ Wie meent, dat dit staaltje eene uitzondering
is, rekent buiten den schrijver, die naar ons voorkomt
niet waar hij naar de Ur-llias delft, doch waar hij van
het graven uitrustende met de spade naar de toppen van |
het overgeleverde epos wijst, in zijn kracht is. Ziet de
analyse van A: „also 193—222 sind nicht ursprünglich !”
Men spitst zijne ooren voor het betoog, dat de fraaie
scene, Achilles met de hand aan ’t zwaard door Athena’s
woord tot rede gebracht, onder de valbijl zal brengen.
„Ich habe aufs lebhafteste und immer wieder die ent-
schiedene Empfindung, dass das Hinwerfen des Scepters,
nachdem Achill eben das Schwert herausgerissen, zu
einer theatralischen Geste werde. Sie hat ihren Grund
darin, dass Achill etwas viel Wirksameres, Aufregenderes
schon vorher getan, das Schwert gegen Agamemnon
herausgerissen hatte. Ein weiteres Moment kommt hinzu :
das Schwertzücken bringt gar keinen Effect hervor. Nie-
mand kümmert sich darum, Nestor erwähnt es nicht mit
einem Worte, selbst Agamemnon deutet mit nichts auf
diesen vor aller Augen gemachten Versuch offener Rebel-
lion.” Kwalijk bedwingt men een glimlach bij deze naieve
contradictie. Gesteld het OOV geval dat
Bethe de bekende verzen
hoc ö Ta00’ Wpmatve xatd ppéva xal Kxatd Buuöv,
eiixero d’'èk xodeoto péya Elpoc, HAGE d'AOfvn obpavößev
zóó had opgevat, dat Achilles daar op eenmaal met het
getrokken zwaard tegenover Agamemnon stond, heeft
dan, wat hij „ein weiteres Moment’ noemt, hem niet
tot het inzicht gebracht, dat de dichter slechts spreekt
van een begin van zwaardtrekken, een impuls, die nog
tijdig genoeg door Athena’s kalmeerend woord wordt
bedwongen om door velen niet te worden gezien, door
enkelen- met verstandig beleid, ho :wel gezien, niet te
worden gere‘eveerd ? „Schwertzücken” mag Achilles’
tijdig bedwongen beweging heeten, die zijn al te jeug-
dige drift verraadt, van een ,,herausgerissen”’ zwaard
is geen sprake. Wie dat in den tekst brengt, vertaalt on-
juist en bereidt zich door eene verkeerde vertolking geens-
zins de basis voor eene aanneembare athetese. Niemand,
die Bethe’s arbeid kent en hem, gelijken wij doen, gaarne
hoort, zal op den eersten aanblik niet verbaasd staan over
zijne frappante uiting als zoude iets, dat , gar keinen Effect
hervorbringt’’ iets anders tot „eine theatralische Geste”
kunnen maken. Wie echter heeft leeren opmerken, hoe
vooral de „‚hoogere” kritiek het nuchtere verstand tijdelijk
kan omnevelen, die zal hier Bethe geen verwijt maken,
doch te ernstiger anderen — en zich zelf het eerst —
waarschuwen tegen te langdurig vero in die hoogere
regionen.
- Anders staat het met Bethe’s conclusién in zijn hoofd-
stuk ,,die Zusammensetzung unserer Ilias.” Men leest op -
p. 308 : „Unsere Ilias ist in der uns vorliegenden Form
eine künstlerische Einheit, von einem Verfasser entwor-
fen und ausgeführt.” Dan volgt :
„nicht aber ist sie die freie Schöpfung eines Genies,
sondern die mühsame Arbeit eines verständigen Mannes,
der mit Fähigkeit ältere fremde Gedichte....
zusammengeschweisst hat.”
MUSEUM.
energisch
198
Men kan na de eerste uitspraak wellicht nog vrede
hebben met de tweede, hoewel die dichter-redacteur, die
met schaar en liimpot den Helicon bestijgt, eene parodie
is op Plato’s Beiog dordós, Evenwel onmogelijk is de voor-
stelling niet van eenen, die oudere gedichten door be-
snijding, verandering, aanvulling, samenlascht tot een
geheel, waarin hij eene zelf bedachte artistieke eenheid
brengt. Men herinnere zich de Kalewala-geboorte.
Doch als wij dan op pag. 310 te lezen krijgen : Unsere
Ilias wollte ich als einheitliches Kunstwerk verstehen,
da ergab ihre Analyse zu meiner Ueberraschung das
Resultat, dass der grosse künstlerische Gedanke ihrer
Composition schon enthalten war in diesen Stücken,
die von ihrem Verfasser beschnitten, erweitert, umge-
arbeitet sind”, dan is de eerste vraag: „houdt de auteur
soms zijne lezers voor de mal ®” en het antwoord, dat
men aan zich en anderen geeft, luidt : „neen, hij houdt
zich zelf voor de mal.” De ontdekking van Bethe komt
immers hierop neer, dat er een aantal vreemde gedich-
ten waren „verschiedener Herkunft, Grösze, Bestimmung
(sic !)’’ verbonden door een geheimzinnige, artistieke,
eenheidsgedachte. Toen kwam een talentvol man met een
groote schaar en dito lijmpot. Hij knipte stukken van
die gedichten „verschiedener Herkunft und Bestimmung”,
lijmde deze aaneen, knutselde de voegen weg, vulde de
hiaten aan en ziet .... de magische eenheid, die eens
ongezien de op ver uiteengelegen plaatsen geboren ge-
-| dichten van onderscheidene bestemming had verbonden,
was door de ,,mihsame Arbeit eines verständigen
Mannes” al lijmende en knippende ‚entworfen und‘
ausgeführt.” Verbaast ge u, lezer ?
. Das hat mit ihrem Singen Analysis getan |
_ Leiden. J. Vürtheim.
M. Pohlenz, Aus Plato’s Werdeseit. Philologische Untersuchungen.
Berlin, Weidmann. 1913. (Pr. M. 10).
In een korte inleiding over het ontstaan van den pla-
tonischen dialoog wordt aangetoond, dat geen atheensche
lezer er aanstoot aan nemen kon, wanneer Plato zijn
eigen, de gewone sokratische begripsontwikkelingen verre
te buiten gaande, leer aan Sokrates in den mond legde.
Dan brengt een reeks hoofdstukken achtereenvolgens
een analyse van den Laches (volgens Pohlenz na Apologie
en Kriton het eerste werk) den Charmides, den Hippias
Minor (met een aanhangsel over de Aıssor Aoyas) en den
Protagoras. Geen dezer dialogen kan vöör Sokrates’
dood geschreven zijn. Door hen bevrijdde Plato, als
scheppend kunstenaar, zich van den zwaren druk die
na 399 zijn ziel benauwde, verplaatste zich met de fan- |
tasie in het zonnige verleden en opende de oogen der
verdwaasde Atheners voor de ware beteekenis van zijn -
geliefden leermeester. Maar weldra keerde de depressie
terug. Plato was door geboorte en aanleg voor de prak-
tische politiek bestemd. En hij zag meer en meer, dat de
gelegenheid om als staatsman een rol te spelen wel nooit
komen zou. Bovendien begonnen twijfelingen. hem te.
kwellen aangaande de grondslagen van zijn weten en zijn
eigen bevoegdheid om als leermeester op te treden, Een
groote krisis ontstond er in zijn leven, waarvan de ver-
bitterde sarkastische toon in den Gorgias getuigt. Deze
krisis is hij te boven gekomen in den Meno, en wel door
de orphisch-pythag. leer van de onsterfelijkheid en
prae-existentie der ziel, en de daaruit voortvloeiende
199
&vauvnows-theorie. Voortaan was Plato overtuigd van de
mogelijkheid om, 1° echte kennis te verwerven en 2°
ethisch op anderen in te werken. Tevens begon hem
duidelijk te worden, waarin zijn eigenlijke roeping
bestond, nl. in het wijsgeerig vormen van aanstaande
politici, waardoor hij de troostende zekerheid kreeg
althans indirect tot een beteren staatkundigen toestand
te kunnen bijdragen. — Een derde afdeeling van Poh-
lenz’ werk is gewijd aan de beschouwing van Plato's
sociaal-politieke denkbeelden. Uitvoerig wordt betoogd,
dat er een eerste, later verloren gegane, uitgave van de
Politeia moet bestaan hebben, die niets bevatte dan
praktische voorstellen voor de inrichting van een ideaal-
staat. Daarin had Plato de aegyptische kasten-indee-
lingen besproken, en op deze eerste editie moet Iso-
krates in zijn Busiris zinspelen. Ook: Aristofanes
in zijn Ekklesiazusai moet deze eerste editie voor oogen
gehad hebben. Tot de omwerking in een tweede uitgave
kwam Plato, nadat hij er opmerkzaam op geworden was,
dat met de drie deelen van den staat de drie deelen der
ziel correspondeeren. „Dass er nun den Plan fasste,
seine früher rein praktisch begründete Darstellung des
Idealstaates auf eine ganz andere Grundlage zu stellen,
wird uns nun wohl auch verständlich. So ist er zu dem
zweiten Entwurf der Staatslehre, unserer heutigen
Politeia gekommen, für die die Verbindung von Sozial-
ethik und Individualethik charakteristisch ist.” Daarmede
wordt tevens de in onze Politeia en als vierde kardinale
deugd bevreemdende opvatting der gerechtigheid mooi
verklaard. — Dan volgt nog een zeer belangrijke
beschouwing van Plato's verhouding tot de atheensche
demokratie, van zijn socialisme tot Perikles’ liberalisme,
— en verder een zeer diepgaande analyse van den Me-
nexenus, wiens echtheid wordt staande gehouden en
wiens eigenaardig hybridisch karakter op o. i. uitnemende
wijze wordt begrijpelijk gemaakt.— In de laatste afdeeling
schildert Pohlenz Plato's nieuwe wereldbeschouwing,
zooals die zich duidelijk openbaart in Phaedo, Phaedrus
en Symposion. Bijzonder te roemen is de klaarheid,
waarmee hij de gewichtige rol aanwijst, die de wiskunde
speelt in de ontwikkeling van Plato's kennisbegrip en de
beteekenis van den Phaedo voor de Ideeënleer doet
uitkomen. Zonder twijfel heeft P. hier veel te danken aan
de geschriften van Cohen en Natorp. Des te opvallender
is het, dat hij dezen laatsten nauwelijks noemt. Vooral
treft dit bij de behandeling van Plato's sociaal-ethische
denkbeelden en bij de chronol. bepaling van den Phae-
drus, waar hij andere opvattingen bestrijdt, maar niet
die van Natorp, volgens welken deze dialoog (omdat hij
zoo duidelijk den later, in het Symposion b.v., overwonnen
invloed der Eleaten verraadt) veel vroeger moet gesteld
worden, en wel direct na den Gorgias. — In het algemeen
is de opmerking te maken, dat Pohlenz het logisch-ken-
kritische in Plato's geschriften niet genoeg tot zijn recht
laat komen. Het is vooral het gemoedsleven van den
griekschen denker waarop hij de aandacht gericht heeft
— in zoover vult hij Natorp’s bewust eenzijdig werk
aan — zoo zelfs, dat van een voor Plato's wijsgeerige
ontwikkeling zoo hoogst belangrijk geschrift als de
Theaetetus met geen woord gerept wordt. Aangaande
de ware beteekenis der Idee is Pohlenz nog aarzelend en
drukt hij zich zeer behoedzaam uit, zoo b.v. pg. 322
(„das Ansichseiende ist für Plato nur das, was unserem
Allgemeinbegriff objectiv entspricht”). Het eigenlijke
MUSEUM.
200
karakter der ünoßecoıs ontgaat hem. Hij vat dit begrip
nog te veel als werkhypothese op. Toch is Pohlenz’
boek, hoewel overwegend philologisch bedoeld, in het
wijsgeerige nergens oppervlakkig, en met voldoening
constateeren wij dat de oudere, tot voor kort nog alleen-
heerschende opvatting der Idee als een transcendent
ding ook door hem beslist wordt afgewezen (pg. 323).
Het Symposion is de laatste dialoog, die besproken
wordt. De schrijver weet echter zeer goed, dat Plato's
Werdezeit ook toen nog niet was afgeloopen. „Plato
gehörte nicht zu den früh fertigen Naturen wie Aristoteles;
noch viel weniger zu den selbstzufriedenen Köpfen, die
es nicht nötig haben, durch weitere Besinnung ihre
früheren Ansätze ab zu ändern... Es kam noch einmal
eine kritische Zeit, wo er eine wichtige Ergänzung
vornehmen muszte’” nl. met den Parmenides, toen hij
zich voor de zware taak gesteld zag om de verhouding
van het zinnelijke tot de Idee nader te bepalen. —
Met een meesterlijk slothoofdstuk, waarin met behulp
van de verkregen resultaten Plato's géheele ontwikke-
lingsgang nogeens duidelijk voor oogen gesteld wordt,
eindigt dit omvangrijke, mooi en klaar geschreven werk,
dat om zijn rijken inhoud door alle Plato-kenners ver-
dient bestudeerd te worden.
Utrecht. B. J. H. Ovink.
Philodemi de Ira, ed. C. Wilke. Leipzig, Teubner. 1914.
Na de editie van Gomperz (1864) is de onderhavige
een groote vooruitgang. De juiste titel moet luiden:
Tlepi hoWv [nummer van het geschrift uitgevallen]
8 Eorı Nepi òpriùs. Verder behandelt de uitvoerige in-
leiding den toestand van den papyrus, de orthographie,
de volgorde der kolommen en den inhoud ; de school van
de tegenstanders Nausikrates en Timasagoras, die
Peripatetici blijken. De bronnen zijn deels Epicurus,
deels Chrysippus. Van dezen namelijk blijkt dit uit de
vergelijking met Seneca de Ira, Plutarchus de Cohi-
benda ira e. a., waarvan de overeenkomstige plaatsen
door den uitgever onder den tekst zijn bijgevoegd. Ook
treft men op enkele plaatsen Bion aan. Na de overtui-
gende uiteenzetting hiervan (pg. I—LIV) volgt de tekst,
waarin ik slechts 2 drukfouten heb gevonden (p. 40
r. 26, p. 77 r. 20). Bij de tallooze lacunes in de overleve-
ring verdient de scherpzinnige restitutie der uitgevers
bewondering.
Utrecht. J. M. Fraenkel.
Lucianus, De dood van Peregrinus, van inleiding en aanteekeningen
voorzien door D. Plooy en J. C. Koopman. (Deel I van de serie :
Aetatis imperatoriae scriptores Graeci et Latini, adnotationibus
instructi curantibus P. J. Enk et D. Plooij). Utrecht, G. J. A.
Ruys. 1915. (Pr. f 1.40).
„Er is nog een ander doel, dat de klassieke opleiding
beoogt, zij moet meer zijn dan het lezen van eenige lite-
rair-hoogstaande auteurs : ook tot de cultuur-historische
vorming van den leerling moet zij bijdragen,” aldus de
heeren Enk en Plooij in het ‘woord vooraf’ van deze nieuwe
serie uitgaven van Grieksche en Latijnsche schrijvers
uit den keizertijd, waarvan mij het eerste deel, de Pere-
grinus van Lucianus, door de Redactie van het Museum
ter recensie werd toegezonden. Ik geloof, dat de meeste
leeraren in de oude talen het met de zoo even geciteerde
201
woorden der beide uitgevers eens zullen zijn. Er is wel
een ‘tijd geweest, dat men zich bij het onderwijs in het
Latijn en het Grieksch op het gymnasium angstvallig
tot een beperkte periode der klassieke literatuur meende
‘te moeten bepalen, maar die tijd ligt toch reeds een
kwarteeuw achter ons. Al zal de gouden eeuw in de
Romeinsche en in de Grieksche letterkunde in de eerste
plaats op de belangstelling van docenten en leerlingen
mogen aanspraak maken, naast Cicero, Livius en Tacitus
worden toch tegenwoordig ook Seneca en Minucius Felix
hier en daar gelezen, naast Plato vindt ook het Nieuwe
Testament op sommige gymnasia een plaats. Terecht .
merken Enk en Plooij op, dat ‚die periode, waarin de
Grieksch-Romeinsche wereldbeschouwing met het Chris-
tendom in botsing komt, dus de Romeinsche keizertijd,
bijzonder belangwekkend is, omdat het geestesleven
dan in geheel nieuwe banen geleid wordt.” Volkomen
juist, maar om daarin een goed inzicht te krijgen, dient
de leerling eerst een voorstelling van het geestesleven
in den tijd vóór Christus’ geboorte te hebben, en om dat
te bereiken, is veel studie van godsdienst en philosophie
noodig, zoodat uit den aard der zaak de lectuur van de
auteurs uit den keizertijd slechts een aanvulling van de
lezing der schrijvers uit de klassieke periode zal kunnen
zijn. Nu is bij mij de vraag gerezen, of men in dit geval
goed doet met Lucianus te beginnen, zoo men een
leerling in de geestesstroomingen van de tweede eeuw
na Christus wil inwijden. Moet de spot aan den ernst,
de parodie aan het geparodieerde voorafgaan ? Het
schijnt, dat Dr. Plooij dit bezwaar ook zelf gevoeld heeft,
want in zijn inleiding (bl. 1—45) stelt hij alles in het
werk, de Cynische leer duidelijk uiteen te zetten en haar
te bevrijden van de karikatuur, die Lucianus ervan
gemaakt heeft. Immers volgens Dr. Plooij is de Pere-
grinus niet tegen de Christenen, maar tegen de Cynici
gericht. Lucianus heeft den wijsgeer Peregrinus niet
begrepen en alleen: diens slechte kanten naar buiten
gekeerd. Zoo kan dus deze inleiding een tegenwicht vor-
men tegen den tekst van Lucianus, maar was het dan
niet beter geweest, deze serie met andere lectuur te
beginnen, als de brieven van Plinius minor over de
Christenen, stukken uit Seneca, Minucius Felix, misschien
Tertullianus, Epictetus of Antoninus ? Doch nu eenmaal
de keuze op Lucianus is gevallen, misschien wel omdat
. deze auteur reeds eenig burgerrecht op het gymnasium
heeft verworven, wil ik verder op het karakter van onzen
satiricus niet ingaan, maar gaarne erkennen, dat de
beide bewerkers van den Peregrinus, Dr. Plooij en Koop-
man, al het mogelijke gedaan hebben, om deze uitgave
onder het bereik van leerlingen der zesde klasse te
brengen en hun datgene te geven, wat zij voor een goed
verstaan van dit geschrift noodig hebben.
De inleiding en het leven van Lucianus, de twee ge-
deelten welke Dr. Plooij voor zijn rekening heeft ge-
nomen, zijn met zorg en zeer onderhoudend geschreven.
Alleen heb ik hier en daar eenig bezwaar tegen den wat
al te vrijen toon (bl. 24, 22 onlosmakelijk, bl. 31, 22
schunnig). Een gymnasiast, die in philosophie en gods-
dienst belangstelling heeft, kan zeer veel uit deze beschou-
wingen leeren. Inzonderheid heeft de schrijver duidelijk
uiteengezet, wat de eerste Christenen met de Cynici
gemeen hadden, waardoor het mogelijk was, dat Pere-
grinus een tijd lang in een Christelijke gemeente kon
leven en geëerd worden.
MUSEUM.
202
De heer Koopman heeft de bewerking van den commen-
taar op zich genomen.Zijn taak was verre van gemakkelijk,
want op dit gebied had hij nog geen voorgangers !). Nauw-
keurig heb ik zijn aanteekeningen nagegaan en daarbij
bemerkt dat in den regel aan den voet der bladzijde een
verklaring gevonden wordt, als dit naar mijn meening
voor den leerling noodig is. Een enkele maal kon een
noot meer geen kwaad, b. v. p. 63, 5 bij doEapiov of
93, 3 bij avadüvaı. Bezwaar moet ik maken tegen
de vertaling van zap’ ö(p. 73, 8) door ‘in vergelijking
waarbij’, wat op die plaats ook geen zin geeft. Het
beteekent eenvoudig quapropter (vgl. Kühner Griech.
Gr. II 1, p.-513). Ook betwijfel ik, of nap’ doov (p.
56, 15) door ‘behalve in zooverre dat’ mag weer-
gegeven worden. Het kan toch niet meer beteekenen dan
„in zooverre dat’.
Als grondslag voor den tekst heeft de uitgave van Levi
gediend. Waar van deze is afgeweken, wordt dit in een
tekstcritisch aanhangsel (p. 112-114) vermeld. Tweemaal
leest Koopman met Enk kaf in plaats van xäv (p.
56, 1 en 91, 6), maar p. 79, 3 heeft hij «av behouden,
m. i. terecht. Uit de voorbeelden, door Kühner Griech.
Gr. II, 1, 244 A. 2 aangehaald, blijkt genoegzaam, dat
in den tijd van Lucianus xév tot de beteekenis van xal
kan afslijten en dv in die samenstelling soms al zijn
kracht heeft verloren. In het elfde caput (p. 68, 1)
neemt Koopman met Bernays een lacune aan, wat mij
zeer waarschijnlijk voorkomt. Zou het mogelijk zijn,
dat hier een opmerking van Lucianus over de gemeen-
schappelijke maaltijden der Christenen en de inwijding
der novicii is weggevallen ? (vgl. Tert. Apol. VII, Min.
‚Fel. Oct. IX). Dan zou het volgende ouAAngpbels éri TouTy
hierop betrekking kunnen hebben, terwijl tegelijk kauwviv
raurnv Teherhv zin zou krijgen. |
Slechts enkele drukfouten zijn mij opgevallen, die
gemakkelijk onder het lezen te verbeteren zijn. Lees p.
8, 19 Abonoteichos ; 32, 9 Diogenes ; 47, 29 Aristophanes;
60,10 "OAuuriacıv ; 91, 2 wip; 107, 6 dvérpivóv.
Ten slotte nog een opmerking |
De lezing van dit boekje, dat in zijn geheel een zeer
aangenamen indruk maakt, kan ongetwijfeld veel
tot de ontwikkeling onzer gymnasiasten bijdragen, mits
zij, zooals reeds hierboven werd opgemerkt, op het niveau
staan, dat voor het begrijpen van den Peregrinus een ver- -
eischte is. Daarvoor is het niet alleen noodig, dat op het
gymnasium een overzicht van de Grieksche philosophie
wordt gegeven, maar moeten de ouders ook belangstelling
in den godsdienst bij hun kinderen opwekken. In taalken-
nis staan m.i. de abiturienten van onze gymnasia verre
boven degenen, die vóór 1882 nog met een bul naar de
universiteit gepromoveerd werden, maar wel is bij mij
nu en dan de vraag gerezen, of de oudheid (ik bedoel
daarmee de oude geschiedenis en geographie, de philoso-
phie en letterkunde) aan het tegenwoordig geslacht
even goed bekend zijn als aan de leerlingen der oude-
Latijnsche school. In dit opzicht zou deze nieuwe serie
van Grieksche en Latijnsche auteurs, mits zij zich niet
te ver verwijdert van het terrein, waarop de gymnasiast
1) Onder het schrijven van deze aankondiging verscheen:
Lucianus, bloemlezing bewerkt en met aanteekeningen voorzien
door Dr. J. Niemeyer (Zwolle, Tjeenk Willink), maar deze uit-
gave is mij nog niet onder oogen gekomen.
203
zich bij voorkeur moet bewegen, een grooten dienst aan
de klassieke opleiding kunnen bewijzen.
Groningen. J. van Wageningen.
P. Ovidins Naso Vol. II. Metamorphoses ex iterata R. Merkelij
reoognitione edidit R. Ehwald. Editio maior. Lipsiae, in aedibus
Teubneri. 1915. (Pr. M. 2.40, geb. M. 3).
P. Ovidius Naso Vol. II Metamorphoses edidit R. Ehwald. Editio
minor. Lipsiae, in aedibus Teubneri. 1915. (Pr. M. 1.25, geb.
M. 1.75).
Onze tijd staat wat de klassieke philologie betreft in
het teeken van de nieuwe drukken: dat mag gezegd
worden met ’t oog op den nieuwen Herondas, Demosthe-
nes, Aeschylus — Tacitus, Seneca, Cicero, Ammianus
Marcellinus e. a. Niet gering is overigens ’t aantal eerste
uitgaven, die op den naam van wetenschappelijk aan-
spraak maken : Seneca’s fragmenten (Bickel I), Celsus
om slechts deze te noemen. Men juicht dezen vcoruit-
gang toe en betaalt bloedig om niet te zijn en retard sur
heure de son siècle.
Teubner, als had hij verhoord den verstandigen wensch
geuit in dit Maandblad (XXIII col. 77 en 78), zendt ons
ditmaal een nieuwen tekst van de Metamorphoses van
Ovidius, waarbij „Commentarius criticus ex Hugonis
Magni apparatu maximam partem transumptus est.”
Dit laatste voor den leeraar onmisbaar instrument
ontbreekt in de editio minor, welke voor de gymna-
siasten bestemd is.
Ehwald, reeds geruimen tijd belast met de samenstel-
ling van ’t verslag over Ovidius voor Bursian’s Jahres-
berichte, verder bekend als de scherpzinnige auteur van
een Programm over de 14e Heroide, de man, die de 9e
uitgave van Haupt’s verklarende editie bewerkt en die
reeds eenmaal ’t werk van Merkel in ’t goede spoor
leidde, was geroepen om de nieuwe Teubneriana te doen
beantwoorden aan de strengste eischen, welke men
stellen mag.
Het tegenwoordig standpunt van Ehwald kenden wij
uit zijn recensie van de groote uitgave van Magnus in de
Berliner philologische Wochenschrift (6 Juni 1914). Wat
de hoofdzaken betreft : de classificatie en de appreciatie
der handschriften is Ehwald het in alle opzichten met
„Magnus eens, ten aanzien van de quaestie der recensio
duplex is hij gansch en al bekeerd tot de zienswijze van
zijn collega, die beslist ontkent, dat er in onze overle-
vering sporen zijn van ,,Doppelfassung”’ teruggaande op
Ovidius zelf. In de Praefatio vinden wij dit alles zakelijk
uiteengezet. Het groot aantal handschriften is onder te
brengen in twee families : de eerste omvat den Marcianus
225 (M), den Neapolitanus IV F 3 (N) benevens een vijf-
tal fragmenten. Zij hebben wel in ’t algemeen, doch niet
uitsluitend, de traditie het best bewaard. Van de tweede
familie, waartoe dus de groote massa behoort, alsmede
de Laurentianus door Riese, de Amplonianus door
Merkel overschat, komt ’t eerst in aanmerking de
Marcianus 223 (F), die voor de Tristia de allergrootste
waarde heeft. De tekst moet dus rusten op de eerste
familie ; waar echter M en N (zij reiken nagenoeg tot
aan ’t einde van ’t veertiende boek) en zelfs F ons in den
steek laten, steunt de recensio der Metamorphoses niet
op vaste basis. - 2 u
Om nu de nieuwe editie eenigszins nader te leeren
kennen is het aanbevelenswaardig Ehwald, Riese en
Zingerle te vergelijken met betrekking tot een niet al te
MUSEUM.
204
klein gedeelte. Nemen wij bijv. den tekst van ’t Armorum
iudicium (XIII vs. 1—398). Men zal dadelijk zien, dat
door den eerstgenoemde veel meer zorg is besteed aan
de interpunctie, die vooral bij Riese slordig moet heeten.
De komma's, dubbelpunten en zelfs punten zijn logi-
scher geplaatst ; de vermeerdering van ’t aantal uitroep-
teekens (met ongeveer 25), aandachtstrepen en paren-
thesen is bedoeld als poging om ook uiterlijk ’t rhetorisch
karakter van ’t meesterstuk te doen uitkomen. Intusschen
is dit ook van belang voor de vaststelling van den tekst.
Door te interpungeeren vs. 232
at ausus erat reges incessere dictis
Thersites etiam, per me haud inpune protervus,
wordt de overlevering protervus (M N) gered. Met de
slechtere codices leest men doorgaans protervis en zet
een komma na Thersites en na inpune.
Niets belet fateor te beschouwen als parenthese —
hetgeen immers herhaaldelijk voorkomt ; men zie ook
vs. 270 Confiteorque, tulit — en dan kan men de oor-
spronkelijke lezing van M herstellen vs. 16
Praemia magna peto, fateor, sed demit honorem
Aemulus.
Men legge hier eens naast vs. 189
Nunc equidem (fateor, fassoque ignoscat Atrides |)
Difficilem tenui sub iniquo iudice causam,
dan zal men bemerken, welk een sterk effect men be-
reikt bij een totaal andere constructie, welke door die
parenthese noodzakelijk wordt. Gehandhaafd blijft de
copulatieve conjunctie vs. 38
potiorque videbitur ille,
Ultima qui cepit detrectavitque furore
Militiam ficto, donee sollertior isto
Et sibi inutilior timidi commenta retexit
Naupliades animi vitataque traxit ad arma ?
Ter weerlegging van hen, die hier sed verlangen had
Ehwald goed gedaan even te verwijzen naar Kühner-
Stegmann II § 151, of nog liever naar Schmalz, Lateini-
sche Grammatik § 236. In het voorbijgaan zij er hier aan
herinnerd, dat dezelfde fout door sommigen gemaakt
wordt Trist. IV 10, 30.
Verder zijn opgenomen de lectiones traditae (M N)
vs. 74, 110 (Nec clipeus vasti concretus imagine mundi),
199, 235, 264 enz., kortom in de door ons vergeleken 398
verzen vallen vijftien loci aan te wijzen, waar Riese
en Zingerle de autoriteit der beste handschriften ten
onrechte niet erkennen. Hier zou nog éen plaats bijkomen,
als Ehwald zelf niet den veiligen weg verlaten had, door
te schrijven vs. 225
Nec mora, „quid facitis ? quae vos dementia” dixi
Concitat, o socii, captam dimitlere Troiam ?
Magnus kan ook hier conservatief blijven, dank zij
zijn interpunctie :
„Quae vos dementia” dixi
Coneitat o socii? Captam dimittite Troiam |
Nog éénmaal lijkt mij de auteur inconsequent, waar
hij het noodig acht vs. 212 fossas munimine cingo te
vervangen door, wat de prozaische taal zeker zou eischen:
fossa munimina cingo.
Daarentegen neemt Ehwald in ’t heele besproken stuk
205
wijselijk geen enkele athetesis aan, terwijl Riese en
Zingerle vier onechte verzen wisten te ontdekken (57,
295, 332 en 379 ; vooral 332 en 333 moeten het ontgelden
bij Riese).
Om nu toch ook uit een ander boek iets te citeeren
kies ik XIV 823
Reddentemque suo non regia iura Quiriti
Abstulit lliaden.
De dichter verhaalt, dat Mars Romulus, terwijl
deze voor zijn geliefd Romeinsch volk niet-als-tiran
recht sprak naar den hemel voerde. Men gelieft hier
non te veranderen in tum (Riese) of in tam (Zingerle).
Als tweede voorbeeld schrijf ik over de woorden van
Niobe VI 280
„Pascere, crudelis, nostro, Latona, dolore
[Pascere, ait, satiaque meo tua pectora luctu]
Corque ferum satia !” dixit ; „per funera septem
Efferor.”’
Een juiste diagnose | Immers dat leelijke vers 281 is
gelapt uit 't vcorafgaande en ’t volgende. Zij, die vs. 282
voor onecht verklaren, moesten toch inzien, dat eerst
door de bijvoeging per funera septem ’t werkwoord
efferor zijn bijzonderen nadruk krijgt evenals ferri in
de soortgelijke verbinding Trist. I 3, 89
Egredior, sive illud erat sine funere ferri.
Eindigen wil ik met ’t vermaarde vers VIII 724.
Cura deum di sint, et qui coluere, colantur |
Ehwald laat het gelukkig ongerept, terwijl de vorige
Teubneriana het absoluut verknoeide. De verklaring :
cura deum = de lievelingen der goden (Lachmann op
Lucret. IV 680) heeft ten langen leste vrij algemeen
instemming gevonden zelfs bij Riese en Zingerle. Overi-
gens zou ik wel eens willen weten, wie anders dan Ovi-
dius- — of ’t moest Seneca zijn — zoo’n bijna volmaakte
verstechniek bezat om een dergelijken regel te kunnen
bouwen ?
Het is evenwel mogelijk, dat de discussie over dit
vers en menig ander weer geopend wordt, als ook ’t
tweede deel van: ,,Die Metamorphosen des P. Ovidii
Naso erklärt von M. Haupt, in neunter Auflage heraus-
gegeben von R. Ehwald’’ verschenen is. Men zal het
wel bij ’t rechte eind hebben, als men die Weidmanniana
mit deutschen Anmerkungen beschouwt als ’t supple-
ment der hier aangekondigde Teubneriana.
Omtrent den apparatus criticus dezer laatste merk
ik nog op, dat hij niet alleen alle lezingen van M en N,
maar ook de gewichtigste lectiones der codices deteriores
vermeldt. Wij vinden er tevens alle plaatsen uit de beide
Seneca’s, Quintilianus, Servius, de Grammatici enz.
opgenoemd, waar de Metamorphoses geciteerd worden ;
een eventueele afwijking van den gerecipieerden tekst
wordt aangehaald, zoodat men zich een vrij juist beeld
van de indirecte overlevering maken kan.
De groote nauwkeurigheid, waarmee dit boek is
afgewerkt, mag niet met stilzwijgen worden voorbij-
gegaan : drukfouten komen nauwelijks voor (Praefat.
III reperisse ; pag. 388 is de naam Halbertsma verhas-
peld). Zeer gunstig steekt dit af bij een andere jonge
Teubneriana : ik bedoel de uitgave van Cicero’s de
domo sua. Ik ken geen boek van Teubner, dat zóo
MUSEUM.
206
ontsierd is door drukfouten als dit product van Alfred
Klotz | |
Moge Ehwald op zijn uitstekende editie van de Meta-
morphoses weldra een even voortreffelijke van de Car-
mina Elegiaca van Ovidius laten volgen | i
Den Haag. C. Brakman J zZ.
D. Rudolf Kittel, Die Psalmen übersetzt und erklärt (Kommentar
zum alten Testament, herausgegeben von E. Sellin. XIII).
Leipzig, Deichert. 1914. (Pr. M. 12, geb. M. 14).
Er bestaan op de Psalmen verscheidene uitstekende
commentaren, ook bij den schrijver van dit werk bekend
en geëerd. Veel van hetgeen hij had te leeren was door
zijn voorgangers voortreffelijk gezegd. Waartoe het
dus herhaald ? Het besef hiervan heeft Kittel eenige
parten gespeeld ; hij is namelijk mede dientengevolge
soms al te kort geweest. Weggelaten heeft hij vaak
besprekingen over de beteekenis van woorden, ook
kritische overwegingen. Zooals men weet, is hij de
redacteur van de Biblia Hebraica met kritische aan-
teekeningen, en het baart verwondering dat hij soms
voorstellen van tekstverandering die daarin zijn te
vinden stilzwijgend overneemt of laat varen en menig
kritisch vraagstuk voorbijgaat of terloops afdoet.
Wil men dus een volledigen commentaar op het Psalm-
boek hebben, dan heeft men naast dit werk, hoewel het
521 groote bladzijden telt, nog een ander noodig.
Wat geeft Kittel dan behalve een vertaling? Vooreerst,
na een inleiding over tekst en oude vertalingen, een
doorloopende, in warmen toon geschreven, verklaring ;
hij doet zijn best het lied te doen leven, den lezer met
den dichter te doen meevoelen, en dit gelukt hem meer-
malen zeer goed.
Dan bespreekt hij, in den vorm van uitweidingen bij
eenige psalmen, eenige belangrijke punten, en geeft hij
aan het slot twee aanhangsels, over de opvatting
van vergelding en eenige Babylonische en Egyptische
liederen die met de psalmen te vergelijken zijn. De uit-
weidingen zijn van zeer onderscheiden aard. Zoo heeft
hij het over de alfabetische liederen en betoogt hij dat die
niet een teeken van kunstvaardigheid der dichters, dus
niet veel meer dan een spel, een aardigheid, zijn, maar
een soort toovermiddel — althans oorspronkelijk ;
bij de navolging kan het zijn vergeten. Evenals de ge-
tallen iets geheimzinnigs hadden en daardoor bij een
Pythagoras voor beginselen en uitdrukking der wereld-
orde zijn gehouden, zoo waren de letters voor den mensch
die niet schrijven kon iets bovennatuurlijks, dingen die
een toovermacht oefenden ; met alle letters samen kon
alles gezegd worden, een volkomen alfabet beduidde dus
de geheele wetenschap, een lied waarvan de disticha of
coupletten achtereenvolgens met de letters daarvan
begonnen was een machtige amulet, iets dergelijks als
in de letters van den godsnaam lag. Zou het waar zijn ?
Onmogelijk is het niet. Er vóor pleit het feit dat aan
het godsdienstige lied zelf van den aanvang af een
magische beteekenis is toegekend : men kwam aan de
godheid iets vragen, een begeerlijk goed of afwending
van leed, en deed, om haar gunstig te stemmen, die
beide gepaard gaan met een lofzang op de godheid wier
hulp men begeerde, een lofzang door den priester aan-
geheven ; het ,,carmen” is een lied of een tooverfor-
mulier. Onder Israël was het niet anders dan elders.
207
Uitvoerig handelt Kittel over een paar nauw met
elkaar samenhangende trekken in het Psalmboek, de
tegenstelling van de vromen en de goddeloozen en de
teekening der armen en ellendigen. Vele psalmen zijn
klachten van verdrukten over den haat van spotters
en machtigen, en het spreekt vanzelf dat dit voor een
groot deel te verklaren is uit den toestand waarin het
volk verkeerde in den tijd waarin het boek ontstond en
het gezangboek van den tempel werd, den tijd waarin
Judea, zonder staatkundige vrijheid, verkeerde onder
Perzische en Grieksche heerschappij. Maar dit verklaart
de stemming niet geheel. Er kwam de meening bij dat
alwat groot en machtig is licht den naijver der Godheid
opwekt en iets bedenkelijks is, en zich klein voelen en
buigen een aanbeveling bij haar is. Men weet, hoe dit ook
bij de Grieken en elders een rol speelde, en nog niet
verdwenen is. Kittel schrijft hierover veel dat de aan-
dacht verdient.
Eveneens over het eschatologisch karakter van vele
psalmen. Op de klacht der verdrukten en de bede om
uitredding volgen menigmaal woorden van vertrouwen
op Gods hulp, die soms jubelkreten worden over toe-
komstig heil, uitingen van vast geloof. In de uiteenzet-
ting hiervan echter begaat, meen ik, Kittel een groote
fout. Hij meent dat van oudsher in Israël een richting
heeft bestaan die hij de profetische godsdienstrichting
noemt, welke het geloof aankweekte aan een gouden
eeuw, een eeuw van gerechtigheid en godsvrucht, dat
helaas dikwerf vertroebeld werd door nationale ver-
wachtingen. De waarheid is dat onder de vurige patriot-
ten de hoop levend is geweest dat Israël uit allen nood
gered en een machtig volk worden zou, en dat de Judee-
sche profeten vertrouwden en verkondigden dat dit zou
geschieden onder de heerschappij van het Davidische
koningshuis. Godsdienstig was die verwachting alleen
in zoover men geloofde dat dan Jahwe’s land vol zou
zijn van godskenning, „zooals de wateren den zee-
bodem bedekken.” Dit is nooit de hoofdzaak in het
geloof van Israëls vromen geweest, was het ook niet
in het Jodendom.
Leiden.
Jacques Perk's Mathilde-cyclus in den oorspronkelijken vorm
hersteld door A. C. J. A. Greebe, 's-Gravenhage, Nijhoff. 1915.
(Leidsche diss).
Daar hebben we zoowaar over een Hollandschen tekst,
een reeks sonnetten, nauwelijks een 35 jaar oud, al een
volledige strijdlitteratuur ; philologische geleerdheid en
logisch betoog trekken te velde tegen dichterlijk
gevoel en intuïtie, alsof het oude manuscripten gold,
die aan de wangunst der eeuwen waren prijsgegeven en
waaruit moeizaam de ware zin moet worden gerecon-
strueerd.
Als we het boekje van den Heer Greebe voor het eerst
doorbladeren, verschijnen ons de schimmen van Scaliger
en Peerlkamp, krijgen we een vagen indruk van stoere
philologische wetenschap toegepast op de teere etherische
droomen van een rijk begaafden, genialen jongen man.
Die indruk van betrouwbaar wetenschappelijk werk
verdwijnt, zoodra we er ons van overtuigd hebben, dat
de schrijver er zich toe heeft laten verleiden, op stelligen,
polemischen toon de voor hem eenig ware conclusie te
verdedigen, zonder dat hij daartoe al het bestaande en
noodige materiaal tot zijn beschikking had.
H. Oort.
MUSEUM,
208
Er bestaan toch drie handschriften van Perk’s ,, Mathil-
de-cyclus.” Hiervan kon de Heer Greebe alleen C voor
zijn studie gebruiken, terwijl A en B met tal van varian-
ten in het bezit bleven van Kloos. Van A en B zijn hem
„Slechts eenige bladzijden voor een oogenblik getoond”
(p. 118).
Hiermee verliest het betoog van den Heer Greebe
geheel zijn wetenschappelijke waarde en wetenschappe-
lijk karakter. °t Mag hem gelukt zijn aan te toonen,
dat in hs. C de Eros-idee uit Plato's Symposion niet aan-
wezig is, niets geeft hem het wetenschappelijk recht,
te beweren, dat hij den cyclus in den oorspronkelijken
vorm hersteld heeft ; het blijft altijd nog de vraag, hoe
de verhouding van C tot A en B met hunne varianten
is en wat Kloos kan geweten hebben aangaande de
leidende gedachte, die Perk ten slotte misschien in zijn
sonnetten-reeks heeft willen uitdrukken.
Al mogen we op grond van wat we van deze zaken
weten, aannemen, dat Perk den cyclus, zooals hij met
verschillen in de drie redacties voorkomt, niet zou heb-
ben uitgegeven, het ligt voor de hand, dat de dichter
zijn werk niet zou hebben los gelaten, als hem de tijd
daartoe was gegund. Een uitgave van handschrift C
zou in ieder geval hoogst waarschijnlijk niet in zijn
bedoeling gelegen hebben.
Ook zonder dat de litteraire gebeurtenissen tusschen
’80 en ’85 daartoe drongen, lag het evenzeer voor de
hand, dat de dichter Kloos, die den dichter van den
Mathilde-cyclus geheel kende, naar zijn opvatting en
zooveel mogelijk in Perk’s geest uit diens sonnetten
een intact geheel opbouwde. Aan al wat Perk slechts
vaag en onzeker uitte in zijn verzen, gaf Kloos de
vastheid, die Perk zelf stellig zou behaagd hebben.
Verwey heeft deze samenwerking gekend en in 1903
juist geformuleerd ').
Het is te betreuren, dat Kloos zelf niet nauwkeurig
heeft aangegeven, in de uitgave van 1882 reeds, welke
zijn eigen verdiensten waren in de samenstelling van
Perk’s cyclus, zooals hij toen verscheen. Zoolang wij dit
alles niet precies en betrouwbaar weten, blijft het werk
van den Heer Greebe in zijn geheel iets, waarbij we een
vraagteeken moeten zetten. Dankbaar moeten we hem
evenwel zijn, dat hij ons ten minste den inhoud van een
van Perks’ hss. nauwkeurig heeft leeren kennen. Of
Perk zelf hem er dankbaar voor zou zijn, blijft een
andere vraag.
Nijmegen. J. Prinsen JLz.
Philologie francaise, publiée et annotée par Kr. Nyrop. 2ıne Édition,
revue et augmentée. Copenhague, Gyldendalske Boghandel,
Nordisk Forlag. 1915. (Pr. f 1.75).
Gaarne vestig ik de aandacht op den tweeden, ver-
meerderden druk (de eerste verscheen in 1895), van dit
met veel zorg en smaak samengestelde boekje, dat zeker
ook onder niet-philologen belangstelling zal vinden.
In een voorrede schrijft de uitgever, dat hij deze bloem-
lezing wenscht te doen dienen als inleiding tot de studie
der Fransche taalgeschiedenis en dat hij zich tevens ten
doel stelt, den jeugdigen beoefenaars dier wetenschap,
de hooge qualiteiten van den Franschen geest te toonen,
die zich zelfs in de behandeling van de meest droge
) Jacques Perk herdacht (20ste Eeuw, 1903, III, p. 262).
209
onderwerpen openbaren. Hiermede nu is de samen-
steller voorzeker geslaagd : het boek bevat van Paris,
Bédier en vele anderen, artikelen, die naar vorm en
inhoud ware meesterstukjes zijn. Het geheel bestaat
uit drie hoofdafdeelingen : de eerste behandelt verschil-
lende taalgeleerden en hunne werken (Diez, Darmesteter,
Paris e. a.); de tweede geeft algemeene overzichten
(bijv. van Romaansche linguistiek, dieventaal, neolo-
gismen) ; in de derde vindt men de toelichting van bij-
zondere problemen (enkele etymologische nasporingen,
volksuitdrukkingen, enz.). Een dergelijke bloemlezing
is een uitnemende wegwijzer voor eerstbeginnenden ;
alleen is deze ietwat verraderlijk, doordat de aangename
en boeiende wijze waarop de meest verschillende onder-
werpen behandeld worden, den argeloozen examen-
candidaat, die dit werkje als uitgangspunt van zijne studie
neemt, in den waan brengt dat de beoefening der Fran-
MUSEUM.
sche philologie één geestesbanket is en dat men de |
vereischte kennis haast spelenderwijze kan machtig
worden ; eerst later zal hij ontdekken welke voetangels en
klemmen er verborgen liggen onder het pad dat naar
|
|
|
het eind-diplima leidt! — Levendig treedt een kranige |
figuur als Gaston Paris uit de verzameling naar voren:
Paris, voor wien linguistiek méér was dan zuivere ge-
leerdheid — omschreef hij geleerdheid niet spottend :
als „la chercheuse avare et aveugle, qui ne jouit pas de
ses recherches” (37) — maar die haar bovenal liefhad,
‘omdat ook zij haar aandeel heeft in het schoonste resul-
taat van alle wetenschap en hetwelk hierin bestaat,
dat het de oogenschijnlijk meest fragmentarische onder-
deelen tot het groote geheel weet te vereenigen en ons
den samenhang van het bijzondere met het algemeene
doet gevoelen (104). „Ce qui éveille et soutient l'ardeur
du savant dans le cours de ses recherches, qui pourraient
parfois sembler peu dignes du temps et de la peine qu’elles
exigent”, placht hij te zeggen, „c'est la penseé qu'il
concourt a l’edification de ce grand monument, l'his-
toire de l'esprit humain” (28). Ontroerend schoon is de
rede die Joseph Bédier aan de nagedachtenis van dien-
zelfden Gaston Paris gewijd heeft en waarin hij hem als
mensch en als denker op zoo treffende wijze huldigt. Te-
recht heeft de heer Nyrop deze rede in zijne bloemlezing
opgenomen, want zij is een der beste voorbeelden van
den echt Franschen geest en smaak. Noch in de karakter-
schets van zijn leermeester, noch in het grondig over-
zicht, dat Bédier geeft van hetgeen Paris op weten-
schappelijk gebied gepresteerd heeft, één woord van
banaliteit of effectbejag. Met fijne, scherpe pen teekent
hij ons den princeps der Fransche philologen en met
aandoenlijken eenvoud legt hij er den nadruk op, welk een
vaderlijken vriend en bijna onmisbaren raadsman hij
en zoovele andere leerlingen, in zijn voorganger aan het
Collège de France, verloren hebben. Ik zou kunnen
voortgaan met te vertellen uit dit onderhoudende boek,
dat ons nu eens toont Littré, zwoegend aan zijn Dic-
tionnaire, dan weer onze aandacht vraagt voor een
merkwaardige woordafleiding, of wel ons dwingt te
peinzen over de beruchte participes (waarvan een der
helden van Labiche de verzuchting slaakt : ,,on ne sait
par quel bout les prendre. ... tantôt ils s’accordent,
tantôt ils ne s’accordent pas.... quels fichus carac-
téres!”’ (173) ) en ons af te vragen, of de veranderlijkheid
der verleden deelwoorden met avoir vervoegd, àl dan
niet een noodzakelijk kwaad is. Maar waartoe verder
t
210
uit te weiden : men kan zich deze beknopte bloemlezing
gemakkelijk aanschaffen en ieder die voelt voor Fransche
linguistiek zal er iets van zijne gading in vinden.
Leiden. C. Serrurier.
C. van Sanherib, Koning van Assyrië (705—681 v. C.).
Leiden, Brill. 1915. (Pr. £0.75).
Prof. van Gelderen heeft in 1902 te Leipzig met een
Assyriologisch proefschrift den doctorsgraad verworven.
Voor zoover mij bekend is, was hij de eerste Nederlander,
die op dit gebied promoveerde. Ook als de Semiticus
der Vrije Universiteit heeft hij dit belangrijke onderdeel
van zijn vak niet laten rusten. En als Rector is hij
teruggekeerd tot zijne oude liefde ; de rede, gehouden
bij de overdracht van het Rectoraat der Vrije Univer-
siteit, den 20sten October 1915, handelde over den
Assyrischen koning Sanherib.
- Het onderwerp was gelukkig gekozen. Aan het groote
publiek weinig bekend, maar voor iederen bijbellezer
belangwekkend, is het uitstekend geschikt voor mono-
graphische behandeling, vooral in theologisch geïnteres-
seerde kringen. De vorm der oratie levert echter eigen-
aardige bezwaren op bij het onderzoek van een ver
afgelegen tijdperk, waarvan de bronnen zoo verspreid
en zoo moeilijk toegankelijk zijn als hier. Het gevaar is
groot, dat men voor eene oratie te breedvoerig, voor
eene monographie te beknopt wordt. Voorts bestaat het
gevaar, dat men door uitweidingen over tegenwoordige
gebeurtenissen aan het onderwerp eene actualiteit
tracht te verleenen, die het op zich zelf niet heeft. Aan
deze gevaren is prof. v. G. niet ontsnapt. Maar hij heeft
zijnen stof goed ingedeeld en uitstekend gedocumenteerd.
Vooral door de documentatie in de aanteekeningen
verkrijgt deze rede buitengewone waarde.
De volgende opmerkingen zijn als aanvulling, niet als
aanmerking bedoeld. Volledigheid is bij eene oratie
immers onmogelijk.
Besproken worden eerst de vredeswerken, dan de
krijgsbedrijven. Het eerste deel der oratie (blz. 11—21)
behandelt Sanherib als bouwheer, die zijne hoofdstad
Nineve vergrootte en verfraaide. Hier had de Spreker
naast de gegevens uit de opschriften het archaeologische
materiaal niet geheel met stilzwijgen moeten voorbij-
gaan. De toehoorders mochten vernemen, dat het paleis
van Sanherib in Nineve in de jaren 1849—51 door
Layard opgegraven werd, en dat de bas-reliëfs uit de
meer dan zeventig zalen en kamers van dit paleis heden
de trots zijn van het British Museum. In 1912 verscheen :
A. Paterson, Assyrian Sculptures ; the Palace of Sinache-
rib. Dit plaatwerk, naar den prijs te oordeelen eene
prachtuitgave, kwam mij echter nog niet onder de
oogen.
Het tweede, uitvoeriger hoofdstuk handelt over San-
herib’s oorlogen en buitenlandsche politiek. De oorlogen
in het Noorden en Noordwesten van Babylonië waren,
zooals de Schr. terecht opmerkt (blz. 24) van geringe
politische beteekenis. Evenwel had naast den veldtocht
naar Cilicië ook de tocht naar het gebergte Júdit Dâgh
genoemd kunnen worden, vergel. de reliëfs en de op-
schriften, gepubliceerd door King in de Proc. Soc.
Bibl. Arch. Vol. 35 (1913), p. 66—94.
Belangrijker waren de veldtochten tegen Babel en
Elam (blz. 24—31). De verwoesting van Babel in 689
211
wordt, behalve door Sanherib zelf, vermeld door zijn
zoon Asarhaddon en dan ook op de stèle van Nabuna'id
in het Museum van Konstantinopel ( Langdon, Neubaby-
lon. Königsinschriften, S. 271). Een nieuw opschrift van
Asarhaddon met eene beschrijving van deze verwoesting
werd in 1914 gepubliceerd in het 34ste deel van de
Cuneiform Texts... in the British Museum, Pl. 1 en 2.
Het derde stuk (blz. 32-40) handelt over Sanherib’s veld-
tocht tegen Palestina. De Schr. poogt, de Assyrische
berichten en de verscheidene Bijbelsche verhalen onder-
ling te doen harmonieeren. De grootste moeilijkheid is,
dat Sanherib volgens 2 Koningen 19, 7 door een gerucht,
volgens Vs. 35 daarentegen door de pest (?) gedwongen
wordt, Jeruzalem te laten varen. Meestal zoekt men den
uitweg met behulp van bronnensplitsing : òf, zoo zegt
men, het tweede bericht behoort tot een jongere en
minder geloofwaardige bron, òf hier zijn de berichten
omtrent twee verschillende veldtochten ineengevlochten.
De Schr. verdedigt de eenheid en de historiciteit van het
Bijbelsche verhaal. Het gerucht, dat Sanherib volgens
2 Kon, 19, 7 zal hooren, is volgens hem niet de bedrei-
ging door het Ethiopische leger onder Tirhaka, maar
verontrustende berichten uit Babylonië. De bedreiging
door Tirhaka ( Vs. 9) heeft veeleer de uitwerking, dat
Sanherib feitelijk (dus tegen de verwachting, uitgespro-
ken in 19, 7) niet aftrekt, maar met zijn leger den nieu-
wen vijand te gemoet rukt. Maar tot een slag is het niet
gekomen. Eene catastrophe (2 Kon. 19, 35, vergel.
Herodot. II 141) maakt aan het Assyrische leger een
einde. Het lijkt ons inderdaad niet onmogelijk, dat de
oplcssing van dit ingewikkelde vraagstuk in deze rich-
ting gezocht moet worden.
Van groot belang zoude het zijn, eens al de stukken in
het boek Jezaja in hun verband na te gaan, die betrek-
king kunnen hebben op Sanherib. Is Jezaja 14, 4—21
inderdaad een spotlied op zijnen dood, zooals vooral
Staerk (Das assyrische Weltreich im Urteil der Propheten,
1908, blz. 144—147, vergel. blz. 226) door goede argu-
menten gestaafd heeft ? En slaat Jez. 21, 9 wellicht op
de verwoesting van Babel door Sanherib ? Cyrus heeft
Babel immers nooit verwoest ; en het feit, dat in Vs. 2
(evenals in Jez. 13, 17) de Meden genoemd worden,
spreekt dit vermoeden m. i. niet tegen. En geldt het-
zelfde wellicht voor de raadselachtige hoofdstukken
Jez. 24—27, of tenminste voor de oudste bestanddeelen
daarvan ? Ik meen de bewering met goede gronden te
kunnen steunen, dat de vaste stad, waarvan de ver-
woesting in Jez. 24, 10 v. v. ; 25, 2 v.; 26, 5; 27, 10 v.
opgevat wordt als een kenteeken der nadering van het
laatste oordeel, geen andere was dan het Rome van het
oude West-Azië, n.l. het in 689 v. Chr. door Sanherib
verwoeste Babylon.
Maar het is hier niet de plaats, om verder op deze
vragen in te gaan. Wij wenschen de rede van prof.
van G., die door de toehoorders stellig met belangstelling
werd gevolgd, een nog grooter aantal belangstellende
lezers.
‚ Groningen.
M. G. de Boer, Een wandeling door een Oud-Nederlandsche stad
(Amsterdam). Amsterdam, H. Meulenhoff. 1915. (Pr. f 1.75,
geb. f 2.25).
De schrijver wil de uitgave van zijn boek beschouwd
zien als eene bescheiden poging, om, door het levendig
F. M. Th. Böhl.
MUSEUM.
212
houden der belangstelling in Amsterdams verleden,
het roekeloos schenden, van wat ons uit dat verleden
nog rest, te keeren. Een even prijselijk als noodzakelijk
pogen, want de sloopingswoede rust nimmer. Dr. de
Boer geeft eene beschrijving van dat deel der stad, dat
nog uit de middeleeuwen dagteekent en kiest als tijdstip
voor zijne rondwandeling het midden der zestiende eeuw.
Hij verhaalt nog van de vervolging van wederdoopers en
stille doopers : de nieuwe bedeeling, als Amsterdam de
katholieke oligarchie heeft verjaagd en tot den Prins
is overgegaan, ziet hij slechts in het verschiet. Zoo
behandelt hij dan de stof, waaraan Brugmans in zijn
„Opkomst en bloei van Amsterdam”, 1911, zijn eerste
hoofdstuk wijdde, maar hij heeft, naar zijn aangegeven
doel, ruimer gelegenheid ons het oude Amsterdam te
toonen. Daartoe dient ook de fraaie reproductie van de
vogelvluchtkaart van Cornelis Anthoniszoon (1544),
zoowel in haar geheel als in haar deelen, en voorts het
opnemen van een aantal teekeningen van Christoffel
Beudeker. Voor de betrouwbaarheid van dezen 18de
eeuwschen arbeid staat dr. de Boer in, en de door hem
opgenomen prenten, (Montelbaenstoren, St. Anthonis-
poort, het Roode Blokhuis, het Rondeel, het St. Agnieten-
klooster, het Margrietenklooster enz.) wekken dien
indruk en geven bovendien van de oude schoonheid
een duidelijk en aantrekkelijk beeld. Dit kan men niet
zeggen van de beide prenten uit Lelong’s ,,Reformatie”’
op biz. 25 en 64. Bij zijne rondwandeling langs haven
en stadsmuur, Zeedijk en Warmoesstraat, Nieuwendijk
en Damrak, over den Dam en door de Kalverstraat naar
de Kloosterbuurt vindt de schrijver gelegenheid zijnen
lezers van allerlei van middeleeuwsch stadsleven te
vertellen. Hij is daarin zeer gelukkig geslaagd. Dit
verspreiden van kennis van het verleden, onder wie
aan zelfstandige beoefening daarvan nimmer toekomen,
is een goed werk. Smartelijk gevoelt men echter ook hier
het gemis van een register en niet minder van elke
verwijzing naar de bronnen. De uitgevers vreezen ge- -
meenlijk, dat dit aan de populariteit van boeken als
deze schaden zal. En de schrijvers onderwerpen zich. Ik
deed dat vroeger ook, maar betreur het. Breng de aantee- `
keningen naar achter in het boek, maar onthoud den
naar wat grondiger kennis begeerigen lezer de gelegenheid
niet tot literatuur en bronnen zelve althans te kunnen
gaan. En zonder register kan ook het populair-historisch
boek het niet doen. Het ware te wenschen, dat wij alge-
meen geldende regelen hadden voor de uitgave van were
ken van dezen aard. Intusschen zal dr. de Boers arbeid
velen kennis van oud-Amsterdam aandragen en hen,
mocht het zijn, tot verdedigers maken van het weinige,
dat ons van hare schoonheid nog rest.
Leiden. L. Knappert.
D. Völter, Jahwe und Mose. Eine religionsgeschichtliche Unter-
suchung. Leiden, Brill. 1914. (Pr. f 0.75).
Een keurig uitgegeven brochure, zooals wij het van
Brill gewoon zijn. Jammer, dat de inhoud zooveel
te wenschen overlaat. Al dadelijk in het Vorwort doet
de slotzin onaangenaam aan: „Möchte dieser Nachweis
(nl. dat Jahwe = de aegyptische god Har-Sopd, en
Mozes = Thot] des Eindrucks nicht verfehlen, wenig-
stens bei Lesern, die sich in ihrem Urteil nicht durch
Gefühle und praktische Rücksichten, sondern durch
213
Argumente bestimmen lassen.” Wie bij zijn critici
onwetenschappelijke beweegredenen onderstelt, heeft
geen recht op een wetenschappelijke weerlegging. En
wie van zijn critici argumenten eischt, moet zelf een
door argumenten gestaafd betoog aanbieden. Grillige
en grappige invallen zijn geen. bewijzen. Ik geef enkele
staaltjes.
S. 2: Jahwe schijnt een zonnegod te zijn, als hij zich
onder den dorenstruik bevindt (Ex. 3). — S. 6 f.: de
god Sopd vertegenwoordigt het zodiakaallicht, en dit
beantwoordt aan de vuurzuil, waarin Jahwe voor de
Israelieten henentrekt. „Vom Zodiakallicht aus’ moet
wellicht ook het verhaal Ex. 24: 9—11 verklaard
worden : Mozes en de oudsten van Israël zien Jahwe,
en onder zijn voeten een saffieren plaveisel dat glanst
als de hemel. Het zodiakaallicht vertoont zich nl. in
den dierenriem, en nu is Jahwe de zon, Mozes de maan,
de oudsten de sterren (lees: planeten ?]. — S. 10: de
maangod staat in Aegypte en nauw verband met den
zonnegod, en is o. a. diens bode. „Geradeso’” is Mozes
de bode van Jahwe. „Dann muss auch Mose ursprüng-
lich ein Gott und zwar der Mondgott gewesen sein.” —
S. 13 : Mozes in het biezenkistje wordt door de dochter
van Farao gevonden (Ex. 2). De Nijl nu is een aegyp-
tische rivier, de dochter van Farao een aegyptische
prinses ; uit deze onweerlegbare waarheden leidt Völter
af, dat Mozes-in deze legende een aegyptische figuur is.
Waarom een klein kind ? omdat Mozes in dit verhaal
als de maan optreedt en de Aegyptenaren de nieuwe
maan als een jong kind voorstelden. — S. 16—18 : Mozes
reist naar Midian, d. i. naar het Sinai — schiereiland,
en neemt daar een vrouw, Zippora. Ook hier staat Mozes
in parallelisme met Thot ; want deze komt voor op het
Sinai-schiereiland, en nog wel in verbinding met een
godin : Thot en Hathor worden daar vereerd. Hathor is
wel niet de gemalin van Thot (S. 20), maar zijn schoon-
zuster ; doch dit is geen bezwaar. Beide godinnen zijn
dochters van den zonnegod Rê; en Zippora is dochter
van den priester van Midian = Ré [sic]. En dan (2. 21):
Zippora beteekent ,,vogel’’, en de naam van Hathor werd
ideographisch door een vogel, nl. een sperwer, uitgedrukt.
[Dit laatste is bovendien onjuist : de sperwer is de god
Horus ; Hathor wordt altijd geschreven met het sperwer-
teeken (hor) in het teeken voor huis (hat).] Enz., enz.
Reeds herhaaldelijk is Völter met nadruk gewezen
op het geheel onvoldoende van zijn slordige, wilde
methode. Ik noem slechts de recensies van Kristensen
en Erman. Het schijnt niet te helpen. Deze brochure
althans laat zeer duidelijk zien, hoe een godsdienst-
historisch onderzoek niet moet worden ingesteld.
Leiden. G. J. Thierry.
C. P. Gunning, De sophistis Graeciae praeceptoribus. Amsterdam,
Kruyt. 1915. (Amsterdamse diss).
De Heer C. P. Gunning heeft onder bovengenoemde
titel een dissertatie geschreven, waarvan het onderwerp
geinspireerd is door de levensrichting van zijn vader
Dr. J. H. Gunning, van wie hij verklaart de liefde
voor de paedagogie te hebben overgenomen. In dit boek
wordt achtereenvolgens nagegaan wat de sofisten
wilden, wat ze leerden, wat hun studies waren in theolo-
gie, philologie, politiek, paedagogie, en hoe ze leerden.
In aanmerking genomen dat de speciaal paedagogiese
MUSEUM.
214
zijde van hun optreden tot nog toe het minst behandeld
‘is, zullen de hoofdstukken die daarover handelen, be-
nevens het eenigszins daarbij aansluitende over hun
filologiese studies de lezer allicht het meeste belang
inboezemen. Hier verdedigt de schrijver de stelling dat
zij door het naast elkander plaatsen van vac, doxnoig
(= uelerh) en téxvn (= didaxh) eigenlik reeds de
uitvinders zijn van de zgn. trias paedagogica, hetgeen
in een appendix nader wordt uitgewerkt. In elk geval
heeft hij zeker gelijk wanneer hij het onderwijs het
hoofdwerk van de sofisten noemt, en zich aansluit bij de
opvatting dat de heftige bestrijding door de Platoniese
Socrates op het misverstand berust dat de sofisten in
de eerste plaats wijsgeren zouden zijn, terwijl ze aller-
eerst leraren waren. Mede vormt het boek een doorlopen-
de bestrijding van H. Gomperz, Sophistik u. Rhetorik,
die daarin heeft trachten aan te tonen dat het enig doel
van de sofisten is geweest de formele vorming tot rede-
naar. In deze bestrijding zal de schrijver zeker de meesten
aan zijn zijde hebben ; met tal van bewijsplaatsen toont
hij aan dat het hoofddoel van de Sofisten was : diòdorerv,
en wel didáorerv äperhv, d.i.: de kracht die tot daden
leidt in het publieke leven. Het doet goed dat de Sofisten
tegen allerlei verkeerd begrip van hun uitspraken en
tegen de heftigheid en de spot van Socrates herhaaldelik
in bescherming worden genomen, hoewel dit apologeties
karakter van hun behandeling lang niet meer zo nodig is
als een 30 jaar geleden.
Er wordt op gewezen van hoeveel belang hun werk is
geweest voor verschillende speciale vakken, hoe zij b.v.
de eigenlike stichters van de filologie zijn geweest.
Niet alleen dat het vragen van geld voor hun lessen
niet wordt afgekeurd, maar het wordt hun zelfs als een
verdienste aangerekend. Nu is het wel waar dat voor
salaris gegeven lessen doorgaans van beide zijden veel
ernstiger worden opgevat dan gratis gegevene, maar dit
is toch eigenlik pas een na lange jaren opgedane er-
varing. Ik denk niet dat de sofisten dáárom hun hoge
salarissen vroegen, maar omdat onderwijs nu eenmaal
altijd betaald was geworden, en zij veel meer studie
vereisend onderwijs gaven dan het nog toe bekende, en
zeker ook omdat ze behoefte hadden aan welstand.
De afkeuring van Socrates was ten dele het gevolg van
bovengenoemd misverstand, maar ook van het voor
onderwijs ongewoon hoge loon dat zij vroegen.
Volgens de Schrijver was Socrates bovendien een
vijand van alle eigenlik onderwijs. Hierin kan ik niet
met hem meegaan. Al achtte hij zich zelf niet in staat
de áperh te onderwijzen, omdat hij nog niet wist wat
ze was en daarom meende er alleen maar met anderen
naar te kunnen zoeken, en al bespotte hij vaak de be-
krompenheid van veler onderwijs, daarom verachtte hij
het eigenlike didáorerv niet. Integendeel wordt telkens
door hem aangetoond, dat ter vermijding van opper-
vlakkigheid in alles degelik onderwijs nodig is, zie b.v.
Xen Memor. III 1, 3. IV 2, 2 en 4 en het gehele begin va
Plato's Laches. Op de door de Schrijver geciteerde
plaats Plato Rep. III pg. 392 D zegt S. alleen dat hij
blijkens zijn niet begrepen worden door een der deel-
nemers aan het gesprek op dat ogenblik is als een malle
en onduidelike onderwijzer, hetgeen volstrekt niet
betekent dat onderwijzers doorgaans mal en onduidelik
zijn. De plaats uit Leges IV 720 B noemt alleen ter
karakterisering van sommige wettenmakers de helpers
215
der doktoren, die alleen kat’ &niraEıv tv beonorüv, en
door de praktijk het vak leren, maar hier wordt juist niet
van eigenlik onderwijs in het vak gesproken en in elk
geval niet gezegd dat de echte geneesheren dit zonder
didaxh worden kunnen.
Ook wordt Socrates, dunkt mij, miskend als hij in
vergelijking met de sofisten als een „doctor umbraticus”
wordt voorgesteld en dezen geprezen worden omdat ze
tegenover hem streng hebben vastgehouden aan de op-
vatting dat het van veel meer belang is, wat iemand is,
dan wat hij weet. Mij dunkt, daar was het Socrates toch
waarlik even goed om te doen, alleen meende hij dat in
zaken van moraal een vaste basis van weten nodig was.
Hier heeft de heer Gunning vergeten dat de tijden toen
heel anders waren dan nu, want dat toen de godsdienst
geen morele overtuigingen schonk en voor een vaste
grondslag enige filosofiese begrippen niet gemist kon-
den worden. En de naam ‚doctor umbraticus” kan
men toch op iemand die wars was van boekenstudie
juist altijd de mensen opzocht, moeilik toepassen, tenzij
men aan die uitdrukking een betekenis hecht, die ze
in het spraakgebruik niet heeft.
Het spreekt van zelf dat ook de tegenstelling tussen
puoi, en vöuos herhaaldelik ter sprake komt ; schrijver
tracht dan telkens aan te tonen dat de sofisten juist
beproefd hebben de kloof tussen die twee te overbrug-
gen. | |
Zo worden de meeste vraagpunten die zich bij de
bespreking der sofisten voordoen behandeld, en op
prijzenswaardige wijze het materiaal daarvan uit oude
en nieuwe schrijvers bijeenverzameld, zodat wie in een
beknopt bestek over de studiën der sofisten en hun onder-
wijs wil worden ingelicht, hier veel van zijn gading vinden
zal, al zal de geest van twijfel aan en tegenspraak tegen
de getrokken conclusies meermalen bij hem opkomen.
Maar dat is bij een onderwerp als dit ook haast onver-
mijdelik, tenzij een schrijver zo voorzichtig is van zich
aan geen oplossingen te wagen.
Ik besluit met nog een vraag op een buiten de studie
der klassieken gelegen punt en waarop het antwoord dan
ook moet worden overgelaten „iis, qui harum rerum
periti sunt.” Uitgaande van de opmerking dat alle
theologies onderzoek uit de Twijfel geboren is, verklaart
de Heer Gunning dat de Oosterse volken, Aegyptenaren,
Assyriërs en Babyloniërs nooit twijfelden, en daarom
dan ook geen theologies onderzoek hebben gekend.
Om nu slechts één ding te noemen — wanneer de
Aegyptiese koning Amenhotep IV het onderneemt om
in plaats van het bestaande veelgodendom de dienst
van de enige Zonnegod in te stellen, en dit gedurende zijn
regering ook doorzet, is dat dan denkbaar zonder voor-
afgaand onderzoek ?
Deventer. J. Berlage.
Heronis Alexandrini Opera quae supersunt omnia. Vol. V. ed.
J. L. Heiberg. Leipzig, Teubner. 1914. (Pr. M. 10, geb. M. 10.60).
De belangrijkste en meest aantrekkelijke taak van
de geschiedenis der wiskunde is het, den oorsprong der
methoden, haar ontwikkeling, of herleving soms door
den arbeid der groote mathematici, na te gaan. Wie dit
standpunt aanvaardt, (het zuiverst ingenomen door
Chasles) zal zich overwegend met het werk van de voor-
gangers, de baanbrekers in zijn wetenschap bezig houden,
MUSEUM.
216
als bron van origineele en vruchtbare gedachten. Maar
van dit hooge standpunt afdalende kunnen we ons
afvragen, niet welke de kennis der mathesis was in de
geniale koppen van een tijdperk, maar hoe het stond met
die kennis bij den gemiddelden vertegenwoordiger van
verschillende klassen en beroepen. Wat leerde men bij het
elementaire onderwijs van wiskunde, wat op de univer-
siteit in de verschillende faculteiten, wat wist een in-
genieur, een landmeter, een zeevaarder van die dingen
af ? Wie van dit kultuurhistorische standpunt uitgaande
de geschiedenis der mathesis nagaat, zal in den regel
naar geheel andere bronnen zoeken dan het werk der
grootsten. De meest verspreide leerboeken en handlei-
dingen trekken zijne belangstelling, hij zoekt naar de
leermeesters van het publiek, niet naar die der geleerden,
naar de verbreiders der wetenschap, niet naar hun
scheppers. Zulk een verbreider is Hero geweest wiens
werk de firma Teubner volledig uitgeeft, beginnend
met de Pneumetica en Automatentheater, (1899) gevolgd
docr de Mechanica en Katroptica, (deel II), Metrica en
Dioptrica (III), Geometrica (IV) en als laatstverschenen
deel het hier te bespreken vijfde.
Kan van de werken in de drie eerste deelen vervat,
gezegd worden dat zij op kleinigheden na ons den arbeid
van Hero zelf geven, van den inhoud van deel IV en
nog veel meer van deel V kan dit niet meer gezegd
worden.
In dit vijfde deel zijn opgenomen :
I. Stereometrica.
II. lib. de mensuris.
III. de Geodaesia.
De Stereometrica geven ons eene verzameling vraag-
stukken (of liever een conglomeraat van twee verza-
melingen) die, wat het formuleeren der opgaven, en der
oplossingen betreft, oplossingen, alleen bestaande uit
eene opsomming der getallenbewerkingen, alles te wen-
schen overlaten. Eene oppervlakkige vergelijking met
de Metrica (deel III), waar de geheele voorstelling zoo
oneindig veel helderder. scherper en door de volgorde
logischer is, moet ons al de overtuiging geven, dat wij
hier met een door compilatoren verhaspeld werk van
Hero te doen hebben. Bij het doorlezen dezer opgaven
stuit men slechts op enkele die belangwekkend zijn om
de opgaaf zelf, het zijn er niet meer dan Cantor in zijn
2e Hoofdstuk over Hero aangeeft. Terwijl in de Metrica
slechts mathematische lichamen behandeld worden,
krijgt men hier te maken met een bonte verzameling van
allerlei practisch voorkomende inhouden, amphithea-
ters, schepen, zuilen, schuren, vazen etc. Verscheidene
opgaven zijn onherstelbaar verminkt, fouten en slordig-
heden komen herhaaldelijk voor; kegelsneden komen
slechts in twee vraagstukken voor (Stereom. I 92, 93),
waarin het opp. van een ellips en een paraboolsegment
berekend worden, en die aan de Metrica ontleend zijn.
Van nog meer elementairen aard is het lib. de mensu-
ris, dat de gebreken der Stereom. in sterkere mate
bezit. Hoe ver we hier gedaald zijn, kan blijken uit een
voorbeeld als N°. 54, waar als opp. van een gelijkb.
drieh. het product van % basis maal opstaande zijde
wordt verkondigd'). Heiberg zelf kenschetst deze ver-
verzameling aldus: in hoc libello varia problemata
1) Ook de Egyptische Meetkunde kende deze uitdrukking voor
het oppervlak, evenals de in N". 65 voorkomende.
217
MUSEUM
218
geometrica et stereometrica ab imperito compilatore | L. Bayer, Isidors von Pelusium klassische Bildung. (Forschungen
undique corrasa sunt sine ordine ac ratione congesta.
Men ziet, zelfs de gedachte aan Hero komt hier niet
meer op.
En het laatste werkje ? Dat is een uittreksel uit uit-
voeriger werken van Hero en anderen, ten gebruike van
hen die met een minimum dosis Meetkunde zich tevreden
moesten stellen. Toen Montucla zijn historisch werk
schreef (1758) was de Geodaesia de bron voor de drie-
hoeksformule van Hero (waar hij aan het slot zonder
bewijs voorkomt). Montucla schreef dit werk toe aan
een jongeren Hero (volgens M. in de VIIIe eeuw).
Na de ontdekking der Dioptrica en Metrica is ook dit
belang van de Geodaesia vervallen.
Behalve deze Geodaesia, die ten minste nog den
naam van Hero draagt, circuleerden er in de middel-
eeuwen nog andere, waarvan Heiberg in zijn commen-
taar er enkele gedeeltelijk afdrukt.
De inhoud van dit vijfde deel is een gedeelte van dien
der bekende uitgave van Fr. Hultsch. Heronis Alex.
Geometricorum et Stereometricorum reliquiae (1864).
Heiberg heeft eene Duitsche vertaling der Stereom. en van
het lib. de mensuris !) gegeven en bovendien de formules
waarop de berekening berust, aan den voet der pagina
aangegeven. Ieder lezer zal hem hiervoor dankbaar zijn,
want bij de verwardheid en slordigheid in uitdrukking,
die deze geschriften kenmerken, is een vlug overzien
der vraagstukken alleen door deze toevoeging mogelijk
geworden. Ook vinden we hier de figuren, die bij Hultsch
zoo goed als niet voorkomen, om financieele redenen en
omdat vele figuren corrupt waren (zie de Praefatio
van H. pg. X). Wat echter het meest opvalt is de ge-
weldige uitbreiding van het kritisch commentaar.
Terwijl om een voorbeeld te noemen Hultsch eenvoudig
meedeelt : „Geodaesiam descripsi ex E’’ worden door
Heiberg 20 codices genoemd en besproken. In Cap. II
worden 54 codices Heronianae opgesomd, die bij deze
uitgave niel gebruikt zijn. Bij deze overstelpende
hoeveelheid materiaal was het natuurlijk onmogelijk
als aanhangsel een korte geschiedenis der tekstover-
levering en der verschillende drukken te geven, zooals
zoo uitstekend in een supplementheft bij het le deel
is geschied.
Den tekst zoo geven als Hero dien zelf geschreven zou
hebben, zal wel onmogelijk zijn, te meer daar vele fouten
niet aan de afschrijvers, maar aan de compilatoren
zijn te wijten. Maar voor onderzoekingen als Heiberg
zelf kort aangeeft: over het verband tusschen deze
werken en de Romeinsche en Byzantijnsche agrimen-
soren, over sporen van een werk van Hero tWv kapapikúv
die in de Stereom. zijn te volgen, voor kultuurhistorische
onderzoekingen dus, zal het raadplegen van een zoo
groot mogelijk aantal handschriften ongetwijfeld groot
nut hebben. Zoo is dan de eindindruk weer een van
grooten eerbied voor de enorme werkkracht van dezen
onvermoeiden uitgever van Grieksche mathematici,
en van dankbaarheid dat na het uitgeven van zoovele
grooten, Hero hem niet te klein is geweest.
Tilburg. D. H. Stam.
1) Bij Vraagst. 53 zijn de woorden sara sal ròv x9 in de vertaling
weggevallen,
zur Christlichen Literatur- und Dogmengeschichte XIII, 2),
Paderborn, F. Schöningh. 1915. (Pr. M. 4.20).
Het is bekend dat de kerkelike schrijvers uit de vierde
en vijfde eeuw hun wereldlik onderwijs genoten hadden
van heidense rhetors en in hun taal en stijl, bij gestrenge
handhaving van hun kristelike overtuiging, zich de
leerlingen der mannen van de z.g. twede sofistiek en,
door dezen, van de schrijvers der klassieke Oudheid
tonen. In de laatste jaren hebben verschillende disser-
taties, in Duitschland en in Frankrijk verschenen, die
algemene opmerking door nauwkeurige studie van de
biezonderheden bevestigd en verduidelikt. Het werk
van de heer Bayer bedoelt hetzelfde. Hij komt tot de
slotsom dat Isidorus (+ 370—440) het best thuis was
in de oratores, met name in Demosthenes, en in de
filosofen, vóór alles in Plato. Van de latere schrijvers
had hij Plutarchus, Philo en Josephus gelezen. De
klassieke dichters kende hij zeer weinig; alleen met
Homerus was hij vertrouwd geraakt. Als we dit verge-
lijken met wat ons bekend is van het programma dat
op de rhetorenscholen onderwezen werd, en met de
belezenheid waarover sommige tijdgenoten blijkens
hun geschriften beschikten, dan moeten we Bayer
toegeven dat Isidorus op een niet meer dan middel-
matige kennis van de klassieke letterkunde kon roemen.
Het is aardig te zien hoe soms, zelfs in citaten, ook bij
hem de mondelinge koine van zijn tijd om de hoek komt
kijken ; we vinden in een plaats aan Pseudo-Isocrates,
ad Demonicum, ontleend de imperatief éoo,
De moeilikheid van een onderzoek als dat van de heer
Bayer is vooral gelegen in het onderscheiden van wat
uit bloemlezingen en citaten-verzamelingen is over-
genomen, en wat op zelfstandige lektuur van de Ouden
berust. Vroeger lette men daar weinig op, vooral bij °t
beoordelen van Byzantijnse schrijvers. Dr. Bayer heeft
aan deze kwestie veel zorg besteed. Zekerheid is natuur-
lik moeilik te verkrijgen, maar ’t bepalen van ’t al of
niet spreukachtige der overgenomen gezegden, ’tnagaan
of het taalgebruik van een bepaald auteur ook door ’t
gehele werk van Isidorus, dus in verschillend verband,
is weer te vinden, geeft veelal licht. Toch blijft de be-
slissing dikwels subjektief. Zo zou ik, om een enkel
voorbeeld te noemen, uit de uitdrukkingen die blz.
58 en 59 besproken worden, niet durven besluiten dat
Isidorus de Cratylus van Plato gelezen heeft.
Het is wel niet nodig er op te wijzen dat het boek van
Dr. Bayer getuigt van grote geleerdheid. In de hierboven
bedoelde dissertaties is gewoonlik sprake van de ver-
houding tot een bepaald auteur (b.v. de...., Platonis
imitatore), maar in deze studie wordt onderzocht wat
de kerkelike schrijver gekend moet hebben van de gehele
letterkunde der Ouden, met inbegrip van de auteurs over
natuurwetenschappen.
Leiden. D. C. Hesseling.
P. W.J. van den Berg, De viering van den Zondag en de feestdagen
in Nederland vóór de Hervorming. Amersfoort, van Amerongen.
1914. (Utrechtsche diss).
Deze dissertatie geeft een aangenaam getuigenis
van ernstigen arbeid op wetenschappelijk gebied te
midden van druk practisch werk. Zij steunt op bronnen-
onderzoek en uitgebreide literatuur. Eerst komt de
219
Zondag in het wereldlijk en kerkelijk recht b.v. in de
recht- en keurboeken der steden, rechtsspraak, jaar-
markten op Zondag en dergelijke. Dan de ontwikkeling
der leer aangaande de feestdagen in de middeleeuwsche
theologie, die het aantal al grooter maakt en, casuïstisch,
omschrijft wat op Zon- en feestdagen al dan niet van
arbeid geoorloofd is. Het derde hoofdstuk wijdt dr. v. d.
Berg aan wat in didactische en stichtelijke werken in de
landstaal over het derde gebod is gezegd, dus in preeken,
exempelen, spiegels, summae, biecht- en boeteboeken —
een aantrekkelijk en leerzaam deel van zijn boek. Van
den bekenden apocriefen brief van Christus over Zon-
dagsviering (blz. 168—175) doet de schrijver ons
naast eene Nederlandsche vertaling uit de 16de
eeuw er eene andere kennen van 1466 (Deventer,
Bibl. v. h. Athenaeum), beide als bijlagen afgedrukt
naar den Latijnschen tekst — „Christi filii Dei epistola
de coelo missa pro meliori observatione diei dominicae
et Veneris et de decimis dandis.” Afgezien van historisch-
kritische bezwaren tegen de echtheid, is de geest zeker
niet evangelisch, .... „venit ira Dei super vos et fla-
gella in laboribus et in pecudibus vestris.... ideo
ululant super vos lupi rapaces.... et averto faciem
meum a vobis...’’ etc. Ten besluite handelt de schrijver
over den toestand der Zondagsviering op het einde
der middeleeuwen. Hier ligt de overgang naar den
nieuwen tijd. De kiemen tot heiliger viering zijn bij de
moderne devoten aanwezig, maar kwamen niet tot
ontwikkeling, zegt dr. v. d. B. terecht, door de afwijking
van het paulinisch beginsel der vrijheid en den terug-
keer tot de joodsch-wettische opvatting van den Sabbath
in de 17de eeuw, eene opvatting die noch bij Luther,
noch in den Heidelberger, noch bij onze nationaal-
gereformeerden der 16de eeuw aangetroffen wordt.
Gaarne wenschen wij den schrijver met zijn boek ge-
luk : het worde door andere uit zijne pen gevolgd.
Leiden, L. Knappert.
A. Dresdner, Die Kunstkritik. Ihre Geschichte und Theorie.
Erster Theil: Die Entstehung der Kunstkritik. München. 1915.
(Pr. f 5.85).
In de ontwerpen en fragmenten door Wolfgang
Kallab nagelaten en achter zijn ‚Vasari Studien”
(Wien und Leipzig, 1908) opgenomen, vinden wij (S. 411
ff.) een schema aangegeven voor de beoefening van de
geschiedenis der critiek van de beeldende kunsten.
De daar ontwikkelde denkbeelden komen mij zóo juist
en ter snede voor, dat men, deze verder uitwerkend,
gevoegelijk tot eene wetenschappelijke methodologie
van dusdanige geschiedenis kan komen.
Zie ik wel, dan werkt Dresdner op de aanbevolen
wijs. Maar hij wil feitelijk meer. De vooreerst te leveren
geschiedenis bedoelt te zijn eene vooropstelling van
eene ten besluite te geven systematische beschouwing,
vocr welke toezegging wij den schrijver zeer erkentelijk
zijn. Wellicht ziet men even op en vraagt : of eene der-
gelijke ontwikkelingsgang in overeenstemming is met de
wetenschappelijke systematiek in onzen tijd voorge-
staan ? Of het niet meer aanbeveling zou hebben ver-
diend, indien de schrijver al zijn krachten had aange-
wend op één van beide, hetzij de geschiedenis, hetzij de
systematische behandeling? En hieraan kan dan de
__ nadere vraag zich hechten : zou aldus de wetenschap-
MUSEUM
220
pelijke behandeling niet hebben gewonnen? Ter
toelichting van de bedoeling, wordt naar Saintsbury’s
„History of Criticism” verwezen. De vraag is gerecht-
vaardigd. Evenwel, het komt mij voor, dat men zijn
oordeel moet opschorten tot het geheele werk voor ons
ligt, en intusschen niet voorbijzien, dat het plan vanden
schrijver alleszins toejuiching verdient, dat zijn werk
belooft in eene wezenlijke behoefte te zullen voorzien _
en dat hij alle kans heeft van te zullen slagen.
De moeilijkheden voor dit deel te overwinnen zijn niet
gering geweest. Dat de schrijver hiervoor niet is
teruggedeinsd, blijkt uit het hoogst omvangrijk weten-
schappelijk materiaal, hetwelk aan zijn arbeid ten grond-
slag ligt : welke bronnen aan verdere studie met vrucht
dienstbaar kunnen worden gemaakt.
Die verdere studie is aan te bevelen. Maar zal deze weten-
schappelijk worden ondernomen, dan moet vooraf een-
stemmigheid worden verkregen omtrent de terminologie
en het wezen van de kunstcritiek. Wat het eerste be-
treft, Dresdner huldigt de algemeene en niet aanbevelens-
waardige gewoonte om, in plaats van den term kunst-
critiek, kunstgeschiedenis en dgl, te bezigen ter aan-
duiding van de critiek en de geschiedenis der kunst in
het algemeen, dezen te gebruiken ter aanduiding van de
critiek en de geschiedenis der beeldende kunsten, alsof
de talen zóo arm zijn, dat niet aan elke speciale critiek
of geschiedenis de haar duidelijk aanwijzende bena-
ming kan worden gegeven ? En wat het tweede be-
treft, de verdere studie is aan te bevelen, omdat wij op
deze wijs vorderen naar het eenig doel: eene alge-
meene, wetenschappelijk ontwikkelde geschiedenis van.
de kunstcritiek, als algemeenheid beschouwd. Aan
welken arbeid dringend behoefte bestaat.
Zoover zijn wij nog lang niet. Maar Dresdner, hoewel
een bescheidener programma gekozen hebbend, geeft te
dezen opzichte toch het een en ander te verstaan. Zijne
inleiding is inderdaad meer dan eene ontwikkeling van
het arbeidsplan. Wanneer hij spreekt over de critiek,
hare macht, hare wetenschappelijke taak, en te kennen
geeft dat zij het voornaamste orgaan is van de werking,
die een kunstwerk uitoefent, de werking wordt in het
midden van het kunstonderzoek geplaatst; wanneer hij
de verhouding van de kunstcritiek tot de geschiedenis
en de theorie der kunst schetst, en ten laatste ons te
kennen geeft, welke vraagstukken de geschiedenis
van de kunstcritiek heeft op te lossen, dan beseffen wij
te doen te hebben met een schrijver, die zich aanpast bij
de nieuwere beweging op het gebied van de kunstwe-
tenschap.
Dit deel begint met te verhalen van het proces van het
ontstaan der kunstcritiek en eindigt met eene studie over _
Diderot. Er is climax in het betoog. Het eerste hoofdstuk,
waarin de tijd tot Plotinius wordt behandeld, laat
duidelijk den invloed van Kallab beseffen. De over-
vloed aan stof wordt zoo saamgedrongen mogelijk be-
handeld. Het is dit en het volgend hoofdstuk, dat ons
voortdurend Saintsbury in gedachten brengt. Maar met
vasten hand is de stof geordend en gegroepeerd. Het
overzicht is kristalhelder. De middeleeuwen daarentegen
worden zeer beknopt behandeld. Maar eerst wanneer
Cennini, Alberti en de op dezen volgenden aan de
beurt zijn, heeft de schrijver een vasten bodem onder
zich. Puntig en raak is zijn oordeel en allengs voert hij
ons op tot zijne meening : de Renaissance is de oorsprong
221
van de kunstcritiek. ‘Daarna komen de Akademien
aan de beurt. Hij schetst hoe de kunst levensbehoefte
wordt. Het verdwijnen en wederopkomen van het
leekenoordeel sedert de oudheid gaat hierin op. Het
akademisme in Italië wordt opgevolgd door dat in Frank-
rijk ; Frankrijk wordt leerling en erfgenaam van Italië.
Dan bevinden wij ons met den schrijver op zijn uit-
verkoren terrein: Roger de Piles, de tentoonstellingen,
de Salons, La Font, de dagbladen-, de correspondentie-
en de brochurencritiek, en eindelijk Grimm en Diderot.
Het is al leven en beweging in zijn sober geschetste
verhalen. Men ontvangt een scherp geschetsten, goed
belijnden omtrek, die, gelijk gezegd, tot aanvulling en
uitwerking prikkelt en naar het vervolg verlangend
doet uitzien. Een zeker inzicht ontvangt men ongetwij-
feld en dit wordt boeiend voor den lezer ontwikkeld.
Het boek verdient aanbeveling als eene waardevolle
bijdrage voor een pas ontgonnen terrein van onderzoek.
Aan de kunstcritiek, zoowel de algemeene als de bijzon-
dere, wordt zeer weinig aandacht besteed. Hare ge-
schiedenis, haar wezen en hare taak wachten op eene
wetenschappelijke behandeling. Zij zelve heeft hier niet
minder belang bij. Dit ziet Dresdner terecht in.
Utrecht. J. H. Groenewegen.
BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN.
By de uitgevers W. L. en J. Brusse te Rotterdam verscheen een
derde druk van het bundeltje Stoische Wijsheid, door Dr. J. H.
Leopold uit Epictetus en Marcus Aurelius bijeengebracht.
A. Geerebaert, S. J., Nederlandsche Vertalingen van Oude Grieksche
en Latijnsche Schrijvers. (Handelingen van het Philologencongres
te Gent). 1913.
De heer Geerebaert heeft aangetoond in een voordracht, voor
ruim drie jaar te Gent gehouden, doch ons eerst voor enkele weken
toegezonden, dat de bestaande bibliografie over het in de titel
genoemde onderwerp zeer onvolledig is. Hij belooft ons een uitvoeri-
ger lijst van de vertalingen samen te stellen, en als proeve van het
werk dat hij ondernomen heeft ontvingen wij tegelijkertijd een stuk
dat, onder dezelfde titel als zijn voordracht, opsomt welke overzet-
tingen hem bekend zijn geworden van een reeks Griekse schrijvers,
die, in alfabetiese orde gerangschikt, begint met Achilles Tatius en
eindigt met Philo ; van Pindarus is nog één vertaling genoemd.
Dit tweede stuk is verschenen bij Siffer te Gent (1913) en overe
gedrukt uit de Verslagen en Mededeelingen der
Koninklijke Vlaamsche Academie. De weten-
schap dat de heer Geerebaert zich met zulk een belangrijk en
nuttig werk bezighoudt, kan misschien aanleiding zijn dat lezers
van het Museum die zeldzame vertalingen van oude auteurs ken-
nen, de schrijver gegevens aan de hand doen, zodra wetenschap-
pelik verkeer met België mogelik zal zijn. Daarom wordt hier ge-
wag gemaakt van de onderneming. H.
Op verzoek van Dr. E. Lorenz deelen wij mede, dat zijn ge-
schrift Die Kastellanin von Vergi in der Literatur uitsluitend te
verkrijgen is aan het adres : Dr. Emil Lorenz, Kaiser Friedrichstr.
li, Lichtenrade bei Berlin (Selbstverlag).
Ons werd gezonden Copie en correctie. Handleiding bij het pers-
klaar maken van handschriften en het corrigeeren van drukproeven
door F. K.van Ommen Kloeke (uitg. Gebr. Hoitsema te
Groningen, pr. f 0.75). Het handige boekje zal hun die beginnen
voor de pers te werken goede diensten kunnen bewijzen. __
Verbetering.
Een vriend wijst mij op de grote onwaarschijnlikheid van de
bewering door mij geuit Museum XXIII kol. 109 dat gr. ue Yepu nreva
en nieuwhebr. methurgeman verwant zouden zijn.
Ik neem die bewering terug. . E. Slijper.
MUSEUM.
222
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
Jaarboek van de Kon. Akademie van Wetenschappen voor 1915:
W. H. de Beaufort, Levensbericht van den heer Jhr. J. Röell.
Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akademie van Wetenschap-
pen, Afd. Letterk., 5e Reeks, I, 3: J. H. Kern, Een en ander
over Thomas Hoccleve en zijne werken. — C. van Vollen-
hoven, Naasting, opvordering en beteugeling van koopmans-
goederen in den zeeoorlog. — J. J. Salverda de Grave,
over het ontstaan van het genre der „chansons de geste.”
II, 1:8.J. Fockema Andreae, Het richtsnoer van den
rechter in vroeger dagen. — W. B. Kristensen, De plaats
van het zondvloedverhaal in het Gilgames-epos. — Dez., Over
de viering der Osiris-mysteriën. — H. Bavinck, Ethiek en
Politiek. — K. Kuiper, Over het verhaal van Bathycles’ beker
in het Jambenboek van Callimachus.
d
Mnemosyne, XLIV, 1: J. C. Vollgraff, Observ. crit. in
Plat. Rem publicam. — J. J. H., Ad Ov. Tr. V, 9,35. — P. J. En k,
De Stichi Plautinae compositione. — J. J. H., Ad Thuc. V, 14, —
J. J. H., Ad Platonis Remp. p. 600 E. — C. W. Vollgraff,
Novae inscriptiones argivae. — J. C. Naber, Observatiunculae
de iure Romano. — J. J. Hartman, De Catulli carmine
LXVIII. — M. Boas, De cod. Turonensi 890 Monostichorum
Catonianorum.
Rhein. Mus., LXX, 4: K. Witte, Wortrhythmus bei Homer.
— Th. Birt, Der Aufbau der sechsten u. vierten Satire Juvenals.
— H. Mutschmann, Eine peripat. Quelle Lukians. —
K. Busche, Krit. Beitr. zu Senecas Natur. Quaest. — W.
Banpier, Zu den att. Uebergabeurk. des 4. Jhrhs. in Kolum-
nenschrift. — W. Kroll, Randbemerkungen. — A. Klotz,
Zur Krit. einiger cioeron. Reden. — A. Brinkmann, Die
olymp. Chronik. — Misz.
Nieuwe Taalgids, IX, 6: W. H.Staverman, De compositie
van Potgieters „Bijks-museum”. — N. van Wijk, Een Poolse
„Nieuwe Taalgids”. — E. Slijper, Het Joods in Nederland.
— M. Schönfeld, Geijkte beeldspraak in het Oud-Noors. — J.
A.vor der Hake, De ondergang van het voornaamwoord du.
— C. G. N.de Vooys, Perk-studie (slot).
X, 1: J. van Ginneken, De schoondochters in de taal-
geschiedenis. — P. V a lk h o f f en C. G. N. de Vooys, Vreem-
delingen over onze letterkunde. — E. Slijper, Bekattering. —
R. Wijkman, Allerlei beschouwingen rondom een zelfde stukje taal.
2: J. Koopmans, Jeremias de Decker als cultuurbeeld uit
zijn puntdichten. — J. J. Salverda de Grave, Over
Kollewijn’s Opstellen. —C. G. N. de Vooys, Iets over woord-
vorming en woordbeteekenis in kindertaal. — S. A. Krijn,
Vreemdelingen over onze letterkunde.
Studiën, LXXXV, Maart: G. Jonckbloet, De Social.
Dichteres H. Roland Holst-V. d. Schalk, II. — C. Wilde, De
Pauselijke Inquisitie gedurende de ME, III. — L. P. Groene-
wegen, Naar het Hof van den Sultan van Djocjakarta. — F. de
Bruyn, Wetenschap en Oorlog. — J. Huygens, De relig.
roeping van Rusland volgens Wlad. Soloview. — Handelingen v.
d. H. Stoel. — Meded. — Uit de Pers. — Lezers en Red.
Recensies, verschenen over werken
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland :
Kossmann, Nieuwe bijdragen tot de geschiedenis van het
Nederlandsch Tooneel in de 17de en 18de eeuw : N. Taalg. IX,
6 (D. C. Tinbergen).
De Meester, Oriental Influences in the Engl. Liter. of the 19th
Cent. : Anglia, Beibl. XXVII, 3 (Fehr).
Smits, Die Vita Commodi und Cassius: Berl. Phil. Wochen-
schr. 1916, 7 (Baaz).
Stejunen berg, Ons Taaluurtje : N. Taalg. X, 2 (Koopmans).
ADVERTENTIEN.
| OTIUM CLASSICUM.
A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-Mij, te LEIDEN
zal onder bovenstaanden titel doen verschijnen een
Serie van nieuwere Latijnsche Geschriften, die bij
uitstek geschikt blijken te zijn als lichtere lectuur
ingevoerd te worden in de hoogere klassen onzer
f O OO. Gymnasia, tot afwisseling der studie in de Latijnsche f O 90
os . 8 a
Schrijvers en Dichters.
Reeds zagen drie werkjes dezer uitgave het licht en
mochten van verschillende zijden groote waardeering
ondervinden.
Zeer zeker verdient deze Serie onze aanbeveling.
Deel I. Genestetiana. Poetae neerlandici carmina selecta. Latine vertit
J. J. HARTMAN.
Deel I. Carmina Latina, scripit P. H. DAMSTÉ.
Deel II. Erasmi Roterodami Colloquia Undecim, collegit N. J. SINGELS.
Compleet verschenen bij A. W. SIJTHOFF'S
e vannet Historische Plalen-Allas
Nederlandsche Volk sshednis van hel Nederlandsche Vol
Prof. Dr. P. J. BLOK. po
nn ee Dr. M. G. DE DOER en M, HETTEMA Jr.
Dit werk kan elke aanbeveling ontberen. Slechts | Met 547 afbeeldingen, waarvan 46 in diepdruk.
één oordeel volge hier: Prijs gebonden in Linnen Band f 1.90.
„Als ik een werk re. dat wij eerst | Deze nieuwe Platen-Atlas wordt niet alleen
met eere aan het Buitenland konden toonen, dan | uitgegeven ten dienste van het onderwijs, doch ook
zou het de Geschiedenis van het Nederlandsche | met het oog op de vele belangstellenden in onze
Volk door Prof. BLoK zijn.” Vaderlandsche Geschiedenis, waaronder wij in de
m 1909. Harkunde d eerste plaats rekenen de bezitters van Prof. BLOK’s
men nee eee | GESCHIEDENIS VAN HET NEDERLANDSCHE
OR
laatste 10 jaren door Frans Erens).
VOLK.
Deze nieuwe druk, die geheel door den schrijver, Voor den uiterst lagen prijs van f 1.90, wordt
is herzien en omgewerkt, omvat vier deelen. | hier een verzameling van illustraties aangeboden die
onze Vaderlandsche Historie ten volle in beeld brengt.
De prijs is per deel ingenaaid f ©.— l
Uitgave van A, W‚ SITHOFFS OITGEVERS-MAATSCHAPPIJ to LEIDEN.
en gebonden in linnen stempelband f 6.90.
MUSEUM
MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS
ONDER REDACTIE VAN
P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE,
D. ©. HESSELING ex A. KLUYVER.
Verschijnt den eerste van
iedere maand.
Vitgaat van A. W. SUUTRAFFS UITG.-M"., te Leiden.
Prijs per jaargang van
12 nummers f 6.90.
0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Paris. — WILLIAMS & NORGATE. Londen.
——n [no
23ste Jaargang.
No. 8.
Mei 1916.
Valeton, De lliadis fontibus et compo-
sitione (v. Leeuwen).
Robert, Oidipus (Berlage).
Hosius, Senecae De Beneficiis libri VII.
De Clementia libri II (C. A. A. J. Greebe).
Preisigke u. Spiegelberg, Aegypt. u.
Griech. Inschriften u. Graffiti (Boeser).
Schwabe, Words for eating and drinking
in Germanic (Schönfeld).
Arnoldson, Parts of the body in Older
ee nn
de Vogel).
(K. H. E. de Jong).
Pesch).
Germanie and Scandinsvian (Schönfeld).
Schoepperle, Tristan and Isolt (Sneyders
Pley, De lanae in antiquorum ritibus usu
Köchling, De coronarum apud antiquos
vi atque usu (v. Hoorn).
Hartmann, Des Proklus Diadochus philos,
Anfangsgründe d. Mathematik (J. G. v.
Schrijnen, Nederl. volkskunde, I (Knap-
pert).
Winckler, Locke’s Reasonableness of
Christianity übersetzt, bg. v. Zschar
nack (T. J. de Boer).
Schoolboeken:
Uitgaven v. d. fs. Noordhoff en de fa.
Van Goor Zonen.
Inhoud van Tüdschriften.
Certamen poeticum Hoeufftianum
Boeken ter recensie p. a. den Uitgever.
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden.
M. Valeton, De Iliadis fontibus et compositione. Leiden, Brill. 1915.
(Pr. f 3.50).
„Over bronnen en samenstelling”... Wie uit eigen
ervaring weet hoe moeilijk het is die beide vragen uitéén
te houden, kan dezen titel niet zonder eenigen angst
lezen. Zal de schrijver slagen in hetgeen zoovelen deerlijk
is mislukt : het onderzoek naar de herkomst van de stof
der Ilias en de waardeering van de kunst des dichters
onafhankelijk van elkander te voeren ?
Getracht heeft hij het zeker. Eerst handelt hij over de
bronnen ( — 168), daarna over de samenstelling ( — 266) ;
dan volgt een aanhangsel, waarover straks. Het woord
„bronnen” is natuurlijk bedoeld in den bij wetenschappe-
lijk onderzoek gebruiklijken zin. De werkelijke bron van
‚een gedicht, al was het maar een St.-Niklaasversje, is
één en ondeelbaar en alleen in de ziel, het gemoed, het
vernuft van den dichter te zoeken ; maar hier is sprake
van de overleveringen die in de Ilias zijn verwerkt, de
namen en gebeurtenissen die er in worden vermeld. Uit
welke streken zijn die afkomstig ? Hoeveel is daarvan
eigen vinding, hoeveel van elders ontleend ? Luidden zij
ook oorspronkelijk ongeveer zóó als in de Ilias ? Ligt er
waarheid ten grondslag aan het verhaal van den tocht
tegen Troje ? Zoo ja, welke ? Dr. Valeton is zeer skep-
tisch ; hij meent met anderen dat het grootendeels her-
inneringen aan stamoorlogen van Thessaliérs, Locriërs,
Boeotiërs zijn geweest, die den dichter de stof voor
zijn verhaal hebben geleverd, en of er ooit Trojanen en
een oude stad Ilos zijn geweest in de streek die later
Troas werd genoemd, acht hij meer dan onzeker. Ook wie
die meening niet deelen, zullen gaarne erkennen dat er
|
menige scherpzinnige en overtuigende opmerking in zijn
betoog is te vinden. Doch het is niet wel mogelijk hier
in bijzonderheden te treden. a
De inleiding tot het tweede gedeelte leest men met inge-
nomenheid en instemming. „Een gedicht moet men
lezen als een gedicht, zonder muggenziften.” — ,,Maar,”
volgt er dan (174), ,,tegenstrijdigheden kunnen toch van
dien aard zijn dat een dichter zichzelf zoo niet kan hebben
tegengesproken.” Eer wij verder gaan, zou ik willen
vragen, wat bij dergelijke beschouwingen niet in aanmer-
king pleegt te worden genomen : of het dan wèl waar-
schijnlijk is dat degeen die een reeds bestaand en veel
bewonderd gedicht uitbreidt, daarbij in schreeuwende
tegenstrijdigheden omtrent hoofdfeiten zal vervallen
zonder er iets van te bemerken ? Maar dat daargelaten,
wat is nu de tegenstrijdigheid, waarop Valeton’s verder
betoog grootendeels berust ? — ,,Nu zullen de Achaeérs
zich wel als smeekelingen aan mijn knieën komen werpen,
want de ondragelijke nood dwingt er hen toe,” zoo roept
Achilles (A 609) als hij ziet dat de Achaeërs een verplet-
terende nederlaag lijden : — „derhalve kan hem niet den
vorigen avond bij monde van Odysseus en Aias door Aga-
memnon genoegdoening zijn aangeboden,” hebben velen
gezegd, en Valeton sluit zich bij hen aan. Ik voor mij zie
geen tegenstrijdigheid, maar wel een krachtige klimax,
mits de noodige nadruk worde gelegd op de uitdrukking :
„zich aan mijn knieën werpen”, al meent de Heer V.
dat die knieën er zooveel niet toe doen en des dichters
woorden niet letterlijk moeten worden opgevat (177). —
„Genoegdoening van de vorsten, schadeloosstelling ?
Niets daarvan ! In het stof zullen zij voor mij kruipen,
dat verdienen zij dubbel en dwars |’ Zoo woedt de ver-
bitterde jongeling tegen anderen en tegen zichzelf. —
„Ja maar, furiosi tyranni hoc erat !’’ — Juist, furiosi,
een door woede buiten zichzelf gebrachte! Dien wilde
de dichter teekenen. Het is een door toorn ontzinde die
227
zoo spreekt, wiens wrok eerst door den dood van Patro-
clus zal worden gebroken.
— „Nu, maar dan is toch heelemaal te gek om los te
loopen (178) wat Achilles een poosje daarna zegt : „daar
dringen de Trojanen het kamp binnen: het zou hun
anders zijn vergaan als Agamemnon poi Hata feidein!”
(11 72): Agamemnon heeft hem toch gisteravond
geschenken laten bieden !’’ — Dat ook hier geen tegen-
strijdigheid is, heb ik door een korte aanteekening in
mijn Ilias-uitgave met commentaar (1912/3) en door een
en ander in mijn „Homerus, gestalten en tooneelen enz.”
(1913) getracht duidelijk te maken : hier moet ik mij be-
perken tot de opmerking dat mia Fidnevaı, „vriendelijk
gezind zijn’’, iets anders is dan ,,excuses maken en scha-
deloosstelling beloven”. Agamemnon’s slotwoorden
waren : ,,laat hij zich dan aan mij onderwerpen, ik ben
toch een machtiger vorst en ouder dan hij” : dat staat er
(1 160 sq.), si ad litteram accipienda sunt verba poetae,
en ik geloof dat men daaraan steeds goed doet (ook TT
86 sq.). Dat de jonge man daarna niet meer zou kunnen
of mogen beweren dat Agamemnon „het land aan hem
heeft” blijf ik zoo krachtig als ik maar kan ontkennen.
Achilles kaat Agamemnon en zijn geschenken, en weet
best dat deze hem wederkeerig — alles behalve liefheeft.
Even weinig overtuigends heeft de tegenstrijdigheid
die Valeton tusschen de boeken A en A meent op te
merken. Door tergende woorden van Zeus worden Hera
en Athena in den aanhef van A er toe gebracht in te
grijpen in den loop der gebeurtenissen: — „en Zeus
heeft toch in A tot Thetis gezegd dat hij er tegen opzag
met Hera in strijd te geraken ? |’ — Zeker, daar zag
hij tegen op ; maar nú heeft Thetis zijn belofte, en als
er op dit oogenblik niet wordt ingegrepen, zal de oorlog
uit zijn en Zeus aan Achilles geen eerherstel kunnen
verschaffen, derhalve... Als de Homeruskritiek niet
sinds meer dan een eeuw den overgeleverden tekst in
diskrediet had gebracht, zou men zich wel wachten hier
aanmerking te maken. ,,Tergende woorden” spreekt
Zeus, o ja, maar met een voor hoorders of lezers onmis-
kenbaar doel ; en een twist tusschen de echtelingen ont-
staat er volstrekt niet door, in tegendeel, een afspraak !
Als de hoofdpijlers van een gebouw zoo weinig dracht
hebben, wat zal er dan van kunnen stand houden ?
Voor nog meer bijzonderheden is hier geen plaats, maar
dat is ook niet noodig, want Dr. V. heeft, moedig en
practisch, de proef op de som genomen : de excursus achter
zijn werk bevat op 60 bladzijden de Ilias principalis of
wel Achillefs, ongeveer 2200 regels lang, dus een zevende
van het overgeleverde gedicht; uit die Ilias principalis zou
dan door uitbreiding en velerlei wijziging onze Ilias zijn
ontstaan. Hoe ziet die Oer-ilias, dat gedicht „welks dich-
ter door geen lateren is overtroffen” (257), er dan nu uit ?
De korte inhoud moge hier volgen : nadat Achilles door
Agamemnon is beleedigd en Thetis van Zeus genoeg-
doening voor haar zoon heeft gevraagd, wordt Aga-
memnon door een bedrieglijken droom verlokt en rukt
met de zijnen tegen Troje op (A—B 50, 443—483, 786—
F 14); de Achaeers worden verslagen (A 84—574, N 136—
155, O 592—658, 674—746), maar het vallen van den
avond onderbreekt den strijd (© 485—565); daarop
laat Agamemnon door een gezantschap Achilles genoeg-
doening aanbieden, die door dezen wordt aangenomen
(I 1—648 TT 60—63 T 67 1649, 656—713), en den vol-
genden morgen vindt de openlijke verzoening plaats (T
MUSEUM
228
1 sq., 40—46, 54—276). Het gedicht eindigt met deze
woorden : „komt nu aan den maaltijd, en daarna tegen
de Trojanen opgerukt”.
Zeker, uit naam der logica kan hier nergens bezwaar
worden gemaakt : recht als een lineaal, een spoorbaan,
een gesnoeide haag, loopt het gedicht op het einde aan ;
de dichter, qui nil molitur inepte, heeft zich geen enkelen
zijsprong veroorloofd ; er is niets overtolligs in deze
Achilleis,... maar is het óók nog een gedicht ? Is het
niet eigenlijk inepta moliri, dàt onderwerp in vers te
brengen ? En dan — is dat het gedicht van den groot-
sten der grooten, wien Valeton hooger stelt dan allen
die na hem zijn gekomen, hooger dus dan dengeen die
Hector’s afscheid en zijn dood, de wanhoop van Achilles
bij het lijk van zijn vriend, Priamus als gast in de tent
van Achilles heeft bezongen ? Ik heb mij herhaaldelijk
afgevraagd of de Heer V. soms bezig was de Wolfiani
te bestrijden door een deductio ad absurdum, maar ik
mag dat niet aannemen, hoe gaarne ik het zou doen.
In ernst dus. Een prachtige opzet, een fonkelend
voortstroomende bron van echte poëzie, — die in het
zand verloopt ; een deur zonder huis, als wijlen de Anı-
sterdamsche beurs. Däärvoor die vernuftige vinding,
dáárvoor heel het godengezin mobiel gemaakt, om te
eindigen bij het gereedmaken van een soldaten-maal.
Dit nuchter droge relaas — een gedicht kan ik het
niet noemen — zou nu zooveel bewondering hebben
gewekt dat een eerste rangsdichter, een „summus poeta”
(219), als vervolg daarop de Patroclea dichtte (TT — X),
een vervolg dat er niet zoo heel goed bij paste (216).
Om het althans redelijk te doen passen, verwierp hij —
het àllerschoonste deel van het oorspronkelijke gedicht,
nl. het Gezantschap. Dat moest maar in de prullenmand.
Een derde, niet zoozeer een dichter als wel een diasceu-
ast (225), die het daarvoor toch te goed vond, werkte
de Ilias principalis en het door de Patroclea uitgebreide
gedicht zóó in één dat ook het gezantschap er in werd
opgenomen, — zonder zich te storen aan de volgens V.
en anderen zoo in het oog loopende tegenstrijdigheden,
die toch door wijziging van enkele woorden of invoeging
van een paar regels licht waren te verhelpen geweest.
Van elders nam hij ook nog de boeken F—H, K, M—O,
Y, Q op, — en ziedaar onze Ilias.
„Uit mijn beste kleed zijn drie boezeroentjes geknipt,”
beweerde indertijd een comicus, die zijn mededingers
van plagiaat beschuldigde. Ik vrees dat de dichter der
Ilias over deze nieuwsté — of is het reeds niet meer de
nieuwste ? — omvorming van zijn werk al niet veel
beter zou zijn te spreken. Strak en glad is nu het gewaad
geworden, eng aansluitend, geen plooien, geen loshan-
gende slippen of wapprende franje, nergens een vouw of
een kreukeltje : best voor een werkman die zijn handen
vrij moet hebben, maar voor een dichtervorst ? ,,O
Fancy !”’
„Jamaar”, zegt V. „de gedichten van vroegere dichters
waren nog veel minder beteekenend” (184 sq). Best
mogelijk, ofschoon wij van den inhoud dier vóórhome-
rische gedichten bitter weinig en van hun vorm of
kunstwaarde in het geheel niets weten ; maar wat doet
er dat toe ? De vraag is: of degeen die den twist der
vorsten, de klacht van Achilles bij zijn moeder, het
gezantschap van Odysseus en Aias bij Achilles met on-
overtroffen meesterschap heeft geschilderd, die prachtige
beelden met een onnoozel rijgdraadje kan hebben ver-
229
eenigd, zoodat een ander moest komen om af te maken
wat hij was begonnen, en achter zijn deur een huis te
bouwen. — Af te maken! Want de booze en daarna
tevreê gestelde Achilles der „Ilias principalis” mist alle
harten-bewegende beteekenis. Die verkrijgt hij eerst
door zijn smart bij het lijk van zijn vriend, en eerst in
het gesprek met Priamus wordt die smart waarlijk
geadeld en gereinigd. Maar. .. dat gesprek is „van elders”
opgenomen door den ‚diasceuast”, den onbekenden en
volgens V. onbeduidenden knutselaar, die de drie buis-
jes — 1. de Achilléis, 2. de door de Patrocléa uitgebreide
Achilleis, 3. de van elders ontleende boeken F enz. —
heeft saamge...tooverd tot een prachtmantel van
vorstlijken ‘zwier, ruim genoeg om binnen zijn plooien
plaats ter ontwikkeling te bieden voor heel de letterkunde
van Europa's meest begaafde natie, en hecht genoeg om
na eenige duizende jaren nog niet te zijn getornd of ver-
sleten.
Dergelijke argumenten zullen op Dr. V. wel niet veel
indruk maken. Maar misschien is hij te vinden voor het
volgende. In boek A heeft hij twee regels — slechts deze
twee — geschrapt. Agamemnon zegt : „doch laat ons
een schip uitrusten om Chryseis naar haar vader terug
te brengen met offergaven voor Apollo, en laat een der
vorsten het bevel daarover op zich nemen, [hetzij Aias
of Idomeneus of Odysseus of gij zelf, zoon van Peleus,
opdat gij Apollo weder gunstig voor ons moogt stemmen].”
De tusschen haakjes geplaatste woorden zijn in Valeton’s
Oer-ilias niet opgenomen. Waren zij storend ? of leelijk ?
ef onduidelijk ? O neen, mäar voor Idomeneus was in
dat korte gedicht geen plaats, en dus moest het slot
van Agamemnon’s woorden vervallen, waarin het doel
van den tocht, de verzoening van den toornenden god,
wordt vermeld, en is alleen gebleven het niets zeggende :
„dat er op het af te zenden schip een kapitein zal moeten
zijn’. Is het niet zonneklaar dat de bewerker der ,,Achil-
leis nostra”, zooals V. het bekorte gedicht maar al te
juist heeft genoemd(187), hier althans zéker op een dwaal-
weg was ?
Nog één voorbeeld, even laag bij den grond. „Gisteren
en eergisteren”, kan dat ook beteekenen : „negen jaar
geleden” ? Het klinkt eigenlijk bespottelijk die vraag
ook maar te stellen. Natuurlijk niet, nergens en nooit ;
en het betoog dat ik, daarvan uitgaande, indertijd heb
geleverd, is door den Heer V. gaarne en volkomen aan-
vaard (112 en elders). Derhalve zegt Odysseus B 303
duidelijk dat de tocht tegen Troje „gisteren en eergis-
teren”, m. a. w. kort geleden, is begonnen, en kan hij niet
even te voren (vs. 295) gezegd hebben dat er sedert al
meer dan acht jaar zijn verloopen. Zonderling, dit
aanvaardt V. nu niel; want, zegt hij, „etiam licebit
sic: tempore praeterito” (113) 5).
Ja, wie die noot niet te hard vindt om te kraken, waarom
zal die zich eigenlijk nog over tets in het oude gedicht
verwonderen, of eenig waagstuk bestaan om er gewaande
of werkelijke bezwaren uit te verwijderen ? Als „gisteren
en eergisteren” óók kan beteekenen lang geleden”,
dan kan àlles; dan eet ik de grammatica op, zooals
Cobet wel placht te zeggen.
Dat de oude wegen der Wolfiani doodliepen heeft V.
zeer wel ingezien. Hij heeft daarom een eigen weg ge-
1) Hetzelfde is laatstelijk weder beweerd door prof. Zuretti,
Nuova Antologia 1916 blz. 192.
MUSEUM.
230
zocht, en ik wenschte wel er bij te kunnen voegen dat
die weg mij toeschijnt naar een doel te leiden. Maar ik
geloof dat niet, en kan mij niet voorstellen dat de re-
constructie van den Heer V. bijval zal vinden. Wel hoop
ik dat velen hun voordeel zullen doen met het vele dat,
vooral in het eerste deel van het werk, juist en verstandig
is gezegd. In zijn bestrijding van anderen is hij vaak
gelukkig geweest, en ook ik heb met meenige opmerking
mijn voordeel kunnen doen. Als ik daarvoor tot slot
mijn dank betuig, dan doe ik dat zonder te vreezen
dat mijn vrijmoedige bestrijding van een geleerde, zoo
oprecht dat hij zijn eigen beweringen herhaaldelijk en
onomwonden heeft tegengesproken, bij dezen ontstem-
ming zal wekken.
Amden ( Zwitserland). J. van Leeuwen Jr.
C. Robert, Oidipus, Geschichte eines Poetischen Stoffs im Griechi-
schen Altertum, in zwei Bänden. Berlin, Weidmann. 1915.
(Pr. M. 25).
De geleerde schrijver van Bild u. Lied, Marathon-
schlacht, Studiën z. Ilias, Thanatos, en vele andere
geschriften op het gebied van mythologie en kunst,
heeft in bovengenoemd omvangrijk werk bijeenverza-
meld alles wat in de verschillende vormen van litera-
tuur en kunst d. Grieken van de sage van Oidipus en
zijn geslacht te vinden is, van de vroegste oudheid
tot bij de Byzantijnen. Met een bewonderenswaardige
kennis van alle litteraire en archaeologiese bronnen, zoo-
als de meest verborgen aantekeningen in de verschillende
scholiën en de meest fragmentariese scherven van
vazen, is alles bij elkaar gezocht, wat de verschillende
versies van de sage aantoont, en met de grootste com-
binatiegave telkens het één gebruikt om het ander toe
te lichten. Ziehier de korte inhoud : `
Deel I. Hoofdstuk I. Die Kultstatten des Oidipus.
Oidipus is altijd gelokaliseerd in de buurt van Demeter
of de Erinyen, dus een chthoniese god : zijn moeder is
de aardgodin, vandaar het huwelik met de moeder.
II. Die Sphinz. Het oorspronkelik monster ič, door
volksetymologie (opiyrreıv) ZpiyE geworden, neemt de
trekken van de Egyptiese sfinx aan ; de oorsprong v.h.
raadsels opgeven is niet meer na tesporen ;in den aanvang
geen verband tussen Oidipus’ overwinning van de sfinx
en zijn onvrijwillige misdaden. III Oidipus könig v.
Thebe: verschillende versies van de sage van zijn
verplaatsing als pasgeboren kind v. Thebe naar Corinthe
(of Sicyon); Oidipus’ en Laios’ reizen en de plaats van hun
ontmoeting. Tegenstrijdigheden zodra Delfi inlichtingen
geeft ; dit heeft zich in de plaats v. Teiresias gedrongen.
Euryganeia òf dezelfde als Iocaste. òf als tweede vrouw
pas veel later verzonnen. Tot de oudste sage behoort
de zelfmoord v. de vrouw en moeder, en het blijven leven
v. Oidipus. IV. Eteokles, Polyneikes und der Bruderkrieg
Dit is het onderwerp van de Thebals. Adrastos oorspron-
kelik een lijdende en stervende god door Dionysos
verdrongen (Herod v. 67), Tydeus en Amphiaraos de
belangrijkste helden. Oidipus vervloekt zijn zoons;
deze vloek vooral de oorzaak van hun twist. V. Das Epos.
Bespreking en poging tot reconstructie van Oidipodie,
Thebais, Epigonen en Amphiaraos’ uittocht. Schol.
Eur. Phoin. 1760 geeft niet de inhoud van de Oidipodie
(E. Bethe), de schrijver van de Thebais is niet de schrijver
van de Ilias; het eerste epos waarschijnlik wel in het
231
laatste gebruikt. Amphiaraos blijkbaar een vazal van
Adrastos. De „verdrijving van Amphiaraos” een zelfstan-
dig gedicht of een deel van de Thebais ; illustraties
daarvan op de Kypseloskist. VI. Das Drama. Die Theba-
nische Trilogie des Aischylos. Pas in Septem vs. 745
voor het eerst met zekerheid het aan Laios gegeven orakel.
De wederkerige doodslag niet het noodzakelik gevolg
v. d. vadervloek maar door Eteokles opzettelik voorbe-
reid. In het eerste stuk d. trilogie (Laios) Laios’ dood, de
overwinning v. d. sfinx en Oidipus’ huwelik; in het tweede
(Oidipus) zijn dood, droom v. Eteokles en verdrag met
Polyneikes. De anagnorismus op h. toneel niet behandeld;
het slot van de Septem natuurlik onecht. Der erste
Oidipus des Sofokles: de anagnorismus hier juist het
middelpunt der handeling door de ontmoeting van de
Thebaanse en de Corinthiese herder; geen tragiese schuld
bij Oidipus, maar deze toch door zijn verkeerde konklu-
sies zelf de bewerker van zijn lot. Der Oipidus des Euri-
pides: konflikt tussen de afstammeling der Sparten Kreon,
en de vreemdeling Oidipus, deze door de dienaren v.
Kreon blind gemaakt wegens de moord op Laios;
pas daarna als de zoon v. Laios en Iokaste herkend.
Die Antigone des Sofokles: Antigone's daad is òf door
Sofokles zelf geheel bedacht òf een wijziging van de
sage volgens welke beide zusters het lijk begroeven
(anders U. v. Wilamowitz : Aischylos; Interpretationen,
blz. 92); de strekking is dat de piëteit tegenover het ge-
slacht behoort gesteld te worden boven de souvereiniteit
v. d. staat. Die Antigone des Euripides, De inhoud in
Hyginus te vinden. Antigone i. h. geheim met Haimon
gehuwd in plaats van gedood om haar ongehoorzaamheid;
een zoon uit dit huwelik later d. Kreon herkend. Anti-
gone door Heracles gered, trouwt officieel met Haimon
(cf. Ion., Helena etc.). Die Phoinissen des Euripides:
In de trilogie Oinomaos, Chrysippos, Phoinissen is het
geslacht d. Pelopiden in een gemeenzame schuld ver-
bonden met dat der Labdakiden ; het verloop v. d.
Oinomaos onbekend. In de Chrysippos diens zelfmoord
om de liefde v. Laios voor hem ; deze met zijn geslacht
door Pelops vervloekt. Dit alles nieuw ; de inhoud v. d.
Phoinissen oud. Kreon’s weigering v. h. offer v. zijn
kind een kritiek op Sofokles. Polyneikes hier voor het
eerst de verongelijkte en ook de zachtste der beide
broeders. Dit stuk heeft alle dramatiese vormen v. d.
stof als de beken in een meer opgenomen, en is daardoor
beslissend geworden voor de mythologiese opvattingen
v. h. nageslacht. Der zweite Oidipus des Sofokles neemt
van Euripides de voorstelling over dat Iokaste en Oidipus
beiden de tocht der zeven nog beleven en de laatste met
Antigone in de verbanning gaat ; het middelpunt is de
zegen die van Oidipus’ graf zal uitgaan. De Polyneikes-
scène een latere interpolatie v. Sofokles zelf, geinspi-
reerd door de twist met zijn zoon (zie vooral vs. 1192) ;
toevoegsels v. z. kleinzoon die het stuk opvoerde
(o. a. 919—923). De driftigheid heeft Oidipus nog niet
afgeleerd, maar er komt geen aanklacht tegen de
goden op zijn lippen: „er ist reif zur Verklärung”.
VII. Oidipus bet den Übrigen Tragikern und in der
Paradoxographie: Omtrent de inhoud van latere trage-
dies is niets bekend ; bij andere schrijvers vooral rationa-
listiese verklaringen van de sfinx. Bij Johannes Malalas |
is ze een inheemse weduwe en roveres met wie Oidipus
een poosje leeft, maar die hij in een onbewaakt ogenblik
MUSEUM.
232
en gedood, dit laatste niet door O. zelf ; Laios’ weduwe
trouwt met hem om de rust v. h. land. Na 19 jaar komt
alles a. h. licht. VIII. Oidipus in der Mythographie:
In drie kolommen naast elkander gedrukt overzicht
van de stukken der drie mythografen Diodoros, Apol-
lodoros en Hyginus, die betrekking hebben op de opeen-
' volgende gebeurtenissen uit de sage, met bijvoeging
van hun bronnen en parallele of tegenstrijdige plaatsen.
Bethe heeft ongelijk met zijn hypothese van een ouder
algemeen mythologies handboek, en van het bestaan
van nog vele nieuwere handboeken naast de drie boven-
genoemde. Verder een bijlage over de Aigiden, en een
over Kolonos Hippios.
Deel II bevat een zeer omvangrijk materiaal van aan-
tekeningen bij al deze verschillende hoofdstukken. Het
gehele werk is van niet minder dan 87 afbeeldingen van
landschappen en kunstwerken voorzien.
In het bovenstaande heb ik getracht het belangrijkste
van de inhoud v. h. gehele werk in geregelde volgorde
weer te geven, in de mening hiermee ook de lezers
v. h. Museum het meest van dienst te zijn. Een werk
als dit leent zich trouwens moeilik tot een meer algemene
kritiek, aangezien het niet een hoofdstelling of hoofdkwes-
tie bevat die men kan beamen of ontkennen. Het is
meer aaneengeregen uit een grote serie van allerlei
kleine kwesties, die door gebrek aan gegevens telkens
bij A. een andere oplossing zullen vinden dan bij B., en
in de oogen van C. onoplosbaar zullenzijn. Toch spreekt
het van zelf dat we bij een zo geleerd en ervaren exegeet
als de heer Robert ook scherpzinnige algemene opmer-
kingen zullen vinden: bv. „dat door de dichters aan
hunne personen dikwijls een andere vorm van de sage,
dan die ze zelf volgen als verhaal of onuitgevoerd plan
in de mond wordt gelegd,” — of „dat bij de vorming
van de sagen meestal het slot gegeven is en dan het begin
gezocht moet worden” enz.
Aan de netelige kwestie van de inhoud der vier
heldendichten die natuurlijk een voornaam deel v.d.
inhoud vormt, zal ik mij niet wagen ; alleen volge hier
de verklaring dat schrijvers bestrijding van Bethe’s
opvatting van het Pisanderscholion mij juist voorkomt.
Wat de oorspronkelike betekenis van Oidipus als
chthoniese god en zoon der aardgodin betreft, zo mis
ik hier geheel en al de vermelding en bestrijding van de
bij Gruppe voorkomende hypothese dat het een oude
kultusnaam von Hephaistos zou zijn, daar in de Egyptiese
Typhonmythe, die de bron van de Hephaistoslegende
was, hoogst waarschijnlik de moord op d. vader en het
huwelik met de moeder voorkwamen. Te meer had deze
hypothese vermeld moeten worden omdat de Hephais-
tosfiguur altans een verklaring van de gezwollen voeten
geeft, waarmee in de sagen niemand eigenlijk goed weg
weet, en waarvan Robert ook geen andere verklaring
weet te geven dan als een bedenksel ten gevolge van
de naam.
Zeer moeilik is de kwestie van Oidipus’ vrouwen. Dat
de namen Iokaste en Epikaste slechts varianten van
elkander zijn, laat zich horen ; maar Robert gaat nog
verder en noemt ook Euryganeia en Astymedusa der-
gelijke varianten ; namen dus, die allen Oidipus’ vrouw
en moeder tegelijk aanduiden, indien ze ten minste reeds
in de oude sagen voorkwamen, en waar ze naast elkaar
genoemd worden, gedeeltelijk slechts bedacht om het
doodt. Laios rukt tegen hem uit maar wordt verslagen | bestaan der kinderen in overeenstemming te brengen met
MUSEUM.
233
de plaats in Odyssee XI, volgens welke de verhouding
onmiddellik na het huwelik bekend werd. Hier kan ik
niet terstond meegaan. Toegegeven dat niet i. het éne
epos, de Oidipodie, meer dan één huwelik kon voorkomen,
zo blijft toch het feit, dat reeds een zo oude bron als
Pherecydes Oidipus tweemaal laat trouwen, opmerkelik.
Hij laat uit het bloedschendig huwelik ook wel reeds
twee kinderen geboren worden, maar deze worden —
waarschijnlik reeds zeer jong, — gedood. Hun namen
zijn ook van elders in het geheel niet bekend. Het is
als of men het schuwt die kinderen uit zulk een onna-
tuurlik huwelik te laten opgroeien en een rol te laten
spelen. Daarbij komt dat de ondergang van Eteokles
en Polyneikes nu eens aan de dyoc, dan aan een ver-
vloeking door Oidipus wegens een belediging van hun
vader bi) offer of maaltijd wordt toegeschreven. Waartoe
dit laatste, als de kinderen uit het onnatuurlik huwelik
waren ') ? Was de árog dan niet voldoende om hun de
ondergang te bereiden? En eindelik: is het waarschijnlik
dat een in Sparta wonend aanzienlik geslacht als de Aigi-
den zijn stamboom van Oidipus zou hebben afgeleid, als
die wortelde in zijn onnatuurlik huwelik ? Ik vind dus nog
geen reden om af te zien van mijn reeds eenmaal ®)
uitgesproken vermoeden, dat Aischylos de eerste is, die de
bekende zoons en dochters kinderen laat zijn van Oidipus
en zijn moeder, een vermoeden, dat, zooals ik nu zie,
ook reeds door Schneidewin is uitgesproken. Aischylos,
die het eerst Clytaimnestra, de eigen echtgenote, in plaats
v. Aigisthos de hoofdrol laat spelen in de moord op
Agamemnon gepleegd ; die het publiek deed rillen door
het ten tonele brengen van de furién, — was juist de
dichter om door het laten optreden van Eteokles en
Polyneikes als kinderen van Oidipus en Iokaste dit huwe-
lik nog gruweliker te maken. Wel is waar spreekt ook
hij, Septem 785, van een vervloeking der kinderen, maar
deze wordt mijns inziens geheel ten onrechte in verband
gebracht met die bovengenoemde belediging, die pas
vallen kon in de tijd dat zijn zoons het huisbestier al
hadden overgenomen ; nog minder gaat het dus aan ter
wille daarvan de tekst van Tpopâc in Tpupâs te ver-
anderen, zoals Robert doet. Uit het verband blijkt
immers duidelik dat de vloek onmiddellik na de
ontdekking kwam 5). Want er staat vs. 778: éwel d’äpri-
ppwv érévero.... dOAlwv yayuwv.... Òidvua xdn’ EreAcoev `
narpopóvw xepl... Omudrtwv êrhárxôn, Texvormıv d'dpac
Epnxev émxdtoug Tpopäc. Hierin volg ik de lezing van
Hermannus en Dindorf, met herstel van het oorspronke-
lik accent i. pl. v. Tpopâg en interpreteer dit als volgt :
ep zijn kinderen zond hij een boze vloek als verpleging af,”
of : een vloek als boze verpleging; dit met dezelfde
bittere ironie als bv. Prom. 818 : oxoAn dé nAeiwv rj OeAw
mepeori por. Die vloek was geen gevolg van een bele-
diging, maar in het verschrikkelike ogenblik van de
ontdekking van zijn echt uitgesproken over de vruch-
ten van dien echt.
De ondergang van het geslacht in zijn verschillende
generatiën van het ogenblik af dat Laios het bevel van
Apollo overtreedt, is de kern van de gehele Oidipus-
trilogie, zoals de in verschillende generatiën voortwer-
1) Zie ook U. v. Wilamowitz, Aischylos blz. 105.
*) Gids Oktober 1913.
3) De bestrijding van deze ook door G. Hermann, Schneidewin
en Geist uigesproken mening is onvol doende.
eeen
mee eee i —
234
kende misdaden der Pelopiden het is van de Orestie,
en niet zoals Robert meent: het betoog dat de staal
hoger moet worden gesteld dan het geslacht. Septem
vs. 71 bidt Eteokles wel, dat al is zijn geslacht vervloekt,
de goden toch de stad mogen sparen, maar nergens
blijkt uit dat hij expres door het tweegevecht zijn ge-
slacht vetnietigen wil ten einde zo de stad te redden.
Hij hóópt toch te overwinnen ; het is de grimmige haat
alleen, die hem tegenover zijn broeder doet post vatten,
en hetgeen ik op gevaar van profaneren af een onbewust
stijlgevoel zou willen noemen, een gevoel voor de drama-
tiek in het leven zelf ; de gedachte : deze oorlog is be-
gonnen om een broedertwist, welnu, dan komt het het best
uit als de ene broeder zich tegenover de andere plaatst.
Zijn bestrijding van de smekingen van het koor bevat
dan ook nergens de gedachte : deze daad is nodig om
de stad te redden, maar alleen deze: ‚als we moeten
sterven: nu goed dan, ons geslacht is toch vervloekt”; dus
niets anders en niets hogers, maar hetzelfde als Eteokles’
uitroep in Eur. Phoiniss. 624: éppérw npönac dönog!
Deze vooropgezette opvatting van een strijd tussen
de belangen van geslacht en staat heeft de schrijver
mijns inziens ook parten gespeeld in zijn verklaring van
de Antigone. Hij ziet in dit stuk dezelfde strijd maar
juist met de tegenovergestelde uitslag, dat nl. de plich-
ten tegenover het geslacht door de dichter hoger worden
gesteld dan die tegenover de staat. Daarvoor gaat hij uit
van de beruchte plaats 904 sqq waarin hij juist de grond-
gedachte v. h. stuk ziet : „alleen voor de eigen broeder,
als de naaste vertegenwoordiger v. h. geslacht dus,
trotseert Antigone met gevaar voor haar leven het vor-
stelik bevel. De redenering in deze passage is dan ook
niet onlogies alleen ellipties.” Deze opvatting is zeker
wel verrassend nieuw, maar, behalve de laatste opmer-
king. mijns bedunkens beslist onjuist. Dat de plaats
echt is, zullen we wel moeilik meer kunnen betwijfelen,
hoe gaarne we, miet Goethe te beginnen, het omgekeerde
zouden wensen, evenmin als we kunnen twijfelen aan
de echtheid van de argumentatie in Aisch. Eumen.
658 sqq., of aan zo menige hinderlike spitsvondigheid bij
Shakespere te midden van de hoogste tragiek. Maar als
Robert gelijk had, dan zou deze uiteenzetting niet zo
terloops in die threnos vèr over de helft van het stuk
staan, maar in het allereerste gesprek met Ismene of
met Oidipus. Ook om die plaats waar ze staat geloof ik
altijd dat de passage wel door Sofokles is geschreven,
maar veel later, en natuurlik onder den indruk v. h.
Intafernesverhaal bij Herodotos, en toen b.v. voor een
hernieuwde opvoering in zijn stuk is ingelast, dus op
een tijdstip dat hij zelf niet meer „in” zijn schepping
was. Moeten we daarmee toegeven dat de dichter zelf
er zijn werk mee heeft ontsierd, aan de andere kant
kunnen we dan ook vasthouden aan de gangbare opvat-
ting dat zusterlike piëteit Antigone heeft doen handelen—
een veel meer algemeen menselik, en dus aantrekkeliker
gevoel, dan een bekrompen traditie van geslachtsverband.
De uiteenzetting van de Oidipus Rex is zeer helder.
Terecht wordt opgemerkt dat sedert Delfi zich blijkbaar
heeft ingedrongen Teiresias daardoor in dit stuk een vrij
ongeschikte plaats krijgt. Maar met de opvatting dat
Oidipus na zijn gang naar Delfi wel overtuigd moest
zijn dat Polybos en Merope zijn ouders waren omdat het
orakel hem op zijn pertinente vraag naar zijn ouders
geen antwoord had gegeven, en hem dus hierover blijk-
235
baar niets nieuws te vertellen had, kan ik mij volstrekt
niet verenigen. Wanneer we Oidipus van de smaad van
zijn kameraad horen zeggen, „dat die hem niet losliet”
(VI. 486: ExviZe p'del 1008": Öpelpre yàp wodd) dan
moest het uitblijven van dat antwoord hem meer
dan ooit wantrouwend maken, en in elk geval had hij
terstond tot bezinning moeten komen bij de ontdekking
dat hij met een veel oudere vrouw getrouwd was, een
ontdekking die toch geen 15 jaar uit kon blijven; de
onwetendheid wordt nog onbegrijpeliker als men denkt
aan de littekens aan zijn voeten, die onder een merendeels
blootsvoets levend geslacht bij zijn eigen vrouw toch
niet onopgemerkt konden blijven. Dit gehele vraagstuk,
dat het fundament van de tragedie raakt, is in deze
zo uitvoerige behandeling maar weer in het geheel niet
aangeroerd ').
Over de vraag of Oidipus in de tweede Oidipus van
Sofokles, zoals de schrijver meent werkelik gelouterd
is, zouook nog wel wat te zeggen zijn, maar dit laat
ik, als te zeeraan persoonlike opvattingen onderhevig
hier achterwege.
Ziedaar enige aanmerkingen. Aanvullingen zouden
ook te maken zijn, bv. bij de opmerking dat Johannes
Malalas Oidipus ‚allen Naturgesetzen zuwider” ten
gevolge van het uitsteken van zijn ogen laat sterven.
De verklaring hiervoor zal wel liggen in een verkeerd
begrip van Sof. Ant. 49 sqq. mamp, ds viv Amexdns
duoxieng T° Anublero npòs abropdbpuv Aunlarnudrwv diris
Sweig dpáEas abrtös dutoupyw yxepi* waar Malalas van een
„post”’ een ,,propter” heeft gemaakt.
Bij zulk een uitvoerige studie komt de lezer natuurlijk
telkens iets in de gedachte dat hij zou willen veranderen,
bijvoegen of weglaten ; hetgeen alles aan de waarde van
het geheel echter niet afdoet. Ik eindig dan ook met het
geleerde werk aan te bevelen aan ieder die belang stelt
in de verschillende vormen die een sage in literatuur
en kunst doormaakt, en de schrijver toe te wensen dat
hij de tijd en de kracht moge vinden om volgens zijn
plan ook de Heraklessage op de zelfde wijze te behan-
delen.
Deventer. J. Berlage.
L. Annaei Senecae De Beneficiis Libri VII. De Clementia Libri II
iterum edidit ©. Hosius. Leipzig, Teubner. 1914. (Pr. M. 2.60,
geb. M. 3).
Seneca’s geschriften de Beneficiis en de Clementia
worden, gelijk men weet, het best gekend uit den codex
Nazarianus (N = Laureshamensis S. Nazarii, thans
Vaticanus Palatinus 1547). Dit Hs., volgens Chatelain
uit de 9de, volgens anderen uit de 8ste eeuw afkomstig,
was het eenige, waarmee M. C. Gertz, die een van appa-
ratus criticus en adn. crit. wel voorziene uitgave in 1876
te Berlijn het licht deed zien, gemeend heeft rekening
te moeten houden. Naar zijn oordeel waren alle andere
tot dien tijd bekende Hss. uit N of ex codice plane gemino
overgeschreven. Hij achtte de waarde dezer jongere Hss.
gering, beschouwde de daarin voorkomende afwijkende
lezingen slechts als de meer of minder gelukkig geslaag-
de gissingen van latere bewerkers.
Gertz’ editie werd in de Jen. Litt. Zeit. 4 (1877) p. 62
gerecenseerd door Aem. Baehrens. Deze was van een
') Zie het bovengenoemde Gidsartikel.
MUSEUM.
236
ander gevoelen en meende dat van één Archetypus twee
afschriften stamden. Het eene zou N zijn, het andere,
dat verloren zou zijn gegaan — dus eenigszins wat Gertz’
codex plane geminus was — zou de bron zijn geweest van
alle overige Hss.. Baehrens hield zich overtuigd, dat deze
jongere Hss. wel degelijk allen zorgvuldig vergeleken
behoerden te worden om een zuiver beeld te krijgen van
het met N op gelijke lijn te stellen manuscript. Eerst
dan zou men kunnen nagaan welke lezingen van N de
juiste overlevering bevatten, welke door een latere hand
in N aangebrachte veranderingen op den Archetypus
teruggingen en welke daarvan op louter gissing berustten.
Nog krachtiger werd het belang van de jongere Hss. be-
pleit door O. Rossbach, wien ook de eer toekomt den
hoogst belangrijken codex Reginensis (R) te hebben ont-
dekt. Niettemin hield Gertz (Berl. phil. Wochenschr. 9
(1889) p. 372) in zijn antwoord op Rossbach’s kritiek
aan zijne meening vast. Nogmaals werd in 1908 voor
Gertz’ theorie een lans gebroken door zijn ijverigen
volgeling Jakob Buck in zijne Tübingsche dissertatie
Seneca de Beneficiis und de Clementia in der Ueber-
lieferung. Doch het is, voor zoover ik weet, bij deze po-
ging gebleven. De door Hosius tegenover Gertz’ stand-
punt voorgestane opvattingen in zijne bij Teubner in 1900
van Seneca’s beide geschriften verschenen uitgave waren
inmiddels vrijwel tot het overheerschende gevoelen gewor-
den. In den loop der jaren geraakte deze editie uitver-
kocht. In 1914 liet Hosius daarom een nieuwen druk
verschijnen. Het is die, welken ik het voorrecht heb hier
te mogen aankondigen. Zoover was het dus gelukkig nog |
niet, dat de sombere profetie van den verdienstelijken
geleerde in zijn Lucanus-uitgave van een jaar te voren :
iam in eo est, ut ex campo in umbram secedam, reeds
bewaarheid moest worden.
In deze nieuwe Seneca-editie wordt in de wel door-
dachte, goed gedocumenteerde, thans met een aantal
nieuwe gegevens verrijkte en daardoor van 25 tot 33 blad-
zijden uitgebreide praefatio andermaal met klem van
redenen betoogd, dat de boeken de Beneficiis en de
Clementia in twee van éénzelfden Archetypus stammende
families van manuscripten bewaard zijn, waarvan de
eene vertegenwoordigd wordt door N alleen, de andere
door de overige Hss., dat deze laatste, wier beste specimen
R zou zijn, ut melioris interdum memoriae testes inte-
griores, zelfstandige waarde bezitten en niet straffeloos
kunnen worden voorbijgezien. Ik meen over het geheel
in deze editie diezelfde strenge kritische behandeling en
omzichtige en zorgvuldige schifting van het omvang-
rijke materiaal te vinden, welke anderen, wier kennis en
bevoegdheid verre boven die van mij verheven is, her-
haaldelijk reeds in Hosius’ overige werk geprezen hebben.
Op aanwijzing van Rossbach werd de Vratislaviensis
van de Universiteitsbibliotheek te Breslau, welke bij
het samenstellen van den tekst der eerste uitgave nog
geen dienst had gedaan, thans mede binnen den kring
van het onderzoek getrokken. Op deze wijze kon van
een aantal lezingen, die in den eersten druk zonder nade-
re aanduiding in den tekst waren opgenomen of als de
lectio vulgata editorum geboekt stonden, de ouderdom
worden aangegeven. Wel hebben de hernieuwde bestu-
deering ook der jongere Hss. en de ontdekkingen van
Buck’s jeugdigere en scherpere oogen het mogelijk ge-
maakt vroegere opgaven hier en daar te retoucheeren.
Zoo wordt de Benef. IV, 22, 1 thans memoria decernente
237
geschreven, dat volgens Buck duidelijk in N te lezen
staat, ofschoon Hosius in zijn eerste editie evenals Gertz
decorrente als de lezing van N had opgegeven. Wel zijn
in den nieuwen apparatus criticus enkele gissingen op-
genomen, waarvan de eerste maal geen gewag gemaakt
was of had kunnen worden. Doch, aangezien Hosius,
niettegenstaande zijn open oog voor de beteekenis der
overige Hss., evenals bij de vorige uitgave zoo ook bij
deze met Gertz den Nazarianus als het criseos fundamen-
tum is blijven beschouwen, kwam in den opzet der editie
geen ingrijpende verandering. Het standpunt van den
uitgever is in hoofdzaak ongewijzigd gebleven. Terwijl
Gertz, telkens wanneer hem de tekst van N geen vrede
laat, wat in weerwil van zijne waardeering van dit hand-
schrift vaak genoeg geschiedt, met doortastendheid en
durf hetzij op eigen gezag, met groote kennis en dik-
wijls niet te miskennen scherpzinnigheid, hetzij op
dat van anderen door conjectuur den zin tracht te
herstellen, heeft Hosius naast N steeds zorgvuldige
collaties der andere Hss. liggen en speurt hij, wanneer
N hem niet voldoet, nauwgezet. wikkend en wegend, zoo-
veel mogelijk zich vasthoudende aan de overlevering,
de naar zijn meening best gewaarborgde lezing na.
Niet zelden is het voorgekomen, dat Hosius, hoe-
wel hij vroeger met Gertz de redactie van N verworpen
had, tot deze is teruggekeerd. Het schijnt of hij met
het klimmen der jaren behoudender is geworden. De
Benef. II. 14, 1 is de coniunctivus in nec dispicere quam
perniciosa sint, welken geen der uitgevers, die ik kon
raadplegen, geschroomd had op te nemen, hoewel hij voor-
komt in G alleen, ook Hosius zelf niet in den eersten druk,
geschrapt en vervangen door den indic. van de over-
groote meerderheid der codices. Of werkelijk de tekst al-
dus van de hand van Seneca zou stammen ...... ? Nog
enkele voorbeelden : noch Gertz’ conjectuur quoi voor
het quod der Hss. (de Benef. IV, 37, 1), noch Koch’s
vinding sedem inveniunt voor se inv., noch Erasmus’
vernuftige inlassching inane <nomen> (de Benef. V, 12,4
en 6), noch diens lezing quo maiores voor het cum maio-
res der Hss. (de Benef. VI, 3, 1), hoewel destijds door
Hosius in den tekst opgenomen, kunnen thans genade
in zijne oogen vinden. Deze laatste gissingen mogen meer
tijdelijk verblind hebben door den schoonen schijn dan
op deugdelijke gronden steunen ; de Benef. III. 32, 5,
waar Hosius overeenkomstig de lectio vulgata editorum
met Gertz in zijn eerste uitgave persequar had geschreven,
moge de lezing prosequar van N te verdedigen zijn door
een beroep op V, 10, 3; VII, 1, 2; ongetwijfeld heeft
echter zijn behoudzucht hem soms te ver gevoerd en niet
altijd valt een vergelijking tusschen den eersten en dezen
tweeden druk in het voordeel van den laatsten uit. Zoo
schijnt het mij de Benef. 1, 2, 3, ter nadere aanduiding
van het subject, gewenscht te lezen óf met Gertz si red-
dit aliquis, lucrum est, si non reddit — óf met Erasmus
si redit aliquid, lucrum est, si non redit — , waartoe
Hosius zelf indertijd gemeend had te moeten besluiten.
Ook heeft de Benef. V, 17, 3 door de verwijdering van
Gertz’ toevoeging : omnes ergo ingrati sunt. < Ingrati
sunt > tantum ?, waardoor de zin destijds geheel ge-
red werd, ernstig schade geleden.
De Clem. 1, 19, 3 is gereedelijk het woord gegeven aan
de conjectuur en is de vinding van onzen landgenoot
Brakman, de eenige in diens Ammianea en Annaeana
op de boeken de Clementia voorkomende gissing, hoe-
MUSEUM.
238
wel met eene kleine wijziging door de gelukkige inlassching
van Sin > minima parare dankbaar aanvaard. Of zou ook
deze emendatie, gesteld dat het Hosius nog eens bescho-
ren ware eene derde uitgave te mogen verzorgen, het-
zelfde lot moeten ondergaan van hare talrijke zusteren,
die, hoewel eertijds met open armen opgenomen, thans
weder gebannen werden, en opnieuw moeten verdwijnen ?
Terugkeer tot het handschrift is in dit geval uitgesloten,
De lezing is corrupt. Hosius zelf had in den eersten druk
parere vermoed. Onder alle gissingen, die op deze woor-
den voorgesteld zijn, schijnt mij werkelijk de tegenwoor-
dige redactie én aan de taal én aan den zin het meeste
recht te laten wedervaren.
Het werk is er niet zonder drukfouten afgekomen. De
Benef. 1, 5, 2, staat est parvi, pendunt i. pl. v. est, parvi
pendunt ; 1, 7, 1 aut i. pl. v. autem ; II, 21, 4 adlatum
i. pl. v. adlatam ; II, 25, 1 moet gelezen worden Hanc
unam, Caesar, habeo; III, 11, 2 staat alio i. pl. v. alia; ITI,
37,1 ipsi i. pl. v. ipse; IV, 4,2 adloquenti i. pl. v. adlo-
quendi; V, 6,1 ne hoc i. pl. v. nec hoc: V, 10, 1 ad
se i. pl. v. a se; V, 20, 1 querii. pl. v. quaeri ; de Clem.
II, 6, 3, succuret i. pl. v. succurret ; Praef. p. 1 Sci voor
Sct. — De Benef. I, 1, 1 trekt de aandacht ita enim
perierunt. Ook drukfout voor ista e. p. ? Hebben schrij-
vers oogen hem nu en dan begeven ? Onverzwakt blijft
onzerzijds onze oprechte erkentelijkheid voor de vol-
tooiing van dezen veeljarigen Seneca-arbeid.
Gorinchem. C. A. A. J. Greebe.
F. Preisigke und W. Spiegelberg, Aegyptische und Griechische In-
schriften und Graffiti aus den Steinbrüchen des Gebel-Silsile
(Oberägypten. Nach den Zeiclınungen von Georges Legrain).
Strassburg, Triibner. 1915. (Pr. M. 20).
Het doel, met de uitgave van dit werk beoogd, is de
opschriften uit de steengroeven van Gebel-Silsile in
wijderen kring bekend te maken. Zeven zijn in het
hiéroglyphenschrift, een in het hiératisch; alle dag-
teekenen uit het Nieuwe Rijk. De overige in het Demo-
tisch en Grieksch behooren tot den tijd van Keizer
Augustus en Tiberius. Een opschrift is vermoedelijk uit |
het vöörislaamsche tijdperk. Het hoofdbestanddeel
wordt gevormd door de Demotische en Grieksche op-
schriften. Van deze laatste komen er eenige voor in de
„recueil’” van Letronne, in de „Denkmäler’” van Lepsius,
en in het „Corpus Inscriptionum Graecarum’’. Van de
eerste vindt men er eenige in het genoemde werk van Lep-
sius. De Grieksche en ook de Demotische opschriften
bevatten deels slechts een naam, deels worden zij inge-
leid door den term mpooxKúvnua, beantwoordende aan
„t, wöt-t’’ dat men in het begin van een der Demotische
opschriften aantreft, hierop volgt dan de naam en de
genealogie van een persoon. Dit wijst er waarschijn-
lijk op dat die soort opschriften zijn aangebracht ter
eere van de nagedachtenis van gestorven werklieden
dezer steengroeve. Steun aan deze meening wordt ge-
geven door het feit, dat sommige ramen door den
omtrek van een mummie-etiket zijn omgeven, en vele
worden voorafgegaan door de hiëroglyphe ,,anch”’ leven,
die het begin vormt van de formule op deze
etiketten en aldus luidt: „moge zijne ziel” (d. i. de
ziel van den overledene) „leven vóór Osiris.” De Demo-
tische opschriften hebben dikwijls nog eene uitvoerigere
redactie en beantwoorden ongeveer aan het volgende
~
239
schema : „De schoone naam van N. V. (dan volgt de
naam en de genealogie van den overledene) „blijft
hier voor” (dan komt de naam van den god voorafgegaan
door „groot”.) Somtijds heeft men eerst den naam van
den god, en dan dien van den overledene. De Demotische
opschriften zijn van zeer veel belang voor de persoons-
namen, de titels en de godsdienstgeschiedenis. Men lette
b. v. op No. 282 waar sprake is van het dansen van
den god; verder op Pachi-mesen, den god van de
steengroeven, waarin men terecht een tot god ge-
maakten mensch, naar analogie van Imouthes en Teos,
ziet. Ook in dit werk heeft Prof. Spiegelberg, zooals wij
dat van hem gewoon zijn, zeer goede vertalingen gegeven
met hoogst belangrijke aanteekeningen. Daardoor wor-
den ook zij, die het Demotisch niet beoefenen, in staat
gesteld van deze opschriften gebruik te maken. Een
paar opschriften vallen eenigszins buiten het kader n. 1.
No. 115 een Grieksch opschrift, volgens B. Keil aldus
te vertalen „Petechnumis fili Ertaêsis apage paedicator”
en No. 220 in het Dem. vermeldende een waterstand
van den Nijl van 19 Meter hoog; toen is misschien de
geheele steengroeve onder geloopen. Men meene evenwel
niet dat de teekeningen, waarvan enkele door Flinders
Petrie zijn uitgegeven ir : „A season in Egypt”, geheel
zonder waarde zijn. Zeer zeker moet men er zich voor
wachten, daar merken in te zien, door de werklieden dier
groeve aangebracht, al zullen sommige wel van deze
afkomstig zijn. Enkele zijn uit den voorgeschiedkundigen
tijd van Egypte. De meeste dagteekenen uit denzelfden
tijd als de opschriften. Al is het voorloopig niet mogelijk
deze alle in hunne juiste beteekenis in het licht te stellen,
toch zal men niet ver van de waarheid af zijn, wanneer
men eenige van hen beschouwt als godsdienstige sym bo-
len. De hiéroglyphe ,,anch”’ bleek reeds tot de opschriften
in betrekking te staan ; en zoo is het nu ook duidelijk,
waarom men zoo dikwijls een altaar, eene offertafel,
brood enz. geteekend vindt. Dit is ten behoeve van den
overledene. Beide geleerden hebben aanspraak op onzen
dank voor de wijze waarop zij hunne taak hebben opgevat
en men kan slechts wenschen dat nog meer dergelijke
uitgaven van hunne hand mogen verschijnen.
Leiden. P. A. A. Boeser.
H. O. Schwabe, The semantic development of words for eating and
drinking in Germanic. (Linguistic Studies in Germanic, edited by
Francis A. Wood N°. 1). Chicago, University of Chicago Press.
1915. (Pr. 75 cts. = M. 3.15).
Torild W. Arnoldson, Parts of the body in Older Germanic and Scan-
dinavian. (Linguistic Studies etc. N°. 2). (Pr. 75 cts. = M. 3.15),
Het zijn de twee eerste nummers van een onder de
auspiciën van prof. Wood verschijnende serie, waarvan
nog meerdere worden aangekondigd, zoals: Ihrig,
The semantic development of words for ‘walk’, ‘run’
in the germanic languages, en Zabel, Words for mental
aberration in Germanic. Daar de inrichting van de beide
verschenen boeken in hoofdzaak dezelfde is en de titels
van de aangekondigde werken geen andere geest ademen,
betreft het een breed opgezet plan, dat onze belang-
stelling wekt.
De schrijvers hebben een groot aantal woordenboeken
van allerlei Germaanse talen en dialekten ter hand ge-
nomen en daaruit alle woorden, die op hun onderwerp
betrekking hebben, bijeengezocht ; daarbij heeft A. zijn
aandacht vooral op het oudere, met name het Noord-
Med
MUSEUM.
240
Germaans gericht, terwijl S., zich tot de werkwoorden
beperkend, ook de jongere woorden verzamelde. Dat
bij een dergelike methode, die er toe leidt, dat men soms
met materiaal uit slechts onvoldoende gekende talen
werkt, de opgaven niet altijd volledig of juist zijn, ligt
voor de hand ; zo weet b.v. S. niet, dat vermeien (41 : 3)
en vermaken (41:4) ook in ’t Nederlands voorkomen ;
smulpapen (29:92) ziet hij niet als behorend bij een
samengesteld woord ; borrelen (32:6) schijnt hij te
stellen bij boeren (32 : 5), van welk woord hij niet tweeör-
lei oorsprong onderscheidt ; vgl. ook de onjuistheden
bij lepelen (43:3), klossen (29: 35), straffen (13 : 4) ;
voor onze taal had de schrijver in elk geval de grote
Nederlandse en Middel-Nederlandse woordenboeken
moeten gebruiken in plaats van zich tot Van Dale en
Verdams Handwoordenboek te beperken. Wat A.
aangaat, al heeft hij tot zijn schade niet naast Falk-Torp
Van Wijks etymologies woordenboek geraadpleegd,
toch is zijn werk over ’t algemeen zorgvuldiger ; een
zonderlinge vergissing begaat hij echter, als onder de
woorden voor rump, podex (112) o.a. mhd. buch ‘Bauch,
Magen, Rumpf’ (112: 7) verzeilt, klaarblijkelijk door-
dat de auteur de betekenis van hgd. Rumpf niet kent. —
De aldus verzamelde woorden zijn naar de betekenis
in rubrieken verdeeld ; S. verkreeg 63 afdelingen (I Eat.
II Food: Feed, Eat. III Partake of a certain article
of food enz.), waarbinnen hij de termen alphabeties
rangschikte en nummerde; A. splitste zijn materiaal
eerst naar de verschillende lichaamsdelen (b. v. Head:
"I Head, Skull. II Brain. III Crown of the head) en deelde
de woorden van de 162 paragrafen weer in naar gelang
van het verschil in betekenisontwikkeling (b. v. I Head,
Skull: a) Top, Summit, b) Edge, Projection, c) Dot,
Point, d) Round object : Ball, Bowl, Pot, Mound, Nut
enz.). In iedere afdeling zijn zowel de algemeen Germaan-
se als de tot enkele talen of dialekten beperkte woorden
behandeld ; vandaar dat de betekenisontwikkeling
in vele gevallen niet voor de Germaanse tijd geldt, b. v.
bij de woorden eten, drinken, zuigen, zuipen (S.), hoofd,
oog, oor, neus, tand (A.) e. a., die hier eigelik niet behan-
deld hadden moeten worden. En tussen deze door staan
de nieuwere woorden, waarbij geen rekening wordt ge-
houden met de sfeer, waartoe ze behoren : de dagelikse,
de meer familiare, de dichterlike of de stadhuistaal ; ook
die gevallen worden opgegeven,waar we met een zeer jonge
ontwikkeling in een enkel dialekt te doen hebben : b. v.
westfries pankoekje, eng. dial. poddish ‘eat one’s porridge’,
zweeds dial. sula ‘nyttja som sofvel’, westfries smoar-
koekje( S. 3 : 33-36), zweeds slang pipen en babbla, zweeds
dial. knabba, oostzweeds slappra (alle vier = mond) (A.
26:7; 39 ; 14 ; 37). Ja zelfs schertsende uitdrukkingen,
die geheel buiten de gewone semantiek vallen, ontbreken
altans bij A. niet, b.v. zwe. slang snuskammartaket
‘the nose, lit. the snuff chamber roof’ (23: 44) en matsals-
möbel ‘dining-room furniture : teeth, false teeth (32: 27),
zwe. apostlahästarne ‘the legs, lit. the Apostles’ horses’
(77 : 20), een ook in onze taal voorkomende uitdrukking;
deens det sted der er hojest naar man plukker jordbaer
„rump’ (112: 22). Er tussen door vindt men leenwoorden
als spijs, proeven, souperen, profiteren, fooien (S. 2:8;
48:6;5:205;47:4;7:3), pluim, zak, zwe. slang (mal-)
kastell (A. 72:3:;103:9;9:24). Onzekere of zelfs
onwaarschijnlijke afleidingen worden als vaststaand
opgegeven, door S. zelfs zonder verwijzing naar de
241
desbetreffende literatuur, b.v. gulzig : mnl. gole; lurken :
lor; lokken : mnl. luken (S. 22: 7; 29: 49; 49: 4);
schedel : schede ; bak ,,kaak’’: bak rug” ; kaak : koek ;
vuist : vangen (A. 1:265;40:15;40:2;56: 4). Bovendien
geven Arnoldson’s indelingen doorlopend scheve voor-
stellingen van de semantiese ontwikkeling. Als hij b.v.
8 woorden, die claw betekenen, samenvat onder de
titel clamp, clutch (71 :1—8), dan wil hij hiermee toch de
oorspronkelike betekenis aangeven. Dit nu is volmaakt
onjuist voor mhd. vinger „Kralle’” (71:8); immers de
hier genoemde betekenis heeft zich uit die van vinger
ontwikkeld, wellicht door ‘tintermediair van hand,
en of nu al vinger in ’t voorgermaans eens de grijper
beduid heeft — wat op zich zelf hoogst twijfelachtig
is — in elk geval heeft de ontwikkeling van de mhd.
betekenis daar niets mee te maken. En dit is geen op
zich zelf staande, maar een op bijna iedere bladzij
voorkomende fout, die in hoge mate verwarrend werkt. —
Zo komt het, dat men zich afvraagt, welk doel de
schrijvers zich toch voor ogen gesteld hebben, waar ze
een dergelike mengeling van vormen gaven zonder zich
om tijd of sfeer van overgang der betekenis te bekomme-
ren. A. formuleert dit als volgt : „it traces, not the origin
of words, but the origin of certain ideas. Given a particu-
lar part of the body, the question is to find the primary
meanings from which this idea developed through the
various words used to express it” (Preface). En zeker is
het juist, dat, voorzover het de etymologie betreft,
S. geheel, A. vrijwel afhankelik is van de woordenboeken,
afgezien van de enkele nieuwe afleidingen, die Wood
zelf aan de hand doet. De volle nadruk moet dus vallen
op de „semantic development’ en daarom is het zo te-
leurstellend, dat alle verdere toelichting of uitwerking
ontbreekt, zodat de lezer tevreden moet zijn met de
korte opschriften boven de verschillende afdelingen.
Hierbij heeft S. het zich al heel gemakkelik gemaakt
met zijn weinigzeggende indelingen, hij is niet boven
het betrekkelik machinale werk van bijeenzoeken uitge-
komen. Maar ook aan de vage omschrijvingen in A.’s
boek heeft men weinig ; b.v. tot het algemene begrip
curve of bend brengt hij achtereenvolgens verschillende
benamingen terug voor: gelaat (9: 10—12), ooghoek
(19 : 11—12), wang (35: 1—6), kin (38: 1—4), kaak
(40: 1—8), hals (41: 1—4), keel (43: 56), arm (50:
8—9), elleboog (54: 1—7), hand (56: 11—12), holte van
de hand (58 : 1), linkerhand (61 : 1—3), klauw (71 : 9—10),
vin (73: 8—9), ld (75: 1—2), dij (76: 1—5), been
(77 : 1—6), scheen (78 : 4), kuit (79: 1—5), knie (80 : 1—4),
kniegewricht (81 : 1—12), voetholte (88: 1—3), zool
(89 : 6—7), hiel (90: 1—4), lichaam (94 : 36—38),
schouderbladen (96: 7), schouder (97 : 2—6), borst (99:
13), middel (102 : 3—4), buik (103: 1), rib (107 : 1—3),
ruggegraat (109 : 6—7), bochel (110: 1—10), rug (111:
1—2), poden (112: 6—9), heup (116: 1—4), heupbeen
(117 : 1—4), lies (119: 1—5), maag (119: 2), pudenda
` (140 : 19—20). Staat men verbaasd over het overgrote
aantal woorden, waarvan de oorspronkelike betekenis
curve, bend was, dan bedenke men, dat de zaak eenvou-
diger is dan ze lijkt, daar hetzelfde woord ettelike
keren op verscheiden plaatsen figureert. Zo wordt (on.)
leggr niet alleen onder leg (77:5), maar ook onder
shin (78 : 4 noorw. legg) en calf (79 : 1 zwe. lägg) genoemd
en datzelfde geldt van de meeste andere woorden, waarbij
dan, zooals boven is aangetoond, de betekenisontwik-
MUSEUM.
242
keling vaak onjuist wordt aangegeven. Maar afgezien
daarvan zou men zich graag de behandeling van een
minder groot aantal woorden getroost hebben, indien
ze slechts grondig besproken waren, wat niet het geval |
is. B.v. bij het bovengenoemd wang geeft A. niets dan de
gebruikelike etymologie en met ’t oog op lat. convexus,
skr. vakrd-h „gebogen, krom” wordt tot een ,,oorspron-
kelike’’ betekenis ‚curve, bend” besloten. Hoeveel inte-
ressanter had de schrijver zijn werk kunnen maken, in-
dien hij een dergelik woord, waarvan-nog zooveel onze-
ker is, zorgvuldig in al zijn geledingen had nagegaan en
had trachten te verklaren, hoe enerzijds got. waggs
‘rnapddeicos’ enz., anderzijds got. un-wähs 'äneunrog’
met hun sterk afwijkende betekenissen hierbij behoren.
Of wordt men wel veel wijzer, indien voor kin en knie
beide „curve, bend” als oorspronkelike betekenis wordt
aangenomen zonder andere toelichting dan de verwijzing
naar een — toch problematiese — verwantschap met gr.
ywvia hoek”. En wat heeft men aan een opgave
als bij romp „curve, hump” (94 : 36) ; indien het woord
samenhangt met ksl. rgbiti ‚„houwen’’, gaat de ontwik-
keling in andere richting en dient men uit te gaan
van „afgehouwen stuk”; ook had de schrijver beter
gedaan de samenhang met rimpel aan te tonen dan dat
hij kortweg dit toch zeer hypotheties verband ging
konstateren. Zeker, het gebeurt wel eens, dat de mogelik-
heid van een bepaalde etymologie door de verwijzing
naar soortgelijke ontwikkelingen groter wordt. Zo zal
men b.v. eerder geneigd zijn borst met een idg. basis
bhreus- zwellen’ in verband te brengen, indien men >
de tien — zij het ook hier ongelijkwaardige — parallellen
ziet (A. 99 : 2—12). Maar toch, als geheel schijnt mij ook
A.’s boek, al staat het ongetwijfeld hoger dan dat van
S., mislukt, een gevolg van de m.i. principiëel onjuiste
opzet. Vroeger heeft menig etymoloog gezondigd door
alleen op de formele zijde te letten en met recht legt men
dan ook tegenwoordig niet minder nadruk op de zakelike
kant. Maar deze Amerikaanse geleerden overdrijven door
uitsluitend de semantiek tot onderwerp van hun onder-
zoekingen te nemen en voor de etymologie zelf zich met
woordenboekkennis tevreden te stellen. Zij hebben het
in de breedte in plaats van in de diepte gezocht, zij heb-
ben onoordeelkundig rijp en groen bij elkaar geplaatst
en daarna gesystematiseerd en zo zijn de resultaten
gering ondanks al de moeite, die zij zich gegeven hebben.
Hilversum. M. Schönfeld.
G. Schoepperle, Tristan and Isolt, a study of the sources of the
romance. (N. York University, Ottendorfer memorial series of
germ. monographs, n° 3 and 4). Frankfurt a. M. and London,
Jos. Baer & C°. 1913.
„We may admire the symmetry of Canterbury Cathe-
dral, but the aesthetic justification of our admiration
cannot make Canterbury Cathedral the work of one man
or one century.”
Dit beeld, dat we ook onlangs hoorden gebruiken door
een eminent germanist, toen hij sprak over de ,,dichter”
der Nibelungen, dit beeld is tekenend voor het stand-
punt dat de schrijfster inneemt ten opzichte van de Tris-
tanlegende : verschillende volkeren en geslachten, ver-
schillende dichters hebben tot de vorming van de legen-
de bijdragen en allerlei verhalen meestal van keltiese
oorsprong zijn er in verwerkt. Deze opvatting steunt
243
voornamelik op twee overwegingen, ten eerste: de be-
staande redakties van Tristan en Iseut wijken zozeer
van elkaar af, dat ze onmogelik tot één archety-
pus kunnen teruggebracht worden; ten tweede
treffen we in het gedicht allerlei trekken aan, die niet
oorspronkelik zijn, maar ontleend aan andere bronnen.
Zeker, Beroul I, Eilhart, Thomas, La Folie Tristan van
Bern hebben zóveel gemeen dat schr. met Bédier voor
hen altans een gemeenschappelike archetypus aan-
neemt ; Beroul II evenwel — Mej. Sch. spreekt zich
niet uit over de vraag of het van dezelfde hand is als
het eerste gedeelte — Beroul II wijkt geheel en al af
van de andere redakties, evenals de Prozaroman die een
afwijkende lezing geeft van de dood van Tristan : terwijl
hij voor Iseut op de harp speelt, wordt hij door Mark
met een vergiftigde speer doorboord (in Suchier — Birch-
Hirschfeld vinden we hiervan een aardige reproduktie
van een miniatuur uit de 15e eeuw). Uit die afwijkingen
meent Schr. te kunnen concludeeren dat Bédier ongelijk
had alle redakties tot één gedicht terug te voeren. —
Om bij deze argumentatie even stil te staan, het lijkt
ons toe dat ze niet op heel sterke gronden berust. Immers
het getuigenis van de Prozaroman is niet biezonder be-
trouwbaar ; en zou het overigens niet heel goed te be-
grijpen zijn dat een schrijver zelf een einde maakt aan
de geschiedenis door de minnaar door de jaloerse echt-
genoot te laten doden ? Moeten we daarvoor een heel
oude redaktie aannemen afwijkend van de andere ?
En wat Beroul II aangaat, is het niet heel goed mogelik
dat hij enkele trekken van de archetypus heeft bewaard,
die de andere redakties hebben laten vallen, omdat
ze niet strookten met de hoofse opvattingen van de
twaalfde eeuw ?
Mej. Sch. heeft in haar studie dan ook weinig over die
afwijkende redakties gesproken; ze bestudeert voor-
namelik de estoire, zo noemt ze de bron van Beroull,
Eilhart, Thomas en de Folie Tristan uit het handschrift
van Bern. Volgens onze opvatting evenwel was deze
estoire ook de bron voor Beroul II en vertegenwoordigt
dus het oorspronkelike gedicht waarop alle redakties
teruggaan. Van deze estoire dan, die in hoofdzaak samen-
valt met het verhaal van Eilhart, heeft schr. de verschil-
lende onderdelen aan een nauwgezet onderzoek onder-
worpen.
Ze wijst aan dat, meer dan men tot nog toe aannam,
de dichter afhankelik is geweest van zijn bronnen. Toch
volgt ze niet de oude metode, die overal voegen en on-
gerijmdheden wilde ontdekken, om het werk in verschil-
lende delen te ontleden. Neen, de werkwijze is veranderd:
de bronnen worden onderzocht, zeker, maar niet om aan
te tonen, dat het gedicht een kunstig samengesteld mo-
zaiekwerk is, maar om beter te kunnen beoordeelen hoe
de dichter heeft gewerkt, en niemand zal ontkennen hoe-
zeer door die opvatting de waardering van het gedicht
zelf heeft gewonnen.
Het is hier niet de plaats de waarde yan de talrijke door
schr. aangehaalde paralellen te schatten ; er zijn na-
tuurlik in haar betoog zwakke punten. Maar het beeld
dat ze ons van de schrijver van de estotre geeft, zal wel
in hoofdzaak juist zijn : een groot dichter, die sterk af-
hankelik is van de gegeven stof en daaraan zo weinig
mogelik verandert.
MUSEUM.
244
teristieke trekken van onze legende voorkomen ; jammer
dat de oudste redaktie van dat verhaal op enkele fragmen-
ten na verloren is gegaan, en we dus onze konklusies
moeten baseren op een jongere bewerking ervan.
De studie van Miss Schoepperle is een van de belang-
rijkste die de laatste jaren over de legende van Tris-
tan en Iseut verschenen zijn.
Leiden.
J. Piey, De lanae in antiquorum ritibus usu. (Religionsgesch.
Versuche u. Vorarb. hrg. v. R. Wiinsch u. L. Deubner, XI
Bd. 2 Hft.). Giessen, Töpelmann. 1911. (Pr. M. 3.60).
Na een ,,Prooemium’’ p. 1 vig. wordt in Cpt. I
Aids xWwdtov p. 3—24, uiteengezet, hoe men het vel
van een versch geslacht schaap ter verkrijging van
godspraak p. 3 vigg., in de mysterién p. 10 vigg. of
voor tooverij p. 21 vigg. gebruikte, in Cpt. II. De lana
ex priore vitae condicione superstite p. 25—79, hoe de
wol voor eerstelingsgave p. 26—34, voor gewijde klee-
ding p. 35—48, voor consecratie van andere voorwerpen,
p. 48—68 of voor onderscheidingsteeken diende
p. 68—79; Cpt. III handelt over ,,De lana prohibente
mala et propulsante’” p. 80—94, Cpt. IV over „De lanae
in magia amatoria et medicinali usu” p. 95—109. Er
volgt nog een „Index rerum et nominum notabilium”
p. 110—114.
De auteur betoogt, dat de wol daarom zoo’n groote rol
in den ritus speelde, omdat ze van ouderen oorsprong
is dan andere kleedingstoffen en omdat de mensch
geneigd is, zich bij plechtigheden aan het van oudsher
overgeleverde te houden, Prooem. p. 1, en p. 25 f. f.
Wij releveeren voorts nog Pley’s veronderstelling dat bij
zekere orakels het gebruik van een vacht aan dat van
wollen kleeren en banden zou zijn voorafgegaan p. 6, zijne
uiteenzettingen over de vereering van de Baetylen en
van andere gewijde steenen, p. 30 vlgg. en zijne ver-
klaring van de moeilijke plaatsen bij Festus 227 en
289 die op de,,rica’’, welke ook „flammeum’”’ genoemd
werd, betrekking hebben, p. 44.
Deze van groote vlijt en nauwkeurigheid getuigende
studie is ieder belanghebbende ten zeerste aan te be-
velen.
s-Gravenhage. -
J. Köchling, De coronarum apud antiquos vi atque usu. (Religions-
geschichtliche Versuche und Vorarbeiten XIV 2.) Giessen,
Töpelmann. 1914. (Pr. M. 3.40).
K. Sneyders de Vogel.
K. H. E. de Jong.
Wat toch de zin is van het vele bekransen in de oud-
heid, is een vraag, die zich aan den klassiek-philoloog
telkens weer opdringt ; wie met vazen omgaat, loopt
gevaar het vragen te verleeren, zoo ontelbaar zijn de
kransen op dat gebied.
In bovengenoemde studie is het gedeelte, dat deze
vraag tracht te beantwoorden (Caput I: de coronarum
vi) het meest eigen werk van den schrijver. Het hoofdstuk
is verdeeld in: a) di vi coronarum vincienti, b) de coro-
narum vi maleriae. Deze volgorde is misleidend. Ze is
gekozen, doordat de schrijver (terecht) met de ver-
klaring der woorden otépw, otépavoc, corona etc. begint.
In aansluiting daaraan bespreekt hij de bindende of
bannende kracht, die de krans als gesloten kring aan
Belangrijk is haar vondst dat in het Ierse verhaal : zijn vorm ontleent. Later blijkt, dat hij het bindende
van Diurmaid en Grainne reeds verschillende karak- ' niet als het primaire beschouwt ; de oorspronkelijke
245
gedachte bij het bekransen was: gebruik te maken van
de levenskracht, die de krans als deel van een plant
in zich draagt ; daarom genoten onder de vele planten,
die voor het vlechten van kransen gebruikt werden, de
altijdgroene en de sappige en aromatische de voorkeur.
Ook van den niet tot een krans gebonden tak kon kracht
uitgaan ; wellicht was in Griekenland dit laatste gebruik
het oudste, getuige de Kretisch-Myceensche kunst.
Intusschen wreekt zich het op den voorgrond plaatsen
van het secundaire. Want veel te vaak wordt naast de
plantaardige kracht tegelijk de bindende als verklaring
van het bekransen aangegeven en daarbij vergeten, dat
twéé verklaringen voor één verschijnsel, dikwijls één
te veel is. Bovendien kan de nuchtere opmerking niet
achterwege blijven, dat men, om een tak op het hoofd
te plaatsen, daarvan een kring zal vormen zonder per se
aan mystieke kringkracht te denken. Een paar argumen-
ten tegen het overdreven gewicht hechten aan de vis
vinciens van den krans zijn in het boekje zelf te vinden.
Pag. 8: de Pythia, die alles, wat bindt, moet vermijden,
draagt toch een krans (een dergelijk geval bij Euripides,
Iph. Aul. 758). Het citaat (pag. 18) uit (den interpolator
van) Servius ad Verg. Aen. IV 137 betreffende de fla-
minica Dialis, waarin de schrijver het verbod van een
gebonden krans bevestigd ziet, hield in zijn tweede-
handsche bron door een ongelukkig toeval juist op, waar
het binden ter sprake komt. Een positief getuigenis
meent de schrijver (pag. 40) te vinden in glosse van Hesy-
chius s. v. tavia, waar evenwel de woorden deguoùs iepouc
niets ander behoeven te beteekenen, dan gewijde banden,
zonder dat er van mystieke, magische bindkracht word
gewaagd.
De hier gewraakte overdrijving schijnt ook niet vreemd
te zijn aan ’s schrijvers neiging om aan otéuua (infula,
wollen band) in vele gevallen de beteekenis van otéqavoc
(krans van loof) toe te kennen. Wanneer smeekelingen
naderen met otéupata, gaat de bindende of verhin-
derende kracht volgens hem niet uit van losse takken
met wol (or&unara) omwonden, maar van kransen.
Zoo verdwijnen in het begin van den Oedipus de vrij-
wuivende takken (in spijt van vs. 143). Jammer, dat men
de in dit verband zoo belangrijke regels uit Aeschylus’
Supplices (vs. 23 sq.) niet vermeld vindt. De pointe van
denuöv Adeouov (Eur. Suppl. 32) gaat wel eenigszins
verloren, als men ook daar de losse takken door kransen
vervangt. Een bewijs tegen de vereenzelviging van
oreuna en otépavocg geeft Herodotus I 132: de Perzen
gebruiken bij het offeren geen otéuyata, maar wel is
de offeraar &orepavwuevoc.
Ook deze studie versterkt den lezer in de meening,
dat het een haast bovenmenschelijk pogen is, de beweeg-
redenen in cultus en volksgebruik nauwkeurig vast te
stellen en dat men hier zeer karig moet zijn met het
leveren van positieve bewijzen.
Het tweede hoofdstuk (de usu) bevat in niet te
duister Latijn een uitvoerige, systematische opsomming,
met talrijke, volledig geciteerde bewijsplaatsen, van de
gevallen, waarin kransen werden gebruikt. Bijna altijd
zijn het gebruiken van godsdienstigen aard of is hun
oorsprong uit godsdienstige gebruiken af te leiden.
Wel wordt het hoofdstuk nog in 2 afdeelingen verdeeld
(a) in rebus sacris, b) in rebus superstitiosis), maar de
schrijver erkent, dat hoe verder men teruggaat in het
verleden, des te moeilijker de grens is te trekken. Waar
MUSEUM,
246
het mogelijk is, wordt in elk afzonderlijk geval aange-
geven, welke de leidende gedachte is geweest : het over-
brengen van levenskracht of het afweren van schadelijken
invloed (apotropaeisch, lustraal karakter). Dikwijls
blijkt de oorspronkelijke beteekenis te zijn uitgesleten
en is de krans louter attribuut of algemeen symbool van
wijding geworden. Achtereenvolgens wordt behandeld
het bekransen van altaren, tempels, godenbeelden,
heilige boomen, priesters, mysten, offerdieren, vazen; van
den godsdienst ging het gebruik over op den feestmaal-
tijd ; de krans bij lijkdienst, bruiloft en overwinning
wordt ten slotte uitvoerig besproken.
Door in dit hoofdstuk het betoog van hoofdstuk I
verder uit te werken, geeft de schrijver zijn opsomming
een meer persoonlijk en boeiend karakter. De krans
van den overwinnaar wordt beschouwd als lustraal
van oorsprong: de overwinnaar in den strijd moet
zich zuiveren van het bloed der verslagen vijanden, en
ook bij wedstrijden zal het bekransen oorspronkelijk
dezelfde bedoeling gehad hebben ; de Pythische spelen
bijv. zijn ingesteld door Apollo ter viering van het dooden
van den Python, de krans diende hem als reinigings-
middel na den doodslag, als bescherming tegen den
doodsdaemon. Het is twijfelachtig, of deze verklaring
algemeen voor wedstrijden bruikbaar is.
Terwijl de schrijver den krans bij gevangenen in het
algemeen als „bindend’ opvat (pag. 15), verklaart hij
den krans van krijgsgevangenen „sub corona” als een
overblijfsel uit den tijd, toen zij allen geofferd werden
en evenals offerdieren vóór het slachten werden gewijd
(pag. 43).
Een kort hoofdstuk geeft de geschiedenis van den
krans. Men zoekt hem bij Homerus tevergeefs, tenzij
men otépyata (Il. I 14) zoo verklaart. In dit hoofdstuk
komen, meer dan in de vorige, archaeologische bronnen
ter sprake. In het geheele werkje wordt een rijk gebruik
gemaakt van vergelijkingen uit folklore en ethnologie.
Delft. G. van Hoorn.
N. Hartmann, Des Prokius Diadochus philosophische Anfangs-
gründe der Mathematik. Weimar, Hof-Buchdruckerei.
In de philosophie der oudheid neemt het mathematisch
probleem reeds van de eerste tijden af een plaats in en
blijkt al vroeg voor de philosophie van dubbele beteeke-
nis te zijn : door de problemen, die de wiskunde zelf in
haar scheppingen het denken stelt, en door de opvoedende
kracht, die ervan uitgaat voor het dialektisch denken,
dat zich aan het mathematische oriënteert. Met 't
oog hierop wordt door Plato de dialektiek genoemd
Opıyxös TWV padnudtwy. Hoe herhaaldelijk echter bij
Plato de groote invloed van de wiskunde op zijn philo-
sophie blijkt, tot een opzettelijke behandeling van het
mathematisch-philosophisch probleem komt het bij
hem niet, en het was eerst de Neo-Platonische wijsgeer
Proclus Diadochus, die dit probleem tot een afzonder-
lijk object van overweging maakte en het systematisch
behandeld heeft. In de Neo-Platonische school was de
wijsgeerige belangstelling in de wiskunde weer her-
leefd ; men besefte, hoe een hoofdfout van het toenmalige
denken was een totaal gebrek aan strenge methode,
en onwillekeurig ging men terug tot de beoefening der
wiskunde als het beste middel om methodische kracht
te herwinnen. Dat de studie der mathesis een belangrijke
247
zaak werd geacht, blijkt o. a. uit het feit, dat Proclus
„met het oog op zijn leerlingen een commentaar op de
Elementen van Euclides heeft geschreven, en het is juist
in de twee prologen op dezen commentaar, dat hij zijn
beschouwingen over het mathematisch-philosophisch
probleem heeft neergelegd ; beschouwingen, waarin
hij naast veel oorspronkelijks — want hij was een man
van verfijnd dialektischen geest — toch duidelijk aan
den dag legt, dat hij een leerling is van zijn grooten mees-
ter. Naar de aardige opmerking van Dr. Hartmann gaat
Proclus, de commentator van zijn vak, ook in deze
prologen, waarin hij toch meer zelfstandig een zuiver
systematische beschouwing wil geven, van zelf weer aan
‚het commentariéeren van Plato, maar dit in dieperen
zin dan het gelden kan van zijn meeste direct aan Plato-
nische dialogen gewijde commentaren. „Für den Epi-
gonen Platos ist eben die Philosophie der Mathematik
identisch mit der Durchführung Platonischer Gedanken
über mathematische Probleme.” (H. p. 5).
Een merkwaardig werkje dus, deze prologen van
Proclus, de eerste en laatste proeve van een philosophie
der wiskunde, die de oudheid ons heeft nagelaten, door
niemand minder dan Kepler zoo hoog gesteld, dat hij
een belangrijke passage ervan als locus classicus in een
van zijn werken in het Latijn vertaald heeft ingevoegd
(Opera ed. Frisch, vol. V pag. 219 sqq.). De heer Hart-
mann heeft het goede denkbeeld gehad een beschrijving
van de beschouwingen van Proclus op dit gebied te geven
in zijn geschrift „Des Proklus Diadochus philosophische
Anfangsgründe der Mathematik.” Hierbij heeft hij de
stof verdeeld over de drie hoofdstukken : Das mathema-
tische Sein, das geometrische Sein en die mathematischen
Methoden, waardoor hij kon schiften en ordenen, wat
bij Proclus wel eens door elkaar loopt, zoodat het geheel
veel overzichtelijker wordt dan dit bij den Neo-Plato-
nicus zelf het geval is. Door diens denkbeelde. meer-
malen te transponeeren in de taal van het moderne den-
ken brengt hij menige beschouwing den lezer naderbij,
die eerst zoo ver af leek te liggen, een zeer gelukkige
vorm van toelichten en verhelderen.
Jammer genoeg is de heer Hartmann niet overal
nauwkeurig geweest in zijn refereeren. Zoo bijv. als hij
behandelt de opvatting van Proclus over de beteekenis
van tépag en dneipov in de wiskunde, die in den eers-
ten proloog fijn aldus aangeduid wordt : 5 te yap Apıduög
awd povddos apEduevog Aänauvotov Eyer thy alEnoıv, del dé
ó AnpBelg menepaoran, Kal h TvV neredWwv dialpecic Er’
Greipov ywpei, ta òè diaipoúpeva mávra Üpiotaı, Kal Kat’
êvépyerav menépacta:r Tà uöpıa tod édov (p. 6). Hier
begaat nu de heer Hartmann de fout deze woorden
op te vatten als alleen betrekking hebbende op het
rekenkundige en schept daardoor een groote moeilijk-
heid, want de Grieksche arithmetica was — in tegenstel-
ling met de meetkunde — niet toe aan het probleem van
het irrationeele. Nu tracht hij wel op vernuftige wijze
deze moeilijkheid op te lossen, maar het is wat verloren
moeite, want het bezwaar bestaat niet. Met de woorden
YH TÜV pereOWv draipeais doelt Proclus op het meetkun-
dige, wat op zich zelf al voor de hand ligt en m.i.
duidelijk bewezen wordt door den direct volgenden zin:
Kal TAÇ uêv areiplac ovK oVansg Tå TE mEYEON TTAvTa GUUMETPA
v Av Kai ovdév dppntov oùdè &Aoyov, ols din dSoxet dlape-
peıv ta Ev yewuetpia TWV èv ApiBuntikt, kai ol Apıduol Tv
MUSEUM.
|
248
Tóvigov TAG povddog dúvautv oùk dv &dúvavro deikvüvaı.
_ Proclus bespreekt op p. 51 de drie wijzen, waarop de
eenheid (td ka8ókov) kan optreden, nl. mpo T@v mov,
op zich voor alle veelheid ; èv toig moois, immanent,
in de veelheid; xat’ !rivorav dro tWv mov, dus als
abstract-secundaire kennis. Dan volgt : tpırrüv dè óvrwv
Ws ouveAlövriı pávar TWV KaBodikûv elduWv tod peTrexouévou
kal év Tois wmoAkoîg Övros Kal TA gepikà oupwAnpodvtos
vorjowuev diamopas Kata Thv Imcreimevnv inv. Vol-
gens Dr. Hartmann heeft nu Proclus bij de nadere
beschouwing van de eenheid in het geometrische de derde
van de hierboven genoemde soorten voor oogen; m. i.
kan hier slechts sprake zijn van de tweede soort, waarvan
het wezen nader omschreven wordt door de bepalingen
nerexeodaı, Ev Tois moAkois civan, TA uEPIKà Guunänpoüv.
Deze opvatting is trouwens meer in overeenstemming
met de geheele mathematisch-philosophische beschou-
wing van Proclus, die nu eenmaal metaphysisch
gekleurd is, zooals bij den Neo-Platonicus moeilijk
anders te verwachten is. Maar dit is juist een moeilijk
punt voor Dr. Hartmann, die blijkbaar tot de Neo-
Kantiaansche richting behoort en wiens denken gevormd
is in de school van Cohen en Natorp. Vandaar, dat er
bij den lezer van dit geschrift eenigerinate dezelfde
bezwaren opkomen, als dit het geval is bij de lectuur
van Natorp’s Platos Ideenlehre. Wat bij de Grieksche
denkers metaphysisch bedoeld is, wordt door de Neo-
Kantianen te veel herleid tot het logisch-objectieve.
Dat het gevaar van ,,inlegkunde”’ hier soms groot wordt,
ligt voor de hand. Om een voorbeeld te geven : Proclus
beschrijft op p. 18 sqq. de methode van de mathesis
in tegenstelling met die van de dialektiek en van de
waarneming. Á ò'aÙù naßnnarın) TG pv dvauvhoaews
EEwOev äpyxerai, TeheuTâ dè Eis Tots Evdov Adyous, Kal dve-
velperan pév And Tv borépwv, karavtĝ òè eis Tv Tpon-
yovuevnv obgiav twv eldwv xrA. Volgens den heer Hart-
mann is bij Proclus evenals bij Plato ñ dváuvnais „der
Ausdruck für das logische Prius der Grundbegriffe,’
welke opvatting hem brengt tot deze vertaling: „Das
Mathematische beginnt ausserhalb der avauvnoi, endigt
aber in den inneren Aóyot, und geweckt wird es von
dem (logisch) Späteren, läuft aber auf das voraufgehende
Sein der Begriffe hinaus.’ Hierop volgt dan wat bedoeld
is als toelichting, maar door de duisterheid dien naam
niet verdraagt. Forceert men echter het begrip
dvduvnons niet, dan ligt het voor de hand ring dvauvhoews
te laten afhangen van dpxeta:: „de wiskunde begint van
buiten met de herinnering” enz., wat zeer waarschijnlijk
wordt gemaakt door het volgende äveyeiperan ano Tv
botepwv, een paraphrase van het eerst gezegde.
Is er in dit opzicht iets onbevredigends in het werk
van Dr. Hartmann, veel goeds staat daar tegenover.
De schrijver toch beperkt zich niet tot een refereeren
van Proclus’ denkbeelden, maar herhaaldelijk wordt
deze beschrijving toegelicht door historische en kritische
opmerkingen, door waardeeringsoordeelen en gevolg-
trekkingen, die dikwijls zeer verhelderend zijn. Een
enkel voorbeeld. Zeer juist wordt p. 48 sqq. de kritische
opmerking gemaakt, dat Proclus te kort is geschoten
in zijn systematiseeren der mathematische methoden,
doordat hij den samenhang tusschen de horistische en
de analytische methode niet heeft doorgrond, waardoor
hij verhinderd werd zijn dialektisch hoofdprincipe, de
249
fundamenteele correlatie der methoden, verder door
te voeren ; en de oorzaak hiervan zoekt de heer Hartmann
m.i. terecht in het feit, dat Proclus als philosooph te
veel eklektikus is en hier niet uitsluitend van het
Platonisme is uitgegaan, maar ook door de school van
Aristoteles is beïnvloed. — Mooi trekt de schrijver
p. 42 sqq. de lijn van Proclus’ denken verder door
aan te duiden, hoe het in het wezen der mathematische
methoden ligt, dat de wiskunde beteekenis heeft voor de
philosophie en de natuurwetenschap. — Maar bijzonder
interessant is de beschouwing van Dr. Hartmann op
p. 33 sqq. Het gaat hier over de meetkunde en haar ún,
de ruimte. Voor Proclus is het een uitgemaakte zaak,
dat elke wetenschap in zich zelf den drang heeft tot
tnıotpopn, dialectischen terugkeer tot den oorsprong,
en dus ook de meetkunde na de afdaling tot het zinne-
lijke streeft terug te keeren naar boven, naar het uit-
gangspunt van alle kennis, hetwelk in den geest ligt.
Zoo beschouwd is de ruimte voor de meetkunde een
hinderlijk en omlaagtrekkend element. Van dialectisch
standpunt uit wordt nu door Proclus het probleem ge-
steld, of niet het geometrische om te zetten en op te
lossen is in het zuiver dianoétische, zooals straks de dia-
noëtische begrippen in het ruimtelijke werden opgelost.
Het zoeken naar de oplossing van dit probleem acht
hij de hoogste taak van den meetkundige, „het werk
van een Hermesgave.”’ Want daardoor zou de meet-
kunde worden opgevoerd tot een echt geestelijk kennen,
ontdaan van al het zinnelijke. Dr. Hartmann wijst er
hier terecht op, hoe dit probleem, door den dialektikus
Proclus gesteld, door den mathematicus Proclus nog niet
kon worden opgelost. „Aber es ist in der Geschichte
der Probleme keine seltene Erscheinung, dass eine
konsequente Dialektik Fragen zu stellen im Stande ist,
für die der langsamere Gang der positiv formulierenden
Wissenschaft noch keine Antwort hat.” Wat Proclus
hier dialectisch als postulaat van de geometrische metho-
de anticipeert, heeft de methode van Descartes aan de
wetenschap gegeven. Want dit is het bijzondere van de
analytische meetkunde, dat zij het methodisch middel
bezit de ruimtelijke verhoudingen yan ligging en grootte
in een ander begripsmateriaal om te zetten, dat Proclus
in zijn terminologie als dianoëtisch zou betitelen, nl.
getallen en getalverhoudingen. Hier krijgt het uitge-
breide zijn adaequate uitdrukking in het niet-ruimte-
lijke, de figuur in het vormvrije.
Het is duidelijk, hoe door dergelijke toelichtingen de
denkbeelden van Proclus meer tot ons gaan spreken en
het waardevolle van sommige zijner beschouwingen
scherp op den voorgrond wordt gebracht. Dr. Hartmann
heeft dan ook een verdienstelijk werk gedaan met op
zoo veelszins interessante wijze het merkwaardig geschrift
van Proclus ons nader te brengen.
Apeldoorn. J. G. van Pesch.
Jos. Schrijnen, Nederlandsche volkskunde, I. Zutfen, W. J. Thieme
en Cie. z. j. (1915). (Pr. f3.75, geb. f 4.25).
Het vroeger onder ons gebruikelijke folklore’ be-
teekende zoowel de oude volkswijsheid zelve (sagen,
sprookjes, raadsels, gebruiken) als hare opteekening en
beoefening. Het tegenwoordige „volkskunde’”’ omvat
wijder gebied, zij is „de kennis van het volk in al zijne
levensuitingen’” en sommigen gaan zelfs zóó ver er ook
anthropologie, bevolkingsleer, kolonisatie bij te betrek-
MUSEUM.
250.
ken. Maar deze uitbreiding werkt verwarrend. Beter
is de engere begrenzing van folklore” te handhaven,
om aldus het begrip te kunnen vasthouden van naleve,
primitieve wijsheid, in de kindsheid der volken ontstaan
en nog in enkele, armelijke overblijfselen voortlevend.
Prof. Schrijnen spreekt van de systematische, rationeele
navorsching van den ondergrond der kultuur. Deze
definitie kan men aanvaarden — ook het naïeve en het
spontane van het oude volksrecht, van volkskunst,
en -wetenschap, van volkstaal en -religie dient
methodisch te worden onderzocht. Te opener oog zullen
wij krijgen voor de frischheid en de rijke, diepgevoelde
symboliek, die de latere, hoogere kultuur mist en die
toch de kracht van: het volksleven uitmaken. In dit
eerste deel geeft de schrijver algemeene beginselen en
maatschappelijke instellingen, dan de volksreligie,
eindelijk het privaatleven. Voor het tweede deel blijven
bewaard de volkstaal, -kunst en -wetenschap. De
lezer vindt in dat eerste hoofdstuk veel belangrijks
over het dorp en het dorpsgebied (eschdorpen, terpdor-
pen, dijkdorpen) en over de hoeve, aan het onderzoek
van welker oorsprong en karakter ten onzent de naam
van wijlen prof. Gallée voor goed en met eere verbonden
is. Het Saksisch type, de ééne deel onder hoog dak,
met de haard open en vrij in de ruimte, met het „eeuwig
haardvuur’’, is zeker vol symboliek, maar thans onbe-
grepen, al handhaven zich nog vorm en inrichting van
het huis.
Volksreligie noemt dr. Schrijnen bezinksel van het
(hooger) religieuze denken en leven, vervorming, uit-
vloeisel. Maar het naïeve is ook hier primair, daarnaast
ontwikkelt zich wijsgeerig nadenken, oefent het christen-
dom invloed, zonder het oude te verdringen, dat blijft
bestaan, ten deele zich met het latere vermengt, maar
toch als lager geloof (wat beter is dan bijgeloof’)
naast dat hoogere voortleeft. Of voortleefde. Want ook
hier geldt, dat die oude religie toch geen wezenlijk
volksbezit meer is. Dr. Picardt mocht in 1650 nog
vast gelooven in de witte wijven — thans zijn Sin-
terklaas op zijn paard, huisgeesten, boomzielen zeker
geen voorwerpen meer van volksgeloof. Het taaiste
blijken ook hier de gebruiken, b.v. de volksfeesten van
den kerkelijken kalender, waarover de schrijver zeer
uitvoerig is, maar de oude voorstellingen en denkbeelden
die er aan ten grondslag liggen, zijn, met de liederen,
verloren gegaan. Men veroorlove mij hier eene aanteeke-
ning op wat dr. S. blz. 77 zegt: dat de heksen’ haar
oorsprong in het heidendom hebben, vooral door hare
betrekkingen tot den duivel. Dit laatste is zeker niet
juist. Gelijk trouwens de schrijver zelf op blz. 95 erkent:
„het begrip duivel als zoodanig was aan de heidensche
godenleer vreemd ..eerst met het Christendom deden
leer en voorstelling van een volstrekt boosaardig
wezen haar intrede in de Germaansche wereld.” Zoo is
het. Caesarius van Heisterbach, zelfs nog Olaus Magnus
kennen hulpvaardige, goede duivelen — zóó langzaam
drong het begrip door. Mag ik hier nog iets bijvoegen,
dan zou ik op blz. 103 vlgg. hebben verwezen willen zien
naar C. H. van Rhijn’s ‚Martinus van Tours,” tweede
uitgave 1912. Voorts is het „goed heilig man”, van Sin-
terklaas gezegd (blz. 124) zeker verbastering van „hy-
lic-man,’ huwelijkssluiter, gelijk immers de ,,heiligma-
ker”, de huwelijksmakelaar, vervorming is van „hijlik-
maker” (blz. 242).
251 MUSEUM. 252
en dood, vrijen en trouwen, huiselijk leven en landbouw. | niet voldoende duidelijk gemaakt. ,,Autochthon,’’ zoo-
Ook hier het verzamelen van wat al reeds geen wezen- , als de schrijver doet (p. LIII), zou ik echter in geen geval
lijk volkseigendom meer is. Zie de wiegeliedjes op blz. | Locke’s Reasonableness willen noemen.
219 vig. Waar worden ze nog gezongen ? Tenzij dan door Limborch was er zeer mee ingenomen, het blijkt uit
dichter-zangers als Hullebroeck op nieuw ten gehoore | zijn correspondentie met Locke, het blijkt ook uit andere
. gebracht en door het publiek nagezongen. Ik schrijf nog onuitgegeven brieven aan Engelsche vrienden !). Zoo
Het derde hoofdstuk eindelijk handelt over geboorte | en zelfs zeer waarschijnlijk vind — het wordt den lezer
|
deze regelen op Driekoningen. Waar wordt nog in onze | schreef hij, 11 Maart 1698, aan Gilbert Burnet, Bisschop
gezinnen zij ’talleen maar de driekoningen-koek opge- | van Salisbury, het volgende : „Vidi ego, non sine dolore,
discht ? Om van het koningsfeest niet te spreken dat | in Actis Eruditorum Lipsiensibus, contentiones theo-
nog in de 18de eeuw algemeen, ook b.v. in Engeland, | logicas in Anglia nondum conquiescere, occasione ar-
werd gevierd. Alleen in Vlaanderen is de boonkoek nog | repta ex editione libelli, cui titulus The Reasonableness
bekend. Het kaarsjesspringen is nog niet geheel ver- | of Christianity. Ego libelli illius versionem gallicam legi ;
dwenen, in Zuid-Holland ken ik het nog in het midden | nihil tamen in eo, quod tantopere diffamari, et tanquam
der vcrige eeuw. Zoo heeft dan het verzamelen, van wat | atheum aut socinianum traduci mereatur invenire potui ;
ten doode opgeschreven is, zijne groote waarde. Moge | sed animum pacis christianae studiosum, a temeraria
de geachte schrijver ons spoedig het tweede deel van | dissentientium condemnatione alienum, et ipsis scrip-
zijn boek bieden ! turae verbis presse insistentem.
| In denzelfden geest schreef Limborch, 8 Jan. 1697,
N: = ete DD, aan Richard Kidder, Bisschop van Bath en Wells.
Jahn Locke's Reasonableness of Christianity (Vernünftigkeit des Limborch heeft gelijk : positief sociniaansch drukt
biblischen Christentums) 1695, übersetzt von C. Winckler, mit | Locke zich niet uit. Hij bestrijdt nergens het trinita-
einer Einleitung herausgegeben von L. Zecharnack. (Studien zur | risch dogma, maar betoogt alleen dat we onder ,,Zoon
Geschichte des neueren Protestantismus hreg. von H. Hoff. | van God” in de Evangeliën niets anders hebben te ver-
mann und L. Zscharnack. 4. Quellenheft). Giessen, Töpelmann. | staan dar „Profeet’’ of ,,Messias.’’ De orthodoxie noemde
1914. (Pr. M. 5). dit een Turksch geloof, omdat ze altijd wie zich niet voor
Van Locke’s Reasonableness zijn er twee duitsche | haar uitspreekt als tegenstander beschouwt. Daaren-
bewerkingen uit de 18e eeuw bekend (1733 en 1758), | tegen hebben Unitariers en Deisten zich op dit geschrift
maar die berusten op de fransche vertaling door Pierre | van Locke beroepen. Dat daarbij het misverstand aan
Coste (Le Christianisme raisonable). De eerste duitsche | beide zijden even groot zou zijn, is mij niet zoo duidelijk
vertaling naar het oorspronkelijke is dus deze van Winck- | als den uitgever.
ler. Het is zeer goed werk, zooals ik op grond van enkele | Volgens het theologisch spraakgebruik van + 1700
proeven meen te mogen zeggen, en dit verdient te meer | behandelt Locke het vraagstuk van het ,,rechtvaardig-
lof omdat het geschrift van Locke weinig meer dan his- | makend” geloof. Voor vele lezers zou een korte toelich-
torische waarde bezit. Van de ruim honderd bladzijden | ting betreffende dit begrip en de justificatie-literatuur
zijn er nauwelijks een tiental voor ons leesbaar. De hoofd- | van de 17e eeuw wel zeer gewenscht zijn. Maar afgezien
zaak bestaat uit aangehaalde en verklaarde plaatsen | van deze leemte vind ik de Inleiding van Prof. Zschar-
van het Nieuwe Testament, meest uit de Evangelien. nack — ik wil het ten slotte gaarne herhalen — een zeer
De Inleiding van Zscharnack (LXVI blz.) geeft een ; nauwkeurig en verdienstelijk bewerkte studie.
goed overzicht van den inhoud, de beteekenis en den in-
|
vloed van de Reasonableness. Locke schrijft hier niet als EMSL AAN Te de 00 Boer
filosoof, maar als irenisch theoloog, minder deist, minder
rationalist dan men hem meestal heeft voorgesteld. Met SCHOOLBOEKEN.
genoegen kan ik vaststellen dat de schrijver van de In-
leiding zich geheel aansluit bij mijn beoordeeling van
Locke’s theologisch standpunt. De korte karakteristiek,
die ik daarvan gegeven heb voor de uitgave van Locke’s
briefwisseling met Philippus van Limborch '), wordt
hier verder uitgewerkt en aangevuld. Het wordt ons
duidelijk dat Locke een nuchter-historische poging doet
om door te dringen tot de bronnen van het eenvoudig
Christendom, vrij van latere theologische bespiegelingen.
En hij doet dat in den konservatieven irenischen geest
van mannen als Erasmus en Vives, Hugo de Groot en
Calixtus, Episcopius en van Limborch.
Of Locke in dit opzicht nog iets oorspronkelijks
heeft? Het wordt door Prof. Zscharnack beweerd
(Einl., p. LHI), maar — hoewel ik het gaarne aanneem
Bij de f? Noordhoff te Groningen verscheen de
10de, op verschillende punten gewijzigde uitgave van
H. C. Spruyt’s Hochdeutsche Sprachlehre für Nie-
derldnder; zij werd bewerkt door den heer J. Ver-
wer. (Pr. f 1.60, geb. f 1.90).
Ons werd de 7de druk toegezonden van het be-
kende Duitsche Woordenboek van Kramers; de uit-
gevers, Van Goor Zonen te Gouda, hebben de bewer-
king daarvan opgedragen aan den heer H. W. J.
Kroes, die door gebruikmaking van verschillende
bronnen het werk belangrijk heeft aangevuld, zonder
dat het minder handig in het gebruik is geworden.
Dr. Prick van Wely, die in de laatste jaren zooveel
heeft gedaan ter verbetering van de hier te lande
gebruikelijke ħandwoordenboeken, heeft ook zijn mede-
') Zie Lettres inédites de John Locke, publ. par H. Olion et werking aan deze uitgaaf verleend. De prijs van het
T. J. de Boer, La Haye, 1912, p. 149—161; bij vergissing
noemt Prof. Zscharnack, op blz. L en LII van de Inleiding,
Ollion als schrijver van de „Notice sur Philippe de Limborch”,
waarin ik de verhouding tusschen Locke en Limborch bespreek.
') Zie Hss. van de Rem. Kerk (Univ.-Bibl. Amsterdam), III D
16, fol. 93 en 103.
253
meer dan 1150 blzz. tellende boek is slechts f 1.95. —
Eén vraag slechts: waarom wordt bij staltlich nog
steeds als bet. statig’ opgegeven? In het Nederl.-
Duitsch gedeelte i. v. statig wordt stattlich terecht
niet genoemd. J. H.
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
Indogermanische XXXV, 5: H. Peterson,
lag. loyni- und *gokso- (-4). — H. Junker, zu skr. mudrd. —
E. Kieckers, givrurv: und Ähnliches. — G. Sigwart,
Darius oder Dareus ?— H. Lindroth, Über den Umlaut in den
altnord. ja-Stammen. — N. O. Heinertz, Friesisches. — J.
Pokorny, Zum altirischen Verbum. — E. K i e c k e ra, Mittel-
irisches clóthi, „Nägel”. — N. van Wijk, Zum Altbulgarischen
ui. — Dez., Zu IF. 33, 367 ff. — Wortverzeichnis. — A nz ei-
ger, 2-3.
XXXVI, 1—2: E. Kieokers, Zur oratio recta in den indo-
germanischen Sprachen, II.— J. von Geisau, Syntaktische
Gräzismen bei Apulejus. — N. J o k 1l, Beiträge zur albanesischen
Grammatik. — K. Brugmann, -āti im altindischen Konj.
Medii.
Hermes, LI, 2: L. Cohn (f), krit. Bemerkungen zu Philo.
— A. Mentz, Beitr. z. Geschichte d. röm. Stenographie. —
E. Täubler, die nicht bestimmbaren Hinweise bei Josephus
u. d. Anonymushypothese. — G. Thiele, die Poesie unter
Domitian. — K. Ziegler, zu Cicero de republica. — C. Ro-
bert, Tyro. — F. Hiller v. Gaertringen, das athen.
Psephisma über Salamis. — Misoellen.
Neue Jahrb. f. d. klass. Alt., Gesch. in Deutsche Liter. u. t. Pädag.,
XXXVII —XXXVIII, 2: W. W. Jaeger, Philol. u. Hist. — W.
Kroll, Hellenist..röm. Gedichtbücher. — K. H eussi, Nilus
der Asket u. d. Ueberfall d. Mönche am Sinai. — E. Ma ass, Der
Mann von 50 Jahren. — Mitteil.
In het paedagog. ged.: P. Sickel, Die Phantasie u. ihre
Bedeutung f. Leben, Erziehung u. Unterricht.
3: A. Schulten, Die hist. Topographie (m. Anh. v. M.
Zucker(t)). — W. Schwering (t), Die sogen. Kontamin.
in der latein. Komödie. — O. Walzel, Plotins Begriff d.
ästhet. Form. — Mitteil.
In het paedagog. ged.: F. Cauer, Neue Ziele u. Wege d.
Geschichtsunterrichts. — W. Marcus, Erdkundliches Zeichnen.
Neophilologus, I, 3: L. Polak, Zinmelodie en Lichaamsreak-
tie. — J. J. Salverda de Grave, Observ. sur le texte de
la Chanson de Guillaume, II. — C. Kramer, Les nouveaux
fragments posthumes d’André Chénier. — J. J. A. A. Frant-
zen, Uber den Stil der pidrekssaga, I. — A. E. H. Swaen,
Bestaat oe. Cocor = Zwaard? — J. Kooistra, Shelley’s,
Prometheus Unbound. — B. Westerveld, Georgian Poetry.
— Varia.
Studien, LXXXV, April: G. Jonckbloet, De Social.
Dichteres H. Roland Holst-V. d Schalk, III. — J. Stein,
Van Galilei en zijn Tijd. — Is. Vogels, Rijm en Zang van P.
van Meurs. — C. Wilde, De Pauselijko Inquisitie gedurende de
ME, IV. — Hand. v. d. H. Stoel. — Meded. — Lezers en Redactie.
PROGRAMMA
CERTAMINIS POETICI
AB ACADEMIA REGIA DISCIPLINARUM NEDERLANDICA
Š EX LEGATO HOEUFFTIANO
IN ANNUM MOMXVII INDICTI
A. d. III. Id. Mart. huiusce anni in conventu Ordinis Literarii
a iudicibus ita est relatum de XXVIII carminibus, quae ad tem-
pus iis erant tradita (nam quatuor hacc, utpote quae serius adve-
nerint in proximum reservantur certamen: Nox Natalicia, For-
mosa Mulier, Bellum undique saeviens, Harlemi Campus):
MUSEUM.
254
Statim sunt seposita quae minime placuerunt duo: Da Pacem
Domine et Querulae vocez, quibus haud ita multo praestare visa
sunt decem haec: De Immani Diversarum Gentium Bello, Lusi.
taniae Fatum, Nicus, Eles, Lausus, Curtius, Vidua, Candida,
Belgarum Fatum, Funus.
a,Seposita et haec undecim, quorum tamen varia merita nos
minime latuerunt : De Nativitate Christi, Irrita Vota, Dulce videre
suos, Quinque sorores, Aqua Mercurii, Natale Solum, Villula
Perna, Ad populos Europaeos, Idyllium, Carmen Rosae; denique
De Iodo, carmen a viro impense docto mira structum arte sed
quod poeticae suavitatis poeticique ardoris parum habere visum est.
Magnopere placuerunt dignaque visa sunt quae in corpus car-
minum hoc anno edendorum reciperentur quinque carmina, quae
hic ita enumerantur ut ad omnium optimum adscendatur : Civi
Monita, Vita Rustica, Pacis in Bello Ministri, denique (nam utrum
horum praemio aureo esset ornandum aliqua fuit dubitatio) Tu-
mulus Vacuus et, quod tamen ei praestare visum est, suavissimum
carmen Aviae Lychnus. Hoc ergo palmam reportavit, atque aper-
ta scidula prodiit poetae nomen Antonio Faverzani.
t carminum q. t. Pacis in bello ministri et Tumulus Vacuus,
id quod petiverant poetae, statim sunt apertae scidulae, eorumque
haec sunt inventa nomina: Franciscus Xaverius Reuss
qui Pacis in bello ministri, Carlo Vignoli qui Tumulus
Vacuus cecinit.
§ Haec ergo tria carmina sumptibus legati Hoeufftiani in lucem
emittentur atque etiam reliqua duo: Vita Rustica et Civi monita,
si eorum poetae nobis ante Kalendas Iunias scidularum aperien-
darum dederint veniam.
MAd novum certamen cives et peregrini invitantur his legibus ut
carmina latina, non ex alio sermone versa nec prius edita argumen.
tive privati, nec quinquaginta versibus breviora nitide et ignota
iudicibus manu scripta suo sumptu ante Kalendas Ianuarias anni
proximi perferenda curent ad „Het Bestuur der Koninklijke Aka-
demie van Wetenschappen Trippenhuis Amsterdam,” munita
sententia, item inscribenda scidulae obsignatac, quae nomen et
domicilium poetae indicabit. Ceterum iudicibus gratum erit, si
poetae in transscribendo portabile prelum Britannicum (type-
writer) adhibebunt et si, quemadmodum in editionibus poetarum
latinorum fieri solet, inde a vs. 5 sextum quemque versum numero
ornabunt.
Praemium victoris erit nummus aureus quadringentorum flo-
renorum. Carmen praemio ornatum sumptibus ex legato faciendis
typis describetur, eique subiungentur alia laude ornata, quando
scidulae aperiendae venia dabitur. Hoc ante Kal. Iunias fieri
debedit.
Exitus certaminis in conventu Ordinis mense Martio pronun-
tiabitur ; quo facto scidulae carminibus non probatis additae vul-
cano tradentur.
Amstelodami P.D.Chantepiedela Saussa ye
Kal. April. MCMXVI Ordinis Praeses
ADVERTENTIEN.
Bij den Uitgever A. OOSTHOEK te Utrecht ver-
scheen zooeven:
SAVITRI EN NALA
Twee episoden uit het
MAHABHARATA
Tekst met korte verklarende noten en woordenlijst
BEWERKT DOOR
Dr. W. CALAND
Hoogleeraar te Utrecht
Prijs è ° . `
f1.50
ADVERTENTIEN.
|IOTIUM CLASSICUM. |
A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-Mj., te LEIDEN
zal onder bovenstaanden titel doen verschijnen een
Serie van nieuwere Latijnsche Geschriften, die bij
uitstek geschikt blijken te zijn als lichtere lectuur
ingevoerd te worden in de hoogere klassen onzer
f O 90 Gymnasia, tot afwisseling der studie in de Latijnsche f O 90
8 a as . ® a
Schrijvers en Dichters.
Reeds zagen drie werkjes dezer uitgave het licht en
mochten van verschillende zijden groote waardeering
ondervinden.
Zeer zeker verdient deze Serie onze aanbeveling.
Deel I. Genestetiana. Poetae neerlandici carmina selecta. Latine vertit |
J. J. HARTMAN.
Deel II. Carmina Latina, scripit P. H. DAMSTE.
Deel III. Erasmi Roterodami Colloquia Undecim, collegit N. J. SINGELS.
Compleet verschenen bij A. W. SIJTHOFF'S
UITG.-Mu. te LEIDEN: In de Serie der Oud-Christelijke Ge-
schriften in Nederlandsche Vertaling,
Geschiedenis van het onder redactie van Prof. Dr. H. U. MEYBOOM,
is verschenen als Deel X1X:
Nederlandsche Volk CLEMENS ALEKANDRINUS XII.
DOOR
Fragmenten.
Prof, Dr. P. d. B L 0 K. (Vlechtwerken VIII. Uittreksel uit Theodotus.
TWEEDE DRUK. | @ Bloemlezing uit de propheten. „Schetsen”. „Aan-
teekeningen”. Verscheidenheden).
Dit werk kan elke aanbeveling ontberen. Slechts
één oordeel volge hier: BE DODA
„Als ik een werk moest noemen, dat wij eerst | Dr. H. U. MEYBOOM.
met eere aan het Buitenland konden toonen, dan |
zou het de Geschiedenis van het Nederlandsche
Volk door Prof. BLok zijn.”
Uitgegeven op initiatief van een Commissie
uit vrienden van den vertaler, ter gelegen-
Het Boek in 1909. (Onze Letterkunde der heid ‚van de verstrjking van zijn ambtelijken
laatste 10 jaren door Frans Erens). termijn.
Deze nieuwe druk, die geheel door den schrijver | Prijs . . . £1.25.
IB herzien EN) omgowerki Omvat ‘vier deelen: Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mij.
De prijs is per deel ingenaaid f 6.— te Leiden.
en gebonden in linnen stempelband f 6.90.
Alleen dan kan op eene beoordeeling van boeken gerekend worden. wanneer zij aan de Redactie ter recensie
worden toegesonden.
Boeken, die naar het oordeel der Redactie vonr eene recensie niet in aanmerking komen, worden teruggezonden.
MUSEUM
MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS
ONDER REDACTIE VAN
P. J. BLOK, J. JJ. SALVERDA DE GRAVE,
D. C. HESSELING ex A. KLUYVER.
Verschijnt den eerste van
iedere maand.
Uitgaaf van A. W. SUTUUFFS UITG-MY., te Leiden.
Prijs per jaargang van
12 nummers f 6.90.
0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Par§s. — WILLIANS & NORGATE, Londen.
23ste Jaargang.
No. 9.
Juni 1916.
—o
Petersen, Att. Tragoedie (Vürtheim)
White, The Scholia on the Aves (Schepers).
Wartena, De Geminatione (H. D. Verdam).
Völter, Mose u. d. Aegyptische Mythologie
(Bleeker).
Schetl, Chronologie du Règne de Ham-
mourabi (Bleeker).
Nicholson, English Words with Greek etc.
Suffixes (Prick v. Wely).
Sernée, Het geschil over het prinsdom
Oranje (Lündr»jer).
Jaeger, Nemesios v. Emesa (K H.E de
Jung).
Schwabe, Doıpat vor 50 Jahren (v. Wijk)
Buizer, Quid Minucius Feliz in conscri-
bendo Octavio sibi proposuerit (Wilde).
S e e b e rg, Grundriss der Dogmengeschichte
(v. Nes).
Tietze, Methode der Kunstgeschichte (J
H. Groenewegen).
Schnolboeken:
De Raaf en Griss, Nieuwe Bundel, IV
Varenhorst).
Acket, Oude Getrouwen (Varenhorst).
Leffertstra, Leesboek (Varenhorst).
Rijpma, Jonge Kracht (Varenhorst).
Inhoud van Tijdschriftan.
Recensies.
Jouveau-Dubreuil, Archéologie du Sud
de l'Inde (Vogel). 7
Boeken ter recensie p. a. den Uitgever.
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris
der Redactie Dr. J. Hemsıus, Wasstraat 29, Leiden.
E. Petersen, Die Attische Tragoedie als Bild- und Biihnenkunst.
Bonn, Cohen. 1915. (Pr. M. 16).
Kort na elkaar zonden Robert (Oedipus), Wilamowitz
(Interpretationen), Petersen, uitvoerige werken in het
licht over de opvatting der attische tragedie. Dat van
den bekenden oud-secretaris van het archaeologische
Instituut telt niet minder dan zes en halfhonderd
bladzijden. De opdracht aan Welcker, Ritschl, Jahn is
reeds een afwijzend gebaar van eene bejaarde hand
aan de ,,modernen,’’ een oproepen van de schimmen
der koipavot tot verdediging van het nätpıov yépac:
het werk zelf is eene oorlogsverklaring aan het adres
van Wilamowitz.
„Wer wollte es leugnen, dass unsere Zeit uns
Deutschen Uebersetzungen von Dramen aller drei
grossen Tragiker beschert hat, die in der Schönheit
der Sprache kaum je ihresgleichen hatten, dazu mit
Erläuterungen versehen, die aus umfassendster Kennt-
nis auch moderner Dramatik der verschiedensten Völker,
vor allem aber aus ebenso lebendiger wie umfassender
Kenntnis des Altertums geschöpft sind. Aber der reiche,
glänzende, Geist — sein Name wird oft genug zu nennen
sein —, dem wir diese Gaben danken, ist eben auch
ein eigenwilliger, selbstsüchtiger Geist, der sich nicht
bescheidet, seinen Geist der Wiedererweckung und
Belebung des antiken Geistes, der in jenen Werken ruht,
zu weihen, vielmehr überall den eigenen Geist hinein-
trägt, eigenes Licht leuchten lässt. Die starke eigene
Subjektivität überträgt sich auch auf die alten Dichter,
und durch sie ist ein altes weitverbreitetes Vorurteil,
die Vorstellung namentlich, dass die antike Tragödie
nicht echte, d. h. objektive Kunst sei, sondern durch
und durch subjectiv. Nirgends zeigt sich das so deutlich
wie in den Aeusserungen über Dämonen und Götter,
über Menschenschicksal und Weltregierung. Statt solche
Aussprüche so hinzunehmen, wie sie sich geben, d. h. als
Worte Kleiner und Grosser, durch eigenes Geschick,
augenblickliche Lage und Stimmung hervorgerufen,
hat man sich seit langem gewöhnt, sie als persönliche
Ansichten der Dichter zu werten.”
Wij achten het gewenscht Petersens eigene woor-
den den lezer voor te leggen, die ons daarom een lang
citaat ten goede houde. Men ziet het, Petersen procla-
meert dat objectieve’ kunst de ‚echte’” kunst is.
Daarmede valt aan de subjectieve’ kunst en met
haar aan een subjectief’ geleerde, als Wilamowitz
heet te zijn, het zwaard in den nek. Nu zal niemand
ontkennen — wellicht menigeen het loven —, dat de
Berlijnsche hoogleeraar eene krachtig subjectieve na-
tuur is, dat hij zijne visie zóó ongetemperd pleegt te
kleuren, dat bij den eersten aanblik een ieder onder
den indruk komen moèt. Met name zal de talentvol
voorgedragen opvatting van Hippolytos, Herakles,
velen voor goed hebben omstrikt, anderen eerst laat
hebben doen rukken aan het vangsnoer. Doch is het
niet een voorrecht onzer dagen geweest, dat de ban
der zoogenaamde objectieve beschouwing gebroken
werd ? Wat was zij anders dan het fraai gestileerde
testament der aan plechtstatige, ethische, aesthetische,
algemeenheden verkwijnende schoolsche bewondering ?
Met welk recht noemt Petersen dan echte kunst objectief;
anders gevraagd : waarom noemt hij de antieke trage-
dieschrijvers objectivisten ? Was ook toén levende en
levenwekkende kunst niet de uiting eener persoon-
vertieft, heute mehr denn je herrschend geworden, | lijkheid, reflex van een temperament ? Hoe moet men
259
zich de geboorte denken van objectieve kunst, als zij
toch wordt geconcipieerd en ter wereld gebracht door
een mensch met zinnen en zenuwen? Petersen stelt
het voor, dat de dramaturg met psychologische bereke-
ning aan ieder zijner helden de aan diens rol en karakter
passende bewoordingen in den mond legt, zonder in
die woorden ook maar eenigszins te laten doorschemeren,
wat hem zelf, den schrijver, roert, ontstemt, verbittert
of verblijdt. Men zou noch in koorpassages, noch in
den dialoog kans hebben iets van des dichters per-
soonlijkheid op te vangen, te minder, daar het schema
van het drama, als een stuk gewijde traditie, toch reeds
de poëtische vrijheid gebonden hield.
Wij kunnen in deze opvatting, die in hetgeen de tegen-
woordige kurst te beschouwen geeft zoo weinig steun
vindt, slechts eene verwachte reactie zien tegen het
door moderne critici als Verrall, Murray, Steiger, Wila-
mowitz sterk — vaak te sterk — op den voorgrond ge-
schoven subjectivisme. Vele hyperorigineele opvattingen
omtrent antieke dramata verkondigd verzoenen ons met
Petersens opinie. Werkelijk het gaat niet aan Euripides
aan een huidig geslacht te presenteeren als den Ibsen
van Athene, zoomin als Thucydides met Von Ranke’s
naam te dekken.
Doch laat ons zien, wat Petersen tegenover die
hemelstormende moderne theorieën te bieden heeft
en nemen wij uit de massa van zijn zwaar voort-
schrijdend boek — iets wat men aan gene zijde van
de Elbe gedegen noemt — één voorbeeld : de Helena
van Euripides. Verrall maakte indertijd van zijne
bespreking dezer tragedie eene Euripides’ Apology.
Inderdaad de bezwaren tegen dit drama blijven niet
staan bij de karakterverandering der heldin (!), die
naar een goed fransch woord hier is afgedaald ‚du
__ piédestal éclatant où l’avaient élevée ses erreurs amou-
reuses.” Het geheele stuk is naar Verrall’s oordeel
„too fantastic to be seriously supposable, and if it be
supposed, is intrinsically incapable of exciting any
serious emotion.” Vandaar dat hij er iets in wil zien
in den geest van A Midsummer Night's Dream. Dit
laatste voor zijne rekening latende onderschrijven wij het
eerste. Hoe kan Euripides, die juist altijd er naar
tracht het irrationeele in het gegeven eener tragedie
zelfs op de meest scholastieke wijze weg te doezelen,
hier zijn publiek hebben willen pakken met eene ste-
sichoreïsche Helena? Hoe heeft hij voor zulk een
Menelaos, die na voor eene vrouw een wereldkrijg te
hebben doen ontbranden met een wolkfantoom in de
armen naar huis gaat, sympathie kunnen wachten ?
Voor dezen patronus aller naieve coccu’s ? Het drama
wordt zelfs door den naam tragico-comoedia niet gered
en zakt door de planken heen. Men zal er dan ook
weinig vrede mede gehad hebben, toen Verrall de idee
de wereld inslingerde als zoude het stuk zijn „composed
for a private recitation, not for the theatre.” Want af-
gescheiden van de vraag, hoe weinig aanlokkends
er wel schuilt in de verdere toelichting : „for a private
recitation contemporaneous and in some way (some!)
connected with the festival of Thesmophoria,”’ zal toch
ieder toegeven, dat, hetgeen aangekleed op de theater-
planken nog dragelijk wordt, als lezing in beperkter
kring minder kans op eerlijk uitgesproken waardeering
vindt. Is het niet royaler rondweg èn zich zelf èn anderen
aan de compositiefouten van dit tooneelstuk te leeren
MUSEUM.
260
met hoeveel talent de dichter elders goede stukken
schept ?
Doch wat helpt het nu toch, terwijl wij voor dit pro-
bleem staan, dat Petersen op een viertal pagina’s in
de conventioneele ietwat gezwollen taal, die nu eenmaal
bij vele moderne schrijvers over de letterkunde der
Ouden domicilie heeft, ons nog eens den inhoud van
het stuk gaat vertellen, bijwijlen ons vergast op een
frisschen uitroep als ,,freies Operieren mit der Götter-
welt nach homerischem Muster” om dan met de slot-
woorden ‚das ganze Drama bedeutet einen starken
Fortschritt auf dem Wege des gefälligen Schauspiels”
een streep te zetten onder deze aesthetische behan-
deling „naar ouden stijl” ?
Waarlijk Petersen is een te kundig en te fijn besnaard
man om het onvoldoende dezer methode niet te kunnen
gevoelen en zich wijs te maken, dat anderen, die op hunne
wijze verder trachten te komen, met een vlindernet
sterren willen vangen. Doch een ieder is nu eenmaal in
zekere mate het product en de dupe van de theorieën,
waaronder hij is opgegroeid, en pleegt bij het klimmen
der jaren het anderen eenigermate kwalijk te nemen,
dat zij als het eigenzinnige goudvischje in een ander,
een eigen, vischglas willen zwemmen.
Wij hopen Petersens boek vaak op te slaan, als wij
weten willen, hoe men ‚in onze dagen er over dacht.”
Leiden. J.Vürtheim.
J. W. White, The Scholia on the Aves of Aristophanes, Boston en
Londen, Ginn & Co. 1914. (Pr. $ 3.50).
Deze eerste wetenschappelijke uitgave van de scholia
vetera in Aves is, dank zij de groote kennis en stalen
werkkracht van den viridis senex John Williams White,
oud-hoogleeraar aan de Harvard-Universiteit, als geheel
genomen voortreffelijk geworden. De Heer White
heeft zijn taak breed opgevat: niet tevreden met te
voldoen aan de eischen die aan een dergelijke uitgave
tegenwoordig plegen te worden gesteld, n. l. de scholiën-
text met critische annotatie, voorafgegaan door een
beschrijving en waardeering der hss. en gevolgd door een
index verborum et nominum, geeft de bewerker ons boven-
dien nog een inleiding, die in een 80-tal pagina’s helder
en zaakrijk handelt over oorsprong, ontwikkeling, over-
levering en nog bestaande bronnen van Grieksche scholia
in het algemeen en die op Aristophanes in 't bijzonder.
En naast den text der scholiën, voorzien van korte en
duidelijke critische en ook dikwijls verklarende noten,
biedt hij ons niet alleen een volledige collatie der hss.,
hier en daar aangevuld met varianten uit Suidas (2),
maar bovendien nog een zuivere transscriptie (ook wat
betreft accenten, spiritus enz.) van de Aves-scholién
zooals ze bewaard zijn in het hoofdhandschrift V,
vermeerderd met : 1°. die uit R voorzoover ze niet reeds
voorkomen in V, 2°. de door de eerste hand van cod.
Laurentianus f geschreven scholién voorzoover niet reeds
voorkomend in VR en 3°, die uit de Estensis E voor-
zoover niet reeds in VRT. Deze vier hss. namelijk en
cod. Ambrosianus M, die bij de Aves geen op zich zelf
staande scholiën heeft, vormen de basis van de uitgave.
Wat buiten dit (ook in het V-afschrift G, in de
editio Aldina of Princeps [P], en voor een goed
deel in Suidas [F] bewaarde) scholiöncomplex valt,
nl. eigen toevoegingen van F2 en f3 (de tweede en
261
derde hand van cod. f), de glossen van M en E, en
verder eenige scholién van cod. Urbinas 141 (U) ),
Parisinus 2717 (C)*) en van de Aldina, welke eveneens
uit andere bron afkomstig schijnen, zijn achterin als
„supplementory notes” opgegeven >).
Daarop volgt nog, behalve de naar het schijnt onont-
koombare „additions and corrections”, de afdruk van
eenige scholia uit de cod. Ambrosianus L41 sup. (M9) en
van de glossen uit cod. Estensis III D 14 (E2), beide
geput uit E.
Voegt men bij dat alles nog de drie waardevolle
indices van prof. Capps (I Grieksche woorden II onder-
werpen behandeld in Whites inleiding en in de Aves-
scholién III namen van Grieksche auteurs die in deze
scholién worden aangehaald) en de vöör het titelblad
ingevoegde reproductie van een pagina uit cod. F, dan
heeft men zoo ongeveer een beeld van deze uitgave.
Dit geheel is, voorzoover ik heb nagegaan, samen-
gesteld met bewonderenswaardige nauwkeurigheid. Zoo
is b. v. niet alleen de transscriptie “) van V zuiver, maar
ook de collatie van F en M bleek, overal waar ik die met
de mijne vergeleek, zeer betrouwbaar.
In bijzonderheden kan men natuurlijk met den be-
werker van meening verschillen. Mij “persoonlijk b. v.
komt het voor, dat sommige van de op zich zelf staande
scholiën van F? en F3, en ook wel enkele niet-metrische
uit de Aldina, niet verdienden zóó in een hoek te worden
geduwd, terwijl daarentegen aan het V-afschrift G te
veel eer is bewezen. Verder ziet men, dunkt mij, uit de
collatie der hss. niet duidelijk, wat Suidas nu eigenlijk
bewaard heeft. Noode mist men ook een siglorum con-
spectus vóór den text. |
Maar als geheel zal men moeten erkennen, dat deze
uitgave der Aves-scholiën een standaard-uitgave is.
Er bestaat dan ook alle reden om den bewerker van harte
geluk te wenschen met de voltooiing van zijn jarenlangen
arbeid en met het feit, dat hij in Ginn & Co. een firma
heeft gevonden die op waarlijk vorstelijke wijze het resul-
taat van dien arbeid heeft vastgelegd. Voor een uitgave
van het geheele corpus der scholia Aristophanea, waarvan
de wenschelijkheid ook door den Heer White wordt
bepleit, zal dit werk ongetwijfeld een belangrijken steun
vormen. 14:4
M. A. Schepers.
J. Ae. Wartena, De Geminatione, figura rhetorica, Omnibus exem-
plis illustrata, quae e fabulis Plautinis et Terentianis afferri pos-
sunt. Groningen, Wolters. 1915. (Groningsche diss.).
Over dit onderwerp hadden reeds Pott [1862] en
Wölfflin [1882] onderzoekingen gedaan; eene uit-
spraak van Birt evenwel, dat hierover nog nieuwe
gezichtspunten waren te openen, deed den schrijver van
bovenstaande in goed Latijn geschreven dissertatie
besluiten, het onderwerp nog eens ter hand te nemen.
Immers Pott had wel eene menigte talen onderzocht,
maar met het Latijn weinig rekening gehouden, en Wölff-
’s- Gravenhage.
t) Een hs. met Tzetzes-scholién.
*) Een laat hs. met slechts enkele korte scholiën en glossen.
3) Deze Aldina-scholiën zijn dikwijls vrij lang : daarom wordt in
*t algemeen slechts aangegeven, waar White's collatie afwijkt van
die van Dindorf.
4) Is zoo’n transscriptie niet wat te veel gevergd voor een scho-
diën-uitgave ?
MUSEUM.
°
262
lin had wel het Latijn en speciaal Plautus en Terentius
onderzocht maar niet volledig ; voorts was zijne indeeling
van de gevallen niet op de rechte wijze aangebracht
en zijne conclusies niet juist ; ook op de wetten der psy-
chologie was tot heden niet genoeg gelet. Aldus de heer
Wartena in zijne praefatio.
Onder geminatio verstaat Dr. W. de onmiddellijke
herhaling van een woord in denzelfden vorm, „sine ulla
dilatione aut alterius vocabuli adiectione uno tenore
pronuntiatam’’, alsook wanneer het woord alleen door
een pronomen of interjectie of ander woord, dat den
samenhang niet verbreekt, van zijne herhaling wordt
gescheiden, b.v. exi inquam exi ; Bacchis o mea Bacchis ;
de verdubbeling van een combinatie als nulla sum, die
één geheel vormt, wordt mede in het onderzoek betrok-
ken (Caput. I).
Nadat in caput II de testimonia veterum zijn opge-
noemd en Dr. W. heeft gemotiveerd, wat hem tot
zijne omschrijving van het verschijnsel heeft geleid,
somt hij in Caput III (p. 13—62) de plaatsen uit Plautus
en Terentius op, die eene geminatio bevatten, ,,adiecto
animi affectu vocis simplicis, qui geminatione asseveratur
(divisione instituta secundum animi affectus varios).”
De oorzaak van de verdubbeling zoekt hij dus in een
of andere gemoedsaandoening.
In Caput IV (p. 68—91) zet hij dit standpunt nader
uiteen en betoogt :
le. dat Pott het begrip te veel heeft uitgebreid, door
er b.v. ook rediplucatie en figura etymologica onder te
verstaan (p. 72 vlgg.).
2e. dat Wölfflin de geminatio ten onrechte als buiten
het Latijnsche taalkarakter gelegen en dus, waar zij
voorkomt, als van buiten, b.v. uit het Semitisch inge-
voerd beschouwt (p. 76 vlgg.) In aansluiting hiermee laat
de schrijver, met beheersching van het Hebreeuwsch,
in Caput V (p. 92—98) zien, hoe Wölfflin’s beweringen
op gebrekkige kennis van het Hebreeuwsch berusten en
geeft als zijne meening te kennen, dat de geminatio niet
alleen het Latijn, maar alle talen eigen is.
3e. dat Van Ginneken ten onrechte in navolging van
Pott soms een verzwakkend karakter aan de geminatio
toekent (p. 81—91).
4e. geminationem semper ') eandem rationem psy-
chicam ostendere, sc. asseverationem vocis non geminatae.
Ik maak bij deze stellingen de volgende kantteeke-
ningen :
ad 1. Dat Pott het begrip te veel uitbreidt, is juist, maar
ook Wartena breidt het nog te veel uit ; hij had n.l. ook
de meeste imperatieven en een aantal vocatieven en inter-
jecties nog buiten kunnen sluiten. Ik denk aan imperatie-
ven als : aperite hoc, aperite (Trin. 1174), aan vocatieven
als: Callidamates, Callidamates, vigila (Most. 373), aan
interjecties als: heus, heus Syre (Ad. 281). Immers de
herhaling staat hier los van het eerstvoorkomende woord.
Op de eerste roep volgt nl. geen gehoor en eerst als dat
blijkt, volgt de tweede. Deze gevallen vallen dus niet
onder de boven geciteerde woorden uit schr.’s definitie :
sine ulla dilatione . . uno tenore pronuntiatam’’. Waarom
worden voorts qwisquis en sese niet en utut, ubiubi
enz. en tete wel besproken ? In de eerste plaats, omdat .
sese ‚plus centies adhibita est promiscue ab omnibus
personis magnum affectum animi non indicantibus ').”’
1) Door mij gecursiveerd.
263
Maar komen wij zoo niet in een vicieuzen cirkel ? Want
dat de geminatio dient, om nadruk te geven aan eene
gemoedsaandoening, moet eerst bewezen worden. Quis-
quis wordt behalve om de voor sese genoemde reden
ook hierom niet behandeld, omdat de kracht van de
geminatio in quisquis meer is afgestompt dan in utut
enz. Maar had dan ook attat niet buiten bespreking
moeten blijven ?
ad 2. Dat de geminatio op het gebied van het Latijn
inheemsch is, ben ik met Wartena eens, maar toch heeft
Wölfflin, als hij de geminatio aan rhetoriek toeschrijft,
niet geheel ongelijk. Ik denk aan gevallen, als :
O scirpe, scirpe, laudo fortunas tuas (Rud. 523).
Nulla sum, nulla sum : tota, tota occidi (Cas. 621).
Pessuli, heus pessuli, vos saluto lubens (Curc. 147).
ad 3. Dat het karakter niet verzwakkend is, is den
schr. m. i. gelukt te bewijzen. Terecht wijst hij er op,
dat reeds het enkele zoo’ de beteekenis kan hebben
van ,,z00 zoo” (= tamelijk). Maar aan den anderen kant
kan ik in „zoo zoo” niet de ,,gravissima vis” (p. 86)
zien, die de schrijver erin ziet. De beteekenis van 200 200
verschilt nauwelijks van het enkele zoo en datzelfde geldt
van fy fy (Casina 727), ah ah (Persa 316) ; vgl. bij ons:
foei foei, ach ach, ei ei, kijk kijk, wel wel, jonge jonge.
In deze verbindingen, die dikwijls zonder verdere toe-
voeging van eenig woord voorkomen, werd waarschijn-
lijk het enkele woord als onvolledig gevoeld en dien-
tengevolge trad de geminatio in. Eenigszins anders staat
het weer met een aantal vocatieven (naast de rhetori-
sche en de na een wachtpauze herhaalde vocatieven die
ik al besprak); ik bedoel vermanend-bestraffende als:
Sceledre, Sceledre, quis homo in terra te alter est
audacior ? (Mil. Glor. 313).
O Callicles, O Callicles, O Callicles,
Qualine amico mea commendavi bona? (Trin. 1094).
Hier geeft de verdubbeling eene nuance, die de enkele
vocatief nog niet heeft. (Men intoneere hier den
laatsten vocatief lager dan de eerste, resp. de twee
eerste).
ad 4. Uit het bovenstaande blijkt reeds, dat ik niet
met W. kan meegaan, dat verdubbeling altijd een
versterking geeft. De vraag is nu, voor welke gevallen
de gegeven definitie opgaat. Voor de beantwoording
van deze vraag kom ik nog eens terug op het woord
zoo. Als de schr. handelt over ’tis maar zoo zóó”
en de emphatische kracht van de geminatio wil aan-
toonen, zegt hi in een noot: „zó, zó en niet anders.
Zó, zó wil ik het hebben. Et in carmine quodam de
nativitate Jesus: „Jezus is geboren, zó, zó klinkt ons
dankbaar lied.” Doch dit is een ander geval, gelijk men
aan de tusschengeplaatste komma kan zien en aan de
intonatie kan hooren. Terwijl immers in de verbinding
„tis maar zoo zoo” op het tweede zoo geen meerdere
klemtoon valt en alleen een (een kwint) hoogere toon,
onderscheidt in „zoo, zoo wil ik het hebben,” het
tweede zich vooral door meerderen klemtoon, gesteund
door een (slechts een kwart) hoogeren toon. Welnu,
dit laatste is het geval, waarvoor W.’s definitie opgaat.
Zoo ook in voorbeelden als:
Me, me adsum, qui feci, in me convertite ferrum
(Verg. A,. IX, 427)
MUSEUM.
264
Nos, nos, dico aperte, nos consules desumus (Cic. Cat.
I, 3)
Non, non te odisse aiebat, sed uxorem suam (Plaut.
Merc. 765)
Tegenover de verdeeling in gemoedsaandoeningen,
waarvan de schrijver erkent, dat de grenzen dikwijls
niet scherp te trekken zijn (p. 63), zou ik dus willen
onderscheiden de volgende gevallen (het rhetorische ge-
val buiten bespreking latende) :
1° de geminatie wordt niet meer gevoeld (quisquis,
utut) ‘
2° de geminatie vormt een onafscheidelijk geheel,
met verschil van intonatie uitgesproken, en wel:
a. het enkele woord heeft nog niet de nuance van
de verdubbeling (Sceledre, Sceledre)
b. het enkele woord kan de verdubbeling vervangen
(fy fy; ah, ah)
3° (het geval, waarop W.’s definitie: ,,asseveratio
vocis non geminatae’’ toepasselijk is:) de twee woorden
van de combinatie worden afzonderlijk uitgesproken, het
tweede zwaarder beklemtoond (nos, nos... desumus)
4° (feitelijk niet meer als geminatio te beschouwen:)
het tweede woord wordt eerst na een korter of langer
rustpooze uitgesproken (Callidamates, Callidamates,
vigila).
Ten slotte zij vermeld, dat de correctie te prijzen
valt: zeer enkele drukfouten zijn door-den heer. W.
zelf gezien en verbeterd.
Sneek. H. D. Verdam.
D. Völter, Mose und die Aegyptische Mythologie nebst einem An -
hang über Simson. Leiden, Brill. 1912. (Pr. f 0.90).
Scheil, La Chronologie Réctifiee du Rögne de Hammourabi. (Extr.
des Mém. de l'Acad. d. Inscr. et B.-L. XX XIX). Paris, Klinck-
sieck. (Pr. fr. 1.50).
Eene zeer gerechtvaardigde herinnering der Redactie
aan mij toegezonden aan nog niet aangekondigde geschrif-
ten deed mij daaronder de boven genoemde aantreffen.
Hunne vermelding moge nu wel wat heel lang post
festum komen, — Völters beschouwing blijft desniette-
min belangwekkend genoeg om de aandacht er alsnog
op te vestigen, al voeg ik er in één adem bij, ofschoon
niet overtuigend. Aan het goed recht om bij Israël
Egyptischen invloed te veronderstellen zal wel niemand
twijfelen ; in de persoon en de geschiedenis van Mozes
tracht V. dien te bewijzen. Mozes toch is voor hem eene
oorspronkelijk mythologische figuur; diens geheele
gestalte en werkzaamheid komt verder in alle wezen-
lijke trekken overeen met die van den Egyptischen
maan-god Thot. V. beroept zich allereerst op Ex.
33/12—23; daaraan ligt ten grondslag de conjunctie van
Zon en Maan. Op ’t oogenblik van beider samentreffen
is de maan als ’t ware weggeborgen, zoodat men haar
niet zien kan, „haar aangezicht bedekt is”, d. w. zZ.:
het is onzichtbare Nieuwe Maan. Jahwe als zonnegod en
Mozes als maangod staan hier naast elkaar. Nu wordt
Ex. 34/29 v.v. duidelijk ; Mozes is ook daar de maan,
die na een oogenblik van verborgenheid tijdens de
conjunctie met de zon, als zichtbare sikkel den menschen
zich vertoont, tot zij als afnemende maan een deksel op
haar aangezicht begint te leggen. In deze trekken nu,
en in allerlei bijkomende kenmerken wordt Mozes
| openbaar als het evenbeeld van den Egypt. god Thot.
265
Eenmaal deze ‚conjunctie? aangenomen ziet V. de
verwantschap al duidelijker en menigvuldiger ; de minder
vooringenomen lezer evenwel zet steeds meer vraag-
teekens en wordt sceptischer gestemd naar mate hij de
exegese meer tot dienstbaarheid ziet gebracht.
Waaraan b.v. ontleent V. het recht om op bl. 15 te
schrijven „Gelijk hier [Ex. 3 en 4] God Mozes van den
berg uit als zijn plaatsvervanger afzendt, zoo is ook
Thot de plaatsvervanger” enz. Tenzij men een opdracht,
maar dan ook elke opdracht, wil vereenzelvigen met plaats-
vervanging staat daarvan in de geciteerde C.C. niets.
Sterker nog spreekt — en daarbij zullen wij ’t laten —
wanneer de S. vervolgt: „En wanneer de egyptische
mythologie Thot ,,den heer der heilige sprake’’ noemt,
„den krachtigen redenaar van zoete tong” en hem in ’t
bijzonder als ,,maacheru’’ d. i. „recht ter tale” aanduidt,
voorzoover hij de tooverspreuken met juisten klemtoon
en uitspraak kan uitspreken, dan valt daardoor een bij-
zonder helder licht hierop, dat Mozes aan Gods opdracht
om met de hem verleende toovermacht voor Pharao
op te treden zich wil onttrekken met een beroep op zijn
zware tong en taal, totdat God hem de verzekering
geeft met zijn mond te zullen zijn.”
Hem, die van zichzelf verklaart te zijn „zwaar van
tong” en niet in staat te spreken, te vereenzelvigen met
„den starken Redner von süsser Zunge” gaat toch
wel wat al te zeer tegen den draad in ; bovendien wordt
over het hoofd gezien, dat althans in het verband van
Exod. 4 Mozes niet tot Pharao heeft te spreken, gelijk V.
aangeeft, doch tot het volk. Onze totaalindruk komt
neer op: vindingrijk, doch niet waarschijnlijk ; in allen |
gevalle is veel te apodictisch de bewering aan ’t slot |
(bl. 39), dat „de wetenschappelijke theologen in ’t
algeıneen er wel van bewust zijn, dat geen enkele daad
met eenige zekerheid als het historische werk van
Mozes is op te vatten”. Wat de uitleiding uit Egypte
en zijn legislatieven arbeid betreft, is ’t juist veeleer
tegenovergesteld.
In het aanhangsel : Simson is meer dat zich als aan-
nemelijk presenteert. In de voornaamste kwestie echter
of Simson” louter Israélietisch gekleurde, vermen-
schelijkte zonnemythe is, dan wel een oorspronkelijk
Israélietische helden-geschiedenis, doch met trekken
aan een zonnemythe ontleend opgesierd, ligt de oplos-
sing o. i. niet bij de eerstgenoemde opvatting.
Een betoog als het volgende: op de identiteit van
„Simson met den zonnegod wijzen ook zijn voortdurende
tochten naar het land der Filistijnen ; dat toch is de
symbolische voorstelling van den steeds zich herha-
lenden zonneloop van 't Oosten naar °t Westen”, ge-
tuigt zeker meer van de zwakheid dan van de kracht
der bewering. Zijn er inderdaad in het betrokken tijdperk
botsingen tusschen Filistijnen en Israëlieten geweest —
en wie zal dat ontkennen ? — dan gaat natuurlijk elke
aanval van Israël uit in de richting van het Westen,
maar heeft dan ook met den loop der zon niets uit te
staan. Samgar’s praestatie met den ossestok zou op dien
grond ook zonne-mythisch moeten worden uitgelegd.
Ondertusschen zullen ook zij, die in de hoofdzaak niet
met V. meegaan dankbaar zijn voor wat hij tot ver-
duidelijking van wat h. i.: mythologische franje is,
heeft gegeven.
In de korte verhandeling van Scheil: La Chronologie
MUSEUM.
266
Rectifiée du Règne de Hammourabi, versierd met een
dubbelen afdruk van een aan den schrijver toebehooren-
den cylinder, bevattende een „inventaire chronologique
presque complet de tous les titres des années de Ham-
mourabi’’, geeft genoemde onderzoeker belangrijke
opmerkingen en wenken ten opzichte der oude Babylo-
nische tijdrekening.
Van een jaartelling is daar geen sprake ; de herinnering
aan de meer gewone voorvallen wordt telkens opnieuw
vastgeknoopt aan de opvallende feiten van meer alge-
meene beteekenis. Bijzondere natuurverschijnselen, staat-
kundige, maatschappelijke of godsdienstige handelingen
van den regeerenden vorst geven een houvast voor het
geheugen; men sprak en schreef: ‚dit gebeurde,
toen de Koning dien en dien tempel heeft gebouwd,
dat kanaal gegraven.” In een land met een rijke cultuur
als Mesopotamië liet zich de behoefte aan meer preciese
tijdsbepaling natuurlijk sterk gevoelen ; vandaar, dat
men maand en dag er ging bijvoegen. Vooral koop-
en huurcontracten vereischten nauwkeurige dateering.
Toch kwam men niet tot wezenlijke jaartelling. De
voornaamste bronnen voor de bepaling der chronologie
van Hammoerabi zijn dientengevolge koop-aktes etc.,
welke naar de belangrijkste gebeurtenissen gedateerd
zijn, en welke elkaar aanvullen. Daarbij komt dat in het
uitgestrekte gebied van den koning natuurlijk in het
verre Westen niet altijd als geschikt aanknoopingspunt
kon dienen, wat in het verre Oosten zich in het geheugen
had ingeprent ; de verschillende gegevens leiden zoodoen-
de weer tot vergelijking en vereffening. Intusschen
ligt het voor de hand, dat de juiste opeenvolging der
gebeurtenissen op deze wijze alles behalve zeker te
bepalen is. Gelukkig hebben de oude Babyloniërs
zelf reeds voor verschillende doeleinden gemaakt „des
listes récapitulatives” in overeenstemming met de
dateeringen van elkaar opvolgende contracten. Laatst
genoemde toch geven over 43 regeeringsjaren de tijds-
bepalende gebeurtenissen van 36 jaren, de recapitulee-
rende lijsten die van 35 over 43 jaren. Eén dezer lijsten
is in ’t bezit van den auteur; hij transscribeert en ver-
taalt haar.
Ons treft daarbij dat de meeste dier gebeurtenissen
van godsdienstigen of liturgischen aard zijn ; een twaalf-
tal heeft betrekking op de Kanalisatie en de verdediging
des lands, een kleine rest op den oorlog.
Wat echter wel zeer bevreemdt is, dat geen gewag
wordt gemaakt van de uitvaardiging dier wetgeving,
waardoor thans de naam van Hammoerabi ’t meest
bekend en geëerd is. Met eene poging deze opvallende
bijzonderheid te verklaren besluit de schrijver zijn
korte maar interessante mededeelingen.
Groningen. L. H. H. Bleeker.
G. A. Nicholson, English Words with Native Roots and with Greek,
Latin, or Romance Suffixes, (Linguist. Stud. in Germ. ed. by
Wood, 3). Chicago, the University of Chicago Press. (Pr. $ 0.50).
Deze brochure van 55 pagina’s is nummer 3 van
de door Francis A. Wood geredigeerde serie Linguistic
Studies in Germanic. Zij is gewijd aan de interessante
groep woorden, waarvan wij enkele parallelgevallen
hebben in bibberaltie, dierage, flauwiteit, grappicus,
Keesiade, klabbakarium, Kuyperiaan, pratatief, enz.
Maar in onze taal zal het moeielijk zijn bladzijde
267
aan bladzijde met zulke bastaardkoppelingen te
vullen. In het Engelsch heeft men ze echter voor
het grijpen, wat de schrijver dan ook met succes heeft
gedaan. Een grootere verdienste van deze studie is
wel, dat hij ze ook stelselmatig gerangschikt heeft,
zoowel chronologisch als semasiologisch, zoodat ze ten
slotte toch veel minder dor blijkt dan ze aanvankelijk
lijkt. Manifestly the subject is worthy of a fuller treatment
than it has received, kan men den auteur gerust nazeggen.
Even onaantastbaar is zijn uitspraak : Once the attention
is called to this matter one is astonished at the absolute
freedom with which the man in the street no less than
his sophisticated fellow in the newspaper office attaches
any suffix whatever to any word, slang or erudite, which
he happens to use at the moment. Daaruit volgt al dadelijk
dat een dergelijke studie nooit volledig kan zijn, zelfs
al beperkt men zich, zooals de schrijver doet, tot hybrids
which have been employed by writers of high rank. Omge-
keerd zuilen er onder die woorden ook heel wat eendags-
vliegen zijn, ephemeriden van hoogeren komaf, maar
toch niet levensvatbaarder dan de klassiek gestaarte
scheppingen van X. of Y. uit de Fleetstreet en dus
eigenlijk overbodig. Zoo heeft bijv. Carlyle’s gigmanity
fortuin gemaakt, terwijl o. a. zijn drudgical en knavess
al lang vergeten zijn. Het nieuwste ess-woord is wel
churchwardress, de vervangster van den churwarden
in onze troebele tijdet, maar dit konden wij in deze
studie nog niet verwachten. Het te veel en het te weinig
in één en dezelfde rubriek komt o.a. ook uit in de ous-
groep (p. 19), waar wel te vinden zijn rumbustious,
romgumptious, rumbullious enz., om van rumstrugenous
niet eens te spreken, maar niet het minstens even be-
kende rumbumptious. Overladen is ook vooral de ite-
rubriek (p. 32): Aikenite, Algerite, Allanite, Arved-
sonite enz., enz. Wel kon de schrijver de Derbyites uit
den huidigen oorlog nog niet vermelden, maar de Ran-
dites hadden niet mogen ontbreken. En zoo juist
schept The Tatler 1916 naar hetzelfde model Over-
seas-iles. Bekend — en vermeld — is de pittite, de par-
terrebezoeker, den stallite zoekt men echter te vergeefs.
Zoo vinden wij verder op p. 48 heel wat onbekende
ia’s, maar niet de Rafflesia. Met ine (als vrouwelijk
suffix) geeft de schrijver enkel landgrave + ine, rhine-
grave + ine en dude + ine. Hier ontbreekt het
naar dudine gevormde flapperine, het bakvischje, dat
ook als flapperette te boek staat, zonder evenwel
vermeld te zijn.
Verder moet erop gewezen worden, dat bijv. spinnery
en andere ery woorden (p. 17) al aan ’t verouderen zijn
of misschien geheel dood — vgl. ook selfism (p. 35)
tegenover het niet meer gebruikte selfist (p. 37). Zoll-
vereinist had gegeven kunnen worden en Kulturist zal
nog wel een plaatsje krijgen. Waar wij wel Pecksniffery
krijgen (p. 18), hadden wij ook Podsnappery kunnen
verwachten. En waar zijn de Spooferies ? Dat de woorden
op ery in laatste instantie aanduiden a place where cer-
lain animals are kept is niet vleiend voor de lords of
creation die er een growlery of wel heerenboudoir op
na houden. Mag o. a. thinkery wel ontbreken? Als
niet gegeven oorlogswoord is nog te vermelden strafe-
able. Bijzondere interessant zijn — last not least —
de woorden met zeldzaam voorkomende achter-
voegsels (p. 53), meestal singletons ofwel blends and
fantastice formations, zooals de schrijver ze noemt,
MUSEUM.
268
bijv. witticaster naar criticaster, camelcade naar caval-
cade en het bekende slantin(g)dicular naar perpendicular.
Hieronder hooren ook m.i. botor (uit boat + motor),
churchianily (naar Christianity), cubaltern (naar subal-
tern), hemale (naar female), shamateur (naar amateur),
shemocracy (naar democracy), snobbium-gatherum (naar
omnium-galherum) en dgl. Met itis krijgen wij enkel
Cowperitts. De oorlog, hoe verdelgend ook, is een
machtige eersterangs taalschepper en behalve Cowperilis
kennen wij nu ook de tabitis en de... Zeppelinitis.
Om niet te uitvoerig te worden, moet ik het hierbij
laten. Verdere aanvullingen staan den Heer Nicholson
ten dienste.
Den Haag. F. P. H. Prick van Wely.
G. Jouveau-Dubreuil, Archéologie du Sud de l'Inde. Tome I, Ar-
chitecture, Tome II, Iconographie (Annales du Musée Guimet.
. Bibl. d'études, tomes XXVI et XXVII). Paris, Geuthner. 1914.
(Pr. fr. 40).
„Dans cet ouvrage, nous nous proposons d’etudier
architecture et l’iconographie de ce pays Dravidien
qui est occupé par des populations de langue tamoule
et qui s'étend le long de la côte de Coromandel depüis
embouchure de la Pennar jusqu'au cap Comorin.”
In deze woorden omlijnt de schrijver het doel van zijn
werk ; het onderwerp dat hij zich heeft voorgesteld te
behandelen is dus minder uitgebreid dan zijn titel zou
doen verwachten. Wat het bizondere belang van deze
Dravidische bouwkunst uitmaakt is dit, dat zij zich
gedurende dertien eeuwen geheel onafhankelijk heeft
ontwikkeld, geen vreemden invloed heeft ondergaan,
maar een natuurlijke ontwikkeling heeft doorgemaakt
waarvan men de wijzigingen van eeuw tot eeuw kan na-
gaan (I p. 8). Op deze zelfstandigheid van de Dravidische
architectuur legt de schr. grooten nadruk (I pp. 146, 155),
en terecht. Zij is te merkwaardiger, als men in aanmer-
king neemt dat het Dravidische Zuiden en het Arische
Noorden een beschavingseenheid vormen, en kan dus
wel niet anders worden verklaard dan uit verschil vap
ras. Schr. schijnt de meening te zijn toegedaan dat de
wijze waarop zich een eigenaardige bouwstijl ontwikkelt,
wordt bepaald door het ,,milieu’’. ,,Les pagodes”, zegt hij
(I p. 154), „avec leurs enceintes immenses qui contien-
nent des étangs et des mandapams sont parfaitement
adaptées à la civilisation hindoue, et il serait difficile de
les remplacer par des édifices destinés à d'autres civi-
lisations. De même que les espèces animales subissent
la loi de l’Adaptation au milieu, les espèces architectu-
rales s'adaptent aux matériaux et aux sociétés.” Hoeveel
ook voor deze opvatting te zeggen valt, zij laat het
verschil tusschen de Indo-arische en Dravidische bouw-
orde onverklaard.
Schr. behandelt trouwens dergelijke kunstphilosophi-
sche kwesties slechts zeer terloops. Ook van een artistieke
waardeering der bouw- en beeldhouwwerken onthoudt
hij zich opzettelijk (I p. 149), al getuigt hij een enkele
maal van zijn bewondering voor een werk van buiten-
gewone kunstwaarde.
Zijn doel is uitsluitend historisch. Hij wil vooral de
ontwikkeling der kunstvormen nagaan en daarbij toont
hij bizondere voorliefde voor zekere architectonische
siermotieven, waarvan hij de geschiedenis van tijdperk
tot tijdperk vervolgt. Schr.’s methode doet denken aan
die van den natuuronderzoeker ; hij ontleent zijn beeld-
269
spraak en terminologie gaarne aan het gebied der na-
tuurkunde. Hij spreekt, we zagen het reeds, van de
„aanpassing aan de omgeving’’. Den geleidelijken groei
van het tempelcomplex met zijn ringmuren vergelijkt hij
niet onaardig met dien van den boomstam, welks
horizontale doorsnee een aantal ringen vertoont,
die jonger zijn, naarmate zij verder van den kern ver-
wijderd zijn (I p. 135). Intusschen kan het voorkomen
dat de tempelkern, de vimäna, wordt vernieuwd, een
proces, waarvan ik zelf eens getuige ben geweest te
Rämecvaram. Men zou den schr. kunnen verwijten dat
hij zich te zeer in de beschouwing der onderdeelen ver-
liest en dat hij te weinig oog heeft voor de groote lijnen
der eigenlijke bouwkunst *). Maar van eigenlijke bouw-
kunst kan dan ook volgens hem nauwelijks sprake zijn.
Een vergelijking met de Gothiek leidt hem tot de uit-
spraak : „Les grands vimänas comme celui de Tanjore,
les grands gopurams tels que ceux de Trichinopoly
et de Madura, ne sont que des amoncellements de pierre
où l’art de l'ingénieur est à peu près nul.” (I p. 168).
In het eerste gedeelte van zijn werk, getiteld „les
origines de l'art Dravidien’’, behandelt schr. achtereen-
volgens 1°. het tijdperk van Acoka (beter ware het
onderscheid te maken tusschen Maurya en Qunga) 2°.
dat van Kaniska (als voornaamsten vertegenwoor-
diger van de dynastie der Kusäna’s) en 3°. dat der Gup-
tas. Aan „het tijdperk van Acoka” worden 26 blz.
gewijd, aan Kaniska en de Gupta’s niet meer dan 7
blz. Vooral wat de beide laatste tijdperken betreft, die
elk niet minder dan drie eeuwen omvatten, is zijn be-
handeling dus wel zeer beknopt. Ook is het den schr.
er voornamelijk om te doen in deze oudere kunst de
prototypen van enkele in de latere, Dravidische kunst
gebruikelijke motieven aan te toonen. Blijkbaar gevoelt `
hij zich op dit terrein minder thuis en berust zijn
kennis hier uitsluitend op boekenstudie (zie zijn biblio-
graphische lijst p. 49). terwijl hij de Dravidische tempels
van Zuid-Indié door eigen aanschouwing heeft leeren
kennen.
Waar de schr. spreekt van de steenen balustraden
die de ‘Topes’ van Bodh-Gaya, Sanchi en Barhut
omgeven (I p. 16), dient te worden opgemerkt dat de
vroeger ten onrechte aan Acoka toegeschreven ‘railing’
in eerstgenoemde plaats niet om een siüpa is opgericht,
maar om den tempel der Mahäbodhi of „Groote Ontwa-
king’.
Dat de sculptuur van den beroemden stupa van
Amarävati gedeeltelijk door Grieksche of Romeinsche
beeldhouwers zou zijn uitgevoerd (I p. 45), komt mij
hoogst onwaarschijnlijk voor ; wel is hier Hellenistische
invloed aan te nemen, maar een indirekte die via Gan-
dhära en Mathurä in Zuid-Indi& is doorgedrongen.
Dat monumenten uit het tijdperk der Gupta’s nage-
noeg ontbreken en buiten den ijzeren zuil van Delhi
en het everzwijn van Eran geen beeldhouwwerk van
dezen tijd bekend is (I p. 47), kan tegenwoordig zeker
niet meer worden beweerd. Juist de opgravingen van
Oertel, Marshall en Sten Konow te Särnäth bij Benares
hebben een massa materiaal op dit gebied aan het licht
gebracht, zoodat het zelfs noodig geoordeeld is, ter
plaatse een museum op te richten.
1) Het is opvallend dat plattegronden en doorsneden in het
werk van J.-D. nagenoeg ontbreken.
MUSEUM. 270
Waar schr. spreekt van beelden van Buddha ,,pré-
chant sa doctrine” (I p. 48) worden blijkbaar bedoeld
voorstellingen van de eerste predikatie in het Gazellen-
park bij Benares, waar Buddha begon „het wiel van de
Wet te doen draaien”.
Bij de door Acoka in één zijner edikten vermelde
Grieksche vorsten (I p. 44) is als vijfde te voegen Ptole-
maios (Turumaya) van Egypte.
Na de „époque bouddhique’’ te hebben besproken,
komt de schr. tot zijn eigenlijke onderwerp, de Dravidi-
sche bouwkunst. Hij neemt hier de volgende vijf tijd-
perken aan : 1°. Pallava (600—850), 2°. Cola (850—1100)
3°. Pandya (1100—1350), 4°. Vijayanagar (1350— 1600)
en 5°. Madura (1600 tot heden). Men ziet dat elk der
aangenomen tijdvakken, met uitzondering van het
laatste, 250 jaren omvat. Het is dus een indeeling, die
gemakkelijk is, maar tegelijk, zooals van zelf spreekt,
niet vrij is van zekere kunstmatigheid. Het bestaan van
Vijayanagar b. v. als centrum van Hindu beschaving
en kunst eindigde reeds in 1565 met de verwoesting van
die stad, nadat Ram Raj, haar laatste koning, te Talikot
was verslagen en gedood door de vereenigde Mohamme-
daansche vorsten van den Dekkhan.
De Pallavakunst van het eerste tijdperk is het best
vertegenwoordigd te Mavalipuram (of Mämallapuram
afgeleid van Mahämallapura, zooals de plaats naar haar
stichter genoemd is) gelegen op de kust ten zuiden
van Madras. Hier bevindt zich een groep tempels die
reeds sedert langen tijd de aandacht hebben getrokken
van Europeesche reizigers, bij wie de plaats bekend
werd onder den naam van ,,de zeven Pagoden.”’ Zoowel
de Venetiaan Manucci als de Hollander Jacob Haafner
verdiepten zich in gissingen omtrent den oorsprong
dezer geheimzinnige bouwwerken. De eerste kwam tot
de fantastische oplossing dat zij het werk van Chineezen
moesten zijn (waarom is niet recht duidelijk) en dus
getuigden van een voormalige Chineesche heerschappij
in Voor-Indië, die aan de Mohammedaansche zou zijn
voorafgegaan. Haafner, die in zijn „Reize in eenen
palanquin’ (Amsterdam 1808) zelfs een niet onaardige
teekening van ‚de vijf tempels van Maveliewarom”’
geeft, achtte het waarschijnlijk dat zij door koning
Yudhisthira, den oudste der vijf Pändava’s zouden
zijn gesticht.
Inderdaad brengt het volksgeloof de voornaamste
groep dezer tempels, de vijf zoogenaamde rath’s (eig.
wagens), in verband met de helden van het Mahabharata,
de vijf zonen van Pändu, en hun gemeenschappelijke
echtgenoote Draupadr. (Schr. noemt haar I p. 77 ten
onrechte hun ‚‚zuster”. Blijkbaar een verschrijving ;
want vgl. II p. 107). Wij weten thans dat deze vijf uit
den rots gehouwen tempels met de vijf Pändava's inder-
daad niets te maken hebben. Hun tegenwoordige bena-
mingen naar Dharmaraja (= Yudhis hira), Bhrma,
Arjuna, Nakula-Sahadeva en Draupadr bewijzen
alleen de buitengewone populariteit dezer personages, die
het volksgeloof zoo gaarne in verband brengt met al
wat oud en eerwaardig is. Hetzelfde verschijnsel doet zich
voor op Java, waar immers de groep tempelruinen op het
Dieng plateau genoemd is naar de uit het wajangspel
bekende figuren van het oud-Indische epos.
De ware geschiedenis der vijf rath’s van Mamallapura
is pas aan het licht gekomen, toen de gewezen ‘govern-
271
ment epigraphist’ Dr. Hultzsch (thans hoogleeraar te
Halle) de inscripties op deze tempels heeft ontcij-
ferd en uitgegeven. Intusschen blijft de oorsprong der |
Pallava kunst raadselachtig. Het zijn vooral de geweldige
in den rots gehouwen reliefs, waaronder dat van den
strijd der godin Durga met den buffelkoppigen demon
Mahisa terecht door den schr. wordt geroemd (I p. 86,
II p. 41), die als hoogst merkwaardige kunstuiting
geheel op zich zelf staan en m. i. onmogelijk kunnen
worden afgeleid van de voorafgaande Gupta kunst, en
evenmin van de nog oudere Buddhistische. Geeft de
naam Pallava (= Pahlava, in het Sanskrit overgenomen
midden-Perzische vorm van het oud-Perzische Parthava)
wellicht aanleiding om den oorsprong dezer dynastie
en van de naar haar genoemde kunst in Iraansche rich-
ting te zoeken ? |
Maar het is hier niet de plaats den oorsprong der
Dravidische bouwkunst na te gaan. Haar geschiedenis
wordt door den heer Jouveau-Dubreuil op uitnemende
wijze behandeld. Hij toont daarbij volkomen op de hoogte
te zijn van wat door Fransche en Engelsche schrijvers
(Gustave Le Bon, Langlès, Fergusson, Burgess, Vincent
A. Smith, Lionel D. Barnett) over zijn onderwerp is te
boek gesteld. Alexander Rea’s Pallava Architecture
(een publicatie van de Archaeological Survey of India,)
wordt herhaaldelijk door hem geciteerd. Ook van de
resultaten van het epigraphisch onderzoek (wij noemden
boven reeds den verdienstelijken Hultzsch) heeft de
schr. partij getrokken.
De bizondere waarde van J.-D.’s werk ligt echter
hierin dat hij als „professeur au collège de Pondi-
chéry” in de gelegenheid is geweest de zuid-Indische
monumenten in loco te bestudeeren en dus een zelf-
standige, van groote liefde en scherpzinnigheid ge-
tuigende studie heeft kunnen leveren van een hoogst
belangrijk onderdeel der Indische kunst dat te voren
nooit aan zulk een afzonderlijk onderzoek onder-
worpen was.
Volgens het oordeel van J.-D. bereikt de Dravidische
bouwkunst haar hoogtepunt in het tijdperk der Cola
dynastie (850—1100) en vindt haar schoonste uiting in
den grooten tempel van Tanjore (afgebeeld pl. XXXI).
Hierin is de schr. het geheel eens met James Fergusson.
„Il est incontestable que c'est avec les grands temples
Cholas (Tanjore, Gangaikondapuram) que l'architecture
dravidienne atteint son apogée. Les Pallavas avaient
excellés dans la sculpture. Les Cholas furent surtout des
architectes. Leur style se distingue par la simplicité
et la grandeur.”
„Par une heureuse disposition des constructions,
par une savante gradation des effets, par l’unite de la
composition, par la majestueuse simplicité du plan,
Tanjore est bien autrement grandiose que les temples
mal ordonnés où lon se perd au milieu des tours, des
enceintes et des colonnades.” (I p. 177; cf. ook p. 124).
Onder de latere tempels wordt die van Madura uit-
voerig besproken. Deze heeft de groote verdienste zeer
zuiver van stijl te zijn, daar hij bijna geheel in een zelfden
tijd is gebouwd (p. 149) en daarenboven vormt hij een
zeer schilderachtig geheel. „Le célèbre étang du lotus
d'or ajoute la féerie de Peau où se reflètent les palmiers,
les tours et les colonnades, à toutes les merveilles de
cette architecture de rêve.” De schr. erkent „que l’art de
MUSEUM.
272
Madura est un art de decadence, mais de très brillante
décadence” (p. 152).
Op de overige producten der Dravidische bouwkunst
in haar laatste tijdperk (en daartoe behooren verreweg
de meeste der bestaande tempels) is de uitdrukking
„architecture de rêve” zeker niet van toepassing. Of
men moest denken aan „un mauvais rêve.” Vooral de
mandapams, die in het vierde naar de stad Vijayanagar
genaamde tijdperk voor het eerst verschijnen — de
bekende zuilenhallen met hun rijen van steigerende
monsters — zullen althans op den westerschen bezoeker
den indruk maken van een cauchemar. Het is de tot
steen geworden verwildering en wanstaltigheid. Den
verbijsterenden indruk dien de reusachtige met bont
beschilderd terra-cotta beeldwerk beladen gapurams
of poort-torens maken — de eigenlijke tempelbouw
de zoogen. vimana, zinkt er geheel bij in ’t niet — vind
ik nergens beter weergegeven dan door Pierre Leti in
zijn „L’Inde (sans les Anglais) !)”, waar hij den gewel-
digen aan Visnu (onder den naam van Grl-rangam)
gewijden tempel van Trichinopoly beschrijft. (pp.
153—159).
Ten opzichte- van de dateering van twee tem-
pels — het Kalyana-mandıpam te Vellore (I p.
143) en de kleine tempel van Subrahmanya (alias Skanda
of Kärttikeya) te Tanjore (I p. 151 sqq.) komt J.-D.
tot resultaten die aanmerkelijk afwijken van die van
vroegere schrijvers. De Subrahmanya, door Burgess
gerekend te behooren tot omstreeks 1200, is volgens
schr. een werk van de 18de eeuw !
Het tweede deel van J.-D.’s werk behandelt de Dravi-
dische iconographie. Op dit gebied is het verband met
het Arische noorden veel nauwer dan bij de bouwkunst,
en het is de vraag of men het recht heeft van een afzon-
derlijke, zuid-Indische iconographie te spreken, ook al
doen zich enkele vormen voor die bepaaldelijk aan den
Dekkhan eigen schijnen te zijn. Feitelijk hebben wij toch
te doen met afbeeldingen van het Hindu Pantheon,
zooals dat in het geheele Brahmaansche Indi& wordt
vereerd. In elk geval zijn wij den schr. dankbaar dat hij
in zijn behandeling van de Dravidische tempels aanlei-
ding heeft gevonden om ook de godenbeelden afzonder-
lijk te bespreken. De Brahmaansche iconographie toch
is een onderwerp, dat tot nog toe zeer verwaarloosd is
en waarover geen eigenlijk standaardwerk bestaat, ter-
wijl daarentegen aan de Buddhistische beeldenbeschrij-
ving door zeer bevoegde geleerden (I*oucher, Grünwedel
e.a.) voortreffelijke studies zijn gewijd. Waarschijnlijk
hangt dit samen met de hoogere artistieke waarde die
aan de Buddhistische kunst moet worden toegekend.
De heer Jouveau-Dubreuil vond dus bij de samen-
stelling van zijn tweede Deel eigenlijk geen voorgangers,
op wier fundamenten hij kon voortbouwen. In de in-
leiding op Deel II zet hij uiteen, volgens welke methode
hij te werk is gegaan bij het verklaren der beelden.
Het komt mij voor dat hij daarbij de waarde der litte-
raire bronnen onderschat. Het is waar dat soms verschil-
lende legenden op éénzelfde beeld kunnen worden toege-
past. Ook heeft schr. volkomen gelijk dat men niet het
recht heeft „d'interpréter ur bas-relief sculpté sur les
1) Vooral in den tegenwoordigen tijd zal de veelzeggende titel
van Lotis boek ons curieus schijnen. Hij droeg het op „au prési-
dent Krüger, aux héros du Transvaal.” Tempora mutantur !
273
bords de la Kavéry, à l'aide d’un texte écrit sur les bords
du Gange”, of een tekst van de 16de eeuw te gebruiken
om een beeld van de 7de te verklaren. Met dat al kan de
groote waarde van bepaalde teksten (cilpagastra’s,
dhyäna's enz.) ter verklaring var de voorstellingen der
plastische kupst niet worden ontkend. Ik behoef er
slechts aan te herinneren met hoeveel succes Alfred Fou-
cher (aan wien schr. zijn werk heeft opgedragen) de
methode van voortdurende vergelijking van tekst en
beeld heeft toegepast op de Buddhistische kunst. Trou-
wens, de heer J.-D. heeft het niet versmaad bij zijn be-
handeling van voorstellingen aan de Krsna legende
ontleend uitvoerige passages uit het Bhägavata (in
Burnouf’s vertaling) aan te halen.
Schr. gaat bij zijn interpretatie der oude beeldhouw-
werken uit van de moderne voorstellingen der goden en
hunner mythen !), en benut hierbij vooral miniaturen op
papier en de paneelen der houten tempelwagens, die, zoo-
als men weet, een eigenaardigheid vormen van het Hindu-
isme van den Dekkhan. (Schr. bespreekt deze ratha’s
afzonderlijk aan het einde van zijn werk). Een derge-
lijke methode 4) zou in Noord-Indié, naar het mij
voorkomt, nauwelijks met vrucht zijn toe te passen.
Althans mijn ondervinding is dat daar op ,,traditie’’
weinig staat is te maken, en dat juist de tempelpriesters,
bij wie men toch in de eerste plaats belangstelling in
deze dingen zou verwachten, ten eenenmale onwetend
en onverschillig zijn omtrent de beteekenis der op hun
tempels voorkomende godenbeelden. In den Dekkhan
zijn de omstandigheden gunstiger, is de overlevering be-
trouwbaarder, en heeft dus de schr. zijn methode met
goeden uitslag kunnen toepassen. In de inleiding op het
tweede deel vindt men die methode nader verklaard
en toegelicht.
Het doel dat de schr. zich voorstelt formuleert hij
onder de volgende drie punten (II p. 4). Hij wil van elk
beeld vaststellen :
„1°. Ce qu'elle représente et la légende a laquelle elle
se rattache.
2°. Le nom du sujet lui-même et les noms techniques
des différentes parties qui composent cette image:
personnages, costumes, emblémes, etc.
3°. La rareté ou la fréquence de ce sujet dans lico-
nographie moderne.”
De schr. behoudt ook hier dezelfde indeeling in vijf
tijdvakker, die hij bij de geschiedenis der zuid-Indische
bouwkunst heeft aangenomen (II p. 6). Echter vindt men
bij zijn behandeling een andere groepeering, zooals blijkt
uit de titels der hoofdstukken nl. 1°. Civaitische godheden
2°. Visnuitische godheden 3°. Brahma en de mindere
godheden, terwijl nog een 4de en 5de hoofdstuk zijn
gewijd aan de geschiedenis der godsdienst volgens de
iconographie en aan enkele speciale onderwerpen:
kostuum, beelden, godenwagens.
Aan het Gaiva pantheon is dus het eerste hoofdstuk
gewijd, ir de allereerste plaats aan (iva zelf, die inderdaad
als de voornaamste godheid van het zuid-Indisch Hin-
duisme is te beschouwen. Meestal wordt hij vereerd in
den vorm van den phallos (Skt. linga), in verband waar-
1) Het is inderdaad dezelfde methode die door Grünwedel op de
Buddhistische kunst van Voor-Indië is toegepast, waarbij hij
echter van Tibetaansche afbeeldingen moest uitgaan, aangezien
moderne Indische natuurlijk ontbreken.
MUSEUM.
274
mede wij de aandacht vestigen op de mythe van het
oneindige linga, waarvan Brahmä en Visnu (in zijn
ever-gestalte) te vergeefs pogen de uiteinden te bereiken.
Deze merkwaardige mythe die aan den Dekkhan eigen
schijnt te zijn (althans uit het Noorden is zij mij niet
bekend) heeft duidelijk tot strekking, om de meerderheid
van (iva boven de beide andere hoofdgoden van het
Hinduisme aan te toonen. Een eveneens, naar ’t schijnt,
typisch zuid-Indische beeldtenis van (iva is die van den
tandava dansenden god (Nateca of Nataräja) waarvan -
men een mooi specimen in brons vindt afgebeeld in
Havell’s ', Indian sculpture and painting,” pl. XXV
Bij de bespreking van het Visnuitisch pantheon
treden vooral de verschillende incarnaties (avalära’s)
van Visnu op den voorgrond. Waar schr. opmerkt dat
de leer der tien avatara’s pas omstreeks de 12de eeuw
zou zijn gevestigd, komt deze tijdsbepaling mij wel
wat erg laat voor. In elk geval is het een feit dat slechts
enkele avatära’s in de oudere kunst zijn afgebeeld. Zoo
vindt men te Mavalipuram voorstellingen ven Visnu
als ever (varäha) en als dwerg (vamana). Daarentegen
worden de talrijke legenden die zijn verbonden
met de thans zoo buitengewoon populairen cultus
van Visnu als Räma en Krsna pas in den lateren tijd
afgebeeld.
Het werk van J.-D. bevat nog veel belangrijks, waarop
ik gaarne de aandacht zou hebben gevestigd. Echter
eischt mijn taak als recensent, dat ik ook op enkele
tekortkomingen wijs. Deze liggen hoofdzakelijk aan de
philologische zijde van het boek. Zoo maakt schr. zich
schuldig aan een opvallende inconsequentie en onnauw-
keurigheid in het weergeven van Indische eigennamen.
Om een typisch voorbeeld te noemen: den naam van de
bekende hoofdrivier van het Zuidland vindt men op
drie opeenvolgende bladzijden gespeld : Godavari (I p.
33), Godavéry (p. 34) en Godävarl (p. 35). Tweemaal
vind ik de zonderlinge vorm grandharvas (p. 130), terwijl
elders tweemaal gändharva (p. 48) wordt geschreven.
In ’t algemeen wordt met de plaatsing van lengteteekens
zeer willekeurig omgesprongen (Vinäta, l. Vinata II p. 70;
Kaliyuga, l. Kaliyuga. II p. 74 ; Rajasimha, l. Rajasimha
I p. 73; Sahadeva l. Sahadeva I p. 79; Trivikrama l.
Trivikrama I, p. 85. Het zou echter niet doenlijk zijn
een volledige lijst van corrigenda te geven. Ook vooral
in de uit Engelsche schrijvers geciteerde plaatsen zijn de
drukfouten zoo talrijk, dat zij inderdaad ,,zinstorend”’
mogen worden genoemd.
Deze onachtzaamheid valt te betreuren in een werk
dat overigens getuigt van zooveel toewijding en scherp-
zinnigheid. De waarde er van wordt verhoogd door
talrijke afbeeldingen — niet minder dan 108 platen
(op elk waarvan in den regel twee photografiën zijn
gereproduceerd) en 111 tekstillustraties.
Wij hopen van harte dat dit eerste werk van den heer
Jouveau-Dubreuil op het gebied der zuid-Indische kunst-
geschiedenis niet het laatste moge zijn.
Leiden. J. Ph. Vogel.
Johanna M. Sernée, Het geschil over het prinsdom Oranje in de
jaren 1850-1860. Amsterdam, A. H. Kruyt. 1916. (Leidsche diss).
Welk vaderlandsch historicus zoude zich niet aange-
trokken gevoelen tot de geschiedenis van het land,
waaraan het vorstenhuis, dat zoo innig met Nederland
verbonden is, zijn naam ontleent ? J. De la Pise schonk
275
in ziin Tableau de l’Histoire des Princes et de la Princi-
paute d’Orange eene beschrijving van de oudste gebeurte-
nissen, terwijl A. De Pontbriand in zijne Histoire de la
Principauté d’Orange meer den tijd behandelt, gedurende
welken Frankrijk door godsdiensttwisten geteisterd
werd. Laatstgenoemde studie ontleent vooral hare
waarde aan het uitmuntende bewijsmateriaal. De onver-
kwikkelijke strijd over de voogdij en dus ook over het
regentschap in Oranje, die in 1650 begon en eigenlijk
nooit geheel is bijgelegd, wordt beschreven door Th.
Jorissen in het vijfde hoofdstuk van zijn Mémoires de
Constantin Huygens. Schrijfster van bovengenoemde
dissertatie heeft van deze uitgaven gebruik gemaakt,
evenals van eenige andere, in ’t begin van hare publicatie
genoemde, boeken.
Maar waar, zooals steeds bij geschiedenisstudie, het
zich laven aan de bron — aan de archieven zelve —
de meest betrouwbare wijze van doen is, daar heeft
Dr. Sernée ook het beste deel gekozen. In het Koninklijk
Huisarchief bevinden zich verscheidende brieven, ordon-
nantiën en bescheiden, zoo gedrukte als ongedrukte,
waarvan een uitvoerig en, zooals uit het proefschrift-
blijkt, nauwgezet gebruik is gemaakt.
Het kon niet anders of de toenemende macht van
den Allerchristelijksten Koning zoude langzamerhand
het nog weinige overgebleven allodiale bezit aan zich
onderwerpen. Met leede oogen werd het voortduren der
onafhankelijke dynastieën in het groote rijk gezien.
Nadat Richelieu de macht der Seigneurs grootendeels
had gebroken, ging Mazarin op den ingeslagen weg
voort. Wij zien den grooten loop van het wereldgebeuren
weerspiegeld in de historie van het prinsdom, waarvan
de lotgevallen, natuurlijk, nauw zijn verbonden met
het leven zijner vorsten. Na den dood van Willem I
werd Maurits regent voor zijn ouderen broeder, maar
toen deze in 1596 uit de Spaansche gevangenschap
was ontslagen, voerde de graaf van Buren zelf het
bewind tot 1618, het jaar van zijn dood. Maurits,
Frederik Hendrik en Willem II mochten zich in het
ongestoorde bezit van Oranje verheugen, totdat na het
overlijden van laatstgenoemde de ellende begon. De
twisten tusschen Amalia Van Solms en Maria Stuart
lieten niet na hun invloed te doen gelden in het ver
aan de Rhone gelegen land der Nassau's. Gelukkig,
dat eerst de woelingen der Fronde beteugeld moesten
worden, vóór Lodewijk zijn hebzuchtige handen kon
uitsteken naar het prinsdom. In 1660 bezetten de Fran-
schen Oranje, maar vijf jaar later wist Amalia Van Solms
haren kleinzoon zijn stamland weder terug te bezorgen.
Willem III behield het tot den grooten oorlog van 1672.
Bij den vrede van Rijswijk werd de koning van Engeland
weder heer in zijn gebied, dat echter na zijn dood door
de Franschen hernomen en in 1714 voor goed ingelijfd
werd. Niets nieuws onder de zon ; ook hier zegepraalde
het geweld over het recht.
Frederik Hendrik had zijn zwager Christoffel Van
Dohna tot gouverneur aangesteld. Deze werd opgevolgd
door zijne weduwe Ursula en in 1649 door zijn zoon
Frederik. Deze Dohna is een praatjesmaker geweest,
die zich zelf, zooals dat vaak gebeurt, in zijne mémoires
teekent als het nec plus ultra van plichtsbesef, moed en
trouw, maar die in de werkelijkheid als een persoon van
twijfelachtige betrouwbaarheid verschijnt. Het is ten
minste niet uitgesloten, dat hij in 1660 de hem toever-
|
|
i
|
MUSEUM. 276
trouwde stad en vesting aan Lodewijk XIV heeft ver-
kocht.
Wij kregen den indruk, dat Amalia’s houding kloeker,
zeer zeker fatsoenlijker is geweest dan die van Maria.
Bij alle handelingen der princess-royale komt ’t uit,
dat zij zich meer Engelsche, althans niet — Hollandsche
gevoelde, terwijl men van de grootmoeder getuigen kan,
dat zij met groote trouw de belangen van haar aange-
trouwd Huis, dat van Nassau, heeft behartigd.
Daarbij kwam, dat Maria onder invloed van Henriette-
Marie, hare moeder, de zeer Katholieke weduwe van
Karel I, stond. Maria heeft zich zoo verre vergeten,
dat zij Lodewijk XIV het eerst in de ruzie over het
regentschap betrok. Eindeloos geharrewar voor het
Hof van Holland en voor den Hoogen Raad voerde
niet tot overeenstemming tusschen de twee dames.
Amalia vond in Dohna, haren neef, een pleitbezorger,
terwijl het parlement (rechterlijk college) van het
prinsdom, met den advocaat-generaal Jan Sylvius meer
overhelde naar de zijde van de moeder van Willem III.
Toont Dr. Sernée hare voorliefde voor Amalia ook door
deze de eere van de majuskel (Douairière) te gunnen,
terwijl de moeder zich tevreden moet stellen met een
kale kleine letter (princess-royale) ?
Onder de figuren, die ons oog voorbijgaan, vinden wij
Heenvliet en zoo waar ook de ons allen bekende De
Wicquefort, dubieuzer memorie. Jan Sylvius, beschuldigd
van samenzwering ten behoeve van den hertog De Lon-
gueville, wordt van dezen blaam gezuiverd in een goed
gedocumenteerd aanhangsel. Hoofdstuk V behandelt
de intriges der Franschen om zich in het bezit van den
begeerden buit te stellen. Eerst trad men niet te forsch
op, misschien omdat gevreesd werd, dat de inwoners
der protestantsche steden en de bergbewoners der
Cevennes hunnen medehugenoten ter hulpe zouden
komen. Maar in Juli 1659 begon het spel, waarvan het
einde wel te voorzien was. Dohna werd geboycot en een
gewapend fregat op de Rhône sneea allen toevoer af en
hief den riviertol. Dit laatste was een des te gevoeliger
maatregel, omdat de opbrengst van den tol voor twee
derde voorzag in de kosten van het bestuur van Oranje.
De tusschenkomst der Staten-Generaal baatte niets.
Men was in Frankrijk, in die dagen, trouwens den
Nederlanders zeer weinig genegen. De verbittering over
het sluiten van den Westfaalschen vrede was nog niet
geluwd, integendeel, dat zoude 1672 bewijzen.
Dohna moest zich den twintigsten Maart 1660 over-
geven, aan zijns meesters eer heeft de gouverneur weinig
gedacht. Wanneer Dr. Sernée echter zegt : „Zeer waar-
schijnlijk zou de jeugdige Willem III zijn prinsdom
liever in puin hebben gewenscht, dan het voetstoots
te zien overgeven aan een anderen souverein, van
wiens welwillendheid het nu zou afhangen het terug
te geven, zoodra hem dit schikte,” dan vergist zij zich.
Willem III was ongetwijfeld een genie, maar dergelijke
nobeie gevoelens te veronderstellen bij een kind van ne-
gen jaar, is onjuist.
Wanneer wij de voorwaarden der overgave lezen,
is het of wij verplaatst worden in onzen tijd, in welken
zoovele valsche leuzen worden vernomen en waarin
de schijnheiligheid zulk eene rol speelt bij het bemante-
len van gemeene daden. Lodewijk XIV speelt le beau
rôle, hij had, beweerde hij, Oranje alleen bezet, om de
verdeeldheid te doen eindigen, die in ’t prinsdom heersch-
277
te tot groot nadeel voor de onderdanen van den prins
en die van den koning in de naburige provincies. Z. M.
zou het kasteel en het prinsdom bewaren en beschermen
tegen ieder, die er aanspraak op zoude willen maken enz.
Dohna kreeg 200.000 pond Tournois als vergoeding
voor gemaakte kosten. Schrijfster vermeldt, dat men in
Holland zeer verontwaardigd was over het verlies van
Oranje. Wij hadden wel gaarne vernomen of De Witt ook
opgekomen is voor de belangen van den beroofde. Du
Thou, de Fransche gezant beweerde, dat H. H. Mo., door
het bezet houden van Rees, Emmerik en Ravestein, net
hetzelfde hadden gedaan als nu aan zijn koning verweten
werd ten opzichte van Oranje.
Een eigenaardig staaltje van de minzame verhouding
tusschen Amalia en Maria is wel, dat laatstgenoemde
plotseling naar Engeland verdween, zonder afscheid
genomen te hebben van hare schoonmoeder. Den vier
en twintigsten December 1660 overleed deze zeer anti-
pathieke vrouw „au milieu du peuple, qu’elle avait
tant aimé.” De belangen van haar zoon zouden, in de
toekomst, door anderen worden behartigd ( ?).
De jeugdige geleerde drukt achter haar werk zeventien
brieven en bescheiden der princess-royale af; eene goede
gewoonte, daar deze stukken zelve vaak nog meer zeggen
dan de beschouwingen er over. Blz. 11. r. 9 v. o. levert
voor conjecturenjagers heerlijke kansen op. Wij meenen
te mogen aanvullen : „en zond als zijn gevolmachtigde.”
De zeventiende bijlage is verkeerdelijk genummerd XV.
Het boek zoude er ongetwijfeld niet minder op geworden
zijn, wanneer een register toegevoegd ware.
Zij, die onderwijs geven, klagen, zeer terecht, over
het feit, dat er zoo weinig tijd is voor wetenschappelijke
studie. En wie zal het een docent euvel duiden, dat hij,
na den geheelen dag met zijn lastigen en inspannenden
arbeid bezig geweest te zijn, geen zin meer heeft in zwaar
werk ? Des te meer is het toe te juichen, wanneer zij, die
midden in het onderwijs staan, nog de veerkracht be-
houden hebben om zich te wijden aan het publiceeren
hunner geesteskinderen. Het is te hopen, dat Dr. Sernée,
die, naar wij meenen, een drukken werkkring heeft,
gelegenheid en opgewektheid moge vinden uitbreiding
te geven aan haar wetenschappelijke bezigheden. Wij
zijn zeer nieuwsgierig te vernemen, wat er eigenlijk
gedurende 1702—1714 in Oranje is voorgevallen.
Schrijfster heeft door dit proefschrift getoond, dat zij
in staat is geweest een degelijk, nauwkeurig opgezet en,
in aangenamen stijl geschreven, boek te leveren, dat ook
voor de toekomst rijke beloften inhoudt.
Arnhem. K. Liindrajer.
W. W. Jaeger, Nemesios von Emesa. Quellenforschungen zum Neu -
platonismus und seinen Anfängen bei Poseidonios. Berlin,
Weidmann. 1914. (Pr. M. 5).
Na een „Vorwort’” p. Vvlg., een „Inhalt” p. IX—XI
en eene „Einleitung’ p. 1—3 behandelt het eerste
gedeelte van deze publikatie „Galens Wissenschafts-
lehre und der ältere Neuplatonismus” p. 4—67, het
tweede „Die Weltanschauung des Poseidonios bei
Nemesios”’ p. 68—137. Een „Anhang’’ loopt over ,,Neme-
sios und Philon von Alexandreia’” p. 138—143. Een
„Namen-und Sachregister’’ p. 145—148 vormt het
slot.
De strekking van dit boek, dat, naar de eigen woorden
MUSEUM.
278
van den auteur, met evenveel recht „Forschungen über
Poseidonios” had kunnen heeten, Vorwort p. V, is,
aan te toonen, welke beteekenis zelfs een minder bekend
schrijver uit den lateren keizertijd, zooals genoemde
bisschop, voor ons kan hebben om de geschiedenis
der Grieksche wijsbegeerte ook in die perioden, uit
welke ons slechts weinige fragmenten zijn overgebleven,
te rekonstrueeren.
W. W. Jaeger ziet in Poseidonios voornamelijk „den
geschichtlichen Begründer der Synthese von Platon und
Aristoteles’ p. 70, den denker, wiens Timaeus-kommen-
taar de „Platonauffassung’” tot op Schleiermacher toe
bijkans ‚„unumschränkt’” heeft beheerscht, p. 97, en
wiens leer, dat de mensch door de natuur geschapen is
om den band tusschen de zintuigelijke en geestelijke
wereld te vormen, p. 102 f. f. als „monistische Weltsym-
phonie”’ p. 2 door de eeuwen heen heeft weerklonken.
Ongetwijfeld leert ons deze studie den Leibniz der
oudheid nader kennen en biedt zij ook aangaande
de ,,Wissenschaftslehre’’ van Galenus veel wetens-
waardigs, vgl. p. 16 vlgg. f. f., maar de bewijsvoering
laat meer dan eens te wenschen over, vgl. o.m. de
weinig ‚schlagende’” parallelplaatsen p. 134, en meer
dan eene uitspraak, als bijv. „Aus dem Timaios stammt
natürlich auch bei Plotin alles,” p. 84 aanm. 1) is verre-
gaand onjuist.
Wij loochenen geenszins den grooten invloed van
den Timaeus en van Poseidonios, maar achten het
evenmin juist, om alles op den: Timaeus te laten ,,terug-
gaan?” en willen, met o. m. Windelband-Bonhöffer,
Gesch. d. ant. Phil.’ (1912) p. 262 „vor einer gewissen
Sucht, hinter allem den grossen Apameer zu finden”
waarschuwen.
"s- Gravenhage. K. H. E. de Jong.
L. Schwabe, Dorpat vor tünfzig Jahren. Aus den Lebenserinnerungen
eines deutschen Professors. Leipzig, Hirzel. 1915. (Pr. M. 1.50).
De classicus Ludwig Schwabe (1835—1908) is van
1864—1872 professor geweest aan de toen nog Duitse
universiteit te Dorpat. In 1897 stelde hij zijn levenser-
varingen te boek. Het deel hiervan, dat op Dorpat be-
trekking heeft, is tans uitgegeven met een voorrede
van Wilhelm Stieda. Dit zeer beknopte relaas (96
pagina’s van klein formaat), dat ook de beschrijving
van enige tussen 1864 en 1872 ondernomen langere
en kortere reizen bevat (naar Duitsland, Italië, Parijs,
Londen, Petersburg), geeft op vrij onderhoudende wijze
een beeld van de toestanden aan de voortreffelike
Duitse hogeschool van Dorpat ; het is geheel ,,anspruchs-
los’, raakt slechts de oppervlakte der verschijnselen,
doet ons de schrijver kennen als een vaderlandslievende
Duitser (dat blijkt vooral bij de pagina’s over de tijd
van de Frans-Duitse oorlog) met een enigszins naïeve
verwondering over datgene, wat in Dorpat anders was
dan in Duitsland ; soms is °t hem sympathiek, soms
antipathiek. Begrijpelikerwijze is een der redenen van
deze uitgave de begeerte, om ‚für das so hart bedrängte
Deutschtum der baltischen Ostseeprovinzen Sympathie
[zu] erwecken.”
Leiden. N. van Wijk.
279
C. M. Buizer, Quid Minucius Felix in oonscribendo dialogo Octavio
sibi proposuerit. Amstelodami apud A. H. Kruyt. MCMXV.
(Diss. der Vrije Universiteit).
De Octavius van Minucius Felix blijft de aandacht der
philologen boeien. Dat bewijzen niet slechts de herhaalde
uitgaven der laatste jaren, maar ook de talrijke verhan-
delingen, zoowel in binnen- als buitenland daarover
verschenen.
Vaak reeds heeft men zich verdiept in de vraag naar
de godsdienstige overtuiging van den schrijver. Is
Minucius een rechtgeloovig Christen ? Maar waarom
zwijgt hij dan in zijn betoog, waardoor de Heiden Caeci-
lius tot de omhelzing van het Christendom wordt ge-
bracht, bijna geheel van de specifiek Christelijke geloofs-
punten, zoodat men soms bijna een Heidensch wijsgeer,
een Stoïcijn, die alleen het licht zijner natuurlijke rede
volgt, aan het woord zou wanen ?
Allerlei stoute gevolgtrekkingen zijn reeds uit dat
mysterieuze zwijgen afgoleid. Ten onzent meende o. a.
Prof. van Wageningen — na Kühn en verschillende an-
deren — in Minucius Felix een ,, Modernist’’ te ontdekken,
die wel een Christen wilde heeten, maar van het Christen-
dom zweeg, nu ja, wijl hij van het Christendom — zelfs
van Christus’ bestaan ! — niets of weinig wist en niets
geloofde.
Dat zulke beweringen niet onweersproken zouden
blijven, was te verwachten. Na anderen treedt thans
Dr. Buizer met zijne dissertatie in het strijdperk als
een welgewapend kampioen voor Minucius’ orthodoxie.
B. heeft zijn taak ruimer opgevat dan de meeste zijner
voorgangers. Bepaalden dezen zich bij hun onderzoek
veelal tot den Octavius zelf, hij oordeelde het wensche-
lijk in de eerste plaats de bronnen op te sporen, waaruit
Minucius zijn redenen putte, de voorbeelden, die hij
navolgde.
Hij stelt dan in het eerste deel van zijn proefschrift
(pp. 11—69) de dubbele vraag: ,, Quo tempore scriptus
sit dialogus, qui inscribitur Octavius, quibus fontibus
apologelicis sit usus.” Tot die vraag bestond aanleiding.
Sinds lang had men, naast menig verschil, de groote
overeenkomst tusschen den Octavius en Tertullianus’
Apologeticus opgemerkt ; men twistte echter en twist
nog heden welk van beide werken het oudste is: heeft
Minucius Tertullianus of heeft deze Minucius gelezen en
nagevolgd ? Op het voetspoor van R. Heinze (Tertul-
lianus’ Apologeticum, Berichte der kgl. Sächs. Gesellsch.
der Wissensch. zu Leipzig, Philol. hist. klasse, Bd. 62,
Heft 10. Leipzig, Teubner 1910), wiens betoog hier en
daar wordt verbeterd en aangevuld, bewijst B. — m. i.
overtuigend — dat Tertullianus de oudere en (met en
boven Justinus) Minucius’ voornaamste bron te achten
is. Daaruit wordt dan met vrij groote waarschijnlijkheid
afgeleid, dat het verschijnen van den Octavius omtrent
225—230 n. Chr., dus tijdens de regeering van Alexander
Severus dient gesteld te worden.
Van hoeveel gewicht dit besluit is voor de vraag naar
Minucius’ godsdienstige overtuiging, valt licht in te
zien. Een lezer en bewonderaar van Tertullianus kan
onmogelijk onbekend geweest zijn met de voornaamste
waarheden van het Christendom. Maar dan keert de
boven gestelde vraag nog klemmender terug : waarom
volgt Minucius zijn voorbeeld niet met grooter getrouw-
heid ; waarom bezigt hij in zijn betoog slechts een gedeel-
te der stof, die hij bij zijn welsprekenden zegsman in
MUSEUM.
280
overvloed vond ; waarom toont hij niet duidelijker, dat
hij Christus’ leer èn kent èn belijdt ?
Hierop antwoordt de schrijver in het tweede gedeelte
zijner dissertatie : ,,De genere et natura operis Minucii
quod inscribitur Octavius” (pp. 69—188).
Na eerst den zin en de beteekenis der vraag nader te
hebben uiteengezet (Cap. I, pp. 69—77) en de verschillen-
de antwoorden te hebben besproken, die door tal van
geleerden daarop gegeven zijn (Cap. II, pp. 78—132),
geeft hij in het derde hoofdstuk (pp. 133—188) de op-
lossing, die hij zelf voor de ware houdt.
Hier komt de schrijver tot de volgende conclusies.
De in den Octavius verhaalde bekeering van Caecilius
dient men te beschouwen als een historisch feit (p. 139),
den Octavius zelf als het, eenigszins omgewerkt, verslag
van een werkelijk gehouden twisigesprek (p. 140). Minu-
cius’ bedoeling bij het schrijven zijner brochure was zoowel
zijn overleden vriend te eeren, als door het verhaal van
Caecilius’ bekeering èn de Christenen in hun geloof te
bevestigen èn menig heiden tot de erkenning der waar-
heid te brengen (p. 141).
Men mag derhalve den Octavius niet zonder meer
met den Apologeticus en dergelijke werken gelijkstellen,
waarin het polemische element veel meer op den voor-
grond treedt. (p. 142). Meer overeenkomst vindt B.
tusschen den Octavius en de beroemde rede, door Sint
Paulus te Athene voor den Areopaag gehouden (Act.
Apost. XVII, 22—31). Inderdaad nagenoeg alle punten,
die de groote Leeraar der Heidenen voor zijn Atheensche
hoorders uiteenzette — God, voorzienigheid, afgoderij,
oordeel, verrijzenis — vinden wij bij Minucius terug.
Alleen de vermelding van Christus als Rechter der wereld
(Act. Apost. XVII, 31) missen wij. Natuurlijk heeft
Minucius nog allerlei daaraan toegevoegd, wat hij grooten-
deels aan Tertullianus ontleende, maar de kern van zijn
betoog vond hij of kon hij vinden bij Paulus (pp. 149—
157).
Dit werpt inderdaad een verrassend licht op het
zooveel besproken „stilzwijgen’ van Minucius. Wanneer
Paulus, die toch zeker geen Modernist was, slechts die
punten der leer, welke hij kwam verkondigen, aanraakte
die hij voor zijn hoorders op dat oogenblik dienstig
achtte, dan behoeven wij bij Minucius in een analoog
geval waarlijk niet naar een andere reden te zoeken.
Dit klemt nog meer, wijl, gelijk B. (pp. 161—164) zeer
goed aantoont, de godsdienstige toestand in de dagen
van Minucius juist het aandringen van boven genoemde
punten èn noodzakelijk èn voldoende deed achten om
een bekeering tot het ware Geloof te bewerken of althans
voor te bereiden. Daaruit laat zich dan ook verklaren,
hoe Caecilius na een betoog, waarin van de eigenlijk
Christelijke geloofspunten weinig of geen spraak was,
zich reeds een Christen kan noemen. Op de Heidenen
dier dagen, die omtrent de grondbeginselen van alle
godsdienstig en zedelijk leven in pijnigende onzekerheid
verkeerden, moest de kalme maar stellige belijdenis
van den éénen, waren God, den Schepper, Heer en hoog-
sten Rechler van alle menschen, wel een overweldigenden
indruk maken, te meer, wanneer die belijdenis bevestigd
werd door een vlekkeloos leven, dat een heerlijke
tegenstelling vormde met de onbeschrijfelijke zedeloos-
heid van het Heidendom, en bezegeld door de heldhaf-
tige standvastigheid van talrijke bloedgetuigen te
midden der wreedste folteringen.
281
Dat Caecilius, ook na den beslissenden stap, nog heel
wat moest leeren en een langdurigen proeftijd door-
staan, eer hij door het Doopsel onder de Geloovigen
werd opgenomen, spreekt van zelf; maar de zege was
hier bevochten.
Zeer belangwekkend is wat B. aan zijn betoog toe-
voegt uit de mededeelingen van hedendaagsche (Protes-
tantsche) zendelingen en van een Japanschen bekeerling,
die een opmerkelijke bevestiging zijn van wat hier uit
de beschouwing van den Octavius werd afgeleid (pp.
165—188).
In zijn woord van dank aan de Hoogleeraren der
Vrije Universiteit betreurt Dr. Buizer, dat zijn drukke
bezigheden ałs docent hem niet hebben vergund, zijn
proefschrift nog zorgvuldiger af te werken. Dat betreur
ik met hem ; anders ware de zuiverheid der taal wellicht
meer in overeenstemming met de degelijkheid van
den inhoud en zeker zouden eenige treurige lapsus
calami zijn verdwenen, die thans enkele bladzijden
ontsieren.
Mariendaal b/Grave.
R. Seeberg, Grundriss der Dogmengeschichte. Dritte vielfach ver-
besserte Auflage. Leipzig, Deichert. 1910. (Pr. M. 3.25, geb.
M. 3.80).
C. Wilde S. J.
Het Museum komt wel wat laat met de aankondiging
van dit geschrift van den bekenden Berlijnschen hoog-
leeraar, dat in 1900 reeds voor de eerste maal verscheen.
Toch niet te laat voor hen, die het werk niet kennen en
zoeken naar een handig repetitieboek voor de Dogmen-
geschiedenis. Indeeling en stof zijn dezelfde als in het
tweedeelig Lehrbuch van den schrijver; de Bronnen
worden telkens zeer uitvoerig vermeld, en de uiteenzet-
ting is kort en helder, uitnemend geschikt voor het doel,
waartoe de Grundriss werd geschreven, nl. om docent
en student beiden hun taak te vergemakkelijken.
De dogmengeschiedenis wordt vervolgd voor de Lu-
therschen tot aan de Formula Concordiae, voor de Gere-
formeerden tot de Formula consensus Helvetica, voor de
Roomsch-katholieken tot het Vaticanum, zoodat de
„geschiedenis der protestantsche theologie”? geheel
buiten bespreking blijft, m. i. terecht. (Vrgl. overigens
mijn bespreking van Otto Ritschl’s Dogmengeschichte
des Protestantismus, Museum XVI 11—12 kol. 449—50).
Overigens wordt de leerstof omschreven als ‚die ge-
schichte des kirchlichen Verständnisses der Offenbarung”,
en toont de schrijver de ruimte van zijn blik en zijn hart
in deze verklaring (S. 1), die waard is in wijderen kring
te worden gelezen : „Die Zustimmung zu einem Dogma
bezieht sich nicht auf die wissenschaftliche Technik
seiner Formulierung, sondem bezeichnet die Billigung
der Verwerfung des Gegensatzes, wider den das Dogma
sich wendet, sowie die Übereinstimmung mit der reli-
giösen Tendenz, um derentwillen jene Verwerfung
erfolgt.”
Leiden. H. M. v. Nes.
H. Tietze, Die Methode der Kunstgeschichte. Ein Versuch. Leip-
zig. 1913. (Pr. f 9.75).
Zoo dikwijls ik de „Handleiding tot de Kerkge-
schiedvorsching en Kerkgeschiedschrijving’ door Prof.
Acquoy raadpleeg, betreur ik het dat geen onzer kunst-
historici eene „Handleiding tot de Kunstgeschied-
MUSEUM,
282
vorsching en Kunstgeschiedschrijving’ heeft samenge-
steld. De beoefenaar van deze wetenschap heeft zoovele
vragen omtrent wezen en taak, methode en doel, en
wat dies meer zij, te overwegen alvorens aan den ar-
beid te kunnen gaan, dat een oriënteerend, practisch,
paedagogisch werk, als handleiding te gebruiken en
als zoodanig ook opzettelijk ingericht, dringend noo-
dig moet worden geacht.
Mijn wensch is door het aangekondigd wordend
boek boven verwachting in vervulling gegaan. Boven
verwachting, omdat Tietze eene volledige en weten-
schappelijk opgevatte methodenleer geeft, die, hoewel
beperkt tot de beoefening van de geschiedenis der
beeldende kunst, zoowel de kunstgeschiedvorsching
als de kunstgeschiedschrijving, de laatste ook als voor-
werp van wijsgeerige behandeling beschouwd, omvat.
Dit is juist hetgeen wordt verlangd. Nadenken over
hetgeen door het navorschen werd ontdekt ; onderkennen
en ten volle naar hare innerlijkheid waardeeren het
ontstaan en de ontwikkeling van de kunstzinnigheid
der menschheid in hare golvende voortbeweging gedu-
rende ‘den loop der eeuwen. Ziehier de naastbij gelegen
taak. Tietze ziet terecht in dat de bloei van de kunst-
geschiedenis in onzen tijd schijnbaar is. Inderdaad,
er moeten ernstig beginselvragen worden gesteld, zelf-
bezinning blijkt noodig, de beoefening dient te worden
geleid in andere, meer zuiver methodisch ontwikkelde
richtingen.
Stemt men dit toe, dan volgt hieruit onmiddellijk
dat de keus van een wetenschappelijk standpunt niet
achterwege kan blijven. Dat van Tietze blijkt te zijn : de
kunst, ,,de meest vrije bloei van den menschelijken geest”’,
groeit naar hare innerlijke organische wetten en is toch
in elk harer uitingen historisch bepaald. Van hier uit
ontwikkelen zich verschillende mogelijkheden om de
kunst als geheel in het oog te vatten. Van dezen is de
historische beschouwing in dit werk in het centrum
geplaatst en wordt beproefd om alle anderen hierom
heen te oriënteeren. Dit is niet geschied met de bedoe-
ling om eene nieuwe, langs theoretischen weg gewonnen,
wetenschap samen te stellen, maar om de practijk van
eene sedert lang bestaande leer tot eene methode toe
te spitsen. (Vorwort. S Vf).
Tietze, een jong zelfstandig werker uit de school van
Bernheim, het bekende ,,Lehrbuch”’ heeft voor de con-
ceptie tot model gediend, ontwikkelt in het eerste hoofd-
stuk, over het begrip en het wezen der kunstgeschiedenis
handelend, allerlei belangwekkende gedachten, op grond
waarvan hij tot deze definitie van de kunstgeschiedenis
komt : „(Zij is) een navorschen en beschrijven van alle
feiten, die de ontwikkeling van het menschelijk kunst-
willen in hunnen causalen samenhang leert kennen.”
(S 30, 45). Van de inleidende gedachten noem ik dezen :
de in de kunstgeschiedenis levende krachtige drang
naar het nomothetische (S 1), de mogelijkheid van eene
in doel en methode verschillende wetenschappelijke
beschouwing der kunst (S 2f), het op eigen krachten
bouwen van de kunstgeschiedenis nevens haar verband
met de kunstwetenschap en de aesthetica (S 9). Het komt
volgens Tietze voornamelijk aan op het kunstwillen, de
synthese van de kunstuiting in eenig tijdperk (S 13ff),
en op de van een kunstwerk uitgaande werking, het
noodwendig correlaat van iedere kunstschepping (S
18ff). En dit is juist gezien.
283
De voor de aldus samengestelde wetenschap opgevorder-
de zelfstandigheid heeft het stellen van grenzen en de rege-
ling van de verhouding tot naburige wetenschappen en tot
de kunst ten gevolge. Wat de wetenschappen betreft,
er wordt gehandeld over de aesthetica, de geschiedenis,
de philologie en de natuurwetenschappen. Van deze
paragrafen zijn voornamelijk die over de geschiedenis en
over de natuurwetenschappen handelend het belang-
rijkst. In aanmerking nemend het standpunt van den
schrijver, zijne vooropstelling van de kunst, zal men
hier op vele punten met hem kunnen instemmen. Dit
kan ik niet doen bij zijne beschouwing over de ver-
houding tot de aesthetica, al is mij zijne critiek op
Konrad Fiedler niet ontgaan.
In het eerste hoofdstuk vinden wij dus eene degelijke
voorbereiding voor een veel belovend vervolg. En dat
geeft Tietze inderdaad. Zijne beantwoording van de
methodologische vraagstukken is ver van eenvoudig.
Er worden practische wenken gegeven, het ontwikkelde
is paedagogisch en oriénteerend, de schrijver verstrekt
MUSEUM.
e e e n.
vele bibliografische notities, maar, wat meer zegt, er
wordt een op nadenken berustende en tot nadenken
opwekkende kennis aangeboden, die het boek stempe-
len tot een studieboek, waaruit veel valt te leeren.
Er is evenwel niet voldoende maat gehouden, eene
critische zifting van den overvloed zou wenschelijk
ziju geweest.
deel. Wanneer men bedenkt dat de methodologie van de
kunstgeschiedenis eene kwalijk beoefende hulpweten-
schap is, dan mogen wij Tietze dankbaar zijn voor het
gegeven goede voorbeeld. Het methodologisch histo-
risch materiaal is nevens en onder zooveel ander tot
onvindbaar wordens verspreid. Tietze heeft het opge-
zocht en een zeker geheel er van opgebouwd, dat uit den
aard der zaak nog niet een streng critisch werk van
scherp belijnden omvang en volkomen afgeronde op-
vatting is of kon worden. Maar dit geldt als een eisch
voor later. Voor het heden zij gezegd: Tietze heeft
ons een flinken stap vooruit gebracht.
Wij hebben veel aan zijn boek. Het moet niet alleen
worden gelezen, maar zeer ernstig bestudeerd. Die stu-
die loont de moeite, ook al moet men tegen wil en dank
op sommige punten met den schrijver van meening
verschillen. Dit nader te ontwikkelen, met den schrijver
denkbeeldig van gedachten te wisselen over enkele
hoofdzaken, zou vermoedelijk niet gaan. En indien zulks
geschiedde, men zal over de bezwaren heen volgaarne
eindigen met een woord van warmen dank. De op-
vatting van Acquoy en die van Tietze voor beider
studievakken! Ik leg ze naast elkander. Indien iemand
eene „Handleiding voor de kunstgeschiedschrijving”
wil geven, ik zou, desgevraagd, adviseeren : Verzuim
de opvatting van Acquoy niet, maar ga verder. Behan-
del vooral in gelijken zin de hoogere vormen van
de kunstgeschiedschrijving. Bestudeer hiervoor het
werk van Tietze aandachtig, en gij zult van zelf de
richting en den weg leeren onderscheiden, maat vindend
en maat houdend. Wat wij verlangen van elke historio-
graphie is eene gelijke behandeling .van de lagere en van
de hoogere vormen der geschiedvorsching en geschied-
schrijving. De laatsten worden tegenwoordig volkomen
verwaarloosd. Bronnenkunde en historische critiek
daarentegen niet. Deze zijn inderdaad veel, maar niet
284
alles. Men zij niet bevreesd. De hoogere vormen van
de historiographie doen der historische waarheid geen
geweld aan, maar verlangeı juist die waarheid en
stellen haar v.orop. Maar die vormen voltooien de his-
torische wetenschap.
Utrecht. J. H. Groenewegen.
SCHOOLBOEKEN.
Dr. K. H. de Raaf en J. J. Griss, Een Nieuwe Bundel. Vierde deel.
Bloemlezing van Nederlandsche Poézie en Proza, voor de hoogere
klassen van gymnasia, hoogere burgerscholen en voor zelfstudie.
Achttiende en negentiende eeuw. Rotterdam, W. L. en J.
Brusse’s Uitgeversmaatschappij. MCMXV. (Pr. geb. f 2.25).
Het vierde deel van ,,Een Nieuwe Bundel,” is eene
bloemlezing uit de literatuur van de achttiende en
de negentiende eeuw, tot ‚de beweging van tachtig”.
De mannen van tachtig en de Vlamingen zullen in een
volgend deel de plaats krijgen, welke hun toekomt. In
het belang van eene rustige, degelijke behandeling onzer
letterkunde zijn niet van een zoo groot mogelijk aantal
schrijvers slechts enkele, maar van een kleiner aantal
verscheidene stukken opgenomen. De keuze dezer stuk-
ken is, zooals men die van de verzamelaars kon verwach-
ten, en laat, de soort van letterkundige bloemlezingen,
| waartoe dit werk behoort, in aanmerking genomen, wei-
anaes | nig te wenschen over. Wel zal het menigeen bevreemden,
Mijne indrukken samenvattend, kom ik tot dit oor-
dat Piet Paaltjens de eer der opneming in der verzame-
laars letterkundig Pantheon niet is waardig gekeurd en
dat in deze bloemlezing, welke niet aesthetisch —,
maar historisch — letterkundig is, Dr. H. J. A. M. Schaep-
man, de ,,dichter-prozaist met zeldzame gaven’’, door
zijne afwezigheid schittert, moge dan ook het zwaar ge-
luid der niet zelden rhetorische verzen van den Katholie-
ken Da Costa, den tachtigers eene ergenis zijn geweest.
Uit de Camera Obscura is niets opgenomen, daar de
uitgever het volstrekt weigerde, „waarschijnlijk vreezend
dat anders het debiet van dit populairste aller boeken be-
langrijk geschaad zou worden.’ Aan de ergernis over deze
teleurstellende weigering kon moeilijk fijner ironisch
uiting zijn gegeven. In de inhoudsgave, zoowel van dit
als van de voorafgaande deelen, alle keurige boeken,
in groot-octavo-formaat, zijn van de gedichten de
beginwoorden opgegeven ; ook uit zulk eene schijnbare
kleinigheid spreekt de groote zorg, door de verzamelaars
aan hunne bundels besteed. Het in ’t voorbericht van
het derde deel toegezegde beknopt beredeneerd overzicht
van de geschiedenis onzer letterkunde, dat tegelijk met
deel IV zou verschijnen, zal, naar ik vermoed, met of
in deel V worden uitgegeven.
's- Gravenhage. B. J. F. Varenhorst.
J. M. Acket, Oude Getrouwen. Proza en Poözie voor Gymnasia,
Hoogere Burgerscholen, Kweek- en Normaalscholen, en de
hoogste klassen van M. U. L. Onderwijs. Haarlem, De erven F.
Bohn. 1916. (Pr. geb. f 2.50).
G. Leftertstra, Leesboek voor Gymnasiaal, Middelbaar en Voort-
gezet Lager Onderwijs; 2 deelen. Groningen, P. Noordhoff.
1915 en 1916. (Pr. per deel ingen. / 1.90, geb. f 2.25).
E. Rijpma, Jonge Kracht. Nieuw Leesboek voor de laagste klassen
van Gymnasia, Middelbare Scholen en Scholen voor Voortgezet
Lager Onderwijs; 2 deelen. Amsterdam, L. J. Veen. 1916.
„Oude Getrouwen”’ is een literair boek ; niet vak-
matig- histories- letterkundig ; maar ’t is 'n verzameling
285
van mooie stukken. Het is ’n poging om de deugden der
oude bloemlezingen te vereenigen met die der nieuwe.
Alleen hij, die ’t verleden in zich heeft opgenomen, kan
begrijpen en waarderen wat de nieuwe tijd voor moois
bracht. De verzamelaar hoopt en wéét zelfs dat ’t niet
vervelend is, want hij heeft de hier verzamelde stukken
bijna alle in de loop der jaren genoten met zijn klassen.
Dit leesboek zal een niet te versmaden steun wezen voor
het volgend onderwijs in de Nederlandsche Letterkunde.
Bij de samenstelling is vooral gedacht aan de derde klas
(van een 5-jarige H. B. S.), maar het boek bevat veel
stukken die ook reeds in de tweede gelezen kunnen
worden. En daar vele dezer stukken ook geschikt zijn
voor de lektuurlijst van ’t eindeksamen der Hogere
Burgerscholen, zo zal men daar het boek ook nog wel
eens in de vierde of vijfde klas willen opslaan. — Het
bovenstaande is ontleend aan des verzamelaars inleiding,
welke eene toespraak is,, Aan de Leraren en Onderwij-
zers in de Moedertaal.’ Deze bloemlezing met haren
m. i. onjuisten titel — immers ze bevat wel oude getrou-
wen, maar ook veel nieuwere bekenden — is geen leesboek
voor de lagere klassen ; daarvoor staan er ook te veel
en te moeilijke verzen in, o. a. Jan van Beers’ Begga ;
maar voor het doel, dat de verzamelaar zich heeft ge-
steld, zal, indien de omstandigheden medewerken, dit
fraaie boek met vrucht kunnen gebruikt worden door
even hoogstaande en geestdriftige leeraren als de ver-
zamelaar zelf.
Wèl voor het leesonderwijs bestemd zijn de bloem-
lezingen van Leffertstra en van Rijpma. Ze geven de taal
van ’t gewone dagelijksche leven, naast literatuur,
waarin de leerling om ‚het geval” belang kan stellen,
en zijn niet overzichtelijk letterkundig. Vooral de bloem-
lezing van Leffertstra bevat verscheidene zoogenaamd
leuke stukken, waarvan er echter een paar best gemist
hadden kunnen worden, o. a. ,,After-Dinner,’’ uit Joh.
W. Broedelet’s ‚Met den boemel’’. Buitengewoon
grappig en werkelijk leuk” is in het 2de deel de
„oensationeele onthulling” uit Bernard Canter’s „Raket-
ten”, waaruit blijkt, dat „dat heele eiland Marken een
„bluff’, een „humbug’” en een ‚„swindle’” is.’ Die
„leukheid” is echter van ondergeschikt belang: aan
een leuk, maar slecht geschreven stuk behoort in
eene bloemlezing geen plaats te worden gegund.
Wat niet zeggen wil, dat niet slecht geschreven, doch
voor de jeugd al te taaie stukken, er wèl in thuis behoo-
ren Juist in de keuze der min of meer grappige stuk-
ken toonen zich des verzamelaars smaak en paeda-
gogisch inzicht. Zoo legt m. i. een leesboek, er zijn er
zoo, waarvan de leuke stukken hoofdzakelijk school-
tooneelen zijn, waarin brutale, vlegelachtige leer-
lingen stumpers van onderwijzers en leeraren bruta-
liseeren en belachelijk maken, een overduidelijk, maar
bedroevend getuigenis af van des bloemlezers karakter
en beschaving. — De heer Leffertstra wijst er in zijne
voorberichten uitdrukkelijk op, en daarom herhaal ik
het te dezer plaatse, dat hij, op verzoek, ,,krasse’’ woor-
den zooveel mogelijk (sic) uit zijne school-leesboeken
heeft geweerd ').
__Bij ’tsamenstellen van Rijpma’s bundels is,de leidende
1) Zijne bloemlezing is zoo „up to date”, dat er zelfs literatuur
over den huidigen wereldoorlog in voorkomt, en een stuk van J. F.
ıraadt van Roggen, naar handschrift.
MUSEUM.
‘mm ee ———
286
gedachte geweest : Wat vinden onze jongens en meisjes
moot ? Dan was er nog een voorname factor : de meer of
mindere geschiktheid als léés-stof ; vandaar veel gesprek-
ken, waardoor ’t natuurlijk lezen wordt bevorderd en
er gelegenheid ontstaat tot dramatiseeren. Dit zijn ver-
standige inzichten, waarmede ieder toekomstig verzame-
laar zijn voordeel kan doen. En de keuze der stukken is
hiermede in overeenstemming. In beide verdienstelijke
bloemlezingen worden, evenals in „Oude Getrouwen”’,
onder de fragmenten de titels opgegeven der boeken,
waaraan zij zijn ontleend.
Tot besluit van deze aankondiging, welke gebonden
is aan den eisch der beknoptheid, en daardoor niet
‘ten volle recht kan doen wedervaren aan de vele goede
en ook enkele minder goede eigenschappen der be-
sproken bloemlezingen, zij hier opgemerkt, dat
schoolboeken -voor het M. O. niet later dan in de
eerste helft der maand Maart aan de scholen ter
kennismaking moeten worden toegezonden. Aan ver-
scheidene inrichtingen van onderwijs wordt nl. de
boekenlijst voor het volgende schooljaar reeds vóór het
begin der paaschvacantie in ontwerp vastgesteld. Ik
hoop, dat, niet zoozeer de schrijvers, want die weten-
het wel, maar vooral de uitgevers van boeken voor
het schoolonderwijs, hiervan kennis zullen nemen en er
rekening mede houden.
’s- Gravenhage.
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
Bijdragen voor vaderl. geschiedenis, öde Reeks, III, 3/4:
Elias, Schetsen uit de geschiedenis van ons zeewezen, I en
H. — Timmer, De impost op de gijlbieren. — Nederl. Hist,
literatuur (Nov. 1915—April 1916).
Tijdschrift voor geschiedenis, XXXI, 1: De Boer, De ver-
overing der Zilvervloot, I. — Kappetein, Het verband van
economie en geschiedenis. — Wiltink, Noord-Sumatra, I.
2: De Boer, De Zilvervloot, II. — Geerts, Een officier
van de Zwitsersche gardes. — Wiltink, Noord-Sumatra, II.
Revue Historique, CXXL 1: Manin, Le recouvrement des
impôts en 1791. — Lubimenko, Les relations diplomatiques
de l’Angleterre aveo la Russie au 16me siècle, — Guilland,
Lamprecht. — Bulletin historique (Histoire grecque).
Hist. Zeitschrift, 115, 3: Strack, Kleopatra. — Kern, Ueber
die mittelalterliche Anschauung vom Recht. — Meinecke, Ger-
manischer und romanischer Geist. — Dühr, Probleme der Arndt
Biographie.
B. J. F. Varenhorst.
Recensies,
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland :
Caland en Fokker, Verhand. Hindoelsme: D.Lit.Ztg. 1916,
n°. 15 (Oldenberg).
Fritz, Hist. v. Wagenaar: D.Lit.Ztg. 1916, n°. 17 (Petsch).
Goslinga, Slingelandt: Tijdschr. v. Gesch. XXXI, 2 (Smit).
Hoog vliet, Die sogen. Geschlechter: D.Lit.Ztg. 1916, n°. 14
(Herbig).
Huan, Le dieu de Spinoza: Lit. Zentralbl. 1916, n’. 12 (Hacht-
_ mann).
Roos, Excerpta hist. etc., II, 2: D.Lit.Ztg. 1916, n°. 14 (Hei-
senberg).
Speyer, Ind. Theosophie: D.Lit.Ztg. 1916, n". 17 (Wecker).
Uhlenbeck, Phonet. basque: Rev. d. Et. rom. 1915, Juli-
Dec. (Grammont).
Valeton, De Iliadis fontibus et compositione: Lit. Zentralbl.
1916, n°. 19 (Ostern); Berl. Philol. Wochenschr. 1916, n°. 14
(Eberhard).
De Visser, The Bodhisattva Ti-tsang: Lit. Zentralbl. 1916,
n°. 15 (Erkes).
ADVERTENTIEN.
SS SS 5 5 5 5 5 1 SE SS I 017 SS 2007757 72752
Vient de paraitre:
La Revue de Hollande
LITTÉRAIRE, ARTISTIQUE, DOCUMENTAIRE
Rédactenr-en-chef: G. $. DE SOLPRAY
Mani con.) GEORGES GAILLARD
Secrélariat de la Rédaction : LOIS PIERARR
Prix de l’abonnement fi. 12.50 par an.
Prix du numéro fl. 1.25
A. W. SIJTHOFF'S OITGEVERS-MAATSCHAPPIJ ~ LEIDEN
(09 000 60000000000000000000000000000000000%
In de Serie der Oud-Christelijke Ge-
schriften in Nederlandsche Vertaling,
onder redactie van Prof. Dr. H. U. MEYBOOM,
is verschenen als Deel XX:
De Apostolische Vaders I,
(Loor der Twaalf Apostelen. Barnabas. | on 2 Clemens).
BEWERKT DOOR
Dr. G. A. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA.
Prijs . . . £1.25.
Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mij.
te Leiden.
0000000000000 0000000000000 00e 0000,
©0000 0000000000000 0000000000000
©
5?
Jo} (al fat [ot [ol (ol fe} (a) fo) Let el fe} (el Let fe} fod (ol (a) (el fod [o) ol el fet Eel
©
—_———_— i
Zoo juist verscheen het voor het Gymna-
a ee 5 siaal onderwijs belangrijke rapport: =
(0) :
De boekje getiteld : 4 = DE KLASSIEKE OUDHEID z
© a © fal IN HET El
s Vredes-Conferenties na den Qerlog? $ | = GYMNASIAAL ONDERWIJS. =
Vragen gesteld en Antwoorden verzameld f
© door den Nederlandschen Anti-Oorlog Raad. $ |E Kern he Ce tn B
bg Tor herdenking van de Opening der Eerste Vredescontorente x B tad BIERMA. Fr nn =
1899 — 18 Mel — 1916. . H. RENKEMA. J. IJZEREN.
© j Prijs 50 Cents. © |E Prijs 41.90. el
Ê uits. van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-MY te Leiden. : EI uitg. van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-MY te Leiden. E
99999 990999090909090909099909090999909 | Dl
fel (ay fel [ey fe fed a fs} fod fe) fo [ey Kol fea} Fe fe [1 fot Fo fa] Ley Lol ONE ol
OTIUM CLASSICUM.
A. W. SIJTHOFF’S UITGEVERS-Mij, te LEIDEN
zal onder bovenstaanden titel doen verschijnen een
Serie van nieuwere Latijnsche Geschriften, die bij
uitstek geschikt blijken te zijn als lichtere lectuur
ingevoerd te worden in de hoogere klassen onzer
f O 90 Gymnasia, tot afwisseling der studie in de Latijnsche f O 90
s a 5 a a
Schrijvers en Dichters.
Reeds zagen drie werkjes dezer uitgave het licht en
mochten van verschillende zijden groote waardeering
ondervinden.
Zeer zeker verdient deze Serie onze aanbeveling.
Deel I. Genestetiana. Poetae neerlandici carmina selecta. Latine vertit
J. J. HARTMAN.
Deel II. Carmina Latina, scripit P. H. DAMSTÉ.
Deel III. Erasmi Roterodami Colloquia Undecim, collegit N. J. SINGELS.
MUSEUM
MAANDBLAD voor PHILOLOGIE En GESCHIEDENIS
ONDER REDACTIE VAN
P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE,
D. C. HESSELING zen A. KLUYVER.
Verschijnt den eerste van
iedere maand.
Uitgaaf van A. W. SUTHOFFS BITG.-M”., te Leiden.
Prijs per jaargang van
12 nummers f 6.90.
0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Parijs. — WILLIAMS & NORGATE, Londen.
23ste Jaargang.
Wo. 10.
Juli 1916.
Meillet, Introd. à l’ötude compar. des lan-
gues indo-eur»p., te éd. (Kluyver).
Bauer, Lukians Anuoo%évovs ’Eyxanıor | Fiebig, Rosch-ha-schana (Noordtzij).
(Fraenkel). Diferee, Vondel’s Leven en Kunstontwik-
Blinkenberg, Lindische Tempelchronik keling (Koopmans).
(Vûrtheim). Sfrom,
Thomas, Stud. zur lat. u. griech. Sprach- (Beets-Damsté).
geschichte (Bierma).
Meister, Lat.-griechische Eigennamen, I
(Baehrens).
Windfuhr, Horajot (Noordtzij).
Albrecht, Kil’ajim (Noordtzij).
Nederl.-Zweedsch Woordenboek
Heiss, Balzac (Gallas).
Van Rijsen-Van der Meulen, Geschied.
v. ons Vaderland, 6de dr. (v. Rijswijk).
Wyss, Die Milch im Kultus der Griechen
u. Römer (K. H. E. de Jong).
Tondelli, Le Odi di Salomone (de Zwaan).
Schoolboeken:
Van Wageningen, Latijnsch Woorden-
boek, 2de dr. (F. Muller Jzn).
Berichten en Mededeelingen.
Inhoud van Tüdschriften.
Recensies.
Boeken ter recensie p. a. den Uitgever.
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris
der Redactie Dr. J. Heınsıus, Wasstraat 29, Leiden.
A. Meillet, Introduction à l'étude comparative des langues indo-
européennes. Quatrième édition. Paris, Hachette. 1915. (Pr.
fr. 10).
De derde druk van dit werk verscheen in 1912, en
reeds in het voorjaar van 1914 was er behoefte aan een
vierden. Terwijl die ter perse was brak de oorlog uit,
en dientengevolge is de uitgave vertraagd tot het najaar
van 1915. De schrijver vermeldt dit met de kalmte die
hij in een werk van internationale wetenschap noodig
acht ; men zou bijna zeggen dat hij zijn gevoel meer
laat spreken, wanneer hij betoogt dat het onmogelijk is
het Indogermaansch te reconstrueeren. En juist in zijne
wetenschap is Prof. Meillet een goed vaderlander. Ter-
wijl hij met alle aandacht kennis neemt van wat buiten
de grenzen van Frankrijk wordt tot stand gebracht,
toont hij, evenals zijn leermeester de Saussure, de eigen
kracht van den Franschen geest. En daaraan heeft dit
boek zijn uitnemende eigenschappen te danken. Was het
niet anders dan een voorstelling in het Fransch van wat
men zóó vindt in Duitsche werken, dan zou de schrijver
wel is waar een dienst hebben bewezen aan diegenen
onder zijn landgenooten die geen Duitsch verstaan, maar
de eer van zijn land had hij daarmede niet verdedigd.
Die verdediging is slechts mogelijk door het eigen talent ;
en dat ook de Duitsche wetenschap dit talent bij Meillet
heeft gewaardeerd, blijkt o. a. hieruit, dat men reeds
den tweeden druk van het boek in het Duitsch heeft
vertaald.
Deze vierde druk is bijna gelijk aan den derden van
twee jaren vroeger, en het is alsof de schrijver het ge-
bruik van den vierden naast dat van den derden, b. v.
voor studenten op één zelfde college, heeft willen moge-
lijk maken. Want hij heeft bijna overal alleen zulke ver-
anderingen gemaakt, waarbij het begin en het slot van
iedere pagina in den vierden druk juist zóó kon blijven
als in den derden. Wilde hij dus iets bijvoegen, dan moest
hij op dezelfde bladzijde door schrappen zooveel ruimte
winnen als het bijvoegsel vereischte. En in den stijl van
Meillet is niet veel wat men desnoods als overtollig kan
beschouwen. Slechts op blz. 435 vindt men een toevoegsel
van eenigen omvang, maar dit valt juist aan het slot
van een hoofdstuk, waar in den derden druk een pagina
wit was overgebleven. Daaraan ziet men wat de schrijver
misschien ook elders had gedaan, wanneer hij zich meer
vrijheid had gegund. In de hier aangeduide passage had
de schrijver eerst aan het slot gezegd: „elle (t. w. la
grammaire comparée’’) permet de rendre compte des
faits historiquement attestés”. Thans heeft hij er bij
gevoegd : „ou du moins de celles des formes qui remon-
tent a l'époque indo-européenne”; en hij spreekt dan
daarna over de onverklaarbaarheid van vormen ‚qui
se sont constituées entre la période indo-européenne
et le début de la période historique de chaque langue”,
waarom hij dan vervolgens meent, dat men niets kan
zeggen b.v. over de Grieksche aoristen op -9nv. Op blz.
13 heeft hij bij het begrip klankwet willen wijzen op het
conventioneele gebruik van den term wet. In den derden
druk staat, dat zekere regels ,,s’appellent les lois phoné-
tiques” ; in den vierden : „ont été nommées „lois phoné-
tiques”. En terwijl hier eerst een passage eindigde met
de woorden : „tel est le principe de la constance des
lois phonétiques”, is er nu bij gevoegd : ,,ou plutôt de
la régularité des correspondances phonétiques’’. Op
blz. 36 is plaats gevonden voor een toevoegsel van 8
regels over het feit, dat de Indogermaansche dialecten
eerst betrekkelijk laat in het schrift zijn afgebeeld (ten
gevolge van deze verandering is het begin van blz. 37
in de twee drukken verschillend geworden); op blz.
blz. 42 zijn de mededeelingen omtrent Iraansche dia-
291
lecten eenigszins gewijzigd; op blz. 391 wordt het be-
staan van een term, in het Indogermaansch overeen-
komende met lat. aes, als minder zeker voorgesteld dan
in den derden druk ; op verschillende plaatsen ( blz. 337,
392, 401, 403) wordt van het „Tocharisch” iets meer
gezegd dan tevoren. Kleine veranderingen van verschil-
lende soort zal men ook vinden op blz. 7, 21, 23, 40, 55,
158, 170, 193, 236, 290, 430, 474, hetzij dat een drukfout
is verbeterd, een minder juiste vertaling door een andere
is vervangen of een enkel woord of zinnetje is bijgevoegd.
Eéne drukfout is blijven staan ( blz. 239) : skr. vdrah
in plaats van vardh (,,vrijer’’), en op blz. 111 heeft de
zetter een aantal regels op een verkeerde plaats gebracht.
In de bibliographie, die achteraan staat, zijn vele nieuwe
titels opgenomen, zoodat hier de pagineering verloopen
is. In het voorbericht zegt Prof. Meillet : „La plupart
des ouvrages parus en Allemagne ou en Autriche depuis
août 1914 ont nécessairement échappé”. Moge ook deze
nieuwe druk in Nederland door velen worden bestudeerd.
Groningen. A. Kluyver.
A. Bauer, Lukians 4nuoo9évovs "Eyxöuıor. Paderborn, Schöningh,
1914. (Pr. M. 3.60).
Is het genoemde geschrift — ,,perexigui pretii opus-
culum” (Cobet, Variae Lectiones pg. 213) — van
Lucianus of niet ? Een scholium ontkent de echtheid,
de meeste nieuweren ook, evenals de laatste uitgever
Ferdinand Albers (1910). Dr. Bauer tracht de echtheid
te bewijzen, maar hij is daarin mijns inziens niet ge-
slaagd. Om te beginnen bewijst hij nergens zijn recht om
den Bios Eöpurtdov van Satyros tot vergelijking te
` gebruiken (al zegt hij van wèl p. 100) ; ten tweede heeft
hij evenmin het satirische element in het 2e deel van het
geschrift aangetoond, terwijl juist het gebrek aan een-
heid van opzet in het stuk als een bewijs van de onecht-
heid geldt. Innerlijke gegevens (pg. 49) pleiten noch vóór
noch tegen Lucianus’ vaderschap ; taal- en stijlonder-
zoek baat ook niet veel, hoewel constructies als
Apıoroteiet MÁPTUPt (§ 40), karagpoveiv c. accus. (§ 5), ti
d'où uéAAw xalperv (§ 29), ti yap TWV dorWv Kal ts böpias
Anuoodevnv obx Exovri (ibid., als niet met Cobet 1.1. dei
moet ingevoegd worden vóór Anu.) zeker niet Lucia-
neisch zijn, om niet te spreken van Exwv oïkade ( § 26).
Twijfel verwekt ook het gebruik van vele woorden, die
elders bij L. niet voorkomen (bdponooia, dvdAwua, OTpa-
Thynua, Eumovoc, émeicaxtoc, AdoAoc, pidaOrvaioc, éepanak
xaðárnač enz. en de vermijding van hiaat.
Maar in hoofdzaak hangt de beslissing af van een niet ge-
heel stelselmatig te beschrijven oordeel omtrent Lucianus’
kunst in ’t algemeen. De samenstelling en uitwerking
nu staan zoover achter bij de echte werken van Lucianus,
zijn luchtige humor en fijne schildering verschillen zoo-
veel van de hier vertoonde grofheid en bombast, dat
ik voor mij ten volle onderschrijf wat de scholiast zegt :
„OŬTOÇ Ó Aóyos évdei TAS TOD Aouktavoü ideas Kai dyxıvoiac.”
Ten slotte kan ik niet nalaten er op te wijzen, dat Dr.
Bauer wèl gedaan zou hebben Cobet’s Variae Lectiones
niet te verwaarloozen, waaruit hij (pg. 98) zeker de
emendatie ths AnkúBou voor Tod BvharoûÒ in un Gor
meilov mpooKéoito Toüniypauua tod BvhaKoû ($ 10) had
kunnen overnemen. —
Utrecht. J. M. Fraenkel.
MUSEUM.
292
Chr. Blinkenberg, Die Lindische Tempelchronik. (Kleine Texte
herausgeg. v. H. Lietzmann No. 131). Bonn, Marcus und Weber.
1915. (Pr. M. 1.50).
Op Wilhelms aansporen bewerkte Blinkenberg de in
1904 te Lindos gevonden inscriptie ten dienste der
epigraphische oefeningen. Hij kon daarbij steunen op
eene revisie der stéle door v. Gaertringen en op aan-
vullende mededeelingen van onderscheidene geleerden
ontvangen. Gelijk voldoende bekend is dateert deze
tempelchroniek van 99 v. Chr. ; zij had ten doel de wij-
geschenken te catalogiseeren, die sinds overoude tijden
den Athena-tempel te Lindos op Rhodos sierden. De
samensteller van dezen catalogus, die én literatuur én
stadsarchief raadpleegde, is Timachidas, hoogstwaar-
schijnlijk de Rhodische grammaticus van wiens hand
nog verschillende opmerkingen stammen, die in de scholia
op Aristophanes’ Ranae verstrooid voorkomen. Zij zijn
bijwijlen meer aannemelijk dan die van Didymus. Terwijl
wij in de lijst der anathemata, welker origine het vrome
gemoed der beschouwers nooit moge hebben gekweld,
ook aantreffen het merkwaardige linnen pantser, waar-
van Herodotus II. 182 gewag maakt en ons deze ver-
melding gerust stelt omtrent de zorg door Timachidas bij
de inventarisatie besteed, mis ik — en Blinkenbergs
oog schijnt daarop niet te zijn gevallen — de opgave
van een in gouden letters geschreven exemplaar van
Pindarus’ VIIe Olympische ode, dat volgens de mede-
deeling van den schaliast bij den aanvang dier ode &v tw
ng Aıvdias AOnvâs lepp was neergelegd als wijgeschenk.
De scholiast put hier uit Gorgo, wiens naam meerdere
malen in de chroniek vermeld staat. Het vermoeden ligt
voor de hand, dat dit geschenk afkomstig was van den
Rhodischen vuistvechter Diagoras, op wien de ode was
gedicht. Volledig blijkt dus de opgave van Timachidas
niet te zijn.
De eenige antagonist der Grieken, die in de chroniek
voorkomt, is de Thraciër Rhesos. Deze opvallende be-
trekking tusschen Rhesos en het eiland Rhodos herinnert
aan Ilias M 20, waar naast den stroomnaam Rhesos die
van den Rhodios wordt genoemd. Een nieuw spoor dus
van Rhodische handelsbetrekkingen op Troas en Thracië.
Het verhaal van een paar epiphanieën van Athena
bij historische gebeurtenissen sluit zich aan de chroniek
aan. De commentaar van Blinkenberg is, gelijk zij van
zijne kundige hand te verwachten was, zeer instructief.
Leiden. J. Vürtheim.
E. Thomas, Studien zur lateinischen und griechischen Sprachge-
schichte. Berlin, Weidmann. 1912. (Pr. M. 4). 7
Dit boek, dat kleine stukjes bevat (de 36 capita vul-
len 128 pagina’s), meestal van lexicographischen, maar een
enkelen keer ook wel van kritischen inhoud '), maakt een
licht misleidenden indruk of, misschien is dit juister ge-
zegd, weet door zekere uiterlijke eigenschappen boven-
matig te bekoren. Toen ik het de eerste maal doorgelezen
had, vond ik het een wonder aardig werk, zoo af was
ı) „Durch die nachfolgenden Untersuchungen möchte ich
einiges verschüttette Sprachgut ans Licht bringen und es teils
unverändert nach der bisher nicht beachteten oder minder richtig
beurteilten Ueberlieferung, teils von Schäden der Ueberlieferung
gereinigt, der lateinischen und griechischen Sprachgeschichte
darbieten’’. Zoo begint schr, zijn inleiding.
293
ieder stukje, zoo voorzichtig was er geredeneerd en
naar alle kanten de kwestie bekeken, zoo volledig was
de literatuur besproken — het kwam me schier een model
voor, iets om aan pas afgestudeerden in handen te geven
en te zeggen : „zie, als ge nu een iets schrijven wilt, lees
dit dan eens door en zie, hoe een kwestie moet worden
behandeld.” -
Maar bij een tweede lezing, toen ik nauwgezet alles
naging, scheidde wat van den schrijver zelf is en wat hij
van anderen heeft overgenomen, had ik schier het gevoel
dat ik bezig was hem te ontmaskeren. Want als men alles
wat hij, hier en daar geleend, gebruikt om zijn gedachte
te steunen, wegneemt uit zijn stuk, blijft er dikwijls
niets over, zoodat men vraagt, wat hij dan wel als
eigen resultaat in dit betoog heeft willen geven.
Het zou onrechtvaardig zijn, als ik niet duidelijker
aanwees, hoe ik dit bedoelde, en het met een paar uit
het boek genomen feiten staafde. Ik neem hiervoor hoofd-
stuk III. Het handelt over Petronius 73,5 : Nos, dum
alii sibi ludos faciunt, in solio, quod Trimalchioni + per-
vapatur descendimus. Van de lezing der codd. perva-
patur worden de verschillende pogingen tot emendatie
aangevoerd en verworpen, omdat zij te veel van het cor-
rupte woord afwijken — wat juist mag zijn, maar niet
bizonder ingenieus is — en eindelijk de lezing van O.
Keller pervaporatur uitgekozen als het dichtst bij de
waarheid komend. Alleen is een opmerking te maken:
„Allerdings bedürfen wir hier duchaus eines Imper-
fektums.” En het stukt eindigt met de toevoeging, dat
'pervaporare een drat Aerôuevov is, en dat verbale samen-
stelling met per in versterkenden zin bij Petronius veel
voorkomen. Het Imperfectum nu komt al in de kleine
editie van Bücheler van 1882 voor. Overigens weet ik
niet eens, of het wel noodzakelijk is en of het duratieve
praesens, dat na dum regel is, ook niet kan voorkomen
in een relatieven zin.
Hoofdst. XV, handelt over ezecrabiliter in Apul.
Met 2: „En, inquit, „sanctissimae Salviae matris gene-
rosa probitas, sed et cetera corporis + ezecrabiliter ad
regulam [qua diligenter aliquid adfingunt] sunt congruentia.
Zoo is de lezing in de editie van Helm. Schr. neemt de
verdediging van het gewoonlijk als corrupt be-
schouwde ezecrabiliter op zich. De beste verde-
diging, het aanhalen van een plaats, waar eze-
crabiliter eveneens als versterking voorkomt, schijnt
niet mogelijk te zijn. Het blijft dan min of meer een
kwestie van smaak, of men het woord voor eene eigen-
aardigheid van den eenigszins wilden stijl van Apuleius
wil houden of voor een toevallig op een Latijnsch woord
uitgeloopen corruptie. Wanneer men, gelijk schr., het
eerste wil doen, blijft er dus slechts over, indirekten steun
voor dit bijwoord te zoeken. Deze kan niet bestaan in het
aanwijzen van een dergelijken beteekenisovergang in
een andere taal. Het is immers een bekend feit, dat geen
nadere staving noodig heeft, dat de bijv. naamw. die iets
ontzettends aanduiden de neiging vertoonen in de
omgangstaal in versterkende woorden over te gaan. Men
denke maar eens aan het „ijselijk mooi” in de dames-
taal, het,, vreeselijk aardig” in de algemeene spreektaal,
„a damned good fellow” in het Engelsch. Het is daarom
min of meer onnoozel dat schr. ons wel drie voorbeelden
aanhaalt van aivús als versterkend adv. gebruikt bij Home-
rus. Evenmin als dit, hoewel op zichzelf interesanter, kan
ons helpen het desperatum valde ingeniosus est bij Petro-
MUSEUM.
294
nius (68, 2) of het insanum bonam in Plaut. Most. 895.
De uit Cicero aangehaalde voorbeelden als belle curiosi
(ad. Att. VI, 1, 25) of crudeliter inimici (ib. XI, 10, 2)
behooren hier zelfs niet, omdat daar de oorspronkelijke
beteekenis van het woord in de nuanceering der ver-
sterking nog bewaard gebleven is. Ook brengt het de
zaak niets verder, als schr. zegt :,, Bei Apuleins zeigt
zich auch eine gewisse Vorliebe für derartige Verstärkung
des Ausdrucks durch Adverbien,”’ want de vraag is maar
of ezecrabiliter daarvoor in aanmerking komt. De voor-
beelden overigens, die hij geeft, als summe, vehementer,
adprime, ampliter, behooren tot 't gewone Latijn. Ook
is om dezelfde reden van geen waarde voor de staving
van ’t woord op deze plaats, dat execrabiliter bij Apul.
elders voorkomt in andere beteekenis, of dat hij vele
bijwoorden op -biliter heeft. Datgene, waarop het aan-
komt, de waarschijnlijkheid te bewijzen, dat ezecrabilis
gezwenkt is in zijn beteekenis, blijft geheel achterwege.
Het stuk eindigt met een bespreking van de conjectuur
van Heraeus, die eenvoudig sed et cetera corporis exa-
mussim congruentia sunt wil lezen en de rest als glos-
seem beschouwt. Met wat schr. zegt omtrent de geringe
waarschijnlijkheid die er bestaat, dat de tekst der hand-
schriften hieruit ontstaan zou zijn, kan ik wel meegaan.
Ook waar hij in het volgend hoofdstuk bij Porphyrio,
ad Hor. Sat. 1 6, 30 verdedigen wil : Certe adulteria since-
rissima cupiditate sectabatur, beperkt hij zich tot
het aanwijzen van de algemeene mogelijkheid van het
geval. Immers de verwijzing naar Ov. Met. VII, 453
Usque adeo nulla est sincera voluptas moet op een ver-
gissing berusten, daar sincerus juist veel gebruikt wordt
bij de woorden, die „vreugde, geluk” beteekenen en sin-
cera voluptas hier niets geen waarde heeft tot steun
van sincerissima cupiditas. De mogelijkheid overigens,
dat een woord dat „„zuiver”’ beteekent, gebruikt kan wor-
den in slechten zin, zal wel door niemand worden
betwijfeld. Een treffend voorbeeld daarvan is het Ned.
„louter”’ ? Maar hoe voorzichtig men hier moet, zijn,
kan tevens blijken uit een Ned. woord, dat voor zoover
ik weet nooit op deze wijze gebruikt wordt, terwijl
krachtens zijn letterlijken zin daaraan toch niets in den
weg staat, n.l. onvermengd. De voorbeelden, die schr.
aanhaalt, van het gebruik van merus als mera scelera of
van xadapds in het Gr. hebben dan ook geen voldoende
kracht om deze plaats te verdedigen. Evenmin het
Plantijnsche purus putus hic sycophantast (Pseud. 1200).
Het is immers heel iets anders, of zoo iets staat bij een
literator, een woordkunstenaar, of bij een simpel scho-
liast, van wien geen de aandacht schokkende stijlkuns-
ten te verwachten zijn. Om kort te gaan, dat de plaats
niet corrupt is, daarvan heeft de schr. mij allerminst
overtuigd. En het schijnt mij zelf, dat de verbetering wel
is te vinden. Ik lees immers Certe <ad> adulteria sin-
cera<s>....issima cupiditate sectabalur, wat eenvoudig
is en in den stijl van een scholiast past. Wellicht moet
de superlativus aangevuld worden tot <impur> issima.
Laat dit voor mij de overgang zijn tot een ander
bezwaar, dat ik tegen het werk van den schr. heb.
Wat hij betoogt, voert soms tot zulke zonderlinge
resultaten, dat men zonder juist den vinger op bepaalde
fouten te kunnen leggen, weinig neiging gevoelt hem te
volgen. Het gevoel van „zoo is het ” blijft na het lezen van
het betoog geheel achterwege. En wat waarde te hechten
aan een betoog, waar bij het gevoel van juistheid uit-
295
blijft ? Want ten slotte laat zich met eenigen schijn van
mogelijkheid schier alles betoogen. Petronius c. 29/30
staat: inlerrogare ergo atriensem coepi, quas in medio
picturas haberent, ,, Iliada et Odyssian” inquit, „ac Lae-
nalis gladiatorium munus. non licebat multaciam consi-
derare. nos iam ad triclinium perveneramus, in cuius
parte prima procurator rationes accipiebat. De schr.
bewijst hier zeer juist, naar het mij voorkomt, dat nos
volgens de manier, waarop Petronius de pronomina
gebruikt, geen bepaalden nadruk behoeft te hebben,
dat dus het aannemen van een lacune na considerare
hierop niet kan steunen. Daarna onderneemt hij de
verdediging van multaciam. De bespreking neemt 5
pag. in beslag en toch hoe weinig overtuigd is men aan
einde, dat deze rare woordvorm, hier alleen voor-
komend, nu als Latijn te beschouwen is.
Van het vrouwelijk substantief multacia is nergens
eenig spoor te vinden, Schr. gaat dus uit van het adjectief
multacius, maar dit bestaat ook niet. Het achtervoegsel-
aceus (acius) staat meestal achter subst. in de beteekenis
van „zu etwas gehörig” of „aus etwas bestehend,” maar
het heeft ook de beteekenis van ‚irgendwie geartet,”’
kortom het komt niet onaardig overeen met ons ,,achtig.”’
Een paar keer komt het’ook achter adj. ; schr. geeft
daarvan alleen de voorbeelden helvenacius en pulleiacius.
Hier zouden de meesten zijn blijven steken. Immers de
zaak staat niet gunstig, noch wat den vorm noch wat de
beteekenis betreft. Bij twee voorbeelden in een taal (ik
kan er ook geen meer vinden) een derde te construeeren
is een heel waagstuk. En multus heeft een beteekenis
welker aard een dergelijk vorming nauwelijks toelaat.
Die is daarover niet karakteristiek genoeg. Wij zeggen
in het Ned, ook niet ,,weinigachtig’’ of ,,veelachtig”’
Maar de schr. weet nog een anderen weg. Naast aflei-
dingen op -acius staan er dikwijls op -icius Kan nu
multicius geen steun geven? Hier zij opgemerkt, dat
deze manier van redeneeren methodisch verkeerd zou zijn.
Als twee suffixen in een taal veel naast elkaar voorkomen,
mag daaruit niet worden besloten, dat, in een geval waar
we een vorm met het eene kennen, de vorm met het
andere suffix ook wel zal hebben bestaan. En zij wordt
gevaarlijker, naarmate de taal, waarvan sprake is,
verder afstaat van ons taalgevoel. Men ga maar eens een
proefje nemen met de Ned. suffixen -lijk en -baar. De
schr. trouwens slaat zich zelf zijn verdedigingsmiddel
uit de handen, omdat hij tot °t resultaat komt dat er
veel te zeggen valt voor de afleiding uit *mullilicius.
Er is dus voor multacius geen steun. Toch concludeert
schr. „An unserer Petronstelle (30,1) wäre mullaciam
als Akkusativ des substantivierten Adjectivums zu
fassen,’’ en gaat dan verder over die substantiveeringen
spreken en over de beteekenis dezer vorm. |
In Anthol. Lat. I 415,27 vv. wordt de macht van de
hoop geschilderd in deze verzen :
Sperat ct in saeva victus gladiator harena,
Sit licet infesto pollice turba minax ;
+ Et qui decenli ingulo tinctoria moto,
Spem, quamvis lecto iam referatur, habet.
Het corrupte vers wil schr. aldus emendeeren :
Et cui deciderint iugulo tinctoria moto.
Hierin moeten tinctoria „bloeddruppels’” beteekenen
en tugulo moto „met ontwricht jukbeen.” Het laatste
MUSEUM.
= ee
296
wil ik ter zijde laten, daar het volstrekt niet onmogelijk
is en de vraag, of het hier aanvaard kan worden toch
geheel afhangt van de andere, of tinctoria kan beteekenen
„bloeddruppels.” Zelfs als men met schr. redeneering
meeging en tinctorium als ,,bloed’’ opvatte, zou men be-
zwaar kunnen gevoelen tegen het meervoud. Noch san-
guis noch cruor komt in het meervoud voor, laat staan
op deze wijze. Waar zou dus het meervoudig gebruik van
dit woord op kunnen berusten ?
Maar hoe komt nu schr. aan de beteekenis „bloed”’ ?
De glossen geven linctorium of tinctoria inderdaad als
substantief maar in de beteekenis ,,saus’’. En de weg
van hier tot de beteekenis ,,bloed’’ is wel ver.
Schr. meent het bewijs, dat die ontwikkeling toch plaats
gevonden heeft, te mogen zien in de.uitdrukking linctoria
mens bij Plin. H.N. VII. 44, wat hij, evenals Georges, ver-
klaart door, ,,bloeddorstig.”” Aangenomen, dat deze ver-
klaring juist is, dan zou tinctorium veel eer „slacht plaats,
moordhol”’ moeten beteekenen, omdat de kracht van het
nomen agentis tinctor er nog in wordt gevoeld. Maar biedt
inderdaad de Pliniusplaats deze beteekenis? Er staat
voluit : Tu qui corporis viribus fidis, tu qui Fortunae mu-
nera amplezaris et te ne alumnum quidem eius existimas sed
partum ; tu cuius semper tinctoria est mens, tu qui te deum
credis, aliquo successu tumes, perire potuisti tanti (nl. door
een gering toeval bij de geboorte) atque hodie minoris
poles. Het oordeel van Sillig, en voor hem van Rhenanus
en Salmasius, is dat de plaats corrupt is. De beteekenis
van Sillig’s conjectuur tincta gloria, wat hij verklaart
als imbuta gloriae cupidine, iaclatione, past hier beter,
maar de gissing op zich zelf lijkt mij niet erg waarschijn-
lijk.
Kortom de redeneering, dat linctoria ,,bloeddruppels’’
zou beteekenen, lijkt mij niet geslaagd en schr. emen-
datie van de plaats heel wat minder verdienstelijk dan de
door Riese opgenomen conjectuur van Heinsius
Et cut descendit iugulato in pectora mucro.
Bezwaren heb ik ook tegen de best geslaagde hoofd-
stukken. Waar hij de onverstaanbre woorden bij Petron.
62 mata vita tau umbras cecidi, die Bücheler tota via um-
bras cecidi wil indeelen in matavi lat au! unbras cecidi,
waarin malam gelijk maclavi is en tat au twee uitroeps-
woorden zijn, lijkt dit wel aardig, maar kan men er toch
altijd tegen aanvoeren, dat mactavi niet beteekent
„ik sloeg er op los,” wat de samenhang eischt, en dat
tat Plautus Truc. 663 op een andere wijze wordt gebruikt
dan hier. En waar hij in het laatste hoofdstuk met goede
argumenten bewijst, dat dxınog een zuiver Grieksch
woord is, daar kan ik mij toch weer niet vereenigen met
de manier, waarop hij Cicero’s tekst (ad Att. X, 12a) wil
lezen.
Wat in mijn oogen het beste is in het werk en maakt,
dat het mij niet berouwt het zoo zorgvuldig meer dan eens
te hebben doorgelezen, is de manier, waarop hij zijn be-
toogen inricht, waarop hij vindingrijk indirekte argu-
menten weet op te speuren, en dan vooral de zorgvuldig-
heid, waarmee de literatuur over de verschillende onder-
werpen is aangehaald en verwerkt. In dat opzicht zou
dunkt mij menigeen in Nederland iets van hem kunnen
leeren, zoowel wat de methode aangaat als de kennis van
verschillende werken en verhandelingen.
Getroffen heeft het mij hierbij, dat hij in refroidir
een steun wil zien voor refrigidire, terwijl het toch oogen-
297
schijnlijk een formatie van het Fransch zelf is. Evenzoo,
dat hij pag. 119 noot 2, waar hij handelt over ,,syllabische
Dissimilation’ (haplologie), Paul’s Prinzipien heelemaal
niet noemt.
Als samenvatting van mijn indruk zou ik kunnen zeg-
gen, dat het werk met een zekere behaagzucht maar met
nog meer handigheid is geschreven, waardoor men bij
nauwkeurige lezing het gemis aan diepte en wetenschap-
pelijke scherpzinnigheid wel eens niet kan merken ; dat
door de veelheid van stof en verwerkte en genoemde lite-
ratuur niemand zich de lezing zal beklagen, al zal men om
de inwendige leegte zich er ook niet buitengewoon door
gesticht gevoelen aan het einde.
Amsterdam. J. W. Bierma.
K he Eigennamen, I. Leipzig-Berlin,
. Meister, Lateinisch-Griechisc
Teubner. 1916. (Pr. M. 4.80, geb. M. 6.40).
Karl Meister, zoon van den kenner der grieksche
dialecten Richard Meister, behandelt in zijn in 7 hoofd-
stukken ingedeeld werk verschillende italische namen
op zeer interessante wijze en tracht door grondige
behandeling der aangepakte problemen eenige nieuwe
gezichtspunten vast te stellen. — Het eerst wil ik hoofd-
stuk IV (S. 53—75) behandelen, daar het van wege zijn
inhoud (over den eigennaam Thybris) het meest de
aandacht trekken zal.
Dat Thybris naast Thebris de etruskische naam van
den Tiber is, heeft Wilh. Schulze bewezen (Eigennamen
247, 5; 582; onjuist Kretschmer Glotta I 295, 1): in
het Etruskisch wordt t dikwijls door den aspiraat ver-
vangen (Clu9umus ‘a: Klytaimestra), valt door syncope
de middenvokaal weg (a?rpa- Atropos), wordt lat. i
(dat lat. open was, bewijzen de romaansche talen,
ook gr. transcriptie: Téßepis) door e weergegeven ;
zoo ontstond uit Tiberis etrusk. Thebris. — Thybris
(gen. Thybridis ; de Romeinen namen den etruskischen
vorm eerst langs griekschen omweg in hun literatuur
op) is slechts een etrusk. variant ( Thubris) van Thebris :
immers ook vóór ital. b, p, m is de variatie i-u (libet-lubet
enz.) niet ongewoon !). — Meister (Schulze gedeeltelijk
volgend) wijst op het feit, dat eerst sinds Vergilius,
die 18 x Thybris,1 x Tiberis in zijn Aeneis gebruikte,
onder invloed der Aeneis algemeen Thybris in de lat.
poezie ingang vindt. Verder merkt Meister op, dat in
de grieksche poezie vóór Vergilius OúBpis slechts één-
maal voorkomt, nl. in een Sibyllinisch orakel bij
Phlegon Macrob. c. 4 (= Zosimus XX 6). Zonder eigen-
lijke bewijzen aan te voeren gelooft M., dat dit orakel
Vergilius er toe gebracht heeft den grieksch-etruskischen
vorm Ovßpis (gen. Thybridis bij Vergilius) in zijn
gedicht op te nemen, ook omdat Vergilius volgens de
overlevering het eerst boek II, IV, VI gedicht en dus
Thybris het eerst in de rede der Sibylle aangewend
heeft. Maar tegen deze overlevering zijn zwaar wegende
- argumenten met recht in het midden gebracht (men:
') dat umbr. prehubia in pl. van prehabia naar * prehubust (fut.
exact., i. pl. van prehabust onder invloed van den u in -bust) gevormd
is — zooals Buck $ 86, 4 beweert — kan ik niet gelooven. Ook hier
staat prehubia (u vóór b) m. i. naast * prehibia, evenals lubet naast
libet. prehubia bewijst, dat ook umbr. naast het gewone prehabia
(met onveranderde a, vgl. antakres = integris; k = gin etrusk.
-umbr. alphabet) een prehibia niet onmogelijk was.
MUSEUM.
298
vergelijke Gercke’s Entstehung der Aeneis). Verder —
en dat is zeer belangrijk — kan Meister de authenticiteit,
van het orakel niet bewijzen; Kal dot mâca xOWv ‘radh
Kal mäca Aarlvwv.... Zuyòv Elen kan zeer lang
na den bondgenootenoorlog en na Vergilius door
een falsarius gedicht zijn (M.’s andere argumenten
zijn niet bewijskrachtig). — Maar toegegeven, dat het
orakel zeer oud is, ook dan is het voorbarig daarin Vergi-
lius’ bron te zien. Was ons in de gelijktijdige of oudere
grieksche poëzie zeer dikwijls TéBepi¢ overgeleverd
en slechts in het orakel OvUBpic¢, ja dan zou de over-
eenstemming tusschen Vergilius en het orakel opvallen
en iets kunnen bewijzen. Maar ook TéBepis komt
slechts éénmaal in de ons bekende grieksche poëzie
vóór Vergilius voor : welken vorm de laat-Alexandrijnsche
dichters, die den Tiber b.v. in de Romulus-Remus
(Tyro)sage ongetwijfeld meer dan eens vermeldden,
aangewend hebben, weten we niet; met de mogelijkheid,
dat ook zij OvBPpi¢ schreven en Vergilius hen volgde,
moeten we minstens rekening houden.
Belangrijker schijnt het me, dat m. i. ook aan Varro
Thybris bekend was. Dat Varro voor Vergilius een onuit-
puttelijke bron was, weten we vooral door R. Ritter’s
zorgvuldige dissertatie de Varrone Vergilii auctore
‚diss. philol. Hal. XIV 3 (1901). Dat ook Aen. VIII
330 : tum reges asperque immani corpore Thybris a quo
post Itali fluvium cognomine Thybrim dizimus —
amisit verum velus Albula nomen Varronisch getint is,
bewijzen 1. 1. V 30 : nam et suum Etruria et Latium suum
esse (sc. Tiberim) credit quod fuerunt qui... dizerint
appellatum primo Thebrim. sunt qui Tiberim priscum
nomen latinum Albulam vocitatum litteris tradiderunt
en Servius Danielis ad Aen. VIII 330: Varro Tiberim a
Thebri quodam vel a **qui ibi perierit dictum tradit. Vergi-
lius is hier dus geheel van Varro afhankelijk. Waarschijn-
lijk is het reeds nu, dat Vergilius een voor ons verloren
plaats der Antiquitates voor oogen had en daar ook
den vorm Thybris, waarvan Thebris (zoo Varro |. |.
en Servius) slechts een variant is, misschien beide
vormen vond. Bevestigd. wordt deze meening door den
aanvang van het Serviusscholion ad Aen. VIII 330 waar
eerst Servius hic(sc. Thybris) Tuscorum rez fuit qui iuxta
fluvium pugnans cecidit et ei nomen imposuit, dan Serv.
Danielis : vel ut quidam volunt a Glauco Minois regis
filio. occisus est schrijft. Ook hier put Serv. Dan., even
als in de volgende, boven reeds behandelde aanteekening:
Varro Tiberim enz., zijn opmerking over Glaucus in
Italié indirekt uit Varro, evenals alle scholia over griek-
sche helden in Italié bij Servius van Varro, die dikwijls
uit Timaeus put, afkomstig zijn. Dat ook Servius hic
(sc. Thybris) Tuscorum rez fuit qui iuxta hunc fluvium
pugnans cecidit varronisch is, kan van wege de groote
overeenstemming met Serv. Dan. Varro Tiberim a
Thebri quodam vel a **qui ibi perierit dictum tradit en van
wege Varro’s belangstelling voor etrusca niet twijfel-
achtig zijn. Varro had dus suo more meerdere meeningen
over den Tiber saamgesteld en de gemeenschappelijke
bron van Serv. en Serv. Dan. (Donatus, daarover elders)
had Varro trouw afgeschreven en Vergilius met Varro
geinterpreteerd, omdat Vergilius hier op Varro gebaseerd
is. Varro wist, dat Thebris- Thybris de etruskische naam
voor den Tiber was en Thybris Tuscorum rez, Thebris
Veientorum rex waren voor hem slechts afspiegelingen
dezer wetenschap. Aan Varro zich aansluitend noemt
299
Vergilius den Thybris Tuscum flumen — dit kon hij
uit het orakel niet weten ! — en kent den naam Thybris
waarschijnlijk door Varro. Varro was het, die naast
Nigidius Figulus zich voor alles, wat Etruskisch was,
interesseerde ; de grieksche declinatie ontleende Varro
aan de hem vertrouwde alexandrijnsche literatuur.
Gunstiger kan ik oordeelen over Kap. I, Nerio, voc.
Neria, gen. Neriénis (quantiteit door 3 verzen bij
Gellius 12,23 bewezen) < Nertinis (vgl. pielas < piilas) en
Anio, Aniënis ( < Aniinis) worden als oskisch-umbrische
leenwoorden in het juiste licht geplaatst : —a fem. sg.
le. decl. is osk.-umbr. 0, voc. à ; de genitivus en andere
casus obliqui zijn hybridische vormen; naar homo-hominis
enz. werd op de dialectische vormen op -o (le declin.)
een gen. op — inis geënt.
Anien (zoo Cato) is een jongere vorm; maar ten
onrechte wil M. p. 6 ook voor neutra op —en jongeren
oorsprong aannemen : dat termen naast termo uritalisch
is, bewijst osk. teremniss (abl. plur. 3e decl) ; ja sanguen
(Ennius) is ouder dan sanguis, dat uit de cas. obl.
sanguinis enz. gevormd is: sanguins > sanguis (Zoo
Plautus)> sanguis. Naar neutra op —en, —inis ont-
stonden onregelm. tibicen, tibicinis in pl. van tibice(n)s,
tibicinis.
Aniénem i. pl. van Anténem (Aen. VII 683) vindt
in ariés, ariètibus (zoo Statius Theb. II 492) en in lien,
liënis, liënis (urspr. & ?, lienis naar rénis, splénis, vgl.
Bechtel G. N. 1899 185f.) geen rechtvaardiging;
ook muliérem bij Dracontius en in het vulgairlatijn
helpt ons niet. Anienem schijnt door den eisch van het
metrum naar het adiektivum Anienus ontstaan te zijn.
— Anienis (C. Gloss.) is niet in Anien. is (fluvius Italiae)
— 200 Götz — op te lossen ; ook niet gen. i. pl. v. nom.
(zoo Meister, p. 4), maar „Rückbildung” uit den accus.
Anienem.
Lemüria Ov. Fast. V 421 naast lemüres V 483 is
natuurlijk niet naar compluria gevormd (zoo Meister
p. 21); we moeten lemüres-lemüria en Apùli- Apülia
onder eene groep van irrationeele quantiteits-verwis-
selingen samenbrengen, welke zich daardoor kenmerkt,
dat die lettergreep van het afgeleide, langere woord,
welke het accent ontvangt, ook lang wordt.
In het 2de hoofdstuk (p. 42—50) wordt luca (luca
bos Plaut. Cas. 846, niet luca bos) misschien met recht
als lucans bos geinterpreteerd. De Romeinen leerden
de olifanten bij de Lucani kennen en lucans ist de regel-
matige, door syncope ontstane nom. sing. van het
oskische adiektivum lucanos (bos ml. bij Plautus). —
Maar waarom is in Campans genus (acc.) Trin. 545 enz.
-ns bewaard, hier daarentegen ns weggevallen of gere-
duceerd (Lucas) ?, vgl. M. zelven Nachtr. S. 130. Hier
blijven groote moeilijkheden, die aanraden voorloopig
een non liquet uit te spreken. Leo’s wet (PI.
Forsch. K. V) dat in Rome ausl. s na lange vocaal niet
afviel, kan M. niet omverwerpen.
In Caput III (p. 51, 52) wordt Savo als vulgairlat.
vorm van Subo, Safo als oskische vorm uitgelegd
in overeenstemming met de wisseling van inl. b (lat.) —
f (osk.-umbr.), vgl. albus-alfos. De ook bij M. aan-
gehaalde parallel Farfarus (vgl. de beroemde abdij
Farfa) — Fabaris (Aen. VII 715) is genoegzaam be-
kend. Fabaris < Farbaris met ‘dissimilat. Schwund’
van de eerste r. Is ook in osk. maimas carneis
(maioris partis), maimas i. pl. v. *maismas (-sm
MUSEUM.
300
blijft osk.-umbr.) zoo uit te leggen ? (onjuist Buck
8 114 b : maizemo > maizmo > maimo).
In Caput V (p. 76—80) wordt in een Naeviusvers
(= Festus p. 272 M.): Vel Veiens... Vibe, vel met
recht voor een etrusc. praenomen gehouden, vgl. vel
Tite enz. (veel bewijzen bij W. Schulze). In Vibe had men
reeds lang een etruskischen eigennaam gezien. Ook in
vel had reeds Lindsay den gentielnaam vele vermoed.
Cap. VI behandelt het nomen gentilicium, dat oorspr.
adiectivum was. Gaarne zou men willen weten, wanneer
het nomen gentilic. slechts nog als substantivum ge-
bruikt werd en naast lacus Servilius een lacus Servilianus
enz. ontstond. Voor de chronologische bepaling van
verschillende sagen en kulten zou dat zeer interessant
zijn. Ook M. is het niet gelukt hier zekerheid te brengen.
Vele tientallen van jaren ( + 250—120 v. Chr. ) moet
het geduurd hebben, voordat deze verandering zich in
hoofdzaak doorgezet had. Hier kunnen slechts andere
argumenten zekerheid geven. — Belangrijk is de zekere
bewijsvoering (p. 99 e. v.), dat in M. C. Pomplio No.
f. dedron Hercole (C. I. L. VI 30 898) enz. Pomplio geen
dualis is, zooals Wilamowitz’ genialiteit vermoedde en
velen met hem geloofden. M. C. Pomplio == M. C.
Pomplios (— s ontbreekt bij auslaut. — os zeer dikwijls ;
vgl. Proskauer, das auslaut. —s auf den lat. Inschriften
Strassburg 1910) en Pomplios is sing. pro plur. van het
gentilicische adiectivum. Dat ook later in Tib. et C.
Gracchus de singularis van het substantivum Gracchus
gebruikt werd, is zeer begrijpelijk. Om te bewijzen,
dat het adiectivum bij meervoudig subiekt in den singu-
laris staan kan, waren vele bladzijden vullende voor-
beelden werkelijk niet noodig geweest: dat is bekend
genoeg. — Ook in de ital. dialecten ontbreekt de dualis ;
Wackernagel’s hypothese (K. Z. 43, 295), dat umbr.
veiro pequo dualis is, is onjuist. Met recht ziet Meister
in veiro een formale ‘Anlehnung’ aan pequo (neutr.
plur. o =ä, ital. @, lat à, zie boven). Ik voeg hieraan
toe, dat veiro ook geen acc. plur. zijn kan, want uit
veirof < veirons (ausl. f ontbreekt dikwijls in ’t umbr.) zou
veiru geworden zijn; ook in den abl. sing. in °t umbr. steeds
poplu <poplöd, pihaclu <pihaclöd, nooit poplo, pihaclo ;
een uitzondering is slechts somo i. pl. v. somu; Tab.
Iguv. VIb 55: portatu ulo kann ulo accus. sing. zijn ;
zoo ook W. Schulze. In nerf arsmo, veiro pequo, castruo
fri(f) salva serite mogen we castruo, dat met frif
(<frug-f, ù > i umbr.) samengaat, niet met capita ver-
talen (zoo M.): fundos is hier althans de eenige juiste
vertaling ; in pustin castruvuf : secundum capita schijnt
eerst een afgeleide beteekenis voorhanden te zijn.
In Kap. VII (die Dioskuren im Lateinischen) toont
M. aan, dat Dioscuri vermeden werd, omdat de Itali
godenhuwelijken en godenkinderen oorspronkelijk
niet kenden (vgl. Deubner Neue Jahrb. 1911). —
Dat in aedes Castoris (later aedes. Custorum) Castoris
elliptisch in pl. van Castoris et Pollucis staat, is niet
waarschijnlijk. Plaut. Mil. 596: vos... Pleusicles...
sinite, waar slechts Pleusicles, niet ook Periplecto-
menus aangesproken wordt, kan toch werkelijk voor
aedes Castoris niets bewijzen (eenige met Plautus
Mil. 596 verwante plaatsen bij Ovidius, Propertius enz.,
waar geen plur. maiestatis vos te constateeren is, be-
_ 1) anguis, dat naast anguen naar sanguis gevormd werd, komt
eerst in de zoogen. klassieke periode voor.
301
handelt Housman Cl. Rev. 1909 (?). Met recht wendt
zich M. tegen Wackernagel, die in Castores (== Castor
et Pollux) een graecisme ziet: (vgl. Alavre == Aiax en
Teucer — Käotope(s) kennen we niet) en tegen
Schwyzers elliptischen dualis (oi. Mitra = Mitra en
Varuna). Castores is een echt latijnsche ,,Neubildung”.
Met /ratrös, patres, waarover M. te uitvoerig handelt,
mogen we Castores niet geheel op een lijn stellen.
Hiermede neem ik afscheid van het interessante
boek, dat naast problematische hypothesen ook nieuwe
en juiste gezichtspunten aanwijst.
Charlottenburg. W. A. Baehrens.
Beer u. Holtzmann, Die Mischna :
Horajot (Entscheidungen), Text, Uebersetzung und Erklärung
nebst einem textkritischen Anhang von W. Windfuhr (Pr. M.
2.15).
Kil’ ajim (Verbotene Mischgattungen), Text, Uebersetzung und
Erklärung nebst einem textkritischen Anhang von K. Albrecht
(Pr. M. 4.80).
Rosch-ha-schana (Neujahr), Text, Uebersetzung und Erklärung
nebst einem textkritischen Anhang, von P. Fiebig. Giessen,
Töpelmann. 1914. (Pr. M. 6.75).
De aankondiging van dit drietal Misjna-tractaten, die
deel uitmaken van de onder leiding van Beer en Holtz-
mann bij Töpelmann in Giessen verschijnende Misjna-
uitgave (op het hooge belang van welke uitgave ik reeds
vroeger de aandacht heb gevestigd) en welke mij kort
voor het uitbreken van den jammerlijken wereldkrijg
zijn toegezonden, heeft door verschillende omstandig-
heden langer op zich laten wachten dan mij zelf gewenscht
voorkomt.
In opzet verschillen deze uitgaven natuurlijk niet
van hare voorgangsters. Ook hier gaat eene inleiding
vooraf aan den nauwkeurig gevocaliseerden tekst, waar-
van behalve vertaling ook een breede commentaar
gegeven wordt, welke laatste slechts zelden in den
steek laat en steeds getuigt van den wetenschappelijken
ernst der bewerkers.
Het minst spreekt ons het tractaat Horajot toe. De
bewerker noemt het een stuk ,,theologisch-juristischer
Schulübung”, dat grootendeels alleen theoretische waarde
heeft en door hem ‚nach beendeter Arbeit als wenig
Gewinn bringend”’ ter zijde is gelegd. Inleiding en com-
mentaar zijn hier tot het allernoodzakelijkste beperkt.
Interessant is voor ons de waardeering van den wet-
geleerde, welke het sterkst uitkomt in III 8, waar de
geleerde bastaard boven den ongeleerden hoogepriester
wordt gesteld. Voorts, dat de vrouw, die gelijk overal
in het oosten de mindere van den man wordt geacht,
boven dezen wordt gesteld, wanneer het gaat om be-
waring van hare kuischheid en bevrijding uit gevangen-
schap.
Het z.g. critische” standpunt van den bewerker
komt uit in de opmerking bij II 1, dat de zalving van den
hoogepriester, waarvan Ex. 29,, sprake is, een na-exilisch
gebruik is en dat oorspronkelijk alleen de koning werd
gezalfd. Alsof de zalving van sacrale personen niet een
overoud gebruik ware! De bab.-ass. priester heet reeds
vroeg pasîsu, de gezalfde, precies op dezelfde wijze als
de hoogepriester in Lev. 4, ,,de gezalfde priester” heet
(K A T? bl. 590) en in Egypte is de uitdrukking „voor
iemand een ambt zalven” synoniem met het instellen
van een ambt (Spiegelberg, Die Symbolik des Salbens
MUSEUM.
302
bei den Aegyptern in Archiv f. Rel. Wissenschaft IX
bl. 144). Deze geheele bewering berust dan ook alleen
op het apriorisme, dat het ambt van hoogepriester een
naëxilische vinding is, eene meening, waartegen niet
alleen de O. T.ische gegevens zich verzetten maar ook
de geschiedenis der godsdiensten haar veto heeft uit-
gesproken.
Het tractaat Kilajim bedoelt eene practische uit-
werking te geven van het verbod van Lev. 19,, en Dt.
229 — 1, handelend over de onnatuurlijke vermengingen.
Albrecht heeft een in menig opzicht voorbeeldige be-
werking gegeven van dit dikwijls zoo moeilijke tractaat.
Daarbij zijn we hem tot grooten dank verplicht, dat hij
zich voor de botanische en zoölogische kwesties, die zich
daarbij voordoen, tot twee vakmannen heeft gericht,
wier hulp aan het geheel ten goede is gekomen. Mede
daaraan hebben we een commentaar te danker, die
den vaak donkeren tekst dichter bij ons brengt. Ook
het taalkundig gedeelte van de commentaar is goed
bewerkt, zooals trouwens van den auteur der Neu-he-
bräische Grammatik te verwachten viel. Slechts een
ding is mij opgevallen. In zijne Inleiding gaat Albrecht
uit van de gedachte, dat het verbod van Lev. 19,, en
Dt. 22,—,, zijn grond vindt in het feit, dat deze ge-
bruiken „irgend wie mit heidnischen Aberglauben oder
heidnischen Kulten in Verbindung stehn.’’ Nu moge het
al juist zijn, dat stoffen, die uit wol en vlas vervaardigd
zijn, bij de tooverij een rol hebben gespeeld (Goldziher
ZAW XX bl. 36 v.), daaruit laat zich het verbod van
Kil’ajim niet verstaan. Blijkbaar heeft Albrecht geen
kennis genomen van het interessante betoog van Eerd-
mans in diens Alttest. Studien IV bl. 98 v. v., waar deze
het althans waarschijnlijk heeft gemaakt, dat we hier
voor animistische denkbeelden staan.
Een breede inleiding, die meer dan de helft van
het geheele boek beslaat (72 bl. op 127 bl.) gaat
aan Fiebigs tekstuitgave van het tractaat Roschha-
schana vooraf. Hierin wil hij de geschiedenis geven
van de Nieuwjaar- en Nieuwe-maan-feesten (bl. 13—71).
Hij zet deze voort tot op onzen tijd, wat te meer te
waardeeren is, daar F. in het door hem bewerkte tractaat
Challa in gebreke was gebleven in zijn „Geschiedenis der
Challa’’ een paragraaf te wijden aan het voortduren van
dit gebruik tot op dezen tijd. Dat F. aanhanger is der
Wellhausiaansche school vermindert nu wel de objectieve
waarde van dat gedeelte dezer geschiedenis, dat over
den O. T.ischen tijd handelt. Maar doordat hij voor den
lateren tijd veel verspreide gegevens verzameld heeft en
daarbij in den breede aanhalingen heeft gedaan uit ge-
schriften, die niet ieder in zijn bibliotheek heeft, heeft hij
zeker velen aan zich verplicht. Jammer slechts, dat hij
een paar aanwijzingen betreffende het blijde karakter
van het Nieuwe-maan-feest over het hoofd heeft gezien.
Zoo het verbod van Taänith II 10 om op een Nieuwe
maan-feest een algemeen vasten uit te schrijven, en
dat van Moéd qatan III 9 om dan doodenliederen aan
te heffen. Daardoor wordt een onvolledig beeld geteekend
van dat feest.
Uit de paragraaf over de verhouding van het Misjna-
tractaat R. H. tot het gelijknamige tractaat der Tosefta
blijkt, dat Fiebig zich door den geleerden uitgever der
Tosefta, M. S. Zuckermandel, heeft laten overtuigen
van de juistheid van diens stelling, dat we in de Tosefta
niet — zooals toch de naam reeds schijnt aan te duiden —
303
een jonger toevoegsel van de Misjna maar de oudere
palestijnsche Misjna hebben te zien. We zullen diens-
volgens Misjna en Tosefta voor twee gelijkstaande
redacties der tannaietische Halacha hebben te houden.
Dit tracht Fiebig voor R H te bewijzen. Overtuigd
heeft hij mij niet. Daartoe heeft hij te veel de verschil-
lende aanwijzingen uit het oog verloren, die doen zien,
dat de stof der Tosefta niet alleen van jongere redactie
is dan die der Misjna, maar ook een meer ontwikkelde
vorm van de stof der laatstgenoemde verzameling.
Dat Fiebig de auteur is van het in 1912 verschenen boek
„Die synoptischen Evangelien’ blijkt uit de laatste
paragraaf zijner inleiding, handelend over ,,de beteekenis
van het Misjnatractaat R H voor het N. T.” Hij
had echter zijne opmerking, dat het voor N. T.ici van
belang is aan de hand van R H de wetten der monde-
linge overlevering te bestudeeren, wel wat meer mogen
adstrueeren. Zooals de opmerking daar ligt, treft ze
geen doel. Trouwens deze geheele paragraaf is erg mager
uitgevallen. Daardoor wordt ten onrechte de schijn
verwekt, als zouden de Misjna-studiën voor den N. T.icus
van weinig belang zijn.
Utrecht.
H. C. Diteree, Vondel’s Leven en Kunstontwikkeling. Amsterdam,
Van Holkema & Warendorf. 1912.
A. Noordtzij.
De betekenis van dit werk wordt voornamelik bepaald
door Hoofdstuk V : „Vondel als Dichter en Hekeldichter
voornamelijk met betrekking tot de kerkelijk-politieke
twisten.” Hierin wordt met nieuwe gegevens gewerkt.
Zij werden de schrijver verschaft, door bemiddeling van
Dr. G. J. Vos Azn., in leven predikant bij de Ned. Herv.
Gem. te Amsterdam, uit het Kerkelik-Archief. Deze
bescheiden verklaren veel, en leveren een uitvoerig com-
mentaar op Vondel’s hekeldichten. Tevens verklaren zij
het plotseling optreden van de dichter in een nieuwe
sfeer, de gunstige uitwerking op zijn dictie, nu de actualie-
teit van het gebeuren om hem, en de verontwaardiging
over het optreden van machten, die hij intuitief als een
tegenmacht voelt, hem voert tot het onmiddellike geluid,
en tot kracht en kleur van toon, waar vóór die tijd het
conventionele en ver-verwijderde hem in het reli-
gieus-didaktiese spoor heeft gehouden. Al dadelik in
zijn hekeldichten worden zijn verzen voller en vloeiender.
De strijdende Vondel is als ,,kunstenaar’’ niet het matste,
en in die periode hebben de ontwikkelde gaven ook tal
van andere grotere en kleinere dichtstukken haar volle
waarde gegeven. We herinneren aan de ,, Vertroostinghe,”’
de ,,Olijftack,” en de nog vroegere ,,Geboorteklock,”’
aan ,,Grol” en het ,,Bruyloftbed van P.C. Hooft enH.
Hellemans,’ om uit de veelzijdige praestaties iets te
noemen, wat reeds op eer uiteenlopende verscheidenheid
wijst. We ontmoeten hier reeds de volwassen Vondel. In
het betoog van de Hr. Diferee laat hij de Dichter tot
zijn volle kracht komen in diens Gijsbrecht.” Niet in
alle opzichten lijkt ons dit juist. Wel achten we buiten
twijfel, dat wij hem van nu af „de sociale en geestelijke
stroomingen, waaraan Vondel zich nu harmonisch bewust
is, volgens een vast omlijnd plan uiting zien geven in zijn
kunstproducten.” En ook wat de kunstenaar aangaat,
komen hier naast de gaven van zegging, tevens die van
schikking in een gelukkige en zusterlike volmaking tot
haar recht. Inderdaad, zo het mensen - en het dichter-
MUSEUM.
304
leven van Vondel in hoofdstukken zou moeten worden
verdeeld, kan de ,,Gijsbrecht’’ gezegd worden een periode
uit dit leven af te sluiten. Maar wij kunnen niet beamen,
dat met dit spel” zijn „zelfopvoeding tot kunstenaar”
voltooid is. De Gijsbrecht” is geen model geworden in
Vondels dramatiek. Minder nog is het stuk een zuivere
grens tussen wat volgt en wat voorafging. Vondel blijft
steeds veelzijdig, ondanks zijn schoolsheid. Hij ontwikkelt
zijn gaven bij beurte. Hoe lopen uiteen zijn ,,Leeuwen>
dalers”, zijn ,,Maagden’’, zijn ,,Lucifer’. En om één
ding te noemen, zou om en om 1637, toen hij in de
„Badeloch’”’ de liefde tussen man en vrouw in zijn,,huwe-
likstrouw’’ kon verwerken, hij bij machte zijn geweest,
om op zulk een aangrijpende wijze in hoge kunstvolle
verzen de vaderliefde en de heroïeke toewijding van een
Jephta en een Ifis te schilderen ? Zo in de „Gijsbrecht’’
de harmonie tussen mensenleven en mensenkunst kan
worden geconstateerd, het leven verruimt en verdiept
zich, en ook de kunst stelt zich, dit diepere leven uitbeel-
dende, hogere eisen.
In de eerste hoofdstukken geeft de bewerker hoofd-
stukken ter Inleiding; als: „De Stad Amsterdam en
hare bevolking bij den aanvang der Zeventiende Eeuw”
en „Vondels Jeugd en eerste Ontwikkeling.” Ze zijn voor
dit werk te uitvoerig, ook omdat de slotsom uitwijst dat
Vondel, vóór 1620, niet meeleefde met zijn stad en zijn
land. Ook bij het ,,Pascha’’ toeft hij te lang. Indien
deze hoofdstukken meer op de achtergrond waren ge-
houden, zou het verdienstelike keerpunt” in het Ve
hoofdstuk nog beter zijn uitgekomen. Dit juist geeft relief
aan het werk.
Dordrecht.
G. Ström, Nederlandsch-Zweedsch Woordenboek. Gouda, G. B.
van Goor Zonen.
J. Koopmans.
De verschijning van het eerste Zweedsch-Nederlandsche
Woordenboek, nu bijna negen jaren geleden, was een zeer
verblijdende gebeurtenis. Zoodra immers de belang-
stelling voor de moderne Zweedsche letterkunde gewekt
was door auteurs als Viktor Rydberg, Selma Lagerlöf
e. a., ontstond hier te lande een ware vertaalwoede,
en véél is er in die eerste jaren vertaald, veel, vlug en
vluchtig. Als onvolledig hulpmiddel werd het een of
andere woordenboek geraadpleegd, dat voor de Fransche,
Duitsche of Engelsche taal bewerkt was. Zweedsch en
Nederlandsch leken echter zoo veel op elkaar — meende
men —, dat in vele gevallen een woordenboek over-
bodig was. Dat juist in die vaak slechts oogenschijnlijke
overeenkomst dezer beide talen de voetangels en klem-
men voor den vertaler gelegen zijn, werd te weinig
beseft, en met groot zelfvertrouwen werden de wonder-
lijkste vergissingen begaan, waarvan er hier enkele
uit een der bekendste Zweedsche meesterwerken mogen
volgen :
Zw. mätt werd vertaald met mat (de beteekenis
is: verzadigd). Zw. knota met knokkel (de beteekenis
is: been, bot). Zw. torp met dorp (de beteekenis is:
klein boerenbedrijfje). Zw. fjäll met veld (de betee-
kenis is: berg). Zw. kappa met kap (de beteekenis
is: mantel). Zw. klockare met klokkeluider (de be-
teekenis is: koster). Zw. tak (v. e. kamer) met dak
(de beteekenis is: plafond, zoldering). Zw. brud met
bruid (de beteekenis is: meisje, aanstaande). Zw. hals-
305
duk met halsdoek (de beteekenis is: das). Zw. mark-
nad met markt (de beteekenis is: kermis). Zw. ful
met vuil (de beteekenis is: leelijk). Zw. präst met
priester (de beteekenis is: dominee).
Wordt na dergelijke staaltjes van vertalen op den
klank af de onbegrijpelijkheid, waarover lezers van ver-
taalde Zweedsche boeken zich wel eens beklaagd hebben,
niet begrijpelijk ? en blijkt er niet uit, dat er inderdaad
dringende behoefte bestond aan een woordenboek
rechtstreeks van het Zweedsch in het Nederlandsch ?
Hoogst welkom was daarom de verschijning van Ström’s
Zweedsch-Ned. Wdb., dat we niet genoeg aan alle
vertalers kunnen aanbevelen, en dat ongetwijfeld aan
de waardeering van Zweedsche auteurs ten goede zal
kunnen komen.
Thans is van de zelfde hand verschenen het eerste
woordenboek rechtstreeks van het Nederlandsch in
het Zweedsch, en ook met deze uitgave heeft de heer
Ström een werk verricht, waarvoor zoowel Nederland
als Zweden hem groote dankbaarheid verschuldigd is !
Zoo iemand geacht kan worden berekend te zijn voor
een zoo moeilijke taak als de samenstelling van het
allereerste woordenboek voor deze beide talen, dan is het
wel iemand als de heer Ström, een Zweed van geboorte,
in Zweden opgevoed, en daarna in Nederland verder
opgeleid (tot officier bij het N. I. leger), iemand dus,
die goed op de hoogte kan zijn van de beide talen, die
hij te behandelen had.
Toch krijgen we bij het doorbladeren van dit handige
woordenboek soms den indruk, dat de schrijver meer
Nederlander dan Zweed is. Reeds op de eerste bladzijde
verrast ons bijv. in den Zweedschen tèkst het Neder-
landsche stukken waar stycken behoorde te staan;
op blz. 52 staat als vertaling van badinrichting niet
badanstalt of badinrättning maar het Ned. badinrichting ;
voor Zw. med staat meermalen met; de Nederlandsche
ee, 00, ie, uu en oe, die de Zweedsche spelling niet kent,
staan desniettemin in Zw. woorden b. v. orneering,
annoteering, svärsoon, officier, musiek, figuurlig, bloedig,
en de w, die als letterteeken in het Zweedsch alleen in
sommige eigennamen gebruikt wordt, vinden we hier
telkens en telkens weer in Zweedsche woorden verdwaald,
waar een v zou behooren te staan, zie b. v. mudderwerk,
wedervärdighet, wridbar, hantwerk, kwar, omswep,
wapenstilleständ, wattenkraft enz.
Af en toe rijst er twijfel of de Zweed-Nederlander wel
de juiste beteekenis gevoeld heeft van een ir het
Zweedsch weer te geven uitdrukking. Zoo lijken, mij
althans, minder geslaagd vertalingen als: =
Het bloed kruipt waar het niet gaan kan: Applet
faller ej langt fran trädet. Het is zoo lang als breed :
Det gör ingenting till saken. Al gaat hij op zijn achterste
pooten staan : Om han än gör aldrig det. Uit zijn slof
schieten (dat- m. i. le zich moeite geven, en 2e zich
scheutig toonen beteekent): Fara ut (i vredesmod);
brusa upp.
Voorts hadden af en toe, in plaats van de vaak woor-
delijke vertaling, meer equivaleerende Zweedsche zegs-
wijzen kunnen zijn gebezigd. Zoo zou bij: „Een oude
bok lust nog wel een groen blaadje” in plaats van met
de nuchtere omschrijving „En gammal bock tycker
också om ett ungt blad,” de bedoeling even goed —
en zeker idiomatischer. — zijn weergegeven door de
Zw. spreekwijze „Gamla kattor lapa ocks# mjölk.”
MUSEUM.
306
Bij: Oude koeien uit de sloot halen „tala om gamla
minnen; om saker som man nästan glömt,” had de
Zw. spreekw. kunnen vermeld worden: „Tala om
snön som föll ifjor.” Bij: Er mee in zijn maag zitten
had de lange omschrijving: Ej veta vad man skall
göra därmed; ej veta hur man skall bli av därmed,
kunnen zijn vervangen door de Zw. uitdr. „Det gâr
(någon) i magen.” Enin plaats van „Med eller mot
nägons vilja; om man vill eller ej’ voor ,,Goedschiks
of kwaadschiks,” zou ik het pittige ,,Med lock eller
pock’’ hebben gewenscht.
Toen bikken gedefinieerd werd met gulzig eten „äta
glupskt’’ heeft de schrijver stellig aan °t ww. buffelen
gedacht? Bij handschoen is verzuimd te vermelden,
dat handske, het eenige woord dat hier gegeven wordt,
‘uitsluitend de benaming is voor een leeren handschoen ;
voor een garen, zijden en wollen handschoen gebruikt
de Zweed het woord vante. Voorts werd in de beschrijving
van hutspot een voornaam bestanddeel, de uien,
vergeten, en dat styvmorsblomma (hd. Stiefmütterchen,
Ned. viooltje) in het Zweedsch, naast het door Ström
vermelde förgätmigej, eene benaming zou zijn voor het
vergeet-mij-nietje kan ik nergens bevestigd
vinden.
„Zooals de heer Ström zelf in de Voorrede zegt : een
woordenboek kàn nooit geheel volledig zijn, maar
| toch ontbreken er in dit zeer uitvoerige werk veel
„gewone’’ woorden zal ik ze maar noemen, die hier meer
recht van bestaan zouden hebben dan onnederlandsche
woorden als b. v. afbeeld, belusten (voor benieuwen),
inbreken op iemand, zich in een vak inkomen, kolenmeiler,
nekken (voor plagen), met iemand te schaffen hebben,
schoenband, schoolman, verkapt enz. Van de Zweedsche
woorden voor welke ik alvast in een tweeden druk
een plaatsje zou willen bespreken, noem ik: geheim-
schrift (behalve chifferskrift óók :) lönnskrift ; ’t haar
opmaken = lägga upp håret; monden=falla på läppan;
op ’t nippertje = i grevens tid; opkikkeren = pigga
upp ; eens opsteken = elda pa; reisdeken = resfilt ;
sneuvelen = digna ; spijbelen = skolka ; een stokpaardje
berijden = vurma sig; limonade = saft och vatten ;
limonadetentje (saft 5) vattenbutik, en het gerecht
dat haast dagelijks op ieder Zw. menu voorkomt : zure
melk = filbunke.
Want dat dit hoogst verdienstelijk woordenboek,
zoo zakelijk beknopt en tegelijkertijd zoo rijk van in-
houd, meerdere drukken zal mogen beleven is mijn
stellige overtuiging. Ieder Nederlander, die zijn ge-
dachten in het Zweedsch wenscht uit te drukken, be-
hoeft dat voortaan niet meer via de Fransche, Duitsche .
of Engelsche taal te doen, hij zal in dit woordenboek
een zelden falenden gids vinden.
Een enkele vraag: Na de invoering van de nieuwe
spelling in Zweden, gaf de heer Ström een supplementje
op het Zweedsch-Nederlandsche deel. Zou het wellicht
aanbeveling verdienen, dat de heer Ström op dit tweede
deel óók een supplementje gaf met verbeterde druk-
fouten ? Een beginneling zal in een ontleend woord,
gelijk op blz. 353 voor bril: „princenez”, direct
glimlachend de drukfout opmerken, doch, als in
echt Zweedsche woorden drukfouten zonder waar-
schuwing blijven staan, zooals b. v. haa (blz. 7), anat
(43), peggar (44), bezwär (65) gänserna (208), vingspe-
307
taarna (563) enz. worden ze verbijsterend en misleidend.
Mocht de heer Ström tot het geven van zoo’n supple-
mentje besluiten (ik stel er mijn uitvoerige lijst van corri-
genda, waaruit ik hier enkele staaltjes gaf, gaarne
voor beschikbaar), dan zou ik de overtuiging van den
Schrijver, in de Voorrede uitgesproken, — óók met het
oog op beginnende vertalers, — kunnen onderschrijven,
namelijk ‚dat hier een werk is geleverd, dat in alle
opzichten betrouwbaar is.”
Leiden. T.Beets-Damste.
H. Heiss, Balzac. Sein Leben und seine Werke. Heidelberg, Winter.
1913. (Pr. M. 6, geb. M. 7).
Een nieuw boek dat geen ander doel heeft dan enkelen
Balzac-lezers behulpzaam te zijn in het juister begrijpen
van den reus. Men kan zich afvragen of het bestaans-
recht heeft na de studies van de laatste jaren. Waar Heiss
over eene „nicht sehr reiche Literatur’ klaagt, zou ik
eerder het tegendeel durven volhouden. Spoelberch
de Lovenjoul’s onderzoekingen in de Histoire des (Euvres
(1888), den Roman d’ Amour (1893) en Une Page perdue
(1902),.detailstudies zooals die van Hanotaux en Vicaire
over B. imprimeur (1902), °t delicate boekje van Mevr.
Geneviève Ruxton over la Dilecta (1910) hebben, met de
brieven, bijna alles van B’s leven blootgelegd. Over
den oorsprong der werken zullen nog speciale studies te
schrijven zijn, zooals die van Haas over les Chouans
(Z. Fr. Spr. L, XXX)en de Scènes de la vie privée (1912)
en van Spoelberch over ’t ontstaan van les Paysans. Daar-
toe zal men heel wat vergeelde kranten en tijdschriften,
stoffige notarisprotocollen en procesacten moeten door-
snuffelen of, zooals Hallays, al flaneerende, door vragen
en vorschen, de types trachten te ontdekken die in een
hoekje van Touraine B. inspireerden ( A travers la France,
15 ss. en 79 ss.). Groote, samenvattende studies zullen
wel niet veel nieuws brengen, al zullen zij, door de per-
soonlijke voorliefde van den schrijver, een deel van de
Comédie humaine op den voorgrond brengen, op taal
of stijl, op vreemde invloeden of B's gedachten en aspi-
raties licht laten vallen.
’t Beste, meest volledige, diepst doordringende boek
is wel Le Breton’s Balzac, homme Vauvre (1905), waar-
naast men gerust Heiss’ boek mag zetten, te meer daar
dit over de Contes drolatiques een met liefde en geest ge-
schreven hoofdstuk bevat, dat bij Le Breton ont-
breekt. Brunetiere’s Honoré de Balzac is klaarblijkelijk
samengesteld om Balzac te huldigen als schepper van
den modernen roman en om de, thans reeds bouwvallige,
evolutietheorie in de letterkunde kracht bij te zetten,
al moet men den diepen blik, de nieuwe gezichtspunten
erkennen. Frederik Lawton’s Balzac (1910, Grant Richards
Londen), dat Heiss niet noemt, is een weinig persoonlijk
stuk werk, dat, steunend op allerlei overbekende anecdoten
en klakkeloos aanvaarde uitlatingen van B., een beeld
ontwerpt van B's leven in verband met zijn werken en
tracht aan te toonen dat Brunetière (l.c., V) zich vergiste
toen hij het „œuvre en soi” alleen wilde behandelen ;
de uitlating van Brunetière moge wat absoluut klinken,
Lawton heeft mij niet doen zien dat „his novels are lite-
rally his life” (l. c. , VII) en dat ,,Balzac’s personality is
even more interesting than his work” (id., 360). Faguet
gaf ziin Balzac (1913), helder, scherp, soms zoo slecht
geschreven alsof het du Balzac was, vol antipathie tegen
MUSEUM.
308
B., al moge zij niet zoo kras tot uiting komen als in zijne
Diz-neuvieme Siècle. Bij ons vermeld ik nog de diepgaan-
de, vol bewondering en sympathie geschreven artikels
van Dr. Ch. M. van Deventer (Gids, II en III, 1896),
die misschien een aanleiding kunnen zijn om eens na
te gaan wat onze romanschrijvers — b.v. Robbers,
de Meester of de Scharten’s — aan B. te danken hebben.
Heiss is er in geslaagd een goed geschreven, levendig,
kleurrijk boek te geven, waaruit groote liefde en be-
wondering voor Balzac en zijn kunst straalt ; hij heeft
het samengesteld met een keur van welgekozen details,
wat b.v. bij Lawton ten eenemale ontbreekt ; daar-
bij is hij niet teruggedeinsd voor platte moppen en
vulgaire uitbulderingen van levensovermoed, die nu
eenmaal een deel van B's wezen vormen ; B's innerlijk
is psychologisch fijn geteekend, vol belangstelling voor
de samengesteldheid van zijn wezen, die toch weer tot
een eenheid van beeld leidt, oneindig levendiger en
scherper dan Lawton’s verwaterde figuur. In een juiste
verhouding geeft hij, na een inleiding over den algemeenen
indruk dien B. maakt, een overzicht van het leven (p. 17—
102) en van het werk (p. 104—328), daarbij een drietal
groote romans— Eugénie Grandet, le père Goriot en la
cousine Belte—analyseerend om er in al het karakteristieke
van B's kunst te doen uitkomen. Een speciaal hoofdstuk,
waarop ik reeds wees, is aan de Contes drolatiques gewijd,
„de apotheose van zijn genie,” zooals van Deventer
(l. c., III, 144) zegt, „rein künstlich betrachtet sein
vollkommenstes Werk.’ Meu spreke hier niet van pasti-
cheering, zooals Faguet, men ga dit werk niet voorbij,
zooals Brunetiere of Lawton, men erkenne daarin toch
vooral den heelen Balzac, het fond van zijn wezen, de
volle bloei van zijn kunstenaarschap ; zeer terecht heeft
Paul Flat in zijn Seconds Essais sur Balzac (ch. 1,83)
het eerst onder de Fransche critici het voor die Rabelaisi- |
aansche verhaaltjes opgenomen. Heiss heeft evenwel
ook B's fouten en gebreken gezien. fouten in karakter en
geest en aanleg, gebreken in taal en stijl, zonder deze
zoo onbarmhartig uit te stallen als Faguet, die bewijst
dat onder B's invloed zelfs Taine nonsens schrijft (p. 163 ;
in de eerste uitgave was de door Faguet vermelde gali-
matias door de bijvoeging van „tressaillantes et bourdon-
nantes?” comme un essaim tumultueux de papillons nog
driemaal zoo erg). Zeer geslaagd noem ik, naast het hoofd-
stuk over de Contes, die over zijn ontwikkeling (h. IV), het
beeld der wereld dat de Comédie vertoont (h. VIII) en
zijn kunst (h. IX). Men neme daarbij het woord ont-
wikkeling niet in de beteekenis van evolutie ; Heiss be-
toogt zeer juist (p.169 ss.), dat van een evolutie, onder
den invloed der toenemende mateloosheid van zijn geest
welke Le Breton (p. 217) aanneemt, geen sprake is. Heiss
neemt zelfs technisch geen vooruitgang aan, m.i. terecht,
al betoogt Haas het tegendeel ( Z. Fr. Spr. L., XXXI,
99 ss.). Helder zet hij uiteen op welke wijze een geheele
wereld in B's werk leeft ; een tijdvak van veertig jaren
(1799—1846) ; een tooneel dat Parijs en de provincie
omvat ; twee duizend personen minstens, die uit allerlei
milieus voortkomen met hun gewoonten, hebbelijkheden,
kleeding, huisraad en hun innerlijk wezen, alle standen
en beroepen bijna, allerlei carrières ; doet hij vooral zien
hoe amoraal die wereld is en hoe zij slechts één ding na-
jaagt: geld, genot, hartstocht, en hoe Vautrin een der meest
typische figuren van die woest zich verdringende menigte
is ; vooral hoe waar en echt deze wereld is, ondanks de
309
gebreken die noodzakelijk voortkomen uit de omstandig-
heid dat B. doortrokken is van een romantisme van het
slechtste soort. In het hoofdstuk over zijn kunst is zeer
opmerkenswaard dat een vreemdeling zoo geheel anders
dan een Franschman denkt — ‚ce philosophe, ce penseur
ce poète,” zei Hugo bij zijn graf — waar het geldt den
wijsgeer te schetsen; Heiss haalt fijn het mengelmoes van
neigingen uiteen (271), dat èn Flat (l. c., h. V) én Bourget
(Etudes et Portraits, III, 46 ss.) èn Brunetière (304)
ernstig opnemen als een geheel dat den naam van philo-
sophie verdient. Een dergelijk tegenstelling in het begrip
van de sociale waarde van B's werk blijkt ook uit de op-
vatting van Heiss (p. 272, cf. 318), en die van Charles-
Brun in zijn Roman social en France (p. 130). Waar
Bourget in B. een steun van monarchie en catholicisme
tracht te ontdekken, daar wijst ook Heiss (p. 253, cf.
p. 96) terecht op het snobisme dat daaronder schuilt, een
feit waarop Haas trouwens reeds gewezen had (Z. Fr.
Spr. L., XXX). Er is nu eenmaal een neiging bij een
groep traditionalisten om allen die maar eenigszins
voor de rol van verdedigers van koningschap en gods-
dienst in aanmerking komen — van Chateaubriand tot
Claudel — tot elken prijs hemelhoog te verheffen, een ge-
vaar voor elke oprechte kritiek. In ’t hoofdstuk over B's
kunst haalt Heiss de grondslagen en elementen ervan in
een fijne ontleding uiteen. In het laatste hoofdstuk is een
samenvatting van de invloeden die hij onderging, van
zijn waarde voor de geschiedenis van den roman.
Als geslaagde passages wijs ik op H’s poging (p. 156)
om de verwarde uitlatingen van B. over zijn werk
uiteen te zetten ; zijn kijk op de liefde van B. voor
Mevr. Hanska (70—72) ; de vergelijking tusschen Crevel
en Birotteau als sociale verschijnselen (246) ; de aan-
wijzing van Cousine Bette als het meest typisch-Balzac-
sche werk (255); Louis Lambert in verband gebracht
met Rene (22).
Als detailpunten waarbij ik een vraagteeken zou willen
zetten, noem ik: p. 17, de geboortedatum is de 2iste
Mei (z. R.D.M., 15 déc. 1856, p. 721, noot), al geeft
Faguet den 16en Mei aan; p. 21, ook Un grand homme de
province à Paris is voor het door H. inh. I behandelde
van belang ; andere persoonlijke herinneringen zijn saam-
gevat bij Le Breton p. 158—168 ; p. 32, n. 3 ontbreekt
’t boekje van Mevr. G. Ruxton ; p. 50, de cijfers van
B's schulden zal men nooit precies weten, daar hij veel
overdrijft ; p. 96, er ware nog te vermelden geweest
dat B's moeder zich voor hem en zijn broeder financieel
heeft te gronde gericht ; p. 97, zou over zijn verhouding
tot het romantisme (cf. Le Breton, 91 ss.) nog wat te
zeggen zijn geweest te meer daar H. dit punt niet uit-
gebreid behandelt ; p. 141, neemt H., met eenige aar-
zeling, aan dat Dante-invloed in de keuze van den titel
der Comédie te vinden is; ’t lijkt me dat Brunetière
(p. 74) overtuigend heeft doen zien dat we aan een zuiver
Fransche traditie moeten denken, te meer daar B. in
Molière een voorbeeld zag (z. Corresp., 18); Faguet,
al insinueert hij iets van „une attaque de mégalomanie
ou une idée de commerçant habile” (p. 76), doet toch
eigenlijk hetzelfde zien als Brunetière ; en dan is er nog
de invloed op de keuze van dien titel door Hetzel (Law-
ton, p. 300, noot); p. 240, hierbij zou Scott’s invloed
op den realistische roman te vermelden zijn geweest ;
p. 305, de voorbeelden aan Hugo ontleend, van 1862 en
1869, zijn niet gelukkig gekozen : p. 326, is het niet hard
MUSEUM.
310
Henri Becque en „die kleinen Zyniker der comédie rosse”
in één adem te noemen ?
Men kan zoo nog eenige vraagteekens zetten. Maar
het boek is een uitstekende aanwinst, waard naast Le
Breton’s boek geplaatst te worden.
Amsterdam. K.R. Gallas.
F. van Rijsens’ Geschiedenis van ons vaderland. Vijfde omgewerkte
druk hewerkt door Dr. A. J. van der Meulen. Groningen, Wolters.
1915. (Pr. f 3.50, geb. f 3.90).
Dit reeds zoo gunstig bekende leerboek is door
Dr. v. d. Meulen, geheel op de hoogte van zijn tijd gebracht.
Plan en indeeling van den auteur heeft hij zooveel mogelijk
behouden. Toch was het noodig sommige deelen breeder
te bewerken, voornamelijk de geschiedenis van ons
geestelijk leven. Ten einde echter den omvang van dit
in een vorigen druk bijna 500 bladzijden tellende werk
niet al te zeer te doen toenemen, streefde de bewerker
er naar zoo pittig en beknopt mogelijk te zijn in de
voorstelling der feiten en heeft hij daarenboven met
talent in den vroegeren tekst gesnoeid. Beide is hem
uitstekend gelukt. Daardoor heeft het boek niet alleen
gewonnen aan wetenschappelijke waarde, maar is het ook
helderder geworden en aangenamer om te lezen.
Nog meer dan vroeger kunnen wij dus dit voor-
treffelijke leerboek aanbevelen. Vooral zij, die voor een
examen studeeren waarbij een grondige kennis der hoofd-
lijnen van de Vaderlandsche geschiedenis vereischt wordt,
zullen dit werk met vrucht kunnen gebruiken. Het leent
zich uitstekend voor zelfstudie. Ook in de hoogere klassen
van Gymnasium en H.B.S. is het op zijn plaats. Voor
de lagere echter lijkt het mij te uitgebreid.
Dordrecht.
K. Wyss, Die Milch im Kultus der Griechen und Römer. (Religions-
gesch. Vers. u. Vorarb. herg. von R. Wünsch u. L. Deubner,
XV Bd. 2 Hft.). Giessen, Töpelmann. 1914. (Pr. M. 2.50).
B. van Rijswijk.
Na eene ,,Einleitung’’ 1—3 behandelen negen hoofd-
stukken achtereenvolgens „Die Milch als eine Gabe
unter Gaben” p. 3—6, „Die Milch als Opfergabe
bei den Römern” p. 7—13, „Die ursprüngliche Bedeu-
tung des Milchopfers bei den Griechen” p. 13—18,
„Die Milch als weinlose Spende” p. 19—25, „Die Milch
bei der Totenbeschwörung und im Totenkult”,
p. 25—32, „Die sühnende Wirkung der Milch”, p.
32—39, „Die Milch als Götterspeise und Attribut des
seligen Jenseits”, p. 39—51, „Die Milch im Mysterienkult”’
p. 52—58, „Käseopfer” p. 58—61. Er volgen eene
„Zusammenfassung’’ p. 61—64, een ,,Register’ p. 65
vlg. en een „Verzeichnis der wichtigeren Literatur”
p. 67.
De hoofdresultaten waartoe de auteur is gekomen,
zijn de volgende: Het gebruik der melk voor sakrale
doeleinden is afkomstig uit een overouden tijd, toen men
meer gewicht aan melkproduktie dan aan slachtvee
hechtte. Later trad de wijn op den voorgrond, maar op
het land en bij de lagere standen bleef het ouderwetsche
melkoffer nog in eere. De melk speelde een hoofdrol
in den dienst der onderaardsche godheden en bij de
doodenoffers. In de mysteriën was de melk het symbool
der wedergeboorte, ja, zelfs der onsterfelijkheid.
Wij zijn den auteur voor zijne inhoudrijke studie zeer
dankbaar, al kunnen wij ons ook niet met al zijne con-
311
clusies vereenigen, en al hadden wij gaarne de citaten,
ten algemeenen nutte, vertaald gezien.
Het „Verzeichnis der wichtigeren Literatur” is verre
van volledig.
’s- Gravenhage. K. H. E. de Jong.
L. Tondelli, Le Odi di Salomone, cantici Christiani degli inizi
del II secolo; Versione dal Siriaco, Introduzione e Note;
Prefazione del Dr. Angelo Mercati Roma, Fr. Ferrari, 1914.
De heer E. Tondelli, Sacr. Dr., docent aan een semi-
narie te Reggio Emilia, heeft met deze studie een bijdrage
geleverd, die in de reeds ver boven de honderd nummers
tellende Odenlitteratuur eene eigene en belangrijke
plaats inneemt. Hij vertaalt de Oden, evenals dit b.v.
door Harnack-Flemming, Diettrich, Labourt-Batiffol,
Bernard geschiedde en commentarieert ze, doch met
onderscheid. Genoemde uitgaven dragen alle den stempel
eener overheerschende theorie ; bij de eersten : Christe-
lijke revisie op andersoortigen grondslag, bij Labourt-
Batiffol : docetisme, bij Bernard: sacramentalisme ;
Tondelli’s these van Christelijken oorsprong is echter zoo
voorzichtig en bezonnen geformuleerd, dat de exegese
er niet onder behoeft te lijden. Als oriënteerend werk
verdient dit boekje alle aanbeveling. Men zou moeilijk
met minder woorden en grooter helderheid al het hoofd-
zakelijke en tevens de draagpunten der verschillende
theorieën kunnen aanduiden dan deze auteur dit op
pp. 14—28 als grondslag voor verdere bespreking deed.
Een enkele aanmerking: de latere these van Diettrich
(p. 19) wordt er — weliswaar in overeenstemming met
hare niet al te groote beteekenis — toch al te kort samen-
gevat. Zijne vroegere opvattingen sprak hij n.l. uit in
Die Reformation (1910, 8 Mei, 5 Juni, 7 Aug., 14 Aug.,
dl. IX, nrs. 19, 23, 32, 33, pp. 306—330, 370—376,
513—518, 533—536) en was daarmede Harnack en
Spitta vóor. Hij anticipeerde in deze opstellen, die zeer
afwijken van wat hij later in de Neue Studien zur Ge-
schichte und Theologie der Kirche, edd. Bonwetsch en
Seeberg, vol. IX schreef, ook de waarnemingen van
Bernard betreffende het sacramentalistische karakter
van vele dezer Oden, zonder dit tot een uiterste te
drijven. Het is jammer, dat de auteur niet in de gele-
genheid geweest is van deze artikelen kennis te nemen,
maar Reggio is (p. X) wel niet de gelegenste plaats
voor het raadplegen van een dergelijk tijdschrift.
Toch had op p. 18 naast de tabellen, die Harnacks en
Spitta’s oordeel over onderstelde Christelijke inter-
polaties weergeven, ook eene aan Diettrichs latere mee-
ningen in dezen gewijd behooren te zijn, daar die van de
beide andere geleerden vooral niet beter gefundeerd
waren. In Diettrich’s geschrift, dat de S. nauwkeurig
bestudeerd heeft, al kan men erover twisten of de keuze
der punten, waarop hij hem in den commentaar opzet-
telijk noemt, niet uitgebreider had kunnen wezen,
vindt men toch reeds op pp. V en VI eene korte opsom-
ming dezer plaatsen. Staerks artikel in Z.W.Th. 10,
pp. 289—236, — thans heeft hij onder den indruk van
Kittels studie van stijl en taal der Oden zijne
vroegere hypothesen teruggenomen — is aan den
schrijver, naar het schijnt, slechts uit citaten
bij Vaccari in de Civiltà Catholica 1911, 12 bekend.
Staerk meende, dat Oden 19 en 27 beslist Christelijk
waren, maar oefende destijds reeds veel terughouding
MUSEUM
312
ten opzichte van Harnacks interpolaties. Zeker achtte
hij slechts 7:5—8, 14—15, 17:15, 28:19, 24: 1, 29:6
sq., 81: 7—11, 39: 10, 41:12—16 a, 42:1—3, 17—26.
Eene zeer belangrijke studie, die den S. onbekend is
gebleven, is ook die van Lindblom in het Jaarboek
van de Universiteit te Uppsala 1910, pp. 1—187 „Om
lifvets idé hos Paulus och Johannes samt i de s.k.
Salomos Oden.” Hij noemt de volgende plaatsen ge-
interpoleerd : 3:9, 7:14 sq. 18, 8: 23—26 sq., 19, 23: 16
b. sq. 19, 24, 27, 29: 6 sq., 31:3 sq., 86 : 3, 39 : 8—11,
41, 42 : 1—26 (pp. 35. 36). Zijne studie is vooral belang-
rijk, omdat zij het methodisch onderzoek van de begrip-
pen der Oudchristelijke gedachtenwereld, dat de Zweed-
sche school kenmerkt, hier vruchtbaar maakt. Volgens
zijne, zelfstandige, opvatting crystallizeerden de Oden
zich om eenen kern, waarin een Joodsch-gnostische
Verlosser (een variant op den Ebed Jahweh) verheerlijkt
werd (Oden 9*, 11, 15, 17*, 22, 25, 28, 29*, 31, 35, 36,
38*). De overige zijn Christelijk, alleen bevatten Oden
5, 6, 12, 16, 20 Joodsche resten. Ode 41:16: ,,de Christus
is één” zou het antwoord geven op de groote vraag
naar de mogelijkheid om dezen Sotèr te zien in den
historischen Jezus (p. 41). De Joodsche basis zou
dan, wegens den tempel in 6:8 (p. 42) dateeren uit
50—67 p. Ch., onze bundel als geheel uit omstreeks
100 p. Chr. Veel bezonnener en bezonkener dan Diet-
trichs werk, bevat ook deze studie elemerten van
blijvende waarde. Toch is thans deze geheele theorie
van een Joodschen basis der Oden en hare consequenties,
interpolaties en uiterst vroege dateering, een overwonnen
standpunt. Haussleiters critiek (Theol. Lit.blatt, 10,
265—276) heeft de onhoudbaarheid van de exegese
der Oden 4 en 6 als slaande op den Joodschen tempel
wel grondig aangetoond. Het is een verdienste van den
schrijver, dat hij niet voor de „immense autorité du
critique berlinois’’, waarvan Lagrange in een brief, vóor
in de editie Labourt-Batiffol, spreekt, geweken is. Hij
was hierbij trouwens in goed gezelschap : Wellhausen,
Gunkel, Batiffol en vrijwel allen, die de dichotomie der
Oden als strijdig met den sterken indruk van eenheid
verwierpen. Kittels minutieuze toetsing der Zz. g.
interpolaties heeft de juistheid van dien indruk afdoende
bevestigd.
In de 14 hoofdstukken der Introduzione behandelt
de S.: I. Handschriften en overlevering, II. Opinies der
critici, III. Oorsprong der vertaling uit de Nitrische
(Syrische) kloosters in Egypte, IV. Den Koptischen
text, V. De oorspronkelijke taal der Oden, VI. De eenheid
van auteurschap, VII. Het psychologisch dualisme,
VIII. Salomo, IX. De mystiek der Oden, X. Hare leer-
stellingen (Koninkrijk Gods en paroesie, het Woord, den
H. Geest, Docetisme, Gnosticisme, Mysteriegodsdienst),
XI. De sacramentalistische en allegoristische hypothesen,
XII. Betrekking tot de Schrift, vooral met het oog op het
Johanneische vraagstuk, XIII. Metriek en sporen van
liturgisch gebruik, XIV. Datum en plaats van oorsprong.
De S. schijnt veel te hechten aan c. III, pp. 29—38,
dat het bewijs voert voor nauwe en levendige relaties
tusschen het Jacobitische Oosten en Egypte. Voor den
lezer, die oriënteering zoekt, is de aanwezigheid van een
dergelijk hoofdstuk misschien te rechtvaardigen, voor
den min of meer deskundige hadden enkele regels en
eenige verwijzingen kunnen volstaan. Deze zal hem dank-
313
baar zijn voor de lijst van handschriften (pp. 33—39),
maar dat deze buiten het kader van het boek valt, is
wel niet te betwisten. Tenslotte schijnt het mij toe, dat
de S. de bewijskracht zijner gegevens verre overschat :
zij leveren niet meer op, dan dat — ingeval de Oden
niet oorspronkelijk Syrisch zijn — de Syrische vertaling
mogelijk wel uit de Nitrische kloosters zou kunnen
stammen. Het pro en contra betreffende de oorspronke-
taal der Oden is nog niet beslist, vgl. de artikelen van
Mingana in het Z.N.W., 1914. 3, pp. 234—252, 1915,
3/4, pp. 167—190, en pp. 233/4 een desbetreffend
artikel van Preuschen. Wat de S. in hoofdstuk V,
pp. 46—47, daarover in het midden brengt is ten
eenenmale onvoldoende : een onderzoek van de ge-
lijktijdig overgeleverde Syrische vertaling der Psalmen
van Salomo geeft, m. i., juist aanleiding om zich
over de hypothese van een Grieksch origineel der
Oden nog eens tweemaal te bedenken. De z. g. consensus
der critici, waarop de S. zich p. 47 beroept, is, gelijk
hijzelf toegeeft, nog in geenen deele bereikt en, naar
hem niet onbekend kan zijn, berust deze voor een
aanmerkelijk deel op het gevoelen van geleerden, die op
een oordeel over Syrischen stijl en taal geen aanspraak
willen maken. De conjecturen, die op enkele punten voor-
gesteld zijn ten behoeve eener verklaring van Syrische
passages door misverstand bij den hypothetischen ver-
taler overtuigen gewoonlijk slechts hen, die ze von-
den, en hebben weinig kracht tegenover het feit,
dat deze text, indien hij vertaling zou moeten heeten,
wel buitengewoon goed vertaald is. Dat feit zou echter
alle retroversies weder zeer bedenkelijk maken: om
Grieksch in een Semitisch dialect goed te vertalen,
is een vrijheid van beweging vereischt, die de bewijskracht
van terugvertalingen sterk doet dalen. Frankenbergs
Grieksche vertaling zou men als bewijs hiervan kunnen
citeeren : zij is geheel en ten onrechte afhankelijk
van den stijl dier kerkvaders, wier allegorese hij in
onwaarschijnlijk geconcentreerden vorm als bron van
de inspiratie der Oden wil aanwijzen (voor Frankenberg,
vgl. Dr. Plooy in dit tijdschrift, 1912, cc. 148—150).
De dichotomie der Oden, waaraan Harnacks naam het
meest verbonden is, komt uitteraard meermalen aan de
orde, vooral in cc. VI, IX en XII. Ik mis, ook in den
commentaar op Ode VI, de eenvoudige opmerking, die
Dr. Tondelli wel de eerste had kunnen zijn om te maken,
dat n. l. in v. 8 het Syrische woord haikela, dat geregeld
op den tempel en wel op dien te Jeruzalem betrokken wordt,
deze enge beteekenis niet bezit. In de Edesseensche kro-
niek b.v., een der meest klassieke Svrische documenten,
wordt de oude Christenkerk te Edessa, die bij de over-
strooming van den Daisan in ’t jaar 201 verwoest werd,
genoemd met ditzelfde woord : „het heiligdom (haikela)
der kerk (idtha) der Christenen”, zie T. U. IX, 1 Chro-
nicon Edessenum, ed. Hallier. Herhaaldelijk heeft men,
op de notie haikela = tempel steunende, vèrstrekkende
beweringen gewaagd! De wijze, waarop Dr. Tondelli
overigens deze theorie ontleedt en weerlegt, is even
verdienstelijk als duidelijk en geeft blijk van zeer zelf-
standige verwerking van hetgeen in ’t midden gebracht
was. Zeer terecht wijst hij, p. 58 n. 3, op het ,,parallelismo
strettissimo” tusschen Ode 6 en 30, al zou ik de onbe-
duidende parallel in ’t gebruik van ’t Syrische verbum
voor „geven’’ niet vermeld te hebben. Het verwondert
mij echter, dat de S. van de radicalistische uitloopers van
MUSEUM.
314
Harnack’s theorie, de hypothesen van Menzies, Reinach
en Sacchi geen melding maakt. Sacchi heeft n.l. in de
Nuova Antologia, Juli—Augustus 1911, pp. 84—91 een
opstel geplaatst, dat uitloopt op dit merkwaardig di-
lemma : Het Syrisch is eene vertaling van een Grieksch
origineel. De vertaler vermoedde zelf wellicht niet, dat
dit van Joodschen oorsprong was, en interpreteerde, al
vertalende, naar den inspraak van zijn Christelijk gemoed.
Het Christendom heeft immers de Davidische psalmen
wel overgenomen ; waarom zou men dan hier retouches
behoeven te onderstellen ? Derhalve : òf de Oden waren
Joodsch in anti-Christelijken zin, maar dan was er geen
quaestie van dat zij in eene Christelijke liturgie hun
intrede konden doen, òf er was niets in de Oden, dat met
Christelijke opvattingen behoefde te botsen, doch in
dit geval behoefde ook niemand ze om te werken !
Van meer beteekenis is Sacchi's opmerking, dat Harnacks
redactor wel een tweeling moet heeten van den auteur
zelve. Een weinig meer relief en eenige humor in de
weerlegging der zwaarwichtige hypothesen-opeensta-
pelingen had ook onze auteur wel kunnen gebruiken.
Het schijnt mij vaak toe, dat onze Oosterburen wel eens
hypothesen opzetten meer om ze ,,durchzuprobieren”’,
dan als laatste en rijpe vrucht van nauwgezet wikken en
wegen.
Batiffols docetistische theorie verwerpt de S. evenzeer
terecht. Wanneer deze „ingegnosissimamente” als het
ex hypothesi misverstane Grieksch van Ode 19:8 b
— een der hoofdpunten voor zijne theorie — gist:
ds dvOpwrov Eyevvnoev èk BeAnnartos (SC. Beoü), EYEvvnoev
èv duombuarı, weerlegt de S. hem met behulp van het
parallelisme. Hij had als sterker argument kunnen aan-
voeren, dat in het N. T. het woord òuoiwua c.s. ge-
regeld met dmutha vertaald wordt en dat hier in de
Oden thachwitha staat, wat aan deikvvmt el compp. be-
antwoordt. |
Bizonderen aardacht verdient de wijze, waarop Ton-
delli den eigenaardigen overgang van het sprekend
subject in den persoon van den Christus verklaart.
Hierover handelt hij in c. VII: over drie personen is de
actie te verdeelen. Niet alleen de dichter of de Christus,
maar ook de gemeente treedt op. In de vertaling en
commentaar ziet men uitgewerkt en toegelicht, hoe hij
zich dit voorstelt. Nadere studie van vergelijkbare
liturgische, vooral Syrische, poëzie zal moeten aantoo-
nen of men de bekoring, die deze oplossing uitoefent,
vertrouwen mag. Natuurlijk kan men die uitgewerkte
toepassing niet op alle punten geslaagd achten, doch dit
is een quaestie, die de hoofdzaak niet raakt. Dringend
noodig voor verdere fundeering van zulke hypothesen
is ook studie der Syrische metriek. Diettrich heeft wel
hardhandig op tal van punten beslist en Kittel terecht,
pp. 10, 11, geweigerd „diese vermeintlichen Gesetze der
Poëtik” (n.l. D. H. Müllers strophenleer bij Diettrich en
Grimme’s eigen theorie over de metriek der Hebreeuw-
sche poözie) te gaan toetsen, maar indien de Oden van
Salomo oorspronkelijk in het Syrisch zijn gedicht, ligt
het voor de hand er Syrischen versbouw in te zoeken
en wordt — wanneer dit gelukken mocht — een
Grieksch origineel zeer precair, terwijl in het omgekeerde
geval deze laatste hypothese weer wat waarschijnlijker
wordt. Tondelli geeft echter in c. XIII, pp. 128—132
geen de minste aanwijzing van hetgeen hier inderdaad
een hoofdzaak is.
315
Op pp. 133—135 wordt de datum en tijd van oorsprong
der Oden bepaald en op + 120 en wel in Egypte vast-
gelegd. Hier volgt de S. de meening van Batiffol. De
vage gelijkenis van atmosfeer met Clemens Alexandrinus’
geschriften door d’Ales opgemerkt, de afkomst onzer
Mss. uit Syrische kloosters in Egypte, breekt de S. zelf
door overwegingen, waaraan nog sterker argumenten
toe te voegen zouden zijn, weder af. Aan Gunkel—
Gressmann dankte hij de connectie tusschen Egypte
en het ,,bedijken van rivieren’ in Ode 6. Het laatste
punt echter bewijst volstrekt niets, daar b.v. te Edessa
bij de gedurige overstroomingen van den Daisan derge-
lijke waterwerken ook noodig waren en Ode 6 slechts
in vage en wellicht zinnebeeldige termen daarvan
spreekt.
Indien men met Gunkel—Gressmann sommige trekken
van de beeldspraak der Oden isoleert, ze tot bewijzen van
Gnosticisme stempelt en zich door dit woord den weg
naar Egypte wil voorgeschreven zien — geen dezer
stellingen is, m. i., verdedigbaar, dan krijgen zulke aan-
wijzingen eene ontleende, secundaire beteekenis. Zeer
terecht verwerpt de S. ze echter en, zoowel in de com-
mentaar als in de Introduzione, toont hij, dat het
belangwekkende van zulke parallellen — vooral door
Stölten verzameld — hem niet verhindert hunne ge-
ringe beteekenis in te zien. Op pp, 115—117 roert
de S. even de mysteriegodsdiensten aan. Hierop gewezen
te hebben is reeds iets. Wij mogen hopen, dat de auteur
echter in deze richting dieper doordringen zal: de Her-
metische litteratuur vooral zal ons wel niet den sleutel
tot de Oden geven, maar toch beter doen verstaan, hoe
‘de „geïnspireerden’’ te midden eener gemeente zich kun-
nen gevoeld hebben en met welke oogen zulk een
gemeente en de buitenwereld hen aanzag. Dan zal men
ook beter kunnen oordeelen over het raadsel der „dualità
psicologica.”
Zoo wijst dan dit geschrift telkens over de grenzen
- henen, die de S. zich stellen moest. Het brengt ons, en
dit is geen geringe verdienste, aan de grenzen van ons
weten en spoort tot verder onderzoek aan. Het is, juist
door een zekere onzelfstandigheid in zaken, waarin
anderen autoritair zijn opgetreden, eene uitstekende
inleiding tot de studie van dit belangwekkendste docu-
ment van Oudchristelijk geestelijk leven, dat wij dank
zij Dr. Rendel Harris, thans bezitten: de Oden van
Salomo. Druk, uitgave en correctie zijn voorbeeldig.
Groningen. J. de Zwaan.
SCHOOLBOEKEN.
J. van W Latijnsch Woordenboek. 2e druk. Groningen,
Wolters. 1914. (Pr. f 7.50).
Na 14 jaar is van dit solide woordenboek een tweede
druk verschenen. Hier en daar heeft de schrijver den
inhoud aangevuld, het aantal artikels vermeerderd
ook reeds door afleidingen een afzonderlijke plaats te
geven ; eenige etymologieën zijn gewijzigd, toegevoegd
of verwijderd : de inhoud bleef in hoofdzaak dezelfde.
Slechts het uiterlijk veranderde : dunner papier, s m a l-
ler kolommen, het geheel kort en dik, met een zekere
slapheid in de ruggegraat. De schooljongens voelen meer
voor het oude boek ; daar waren de bladzijden over-
zichtiger en de lange artikels (caput, ratio) kwamen
MUSEUM.
eee eee ae
316
ginds beter tot hun recht dan hier. Wat voor het Woor-
denboek van v.d. Es met zijn kortere artikelen een
voordeel bleek, het kleiner formaat, is hier bi) den
handigen schrijver waarschijnlijk meer een zwichten
geweest voor een formaat-dwang, waarop de Uitgevers
voor hun „Serie’’ aandrongen. Het lijkt mij niet gelukkig.
Alle welbekende eigenschappen van het zorgvuldige
boek zijn overigens gebleven, ook dientengevolge bij de
leerlingen de dank, „dat van Wageningen zoo veel
heelemaal vertaalt’, gevolgd door hun verbazing, dat
de leeraar ‚die toch ook met van Wageningen praepa-
reert ?” dat niet eens gemerkt heeft. Het jonge Nederland
bouwt op van Wageningen als op een rots, dien het af en
toe als een scrupulus in den schoen van den leeraar
steekt, die anders en dus verkeerd opvatte. Gelukkig,
dat hier het geloof zoo wel vertrouwd is. Want dit is
werkelijk een zeer goed boek, samengesteld door een man,
die de Gymnasia kent en liefheeft. Ik voor mij geef voor
een — niet Nederlandsch — Gymnasium de voorkeur
aan den grooten Stowasser-Skutsch, die nog sneller
en door zijn overzichten duidelijker helpt. Ook is daar
het taalkundig gedeelte persoonlijker ; hier : armentum uit
arimentum bijv. is toch slechts halve wijsheid ; pilum
„werpspies eig. stamper” is of te veel of te weinig, maar
niet genoeg. Een paar dingen vielen me toevallig op:
applauso latere (sv. applaudo) bij Tib. klopt niet met a
pulso latere (sv. later), bovendien is het op de eerste plaats
niet zonder meer duidelijk ; voor Cic. Brut. 242 is waar-
schijnlijk inconditus aan te nemen, zie ook Kroll ad
loc., vgl. condire orationem en dgl.; Laomedontius
geeft dit boek niet ondanks Verg. Aen. 8, 18.
Wassenuar. F. Muller Jzn.
BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN.
ARABISCHE TRADITIEVERZAMELINGEN.
1. leder, die zich ooit met de studie der arabische
traditieverzamelingen heeft beziggehouden, weet hoe
moeielijk het is, de gegevens over een bepaald onder-
werp ook maar eenigszins volledig uit deze werken
bijeen te zoeken. De stof is in de verschillende ver-
zamelingen naar verschillende gezichtspunten gerang-
schikt; geen enkel dezer gezichtspunten verschaft ons
evenwel een bruikbaren leiddraad bij het raadplegen
dezer onuitputtelijke bronnen. |
2. Deze moeielijkheid zou ondervangen worden
door een compendium waarin de stof, door het weg-
laten van herhalingen, tot een veel geringer omvang
teruggebracht werd. Maar, afgezien nog van andere
bezwaren, zou zulk een compendium moeielijk reke-
ning kunnen houden met de talrijke varianten eener
traditie, varianten, die dikwijls groote waarde bezitten.
3. Het wetenschappelijke gebruik van den inhoud
der traditieverzamelingen zal slechts dan zonder be-
lemmering mogelijk zijn, wanneer men een alphabeti-
schen index tot zijne beschikking heeft. In zulk een
index zoude ieder maar eenigszins charakteristiek
woord, voorkomende in eenige traditie, opgenomen
moeten worden met zooveel van de voorafgaande of
volgende woorden als voor een snelle orienteering
zouden noodig zijn, Het spreekt vanzelf dat deze
index van zeer grooten omvang zou worden en dat
het vervaardigen er van zeer lang zou duren.
317
4. Het ware bovendien wenschelijk indices samen
` te stellen
a) op de isnad’s; b) op de persoonsnamen in de
matn’s; c) op de geographische namen; d) op de
citaten uit den koran.
Het schijnt evenwel, dat de vele bezwaren aan het
samenstellen van een index op de persoonsnamen
uit de isnäd’s verbonden, het nut. daarvan zóó zeer
in de schaduw stellen, dat het voorloopig beter is
dezen index te laten rusten.
5. De indices zouden behalve de zes zoogenaamde
kanonieke verzamelingen ook den mosnad van Därim!],
den mosnad Ahmad, den Mowatta’ en de oude tra-
dities in de commentaren van Kastallänl, Nawawr en
Zorkänr moeten omvatten.
6. Van de reeds uitgegeven verzamelingen zouden
de volgende drukken ten grondslag gelegd moeten
worden: é
van Bokhärf de editie van Krehl, voortgezet door
Juynboll; van Moslim de editie met den commen-
taar van Nawawf (Kairo 1283, 5 din.); van Aboe
Da’oed de uitgave gedrukt te Kairo, 1280, 2 din.;
van Tirmidhr de uitgave gedrukt te Kairo, 1292, 2
din.; van Nasa’ de uitgave met den commentaar
van Sojoetf (Kairo, 1312, 2 din.); van Ahmad de
uitgave gedrukt te Kairo 1313, 6 din.; van den
Mowatta’ de uitgave met den commentaar van Zor-
kant (Kairo, 1279, 4 din); van Kastallánr de uit-
gave gedrukt te Boelak, 1288, 10 din.
Van de nog niet gedrukte verzamelingen van
Darimf en Ibn Mädja heeft Professor Snouck Hur-
gronje zich bereid verklaard eene uitgave te bewerken,
wanneer het blijkt, dat de toegankelijke Hss. dezer
auteurs daartoe voldoende zijn.
7. De zes zgn. kanonieke verzamelingen, evenals
Darimt en de Mowat a’ zouden moeten aangehaald
worden naar hoofdstuk en nummer der traditie, zoo-
als dat bij het citeeren van Bokhärf wel geschiedt.
De andere werken naar deel, bladzijde en regel.
8. Het zou aanbeveling verdienen hetzelfde systeem
van transcriptie te volgen als in de Encyclopaedie
van den Islam gebruikt wordt.
9. Dr. Th. W. Juynboll heeft zich voorwaardelijk
bereid verklaard de indices op Bokhärl samen te stel-
len; ondergeteekende heeft met die op Moslim een
begin gemaakt. Waarschijnlijk zullen andere Semietisten
andere auteurs voor hunne rekening willen nemen.
10. De voltooiing van het geheele werk zal mins-
tens tien jaar eischen. Doch reeds vroeger, zoodra
de indices op een of meer auteurs gereed zullen zijn,
kunnen zij, die van de indices gebruik wenschen te
maken, zich met hunne aanvragen tot een der be-
werkers richten.
Ondergeteekende zal gaarne opmerkingen en raad-
gevingen in verband met het bovenstaande ontvangen.
Leiden, 3 Juni 1916. A. J. Wensinck..
De fe Wolters te Groningen zond ons den 3den druk van
C. R. C. Herckenrath’s Fransch Woordenboek; deze is geheel
herzien en op verschillende punten vermeerderd, waarvan de
schrijver in zijn Inleiding rekenschap geeit. Het feit dat binnen
10 jaar tijds een derde uitgave noodig was, bewijst de bruik-
baarheid van het boek. Het werk, in 2 deelen gebonden, kost f 4.50.
MUSEUM.
318
De Redaktie ontving de volgende boeken, handelend over de
tegenwoordige oorlog: Jean Léry, La Bataille dans la Ford
( Argonne 1915) en Maurice Genevoix, Sous Verdun (Août-
Octobre 1914), préface d'Ernest Lavisse. Beide werken ver-
schenen in 1916 bij Hachette en Cie te Parijs, en maken deel
uit van de verzameling Mémoires et récits de guerre; het cerste
kost 2 francs, het tweede 3.50 francs. Tot de filologie staan
deze boeken in zeer los verband; dat geldt niet of minder van
Victor Bérard. L'éternelle Allemagne (Parijs, Armand Colin
1916. prijs 4 francs). De schr. betoogt dat de karaktertrekken
van de Duitse heersers, en van een groot deel van het Duitse
volk, dezelfde zijn als in de middeleeuwen; met dit doel ver-
gelijkt hij o.a. verschillende uitspraken van Karel de Grote met
die van Keizer Wilhelm I]. Uit deze eigenaardige mentaliteit
verklaart Bérard dan de politieke en ekonomiese toestand van
Duitsland, die volgens hem de oorlog heeft veroorzaakt.
D. C. H.
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
Rhein. Mus., LXXI, 1: L. Radermacher, Die Gründung
v. Marseille — W. F. Otto, Lustrum. — A. Lud wich,
Hom. Gelegenheitsdichtungen. — A. v. Mess, Die Anfänge d.
Biogr. u. d. psychol. Geschichtsschreibung in der griech. Liter.,
U. — A. Nebe, Textkrit. zu dem Buch d. Sextus Empiricus
#005 korgoddyoue. — A. Rosenberg, Neue Zensoreninschr. aus
Praeneste. — K. Reinhardt, Solons Elegie el; davrór. — F.
Wilhelm, Zur Elegie. — M. Niedermann, Beitr. z. Text-
kritik lat. Mediziner. — Miszellen.
Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk., XXXIV, 3: C. G. N. de
Vooys, Fragmenten uit Jan v. Leeuwen’s werken, II. — A.
G. v. Hamel, E. M. Post en Hirschfeld. — R. v. d. Meulen,
Rob, Rop. — Dez., Mnl. toelgen, toillien, thoillien. — W. de
Vries, Etymol. Aanteek.— G. Kalff, De bron van Breero's
Angeniet. — Kleine Meded.
4: C. G. N. de Vooys, Fragmenten uit Jan v. Leeuwen’s
werken, III, — W. de Vries, Etymol. Aanteek. — P. Leen-
Idertz Jr., Vondel’s Roskam, — Dez., Op de Jonghste Hol-
antsch> Transformatie. — M. Schönfeld, Van de man die tot
ezel werd. — Kleine Meded.
N. Taalg., X, 3: J. M. Acket, Een verdediging.— C. G., N.
de Vooys, Iets over woordvorming en woordbet. in kindertaal
(slot). — J. Schrijnen, De klemtoon in Nederl. plaats- en
straatnamen. — Bladvullingen,
Studiën, LXXXV, Mei: G. J. J. Louwerens, Rondom een
nieuwe Sekte — Is. Vogels, Rijm en Zang van P. v. Meurs,
I. — H. Wilbers, Naturalisme of Supranaturalisme in de
verklaring van Israël's Godsdienst. — P. Zeegers, Over tra-
gische droefheid, I. — J. Huygens, De relig. rocping v. Rus-
land volgens Wlad. Soloview. — Hand. v. d. H, Stoel. —
Meded. — Uit do Pers. — Lezers en Red.
Juni: M. v. Steen, Protest. Zendingsarbeid in Spanje. —
G. J. J. Louwerens, Rondom een nieuwe Sekte. — G. Jonck-
bloet, Keuvelpraatje over Marie Koenen's „De Wegen”. —
C. Wessels, De Bagdad-lijn. — Uit de Pers. — Lezers en
Redactie.
Recensies, verschenen over werken
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland :
Buitenrust Hettema, Glossen: N. Taalg. X, 3 (de
Vooys).
Hoogewerff, Bontekoe: N. Taalg. X, 3 (de Vooys).
Knuttel, Bloemlezing: N. Taalg. X, 3 (Koopmans).
Roessingh, De Vrouw b.d. Dietsche Moralisten : N. Taalg. X, 3
(Koopmans).
ADVERTENTIEN,
UITGAVE VAN J. B. WOLTERS TE GRONINGEN.
Zoo juist verschenen:
Dr. J. WOLTJER,
Oefeningen voor het
onderwijs in het Latijn.
EERSTE STUK.
Vijfde druk.
UITGAVE VAN J. B. WOLTERS TE GRONINGEN,
09999 9999099099999 99999999909
Verschenen: een zeer actueel boekje ©
getiteld:
Vredes-Gonferenties na den Oorlog ?
Vragen gesteld en Antwoorden verzameld
door den Nederlandschen Anti-Oorlog Raad.
Tor herdenking van de Opening der Eerste Vredescontorentis
1899 — 18 Mel — 1916.
Prijs 50 Cents.
Uitg. van A. W. SIJTHOFF’S UITG.-Mij te Leiden.
0202020702070 20202025 702° 702020202020 2020 2020277
Prijs f 1,60.
©
©
©
©
©
©
©
©
©
©
©
©
©
In de Serie der Oud-Christelijke Ge-
schriften in Nederlandsche Vertaling,
onder redactie van Prof. Dr. H. U. MEYBOOM,
is verschenen als Deel XXI:
De Apostolische Vaders Il,
(Brieven van Ignatius. Brief van Polycarpus.
Marteldood van Polycarpus. Brief aan Diognetus).
BEWERKT DOOR
Dr. G. A. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA.
Pr ijsf1.25. Bij inteekening op de serie be-
draagt de prijs f1.— per deel.
Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mij.
te Leiden.
[al [a] [a] [a] le] e1 i] fo) fo) [ol Let e (ol fey fet [ol fed fot (ol fa] fe} fol fet (el ele
Zoo juist verscheen het voor het Gymna-
siaal onderwijs belangrijke werk:
DE KLASSIEKE OUDHEID
IN HET
GYMNASIAAL ONDERWIJS.
RAPPORT
in opdracht van het Genootschap van Leeraren aan
Nederlandsche Gymnasiën samengesteld door:
J. W. BIERMA. H. BOLKESTEIN.
E. H. RENKEMA. J. VAN IJZEREN.
Prijs f 1.90.
Uitg. van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mij te Leiden,
Pen) SRY FN Cen Fd Ls) end Ge Lea Dey oy Fe Fe fed (st Psy Le Led Let Ce} Po fT fay fay
EEEEEAEEEAA EES Ae
E) [E] E) [E] E E E E E E) E E E e e a
+
000400040 5 ODEO HOO 5 1 CS es cc Ce Sc 2027 ss,
Vient de paraitre:
La Revue de Hollande
LITTÉRAIRE, ARTISTIQUE, DOCUMENTAIRE
Rédacteur-en-chef : 6. $. DE SOLPRAY
rae sdantion « I GEORGES GAILLARD
Secrétariat de la Rédaction : LOUIS PIERARD
Prix de l’abonnement fl. 12.50 par an.
Prix du numéro fl. 1.25
A. W. SIJTHOFF'S DITGEVERS-MAATSCHAPPIJ — LEIDEN
®
0° eeen...”
#00 0000000000000 0000000000 Yi
©0000 0090009000000 0000000000000 00e
”s
+
De Treurspelen van
AESCHYLOS en SOPHOKLES,
vertaald in de versmaat van het oorspronkelijke
DOOR
Dr. L. A. J BURGERSDIJK,
Tweede druk.
In deeerste serie van 6 deeltjes zullen verschijnen van
SOPHOKLES
KONING OEDIPUS; ANTIGONE; ELEKTRA.
AESCHYLOS |
PROMETHEUS; PERZEN; AGAMEMNON.
De prijs per gecartonneerd deeltje is f 0.50, wanneer voor
de geheele serie wordt ingeteekend; afzonderlijke deeltjes
kosten f 0.60.
Uitgave van A. W. SUTHOFF'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ to LEIDEN.
Zoo juist verscheen een zeer belangrijke
uitgave getiteld:
Pour la Reconstruction de la Belgique
PRELIMINAIRES
D'ART CIVIQUE
mis on niti amc lo „CAS CLINIQUE” DE LA BELGIQUE
PAR
LOUIS VAN DER SWAELMEN,
Architecte-Paysagiste.
Prijs f 3.50.
De bekende en kundige Belgische Architect geeft in dit
werk de grondslagen aan, waarop de Steden en Dorpen
van Belgié na den Oorlog volgens practische, artistieke en
vooral redelijke voorschriften herbouwd moeten worden,
opdat België vernieuwd en verjongd uit zijn asch zal
herrijzen.
Het is een boek niet alleen voor bouwkundigen, doch
ook voor hen die zich op het gebied van Schoone Kun-
sten en Geschiedenis bewegen, voor allen voorts wien het lot
en de toekomst van België ter harte gaan,
Vitgave van A. W. SUTHOFF'S UITG.-MAATSCHAPPIJ TE LEIDEN.
MUSEUM
MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS
ONDER REDACTIE VAN
P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE,
D. C. HESSELING ex A. KLUYVER.
Verschijnt den eerste van
iedere maand.
Wityaat van A. W. SUTNNFFS UITG.-M"., te Leiden.
Prijs per jaargang van
12 nummers f 6.90.
0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Parös. — WILLIAMS & NORGATE, Londen.
agste Jaargang.
Mo. 11-13.
Aug.-Sept. 1916.
Lecoutere, Inleiding tot de Taalkundeen
de Gesch. v. h. Nederl. (Heinsius).
Drerup, Homer (Vürtheim). je
Preisigke, Fachwörter d. öffentl. Verwal.
tungsdienstes Ägyptens (Engers).
Norden, Vergilius, Aeneis Buch VI (Brak-
man).
Van der Leeuw, Godsvoorstellingen in
de Oud-Aegypt. Pyramidetexten (Mie-
dema).
Klebs, Reliefs des alten Reiches (Boeser).
Kolmodin, Traditions de Tsazzega et
Hazzega (Wensinck).
der Hake)
Rudwin,
Buitenru st Hettema, Oude glossen (Vor
Der Teufel in den deutschen
geistì. Spielen (Haslinghuis).
F owtet, Le roman de Renard (J. W. Maller).
Roczof® Oryentalistyczny, I, 1 (v. Wijk).
Gelre, Bijdr. en Meded., XIX (Lijndrajer).
Alkema, Ons Insulinde (Kielstra).
Müller, Der Polos (v. Hoorn).
Bousset, Jesus der Herr (Meyboom).
Van Dijk, Thomas a Kempis, De Navol-
ging v. Christus (v. Slee).
Album S’udiosorum Acad. Groning. (Mol-
huysen).
Utitz, Grundlegung der allgem. Kunstwis
senschaft, I (J. H. Groenewegen).
Schoolboeken:
Ten Bouwhuys, Richtlijnen en Richt
punten (v. Rijswyk).
Uitge. v. d. fa Noordhoff en de fe Wol-
ters
Berichten en Mededeelingen
Inhoud van Tüdschriften.
Recensies.
Og
Boeken ter recensie p. a. den Uitgever.
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden.
C. Lecoutere, Inleiding tot de Taalkunde en de Geschiedenis van,
. het Nederlandsch. Brussel, A. Dewit; den Haag, Mart. Nij-
hoff. 1915. (Pr. f 1.90).
De leuvensche hoogleeraar Lecoutere heeft den vrijen
tijd, dien de omstandigheden hem, helaas, al te veel
schonken, gebruikt tot samenstelling van een boek,
waarin zij die zich in de taalwetenschap willen orien-
teeren, vooreerst in een beknopt bestek (bijna 140 blzz.) |
en in overeenstemming met den huidigen stand onzer
kennis behandeld vinden wat taal en taalkunde is, met
welke onderwerpen zich de linguistiek bezighoudt, en
hoe de taalwetenschap zich in den loop der tijden heeft
ontwikkeld tot wat ze nu is. In een tweede gedeelte
(90 blzz.) wordt in ’t kort gehandeld over Indogermaansch
en de geschiedenis der germaansche talen buiten ’t
Nederlandsch, en wat uitvoeriger over die van laatst-
genoemde taal. Eenige proefjes van Oudnederfrankisch,
Nederlandsch uit de ME, 16de, 17de en 18de eeuw, en
Afrikaansch zijn ter illustratie aan het boek toegevoegd.
De schrijver stelde zijn werk samen met ’t oog op
het onderwijs in de „beginselen van taalkunde” en de
„begrippen van historische spraakkunst” aan de hoogere
normaalscholen in België. In hoeverre het daarvoor
geschikt is, kan ik niet beoordeelen ; maar zeker is het
dat het ook in Noord-Nederland aan hen die zich op
taalstudie gaan toeleggen, zeer goede diensten zal kun-
nen bewijzen, met name aan studenten in de Nederland-
sche letterkunde en candidaten voor de akte M.O. Neder-
landsch ; het eerste, grootste gedeelte ook aan studenten
in de klassieke letterkunde en aan beoefenaars der
„moderne’' talen. Dat Dr. Lecoutere een nuttig gebruik
heeft gemaakt van de bestaande literatuur !) spreekt
vanzelf ; nieuwe gezichtspunten of ontdekkingen zal
niemand in een dergelijk geschrift verwachten ; het
komt hier aan op de keuze der stof en daarin toont
de schrijver zich een meester. Natuurlijk zal de lezer nu
en dan iets missen dat hij vermeld zou willen zien, of
een uitvoeriger bespreking wenschen dan het boek
geeft (een paar zaken zal ik beneden noemen); zelden
of nooit zal hij een teveel ontdekken. Men vergete echter
niet dat het boek een ,,inleiding’’ is, die ook de boven-
genoemde categorieën van Nederlandsch-studeerenden
op tal van punten lang niet genoeg geeft; dit geldt
inzonderheid van het tweede gedeelte. De wijze van
behandeling is over het algemeen te prijzen : de schrijver
drukt zich bondig uit en de duidelijkheid der uiteenzet-
tingen laat zelden iets te wenschen over.
Is mijn oordeel over het boek als geheel gunstig, op
een groot aantal punten heb ik min of meer ernstige
bezwaren. Ik zal ze niet allen opsommen : slechts een be-
perkt aantal wil ik vermelden als bewijs van belangstel-
ling in Dr. Lecoutere’s werk en in de hoop dat ze hem van
dienst kunnen zijn bij een herdruk, die, naar we hem toe-
wenschen, al gauw noodig moge blijken. Een herdruk is
te meer gewenscht, omdat ’t boek vooral door beginne-
lingen op het gebied der taalkunde zal worden gebruikt,
wien de kritiek nog ontbreekt, en die — een niet gering
te schatten gevaar ! — op verscheiden plaatsen onjuiste
opvattingen kunnen opdoen. Op blz. 11, r. 17 v.o., moet
i.pl.v. laatstgenoemden blijkbaar. eerstgenoemden gelezen
1) Dat al wat sedert Augustus 1914 verscheen den schrijver
„ontoegankelijk bleef’, zooals hij in de Voorrede zegt, behoeft
hem niet te zeer te verontrusten; ook op de philologische pro-
ductie heeft de oorlog zijn invloed maar al te sterk doen gelden
323
worden. — Lambert ten Kate had een woordje meer
verdiend dan de schrijver hem gunt. — Op blz. 18
had de ‚innere Sprachform’’ wel vermeld mogen
worden, die zoolang in de taalwetenschap heeft
rondgespookt en zich nog wel eens vertoont. —
Steinthal wordt nergens genoemd. — Bij de punten
op blz. 27 onder 1°, 2° en 3° genoemd, kan als 4de
gelijkheid van vormensysteem gevoegd worden.
De onderscheiding van taal en dialekt bij onbeschaafde
volkeren, zooals die op blz. 28 voorkomt, heeft geen
beteekenis. — Bij de definitie van den zin” in § 18 en
§ 38 heeft de schrijver zich te eenzijdig aan Paul gehou-
den, in tegenstelling met § 22; ook ware 't wellicht
beter geweest het hoofdstuk over den zin vóór dat over de
woorden te plaatsen. Ook bij de behandeling der seman-
tiek (§ 51) zeilt schr. te uitsluitend op Paul's kompas. —
De verklaring van de ‚‚fluisterstem’’ (blz. 41) vereischt
herziening. — De behandeling van ,,stam”’ en ‚wortel”
in § 30 en § 31 is niet boven bedenking verheven. — Wat
middenin blz. 54 staat is vrij verward. — Onjuist is de
bewering (blz. 67) dat het psychologisch subject steeds
voorop staat. — De verhouding van lat. videre en germ.
weten is op blz. 83 geheel verkeerd voorgesteld. — Wat
de schrijver op biz. 117 vlg. over de verhouding tusschen
spreek- en schrijftaal zegt, is in beginsel waar, doch (hij
houde mij de opmerking ten goede) het toepassen van
goede principes kan prinzipienreiterei worden ! — Voor
de geschiedenis van bewonderen (blz. 134) leze Dr. L.
het artikel in het Woordenboek der Nederl. Taal
nog eens. — De verhouding tusschen de talen der indische
groep en het Sanskrit wordt op blz. 139 verkeerd opge-
geven. — De beteekenis van den naam Germanen staat
niet vast (blz. 152). — De 1ste klankverschuiving en
Verner’s wet zijn opzettelijk kort behandeld, evenwel
àl te kort: de beknoptheid heeft aan de juistheid,
deels ook aan de duidelijkheid, schade gedaan. —
Het voorbeeld van alliteratie uit den Béowulf (blz. 158)
kan tot meer dan één verkeerde opvatting aanleiding
geven. — De naam,,Nederduitsch”’ komt al in 1457 voor (zie
ZfdWortf. 12,239). — ss in wassen e.d. is niet uit ks (blz.
175) maar uit xs ontstaan. — Het algemeene Nederlandsch
is niet uitsluitend van amsterdamschen oorsprong. —
Suriname is geen eiland (blz. 185). — „De inlanders”
in onze Oost spreken geen Nederlandsch, ook niet gerad-
braakt ; sinjo’s en nonna’s zijn geen „inlanders. —
S 105 zal door den schrijver grondig moeten herzien
worden : ze bevat talrijke onjuistheden en gebrekkige
of onduidelijke formuleeringen. — Ndl. vest is niet =
got. wastt (blz. 216). — Middernacht is oorspronkelijk
een datief, geen genitief (blz. 217) !).
Aan het slot der verschillende hoofdstukken heeft
de schrijver wat literatuur vermeld ten dienste van wie
') Eenige hinderlijke vergissingen of drukfouten mogen hier
nog aangewezen worden met ’t oog op een herdruk. Blz. 48,
r. ll v. b., zijn de nasalen vergeten, wel zijn er voorbeelden
van gegeven; een paar regels verder staat het „rondetje’’ onder
de t i.pl.v. onder de f. Blz. 49, r. 18 en 19 v. b. moeten ,,eerste”
en laatste’ van plaats wisselen. Blz. 66, r. 14 v. o., lees.,,sub-
ject” i.pl.v. „substantief”. Blz. 73 is aan ’t begin het woord
„weinig? weggevallen. Blz. 142, r. 8 v. o., lees „5e eeuw”.
Biz. 154, r. 7 v. o., lees Vandili. Blz. 156, r. 10 v. b., lees dh
i.pl.v. th. Blz. 175, r. 17 v. o., lees „klinkers” i.pl.v. ,,mede-
klinkers”. Blz. 219, r. 14 v. b., lees tc binde. Blz. 221, r. 14 v.
b., lees „infix” i.pl.v. ,,suffix’’.
MUSEUM.
i nn
e
|
|
324
verder wil studeeren. Hij spreekt zelf van een „toe-
maatje” en wil dan ook geenszins op volledigheid aan-
spraak maken ; toch is het wel wat vreemd, dat wel de
etymologische woordenboeken van het Nederlandsch,
en niet de groote historische woordenboeken van het
Middel- en het Nieuwnederlandsch worden vermeld.
Leiden. J. Heinsius.
E. Drerup, Homer. Zweite umgearbeitete und stark vermehrte
Auflage. Mainz, Kirchheim u Co. 1915. (Pr. M. 5).
De eerste druk telde 137 blz. tekst en werd gevolgd
door acht bladzijden met verwijzingen naar literatuur
(1903). Deze tweede druk, voorbereid door de fraaie
italiaansche bewerking van den eersten in 1910, telt
evenveel pagina’s tekst, doch 45 bladzijden literaire
verwijzingen. Een merkwaardig procédé, dat voortrezet
het boek, dat de bedoeling heeft homerische vragen op
te lossen door beschouwing van den beschavingstoestand
van den minoisch-myceenschen tijd, zou doen verworden
tot een informatieregister van niet al te practische samer-
stelling. Reeds nu was een Sachregister noodig, waardoor
men op de tekstbladzijde komt, die door eene noot naar
de vrij volledige, doch geenszins geheel bijgewerkte
kolommen van het ,,wissenschaftliche Arbeitsbuch”
voert.
Overigens ontmoet men ook in den gerevideerden
tekst de aan Drerup zoo geliefde beeldrijke formu-
leeringen, waardoor hij blijkbaar van meening
de wording van eenig verschijnsel glashelder voor oogen
te stellen. Als ik lees p. 34 : „die letzte Phase des echten
Volksgesanges ist dadurch bezeichnet, dass im Verlauf
des Erstarrungsprozesses aus der flieszenden Masse der
Volksdichtung Einzellieder sich herauskristallisieren,
die zunächst wohl durch die Autorität eines berühmten
Sängernamens getragen in der Volksüberlieferung Wur-
zel schlagen”, dan kan ik zulk eene alchimistische theorie
en zulk een sollen met de „dichterlijke praestaties der
massa” slechts als phrasen beschouwen : de eerste als
een voorbeeld van noodlottige overdracht van physische
terminologie op een haar niet adaequaat gebied, de
tweede als een ,,survival’’ uit de eerste helft der negen-
tiende eeuw. Drerup heeft nog meer stokpaardjes op
stal, b.v. „das bewuszte Archaisieren bei Homer’.
Het is mogelijk, dat hij het beter bedoelt dan men uit
zijn zwaarwichtige woorder zou opmaken, maar het
blijft dan toch in ieder geval jammer, dat iemand met.
zijne belezenheid en werkkracht zoo weinig de kunst
verstaat zich in nuchteren eenvoud te uiten, ook waar
hij over algemeene vraagstukken redeneert. Zijn boek
blijft ter orienteering ontegenzeggelijk van nut.
J. Vürtheim.
is
Leiden.
Fr. Preisigke, Fachwörter des öffentlichen Verwaltungs:ienstes.
Ägyptens in den griechischen Papyrusurkunden der ptolomäisch-
römischen Zeit. Göttingen, Vandenhoeck u. Ruprecht. 1915.
(Pr. M. 6, geb. M. 7).
We zijn op het gebied van lexicographische werkea
over de papyruslitteratuur niet verwend. Wat van
Herwerden gaf in zijn Lexicon graecum supplelorium
et dialeclicum was zeer verdienstelijk, maar niet speciaal
bestemd voor den papyrus-bevefenaar. Thans is Prei-
sigke, de door talrijke papyrologische werken zoo gun-
stig bekend staande Straatsburger geleerde, bezig aan
325
een groot woordenboek der papyri, dat hij in 1919 denkt
te kunnen laten verschijnen. Om de leemte voorloopig
aan te vullen, heeft hij een lijst van woorden het licht
doen zijn, die betrekking hebben op de administratie
in zijn uitgebreidsten zin. Inderdaad heeft hij daarmee
in de eerste behoefte voorzien. Maar men spanne zijn
verwachting niet te hoog: schr. geeft slechts, en heeft
ook alleen willen geven, de korte beteekenis van een
woord, opdat de aankomende papyroloog en de buiten-
staander zich snel kunnen oriënteeren. Daarachter
volgt dan de opgave van litteratuur en zoo nu en dan
de verklaring van een plaats uit de papyri. De groote
waarde van het boek schijnt mij juist in deze littera-
tuuropgave te liggen, die, voor zoover ik kon nagaan,
buitengewoon volledig en nauwkeurig is en reeds ter-
stond doet zien, dat hier een man aan het woord is, die
de geheele papyrus-litteratuur volkomen beheerscht.
Of het den schr. bij zijn streven naar kortheid in het
opgeven der beteekenis wel steeds gelukt is duidelijk
te zijn, deze vraag zou ik niet ten volle toestemmend
willen beantwoorden. Zoo nu en dan zal het bepaald
noodzakelijk zijn, de litteratuur op te slaan, om met
de beteekenis van een woord op de hoogte te komen.
Zoo twijfel ik zeer, of iemand, het woord xpnuarıoral
opzoekende en daarachter vindende ,,Chrematisten
(Gerichtshof)’’, veel wijzer zal zijn geworden ; of, wanneer
hij onder daypaph n° 2 de beteekenissen „Zahlungs-
anweisung ; Kassenverfügung’ vindt, nu wel van de
kracht van dit woord doordrongen is; tenslotte, of
orépavosg met ,,Kranzspende (aurum coronarium)”
wel voldoende is verklaard. Een kleine uiteenzetting
bij zulke woorden zou het boek zeer te goede zijn ge-
komen. Maar gelukkig staan er dergelijke vertalingen,
die voor den papyruskenner onnoodig zijn, maar den
beginner of buitenstaander moeten teleurstellen, niet
al te veel in, zoodat ik dan ook niet aarzel, dit werk een
uitstekend hulpmiddel bij de beoefening der papyri
te noemen.
Kwesties kon de schr. in dit woordenhoek natuurlijk
niet aanroeren, zoodat hij verplicht was, daar waar
nog meeningsverschillen heerschen, partij te kiezen.
Zoo is men.(om slechts een enkel voorbeeld te noemen)
het er niet over eens, of het ambt van émotatns twv
@udAukitwy tov vouodo al dan niet identiek is met dat
van émotutng tot vouov. Preisigke beschouwt ze als
twee verschillende ambten en vertaalt het eene met
„Gendarmeriechef des Gaues’’, het andere met ,,Po-
lizeivorsteher des Gaues’’. M. i. ten onrechte. De
papyri geven geen aanleiding om dit onderscheid te
maken en in het eenige opschrift, waar émotdtar ge-
noemd worden naast motata: pularırwv (C. I. G. 4896 =
Dittenberger Or. Gr. 139) kunnen de eersten zeer goed
zijn emotaraı TWV tepwv (men vgl. P. Leid. G, 1—5). M. i.
is niet een €Emiorarns vouov „Polizeivorsteher des Gaues”,
maar de strateeg. Ik hoop deze kwestie spoedig elders
uitvoeriger te behandelen.
Hieronder volgen nog enkele woorden, die vergeten
zijn : êémiÀapxns (Lesquier, Magd. 1, 2 en Inst. milit.
p. 90 v. en 343; Wilcken, Grdz. p. 388); Znuiorpax-
téw (P. Taur. 6 en 7 ; Wilcken, Gr. Ostr. p. 563 er 568) ;
kolvwwvikd (P. Tebt. 5. 59 en aanteekening van Gren-
fell en Hunt; ib. 100, 10; 119, 12; Rostowzew, Archiv
III p. 208); onder mpeggútepot de mpeoputepor TWV
öAupoxönwv (Opschr. Strack. Arch. II p. 541); mwodoria
MUSEUM
326
in de uitdrukking eis mwoAoriav (passim in P. Lille 5,
met onbekende beteekenis); otaduodorw (verbeterde
lezing van Wileken in Magd. 2, 2 voor de lezing van
Jouguet-Lefebvre en Lesquier; P. Lond. I p. 61, 6;
Arch. II, p. 391). Aoyeutns heeft in Fay, Towns 11 en
12 wat afwijkende beteekenis, wetadiowKéw is in P. Louvre
10632 (= Grdz. I, 2, 167), 19 gebruikt van də her-
verpachting van een belasting.
Rotterdam. M. Engers.
e
P. Vergilius Maro Aeneis Buch VI erklärt von E. Norden. Zweite
Auflage. (Sammlung wissenschaftlicher Kómmentare zu grie
chischen und römischen Schriftstellern). Leipzig, Teubner. 1916.
(Pr. M. 12, geb. M. 14).
Het is met den 2den druk van Norden’s Aeneis Buch
VI juist omgekeerd gegaan als met de 2de uitgave van
zijn Antike Kunstprosa: is dit werk gansch en al onver-
anderd gebleven, in ’t eerstgenoemde kan men bijna
geen bladzijde vinden, waar niet een verbetering is
aangebracht, terwijl de wijzigingen vaak van ingrijpen-
den aard zijn. Bij dezen stand van zaken eischt de nieuwe
editie, waarin de heele oogst is ondergebracht, welke
de philologische wereld in een vol decennium voor
Vergilius’ mooien zang kon vergaren, nadere bespreking,
te meer omdat ieder de groote combinatiegave van den
auteur, zijn helderen betoogtrant, zijn ongeëvenaarde
geleerdheid, daarnaast zijn talent om artistiek te ver-
talen kent.
Toen de dagen der burgeroorlogen voorbij waren en
na den chaos Augustus optrad als Regenerator van ’t
rijk, kon Vergilius, die in alle perioden zijns levens zich
op de philosophie toegelegd heeft, niet langer berusten
in Epicurus’ loochening van de Mpóvoia : hij voelde
zich aangetrokken tot 't positieve karakter der Stoa,
welke toen reeds vele Pythagoreïsche elementen in hare
leer had opgenomen. Sedert de dagen van Poseidonius,
wiens invloed men moeilijk te hoog kan aanslaan. was
algemeen ook onder den druk der tijden bij tal van intel-
lectueelen (0. a. Cicero en Varro) de belangstelling in de
transcendentale dingen zeer toegenomen. Zoo wordt
’t begrijpelijk, dat Maro in zijn gedicht, waaraan de
vexuia van Homerus tot grondslag diende, een escha-
tologie invlocht. Nauwkeurig te zeggen, aan welke
geschriften hij zijn stof ontleende, is onmogelijk, intus-
schen staat vast, dat door hem een mythologisch en
theologisch stuk gecontamineerd zijn, n. 1. n ‘Hpaxdéous
xarapacıs en N Oppéws xardpacr. Is Poseidonius
zoowel Varro’s als Vergilius’ voorganger ten aanzien
van de theorie der zielsverhuizing, de laatste heeft
tevens uit eer poetische bron geput. Het genoemde
Orphische gedicht (be eeuw) door Pindarus, Empedocles
en Plato in zijn mythen gebruikt, komt hier °t eerst
in aanmerking.
De hoofdlijnen van Norden’s Inleiding zijn daarmee
aangeduid ; thans volgen eenige speciale uitdrukkingen,
welke in eschatologischen zin geïnterpreteerd worden.
Ik noem: vs. 887 aéris campi ; dit beteekent kosmisch
gesproken de hoogste laag van de dampkringslucht
onder de Maan (= Elysium), doch mythologisch : een diep
in ‘t Elysium gelegen woud ; vs. 439 noviens Styx inler-
fusa ; die 9 windingen zijn de 9 orbes, welke de aardsche
atmosfeer (= Hades) omgeven; op vs. 743 quisque
suos palimur manes valt licht door de voorstelling
327
van Plutarchus (de gen. Socr. 22), dat iedere ziel door
haar daiuwv gestraft wordt, omdat zij door te hechten
aan de affecten van ’t lichaam gedegenereerd is, want
waar is, wat Maasz schreef : Jeder einzelne hat seinen
Strafgeist wie seinen Genius.
Genoeg voorbeelden. Overal toont Norden aan, dat
de Mantuaansche zanger de eschatologische beschou-
wingen overnam van Poseidonius, welke zich laten
reconstrueeren, langs hoeveel draden ’t bewijs ook loopen
moet, ofschoon de woorden zelve ons niet zijn over-
geleverd. Daar de Tlpotpentixo¢ van den grooten
Apameér eindigde met een apokalypse, waaraan de
vorm van een vizioen gegeven was, is ’t hoogstwaar-
schijnlijk dit geschrift geweest, waardoor zoowel Ver-
gilius geïnspireerd werd, als Cicero (in zijn Somnium
Scipionis en 't 5de boek der Tuscul. disp.), Manilius,
Seneca (Epist. 88, 90 en 92), Lucanus, ja zelfs Sal-
lustius (in zijn prooemia).
Dit alles heeft de schrijver naar voren gebracht om
zijn lezers voor te bereiden op ’t genetisch en zakelijk
karakter van zijn kommentaar : hij wil immers op elk
gebied in alle richtingen zoeken naar de rijke stof,
waaruit des dichters werk geworden is. Wij komen
echter eerst tot den tekst ; deze wordt begeleid door een
zeer beknopten apparatus, toch is nog vs. 96 uit de in-
directe overlevering de lezing qua vermeld. Met de groote
meerderheid der uitgevers neemt N. twee athetesen aan
(vs. 242 en 901); Roiron en Tolkiehn trachtten te ver-
geefs ’t eerstgenoemde
Unde locum Graii dixerunt nomine Aornon
te verdedigen : ’t komt alleen voor in ’t slechtste der oude
handschriften. Overigens schijnt onze editor 't eens te
zijn met Garrod, die Class. Rev. (1910) pag. 119 schreef :
Nobody believes in emendations of Virgil, want vermeld
is slechts één conjectuur, n.l. van Heinsius op vs. 495.
Natuurlijk wordt vs. 211 avidusque refringit Cunc-
tantem (sc. ramum) tegen alle verandering in bescher-
ming genomen met een beroep op Servius’ getuigenis,
dat ’t bewuste participium terminus technicus was
om de taaiheid eener substantie uit te drukken. Reinach’s
gissing fando in plaats van flendo (vs. 539) prijkt niet in
den apparatus, zij wordt elders gewogen, maar te licht be-
vonden. Dat de Nederlandsche uitgave vs. 547 vestigia
pressit verkeerdelijk in den tekst heeft voor vestigia
torsit, mag niet verzwegen worden. Eindelijk is ’t niet
louter een spellingkwestie te achten, als wij bij Norden
(evenzeer bij Ribbeck) lezen. vs. 852
haec tibi erunt artes — pacique inponere morem.
Reeds nu heb ik alles wat uit tekstkritisch oogpunt
van eenig belang is, ter sprake gebracht.
Voor zoover ’t geoorloofd is iets over de vertaling,
die rechts van den tekst gedrukt staat, in °t midden te
brengen, wil ik verklaren, dat mij bijzonder geslaagd
lijkt, wat klank aangaat, de passage over den Tartarus
(vs. 550 e. v.); zeer teeder en toch edel zijn de verzen
schilderende de ontmoeting van Aeneas met zijn vader
(vs. 687 e. v.) ; zeer waardig en gespierd die, welke de
revue over de helden teekenen (vs. 756 e. v.).
Een eenigszins systematische keuze uit de rijke
materie moge thans een klein begrip geven van de veel-
zijdigheid van den kommentaar. Vs. 2 Euboicis Cumarum
oris. Hier wordt duidelijk gemaakt, dat de enallage
MUSEUM.
328
uit ’t Grieksch is overgenomen en wel door de Latijnsche
dichters, die zich er op toelegden tragedies, waarin
deze figuur herhaaldelijk voorkomt, te vertalen. De
toevoeging Euboicis geeft den poeta het cachet van
geleerdheid.
Ten eenenmale veranderd is de interpretatie van vs. 95
Tu ne cede malis, sed contra audentior ito,
Quam tua te Fortuna sinet: via prima salutis
e. q. 8.
Nu wordt quam niet meer als adverbium beschouwd,
maar als pronomen relativum (quam sc. viam), daarom
luidt de vertaling :
Weiche dem Leid nicht, weise die Stirn ihm,
Wo immer den Weg Fortuna dich führt.
Aan Wilamowitz dankt de auteur deze verbetering.
Elk zal wel overtuigd worden door de grondige uit-
eenzetting vs. 136 e. v. aangaande den ramus aureus
den misteltak, die in den winter bloeit, daardoor sym-
bool is van ’t leven en den daemon des doods, Charon,
bedwingt. Het is in waarheid een strena voor Proserpina
(Glotta III pag. 41). Het motief van den gouden twijg
is door Vergilius in de litteratuur ingevoerd, evenals
’t zoo poetisch verteld sprookje, dat twee vogels den
weg wijzen naar den toovertak. |
vs. 232 Imponit.... arma....remumque tubamque.
In deze constructie zijn de door que... que verbonden
woorden steeds n.l. 152 maal in de Aeneis appositie bij
’t voorafgaande. Vroeger dacht N. anders.
De xaräßacız Alvelou (vs. 264—900) is drieledig; ’t
deel, dat overblijft na aftrek van prooemium en epiloog,
bestaat weer uit 6 deelen, zoodat wij naar de regelen
der kunst eene prachtige triadische compositie hebben.
De vele archaismen (olli, longaeva, Anchisa generate,
multa putans) geven aan dat deel der xardßaoıs, waar
de Sibylle den Cocytus en Styx beschrijft ( vs. 321—336)
een plechtig karakter. Hoe anders is met ’t oog op de
„Vilis persona” de dictie van Charon (vs. 388 e. v.) en
hoe scherp steekt de breedsprakigheid van diens rede
af tegen ’t korte, gebiedende antwoord der priesteres!
Waar nu tusschen de beide laatstbedoelde stukken de
ontroerende episode betreffende Palinurus is ingelascht,.
blijkt hier duidelijk, hoe gelukkig de dichter licht en
schaduw wist te verdeelen. Het is ook niet zonder be-
doeling, dat men juist in °t midden van ’t zesde boek den
xkatdAoyıs der vrouwen leest, die xóÀw Appodirns ongelukkig
in de liefde waren. Van de beroemde ontmoeting tusschen
Aeneas en Dido’s schim zij er slechts aan herinnerd, dat
’t Vergilius, gelijk in °t Dido-drama zelf, alleen te doen
was om heroische grootheid en echt tragische ethos : van
sentimentaliteit is geen spoor te ontdekken.
Vs. 545 Discedam, explebo numerum. Deze woorden
van Deiphobus bevatten een toespeling op ’t geloof, dat
Hades de volkeren verzamelde (= Aynoikaos volgens
Usener) en zijn onderaardsche legerscharen telde.
Vs. 547 Tantum effatus et in verbo vestigia torsit.
Het ontstaan van effatus et torsit is in den jongsten
druk goed verklaard; ware de term „Syntactische
Kreuzung” er bijgevoegd, dan zou men dit ongetwijfeld
zeer waardeeren. Het vers is even onaantastbaar als
X 447 ds puuévn Kal Kepdoouvn Nrnoart’ ABnvn.
Vs. 585 Vidi et crudelis dantem Salmonea poenas,
Dum flammas Iovis et sonitus imitatur Olympi.
329
Norden vat thans dum op in een beteekenis, die de
causale nadert. Frequent is dit gebruik bij Tacitus.
Aan de beschrijving van ’t Elysium gekomen wendt
de dichter allerlei middelen : allitteratie, mdpıoov, dpoi-
ortwrov enz. aan om een harmonisch geheel te ver-
krijgen : de teekening is nooit geëvenaard.
Vs. 749 deus evocat (sc. animas) agmine magno. Van
alle interpreten laat alleer N. op deze woorden ’t juiste
licht vallen ; ’tis Mercurius, die de zielen oproept ;
daar dit een militaire term is, wordt ’t woord agmen
aangewend ; eindelijk plegen de zielen in grooten getale
te komen, gelijk Plato zegt (Polit. X 13) wuyac...
olov èv navnyüpeı xaraocınväcdaı.. Een even kernach-
tige toelichting zal men lezen bij ’t vermaarde feliz
prole virum (vs. 784).
Bij °t schrijven van de revue over de helden, welke
hoofddoel was voor Vergilius, zweefden hem wel voor
oogen de Teichoskopia en Kassandra’s voorspelling bij
Lykophron, maar ’t is zonneklaar, dat hij een Protrepti-
cus wilde geven. Daarom zijn ook zijn voorbeelden van
helden de typische der rhetorenschool, zooals een ver-
gelijking met Pro Sest. 143; de Offic. I 61 en Tuscul.
I 110 aantoont. Men zou kunnen beweren, dat Vergilius
’t eerste boek de viris illustribus heeft geschreven. Aan
hem zeker heeft Augustus ’t idee ontleend om op zijn
Forum de standbeelden te plaatsen van de veldheeren,
die Rome’s macht hadden uitgebreid.
In de galerij der helden kreeg Augustus zijn plaats
tusschen Romulus en Numa. Sainte Beuve noemde dit:
un heureux désordre. Juister oordeelt Norden, die als
beweegreden aanvoert, dat de lezers moeten beseffen,
dat de keizer is èn een alter Romulus èn een aller Numa.
Om chronologische redenen heeft men hier den panegy-
ricus willen uitlichten om hem elders in te lasschen.
Alsof dichten ’t zelfde was als catalogiseeren en regis-
treeren !
Van Brutus, den eersten consul, die zijn zoons als
samenzweerders liet dooden, lezen wij vs. 822
Infelix, utcumque ferent ea facta minores :
Vincet amor patriae, laudumque immensa cupido.
De interpunctie hier gegeven staat ten nauwste in
verband met Norden's interpretatie ferre = rähmen,
dus : Ongelukkig is Brutus in weerwil van allen roem bij
’t nageslacht : maar hooger dan zijn geluk stelt hy zijn
plicht als patriot „und mächtige Ruhmbegier.’’ Zoo weet
de dichter de weekheid van zijn eigen persoon op nobele
wijze te verbinden met zijn bewondering voor de groot-
heid en onwrikbaarheid der vaderen.
In de majestueuse verzen 847—853 Ezcudent ali
enz., die toch ook aan de kunsten en wetenschappen
der Grieken alle hulde brengen, houdt de zanger om
’t paraenetisch karakter van Anchises’ rede nog eens
scherp te doen uitkomen aan Aeneas, als representant
van ’t Romeinsche volk, zijn zending voor oogen ; om
deze reden wordt hij aangesproken als Romane (vs. 851).
Intusschen niet met die fiere uiting van nationaal
zelfgevoel kan de godsdienstige dichter besluiten:
ernstig en aangrijpend zal 't Emuxndeiov Mapxéddou de
kroon zetten op de Heldenschau !
Vs. 869 Ostendent terris hunc taptum fata, nec ultra
Esse sinent.
Ter illustratie wordt hier geciteerd uit den rhetor
MUSEUM.
330
Menander odktteveta: perà ewy en Norden noodigt
ons uit om naast den warmen en gevoelvollen Opfjvos
van Vergilius te leggen de gemaniëreerde elegie van Pro-
pertius III 18.
Vs. 883 manibus date lilia plenis. Wie 't nog niet wist,
kan ’t bij Norden leeren, dat geen sterveling ooit dieper
tot de ziel van Maro’s poeem is doorgedrongen dar: Dante.
Thans wordt verwezen naar de woorden van de boden
des hemels (Purgat. XXX 21)
Tutti dicean : Benedictus, qui venis,
E, fior gittando di sopra e dintorno,
Manibus o date lilia plenis.
Door de ivoren poort der valsche droomen, welke
naar aloud geloof vóór middernacht komen, heeft de
êrávodog var. Aeneas en de Sibylle naar de aarde plaats.
Daarin ligt opgesloten, dat de held, wiens xatdpaotc in
de vroegte begon en die den heelen dag wijdde aan den
tocht door de onderwereld nu vóór middernacht, d.i.
terechtertijd tot de zijnen terugkeert. Daarmee is op de
gelukkigste wijze de overgang gevonden naar ’t volgend
verhaal.
Opdat men niet zou kunnen zeggen, dat men door
de boomen ’t bosch niet ziet, geeft de auteur een eind-
beschouwing over de compositie van ’t zesde boek;
zij loopt uit op een vergelijking met den elfden zang der
Odysseia. Het is onbetwistbaar, dat Vergilius’ gedicht
hooger staat dan dat van Homerus ; terwijl toch Odys-
seus niet verder komt dan den rand van den Hades,
waar hij de schimmen uitkiest, die hem mededeelingen
zullen doen, wordt Aeneas door een hooger wezen geleid
door ’t heele schimmenrijk en heeft er velerlei ontmoe-
tingen met wie hem in ’tleven dierbaar waren. Zoo
wisselen de dramatische handeling en epische vertelling
met elkaar doeltreffend af. Het feit, dat onze heros in
’t Elysium zijn vader wederziet, die bezig is revue te
houden over de zielen, welke naar de bovenwereld
zullen gaan, geeft aan Anchises ongedwongen aanleiding
de leer der maMyyevesia voor te dragen, terwijl hij bij
’t toonen van die zielen der toekomstige dapperen zelve
natuurlijker wijze zich gedrongen voelt daaraan een
opwekking tot virtus vast te knoopen. Op de onsterfe-
lijke verzen, waarin Rome’s zending der wereld kond
gedaan wordt, volgt eindelijk ’ttreurlied over Mar-
cellus’ ontijdigen dood, opdat de vates in diep religieuse
stemming zal kunnen eindigen. Zoo door hetgeen hij zag
en hoorde gesterkt voor de zware taak, welke hem wacht,
keert Aeneas terug tot zijn makkers.
Elf hoofdstukken als aanhangsel zijn bestemd voor
de bestudeering van eenige details bijv. omtrent na-
volging van Ennius, de volgorde der woorden (o. a. de
inversio der partikels), de synekdoche, de middelen om
den hexameter schilderachtig te maken, belangrijke
synaloephen enz. l
Als gewichtig uit ’t kapittel ,,Periodik’’’zij aangestipt
’t bewijs, dat 't veelvuldig voorkomen der figuur Üortepov
npötepov toe te schrijven is aan Vergilius’ streven naar
parataxis. Nog merkwaardiger is Norden’s behandeling
der interpunctie, waarbij hij ’t rhetorisch niet ’t logisch
of grammatisch principe volgt. Hij wijst op de verkeerde
interpunctie na den eersten trochaeus (vs. 791):
Hic vir, hic est tibi quem promitti saepius audis.
Vers 858 zal om dezelfde reden eerst door de juiste plaat-
331 MUSEUM. 392
sing van 'tleesteeken (sistet eques,) zijn correcte ver-
klaring krijgen. Hoofdstuk tien bespreekt de irrationeel
lange syllaben met ’t oog op vers 254
Pingue super oleum infundens ardentibus extis.
Ook al deze vraagpunten zijn van een breed standpunt
” en met de grootste akribie onderzocht.
Zoo zijn wij dan °t heele boek in vogelvlucht doorge-
gaan en hebben getracht ’t karakteristieke op den voor-
grond te plaatsen, waarbij niet weinig was, wat onze
bewondering uitlokte.
Maar zijn er dan volstrekt geen vlekjes of leemten ?
O zeker, zelfs drukfouten !). Wanneer bijv. Norden met
Buecheler aanneemt, dat senta (vs. 462) afgeleid is van
oiveodfa, moet hij Boisacq en Walde maar eens
opslaan om zich te overtuigen, dat Eaiveıv °t grond-
woord is van dat adjectief. Ook zijn etymologie : vesti-
bulum = ve + stabulum, quasi non stabulum (Servius)
is niet houdbaar. Bevoegden zijn ’ter over eens, dat
wij in de eerste lettergreep te zien hebben ’t Italisch
*uero = deur (cf. Oscisch veru = portam).
Bij vs. 438 inamabilis undae had ik gaarne de opmer-
king aangetroffen, dat ’t woord inamabilis zinspeelt
op °t woord Styx (vs. 439) van otuyeiv. Dit is een
echte karaktertrek van de Hellenistische poezie door
Vergilius gaarne nagebootst : men vergelijke de tegen-
stelling Caeneus (.,Neumann’’) — velerem figuram (vs.
448— 449),
Vs. 90 Teucris addita Iuno. Biedt hierbij niet een
aardige parallel, wat Socrates zegt Plat. Apol. 18 où
Padiws GAAov TOroÛTov Eebpridere drexvG.... TEPOGKEINEVOV
tH móet Od roð Beo KTA, -
Mij schijnt het toe, dat ’trhetorisch principe niet
toelaat aldus te interpungeeren (pag. 314):
Merses, profundo pulchrior evenit.
Geen enkele uitgave van Horatius is mij bekend, welke
zich aan Norden’s zijde schaart, men zet de komma na
profundo. .
Maar wat beteekenen deze kleinigheden in vergelijking
van den thesaurus interessante, pittige, flink gedocumen-
teerde opmerkingen, welke ons geboden worden ? De
kommentaar, die naar vorm en inhoud geheel past bij
’t bezielend en verheffend gedicht van Vergilius, is
van de „Sammlung wissenschaftlicher Kommentare”
de meest wetenschappelijke. Men moet Norden de
verdienste toekennen, dat hij ’t meeste heeft bijgedragen
tot ’t doen verstaan van een der schoonste scheppingen
van ’t Latijnsche genie, waarin zijn neergelegd de poli-
tieke en zedelijke idealen van de beste zonen eener
natie, die zichzelven de hooge Kultuur der Hellenen
trachtten eigen te maken om ze tot zegen der menschheid
over de wereld te verbreiden.
Den Haag. C. Brakman Jz.
1) Bijv. pag. 107 en 347 Sabaddini, lees Sabbadini; pag. 125
Appuleius, lees Apuleius; pag. 229 Bruttium, deze naam bestaat
eigenlijk niet; pag 247 yogos, lees yoous; pag. 335 rà ”’Irulıxor,
lees rò 'Irusınor; pag. 452 fundens, lees infundens cet.
G. van der Leeuw, Godsvoorstellingen in de Oud-Aegyptische
Pyramidetexten. Leiden, Brill. 1916. (Leidsche diss.).
Het is een verblijdend verschijnsel dat „although we
are still in the beginning of the study of Egyptian reli-
gion’, zoooals de groote Amerikaansche Egyptoloog
James Henry Breasted nog in 1912 schreef '), ook Neder-
landsche theologen zich in de rijen dier geleerden hebben
geschaard, die zich de ontginning van dit allerbelangrijk-
ste gebied tot taak hebben gesteld, allerbelangrijkst voor
den godsdiensthistoricus, maar niet minder voor den
Oud-Testamenticus en, naar men meer en meer gaat
inzien, voor den Nieuw-Testamenticus, die zich bezig
houdt met de, tot op heden nog zoo duistere vragen naar
het ontstaan en den groei van het oudste Christendom.
Toonde in 1913 de dissertatie van den tegenwoordigen
Leidschen hoogleeraar Dr. G. J. Thierry over: De reli-
gieuze beteekenis van het aegyptische koningschap,
dat men op dit gebied in wetenschappelijke onderlegd-
heid en scherpen onderzoekingsgeest allerminst voor
buitenlandsche geleerden behoeft onder te doen, ook
het bovengenoemde proefschrift van de hand van Dr.
van der Leeuw houdt den naam van de Leidsche Hooge-
school hoog. De auteur is er zich volkomen van bewust
dat zijn studie allerminst op systematische afronding
of volledigheid aanspraak kan maken. Zijn bedoeling is
geen andere dan „enkele opmerkingen te maken over
het godsbegrip zooals ons dat uit de oud-aegyptische
Pyramidetexten is duidelijk geworden, en wel hootd-
zakelijk van uit het gezichtspunt der verhouding tus-
schen god en mensch”, doch deze opmerkingen vormen
tezamen een waardevol materiaal, dat door degenen,
die verder in dit gebied willen doordringen, met vrucht
zal worden gebruikt. Na een korte inleiding handelt de
schrijver in vier hoofdstukken achtereenvolgens over :
de onpersoonlijke kracht, de cosmische god, de mensch-
god en het godsbegrip. Vooral in het eerste hoofdstuk,
| bij de bespreking van die raadselachtige, goddelijke
krachten, die nu eens persoonlijk, dan weer onpersoon-
lijk worden gedacht (de ka, de ba, enz.) toont Dr. v. d.
Leeuw zijn stof te beheerschen en zich op de hoogte te
hebben gesteld van de, dikwijls uiteenloopende, opvat-
tingen der Egyptologen. M. i. had het wel aanbeveling
verdiend zoo de schrijver ook eenigen aandacht had
gewijd aan de werken van den Engelschen Egyptoloog
E. A. Wallis Budge, en speciaal aan zijn uitvoerige
studie over Osiris en de Egyptische opstanding ?),
waarin hij o. a. een vertaling heeft geleverd (vrij naar
die van Maspero) van een groot gedeelte der Pyramide-
teksten van Unas, Teta, Pepi I, Mer-en-Rä en Pepi II‘),
die menigmaal sterk afwijkt van de vertaling die Dr.
v. d. L. ons geeft. Een kleine aanwijzing van de onbe-
trouwbaarheid van deze vertaling was, waar op dit ge-
bied velen zich met een vertaling tevreden moeten stel-
len en niet kunnen controleeren in hoeverre zij juist is,
niet onwenschelijk geweest. Ik stel hier, uit curiositeit,
enkele afwijkende vertalingen naast elkander :
1) J. H. Breasted, Development of religion and thought in an-
cient Egypt, London, 1912, p. XI. |
2) E. A. Wallis Budge. Osiris and the Egyptian Resurrection,
London, 1911, II vols.
3) ]bidem, vol. I, chapter IV, p. 100—166 en vol. Il, appen-
dix: Translations from the Pyramid Texts of Pepi I, Mer.en- Rā
and Pepi II, p. 307—363.
333
van der Leeuw.
Pyr. 4771): „Zijne b3w
zijn op hem, zine ver-
schrikking is aan zijne
beide zijden, zijne toover-
kracht is aan zijne voeten.”
Wallis Budge.
Pyr. 4777): „His souls
are on him, his book is
by his side, his words of
power are in his mouth.”
Pyr. 6155): „De plaats,
waar gij verdronken zijt.”
Pyr. 615%): „Thou hast
dominion over them.”
Pyr. 730°): „Wend u
var awe linkerzijde, leg u
op uwe rechterzijde.”
Pyr. 730°): „Thou didst
lean on thy left side, thou
didst sit on thy right side.”
Pyr. 747°): „Sta op,
werp uw aarde af, verlaat
uw lijkzweet (?), verhef
u.”
Pyr. 747°): „Stand up!
Turn to thy earth, seek
out thy effluxes, rise
up.”
Of het goed is zóó alle chronologie en vragen naar
herkomst, oorspronkelijk karakter en historischen voor-
rang uit te schakelen, zooals de schrijver in zijn studie
doet, waag ik te betwijfelen. Bovendien, hij houdt zich
niet aan zijn voornemen als wij hem telkens etymolo-
gisch te werk zien gaan, een methode die voor het onder-
zoeken van de psychologische elementen, hetgeen v.d.
L. op den voorgrond stelt, toch zeker nog minder in
aanmerking komt. In dit opzicht houd ik het meer met
de methode, die Breasted in zijn reeds bovengenoemde
studie toepast.
Nog een enkele opmerking: op blz. 34 wordt Pyr.
754 vermeld. Dit zal moeten zijn: Pyr. 752, hetgeen
tevens een kleine wijziging in de lijst van pyramide-
teksten op blz. 162 ten gevolge zal hebben.
Ten slotte : de hartelijke wensch, dat deze jonge ge-
leerde, die in zijn proefschrift getoond heeft, bezield te
zijn met een uitnemenden wetenschappelijken ijver, zich
niet late afschrikken door de moeilijkheden, die in het
door hem betreden gebied zoo menigvuldig zijn en voort-
ga met de ontginning van dat gebied, ter verrijking van
de wetenschap en tot roem van de Leidsche Universiteit.
Schoonhoven. R. Miedema.
Luise Klebs, Die Reliefs des alten Reiches (2980—2475 v. Chr.)
Material zur ägyptischen Kulturgeschichte. (Abh. der Heidel-
berger Ak. der Wissenschaften. Phil.-hist. Klasse. 3. Abhand-
lung). Heidelberg, Winter. 1915. (Pr. M. 10.50).
.Onder hetgeen van de oude egyptische beschaving
bewaard is gebleven hebben de reliëfs der Mastaba’s,
de graven der aanziendelijken, steeds de aandacht ge-
trokken, niet alleen uit een oogpunt van kunst, maar
tevens omdat zij ons een beeld geven van het maatscha-
pelijk leven dier tijden. In de groote werken der oudere
egyptologen zooals Champollion, Rosellini en Lepsius
') G. van der Leeuw, Godsvoorstellingen, a. w., blz. 19, 27, 33
en 36.
3) E. A. Wallis Budge, Osiris, 1.1., vol. I, p. 125,
3) G. van der Leeuw, a. w., blz. 66.
‘) E. A. Wallis Budge, Ll, vol. I, p. 136.
+) G. van der Leeuw, a. w., blz. 65.
6) E. A. Wallis Budge, l.l, vol. I, p. 146.
7) G. van der Leeuw, a. w., blz. 76.
°?) E. A. Wallis Budge, Il, vol. I, p. 148,
MUSEU M.
334
vindt men verschillende afbeeldingen uit deze graven,
terwijl het werk van Mariette „Les mastabas de l’ancien
empire’ zich hoofdzakelijk met de opschriften bezig-
houdt. In de laatste jaren zijn enkele reliëfs, en een paar
Mastaba’s in hun geheel, in lichtdruk uitgegeven. Deze
laatstgenoemde soort van reproducties zijn voor eene
detailstudie van meer waarde, dan hetgeen men in de
oudere werken vindt. Aangezien dit materiaal overal
verspreid was, had de bestudeering nog al moeilijkheid.
Een catalogus met opgave waar het te vinden was ont-
brak. Op gelukkige wijze heeft Mej. Klebs in deze
leemte voorzien. Haar opstel in het Egyptische tijdschrift
van 1914 Die Tiefdimension in der Zeichnung des
alten Reiches”, bewijst wel dat zij de aangewezen
persoon was voor zulk een werk. De schrijfster heeft
zich niet bepaald tot eene dorre opsomming dezer
reliëfs, zooals men licht geneigd zou zijn te meenen,
integendeel, zij heeft de verschillende voorstellingen
daarop in groepen verdeeld, deze gereproduceerd in
autotypie en sincographie en daaraan eene korte be-
schrijving toegevoegd. Ook is gebruikt gemaakt van
de reliëfs uit den tempel van Koning Ne-user-re en
uit dien van drie andere vorsten der 5e Dynastie
inzooverre zij parallelen vormden met die der mas-
taba’s. Bij de beschrijving van ieder tafereel is
zorgvuldig opgegeven waar dergelijke te vinden zijn.
Wat de afbeeldingen betreft, zij zijn genomen naar die
reliëfs, waarop eene voorstelling het volledigst is afge-
beeld en niet naar die, welke in dit opzicht te kort
schoten, maar aantrekkelijker waren door hare kunst-
waarde. Hierdoor, en door zich te onthouden van een
nader ingaan op kwesties van stijl, teekening enz. is
een werk het aanzijn geschonken, dat niet alleen met
vrucht zal geraadpleegd worden door dengene, die het
een of andere detail wil bestudeeren, maar dat tevens
ook van groot belang is voor hem, die zich een idee wil
vormen van de maatschappij dier dagen.
Het werk bestaat uit drie afdeelingen, voorafgegaan
door een voorwoord eene inhoudsopgave en eene lijst
van de geraadpleegde werken. Daarop volgt eene
inleiding bestaande uit het een en ander over de architec-
tuur dezer graven, eene korte uiteenzetting van de ver-
schillende soorten van techniek, die men in de versiering
dezer reliëfs bespeurt en een beknopt overzicht van
hetgeen de voorstellingen te zien geven.
De eerste afdeeling verplaatst den lezer in de omgeving
van den aanzienlijke. Daar ziet men hem in zijn huiselijk
leven, op reis, in gezelschap van zijne apen en honden,
of op de jacht ; het slot van dit gedeelte wordt gevormd
door zijne hegrafenis. De tweede afdeeling, die tot
titel heeft: „Szenen aus dem Leben des Volkes” biedt
eene rijke verscheidenheid. Daar maakt men kennis
met den landbouw, den tuinbouw, de veeteelt, de jacht,
de kunst, het ambacht, den scheepsbouw enz. Dit
gedeelte wordt besloten met de vermelding van eenige
voorstellingen, wier beteekenis onduidelijk is. De laatste:
afdeeling heeft betrekking op den doodencultus. Hier
komt het slachten der offerdieren ter sprake, verder de
offertafels, de ceremoniën, die bij deze tafels, den
serdab enz. verricht worden. Een zeer volledig register
verhoogt de bruikbaarheid van dit werk.
Leiden. P. A. A. Boeser.
335
J. Kolmodin, Traditions de Tsaszega et Hazzega. (Archives
d'études Orientales publiées par J. A. Lundell, vol. 5:3).
Upsala, K. W. Appelberg. 1913.
De schrijver, bekend door zijne onderzoekingen in
en over Abessinié, geeft in dit boek een verzameling
van nieuwe gegevens, die grootendeels bestemd zijn om
een indruk te geven van de familietradities uit enkele
streken van Abessinie, in verband met de reeds geplu-
bliceerde historische tradities uit vroeger tijd. Zonder
aan de mondelinge overlevering te groote waarde toe te
kennen, neemt hij haar toch volstrekt niet als waardeloos
te moeten beschouwen, daar de Abessiniërs zelven,
wat hunne genealogieër betreft, zoo nauwkeurig moge-
lijk trachten te zijn. Aardig vertelt hij (p. IX), dat hij,
s'avonds met de inboorlingen om het vuur gezeten,
vaak heeft bijgewoond hoe een vader zijn zoor vragen-
derwijze de genealogie der familie inprentte. Men denkt
hierbij aan den joodschen huisvader uit het boek
Deuteronomium, die zijn vragenden zoon den zin der
feesten -en der wetsvoorschriften heeft in te prenten.
En wat de genealogieën betreft : de geslachtslijsten van
het Boek der Kronieken en Belādhory’s ,,Genealogieén
der edelen” zijn vruchten van eenzelfde belangstelling,
misschien ook ten deele van eenzelfde wijze van over-
levering, als nog in het tegenwoordige Abessinië be-
staan.
In aansluiting bij een vorig werk, dat alleen texten
over de tradities van Tsazzega en Hazzega bevat,
geeft de schrijver hier beschouwingen, documenten,
vertalingen en ophelderingen. Het geheele probleem
der genealogische tradities wil hij niet behandelen,
hoe merkwaardig het ook is; merkwaardig — want
zoowel de heerschende dynastie als de volksstammen
leiden zich van israêlietische voorvaderen af: het
vorstenhuis beschouwt zich als te zijn gesproten uit
Salomo en de koningin van Seba, de volksstammen
beweren de nazaten van israëlietische en chamietische
stammen te zijn.
In het eerste hoofdstuk spreekt de schrijver o.a.
over de figuur van de koningin van Seba, Bilkis of
Makeda, die vooral belangrijk is, omdat hare genealogie
op de slang Agabos teruggaat. Ook de koningen van
Edessa waren een slangendynastie en uit het Oude Tes-
tament herinnert men zich den ammonietischen koning
Nahas, wiens naam ook slang beteekent. Wanneer men
hierbij bedenkt, dat volgens Nöldeke ook de naam Eva
slang kan beteekenen, dan is het bijna onnoodig te
zeggen, dat zulke tradities op velerlei gebied aan-
knoopingspunten gevonden hebben en steeds belang-
stelling blijven wekken. De schrijver geeft dan een nieuwe,
amharische, redactie van de geschiedenis van Agabos
en Makeda, opgeteekend uit een handschrift in het
klooster van Sint Mercurius.
In het tweede hoofdstuk vertelt hij van zijne naspo-
ringen van historische documenten te Tsazzega en Addi-
Neammim, van de moeite en overredingskracht, die er
noodig waren om inzage te verkrijgen van een handschrift,
dat hij ten slotte gedurende eenige uren van den nacht
mocht inzien, voordat het dorp ontwaakte. De aethi-
opische text wordt daarna afgedrukt, met vertaling van
aanteekeningen.
De beide volgende hoofdstukken, getiteld „Du roman
d’Alexandre d’Atéscim’’ en „De ‚l’Evangile d'or”
de Hazzega” geven inderdaad historische en genealo- :
MUSEUM.
336
gische aanteekeningen, in handschriften van den roman
van Alexander en van het Nieuwe Testament gevonden.
{ Soortgelijke onderwerpen, ook juridische, worden even-
eens in de overige hoofdstukken van dit met groote
kennis en liefde voor het onderwerp geschreven boek
behandeld.
Leiden. A. J. Wensinck.
F. Buitenrust Hettema, Oude glossen en hun beteekenis. (Koninkl.
Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde). 's-Graven-
hage, Nijhoff. 1914. (Pr. fr. 2.50).
Moet Hettema al, noodgedrongen, zijn spelling verlo-
chenen — de Vlaamse Akademie dwong hem zijn ge-
schrift te ver-De Vries en Te Winkelen — zijn aard, die
van een baanbreker en wegwijzer, doet hij °t nimmer.
Ook hier weer niet in zijn jongste boek — dat intussen
in 1911 in handschrift al werd aangeboden aan Prof.
De Vreese, door wiens bemiddeling het als publikatie
van de Akademie het licht zag.
Met inleiding op, voorstudie tot een groot en algemeen
Corpus glossarum neerlandicarum, tot het samenstellen
waarvan in een afzonderlik hoofdstukje wordt aange-
drongen, karakteriseert men ’t ’t best. Ja, van zoveel
belang acht de schrijver ’t tot stand komen van een der-
gelijk werk, en zo duidelik ziet hij reeds de weg van 't
„hoe’” afgebakend, dat hij die in een slothoofdstuk even
uitstippelt. De bladzijden die daaraan voorafgaan moeten
dan de belangrijkheid van de glossen en de glossenver-
zamelingen illustreren, en op nader onderzoek belust
maken. Zij doen ’t inderdaad overtuigend. Overtuigend
namelik voor hem, die achter de taal ’t leven ziet en
wil zien, en voor wie taalstudie vooral belangrijk is
als studie van kultuur-historiese verschijnselen. Immers,
de glossen verschaffen vele nieuwe gegevens voor het
verkrijgen van inzicht in eigenlandse maatschappelike
toestanden in tijden waarin nog weinig geschreven werd.
Hoe ontstonden ze? 't Ging oudtijds presies als nu
nog: wie een boek in een vreemde taal leest en een woord
niet begrijpt, schrijft er de vertaling boven of in de rand
ernaast. Maar een schooljongen gaat verder en schrijft
er boven, niet presies de vertaling, maar het woord
waarmee het vreemde in de eigenlandse taal moet
vertolkt worden. Niet anders de oude glossatoren. Zo
kan boven een Latijns substantivum een Nederlandse
werkwoordsvorm staan. En alweer niet anders is het
woordjescahier van de 20ste eeuwse scholier dan het
middeleeuws glossarium : tweemaal op èèn bladzijde
soms hetzelfde woord, maar in twee verschillende bete-
kenissen. De netheid gaat meespreken : de vertalingen
worden niet meer in de rand of tussen de regels geschre-
ven, maar op afzonderlike bladen. Maar dan komt oak
de orde, misschien de gemakzucht aan ’t woord:
alfabeties gerangschikt vindt men, ’t gezochte ’t vlügst.
Uit allerlei kleinere glossaria op — vooral theologiese —
boeken worden grotere gemaakt. Alfabeties. Maar ook
systematies. Aldus: over God; over de kerk ; over de
mens ; over de taal, enz. Zo zijn er natuurkundige, bota-
niese, mediese glossaria.
Niet alleen vindt men in de glossen ’t oudste Diets —
voorbeelden worden gegeven in hoofdzaak XVII — maar
belangrijke gegevens leveren ze ook voor de woordvor-
ming; °t Glossarium Bernense b.v. voor de uitgang-nde,
voor de woorden op-egt en -legl enz. Verschillen en dver-
337
eenkomsten in spelling in èèn glossarium wijzen op
compilatie en kunnen gegevens aan de hand doen voor
de bepaling van de herkomst, die op haar beurt weer
leiden kan tot vaststelling van een min of meer uitge-
breid kultuur-centrum ; zo zijn de tot nog toe bekende
Dietse glossen alle geschreven in een Limburgs dialekt.
Duitse en Engelse geleerden hebben reeds Oudhoog-
duitse, Oudsaksiese en Angelsaksiese glossen gepubli-
ceerd ; van Nederlandse bestaat nog geen verzameling,
al zijn een paar kleinere, fragmentaries bewaarde, uit-
gegeven in tijdschriften.
Als reeds gezegd : tot publikatie van wat bekend en
gevonden is, wordt aangespoord. Tot verdeling van ar-
beid ook, omdat de stof rijk is, mits — de samenwerking
blijft : „getrennt marschieren, aber gesammt schlagen.”
Een tot studie opwekkend boek. Ook een levend
boek — omdat de mens er achter zit. De geleerde vindt
men in de rijke noten onder de tekst.
Den Haag. J.A. Vor der Hake.
M. J. Rudwin, Der Teufel in den deutschen geistlichen Spielen
des Mittelalters und der Reformationszeit. Göttingen-Balti-
more. 1915. 8°. (XI + 194). (Pr. M. 5).
De eerste helft van dit werk is in 1913 als ,,Inau-
gural-Dissertation’’ verschenen. In deze uitgave, die
het 6e deel vormt van de reeks ,,Hesperia, Schriften
zur germanischen Philologie’ heeft de schrijver er aan
toegevoegd een gedeelte ,,Der deutsche Teufel im Mittel-
alter”, dat eigenlijk niet geheel past in het kader door
den hierboven afgeschreven titel van het gansche boek
getrokken. Men krijgt den indruk, dat Rudwin van
zijn met veel geduld bijeengebrachte materiaal moeilijk
afscheid kon nemen en toen getracht heeft aan zijn werk
die ruimer strekking te geven, welke gekenschetst
wordt door den, wel weidschen, ondertitel: bijdrage
tot de literatuur-, cultuur- en kerkyeschiedenis van
Duitschland. Of de kerkhistoricus veel nieuws leeren zal
uit deze schets van het beeld des duivels, al zijn daarin
naast trekken uit het drama ook trekken rechtstreeks
uit de H. Schrift ontleend, betwijfel ik. En indien de
woorden ,,Reformationszeit’’? en ,,Kirchengeschichte”’
bij hem de verwachting zouden wekken het Hervor-
mingsdrama in het onderzoek betrokken te zien, zou
ook de beoefenaar der letterkundige en der cultuur-
geschiedenis bedrogen uitkomen. Met die toegevoegde
tijdsbepaling heeft de schrijver echter willen te kennen
geven, dat hij — zeer terecht — ook uit spelen van zoo
laten tijd als de Tiroolsche en die van Luzern geput
heeft.
Wij krijgen, om te beginnen, een hoofdstuk ,,Allge-
meines über die Teufelsszenen’ waarin besproken
worden : het eerste optreden van den duivel in het
religieuse drama, de rechtvaardiging van het optreden
dezer tooneelfiguur, de komische rol die zij allengs gaat
spelen, en het samengesteld karakter van den duivel
(joodsche, christelijke en oud-germaansche elementen).
Wat die eerste punten betreft, in de oudste geestelijke
spelen welke wij kennen : „Sponsus’ en Spel van Klos-
terneuburg (dat de schrijver pas in zijn lijst van ver-
beteringen noemt) is de duivel aanwezig, zij het nog
slechts in een zeer weinig persoonlijke rol, meer als
symboliseerend de helsche macht, Infernus. Het heeft
mij steeds getroffen, dat, toen er een nieuw genre
ontstond, het muziekdrama, ook hierin de onderwereld
MUSEUM.
338
een rol speelde: ik noem slechts de Eurydice” van
Peri, en de „Orfeo’’ van Monteverde, na welke het eerste
Duitsche muziekspel „Der erschaffene, gefallene und
wieder aufgerichtete Mensch” dezelfde stof behandelt
als het „Jeu d’Adam’’, waar de duivel voor het eerst een
persoonlijkheid wordt. Is dit een louter toevallige paral-
lel? Zoo niet, dan zou op de „Berechtigung’” van het
infernale element in het drama een eigenaardig licht
komen te vallen.
Het tweede hoofdstuk geeft ons een zeer bruikbaar
overzicht over het optreden van den duivel „in den
einzelnen Szenen der Mysterien.” Streng stelselmatig
toont Rudwin ons van elk tooneel den theologischen
grondslag, dan het ontstaan en de ontwikkeling in
de verschillende spelen, waarbij het ons treft, hoe
de duivel telkens in: het drama als het ware binnen-
sluipt: afgezien natuurlijk van die plaatsen, waar
reeds de H. Schrift hem sprekend invoert, krijgt hij
geregeld in den aanvang niet meer dan een zwijgende
rol toebedeeld en eerst van lieverlede worden hem
woorden in den mond gelegd. Mij dunkt, met deze
gegevens voor oogen, had de schrijver ons in een vol-
gend hoofdstuk, waar hij de aankleeding bespreekt, iets
meer van een ontplooiing ook van het duivelscostuum in
den loop der tijden kunnen laten zien. Bij allen lof dien ik
voor dit tweede hoofdstuk heb, kan ik dan ook een grief
niet verzwijgen. Na het opkomen van elk duiveltooneel
aangewezen te hebben, geeft Rudwin ons iederen keer
ook den inhoud ervan, in korte rapporteerende zinnetjes,
telkens gevolgd door een nauwkeurige opgave van de
bewijsplaatsen. Nu zou het evenwel, juist bij dezen opzet,
gewenscht geweest zijn als die opgave geschied ware in
de historische volgorde der drama’s; thans komen in
den regel de groote cyclische spelen van het eind der
15de eeuw voorop en krijgen wij daardoor het duivelbeeld
te veel door het met verschillende kleurlagen opgelegde
glas der late middeleeuwen te zien. — Ten slotte telt de
schrijver ons van elk tooneel precies het aantal verzen
voor en somt hij ons de namen van de erin voorkomende
duivels op. Hierbij had hij wel iets mogen opmerken over
de naamloosheid (,,primus, secundus enz. diabolus’’)
der helsche geesten, vooral in de oudere spelen, waarvoor
een theologische grond is (vgl. o. a. S. Thomas I, q. CIX:
...et ideo peccantibus angelis hujusmodi nomina non
attribuuntur).
In het derde en vierde hoofdstuk wordt ons achtereen-
volgens de rol van den duivel in de eschatologische en in
de mirakelspelen (waarvan de Duitsche literatuur er
maar enkele kent) geteekend. In het vijfde de ,,Insze-
nierung der Teufelsrollen” : de bezetting der rollen, het
costuum en de wijze waarop de hel voorgesteld werd.
Het is opmerkelijk, dat op het Duitsche tooneel geen
spoor van een limbus en een vagevuur als onderafdee-
lingen der hel te vinden is, zooals op het Fransche,
en het Engelsche. Waarom zegt de schrijver niets over
de voorstelling van de hel als een burcht ?
Aangaande het tweede gedeelte zeide ik reeds iets in
het begin dezer bespreking. Waar de schrijver zelf
verklaart, dat de duivel niet in alle drama’s dezelfde is
en b. v. de Lucifer uit het Paaschspel van Redentin
heelegaar verschilt van dien uit het Künzelsauerspel,
had ik het wèl zoo interessant gevonden als hij niet, ter
wille van de eenheid en geslotenheid van het algemeene
portret, de incongruente trekken ,,ausgeglichen” had.
339
Aan het beeld, dat hij ons nu schildert, kan hij maar een
heel enkelen, nog niet uit den Bijbel en de theologische
literatuur bekenden, trek toevoegen. Terloops maak ik
hier de opmerking, dat ik aan een speciaal-diabolische
neiging om woorden te herhalen, niet geloof. En als de
duivels bij de hellevaart driemaal vragen : quis est iste ?
enz., dan toont dit slechts, dat zij goede liturgisten zijr.
Na ons in een twaalftal hoofdstukken allerlei medege-
deeld te hebben over de inrichting van het helsche rijk,
de onderlinge verhouding der duivels, hun namen, ir-
strumenten, uiterlijk voorkomen, spreekwijze en karakter-
trekken, besluit Rudwin zijn werk met een teekening
hunner betrekkingen tot de hemelsche machten en tot
den mensch, waarbij natuurlijk het simieske karakter
van Lucifer en de zijnen, de helsche straffen en de dui-
velsverbonden niet vergeten worden.
Te betreuren is het, — de schrijver heeft bij het
schrijven van zijn boek met beperkt materiaal moeten
werken — dat aan het eind nog 20 blz. met verbeterin-
gen en aanvullingen volgen. Dit maakt de lezing niet
gemakkelijker, maar het is mij toch nog aangenamer dan
de... zeer weinig Amerikaansche manier die deze do-
cent van Purdue University (Indiana) heeft, om ons vele
bladzijden voor te leggen, die niet anders lijken dan
overgedrukte fiches ').
Wat, beiden nogal vluchtig, Wieck voor het Fran-
sche en Cushman voor het Engelsche drama der
middeleeuwen gedaan hebben; dat heeft Rudwin nu
voor het Duitsche verricht. En grondig! Ieder, die
zich met de studie van het drama bezig houdt, zal
dit werk met belangstelling lezen.
Den Haag. E. J. Haslinghuis.
L. Foulet, Le roman de Renard. (Bibl. de l'Ecole des hautes
études, n°. 211). Paris, Champion. 1914. (Pr. fr. 13). *).
In dit lijvige werk is het ontstaan der beroemde
Oudfransche gedichten, die samen den Roman de Renard
vormen, opnieuw grondig nagespoord en omstandig
uiteengezet. Na een inleidend hoofdstuk over de thans,
vooral sedert Sudre, gangbare theorieën betoogt de
schrijver allereerst dat, al wijkt de door Martin aar hs. A
ontleende volgerde der „branches kennelijk weinig
af van die in den archetypus, een verzameling van br.
I—XVII*) bevattende, die oude verzameling toch
geen logische of artistieke noch ook historische een-
heid heeft gevormd, zoodat in allen gevalle de verschil-
lende branches, van onderscheiden herkomst, elk af-
zonderlijk bestudeerd moeten worden. Dat var deze
br. II de oudste is bewijst d schr. dan op overtui-
gevde wijze uit harer proloog, den eenigen, die de
stof als iets nieuws aankondigt, terwijl de toespelin-
gen op een gedicht over Renard of Isengrin geen van
alle ouder zijn dan II, integendeel veelal juist verwijzen
naar deze branche. Deze kan, zooals verder betoogd
wordt, niet wel vóór 1165 geschreven zijn.
1) Een fraai voorbeeld geeft blz. 158: die Teufel brennen die
Seelen (Alsf. Psp. V. 431, Eger. Frlnsp. V. 5068). Sie sieden
sie im Höllenfeuer (Alsf. Psp. V. 459, 6648, Erl. IV, V. 191 etc).
Sie braten sie (Eger. Frinsp. etc.). En zoo tien regels lang!
2) Verg. ook De nieuwe Taalgids X, 225—246.
®) Waarom in de lijst op p. 29 br. VI ontbreekt, en F. dus ook
op p. 31 slechts van 16 branches gewaagt, is mij niet gebleken.
MUSEUM.
340
Alvorens verder te gaan, bestrijdt de schr. nu eerst
het z. i. onbewezen en onwaarschijnlijk vooroordeel, dat
de ons overgeleverde branches „remaniements” uit de
13de eeuw zouden zijn van oudere, thans verloren
(gewaande) gedichten uit den aanvang der 12de eeuw.
De thans bestaande branches zijn, volgens Foulet, geen
omwerkinger, maar wel degelijk de oorspronkelijke,
oudste gedichten in ’t Fransch cver Renard.
Ook het vermaarde getuigenis van Guibert van Nogent,
het oudste gewag van een dierennaam ( Isengrinus,
a°. 1112 te Laon als spotnaam gebezigd : „sic enim aliqui
solent appellare lupos’’), bewijst, naar F.’s breedvoe-
rige, degelijke interpretatie dier plaats, geenszins dat
in Frankrijk reeds omstreeks 1100 ‚het dierenepos’’,
met de namen zijner voornaamste helden, of ten minste
dierensprookjes over Isengrin en Renard in de landstaal
zóó verbreid waren, dat het volk er schimpnamen aan
ontleende ; maar alleen dat in 1112 sommigen, waar-
schijnlijk ,,clerke’’, wolven Isengrini noemden. Nog minder
valt, ten gunste der onderstelling van overoude branches,
waaruit de dierennamen reeds vroeg algemeen bekend
geworden zouden zijn, af te leiden uit den wellicht in 1159
(of later!) geschreven „Dit de Richeut”, waarin naast
Hersent deze naam voorkomt, dezelfde die in ééne
branche (XXIV: een der allerjongste !) aan de vossin
gegeven wordt. Deze, derhalve oorspronkelijke, in de
oude verzameling vervatte branches I—XVII zijn, te
oordeelen naar de historische toespelingen, pas tusschen
1170 en 1215 geschreven. Wat nu den oorsprong dier
oudste branche II betreft, leert de vergelijking met den
Latijnschen Ysengrimus (a°. 1152), dat het verhaal van
Hersent’s verkrachting en nog twee andere verhalen van
II aan Nivardus’ gedicht, een vierde waarschijnlijk
aan Marie de France ontleend is, terwijl de rest eigen
vinding van den Franschen dichter schijnt. Voorts is
de aan II ontbrekende ontknooping te vinden in br. Va,
die rechtstreeks bij II aansluit, ip twee groepen van
hss. ook nog onmiddellijk op II volgt, en daarmede
oorspronkelijk blijkbaar één geheel gevormd heeft.
Deze — men weet, ook na F.’s betoog, niet recht hoe uit-
eengeraakte — nu aldus hereenigde „excellente branche”
(II + Va) zal, blijkens toespelingen op kardinaal
Petrus van Pavia, in 1176 of 1177 geschreven zijp ; en
wel door den veelbesproken Pierre de St.-Cloud, die dus
niet — gelijk men weleer gemeend heeft — de auteur is
geweest van I, noch van XVI, noch ook van het inder-
tijd door Jonckbloet uit verschillende branches saamge-
lezen en aan hem toegeschreven groote dierenepos,
maar wel van dit oudste Fransche gedicht over „Re-
nard et Isengrin’’. Van hem zegt de proloog van I dan
te recht dat hij ,,entroblia le plet et le jugement qui
fu fet... de la grant fornicacion que Renart fist...
envers... Hersent’’ ; welk plet” (na den ,,viol’’ en den
„escondit”, in II + Va) dan ook inderdaad in I te
vinden is.
Na dit scherpzinnig en overtuigend betoog worden
de overige oude branches besproken. V en XV zijn ver-
volgen op II, ten deele wederom aan den Ysengrimus
ontleend. Ook III (Renard’s vischdiefstal op de kar,
Isengrin’s ,,moniage’’ en vischvangst op het ijs) is
geenszins, gelijk Sudre meende, een jongere samenflan-
sing, door een lateren „remanieur,”’ van onderscheiden
oudere Fransche verhalen, maar een oude driëeenheid,
middellijk uit meergemelde Latijnsche bron geput.
341
IV (I. in den put) vindt zijn oorsprong in de Disciplina
clericalis. XIV is een navolging van II, III en den Ysen-
grimus. De beroemde br. I (,,Jugement de Renard’),
na II de oudste, is als vervolg en slot van II + Va, en
in denzelfden quasi-feodaal-epischen stijl, gedicht
door een man van groot oorspronkelijk talent en drama-
tische compositie. Zij heeft weer de stof geleverd voor
vele navolgingen en herhalingen : I a (beleg van Mauper-
tuis), Ib (R. geelgeverfd en als jongleur), X (R. als
geneesheer : geenszins, als Sudre meendo, een oudere be-
werking der eeuwenlang vermaarde dierenfabel — welker
inleiding van een aanwas uitgegroeid zou zijn tot het
later nog meer beroemde pleidooi voor den koning
in de jongere br. I —, maar integendeel zelf bestaande
uit een jongere navolging van I + het, wederom aan den
Ysengrimus ontleende verhaal van den zieken leeuw), VI
(tweegevecht tusschen R. en I.) en XXVII, de Franco-
Italiaansche branche (wederom niet, als Sudre meende,
de vertegenwoordigster eener oudere redactie van I,
maar zelf in haar eerste gedeelte eer navolging van
I+ Va). |
Naar een zestal van de oudste dezer tot nu toe genoem-
de Fransche gedichten — niet naar verloren gewaande
oudere — heeft Heinrich der Glichezäre omstreeks 1180
met zelfstandig talent den Mhd. Reinhart Fuhs samen-
gesteld.
Daarna is de oude verzameling der Ofr. branches
voltooid met VIII, VII, IX, XII, XI, XVI en XVII,
alle tusschen 1190 en 1210, rechtstreeks of middellijk
naar Latijnsche geschriften bewerkt of wel naar
oudere Fransche branches gevolgd. De laatstgenoemde,
MUSEUM.
342
specieuse, subtiele) betoogen, oordeelkundige analyses en
fiingevoelige karakteristieken der verschillende branches.
Alles in een levendigen, geestigen, rijken (eer dan soberen)
stijl, die het lezen doorgaans tot een genot maakt.
Niet het minst wanneer de bestrijding van anderer
meening, naar een degelijke methode, die geen onderdeel
ondoorzocht, geen argument onbesproken laat, aanlei-
ding geeft tot een gevecht, waarin de aanvaller naar alle
regelen der strategie en tactiek zijn loopgraven aanlegt,
het zware geschut zijner massieve wetenschap aanvoert
en bezigt, afgewisseld met het knetterend geweervuur
van zijn fijnen spot, om dan, stap voor stap naderende,
eindelijk, zonder mededoogen met zijn slachtoffer,
maar niet zonder zelfvoldoening en trots, victorie te
kraaien. |
Want, zooals reeds uit het overzicht gebleken is,
hier wordt menig schot gelost, is ook menige bres ge-
geschoten in het gebouw, door Sudre, Voretzsch e. a.
opgetrokken. En dit geldt niet alleen den ouderdom en
de herkomst van deze of gene branche ; de aanval wordt
over de geheele linie ondernomen. De dierensprookjes
en volksvertelsels, in ’t algemeen de orale traditie, de
folklore, waaraan Sudre zoo groote beteekenis had
toegekend, waarin hij de rechtstreeksche bron van
verreweg de meeste Ofr. branches had meenen te vinden,
zien hier hun aandeel aan die gedichten tot een mini-
mum beperkt. Het vraagstuk trouwens, of de hoogere oor-
sprong der verhalen ten slotte in Indië, in Noord-Europa,
in Frankrijk of elders te zoeken is, laat — zeker niet °t
minst wepens zijne onvaste omtrekken en zijne onzekere
oplossing — Foulet vrij onverschillig. Hem is ’t, als
XVII (R.’s dood en begrafenis), is een parodie van den | beoefenaar der middeleeuwsch Fransche literatuur-
ritus der Kerk, hier door middeleeuwsche klerken be-
woord, gelijk elders op de kerkmuren herhaaldelijk ver-
beeld. Tusschen 1205 en 1250 eindelijk komt de naoogst
der overige, jongere branches: een tiental epigonen,
grootendeels navolgingen van P. de St.-Cloud’s werk.
De buitengewone populariteit van al deze verhalen over
Renard (enlsengrin) in Frankrijk, vooral gedurende de
13de, maar ook nog in de 14de eeuw, blijkt ten duide-
lijkste uit tal van aanhalingen en toespelingen (in de
literatuur, maar ook in de geschiedenis, zelfs der kruis-
vaarders in Palestina), uit de groote satirisch-epische
gedichten over Renard, uit afbeeldingen in beeldhouw-
werk en miriaturen, en uit openbare vertooningen.
In een laatste hoofstuk rekent Foulet af met de folk-
lore, waaraan hij slechts een uiterst klein aandeel in de
wording dezer gedichten wil toekennen. In de toespe-
lingen uit de 13de eeuw en in de hedendaagsche dieren-
sprookjes wil hij niets anders zien dan nitvloeisels van
den middeleeuwschen geschreven Roman de Renard,
geenszins — als Sudre vóór hem — de getuigen eener
van die traditie onafhankelijke, veelal oudere, ja eeuwen-
oude mondelinge overlevering, die zelve in vele gevallen
de bron was der middeleeuwsche berijmde en onberijmde
verhalen. De Roman de Renard is derhalve geen ,,volks-
poëzie”, in den voorheen gebruikelijken zin des woords ;
hij is het gewrocht van een groep van halfgeleerde
klerken, meerendeels naar Latijnsche geschriften bewerkt,
maar door het Fransche volk aanvaard en daardoor
populair geworden.
Ziehier, zoo beknopt mogelijk, de inhoud van dit boek,
rijk aan nieuwe uitkomsten, stoute gissingen, schrandere
combinaties, volledige en strenge (zij ’t ook soms ietwat
geschiedenis, als philoloog, vooral of alleen te doer om den
rechtstreekschen oorsprong der bestaande Oudfransche
branches, waarvan hij de oudere zoogoed als alle meent te
kunnen afleiden uit Latijnsche geschriften als de Ro-
mulus, de Disciplina clericalis, bovenal de Ysengrimus
van onzen Vlaamschen magister Nivardus; waarbij
hij dan den halfgeleerden trouveurs een veel breedere
ontwikkeling en kennis, een veel hoogere zelfstandigheid
en kunstvaardigheid toekent dan Sudre, die in hen
weinig meer dan de getrouwe bewoorders der orale
traditie wil zien.
Heeft Foulet Sudre geheel verslagen, zoodat diens
theorie nu eensklaps slechts eel: peo-romantische (maar
desogbewuste) hernieuwing van Grimm’s denkbeelden
— ontdaar van het kleed eener Germaansche dierensage
— gebleken is? Zonder twijfel is er veel in zijne uit-
kemsten dat blijvende winst mag heeten: zoo het
betoog over de chronologie der branches !), de een-
heid van II en Va, de betrekking van I tot II + Va,
en zooveel meer. Elders maakt de schrijver op mij wel
eens den indruk te veel te willen bewijzen, uit zijn gege-
vens te veel te halen, zijn argumenten te forceeren. Zoo
kan m.i. de door den schr. zoo sterk aangedrongen een-
heid van methode en stijl in I en III toch nooit de
artistieke eenheid dezer uit zóó onderscheiden bestand-
deelen samengestelde branches redden. En Pierre de
St.-Cloud’s auteurschap van II + Va is toch niet meer
dan waarschijnlijk gemaakt, niet zóó muurvast be-
wezen, dat dit later op stelligen toon als een vaststaand
ı) Zie trouwens Salverda de Grave's bedenking, in Neophilo-
gus 1155, tegen de dateering van II, waarvan zooveel afhangt!
pr mo gn -=
343
feit aangehaald mag worden. De schr., zelf zoo gezond
sceptisch ten aanzien van Sudre’s meeningen, is dit
niet altijd tegenover zijn eigene onderstellingen. Hij
weet ons haast al te stellig mede te deelen om welke
redener en op welke wijze de auteurs van IJ, van IV,
of Heinrich der Glichezäre hunne — ons altijd nog
in denzelfden vorm bekende — Latijnsche of Fransche
voorbeelden verwerkt en gewijzigd hebben (zie b. v.
163, 309, 429). Niet zelden worden uit geringe gegevens
'verstrekkende gevolgen afgeleid, gebouwen opgetrokken,
die toch bij het onjuist blijken van een der vele
gissirgen, waaruit zij opgebouwd zijn, als kaarten-
huizen dreigen in te storten; zie b.v. 141, waar de
geheele redeneering staat en valt met een gelukkige
conjectuur van Jonckbloet '), of 225—6, waar de eene
gissing op de andere wordt gestapeld, of 268, 437,
waar menig lezer toch aan Sudre’s zijde zal blijven
staan. En zoo is er meer. Zeker gaat de schr. m. i.
ook te ver in zijn (tot op zekere hoogte begrijpelijk)
wantrouwen en ongeloof in de folklore. Doch dit alles
neemt niet weg dat het boek een uitnemend staal is
van even degelijke als smaakvolle Fransche wetenschap,
steunende op een voortreffelijke philologische methode
-en een rijke belezenheid in de middeleeuwsche Fransche
en Latijnsche literatuur.
Ten slotte een paar opmerkingen, onzen Reinaert
betreffende. Hoewel natuurlijk voor een onderzoek
naar de herkomst der (veel oudere) Fransche branches
van zeer gering belang, had hij toch wellicht wat meer
des schr. aandacht verdiend ; al ware ’t slechts omdat, ge-
lijk F. op p. 49 zelf erkent, wanneer Renard in Frankrijk
heeft afgedaan en in vergetelheid raakt, onze Reinaert,
Willem's vrije, zijn origineel verre overtreffende be-
werking der reeds zoo voortreffelijke br. I, verbonden
met Aernout’s ouder, oorspronkelijk werk, in de Neder-
landen zijn triomftocht aanvaardt, den gewonen weg
nemende uit het Zuidwesten naar het Noordoosten,
waar hij voorgoed in de wereldliteratuur wordt opge-
nomen. Van dat werk zou men in dit boek meer en beter,
juister gewag verwachten dan dat op p. 49 (,,des tra-
ductions bas-saxonnes, flamandes, hollandaises, anglai-
ses’: èn chronologisch èn zakelijk kwalijk juist), 323
(onvolledige, immers niet op R. I in zijn geheel,
maar alleen op R. I A, of op R. II betrekkelijke)
voorstelling der afhankelijkheid van de Ofr. branches,
evenzoo 353 („le premier livre de Reinaert”), 565 (,,le
Reinaert hollandais’’!). Ook op p. 347 vlg. zou
eenig gewag van het Dietsche werk niet verbaasd
hebben. Met een zonderlinge verwarrirg wordt als auteur
van R. (I A) herhaaldelijk : „Willem s” genoemd (427,
432, 557, 558 e. e., doch 323: „Willem”. Van den
ouderen Aernout, als dichter van R. IB, schijnt in
Frankrijk nog geen gerucht doorgedrongen. — Ook is
’t in meer dan één opzicht onjuist dat de omwer-
ker en voortzetter van Reinaert (II), ,,laissant de côté
la branche I ... s’ingénia a faire reptrer dans la
brarche VI, choisie pour cadre, tout le reste de notre
Roman” (432). — Dat de Dietsche dierennamen Botsaert
en Bokaert niets dan vervormingen van den Franschen
naam Baucent zijn kan ik kwalijk „infiniment probable”
2) Wiens Etude overigens nauwelijks meer een loffelijke
vermelding waardig gekeurd (zie b.v. 228, 354), en wiens
naam steevast als „Jonckbloet” misspeld wordt.
MUSEUM.
344
(382) achten. — Dat een Fransch romanist zich voor
het lezen van den Mhd. Reinhart Fuhs moet behelpen
(althans helpen) met Jonckbloet’s Fransche analyse
doet ors, Nederlanders, toch eigenaardig aan. — Op
p. 524 e.e. bevreemdt het gemis van alle gewag van
het (Fransche) werk van L. Maeterlinck, Le genre
satirique dans la peinture flamande. — P. 169, r. 19
l.: dure de grant fin (zie p. 38 en verg. 46); 488, r.
4 l.: XVIII; 508, r. 19 1. : es.
Leiden. J. W. Muller.
Rocznik Oryentalistyeany (Polnisches Archiv für Orientalistik
— Archives polonaises d'études orientales — Polish archives
of oriental research), wydaja (berausgegeben von — publiées
par — published by) Andrzej Gawroriski, Jan Grzegorzewaki,
Wiadysjaw Kotwicz, Jan Rozwadowski. [Wydawnictwo stacyi
naukowej polskiej na wschodzie] I, 1. Met : Bulletin I, 1. Kraków
(Krakau — Cracovie — Cracow). 1914—15. (Pr. per jaargang
12 kronen = M. 10).
Onlangs verscheen te Krakau de zevende jaargang
van het tijdschrift Rocznik Slawistyczny (Revue
Slavistique), welks eerste jaargang ik aankondigde Mus.
17 (Junie 1910), kol. 336-338. Een pendant hiervan vormt
de Rocznik Oryentalistyczny, tot welks uitgave vóór
het uitbreken van de oorlog besloten was, en welks
eerste nummer tans verschenen is, onder moeilike tijds-
omstandigheden, maar daardoor te meer getuigend van
Poolse volkskracht.
Dit eerste nummer bevat 224 pagina’s ; het vormt een
halve jaargang. Een hele jaargang zal 20 à 30 vel druks
groot zijn. l
Dit nieuwe tijdschrift bevat hoofdzakelik in het
Pools geschreven artikels. Ook Latijn is toegestaan en
over Indiese onderwerpen mag men in ’t Engels schrijven.
Bij elke aflevering verschijnt een cahier van ’t ,,Bulletin’’,
met een resume van de inhoud der Poolse artikels in
het Frans, Duits of Engels.
Deze eerste aflevering bevat de volgende artikels
(de titels der Poolse artikels vertaal ik in het Nederlands) :
A. Gawron'ski, Gleanings from As’vaghösa’s Buddha-
carita, — A. Gawron'ski, The digvijaya of Raghu and some
connected problems, — + Fr. Krcek, Naar aanleiding
van Rgvēda 4,18, 10, — J. Grzegorzewski, Het Perziese
Dzetacisme van de „Codex Cumanicus”, — J. Rozwadow-
ski, Etymologica, — J. Rozwadowski, Lexikologiese
betrekkingen tussen de Slaviese en Iraanse talen, —
M. Schorr, Bijdragen tot de phraseologie der bijbelse
en der Babyloniese psalmen, — M. Schorr, Twee nieuwe
fragmenten van de Codex Hammurapi, — T. Kowalski,
Oudarabiese poëzie. — T. Kowalski, Over enige spijzen,
in Arabië tijdens hongersnood gebruikt.
Het spreekt vanzelf, dat weinig mensen in staat
zullen wezen, over al deze onderzoekingen een oordeel
te hebben ; en de volgende aflevering zal nog bijdragen
over Kalmukse taal, over Turkse, Jakoetiese en Aino’se
teksten bevatten. Het feit, dat niemand op al deze
terreinen een alleszins competent beoordelaar zou wezen,
geeft mij de moed met een enkel woord dit nieuwe tijd-
schrift bij het Nederlandse publiek in te leiden, hoe-
wel de opstellen van Rozwadowski de enige zijn, die
over onderwerpen handelen, waarmee ik vertrouwd ben.
De „etymologieën’”’ van Rozwadowski zijn enige korte
opmerkingen over vier woorden, die samen een kleine
Deed
345
bladzij vullen : oi. ,ona- ‘(hoog)rood’ mogelik = slav.
*suno-, waarvan sunica, in enige talen de naam van ver-
schillende rode besvruchten, — av. naëza-, ziektenaam,
mogelik bij lit. nieZat ,schurft’, — av. naéza- ‘naald-
punt’, mogelik bij slav. niz-, niz- ‘infigere’, — oi.
tántra- ‘schering van een weefsel, weefstoel’, perz.
tar ‘draad’ zijn in de eerste plaats te combineren met
de ook formanties na verwante woorden lit. tinklas
‘net’, pruis. sasin-tinklo (V) ‘Hasengarn’. Het arti-
kel over de lexikologiese betrekkingen tussen Iraans en
Slavies onderzoekt en kritiseert de woorden, die men
voor intieme verwantschapsbetrekkingen en voor kul-
tuur-invloed van Iranen op Slaven heeft aangevoerd,
vult dit materiaal nog aan, en komt ten slotte tot de
conclusie, dat er van een biezonder enge verwantschap
geen sprake kan zijn, dat er zeer weinig zeer oude leen-
woorden zijn (toporù ‘bijl is ’t enige zekere, maar
het behoeft niet direkt uit ’t Iraans in het Slavies te
zijn gekomen), dat echter het Slaviese vocabulaar de
sporen vertoont van een zeer vroege religieus-kulturéle
invloed van Iranen op Slaven. Terecht wordt niet alleen
op woorden als obg. bogu ‘god’ = operz. baga-, av.
bara- ‘id.’ (oi. bhaga- ‘toedeler, heer’ ; godebijnaam),
obg. svetü (= lit. szventas) ‘heilig’ = av. spanta- ‘id’,
die in andere taalfamilies niet voorkomen, attent ge-
maakt, maar ook op zulke als obg. slovo ‘woord’ = av.
sravah- ‘id’, die ook elders voorkomen, maar in een
enigszins andere betekenis. Rozwadowski’s artikel is
een navolgenswaardig voorbeeld, hoe men een dergelijk
onderwerp behandelen moet: het voor-en-tegen der
verschillende hypothesen wordt kort en duidelik aan-
geduid — zoals alleen een goed stilist dat kan — en met
dezelfde kritiese, enigszins sceptiese blik, waarmee
anderer mening wordt geanalyseerd, beziet R. ook zijn
eigen invallen en combinaties. Hij pretendeert niet
de kwestie te hebben uitgemaakt, maar hij geeft een
voortreffelik exposé van de stand van het onderzoek
en menige originele opmerking en menige wenk voor
toekomstige onderzoekers. Het zou een schitterende
bekroning van zijn arbeid zijn, indien het ware aan te
tonen, dat in de kring van religieuze en ethiese begrippen,
waarbij in het Slavies Iraanse invloeden worden ver-
moed, ook het telwoord honderd’: had thuis gehoord.
De Slaviese vorm suto wordt wel uit idg. *kmto- afgeleid,
maar de ù levert grote moeilikheden op. Vandaar dat
menigmaal ontlening uit het Iraans aangenomen is. R.
houdt dat niet voor onmogelik (pag. 101), maar toch
ook niet voor waarschijnlik (p. 110). Gesteld dat in een
godsdienst van oud-Iran het getal 100 een grote rol
had gespeeld, dan zou in een periode, toen de voor-
vaderen der Slaven een religieus-ethiese kultuurinvloed
van Iraanse zijde ondergingen, de Iraanse vorm van
dit telwoord door hen kunnen zijn overgenomen. Ener-
zijds zou dan de kultuurinvloed, zoals R. die vermoedt,
de ontlening van dit woord begrijpelik maken (dat
Meillet op grond van semasiologiese overwegingen
meent niet voor een leenwoord te mogen houden), —
anderzijds zou R.’s hypothese in dit leenwoord een
bevestiging vinden.
Aan bevoegderen laat ik het graag over een opinie te
hebben over de andere opstellen dezer aflevering. Ik
geloof echter, ook zonder die opinie zelf te hebben, te
mogen beweren, dat dit tijdschrift wegens zijn veelzijdige
MUSEUM.
346
inhoud in alle grotere bibliotheken behoort aanwezig te
zijn, opdat alle kategorieën van specialisten, die men
onder de naam ,,oriéntalisten’’ kan samenvatten, in
staat zijn van die onderzoekingen, die hen in °t biezonder
interesséren, kennis te nemen.
Leiden. N. van Wijk.
Gelre. Vereeniging tot beoefening van Geldersche Geschiedenis
Oudheidkunde en Recht. Bijdragen en m dedeelingen. Deel XIX..
Arnhem. S. Gouda Quint. 1916.
Waar vroeger bijna iedere provincie van ons land
zich kon verhoovaardigen op het bezit van een eigen
almanak, treft het ons, dat in de laatste jaren deze
boekjes haast alle zijn verdwenen. Een enkel leidt nog
een kwijnend bestaan. De provinciale genootschappen
tot beoefening der geschiedenis geven jaarlijks bundels
uit, boekwerken, die een ruimeren kring van lezers vinden
en wat meer zegt, een meer belangrijken inhoud hebben.
Er moge iets particularistisch spreken uit het bestaan
dezer gewestelijke publicaties, samen dragen zij toch
bij tot meerdere kennis van het geheele vaderland. Niet
alles is van algemeen belang in deze geschriften, maar
ook de plaatselijke geschiedenis heeft hare bekoring.
Zoo spreekt het XIXe deel van Gelre voornamelijk tot
de bewoners van het schoonste gewest van Nederland.
Dit deel heeft gelukkig niet den invloed der tijdsomstan-
digheden ondervonden en het bijna vierhonderd blad-
zijden omvattende fraai geïllustreerde werk, komt zich
voegen bij de statige reeks der groene banden. De ver-
eeniging, in 1897 opgericht, telt een groot aantal leden,
waarvan velen al jaren behooren tot den kring der vaste
medewerkers aan het orgaan des genootschaps.
Met stilzwijgen gaan wij de inwendige historie van
Gelre : ledenlijst, verslagen enz. voorbij en beginnen
met het opstel, van Dr. S. P. Haak : het oudste Gelder-
sche wapen. Het wapen der provincie, zooals wij dat
tegenwoordig kennen, is ontstaan uit de vereeniging van
den Nassauschen met den Gulikschen leeuw. Aan de
hand eener uitgebreide studie komt schrijver tot de
slotsom, dat de eerste voogden en graven met den mis-
pelbloem zegelden. Geldern, Lochem en andere steden
voeren nog een esculus in haar wapen. Verschillende
Geldersche Kronieken en de Divisiekroniek worden met
elkander vergeleken, waardoor wij leeren, dat het jaar-
boek van Van Berchen in groot aanzien stond. Het
romantische verhaal van den draak van Pont wordt
besproken. j
Twee stukken van genealogischen inhoud behandelen,
het eene: de afkomst van het geslacht Van Dorth, het
andere de oudste leden der familie Van Keppel. Jhr. Mr.
W. A. Beelaerts van Blokland bewijst op goede gronden,
dat de Dorths eigenlijk Heeckerens zijn. De geschiedenis
van een lid van dit laatste geslacht, althans van een
persoon, die zich uitgaf voor een Heeckeren, wordt
beschreven door G. B. Ch. Van der Feen. Het is merk-
waardig met welk eene lankmoedigheid de Naaldwijkers
de onbeschoftheden van dezen ,,edelman’”’ verdroegen.
J. R. baron Van Keppel geeft den naam van bannerheeren
aan zijn voorvaderen, naar aanleiding van eene plaats
uit den zgd. Grimbergschen oorlog, waar van „den Here
van Keppel uyt Gelderland” wordt gesproken,
„In syn hand haddi een baniere van goude,
Van sable drie scolpen daerin.”
347
Jammer, dat het geslacht zijn stamslot zoo kort heeft
behouden. Beatrix, dochter van Keppel, huwde vóór
1330 den beruchten roofridder Van Voorst en zoo kwam
de heerlijkheid aan een ander huis. Het artikel is ver-
lucht met tal van wapenafbeeldingen. In een drietal
bijdragen bespreekt J. De Graaf achtereenvolgens : de
kerk te Gorsel, een stukje armenzorg en den grafkelder
in het Almensch kerkje. Over eene streek in hetzelfde
kwartier, dat van Zutphen, spreekt het opstel van Dr.
J. S. Van Veen: het Zieuwent in de tweede helft der
zestiende eeuw. Naar de Betuwe verplaatst ons W. J. C.
Bijleveld met: het huis de Musschenberg te Valburg.
J. Gimberg toont zijne liefde voor de stad zijner inwo-
ning in zijn opstellen : de opschriften der Klokken in
den Wijnhuistoren te Zutphen en in van duisternis tot
licht. In 1709 brandde in de hoofdstad der Graafschap
de eerste lantaarn ; °t valt op, dat in dit kleine land-
stadje in 1852 al driehonderd lantaarns gevonden werden.
Een Geldersch-Overijselsch studentencollege te Utrecht
in de zeventiende eeuw door M. E. Sigal jr. wijst er op,
dat de leuze van eene zekere fractie onzer hedendaagsche
medeburgers : organisatie, niet bijster in den smaak viel
van den toenmaligen senaat der Utrechtsche academie,
ten minste niet wat de studenten betreft. In het kwartier
van Veluwe speelden de ambtsjonkers eene groote rol.
In de achttiende eeuw was het inwendig bestuur daar
grootendeels in handen van de ridderschap. Jhr. Mr.
A. H. Martens van Sevenhoven bewijst, dat men in de
Graafschap niet spreken kan van ambtsjonkers, maar
dat de erfmarkerichters — riddermatigen meest —
grooten invloed uitoefenden. Een college ten plat-
ten lande vereenigde allerlei bestuursfuncties in
zich, zoowel van administratieven als van rechterlijken
aard. Trouwens het Hof van Gelderland gaf in dezen
het voorbeeld. De deftige titel „richter” in het schout-
ambt Zutphen duidde vaak niets anders aan dan het
nederige ambt van veldwachter. De gangbare voorstel-
ling omtrent 1795 is deze, dat de Oranjeklanten in vrede
werden gelaten door de Patriotten. Dr. K. Lijndrajer
toont aan, dat dit, althans wat Gelderland betreft,
ganschelijk niet het geval is geweest. De overwinnende
partij heeft wel degelijk zwaar hare hand laten rusten
op de overweldigde aanhangers van het oude bewind.
Schrijver stelt de vraag of men met het oog op de, door
de nieuwe machthebbers genomen, maatregelen niet
spreken moet van eene wedervergelding voor de, hun
in 1787 overkomen, rampen. In verband met deze
studie leze men het opstel van Dr. J. S. Van Veen:
Tiel in de tweede helft des jaars 1787. Uit het dagboek
van Mr. J. D. Van Leeuwen en uit het Resolutieboek van
den Tielschen magistraat blijkt, dat vooral soldaten
zich, in bovengenoemd jaar, schuldig hebben gemaakt
aan plundering. Van Leeuwen is bekend geworden door
zijn ijveren voor het begraven buiten de kerken, zooals
hij ook de aanlegger is van het zgde. Patriotsche Kerkhof
buiten Tiel.
Van het groote aantal rekeningen, dat zich in onze
archieven bevindt, is nog maar een zóó gering gedeelte
uitgegeven, dat daardoor misschien de allerbelangrijkste
factor ontbreekt voor de beschrijving der oeconomische
historie van ons land. Des te meer is het toe te juichen,
dat J. W. G. Van Haarst de rekening van het Sinte-
Catharina-gasthuis te Arnhem van 1396/97 heeft gepu-
bliceerd. Iedere bijdrage op dit gebied is welkom. G.
MUSEUM.
318
Beernink en James Willinck geven resp.: naamlijst van
schouten en burgemeesters alsmede van secretarissen
van Nijkerk en de richters in het kerspel Ruurlo van
1509 tot 1669. Verder nog J. Gimberg een bijschrift
bij het portret der familie Van Diemen door den schilder
Van Loonen. i
De nestor der vereeniging Gelre H. D. J. Van Sche-
vichaven vult zijn Penschetsen uit Nijmegen’s verleden
aan door het : Journael van de belegering van Nimmegen,
1672, van de hand van Singendonck. Voorts : verbael
van de belegerongh der stadt Nymegen ende hetgeen
daeromtrent gepasseert is en verblijf der Franschen
te Nymegen 1672—1674. Eene maand lang verdedigde
de oude rijksstad zich tegen den overmachtigen vijand,
totdat den negentwintigsten Juni Turenne zijn intocht
in de veroverde veste deed. De uitstapjes van Sonsbeek
uit in 1780, medegedeeld door Jhr. Mr. W. A. Beelaerts
van Blokland doen uitkomen, dat men in die dagen
ook niet ongevoelig was voor de schoone natuur om Arn-
hem. Ouder gewoonte bevat dit deel een aantal blad-
vullingen. Plaatsruimte verbiedt ons van allen den
inhoud mede te deelen, wij wenschen alleen de aan-
dacht te vestigen op den merkwaardigen brief over
het proces en de terechtstelling van Lubbert Torck
Van Hemert, den ongelukkigen bevelhebber, die de
overgave van Grave met den dood moest boeten.
Geen enkel gewest kan bogen op een zoo nauwkeurig
en uitvoerig werk als Gelderland op: Grondslagen
voor de bibliographie van Gelderland door wijlen P.
Gouda Quint, wiens portret naast dat van den ook
overleden P. N. Van Doorninck in ons boek voorkomt.
Gouda Quint heeft jaar aan jaar, met onverdroten ijver
en groot geduld aan zijne bibliographie gewerkt en deze
wordt nu voortgezet door den zoon van den nauwge-
zetten werker S. Gouda Quint, die ook de uitgever is
der werken van Gelre. Het zesde vervolg der biblio-
graphie besluit het boek, dat, zooals alles wat van boven-
genoemde firma het licht ziet, keurig is uitgevoerd.
Illustraties, druk en papier (in deze dure tijden t)
laten niets te wenschen over.
Arnhem. K. Lijindrajer.
B. Alkema, Ons Insulinde. Hoe we ’t verkregen en wat het
door ons werd. Deventer, Charles Dixon. 1916.
Een paar jaar geleden (Juli 1914) schreef ik in dit
maandblad :... „Wie anderen wil voorlichten, dient
zelf de stof welke hij behandelt behoorlijk meester te
zijn ; anders kan hij slechts aanspraak maken op den lof,
het goede te hebben gewild, maar moet men bij dien
lof de opmerking voegen, dat de krachten waarover hij
beschikte onvoldoende waren.” En verder: „Een leer-
boek kan zoo beknopt zijn als men wil, maar wat de
schrijver geeft moet juist wezen ; hij moet elke zinsnede
kunnen verantwoorden.”
Had de heer Alkema deze regelen, waarvan zeker
niemand de juistheid zal ontkennen, maar eenigszins
in acht genomen !
Tot mijn groot leedwezen moet ik verklaren dat hij
zijne krachten op bedenkelijke wijze heeft overschat ; doch
het spreekt van zelf dat ik met die verklaring alleen
niet kan volstaan, en hare juistheid moet trachten aan
te toonen door enkele: voorbeelden.
Op bl. 1 wordt gezegd dat het Z. deel van het schier.
349
eiland Malakka in ’24 werd afgestaan aan Engeland,
„in ruil met Billiton en Bengkoelen” ; op bl. 120, dat
de afstand van Malakka plaats had in ruil met ,,de z.g.n.
Engelsche aanspraken op Banka en Billiton.’
Noch het een, noch het ander is juist ; wie het geheele
tractaat van 1824, en wat daaraan is voorafgegaan
aandachtig nagaat, mott dit toestemmen. Banka staat
geheel buiten het tractaat van 1824.
Op dezelfde bl. 1 zegt de S., dat het N. W. deel van
Borneo bestaat uit ‚de onder Engelsche suprematie
staande landen van den Sultan van Serawak” en „het
onafhankelijk gebied van den Sultan van Broenei’’.
Maar dat lijkt immers naar niets ! Om van Laboean nu
niet te spreken, — sedert 1888 heeft de Britsche re-
geering de suprematie over de drie staten : Noord-Borneo,
waarvan de S. nog nooit schijnt gehoord te hebben, |
Broenei en Serawak.
Op bl. 34 vernemen wij dat Kartasoera onder de re-
geering van Sultan Ageng (1613—46) werd gesticht.
Die residentie verrees echter pas in 1681 ; voor dien tijd
woonde de Vorst te Karta. Het betreft hier eene kleinig-
heid, zal men zeggen; maar wie het noodig acht haar
te vermelden, moet dat toch goed doen.
Terwijl aan tal van belangrijke gebeurtenissen slechts
enkele regelen worden besteed, wijdt de S. op bl. 57
bijzondere aandacht aan het verraad” van 1722 te
Batavia. Dat volgens onderzoekingen van den laatsten
tijd aan de vroegere voorstelling van Erbervelt’s ,,sa-
menzwering’’ een verdacht luchtje is, bleef den S.
blijkbaar verborgen.
Hoe de derde Javaansche successie-oorlog afliep, is
hem nog niet ten volle geopenbaard. Op bl. 63 zegt hij
dat Mangkoe Negara zijn grondgebied „als leen” van
den Soesoehoenan kreeg; op bl. 69 wordt Mangkoe Negara
de leenheer van Soerakarta genoemd. Dat het een zoowel
als het ander onjuist is, achtte ik algemeen bekend.
Volgens bl74 gaf Coen, in de na Jacatra’s verovering
verlaten ,,ommelanden’’ van Batavia stukken land in
eigendom uit ; die landerijen moesten, zegt de S., ,,na- .
tuurlijk van de inlandsche vorsten worden afgenomen.”
Ik zou wel eens willen weten, welke vorsten hier bedoeld
worden,
Men zou aan gebrekkige redactie kunren denken, als
men op bl. 103 leest dat we na het weer uitbreken van
den oorlog in 1803 ,,weer alles wat we aan koloniën
hadden moesten verliezen, met uitzondering van Java
en... Decima”, — ware het niet dat op bl. 109 uit-
drukkelijk wordt gezegd dat, voordat Daendels in Indië
kwam, alle buitenbezittingen aan de Engelschen waren
overgegaan. Nota bene ! Bezaten we toen niet nog Band-
Jermasin, de Molukken, Palembang, Makassar, Timor ?
Hoe het in ’t begin der 19e eeuw met Cheribon is
gegaan, is den S. blijkens bl. 108 en 115 allesbehalve
duidelijk.
Welke gegevens hij heeft gehad om (bl. 114) op Raffles
den blaam te werpen dat hij allen lof voor zich zelven
had en van de Nederlandsche ambtenaren niet anders
dan kleineerend sprak, kan ik niet doorgronden. Wel
weet ik, dat Raffles in zeer warme bewoordingen het groote
aandeel heeft erkend dat Muntinghe in de hervormingen
van 1814 heeft gehad, en, van den anderen kant, dat
Band nog in 1858 heeft gewaagd van ‚de beschamende
onkunde der meeste Hollandsche ambtenaren die Raffles
op Java vond.”
MUSEUM.
350
Ik betwijfel, of het in een boekje als dit, noodig is
de tarieven te vermelden volgens welke Raffles in 1814
landrente wilde laten betalen ; maar als men dat doet,
moet men het duidelijker en juister doen dan op bl. 116
is geschied. | ;
Dat wij in 1824 de Padri’s zacht stemden ,,middels
geschenken” (bl. 126) is, voor zoover ik weet, iets nieuws.
Vreemd schijnt het, dat Raaff en Elout, die in den Padri-
oorlog zoo’n belangrijke rol speelden, niet genoemd
worden ; wèl de Stuers, die tijdens den Javaoorlog de
zaken gaande hield voor zoover hem dat mogelijk was.
Bij deze opmerking sluiten zich andere aan, naar
aanleiding van wat op bl. 148 te lezen staat. Wat Elout
deed, schrijft de heer A. kalm in het credit van Michiels ;
hoe het met Sentot afliep, vermeldt hij niet. Van van den
Bosch, van Sevenhoven, het plakaat pandjang wordt
niet gesproken, wel var ,,majoor Riess,” waarmede
generaal Riesz zal bedoeld zijn. De Indische regeering
schreef, in 1837, de eer van de eindelijke overwinning
van Bondjol toe aan het wijs beleid en de militaire kennis |
van generaal Cochius; maar de heer A. noemt zelfs
diens naam niet; wel dien van „generaal Michiels”,
die echter tijdens Bondjol’s val nog overste was.
Het geheele verhaal is ver beneden het peil van
deugdelijke geschiedschrijving, en wordt bekroond door
de critiek, dat men den vijand in 1820 maar beter had
moeten aanpakken. Of dit mogelijk zou zijn geweest,
heeft de S. blijkbaar niet overwogen, Hoe het met de
van Bondjol gevluchte Padri’s afliep, hoe de Atjehers
langs de kust werden verdreven, wordt den lezer niet
meegedeeld, evenmin als deze iets hoort van den opstand
van Batipoe en wat daarop volgde. Mocht de S. hiertegen
inbrengen dat een en ander valt buiten het kader van
een beknopt leerboek, dan antwoord ik met de vraag,
waarom hij dan wèl melding maakt (bl. 105) van de
mislukte Palembangsche samenzwering van 1881.
Van de Palembangsche geschiedenis (bl. 126) is de
S. al evenmin op de hoogte. Om maar een paar voorbeel-
den te noemen : Muntinghe was niet naar het binnenland
vertrokken toen Salmond op de hoofdplaats kwam en
een contract met den jongeren Sultan sloot; in dat
contract kan geen sprake geweest zijn van afstand aan de
Engelschen van Banka en Billiton, want de Sultan had
die eilanden reeds in Mei 1812 aan hen afgestaan en
had er niets meer over te zeggen. En terwijl Muntinghe
allen lof verdient over de doortastende wijze waarop
hij tegen Salmond optrad, veroorlooft de S. zich de
opmerking dat hij zulks „wel vroeger had mogep doen.”
Och ja, la critique est aisée! Hoe Raffles ons Singapore
afhandig maakte (waartegen helaas niet het voorbeeld
werd gevolgd, dat Muntinghe in Palembang had gegeven)
vertelt ons de heer A. niet.
Hoe komt deze er aan, dat de eerste Palembangsche
expeditie mislukt is door het uitbreken van de cholera ?
De Java-oorlog (bl. 128) is, zoowel wat de oorzaken
als den loop en de gevolgen betreft, op volstrekt onvol-
doende wijze besproken. Er worden enkele plaatsnamen
genoemd : Plered, Sinkan (lees : Lergkong), en persoons-
namen : de Kock, generaal (lees: kolonel) Cöchins,
Kiay Modjo, Sentot, Sollewijn... maar daarmede
krijgt men geen voldoenden kijk op de toestanden. Is
het eigenlijk niet al te dwaas, te zeggen dat aan Sentot
„een bevel werd aargeboden in den Padrioorlog op
Sumatra” ? °
351
Van de wijze, waarop Dipa Negara werd gevangen
‘genomen, heeft de S. een klokje hooren luiden ; als hij
gelezen had wat daarover in de laatste jaren is openbaar
geworden, zou hij ook weten waar de klepel hing.
Na de onderwerping van Montrado in 1854 vormden
zich onder de Chineezen geheime genootschappen, met
het doel, de oude kongsibesturen te herstellen. De Heer A.
zet den loop der gebeurtenissen op den kop, door (bl.
158) de geheime genootschappen hun rol te doen spelen
vóór 1850. Hetzelfde doet hij als hij den loop van den
Bandjermasinschen krijg verhaalt (bl. 158); Tamdjid
zou door Sultan Adam tot diens opvolger bestemd zijn ! !
In het oude Bandjermasinsche rijk is niet in 1905, maar
reeds in 1860 ,,rechtstreeksch bestuur ingevoerd”;
welke „zelfbesturende landschappen” nog tot de resi-
dentie Z. en O. Afdeeling van Borneo behooren, moet
de Schr. noodzakelijk eens in den Regeeringsalmanak
van N. I. nazien.
Uit welke troebele bronnen mag hij toch wel hebben
geput, vraag ik mij-zelven nu en dan af. Bijvoorbeeld,
als hij niet generaal van Swieten, maar generaal Verspyck
(hij schrijft, bl. 153, Verspeyck) noemt als aanvoerder
van de tweede Atjehexpeditie, en den kraton niet in
1874, maar in 1873 in onze handen doet vallen. Of als
hij niet kolonel van Loenen, maar (bl. 160) ,,den ge-
neraal-majoor Swart, den tegenwoordigen Gouverneur
van Atjeh en onderhoorigheden’’ de Bonische expeditie
van 1905 laat commandeeren. Of, om een voorbeeld van
geheel anderen aard te noemen, als hij (bl. 161) in den
arbeid der zendelingen aan de Geelvinkbaai ( Noordkust
van Nieuw-Guinea) de aanleiding zoekt tot onze vesti-
ging te Merauke, aan de Zuidkust van dit eiland. Had
hij slechts een enkelen blik op de kaart geworpen !
„We hebben onze rondreis volbracht”, zegt de S. op
bl. 165 ; maar het komt mij voor, dat de reiziger geen
reden heeft om tevreden te zijn over een gids, die zich
telkens en telkens vergist, bij allerlei onbeduidendheden
stilstaat, en van het belangrijke weinig blijkt te weten.
Het zou de perken dezer aankondiging overschrijden
indien ik de vier nog volgende hoofdstukken, handelende
over bestuurs-organisatie, economische ontwikkeling,
onderwijs en zending op dergelijke wijze ging bespreken
als ik dat met de staatkundige geschiedenis deed. Laat
ik volstaan met te zeggen— wat na het bovenstaande den
lezer wel niet zal verwonderen — dat ook aan die hoofd-
stukken niet de noodige zorg is besteed. Een voorbeeld
slechts. Van de Koninklijke Paketvaartmaatschappij
wordt (bl. 278) gezegd dat zij eerst onder den naam van
Maatschappij Cores de Vries van 1850—65, later onder
dien van de Nederlandsch-Indisch-Stoomvaartmaat-
schappij (tot 1890) en sedert onder haar tegenwoordigen
naam vaart !! Of, wil men een ander? Volgens bl. 269
is de petroleum-maatschappij Sumatra-Palembang drie-
maal, in 1898, 1902 en 1907, in de „Koninklijke’’ opgelost !
Taal en stijl laten veel te wenschen. Wat zegt men
b.v. van deze staaltjes uit vele : (bl. 134) „van den Bosch
zond 12 millioen. Zelf mirister geworden, verklaarde
de G. G. Band in 1834”. . ; (bl. 205) „waarbij nog komt
dat de gemakkelijkheid, waarmede . . . artikelen . ..
van Europeesch fabrikaat verkrijgbaar worden gesteld,
de energie... . toeneemt.”
Volgens bl. 271 doet de Indische regeering voorstellen
aan de 2e kamer.
MUSEUM.
352
En dan tallooze fouten in eigennamen ! Ik noemde
reeds Sinkan, lees Lengkong (bl. 129) ; andere zijn : Silaloe
voor Salida (bl. 152), Joea-Stoomtram voor Semarang-
Joana stoomtram (bl. 281). Of, wil men een paar voor-
beelden van persoonsnamen, behalve het reeds vermelde
Verspeyck (bl. 152)? Aroe Poelaka (bl. 49), Valenteyn
(bl. 78), Mgr. Graff (lees Grooff, bl. 230), J. M. Jansen
(lees P. W. Janssen, bl. 251) enz. enz.
Ik meen hiermede voldoende gegevens te hebben
bijeengebracht om mijn afkeurend oordeel, in den aar-
vang van dit opstel uitgesproken, te rechtvaardigen. In
ziin geheel is het boekje van den heer Alkema....
mislukt.
Den Haag. E. B. Kielstra.
V. K. Müller, Der Polos, die ar Götterkrone. Berlin,
Mayer und Müller. 1915. (Pr. M. 4).
De te vroeg gestorven archaeoloog Georg Loeschcke
wijdde zich zoo aan zijn onderwijs, dat hij weinig kwam
tot zelf publiceeren. Dientengevolge begroet men het
werk van zijn leerlingen met meer dan gewone belang-
stelling, in de hoop daarin eenige van de oorspronkelijke
opmerkingen van den meester verwerkt te vinden.
Als wij dit ook laten gelden voor bovengenoemd werkje,
wordt daarmede niets afgedongen op de verdienste
van den schrijver, die de ,,fleissige Arbeit’, die het
onderwerp eischte, gegeven heeft. Op een onafzienbaar
terrein moest alles worden opgespoord, wat in verband
staat met den polos : zoo noemt de schrijver een hoofd-
tooi in den vorm van een ring of open cylinder, soms
vrij hoog, soms zoo laag, dat men den polos, die in zijn
geheel op het hoofd wordt gezet, in vorm nauwelijks
kan onderscheiden van den diadeem, een band, die wordt
omgebonden. De naam polos” is practisch en zal wel
ingang vinden, ofschoon stephanos (en stephane) ook
rechtmatige aayspraken heeft; andere namen, die in
gebruik zijn (kalathos en modius), zijn minder juist en
verwarrend. Een nauwkeurig onderzoek was gewenscht,
want tengevolge van de vaagheid der kennis gebruikten
velen den polos om juist dat te bewijzen, wat zij noodig
hadden : aat de draagster een godin was, chthonisch,
Oostersch, of zelfs met name te noemen (Demeter);
of dat zij een sterveling was, speciaal een bruid, of een
priesteres van Demeter ; l'art de grouper les monuments
had vrij spel. Door uitvoerige, goed gegroepeerde lijsten
heeft de schrijver aangetoond, dat er met den polos
heel weinig te bewijzen is, dat men in elk geval de chrono-
logie streng moet in het oog houden.
Na een inleiding over het werk zijner voergangers,
geeft de schr. een overzicht van de ontwikkeling van
den vorm, van af den Kretisch-myceenschen tijd (o. a.
de „slangengodin’’). Twee platen met ruim 100 schetsjes
verhelderen dit overzicht en besparen veel gesleep met
boeken en platen. Als algemeen verschijnsel merkwaardig
(jammer, dat de bewijzen niet wat sterker zijn) is de
invloed, die eerst van Kreta is uitgegaan op Phoenicie
en later teruggestroomd, tegelijk met de groote golf, die
Griekenland aan het einde van zijn middeleeuwen licht
uit het Oosten bracht. Daarnaast wordt rechtstreeksche
invloed van Kreta op Griekenland waargenomen. Eer
afzonderlijke tak van den stamboom: de muurkroon
(nog steeds het attribuut van de stedemaagd) ont-
353
wikkelde zich na afsplitsing zelfstandig in Azië; veel
later in Griekenland ingevoerd, herkende deze den polos
niet meer als alter ego. Een kort geographisch overzicht
over de verbreiding vay den polos tot de 5de eeuw
bewijst, dat hij allerwege voorkwam.
In het tweede hoofdstuk, over het wezen van polos,
blijkt het groote verschil tusschen de oudere periode
tot de 5de eeuw en de jongere, waarin de polos zijn zelf-
zelfstandig karakter verliest en versmelt met kalathos
en modius. Het oudere tijdperk wordt in 5 afdeelingen
besproken : 1. godinnen, 2. goden, 3. dooden, 4. sterve-
lingen, 5. de ,,bruidskroon’’. De resultaten leiden hier
veelal tot bestrijding van vroegere opvattingen. De
polos, een kostbare tooi, die hoog en voornaam doet,
wordt zoowel door goden als door menschen gedragen.
De dooden, ol xpeitroves, verschijnen er mee in
meerdere staatsie. In het dagelijksch leven wordt
de polos niet gebruikt; hij blijft gereserveerd voor
plechtige gelegenheden : voor den cultus ; passend is hij
voor de bruid, die hoogtij viert, maar regel is hij ook hier
niet ; er is dus geen reden om van bruidskroon te spreken.
Hij is niet ritueel, geen symbool, geen attribuut, niet
bij bepaalde goden overheerschend ; de vorm is zeer
afwisselend en geeft geen hulp bij het dateeren. De
staalkaart toont een veelheid van vormen, waarin men
soms nauwelijks den polos herkent. Dit is voor den
schr. een verdere aanwijzing, dat hij geen eigenlijk attri-
buut was, waaraan men een bepaalde beteekenis hechtte.
Anders wordt dit na de 5de eeuw: wel blijven
vele typen naast elkaar bestaan, zoodat de vorm
alleen ook nu nog weinig hulp geeft bij dateering ;
intusschen vermindert het aantal afwijkingen van
één hoofdtype, de polos komt voornamelijk voor in
Klein-Azië in de sfeer van Kybele. De vorm, die over-
overheerscht, is een cylinder, waarvan hoogte en middel-
lijn gelijk zijn ; hij is veel te nauw voor het hoofd, dat
er mee getooid wordt : men ziet in plaats van een voor-
werp uit het werkelijke leven een onbruikbaar versier-
sel, dat alleen aan de monumenten zijn onwezenlijke ont-
wikkeling doormaakt. Van nu af toont de polos steeds
meer gelijkenis met den kalathos van Demeter en met
den modius, waarschijrlijk doordat men er nu ook een
symbool van vruchtbaarheid in is gaan zier ; de chtho-
nische god Sarapis krijgt een polos-kalathos als attribuut ;
Hellenistische vorstinnen nemen bij haar apotheose den
polos als geijkt attribuut over van de godinnen, waarmee
zij worden gelijkgesteld.
De waarde van het boekje wordt verhoogd door eenige
afbeeldingen, waaronder een paar curiosa. Een terracotta-
kopje uit het Kreta van Minos is merkwaardig om
de verfijnd-eenvoudige frisuur, die nog tegenwoordig
opgang zou maken : rijk en natuurlijk welt het haar hoog
op uit de gladde omsluiting van den polos; de schr.
geeft een nauwkeurige gebruiksaanwijzing. In Boeotië
‘zijn afzonderlijke poloi van terracotta gevonden, ver-
sierd met de granaat, de doodenvrucht, bestemd om
als wijgeschenken in graven geplaatst te worden ; 2 nog
ongepubliceerde exemplaren worden hier afgebeeld.
Tevens blijkt het, dat de raadselachtige cylinders uit
Kreta (Gournia, Prinia enz.), die men wel als fetisch
verklaard heeft, ook nabootsingen zijn van den hoogen
polos en dus tegenhangers zijn van de kleedingstukken
en gordels van faience uit Knosses, eveneens tot wijding
bestemd. De volgende platen geven beeldjes en vazen : |
MUSEUM.
354
o.a. een vaas in Leiden met twee epheben en een meisje,
die een cultusdans uitvoeren ; de polos, waarmee zij
getooid zijn, is vermoedelijk met bladeren of veeren be-
zet, die aan den bovenkant wijd uitstaan !). Dank zij
het register zal men gemakkelijk den weg virden in
de uitgebreide stof.
Delft. G. van Hoorn.
W. Bousset, Jesus der Herr, Nachträge und Auseinandersetzungen
zu Kyrioe Christos. Göttingen, Van den Hoeck & Ruprecht. 1916.
(Pr. M. 2.80).
Wilhelm Bousset, die zoo kort na de verschijning van
zijn „Kyrios Christos” (zie Mus. 1915 n°. 6) de theolo-
gische litteratuur verrijkte met zijn vooral niet minder
massief „Jüdisch-christlicher Schulbetrieb’” (Mus. 1916
n°. 5), heeft weer tijd gevonden om ‚Nachträge’’ op
eerstgenoemd werk te geven, naar aanleiding van
„Auseinandersetzungen’’ met beoordeelaars. Hij noemt
er verscheidene, waaronder ook aanhangers, maar
omgekeerd ook tegenstanders. Tegen deze laatsten
verweert hij zich, inzonderheid tegen zijn ,,vriend”’
Wernle, die zijn stellingen bestreden had. Het is er verre
van daan, dat een van beiden zich schuldig gemaakt
zou hebben aan de hooghartigheid, die van ouds menig
Duitsch polemicus heeft gekenmerkt, maar het lijkt
toch wel, of de heerschende oorlogstoestand op de uiting
der wederkeerige gevoelens niet zonder invloed gebleven
is. Immers er is sprake van „Wernle’s heftige Sprache’,
van ‚die volle Schale seines Spottes”, van „die Schärfe
unsers Zusammenpralls.’” En dat met het oog op voor-
malige ,,Arbeitsgenossen.’’ Wijst dit op een zweem van
odium theologicum, eenig verschil van richting moet er
de oorzaak van zijn. Bousset is dan de meer links,
Wernle de meer rechts geneigde. Beiden hebben zij ge-
meen de aanvaarding van de Marcus-logia-hypothese
en een vrij ruime echt-verklaring van Paulinische
brieven, de eene zoowel als de andere met de daaruit
voortvloeiende vermeerdering van problemen. De eigen-
lijke strijd loopt over de vraag, in hoever het specifiek
Paulinische in jodendom en judaïsme wortelde of in
een hellenistisch milieu. Wernle pleit voor het eerste,
Bousset voor het laatste. De Menschenzoon-dogmätiek
der Palaestijnsche gemeente, het Kyrios-probleem en de
herkomst van de Kyriosvereering, het geloof in Christus,
de mystiek en het anthropologisch dualisme van Paulus
komen achtereenvolgens ter sprake. Natuurlijk dat alles
vluchtig, want de geheele brochure telt 95, trouwens
massieve, pagina’s. Het hoofdwerk „Kyrios-Christos’’
deed stof en volgorde als van zelve aan de hand. Bekend-
heid met dat hoofdwerk is dan ook voorwaarde voor
recht genieten van het verweer, gelijk aan de andere
zijde lectuur van de „Nachträge und Auseinanderset-
zungen” een vereischte is voor het recht verstand van
Bousset’s tegenwoordig standpunt en bedoeling. In
bijzonderheden gaan wij hier natuurlijk niet in. Ten
onzent moge men reeds nu, in Duitschland als de ge-
moederen door den vrede tot meer rust gekomen zullen
zijn, zich belangstellend wijden aan een gezette overwe-
ging van de bij uitnemendheid ingewikkelde problemen.
Paterswolde. H. U. Me yboom.
1) De kakographie, die een citaat in het Nederlandsch schijnt
voor te stellen (pag. 83 n. 3), kunnen wij niet apprecieeren.
355
Thomas à Kempis, De Navolging van Christus. Uit het latijn
vertaald door Dr. Is. van Dijk. Tweede herziene uitgave.
Haarlem, H. D. Tjeenk Willink en Zoon. 1916. (Pr.f 1.50, geb.
f 1.90, in leer f 3.50).
„Hic est libellus qui vocatur musica ecclesiastica.”
Onder dezen titel duidde de copilst van een 15de eeuwsch
handschrift, dat zich op de Koninklijke Bibliotheek
te Brussel bevindt (Catal. III n° 2202), het boekske
„De imitatione Christi et contemptu omnium vanitatum
mundi’ aan. Wijlen Mgr. Malou wist voor dien vreemden
titel in zijne Recherches (p. 185) geen anderen grond te
vinden dan ‚la méprise ou la caprice d'un copilste’’.
Maar bovengenoemde afschrijver, die te kernen gaf
dat het gulden boekske van den Agnietenberger kloos-
terling wel meer aldus werd genoemd, had zelf aar die
titulatuur geen deel en zou haar zeker niet, als Brugge’s
geleerde bisschop, aan zekere geringschatting of grillig-
heid hebben toegeschreven. Is de Imitatie ook niet
inderdaad ‚‚musica”? Veelvuldige malen toch geeft zij
iets te hooren van die rythmische beweging, die zange-
rige cadans, dat muzikale, dat kenmerk is van het warm
gemoed, het innig zielsgevoel, als het woorden geeft
aan wat daar goeds en heiligs omgaat in eens menschen
binnenste. Geen duidelijk hoorbare en gedurig terug-
keerende melodie evenwel, geen dichtstuk op muziek
gebracht, geen lied getoon-zet op een passende wijze,
maar een zang, de zang, van een menschenziel, zooals
de Aeolusharp ons hooren laat als de wind daarin speelt,
zacht of klagend, liefelijk of machtig bruisend, zooals
de nachtegaal aanheft, beurtelings wegsmeltend in hooge
toonen of helder tot in de verte klinkend in de stilte van
den avond of ter schoone nacht, zooals een menschenziel
in zich zelve neuriet en spontaan een klaagzang aanheft
als zij te klagen heeft, een lofpsalm laat hooren waar zij
jubelt, een danklied stamelt, wanneer zij zich beweldadigd
gevoelt.
Zoo begon het in de ziel van den Agnietenberger
als van zelf te zingen, als hij zijn broeders in den kloos-
terhof had verlaten met de woorden :,,est aliquis qui me
vocat in cella’, en — de Imitatie werd geboren, het
boekje ‚qui vocatur musica ecclesiastica’ onts ond.
Voor deze spontane muziek heeft de menschheid in
alle tijden een open oor gehad en daaraan heeft de
„Navolging van Christus’ het te danken, dat zij eeuw
in eeuw uit bij Roomsch en Onroomsch tot de meest
geliefkoosde stichtelijke lectuur is gerekend. In onzen
naar mystiek opnieuw meer dorstenden en grijpenden
tijd is het begrijpelijk en verblijdend tevens, dat Professor
Is. van Dijk zich gedropgen heeft gezien een tweede
herziene uitgave van zijn Imitatie-vertaling in het licht
te zenden,
De vertaling van zulk een „zang der ziel” blijft
een moeilijk werk. Het komt aan op het juiste verstaan
van wat gedacht is bij, bedoeld is met een enkel woord,
een enkele uitdrukking, op een geheel indringen in het
verborgen zieleleven, waaruit zulk een zang is opgeweld.
De beteekenis van menig woord in de taal der devoten
staat niet onbetwistbaar vast, allerminst waar zij,
zooals Thomas à Kempis, in middeleeuwsch latijn
uitdrukken wat in de moedertaal werd gedacht. Iemands
opvatting er van zal wel altijd geheel subjectief blijven.
Als De Lamennais, Hasebroek, Frans Ehrens, Kloos, van
Dijk, R. Bouman S. J. (Bussum 1914) en anderen de
MUSEUM. 356
Imitatie vertalen, zullen zij uitteraard onderling menig-
maal verschillen. `
Wie Professor van Dijk’s herziene uitgave hier en
daar opslaat, zal bemerken, dat hij over het geheel
de overzetting zijner eerste editie heeft behouden. De
aangebrachte wijzigingen zijn niet vele. Van de opmer-
kingen van Frans Ehrens (Gids 1910, II bl. 111, 112)
is geen gebruik gemaakt. Geen verbetering dunkt mij
(bl. 105) de verandering van ,,belemmering’’ (impedietur)
in ,,ontmoediging’’. Minder gelukkig acht ik (bl. 35)
de vertolking: „Gelukkig de mensch, die van zich
kan werpen alle beletsel van verstrooiing” (impedimentum
distractionis), waar bedoeld wordt: alle (n. l. ware
vrijheid, vreugde en vreeze Gods) belemmerende ver-
strooiing. Evenzoo, (bl. 64) „kreunt zich niet aan lijde-
lijke eer,” een uitdrukking, die alleen in ongunstigen
zin gebruikt wordt, terwijl „zich niet bemoeien om”
de beteekenis van ‚non curat” beter weergeeft. Onjuist
komt mij (bl. 48) de overzetting van „in finibus tuis”
door „in uw landpalen” voor, waar sprake is van een die
in het klooster is gegaan en de wereld heeft verlaten om
een geestelijk: mensch te worden, en voor wien, als hij
een en al vuur is in zijn geestelijk voortgaan en toenemen,
er geen vrees en droefheid meer zijn zal. Die ,,landpalen”’
maken hier wel een wat zonderling figuur, waar kennelijk
gedoeld wordt op hetgeen de „homo spiritualis” inner-
lijk zal ervaren. „In finibus tuie”? wil dunkt mij zeggen :
„in wat gij beoogt en vurig najaagt, zal er voor u geen
vrees of droefheid meer zijn.”
Maar het lust mij niet in een Lotusvijver verder nog
naar een enkel stekelbaarsje te gaan hengelen. Professor
van Dijk’s inderdaad goede en schoone overzetting en
bewerking van de Navolging van Christus was een twee-
de uitgave alleszins waard.
Diepenveen. J.C. van Slee.
Album Studiosorum Academiae Groninganae. Uitgegeven door
het Historisch Genootschap te Groningen. Groningen, Wolters.
1915. (Pr. f 15).
Na het mooie Gedenkboek, dat ter gelegenheid van
het derde eeuwfeest der Groninger Universiteit werd
uitgegeven, worden wij thans verblijd met deze nieuwe,
hoogst welkome uitgave, een belangrijke aanwinst voor
de kennis van de Groninger Hoogeschool en van het —
Hooger Onderwijs in ons vaderland. Het is een feestgave
van het Historisch Genootschap; de groote omvang
van het werk heeft gemaakt, dat zij niet in het jubeljaar
zelf kon verschijnen, zooals bedoeld was, doch wie
weet welke tallooze moeilijkheden bij een werk als dit
moeten overwonnen worden, zal dankbaar zijn, dat het
nu reeds is verschenen.
We krijgen eerst het eigenlijk gezegde Album: de
namen der ingeschreven studenten met hun woonplaats
(sedert 1813 geboorteplaats) en faculteit en, voor zoover
die bij de inschrijving vermeld is, ook den leeftijd (na
1878 geboortejaar en -dag). De vermelding, waar zij te
Groningen woonden, is opzettelijk achterwege gelaten.
De omvang van de uitgave zou daardoor zeker belang-
rijk grooter zijn geworden en het is de vraag of die
vermeerdering in verhouding stond tot het belang. Toch
heb ik in het Leidsche Album vaak de afwezigheid van
die opgaven betreurd, vooral voor de oudere jaren. Op:
de Leidsche Bibliotheek kwamen dikwijls vragen omtrent
357
de woonplaats van een of ander student, en voor den
oudsten tijd zou het zeker zijn nut hebben eens bijeen
te zetten, hoe de studenten gehuisvest waren, hoeveel
er b. v. bij professoren in den kost waren, hoeveel er in
pensions woonden en derg.
Meer moeite dan met het eigenlijke Album hebben
de uitgevers gehad met de lijsten der promoties, die
van overal bijeengebracht moester worden, en met de
lijsten van professoren en curatoren. Maar zij mogen
zeker over het resultaat van hun nasporingen tevreden
zijn en wij zijn hun dankbaar voor de groote hoeveelheid
materiaal, die hier is opgestapeld.
Het Genootschap wil het echter bij deze uitgave niet
laten : het oorspronkelijke plan was niet enkel de namen
van hen, die te Groningen gestudeerd hebben, te geven,
maar ook hun verderen levensloop ; een reusachtig werk,
waarvan de volvoering zeker nog wel eenigen tijd op
zich zal laten wachten. Inmiddels wil het op het Archief
te Groningen de gegevens bijeenbrengen, om te gelegener
tijd tot deze uitgave te kunnen overgaan.
Een paar opmerkingen nog naar aanleiding van het
Voorwoord. Als op pag. IX vermeld is dat prof. Munniks
6 vakken doceerde, roept de uitgever uit: „waar is nu
de man, die zulk een taak op zich zou durven nemen ?”
Bij den omvang, die elk vak en elk onderdeel van een
vak sinds Munniks’ tijd gekregen heeft, zou niemand
dat meer durven, laat staan kunren; maar de vraag
is, wat Munniks er van terecht heeft gebracht. De
samenvoeging van meerdere vakken in éen professor
hangt ten nauwste samen met het collegegeld, dat per
vak aan den professor door den student betaald werd,
dus: hce meer vakken, hoe meer ontvangsten. Sedert
de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs van 1878 een
vast salaris voor ieder professor vaststelde, zien wij juist
het tegenovergestelde gebeuren, en wordt dikwijls éen
vak over meer dan een professor verdeeld.
Een tweede opmerking betreft ter zelfder plaatse de
colleges, die ,,privatim’’ werden gegeven. Ik geloof
niet, dat de uitgevers hier de juiste verklaring geven.
In Leiden werden in de 17e eeuw althans (later materiaal
heb ik thans niet ter beschikking) naast de officiéele,
publieke colleges (dus die op de Series vermeld werden),
nog collegia privata gegeven: 1° door niet-professoren,
die hiertoe vergunning van Curatoren hadden gekregen
(onze tegenwoordige privaatdocenten); 2° door niet-
professoren, die geen toestemming van Curatoren hadden
(dus ongeveer de tegenwoordige repetitoren) en 3° colle-
gia privata door professoren buiten de gewone uren
gegeven. Daar werd natuurlijk extra voor betaald.
Bronchorst spreekt er herhaaldelijk over in zijn Diarium
(zie b. v. p. 17, 25, 27, 47, 77, 106, 126, 134 en elders) ;
ook de Bronnen tot de Gesch. der Leidsche Universiteit
geven tal van voorbeelden voor het bestaan dezer ge-
woonte. Het zou mij verwonderen, indien er in Gro-
ningen iets anders mede bedoeld werd.
De uitvoering van het werk is voortreffelijk : een
kleine, maar zeer duidelijke letter en prettig formaat.
Een woord van dank aan het Historisch Genootschap
voor deze flinke uitgave is hier zeker op zijn plaats.
Den Haag. P. C. Molhuysen.
MUSEUM.
358
E. Utitz, Grundlegung der allgemeinen Kunstwissenschaft. Bnd. I.
Stuttgart, 1914. (Pr. f 7.15).
Op het in 1913 gehouden congres voor aesthetica en
algemeene kunstwetenschap werd door den schrijver
van het hierboven genoemd werk een met instemming
ontvangen referaat geleverd over ,,Aesthetica en alge-
meene kunstwetenschap.” Vroeger geleverde studies
bewezen zijne bevoegdheid tot medespreken. Thans
stelt hij zich voor om het ingrijpend en actueel onder-
werp wetenschappelijk te behandelen, den lezer opmerk-
zaam makend, dat zijn boek niet is het doel, maar de
aanvang van den weg.
Men herinnert zich het vraagstuk. Konrad Fiedler
(Schriften über Kunst 1913? I) heeft het probleem van
eene algemeene kunstwetenschap ontdekt en erkend,
en hierdoor tevens de noodzakelijkheid van eene alge-
meene kunstwetenschap als bijzonder leerstuk. Hij vroeg
zich af of het eene gerechtvaardigde vooropstelling is,
dat de kunst in haren vollen omvang behoort tot het
gebied van onderzoek der aesthetica ; of zij geene andere
beteekenis heeft dan deze haar toekent, en geen ander
doel dan deze haar kan aanwijzen ? Fiedler, die in zijne
werken het „über Kant hinaus” huldigde, kwam tot
de overtuiging dat de kunst alleen op eigen weg is te
vinden, dat zij een zelfstandig bestaan leidt en het voor-
werp van wetenschappelijk onderzoek kan en moet
uitmaken. De psychologische vooropstellingen en de
wijsgeerige ontwikkeling van deze beschouwingen kunnen
thans worden voorbijgegaan. Het zij mij vergund, om dit
vraagstuk, de werken van Fiedler en de, ten gevolge
van de door hem en anderen in het leven geroepen be-
weging, ontstane litteratuur ter studie aan te bevelen.
Genoeg zij te vermelden. dat het denkbeeld van de
vorming eener algemeene kunstwetenschap van ver-
verschillende zijden instemming (Hugo Spitzer, Max
Dessoir e.a.), en van anderen (Tietze) bestrijding vond,
en dat het thans nog een onderwerp van levendige
gedachtenwisseling uitmaakt.
Dit is verklaarbaar. Het vraagstuk raakt niet alleen
het wezen en den omvang van de aesthetica, ook niet
alleen de poging om de wetenschappelijke studies, die
thans bekneld zijn geraakt tusschen de kunsthistorische
wetenschappen ter .eenre en de aesthetica ter andere
zijde, tot een zelfstandig bestaan op te heffen; maar
aller wezen, taak en grensbepaling is er mede ge-
moeid; het raakt aller methodologie ; zelfs zal, indien
het denkbeeld als wetenschappelijk wordt erkend en
aanvaard, de classificatie der wetenschappen moeten
worden herzien. Ik verwijs omtrent dit laatste punt,
in het voorbijgaan, naar het voorstel reeds door Krys-
tall (Wie ist die Kunstgeschichte als Wissenschaft
möglich ? 1910.) gedaan.
Utitz stelt zich in deze beweging partij. Zijn vlot en
levendig geschreven boek, voor sommige plaatsen is
zelfs illustratie ter bijstand te baat genomen, doet ons
kennis maken met een jong, talentvol schrijver, die een
zekeren kijk op de dingen heeft. Zijn bedoelen wordt uit-
gedrukt in deze woorden: „Wenn die Asthetik nicht
der Gesamttatsache der Kunst beikommen kann, und
wenn die einzelnen Kunstdisciplinen allgemeine Kunst-
principien verlangen, die nicht der Asthetik zuentnemen
sind, so scheint eine neue Wissenschaft sich einschieben
zu müssen, die mit der Asthetik die Allgemeinheit
359
teilt und mit den Kunstdisziplinen das Material: die
Kunstwerke in der ganzen Fülle ihrer Beziehungen und
Bedingtheiten.” (S. 32). En hij laat hierop onmiddellijk
deze veel beteekenende woorden volgen: ‚Allgemeine
Kunstwissenschaft ist ja nicht anderes als Philosophie
der Kunst, wobei wir nun den Sinn der Philosophie
nicht zo verengen dürfen, dass er alle phänomenologi-
schen Untersuchungen ausschlieszt.”’
Utitz gaat boven Fiedler uit, zijn eigen weg kiezend en
volgend. Hij werpt een ander licht op het vraagstuk,
dat der fenomenologie. Of dit een beter is? Laat ons het
definitief antwoord in petto houden, totdat de leer van
Fiedler opzettelijk zal zijn bestudeerd en hiermede
het voor en tegen van de fenomenologie in deze aange-
legenheid zal kunnen worden overwogen. Vooralsnog
lijkt mij deze niet de gewenschte richting, waarin de
behandeling en de oplossing moeten worden gezocht.
Maar eene opmerking, waartoe de opvatting van
Utitz aanleiding geeft, moge worden gemaakt.
De algemeene kunstwetenschap is voor Utitz kunst-
philosofie. Haar begrip ,,ontluikt op het brongebied
der systematische philosofie.’’ (S. 39.) Indien de nader
uitgewerkte gedachte, in deze woorden even uitgedrukt,
juist is, dan geraakt men opnieuw in eene impasse.
Afgescheiden van de vraag òf, en zoo ja, in hoever de
kunst een voorwerp van zelfstandig wijsgeerig onderzoek
kan zijn, behoeft men zich, naar deze meening van den
schrijver, de moeite voor eene vorming van de algemeene
kunstwetenschap niet te geven; de aesthetica belast
zich met deze haar toekomende taak en zal haar niet
afstaan. Maar de opvatting heeft nog een anderen zin.
Kunstwetenschap als kunstphilosofie lijkt bedenkelijk
veel op een nieuwen vorm van de weleer belangwekkende
„Popular-Aesthetik,’’ eene semi-philosofie, waaraan de
naam van Schiller en anderen voor goed en eervol is
verbonden; eene denkwijze die, na enkele, niet altijd
verbeterde, gedaanteverwisselingen te hebben onder-
gaan, allengs haar aanzien heeft verloren. Het schijnt
mij toe van twijfelachtig wetenschappelijke beteekenis
te zijn om haar te doen herleven. Evenwel Utitz
streeft er blijkbaar naar. Hier gaan derhalve onze
wegen reeds uiteen.
Wil men het vraagstuk van eene algemeene kunst-
wetenschap in behandeling nemen en beproeven om een
ontwerp hiervan tot werkelijkheid te maken, dan is,
naar mij voorkomt, goed te bedenken, dat men gaat
vormen eene wetenschap in ruimeren zin, vierkant
tegenovergesteld aan de wetenschap in engeren zin, de
aesthetica, van wie zij in beginsel is en blijft gescheiden,
doch waarmede zij als iedere andere wetenschap in
aanraking komt en van wie zij, evenals van andere,
ontleent. En verder: laat de te vormen wetenschap
dan ook zijn wetenschap in ruimeren zin, niet iets
tweesoortigs. Eene wetenschap is eerst dan wetenschap,
wanneer van elders toegevoerde gedachten er in zijn
verwerkt ; zij is geen wetenschap, ook niet in ruimeren
zin, wanneer het werkmateriaal er ruw weg doorheen is
gemengd, of op elegante wijze er door heen gevlochten.
En het bespiegelen „in ’s Blaue hinein,” de genoeglijke
bezigheid van weleer, is thans niet meer toelaatbaar.
Noch de verschillende kunstwetenschappen, weten-
schappen in ruimeren zin, noch de aesthetica, eene weten-
schap in engeren zin, zijn hiervan gediend.
Utitz heeft de woorden van Edmund Husserl : „Die
MUSEUM.
360
Ahnungen des Tiefsinns in eindeutige rationale Gestal-
tungen um zu prägen, das ist der wesentliche Prozesz
der Neukonstitution strenger Wissenschaften” tot zijn
program gekozen en zich hieraan stipt gehouden. Dat
is wat de technische zijde van zijn boek betreft. Wat de
inhoud er van aangaat, zij is eene welkome bijdrage.
Al meen ik aanvankelijk eenige terughouding te moeten
in acht nemen, de lezing en overweging van de ontwik-
kelde meeningen, over het algemeen in paedagogischen
trant voorgedragen, verdient aanbeveling. Hetgeen
het vraagstuk van de algemeene kunstwetenschap be-
licht, ook al valt dit niet in de richting door den oor-
spronkelijken formeerder aangeduid, zij met ingenomen-
heid begroet. Ik zie daarom met belangstelling naar
het tweede deel uit.
Maar ook nog om eene andere reden meen ik de aan-
dacht voor dit werk te moeten vragen. Namelijk voor de
definities en de uitwerking van sommige aesthetische onder-
werpen. Ik wijs, om enkele voorbeelden te noemen, op
de eigenaardige, mij overigens niet volledig toeschijnende,
definitie van de kunst (S 64); op de beknopte uiteen-
zetting van de meeningsverschillen omtrent ‚die Ein-
fühlung” (S 112); op de wel te overwegen „zur Lehre
von den ästhetischen Grundgestalten’” (S 124); op het
hoofdstuk ,,Naturgenusz und Kunstgenusz.’’ Wederom
niet omdat mijne persoonlijke overtuiging hiermede
accoord gaat, maar omdat des schrijvers eigenaardige,
soms logische, soms rake kijk op de dingen den beoefenaar
van de aesthetica punten van nadenken oplevert, die
anders gemakkelijk aan de aandacht zouden ontsnappen.
Amsterdam. J. H. Groenewegen.
SCHOOLBOEKEN.
M. ten Bouwhuys, Richtlijnen en Richtpunten. Tabellarische
Overzichten der Algemeene en Vaderlandsche Geschiedenis.
Groningen, Wolters. 1915. (Pr. f 1.25).
De schrijver behoort tot de soort der verstandige
geschiedenisleeraren, die inzien dat het inprenten
van een kern van goedgekozen feiten en jaartallen
onmisbaar is bij de studie der geschiedenis. De leer:
„weg met alle jaartallen” huldigt hij niet, al wil hij met
het toedienen daarvan zuinig te werk gaan.
De door hem geboden tabellen, willen in die richting
hulp bieden aan allen, die geschiedenis studeeren.
Geenszins is het zijn bedoeling, dat alles zou worden
gememorizeerd. De studeerenden zullen een keuze kun-
nen doen. Ten einde hun dit gemakkelijker te maken
liet hij het allerbelangrijkste zwaarder drukken. Het
werkje bestaat uit een aantal synchronistische tijdtafels,
die met hunne jaartallen aangevende dwarslijnen doen
denken aan de graphische voorstelling eener spoorweg-
dienstregeling. Hun doel is mede te werken tot het
verkrijgen eener klaarder voorstelling van historische
tijdruimten.
Hierop volgen de regententabellen (pausen, presi-
denten en stamboomen van vorstenhuizen). Zij moeten
vooral aandachtig worden bekeken en geraadpleegd.
Gebruikt men het boekje op deze wijze, dan geloof ik
dat het zijn nut kan hebben. Zonder uit het hoofd te
leeren, komen feiten en jaartallen er onwillekeurig in
en gaat de plattegrond, de bouw van de geschiedenis
den student meer en meer duidelijk voor den geest
861
staan. Voor velen zal het dus een welkom hulpmiddel
kunnen zijn bij hun studie. Daarom durven wij het
gaarne aanbevelen en geven wij den raad ereens een
proef mede te nemen.
Dordrecht. B. van Rijswijk.
De volgende herdrukken werden aan de redactie
toegezonden: door de f* Noordhoff te Groningen:
Dr. P. V. Sormanien Dr. P. Versmeeten,
Grieksche Oefeningen, I, 4de dr. (pr. met vocabula-
rium f 1.50); dezelfden, Grieksch Themaboek, 3de dr.
(pr. geb. met vocabularium enz. f 2.50) ;
door de f* Wolters te Groningen: Dr. C. G N.
de Vooys, Historische Schets van de Nederlandsche
Letterkunde, 8ste dr. (pr. f 1.50, geb. f 1.75); Dr. J.
Woltjer, Oefeningen voor het onderwijs in het Lalijn,
I, 5de dr. (pr. f 1.60); M. J. Koenen en Dr. J. F.
P. van Anrooy, Klassiek Handwoordenboekje, 3de
dr. (pr. f 0.75).
BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN.
A. W. Sijthoff’s Uitg.-Mij. te Leiden geeft een tweeden
druk in het licht van De Treurspelen van Aeschylos en Sopho-
kles vertaald in de versmaat van het oorspronkelijke door Dr. L.
A. J. Burgersdijk; het eerste deeltje van de eerste serie
(van 6 deeltjes), Sophokles : Koning Oedipus, is verschenen (pr.
per gecartonn, deeltje (0.60, bij inteekening op een serie f 0.50).
Teuffela Geschichte der römischen Literatur heeft ook ten
onzent een zoo grooten naam als het beste handboek op dit
gebied. dat de aankondiging van den zesden druk bij de ver-
melding daarvan kan blijven staan. De „Erster Band’, be-
handelend Die Literatur der Republik, is thans bij Teubner
te Leipzig verschenen. Met de beide reeds in 1910 en 1913 ver.
schenen deelen is deze druk weder voltooid vooral door de zorgen
van Wilhelm Kroll, .die dit deel bijna geheel bewerkte,
aangezien de oorlog verschillende medewerkers had verhinderd zich
geheel aan hunne taak te wijden ; de oorlog was ook de oorzaak van
aanzienlijke vertraging der verschijning van het boek. De prijs van
het geheele werk is thans 21 Mark, geb. 27 M. 40.
B.
Van de fe Wolters te Groningen ontvingen wij den llden
druk van M. J. Koenen's Verklarend Handwoordenboek der
Nederlandsche Taal (tevens woordentolk); ook in deze nieuwe
uitgave heeft het boek uitbreiding ondergaan, o.a. vindt men
er een lijst in van bij ons gebruikelijke Engelsche woorden met
vermelding van de uitspraak. De prijs van het meer dan 1000
bizz tellende werk is geb. f 2.75.
Van de Geschiedenis eener Hollandache Stad door Prof. Dr.
P. J. Blok verschijnt weldra het derde deel, in vijf afleve-
ringen, onder den titel Eene Hollandsche Stad onder de
Republiek. Het deel omvat de periode 1574-1795 en be-
schrijft de optwikkeling der stad zoowel als industrieel middel-
punt als zetel der academic in haren hoogsten bloei, hare
topographie, hare regeering, hare kunst en letteren, haar burgerij
en de verschillende kanten van haar leven. Een bijlage over de
herneming der staderegeering in 1703 benevens twee kaarten : het
beleg en de vergrootingen, verder een uitvoerig register besluiten
het werk. Het vierde deel is in bewerking en verschijnt vermoe-
delijk in 1918.
MUSEUM.
362
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
Hermes, LI, 3: Chr. Jensen, zu den Demen des Eupolis, —
H. Dessau, über die Quellen unsres Wissens vom zweiten pun.
Kriege. — O. Weinreich, z rom. Satire. — H. Blüm ner,
krit. Bemerkungen zu Plutarchs Moralia. — E. v. Stern, z.
Wertung der Pseudo-Aristotel. zweiten Oekonomik. — Br.
Keil (t) AEAONONNHEIAKOE TIO4EMO>2. — Dez., Text.
krit. zu den Hellenica Oxyrhynchia. — G. Herbig, Tyro u. Flere..
— Misc.
Journal of Hell. Studies, XXXVI, 1: W. Leaf, The Com.
merce of Sinope. — H. G. Evelyn White, Two Athletic
Bronzes at Athens. — W. R. Lethaby, Another Note on the
Sculpture of the Later Temple of Artemis at Ephesus. — L. R.
Farnell, Ino-Leukothea. — W. Ashburner, Studies in the Text
of the Nicomachean Ethics, I. — A. H. Smith, Some recently
acquired Reliefs in the Brit. Mus. — J. G. Milne, Ptolemaic
Seal Impressions. — M..O. B. Caspari, The Ionian Confede.
racy. Add.
Bijdr. t. d. Taal-, Land- en Volkenk. van Ned. O.-L, LX XII,
1-2: W. Dunnebier, De voornaamwoorden in het Bolaäng
Mongondowsch. — G. J. Ellen, Woordenlijst van het Pagoe
op Noord-Halmahera. — Dez., Woordenlijst van het Modole
op Noord-Halmahera. — Dez, Verhalen en fabelen in het
Pagoe met vertaling. — H. v. Cappelle, Surinaamsche
Negervertellingen.
Neue Jahrb. f. d. klass. Alt.. Gesch. u. deutsche Liter. u. £
Pädagog., XXXVII-XXXVIIl, 4: P. Wendland, Symb. Hand-
lungen als Ersatz oder Begleitung d. Rede. — W. Aly, Heimkebr.
— K. Holl, Der urspr. Sinn des Namens Märtyrer. — N. A.
Bees, Ein angebliches Autograph d. Kaisers Nikephoros Pho.
kas. —H. Lemcke, Flor. Geyer in der Gesch. u. bei G. Haupt.
mann, — Mitteil.
In het paedagog. god.: E. Dihle, Das Zentralinstitut für Er.
ziehung u. Unterricht in Berlin. — A. Hekler, Grundlagen
der künstlerischen Darstellung.
5: M. Siebourg, Die Motivierung i. d. Alkestis des Euripi-
des. — O. Viedebantt, Hannibal u. d. rom. Heercsleitung bei
Cannae. — R. Petsch, Schillers ‘Freigeisterei der Leidenschaft’
u. ‘Resignation’. — G. Bohnenblust, Der Wandel der Welt-
anschauung i. d. deutsch-schweiz. Dichtung.
In het paedagog. ged.: H. Schwarz, Der Wille siegt! — K.
Seeliger, Das Gymnas. als Erziehungsschule. — R. Stein,
Übersichtstafeln als Unterrichtsmittel.
6: V. Gardthausen, Das Alter italischer Schrift u.d. Grün-
dung v. Cumae. — M. Schneidewin, Ein Versuch über die
Rätsel d. Platon. Parmenides. — L Bette, F. Hebbel u.
d. kom. Kunst. — Mitteil.
In het paedagog. ged.: A. Klein ‘f), Die Weltanschauung
Th. Carlyle. — W. Sander, Sprachwissenschaftliches im lat.
Anfangsunterricht.
Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk, XXXV, 1: P. Leen-
dertz Jr., Wiraert en Treur-dicht van Henricus de Groote. —
Dez., Geuse-vesper. — F. W. Stapel, Joris de Bve. — N. v.
Wijk, De etymol. v. h. woord geluk. — J. W. Muller, Vaak,
— G. J. Boekenoogen, Verwanten van Klaasje Zevenster. —
A. Kluyver, Over twee koren in Geeraerdt van Velsen. —
N. v. Wijk, Kroos ‘eendekroos’ en kroost ‘kinderen’ Een sema-
siol. onderzoeking. — J. M. Hoogvliet, Regels (naar de betee-
kenis) voor het deel. of dingsoortig (zgnd. „onzijdig'') „geslacht”
in de Ned. taal.
N. Taalgids, X, 4: D. Haagman, Subjekt en objekt. — J.
Prinsen JLzn., Vosmaer’s Amazone. — P. Valkhoff, Zaire
en de Henriade in de Ned. Letterk. — Kron. en Krit. — Blad-
vulling.
363
Neophilologus, I, 4: C. de Boer, Hermione et Andromaque. —
C. Kramer, Les nouveaux fragments posthumes d’ André Chénier,
II. — A.G. v. Hamel, Gotica, I. — M. J. v. d. Meer, Die got.
Ortsgenitive. — J. J. A. A. Frantzen, Ueber den Stil d. þi-
drekssaga, II. — G. v. Poppel, Z. Verständnis der Brentanoschen
Romanzen v. Rosenkranz.. — H. Logeman, Some Notes on
Romeo and Juliet, I. — Varia.
Beitr. z. Gesch. d. deutschen Spr. u. Liter, XLI, 2: Th.
Frings, Mfränk.-niederfränk. studien, I. — Chr. Bartholo-
mae, Got. fön, gr. nö, us.w. — R. Loewe, Got. hirs — W.
v. Un werth, Der dial. d. liedes De Heinrico. —R. Petsch,
Rätselstudien, I-II. — A. Kopp, Abendgang. — K Helm,
Vier kleinigkeiten zu Wolfram. — A. Leitzmann, Z. grafen
Rudolf. — Dez., Bemerk. zu Brants Narrenschiff. — Fr. M i-
chael, Geschmack in anwendung a. d. schöne.
Anglia, XL, 1: F. Brie, Imperialist. strömungen in der
engl. Literatur.
2: E. Pizzo, S. T. Coleridge als kritiker. — G. Budjuhn,
Léodum is minum — ein ae. dialog. — O. B. Schlutter, Ae.
scinn = ne. shin = nhd. schinne. — G. Dubislav, Stud. s.
mittelengl. syntax.
Bijdragen en Mededeelingen Hist. Genootschap, XXXVII:
Posthumus, Adviezen 1663 betreffende toestand en bevor-
dering der textielnijverheid in Holland. — Rollin Couquer-
que en Meerkamp van Emden, Goudsche vroedschaps-
resoluties betreffend dagvaarten van Holland en de Staten-Gene-
raal. — Van Brakel, Vennootschapsacten uit de 17de eeuw. —
Beelaerts van Blokland, Familie-aanteekeningen van
Matenesse. — Van Grol, Het Zeeuwsche prijzenhof te Vlis-
singen 1575/7.
Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde, X X XI, 3:
Maurits en Oldenbarnevelt. — Van Poelje, De rijmkroniek van
Klaas Kolyn. — Van Raalte, De val van Parnell. — Ke u-
ning, Vroegste kartografie van Amerika.
Archief aartsbisdom Utrecht, XLI, 3: Knuif en Smeets,
Sasbout Vosmeer, I.
Revue Historique, CX XI, 2: Homo, Flamininus et la politique
romaine en Grèce, I. — Monod, La réforme catholique au XVIe
siecle. — Bulletin historique (France ; Pays-Bas).
CXXII, 1: Homo, Flamininus (slot). — Morel-Fatio, Don
MUSEUM.
364
Toesinos. — Haumant, Karagcorges. — Bulletin historique
(Histoire grecque, III).
Hist. Vierteljahrschrift, XXV, 4: Hagenbring, Iselins
Geschichtsphilosophie. — Von Pflugk Hartung, Warschau
zur Preuszischen Zeit (1795-1806). — Kleine Mitteilungen : G er-
lach, Zur Frage der Grundrissbildung der deutschen Stadt;
Lechner, Die Reichsacht ; A da m, Herausgabe von Landtags-
akten.
Vierteljahrschrift fur Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, XIV, 1:
Schwinkowski, Die Reichsmünzreformbestrebungen 1665/70.
— Zycha, Wirtschaftsgeschichte der deutschen Salinen. —
Miljukoff, Die Entwicklung des russischen Städtewesers.
Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen., XXX, III, 4: Beek man,
Wat is een waterschap? — Cannegieter, Temperatuur,
luchtdruk, wind. — Lulofs, Hippocrates, Over lucht, water en
bodem. — Wieder, Oud-Nederlandsche kaarten. — Hir-
schi, Tertiärkohlen in Süd-Sumatra. — Mededeelingen (o. a.
PHonoré Naber, De eerste vloot naar Indië.)
Studiën, LXXXVI, Juli: W. Cramer, Protestantsche Retrai-
te-huizen. —B. W.S pee k man, Enrica von Handel-Mazzetti. —
F. de Bruyn, Roger Bacon en het buskruit, L — L. P. Groe-
ne we gen, De Javaansche Vorsten en hun verleden. — W.
Hendrikx, Dr. A. Kuyper over het Wonder. — Meded.
— Berichten uit de Pers. — Lezers en Red.
Augustus: J. v. Ginneken, De authentieke Mathilde van
Jacques Perk. — F. de Bruyn, Roger Bacon en het buskruit, II.
— G. Jonckbloet, Noto Soeroto : De geur van moeders haar-
wrong. — C. Wessels, Een belangrijk werk op zeden- en volken
kundig gebied. — Is. Vogels, Leven van Benedictus XV. —
Hand. v.d. H. Stoel. — Meded. — Lezers en Red.
Recensies, verschenen over werken
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland :
Kalff, Literatuur en Tooneel te Amst, 2e dr.: N Taalg. X,
4 (Koopmans).
Tiemeijer, Klankleer d. ged. v. W. v. Hildegaersberch : N,
Taalg. X, 4 v. Wijk).
Zijderveld, Romance-poëzie in N. Nederl. v. 1780 tot 1830:
N. Taalg. X, 4 (Koopmans).
ADVERTENTIEN.
De Treurspelen van
AESCHYLOS en SOPHOKLES,
vertaald in de versmaat van het oorspronkelijke
DOOR
Dr. L. A. J BURGERSDIJK,
Tweede druk.
In de eerste serie van 6 deeltjes zullen verschijnen van
SOPHOKLES
KONING OHDIPUS; ANTIGONE; ELEKTRA.
AESCHYLOS
PROMETHEUS; PERZEN; AGAMEMNON.
De prijs per gecartonneerd deeltje is f 0.50, wanneer voor
de geheele serie wordt ingeteekend; afzonderlijke deeltjes
kosten f 0.60.
Uitgave van A. W. SITHOFFS UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ te LEIDEN.
hdd 000000000000000000000000995,
‘La Revue de Hollande
LITTÉRAIRE, ARTISTIQUE, DOCUMENTAIRE
Redacleur-en-chei: G. 8, DE SOLPRAY
GEORGES GAILLARD
LOUIS PIERARD
Prix de l’abonnement fl. 12.50 par an.
Prix du numéro fl. 1.25
secrétariat de la Rédaction :
A. W. SIJTHOFPS DITGEVERS-MAATSCHAPPIJ — LEIDEN
®
eos”
0000000000000 00000000000 000000000
©
©0000 00000000000 0000000000000 00e
©
Digitized by Google
Digitized by Google
NN
3 1951 001 900 707 0