Skip to main content

Full text of "Museum - Maandblad voor philologie en geschiedenis 23.1916"

See other formats


Google 


Über dieses Buch 


Dies ist ein digitales Exemplar eines Buches, das seit Generationen in den Regalen der Bibliotheken aufbewahrt wurde, bevor es von Google im 
Rahmen eines Projekts, mit dem die Bücher dieser Welt online verfügbar gemacht werden sollen, sorgfältig gescannt wurde. 


Das Buch hat das Urheberrecht überdauert und kann nun Öffentlich zugänglich gemacht werden. Ein öffentlich zugängliches Buch ist ein Buch, 
das niemals Urheberrechten unterlag oder bei dem die Schutzfrist des Urheberrechts abgelaufen ist. Ob ein Buch öffentlich zugänglich ist, kann 
von Land zu Land unterschiedlich sein. Öffentlich zugängliche Bücher sind unser Tor zur Vergangenheit und stellen ein geschichtliches, kulturelles 
und wissenschaftliches Vermögen dar, das häufig nur schwierig zu entdecken ist. 


Gebrauchsspuren, Anmerkungen und andere Randbemerkungen, die im Originalband enthalten sind, finden sich auch in dieser Datei — eine Erin- 
nerung an die lange Reise, die das Buch vom Verleger zu einer Bibliothek und weiter zu Ihnen hinter sich gebracht hat. 


Nutzungsrichtlinien 


Google ist stolz, mit Bibliotheken in partnerschaftlicher Zusammenarbeit öffentlich zugängliches Material zu digitalisieren und einer breiten Masse 
zugänglich zu machen. Öffentlich zugängliche Bücher gehören der Öffentlichkeit, und wir sind nur ihre Hüter. Nichtsdestotrotz ist diese 
Arbeit kostspielig. Um diese Ressource weiterhin zur Verfügung stellen zu können, haben wir Schritte unternommen, um den Missbrauch durch 
kommerzielle Parteien zu verhindern. Dazu gehören technische Einschränkungen für automatisierte Abfragen. 


Wir bitten Sie um Einhaltung folgender Richtlinien: 


+ Nutzung der Dateien zu nichtkommerziellen Zwecken Wir haben Google Buchsuche für Endanwender konzipiert und möchten, dass Sie diese 
Dateien nur für persönliche, nichtkommerzielle Zwecke verwenden. 


+ Keine automatisierten Abfragen Senden Sie keine automatisierten Abfragen irgendwelcher Art an das Google-System. Wenn Sie Recherchen 
über maschinelle Übersetzung, optische Zeichenerkennung oder andere Bereiche durchführen, in denen der Zugang zu Text in großen Mengen 
nützlich ist, wenden Sie sich bitte an uns. Wir fördern die Nutzung des öffentlich zugänglichen Materials für diese Zwecke und können Ihnen 
unter Umständen helfen. 


+ Beibehaltung von Google-Markenelementen Das "Wasserzeichen" von Google, das Sie in jeder Datei finden, ist wichtig zur Information über 
dieses Projekt und hilft den Anwendern weiteres Material über Google Buchsuche zu finden. Bitte entfernen Sie das Wasserzeichen nicht. 


+ Bewegen Sie sich innerhalb der Legalität Unabhängig von Ihrem Verwendungszweck müssen Sie sich Ihrer Verantwortung bewusst sein, 
sicherzustellen, dass Ihre Nutzung legal ist. Gehen Sie nicht davon aus, dass ein Buch, das nach unserem Dafürhalten für Nutzer in den USA 
öffentlich zugänglich ist, auch für Nutzer in anderen Ländern öffentlich zugänglich ist. Ob ein Buch noch dem Urheberrecht unterliegt, ist 
von Land zu Land verschieden. Wir können keine Beratung leisten, ob eine bestimmte Nutzung eines bestimmten Buches gesetzlich zulässig 
ist. Gehen Sie nicht davon aus, dass das Erscheinen eines Buchs in Google Buchsuche bedeutet, dass es in jeder Form und überall auf der 
Welt verwendet werden kann. Eine Urheberrechtsverletzung kann schwerwiegende Folgen haben. 


Über Google Buchsuche 


Das Ziel von Google besteht darin, die weltweiten Informationen zu organisieren und allgemein nutzbar und zugänglich zu machen. Google 
Buchsuche hilft Lesern dabei, die Bücher dieser Welt zu entdecken, und unterstützt Autoren und Verleger dabei, neue Zielgruppen zu erreichen. 


Den gesamten Buchtext können Sie im Internet unter|http: //books.google.comldurchsuchen. 


Google 


Over dit boek 


Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat 
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken. 


Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke 
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land 
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van 
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn. 


Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de 
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u. 


Richtlijnen voor gebruik 


Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken 
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven 
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op 
automatisch zoeken. 


Verder vragen we u het volgende: 


+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door 
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden. 


+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek 
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe- 
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien 
hiermee van dienst zijn. 


+ Laat de eigendomsverklaring staan Het “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het 
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet. 


+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er 
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is 
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval 
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het 
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng. 


Informatie over Zoeken naar boeken met Google 


Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit 
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken 


op het web vialhttp: //books.google.co 


Gall, pa ‚Ad, 


THE LIBRARY 


PERIODIEAL ROOM 
crass O10,5 
BOOK Q M972 


Digitized by Google 


MUSEUM. 


Maandblad voor Philologie en Geschiedenis 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING ex A. KLUYVER. 


DRIEENTWINTIGSTE JAARGANG. 


1916. 


LEIDEN. — A. W. SIJTHOFF'S UITG.-M®, 
Leirzias, O. HARRASSOWITZ. — Parijs, H. LE SOUDIER. — Lonpen, WILLIAMS & NORGATE. 


J. ee nn 


se 


-a or 


eet … 


NIJHOFF 


JUN 26 '23 


| g REGISTER. 


I. Lijst der medewerkers aan den 23sten Jaargang. 


Dr. W. A. Baehrens te Charlottenburg. 
Dr. A. J. Barnouw te ’s-Gravenhage. 
Prof. Dr. J. W. Beck te Amsterdam. 
Dr. A. Beets te Leiden. 

Mevr. T. Beets—Damsté te Heiden: 

Dr. J. Bergsma te Groningen. 

Dr. J. Berlage te Deventer. 

Dr. J. W, Bierma te Amsterdam. 

Prof. Dr. L. H. H. Bleeker te Groningen. 
Dr. J. F. D. Biöte te Tilburg. 

Prof. Dr. P. J. Blok te Leiden. 

Dr. M. Boas te Amsterdam. 

Prof. Dr. F. M. Th. Böhl te Groningen. 
Dr. M. G. de Boer te Amsterdam. 
Prof. Dr. T. J. de Boer te Amsterdam. 
Dr. P. A. A. Boeser te Leiden. ' 
E. Boulan te Groningen. 

Dr. C. Brakman Jz. te ’s-Gravenhage. 
Prof. Dr. H. Brugmans te Amsterdam. 
Dr. J. K. de Cock te Maastricht. 

Dr. D. Cohen te 's-Gravenhage, 

Dr. M. Engers te Rotterdam. 

Dr. P. J. Enk te Leiden. 

. B. Faddegon te Amsterdam. 

. J. M. Fraenkel te Utrecht. 

R. Gallas te Amsterdam. 

. P. Geyl te Londen. 

. J. van Ginneken S. J. te Oudenbosch. 
. C. A. A. J. Greebe te Gorinchem. 
H. Groenewegen te Amsterdam. 

. H. A. Günther te Amsterdam. 

H. Gunning Wzn. te Amsterdam. 
Haslinghuis te ’s-Gravenhage, 
Heinsius te Leiden. 

f. Dr. D. C. Hesseling te Leiden. 

. C. Hofstede de Groot te 's-Gravenhage. 
. G. van Hoorn te Delft. 

f. Dr. M. Th. Houtsma te Utrecht. 
. J. van IJzeren te ‘s-Gravenhage. 

. K. H. E. de Jong te 's-Gravenhage. 
Be Josselin de Jong te Leiden. 


BEE 


oes 
a] 


.d. 
.E. 
.J. 


EEE 


py“ 


rof. Mr. J. van Kan te Leiden. 

f. Dr. H. Kern te Utrecht. 

A. Kesper te ’s-Gravenhage. 
. B. Kielstra te ’s-Gravenhage. 
‚Dr. A. Kluyver te Groningen. 
. Dr. L. A. Knappert te Leiden. 
_W. Koch te Tiel. 

-Koopmans te Dordrecht. 


STEATE 


r. J. P. B. de Josselin de Jong te Voorschoten. 


Dr. Edw. B. Koster te ’s-Gravenhage. 
Prof. Dr. F. J. L. Krämer te Rijswijk. 
Bon. Kruitwagen O. F. M. te Woerden. 
Prof. Dr. K. Kuiper te Amsterdam. 


Prof. Dr. J. van Leeuwen Jr. te Amden (Zwitserland). 


Dr. J. W. Lely te Leiden. 

Dr. K. Lijndrajer te Arnhem. 

Prof. Dr. W. Martin te 's-Gravenhage. 
Prof. Dr. H. U. Meyboom te Paterswolde. 
Dr. R. Miedema te Schoonhoven. 

Dr. P. C. Molhuysen te 's-Gravenhage. 
Dr. F. Muller Jzn. te Wassenaar. 

Prof. Dr. J. W. Muller te Leiden. 

tMr. S.°Muller Hzn.. te Rotterdam. 

Prof. Dr. H. M. van Nes te Leiden 

Prof. Dr. A. Noordtzij te Utrecht. 

Prof. Dr. H. Oort te Leiden. 

Prof. Dr. B. J. H. Ovink te Utrecht. 

Dr. J. G. van Pesch te Apeldoorn. 

Dr. F. P. H. Prick van Wely te 's-Gravenhage. 
Dr. J. Prinsen J.Lzn. te Nijmegen. 

Dr. B. van Rijswijk te Dordrecht. 

Dr. IJ. H. Rogge te Rotterdam. 

Dr. A. G. Roos te Groningen. 

Prof. Dr. J. J. Salverda de Grave te Groningen. 
Dr. M. A. Schepers te 's-Gravenhage. 

Dr. M. Schönfeld te Hilversum. 

Prof. Dr. J. Schrijnen te Utrecht. 

Mej. Dr. C. Serrurier te Leiden. 

Dr. J. C. van Slee te Diepenveen. 

Dr. E. Slijper te Utrecht. 

Dr. K. Sneyders de Vogel te Leiden. 

D. H. Stam te Tilburg. 

Prof. Dr. G. J. Thierry te Leiden. 

Dr. D. C. Tinbergen te ’s-Gravenhage. 
Dr. H. J. Toxopeüs te Amersfoort. 

B. J. F. Varenhorst te ’s-Gravenhage. 
Dr. H. D. Verdam te Sneek. 

Prof. Dr. J. Ph. Vogel te Leiden. 

Prof. Dr. C. W. Vollgraff te Groningen. 
Dr. J. A. Vollgraff te Leiden. 

Prof. Dr. J. C. Voligraff te Utrecht. 

Dr. J. A. Vor der Hake te ’s-Gravenhage. 
Prof. Dr. J. Vürtheim te Leiden. 

Prof. Dr. J. van Wageningen te Groningen. 
Prof. Dr. A. J. Wensinck te Leiden. 

Dr. W. Werff te Rotterdam. 

Prof. Dr. N. van Wijk te Leiden. 

Dr. C. Wilde S. J. te Mariendaal bij Grave. 
Prof. Dr. J. de Zwaan te Groningen. 


411610 


vir REGISTER. 


vern 


II. Alphabetische lijst der recensies. 


Acket, Ouwe Getrouwen (Varenhorst) 284. 

Ahlberg, Prolegomena in Sallustium (Beck) 167. 

Dez., C. Sallusti Crispi Bellum Iugurthinum (Beck) 167. 

Albrecht, Kil’ ajim (Noordtzij) 301. 

Album Studiosorum Academiae Groninganae (Molhuysen) 356. 

‘Aliyyubnu’l-Hasan el-Khazrejiyy, The Pearl- 
strings (Houtsma) 175. 

Alkema, Ons Insulinde (Kielstra) 348. 

Andresen, zie Halm. 

Apuleius, zie Helm. 

Archimedes, zie Heiberg. 

Arne, La Suède et l’Orient (C. W. Vollgraff) 43. 

Arnoldson, Parts of the body in Older Germanic and 
Scandinavian (Schönfeld) 239. 


Ba b (de), zie Nicolas. 

Bauer, Lukians Anuoo®%évovs ’Eyxauıor (Fraenkel) 291. 

Bayer, Isidors von Pelusium klassische Bildung (Hesse- 
ling) 218. 

Van den Berg, De viering van den Zondag en de feest- 
dagen in Nederland vóór de Hervorming (Knappert) 218, 

Bethe, Homer, I (Vürtheim) 196. 

Bidez, Vie de Porphyre le philosophe néo-platonicien avec 
les fragments des traités Pegi kyaduárwv et De regressu 
animae (K. H. E. de Jong) 26. 

Blinkenberg, Die Lindische Tempelchronik (Vürtheim) 292. 

De Boer (C.), Ovide moralisé (Salverda de Grave) 16. 

De Boer (M. G.), Een wandeling door een Oud-Neder- 
landsche stad (Amsterdam) 211. 

Boll, Aus der Offenbarung Johannis (Meyboom) 88. 

Bousset, Jüdisch-Christlicher Schulbetrieb in Alexandria 
und Rom (Meyboom) 154. 

Dez., Jesus der Herr (Meyboom) 354. 

Ten Bouwhuys, Richtlijnen en Richtpunten (v. Rijs wijk) 
360. 

Bramis, zie Imelmann. 

Buitenrust Hettema, Oude glossen en hun beteekenis 
(Vor der Hake) 336. 

Buizer, Quid Minucius Felix in conscribendo dialogo 

Octavio sibi proposuerit (Wilde) 279. 

Burnet, Die Anfänge der Griechischen Philosophie 
(Fraenkel) 182. 

Bussemaker, zie Muller. 


Caland-Fokker, Drie oude Portugeesche verhandelingen 
over het Hindoeisme (H. Kern). 

Charpentier, Die desiderativbildungen der indoiranischen 
sprachen (Faddegon) 11. 

Chatzis, Der Philosoph und Grammatiker Ptolemaios 
Chennos, 1 (Fraenkel) 166. 

Cicero, zie Geerebaert. 

Cirilli, Les prêtres danseurs de Rome (K. H. E. de Jong) 52. 

Clark, Recent developments in textual criticism (Enk) 193. 

Clemen, Der Einfluss der Mysterienreligionen auf das 
älteste Christentum (K. H. E. de Jong) 53. 

Cumont, Die Orientalischen Religionen im römischen 
Heidentum (Oort) 116. 


Van Dale’s Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal 
(Beets) 144. 

Dez., Handwoordenboek der Nederlandsche Taal (Beets) 147. 

Delannoy, L'Université de Louvain (Blok) 124. 

Demosthenes, zie Fuhr. 

Diehl, Vergil, Aeneis II (Brakman) 6. 

Diferee, Vondel's Leven en Kunstontwikkeling (Koop- 
mans) 303. 

Van Dijk, Thomas à Kempis, De Navolging van Christus. 
Uit het Latijn vertaald (v. Slee) 355. 


Drerup, Homer (Vürtheim) 324. 

Dresdner, Die Kunstkritik. Ihre Geschichte und Theorie, 
I (J. H. Groenewegen) 219. 

Drossaers, Diplomatieke betrekkingen tusschen Spanje 
en de Republiek der Vereenigde Nederlanden, 1678—1684 
(Geyl) 151. 

Duriez, La théologie dans le drame religieux en Allemagne 
au moyen âge (Haslinghuis) 57. 

D ez., Les apocryphes dans le drame religieux en Allemagne 
au moyen äge (Haslinghuis) 57. 


Ehwald, P. Ovidius Naso, II Metamorphoses. Ed. maior 
(Brakman) 203. 

Dez., P. Ovidius Naso, II Metamorphoses. 
(Brakman) 203. 

Engström, Carmina Latina Epigraphica (F. Muller Jz.) 8. 

Eustathius, zie Klostermann. 


Ed. minor 


Fiebig, Rosch-ha-schana (Noordtzij) 301. 

Fitzhugh, Indoeuropean Rhythm (v. Ginneken) 97. 

Fokker, zie Caland. 

Foulet, Le roman de Renard (J. W. Muller) 339. 

Frenken, Die Exempla des Jacob von Vitry (Slijper) 107. 

Friedrich, Vor den Dardanellen, auf altgriechischen 
Inseln und auf dem Athos (Hesseling) 156. 

Fuhr, Demosthenis orationes, ed. maior, I-II (K. Kuiper) 69. 

Geerebaert, M. Tulli Ciceronis Oratio pro Milone 
(Lely) 62. 

Van Gelderen, Sanherib (Böhl) 210. 

Gelre. Bijdragen en Mededeelingen, XIX (Lijndrajer) 346. 

Gerland, Geschichte der Physik von den ältesten Zeiten 
bis zum Ausgange des achtzehnten Jahrhunderts (J. A. Voll- 
graff) 86. 

Van Ginneken, Handboek der Nederlandsche Taal, II 
(Kluyver) 40. 

Glas, Die Kirchengeschichte des Gelasios von Kaisareia 
die Vorlage für die beiden letzten Bücher der Kirchen- 
geschichte Rufins (Toxopeüs) 117. 

Goodspeed, Die ältesten Apologeten (Toxopeüs). 

Gosses, De Vorming van het Graafschap Holland (S. Mul- 
ler Hzn.) 48. 

Greebe (A. C. J. A.), Jacques Perk’s Mathilde-cyclus in 
den oorspronkelijken vorm hersteld (Prinsen) 207. 

Gregorius, zie Klostermann. 

Gressmann, Das Weihnachts-Evangelium (Meyboom) 27. 

Griss, zie De Raaf. 

Gunning (C. P.), De sophistis Graeciae praeceptorihus 
(Berlage) 213. 


Hadjim Sultan, zie Tschudi. 

Halm-Andresen, P. Cornelii Taciti libri qui supersunt, 
I (Enk) 37. 

Hartman, Otium Classicum, I. Genestetiana (Koster) 179. 

Hartmann, Des Proklus Diadochus Philosophische 
Anfangsgründe der Mathematik (J. G. v. Pesch) 246. 

Heiberg, Archimedis Opera, Il (J. A. Volgraff) 1. 

D ez., Heronis Alexandrini Opera quae supersunt omnia, V 
(Stam) 215. 

Heiss, Balzac (Gallas) 307. 

Helm, Apulei opera, I (K. H. E. de Jong) 78. 

Hero, zie Heiberg. 

Hind, Catalogue of Drawings by Dutch and Flemish 
Artists preserved in ... the British Museum, I (Hofstede 
de Groot) 60. 

Hirschfeld, Kleine Schriften (Roos) 19. 

Hoffmann (A.), Ausgewählte Briefe des jüngeren Plinius 
1 (Enk) 188. 


IX 


Hoffmann (M.), Die ethische Terminologie bei Homer, 
Hesiod und den alten Elegikern und Jambographen 
(K. Kuiper) 33. 

Hoogvliet, Die sogenannten „Geschlechter” 
Europäischen und im Latein (Kluyver) 161. 

Hosius, L. Annaei Senecae De Beneficiis Libri VII. De 
Clementia Libri II (C. A. A. J. Greebe) 235. 


im Indo- 


lmelmann, Johannes Bramis’ Historia Regis Waldei 


(Barnouw) 110. 


Jacobs, Jan de Weert’s Nieuwe Doctrinael of Spieghel 
van Sonden (Tinbergen) 79. 

Jaeger, Nemesios von Emesa (K. H. E. de Jong) 277. 

Jan de Weert, zie Jacobs. 

Jansonius, Engelsch Handelsleesboek (Günther) 92. 

D e z., Beknopte Engelsche Handels-Grammatica (Günther) 92. 

Dez., Engelsche Handelsbrieven, II (Günther) 92. 

Jantzen, Von Deutscher Schule und Erziehung (J. H. 
Gunnung Wzn.) 157. 

Jastrow, Babylontan-Assyrian Birth-Omens and their 
Cultural Significance (Bohl) 51. 

Jouveau-Dubreuil, Archéologie du Sud de l'Inde 
(Vogel) 268. 


Kalinka, Xenophontis qui inscribitur libellus JOHN AIN 
NOAITELA (v. Leeuwen) 35. 

Kalshoven, De diplomatieke verhouding tusschen Enge- 
land en de Republiek der Vereenigde Nederlanden 
(1746—1756) (Krämer) 84. 

Keyman, Kudrun en Biterolf (Blöte) 147. 

Kittel, Die Psalmen übersetzt und erklärt (Oort) 206. 

K leb s, Die Reliefs des alten Reiches (Boeser) 338. 

Kleyntjens-Knippenberg, Van Goden en Helden 
(C. A. A. J. Greebe) 185. 

Klostermann, Origenes, Eustathius von Antiochien und 
Gregor von Nyssa über die Hexe von Endor (K. H. E. 
de Jong) 89. 

hnippenberg, zie Kleyntjens. 

Köchling, De coronarum apud antiquos vi atque usu 
(v. Hoorn) 244. 

Körte, Die griechische Komödie (v. IJzeren) 132. 

Kollewijn, Opstellen over spelling en verbuiging (Hes- 
seling) 178. 

Kolmodin, Traditions de Tsazzega et Hazzega (Wen- 
sinck) 335. 

Kooıman, Fragmenta Juris Quiritium (v. Kan) 113. 

Koopman, zie Plooy. 

Kornaros, zie Xanthoudidis. 

Krämer, Archives ou correspondance inédite de la Maison 
d’Orange-Nassau, 5e série (Blok) 153. 

Kul’bakin, Serbskij jazyk, I (v. Wijk) 82. 


Lecoutere, Inleiding tot de Taalkunde en de Geschie- 
denis van het Nederlandsch (Heinsius) 321. 

Van der Leeuw, Go Isvoorstellingen in de Oud-Aegyp- 
tische Pyramidetexten (Miedema) 332. 

Leffertstra, Leesboek voor Gymnasiaal, Middelbaar en 
Voortgezet Lager Onderwijs (Varenhorst) 284. 

Lejeune Dirichlet, De veterum macarismis (K. H. E 
de Jong) 115. 

Leo, zie Pfister. 

Leskien, Grammatik der serbo-kroatischen Sprache, I 
(v. Wijk) 82. 

Lucianus, zie Plooy. 


Macnicol, Indian Theism from the Vedic to the Muham- 
madan period (de Cock) 114. 

Magnus, P. Ovidi Nasonis Metamorphoseon libri XV 
(Enk) 71. 

Marestaing, Les Ecritures egyptiennes et l’antiquite 
classique (Thierry) 143. 


REGISTER. 


x 


Meillet, Introduction a l'étude comparative des langues 
indoeuropéennes (Kluyver) 289. 

Meister, Lateinisch-Griechische Eigennamen, I (Baehrens) 
297. l 

Van der Meulen (A. J.), zie Van Rijsens. 

Van Meurs, Rechtsgedingen over bepaalde goederen in 
Oud-Helleense rechten (v. Kan) 24. 

Misjna, zie Albrecht, Fiebig en Windfuhr. 

Mitteilungen aus der Königlichen Bibliothek, Il, 1 (Roos) 91. 

Müller, Der Polos (v. Hoorn) 352. 

Muller (P. L.), Geschiedenis van onzen tijd sedert 1848, 
voortgezet d. Bussemaker, V, 1 (Brugmans) 46. 

Mustard, Sannazaro, The Piscatory Eclogues (Rogge) 142. 


Nicholson, English Words with Native Roots and with 
Greek, Latin, or Romance Suffixes (Prick v. Wely) 266. 
Nicolas, Seyyèd Ali Mohammed dit le Bab, Le Béyan 
Persan (Houtsma) 39. 

Norden, Ennius und Vergilius (Werff) 105. 

Dez, P. Vergilius Maro Aeneis Buch VI erklärt me: 
man) 326. 

Norvin, Olympiodori philosophi in Platonis Phasdöhem 
commentaria (J. C. Voligraff) 164. 

Nyrop, Philologie francaise (Serrurier) 208. 


Olivieri, Philodemi Megi zaggnatas libellus (K. H. E. de Jong) 
6. 


Olympiodorus, zie Norvin. 

Omont, Recherches sur la bibliothéque de l’eglise cathe- 
drale de Beauvais (Kruitwagen) 53. 

Origenes, zie Klostermann. 

Ovide moralisé, zie De Boer. 

Ovidius, zie Magnus, 


Petersen, Die Attische Tragoedie als Bild- und Bühnen- 
kunst (Vürtheim) 257. 

Pfister, Der Alexanderroman des Archipresbyters Leo 
(F. Muller Jzn.) 38. 

Philodemus, zie Olivierien Wilke. 

Pley, De lanae in antiquorum ritibus usu (K. H. E. de 
Jong) 244. 

Plinius, zie Hoffmann. 

Plooy-Koopman, Lucianus, De dood van Peregrinus 
(v. Wageningen) 200. 

Pohlenz, Aus Plato’s Werdezeit (Ovink) 198. 

Poort, zie Rengers. 

Porphyrius, zie Bidez. 
Portengen, De Oudgermaansche dichtertaal in haar 
ethnologisch verband (J. P. B. de Josselin de Jong) 175. 
Poznänski, Babylonische Geonim im nachgaonäischen 
Zeitalter (Böhl) 144. 

Preisigke-Spiegelberg, Aegyptische und Griechische 
Inschriften und Graffiti (Boeser) 238. 

Preisigke, Fachwörter des öffentlichen Verwaltungsdiens. 
tes Ägyptens (Engers) 324. 

Prick van Wely, Sleutel bij Roorda’s Dutch and En 
glish Compared, I (J. de Josselin de Jong) 151. 

Ptolemaios, zie Chalzis. 


De Raaf-Griss, Een Nieuwe Bundel, IV (Varenhorst) 
284. 

Rabbow, Antike Schriften über Seelenheilung und See- 
lenleitung auf ihre Quellen untersucht, I (K. H. E. de 
Jong) 183. 

Rengers Hora Siccama-Poort, De Bloeiende Bongerd, 
I-II (Varenhorst) 125. 

Rijpma, Jonge Kracht (Varenhorst) 284. 

Van Rijsens-Van der Meulen, Geschiedenis van ons 
vaderland (v. Rijswijk) 310. 

Robert, Oidipus (Berlage) 230. 

Rocznik Oryentalistyczny, I, 1 (v. Wijk) 344. 

Rooses, Histoire Générale de l'Art. Flandre (Martin) 27. 


xI | REGISTER. XII 


Rudwin, Der Teufel in den deutschen geistlichen Spielen 
des Mittelalters und der Reformationszeit (Haslinghuis) 
837. 

Rüsch, Grammatik der Delphischen Inschriften, I (Boas) 
65. 


Sallustius, zie Ahlberg. 

Samter, Die Religion der Griechen (Vürtheim) 51. 

Sannazaro, zie Mustard. 

Von Scala, Das Griechentum in seiner geschichtlichen 
Entwicklung (Hesseling) 181. 

Scheftelowitz, Das stellvertretende Huhnopfer (Wensinck) 
173. 

Scheil, La Chronologie rectifiée du Règne de Hammourabi 
(Bleeker) 264. x 

Scheurleer, Van Varen en.van Vechten (M. G. de Boer) 
112. 

Schoengen, Geschiedenis van het onderwijs in Nederland, 
afl. 1—5 (Kesper). 

Schoepperle, Tristan and Isolt (Sneyders de Vogel) 242. 

Schrijnen, Nederlandsche Volkskunde, I (Knappert) 249. 

Schwabe (H. O.) The semantic development of words for 
eating and drinking in Germanic (Schönfeld) 239. 

Schwabe (L.), Dorpat vor fünfzig Jahren (v. Wijk) 278. 

Seeberg, Grundriss der Dogmengeschichte (v. Nes) 281. 

Seneca, zie Hosius. 

Sernée, Het geschil over het prinsdom Oranje in de jaren 
1650—1660 (Lijndrajer) 274. 

Slotty, Der Gebrauch des Konjunktivs und Optativs in den 
griechischen Dialekten, I (Schrijnen) 99. 

Von Soden, Urkunden zur Entstehungsgeschichte des 
Donatismus (K. H. E. de Jong) 117. 

Sommer, Handbuch der lateinischen Laut- und Formen- 
lehre (F. Muller Jzn.) 138. 

Dez., Kritische Erläuterungen zur lateinischen Laut- und 
Formenlehre (F. Muller Jzn.) 138. 

De Souza, Du Rythme en frangais (Boulan) 14. 

Spiegelberg, zie Reisigke. 

Steiner, Der Fiskus der Ptolemaeer, I (Cohen) 44. 

Van der Stempel, Roman van den Riddere metter 
Mouwen (Bergsma) 13. 

Strenger, Strabos Erdkunde von Libyen (Koch) 134. 

Ström, Nederlandsch-Zweedsch Woordenboek (Beets- 
Damste) 304. 

Sudhaus, Menandri reliquiae nuper repertae (v. Leeuwen) 
104. 

Dez., Menanderstudien (v. Leeuwen) 104. 


t 


Tacitus, zie Halm. 

Thomas, Studien zur lateinischen und griechischen Sprach- 
geschichte (Bierma) 292. 

Thumb, Satzrhythmus und Satzmelodie in der altgriechi- 
schen Prosa (v. Ginneken) 97. 

Tietze, Die Methode der Kunstgeschichte (J. H. Groene- 
wegen) 281. 

Tondelli, Le Odi di Salomone (de Zwaan) 311. 

Tschudi, Das Viläjet-name des Hädschim Sultan (Houts- 
ma) 78. 


Utitz, Grundlegung der allgemeinen Kunstwissenschaft, I 
(J. H. Groenewegen) 358. 


Valeton, De Iliadis fontibus et compositione (v. Leeuwen) 
225. 

Vergilius, zie Diehl. 

Völter, Jahwe und Mose (Thierry) 212. 

Dez., Mose und die Aegyptische Mythologie (Bleeker) 264. 


Wätjen, Das Judentum und die Anfänge der modernen 
Kolonisation (Brugmans) 181. 

Van Wageningen, Latiinsch Woordenboek (F. Mul- 
ler Jzn.) 315. i | 

Wartena, De Geminatione, figura rhetorica (H. D. Ver- 
dam) 261. 

White, The Scholia on the Aves of Aristophanes (M. A. 
Schepers) 260. 

Von Wilamowitz-Möllendort, Aischylos. Interpre- 
tationen (K. Kuiper) 129. 

Wilde, Leerboek der Algemeene Geschiedenis, I (Engers) 
98 l 


Wilke, Philodemi de Ira (Fraenkel) 200. 

Winckler-Zscharnack, John Locke’s Reusonableness 
of Christianity 1695, übersetzt (T. J. de Boer) 251. 

Windfuhr, Horajot (Noordtzij) 301. 

Wohleb, Die lateinische Uebersetzung der Didache (de 
Zwaan) 169. 

Wyss, Die Milch im Kultus der Griechen und Römer (K, 
H. E. de Jong) 310. 


Xanthoudidis, Kograpov 'Epwróxgeros (Hesseling) 4. 
Xenophon, zie Kalinka. 


Ziebarth, Aus dem Griechischen Schulwesen (K. Kuiper) 
93. 
Ziegler, Menschen- und Weltenwerden (Fraenkel) 133. 


. Zscharnack, zie Winckler. 


III. Register voor de rubriek „Berichten en Mededeelingen”. 


Becht, Deutsche Kriegslieder sonst und jetzt 125. 

Bérard, L’eternelle Allemagne 318. 

Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche Volk 93. 

D ez., Geschiedenis eener Hollandsche Stad 361. 

Ten Bruggencate, Nieuwe Engelsche Grammatica 93. 

Burgersdijk, De Treurspelen van Aeschylos en Sopho- 
kles vertaald in de versmaat van het oorspronkelijke 361. 


Certamen poëticum Hoeufftianum 29. 253. 
France, Sur la voie glorieuse 29. 
Geerebaert, Nederlandsche Vertalingen van Oude Griek- 


sche en Latijnsche Schrijvers 221. 
Genevoix, Sous Verdun (Août-Octobre 1914) 318. 


Van Hardenbroek, zie Van der Meulen. 
Herckenrath, Fransch Woordenboek 317. 


Historische Bescheiden (Regels voor het uitgeven 
van), uitg. door het Historisch Genootschap 93. 

Hora Siccama-Worp, Aanteekeningen en verbeterin. 
gen op het Register op de Journalen van Const. Huygens 
den zoon 126, 


Internationale Hoogeschool voor Wijsbegeerte 93. 


Koenen, Verklarend Handwoordenboek der Nederland- 
sche Taal 361. 
Kroll, zie Teuffel. 


Leopold, Stoische Wijsheid 221. 
Léry, La Bataille dans la Forêt (Argonne 1915) 318. 
Lorenz, Die Kastellanin von Vergi in der Literatur 221. 


Mémoires et récits de guerre, zie Genevoix en 
Léry. 


AMI 


REGISTER. 


XIV 


Van ‚der Meulen (A. J.), Gedenkschriften van Gijsbert | Stichting-De Goeje 126. 


Jan van Hardenbroek, IVe dl. 189. 
Neophilologus 93. 
Van Ommen Kloeke, Copie en correctie 221. 


Pernot, Lexique Francais-Grec-Moderne à l'usage des 
troupes du corps expéditionnaire d’Orient 189. 


Revue de Hollande (La) 3. 


Van Someren, Pamfletten van de Utrechtsche Universi- 
teitsbibliotheek 157. 


Teuffel-Kroll, Geschichte der römischen Literatur 361. 
Traditieverzamelingen, zie Wensinck. 


Verbeteringen 189. 21. 


Wensinck, Arabische Traditieverzamelingen 316. 

Von Wilamowitz-Möllendorff (U), Reden aus der 
Kriegszeit 158. 

Worp, zie Hora Siccama. 


IV. Tijdschriften waarvan de inhoud is medegedeeld. 


Anglia 94. 190. 363. 

Archief voor het Aartsbisdom Utrecht 94. 363. 

Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Lite- 
ratur 190. 363. 

Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genoot- 
schap 363. 

Bijdragen van het Kon. Instituut voor de Taal-, 
Volkenk. van Ned.-Indië 158. 362. 

Bijdragen voor Vaderl. Geschiedenis enz. 62. 158. 286. 

Forschungen, Indogermanische, 253. 

Hermes 189. 253. 362. 

Jaarboek van de Kon. Akademie van Wetenschappen 228. 

Jahrbücher, Neue, für das klassische Altertum, Geschichte 


Land- en 


Mnemosyne 30. 222. 

Museum, Rheinisches, 30. 222. 318. 

Neophilologus 94. 190. 253. 363. 

Review, English Historical, 94. 

Revue historique 190. 286. 363. 

Studién 30. 94. 158. 190. 222. 253. 318. 364. 

Taalgids, Nieuwe, 222. 318. 362. 

Tijdschrift van het Kon. Nederlandsch Aardrijkskundig 
Genootschap 864. 

Tijdschrift voor Geschiedenis enz. 62. 158. 286. 363. 

Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde 318. 362. 

Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akademie van Weten- 
schappen 222. 


und deutsche Literatur und für Pädagogik 30. 158. 190. | Vierteljahrschrift, Historische, 364. - 


253. 362. 
Journal des Savants 30. 94. 158. 189. 
Journal of Hellenic Studies 189. 362. 


Vierteljahrschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte 364. 
Zeitschrift, Historische, 62. 158. 190. 286. 


V. Firma's wier uitgaven zijn aangekondigd. 


(Door een sterretje wordt e:n karte vermelding onder Schoolboeken” of „Berichten en Mededeelingen’” aangeduid). 


Alexios, Herakleion (Kreta) 4. 

Van Amerongen, Amersfoort 218. 
Amst. Boek- en Steendrukkerij, Amsterdam 113. 
Anderson Brothers, Charlottesville 97. 
Appelberg, Upsala 11. 43. 335. 
Aschendorff, Münster 188. 

Baer & Co., Frankfurt a. M. 242. 
Beck, München 107. 

Bohn, Haarlem 284. 

Brill, Leiden 173. 210. 212. 225. 264. 332. 
British Museum, London 60. 

Brusse, Rotterdam "221. 284. 
Champion, Paris *29. 339. 

Chapelot, Paris 189. 

Clarendon Press, Oxford 193. 

Cohen, Bonn 257. 

Colin, Paris *318. 

Deichert, Leipzig 206. 281. 

Dessain, Luik 62. 

Dewit, Brussel 321. 

Dixon, Deventer 348. 

Droeder, Charkow 82. 

Eranos’ Förlag, Göteborg 8. 167. 
Ferrari, Rome 311. 

Geuthner, Paris 39. 52. 143. 268. 

Ginn & Co., Boston 260. 

Van Goethem, Gent 26. 

Van Goor Zonen, Gouda 92. *252. 304. 


Gouda Quint, Arnhem 346. 

Gyldendalske Boghandel, København 208. 

Hachette et Cie, Paris 27. 289. *318. 

Hanstein, Bonn 110. 

Harrassowitz, Leipzig 167. 

Hirzel, Leipzig 278. 

Hof-Buchdruckerei, Weimar 246. 

Hoitsema, Groningen *221. 

Van Holkema & Warendorf, Amsterdam 303. 

John Hopkins Press, Baltimore 142. 

Kirchheim & Co., Mainz 324. 

Klincksieck, Paris 53. 264. 

Kloeres, Tübingen 33. 

Kohlhammer, Berlin 181. 

Kruyt, Amsterdam 24. 213. 274. 279. 

Leroux, Paris 43. 

Luzac & Co., London 173. 

Malmberg, Nijmegen 40. 

Marcus & Weber, Bonn 6. 89. 104. 117. 292. 

Mayer und Müller, Berlin 78. 144. 352. 

Meulenhoff, Amsterdam 119. 211. 

Müller, Amsterdam 16. 89. *93. *126. *189. 

Van Nifterik, Leiden 173. 

Nijhoff, ’s-Gravenhage 48. 79. 84. 112. 
207. 321. 

Noordhoff, Groningen 147. 151. *252. 284. 336. “361. 

Oldenbourg, München 86. 

Oosthoek, Utrecht 157. 


144. 147. 151. 161. 


xv REGISTER. XVI 


Picard, Paris 124. Universily of Chicago Press, Chicago 239. 266. 

Ruys, Utrecht 200. University Press, Oxford 114. 

Schöningh, Paderborn 166. 169. 218. 291. Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 27. 99. 154. 184. 324. 
Sijthoff, Leiden 13. “93. 144. 147. 153. 179. *361. 354. 

Tallandier-Giard, Paris-Lille 57. Veen, Amsterdam 284. 


Teubner, Leipzig 1. 23. 26. 35. 37. 44. 51. 69. 78. 88. 97. | Weidmann, Berlin 19. 65. 71. 91. *93. 126. *129. 134. 156. 
105. 116. 117. 132. 133. 164. 166. 180. 182. 183. 196. 200. | 157. *158. *189. 198. 230. 277. 292. 


203. 215. 235. 297. 326. “361. Welter, Paris 14. 
Théonville, Leiden 28. Wettergren & Kerber, Göteborg 167. 
Thieme & Cie., Zutphen 249. l Winter, Heidelberg 38. 82. 138. 307. 333. 
Tjeenk Willink, Haarlem 46. 355. Wolters, Groningen *93. 125. *157. 178. 185. “189. 261. 310. 
Töpelmann, Giessen 51. 53. 115. 173. 244. 251. 301. 310. 315. *317. 356. 360. “361. 


Trübner, Strassburg 238. 


MUSEUM 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P; J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
| D. C. HESSELING zn A. KLUYVER. 


Verschijnt den eerste van 
iedere maand. 


Uitgaat van A. W. SIITHOFF'S UITG.-M"., te Leiden. 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f 6.90. 


0, HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Paris. — WILLIAMS & NORGATE, Londen. 


23ste Jaargang. 


No. 1. 


October 1915. 


Heiberg, Archimedis Opera (J. A. Voll- 


graff). 

SavSovdidov, Bırivzžov Kogrdpou " Egurdxgr- 
tos (Hesseling). 

Diehl, Vergil, Aeneis, II (Brakman). 

Engström, Carmina Latina Epigraphica 
(F. Muller Jz.). 

Charpentier, Desiderativbildungen derin- 
doiran. sprachen ıFaddegon). 

Van derStempel, Roman van den Rid- 


De Souza, Du Rythme en francais (Boulan). 


De Boer, 
Grave). 


Hirschfeld, Kleine Schriften (Roos). 


Ovide moralisé (Salverda de 


Ziebarth, Aus dem griechischen Schulwe- 


sen (K. Kuiper). 

Van Meurs, Rechtsgedingen over bepaal- 
de goederen in Oud-Helleense rechten 
(v. Kan). 


Gressmann, Das Weihnachts-Evangelium 
(Meyboom). 

Rooses, Hist. générale de l'Art. Flandre 
(Martin). 

Schoolboeken: 

Wilde, Leerboek d. Algem. Geschiedenis, I 

- (Engers). 

Berichten en Mededeelingen. 

Inhoud van Tijdschriften. 


dere metter Mouwen (Bergsma). 


Bidez. Vie d» Porphyre (K. H. E. de Jong) | 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden. 


Archimedis Opera Omnia cum Commentariis Eutocii iterum edidit 
J. L. Heiberg. Vol II 1913. Lipsiae, in aedibus Teubneri. 1913. 
(Pr. M. 7.40, geb. M. 8). 


Zeer begrijpelijk is het dat de meerderheid der heden- 
daagsche klassieke philologen, nu de natuurwetenschap 
zich zoozeer heeft losgemaakt van de denkbeelden der 
Ouden, hoofdzakelijk hunne aandacht wijden aan die 
klassieke geschriften — staatkundige, bellettristische, 
enz. — welke voor alle tijden eene meer onmiddellijke 
beteekenis blijven behouden. De Renaissance ligt ver 
achter ons. Toch zijn er nog beoefenaars van de klassieke 
-mathematici en natuurphilosophen. Zelfs onder wis- en 
natuurkundigen is er nog een zeer kleine groep die in 
deze geschriften, van wege de oorspronkelijkheid der 
Grieksche denkers, inspiratie meent te kunnen vinden ; 
daarnevens een grooter aantal die ze bestudeeren, wijl 
het hun, behalve om exacte wetenschap, ook, somtijds 
vooral, om beschavingsgeschiedenis te doen is. Zoodoende 
blijft het besef levendig dat de hedendaagsche exacte 
wetenschap uit de gedachtenwereld der Ouden is voort- 
gekomen en zich eerst langzamerhand heeft geëman- 
cipeerd. Dit laatste is trouwens niet volstrekt waar. 
Althans wat de wiskundige geschriften der Grieken 
betreft, is het duidelijk dat wat zij geleerd hebben, juist 
is en blijft; de inkleeding moge veelal omslachtig, 
gekunsteld, zijn, de inhoud blijft bewonderenswaardig 
en is ook ten deele in de onderwijsprogramma’s opge- 
nomen. Zeker moeten wij het als een heugelijk feit 
beschouwen zoo philologen, tevens voldoende met de 
wiskunde bekend, verbeterde texten, soms ook onuit- 


gegeven handschriften, der klassieke wiskundigen het 
licht doen zien. 


De Heer Heiberg heeft zich steeds met bijzondere 
liefde op dit onderdeel der oudheidkunde toegelegd. 
Zijne uitgave van Archimedes (3 din. 1880—1881), 
door die van Euclides, Apollonius, enz. enz. gevolgd, 
is door hem later een ,,Jugendarbeit’’ genoemd. Hij 
heeft derhalve eene tweede uitgave ondernomen ; 
hiervan is het eerste deel in 1910, het tweede in 1913, 
het derde dat de commentaren bevat, nog niet ver- 
schenen. 

De Heer H. heeft thans de eigenaardigheden van het 
Dorisch dialect, waarin Archimedes schreef, waar deze 
in den loop der tijden verdwenen waren, hersteld ; 
men vindt p. X—X VIII een lijst dezer veranderingen, 
waardoor eenheid van schrijfwijze wordt verkregen. 
Ook vele andere textverbeteringen, deels volgens de 
handschriften deels volgens conjectuur, zijn thans aan- 
gebracht. 

Het voornaamste verschil tusschen deze uitgave en 
de vorige is dat de Heer H. thans gebruik heeft kunnen 
maken van twee handschriften die hem in 1880 niet 
ten dienste stonden. Het eerste (ook in het eerste deel 
benut) is de cod. Ottobon. lat. 1850 autographus Guilel- 
mi de Moerbeka saec. XIII, het tweede de cod. rescrip- 
tus Metochii Constantinopolitani S. Sepulcri monasterii 
Hierosolymitani 355 saec. X, welke na 1900 als werk 
van Archimedes is herkend. Van deze beide is het tweede 
verreweg het belangrijkste. Het bevat den Griekschen 
text van 1) De sphaera et cylindro (groote gedeelten), 
2) De lineis spiralibus (bijna geheel), 3) Dimensio eirculi 
(ten deele), 4) De planorum aequilibriis, 5) De corporibus 
fluitantibus (TTepl dxouuevwv) (groote gedeelten), 6) Sto- 


3 | MUSEUM. 


machion (begin), 7) Ad Eratosthenem methodus (grooten- 
deels). — Het hier beschouwde 2de deel van H.’s uit- 
gave bevat 1) De lineis spiralibus, 2) De plan. aeg. 
3) Arenarius, 4) Quadratura parabolae, 5) De corp. 
fluit., 6) Stomachion, 7) Ad Erat. meth., 8) Liber 
assumptorum, 9) Problema bovinum, 10) Fragmenta. 
— Uit deze opsomming kan men opmaken hoeveel nut 
het genoemde handschrift heeft gehad. De Grieksche 
text van „De corp. fluit.” was op een klein fragment 
na onbekend, evenals de Grieksche titel; van het 
„Stomachion” was tijdens de vorige uitgave nog niets 
bekend, (thans, behalve het gevonden Grieksche stuk, 
nog een fragment in het arabisch, waarvan de latijn- 
sche vertaling door H. Suter is opgenomen). De „Ad 
Erat. methodus” was nog geheel onbekend. 

Stomachion. Dit is een legspel: een vierkant (of 
rechthoek) wordt in 14 deelen *) verdeeld (11 driehoeken, 
1 vierhoek, 2 vijfhoeken); wij willen gaarne gelooven 
dat hiermede „nunc navis nunc gladius nunc arbuscula” 
kan worden geconstrueerd. Het is aardig dat de groote 
wiskunstenaar behagen schepte in zoo’n huiselijke 
puzzle. 

Ad Eratosthenem methodus. Na het spel de ernst. 
Van alle bekende geschriften van Archimedes is dit het 
belangrijkste ; ware het in den tijd der Renaissance, 
of zelfs nog in de 17de eeuw (aan Huygens b.v.) bekend 
geworden het zou op de ontwikkeling der wiskunde 
grooten invloed hebben gehad. Hier toch ‘leert ons 
Archimedes zijn methode kennen voor het berekenen van 
inhouden, oppervlakken en zwaartepunten. Zijue strengere 
en meer gekunstelde bewijzen der aldus verkregen stel- 
lingen waren tot nog toe alleen bekend. Hoewel ook deze 
doen vermoeden dat de beschouwing van het oneindig 
kleine en het oneindig groote in de wiskunde Archimedes 
niet vreemd is geweest, en de gedachten geleid hebben 
in de richting die tot de ontdekking der differentiaal- 
en integraalrekening voerde, thans eerst hebben wij een 
geschrift, waarin de gebezigde methode duidelijk wordt 
uiteengezet. De vele lacunes zijn voor het verkrijgen van 
een duidelijk begrip geen bezwaar. 

De „Quadratura Parabolae” is nu ook beter te 
begrijpen. De veronderstelde weging der parabool is 
veel minder zonderling geworden, nu het blijkt dat deze 
„mechanische” methode een algemeene methode was, 
door den schrijver met succes op meerdere vlakke figu- 
ren en lichamen toegepast. 

Van de tallooze textveranderingen vermeld ik alleen 
dat in „Arenarius” vele getallen door andere zijn ver- 
vangen, zonder dat dit trouwens aan de beteekenis van 
het werk veel afdoet, en dat de conjectuur van Blass 
(p. 220) is opgenomen, die voor Media tod ‘Akoúratpog 
schreef : Media tod duod narpdg ; deze, toen zij voor het 
eerst (1883) gemaakt werd m. i. stoute onderstelling 
is nadien (1886) door Forster op schitterende wijze be- 
vestigd, die (zie de noot op p. 221) in een handschrift 
van de 10de eeuw de aanteekening vond: deiwdiag 
aò uêv yévocg fv Lupaxduociog AOTPoAöYoG 6 Apxıundoug tratnp. 
Terecht vermoedde dus Blass (en Heiberg met hem) 
dat de in „Arenarius” genoemde astrongom Phidias 
Archimedes’ vader moest zijn. — Ter eere van de conjec- 
turale wetenschap voeg ik er bij, dat ook vele van H.’s 


1) In de tweede figuur van pag. 421 moet de lijn CD vervallen. 


4 


conjecturen door het nieuwe handschrift bevestigd 
worden. 

De corporibus fluitantibus. De Grieksche text is ook 
hier niet overal in goeden toestand. Het bewijs van 
prop. VIII, 1ste boek, dat bij Tartalea ontbrak, is thans 
bekend geworden (p. 336) ; zoo ook het ontbrekende 
gedeelte van het bewijs van prop. II, 2de boek (p. 351), 
vroeger door Commandinus aangevuld.Waar de Grieksche 
text ontbrak, is de latijnsche van Tartalea blijven staan. 

Fragmenta. Het aantal hiervan is aanzienlijk toege- 
nomen. O. a. kon thans geciteerd worden uit Heron’s wer- 
ken : Metrica en Mechanica. De voornaamste nog ontbre- 
kende werken zijn de Catoptrica, en de Tfepi opawporotias, 
de beschrijving van Archimedes’ planetarium. Wij be- 
hoeven aan eene latere ontdekking dezer geschriften 
nog niet te wanhopen. — Wanneer echter geen verdere 
belangrijke handschriften mochten worden ontdekt, 
zoo zal de uitgave van den heer Heiberg wel gedurende 
aanzienlijken tijd de standaard-uitgave blijven. 


Leiden. J.A. Vollgraffí. 

2.A.Zavdoudidou, BitZévtZou Kopvápou Epwro- 
Kpttoc €Exdooig Kpitiky... pet’ Eloarwryùs, onuewwoewv 
Kal yAwooapiou, À Emouvantovran Tpayuateia tod Kad. 
F.N. Xarkıdarı nepli TAG yAWoonsg Kal fpauuatikfjs tod 
"Epwtoxpitou Kal dxtWw Pwrotumkol mivakeç k TOÛ Xeıpo- 
Ypaqou. Herakleion (Kreta), S. M. Alexios. 1915. (Pr. fr. 15). 


Van vele middelgriekse teksten zonder letterkun- 
dige waarde van betekenis bezitten wij sedert jaren 
goede edities, van enkele zelfs uitmuntende, maar van 
't meesterstuk der middeleeuwse, Griekse letterkunde, 
de Erotocritos, had men tot heden niet anders dan 
allerslordigste herdrukken, waarvan steeds de laatste 
ook de slechtste was, omdat nooit de tekst werd herzien 
en telkens het aantal fouten toenam. Terecht noemde 
voor enige jaren Palamas, Griekenlands begaafdste 
dichter, deze stand van zaken een schande voor zijn 
vaderland. Met even veel recht kan men de uitgave die 
tans is verschenen, een eer voor Hellas noemen. Het is 
een werk dat lange jaren van voorbereiding gekost heeft 
en van degelike kennis, bezadigd oordeel en voortreffe- 
like methode getuigt. In zijn uitvoerige inleiding (190 
blz. groot 8°.) heeft de uitgever, een leerling van Hatzi- 
dakis, de geschiedenis van °t gedicht en de persoon van 
de dichter behandeld, een onderzoek ingesteld naar de 
bronnen die Kornaros gebruikt heeft, en alles bijeenge- 
bracht wat beoordelaars van vroeger en later tijd over 
het werk hebben geschreven. De tekst (10052 verzen) 
wordt gevolgd door verklarende aantekeningen ; daarna 
komt, van de hand van Hatzidakis, een overzicht der 
taalvormen die in ’t gedicht voorkomen, en vervolgens 
een glossarium, waarin alle woorden die niet tot de 
allergewoonste behoren, zijn opgenomen. Niet alleen 
wordt de betekenis vastgesteld, en verduidelikt door 
't bijvoeg n van een Duits woord, maar in de meeste 
gevallen ook de etymologie aangegeven met vermelding 
van litteratuur. In alle rubrieken treft ons dezelfde zorg, 
waaraan geen enkele bijdrage, in welke taal ook geschre- 
ven, schijnt ontgaan te zijn. 

De Erotocritos is ons overgeleverd in één fraai ge- 
schreven en met 121 pentekeningen versierd handschrift, 
gedateerd 1710 en te Londen bewaard ; het is op een der 


5 | MUSEUM. 6 


Joniese eilanden geschreven en toont daarvan de sporen 
in afwijkingen van het oorspronkelike, Kretensiese 
dialekt. Het is voor ’t overige een betrouwbaar manu- 
skript. Daarnaast moest gebruik worden gemaakt van de 
twee oudste drukken (1713 en 1737), die al vrij wat 
fouten vertonen, maar toch onmisbaar zijn, omdat er 
het dialekt van Kreta beter is gehandhaafd. Zo kwam 
de uitgever tot een kritiese editie, waarbij de omstandig- 
heid dat hij zelf een Kretenser is, en wel juist uit de streek 
van Kreta afkomstig waar het gedicht werd geschreven, 
hem voor willekeur bewaarde bij ’t verkiezen van een 
bepaalde lezing. Tegen ,,kritiese edities’, vooral van 
middeleeuwse teksten, heeft men tegenwoordig grote 
bezwaren, maar ik zie niet in hoe men in een geval als 
dit anders zou kunnen handelen. Bij ’t vergelijken van 
de vastgestelde tekst met de apparatus criticus, is ’t mij in 
de regel zeer duidelik geworden waarom in elk afzonder- 
lik geval òf aan ’t handschrift òf aan de editio princeps 
de voorkeur is gegeven en ook waarom een enkele maal 
tegen beide autoriteiten in de tekst iets is gewijzigd. 
In dat laatste geval heeft de eis van ’t metrum of van 
het dialekt tot de afwijking doen beslui'en. Al is 
daarbij nu van willekeur geen sprake, er is ıoch een 
subjektief element in ’t werk gekomen, en daarvoor is 
men bang geworden. Maar is die vrees, hoe gewettigd 
ook als een uitgever een aangeleerd idioom moet be- 
oordelen, niet ongegrond als men een taalgenoot van de 
dichter is? Het tijdsverschil is wel is waar vrij groot, maar 
toch niet zo dat men ’t recht heeft om zeer ingrijpende 
wijzigingen te onderstellen. Hoe het zij, is °t subjectieve” 
van Xanthoudidis niet verkieseliker dan een diploma- 
tiese uitgave ’t zij van ’t handschrift met zijn geconta- 
mineerde vormen, ’t zij van de editio princeps met klaar- 
blijkelike fouten ? Men zal ook in deze kwesti: elk geval 
op zich zelf moeten beoordelen. 

Het onderzoek van taal en metriek, gepaard met 
hetgeen Xanthoudidis te weten kon komen van de 
dichter, brengt hem tot de slotsom dat de Erotocritos 
ontstaan moet zijn tussen 1550 en 1669 ; waarschijnlik 
is de eerste helft van de 17de eeuw de beste tijdsbepaling. 
Zekerheid is hier niet te verkrijgen, maar ik geef de 
schr. toe dat de meeste onderzoekers de datum te ver 
in het verleden hebben gesteld. 

Kornaros is een zelfstandig dichter, geen nabootser van 
Westerse poëzie of beschaving ; toch heeft hij op ver- 
schillende plaatsen getoond dat de Italiaanse letterkunde 
hem niet vreemd was. Vooral de Orlandofurioso 
van Ariosto moet hem bekoord hebben. Er worden door 
Xanthoudidis, die hierbij geholpen werd door een geleerde 
uit Corfu, Theotokis, tal van verzen aangehaald die 
dat bewijzen; soms kan de overeenkomst toevallig 
heten, maar in de meeste gevallen is die te groot om aan 
bewuste navolging te twijfelen. Invloed van Oudgriekse 
dichters is niet te bespeuren, wel vindt men hier en daar 
verzen die aan middeleeuwse gedichten herinneren. 

De ongeschreven letterkunde van het volk heeft, 
gelijk de schrijver erkent, voor een belangrijk deel de 
stof geleverd waaruit Kornaros zijn werk opbouwde. 
Hij meent echter dat ik te ver ga wanneer ik het veel- 
verbreide sprookje van ‚de Kletskop’’voor zijn voornaam- 
ste bron houdt; over een bepaling van graad valt het 
moeilik te debatteren, maar ik geloof mijn bewering 
dat genoemd sprookje „een der voornaamste 
bronnen” is (meer heb ik niet gezegd) te mogen volhcu- 


den. — In ’t algemeen is het bijkomstige aan ’t Westen 
ontleend (eigenaardigheden in de schildering van het 
toernooi, de rol der voedster, enz.), terwijl de kern van 
het gedicht, de karakters der personen en de nergens 
uitgesproken, maar zeer merkbare afkeer van de Turken 
zuiver Grieks zijn. Het Griekse volk heeft zich zelf 
altijd herkend in Erotocritos en in de prins van Kreta ; 
hun gevechten, vooral de strijd op leven en dood tegen 
de barbaarse Karamaniër, kan ook een vreemdeling niet 
lezen zonder te denken aan de onafgebroken worsteling 
van Hellas tegen zijn vijanden. 

De inhoud van de aantekeningen en van het glossa- 
rium (blz. 367—744) leent zich niet tot samenvatting 
in enkele zinnen ; men zal wel eens een vraagteken willen 
zetten bij sommige verklaringen en nog wel meer op- 
heldering wensen dan de schr. verstrekt, maar een billik 
oordeel zal niet vergeten dat wat op het ogenblik gegeven 
kon worden hier is geleverd. Het is een deugd van de 
schr. dat hij liever interessante punten onverklaard 
laat (b.v. de ongunstige karakterisering van ce Prins uit 
Patras), dat dat hij, gelijk Sathas placht te doen, door 
paradoxen en vermetele onderstellingen de lezer tracht 
te verblinden. 

Verschillende drukfouten, die vooral in de Duitse woor- 
den niet zeldzaam zijn, zullen zeker bij een tweede druk 
worden verbeterd. Het Griekse volk, dat nu eindelik 
zijn nationaal epos in een waardige vorm kan lezen, zal 
wel zorg dragen dat herdruk spoedig nodig blijkt. 


Leiden. D.C. Hesseling. 

E. Diehl, Wergil Aeneis II mit dem Commentar des Servius. (Kleine 
Texte für Vorlesungen und Übungen hrg. v. Lietzmann, N”. 
80). Bonn, Marcus u. Weber. 1911. (Pr. M. 2., geb. M. 2.50). 


„Toen in de serie „Kleine Texte für Vorlesungen und 
Übungen” reeds (als n®, 71) Cicero’s Miloniana met de 
interpretatie van Asconius en de Scholia Bobiensia 
was opgenomen, lag het voor de hand om spoedig een 
zang van Vergilius’ epos met den daarbij behoorenden 
kommentaar van Servius als pendant te laten verschij- 
nen. Inderdaad bestaat een dergelijk werk reeds vier jaar: 
Diehl gaf ons ’t tweede boek der Aeneis met de Servi- 
aansche verklaring. De redactie van °t Museum meende 
terecht, dat dit nummer, het tachtigste der reeks, als- 
nog diende ingeleid te worden bij de lezers van haar 
Maandblad. 

Het lag in de bedoeling van Diehl om in een kort 
bestek zooveel mogelijk bijeen te brengen zonder aan 
de duidelijkheid te kort te doen. Hij is hierin volkomen 
geslaagd. Men oordeele. Op ’t bovenste deel der linker 
bladzijde staat de tekst van Vergilius gevolgd door een 
beknopten apparatus; onder dezen, dus nog steeds 
links leest men de verklaringen van Servius, welke 
zich telkens uitstrekken tot ongeveer in ’t midden der 
rechter pagina, waarvan de overblijvende helft bestemd 
is voor den apparatus betreffende Servius, boven welken 
echter in een afzonderlijke rubriek geplaatst zijn de 
Italorum supplementa ontleend aan den Dresdensis D 
136. 

De auteur gaf den tekst van Vergilius geheel volgens 
Ribbeck, dat wil dus zeggen van de interpunctie der 
edities van Güthling, Ladewig—Deuticke—Jahn, For- 
biger, Benoist en Conington—Nettleship wordt vaak 
belangrijk afgeweken. Dat beteekent verder de verzen 


7 


567—588, die schilderen, hoe Aeneas bij zich zelf over- 
legt om Helena te dooden, worden als onecht beschouwd. 
Men weet, dat op dit punt Heinze (Vergils Epische 
Technik, pag. 45) en Leo (Der Monolog im Drama, 
pag. 5 noot 1) niet anders denken. Nog twee plaatsen 
eischen hier bespreking. Wij lezen van ’t werptuig door 
Priamus naar Pyrrhus geslingerd vs. 545 


rauco quod protinus aere repulsum 
ec summo clipei nequiquam umbone pependit. 


Güthling en v. d. Vliet behouden zeker verkeerd de 
overlevering et, in de meeste uitgaven vindt men er. 
Minder kan ik mij vereenigen met de lezing voorge- 
steld vs. 771 


quaerenti et tectis urbis sine fine ruenli. 


Hier bieden de beste handschriften furenti, bovendien 
verbiedt de allitteratie mee te gaan met den Palatinus. 

In den aansluitenden apparatus criticus ontbreekt 
niets van belang. Herhaaldelijk worden er de Gramma- 
tici geciteerd en is er verwezen naar gewichtige artike- 
len in tijdschriften ; conjecturen van Bentley, Peerl- 
kamp, Baehrens, Kvicala e. a. vinden evenzeer vermel- 
ding als parallelplaatsen. Bij de verzen 536—537 tee- 
kent de schrijver aan, dat zij identisch zijn met ’t Car- 
men epigraphicum 816 (Bücheler), hetwelk men leest 
op een cippus van ’t Vaticaansche Museum. 

Wij komen tot den Commentaar. Het spreekt van 
zelf, dat Diehl dezen geheel gaf volgens Thilo’s editie. 
Ook hierin volgt hij °t voorbeeld van die voortreffelijke 
uitgave, dat hij de zoogenaamde Scholia Danielis of 
den Servius auctior cursief liet drukken. Bij de bestu- 
deering zal men bespeuren, dat ’t Latijn betrekkelijk 
correct is; een vorm als vetavit (Serv. 201) kan ons niet 
verbazen, als wij bedenken, dat Seneca (Epist. 95, 30) 
reeds ’t participium vetata bezigde om van de lezing 
der codices van Persius (V 90) vetavit te zwijgen. De 
woordverklaring naast ’t grammatisch en rhetorisch 
element spelen in den eigenlijken Servius de hoofdrol ; 
derhalve ontsnappen geen figuren als de synecdoche 
(vs. 225) of de hypallage (vs. 231) zijn aandacht. Veel 
grooter waarde bezitten de talrijke aanhalingen uit de 
oudere litteratuur en de degelijke opmerkingen aan- 
gaande den cultus en de historie, welke ons de Servius 
amplior aan de hand doet. Ook bij dezen intusschen 
bevredigen °t minst zijn afleidingen. Een markant 
voorbeeld treffen wij aan Serv. 225, waar ongeveer 
deze evenredigheid ten beste gegeven wordt: » 


candela: candelabrum = deus: delubrum. 


Voor de tekstkritiek valt nog zeer veel te doen ; een 
eenvoudig geval kan ik hier ter sprake brengen. Bi 
vers 210 krijgen wij 0. a. deze toelichting : et est figura 
„suffecti oculos”, id est + suffecti oculos et suffusos ocu- 
los habentes. Men kan gerust aldus verbeteren : id est 
suffusos oculos habentes (met schrapping van de woorden 
door dittographie ontstaan) met te meer zekerheid, 
daar ’t scholion gecontamineerd is uit den oorspronke- 
lijken Servius en den ,,vermeerderden’’. Ten overvloede 
kan men vergelijken Serv. 221 Perfusus vittas 
perfusas vittas habens. 

Ik mag niet s.ilzwijgend voorbijgaan, dat in den 
apparatus criticus vs. 12 als conjectuur van Schoell 


MUSEUM. 


8 


opgegeven wordt luctu remugit voor de onaantastbare 
woorden luctuque refugit. Natuurlijk liet Schoell que 
niet weg. 7 

Heel zonderling wordt Hugo de Groot, de vader van 
een conjectuur op een plaats van Servius (229), in den 
apparatus (pag. 51) Grote genoemd. Trouwens in Gude- 
man’s Grundriss zur Gesch. der klass. Philol. (pag. 199) 
heet hij Huig van Groot, terwijl daar (pag. 201) Peri- 
zonius verdoopt wordt tot Voorbroek ! ! 

Ik hoop, dat onze studenten ten minste het weinige 
van Servius, wat Diehl hun in zijn uitnemend practisch 
boekje voorlegt, grondig zullen bestudeeren. 


Den Haag. C. Brakman Jz. 


E. Engström, Carmina Latina Epigraphica post editam collectionem 
Buechelerianam in lucem prolata conlegit E. E. (Collectio scrip- 
torum veterum Upsaliensis). Göteborg, Eranos’ Förlag. 1912. 
(Pr. kr. 2.50). 


Na de beide deelen der CLE, die Bücheler in 1895 
en 1897 liet verschijnen, is in deze materie veel nieuws 
aan het licht gebracht ; ten deele werd dit reeds ver- 
werkt in de tweede uitgave van Cholodniaks Carmina 
sepulcralia latina (Petersburg 1904); deze echter 
gaf een andere doorsnede door de stof, bood grooten- 
deels dezelfde inscripties als Bücheler, maar ging in 
de aanvullingen veel verder. 

Engström heeft nu de uitgave van Bücheler, uitgaande 
van diens gezichtspunten willen vervolgen ; de vergelij- 
king tusschen beide dringt zich van zelf aan ons op. 
De inhoud bestaat uit 458 gedichten of fragmenten, 
na de 1858 stukken die men bij Bücheler vindt. Wijze 
van uitgave volgt van buiten bekeken zooveel mogelijk 
de methode van Bücheler, waarvoor we den schrijver 
dankbaar moeten zijn; dankbaar zijn we hem ook, 
dat hij het ons zoo gemakkelijk heeft gemaakt door het 
zichzelf zoo moeilijk te maken en overal te zoeken. 
Of de collectie volledig is, kan natuurlijk niemand zeker 
zeggen, maar men krijgt den indruk dat hier met jonge 
krachten naar volledigheid is gestreefd. 

Mogen we het den schrijver aanrekenen dat wij door 
hem rond geleid ons niet overal even zeker voelen als 
vroeger in de collectio Bucheleriana ? Zeker niet. 
Vergelijkt men de methoden van Büchele , Cholodniak 
en Engström met elkaar, dan vinden we (gelukkig !) 
een drieledig verschil: Bücheler vult uiterst voor- 
zichtig aan, we voelen bij hem steeds duidelijk hoe een 
studie van tientallen jaren een residu gevormd heeft, 
en dat meestal slechts stereotype gevallen den moed geven 
geheele verzen te reconstrueeren. Cholodniak durft 
het aan op grond van 3 woorddeelen — ik overdrijf 
niet — 3 verzen aan te bieden, dan liefst nog van een 
zeer bijzonderen inhoud, met ongewone verwikkelingen . 
en pikante nieuwigheden. Engström gaat quantitatief 
iets minder ver, heeft qualitatief minder fantasie — 
tenminste hier gegeven — en is dus minder aantrek- 
kelijk en meer echt; want de meeste grafschriften, 
zeg 70 °/, zijn armzalig ook van inhoud. Ontegenzegge- 
lijk is de eerste methode de eerlijkste : de eenvoud en 
zekerheid van Bücheler wordt een schoonheid, die iets 
monumentaals heeft; de beide anderen vinden hun 
straf in een glimlach of een opwelling van tegenzin bij 
den lezer. Wat is er tegen om dergelijke aanvullingen 
cursief te drukken, vooral hier waar de haakjes zeer 


9 


weinig in het oog vallen ? Immers hoe gaat het hier ? 
Men let niet op de haakjes, krijgt bij de meeste regels 
een gevoel van bevreemding, van ongeloof, ziet scherper 
toe en bemerkt een aanvulling voor zich te hebben: 
voor het subject in deze uiterst subjectieve zaken een 
aanwijzing dat de reconstructie verkeerd is. Doch wan- 
neer men eenige honderden reconstructies van dezelfde 
persoon leest, worden de reacties minder talrijk en 
minder beslist: de latiniteit en gedachtesfeer van een 
modern geleerde krijgt — natuurlijk zijns ondanks — 
klassieke” geldigheid en wordt een gevaarlijke indrin- 
ger. Mij lijkt het dus een plicht hier een anderen druk 
aan te wenden. 

De Grieksche sculptuur heeft de waarheid hiervan al 
lang ondervonden : ook hier krijgt men juist bijv. bij Re- 
naissance aanvullingen een gevoel van onbehagelijkheid, 
dat zich later oplost, door de eerlijke opsomming op het 
kaartje van wat modern is. De natuur heeft zich ook 
hier duidelijk gewroken : men denke aan de vele zwarte 
onechte neuzen, teenen, knieschijven in Frankrijk en 
Duitschland, die tegenwoordig weer verdwijnen of de 
nieuwe vondsten bespaard blijven. Toch is hier de 
aanvulling methodisch nog eerder te rechtvaardigen : 
hier immers hebben we in de meeste gevallen kunst, 
dus de richtsnoer van stijl en traditie 

In de grafschriften ontbreekt kunst zoo goed als 
gewoonlijk ; bovendien wordt niet één gegeven als 
geheel geschapen en uitgewerkt, maar onbeholpen en 
vaak zich houdend aan even onbeholpen voorgangers 
(doch hoever gaat dit ?) wil men de eindelooze verschei- 
denheid van voor ons vaak op zich zelf onbelangrijke 
feiten in een epigram samenpersen. Wie zal hier door- 
zicht of intuitie toonen ? 

Zoo straft deze methode zich vanzelf : weinig zaken 
‘zijn vermakelijker of onstichtelijker dan naast elkaar 
te leggen de 2 reconstructies van Cholodniak en Eng- 
strom; had ik over de plaats te beschikken, ik zou 
een tweelingpaar afdrukken, nu verwijs ik naar een 
paar nummers : Ch. 36e: E. 172, ea. Voor de bravoure 
is teekenend, dat Ch. 1357g 3 verzen reconstrueert, 
waarvan alleen de laatste letters (-ius vitae -r) 
over zijn, waar Engström (319) toch voor past, ofschoon 
deze (bijv. 247 ; 298: 2 regels, waarin peri qu en rua 
qui over zijn) soms haast even ver gaat. 

Wat de commentaar betre:t, verwante plaatsen uit 
de dichters kunnen en konden nog bij tientallen worden 
aangevoerd, zooals vele recensies zich beijverd hebben 
aan te toonen. Toch lijkt me dit steeds een nijverheid, 
die haar producten meestal met een vraagteeken of een 
‚made in Germany’ te: markt moest brengen. De 
zekere ontleeningen herkent men dadelijk, ook al weet 
men de plaats niet onmiddellijk aan te wijzen. Wat 
daarvan in dit boekje voorkomt (z. Index , komt haast 
uitsluitend uit Vergilius. 

Grammaticaal geeft de commentaar haast alleen 
syntactische verwijzingen, en dan voornamelijk naar 
de geschriften van E. s landsman Löfstedt : de positieve 
kant van deze methode is veel beter dan de negatieve. 
Doch vooral op morphologisch en phonetisch gebied had 
veel meer gegeven kunnen en moeten worden: hier 
is het verschil met Bücheler zeer groot. 

De stukken toch zijn ongeveer voor een vierde van 
waarde door hun inhoud (de inscriptie van Allia Potes- 
tas, die ook na het doorlezen van dezen bundel zeer 


MUSEUM. 


10 


apart blijft staan, ontbreekt natuurlijk) of door hun 
taal, vooral voor het vokalisme van het Vulgair-lat. 
en het Romaansch vgl. E. 363, 364, 413, 429 (eacit = 
iacet, over deze e<_i onlangs Jud Zrom Ph. 38, 
1 vlg.) 441 vlg. In dit opzicht laat de schrijver ons geheel 
en al alleen staan, waarvan het gevolg is dat de waarde 
van die stukken de meesten onbekend blijft. Ook in 
verklaring van den inhoud geeft de commentaar vaak te 
weinig (bijv. 361, 366), vaak zelfs zonder de duistere 
passages als zoodanig te merken. 

In het volgende eenige opmerkingen over speciale 
punten. 

13: 1. vini— 22, 5: ondanks alle aangehaalde 
plaatsen toch al bijzonder ongelukkig: mors una cu 
[nctos m&net inévitabilis]; wanneer men op 
grond van de andere verzen zelfs aan het metrum geen 
houvast meent te hebben, zijn reconstructies verkeerd : 
immers hoeveel fouten mag of moet men aannemen ? 
Hier is dat niet het geval : denkbaar ware: irrepara- 
bilis of irrevocabilis manet, vgl. dan 
beter Bücheler 1097,3 : de 5e voet (v-) is hier natuurlijk 
metrisch geen bezwaar vgl. v. 6. — 37 vgl. Bücheler 147. 
— 47 enz. een nadere aanwijzing van de plaats, waar 
de inscriptie gevonden is, ware gewenscht, waar dit 
uit de band van C. I. L. niet blijkt — 102,8 [c 1 v it a s] 
fout, 1. [pOpulus] — 112 aant. l. videbis — 
117 l. cuncta provénit, vgl. singularis bij omnia 
enz., ook E. 302 :condita laedatur (sc. ossa) 
— 142 m. n.=munere noctis? vgl. 153,8 en 
155 — 185,5 E’s verklaring is onjuist, vgl. ook 186,1 
en 7 ; vertaal : kuisch.heb ik mijn levensdagen voor de 
eerbaarheid bewaard — 186,5: aequus equo is 
aardig maar onwaarschijnlijk; eques? cf. dici vs. 
4; vs. 6 luminibus—207, waarover reeds veel te 
doen is geweest, cf. Eranos 13, 163 : misschien 
inclytus vgl.221lofady tus beide i.p.v. adlitus 
denkbaar ; voor adytus heiligdom Thes. |. |. 
I 902,56 vlg. ; vs. 2 is te schrijven de vulg.-lat. vorm : 
bis vinti per annos, vgl. Ihm A.L.L. 7, 
69; Grandgent Introd. 160. — 226,2 is typisch : 
de steen geeft cum, E. maakt er rogum van, daaruit 
een heel verhaal en dan deze constructie: rogum 
sentire hunc esse licebit!— 235,1: u m- 
bra tenus=slechts een schaduw, vgl. bijv. het 
Taciteische hactenus (Ann. 12, 42 i. f.; 16,15 enz.) — 
235,9 1. Tartara ad ima, vgl. 240,2 — 254,5: 
l adsumere sanctis, bij de heiligen opnemen, 
vgl. o.a. een plaats van Greg. v. Tours in den 
Thes. sv. adsumo — 264,6 is duidelijk nagevolgd, vgl. 
bijv. Ov. Trist 1,9,1; Senec. Epist. 52, 11; — 
283 : ik vermoed, dat hier oorspr. een woordspel a mor 
> mora bedoeld is, cf. 326,3 — 304 l. quicum- 
que, cf. Bücheler 1048 — 365,5 in nosmet is duide- 
lijk : door of voor de eeuwigheid pijnlijk voor ons afgeslo- 
ten; Engströms verklaring = „a nobis” is hard — 
369 Ennius nog naar L. Müller geciteerd !— 402 en 
433,4 de oude vormen potismetesse, die Engström 
al eerder had kunnen opnemen. — 441,5: pie=pii, 
niet via een onnoodig piae, vgl. E. 363: ingenie 
enz. — 444,2 : het verband wijst op het tegendeel v. d. 
reconstructie, + quae of ook qui (fem.) mecum 
laboravit— 451,4:summa adiecta is Nomi- 
nativus — 453 is te vergelijken met 325. 

Er zijn veel drukfouten, die grootendeels achterin 


11 


verbeterd worden : zouden het wel alle drukfouten zijn 
of fouten „onder het drukken’’ gemaakt, ook dat No. 
295 = 308 is, nogwel met eenigszins verschillenden com- 
mentaar ? 


Den Haag, F. Muller Jzn. 


J. Charpentier, Die desiderativbildungen der indoiranischen sprachen. 
(Archives d'études orientales vol. 6). Upsala, Appelberg. 1912. 
(Pr. fr. 5.25). 


In het voorbericht deelt de schrijver mede, dat hij zijn 
aantekeningen over de Indo-iraanse desideratieven 
begon in de zomer van 1911, en dat hij na het lezen van 
een in 1912 verschenen verhandeling van Güntert 
over hetzelfde onderwerp (Indog. Forsch. vol. XXX) 
besloot toch zijn studie te voltooien, niet omdat hij 
zoveel nieuws had te bieden, maar omdat hij in ver- 
schillende details van deze Duitse onderzoeker afweek. 

Na dan in hoofdstuk I de verschillende vroeger me- 
ningen over de desideratief-formatie te hebben mee- 
gedeeld, geeft de schr. in hoofdstuk II een uitvoerige 
uiteenzetting van het materiaal. De indeling van de 
stof wordt hier gebaseerd op de feiten, zoals die in de 
Indiese en Iraanse bronnen gedokumenteerd zijn, of- 
schoon tot op zekere hoogte taalvergelijkend geinter- 
preteerd. Zelf noemt hij zijn klassifikatie „ein kompro- 
miss zwischen indischer und modern-sprachwissen- 
schaftlicher denkart’’. Voor de vorm der wortels sluit 
hij zich aan bij het Petersburger woordeboek ; geeft 
dus soms de reduktietrap, bijv. tij, wanneer het wor- 
tels geldt, die een ? of u bevatten, deels de gunatrap, 
bijv. grabh of manth, namelik ingeval van wortels met 
een inwendige liquida of nasaal. De indeling is verder 
als volgt inger cht: 

A. Wortels, die met een vokaal beginnen: 

A 1. met samentrekking van de reduplikatie-vokaal 
i en de zwakke stamvokaal, en zonder bindvokaal 
(dus bijv. ipsa: @p) 

A 2. met een afzonderlike reduplikatie-lettergreep, 
en de bindvokaal 7 (dus açiçisa : af) 

B. Wortels, die met een konsonant beginnen: 

B I, waarbij de desideratief-formatie plaatsgrijpt 
zonder bindvokaal 7. 

B I a, met duidelike reduplikatie : aa wortels, uit- 
gaande op å, 7, u, u, a, a ; bb uitgaande op de liquida r ; 
cc uitgaande op de nasalen m en n ; dd uitgaande op een 
muta. De laatste groep wordt in tweeên onderverdeeld : 
wortels met 7 en u in het midden, wortels met a en @. 
In deze laatste ondergroep vindt men bijv.: ghas, 
grabh, trap, dame, badh; ook vyadh (niettegenstaande 
praes. vidhyati), tyaj en svap (niettegenstaande part. 
supta). 

B Ib, met onkenbaar geworden reduplikatie (bijv. 
dhiksa : dah). 

B II, waarbij de desideratief-formatie plaatsgrijpt met 
de bindvokaal 4. 

In elk der laatst verkregen ondergroepen worden 
eerst vermeld : de literair gedokumenteerde vormen van 
het Sanskrit, dan de vormen, meegedeeld door de Indiese 
grammatici, ten slotte de vormen van het Avesties. 

Bij het bespreken der afzonderlike werkwoorden wordt 
vrij uitvoerig het paradigma van het stamwerkwoord 
opgegeven, en aantekeningen toegevoegd, betreffende 
de etymologie. De volgende passages zou ik hier met 


MUSEU M. 


ee 
i nn 


12 


name willen vermelden: bespreking van edidhisu 
tnaksalt, tutarsati (behorend bij tvar en niet bij tar), 
nindatt, mimiksati (behorend bij mih en niet bij 
mig; een m. i. zeer aannemelik betoog), bibhalsate, 
de oorsprong van de nasaal in de vervoeging van majj, 
dhiks als desiderativum bij dah (met een kleine wijzi- 
ging wordt hier de mening van Hillebrandt overgenomen) 
nims (oorspronkelik betekenend : begeren te huldigen) 
en hims. 

In hoofdstuk III wordt eerst besproken : de betekenis 
der gesynkopeerde desideratieven in de Rigveda: 
daarna onderzocht, of de s dan wel de reduplikatie de 
belangrijkste faktor is in de desideratiefformatie. 
De schrijver komt daarbij tot de volgende konklusies : 
het Griekse futurum op -ow beantwoordt niet aan het 
Indiese futurum op -syati ; het Griekse futurum is name- 
lik de conjunctivus van de s-aoristus ; het Indiese fu- 
turum daarentegen de uitbreiding met ya van een grond- 
vorm met de ‘desideratieve s.’ Om dat te bewijzen, 
verwijst de schr. naar een opstel van Hopkins, waarin 
wordt aangetoond, dat de futurum-vorm op -syati 
in de Rigveda niet een futuriese, maar voluntatieve 
betekenis heeft. In aansluiting daarmee citeert Char- 
pentier de Brahmanavoorbeelden, door Delbrück ver- 
zameld in zijn Altindische Syntax; volgens zijn inter- 
pretatie zou in deze voorbeelden de eerste persoon steeeds 
een wilsbesluit, de tweede en derde persoon een vermoe- 
den uitdrukken ; deze laatste betekenis zou zich uit de 
voluntatieve ontwikkeld hebben. Na een uitweiding 
over de formatie van het futurum wordt een verklaring 
gezocht voor de lange reduplikatie-lettergreep van 
mimamsa- &c. en van de lange ? in sommige gesynkopeer- 
de desiderativa. Deze verklaring leidt zelf weer tot een 
hypothese over de oorsprong van de desiderativa. 

In hoofdstuk IV worden o. a. besproken de analogie- 
werkingen, waaraan de desideratief-formatie heeft 
blootgestaan. Hierbij sluit Charpentier zich aan bij de 
resultaten, door Güntert verkregen, en konstateert: 
1. de neiging om de volle stamvorm in te voeren inplaats 
van de gereduceerde en van de gecontraheerde ; 2. de 
regelmatige lengte van de 7, u, en ir of ùr (d. w. Z. oor- 
spronkelike F) onmiddellik voor de desideratief - , on- 
verschillig of de reduktie-trap van de wortel op een 
lange of korte sonant eindigt; 3. de neiging om de 
bindvokaal i, die eigenlik in deze formatie geheel niet 
thuishoort, op steeds ruimer schaal te gebruiken. 

In hoofdstuk V bespreekt de schr. de desideratief- 
formatie buiten het Aries. Het s-futurum van het Kelties 
met zijn reduplikatie is voldoende om te doen zien, 
dat deze formatie reeds Indogermaans was. Iet Latijnse 
werkwoord visere is evenwel door sommigen ten onrechte 
als een desiderativum uitgelegd. Het Griekse abstractum 
diya zou daarentegen een echt desiderativum zijn, 
ontstaan uit Indogerm.* g%ig“bhsa ; de wortel hier zou 
gvebh zijn, aanwezig in Skr. gambha (diepte) en gabha 
(vulva) &c. De oudste betekenis van diya zou dus zijn 
‘neiging tot splijten” (Opm. Hierbij zou dus gu tot d 
en niet tot b geworden zijn, zoals in jiva : Bivc). 

Ter beoordeling zou ik het volgende willen opmerken: 

Het is mogelik een klassifikatie te geven, die beter aan 
de twee gestelde eisen voldoet dan die van Charpentier ; 
die dus zowel aan de praktiese deskriptie, als aan de 
regressief-historiese rekonstruktie groter voordelen biedt. 
Men kan de Ariese desideratieven namelik in drie hoofd- 


13 MUSEUM. 14 


groepen verdelen : de gesynkopeerde, de duidelik-geredu- 
pliceerde zonder bindvokaal, en de duidelik-geredupli- 
ceerde met bindvokaal. In ieder dezer drie groepen kan 
men de wortel van het stamwerkwoord onderscheiden 
als 1. met vokaal beginnend (of in sommige gevallen met 
sonant beginnend); 2. wortels eindigend op vokaal of 
sonant (d. w. z. halfvokaal, liquida of nasaal). 3. wortels 
beginnend en eindigend met muta, met inbegrip van 
zulke wortels, beginnend met sonant en eindigend op 
muta, die zich in vervoeging en desideratief-formatie 
daarbij aansluiten. Dus: 
I1.ipsa (ap) II 1. (ontbreekt) 
2. ditsa (dà) 2. cikirsa (kr) 


III 1. ancicisa (anc) 
2. cicayisa (ci) 


nimsa (nam) cikisa (ci) cicalisa (cal) 
3. pitsa (pat) 3. bibhatsa (badh) 3. jigadisa (gad) 
ripsa (rabh) susupsa (svap) rurudisa (rud) 


Van de poging om in het Indogermaans een scherpe 
onderscheiding te maken tussen een desideratieve en 
een aoristiese s verwacht ik weinig sukses. 

Over het geheel laat het boekje van Charpentier, ook 
om de interessante filologiese uitweidingen, zich aan- 
genaam lezen. 


Amsterdam. B. Faddegon. 


Roman van den Riddere metter Mouwen, opnieuw naar het Hs. 


uitgegeven en van een Inleiding en Glossarium voorzien door 
Dr. Bertha M. van der Stempel. (Bibl. van Mnl. Lett.). Leiden, 
Sijthoff. 1914. 


In de Inleiding is door een grondig en veelomvattend 
onderzoek zekerheid geworden, dat de bovengenoemde 
roman een vrije bewerking is (van een niet bekende 
redactie) van den Richars li Biaus — al is het bewijs 
van de overeenstemmende plaatsen pag. XV en XVI 
niet zoo sterk als de S. het voorstelt ; dat hij groote 
overeenkomst vertoont, wat betreft inhoud en inklee- 
ding, met den Mo iaen ; dat de Lanceloot-tekst een 
afschrift is van een veranderd origineel. Bovendien 
nog veel ter aanvulling of bevestiging van wat Te 
Winkel had gevonden. Tot slot een aansporing om het 
Lanceloot-hs. nog eens in zijn geheel te bestudeeren. 

Bij de zorgvuldige en op veel plaatsen verbeterde 
heruitgave enkele opmerkingen. In afwijking van het 
loffelijk beginsel, „waar mij een lezing ook maar eenigs- 
zins verdedigbaar voorkwam, heb ik haar behouden”, 
is die 302 veranderd (vgl. 472); is 466/67 omgezet, 
wat om ’t werkwoord aandoen” geen verbetering 
kan zijn; is 932 verminderd (vgl. 3169); is in 2999 
een overbodi ; woord ingevoegd: die kan slaan op die 
andere van 2996 ; is lite 2481 en 3430 in twijfel getrokken, 
hoewel men het als een conjunctief-vorm kan beschou- 
wen, die in den indic. is gedrongen ; is in vs. 3439 een 
voor ’t Mnl. overbodig voorzetsel ingevoegd ; is 3602 sine 
veranderd in siene en 204 sidi in siedi — terwijl de 
consequente schrijfwijze van open te is 1, behalve in 
eenlettergrepige alleenstaande woorden als nie, wie en 
’t aanw. en betr. vnw. die; is 3588 zonder reden sien 
veranderd in sijn; vgl. 349 en 3791 ; verwarring van 
sien en sijn is hierbij verkeerdelijk ter sprake gebracht. 

Vs. 420 heet in deze uitgave: Ken, swerd, met ere 
mouwen wit en wordt verklaard als „een persoon met 
een zwarte wapenrusting en met een witte mouw”, 
Maar een als onbepaald voornw. komt in het geheele 
gedicht niet voor; behalve in 165 en 1344 vindt men 


overal en onophoudelijk de verbinding ,,swerte ridder” 
en dit ridder moet ook hier uit het vorige vs. worden 
ingevuld ; voor de verbuiging vgl. 1067. Ook in 1148 
lijkt mij Jonckbloets interpunctie beter, omdat in ’t 
volgende vs. alleen van „sterke leden” wordt gesproken 
en naen dan in zijn gewone beteekenis blijft. Lees in vs. 
1028 vord, zooals bijna overal, dat ook de vergissing 
verklaart. Vs. 1214 trek ik bij den vorigen regel en 
beschouw de verbinding wel ende wale als door en door, 
op en top; dese raet is dan accus., vgl. 1278. (Niet 
onmogelijk is het, dat in dezen zin de afschrijver hem 
heeft ingevoegd. Ook zie ik zijn hand in vort, 2806 
even als in 1028, in de schrijfwijze liede en soms bieden, 
in de verandering van roet in groet 755 (vgl. 186), van 
blide in bliden 3608, van mer in mct 3901). In 3965 
staat diemer: omdat die in samenkoppelingen di wordt, 
b.v. dire, dise evenals wine, nine, zullen hier twee woor- 
den bedoeld zijn. 

Nog een paar opgemerkte drukfoutjes: de punt 
moet een komma zijn 558, 1460, 1691, 1747, en een 
vraagteeken 1689 ; de komma moet vervallen in (niet 
na) 758 en in 1345; na 1301 en 2998 ; in vs. 3294 leze 
men die in plaats van dit. 

Ook aan de Woordenlijst is de noodige zorg besteed. 
Natuurlijk ontbreekt wel een verklaring, b.v. bij paer 
en is ze soms niet geheel juist b.v. bij dwaen, gelijcheit, 
herberge, ontfarmen, temen. 


Om te eindigen met het begin : de opdracht aan Prof. 
Te Winkel is een welverdiende en geen geringe hulde. 
Het geheel getuigt van veel talent en veel studie. 


Groningen. J. Bergsma. 
R. de Souza, Du Rythme en francais. Paris, Welter. 1912. (Pr. 
fr. 1.50). 


Ce livre, ou cette plaquette de 100 pages, (y compris 
les appendices) nous paraît en grande partie, excellent. 
L’auteur n’ignore pas la difficulté du sujet. Il a choisi 
comme épigraphe cette phrase de M° de Staël: 

„Il n'y a rien de si difficile à saisir que l'accent : on 
„apprend mille fois plus aisement les airs de musique 
„les plus compliqués, que la prononciation d'une seule 
„Syllabe.” Aussi rien d’etonnant si beaucoup ont fait 
fausse route, et dans une 1° partie qui est comme la 
partie negative de son ouvrage, M. R. d. S. fera la cri- 
tique des travaux des rythmiciens qui ont abouti à 
des conclusions incomplètes ou trop absolues, pour 
être partis d'une idée précongue ou pour avoir eu leur 
siège fait. 

L’auteur sait combien dans cet ordre de recherches 
on gagne à se hater lentement. Il a commencé ses expé- 
riences en 1902 et il espère modestement ‚mettre quel- 
ques précisions dans les à peu près d'un débat sans 
„fin? (Avant-Propos). 

Nous pensons que M. R. d. S. a fait davantage et 
qu’il est parvenu à saisir cet accent subtil dont parle 
Me de Staël. Sa conclusion est que accent de durée est 
accent fondamental du francais. C'est là pour lui une 
vérité qu’il répètera sans se lasser (cp. e.a. §§ 5 — 13 — 
19 — 20 — 40 — 49) et qu'il demontrera par ses expé- 
riences de laboratoire de phonétique, et, dans une 3e 
pie (La Rythmique nouvelle et la tradition) par des 
apercus sur la Rythmique des langues tant anciennes 


15 


que modernes. „A serrer l’histoire de près, on ne doit pas 
craindre d’affirmer que le vers francais n’a jamais 
cessé d’étre un vers accentué, conformément à ses 
„origines rythmiques du latin et à la nature de la langue.” 
(8 45). „Le compte des syllabes avec le coup de marteau 
„de la rime n’a pu suffire que parce qu’il impliquait 
„un jeu d’accents, inconscient ou non” (§ 44). 

Pour M. R. d. S. il n’y a pas divorce dans les langues 
-anciennes entre leur mensuralion et leur accentuation. 
La quantité et l’intensit& sont inséparables. On a pu 
s’y tromper et ignorer l’accent propre de la langue qui 
détermine des toniques et des atones, et, par conséquent, 
le rôle entrafneur de la durée joué par l'intensité, mais 
i] est curieux de remarquer que la préoccupation de la 
quantité seule ou de la durée coïncida avec toutes les 
grandes époques de refonte poétique (la Pléiade et 
Chénier) (§ 5). 

Le Rhythme n’est percu par le plus grand nombre 
qu’a l’etat de parallélisme strict, de symétrie absolue, 
que l’auteur appelle quelque part une symétrie morte. 
C'est là un état embryonnaire presque antirythmique, 
dont les exemples nous sont donnés par la récitation 
mécanique de Penfance qui se poursuit parfois jusque 
dans la vieillesse. Mais les véritables rythmeurs sont 
ceux qui ne se contentent pas de denombrer mais qui 
accenluent. C'est, de moins en moins, la numération 
symétrique des temps et le compte des syllabes qui 
fournissent le mouvement du rythme, mais le jeu des 
accents, des bréves et des longues sous les temps faibles 
et les temps forts (8 45). 

La quantité, ou accent de durée, liée à l'intensité, 
est inhérente à n'importe quel mouvement verbal, 
et ce n'est pas là une question de théorie, mais d’expé- 
rience, de fait, que cet accent détermine en nous la 
sensation du rhythme, et non pas le compte des syl- 
labes, absolument inappréciable, surtout dans les dia- 
logues du théâtre. 

M. R. d. S. ne se lasse pas de partir en guerre contre le 
rythme enfantin qui est constitué par une symétrie 
parfaite. Il condamne radicalement cette définition 
banale du rythme „qui est dans le temps ce que la 
„Symétrie est dans l'espace.” Pour M. R. d. S. c'est le 
contraire qui est vrai et tant qu’il y a symétrie, il n'y a 
pas rythme. L’isochronisme est en dehors de la vie 
(§ 20). Peut être ici se laisse-t-il entrairer par sa pensée. 
Nous croyons également que le rythme carré, en musique 
par exemple, est en effet le plus simple, le plus rapproché 
de l’automatisme, et par conséquent le plus éloigné de 
la vie. Mais par ccntre, les variations incessantes, sans 
aucune commune mesure, ne parviendraient jamais à 
nous donner qu’une impression chaotique. L’auteur 
nous l’accorderait du reste, car tl ajoute que les inégalités 
ont des retours : mais que ces retours re peuvent eux 
mêmes se répéter trop, sans modifications et trans- 
formations successives. 

M. R. d. S. sait admirablement qu’une règle” 
na jamais enfermé toute la réalité; les règles 
naissent d’un art et nor un art des règles. „ll n’y 
a pas de règles qu'on ne peut blesser, à cause de 
„schörer” ’” avait tenu à écrir een frarcais Beethoven. 
Et pour M. R. d. S. il s’agit justement aujourd’hui de 
découvrir, par la tradition même, une norme aussi 
forte dans l’approfondissement de la réalité que dans 
un cercle de barrières factices et fragiles (§ 13). Les 


MUSEUM. 


‘mtd 
aa Ne 1 on 


16 


poétes, en effet, de tout temps, nous ont donné quelques 
purs chefs d’oeuvre, et c'est uniquement parce qu'il 
leur est arrivé souvent d'être comme théoriciens, les 
mauvais avocats d'une très excellente cause, que M. R. 
d. S. peut écrire que „aussi précise que mobile l’accen- 
„tuation du francais échappe par sa justesse même” 
(§ 21). 

On ne saurait mieux dire. Mais que cette ,,fuite’’ 
est facheuse. 

Verlaine, dit M. R. d. S. est mort convaincu que le 
francais n’avait pas d’accent. Et c’est ce qui explique 
„les limites que ne pouvait franchir l’art de Verlaine 
dont l’accentuation souvent adorable dependait des 
groupes numériques et ne les commandait pas.” 
R. d. S. est sévère dans la selection qu’il fait des p»étes 
qu’il appelle les poètes du mouvement. Il exclut Verhaeren 
(et l’on reste quelque peu surpris) et r’admet dans le 
passe comme veritables créateurs de mouvements que 
6 poètes exactement: Ronsard, La Fontaine, Racine 
André Chénier, Hugo, Verlaine. Le choix est heureux 
et fait pour réunir tous les suffrages. Et pour les modernes 
voici d'après M. R. d. S. les seuls maillons de cette 
chaine des véritables rythmeurs : Raimbaud (La Saison 
en Enfer) Laforgue, Gustave Kahn, Francis Viele- 
Griffir, Maeterlinck (Chansons, dialogues dramatiques, 
prose rythmée) Mockel, van Leberghe, Paul Claudel 
(drames, prose métrique) Jean Thorel (Promenades 
sentimentales, prose rythmee et metrique) Andre 
Gide (Les Nourritures terrestres, prose rythmiques) 
Tristan Leclère (Klingsor) Henri Ghéon. 


Amsterdam. E. Boulan. 


C. de Boer, Ovide moralis‘, poème du commencement du quator- 
zième siècle, publié d'après tous les manuscrits connus. Tome I 
(Livres I—III) avec une introduction. (Verhandelingen der 
Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, 
Afd. Letterkunde, nieuwe reeks, deel XV). Amsterdam, Johan- 
nes Müller. 1915. 


"Met een bewonderenswaardige volharding heeft dr. de 
Boer het eerste deel van de taak die hij op zich heeft 
genomen ten einde gebracht. Na afzonderli. twee 
afgeronde gedeelten van de Ovide moralise te hebben 
uitgegeven, die niet van de dichter zelf zijn, n.l. Phi- 
lomena (zie Museum, XVII, kol. 176) en ‘Pyrame et 
Thisbe, is tans een aanvang gemaakt met de publicatie 
van het gehele werk, dat 72.000 verzen telt. Hoewel 
een uitvoerige bespreking moet worden uitgesteld tot 
het gehele werk zal zijn verschenen, willen wij toch 
niet wachten aan de geleerde schrijver onze gelukwens 
aan te bieden met de gedeeltelike voltooiing van zijn 
langdurige arbeid. 

In een korte inleiding heeft dr. de Boer enige kwesties 
behandeld die van belang zijn om de lezer in te lichten 
omtrent het dialekt van de dichter, de bronnen waaruit 
hij heeft geput, zijn invloed op de latere litteratuur 
en de onderlinge verhouding der handschriften. 
Deze studie heeft een voorlopig karakter; als het 
gehele werk zal zijn gedrukt, zal de uitgever met de 
nodige uitvoerigheid alle problemen behandelen die met 
zulk een reusachtig en in vele opzichten belangrijk 
gedicht samenhangen. Dan zal o. a. het ogenblik zijn 
gekomen om deze vertaling van de Metamorphosen 
naast het origineel te leggen en, door de vergelijking 


17 | MUSEUM. 18 


van beide, een welkome „bijdrage „te leveren voor het 
hoofdstuk over Middeleeuwse vertaalkunst, dat nog 
steeds niet is geschreven. 

Dat de tekst met zorg zou worden behandeld, was 
te verwachten ; dr. de Boer’s vroegere uitgaven waren 
een waarborg daarvoor '). De tekst is vastgesteld vol- 
gens een systeem dat de uitgever in de inleiding van 
Philomena uitvoerig heeft verdedigd en dat zeer ver- 
standig lijkt; ik zeg lijkt’, want een buitenstaander 
kan eigenlik over een classificatie van handschriften 
geen zelfstandig oordeel hebben ; ik zal mij daarom wel 
wachten kritiek te oefenen op de uiteenzetting van 
de uitgever, al ontbreken de tegenstrijdigheden die bij 
elke rangschikking der manuscripten van eenzelfde 
tekst voorkomen, hier evenmin; zodat bijv. een 
overeenstemming tussen Aen C als voorkomt in vs. I, 
3442, onverklaard blijft. Of stond Pertheus reeds in 
O? Het schijnt nl. dat de oorspronkelike tekst niet 
geheel smetteloos was; reptilles, dat in vs. I, 399. in 
het rijm voorkomt, moet òf een fout van de dichter òf 
altans van O zijn (vgl. vs. 402). 

Misschien is dit ook het geval met vs. III, 1918—9: 


Trop doit tel fontaine hate 
Estre, qui bevans met a dolour.., 


in welk laatste vers, zoals de uitgever reeds heeft opge- 
merkt, een syllabe te veel staat. Het ligt voor de hand qui 
te beschouwen als een later invoegsel, dat evenwel reeds 
in O moet zijn ingelast, en dus te lezen: 


Trop doit tel fontaine haie 
Estre: bevans met a dolour... 


De bespreking van het dialekt van de dichter behoort 
tot het beste van de inleiding ; terecht heeft dr. de 
Boer deze kwestie reeds nu uitvoerig behandeld, om al- 
dus het belang van zijn tekst voor de kennis der Oud- 
franse taal dadelik te doen uitkomen. De Ovide moralise 
is, volgens hem, geschreven door iemand geboortig uit het 
zuidelik deel van de taalstreek waarvan Bourgondië 
het middelpunt is. Toch blijkt uit het gehele gedicht 
dat de maker onder de invloed stond van de Centraal- 
franse letterkundige taal; de indruk die men bij de 
lezing krijgt is niet die van een sterk dialekties gekleurde 
tekst. 

Ik heb enig bezwaar tegen de methode door de uit- 
gever gevolgd bij het plaatsen van noten aan de voet 
der bladzijden ; of liever, ik begrijp dat systeem niet. 
Een enkele maal wordt de aandacht gevestigd op 
moeielik verstaanbare verzen (bijv. p. 95); doch 
deze zijn zeldzaam, daar de tekst van de Ovide moralisé 
geen biezondere zwarigheden biedt. Verreweg de meeste 
noten zijn korte vertalingen van termen die in de tekst 
voorkomen, maar welke overweging de keuze heeft 
bepaald der te verklaren uitdrukkingen, ontgaat mij; 
het is mij niet duidelik welke kategorie van lezers dr. de 
Boer voor de geest heeft gehad bij overzettingen als die 
van mangoniaur (I, 476), deffiér (1, 991), privee (II, 


!) Enkele drukfouten zijn blijven staan, zoals onvermijdelik 
was in een zo uitgebreid werk; ik vermeld hier alleen asseiou r 
(II, 4725), dat wel als assejour (nl. a sejour) zal zijn bedoeld, en 
deslogie (II, 189) voor deslo gie, dat op het eerste gezicht wat ver- 
bijsterend is. Het zal aanbeveling verdienen in de volgende delen 
de Fransche œ niet weer als o e te laten drukken. 


1414), sor son pois (II, 2274), a cest cop (II, 2397), enz. 
Men mag toch wel veronderstellen dat de ongeoefende 
gebruik zal maken van Godefroy. Bovendien is de 
beknoptheid dezer vertalingen soms niet zonder bezwaar 
voor beginners; zo zouden zij, alf zij het niet reeds 
wisten, moeielik kunnen vermoeden dat parconniere 
(I, 356), vertaald door „participant à”, hetzelfde woord 
is als pargoneors (I, 3319; in de tekst ontbreekt de 
cédille), weergegeven door ,,cohéritier, associé’. Een 
enkele maal zou ik een andere vertaling verkiezen ; 
sensiblement (I, 120) betekent zonder twijfel ‚sous 
une forme sensible, palpable”, en niet ,,sagement”’ 
(vgl. vs. 140) ; d'un randon (I, 282) zou ik liever opvatten 
als „tezamen, tegelijkertijd” (vgl. vs. 284); savoir 
que l’aune en vault (II, 2169) heeft, dunkt mij, een uit- 
gebreider betekenis dan ,,comprendre combien une 
chose est dangereuse”; in plaats van „pas plus que 
si on” (noot bij vs. II, 2788) zou ik liever „pas même 
si on” lezen. 


Maar dit zijn kleine opmerkingen, waaraan ik zelf 
niet te veel gewicht wens te zien gehecht. 

Het gedicht zelf — ik zeide het reeds — is voor de 
Middeleeuwse letterkundige geschiedenis niet zonder 
belang, vooral omdat — zoals dr. de Boer heeft aan- 
getoond voor Guillaume de Marchaut — Franse dichters 
Ovidius door bemiddeling van deze vertaling in Oud- 
franse verzen hebben leren kennen. De schrijver haalt, 
zeer ter snede, een zin aan van Lanson waarin deze 
geleerde wijst op de gewichtig: rol die de vertalingen 
hebben gespeeld bij het verspreiden van de kennis der 
Latijnse dichtwerken. í 
Ð Maar, zoals uit de titel blijkt, het was de dichter niet 
alleen om een overzetting te doen. Elk verhaal van de 
Metamorphosen wordt gevolgd door uitweidingen die 
in omvang de vertaling ver overtreffen. Eerst krijgt men 
de geschiedkundige verklaring, d. w. z. de „fabel’’ wordt 
uit het rijk der verbeelding overgeplaatst in de 
werkelikheid ; zo wordt de strijd der Giganten aldus 
voorgesteld, dat Jupiter zijn leger op de top van een 
berg had saamgetrokken en vandaar werptuigen liet 
slingeren op de mannen van Titan, die met ladders de 
helling trachtten te beklimmen '). Daarna wordt een 
concordantie beproefd tussen het verhaal en de Bijbelse 
overlevering ; de zoeven vermelde berg wordt geïdenti- 
ficeerd met de toren van Babel: 


La fable et la Divinite 
S'acordent ... (I, 1154) 

En dan volgt een dier allegoriese toepassingen, 
dierbaar aan elk rechtgeaard Middeleeuws denker: 
de reuzen zijn de hovaardigen die zich tegen God 
verzetten, maar die door God in de duisternis 
van de hel worden geworpen. De Ovide moralisé herin- 
nert ons aan Dante's voorschrift: „Le scritture si 
possono intendere e debbonsi sponere massimamente per 
quattro sensi: litterale, allegorico, morale e anagogico”’ 
(Conv., II, 1). De twee eerste methoden van verklaring 
vinden wij er, en ook de derde, die hierin bestaat 
dat men lessen put uit het verhaal, is, zoals wij zagen, 


') Soms geeft de dichter meer dan één transpositie in de wer- 
kelikheid; bijv. van de geschiedenis van Daphné (I, 3065 en 3075), 


19 


de dichter niet onbekend. Dat satires tegen de geestelik- 
heid, tegen de valse rechters en tegen allerlei maatschap- 
pelike misstanden niet ontbreken, spreekt vanzelf. 


Groningen. ‘J. J. Salverda de Grave. 
O. Hirschfeld, Kleine Schriften. Berlin, Weidmann. 1913. (Pr. M. 
30). 


In de verzameling zijner ‚kleine Schriften” heeft 
Hirschfeld diegene zijner vroegere publicaties bijeen- 
gebracht, die zijns inziens er recht op hebben, niet zoo 
spoedig in het vergeetboek te geraken, als met tijd- 
schriftartikelen het geval pleegt te zijn, en daaraan heeft 
hij eenige tot nu toe niet in druk verschenen verhande- 
lingen toegevoegd. Het zijn er in het geheel 74 (waarvan 
15 niet vroeger gepubliceerd), geschreven tusschen 1869 
en 1913, in omvang afwisselend tusschen 2 en 65 blad- 
zijden, en samen meer dan 1000 pagina’s groot-octaaf 
beslaande. Met eerbied neemt men het statige boekdeel 
op dat met des schrijvers „Verwaltungsbeamten’” 
en de door hem bewerkte deelen van het Corpus inscrip- 
tionum Latinarum, het levenswerk b vat van een ge- 
leerde, die als weinigen tehuis is in de bestuursinrichting 
van het Romeinsche keizerrijk, en wiens meening op 
het door hem tot in de kleinste bijzonderheden beheersch- 
te gebied ook daar, waar men niet met hem mee kan 
gaan, de ernstigste overweging verdient. 

Over de volgorde, waarin Hirschfeld zijne geschriften 
heeft gerangschikt, laat hij zich niet uit. Chronologisch, 
naar tijdsorde van ontstaan, heeft hij ze niet geordend. 
Let men op den inhoud der verhandelingen, dan blijkt, 
dat hij ze in drie groote groepen heeft bijeengevoegd. 
Voorop gaan (blz. 1—238) 11 opstellen over Gallië, voor- 
namelijk over de geschiedenis en het bestuur ervan in 
den keizertijd. De uitgever der Gallische inscripties (in C. 
I. L. XII die van Gallia Narbonensis, in XIII, 1 die van 
Aquitania, Lugdunensis en Belgica) geeft er hier voor- 
beelden van, wat voor resultaten de studie van het door 
hemzelf verzamelde en gepubliceerde materiaal vermag 
te leveren. Enkele dezer opstellen naderen den vorm 
van een essay en zijn ontbloot van toelichtende voet- 
noten, zooals No.. 6, Die Organisation der drei Gallien 
durch Augustus, en No. 8, Lyon in der Römerzeit. 
Bij de overige staaft de schrijver zijne beweeringen 
met een groot aantal aanmerkingen, waarin zijne vol- 
ledige kennis der op zijn onderwerp betrekking hebbende 
inscripties helder aan den dag treedt. Als bijzonder 
leerrijk troffen mij No. 5, Gallische Studien I, over de 
civitates foederatae in Gallia Narbonensis, en III, 
waarin, naar aanleiding van het voorkomen van een 
praefectus vigilum te Nemausus, over de brandweer 
in de provincie-steden van het Romeinsche rijk wordt 
gehandeld (Gallische Studien II is in dezen bundel 
niet weer afgedrukt), verder No. 10, Die Haeduer und 
Arverner unter römischer Herrschaft, en No. 11, Aqui- 
tanien in der Römerzeit. Wat voor deze streken het 
keizerlijk bestuur heeft beteekend, wordt ons hier dui- 
lijk uiteengezet. Verwonderd heeft het mij, dat Hirsch- 
feld ook No. 3, Die Krokodilmünzen von Nemausus, 
heeft opgenomen. Het betoog in dit korte, voor het 
eerst in 1883 gepubliceerde artikel, is gebaseerd op een 
jaarcijfer der aera van Alexandrië, dat Hirschfeld op 
een dezer munten met zekerheid meende gelezen te 
hebben. Thans echter (blz. 42 aanm.) erkent hij, die 


MUSEUM, 


EN 
nnen 
nik ee EE = 


20 


zekerheid niet meer te bezitten en voegt daaraan toe 
(blz. 44 aanm.), dat, indien zijne lezing onjuist is, aan 
zijne daarop gebouwde hypothese de bodem is ont- 
trokken. Het zou mij daarom juister geleken hebben, 
dit stuk hier niet weder af te drukken. 

De tweede ongeveer de helft van het boek beslaande 
groep wordt gevormd door een groot aantal opstellen 
betreffende Romeinsche geschiedenis en Romeinsch 
staatsrecht (No. 12—45, blz. 239—754), die zooveel 
mogelijk chronologisch zijn gerangschikt naar de be- 
handelde onderwerpen. De eerste kleinere helft 
(No. 12—23, blz. 239—329) heeft betrekking op den 
republikeinschen tijd van Rome, de tweede, veel grootere, 
(No. 24—45, blz. 330—754) op den keizertijd. Het 
eerste stuk dezer groep, No. 12, bespreekt het zoogen. 
jus Papirianum, de verzameling der leges regiae. Het 
argument, door Hirschfeld uit Cic. ad fam. 9, 21 geput, 
dat Cicero het jus Papirianum nog niet heeft gekend, 
is, dunkt mij, moeilijk voor tegenspraak vatbaar. Des 
te onzekerder zijn de resultaten van verscheidene zijner 
overige onderzoekingen betreffende den republikeinschen 
tijd. Het ligt aan ons onvoldoende bronnenmateriaal 
voor deze periode, dat zij de overtuigende kracht missen 
der opstellen, waar de schrijver zijn betoog kan bouwen 
op het breede en vaste fundament der inscripties. Als 
deze hem ontbreken, is Hirschfeld m. i. al te geneigd 
tot het te berde brengen van zeer dubieuze vermoedens. 
In no. 13, Der Aequersieg des Cincinnatus, wijst hij, 
terecht, op de overeenstemming tusschen het verhaal 
van de neerlaag, door den dictator A. Postumius Tubertus 
in 431 aan de Aequi en Volsci toegebracht, met dat van 
de overwinning op de Aequi door Cincinnatus in 458, 
maar nu verklaart hij het eerstgenoemde voor ,,histo- 
risch” en houdt het voor de „Vorlage” van dat betref- 
fende Cincinnatus. Zou het niet juister zijn, om met De 
Sanctis, Storia dei Romani II blz. 121, in de heldendaden 
van Postumius „una nuova copia della leggenda di 
Cincinnato’ te zien ? Uiterst onzeker zijn ook No. 14, 
Zur Geschichte der römischen Tribus, en No. 15, Die Wahl 
der Volkstribunen vor dem Publilischen Gesetz. Tegen 
Hirschfeld’s vermoeden, dat oorspronkelijk de tribuni 
plebis in uitsluitend voor de plebejers toegankelijke 
comitia tributa gekozen zouden zijn, pleit, zooals hy 
zelf opmerkt, dat Livius II 56 juist als eene nieuwe 
bepaling der lex Publilia noemt ut plebei magistratus 
tributis comitiis fierent. Het laatstgenoemde artikel 
besluit de schrijver dan ook met te zeggen, dat het 
„bei dem vollständigen Versagen der Ueberlieferung 
immerhin bedenklich’ blijft, positieve vermoedens 
over de oorspronkelijke wijze van de keuze der tribuni 
plebis te wagen. Ook wie erkent, dat tegen de vroeger 
daaromtrent geuite vermoedens bezwaren bestaan, zal 
toch m. i. dat van Hirschfeld niet als de evidente op- 
lossing der moeilijkheden aanvaarden. Onjuist acht ik 
de meening, in No. 18 „Zur Ueberlieferung des ersten 
Gallierkrieges, uitgesproken. Volgens Diodorus XIV 113 
— om van de latere traditie te zwijgen — richtte zich 
de eerste inval der Galliërs, die met den slag aan de 
Allia en de inneming van Rome eindigde, oorspronkelijk 
niet tegen Rome doch tegen Clusium. Er is geen reden, 
aan dit bericht te twijfelen. De bron van Diodorus 
voor de Romeinsche geschiedenis, hij zij Fabius Pictor 
of een ander, is in ieder geval een zeer respectabel 
annalist. Wel vermeldt Polybius II 18 de belegering 


e 


21 


van Clusium door de Galliërs niet, maar hij wijdt aan 
dezen eersten inval van hen ook slechts enkele regels. 
Nu heeft blijkens Polyb. II 25 in een lateren oorlog met 
de Galliërs, in 225, het eerste treffen plaats gehad bij 
Clusium. Aan dien oorlog nam Fabius Pictor, de vader der 
Romeinsche geschiedschrijving, als officier deel, en deze 
zou, volgens Hirschfeld, uit dien veldtocht van 225 
„Rückübertragungen’” gemaakt hebben op den eersten 
Gallischen inval, en door hem zou Clusium ook in dien 
oorlog tot de eerste „Etappe’” der Galliërs geworden zijn. 
In werkelijkheid zou Clusium toen in het geheel geene 
rol hebben gespeeld. Voor dit vermoeden ontbreekt 
toch werkelijk elke schaduw van bewijs. Wat wij van 
Fabius en zijn werk weten, geeft ons niet het minste 
recht, zoo iets van hem aan te nemen, en waarom zou 
de omstandigheid, dat in 225 bij Clusium een gevecht 
tegen de Galliërs plaats had, hem genoopt hebben, 
eene belegering van die stad bij hun eersten inval uit 
zijn duim te zuigen ? 

Den overgang tot de stukken over den keizertijd 
vormt No. 23, twee artikelen over den eindtermijn van 
Caesar’s stadhouderschap over Gallië. In het eerste be- 
toogt Hirschfeld op zeer vernuftige gronden, dat over den 
duur daarvan in de lex Pompeja-Licinia van 55 niets 
anders was bepaald, dan dat omtrent de keuze van een 
opvolger niet vóór den len Maart 50 een voorstel zou 
mogen worden gedaan, in het tweede verdedigt hij deze 
meening tegen de bezwaren van Holzapfel, die Momm- 
sen volgend den len Maart 49 voor den bij genoemde 
wet vastgestelden eindtermijn houdt. Mij althans heeft 
Hirschfeld van de juistheid zijner hypothese overtuigd. 
Daarentegen zag ik met bevreemding, dat hij No. 24, 
Die Kapitolinischen Fasten (twee artikelen) onveranderd 
heeft laten afdrukken. Zijn vermoeden, dat de fasti 
Capitolini eerst nà 12 v. C. door Augustus als Pontifex 
Maximus aan de Regia zouden zijn aangebracht, is 
toch na Mommsens weerlegging (Röm. Forschungen 
2, blz. 58 v.v.) en Henzen’s uiteenzettingen in den Zen 
druk van het C. I. L., vol. I blz. 10, onhoudbaar ge- 
worden, ook al wil men zijne dateering der acta trium- 
phalia aanvaarden. Borghesi’s, door Mommsen gevolgde, 
dateering der fasti berust hierop, dat de namen der 
Antonii er in rasura staan: zij moeten dus vóór 
30 v. C., het jaar van de damnatio memoriae van M. 
Antonius, in het marmer zijn ingehouwen, in dat jaar 
geéradeerd en later op hunne plaats hersteld zijn. Op 
den uitweg, dien Hirschfeld blz. 345 inslaat, ten einde 
zijne dateering nà 12 v. C. te redden — er zou toen 
bij de inbeiteling der fasti in plaats van de namen der 
Antonii eene rasuur in het marmer zijn aangebracht, — 
zal m. i. niemand hem volgen. 

De reeks artikelen over de geschiedenis en het bestuur 
van het Romeinsche keizerrijk (No. 24—45, blz. 330— 
794), die bijna de helft van het geheele boek beslaan, 
verschaffen het m. i. blijvende waarde. Evenmin als bij 
de vorige groepen zal ik ze één voor één opsommen, 
maar ik wil toch op de voornaamste de aandacht ves- 
tigen, en noem dan in het bijzonder No. 26, Die Verwal- 
tung der Rheingrenze in den ersten drei Jahrhunderten 
der römischen Kaiserzeit ; No. 32, Decimus Clodius 
Albinus ; No. 34, Die kaiserlichen Grabstätten in Rom ; 
No. 35, Zur Geschichte des römischen Kaiserkultes ; 
No. 38, Der Grundbesitz der römischen Kaiser in den 
ersten drei Jahrhunderten ; de wat het onderwerp 


MUSEUM. 


nn nd tte 


22 


betreft nauw samenhangende Nos. 39, 40 en 41: Die 
Sicherheitspolizei im römischen Kaiserreich, Die ägyp- 
tische Polizei der römischen Kaiserzeit nach Papyrus- 
urkunden, Die agentes in rebus; No. 42 Die Rangtitel 
der römischen Kaiserzeit ; No. 43 Die römische Staats- 
zeitung und die Akklamationen im Senat ; No. 44 Die 
römischen Meilensteine. Het zijn alle uiterst leerrijke, 
op eene ongeëvenaarde kennis van het epigraphische 
en het overige in aanmerking komende materiaal steu- 
nende, verhandelingen, welke niemand, die studie maakt 
van den Romeinschen keizertijd, ongelezen mag laten. 

De derde hoofdgroep (No. 46—67, blz. 755—900) 
wordt gevormd door artikelen betreffende verschillende 
Romeinsche geschiedschrijvers en andere bronnen voor 
de Romeinsche geschiedenis, in chronologische volgorde. 
Zij begint met een stuk over Polybius (No. 46) en eindigt 
me eenige artikelen (No. 65—67) betreffende de Scrip- 
tores Historiae Augustae. Ook in deze, meerendeels 
korte, opstellen vinden wij vele treffende en belangrijke 
opmerkingen. Ik noem in het bijzonder No. 54, Das 
Elogium des M’. Valerius Maximus, één uit de reeks der 
bijschriften, die Augustus onder de door hem op het forum 
Augusti opgestelde standbeelden liet aanbrengen. Hirsch- 
feld maakt het zeer waarschijnlijk, dat de maker van 
het genoemde elogium den beruchten Valerius Antias 
als bron heeft gebruikt, wat ons ook tegen de nog door 
Mommsen groot geachte autoriteit der overige elogia 
wantrouwig moet maken. In No. 55, Die sogenannte 
Laudatio Turiae, wijst Hirschfeld er op, dat blijkens 
een nieuw gevonden stuk dezer uitvoerige inscriptie 
(Dessau 8393), de daarmee geëerde vrouw, die onder de 
proscriptie tijdens het tweede triumviraat het leven 
van haren echtgenoot had gered, niet, zooals Mommsen 
aannam, Turia, de vrouw van Q. Lucretius Vespillo, 
kan zijn geweest, en spreekt hij het vermoeden uit, dat 
we in dit merkwaardige opschrift te doen hebben met 
de echtgenoote van den bij Appianus B. Civ. IV 39 
genoemden Acilius. No. 58 tot 61 handelen over Tacitus, 
No. 62 over „Anlage und Abfassungszeit der Epitome 
des Florus.” In No. 65, Die Abfassungszeit der Samm- 
lung der Scriptores Historiae Augustae, tracht Hirsch- 
feld aannemelijk te maken, dat d: Historia Augusta 
onder de regeering van Gratianus (367—383) nà diens 
huwelijk met Constantia, eene dochter van keizer 
Constantius II (circa 375), zou zijn vervaardigd, doch 
dit vermoeden omtrent het moeilijkste probleem der 
Romeinsche historiographie is m. i. niet overtuigend. 
De vraag, waarom dan de vervaardiger telkens Dio- 
cletianus en Constantijn toespreekt en vermeldt, blijft 
ook Zoo onopgelost. Wie zich, evenals Hirschfeld, in deze 
quaestie op het standpunt van Dessau plaatst, kan, 
dunkt mij, met dezen slechts de laatste jaren der 4e 
eeuw als tijd van vervaardiging aannemen. Alleen zoo 
vinden alle namen, die als vervalscht worden aangezien, 
hunne verklaring. 

Op deze drie groote groepen volgt een op zich zelf- 
staand artikel, dat we eerder aan het slot der tweede 
groep verwacht zouden hebben, nmlk. No. 68, Zur 
Geschichte der römischen Kaiserzeit in den ersten drei 
Jahrhunderten, een essay, waarin in groote trekken het 
beeld van dezen tijd geschetst wordt. Dit stuk is het 
laatst geschrevene van het geheele werk, het dateert 
van 1913, en we vinden daarin als het ware de samentrek- 
king der talrijke voorafgaande détail-onderzoekingen. 


23 


De beteekenis dezer periode der wereldgeschiedenis, 
datgene waardoor zij in de eerste plaats onze belang- 
stelling wekt, ziet Hirschfeld terecht in haar werk van 
organisatie en beschaving. Aan de verschillende fac- 
toren, die daarbij hebben medegewerkt, laat hij, voor- 
zoover dit in eene korte schets mogelijk is, recht weder- 
var n. Het is slechts jammer, dat op de oorzaken van 
het verval, dat reeds in de tweede eeuw aan den dag 
treedt, niet dieper wordt ingegaan. De verhandeling 
zou daardoor aan waarde gewonnen hebben. 

Het slot van het boek vormen eenige artikels van bio- 
graphisch karakter, nmlk. een warm gesteld levens- 
bericht van den Franschen epigraphicus Auguste All- 
mer, een kort artikel over Friedländer, eene eveneens 
korte bespreking van het 5e dcel van Mommsen’s 
Römische Geschichte, en eindelijk de schoone gedach- 
tenisrede op Mommsen, in 1904 in de Berlijnsche Aka- 
demie van Wetenschappen uitgesproken. In deze 
trekt vooral het uitvoerige relaas van den strijd, dien 
Mommsen heeft moeten voeren, vóór de Akademie 
hem de leiding der werkzaamheden voor het Corpus der 
Latijnsche inscripties opdroeg, onze aandacht. 

Op een paar Nachträge (No. 73, Wann hat Seneca 
die Schrift de brevitate vitae verfasst? en No. 74, 
Epigraphische Miscellen) volgt een uitvoerig, door Dr. 
Erich Baaz vervaardigd zaak-register en eene lijst der 
besproken inscripties en plaatsen bij de schrijvers. 

Ernstige studie van het werk zij allen beoefenaars 
der Romeinsche keizergeschiedenis aanbevolen. 


Groningen. A. G. Roos. 


E. Ziebarth, Aus dem Griechischen Schulwesen. Zweite, vermehrte 
und verbesserte Auflage. Berlin, Teubner. 1914. (Pr. M. 5, geb. 
M. 6). 


Van den eersten druk van Ziebarths werk is door dr. 
van Hille in dit maandblad (jg. 1911 bldz. 29) een zoo 
duidelijk referaat gegeven dat het geheel overbodig 
zou zijn thans op nieuw voor de lezers van het Museum 
den inhoud te schetsen. Trouwens, men mag gerust 
veronderstellen dat allen die zich ten onzent voor antiek 
onderricht interesseeren het boek van Ziebarth kennen. 

Voor eene billijke beoordeeling van dit mijns bedun- 
kens voortreffelijke werk is het noodig, dat men den 
bijtitel niet uit het oog verliest. „Eudemos von Milet 
und verwandtes’” voegt dr. Ziebarth aan den hoofd- 
titel toe, als wilde hij den lezer waarschuwen dat deze 
in zijn werk niet zoozeer een aanschouwelijk beeld van 
de geheele oudhelleensche en hellenistische school- 
ontwikkeling heeft te verwachten, als wel eene los 
aaneengeregen reeks van opmerkingen, aanteekeningen 
en, voornamelijk op epigrafisch materiaal gebouwde, 
onderzoekingen aangaande onderricht, scholieren en 
onderwijzers, met name uit den tijd van de krachtige 
ontwikkeling der schoolpaedagogiek van het hellenisme. 
Zoo wil dus Ziebarth door zijn werk de boeken van 
Girard of van Freeman niet vervangen, doch ze aan- 
vullen. 

Met hoe kundige nauwkeurigheid hij dit doet bewijst 
bijna elke bladzijde van dezen tweeden druk. Alles wat 
door het archaeologisch onderzoek der laatste jaren, 
zoowel te Milete, als te Priêne of te Pergamum voor den 
dag is gekomen, alles wat de papyrusvondsten brergen, 


MUSEUM. 


en = a a es po 


en wat de epigrafische kritiek door klimmende volle- : 


24 


digheid van materiaal herstelt, heeft de schrijver met 
kunde en overleg gebruikt. Natuurlijk komt dat voor- 
namelijk den Hellenistischen tijd ten goede, en zoo 
hebben dan ook de bladzijden in Ziebarths boek, die 
den ouden tijd behandelen de minste wijziging onder- 
gaan. Misschien zou daar af en toe iets te veranderen 
zijn geweest. Over het knapenonderricht in het oude 
Athene spreekt Ziebarth vluchtiger en onduidelijker 
dan ons van een zóó wel onderricht schrijver welkom is, 
vooral in de bladzijden aan bijzonder en openbaar on- 
derwijs gewijd. Op blz. 33 schijnt de schrijver o. a. de 
opvatting te huldigen dat de oude palaestra (naar den 
trant der latere gemengde gymnasia) méér zou zijn ge- 
weest dan een gymnastiek-school. Immers hij schrijft : 
„Der Elementar-Unterricht wurde regelmässig in Pri- 
vatschulen erteilt. Die Palaestra, wie sie uns zur Zeit 
Platons bekannt ist, war, wie Paul Girard treffend 
dargelegt hat, eine private Vorschule, die nach dem 
Begründer oder Inhaber (Paidotribe) benannt wurde.” 
Hier en op de volgende bladzijden drukt de schrijver 
zich zoo uit dat hij den indruk wekt alsof hij van onder- 
scheid tusschen de palaestra en het didaokakeiov van 
den ypauuarıornc niet wil weten. Deze opvatting, die 
mij althans zeer onaannemelijk voorkomt, had zeker 
wel door een enkel argumenteerend woord mogen wor- 
den toegelaten. 

Intusschen, zooals reeds gezegd is, niet aangaande 
den klassieken tijd doch aangaande de hellenistische 
periode zal elkeen bij voorkeur Ziebarths boek raad- 
plegen. Bij die raadpleging zal men in de tweede uitgave 
voornamelijk het vierde hoofdstuk (Aus den Griechi- 
schen Schulen) zeer verrijkt vinden, nu eens door kleine 
individueel karakterizeerende trekjes, ontleend o. a. 
grafinscripties, dan door belangwekkende bijzonder- 
heden over de beteekenis van sommige plaatsen als 
schoolsteden, over scholier-vereenigingen (op grond van 
Polands onderzoekingen in zijn Vereinswesen), ver- 
eenigingen zoowel van epheben en neoi als zelfs van maîdec 
uit de palaestra. De grafschriften der scholieren zijn 
in grooter volledigheid besproken, over de Nixn-opschrif- 
ten van Iasos, die vele pennen in beweging hebben 
gebracht, wordt op grond van B. Laums studiën een 
zeer aannemelijke onderstelling gegeven, de sociale 
positie der leeraren in de hellenistische steden wordt 
met nieuwe voorbeelden toegelicht, kortom in den 
tweeden druk handhaaft het boek van Ziebarth zijn 
aantrekkelijk karakter: de schrijver brengt ons het 
nieuwste wat er te brengen is, en hij geeft ons dat door 
zijne belezenheid en zijne volledige kennis in den meest 
betrouwbaren vorm. | 


Amsterdam. K. Kuiper. 


J. H. van Meurs, Rechtsgedingen over bepaalde goederen in Oud- 
Helleense rechten. Amsterdam, A. H. Kruijt. 1914. (Utrechtsche 
diss.). 


Tot voor betrekkelijk korten tijd — vóór de uitkom- 
sten van de papyrusstudiën de Romanisten van zelf 
met het Grieksche recht in aanraking brachten — 
had de rechtsgeschiedenis zich weinig ex professo met 
het recht der oude Hellenen bemoeid. De stof was in 
hoofdzaak ter hand genomen door de philologie, die 
immers het bronnenmateriaal met een gemakkelijk 
meesterschap beheerscht, en haar dieper inzicht in de 


25 | MUSEUM. 


samenleving der Grieksche oudheid ook in deze richting 
weet te benutten. Maar deze voordeelen vermochten 
niet het gebrek aan algemeene rechtsbegrippen en aan 
rechtshistorische vorming te vergoeden, zonder welke 
elke rechtsstudie tot een behandeling op den voet van 
geleerd dilettantisme noodwendig gedoemd is. Zoo leed 
ook de beoefening van het oud-Grieksche recht onder 
dezen stand van zaken. In het bijzonder moest dit wel 
het geval zijn met eene zoo teere en toch zooveel behan- 
delde stof als de eigendoms- en bezitsacties, welke de 
Heer van Meurs in zijn proefschrift onder een eenigs- 
zins ruimeren, alle zakelijke rechtsmiddelen !) omvat- 
tenden titel bespreekt. Daarom is deze poging om over 
het onderwerp een hernieuwd onderzoek in te stellen, 
ondernomen door een jurist, die behoorlijk thuis blijkt 
in de Helleensche bronnen, ten zeerste toe te juichen. 

Resultaat wordt allereerst verkregen betreffende de 
terminologie. Verworpen en weerlegd wordt de voor- 
stelling, dat het oud-Grieksche recht bezit en eigendom 
in één enkele benaming (£yeıv) en, als gevolg daarvan, 
de twee rechtsgedachten in ééne zou hebben samenge- 
vat, — dezelfde voorstelling, die bij eene vroegere gene- 
ratie van Germanisten de gangbare was ten aanzien van 
de Gewere. Bezit en eigendom werden wel degelijk 
onderscheiden, al is het niet mogelijk, een nauwkeuri- 
gen term voor eigendom in de bronnen te vinden — de 
daarop betrekking hebbende pogingen worden gewraakt-, 
en al wordt de bezitsidee door een bonte mengeling van 
uitdrukkingen weergegeven. 

Deze vaststelling van de terminologie is van veel nut 
bij het onderzoek naar den aard en de draagwijdte van 
de zakelijke acties, welk onderzoek vooral gericht is 
op de twee acties van het Attische recht, die het middel- 
punt van het zakenrechtelijk stelsel vormen en als 
zoodanig van ouds de aandacht hebben getrokken : 
de dradikacia en de dikn EEoúAng. Na alle veronderstellin- 
gen, welke zijn geopperd ter verklaring van de diabixaoia 
nauwkeurig te hebben opgesomd, gewogen en — te 
licht bevonden, komt de schrijver tot de gevolgtrekking, 
dat de oplossing in andere richting moet worden gezocht : 
de bıadıkaola is niet een bepaalde actie, die een eigen 
bestaan voert, zij heeft geen eigen forum, geen eigen 
inhoud, geen eigen vorm; zij is niets anders dan een 
verzamelnaam voor verschillende acties uit allerlei 
streken van het privaatrecht, waarbij getwist wordt 
over de vraag, aan wien iets toekomt of wie tot iets 
verplicht is. Ook de algemeen aanvaarde dupliciteit 
der actie wordt ontkend. Wat betreft de dixn &EoúAns 
laat de schrijver zich leiden door Prof. Naber, die 
in dit rechtsmiddel ziet een negatieve actie gericht 
tegen het onrecht, dat dengene die het recht op bezit 
(ius possidendi) heeft, wordt aangedaan, wanneer hij 
in de uitoefening van het bezit wordt belemmerd hetzij 
door den bezitter, hetzij door een ander %), steunend 
derhalve op het enkele feit van de onrechtmatigheid, 
welke de stoornis of de ontzetting insluiten. De Heer 
van Meurs gaat nog verder en stelt de besproken ac- 


I) De Heer van Meurs spreekt van „rechtsgedingen.” Waar in 
de verhandeling de nadruk niet valt op den processueelen gang van 
zaken, komt deze term minder juist gekozen voor. Ook in den loop 
der verhandeling wordt menigmaal proces’ minder nauwkeurig 
voor „actie” gebezigd. 

3) Mnemosyne, 1902, blz. 327. 


_ 


26 


tie voor als een algemeen centraal rechtsmiddel, dat 
de strekking heeft een aantal rechten, voortspruitend 
uit vonnis, koop, mijngerechtigdheid, erfpacht, erfop- 
volging, inpandneming, schenking, ruil, te handhaven, 
ook tegen elkaar. 


Leiden. J. van Kan. 


J. Bidez, Vie de Porphyre le philosophe néo-platonicien avec les 
fragments des traités Megi Ayaludıa» et De regressu 
animae. (Rec. de travaux publ. par la faculté de philos. et 
lettres de l’univ. de Gand, 43me fasc.). Gand, E. van Goethem, 
en Leipzig, Teubner. 1913. (Pr. M. 6). 


Na een „Preface’” p. I—VII worden in hoofdstuk I 
„Les Sources” p. 1—4, in hoofdst. II—XIII het leven 
van Porphyrius in verband met zijne werken behandeld, 
p. 5—127 ; hoofdst. XIV geeft de „Conclusion” p. 128— 
139. De „Appendices’” bestaan uit eene ,,Introduction’”’ 
over Tepi dyalu., over De regr. an., over „Extraits 
d’Eunape, de Suidas et d’auteurs arabes sur la vie et 
les ceuvres de Porphyre’’, en over de lijst van Porphy- 
rius’ geschriften, p. 141—166, voorts uit de teksten 
zelve, p.1* —73*. 

De hoogleeraar wijst op de groote veelzijdigheid van 
Porphyrius, die niet minder dan zestig geschriften over 
de meest uiteenloopende onderwerpen heeft gepubliceerd, 
p. IV, erkent zijne verdiensten voornamelijk als mede- 
werker van Plotinus, wiens gedachten hij nader heeft 
ontwikkeld en toegelicht p. 131 ff., maar verwijt hem 
ook, dat hij, bij al zijne diepe religieusiteit, te vele 
concessies aan de ,,superstitions païennes’”’ zou hebben 
gedaan p. III en 133 f.f. 

Deze studie bevat veel, dat als een vooruitgang in 
het onderzoek moet worden aangemerkt. Prof. Bidez 
herstelt — om maar enkele voorbeelden te noemen — 
den veelgesmaden Eunapius in zijne waarde als zegsman, 
p. 1 vig., toont aan, dat de berichten aangaande Por- 
phyrius’ afval van het Christendom een verdachten 
oorsprong verraden, p. 6 vigg, en zet uiteen dat het 
bekende werk tegen de Christenen zijn ontstaan blijk- 
baar niet aan instigatie van hooger hand te danken 
heeft p. 67 vigg. 

Er zijn echter ook gebreken te konstateeren, o. m. de 
poging om het verschil tusschen Neoplatonisme en 
Christendom weg te doezelen, p. 71, vgl. daartegen ons 
artikel Plutarchus en het antieke Christendom”, 
Theol. Tijdschrift 1903, en de weinig objectieve houding 
tegenover de ,,superstition’’, die o. m. blijkt uit zekere 
traditioneele onjuistheden aangaande Porphyrius’ bio- 
graphie van Plotinus, p. 120, vgl. ons betoog hieromtrent 
in „Das antike Mysterienwesen”’ p. 97 vigg. 

De uitgaaf der teksten is vooral verdienstelijk door 
hare aan parallelplaatsen rijke aanteekeningen; of 
echter de rekonstructie van ,,De regressu animae’’ 
geslaagd mag heeten, schijnt ons aan grooten twijfel 
onderhevig. 

Alles te samen genomen zijn wij prof. Bidez voor 
zijne boeiend geschrevene studie zeer dankbaar en 
hopen, dat hij ook zijn plan, om al de overblijfselen 
van Porphyrius’ wijsgeerige geschriften uit te geven, 
p. IV, spoedig ten uitvoer moge brengen. 


’s- Gravenhage. K. H. E. de Jong. 


27 MUSEUM. 28 


H. Gressmann, Das Weihnachts-Evangelium auf Ursprung und 
Geschichte Untersucht. Göttingen, Van den Hoeck & Ruprecht. 
(Pr. M. 1.20). 


De verhandeling, die onder dezen titel verscheen, 
vond oorspronkelijk een plaats in „Religion und Geistes- 
cultur, Zeitschrift zur Förderung der Religionsphilo- 
sophie und Religionspsychologie.” Bij de afzonderlijke 
uitgave werd zij vermeerderd met een „Excurs’” over 
„die Jungfrauengeburt”’, waarvan betoogd wordt dat 
de voorstelling uit Egypte via het Jodendom tot het 
Christendom kwam. De verhandeling zelve desgelijks 
komt door een zeer scherpzinnige ontleding van Luc. 
1:1 — 25 tot de conclusie, dat de oorsprong van het 
„Weihnachtsevangelium’” te zoeken is bij de Osiris- 
legende, die op hare beurt een onderdeel van een veel 
ruimeren groep van „Göttergeburten” heet, De Ber- 
lijnsche theoloog Gressmann is een der voormannen 
van de ‚Religionsgeschichtliche Schule’ en verdient 
als zoodanig op dit gebied een aandachtig gehoor. 


Paterswolde. H. U. Mey boom. 


Histoire Générale de l'Art. Flandre, par Max Rooses. Paris, Hachette. 
1913. (Pr. fr. 7.50). 


In dit deeltje der bekende groen-linnen 12° serie 
„Ars Una Species Mille” heeft wijlen Max Rooses de 
geschiedenis der kunst van het Vlaamsche land van de 
oudste tijden af geschetst, in groote trekken, maar 
niets van beteekenis veronachtzamend en telkens door 
uitvoerige literatuur-opgaven dengenen die meer willen 
weten, den weg wijzend. Het moet voor den grijzen 
schrijver een genot zijn geweest, op zijn levensavond 
juist dit boek te mogen schrijven : een laatste revue als 
’t ware van datgene, wat hem, naast zijn taal, het 
liefste was. 

Het boek is verdeeld in een voorrede, vijf hoofdstukken, 
een alfabetisch register en een register op de 656 af- 
beeldingen, die het versieren en waarvan helaas die 
vóór den titel er onaangenaam uitziet : een zeer slecht 
uitgevoerde kleurendruk naar den in originali zoo indruk- 
wekkenden Francesco de Moncada te paard, door van 
Dyck. 

In het eerste hoofdstuk geeft Rooses een algemeen 
overzicht van de eigenaardigheden van land, ras en 
geschiedenis. Dan wijst hij op de oudste bouwkunst- 
en plastiek-monumenten en de miniaturen tot het eind 
der 12e eeuw. In het tweede hoofdstuk worden bouw-, 
beeldhouw- en schilderkunst tot het begin der zestiende 
eeuw besproken; het derde wijst op de Italiaansche 
invloeden, die alle kunsten daarna ondergaan, terwijl 
het vierde de verdere ontwikkeling der architectuur en 
sculptuur benevens de beteekenis van Rubens en zijn 
school in ’t licht stelt. Daarbij sluiten zich korte be- 
schouwingen aan over de 18e eeuw. Het vijfde (laatste) 
hoofdstuk behandelt de 19e eeuw, waarbij zelfs de 
modernsten niet worden vergeten. 

Het boekje is de meest complete beknopte inleiding 
tot het onderwerp, die wij kennen. Vooral ook door de 
literatuuropgaven is het zeer bruikbaar voor hen, die 
zich den toegang tot de speciaal-literatuur willen banen. 


Den Haag. W. Martin. 


SCHOOLBOEKEN. 


C. Wilde, Leerboek der Algemeene Geschiedenis. Ten dienste van 
het hooger en middelbaar Onderwijs. DI. I. Oude Geschiedenis 
Leiden, Théonville. 1914. (Pr. f 2, gecart. f 2.25). 


Toen mij het bovenstaande boek in handen kwam, heb ik mij 
afgevraagd, welke toch wel de overwegingen van den schr. geweest 
konden zijn, om aan de reeds bestaande Leerboeken der Oude 
Geschiedenis voor de 4e en 5e klasse der gymnasia (en ik denk 
hier hoofdzakelijk aan van Gelder en Zeehe-Holwerda) er nog 
een toe te voegen. Thans na lezing meen ik hierop antwoord te 
kunnen geven : het zijn in hoofdzaak twee punten, waarin dit 
boek van de genoemde boeken afwijkt e. w. 1°. in het standpunt 
van den schr. tegenover het openbaringsvraagstuk ; 2°. in zijn 
grootere uitgebreidheid. 

Wat het eerste punt betreft, de schr. staat op streng geloovig 
standpunt, wat vooral van invloed is geweest op de Inleiding, 
waarin de oudste bijbelsche geschiedenis is verteld tot na den 
Zondvloed en op de geschiedenis der Israëlieten, die geheel 
naar het O. T. is weergegeven. De schr. neemt dus een af- 
werende houding aan tegenover de resultaten, in de laatste 
decenniën voor de Israëlietische geschiedenis verkregen, ik wil 
nu niet zeggen door ultra-radicalen als b.v. Ed. Meyer, maar 
zelfs door vrij conservatieven als Lehmann-Haupt. Vandaar dus 
om een enkel voorbeeld te noemen, dat koning Achab, die 
volgens moderne opvattingen van groote beteekenis is geweest, 
in één regel is afgedaan en de man is gekarakteriseerd als ,,de 
afschuwelijke Achab”. Dit valt des te meer op, aangezien de ge- 
schiedenis van de overige Oostersche volken en van Grieken en 
Romeinen geheel op de hoogte is van het moderne onderzoek. 
Zelfs is er een aparte paragraaf gewijd aan de Hethieten, wier 
beteekenis na de opgravingen te Boghazköi meer en meer duidelijk 
is geworden. Maar niet slechts in genoemde hoofdstukken weer- 
spiegelen zich de religieuse opvattingen van den schr. ; in de karak- 
teristiek van personen, in de beoordeeling van toestanden, in het 
oordeel over de ontwikkeling van den godsdienst in ’t algemeen, 
kortom in den geest, die door het gansche boek gaat, voelt men de 
geloofsovertuiging van den schr. Volledigheidshalve voeg ik hierbij 
dat de schr. blijkens zijn mededeeling op verschillende plaatsen 
hoe de Katholieke Kerk tegenover een vraagstuk staat, zijn boek 
in de eerste plaats zeker op katholieke inrichtingen gebruikt wenscht 
te zien. 

Zal men dit eerste verschil al naar gelang van eigen overtui- 
ging meer of minder appreciëeren, het tweede punt, waarin dit 
nieuwe leerboek van de reeds bestaanden verschilt, vormt m. i. 
beslist een achteruitgang. Wie wel eens van Gelder of Zeehe in 
de 4e en 5e klasse heeft gebruikt, weet, hoeveel moeite het kost en 
hoe constant werken noodig is, om b.v. de 267 pagina’s van van 
Gelder met resultaat te behandelen. Het boek van Dr. Wilde bevat 
435 pagina’s en komt dan nog slechts tot 375 n. Chr., niet tot den 
val van het westersch-Romeinsche Rijk. Ik heb dan ook wel eens 
verbaasd gestaan, wat alles volgens het oordeel van den schrijver 
gymnasiasten moeten weten. Dit nader aan te duiden in dit korte 
bestek is lastig : ik zou geheele stukken moeten overschrijven, om 
te laten zien, tot in welke détails de oude geschiedenis in dit leer- 
boek is behandeld. Niet alleen, dat er veel te veel namen en feiten 
zijn gegeven, waardoor er in het hoofd van den leerling slechts 
verwarring kan ontstaan, maar bij de gewichtigste jaartallen 
is zelfs (voorzoover bekend) de datum opgegeven en dit is voor 
den heelen Peloponnesischen Oorlog doorgevoerd. Zoo zijn (ik 
doe slechts een willekeurigen greep) vóór de geschiedenis van Phi- 
lippus van Macedonië de lotgevallen van Macedonië in een heele 
pagina behandeld, en bijna 4 pagina’s zijn gewijd aan de ge- 
schiedenis van Carthago vóór de Punische oorlogen. Is het dan 
werkelijk noodig, om b.v. bij de behandeling van den Heiligen 
Oorlog (355—346 v. Chr.) de namen der Phocische veldheeren Phi- 
lomelus, Onomarchus, Phayllus en Phalaccus te geven of in den len 
Samnietischen oorlog, waar de overlevering bovendien nog zoo 
slecht is, de slagen bij Mevania en Longula en de namen der 
Romeinsche veldheeren Papirius Cursor, Fabius Rullianus en 
Publilius Philo of ten slotte bij het vertellen van den Syrischen 


29 MUSEUM. 30 


Oorlog (192—189 v. Chr.) de nederlagen van Antiochus’ vloot te 
memoreeren bij Corycus en Myonnesus ? Ook de uitgebreide behan- 
deling der Oostersche geschiedenis die liefst 75 pagina’s beslaat 
(waarbij dan ook de gesch. van Indië en China) is m. i. een veel te 
ver gaande reactie tegen de vroegere al te beknopte behandeling 
van dit belangrijk gedeelte der oude historie. 

Bij eerste oppervlakkige lezing kreeg ik den indruk, dat de schr. 
dit mijn bezwaar zelf had gevoeld, doordat een deel van dit boek 
in wat kleiner type is gedrukt, maar bij nadere beschouwing zag 
ik toch, dat de kleine letters nog altijd stukken bevatten, die voor 
den loop van het verhaal gemist kunnen worden, noch de minder 
gewichtige gebeurtenissen. Welk principe den schr. dan wel heeft 
geleid bij de verdeeling in groote en kleine letters, verklaar ik eerlijk 
niet te hebben kunnen ontdekken. 

Ik zeide boven reeds, dat het werk geheel op de hoogte staat van 
het moderne onderzoek. Een ander groot voordeel is, dat het 
prettig en overzichtelijk is geschreven ; er gaat van menig hoofdstuk 
iets subjectiefs uit, dat den lezer bepaald aangenaam aandoet. 
Ook was het een goed denkbeeld van den schr., de geschiedenis 
van ieder volk achtereen tot het einde te behandelen, niet, zooals 
dat gewoonlijk gebeurt, haar op een bepaald punt af te breken, 
om haar dan later voort te zetten, waar ze zich kruist met de 
geschiedenis van een ander volk. Zoo is de gesch. der Perzen direct 
voortgezet tot aan 330 v. Chr. en de gesch. der hellenistische rijken 
is tot aan hun inlijving bij het Romeinsche wereldrijk behandeld 
bij de Grieksche geschiedenis. Op deze manier krijgt de leerling 
een beter overzicht over het geheel. 

Het spreekt vanzelf, dat over ’t algemeen de schrijver van een 
Leerboek voor de gymnasia daar, waar nog kwesties zijn, in de een 
of andere richting partij heeft te kiezen ; en dus is het ook zeer 
natuurlijk, dat verschillende docenten over verschillende zaken 
een andere meening zullen hebben dan de schr. Het niet-memoreeren 
van dergelijke punten wil dus niet zeggen, dat ik het in alles met 
den schr. eens ben ; speciaal lijkt mij de behandeling van de Ro- 
meinsche Antiquiteiten nogal conservatief. 

Ten slotte geef ik hier nog eenige onnauwkeurigheden en druk- 
fouten, met welker opsomming de schr. misschien voor een volgende 
druk zijn voordeel zal kunnen doen. Ptolemaeus I Soter is niet 
in 323, maar pas in 306 v. Chr. koning. geworden (p. 209) ; praetor 
door ,,rechter” weer te geven is op zijn minst genomen onnauwkeu- 
rig (p. 273) ; de Rom. veldheer in 191 heet niet M., maar M’. Acilius 
Glabrio (p. 288) ; de dichter Naevius heeft niet den 2en, maar den 
len Punischen Oorlog bezongen (p. 300); overgang tot de plebs 
heet niet arrogatio, maar transitio (p. 340); Livius heeft niet 
140, maar 142 boeken geschreven (p. 382) ; Nero heet oorspronkelijk 
niet Cn., maar L. Domitius (tabel geslacht van Augustus). Druk- 
fouten teekende ik op: p. 175 atvrdies; p. 177 Cynoscephaloe ; 
p. 201 en 204 telkens Caterus in pl. v. Craterus; p. 251 L. Sextus 
in pl. v. Sextius ; p. 415 Oepidus voor Oedipus. 


Rotterdam. M. Engers. 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 


Certamen Poeticum Hoeufftianum. 


Mortuo Karsteno, Academiae Secretario, poetae Hoeufftiani 
rogantur ut carmina sua in proximum certamen descensura mit- 
tant ad: Het Bestuur der Koninklijke Akademie van Wetenschap- 
pen, Trippenhuis, Amsterdam. 


De redaktie ontving Anatole France, Sur la voie glorieuse, 
Parijs, Champion. 1915. Daarin komt, blz. 59-71, een vrije ver- 
taling voor van het gesprek dat Herodotus Xerxes en Dema. 
ratus laat voeren. 

Tevens werd ons toegezonden Déclarations de U’ Institut et des 
Universités de France à propos du manifeste des intellectuels 
d’ Allemagne. 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 


Studiën, LXXXIV, Sept.: Is. Vogels, De Gevangene van het 
Vaticaan. — G. J J.Louwerens, Een waardeering der R. C. 
Kerk met een leelijk „Maar. —J v. Rijckevorsel, Nieuwe 
stroomingen in Frankrijk’s Letterkunde. — C. Wilde, De Pause- 
lijke Inquisitie gedurende de ME. — Is. Vogels, Het Gezant- 
schap bij den Paus, bestreden in 1872, verdedigd in 1915. — Meded. 
— Uit de Pers. — Lezers en Redactie. 


Journ. d. Savants, 1915, Juin: M. Prou, La forêt on An- 
gleterre et en France, I. — P. Monceaux, Les origines du 
culte des Sainte (fin). — P. Fournier, Théol. et droit canon 
au moyen âge (fin). — Variétés. 

Juillet: R. de Lasteyrie, L'architecture relig. en Angle- 
terre. — L. Bréhier. La prise de Constantinople p. l. Turcs, I. 
— M. Prou, La forêt en Angleterre et en France, II. — Nouv. 
et Corresp. 


Rhein. Mus., LXX, 2: F. Wilhelm, Die Oeconomica der 
Neupythagoreer Bryson, Kallikratidas, Periktione, Phintys. — 
Th. Stangl, Lactantiana. — Th. Birt, Die Fünfzahl und die 
Properzchronol. — F. Rühl, Die griech. Briefe des Brutus. — 
Miszellen. 

3: A.v. Mess, Die Anfänge d. Biogr. u. d. psychol. Geschichts- 
schreib. i. d. griech. Liter. — E. Kroymann, Das Tertullian- 
fragm. des cod. Paris. 13047. — A. Klotz, Z. Kritik einiger 
ciceron. Reden. — T. O. Achelis, Zu den äsop. Fabeln des 
Dati u. Corraro. — W. Bannier, Zu griech. Inschriften. — T h. 
Steinwender, Z. Kohortentaktik. — Th. Stangl, Lac- 
tantiana. — Miszellen. 


Neue Jahrb. f. d. klass. Alt., Gesch. u. deutsche Liter. u. f. Päd., 
XXXV—XXXVI, 7: H. Lommel, Etymol. u. Wortverwandtsch. 
— H. Philipp, Die archäol. Erforschung Apuliens. — W. Soltau, 
Die Ursachen eines ant. Weltkrieges. — K. Holl, Das deutsche 
Lustspiel. — Mitteil. 

In het paedagog. ged.: H. Schmidkunz, Logik u. Gym. 
nasialpäd. — F. Eckardt, Wie sind die Leibesübungen an den 
höheren Schulen auszugestalten ? 


Maemosyne, XLIII, 4: C. W. Vollgraff, Novae inscriptiones 
argivae (contin.). — P. H. D., Ad ins:r. Alliae- Potestatis vs. 
32. — J. J. Hartman, De Alliae Potestatis epitaphio. — 
A. RutgersvanderLoef, De Oschophoris. — J.C. Na ber, 
Observatiunculae de jure romano (contin.). — P. H. D,, De 
loco Aristophaneo (Acharn. 95—97). — J.J. H.. Ad Soph. Trach. 
706—710. — L. Rank, Ad Ovid. Amor. I. 8, 59 sq. — ` 
P. H. Damsté, Ad T. Livii lib. XXXVI et XXXVII — 
J. J. H., Ovidiana. 


ADVERTENTIEN. 


ARCHIVES 


CORRESPONDANCE INEDITE 


DE LA MAISON 


DORANGE-NASSAU 


QUATRIEME SERIE 
PUBLIÉE AVEC AUTORISATION DE S. M. LA REINE 
PAR 


Th. BUSSEMAKER 
Docteur ès Lettres, Professeur à l’Université de Leyde 


TOME IV 1759—1766 
Prijs ° 16.75. 


Uitgavo van A. W. SUTHOFF'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ te LEIDEN. 


ADVERTENTIEN. 


RAI eX 
Vient de paraitre: 


La Revue de Hollande 


LITTÉRAIRE, ARTISTIQUE, DOCUMENTAIRE 


Rédacteur-en-chef; G. $. DE SOLPRAY 


e 20, | GEORGES GAILLARD 
Secrétariat de la Rédaction : LOUIS PIERARD 


Collaborateurs du 3meNumero: Emile 
Herzog, Henry Lapauze, Fernand Divoire, Baron 
A, R. Falck, Maurice Magre, Jules Sageret, 
Henri Borel, Louis Piérard, Arthur van Schen- 
del, P. Valkhoff, F. de Solpray, Ch. Herbiet, 
A. D. L. Mague, Pietro Mariatti. 

Prix de l’abonnement fl. 12.50 par an 
Prix du numéro fl. 1.25 


A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ -- LEIDEN 


AEITTErTTere re EEEEESOOESEHOS een vree“ 


ee ene Net e Tre ge 


In de Serie der Oud-Christelijke Ge- 
schriften in Nederlandsche Vertaling, 
onder redactie van Prof. Dr. H. U. MEYBOOM, 
is verschenen als Deel XVIII: 


CLEMENS ALEXANDRINUS AL 


Vlechtwerken VII. 


BEWERKT DOOR 


Dr. H. U. ME YBOOM. 


Uitgegeven op initiatief van een Commissie 


uit vrienden van den vertaler, ter gelegen- 
heid van de verstrjking van zijn ambtelijken 
termijn. 

Prijs . . . £1.25. 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF’S UITG.-Mij. 
te Leiden 


% 0000000000000 0000000000000 000° + 


Geschiedenis 


VAN HET 


Nederlandsche Volk 


DOOR 


Prof. Dr. P. J. BLOK. 


Tweede Druk. 


Dit werk kan elke aanbeveling ontberen. Slechts 


| één oordeel volge hier: 


„Als ik een werk moest noemen, dat wij eerst 
met eere aan het Buitenland konden toonen, dan 
zou het de Geschiedenis van het Nederlandsche 
Volk door Prof. Brok zijn.’ 


Het Boek in 1909. (Onze Letterkunde der 
laatste 10 jaren door Frans Erens). 
Deze nieuwe druk, die geheel door den schrijver 
is herzien en omgewerkt, zal verschijnen in 4 dln. 
of in 30 afleveringen elk van + 6 vel druks. 


De prijs is per aflevering f O.SO. 
Per deel ingenaaid f 6.— 


en gebonden in linnen stempelband 8 6.90. 


Deel I, II en II] zijn verschenen. 


Men teekent in voor het geheele werk. 


Uitgave van A, W. SUTHOFFS UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ te LEIDEN. 


HOMERUS. 


Gestalten en Tooneelen van het Oud- 
Grieksche Heldendicht. 


DOOR 


J. VAN LEEUWEN Jr. 


De prijs bedraagt f 2.25 ingenaaid en f 2.75 ge. 
bonden in bruin linnen stempelband. 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF'’S 
Leiden. 


UITG.-Mij. te 


Alleen dan kan op eene beoordeeling van boeken gerekend worden, wanneer zij aan de Redactie ter recensie 


worden toegezonden. 


Boeken, die naar het oordeel der Redactie voor eene recensie niet tn aanmerking komen, worden teruggezonden 


MUSEUM 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
D. ©. HESSELING en A. KLUYVER. 


Verschijnt den eerste van 
iedere maand. 


Uitgaaf van A. W. SUTRRFF'S UITG.-M"., te Leiden. 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f 6.90. 


0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Paris, — WILLIAMS & NORGATE. Londen. 


'23ste Jaargang. 


No. 2. 


November 1915. 


Hoffmann, Ethische Terminol. bei Homer, 
‘Hesiod u. s. w. (K. Kuiper). 

Kalinka, Xenophontis qui inscribitur libel- 
lus AOHNAISRN TIOA1ITEIA iv. Leeuwen). 

Halm-Andresen, Taciti libri, I (Enk). 

Pfister, Der Alexanderroman des Archi- 
presbyters Leo (F. Muller Jz.). - 

Nicolas, Seyyèd Ali Mohammed dit le Bab, 
Le Béyat Persan (Houtsma). 

Van Ginneken, Handboek der Nederland. 
sche Taal, II (Kluyver). 

Arne, La Suède et l'Orient (C. W. Vollgraff). 

Steiner, Der Fiskus der Ptolemäer, | (D. 
Coben). 


Muller-Bussemaker, Geschiedenis van 
onzen tijd sedert 1848, V, 1 (Brugmans). 
Gosses, Vorming van het Graafschap Hol- 

land (S. Muller Hz.). 

Jastrow, Babyl.Assyr. Birth-Omens (Böhl). 

Samter, Religion der Griechen (Vürtheim). 

Cirilli, Les prêtres danseurs de Rome (K. 
H. E. de Jong). 

Clemen, Einfluss der Mysterienreligionen 
auf das älteste Christentum (K. H. E. de 
Jong). 

Omont, La bibliothèque de l'église cathé 
drale de Beauvais (Kruitwagen) 


Duriez, La théologie dans le drame relig 
en Allemagne (Haslinghuis). 

Dez., Les apocryphes dans le drame relig. 
en Allemagne (Haslinghuis). 

Hind, Catalogue of Drawings by Dutch and 
Flemish Artists preserved in the British 
Museum (Hofstede de Groot). 

Schoolboeken: 

Geerebaert, Ciceronis Oratio pro Milone. 

Inhoud van Tijdschriften. 

Recensies. 


| Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. : 


Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden. 


Martin Hoffmann, Die ethische Terminologie bei Homer, Hesiod 
und den alten Elegikern und Jambographen. Tübingen, Kloeres, 
1914. 

Op geen gebied der studie van de oudheid is wellicht 
het gevaar van subjectieve, dogmatische, of moderni- 
zeerende opvatting grooter dan. op dat van de religie 
en de ethiek. Men behoeft den naam van Nägelsbach’s in 
vele opzichten zoo voortreffelijk werk slechts te noemen 
of te herinneren aan Leopold Schmidt, om de noodzake- 
lijkheid te erkennen dat ook hier aan de „erschöpfen- 
de Darstellung” nog steeds grondiger speciaal onderzoek 
voorafga. Een dergelijk onderzoek heeft Martin Hoffmann 
in zijne monografie ondernomen. Hij wil een zorgvuldig 
geordend overzicht geven van de door Homierusen Hesio- 
dus, en de hen volgende dichters gebruikte woorden 
‘die een ,,ethisches Wert-urteil’’ bevatten, rangschikt 
daartoe in zijne twee hoofddeelen (Homerus en Hesio- 
dus) de uitdrukkingen gekozen ter kenschetsing voor 
bijzondere goede en slechte hoedanigheden en de meer 
algemeene aanduidingen van zedelijk goed en kwaad, 


en vereenigt de in deze min of meer systematische para- 


grafen geconstateerde feiten in eene algemeene conclusie 
aangaande de ethische terminologie bij de beide dichters, 


wier werken hij — met eene bij dezen arbeid onver-: 
mijdelijke terzijdestelling van het ontwikkelingsvraag-! 


stuk — behandelt als eenheid. In het derde deel leidt 


hem de litteratuur der oudere.elegiaci en jambografen ` 
tot een vluchtiger overzicht, dat echter eindigt met ‘|. 


1 
| een meer tot bijzonderheden afdalende teekening van 


den åyaðòc zooals die in de Theognidea aan den dag 
treedt. 

De waarde van Hoffmann's monografie ligt bijna 
uitsluitend in hare hoofdstukken over Homerus en 
Hesiodus. Met voorzichtig overleg en zooveel moge- 
lijk zich vrijwarend tegen vooropgevatte meeningen, 
tracht hij daar de ethische” termen, door de dichters 
gebruikt, te wikken en te wegen, gaat nauwkeurig na 


‚wat de dichter bedoelt te zeggen als hij zijne helden 


ÖAktuoc of meya\htwp noemt, wáár de „epitheta 
ornantia’”’ hunne oorspronkelijke kracht behouden heb- 
ben, wáár zij min of meer versteend zijn en hunne kleur 
verliezen, wat de geschiedenis is van wooorden als 
duvoueviic enz. Leerrijke  parallelizeering ontbreekt 
daarbij niet. Hoe verschillend het gebruik van woorden 
als dixn dikaioc, dBeniotiog en dgl. is in de homeri- 
sche poezie, in de Theogonie en in de Erga, heeft ieder 
lezer natuurlijk opgemerkt. doch de lexicografische 
rangschikking dezer monografie, niet bezwaard of ver- 
duisterd door al te diepzinnige beschouwing, geeft aan 
die opmerking vastheid van grondslag. Dat in de Ho- 


merische poëzie niet noodwendig door woorden als 


weudng, ANONS, vameprhs, als Kepdoouvn Of döhog, doch 
doch daarentegen wel in. pioweuöng of TIdTöc, een 
„ethisches Werturteil’’ wordt uitgesproken. is voor den 
Homeruslezer geene verrassing: de studie der door 
den dichter beschreven karakters deed hem geen andere 
conclusie verwachten. Ook verwondert het hem niet als 
hij den schrijver hoort verzekeren dat op het gebied 
der sexueele moraal de oogst der ‚„Termini’ schraal 
is, zoowel als op dat van de dronkenschap, den moord en 


35 


dergl. Maar het lezen van vele bekende zaken moge geen 
lezer tot de onbillijke uitspraak brengen dat in Floff- 
mann’s hoekje eigenlijk niet veel nieuws staat. Naast 
het lexicologische nut eener zorgvuldige rangschikking 
der ethische termen waardeeren wij hier de aandachtige, 
gansch niet doctrinaire opmerkzaamheid van den schrij- 
ver. Zooals het onderwerp mee brengt, treffen ons meer 
zijne vragen dan de antwoorden : wat bedoelt de dich- 
ter als hij zegt „ald£onaı”, welk verschil van nuance 
ligt er tusschen aldéonar, gepálopar, dZouar? Is de 
uitdrukking xaAöv (voornamelijk, zooals vele van 
deze termen, negatief gebruikt) door den poeet, 
Homerus of Hesiodus, met bewustheid van het aesthe- 
tische op het ethische gebied overgebracht ? Op welke 
wijze gaan begrippen als nenvücdaı, eb ppovéerv en 
dergl. over van het intellectueele tot het ethische ? 
En eindelijk — wat is bij Homerus, wat bij Hesiodus een 
dvip àyaðóç? 

Vooral de behandeling van dat laatste woord zal een 
belangstellend lezer overtuigen dat arbeid als die van 
Hoffmann uitnemende diensten kan bewijzen voor een 
soliede en objectieve historische beschouwing der Griek- 
sche ethiek. Dat in bijzonderheden zijn boek van tijd 
tot tijd bij den lezer tegenspraak ontmoet, is begrijpelijk 
en tegenover de zaak zelve van weinig belang. 


Amsterdam. K. Kuiper. 


E. Kalinka, Xenophontis qui inscribitur libellus /@HN.AIQN 
NOAITEIA Leipzig, Teubner. 1914. (Pr. M. 1, geb. M. 1.40). 


Het geschriftje over de Atheensche Democratie, 
dat op naam van Xenophon staat, zou ik niet gaarne 
uitgeven, want ik zou niet weten hoe ik dat eigenlijk 
moest aanleggen, hoewel ik er mij herhaaldelijk mee heb 
bezig gehouden. Dit intusschen staat voor mij vast, 
dat het niet zóó moet geschieden als thans door den 
Heer Kalinka. Diens boekje heeft niet veel reden van 
bestaan. In 1912 bezorgde F. Rühl in de Bibliotheca 
Teubneriana een nieuwe, zeer goede, bewerking van 
Xenophon’s Scripta Minora, en nam in dien bundel 
natuurlijk ook het boekje de Rep. Atheniensium op. 
Dat hij het niet als een opus spurium kenmerkte is 
voor Kalinka, vereenigd met eenig verschil van opvat- 
ting — voor de praktijk van geen beteekenis — omtrent 
de waarde van een codex Mutinensis uit de 15e eeuw, 
reden genoeg geweest om er twee jaar later een nieuwe 
editie (in usum scholarum academicarum) van te geven 
in dezelfde Bibliotheca. Het heet nu ,,Xenophontis 
qui inscribitur libellns !”’ Nu, voor een ècht geschrift 
hield ook Rühl het niet ; hij prees in zijn voorrede Müller 
Strübing zeer, die getracht heeft (in 1880) het voor cen 
oratie van den beruchten samenzweerder Phrynichus 
te doen doorgaan. 

Wat het wèl is — of liever, oorspronkelijk geweest 
is, want thans is het. droevig verminkt, — zullen wij 
niet licht te weten komen. Doch in deze uitgave houdt 
Kalinka zich alleen met den tekst bezig : alleen daarover 
zal ik dus nu een en ander in het midden brengen. Geens- 
zins in prijzenden zin! Uit dit werkje kan men vooral 
dit leeren, wat er van een ouden tekst terecht komt onder 
de handen van een angstvalligen uitgever. 

De Heer Kalinka kan niet emendeeren. Ik moet 
deze bewering staven en weet dat niet beter te doen dan 


MUSEUM. 


36 


door te laten zien hoe hij een der eerste zinnen van het 
boekje heeft verhaspeld. 

„Allereerst”’ — zoo begint de zoogenaamde Xenophon 
zijn betoog — „heb ik dit te zeggen, dat te Athene het 
arme volk er terecht beter aan toe is dan de aenzien- 
lijken en rijken”. Een dood eenvoudige volzin, waarin 
het onderwerp van de nu volgende redeneering duidelijk 
wordt aangegeven. Maar de overlevering heeft hier — als 
op tallooze plaatsen — geleden. In de hss. staat: 
npÜTov péev ovv TOÔTO èp® Gri diralwo abtößı kal ol mévnteo 
kal ó duod nAkov čxe(v) TWV yevvalwv xal Tv mAovalwy 
(cap. 1 §2). Hoe nu deze woorden te verbeteren ? Ik 
houd het er voor dat men lezen moet: én dikaiws 
aurößı ol mévnteo kal 6 drinog nAéov Exoudı TÜV Y.K. T.T., 
vele critici echter — ook Cobet — zijn andere wegen in- 
gegaan, en Bergk schreef : ötı dixatoo avté@: 6 duoc Kai 
ci mévnteo mAéov Exeıv, — nog al stoutmoedig, maar 
zeker vernuftig bedacht. Derhalve, volgens Bergk : niet 
dıkaiwg maar òíkatoo, en kai weg. Ja maar, zegt nu 
Kalinka, er staat dan toch maar -wo en kai! En wat maakt 
hij zelf er nu van, ander den invloed van Bergk’s gis- 
sing, maar „verba tradita quoad fieri poterat tuitus’’ ? 
Dezen gruwelijken onzin: 6m dixKalwo abrödı < di >- 
kaı< ot > oi mevnres kal ó dmog mréov Exeıv enz. — 
Dat moet dus Grieksch, dat moet menschentaal verbeel- 
den: „òikaiwo dikaroi cio.’ Maar ziet u, palaeographisch 
is het zoo einleuchtend ! dı na 6: uitgevallen, en ot voor 
oi! Dat is wat ik zeide : zóó moet men het niet doen. 

Teekenend is ook dit, dat in de praefatio getuigd wordt: 
„Wachsmuthio contigit ut emendationibus vere pal- 
maribus manum scriptoris restitueret” (1874), en dat 
van dezen geleerde slechts één verbetering — een betwist- 
bare trouwens — in den tekst is opgenomen. Dus ook 
zelfs emendationes palmares mag of moet een uitgever 
niet opnemen ? 

Nog iets, — schijnbaar een kleinigheid, maar feitelijk 
iets van gewicht : „Met geld krijgt men te Athene veel 
gedaan, en zou men nog meer gedaan krijgen ei mAeiouo 
E< Ti > éòldooav àprúpıov.” Zoo laat Kalinka afdruk- 
ken in cap. 38 3, en zet er in den uitvoerigen appa- 
ratus criticus onder: „emedldooav codd., Erı ¢didocav 
Cobet.” ; 

In den tekst zouden dus de letters < Ti > moeten wor- 
den gesuppleerd. Dat is echter geenszins het geval! De 
emendatie van Cobet is daarom zoo onbetwistbaar 
omdat hij in de overlevering niets wezenlijks heeft 
veranderd, maar alleen het teeken TT heeft verdeeld 
zooals het behoorde, in TI, zoodat de hier onmogelijke 
samenstelling êmòidóvas verviel, en tevens aan den 
zin het nuttige adverbium ém werd teruggegeven. 
Een inderdaad palmaris emendatio, deze. Maar van 
Cobet wordt zoo iets niet getuigd, en waardm ze dat 
is blijkt uit den tekst. dezer uitgave niet. Heeft de Heer 
Kalinka het niet begrepen ? Dit is anders toch wel 
„Vvcorzichtige’” kritiek. 

Ik heb nog heel wat in petto, maar ik moet mij be- 
korten, en dat is maar goed. Slechts nog mijn openhartig 
eindoordeel : hoe minder tekstuitgaven in dezen trant 
verschijnen, hoe beter. 


Amden ( Zwitserland). J.van Leeuwen Jr. 


37 


MUSEUM | 38 


P. Cornelii Tac iti libri qui supersunt rec. ©. Halm. Editionem quin- | egue is echter uit het voorafgaande bij vergissing her- 


tam curavit G, Andresen. Tomus prior qui libros ab excessu Divi 
Augusti continet. Leipzig, Teubner. 1913. (Pr. M. 1.50, geb. M. 2). 


Dit is zonder eenigen twijfel de beste tekstuitgave 
van Tacitus’ Annalen, die wij bezitten ; men kan zich 
dan ook niet genoeg verheugen, dat een Tacituskenner 
als Andresen Halm’s werk heeft herzien en verbeterd. 
Men behoeft maar eenige hoofdstukken van deze editie 
met den vierden druk te vergelijken, om tot de conclusie 
te komen, dat Andresen’s revisie zeer grondig is geweest. 
Veel nut heeft de uitgever gehad van Sijthoff’s prachtige 
uitgave (codices graeci et latini photographice depicti 
duce Scatone de Vries) van de beide belangrijke 
handschriften der Laurentiana 68 I en 68 II, naar aan- 
leiding waarvan hij in Wochenschr. f. kl. Ph. 1902, 
n°, 24. 26. 28. zijn belangrijke studie „Neue Lesungen 
in Tacitus’ Annalen” publiceerde. Daaruit leeren wij 
Andresen, evenals uit zijn overige talrijke artikelen, 
als een uiterst fijn palaeograaf en tekstcriticus kennen, 
die, zooals een andere bekende Tacituskenner Wolff het 
reeds meer dan 10 jaren geleden uitdrukte, de kunst 
verstaat „sich in die Irrungen und Wirrungen der 
Kopistentätigkeit hineinzudenken, ihrer Feder bis 
in die feinsten Züge zu folgen, so dasz auch scheinbar 
unwesentliche Dinge, klug kombiniert, ihm oft über- 
raschende Resultate ergeben haben.” 

Het lijkt mij overbodig den lezers van het Museum 
een lijst voor te leggen van al de verbeteringen, die 
Andresen in Halm’s werk heeft aangebracht, vooral 
nu Wolff dezer dagen in de Wochenschrift f. kl. Phil. 
daarvan een nauwkeurige opsomming geeft. | 

Over het algemeen genomen is de uitgever zeer 
voorzichtig te werk gegaan, zonder in een conser- 
vatisme te vervallen, waaraan Fisher zich soms 
schuldig maakt: niet licht zal men plaatsen kunnen 
aanwijzen, waar de overlevering ten onrechte door 
conjectuur veranderd is; wel zou ik een enkele maal 
in den tekst geplaatst hebben, wat Andresen slechts 
in den apparatus vermeldt. Maar hoe meer ik de uitgave 
gebruikte, hoe meer ik tot de overtuiging kwam, dat 
het zeer gevaarlijk is met Andresen van meening te ver- 
schillen. 

Als bewijs van belangstelling noem ik eenige plaatsen, 
waar ik meen dat Andresen’s opvatting onjuist is. 
Ann. I. 9. geven de codices postquam hic secordia senuerit, 
ille per hıbidines pessum datus sit, non aliud discordantis 
patrine remedium fuisse quam ab uno regeretur. 

Andresen schrijft met Ferrettus uam < ut > ab uno 
regerelur, dat quam echter soms = quam ut bewijst Dr. 
W. A. Baehrens, Beiträge zur Lateinischen Syntax, 
p. 375, die o. a. Seneca, de Benef. II. 16. aanhaalt est 
tumen aliquis minor quam in sinu eius condenda sit civi- 
tas, waar vroegere uitgevers wel is waar ook quam<Zut > 
schreven, doch Hosius heeft in zijn tweede uitgave (1914) 
de overlevering gehandhaafd. 

II. 30 scilicet ut in Libonem ez servis salvo senatus 
consulto quaereretur; het was toch zeker de moeite waard 
geweest in den app. te vermelden, dat Mendoza deze 
verklaring bij het op zich zelf duidelijke verhaal voor 
onecht hield. 

IV. 49. 32. simul eque armenta, ut mos barbaris, 
turla clausa, egestate pabuli eranimart, zoo de Mediceus ; 
Andresen leest voor eque (=aeque) met Lipsius equi ; 


haald. (Novak, Analecta Tacitea, 1897), zie ook Bur- 
sians Jahresbericht 1904, Bnd. 121, p. 110. 

XIV. 8. 22. ubi incolumem esse pernotuit, ut ad gra- 
tandum sese expedire ; Urlich’s voorstel om ut als ditto- 
graphie te schrappen lijkt mij boven twijfel verheven. 

XIV. 53. 27. familiaritalem eius magis aspernante Cae- 
sare; hier had Prammer’s gissing magis < magisque > 
in den tekst moeten worden opgenomen. 

XVI. 22. 5. ut noscatur quid Thrasea non fecerit: 
hier mis ik in den appar. cr. Hartman’s conjectuur novi 
in plaats van non. 

Zoo zijn er nog verscheidene plaatsen, waar ik plau- 
sibele conjecturen in den apparatus mis; in verband 
hiermee heb ik twee wenschen, lo zou ik Dr. Andresen 


in overweging willen geven den appar. cr. wat volle- 


diger te maken, en 20 zou het m. i. aanbeveling verdie- 
nen achter de in den appar. cr. genoemde gissingen 
de plaats te vermelden, waar ze gepubliceerd werden ; 
men kan immers over de waarschijnlijkheid eener gis- 
sing alleen dan oordeelen, als men de motieven kent 
van den voorsteller. 

Ten slotte wil ik er op wijzen, dat een zeer volledige 
index historicus, 53 pagina’s groot, de bruikbaarheid 
dezer in alle opzichten superieure uitgave nog verhoogt. 


Leiden. P. J. Enk. 


Der Alexanderroman des Archipresbyters Leo, untersucht und heraus- 
gegeben von Dr, Fr. Pfister Heidelberg, Winter. 1912. (Pr. M. 3). 


Na de editio princeps van Landgraf (1885) wel- 


haast 30 jaar later uitgegeven vertoont dit nieuwe 


oranjebandje uit de Sammlung mittellateinischer 'l’exte 
van Alfons Hilka alle symptomen van zijn geboorte 
in de reeds niet meer jonge XXe eeuw : de constitutie 
van den text is conservatief ; de taalman, noem hem 
schatgraver of voddenraper bij dezen text, die tusschen 
950 en 960 geschreven is, vindt hier gansch zijn strijd 
van oud en jong, van echt en onecht, zijn heele ver- 
zameling van cocons, larven en eendagsvlinders terug 
met enkele nieuwe exemplaren, door geen waanwijze 
hand gesorteerd. Ik zie een derg. periode van gisting 
misschien met meer voldoening dan mijn buurman maar 
laat. ook zulk een film met, des te meer pleizier voorbij 
paradeeren, omdat het zoo machtig terugdrijft naar wat 
„klassiek’’ genoemd wordt, wat die gisting eigenlijk even 
goed gekend heeft maar in zichzelf of in zijn tijd een 
grooter bezinking meebracht. Dit verhaal dan is naief 
en openlijk, zoo ook zijn taal. Het ware verkeerd den 
uitgever om deze reden voor zijn conservatisme dank- 
baar te zijn: het was hem een quaestie van methode 
in het algemeen; dit product stond noch als literatuur- 
noch als taalteeken bij hem vooraan ; hoe veel rijker 
zouden anders de (twee!) pagina’s uitgevallen zijn, 
door hem aan Sprache und Stil des Leo gewijd ! 

Pfister, o. m. schrijver van de Reliquienkult im Alter- 
tum, heeft hier blijkbaar een van de uitloopers van zijn 
belangstelling gevolgd, die men gevoegelijk zou kunnen 
omschrijven als das Heroische und seine Verehrung im 
Altertum nach den Literaturdenkmälern dargestellt. 
Dat onderwerp voert hem bijkans overal langs : hij orien- 


‚teert zich vlug en geeft dan met groote werkkracht 


snel een reeks resultaten, die blijkbaar van vroe- 


39 | MUSEUM. 40 


gere — en latere — onderzoekingen profiteeren |). 

Deze eigenschappen vindt men hier terug, ook echter 
zijn beperking tot den inhoud als zoodanig. Leo is hem 
een schakel in zijn groote onderzoekingen, die, voor hij 
verder gaat, op zijn plaats vastgelegd moet worden, zoo- 
dat hij zeker kan zijn van het terrein achter zich. 

De inleiding (pg. 1—44) brengt veel nieuws, geeft 
ook hier blijk van groote scherpzinnigheid en com- 
binatiegave, en geeft in de meeste gevallen waar men 
niet geheel bevredigd wordt, de belofte dat de schrijver 
elders en uitvoeriger op het onderwerp hoopt terug te 
komen: wat intusschen reeds ten deele geschied is. 

Bij den text maakte ik een reeks kantteekeningen, 
die echter hier geen plaats kunnen vragen. Zij hebben 
ook nergens mij de overtuiging gebracht, dat dit boekje 
niet behoort tot het vele, dat in Duitschland geboren 
wordt en dan de qualificatie hlijkt te verdienen : solide 
en goed. Ä 


Den Haag. F. Muller Jzn. 


Seyydd Ali Mohammed dit le Bab, Le Béy an Persan, traduit du Petran 
par A. L. M. Nicolas. Paris, Geuthner. 1911—1914. (Pr. fr. 14) 
4 vol. 


. Nadat ik in Jaargang XX van dit Maandblad, blz. 
443 de verschijning van het eerste deeltje van Nicolas’ 
vertaling van den Perzischen Bayan kort heb aangekon- 
digd, heb ik thans het genoegen te berichten, dat de 
ijverige Fransche Oriéntalist dit moeilijke werk ‘heeft 
ten einde gebracht. De Fransche vertaling is met het 
verschijnen van het 4de deeltje compleet, hoewel het 
werk zelf incompleet is, daar de bekende handschriften 
van het oorspronkelijke werk niet verder gaan dan 
tot de 10de paragraaf van het 9de hoofdstuk. Daar vol- 
gens het plan van den mystieken schrijver het boek 
19 hoofdstukken, elk van 19 paragrafen, moest bevatten, 
ontbreekt daaraan nog meer dan de helft, maar er is 
alle reden om te onderstellen dat dat ontbrekende nooit 
geschreven is geworden. Dat dit te betreuren is zal 
ter nauwernood iemand durven beweren, want, gelijk 
met mystieke schrijvers het geval pleegt te zijn, zoo is 
ook de Bäb in die mate onder den indruk der boven- 
menschelijke mystieke idee, dat hij moeite heeft zijne 
gedachten logisch te ordenen en helder uiteen te zetten, 
welk gebrek dan door voortdurende herhalingen en ge- 
heimzinnige aanduidingen moet verheeld worden, maar 
feitelijk daardoor nog duidelijker in het oog valt. Een 
bekend, nu sinds eenige jaren gestorven Oriëntalist, 
die zich eveneens veel met de Babi-litteratuur had be- 
ziggehouden, heeft ten aanzien daarvan niet geheel 
ten onrechte opgemerkt : „De lezer moet alle eischen der 
grammatika op zij zetten, de logika en het gezond 
verstand een beetje vergeten, dan zal het hem misschien 
gelukken de mysteriën van deze litterarische produkten 
te verstaan, die de ingewijden met eene niet bedoelde 
ironie de „heldere uiteenzetting” (dat is de beteekenis 


') Eenige kleinere stukken. ook afkomstig uit het Bamberger 
hs., betrekking hebbende op dezelfde Alexandervereering. gaf 
Pfister reeds uit in de vulgair-latijnsche serie van Winter te 
Heidelberg. Het is niet duidelijk, waarom Pf. hier nog vulgair- 
latijn in ziet: het Commonitorium Palladii bijv., het eerste van 
de bewuste stukken, acht hij zelf een vertaling van een grieksch 
origineel eerst uit de Ve eeuw! 


van het Arabisch-Perzische woord Bayän) noemen.” 
De Heer Nicolas ergert zich over deze uitlating en vindt 
haar oppervlakkig en onjuist, want, zegt hij „il faut 
bien admettre que le Bab était un homme ; qu'il possé- 
dait ce qu'il fallait pour la vie de ce monde, un corps 
et une âme, un coeur et un cerveau ; du moins a-t-il 
montré, dans le choix de la carrière qu’il a suivie, un 
courage et une intelligence — tranchons le mot: un 
génie — que l'on rencontre rarement et qui devrait, 
au moins par sa mort, forcer le respect et l’attention. 
I] avait tant en Arabe qu’en Persan, une merveilleuse 
facilité d’élocution: j’imagine qu’il parlait sa langue 
infiniment mieux que ses critiques Européens, et qu’il 
comprenait au moins ce qu’il disait.” In deze woorden 
ligt onverholen opgesloten, dat volgens den heer Nicolas 
de schuld niet ligt aan den Bab, maar aan zijne Euro- 
peesche verklaarders, zoo zij hem onbegrijpelijk vinden, 
maar hij wil daarbij, zooals hij even te voren zegt, als 
verzachtende omstandigheid laten gelden, dat zij dik- 
wijls over onnauwkeurige afschriften beschikten. 

Inderdaad moet den heer Nicolas toegegeven worden, 
dat in de uitingen van bedoelden Oriëntalist eenige 
overdrijving steekt. Het is hem althans gelukt, dank zij 
zijne veeljarige studiën in de theologisch-philosophische 
litteratuur van Babis en andere perzische auteurs eene 
vertaling te leveren, die over het algemeen zeer goed 
verstaanbaar is, behoudens de moeilijkheid die de lectuur 
van elke mystiek oplevert. Deze moeilijkheid heeft de 
vertaler wel getracht te verminderen door enkele op- 
helderende aanteekeningen, maar wij hadden wel ge- 
wenscht dat hij daarmede wat minder spaarzaam ge- 
weest ware. Overigens moeten wij ons onthouden van 
een oordeel over de nauwkeurigheid der vertaling, daar 
de perzische tekst onuitgegeven is. Nog minder is op 
grond eener vertaling vast te stellen, of de oorspronke- 
lijke auteur de grammatische regels van zijne moeder- 
taal heeft in acht genomen. 

Trouwens dit alles is van ondergeschikte beteekenis. 
Hoofdzaak is dat wij thans het hoofdwerk van den 
Bäb in eene, zeker in het algemeen volkomen betrouw- 
bare vertaling bezitten. Al zijn nu de werken van den 
Bab sedert het optreden der Bahais tot op zekere hoogte 
verouderd en voor een goed deel slechts van historisch 
belang, toch zal ieder, die de ontwikkeling van het Babis- 
me wil nagaan, moeten beginnen met het werk van den 
stichter te raadplegen. Het is de verdienste van Nicolas 
dat hij dit mogelijk gemaakt heeft, ook voor hen die geen 
Perzisch verstaan en die de handschriften van den 
Bayän niet raadplegen kunnen. 


Utrecht. M. Th. Houtsma. 


J. van Ginneken, S. J., Handboek der Nederlandsche Taal. Tweede 
Deel. Met medewerking van Willem Kea, S. J. Nijmegen, L. C. G. 
Malmberg. 1914. (Pr. f 8; geb. f 9.90). 


In dit tweede deel behandelt de heer van Ginneken 
de talen van verschillende sociale groepen ; maar zijn 
stof was zoo groot, dat hij die niet in dit ééne deel heeft 
kunnen verwerken, en er ook nog in het volgende deel 
eenige hoofdstukken aan zal besteden. Het was voor den 
schrijver moeilijk die sociale groepen volgens één bepaald 
criterium van elkaar te onderscheiden ; en wie die moei- 
lijkheid beseft, zal niet aankomen met bezwaren over 
een niet zuiver logische verdeeling. Sommige van die 


41 


groepen hebben een eigen taal doordat zij bestaan uit 
vakgenooten ; andere weer doordat de leden in een 
ander opzicht met elkaar in de maatschappij zijn ver- 
bonden, b. v. door hunne afkomst, door hun gemeen- 
schappelijk ijveren voor bepaalde beginselen enz. En 
zóó kan natuurlijk een zelfde individu tot meer dan 
één groep behooren, en in zijn individueele taal bestand- 
deelen hebben uit verschillende groeptalen. Zijn onder- 
werp bestudeerende, is de heer van Ginneken opnieuw 
getroffen door den rijkdom van het Nederlandsch ; en 
meer dan eens vraagt hij, waarom de studenten toch 
bij voorkeur teksten uit vervlogen eeuwen beoefenen, 
terwijl het heden hun een overvloedige stof aanbiedt, 
die hen minder vaak moet dwingen zich slechts met gis- 
singen te behelpen (zie blz. 335 en 532). Wij kunnen 
de talen der verschillende bedrijven niet nagaan zonder 
in te zien, dat wij zelf maar een zeer klein gedeelte van 
onze moedertaal verstaan : „de verschillende ambachten 
hebben reeksen van woorden die ock ons in onze leeke- 
taal zeer goed te pas zouden komen, als wij ze maar ken- 
den” (292). Dit is zonder twijfel waar ; doch dat wij die 
woorden niet kennen is het gevolg hiervan, dat wij geen 
verstand hebben van het vak waartoe zij behooren : 
de begrippen welke door die termen worden aangeduid, 
kunnen niet. voor ons leven ; wie een verklarende woor- 
denlijst inziet. van een vak dat hij niet kent, zal de 
definities zeer dikwijls niet begrijpen ; wie de etymologie 
van technische termen wil nagaan, gevoelt terstond 
dat hij moet beginnen ınet zich van de techniek zelf 
een voorstelling te maken. Een diepe studie van de 
termen van alle bedrijven is dus voor één taalkundige 
iets onmogelijks. De heer van Ginneken is daarvan 
overtuigd zoo goed als iemand anders. In zijn hoofdstuk 
over De lagere vaktalen behandelt hij achtereenvolgens 
70 vakken, d. w. z. hij noemt voor elk daarvan eenige 
tijdschriften of boeken, meest uit den jongsten tijd, 
en geeft voor sommige vakken een lijst van termen, 
meestal uit reeds bestaande lijsten geëxcerpeerd. Hij kon 
zich hiervoor bedienen o. a. van verschillende uitgaven 
der Koninklijke Vlaamsche Academie ; doch hij merkt 
op (305), dat in deze lijsten van de Vl. Academie vaak 
locale termen uit verschillende streken en algemeen- 
Nederlandsche naast elkaar zijn gesteld, zóó dat de lezer 
ze niet behoorlijk kan onderscheiden, en dat bovendien 
de bewerkers vaak zelf Nederlandsche woorden hebben 
geconstrueerd in plaats van de Fransche te noemen die 
inderdaad worden gebruikt. En niet klein is het getal 
vakken waaruit in het geheel geen termen worden 
meegedeeld ; voor sommige (zie bv. blz. 376) wordt 
verwezen naar het volgende deel. Dit hoofdstuk mag dus, 
dunkt mij, worden beschouwd als een uitvoerig program- 
ma, waardoor de aandacht wordt gevestigd op een studie 
die nog veel belooft, en die dan ook historisch zal moeten 
worden opgevat. Want, zooals de schrijver bij herhaling 
opmerkt : hoe meer machines er bij het bedrijf worden 
ingevoerd, des te geringer wordt het aantal personen 
die met het vak zelf zeer vertrouwd zijn ; velen hebben 
aldoor niets te doen dan één eentonig werkje, en 200 
wordt de kennis van technische termen bij het personeel 
geringer. Slechts in één geval heeft de schrijver door een 
voorbeeld willen laten zien, hoe ongeveer die studie 
zou moeten uitvallen. Voor de bijenteelt (389 vigg.) 
geeft hij in de eerste kolom der bladzijden een algemeen 


MUSEUM. 


‘dm a tn 


42 


overzicht van het werk van den imker, en in drie ko- 
lommen daarnaast geeft hij aan, hoe de in zijn beschrij- 
ving voorkomende zaken in 1600, 1800 en 1900 zijn ge- 
noemd. De keuze van het voorbeeld is wel te begrijpen. 
Met menig ander vak vergeleken, zal de bijenteelt een 
vrij eenvoudig karakter hebben, dat wellicht in een eeuw 
of drie niet zeer is veranderd. Een gewichtig bedrijf als 
de zeemanstaal wordt in een afzonderlijk hoofdstuk 
behandeld ; ook hier was niet te denken aan een histo- 
rische beschrijving der zeemanstaal in haar geheelen 
omvang: het was den schrijver slechts te doen om een 
voorbeeld van zijne ,,karakteriseering van de Neder- 
landsche taal in hare veelzijdige verwikkelingen” (480). 
Daartoe geeft hij een uitvoerige lijst van Nederlandsche 
zeetermen die in eenige vreemde talen (vooral het Duitsch, 
de Scandinavische talen en het Russisch) zijn opgenomen. 
Evenzoo zijn er hoofdstukken over de jagerstaal, de 
soldatentaal, de socialistische-arbeiderstaal, de rechts- 
taal, de handelstaal. Over de gebreken der Nederland- 
sche rechtstaal is bij herhaling geschreven, en niet eerst 
in den jongsten tijd. De schrijver geeft allerlei voorbeel- 
den, en spreekt over de maatregelen die de Nederland- 
sche Juristen-Vereeniging heeft bedacht om den toe- 
stand te verbeteren. Doch zeer juist merkt hij op, dat 
het publiek niet het onmogelijke moet verlangen. De 
rechtstaal zal altijd een technische taal blijven, en of 
haar begrippen nu worden aangeduid door Nederlandsche 
woorden of door vreemde, die taal zal slechts ten volle 
worden verstaan door hem die het vak kent, d.i. door 
den jurist. Bij zijn beschrijving van de hedendaagsche 
handelstaal heeft de heer van Ginneken zijn bij- 
zondere aandacht gegeven aan de hedendaagsche 
reclame, vooral in advertenties : hier heeft hij materiaal 
gebruikt dat hij zelf heeft bijeengebracht, of voor zijn 
doel heeft laten bijeenbrengen. Voor eigenlijke handels- 
termen, die ten deele uit andere talen komen, heeft hij 
zich bediend van boeken als b. v. dat van Weeveringh, 
en de lijsten op blz. 152 vigg. hebben hier en daar wel 
wat zonderlinge artikelen : is b. v. caduceus, ‚de staf 
van Mercurius”, inderdaad een handelsterm ? Ook 
bajadere, „Indische danseres en tooneelspeelster’” ? Ook 
creool, mesties, mulat, fetisj ? Ik geloof, dat men van 
deze lijsten niet meer moet verlangen dan den zeer 
algemcenen indruk, dat de Nederlandsche handel zich 
bedient van een aantal vreemde termen. Gaat men letten 
op bijzonderheden, dan blijven allerlei vragen onbeant- 
woord : elevator, „hijschtoestel” staat onder de , handels- 
woorden uit het Latijn” ; maar kan onze taal het niet 
hebben ontleend aan het Engelsch ? De Jodentaal en 
het Bargoensch (in het eerste en het tweede hoofdstuk) 
zijn wel talen van bepaalde groepen in de maatschappij, 
maar het zijn geen vaktalen : zij hebben op zichzelf niet 
deze moeilijkheid, dat men ze zonder kennis van bepaalde 
vakken niet kan verstaan, en hare studie is daardoor 
meer geschikt voor den taalkundige. Opmerkelijk is 
het gevoelen van den schrijver, dat in het Bargoensch 
eigenaardigheden zijn te vinden van de talen der ,,oer- 
Europeesche bevolking” (133), een gevoelen dat hij 
toelicht met een beroep op het Eskimo, en dat ik niet in 
staat ben met juistheid te waardeeren. Evenmin durf 
ik oordeelen over de lijst van „eigenaardige woorden, 
onder de Nederlandsche Joden gebruikelijk”. Misschien 
is een enkele uitweiding niet nauwkeurig, althans op 


43 


blz. 75 wordt de zegswijze ‚allemaal kool, allemaal 
praatjes” afgeleid uit het Hebreeuwsche woord kaul, 
stem. Daarentegen zal de opmerking over fiets, dat 
de schrijver op een zeer voorzichtige wijze noemt in 
verband met het Bargoensch (119), in elk geval alle 
aandacht verdienen. 'l'erwijl de heer van Ginneken dit 
deel bewerkte, brak de groote oorlog uit. Zijn karak- 
teristiek van het Nederlandsche volk aan het slot (533 
vlgg.) geeft hem moed voor de toekomst van Nederland, 
en al zijn lezers zullen met hem wenschen dat zijn hoop 
vervuld moge worden. | 


Groningen. A. Kluyver. 


T. J. Arne, La Suède et l’Orient. (Archives d'Etudes orientales 
publiées par J. A. Lundell, vol. 8). Upsala, Appelberg ; Parijs, 
Leroux. 1914. 


Ziehier een onderwerp, dat van zeer groot belang is 
voor de geschiedenis van Zweden en van Rusland in 
de vroege middeleeuwen, behandeld door een Zweedsch 
geleerde, die er zich reeds jaren mede bezig heeft gehou- 
den (zie: Compte-rendu du Congrès préhistorique de 
France, V (1909), bladz. 586—592). De inhoud van het 
kort en bondig „Zweden en het Oosten” getitelde werk 
kan nader aldus omschreven worden: geschiedenis 
der relaties op het gebied van handel en van kunst, 
die er van het eind van de 8ste eeuw na Chr. tot in de 
12de eeuw toe bestaan hebben tusschen Zweden eener- 
zijds en Rusland, het byzantijnsche rijk, Perzië, Turke- 
stan, Armenië en Syrië anderzijds. Op eene beknopte 
inleiding omtrent hetgeen er uit geschiedkundige bron- 
nen bekend is over den door Zweden op de genoemde 
landen gedreven handel en de daarbij gevolgde handels- 
wegen (dien langs de Wolga en dien langs de Dnepr) 
volgt de uitvoerige behandeling van het rijke archaeolo- 
gische materiaal, dat is dus te zeggen van de scandina- 
vische voorwerpen, die in Rusland, en van de oostersche 
voorwerpen, die in Zweden, en wel vooral op Gotland 
en in het dal van de Maelar gevonden zijn ; tot besluit 
worden de algemeene uitkomsten van het onderzoek 
kort opgesomd en nader met elkander in verband ge- 
bracht. Eene kaart van Rusland, waarop de vindplaat- 
sen der scandinavische voorwerpen zijn aangeteekend, 
is aan het boek toegevoegd. Archaelogen en kunsthis- 
torici, die niet speciaal in Scandinavië belang stellen, 
zal de classificeering der in Zweden gevonden oostersche 
voorwerpen het meest interesseeren. Verreweg het 
grootste gedeelte daarvan staat onder den invloed der 
sassanidische kunst. Men moet nu echter trachten uit 
te maken, welke van die voorwerpen uit het kalifaat 
of het byzantijnsche rijk afkomstig zijn, welke daaren- 
tegen door Chazaren en Bulgaren, of zelfs in Zweden 
zelf, in sassanidischen stijl vervaardigd zijn. De schrijver 
wijst ons hier in vele opzichten den weg: niettemin zal 
om scherp te leeren onderscheiden nog veel voortge- 
zet onderzoek noodig zijn. Uitteraard draagt het boek 
van den bekwamen en geleerden Zweedschen archaeos 
loog dus een voorloopig karakter. Hij zelf heeft dat dui- 
delijk doen uitkomen, en ons tevens met eene openhar- 
tigheid, die de kritiek, zoo hier kritiek van pas was, 
zou ontwapenen, ingelicht omtrent den omvang van de 
studie, waarop zijn werk berust. In het Oosten is hij 
niet geweest. Wel is hij, na reeds een gedeelte van zijn 


boek te hebben geschreven, in de gelegenheid geweest 


MUSEUM. 


44 


eene wetenschappelijke rondreis van veertien maaanden 
in Rusland te maken, waar hij in de musea archaeo- 
logisch materiaal gevonden heeft in zulken overvloed, 
dat hij het niet meer geheel heeft kunnen verwerken. 
Wij zijn den Heer Arne zeer dankbaar voor het thans 
gebodene en verwachten van hem in de toekomst nog 
verdere voorlichting op hetzelfde gebied. 


Groningen. C. W. Vollgraffí. 


A. Steiner, Der Fiskus der Ptolemaser. I. Seine Spezialbeamten 
und sein öffentlich-rechtlicher Charakter. Leipzig- Berlin, Teub- 
ner. 1913. (Pr. M. 2.40; geb. M. 3.60). 


Het is een verleidelijke taak, uit de gegevens, die de 
Egyptische papyri tot nog toe gebracht hebben, het 
bestuursstelsel van Egypte in den Griekschen en Ro- 
meinschen tijd niet alleen in hoofdlijnen na te gaan, maar 
ook tot de bijzonderheden ervan af te dalen en een op- 
lossing te zoeken voor de velerlei vraagstukken, die 
zich hierbij voordoen. Deze wijze van arbeiden heeft het 
bezwaar dat door één vondst de bestede moeite vergeefsch 
of de ingeslagen weg verkeerd kan blijken ; zij is echter 
noodzakelijk, omdat het wachten anders eindeloos zou 
zijn en men op deze wijze een kern verkrijgt, waaroın- 
heen latere gegevens kunnen worden gegroepeerd. 

Dr. Steiner heeft in het bovengenoemde werkje — 
waarvan inmiddels reeds een tweede deel verschenen is — 
vrijwel alle moeilijkheden, die zich bij de behandeling van 
zijn onderwerp voordeden, trachten op te lossen. Hij be- 
handelt de afdeeling van het Ptolemaeïsch Ministerie 
van Finantién, die tò BaowswKdv wordt genoemd, in 
haar dubbel karakter van Schatkist en Directie der 
Belastingen en Domeinen. Aan het hoofd van de eerste 
staat de olkovóuog tod Bacwéws, wiens functie, later 
met die van den particulieren rentmeester des konings, 
den mpòs tÊ tdiw Adyw, gecombineerd, oorspronkelijk, 
naar Steiner vernuftig uitwerkt, daarvan gescheiden 
was. Als Directie van Belastingen en Domeinen staat tò 
BaarA\ikóv onmiddellijk onder den Minister van Fi- 
nantien zelf, terwijl de verschillende bureau’s in de 
provincies geleid worden door een oikovógog TOO vouoû, 
die in de tomdpyia: en xüuaı weer olkovöuor onder 
zich heeft. Deze oixovöuoı zijn niet alleen ontvangers 
der belastingen, maar zij dragen ook zorg voor de 
belasting-aangiften, welke den vorm hebben van een 
verklaring van den belastingschuldige, die, zoo haar 
juistheid niet kan worden nagegaan, moet worden be- 
éedigd. Hiernaast hebben zij nog de controle tegenover 
de belastingpachters, wellicht gepaard met een boete- 
recht en een gedeelte van’de rechtsspraak in pachtzaken, 
een toezicht, dat zich ook tot de monopoolpacht uit- 
strekt. Als verdere functie is hun een gedeelte van het 
b stuur der domeinen en in verband daarmede wellicht 
ook het finantieel beheer van de aanbesteding der open- 
bare werken opgedragen. 

Omdat deze taak zoo veelomvattend is, moet men, 
naar Steiners meening, reeds in de 3e eeuw drie verschil- 
lende soorten van olikovöuocı onderscheiden, en wel 
voor de pacht, voor de oitwxé en voor de domeinen, 
een onderscheiding, die uit de papyri eerst in de tweede 
eeuw zou blijken te bestaan. Voor de pacht berust dan in 
dien vroegen tijd de opperleiding bij den droumnths, voor 


45 


de oıxd, naar het schijnt, bij den émmedAntns en 
voor de domeinen bij den èmi tüv npooödwv. Verschil 
tusschen de 3e en 2e eeuw daarentegen neemt Steiner 
aan, waar hij de plaats van den olkovönos tod vopod 
in de beambtenhierarchie bespreekt; daar komt hij 
tot de conclusie, dat, terwijl deze in den eersten tijd 
onmiddellijk na of zelfs voor den vouápxns — den ci- 
viel-gouverneur der provincie — genoemd wordt, zijn 
ambt bij voortduring lager zinkt. In de tweede eeuw 
komt hij pas op de 4de plaats na den otpatnyéc, die dan 
met de leiding der burgerlijke zaken belast is ; hij staat 
dan niet meer aan het hoofd van de beambten der 
provincie, maar is in rang aan den àpxupuhaxtrns gelijk. 
Een volkomen zuiver beeld der rangorde is nog niet te 
verkrijgen. Wel schijnt het zeker, dat in den Romeinschen 
tijd Romeinsche oixovéyo: het ambt hebben overge- 
nomen. 

Dit betoog, van tallooze bewijsplaatsen uit de papyri 
voorzien, wordt samengevat in een résumé, waarin nog 
de vraag, of de Egyptische Schatkist een rechtskrachtige 
persoonlijkheid was, toestemmend wordt beantwoord ; 
zelfs wordt de gedachte niet van de hand gewezen, dat 
men ze reeds in Egypte als zoodanig van den {ioc Adyoc 
onderscheiden heeft. In belastingzaken handelt zij bij 
de pacht in schijn volgens privaat recht ; in waarheid 
echter mist de pachter tegenover den staat een groot 
stuk privaatrechtelijke macht. 

Het boek wordt besloten met een lijst van de tot nu 
toe bekende oixovópo: en een opgave van litteratuur. 

Deze uiteenzetting, die in het kort den overvloedigen 
inhoud van het boek tracht weer te geven, wil geenszins 
den indruk wekken, dat ik het in alle opzichten met den 
schrijver ‘eens ben. Integendeel, te vaak treedt subjec- 
tieve zekerheid in de plaats van een gepasten twijfel. 
Zoo is de hypothese, dat er als regel in alle grootere 
provincies olxovéuor TAG vonapxlas geweest zijn, door 
niets gewettigd; integendeel, het feit, dat er alleen 
in de Thebais een &morpdrnyos gevonden wordt, terwijl 
deze elders ontbreekt, mag als waarschuwende analogie 
gelden. Ook mag men uit de te vage bewoordingen van 
Or. Gr. 59 niet te haastig concludeeren, dat eenzelfde 
soort olxovéuo: als in Egypte ook in de buitenland- 
sche bezittingen heeft bestaan ; ik zou zelfs, in tegen- 
stelling met vroeger, eer willen aannemen, dat in deze 
inscriptie de oikovóuog tod Baaiéws, niet een beambte 
buiten Egypte bedoeld wordt. Even weinig gegevens 
heeft Dr. Steiner voor zijn hierboven weergegeven ver- 
moeden, dat reeds in de 3e eeuw de olkovouta in drie 
afdeelingen gesplitst was; een gelijkstelling van de 
functies in de 3e en 2e eeuw gaat reeds daarom niet op, 
omdat, zooals Steiner elders (p. 47) zelf aantoont, 
het ambt in lateren tijd een anderen vorm heeft aange- 
nomen. Een meer principieele fout wordt m. i. gemaakt, 
als uit het feit, dat de otparnyös in de tweede eeuw meer 
en meer in de plaats van den vouápxns treedt, de conclu- 
sie wordt getrokken (zoo ik althans goed lees), dat het 
burgerlijk bestuur meer en meer gemilitariseerd werd. 
Juist het omgekeerde is het geval: het burgerlijke. dat 
is in Egypte het finantieele, bestuur overmeestert het 
militaire. Dat bracht de geheele binnenlandsche politiek 
der Lagiden mede. 


MUSEUM. 


46 


Dit alles is reeds voldoende om aan te toonen, dat, 
zoo wij den schrijver dankbaar kunnen zijn voor het 
bijeenbrengen der gegevens, wij nochtans zijn conclusies 
niet zonder nader onderzoek kunnen aanvaarden. Daar- 
bij heeft het boek een voor den lezer zeer onaangenaam 
gebrek: de inhoud is door den gebrekkigen stijl zeer 
dikwijls slechts met moeite te begrijpen. Het lijken 
vaak meer losse aanteekeningen dan uitgewerkte ge- 
dachten ; de gebrekkige formuleering wekt somtijds 
zelfs den schijn van tegenstrijdigheden op één en de- 
zelfde bladzijde ; en het verband tusschen de gegevens 
onderling en tusschen de gegevens en de conclusie is 
vaak in het geheel niet gelegd en overgelaten aan den 
lezer, die toch reeds in de lectuur belemmerd wordt door 
het groote aantal zinstorende drukfouten, waaronder 
b.v. het hinderlijke où in plaats van od op p. 11 en het 
bij eerste lezing onbegrijpelijke ‚‚nur” inplaats van 
„nun’” op p. 23 niet eens in de uitvoerige drukfouten- 
lijst van het tweede deel zijn opgenomen. Deze beide 
gebreken zijn te meer te betreuren, omdat, indien Dr. 
jur. Steiner evenveel zorg besteedde aan het uitwerken 
zijner gegevens als aan het verzamelen, daarmede niet 
alleen de juridische, maar ook de historische wetenschap 
gebaat zou zijn. 


Den Haag. D. Cohen. 


P. L. Muller. Geschiedenis van onzen tijd sedert 1848, voortgezet 
door Th. Bussemaker. Vijfde boek. Eerste stuk. Haarlem, H. D. 
Tjeenk Willink en Zoon. 


Het was mijn oorspronkelijk voornemen om deze 
bekende Geschiedenis van onzen tijd te laten rusten, 
totdat zij geheel zou zijn voltooid, om dan een eind- 
indruk te geven van dit omvangrijke werk, dat zeker tot 
onze beste historische publicatiën van den laatsten 
tijd behoort. Maar wij zijn met deze geschiedenis wel 
ongelukkig. Muller ging ten grave, voordat hij zijn ar- 
beid heeft kunnen voltooien. Mr. W. H. de Beaufort 
volgde hem op, maar moest zich welhaast verontschul- 
digen; hem danken wij intusschen een gewichtig 
stuk arbeid. Bussemaker zette zich toen aan de bewer- 
king van het vijfde boek, dat de geschiedenis sedert 
het congres van Berlijn zou beschrijven. Het eerste 
stuk daarvan ligt thans voor ons; wie zal ons nu 
het tweede stuk geven ? De uitgevers mochten in Juni 
1913 de spoedige voltooing van het geheele werk in 
uitzicht stellen, thans is die verwachting weer vervlo- 
gen. Nu wij dus niet weten, hoe het verder gaan zal, 
nu Bussemaker’s werk zoo niet voltooid, dan toch afge- 
sloten voor ons ligt, kwam het mij beter voor niet 
langer te wachten, maar er nu iets in dit blad van te 
zeggen. 

Russemaker heeft de Geschiedenis van onzen tijd 
voortgezet op dezelfde wijze en naar hetzelfde schema 
als zij door Muller was op touw gezet. Dat wil zeggen, ` 
dat wij hier in hoofdzaak vinden de ontwikkeling der 
groote statengemeenschap, de de beschaafde wereld 
vormt en die zich in deze periode steeds heeft uitge- 
breid. Bussemaker noemde het vijfde boek, dat hij 
ging schrijven, „In het teeken der wereldpolitiek”; 
daarmede gaf hij zeer goed weer, wat hij wenschte te 
geven en voor een groot deel ook werkelijk heeft gegeven. 
De politieke verhouding tusschen de beschaafde en 


47 MUSEUM. l 48 


minder beschaafde staten van den aardbol, de groei 
van hin economische belangen en daarmede van hun 
behoefte aan politieke expansie, vooral aan koloniale 
uitbreiding in vreemde werelddeelen, de wrijving van 
belangen, die door die expansie ontstaat, de conflicten, 
die weer uit die wrijving voortvloeien, dat zijn de dingen, 
die Bussemaker scherp, duidelijk en nauwkeurig heeft 
beschreven en die hij ook met voorliefde behandelde. 
Want wat in dit boek van hem werd gevraagd, daartoe 
was hij bij uitstek geschikt naar geestelijken aanleg 
en geschiedopvatting. Het was verre van hem anderer 
opvatting en anderer onderzoek te misprijzen, maar zijn 
voorstelling van de historische ontwikkeling bracht mede, 
dat hij in hoofdzaak staatkundige geschiedenis onder- 
zocht en beschreef. Natuurlijk had hij oog voor het be- 
lang der maatschappelijke verhoudingen ; zijn kennis 
op dat gebied was even grondig en even uitgebreid als 
die van de politieke historie. Maar hij bracht de maat- 
schappelijke en met name de economische verschijnselen 
alleen in zijn geschiedverhaal te pas, wanneer zij van 
beteekenis en invloed waren op de staatkundige ver- 
houdingen. Hij zag zeer scherp het gewicht der econo- 
mische factoren in den latenten strijd, die sedert 1879 
in de geheele wereld wordt gevoerd ; hij constateert 
meer dan eens, dat juist die factoren den toestand 
goeddeels beheerschen. Maar veel verder gaat hij niet 
en, naar het mij voorkomt, in dit werk terecht. Het plan 
van deze geschiedenis kwam zoo geheel met zijn aanleg 
en studie overeen, dat het hem weinig moeite moet 
hebben gekost dit tijdvak te beschrijven. Natuurlijk- 
had hij de gegevens van allerlei zijden bij elkaar te bren- 
gon; een zeer groote arbeid ligt aan dit boek ten grond 
slag. Maar hij moet het plan geheel in zijn hoofd hebhen 
gehad, zoodra de uitnoodiging tot hem kwam ; hij moet 
precies geweten hebben, wat en hoe hij het zou geven. 
Gelijk het werk voor ons ligt, draagt het geheel den stem- 
pel van zijn preciesen, concreten geest ; hij moet dit werk, 
dat door geen geleerde noot wordt bezwaard, ontsierd, 
had ik bijna geschreven, uit. zijn overvloed van kennis 
en dus met genoegen en voldoening hebben geschreven. 

Zooals het boek was opgezet, is het dus geworden. 
Wie meer vraagt, eischt te veel. Het spreekt van zelf, 
alleen op den titel lettende, zou men geneigd zijn veel 
meer te vragen. In een Geschiedenis van onzen ttjd 
verwacht men het spiegelbeeld van zich zelf terug te 
vinden ; men wenscht daarin de geestelijke stroomingen, 
die op elkander breken en ook soms in elkander vervloei- 
en, te vinden ; men wil inzicht verkrijge): in de eigenaar- 
dige mentaliteit van dezen tijd, die met zich zelf 
zoo dikwijls geen raad weet ; men wenscht licht geworpen 
te zien op de warreling van denkbeelden, die ons geslacht 
zoo onzeker maakt van den goeden weg ; men vraagt 
zelfs een antwoord op de benauwende vraag : waarheen 
gaat dat alles? En men denkt dan onwillekeurig aan 
Lamprecht’s Zur jüngsten deutschen Vergangenheit, die 
een poging heeft willen doen de gelijktijdige geschie- 
denis onder één gezichtspunt samen te vatten. 

Maar juist Lamprecht’s voorbeeld is weer niet zeer be- 
moedigend ; ten slotte komt men met hem ook niet veel 
verder en is eigenlijk even wijs als in het begin. Na de 
wijsgeerige rhetoriek van Lamprecht is het een verfris- 
sching het koele, klare betoog of liever verhaal van Busse- 
maker te lezen. Hier komt men stellig niet op de hoogste 
toppen der historische bespiegeling en evenmin in de 


grondelooze -diepten van het vorschen naar de eindoor- 
zaken van het historische gebeuren. Maar men heeft 
hier het kalme en rustige gevoel van vasten grond onder 
de voeten te hebben ; men gevoelt zich volkomen zeker 
aan de hand van dezen leidsman, die wist wat hij wilde 
en kon en in wijze beperking zijn krachten staalde. 
Zoo is dit boek een uitnemende historische publicatie, 
zeer grondig en dus zeer leerzaam, hoogst betrouwbaar, 
ook zeer leesbaar geschreven. Bussemaker had geen 
hijzonderen stijl; maar wat hij heeft te zeggen, weet hij 
ons in goeden vorm mede te deelen. In dat opzicht staat 
dit deel stellig boven de eerste, die door Muller zijn 
geschreven. 

Moge de uitgever spoedig een waardig opvolger voor 
Bussemaker vinden ; dit belangrijke werk verdient te 
worden voltooid. | 


Amsterdam. H. Brugmans. 


J. H. Gosses, De Vorming van het Graafschap Holland. ’s-Gravenhage, 
Nijhoff. 1915. (Pr. f 2). 


Het was geen gemakkelijke taak, die Dr. Gosses 
op zich nam, om na al wat reeds door Kluit, Bolhuis 
van Zeeburgh, Kappeijne en Fruin over de vorming 
van het graafschap Holland was gevonden, 766 dat 
er weinig of niets meer scheen aan te veranderen of 
toe te voegen te zijn, hetzelfde onderwerp nogmaals 
ter hand te nemen. Des te meer is het te waardeeren, 
dat hij in het bovenvermelde boek (een afdruk van een 
tweetal artikelen in den pas afgesloten jaargang van de 
Bijdragen voor Vad. Gesch. en Oudh.) onze kennis 
van dat onderwerp en van een aantal daarmede in ver- 
band staande vraagstukken inderdaad met een zeer groot 
aantal nieuwe feiten heeft weten te verrijken, die mijns 
inziens een blijvende vermeerdering onzer kennis van 
het tijdvak vormen. Voor ik ertoe overga, dit oordeel 
te motiveeren, moet mij echter eerst de grief van het 
hart, dat „op de punt van de naald” de titel eigenlijk 
een weinig misleidt. Niet de vorming van het graafschap 
Holland wordt in het boek uiteengezet, doch de schrijver 
behandelt alleeen een aantal capita selecta betreffende 
die vorming, weliswaar daarbij telkens een groot aantal 
punten besprekende, die ermede samenhangen; doch 
een geheele geschiedenis van de vorming van het graaf- 
schap geeft hij niet. Zoo vernemen wij b.v. niets van den 
tijd en of de wijze, waarop de graven het Westland, 
de Oostambachten van Delfland en Vlaardingen verkre- 
gen, noch iets van de verkrijging van Voorne, Putten, 
Striemont, Zeeland beooster Schelde enz., en zeer weinig 
over een der belangrijkste punten van het onderwerp, 
de voortdurende uitzetting der grens tegen het Sticht. 
De oorzaak van een en ander ligt, als ik mij niet bedrieg, 
in de bedoeling van den schrijver om alleen die punten 
te bespreken — en het zijn er vele — waaromtrent 
hij nieuws had mede te deelen, en alles ter zijde te laten, 
wat reeds door anderen voor hem naar zijn oordeel 
afdoende was behandeld. Een bedoeling, die ten gevolge 
heeft gehad, dat het boek geen geheel vormt, als het 
ware niet af is, doch die men te respecteeren heeft en 
die ook voordeelen had. 

“Alle nieuwe gezichtsputen op te noemen, die de schrij- 
ver ons verschaft, is mij met het oog op de mij beschik- 
baar gestelde ruimte onmogelijk : ik beperk mij tot die, 
welke in mijn oog nog de belangrijkste zijn. Eerst dan 


49 MUSEUM. 50 


de twee door schrijver aangevoerde argumenten voor | en ’s-Gravenzande voor een aan Monster aangedijkte 
het vaderschap van Gerulf over Dirk I: vooreerst de | plaat houdt (p. 71): ik houd ’s-Gravenzande voor een 
constateering van het feit, dat het charter van 4 Aug. | precies op dezelfde wijze gevormde vooruitstekende punt 
889 een der zeer weinige koningsoorkonden was, die | van het vasteland als de Hoek van Holland dat in onzen 
te Egmond bewaard werden, waaruit is af te leiden, dat | tijd geweest is. 
het iets met het graafschap te maken had (p. 5), en En, hoe gelukkig en scherpzinnig ’s schrijvers vinding 
vervolgens het betoog, dat de piscatio in extrema parte | ook op den eersten aanblik moge schijnen om den oud- 
Rheni van graaf Gerulf de later zoo bekende vroonvis- | sten omvang van het graafschap uit de botting af te 
scherij ten oosten en ten noorden van Leiden benevens | leiden (p. 67 vlg.), zoo heeft zijn desbetreffend betoog 
die van Leiden tot Katwijk was (p. 17—25). mij nog niet overtuigd. Van Kennemerland ontbraken 
Juist is m. i. ook het betoog, dat het charter van 15 | onder de bottingplichtige ambachten alle beoosten de 
Juni 922 niet de gouw Kinhem, maar uitsluitend het | parochie Haarlem behalve Rietwijk (Hamaker II 242), 
klooster Egmond met al zijn appendentiën aan den | van Rijnland alle ambachten beoosten Aarlanderveen 
graaf schonk (p. 30—39), dat de graven van Holland | en Alphen benevens Rijnsaterswoude, Leimuiden, Voor- 
het bezitrecht der abdij steeds hebben uitgeoefend tot | burg, Rijswijk, Wateringen !) en ’s-Gravenzande (Hama- 
1140, toen zij het aan den Paus schonken (p. 42), dat | ker I 161), terwijl er van de latere baljuwschappen 
de grenzen der appendiciae van het klooster, Fortrapa | Delfland en tusschen Schie en de Gouwe alleen Delflend 
en Kinnem, Voortrappe op Zuidbeveland en Kinnem | (= de parochie Delft) en Pinacker toe behoorden, maar 
op Ter Schelling waren en dat het steeds te vergeefs : noch Vlaardingen, noch Maasland, noch Rotte, waarvan 
gezochte Svithardeshage (= het bosch van Svithart) | althans zeker het eerste en vermoedelijk ook de twee 
vermoedelijk de bosschen waren, die blijkens de namen | andere bij het oudste graafschap behoorden. 


Scoronlo, Vroinlo, Heiligelo en Bodokenlo in de 9e eeuw , Terwijl ik ’s schrijvers verklaring van Mandhetes 
langs de noordoostgrens van Kennemerland moeten | suethen in het Gravenkroniekje (p. 93, noot 7) volkomen 
gelegen hebben (p. 14—16). deel, kan ik niet medegaan met zijn verwerping en tot- 


Juist ook de verklaring van den comes urbanus te | eenglosse- verklaring van qui vocatur Harga” bij 
Egmond (p. 52/3) en de opmerkingen, dat de kloosters | Thurlede (ibidem). En nog minder met zijn onderstel- 
tot in het begin der lle eeuw tevens burchten waren | ling, dat Maasland een plaat zou zijn geweest tusschen 
(p. 48), dat Egmond nog onder Dirk II voor strategische | twee mondingen der oude Lede of Liora (p. 100). Doch 
doeleinden gebruikt werd (p. 54), en dat Voorburg, | het zou mij veel te ver voeren om mijn gevoelens daar- 
Rodenburg ‘), Valkenburg, Rijnsburg en de burcht van | omtrent te dezer plaatse uiteen te zetten: ik hoop 
Leiden wellicht de bevestigingen aan de zuidzijde vorm- | daartoe elders de gelegenheid te vinden. 
den van het comitatus inter Rhenum et Svithardeshage Ten slotte acht ik onjuist ’s schrijvers op het Graven- - 
(p. 54—56). kroniekje van 1125 berustende onderstelling, dat Dirk 

Eveneens juist de betoogen, dat Egmond aanvankelijk | I niet comes maar praefectus zou zijn geweest, on dat 
S. Petrus tot patroon had en eerst onder Dirk Il daar- | die praefectuur een hoogere waardigheid dan die der 
naast S. Adalbertus tot patroon kreeg (p. 75—62); | comites zou hebben gevormd, terwijl dan onder hem 
dat de graaf van Holland in 1122 nog niets te zeggen | andere personen als graven zouden hebben gefungeerd 
had in Sala et Isla (p. 86); en dat West-friesland in | (p. 127—130). Immers diezelfde Dirk wordt. herhaaldelijk 
de 11e en 12e eeuwen rechtens aan de graven van Hol- | in gelijktijdige stukken comes genoemd (zie het lijstje 
land moet hebben behoord, al kwam het telkens in | bij Bolhuis van Zeeburgh, Nijhoffs Bijdr. B VI 312/3) 
opstand en al bleef het een eeuw lang vóór Floris V | en daartegen weegt het bericht in het twee eeuwen jonge- 
onafhankelijk (p. 123, 132). Aardig is ook ’s schrijvers | re Gravenkroniekje niet op. 
verklaring van de langzame uitbreiding van het graaf- Vat men alles samen, dan blijkt dunkt mij, dat de 
schap langs de Merwede tot en met de heerlijkheden | oudste geschiedenis van Holland door het boek van Prof. 
Altena en Heusden en van de wijze, waarop deze onder | Gosses een zeer groote schrede voorwaarts heeft gedaan, 
Kleef kwamen (p. 104 199). maar dat het onderwerp door hem nog geenszins is 

Doch er zijn ook enkele nieuwigheden in het boek, | uitgeput. Een volledige geschiedenis van de Vorming 
die m.i. niet juist zijn — wat waarlijk niet te verwonde- | van het Graafschap Holland zou ik gaarne alsnog juist 
ren is bij het overgroote aantal punten, door den schrijver | van hem tegemoet zien. 
besproken. Zoo geloof ik niets van een Rijntak, die van 
Oudshoorn langs Rijnsaterswoude naar de Leidsche 
meer zou hebben geloopen, aan het noordeinde waar- 
van dan Rines muthon te zoeken zou zijn (p. 21, 23); 
dit laatste zou ik liever iets westelijker bij den Wendel- 
dijkshoek of bij De Kaag willen plaatsen, en voor 
het aannemen van dien Rijntak is de naam Rijnsaters- I) Schrijver leidt ten onrechte uit het Oude Register van 
woude ons geheel onvoldoende. Graaf Florens (p. 204 en 230, n°. 100 en 253) af, dat Rijswijk 

Zoo meen ik, dat schrijver ten onrechte den oudsten | en Wateringen bottingplichtig zouden zijn geweest: er staat alleen, 


Maasmond vlak ten zuiden van het dorp Monster plaatst | dat de erven zekere bedragen „van de bottinghe” ontvingen, 
maar niet, dat deze uit de botting der ambachten moesten ge- 


kweten worden, waarnaar zij heetten, terwijl bij 's schrijvers 

1) Dat niet Roomburg was, zooa's schrijver meent, blijkens | onderstelling de „Verclaring van alle des graven renten” van 

den atlas van Floris Balthazarsz. van Berckenrode, waar beide, | 1334 onvolledig. d.i. onjuist zou zijn geweest, wat niet is aan 
Rodenburg en Roomburg, naast elkander geteekend staan. te nemen. * 


Rotterdam. +S. Muller Hzn. 


51 


M. Jastrow jr., Babylonian-Assyrian Birth-Omens and their Cultura! 
Significance. (Religionsgeschichtliche Versuche und Vorarbeiten, 
XIV. Band, 5. Heft), Giessen, Töpelmann). 1914. (Pr. M. 3 20). 


Prof. M. Jastrow, hoogleeraar aan de Universiteit 
te Philadelphia, gaf in het tweede deel van zijn stand- 
aardwerk „Die Religion Babyloniens urd Assyriens” 
(1912) een overzicht van bewonderenswaardige volle- 
digheid over de leer omtrent de voorteekenen, die in 
de gedachtenwereld der Babyloniörs vanouds een hoogst 
belangrijke plaats heeft ingenomen. Naast de voorspel- 
ling der toekomst uit den loop van zon, maan en sterren 
(astrologie) en naast die uit lever en ingewanden van het 
offerdier (hepatoscopie) komen vooral ook in aanmerking 
de voorteekenen, die zich bij de geboorte van mensch 
of dier voordeden of geacht werden zich te kunnen voor- 
doen. Elke afwijking van het gewone, tot op het gebied 
der gedrochten, monsters en misgeboorten toe, werd 
beschouwd als een goed of kwaad omen, niet slechts voor 
de enkele familie, maar tevens voor het geheele land 
en volk. De priesters, die de lange lijsten dezer voorteeke- 
nen stelselmatig te boek stelden, hebben in hunnen 
ijver aan de verbeeldingskracht den vrijen teugel ge- 
laten en ook de meest onmogelijke gevallen geregistreerd. 
Evenwel was hun pogen, zoo fantastisch het soms lijkt, 
voor de geschiedenis der wetenschap geenszins geheel 
zonder waarde. Al was het voorloopig slechts met het 
doel, de toekomst te voorspellen, toch leerde men letten 
op de verschijnselen der natuur. Evenals uit de waarne- 
ming der sterren de wetenschap der Astronomie en uit 
het onderzoek der ingewanden van het offerdier die der 
Anatomie zich ontwikkeld heeft, zoo kan men de onder- 
zoekingen op dit gebied van het menschelijk bijgeloof 
beschouwen als de voorloopers van de wetenschappelijke 
Physiologie. 

Van oorkonden in spijkerschrift, bevattende lijsten van 
soortgelijke voorteekenen, werd pas in 1910 een groot 
aantal gepubliceerd in Deel XXVII en XXVIII van de 
Cuneiform Texts from Babylonian Tablets etc. in the 
British Museum. Reeds twee jaar later behandelde prof. 
Jastrow in het genoemde werk (deel II/2, bladz. 836— 
946) ook dit onderdeel der Babylonische mantik, de 
genoemde oorkonden voor het grootste gedeelte tevens 
in het Duitsch vertalende. 

In het onderhavige Engelsche werkje behandeld de 
Schr. hetzelfde onderwerp in meer populairen vorm. 
Enkele lijnen, toen slechts aangeduid, worden hier door- 
getrokken, enkele gevolgtrekkingen, toen in een noot 
genoemd, worden hier uitvoerig uiteengezet. Het be- 
langrijksı is dit hernieuwde onderzoek echter voor 
dengene, voor wien het groote werk niet toegankelijk 
is of te omvangrijk lijkt. 


Groningen. F. M. Th. Böhl. 


E. Samter, Die Religion der Griechen. (Aus Natur und Geisteswelt). 
Leipzig, Teubner. 1914. (Pr. geb. M. 1.25). 


„Geen resultaat van eigen onderzoekingen, maar 
een overzicht van de resultaten der nieuwere vorsching 
op godsdienstig terrein’ noemt Samter zijn boekje. 
Doch om zulk een boekje te schrijven, moet men niet 
in doch boven de vakliteratuur staan. Wat van iemand 
als Samter te verwachten is. Met genoegen zien wij den 
nadruk leggen op de volksreligie en hare gegevens 


MUSEUM. 


52 


aangewend om tragici te verklaren. Uitgesloten is om 
practische redenen de hellenistische religie en de invloed 
op haar geoefend door het Oosten. ,, Wer beobachtet hat, 
wie irrige Vorstellungen von der Religion der Griechen 
noch vielfach verbreitet sind,” zucht de schrijver . 
en wie zegt het hem niet na ? Doch ook dit aardige werk- 
je zal daarin geen verandering brengen en men zal 
jaar in jaar uit voortgaan eenige honderden jongelui als 
„Klassiek gevormd” naar de Universiteit te bevorderen, 
wier geest ten opzichte van het klassieke zieleleven 
in den staat van meest volmaakten onschuld verkeert. 
„Het Staatsexamen’, zoo werd ons medegedeeld, „kan 
geen andere eischen stellen dan dat zooveel regels proza 
en zooveel regels poëzie zonder te veel grove fouten 
in „hollandsch’ worden omgezet en deze norm wordt. 
door gymnasia overgenomen. Vragen buiten dit kader 
gedaan — zoo er al tijd voor ware na het onderzoek 
naar de kennis der grammaticale voorbereiding — 
mogen niet in rekening worden gebracht, of al in geringe 
mate.” Met deze uitspraak in de ooren kan men niet in 
ernst de verwachting uitspreken, dat een boekje als dit 
in de handen onzer gymnasiasten zal komen. Zij het 
dan den ‚niet-klassiek-gevormden” ter lezing aanbe- 
volen. 


Leiden. J. Vürtheim. 


R. Cirilli, Les prêtres danseurs de Rome. Étude sur la corporation 
sacerdotale des Saliens. Paris, Geuthner. 1913. (Pr. fr. 7.50). 


De „Préface”, p. V-VIII van J. Toutain beveelt deze 
studie aan. Daarna volgen de „Bibliographie” p. IX-XI 
en „Les Sources” p. 1-6, en behandelen zes hoofdstukken 
successievelijk „La chute de l’ancile et la création des 
danseurs sacrés” p. 7-29, „Histoire des Saliens romains 
et municipaux” p. 30-53, „Organisation et administra- 
tion du collège des Saliens” p. 54-80, „Les attributs des 
Saliens”? p. 81-96, „Les cérémonies rituelles” p. 97-136, 
„La mission religieuse des Saliens” p. 137-148. „Appen- 
dice” I geeft de „Inscriptions relatives aux Saliens” p. 
149-172, „Aprendice’ II de „Références classiques 
relatives aux Saliens” p. 173-186. Een ‚Table des 
matières”? besluit het werk p. 187. 

Het geloof aan een van den hemel gevallen schild 
of lans is eene „survivance’” der zg. Aegeo-Myceensche 
beschaving, p. 9. Reeds voor de stichting van Rome be- 
stonden er collegiën van Saliers, p. 28 f.f. De hoofdplech- 
tigheden, door de Saliers te verrichten, waren processies, 
p. 114en 126 vlgg., waarbij ze zekere danspassen uitvoer- 
den p. 97 vigg., tegen hunne schilden sloegen p. 100, 
en hymnen zongen p. 102-114. Deze ceremonieën waren 
in den grond der zaak van magischen aard en hadden 
tot strekking om booze geesten te verdrijven, waarbij 
ook de godheid van den bliksemstraal, van wier tegen- 
woordigheid het heilige schild als °t ware het onder- 
pand was, aangeroepen werd, p. 147 I. f. 

R. Cirilli zet de feiten helder uiteen en vermijdt 
gewaagde hypothesen, zoodat zijn studie ongetwijfeld 
iederen ernstigen beoefenaar der godsdienstgeschiedenis 
welkom zal zijn. Echter laat appendix II in meer dan 
één opzicht te wenschen over en is ook anderszins het 
boek niet genoegzaam van drukfouten gezuiverd. 


s-Gravenhage. K. H. E. de Jong. 


53 MUSEUM. 54 


©. Glemen, Der Einfluss der auf das älteste 


Mysterienreligionen 
Christentum. (Religionsgeschichtliche Versuche und Vorarbeiten, 
herausg. R. Wünsch u. L. Deubner. XIII Bd. 1 Hft). Giessen, 


Töpelmann. 1913. (Pr. M. 3.40). 


Na eene „Einleitung’’ p. 1—14 over den tijd van het 
ontstaan en de verspreiding der mysteriegodsdiensten 
behandelt hoofdstuk I „Die Entstehung und älteste 
Entwicklung des Christentums” p. 15—22, hoofdstuk II 
„Die paulinische Theologie und die Religion der pauli- 
nischen Gemeinden” p. 23—61, en hoofdstuk III „Die 
nachpaulinische Entwicklung’ p. 62—80. Er volgen nog 
een „Schluss” p. 81—83 en een Register’ p. 84—88. 

Prof. Ciemen komt p. 81 tot de slotsom : ,,die Myste- 
rienreligionen haben auf das älteste Christentum nur 
geringen Einfluss ausgeübt,” vgl. p. 22 en 61, immers 
„das Christentum unterschied sich von den Myste- 
rienreligionen durch seinen geschichtlichen Charakter 
und die ganz andersartige Bedeutung, die man der Er- 
scheinung und dem Tod des christlichen Erlösers zu- 
. schrieb, sowie anfangs wenigstens durch die Erwartung 
eines baldigen Weltendes” p. 81. 

Deze inhoudrijke studie is wel is waar met eenige 
overhaasting geschreven, maar desondanks van zeer 
groote waarde en hoewel het aanhangige vraagstuk 
wel nooit bevredigend zal worden opgelost, schijnt het 
ons toch toe, dat Clemen, over het geheel genomen, 
met zijn opvatting de waarheid meer nabij komt dan 
Prof. Reitzenstein met zijn bekend betoog over „Die 
Hellenistischen Mysterienreligionen (1910).” 


’s-Gravenhage. K. H. E. de Jong. 


H. Omont, Recherches sur la bibliothèque de 1’ég)iss cathédrale 
de Beauvais. (Extrait des Mémoires de l'Académie des in. 
scriptions et belles-lettres, Tome XL). Paris, Klincksieok. 1914, 
(Pr. fr. 3.80). 


De belangstelling in de geschiedenis der middeleeuw- 
sche bibliotheken neemt sedert de laatste 50 jaren met 
den dag toe. Er gaat tegenwoordig bijna geen maand 
voorbij, zonder dat ergens in boek of tijdschrift of serie- 
werk een middeleeuwsche catalogus wordt uitgegeven, 
vergezeld van een uitstekend — soms ook wel vrij ge- 
brekkig — litterair-critisch materiaal, waardoor de 
cultuurhistorische waarde van de betreffende biblio- 
theek, en de juiste beteekenis van iederen titel van den 
catalogus wordt toegelicht. | 

Het belang van zulk een arbeid voor de middeleeuw- 
sche litteratuur-geschiedenis ligt voor de hand. Toch is 
gewoonlijk het grootste gedeelte der titels van een mid- 
deleeuwschen catalogus van betrekkelijk weinig waarde. 
Want het spreekt vanzelf, dat bijbels, liturgische boeken, 
de werken van Augustinus, Hieronymus, Ambrosius, 
Gregorius, Origenes, Beda, Bernardus, Hugo de S. 
Victore e tutti quanti, alsmede het Corpus iuris, preeken, 
exempelboeken, commentaren op de Sententiae van 
Petrus Lombardus, allerlei ascetische geschriften, en 
meer van dergelijke overal noodige werken het grootste 
contingent uitmaakten van iedere middeleeuwsche biblio- 
theek, de onvermijdelijke werken over den Computus — 
iedere jongen van 12 jaar moest in de middeleeuwen 
kunnen berekenen, wanneer Paschen viel — erbij in- 
begrepen. | 

Maar hoeveel en welke klassieken waren er op een 


bibliotheek ? Welke grammatica's gebruikte men? 
Was ook de grieksche en arabische filosofie vertegen- 
woordigd ? Deed men ook iets aan geschiedenis en 
aardrijkskunde ? Stelde men belang in de litteratuur- 
geschiedenis der vroegere eeuwen (,,De viris illustribus?’ 
van Hieronymus, Gennadius, Isidorus, Ildefonsus, 
Honorius van Autun, Sigebertus, enz.) ? Waren er ook 
boeken aanwezig over geneeskunde, cosmografie, na- 
tuurlijke historie, mathematiek enz. enz. ? Men begrijpt 
dat juist zulke werken karakter en kleur geven aan een 
middeleeuwsche bibliotheek, en dat 10 of 20 titels van 
dat genre interessanter zijn dan 100 titels van theolo- 
gische werken. 

Van nog meer belang is zoo’n middeleeuwsche catalo- 
gus, wanneer deze allerlei gegevens verstrekt omtrent de 
inrichting en verzorging van de bibliotheek, en wanneer 
het door verdere nasporingen mogelijk wordt, de werken, 
welke op dien catalogus voorkomen, thans nog terug te 
vinden — al zijn zij dan ook naar de vier windstreken 
verspreid geworden. 

In zulk een gunstige conditie was de Heer Omont bij 
zijn studie over de bibliotheek van de kathedraalkerk 
van Beauvais. Wel lag, zooals men begrijpen kan, niet 
al het materiaal als gesneden brood voor hem. Maar juist 
bij een uiterst bekwaam handschriften-vorscher, zooals 
de bekende Conservateur des manuscrits van de Parijsche 
Bibliothèque Nationale is, was deze materie in goede 
handen. Door den groei, den bloei, het verval en de 
vernietiging van de bibliotheek van Beauvais tot in 
onderdeelen bloot te leggen, heeft hij niet alleen een 
merkwaardige bijdrage geleverd voor de locale geschie- 
denis van Beauvais, maar ook een mooi stuk middel- 
eeuwsche en na-middeleeuwsche cultuurgeschiedenis. 

Beauvais was in de 9e tot 12e eeuw de vergaderplaats 
van verschillende provinciale (bisschoppelijke) concilies. 
Het ligt dus voor de hand dat daar een bibliotheek moet 
zijn geweest. Het eerste bericht daaromtrent vindt men 
in verband met den naam van Rogerius I, bisschop van 
Beauvais (996—1022), terwijl de oudste lijst der aan- 
wezige boeken een schenking is van een zekeren Rosce- 
linus Grammaticus, die in de 11e eeuw 14 boeken aan de 
kathedraal schonk, waarvan het grootste gedeelte 
bestond uit grammaticale en klassieke werken. Allengs 
groeide de boekenvoorraad zóó aan, dat in 1404—1417 
een nieuwe bibliotheek moest worden gebouwd. Een 
omstreeks dienzelfden tijd vervaardigde, zeer merk- 
waardige catalogus beschrijft 186 handschriften, welk 
getal daarna steeds door nieuwe schenkinger werd vere 
meerderd, o. a. door Guillaume de Hollande, 
bisschop van Beauvais, die in 1461 eeu handschrift van 
Willem de Saint-Amour schonk (thans Bibl. Nat. ms. 
lat. 9601). In de 16e eeuw begon de bibliotheek te ver- 
vallen. Werden vroeger de boeken slechts tegen recu uit- 
geleend, en nauwkeurig aangeteekend, vanaf de 16e 
eeuw vindt men allerlei sporen van verwarring en zor- 
geloosheid, zoodat de uitgeleende hss. niet meer werden 
teruggegeven. Reeds voor 1594 bevonden zich bijv. 
6 hss. van Beauvais in de bekende boekerij der Jesuieten 
te Clermont (Codices Claramontani), terwijl er in de 
17e eeuw reeds 5 te Leiden aanwezig waren, nl. B. P. 
28 (Horatius, 10e eeuw), B. P. 111.2 (Pontificale, 10e 


55 


eeuw), Voss. lat. Q 34 (Terentius, 1le eeuw), Voss. lat. 
Q 53 (Caesar, 10e eeuw) en Vulc. lat. 58 (Pontificale 
11e eeuw) (Vgl. Omont, p. 16 en 82-83). Een poging tot 
reorganisatie, in de 17e eeuw beproefd, bracht weer 
eenige orde in den eertijds zoo rijken boekenschat, en 
het was in dezen tijd, dat de bekende Benedictijnen 
(Maurinen) Baluze, Mabillon, Dachery en Coustant 
handschriften uit Beauvais leenden voor hun onover- 
troffen uitgaven van Kerkvaders en oude christelijke 
litteratuur. Hunne medebroeders Martène en Durand 
bezochten blijkens hun bekende „Voyage littéraire de 
deux Bénédictins” de bibliotheek op 25 April 1713, 
en vonden er nog veel merkwaardigs. Het gebouw zelf 
schijnt echter niet meer aan bijzonder hooge eischen te 
hebben voldaan, want in 1723 klaagt kanunnik Ver- 
ninac, dat de bibliotheek van Beauvais „est dans un lieu 
humide et obscur, et par conséquent très mal sain en 
hyver”. De meeste boeken van Beauvais, die nu nog te vin- 
den zijn, verkeeren dan ook in een deplorabelen toestand. 

De laatste ons bekende catalogus van Beauvais werd 
opgemaakt in 1750 ; daarin worden omtrent elk der 86 
vermelde handschriften nog uitvoerige bijzonderheden 
medegedeeld. Het tijdperk der Revolutie maakte echter 
een einde aan het bestaan van de bibliotheek. Wat er 
toen precies mee gebeurd is, weet men niet. Een inven- 
taris, die krachtens de bevelen der Assemblée nationale 
in 1790 moest worden opgemaakt, schijnt niet te bestaan. 
Zeker is het, dat er in 1833 verschillende hss. te Lyon 
werden verkocht, dat andere hss. in 1908 bij Pierpont 
Morgan terechtkwamen, en dat er in 1909 en 1912 nog 
aucties te Parijs werden gehouden, waarop hss. van 
Beauvais werden geveild, tegelijk met de hss. van het 
kasteel van Troussures, dat bij Beauvais ligt. 

Met pijnlijke zorg heeft de Heer Omont nagegaan, 
hoeveel hss. van Beauvais er thans nog te vinden zijn, 
en waar zij berusten. Het resultaat is, dat van de 186 
hss., welke in den Catalogus van de 15e eeuw worden 
opgegeven, er thans nog slechts 60 te vinden zijn, nl. 
Parijs, Bibl. Nat. 33, Leiden 5 (zie boven), Vaticaan 1, 
Florence (Fonds Libri) 3, British Museum 1, New-York 
(Pierpont Morgan) 6, Baltimore 2, Cheltenham 1, Man- 
chester 1, München (Jacq. Rosenthal) 2, Parijs (Markies 
De Luppé) 2, terwijl er te Beauvais zelf nog slechts 3 
handschriften van de eens zoo rijke bibliotheek gevonden 
worden. 

Hoogst merkwwardig is de reeds meermalen vermelde 
catalogus, die in de 15e eeuw werd opgemaakt, en die 
door Omont in zijn Appendice I wordt afgedrukt. Niet 
alleen worden titel, formaat en ouderdom van ieder hs. 
aangegeven — de ouderdom natuurlijk slechts à peu près 
— maar ook wordt omtrent ieder hs. vermeld, of het 
„à longues lignes” (cum una margine) of in twee kolom- 
men (cum duplici margine) is geschreven, en met welke 
woorden het tweede en het voorlaatste blad begint. 
Dit laatste gebeurde in de middeleeuwen meer, en is 
natuurlijk nu nog een onfeilbaar middel ter identificatie. 

Wat echter in de middeleeuwen hoogst zelden voor- 
komt, vindt men in den 15e-eeuwschen catalogus van 
Beauvais. De bibliothecaris heeft bij ieder hs. in ponden 
of stuivers aangeteekend, hoeveel het volgens zijn mee- 
ning waard was. Deze schatting is tè interessant, om er 


MUSEUM. 


56 


niet eenige proefjes van mede te deelen. Volgens welke 
norm onze boekenkenner zijn handschriften schatte, 
valt moeielijk uit te maken. Over het algemeen schijnt hij 
de waarde beoordeeld te hebben, naargelang een hs. 
er „mooi’’ of minder mooi uitzag. En natuurlijk hield 
hij ook eenigszins rekening met den inhoud. Dat hij een 
Bijbel in 4 deelen op 4 maal 60 pond schatte, is dus niet 
te verwonderen. Wat hem echter bewoog om van 2 Evan- 
geliaria, waarvan de banden met goud en ivoor versierd 
waren, het eene exemplaar op 6 pond, en het andere 
slechts op 100 sous te schatten, is moeilijker te achter- 
halen. Een ander Evangeliarium met glossen, zonder zulk 
een merkwaardigen band, was in zijn oog weer 6 pond 
waard. De Antiquitates van Josephus schatte hij op 20, 
een verzameling van Conciliebesluiten op 16 pond. 
Augustinus, De civitate Dei gold 12 pond ; evenzoo de 
Moralta van Gregorius. De klassieken vond hij natuurlijk 
minder kostbaar. Sallustius was hem niet meer dan 40 
sous waard. Twee exemplaren van Horatius 10 en 8 
sous. Persius en Terentius in één band 4 sous. Sextus 
Pompejus dito. Maar ook waren er theologische hss., 
welker waarde hij niet hoog aansloeg. Een hs. van het 
boek Genesis met glossen taxeerde hij op 60 sous. De 
Historia scolastica van Petrus Comestor op 100 sous. 
Twee hss. van het Decretum (Gratiani) zonder glossen 
op 40 en 30 sous. Een hs. met de Canones Conciliorum 
zelfs op 4 sous, blijkbaar omdat het slechts een ,,parvum 
volumen antiquum” was. Daarentegen een Rosarium 
super Decretum, een hs. van grooten omvang, op 16 
pond. Dat echter noch de grootte van een boek, noch ook 
de theologische inhoud den doorslag gaven bij de waarde- 
bepaling, blijkt bijv. daaruit, dat een ,,quidam magnus 
liber Sermonum et omeliarum’”’ op 100 sous geschat 
wordt, en dat een ,,Antiphonarium et Psalterium (et) 
Legendarium antiquum in uno magno volumine” 
slechts de waarde blijkt te hebben van 16 sous. 

Voor de litteratuur-geschiedenis der middeleeuwen 
bevat de catalogus van Beauvais nog twee bijzonder- 
heden, die van elders niet bekend zijn, nl. het bestaan 
van den grammaticus Roscellinus, die, zooals reeds 
vermeld, in de 11e eeuw 14 hss. aan de kathedraal van 
Beauvais gaf, (vgl. Omont, p. 2—3), en dat Chrétien 
de Troyes de stof voor zijn Cligés ontleend heeft aan 
een hs. van de kathedraal van Beauvais, zooals hij zelf 
in het begin van zijn roman aangeeft (Omont, p. 3). 
Dit hs. is jammer genoeg reeds vroeg uit Beauvais ver- 
dwenen, want in den genoemden catalogus van de 15e 
eeuw komt het niet meer voor (Omont, p. 13). 

Zooals bekend, hebben de Duitsche Universiteiten 
een tiental jaren geleden het plan opgevat, een Corpus 
van middeleeuwsche catalogen te gaan uitgeven. Daarin 
zullen natuurlijk ook de nederlandsche catalogen 
moeten worden opgenomen, voornamelijk die van Eg- 
mond en Rolduc, waarvan de eerste vrij voldoende, 
de tweede nog slechts zeer onvoldoende bestudeerd is. 
De toekomstige bewerker der nederlandsche catalogen 
— laten we hopen dat daarvoor een nederlandsch ge- 
leerde moge gezocht en gevonden worden — ga, om 
de goede methode te leeren, eerst ter school bij de mono- 
grafie van Omont over de bibliotheek van Beauvais. 

Woerden. fr. B. Kruitwagen. O.F.M. 


57 MUSEUM. 58 


G. Duries, La théologie dans le drame religieux en Allemagne au 
moyen Age. Paris Lille, Tallandier-Giard. 1914. (Pr. fr. 13). 

Des., Les apocryphes dans le drame religieux en Allemagne au 
moyen Age. a. b. 1914. (Pr. fr. 3). 


I. „Het ontstaan en de in de latere M. E. gestadig toe- 
nemende ontwikkeling vau deze verfraaiende toevoeg- 
sels (n.l. die ontleend aan de geschriften der theologen) 
zijn, zoover ik weet, nog niet in hun geheel nagegaan, 
hoewel zulk een onderzoek van groot belang zou zijn voor 
gudgeleerden en voor beoefenaars der literaire geschiede- 
nis en — dit terloops — ook voor kunsthistorici.” Deze 
opmerking van Creizenach, die hij in de tweede uitgave 
van zijn eerste deel herhaalde, schoon niet geheel recht- 
vaardig tegenover het door Mâle en anderen verrichte 
werk, is door, den heer Duriez ter harte genomen, 
en met een bewonderenswaardig geduld is hij tallooze 
geschriften van Kerkvaders en andere, zoowel schola- 
stieke als mystieke, theologen gaan doorlezen om er 
de bronnen op te sporen waaruit het m. e. drama ge- 
voed werd. Menigmaal stiet hij hierbij op het merktee- 
ken van een vorigen onderzoeker !), menigmaal ook kon 
hij zich het recht op de vondst toekennen. 

Heeft men Creizenach verweten, dat hij wat ver ging: 
in zijn neiging om de bronnen van dramatische teksten 
in stichtelijke werken te zoeken, liever dan in verwante 
misteriën, terwijl er toch voorbeelden van leentjebuur- 
spelen te over zijn (de samenstellers der Tiroolsche 
spelen b. v. hadden een geheel spelarchief aangelegd, 
waarin echter geen enkel stichtelijk werk voorkwam), 
zulk een verwijt geldt niet voor Duriez. Van hem mag 
men niet verlangen, dat hij begonnen ware met ten 
koste van lastige onderzoekingen, „établir la généalo- 
gie exacte des différents mystères, les grouper, par 
familles et reconstituer PX mystérieux qui serait le 
drame xar’ éEvxhv et, en quelque sorte, l’indo-euro- 
péen de la philologie”, zooals hij zich in zijn inleiding 
uitdrukt. Noch mag men eischen, dat hij ware gaan uit- 
visschen wat de dramatische uit de epische en lyrische 
literatuur overgenomen heeft. Wij nemen nu eenmaal 
aan, dat de samenstellers der spelen in de meeste ge- 
vallen niet direct uit de theologen putten. 

Uit de zoo even aangehaalde woorden heeft men zeker 
al opgemaakt, dat de schrijver, al is hij Franschman, 
Duitsche school gehad heeft — voor meticuleuze naspo- 
ringen als deze zeker een voordeel. Het is ook kenmer- 
kend, dat hij den hem door prof. Hermann te Berlijn 
gegeven wenk om zijn werk te noemen ,, Die theologische 
Bildung der deutschen Dramatiker des M. A.” niet ge- 
volgd heeft. Een synthese wordt ons dan ook ont- 
houden. 

In dit boek van 645 bladzijden bezitten we nu een 
schatkamer van gegevens, waarvan niet slechts de be- 
oefenaars van het m. e. drama, maar eveneens die der 
beeldende kunst van dien tijd, veel partij zullen 
trekken. 

De eersten zullen weer eens sterk onder den indruk 
komen hoe weinig eigens er in al die spelen was, hoe 


1) „Que de renscignements péniblement trouvés dans les Péres,” 
zoo zucht hij, „à une époque où je ne connaissais pas encore 
les ouvrages de M. Male et qu’il m’a fallu abandonner pour ne 
pas être accusé de plagiat! que d'autres encore où il suffirait 
de changer „artistes’’ en ,,dramaturges” pour trouver la même 
tradition ! 


menige trek, dien zij voor oorspronkelijk wilden hou- 
den, afkomstig blijkt van godgeleerde commentatoren, 
mystieken enz. Ook zullen zij, of zij moesten het al 
weten uit het onlangs verschenen boek van J. Rudwin 
over de citaten uit de Profeten, meermalen getroffen 
worden door den invloed dien het Brevier op de redactie 
en zelfs op de motieven van het drama gehad heeft. 
Eenige voorbeelden hiervan mogen volgen. 

In een aantal spelen bezigt Jezus in den Hof der 
olijven de woorden: „De geest is wel gewillig, maar 
het vleesch is zwak,” alsof zij hemzelven betroffen. Dit 
lijkt in strijd met het Evangelie en is het zeker met de 
verklaringen der exegeten. Doch wie het Breviarium 
Romanum op Witten Donderdag en Palmzondag op- 
slaat, ziet, dat de woorden ,,Transeata me calix iste” 
etc. en: „Spiritus quidem promptus” etc. hier nauw 
verbonden voorkomen. 

Evenzoo, als Jezus in eenige drama’s Judas wederom- 
kust, zou dit ontleend kunnen zijn aan een respons van 
Witten Donderdag. En zulke gevallen zijn er meer. Ook 
de woordenkeus en de rangschikking der gebeurtenis- 
sen blijken meermalen afhankelijk van het Brevier. Te 
onderscheiden hiervan zijn gevallen, dat Brevier (en 
Missale) alleen een zeker gezag leenden aan oude apocry- 
phe overleveringen, waar er dus niet sprake is van 
directe inwerking der liturgie. Zoo is het b. v. met de 
os-en-ezel bij de kribbe van Bethlehem, die hun aan- 
zijn danken aan een verkeerde vertaling der 70, welke 
het Brev. Rom. wèl, de Vulgaat N. B. niet overgenomen 
heeft. En zoo ook met de Veronica-episode (sinds 1910 
is echter de vermelding van Veronica in het Missale 
Rom. vervallen). | 

Heel wat bestanddeelen van het m. e. drama komnen 
door Duriez’ boek in nieuw licht. Dat men hier de weer- 
spiegeling vindt van verschillende godgeleerde contro- 
versen, kon ik in mijn proefschrift over den duivel eenige 
malen aantoonen. Duriez geeft er talrijke voorbeelden 
van. Een verdienste van hem is ook, dat hij de aandacht 
vestigt op eenige minder bekende kerkelijke schrijvers, 
zooals Petrus van Riga (12de eeuw), uit wiens „Aurora” | 
veel toelichtingen te halen zijn „Minder stel ik het op 
prijs, dat hij zoo veel overbodigs geeft, en reeds verricht 
werk nog eens overdoet. Breedvoerig is deze schrijver 
in hooge mate. Wat voor nut heeft het aanhalen van tal 
van theologen, als zij allen juist hetzelfde beweren ? 
Wat voor nut het uitweiden over gemeenplaatsen welke 
de gansche (niet slechts de dramatische) literatuur dier 
dagen eigen waren ? Wat baten ons dikke noten als op 
blz. 399 en 100, die ons uit weet-ik-hoeveel spelen de na- 
men in weet-ik-hoeveel graphieën voorzetten, waarmede 
de geeselzuil en de geeselroede aangeduid werden ? 
Dat een Franschman er zoo’n klein kraampje op na 
houdt ! In plaats van de hieraan verspilde ruimte had 
ik gaarne een lijst gezien met namen, afkortingen, 
dagteekening, beknopte opgaven omtrent Hss. en edities 
der behandelde spelen, want er zullen, ook onder de 
beoefenaars van het m.e. drama, velen zijn, wien aan- 
duidingen als „Zuckmantel”, Uerdingen" e.d. niets 
zeggen. En vooral had ik een samenvatting ge- 
wenscht, waarin ons aangetoond werd, hoe blijkens de 
teksten de aard der theologische bronnen, en hoe de 
theologische problemen zich mettertijd wijzigden. 

Ik ben hier in mineur overgegleden, toonaard dien 
ik nog eenigen tijd volhoud. Duriez is theoloog — wat 


59 MUSEUM. 60 


voor een studie als deze onontbeerlijk is, maar waar het 
drama veelal bij te kort komt. Herhaaldelijk krijgt de 
lezer den indruk van een theologische verhandeling, 
waarbij het drama tot leiddraad strekt. Soms is het, 
of het snuffelen in theologische folianten den schrijver 
kortzichtig maakt ten opzichte van de eigen eischen 
en wetten der dramatiek, ja van den in. e. geest in 
het algemeen. Een voorbeeld hiervan : als de herders het 
Kind aanbidden, noemen zij het (in het Egerer Fronl.sp.) 
hun Schepper. Is het nu noodig hier theologie achter te 
schuiven? Mij dunkt evenmin, als b.v. achter de aanwe- 
zigheid van een Crucifix op menig schilderij van de Blijde 
Boodschap of het hutje van Bethlehem. Het streven 
naar typeering, het besef, dat ‚bis repetita placent”: 
het herhalen van een tooneeleffect, (in vele spelen val- 
len b. v. de beulsknechten die Jezus gevangen komen 
nemen twee, ja zelfs drie maal ter aarde), de zucht naar 
parallelismen, het proces ,,d’individualisation et d'ana- 
logie à la fois’’, waar Wilmotte (,,La naissance du drame 
liturg.”’) op gewezen heeft, — dat zijn verder factoren, 
die de schrijver meer in hun waarde had moeten laten, 
al had hij daardoor de rol der theologie een weinig te 
verkleinen. 

Verder heb ik deze grief, dat de schrijver zich laat 
meesleepen tot niets ter zake doend getheologiseer en 
zelfs een enkel maal tot gepolemiseer. Wat doet b. v. 
op blz. 211 die uitval tegen „zekere moderne theologen’’ 
die in zake de Onbevlekte Ontvangenis illoyaal hande- 
len ? En wat hoeft de apologeet zich, nu en dan, 
in de discussie te mengen ? 

Niet vrij van willekeur is de door Duriez getrokken 
grenslijn. Dat hij in zijn onderzoek van het m. e. drama 
16de-eeuwsche spelen betrekt, daartegen is niets in te 
brengen ; het bevreemdt mij dan slechts dat hij nergens 
melding maakt van de Luzerner spelen, over wier 
inhoud nogal veel bekend is, al zijn zij nog niet uitge- 
geven. Meer bezwaar heb ik er evenwel tegen, dat spe- 
len als die van Uerdingen (1671—1691), en allerlei 
nog heden levende of kwijnende volksspelen, mede voor- 
werp van beschouwing zijn. En een spel als dat van Se- 
bastiaan Wild (+ 1570), waarin Maria bij de Kruisiging 
gelgnoreerd wordt, had de schrijver zeker niet tot de 
M. E. mogen rekenen. 

Ook aan den anderen kant, dien der theologische 
literatuur, lijkt mij de afbakening niet onbedenkelijk. 
Duriez heeft rijkelijk geput uit Cornelius a Lapide (van 
der Steen), wiens Commentaren (Antw. 1618 v.v.) 
heel veel belangrijks blijken te bevatten, doch die 
leefde van 1566—1637 '), dus een tijdgenoot was van 
Bellarminus, met wien men Vondel toelicht ! Cornelis 
heeft geweldig veel nageschreven en gecompileerd uit 
de m. e. theologie, maar het komt mij niet onmogelijk 
voor, dat men bij hem ook wel een en ander zou vinden, 
dat juist uit de dramatische enz. traditie afkomstig is 
en derhalve als bron geen waarde heeft. Er zijn immers 
wel gevallen bekend, dat ook de beeldende kunst de 
theologische literatuur beïnvloedde, al ging in verre- 
weg de meeste gevallen de inwerking juist in tegen- 
overgestelde richting. 

Hoe gaarne ik ook op menig detail in zou gaan, er 
is hier geen plaats voor. Daarom nog slechts een enkel 


*) Z. Kirchenlexicon, waar van Cornelius een karakteristiek gege- 
ven wordt... . die in zekere opzichten op Duriez toepasselijk is. 


punt aangestipt. De schrijver schijnt. niet af te weten 
van het bestaan van een zoo belangrijk liturgisch drama 
als dat van Klosterneuburg ; hij waant dit nog steeds 
zoek, sinds Bernard Pez het omstreeks 1725 vermeldde. 
Het is echter in 1908 teruggevonden en uitgegeven in 
Jahrb. d. Stiftes Klosterneuburg I. Voortdurend ge- 
waagt Duriez van het Kerst- en het Paaschspel van 
Beuron. Houdt hij deze Benedictijnerabdij voor identiek 
met Benediktbeuren (Opper-Beieren) ? 

Il. Duriez heeft in een afzonderlijk werkje den invloed 
van eenige apocryphen op het Duitsche drama der M.E. 
nagegaan. De Gesta Pilati en de Acta Pilati zijn de bron- 
nen geweest voor de in verschillende Passiespelen voor- 
komende tooneelen van den „cursor voor Pilatus, 
het nijgen der vaandels, het getuigenis der miraculeus 
genezen Joden ten gunste van Jezus, en de gevangenschap 
van Jozef van Arimathea. Evenzoo het 2de deel van het 
Evang. Nicodemi voor het hellevaarttooneel. En de 
Transitus B. Mariae Virg. voor de spelen van Maria 
Hemelvaart. Ook hier geeft de schrijver weer talrijke 
interessante toelichtingen. Met genoegen zag ik mijn 
vroeger uitgesproken gevoelen, dat de verschillen in de 
dramatiseeringen der hellevaart berusten op verschil- 
len in de oorspronkelijke redactie van den Descensus 
ad inferos, bevestigd. 


Met studiën gelijk deze beide van Duriez, die van 
Deimling over eenige Chester-plays en die van Roy 
over Fransche passiespelen voor oogen, moet het nu 
niet meer moeilijk vallen om de bronnen van het gees- 
telijk drama in andere landen in haar geheel te be- 
schouwen. 


Den Haag. E. 


A. M. Hind, Catalogue of Drawings by Dutch and Flemish Artists 
preserved in... the British Museum, Volumen I, Drawings 
by Rembrandt and his school. Printed by order of the trustess. 
1915. Sold at the Brit. Mus. (Pr. sh. 12). 


Haslinghuis. 


Deze uitgave is eene, zooals wij die van het Britsch 
Museum gewend zijn: wetenschappelijk en praktisch, 
zorgvuldig bewerkt, rijk verlucht en van de noodige 
klappers voorzien. De teekeningen, 294 in getal, worden 
nauwkeurig beschreven, hunne herkomst wordt nagegaan, 
hunne afmetingen, de techniek, waarin zij zijn uitge- 
voerd, de watermerken van het papier en de afbeelding- 
en, die ervan bestaan, worden opgegeven. Voorts een 
kritisch oordeel van den samensteller en van andere 
gezaghebbende schrijvers over de echtheid en de juist- 
heid der toeschrijvingen. Korte levensschetsen van de 
kunstenaars staan aan ’t hoofd van iedere afdeeling. 

Het ware zeer te wenschen, dat ook andere openbare 
verzamelingen dergelijke beschrijvende en beredeneerde 
lijsten van hare schatten uitgaven. In ons land bezitten 
wij alleen een dergelijk werk over de Nederlandsche 
en Fransche teekeningen in Teyler’s Museum. Andere, 
oudere lijstjes, zooals die van het Museum Boijmans 
en het Museum Fodor zijn geheel verouderd en onvol- 
doende. 

Indien wij ten aanzien van de verdere deeltjes van 
dit werk, die achtereenvolgens Rubens, van Dijck 
en hun school, de meesters der XVe en XVIe eeuw, 
en alle overige teekenaars zullen behandelen. een 
wensch mogen uiten, zoude het die zijn naar een eenigs- 


61 MUSEUM. 62 


zins grooter formaat der afbeeldingen. Het is waar, 
door ze klein te maken, heeft men er veel kunnen geven : 
165 van de 294 teekeningen, maar het gevolg is geweest, 
dat ze voor wetenschappelijk onderzoek te klein en vaak 
ook te flauw zijn geworden. Oorspronkelijke grootte 
zij regel, waar dit niet kan, verkleine men niet verder 
dan met het oog op de grootte van de bladzijde noodig 
is. Drie of vier plaatjes op ééne bladzijde mogen voor 
den gewonen bezoeker ‘als eene aangename herinnering 
aan het doorbladeren eener portefeuille voldoende zijn, 
voor wetenschappelijke doeleinden zijn zij beslist te klein! 

Ten slotte nog enkele kritische opmerkingen over 
den inhoud. 

De veronderstelling, dat voor het gros der penteeke- 
ningen sepia zon gebruikt zijn in een der verschillende 
beteekenissen van dit woord, is onjuist. Het is de ge- 
wone galnooten inkt, waarmede men in de XVIIe eeuw 
ook de brieven schreef. Er zijn tal van afbeeldingen 
van teekenaars, bezig te teekenen met de ganzepen 
in de eene en den langwerpigen inktkoker in de andere 
hand. Het chemisch onderzoek heeft de juistheid dezer 
bewering bevestigd. 

Bij Nr. 5 van Doomer, een gezicht op Godesberg en 
den Drachenfels zegt de schrijver: A similar drawing 
taken near the same spot was inscribed on the reverse : 
Regt tegenover het kasteel te Antije. Dit is eene vergis- 
sing, de teekening van Godesberg was Nr. 157 van den 
veilingcatalogus ; de door Hind bedoelde was daaren- 
tegen Nr. 158 van de veiling van 15 Juni 1908 te 
Amsterdam. Het woord Antije heeft reeds tot ver- 
makelijke gissingen aanleiding gegeven. De veiling- 
catalogus plaatste er bij wijze van vraag Antibes ? 
achter. Het kasteel lag evenwel noch aan de Middel- 
landsche zee noch tusschen Bonn en Godesberg. 
Immers er staat Ansije (met een lange 8), ’t geen niets 
anders is als eene schrijfwijze op den klank af voor Angers 
aan de Loire. Dit komt uit ; men herkent de afgebeelde 
plaats met den toren Guillion duidelijk op de oude pren- 
ten dier stad. 

Op Nr. 7 van Doomer schreef deze zelf als plaatsbe- 
paling: op de wegh van Viloinije buiten Nantes. Eene 
dergelijke teekening te Rotterdam draagt hetzelfde 
opschrift. 

De heer Hind meent, dat Viloinije beteekent Vilaine, 
d. w. z. de rivier ten Noorden van Nantes, waarnaar 
tegenwoordig het departement Ile et Vilaine zijn naam 
draagt. Deze weg heet evenwel op eene teekening te 
München de weg naar Rennes. Daarom zie ik in Viloi- 
nije liever eene oude schrijfwijze van het plaatsje Vieille- 
vigne, gelegen ten Zuiden van Nantes. In die buurt 
teekende Doomer meer, o. a. een gezicht op Vertou (te 
München) en een op Mont Pallet, bekend door Abelard 
en Helofse (in eene particuliere verzameling te Nantes). 

„De Santberg buyten Arnhem” op de teekening 
Nr. 6. van G. v. d. Eeckhout is niet Zandenburg „8 
Engelsche mijl ten Westen van Arnhem en twee mijl 
ten N. O. van Wageningen,” maar eenvoudig de heuvel 
onmiddellijk ten W. van Arnhem, nog vóór de bocht 
van den Rijn naar Oosterbeek. Wij herkennen de plaats 
o. a. op meer dan één schilderij van Joris van der Hagen 
en Ruisdael. 

Het opschrift op de teekening van Maes met schetsen 
van eene oude vrouw is te iezen: det ies meu aeltien, 
de goede vrou min moeders ... Hind leest mein aeltien 


en ziet in de afgebeelde persoon eene oude dienstbode in 
plaats van eene achtenswaardige moei. 

De toeschrijving van Nr. 3 aan Maes is niet gerecht- 
vaardigd. Het is eenvoudig eene slappe kopie naar Rem- 
brandts schilderij van de Aanbidding der herders te 
München. 

Bij de teekening van Pieter de With, waarbij Hind 
aanteekent, dat het de eenige hem bekende gesigneerde 
teekening van dien meester is, valt te vermelden, dat 
er ook eene aldus gewaarmerkte teekening in de Prenten- 
verzameling te Amsterdam en in het album van Jacobus 
Heyblocq in de Koninklijke Bibliotheek alhier berust. 
Maar dit alles zijn kleinigheden, die aan de waarde 
van het boek als zoodanig niets af doen. 


Corn. Hofstede de Groot. 
S- rasse Juli 1915. 


SCHOOLBOEKEN. 

M. Tulli Ciceronis Oratio pro Milone met inleiding en aanteekeningon. 
Uitgegeven door A. Geerebaert. S. I. Eerste deel : Tekst, tweede 
deel : Inleiding, aanteekeningen. Luik, H. Dessain. 1914. (Per 
deel fr 0. 50). 


De duidelijke aanwijzing der deelen en onderdeelen der Miloniana 
in den tekst (die in hoofdzaak Clark, 1895, volgt) zal het den leerling 
gemakkelijk maken zich een begrip te vormen van den opbouw 
der redevoering. 

De inleiding is bondig en zaakrijk. De aanteekeningen geven 
in eenvoudigen en korten vorm nuttige wenken voor het vertalen, 
verklaren taalkundige moeilijkheden, wijzen op eigenaardigheden 
van stijl en vermelden de noodige historische bijzonderheden. 

De twee deeltjes geven den indruk, dat de meer Geerebaert 
een praktisch en. kundig paedagoog is. 

Leiden. 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 


Bijdr. Vaderl. Gesch. en Oudheidk., 5de Reeks, III, 1: Japik- 
se, De Staten-Generaal van 1576. — Van Rheineok Leys- 
sius, Noordwijkerhout. —S. J. van den Berg, Documenten 
Royal Commission. 


E Tijdschrift voor Gesuhiecenis, XXX, 2: Prins, Nederl. 
interventie ten behoeve van oostenrijksche Joden. — Unger, 
J.evensmiddelenverzorging te Leiden (1574). — De Boer, Voor- 
geschiedenis van den oorlog. — Dominicus, Basoeto-land 
(slot). — Van der Ven, Klimatologie van Oost-Pruisen (ver- 
volg). | 

3: Verkuyl, Geslachtsnamen in Nederland. — Van 
Hoorn, Denemarken en Zweden in den Eersten Engelschen 
oorlog. — Van der Ven, Klimatologie van Oost-Pruisen (alot). 
— Hartlief, Van de Koeboes, I. 

4: De Kroon, Het Rom rijk en de Germanen, I. — Van 
de Linde, Willem I. — Hartlief, Van de Koeboes (slot). 

5: Brünner, Triple Alliantie en Triple Entente. — De 
Kroon, Het Rom. rijk en de Germanen (alot). — Kleyntjens, 
Reisberichten over Jozef II. — Van der Ven, De Scandina- 
vische Fäbodvall. 


Historische Zeitschrift, 114, 3: Klinkenborg, Die kurfürst- 
liche Kammer in Brandenburg. — Bergsträsser, Die diplo- 
matischen Kämpfe vor Kriegsausbruch. 


Recensies, verschenen over werken 
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland : 
Hoogewerff, Bontekoe: Tijdschr. Aardr. Gen. XXXII, 5 
(Naber). 
Pirenne, Geschichte Belgiens, IV: Vierteljahrschr. f. Sozial- 
und Wirtechaftegesch. XIII, 1/2 (Wätjen). 
Schuillng, Nederland: Tijdschr. Aardr. Gen. XXXII, 5 
(Beekman). 


I W. Lely. 


ADVERTENTIEN. 


UITGAVE VAN J.B. WOLTERS TE GRONINGEN. 


Zoo juist verschenen: 


NEOPHILOLOGUS. 


DRIEMAANDELIKS TIJDSCHRIFT VOOR DE WETENSCHAP- 
PELIKE BEOEFENING VAN LEVENDE VREEMDE TALEN EN 
VAN HAAR LETTERKUNDE. 
Onder Redaktie van: 
Prof. Dr. J. J. A. A. FRANTZEN, 
Prof. Dr. J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
Prof. J. H. SCHOLTE, 
Dr. K. SNEYDERS DE VOGEL, 
en Prof. Dr. A. E. H. SWAEN. 


Sekretaris der redaktie K. R. GALLAS. 
Eerste jaargang. — Eerste aflevering. 
Prijs, per jaargang f3,50, 
franko per post. -3,80. 


gee Proefnummer op aanvrage verkrijgbaar. 


UITGAVE VAN J.B. WOLTERS TE GRONINGEN. 


% 


® 0000000000000 HH OH HH HH HH HHHHP hd 


+ 
© 


è 


Vient de paraître : 


La Revue de Hollande 


LITTERAIRE, ARTISTIQUE, DOCUMENTAIRE 


Rédacteur-en-chef: G. $. DE SOLPRAY 


i Ditootion … 6 GEORGES GAILLARD 
secrélarial de la Rédaction : LOUIS PIERARD 


Collaborateurs du 4e Numéro: J. G. 
Prod’homme, Ph. Zileken, Charles Dumas, 
Augusta de Wit, Nicolas Beauduin, Arthur 
van Schendel, Baron A. R. Falck, P. C. 
Boutens, G. S. de Solpray, Wu-li. 


Prix de l’abonnement fl. 12.50 par an 
Prix du numöro fl. 1.25 


A. W. SIJTHOFF'S DITGEVERS-MAATSCHAPPIJ — LEIDEN 


0545 b06665650606664460546006040508065 


HOMERUS. 


Gestalten en Tooneelen van het Oud- 
Grieksche Heldendicht. 
= DOOR | | 
J: VAN LEEUWEN Jr. 
De prijs bedraagt f 2.25 ingenaaid en f 2.75 ge- 
bonden in bruin linnen stempelband. 


Uitgave van A. W. SIJTHOFFS UITG.-Mij. te 
Leiden. 


ancrrenerswiesshorsviessarecsbenevernveessserers® +? 


oe $000O00O6O406064050000540000444600060000000000000 
A 


oc 


- 


In de Serie der Oud-Christelijke Ge- 
schriften in Nederlandsche Vertaling, 
onder redactie van Prof. Dr. H. U. MEYBOOM, 
is verschenen als Deel XVIII: 


CLEMENS ALEXANDRINUS XI. 


Viechtwerken VII. 


BEWERKT DOOR 


Dr. H. U. MEYBOOM. 


Uitgegeven op initiatief van een Commissie 
uit vrienden van den vertaler, ter gelegen- 
heid van de verstrijking van zijn ambtelijken 
termijn. 

Prijs . . . f1.25. 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF’S UITG.-Mij. 
te Leiden 


Geschiedenis 
Nederlandsche Volk 


Prof. Dr. P. J. BLOK. 


Tweede Druk. 


Dit werk kan elke aanbeveling ontberen. Slechts 
één oordeel volge hier: 

„Als ik een werk moest noemen, dat wij eerst 
met eere aan het Buitenland Konden toonen, dan 
zou het de Geschiedenis van het Nederlandsche 
Volk door Prof. BLok zijn.” 


Het Boek in 1909. (Onze Letterkunde der 
laatste 10 jaren door Frans Erens). 


Deze nieuwe druk, die geheel door den schrijver 
is herzien en omgewerkt, zal verschijnen in 4 dln. 
of in 30 afleveringen elk van + 6 vel druks. 


De prijs is per aflevering f O.SO. 
Per deel ingenaaid 8 6. — 
en gebonden in linnen stempelband f 6.90. 
Deel I, II en III zijn verschenen. 


Men teekent in voor het geheele werk. 


Uitgave van A. W. SUTHOEFS DITGEVERS-MAATSCHAPPU te LEIDEN 
ae eee eee 


MUSEUM 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING ex A. KLUYVER. 


Verschijnt den eerste van 
iedere maand. 


23ste Jaargang. 


Witgaaf van A. W. SUTHOFFS UITG-MY,, te Leiden. 


0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Paris, — WILLIAMS & NORGATE, Londen. 


No. 3. 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f 6.90. 


December 1915. 


ten, I (Boas). 

F u hr, Demosthenis Orationes, I-I (K.Kuiper). 

Magnus, Ovidi Metamorphoseon libri XV 
(Enk). 

ilelm, Apulei opera, I (K. H. E. de Jong). 

T-chudi, Das Vilâjet-nâme des Hâdschim 
Sultan (Houtsma). 

Jacobs, Jan de Weert’s Nieuwe Doctrinael 
(Tinbergen). 

Leskien, Gramm. der serbo-kroatischen 
Sprache, I (v. Wijk). 


Kul bakin, Serbskij jazyk, I (v. Wijk). 
Kalshoven, Diplom. verhouding tusschen 
Engeland en de Republiek (Krämer). 


Gerland, Gesch. d. Physik (J. A. Voligraff). 


Boll, Aus der Offenbarung Johannis (Mey- 
boom). 

Klostermann, Origenes etc. über die 
Hexe von Endor (K. H. E. de Jong). 

Caland en Fokker, Drie oude Portug. ver- 
handelingen over het Hindoeisme (H. Kern). 

Mitteil. aus der Kön. Bibliothek (Roos). 


Schoolboeken: 

Jansonius, Eng. Handelsleesboek (Gün- 
ther). 

Dez., Bekn. Eng. Handels-Gramm. (Gün- 
ther). 

Dez., Eng. Haudelsbrieven, II (Güntber). 

Uitg. v. d. fe. Weidmann. 

Berichten en Mededeelingen. 

Inhoud van Tijdschriften. 

Recensies. 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden. 


E. Risch, Grammatik der Inschriften. I. Band. Laut- 
lehre. Berlin, Weidmann. 1914. (Pr. M. 13). 


Thumb zegt in ziin Handb. der gr. Dial. 1909 p. 187 
met betrekking tot het dialect van Delphi: ,,die grosse 
Zahl der über mehrere Jahrhunderte sich erstreckenden 
Inschriften gestattet es, die Geschichte des Dialekts 
besser zu verfolgen, als das sonst möglich ist; doch 
harrt diese Aufgabe noch der Bearbeitung.” Het werk van 
Rüsch, waarvan thans deel I verschenen is, vervult 
deze taak op voortreffelijke wijze. 

Rüsch is door zijn onvermoeid streven om van alle 
tot dusver gepubliceerde Delphische inscripties (in het 
bijzonder in de S.G. D. I. en de Fransche Delphi-publi- 
caties) nauwkeurige collaties te verkrijger in staat 
tegenover alle texten — enkele inscr., die onvindbaar 
bleken, uitgezonderd — een zelfstandig kritisch stand- 
punt in te nemen. Waar van de definitieve uitgave der 
Delphische inscr. (4 à 5000 stuks !), ontworpen als I. 
G. VIII ed. Pomtow, voorloopig geen sprake kon zijn, 
heeft R., gesteund door Pomtows afschriften en Abklat- 
schen en door autopsie te Delphi, het geheele — zeer 
verspreid en ook vaak zeer onnauwkeurig uitgegeven 
materiaal (system. bibliographie p. 10—19) aan een 
herlezing onderworpen. Verder kon hij daardoor een 
groot deel der nog onuitgegeven inscr. binnen zijn 
onderzoek betrekken. R. heeft de duizenden nieuwe 
lezingen, die hij op die manier vergaarde, natuurlijk niet 
alle als grondslag voor zijn grammatica noodig gehad ; 

begeerig echter al zijn vondsten bekend te maken, heeft 


hij nu zijn boek door vele noten, die in geen direct ver- 
band met het in den text behandelde verschijnsel 
staan, een onrustig en overladen aanzien gegeven. Een 
schr., zoo in zijn onderwerp doorkneed als R., mag men 
hierover echter niet hard vallen, veeleer heeft men 
dankbaar te aanvaarden wat hij op grond van zijn per- 
soonlijke bekendheid met het materiaal ter verbetering 
er van bijeenbracht, te meer daar hij het door een 
afzonderlijken index (p. 338 vgg.), die over + 450 inscr. 
loopt, voor de gebruikers der bronnenpublicaties heeft 
toegankelijk gemaakt. In een aanhangsel (p. 313—331) 
nam hij verder niet minder dan 33, op twee na, onuit- 
gegeven, ietwat gelijkvormige vrijlatingsakten op, ont- 
leend aan één vak (+ 8 M., afbeelding p. 314) van den 
zgn. grooten polygoonmuur, „um den Fachgenossen die 
Prüfung der Belege zu ermöglichen” ; bovendien vindt 
men in het boek zelf nog vier dergelijke inscripties in 
hun geheel (twee rieuwe p. 12 en 32, twee tot dusver 
zeer onzorgvuldig gepubliceerde p. 91 en 104). Taxeer ik 
juist, dan heeft R., ongerekend de nog niet gepubliceer- 
de, 1400 à 1500 inscr. verwerkt, voldoende naar R.’s 
oordeel (p. 7) voor een volledige beschrijving van het 
dialect. 

Ook voor de zeer ingewikkelde Delphische chronologie 
(vgl. art. Delphi bij Pauly-Wiss., stand der kwestie in 
1899) heeft R. nieuwe gegevens — sinds gedeeltelijk door 
Pomtow bekend gemaakt en door R. p. 332 vg. gere- 
sumeerd — kunnen toepassen. De dateering der inscr. 
naar archonten enz. is voor het Delphische dialect, 
waarin ten gevolge van verschillende stroomingen 
nieuwe taalvormen ingevoerd en oude verdrongen werden, 
van groot gewicht, al zal een meeningsverschil over 
slechts enkele jaren in de waardeering der data op de 


67 


MUSEUM. 


68 


beoordeeling der taalvormen geen invloed hebben. R. | den !). — Terecht maakt R. verschil tusschen de epicho- 


zelf dateert meesta! eenvoudig en praktisch naar kwart- 
eeuwen (b.v. IIIf = 225—200 v. Chr.). 

Het Delphische dialect behoort tot dier tak van het 
Gr., dien men op voorstel van Brugmann met den enkel 
geographischen naam ‚„noordwestgrieksch’ pleegt aan 
te duiden, ter vermijding van elk praejudicium omtrent 
zijn eigenlijk karakter (Solmsen in zijn Inser. Sel. Dial. 
spreekt van Doris septentrionalis). In de taal van Delphi 
is echter opgenomen een overblijfsel van het noordoost- 
grieksch = aeolisch dialect, dat de oorspronkelijke door 
de Phocensers verdreven bewoners van het land ge- 
sproken hebben. Het aldus ontstane gemengde dialect 
heeft nu in den loop der jaren een wijziging ondergaan. 
Evenals de Achaeische Bond het aanzijn schonk aan een 
dorische Kot vý (zie Thumb D. $263), zoo ontwikkelt zich 
onder den nivelleerenden invloed van den Aetolischen 
Bond, die zich als beschermheer beschouwde van de 
Delphische Amphictyonie, een noordwestgrieksche Kouvh, 
die evenals de dorische later door de attische Kov 
verdrongen wordt; hiermede komt dan aan het zelf- 
standig bestaan van het Delphische dialect een einde. 
Het ware m. i. niet onwenschelijk geweest, wanneer R. 
de geschiedenis van het dialekt (p. 1 vgg.) met eenige 
sprekende voorbeelden had toegelicht; immers in de 
bestaande literatuur, waarnaar hij nu den lezer zonder 
meer verwijst, heerscht juist omtrent de karakterizeering 
van de meeste hier in aanmerking komende verschijn- 
selen een groot verschil van gevoelen. De dat. pl. op 
-oi¢ der konsonantstammen (type dywvoirs, vgl. éóvrois, 
nieuwe inscr. n. 321? R. p. 331) wordt door Brugmann 
Gr. Gr.’ en Br.-Thumbt 1913 p. 20 naast et-contrac- 
tie in moreivevog etc. als typisch voor het nwgr. 
aangezien (terecht, vgl. Loer. émi tai¢ ueiövors, reeds 
in de Tab. Oeanth., le helft 5e eeuw, Solmsen Inscr. 
Sel. Dial. n. 35'*), daarentegen zijn zij volgens Thumb, 
Dial. 1909 § 192 een „Kennzeichen der jungen aetoli- 
schen Kowt”, evenzoo Meister, op wiens art. BphW. 
1901, 1524 vgg. R. bijzonder de aandacht vestigt. 
Een aeolisch overblijfsel ziet men (O. Hoffmann de 
mixtis gr. dial. 1888 p. 37, Thumb D. $ 202) in 
de datieven op -egoi (b.v.  Auypırrudveoci, naast 
nwgr. =Óvois, en met att. invloed -óot, bewijspl. bij R. 
p. 37 vg.), hetgeen Solmsen echter K. Z. 1906 p. 
214 betwist. De praesentisch conjugeerende perfectum- 
vormen b.v. tetedevtaxovoa, die O. Hoffmann |. |, 
Thumb D. p. 89 voor aeolisch houden, door Solmsen 
p. 215 voor jong verklaard worden, zijn volgens Meister 
l.l. bepaaldelijk vormen der aetolische Koń, evenzeer 
als mowiuevos Enz. Uitteraard komen de meeste 
hiertoe behoorende gevallen in de klankleer nog niet 
ter sprake. Des te meer moet men zich verwonderen, 
dat R., die (p. 1 vgg.) op de ontleding der gemengde 
dialecten ter opheldering der bevolkingsgeschiedenis den 
nadruk legt, verschijnselen, wel tot de klankleer be- 
hoorend en door Thumb $ 202 „in erster Linie” 
als aeolische bestanddeelen van het Delph. dial. be- 
schouwd, nl. évtopniov (p. 153), dvuua (p. 33), van het 
standpunt der dialektmenging volkomen onbesproken 
laat. Blijkbaar mogen wij dus verwachten, dat R. in 
zijn Ile deel, waarin behalve de vormleer ook de woorden- 
schat behandeld zal worden, resumeerend uiteenzetten 
zal, welke bestanddeelen nu eigenlijk op rekening van 
ieder der elkaar kruisende dialecten moeten gesteld wor- 


risch-delphische inser. en de panhelleensche amphic- 
tyonische, die de decreten van het amphictyonencollege 
bevatten, in wier taal de invloed van het Attisch (vooral 
de ni. p.v. & vgl. p. 39 vg.) in veel sterker mate dan 
in de epichorische inscr. te bespeuren is. 

In de indeeling van de beide deelen van zijn werk 
(§ 1—31 vocalisme, $ 32 — 51 consonantisme) volgt 
R. in hoofdzaak zijn voorbeeld Meisterhans, maar het 
aantal onderdeelen is uitgebreid; verder is er een An- 
hang $ 52 over haplologie en, zeer uitvoerig en van zeer 
veel epigraphische kennis getuigend, $ 53 p. 285—312 
over Silbentrennung : vaak zijn, gelijk R. meermalen aan- 
toont, lacunes aangevuld zonder kennis van de techniek, 
die de lapicidae bij de afbreking der woorden toepas- 
ten. De „Steinmetzfehler’ worden geregeld besproken. 
Menigmaal blijken zij een compromis te zijn tusschen 
het dialect van den copist en dat van het concept, 
vooral óvovua (Thumb § 203, 2): Ovoua gecorr. in 
övuua wordt afdoende bewezen (p. 33 Anm. en Nachtr. 
p. 342). Bij de behandeling der stof bespaart R. ons 
af en toe alle bewijsplaatsen, zoo hij de a en n, en geeft hij 
ons enkel maar de nimmer ontbrekende statistische 
tabellen, waarin voor iedere eeuw de frequentie van een 
bepaald verschijnsel, tot in twee decimalen, berekend 
wordt. Bedenkt men dat de gesystematiscerde ,, Belege”’ 
voor moteîv-roeiv alleen 10 blz. beslaan, dan heeft 
men een denkbeeld van des schrijvers yadxevtepic. 

Het omvangrijke detailmateriaal verlokt den recensent 
ten bewijze zijner belangstelling tot enkele opmerkingen. 
Met het oog op de p. 67 gegeven bewijsplaatsen voor 
de itacistische schrijfwijze van de vormen van den aor. 
napauîvat en de tot deel II bewaarde voor tupaueivar 
zou ik meenen, dat R. voorbijziet dat dit ww. steeds 
voorkomt in een tralaticische formula der manumissio- 
nes, en dat de schrijfwijze met €t dus niets voor de 
uitspraak bewijst ; vgl. wat Thumb D. p. 188 over den 
ambtsstijl opmerkt. — In $ 42 (Gemiration einfacher 
Konsonanten) p. 237 merkt R. naar aanleiding van den 
naam Bittog onder verwijzing naar Fick-Bechtel 
Pers. n. p. 80 op : „Der Name wurde von dem aus KA£o-Bıs 
abstrahierten -Bı- gebildet, das nach Analogie von 
Biotoc, Biottog ein Bitros ermöglichte.” Maar de naam 
Bitwv, die ook bij F. B. staat, bewijst toch wel, dat ook 
andere „Vollnamen’” op -pios de genoemde „Kurzna- 
men” hebben kunnen opleveren. De beroemde Birwv 
zal toch niet genoemd zijn met het hypokoristikon van 
den naam zijns broeders. Dat het tweede bestanddeel 
van broedernamen gelijkluidend is, is toch niet ongewoon. 
— Vreemd is in een boek, waarin alles wat „soeben’” 
nog verschenen is, op stuk van zaken wordt ingelascht, 
een opmerkirg bij de bespreking van wo- i. p. v. mor- 
voor andere dan e-vokalen p. Ill: „vgl. auch im 
Menanderfragm. Ox. Pap. II. 211'* [uit het jaar 1899, 
de pl. = Perik. 411 K. en S., 337 v. L.] kas mov”, 
alsof met een dergelijke schijnbaar zwaarwichtige 
notitie het noodige gezegd ware. Men vgl. eens den 
index in de ed. van Körte s. v. 

Geheel verkeerd is de bibliographie (p. XI—XXI): 
tien — ietwat ostertatieve — blz. met alphabetische 


') Een opmerking van dezelfde strekking maakt ook Nach- 
manson in zijn recensie Berl. phil. Woch. 1915, 1158 (Noot bij 
de correctie), 


69 


opgave van de hoofdzakelijk door R. geraadpleegde 
literatuur en de daarvoor gebruikte afkortingen, in plaats 
van een chronologisch overzicht van de lit. over het 
Delphische dialect. Heelwat zou bovendien hier gemist 
kunnen worden. Heeft het b.v. eenigen zin de lezers 
van dit boek nog haarfijn in te lichten omtrent beteeke- 
nis (redactie, zetel, beginjaar enz.) van I.F., B.B., 
Rh. M. etc. ? Hebben wij hier te doen met dat zelfde 
streven, dat R. b.v. er toe brengt achter ieder citaat uit 
Herod. of Thuc. het zinledige Stein resp. Hude toe te 
voegen, of elke plaats uit Theocritus te vergezellen van 
het overbodige ,,Wilam. Buc. gr. p.—”’ ? 

Maar mijne opmerkingen doen niet te kort aan het 
feit, dat het boek van Riisch, getuigend van zooveel 
wetenschappelijken zin, studie en ijver, een ecrvolle 
plaats zal innemen is de reeks der beschrijvende dialect- 
grammatica’s en daarom aanspraak heeft op de belang- 
stelling van linguisten als klassiek-philologen. 


Amsterdam, M. Boas. 


Demosthenis orationes ed. Carolus Fuhr Ed. Maior. vol. I et II. 
Leipzig, Teubner. 1914. (Pr. M. 4.50, geb. M. 5). 


Er moge geen gebrek aan erkentelijkheid voor den 
ijver en de kundige zorgvuldigheid, op elke bladzijde 
van deze editie kenbaar, in worden gezocht, wanneer 
ik mijne aankondiging dezer uitgave met eene klacht. 
begin. De benaming editio maior wekt de verwachting 
dat ook zij die van de uitermate samengestelde er inge- 
wikkelde geschiedenis der Demosthenes-kritiek niet 
volkomen op de hoogte zijn uit de praefatio van deze uit- 
gave zich een oordeel zouden kurnen vormen aangaande 
het gewicht der grorden die den uitgever hebben geleid 
tot zijne conclusièn omtrent de waarde der directe en 
der indirecte overlevering en tot zijne handschriften- 
filiatie. Voor de vorming van zulk eer oordeel is de 
praefatie èn te kort èn te weinig duidelijk gesteld. In- 
tusschen, wie op de hongte is van de Demosthenes- 
studiën van Blass, van Usener, Lipsius en vooral van 
Drerup, en van Fuhr zelven, zal ongetwijfeld erkenren dat 
de critische behandeling van den text in deze modern- 
conservatieve uitgaaf op een zeer vasten grondslag 
berust. 

Zeer in het kort komt de door Fuhr gevolgde methode 
hierop neer. De Parisinus S. (omnium antiquissimus 
et praestantissimus) moet steeds het furdament blijver 
van iedere Demosthenes-editie : zijne betrouwbaarheid 
blijkt uit niets zoo duidelijk als uit de afwezigheid 
van de interpolaties der ònuwònc Exdoorc. Intusschen zij 
men er mee te vreden hier eene goede overleving van 
de zevende eeuw te hebben, trachte niet uit zeer zwakke 
gegevens directe relatie van den S-text met de veel 
besprokene en weinig bekende Atticus-uitgave vast 
te stellen, bedenke dat de autoriteit van citaten bij de 
rhetoren, nog afgezien van de onzekerheid hunner 
texten in de editie van Walz, nooit de volle bewijskracht 
van een handschrift hebben, en wachte zich bovenal 
om terwille van eenige theorie over hiaat, rhythme 
en vermijding van tribracheis eene communi consensu 
overgeleverde textlezing te veranderen. 

Communi consensu. Want naast de recensio Parisina 
(S. en de van dezen overgeschreven Laurentianus L) 
houdt Fuhr rekening met twee andere familiën, 


°. 


MUSEUM. 


70 


de Veneta en de Marciana. Als belangrijksten vertegen- 
woordiger van de Venetiaansche familie raadpleegt 
hij naast S geregeld den Marcianus F saec. X-XI. die 
op fol. 1-12 de in S ontbrekende Vita van Libanius, 
benevens diens argumenta en den index orationum be- 
zit, door een lateren librarius aan den codex toegevoegd. 
De Monacensis B is van dezen codex de zoon, de 
Marcianus G en de Ambrosianus D zijn zijne broeders. 
Met deze Venetiaansche familie is de Laurentianus P. 
nauw verwant, terwijl in den Parisinus Y eene contami- 
natie van S en F moet worden gezien. 

De derde familie ten slotte hangt geheel af van den 
Augustanus (thans Monacensis) A saec. XI. Deze codex, 
klaarblijkelijk uit twee handschriften gecopieerd ken- 
merkt zich door verscheidene woordverschikkingen 
en textuitbreidingen die aanleiding geven tot de gissing 
dat hij stamt uit eene recensie overeenkomende met de 
door Dionysius van Halicarnassus gebruikte en terug- 
gaande op eene dnuwdnc Exdooic. 

De meeste dezer handschriften, benevens eenige 
minder belangrijke die ik voorbijga, heeft Fuhr of zelf 
gecollationneerd of in phototypie vergeleken. In hoofd- 
zaak berust natuurlijk zijn text op S. F. A. 

In de behandeling nu van den text zelven treft ons 
bovenal de vaste en onbevooroordeelde methode. Hoe 
groot ook de voortreffelijkheid van den Parisinus S 
moge zijn, Fuhr erkent daarnaast toch ten volle zoowel 
het gezag der andere familiën, als de juistheid van menige 
lezing in de mindere handschriften die als conjectuur 
der oude geleerden moet worden aangemerkt. Zijne 
methode is die van een gezond en door fijne kennis van 
het rhetorisch spraak-gebruik geleid eclecticisme, bij 
het opnemen van moderne conjecturen in den text 
gaat hij uitermate voorzichtig te werk, en ook in zijne 
zeer condense, maar voor zoover ik kon nagaan zeer 
nauwkeurige adnotatio critica gunt hij aan de gissingen 
der moderne geleerden naast de variae lectiones en de 
testimonia veterum alleen dan eene plaats indien ze 
naar zijn meening ernstige overweging verdienen. 

Dit alles is in overeenstemming met het karakter 
der „editio maior Tenbneriana.” Voor eene eigenlijk 
philologische uitgave zou men misschien terecht iets 
meer verlangen: een enkel woord van toelichting bij 
eene textwijziging, een weinig meer uitvoerigheid bij 
een referaat der meening van anderen. Zoo b.v. Ol I. 14: 
hier wordt de lezing van den Augustanus „Ti oüv; dv tic el- 
toi,’ in den text opgenomen tegen den consensus van 
van S. F. en U. (welk laatste handschrift door Fuhr tot 
de familie van den Augustanus wordt gerekend). Wat 
— zoo vraagt licht de lezer, die Fuhr’s bedachtzaamheid 
kent — heeft den uitgever tot deze keuze ten ongunste , 
van S gebracht? Is het, dat ook in § 19 ,,ri ovv; dv tic el- 
tov’ staat ? — Maar Demosthenes zegt toch ook „elmo 
tic äv” en „tic dv pioee.”’ Eén enkel woord van 
verwijzing had hier den lezer omtrent Fuhr’s gronden 
kunnen inlichten. — Een ander voorbeeld geldt het 
vermelden eener emendatie. In den beroemden passus 
Ol. I. 11. äv d'àvakdwaac AdOn, GuvavnAwoe kal TO ueuvýoða 
thy xápıv wordt wel (terecht sub calce) in herinnering 
gebracht dat Cobet het o.i. onmisbare thv xdpiv schrapt, 
maar niet dat Blass, wat toch in ieder geval meer de 


71 MUSEUM. 12 


waarschijnlijkheid voor zich heeft, rò meuvĝãoða: uit den 
text wil lichten. 

Dit zijn ontegenzeglijk kleinigheden, die met de 
strenge beperkingseischen der Tenbnerianae samenhan- 
gen ; ik zou ze niet eens vermelden indien niet van tijd tot 
tijd de beknoptheid aanleiding gaf tot dwaling. Zoo 
b.v. XVIII. 8. Hier geeft Fuhr in den text ‚‚tuoaurnv 
Ondpkaı por map’ Óudv [cic routovl tov âr@val, en in de 
adnotatio „2 sq. map’ Óu@v om S!. add. m. antiqua. 
3 eic routovi tov dywva del. Blass.” Zou het, om de 
beteekenis dier woorden „manus antiqua” te praecisee- 
ren, niet de moeite waard zijn geweest aan te teekenen 
dat ook de Laurentianus L — volgens Weils opgave — 
prima manu de woorden wap’ Óu@v niet heeft, en tot 
juist verstand van de door Blass aanbevolen expunc- 
tie, te vermelden dat zij ook deze woorden omvat ? 

Reeds de geringe beteekenis dezer opmerkingen, alleen 
als voorbeelden uit mijne kantteekeningen bij de lec- 
tuur gekozen, kan bewijzen dat ik voor de editie zelve 
niets dan lof heb. Het is een groot voorrecht eene zóó 
betrouwbare Demosther es-uitgave te gebruiken. Dat 
de uitgever bij zijn convervatieve handschriften waar- 
deering riet aarzelde door verschil van letter de beide 
redacties der derde philippica te onderscheiden kan 
men moeilijk anders dan prijzen. En dat onder de hcn- 
derden bij honderden conjecturen die 9p de oraties van 
Demosthenes zijn gemaakt slechts zoo weinigen ook maar 
eene vermelding sub calce zijn waardig gekeurd, is zeker 
voor de philologische werkzaamheid der negentiende 
eeuw (ook in Nederland) niet vleiend. Maar vermaant 
hier de voortgezette studie der rhetoriek, en der latere 
Grieksche rhetoren niet: tct voorzichtigheid ? Mij al- 
thans is deze editie een rustiger en betrouwbaarder 
gids dan die van den vernuftigen Blass, en met groot 
verlangen zie ik het volgende deel — deze twee eerste 
volumina bevatten Or. I—XIX— te gemoet. 


Amsterdam. K. Kuiper. 
P. Ovidi Nasonis Motamorphoseon libri XV Lactanti Placidi qui 


dicitur Narrationes Fabularum Ovidianarum. Recensuit appa- 

ratu critico instruxit H. Magnus. Berolini apud Weidmannos. 

1914. (Pr. M. 30). 

Na dertigjarigen arbeid heeft Dr. Hugo Magnus 
de lang verwachte kritische uitgave van Ovidius’ 
Metamorphcsen voltooid; wie eenigermate op de 
hocgte is van wat aar dergelijken arbeid vast zit, vooral, 
als men een werk uitgeeft, waarvan het handschriftelijk 
materiaal zoo uitgebreid en de overlevering zoo slecht 
is, zal ongetwijfeld begrijpen, dat het verschijnen dezer 
editie voor den becefenaar der Latijnsche poëzie als 
een belangrijke gebeurtenis is te beschouwen. 

Jarenlang behielp men zich met Korn’s uitgave 
van 1880, ofschoon deze reeds lang verouderd was. De 
tekstrecensie in Postgate’s corpus voldeed evenmin aan 
den eisch des tijds, zoodat een nieuwe kritische uitgave 
hoog noodig was. Trouwens ook van andere gedichten 
van Ovidius ontbreken nog steeds kritische editie’s, 
een leemte die nu door Owen’s pas verschenen uitgave 
der Tristia en ex Ponto gedeeltelijk is aangevuld ; van de 
Fasti, Amores, Ars amandi, Remedia Amoris en Medi- 
camina is nog steeds geen uitgave met apparatus criticus 
verschenen ; het is te hopen, dat Ehwald, Magnus of 


Owen ons ook voor deze werken de verlangde uitgaven 
mogen schenken. Ook voor de verklaring is nog weinig, 
bij sommige gedichten, zooals de Remedia en Medica- 
mina, zoo goed als niets gedaan. In het laatste geval 
kan de bestudeering der Grieksche literatuur nog veel 
nieuws bieden. 

Reeds jaren lang had Dr. Magnus een welverdienden 
naam om zijn verstandige artikelen, die van een 
groote kennis van ’s dichters taal getuigenis afleggen ; 
het zijn de volgende: Studien zur Überlieferung u. 
Kritik der Metam. Ovids : I Das Fragmentum Bernense 
N. Jhb. 1891 689/706 ; II Der Archetypus N Jhb. 1893 
601/638 ; III Die Familie O NJhb 1894 191/207; IV 
Marcianus und Neapolitanus NJhb 1894 637/655 en 
759/799 ; V liber XV Progr. Soph. Gymn. Berlin 1893 : VI 
Noch einmal Marcianus and Neapolitanus Progr. 
Soph. Gymn. Berlin 1912. Neue Studien zur Überlief. 
u. Krit. der Met. Ovids, Hermes XXXIX 1904 30/62, 
Ovids Met. in doppelter Fassung? Hermes XXXX 
1905 191/239. 

Voor schoolgebruik gaf de schrijver een bizonder 
bruikbare editio minor, die zich behalve door een goeden 
tekst, ook nog door een uiterst practischen commentaar 
aanbeveelt (Gotha, F. A. Perthes 1886/1908). 

In een 31 pagina’s groote Latijnsche inleiding zet 
Dr. Magnus uiteen, wat volgens zijn opvatting de ge- 
schiedenis van den Ovidius-tekst geweest is, welke 
handschriften hij gebruikt heeft, welke de „norma 
artis criticae exercendae in Metamorphosibus Ovidianis 
recensendis’’ voor hem was, waarbij hij tevens aangeeft 
in welke banen de verdere onderzoekingen moeten 
worden geleid. Daarop volgt een opsomming der oudere 
en nieuwere editie’s. Achter den van apparatus criticus 
voorzienen tekst der Metamorphosen volgen de op naam 
van Lactantius Placidus staande scholiën, waarvan wij 
nu voor de eerste maal een wetenschappelijke uitgave 
bezitten. Bijgevoegd zijn een inder nominum en een 
drietal reproductie’s van den Marcianus Florentinus 
225 (M), van den Neapolitanus IV F 3 (N) en van den 
Marcianus Florentinus 223 (F.). 

De handschriften, die Magnus aan zijn editie ten grond- 
slag gelegd heeft zijn de volgende: 

1° het fragmentum Bernense (a) 2° het fragmentum 
Lipsiense (X) 3° de coder Marcianus Florentinus 225 
(M) 4° de codex Neapolitanus IV F 3 (N) 5° het frag- 
mentum Londinense Musei Britannici 11967 (B) (Korn 
B) 6° het fragmentum Parisinum 12246 (m) 7°. het frag- 
mentum Hauniense [Ny kgl. Saml. 2° 56 (x)] 8° het frag- 
mentum Musei Britannici, bewaard in den codex Harleia- 
nus 2610 (e) 9° twee bladen van den codex Vaticano- 
Urbinas 342 vastgenaaid aan Iuvenalis’ Satiren (v) 10° 
de coder Marcianus Florentinus 223 (F) 11° de codex 
Tegernseensis (t) 12° de codex Monacensis 23612 (1 ) 13° 
de codex Laurentianus 36. 12 (1; bij Riese L, bij Ko- nA) 
14° de codex Hauniensis 2008 (h) 15° de codex Erfurtanus 
(e) 16° de codex societatis Iesu Lovanensis (s) 17° codices 
Ambrosiani door A. Castiglioni gecollationneerd (a) 15° 
de codices Guelferbytani (w) 19° de codex Graecensis 
1415 (g) 20° de codex Leidensis Vossianus 51 door Prof. 
Scato de Vries gecollationneerd (v) 21° drie codices Musei 
Britannici, (x ij z) 22° twee codices Basileenses (b'b?). 


73 


Bij deze omvangrijke verzameling komt nog. een 
„voluminum manu scriptorum farrago quaedam, quae 
e bibliotheca Dieziana in bibliothecam regiam Beroli- 
nensem transiit.” 

Reeds uit deze opsomming zal men bespeuren, hoe 
ingewikkeld de handschriftenkwestie voor de Meta- 
morphosen is ; tot goed begrip van het volgende kon ik 
den lezer dezen catalogus niet besparen. In dezen chaos 
kan men orde brengen door twee familie's te onder- 
scheiden : I de familie O, waarop de tekst der Meta- 
morphosen voornamelijk steunt. Hiervan zijn de beste 
vertegenwoordigers M en N, die echter boek XV niet 
bevatten ; van deze beide heeft M de ware lezing vaak 
beter bewaard dan N. Beide handschriften gaan terug 
op een enkel, nu verloren, handschrift O, dat ook bij het 
einde van boek XIV ophield; op O gaan eveneens drie 
andere mss. B k rn terug, waarvan wij kleine stukken 
bezitten. Na de 12de eeuw werd deze familie waarschijn- 
lijk niet meer afgeschreven. | 

II Tot de tweede familie (X) behooren alle volledige 
mss. d.w.z. zij die het 15de boek bevatten of eenmaal 
bevat hebben. De voornaamste plaats in deze familie 
neemt F in, die ouder dan de andere is, verscheidene 
goede lezingen geeft, en niet geinterpoleerd is. 

Magnus nu gaat van de volgende principe’s uit: 

1° waar O en X verschillen, verdient O de voorkeur. 

2° wanneer Men N verschillen, zoo dat een van beide 
overeenkomt met klasse X, dan moet men nauwkeurig 
onderzoeken, welke van beide lezingen van elders 
ingeslopen is. 

3° Is de lezing van O foutief, hetzij corrupt, hetzij 
geïnterpoleerd, dan moet men zijn toevlucht tot X nemen, 
maar alleen als F de overige steunt, beschouwt Magnus 
de lezing van X betrouwbaar. 

4° Daar het vast staat, dat O eenige verzen of vers- 
deelen heeft weggelaten, moet datgene, wat in O ont- 
breekt, niet als onecht uit den tekst geworpen worden ; 
zijn er echter in datgene wat in andere mss. gevonden, 
maar in O gemist wordt bezwaren van taalkundigen of 
metrischen aard, dan moet men de verzen of versdeelen 
delgen. 

5° Maant Magnus tot groote voorzichtigheid in het 
opnemen van conjecturen. 

6° Nieuwe mss. kunnen alleen dan waarde hebbep, 
als zij overeenkomst vertoonen met a, of wanneer zij 
tot de familie O behooren en boek XV bevatten. 

Lang niet overal echter gaan deze regelen op ; vaak 
is een beslissing moeilijk, en niet altijd is Magnus even 
gelukkig geweest in de keuze der lezingen ; 

I. 272 sternuntur segetes et deplorata coloni/vola iacent 
heeft N coloni wat Magnus in den tekst plaatst, M colo- 
nis, wat door Seneca Nat. quaest. III. 28.2 wordt beves- 
tigd. 

Twijfelachtig is bv. I. 398 discedunt velantque capul 
eqs., waar M descendunt heeft, wat Hcsius voor het 
ware houdt (,, wie fast immer, wo dieses Wort in hand- 
schriftlichem Streit mit discedere liegt, Sokrates, 1914. 
p. 437) en Korn in den tekst plaatste. Met het cog op 
vers 381 mota dea est sorlemque dedit: discedite templo/ 
et velate caput zou ik evenals Magnus discedunt opge- 
nomen hebben. 


MUSEUM. 


‘mt ———————— nl, zn nn 


74 


We komen nu tot de belangrijke vraag, hoe moet ons 
oordeel zijn over dep nieuwen tekst, dien de uitgever 
ons biedt als eindresultaat van zijn langdurige en 
diepgaande Ovidius-studiën, en verder hoe is de inrich- 
ting van den apparatus criticus ? 

Als men bedenkt, dat de uitgever alles bij elkaar ge- 
nomen een vijftigtal handschriften of fragmenten van 
handschriften gebruikt heeft, dan is het duidelijk dat - 
wij een zeer overladen apparatus criticus kunnen ver- 
wachten, en inderdaad is dit het geval. Dat lang niet 
al de mededeelingen omtrent lezingen in de handschrif- 
ten voorkomend even belangrijk of betrouwbaar zijn, 
blijkt wel hieruit, dat Magnus naast de mss. M. N. 
F. h. «, die hij zelf heeft gecollationneerd, en de mss. 
waaromtrent hij zijn gegevens aan andere Latinisten 
van onzen tijd dankt, zooals Ellis, Hosius, Hellmuth, 
de Vries enz., ook gebruik gemaakt heeft van Heinsius’ 
excerpten ( in Burman’s editie), en allerlei andere le- 
zinger, die hij hier of daar vond, zooals p (Bothe) en 
den onbelangrijken codex Sprotii. Maar afgezien daarvan, 
had de uitgever het bezwaar der overlading kunnen 
voorkomen, als hij zijn tekst had opgebouwd op de basis 
van M en N met vermelding van die lezingen uit de X- 
klasse, die om een of andere reden interessant kunnen 
zijn. Laat ik mijn bezwaar tegen Magnus’ methode met 
eenige voorbeelden mogen toelichten. 

De bovengenoemde codex h is merkwaardig om enkele 
goede lezingen, die waarschijnlijk geen conjecturen der 
Itali zijn; bv. xv. 776, waar F non sinit in me /// acut 
heeft, lezen we is h sinit en me acui, wat door Riese, 
Korn Ehwald Magnus in den tekst is geplaatst ; ook 
II 567 danken wij de ware lezing me petit? ipsa licet 
etc. aan h, M bv. heeft me petit ipse licet; VII. 260 
is de lezing van h intinctas de moeite waard om te ver- 
melden, al ga ik niet zoover als Magnus die er ,,fortasse 
recte” bij aanteekent. Zoo zijn er nog enkele andere 
plaatsen, voor het overige is hij volgens Magnus zelf 
in uinalus suis interpolationibus. 

Toch vindt de uitgever ’t noodig b.v. III 619 voce 
dabat remis animorum hortatur Epopeus in den app. 
cr. op te geven : popeus h; vijf regels verder de numero 
Lycabas, qui Tusca pulsus ab urbe: licabas h; IV 31 
rogant Ismenides adsis: hismenides h; 79 sub noctem 
dizere vale: nocte h ; naar dergelijke kostbare adnotatie’s 
behoeft men niet te zoeken, op elke pagina vindt men ze. 
Cui bono? Korn, die onzen codex hooger schatte dan 
Magnus, was zoo verstandig dergelijke lezingen buiten 
zijn apparatus te houden. 

Dat het aan den anderen kant verkeerd zou zijn de 


manuscripten van de X klasse geheel te versmaden ?), 
toont Magnus op p. Xvi overtuigend aan. Het valt immers 
niet moeilijk verscheidene plaatsen te noemen waar wij 
de ware lezing alleen aan de X klasse danken. Een goed 
voorbeeld is IV 143 Pyrame responde | Tua te, carissima 
lezen, dat door uitgevers, als Korn, Ehwald ( Die Meta- 
morph. erkl. von Haupt, 8 te Aufl. von Ehwald. 1903) 
in den tekst is geplaatst. In F lezen wij echter carissime ; 
dat dit °t ware is, begreep reeds onze Heinsius, en Magnus 
is zoo verstandig geweest hem te volgen. 


1) Voor het 15de boek kan men er natuurlijk in geen geval 
buiten, daar O ons hier geheel in den steek laat. 


e 


75 


Zeer te prijzen is de methodische wijze, waarop Mag- 
nus de ars critica heeft toegepast. Als voorbeeld verwijs 
ik naar X 408, en in verband daarmee naar Hermes 39 
p. 47. In het algemeen is de recensie wat ik zou willen 
noemen verstandig-conservatief. Soms is de uitgever 
te ver gegaan, b.v. VII. 558 en volg. (de beschrijving 
der pest op Aegina) : 

558 non stratum, non ulla pati velamina possunt 

559 dura sed in terra ponunt praecordia, nec fit 

560 corpus humo gelidum, sed humus de corpore fervet ; 
dura sed in, de lezing van alle handschriften, houdt 
Magnus voor het ware, en vertaalt (zie Hermes 39. p. 
44) dura door „hart, unempfindlich”, hier „unempfindlich 
gegen Unbequemlichkeit, Kälte und Feuchtigkeit des 
Erdbodens.’’ Men kan echter moeilijk een ongeschik- 
ter epitheton bij praecordia uitdenken, dan dit woord 
dura, ,,unempfindlich”’ ; in het voorafgaande is immers 
juist gezegd, dat de zieken niets kunnen verdragen ; zoo- 
als dura hier staat, kan men ’t niet anders opvatten dan 
„gehard’’, wat natuurlijk geen zin geeft. 

Madvig begreep terecht, dat hier wat haperde, maar 
zijn voorstel, in te schrappen, voldoet niet; Schepper 
en na hem Bentley troffen het ware, toen zij nuda gisten; 
nu beantwoordt nuda aan non ulla pati velamina possunt, 
in terra aan non stratum (pati possunt) vergel. Thucyd. 
II 49.5 Ta dè èvròç oÜTws exdeto, Wote Ente TWV TavuU 
Aent@v tuatiwv Kal ouvdóvwv tàs EmpPoArdc, und’ Aldo Tr A 
yupuvol Avexeodaı, Adiotd te Av èç Vdwp wuxpòv omas 
avtous Himreiv. 

Zulke plaatsen als deze zijn er meer, en cfschoon ik 
een tegenstander ben van alle wilde conjecturen er on- 
methodische kritiek, kan ik toch onmogelijk zulk een eer- 
bied voor de handschriften hebben, dat ik tegen het 
idioom der taal in dergelijke lezingen verdedig ; ook mag 
Magnus’ bewering „mutare enim quod exstut in A?) 
idem est atque mutare id quod ipsi veleres legerunt et medio 
aevo prodiderunt ons niet weerhouden, te minder, waar 
hij zelf ook wat in A staat, als °t hem, goed schijnt, 
corrigeert, b.v. II 30 inde loco medius rerum novitate 
paventem|Sol oculis iuvenem, waar hij voor inde loco 
van A ipse loco in den tekst plaatst. 

Een dergelijk geval is I 388 interea repetunt caecis 
obscura lalebris|verba deae, sortis (e, deae sorles M), waar 
N d(atae, „in rasura”) sortis heeft; de woorden verba 
obscura deae als appositie van sorles te beschouwen is 
gezocht, sorlis als nadere verklaring van verba obscura 
deae op te vatten mat; de ware lezing is die van 
N, al is dit dan ook een verbetering door een manus 
altera, misschien zelfs wel een conjectuur der Itali. 

Zo» was ’t VIII. 821 noodzakelijk geweest voor capia- 
tur (A) met eenige jongere ongenoemde codices captatur 
te lezen (zoo Heinsius en Ehwald). VII. 162 is victima 
vota facit niet te verdedigen, wat Heinsius, Merkel, 
Vollmer, Ehwald, Brakman (Miscella 1912, p. 40) 
dan ook op verschillende wijzen trachten te verbeteren ; 
facit kan hier immers nooit Tàs eùxàs mAnpoi beteekenen, 
wat Planudes heeft. 

II. 93 utinamque oculos in pectore posseslinserere 
wel is waar is pectore de lezing van O en F ; maar m. i. 
is pectora, wat de overige mss. bieden, toch alleen ver- 


1) consensus librorum manu scriptorum omnium. 


MUSEUM. 


76 


dedigbaar ; Magnus’ parallelplaatsen III. 23, III. 90 
bewijzen niets. Ook Ehwald schrijft pectora, terwijl hij 
op de andere plaatsen terecht den ablativus houdt. 

VIII. 714 cura deum di sint blijf ik ook na Lachmann’g 
verklaring (ad Lucret. p. 253) voor corrupt houden. 

X. 114 en volg. bulla super frontem parvis argentea 
lorislvincta movebatur parilique aetate; in de woorden 
parilique aetate zit een fout. 

XI. 83 robora sunt umeri, longos quoque bracchia veros| 
esse pules ramos. Het is Magnus Jahrb. f. kl. Philol. 1893 
p. 613 niet gelukt de juistheid der overlevering (O) 
aan te toonen: longos ramos veros is bij de Augustelsche 
dichters onmogelijk, daar longos ramos niet één enkel 
begrip vormt. Het is onwaarschijnlijk, dat de fout in 
veros schuilt, zoodat Ehwald’s gissing versa in plaats van 
veros piet bevredigt. Er is overigens geen conjectuur 
noodig, daar F voor longos quoque de lezing porrectaque 
heeft, waarvan longos een in den tekst geraakte verkla- 
ring is. Over F teekent de uitgever zelf aan (Praefat. 
p. XVIII) [F] aliquotiens verum vel id quod vero prorimum 
est solus vel paene solus servavit. 

XIII. 212 fossas munimine cingo: aldus Magnus met 
de codices ; lees fossa munimina cingo met Ehwald, vgl. 
Burs. Jahresb. 31. 198. 

Ook in een andere belangrijke kwestie verschil ik van 
meening met Magnus, ik bedoel de zoogen. ,,doppelte 
Fassung”, waarin verschillende plaatsen der Metamor- 
phosen zijn overgeleverd. Wij kenden het standpunt van 
den uitgever uit zijn belangrijk artikel in der Hermes 
van 1905 (p. 191-239) „Ovids Metamorphosen in dop- 
pelter Fassung”, waarin hij zich op het einde aldus uit : 
„die Hypothese einer doppelten Recension, unhaltbar 
und unfruchtbar wie sie ist, mag Mutter Ge barmherzig 
verschlingen, wie sie einst ihre verzweifelende Tochter 
Daphne verschlang.”’ Kort na het verschijnen van Magnus’ 
artikel publiceerde Professor Wilhelm Vollgraff te 
Groningen zijn interessante studie ,, Nikander und Ovid,” 
waarin hij met krachtige argumenten en m. i. met succes 
tegen Magnus te velde trekt. Daarom was ik nieuwsgierig 
te zien, of Magnus in zijn nieuwe editie zijn meening zou 
blijven staande houden. Magnus is echter door Voll- 
graff’s argumenten niet overtuigd „ In eam sententiam, 
zegt de uitgever op pag. IV van zijn praefatio, inclino, 
ut uno quoque loco e duplicibus lectionibus alterutram poe- 
tae abiudicem et tribuam socordiae illi et libidini, quae vitia 
propria fuisse constat antiquitatis, ereuntis inprimis, in 
arte critica exercenda, de totis vero versibus vel singulis 
vel tunctis copulalisque in quibusdam libris dupliciter con- 
stitutis olim demonstravi hic quoque alleram ex binis recen- 
stonibus non poelae esse, sed cerlo apertoque consilio inter- 
polatam, neque habeo quod mutem sententiam.” 

Om over de kwestie juist te oordeelen, moet men be- 
halve de plaatsen docr Magnus en Vollgraff besproken 
nog een andere plaats in het debat betrekken, n.l. VII. 
145 ; ik citeer even den context: 

E3 gratantur Achivi 

143 vicloremque tenent avidisque amplexibus haerent. 
144 lu quoque viclorem complecti, barbara, velles : 
145 obstitit incepto pudor, at conplexa fuisses, 

146 sed te, ne faceres, tenuit reverentia famae. 

Aldus heeft Magnus uitgegeven, ofschoon wel ieder 
zal toegeven, dat de dichter zoo niet kan geschreven 
hebben ‚Jook in de” handschriften” loopt alles niet zoo 


77 


glad, als het schijnt, want M N hebben 145 na 146; 
Lenz, Riese en Hartman maakten uit 145 en 146 één 
vers, obstitit incepto pudor et reverentia famae, maar dit 
kan de oplossing. niet zijn, daar men niet begrijpt, waar 
het geschrapte vandaan komt, of waarom iemand een 
duidelijken tekst door een dergelijke volmaakt overbo- 
dige er zonderlinge interpolatie zou hebben verknoeid. 

Om dezelfde reden mag men evenmin (met Heinsius) 
145 delgen. Daarom geloof ik, dat Ehwald’s oorspron- 
kelijke meening dat wij hier met een spoor van ,, Doppel- 
rezension’’ te doen hebben de juiste is; natuurlijk is dan 
slechts een deel der tweede redactie bewaard. 

Ook VIII. 595 en volg. blijf ik ,,Doppelrezension” 
aannemen ; ik vind het echter onnoodig aan Vollgraff’s 
klemmend betoog (p. 80 en volg.) iets toe te voegen. 

VIII 651 en vəlg. daarentegen sta ik aan den 
kant van Magnus, en houd de verzen 652 tot en met 
655 voor interpolatie ; men lette b.v. slechts op erat 
alveus illic (652) naast in medio torus est (655), op het 
tautologische wat dit viertal verzen eigen is ; bovendien 


heeft M niet imposilus, maar impositu, waarbij 
Magnus (Hermes 1905 237) aanteekent ,,* ist von späte- 
rer Hand mit anderer Tinte übergeschrieben und kann 
wohl einen kleinen m-Strich verdecken.” Dat het niet 
inconsequent is de eene plaats als geïnterpoleerd te 
beschouwen en op de andere een dubbele redactie aan 
te nemen, geeft Vollgraff zelf toe: „es ist von vorn- 
herein gut denkbar, dass der überlieferte text der Meta- 
morphosen sowohl interpolierte als wirkliche Dubletten 
enthalten mag.” (Nikander und Ovid p. 72). 

Tot nu toe heb ik voornamelijk op die punten gewezen, 
waarover ik anders denk dan de uitgever ; laat ik nu de 
‘groote voordeelen der nieuwe uitgave mogen noemen, 
waardoor ze zoo oneindig hoog boven editie’s als die van 
Korn en Merkel staat; vooreerst dan is Magnus’ methode 
wetenschappelijk in den hoogsten zin des woords, geen 
subjectieve, grillige tekst-kritiek : elke plaats is rustig 
overwogen ; gissingen zijn alleen dan opgenomen, 
wanneer de overlevering absoluut onverdedigbaar, en 
de emendatie aan alle vereischten van taalkundigen 
zoowel als van palaeographischen aard voldeed, overal 
vindt men de gissingen met groote volledigheid en nauw- 
keurigheid vermeld, soms met verwijzing naar de plaats, 
waar men de toelichting van den voorsteller vinden kan, 
een gewoonte, die m. i. niet slechts een enkele maal, 
maar bij alle conjecturen moest worden toegepast. 

Ook heeft Magnus zich zeer verdienstelijk gemaakt 
doordat hij met zooveel zorg de z.g.n. indirecte overle- 
vering heeft nagespoord, al moet men Hosius (Sokrates 
1914, p. 438) toegeven, dat hier en daar wat vergeten is, 
en dat vooral de metrische inscriptie’s beter hadden 
gebruikt kunnen worden. 

Niettegenstaande de bezwaren dus, die ik in het 
voorafgaande heb geuit, zooals de,, Unübersichtlichkeit”’ 
en het onnoodig-overladene dat den apparatus aankleeft, 
en waartegen door Nederlandsche philologen reeds meer- 
malen is gewaarschuwd, aarzel ilk geen oogenblik, Mag- 
nus’ werk als een onontbeerlijk hulpmiddel aan te beve- 
len voor allen, die Ovidius wenschen te bestudeeren. 
Toch koester ik den wensch, dat de verdienstelijke ge- 
leerde ons naast deze editie nog een kleinere uitgave 
moge schenker, voorzien van een zeer besroeiden appa- 
ratus criticus, zooals Riese zich dien voorstelde, toen hij 


MUSEUM, 78 


schreef (praefat. zijner uitgave p. IX) apparatum qui 
dicitur criticum ita institui ut et quam brevissimus esset 
et demptis quae non erani necessaria omnia tamen ad 
textum constituendum vere ulilia plene exhiberet, een 
uitgave dus in den trant van Owen’s nieuwe Tristia 
en Ex Ponto-editie. l 


Leiden. P. J. Enk. 


Apulei opera quae supersunt Vol. I. Apulei Platonici Madauren- 
sis Metamorphoseon libri XI iteram edidit R. Helm. Leipzig, 
Teubner. 1913. (Pr. M. 3, geb. M. 3.40). 


In deze uitgaaf, waarvan de eerste druk in 1907 
verscheen, vindt men p. IV eenige aanwijzingen, de 
teekons betreffende, benevens de aankondiging, dat de 
voorrede aan de uitgaaf der „Florida” is toegevoegd, 
daarna den „Index virorum doctorum, quorum coniec- 
turae in apparatu critico commemorantur”, p. V—VIII, 
voorts den tekst zelf, p. 1—291, en ten slotte den In- 
dex nominum, p. 292—296. 

Deze uitgaaf getuigt niet alleen van vlijt en nauwge- 
zetheid, maar ook van verstandig inzicht. R. Helm 
vermijdt de willekeur van van der Vliet, vgl. bijv. 
diens lezing in XI, 24 sacratis stolis <inectis stipatus> 
voor „sacratus stolis”, p. 285 regel 21, maar schroomt 
niet om goede verbeteringen op te nemen als bijv. in 
XI, 1 <(laetus et> p. 266 reg. 23 in te voegen, en p. 
267, regel 2 [laetus et alacer] te schrappen. 

In den apparatus criticus hadden zekere nuttelooze 
conjecturen als bijv. XI, 25 p. 287, 2 mugiunt Wower 
voor nutriunt niet behoeven vermeld te worden. 


’s- Gravenhage. K. H. E. de Jong. 
Das Vilijet-nime des Hädschim Sultan, eine türkische Heiligenlee 


gende zum ersten Male herausgegeben und ins Deutsche über- 
tragen von Dr. R. Tschudi. Berlin, Mayer & Müller. 1914. (Pr. 
M. 7). 


Evenals in de Grieksch-Orthodoxe en in de Roomsch- 
Katholieke kerk speelt ook in dei. Isläm de Heiligen- 
cultus eene groote rol. Het is waarlijk niet uit gebrek 
aan een voldoend aantal Heiliger, dat de Moslims uiet 
voor elken dag van het jaar een aangewezen Heilige 
hebben, want hun aantal is legio. Slechts weinigen echter 
zijn algemeen bekend, de meesten ge: ieten alleen eene 
locale beroemdheid. De legenden dier locale Heiligen 
leveren echter, vooral wanneer zij in den eenvoudigen 
naïeven stijl der volkstaal verhaald worden, kostbare 
bijdragen voor de kennis der religieuse psyche van het 
milieu, waarin zij ontstaan zijn. Om die reden is de hier 
besproken legende van Hädjim Sultan belangrijk, want 
al moger de van hem berichte wonderen bijna zonder 
uitzondering hunne paralelen iı andere legenden hebben, 
de wijze waarop zij verhaald worden is typisch turksch. 
De uitgever heeft dan ook terecht den tekst zoo laten 
afdrukken, als hij dien in zijne handschriften vond, en 
zich van aanvullingen en verbeteringen onthouden. 
Moeilijker was het dien in verstaanbaar Duitsch weer 
te geven, zorder al te ver van het oorspronkelijke af 
te wijken, daar de kortheid en onbeholpenheid van uit- 
drukking de bedoeling dikwijls eer laten raden, dan 
werkelijk duidelijk maken. Over het algemeen is hij 
echter daarin zeer goed geslaagd, hoewel op enkele 
plaatsen eenige toelichtende noten niet overbodig ge- 
weest waren. Ook heeft hij niet voldoende erop gelet, 


79 MUSEUM. 80 


dat de taal van het verhaal niet alleen vulgair maar 
ook archalstisch is, zoodat hier en daar verouderde 
woorden en uitdrukkingen voorkomen. Zoo heeft hij 
het Oud-turksche woord ud (uyat) miskend, als hij 
p. 39, noot 2 de uitdrukking od jeri ten orrechte met od 
(hamam odu) in verband brengt ; buitendien is t. a. p. 
de vertaling Schamteile valsch en in Schamgegend te 
verbeteren, daar de verhaler juist bericht, dat de Heilige 
geen „Schamteile’ had. Op andere plaatsen is de ver- 
taling minder begrijpelijk, omdat de tekst zelf niet 
vaststaat. 


Utrecht. M. Th. Houtsma. 
Jan de Weert’s Nieuwe Doctrinael of Spieghel van Sonden, uitge- 

geven door J. H. Jacobs. ’s Gravenhage, Nijhoff. 1915. (Pr. f 4.). 

(Leidse diss). 

De biezondere waarde van Jan de Weert’s zedeschil- 
dering heeft Jonckbloet in zijn „Geschiedenis der Mid- 
dennederlandsche Dichtkunst” al uitdrukkelik erkend. 
Die waardering is verlevendigd en in ruimere kring opge- 
wekt sedert Koopmans, een kleine vijftig jaar later, in 
een artikel in het Tweemaandelijksch Tijdschrift, ons 
door het werk heen heeft leren zien in de ziel van de 
man die het samenstelde en, door hem, van de middel- 
eeuwse mens. Geen wonder dus dat er verlangd werd 
naar een meer betrouwbare uitgave dan Blommaert had 
bezorgd. Die wens te hebben vervuld en zijn tekst te 
hebben voorzien van een uitgebreide en nauwkeurige 
toelichting is de verdienste van dr. Jacobs, die door zijn 
proefschrift een vaste grond heeft gelegd voor verder 
onderzoek door kultuurhistoricus en taalvorser. 

Dat deze Spieghel van Sonden vermoedelik een van 
de oudste leerdichten is, die na Maerlant in onze taal 
zijn verschenen, is misschien niet var zo groot belang, 
als men bedenkt dat een kwart eeuw vroeger of later 
voor de ontwikkeling der denkbeelden in de 13de eeuw 
niet zo heel veel kan hebben betekend. Interessanter is 
dat de auteur het geraamte van schoolse indelinger, dat 
hij als leek begrijpelikerwijze aan de theologie van zijn 
tijd ontleende, niet aanvulde met een opeenstapeling van 
citaten, zoals we dat zo vaak in de middeleeuwen ont- 
moeten, maar met eigen opmerkingen en voorbeelden uit 
zijn omgeving. Het evenwicht in de samerstelling mag 
daardoor zijn verbroken, dit kar: ons (te meer daar we 
niet met een kunstwerk te doen hebben) onverschillig 
laten, nu hij zijn droge opsommingen telkens afbreekt 
met perioden waaraan zijn overtuiging en verontwaar- 
diging de gloed van het leven hebben meegedeeld. Het 
is waar dat hij als alle zedemeesters een pessimistiese 
kijk geeft op de maatschappij, maar daartegenover staat 
dat hij niet, als Boendale, een vooringenomenheid toont 
voor een bepaalde stand en dat hij burgers en gees- 
teliken, ridderschap en overheidspersonen allen zonder 
onderscheid duchtig de waarheid zegt. 

Aan de verzorging van de tekst heeft dr. Jacobs de 
uiterste zorg besteed. Het Leidse handschrift gaf hem 
gelegenheid hier en daar verbeteringen aan te brengen 
in de lezingen van het Brusselse, dat hij als grondslag 
heeft gekozen, maar hij is daarbij heel voorzichtig en 
met de grootste eerbied voor de overlevering te werk 
gegaan, zodat uit de met haast pijnlike nauwgezetheid 
aangetekende varianten steeds de lezing van ieder hs. 
met zekerheid is op te maken. Wanneer de juistheid 


van een verbetering ook maar aan enige twijfel onder- 
hevig was, werd ze daarom niet in de tekst opgenomen 
maar alleen aan de voet van de bladzij voorgesteld. 
Terecht is dat m. i. ook geschied, waar het metrum de 
uitgever scheen uit te nodigen om een lezing van het 
Leidse boven een uit het Brusselse hs. te verkiezen ; 
ik kan moeilik, altans op al de bedoelde plaatsen, Jacobs’ 
voorkeur begrijpen, en weet niet waarop zijn mening 
in deze berust. Waar we omtrent de middelnederlandse 
vershouw nog altijd in het onzekere zijn, kan verschil 
in persoonlike appreciatie niet uitblijven en is grote 
omzichtigheid geboden. 

De tekst zelf wordt voorafgegaan door niet minder 
dan 150 bladzijden toelichting, in twee hoofdstukken. 
Het eerste handelt over de schrijver en zijn gedicht. 
Een onderzoek naar de persoon van Jan de Weert bracht 
het negatieve resultaat, dat we met het weinige, dat we 
van de Yperse chirurg weten, wel voorgoed tevreden zul- 
len moeten zijn. Wat de tijd van ontstaan van zijn werk 
betreft, meestal vindt men 1351 daarvoor opgegeven, en 
wel op grond van een gissing dat 1451, het jaartal dat in 
de epiloog wordt genoemd, als 1351 zou moeten worden 
gelezen. Jacobs evenwel sluit zich aan bij het betong, 
reeds in 1844 door Willems geleverd, dat we hier met een 
epiloog van een kopiist hebben te doen, die inderdaad in 
1451 zijn afschrift mag hebben voltooid (schrift en papier 
zijn hiermee dan ook in overeensteinming). Waar het 
nu uit mededelingen van de schrijver zelf vast staat, 
dat hij de Spieghel van Sonden vóór Wapene Rogier 
heeft geschreven, en het ontstaan van dit laatste op 
inwendige gronden in het begin van de 14de eeuw moet 
worden gesteld, zal de datum van de Spieghel van Sonden 
aanmerkelik moeten worden vervroegd. Als echter dr. 
Jacobs meent dat uit de minder volkomen verstechniek 
van de Spieghel van Sonden op zichzelf mag worden 
afgeleid, dat er wel een geruime tijd tussen de vervaar- 
diging van de Spieghel en van de Wapene Rogier moet 
zijn verlopen, vraag ik mij af, of ook in onze tijd geen 
dichters zijn aar: te wijzen, die in een later tijdperk van 
hun leven de techniek van verzen maken zelfs minder 
meester waren dan te voren. Hoe dit mag zijn, het is 
nu wel aan te nemen dat de Spieghel van Sonden geschre- 
ven is vóór de Dietsche Doctrinale (waarmee hij trouwens 
hoegenaamd geen overeenkomst heeft), en daar dr. 
Jacobs zelf aantoont dat Jan de Weert zijn werk alleen 
„Spieghel van Sonden of Doctrinael’’ heeft betiteld, 
en het blijkens de citaten uit Wapene Rogier daar twee- 
maal als „Spieghel van Zonden? wordt aangeduid, 
bevreemdt het enigszins dat met de op een vergissing 
berustende betiteling „Nieuwe Doctrinael’” niet voor- 
goed is gebroken. 

In het eerste hoofdstuk wordt verder een overzicht 
gegeven van die gedeelten van het gedicht die men als 
persoonlike uiting van Jan de Weert mag aanmerken. 
Dit overzicht loopt dus min of meer parallel met Koop- 
mans’ karakteristiek; het kan deze op zichzelf zeker niet 
vervangen, maar Jacobs heeft er een afzonderlike waarde 
aan weten te geven door de stof te vergelijken met soort- 
gelijke uitingen bij andere schrijvers er ze, waar dit 
mogelik bleek, aan historiese gegevens te toetsen. 

In het tweede hoofdstuk wordt het verband aange= 
wezen tussen de Spieghel van Sonden en de kerkelike 
literatuur, zowel de Middelnederlandse als de Latijnse. 
Het stijgend aanzien van de biecht in de Christelike 


81 MUSEUM, 8 


samenleving deed in de 12de en 13de eeuw een uitge- 
breide literatuur in verband met deze instelling ont- 
staan, deels bestemd voor geleerde, deels voor meer 
eenvoudige priesters, deels voor leken; voor de laat- 
ste kategorie was ook de Spieghel van Sorden be- 


stemd. Hoe de behandeling van biecht, berouw en 


boete door verschillende schrijvers van dergelijke 
werken is opgevat, wordt daarom ter illustratie van 
zijn tekst door Jacobs uiteengezet. Behalve een be- 
schouwing over de biecht zelf bevatten de biechtspiegels 
doorgaans ook een systematiese opsomming van de 
zonden, opdat de leek zijn geweten te hulp kon komen 
bij de beantwoording van de vraag waarin en in hoe- 
verre hij was te kort gekomen. Het meest werd daartoe 
de indeling naar de tien geboden en de zeven hoofd- 
zonden gevolgd, en dat heeft ook Jan de Weert 
gedaan. Terwijl doorgaans de behandeling van de 
geboden aan die van de hoofdzonden voorafgaat, is 
dit in de Spieghel van Zonden niet het geval. Misschien 
hangt dit met de ouderdom van het werk samen, altans 
een uitvoerige behandeling van de tien geboden (en die 
van Jan de Weert is vrij beknopt) is in de kerkelike 
literatuur ook jonger dan van de hoofdzonden, en de 
kennis er van schijnt juist in verband met het meer 
algemeen worden van de biecht in de 13de eeuw pas 
ruimer te zijn verbreid. Anders is het met de zeven 
hocfdzonden, waarover Jacobs een belangrijke uiteen- 
zetting geeft. De onderscheiding blijkt te berusten op 
tweeërlei overlevering. De eerste is uit de Oosterse kerk 
afkomstig en werd in het Westen het eerst bekend door 
Cassianus. In zijn Collationes Patrum (ook in het mnl. 
vertaald) worden acht hoofdzonden genoemd waartoe 
alle zondige handelingen zijn terug te brengen ; het zijn 
gastrimargia, fornicatio, philargyria, ira, tristitia en 
acedia (waarvan iedere volgende ontstaat uit zijn voor- 
ganger en de voorganger niet kan worden bestreden 
voordat de volgende is uitgeroeid) ; bovendien cenodoxia 
en superbia (die juist ontstaan als de andere overwonnen 
zijn). Onafhankelik van deze beschouwing leerde Augusti- 
nus dat superbia de wortel is van alle kwaad. Lateren 
hebben de beide systemen weten te kombineren: bij 
Gregorius spruiten zeven principale zonden uit superbia : 
inanis gloria, invidia, ira, tristitia, avaritia, ventris 
ingluvies en luxuria, ieder met hun dochters; zoals 
men ziet is invidia er bij gekomer en zijı. tristitia en ace- 
dia verenigd. Eindelik vinden we de voorstelling waarbij 
inanis gloria met de stammoeder superbia wordt ver- 
eenzelvigd ín het Compendium Theologicae Veritatis 
(uit het begin van de 14de eeuw) en in de meeste middel- 
nederlandse geschriften. 

Het is duidelik dat dr. Jacobs ook door dit deel van 
zijn studie een nuttig werk heeft verricht. Verscheidenen 
die zich met de middelnederlandse stichtelike literatuur 
hebben beziggehouden, altans de niet-theologen onder 
hen, zijn niet verder geknmen dan het konstateren var 
enige overeenkomsten en verschillen tussen de middel- 
nederlandse teksten onderling. Door in zijn studie ook 
de middeleeuws-latijnse literatuur te betrekken heeft 
hij niet alleen de plaats van de Spieghel van Sonden in 
de christelike letterkunde nader bepaald, maar ook op 
het werk van die voorgangers een onmisbare aanvulling 
geleverd. 


Den Haag. D.C. Tinbergen. 


A. Leskien, Grammatik der serbo-krostischen. Sprache. 1. Teil : 
Lautlehre, Stammbildung, Formenlehre. (Sammlung slavischer 
Lehr- und Handbücher, herausgegeben von A. Leakien und E. 
Berneker. 1 Reihe: Grammatiken. 4.) Heidelberg, Winter. 
1914. (Pr. M. 11, geb. M. 12). 

8. M. Kulbakin, Serbekij jazyk. 1. Fonetika i morfologija serb- 
skago jasyka. Posobie k lekcijam. S kartoj narécij serbskago 
jazyka. Char kow, Droeder. 1915. (Pr. 0.90 r.). 

Ieder die Leskiens colleges over Servokroatiese taal 
heeft bijgewoond, hetzij — zoals schrijver dezes ze 
hoorde — als onderdeel van een cursus over vergelijkende 
Slaviese grammatika, hetzij in de vorm van een aparte, 
speciaal aan het Servokroaties gewijde cursus, moet reeds 
lang gehoopt hebben, dat deze grote slavist nog eens 
een grammatika dezer taal zou publiceren. En ook die 
slavisten, die niet zijn leerlingen zijn, kennen toch in 
ieder geval Leskiens breed-opgezette en conscientieus 
en scherpzinnig uitgevoerde onderzoekingen over be- 
langrijke onderdelen der Serviese grammatika in de 
„Abhandlungen” der phil-historiese klasse van de 
Saksiese Akademie van 1885 en ’93 en in dl. 21, 23 3) 
en 24 van het Archiv für slavische Philologie, welke 
geschriften ons L. eveneens doen kennen als de aange- 
wezen man, om een wetenschappelike Servokroatiese 
spraakkunst te schrijven. En aan zulk een boek bestond 
een dringende behoefte, zolang het Westeuropése 
publiek het moest stellen met boekjes als die van Muga en 
C’orovic’. Tans heeft de reeds 75-jarige geleerde ons het 
langverwachte boek gegeven, altans het eerste deel, 
handelend over „Lautlehre, Stammbildung,Formenlehre’’ 
(XLVI, 588 blzz.) ; de syntaxis zal „in nicht zu ferner 
Zeit” als een apart deel verschijnen. 

Ook in Rusland, waar men totnogtoe tevreden moest 
zijn met de afdeling ,,Serbo-chorwatski) jazyk” in Flo- 
rinskij’s Lekcii po slaw’anskomu jazykoznaniju en met 
Brardt’s voor wetenschappelike lezers al te beknopte 
Kratkaja fonetika i morfologija serbskago jazyka, be- 
stond een levendig gevoelde behoefte aan wat nieuws. 
Zo komt het, dat enige maanden na Leskiens grammatika 
in Char’ kow een pendant hiervan verscheen van de hand 
van professor S. M. Kul’bakin: Serbskij jazyk. 1. 
Fonetika i morfologija serbskago jazyka (VIII, 84 blzz.). 

Beide boeken zijn voortreffelik ; opzet en doel zijn 
echter geheel verschillend. Leskien wilde een uitvoerig 
wetenschappelik werk schrijven, de vrucht van een lang 
leven van intensieve arbeid, Kul’bakin echter slechts 
een beknopt handboek om bij colleges en seminaar- 
studieën te gebruiken. 

Ook op ander terrein zijn Leskien en Kul’bakin als 
concurrenten — vreedzame en elkaar vriendschappelik 
gezinde,elkaars arbeid hogelik waardérende concurrenten! 
— naast elkaar werkzaam geweest en wel op dat van 
de Kerkslaviese alias Oudbulgaarse taal, waarvan 
Leskien twee grammatika’s heeft gepubliceerd, het van 
ouds vermaarde Handbuch” er de veel jongere, even- 
eens reeds vermaarde „Grammatik”, terwijl Kul’bakin 
voor het Russiese publiek hetzelfde deed : eerst verscheen 
zijn Drewne-cerkowno-slow anskij jazyk als apart boek, 
daarna een dergelijk werkje in de Petersburgse Enciklo- 
pedija Slaw’anskoj filologii. 


') De in deze jaargang voorkomende beoordeling van Reßetar, 
Die serbokroat. Betonung südwestlicher Mundarten bevat veel origi- 
neels. Ik denk vooral aan de opmerkingen over de aoristbetoning, 


83 MUSEUM. 84 


Het is zeer nuttig, dat op deze wijze eenzelfde onder- 
werp door verschillende personen bewerkt wordt, vooral 
wanneer dit personen van enigszins verschillende 
neigingen er richting zijn. En dat is met L. en K. het 
geval : dat blijkt èn uit de Kerkslaviese handboeken èn 
uit de Servokroatiese, waarmee we ons tans in ’t biezon- 
der hebben bezig te houden. 

Leskien is vóór alles descriptief grammaticus; hij 
verzamelt zijn materiaal met een buitengewoon geduld 
en een grote ijver ; zijn grote kennis ook van de filologie 
in engere zin, van oude teksten enz. maakt, dat hij dat 
reusachtige materiaal meesterlik overziet en ordent; 
zijn grote scherpzinnigheid stelt hem in staat, originéle 
opmerkingen er aan vast te knopen. Maar hij is en blijft 
vóór alles descriptief. De theorieën en hypothesen 
ter verklaring der verschijnselen kent hij allemaal, 
maar wanneer ze niet ongeveer zeker vaststaan, aarzelt 
hij om er grote waarde aan toe te kennen. Laat ik 
slechts herinneren aan de zgn. wet van Baudouin de 
Courtenay, die wellicht in de formulérirg van Baudouin 
niet geheel juist is, maar die het toch tot een zeer grote 
hoogte zeker wel is: niemand uit zich, voorzover mij 
bekend, sceptieser er over dan Leskien in zijn Altbulg. 
Grammatik. Zo is het ook bij het Servies; Kul’ bakin 
is hier in menig punt veel radikaler, — hoewel ook hij 
krities is aangelegd en niet te veel aan de fantasie offert. 
Vooral trof mij het verschil hij sommige aksentproble- 
men, speciaal bij dat van de cakaviese stijgende toon. 
In dit geval kan ik niet anders dan het met Kul’bakin 
eens zijn, dat de cakaviese’ op het Oerslavies teruggaat 
en van Oerslavies standpunt beschouwd en verklaard 
moet worden; Kul bakin hecht terecht grote waarde 
aan Sachmatow’s enderzoekingen (speciaal de kritiek 
op Resetar, Die serbokroatische Betonung südwest- 
licher Mundarten in Izwestija 6 is van belang), boven- 
dien heeft Leskien, naar ’t mij voorkomt, wat weinig 
aandacht geschonken aan Belic’ kritiek op Jvsic’, Prilog 
za slavenski akcenat (Rad 187) in de Rocznik Slawistycz- 
ny, Vde- jg. Trouwens, waar Leskien scepties is, 
moeten we altijd erkennen, dat twijfel altans begrijpelik 
is; en bij Kul’bakin vinden we een enkele maal te 
weinig twijfel : zo wordt zijn gelukkig onder voorbehoud 
voorgedragen opinie, dat de genitivus pluralis op -@ 
bij genitivi sirg. als konja, junaka gevormd zou zijn naar 
analogie van gosli gen. sg.: gosi gen. mv. (p. 55), ge- 
logenstraft door de Zuidserviese dialektvormen op 
lange -ù, waarop Rešetar de aandacht heeft gevestigd ; 
zie Leskien p. 436. 

Leskien is niet uitsluitend descriptief. Hoofdzaak is 
voor hem een wetenschappelike beschrijving van het 
huidige Stokavies, maar voor de verklaring der feiten 
gaat hij veelal terug tot de Oerslaviese periode, waarbij 
hem de oakaviese taaltoestanden benevens die van andere 
dialekten, speciaal de door Rešetar bestudeerde, belang- 
rijke diensten bewijzen. Dat hij zowel de Kajkaviese 
dialekten, die een overgang vormen tot het Sloveens, 
als de Timok-Prizrense, die noch geheel Servies noch 
geheel Bulgaars zijn, buiten beschouwing laat, ligt voor 
de hand; trouwens Kul’bakin handelt evenzo. Maar in 
sommige gevallen kon Leskieı m. i. meer notitie nemen 
van het Oerslavies. Zo geeft hij bij verschillende hoofd- 
stukken uitvoerige paragrafen over het aksent der 
verschillende vormen, maar soms werken al die feiten 


verbijsterend en gever ze het idee van onverklaarbare 
toevalligheden, wanneer we niet worden opmerkzaam 
gemaakt op de diepere gronden, o.a, op de regel, dat 
het aksent van een vallerd betconde lettergreep over- 
gaat op een daarop volgende met stijgend aksent. 

Ik zie er van af om de verschillende aantekeningen, 
die ik bij het doorlezen van beide grammatika’s maakte, 
mee te delen '), en vat mijn algemene oordeel aldus 
samen: Kul’bakins Serbskij jazyk I is eer, prakties 
handboek voor studenten, geschreven met grote kennis 
van zaken en daarbij getuigenis afleggend van de goede 
paedagogiese inzichten van de schrijver, — Leskiens 
Grammatik der s.-kr. Sprache, I Teil is een meesterwerk, 
waarin de grootste grammaticus onder de slavisten de 
resultaten var eigen en anderer studie heeft verwerkt 
tot een groots monument, dat steeds zal blijven getuigen 
van de grote prestaties van Leskien en zijn tijdgenoten 
en dat de basis moet wezen voor alle verdere onderzoe- 
kingen. De taalgeleerde ‘doet verstandig, beide boeken 
Laast elkaar te gebruiken: naast Leskiens soliede, 
massieve arbeid, die vóór alles pretendeert te wezen 
een descriptieve grammatika van het Stokaviese Servo- 
kroaties, het in de details veelal radikalere werkje van 
Kul’bakin, dat vóór alles een historiese grammatika is. 
Kul’bakin beperkt zich in nog geringere mate dan Les- 
kien tot de Stokaviese literatuurtaal : daarmee zal het 
wel samenhangen, dat hij aaı zijn boek een kaart van 
het Servokroatiese taalgebied heeft toegevoegd ; de dia- 
lektkaarten van Belic’ zijn hiervoor zijn model geweest. 


Leiden. N. van Wijk. 


A. Kalshoven, De diplomatieke verhouding tusschen Engeland en 
de Republiek der Vereenigde Nederlanden (1747—1756). 's-Grae 
venhage, Nijhoff. 1915. 


Het is ongetwijfeld verblijdend en prijzenswaard, 
wanneer ernstige pogingen worden gedaan om de his- 
torische bouwstoffen, die — men zou bijna zeggen in 
overstelpend aantal — in de laatste jaren door den druk 
toegankelijk en bruikbaar gemaakt zijn en nog steeds 
gemaakt worden, te verwerken. Dat dit niet zoo dik wijls 
gebeurt als men zou mogen wenschen heeft zijn natuur- 
lijke oorzaak in de moeilijkheid van een dergelijken 
arbeid. Niet het minst komt die moeilijkheid aan den 
dag wanneer het bescheiden geldt betrekking hebbende 
op de internationale staatkunde, vooral natuurlijk in 
tijdperken van veelzijdige verwikkelingen en ingewikkelde 
plannen en onderhandelingen. Wie niet door lange voor- 
studie ten volle vertrouwd is met de politieke geschie- 
denis, niet alleen van het tijdvak, dat hij in bijzonder- 
heden wil leeren kennen en voor anderen verduidelijken, 
maar allereerst ook van de voorafgaande, staat voor 
zijne taak als een reiziger, die zonder platten grond 
eene vreemde groote stad binnenkomt en zelf moet 
zoeken hoe hij daarin den weg vindt en welke de per- 
sonen en zaken zijn, die zijne aandacht verdienen, d. w. 2. 
een niet met de bedoelde voorkennis toegerust bewerker 
van documenten mist het vermogen om zijn materiaal 
zoo te overzien, dat hij in staat is de hoofdgedachten 


1) Alleen zou ik willen vragen, waarom Leskien p. 146 zijn vroe- 
gere mening betreffende Sloveens kóra handhaaft, trots de m. i. ge- 
heel juiste opmerking van Pedersen Kuhns Zschr. 38, 299, dat de 
qualiteit der o op oude oxytonese wijst. 


85 


der handelende personen, de wijzigingen hunner mee- 
ningen onder den invloed van anderer denkbeelden en 
bedrijf, de hoofdzaken kortom, op te sporen, te combi- 
neeren en voorzooveel noodig de uitkomsten van zijn 
onderzoek te staven met de détails, die zijne bouwstof- 
fen hem ten dienste stellen; hij kan het gevaar niet 
vermijden dat zijn werk ontaardt in de aaneenrijging 
van een groot aantal aanhalingen en uittreksels, waarbij 
de zinsneden van eigen hand als niet veel meer dienst 
doen dan als rijgdraad. 

Het tijdperk, in het hierboven genoemde boek be- 
handeld, is wel een der allermoeilijkste in de Nieuwe 
geschiedenis. De bepalingen van den vrede van Utrecht, 
de snel rijzende naijver tusschen de maritime en kolo- 
niale mogendheden, de opkomende macht van Pruisen, 
de strijd om de hegemonie tusschen de Oostzee-staten, 
de vermindering van het overwicht der Habsburgsche 
monarchie, werden geweldige factoren, die zich in den 
tijd van de groote en ernstige geschillen over de Spaan- 
sche en Poolsche quaestiën, maar vooral tijdens den 
Oostenrijkschen Successie-oorlog deden gelden, en die 
onvermijdelijk vroeger of later tot eene geheel andere 
groepeering der Europeesche Staten moesten leiden. 
Buitengewoon moeilijk werd in deze omstandigheden 
de positie van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, 
en zeker wel in de eerste plaats ten opzichte van Engeland, 
dat zoowel na als vóór den vrede van Aken zelf in groote 
verlegenheid moest wezen met zijn staatkundige ge- 
dragslijn, nu het ingrijpen van Rusland en Pruisen zulk 
een ander aanzien aan de internationale zaken had 
gegeven ; aan de ardere zijde baarde de onzekere rich- 
ting der Fransche politiek groote bezwaren. Het is 
onnoodig nader op dit alles in te gaan. Hoe moeilijk 
het is over het tijdperk van het Renversement des 
alliances en over de personen en zaken, die daarin op 
den voorgrond komen, te oordeelen, heeft de vinnige 
pennestrijd tusschen Max Lehmann en Albert Naudé 
kunnen leeren, of eigenlijk het geheele verbijsterende 
verschil van meening over den oorsprong van den 
zevenjarigen oorlog, dat Richard Waddington een twin- 
tigtal jaren geleden zijn verdienstelijk boek over dat 
kritieke onderwerp in de pen gaf. 


Het onlangs bij de firma Nijhoff verschenen boekdeel 
over de Engelsch-Nederlandsche diplomatie gedurende 
de jaren 1747—56 getuigt van grooten ijver en volhar- 
denden arbeid. Een uitgebreid onderzoek van Engelsche 
en Nederlandsche archivalia, alsmede van de gedrukte 
bescheiden verschafte het materiaal, dat met behulp 
van de reeds ten dienst staande literatuur over het 
tijdperk stond verwerkt te worden. De lange lijst van 
werken aan het eind van het boek toont, dat de kennis- 
neming van de talrijke geschriften, die bijdragen tot de 
kennis van den tijd hebben geleverd, geenszins is ver- 
waarloosd. Ook is er blijkbaar naar gestreefd door den 
vorm den inhoud aantrekkelijker te maken. Het is niet 
meer dan een schuldige plicht deze verdiensten van het 
boek op den voorgrond te stellen. 

Die verdiensten mogen echter niet over het hoofd doen 
zien, dat het gehalte der bewerking niet gelijk is aan de 
- moeilijkheid der behandelde stof. Het boek geeft — in 
het tweede, vierde en vijfde hoofdstuk — een verhaal van 
de Engelsch-Nederlandsche onderhandelingen over eene 
mogelijke alliantie, over de neutraliteits-politiek der 


MUSEUM. 


86 


Republiek en, in verband met een en ander, over de 
eindelooze barriére-quaestie, een verhaal, dat niet zoo- 
zeer eene verwerking der stof als een wijdloopig verslag 
der negotiatie is, en dat inderdaad, ondanks de „schifting 
van het materiaal”, zelfs bij bekendheid met den loop van 
zaken en de handelende personen de belangstelling van 
den lezer op de proef stelt ; de zeer talrijke noten, waarin 
een deel der stof, in plaats van in den tekst te worden 
ingelascht, ondergebracht is, maakt de lezing niet 
gemakkelijker. 

De beide andere hoofdstukken, het eerste en derde, 
bespreken den binnenlandschen toestand. Zeer terecht 
werd eene schets van Engelands binnen- en buiten- 
landsche staatkunde vóór 1740 en eene karakteristiek 
der hoofdpersonen tot inleiding bestemd — een der 
best geslaagde gedeelten van het werk. Toen dit tot 
het jaar 1751 gevorderd was, bleek de noodzakelijkheid 
hetzelfde voor de Republiek te doen. In het derde hoofd- 
stuk treft men dan ook een dergelijk beeld aan van 
den tijd en de leidende staatslieden in de Nederlanden, 
maar grootendeels uit de tweede en derde hand over- 
genomen. Meer dan in de andere deelen treffen daarom 
in dit hoofdstuk — schoon ook elders — de boute uit- 
spraken over het karakter en de handelingen van de 
mannen, die in dit zeer moeilijke tijdperk den toon 
moesten aangeven. Die boute oordeelvellingen, voor een 
geschiedkundige weinig gepast, schijnen mij de hand van 
een beginner te verraden : voortgezette studie en eigen 
levenservaring manen vanzelf tot omzichtigheid in de 
beoordeeling van menschen en zaken. Misschien is het 
boek ook een academisch proefschrift ? En daaraan 
worden andere eischen gesteld dan aan eene historische 
studie. Maar het boek biedt zich niet als een proefschrift 
aan, en mag dus niet als zoodanig worden beschouwd. Is 
het echter wel een proefschrift, dan zou men versterkt 
worden in de meening, dat het niet raadzaam is der- 
gelijke zware en omvangrijke onderwerpen voor aca- 
demisch proefwerk te bestemmen, en in elk geval dat het, 
bij-de overweging eener mogelijke uitgave, zeer wensch- 
lijk is rekening te houden met Horatius’ wijze les: 
nonum prematur in annum. 


Rijswijk. F. J. L. Krämer. 


E. Gerland, Geschichte der Physik von den ältesten Zeiten bis 
zum Auszange des achtzehnten Jahrhunderts für die Druckle- 
gung durchgesehen von Dr. H. von Steinwehr. München und 
Berlin. R. Oldenbourg. 1913. 762 pag. (Pr. M. 19.50). 


Deze geschiedenis der natuurkunde is het laatste deel 
van eene verzameling werken over de geschiedenis der 
wetenschappen, uitgegeven door de Beiersche Academie 
van Wetenschappen. De Heer Gerland, reeds als histori- 
cus bekend o. a. door zijne ,,Geschichte der physikalischen 
Experimentierkunst’’ (met F. Traumüller, 1899), heeft 
de uitgave niet mogen beleven. Hierdoor wordt verklaard 
dat ook de naam van zijn schoonzoon op het titelblad 
voorkomt en tevens dat het werk niet verder gaat dan 
tot het einde der 18de eeuw. 

De schrijver heeft gebruik kunnen maken van de 
„Geschichte der Physik’ van J. C. Poggendorff (1879) 
en van het gelijknamige werk van A. Heller (1882—1884), 
waarvan het eerste eveneens tot het einde der 18de, 
het tweede tot over de helft der 19de eeuw loopt. Over- 
bodig zijn deze beide niet geworden, daar Gerland 


87 


herhaaldelijk naar hen verwijst; het werk van Heller 
is ook omvangrijker. De schrijver heeft natuurlijk ook 
van den arbeid van nieuwere onderzoekers partij kunnen 
trekken ; inzonderheid mogen hier genoemd worden 
C. Lasswitz’ „Geschichte der Atomistik” (1890), alsmede 
„Les origines de la statique”? (1905—1906) en andere 
geschriften van P. Duhem. 

Gerland wijdt, in tegenstelling met zijne beide voor- 
gangers, korte hoofdstukken aan de Babyloniers en 
Egyptenaars. Toch houdt ook hij het ervoor, dat van 
eene wetenschap der natuurkunde vóór de Grieken geen 
sprake kan zijn, daar niets er op wijst dat reeds andere 
volken zich zouden hebben toegelegd op het constru- 
eeren van natuurkundige systemen. Terecht geeft Ger- 
land (evenals Heller, doch in tegenstelling met Poggen- 
dorff) zich geene moeite om zich te beperken tot de 
Grieksche natuurkunde. In geen tijdperk kan men bij de 
bespreking van physische theoriën de algemeene ge- 
dachtenstroomingen buiten beschouwing laten. Dit geldt 
ook voor de tijden der scholastiek, voor die der Renais- 
sance, in het bijzonder natuurlijk bij de behandeling 
van personen als Baco van Verulam, Descartes, Leibniz, 
etc. Er moge overdrijving zijn in de Genestet’s 


Sancta Theologia, 

Hoe ze zich mocht weren, 
Vlood voor jonge Physica 
Met gescheurde kleeren, 


een feit blijft het dat de herleving der natuurstudie 
inzonderheid in de 16de en 17de eeuw een zoo op den 
voorgrond tredend verschijnsel is, dat men, uit een 
onbekend werk een hoofdstuk over deze herleving le- 
zende, vaak niet zou kunnen zeggen of men een geschie- 
denis der physica dan wel eene geschiedenis der wijsbe- 
geerte in handen heeft. 

Natuurlijk heeft de schrijver niet alle bronnen zelf 
nagegaan ; een werk van zoo grooten omvang is altijd 
min of meer eene compilatie ; zoo is (p. 409) de ,,licht- 
brekingswet van Keppler” a =m B + m, sec B (a = 
invalshoek, B = brekingshoek, m en m, constanten) 
in dezen vorm wel bij Poggendorff en Heller te vinden, 
doch niet bij Keppler zelf ; dat K. dit niet bedoeld kan 
hebben blijkt trouwens onmiddellijk hieruit, dat als de 
brekingshoek nul is, de invalshoek volgens de formule 
van nul zou verschillen. Uit het feit dat Archimedes 
het heliocentrische stelsel van Aristarchos noemt. zou 
ik niet als G. (p. 88) durven besluiten dat Archimedes 
met die opvatting instemt. Over het algemeen kan men 
echter zeggen, niet slechts dat de schrijver, bij alle 
zakelijkheid, de dorheid aan verzamelwerken vaak 
eigen vermeden heeft, doch ook dat hij zich moeite heeft 
gegeven zich in de behandelde onderwerpen in te wer- 
ken '). In quaesties, waarover meeningsverschil bestaat, 
trekt hij partij; zoo betoogt hij (p. 395 sq.) — de 
stelling blijve voor zijne rekening — dat de uitvinding 
van het slingeruurwerk niet aan Huygens, doch reeds 


1) Dat op de eerste pag. der inleiding sprake is van den in 
Japan gevonden „Pithekanthropos” is waarschijnlijk geen fout 
van den schrijver; Dr. v. Steinwehr, die overigens alle eer van 
zijne moeite heeft, noemt het handschrift „nicht ganz leicht 
lesbar’’. 


MUSEUM. 


88 


aan Galilei moet worden toegeschreven. Onder de 
geleerden, die bij P. en H. niet genoemd worden en wier 
beteekenis door Gerland in het licht wordt gesteld, 
is te noemen Peter Peregrinus (p. 204 sq.), de fransche 
experimentator der 13de eeuw, wiens voornaamste 
verdienste hierin bestaan heeft, dat hij grooten invloed 
heeft uitgeoefend op Roger Baco; de belangrijke brief 
van P. Peregrinus over het magnetisme wordt door 
Gerland uitvoerig besproken. 

-Nu men in natuurkundige kringen meer en meer 
begint in te zien, dat bij de groote nauwkeurigheid die 
zoowel op het gebied van het erperiment als op dat der 
wiskundige redeneering is bereikt, de oppervlakkigheid 
waarmede vaak door physici en mathematici over his- 
torische quaesties wordt geoordeeld, ongunstig afsteekt, 
zal het werk van G. ongetwijfeld lezers vinden, daaronder 
enkelen, die zich geroepen zullen voelen zich over een of 
ander historisch vraagstuk een eigen oordeel te vormen, 
G. brengt in herinnering (p. 25) dat het een Leidsch hoog- 
leeraar — de beroemde ’s Gravesande — was die (in 
1720) het eerste eigenlijke leerboek der physica schreef. 
Leerboeken zijn thans een noodzakelijk kwaad en bij 
het lezen van oorspronkelijke verhandelingen zal menig- 
een zich tot die van den laatsten tijd moeten bepalen. 
Het is echter gewenscht dat ook oudere werken be= 
oefenaars, en steeds grondiger beoefenaars, blijven 
vinden : de geschiedenis van het menschelijk denken 
mag zeker allerminst verwaarloosd worden. Aan alle 
klassiek opgeleide natuurphilosophen zij het werk van 
G. aanbevolen ! 


Leiden. J. A. Vollgraff. 


F. Boll, Aus der Offenbarung Johannis, Hellenistische Studien zum 
Weltbild der Apokalypse Leipzig—Berlin, Teubner. 1914, 
(Pr. M. 5; geb. M. 5.60). 


Genoemd werk is het eerste van een te verwachten 
serie, onder den titel: ,,2toixeia, Studien zur Geschich- 
te des antiken Weltbildes und der Griechischen Wissen- 
schaft.” Uitdrukkelijk geeft de schrijver te kennen, 
dat het geenszins zijn bedoeling is een commentaar te 
geven op geheel de Openbaring, noch ook de velerlei 
ontledingen van het boek met eene te vermeerderen. 
„Ich wünschte vor allem”, zegt hij, „die Formen und 
Bilder, in denen der Apocalyptiker seine im Grunde 
einfachen Gedanken von Weltgericht und Neuem Aeon 
ausgestaltet, klarer zu beleuchten als es bisher geschah.” 
Een „religionsgeschichtliche’ commentaar op ‘zekere 
gedeelten van den tekst zou men het boek kunnen 
noemen. Die gedeelten zijn te vinden in de hoofdstukken 
VI, VIII, IX, XII, XVI der Apocalyps, om niet te 
spreken van de velerlei verstrooide bijzonderheden. 
De naam van Boll is er borg voor, dat wat ons geboden 
wordt van groote wetenschappelijke waarde is. Beoefena- 
ren der Synoptische evangeliën zal het daarenboven 
aangenaam zijn te vernemen, dat in een aanhangsel 0. a. 
nog gehandeld wordt over de zoogenaamde eschatolo- 
gische rede (Matth. 24 en par.). Het blijkt dat ook daarin 
tal van termen voorkomen, die parallelen hebben niet 
alleen in Oud en Nieuw Testament, maar ook in helle- 
nistische ,,Prophezeiungstraktate.’’ Voortreffelijke regis- 
ters voorts verhoogen de waarde en de bruikbaarheid 
van het boek. Het aantal bijzonderheden is legio : het 


89 


is ondoenlijk er hier verder op in te gaan en tot critiek 
acht ik mij op dit terrein niet gerechtigd. Wel vind ik 
vrijmoedigheid om te verklaren, dat dit eerste ,,Heft”’ 
der Zroıxeia naar de volgenden kan doen verlangen. 


Paterswolde. H. U. Meyboom. 


Origenes, Eustathius von Antiochien und Gregor von Nyssa über 
die Hexe von Endor, herausg. von E. Klostermann. (Kleine Texte 
für Vorlesungen und U hrg. v. H. Lietzmann, No. 83). 
Bonn, Marcus & Weber. 1912 (Pr. M. 1.60). 


Deze uitgaaf bevat drie hoogst belangrijke geschriften 
over de vraag, of werkelijk de geest van Samuel aan de 
tooveres van Endor is verschenen, eene vraag door den 
grootsten Oud-Christelijken denker in bevestigenden, 
door de beide anderen in ontkennenden zin beantwoord. 

E. Klostermann geeft aan den voet der pagina’s nutti- 
ge verwijzingen inzonderheid naar bijbelplaatsen, voorts 
een soberen apparatus criticus; in den „Nachtrag” 
p. 70 vindt men nog eenige belangrijke opmerkingen 
van Crönert. : 

Gaarne bevelen wij deze handige uitgaaf ieder belang- 
stellende aan. 


’s- Gravenhage. K. H. E. de Jong. 


W. Caland en A. A. Fokker, Drie oude Portugeesche verhandelin- 
gen over het Hindoeisme. (Verh. der Kon. Akademie van Weten- 
schappen, Afd. Letterk. N. Reeks, D. XVI, No.: 21). Am- 
sterdam, J. Müller, 1915. i 


De voortreffelijke geschriften der Portugeezen gedu- 
rende hun heldentijdperk in de XV Ide eeuw, niet alleen 
over de uitbreiding van hun gezag in Voor-Indië en 
aangrenzende streken, maar ook over allerlei wetens- 
waardigs daar te lande, genieten een welverdiende 
vermaardheid. Wereldberoemd is ’t heldendicht Os 
Lusiadas van Camoês, maar van niet minder waarde 
zijn, ieder op hun gebied, de werken vaneen de Barros, 
Castanheda, da Couto, Garcia da Orta en 
anderen. Ze zijn dan ook ruimschoots door schrijvers 
buiten Portugal gebruikt, hier te lande voornamelijk 
door wijlen P. A. Tiele. 

Tot de minder bekende geschriften behooren de drie 
Verhandelingen over het Hindoeisme, die ons hier in 
vertaling worden aangeboden. De uitgevers hebben zich 
van hun taak alleszins verdienstelijk gekweten : de alles 
behalve gemakkelijke vertaling is te danken aan Dr. 
A. A. Fokker, terwijl de aanteekeningen door Prof. 
Caland geleverd zijn. In de Inleiding merkt de 
laatste op, dat deze Portugeesche berichten „wel degelijk 
nieuws leeren, in zooverre als enkele hunner mytholo- 
gische verhalen geheel onbekend zijn, en andere trekken 
vertoonen, die min of meer afwijken van de ons bekende 
overlevering.” Inderdaad leveren die berichten een 
bijdrage tot de kennis van mythologische en godsdien- 
stige voorstellingen zooals die ten minste in de XV Ide 
eeuw en iets later in Indië gangbaar waren en door de 
Portugeesche geestelijken wel is waar zonder diep inzicht 
en zonder kennis der inlandsche litteratuur werden waar- 
genomen, maar toch eerlijk naar vermogen medegedeeld. 

Ten aanzien van de vraag van wanneer de twee eerste 
Verhandelingen dagteekenen, komt Prof. Caland (Inl. 
VI) tot het besluit, dat het eerste bericht opgesteld moet 
zijn tusschen 1647 en 1680, waarschijnlijk in 1670, en 
dat de tweede Verhandeling in 1774 moet geschreven zijn. 


MUSEUM. 


90 


De Portugeesche tekst van de derde verhandeling 
schijnt niet bereikbaar te wezen. Er bestaat echter een 
Fransche vertaling van, welke deel uitmaakt van ’t 
omvangrijke werk ,,Cérémonies de tous les peuples du 
monde” (eerste druk van 1723, vgg., en tweede van 1735). 
Van dit werk verscheen een Nederlandsche overzetting 
door Moubach, 1728, onder den titel: ,,Naaukeurige 
Beschrijving der uitwendige Godsdienstplichten, Tempel- 
zeden en Gewoonten der afgodische Volkeren.” Deze 
bewerking is hier overgedrukt. 

Uit den titel van ’t eerste stuk : „Korte Beschrijving 
van de Heilige Boeken der Oost-Indische Heidenen en 
van hunne Zeden’’ make men niet op dat de schrijver die 
Boeken had ingezien; zijne onbekendheid met de taal 
blijkt reeds voldoende uit de schrijfwijze der eigennamen. 
Wat de schrijver mededeelt, geeft dus weer wat zijne 
min of meer ontwikkelde zegslieden vertelden. In de 
talrijke noten heeft de uitgever, zooveel als doenlijk, 
de plaatsen uit de litteratuur aangewezen, die tot beves- 
tiging, of, zoo noodig, tot verbetering van de berichten 
des schrijvers strekken. 

De hoofdstukken over de verschillende soorten van 
letterkunde, XLV tot LIV, zijr kenmerkend voor ’t 
geheel : ze bevatten bij veel ware opgaven, ook niet 
weinig onjuistheden. Zoo worden 18 Purana’s opgenoemd, 
gedeeltelijk juist, gedeeltelijk verkeerd ; waarbij Ca- 
l a n d aanteekent : „De kanonieke Purana’s zijn achttien 
in getal ; de teksten, die echter de Portugeesche auteur 
onder dit hoofd vermeldt, zijn een allegaartje van ver- 
schillenden aard. Echte Purana’s zijn slechts nos. 1, 4; 
andere teksten zijn òf geen als zoodanig bekende Pu- 
rana’s zooals n°. 10, òf epische gedichten, zooals n'. 10, 
òf epische gedichten, zooals nos. 2, 3, 5, 6 (gedeelten van 
het M. Bh.) 8, 12 en 16 (= M. Bh. ?), òf werken van 
anderen aard.” 

De hoofdstukken LV tot LIX bevatten een beschrij- 
ving van volken in Zuid-Indië en hun gebruiken, welke 
als kenschetsing van de toestanden ter tijde des schrij- 
vers niet van belang ontbloot zijn. 

Het tweede stuk : „Overzicht van het Heidendom van 
Azië” is rijker van inhoud dan de eerste Verhandeling 
en vooral minder oppervlakkig. Het geeft een betrekkelijk 
ruim overzicht van de mythen, sager, godsdienstige 
voorstellingen en gebruiken. Het geheel is alleszins 
lezenswaardig, al is er voor ons niets nieuws uit te leeren |). 

De derde Verhandeling, getiteld: „Over der Oost- 
Indianen Goden en Godheden” behelst grootendeels 
mythologische verhalen, die tot geen bijzondere opmer- 
king aanleiding geven. Wel verdient de aandacht ge- 
vestigd te worden op eenige vergelijkende beschouwingen 
over de uiterlijke overeenkomst van heidensche leer- 
stellingen met de Christelijke, waar de schrijver zich in 
verdiept in Hoofdstuk XVIII: „Waarin vertoont 
wordt, hoe het Meerendeel der Gronden van der Heidenen 
Leere overeenkomst hebben met het geen het Christen- 
dom leert.” Hij spreekt over de Drieeenheid ; over 


') Blz. 94 wordt het rijk van Yama, den Doodengod, heer- 
scher der onderwereld, genoemd Emupuri, een woord half Tamil 
(Emu, 1. Ema = Yama), half Skr. puri, stad, en vertaald met 
Vagevuur. Caland merkt op dat de uitdrukking „Vagevuur” 
minder juist is, maar de schrijver zal dien term, in plaats van 
Hel gekozen hebben, omdat de helsche straffen volgens Indische 


begrippen niet eeuwig duren. | 


91 


verscheiden middelen om vergeving van zonden te 
erlangen, o. a. offeranden, „door welk middel zij gelijk- 
zaam een Aflaat ontvangen.” Vooral uitvoerig weidt 
hij uit over de rozenkrans, Paternoster-Greinen. Ook 
in Hoofdstuk XIX worden ettelijke punten aange- 
roerd : „Van de overeenkomst van noch eenige gronden 
der Heidenen, die zij schijnen met de Leere var ’t Chris- 
tendom te hebben.” 

De in alle opzichten welverzorgde uitgave wordt be- 
sloten met eerige niet overbodige Indices : 1. van ver- 
basterde Sanskritwoorden, met vermelding van de juiste 
vormen ; 2. van Niet-Sanskritwoorden ; 3. van Plaats- 

volks- land- riviernamen ; 4. van Nomina propria van 
© Vorsten in de 17de en 18de eeuw. Daarop volgt een 
korte inhoudsopgave ; en ten slotte : Addenda en Corri- 
genda. 


Utrecht. H. Kern. 


Mitteilungen aus der Königlichen Bibliothek, herausgegeben von 
der Generalverwaltung. II. Neue Erwerbungen der Handschrif- 
tenabteilung. 1. Lateinische und deutsche Handschriften er- 
worben 1911. Berlin, Weidmann. (Pr. M. 8). 


De directie der Korinklijke Bibliotheek te Berlijn 
heeft het lofwaardige voornemen, hare nieuwe aanwinsten 
aan haudschriften telken male door de uitgave van korte 
Catalogi spoedig ter kennis van de belangstellenden 
te brengen. De eerste dezer voorgenomen reeks is thans 
verschenen en bevat de Latijnsche en Duitsche hand- 
schriften, die in 1911 zijn verworven. De Latijnsche zijn 
hierin behandeld door dr. Emil Jacobs, thans directeur 
der Universiteitsbibliotheek te Freiburg i. B., de Duit- 
sche door dr. Hermann Degering. De beschrijving is 
zeer uitvoerig, en maakt, zooals te verwachten was, 
een uiterst solieden indruk. Betreffende afkornst, 


waardige medegedeeld, begin- en slotregels der texten 
worden uitgeschreven, en bij reeds gedrukte stukken 
is opgegeven, waar ze te vinden zijn. Dit laatste op tu 
sporen zal in vele gevallen niet het gemakkelijkste ge- 
deelte van de taak der bewerkers zijn geweest. Hand- 
schriften uit Nederlandsche kloosters afkomstig zijn 
mij niet opgevallen: wel zijn er verscheidene gewezen 
Meermanniani onder, die door de Berlijnsche bibliotheek 
in 1911 bij de veiling der verzameling-Phillipps zijn 
aangekocht. 

De Latijnsche handschriften, 28 in getal, zijn bijna alle 
van theologischen inhoud : heiligenlevens, legenden en 
dergelijke. Zeer oude stukken zijn er niet bij : het oudste 
hs. dateert uit de 9e eeuw, de meeste zijn echter uit 
later tijd, meest uit de 14e en 15e eeuw. Ook de 20 Duit- 
sche hss. zijn niet ouder. Onder deze vinden wij er één 
beschreve1:, dat men in deze afdeeling niet zou verwach- 
ten: het is nmlk. grootendeels in het Latijn, en de weinige 
niet in die taal geschreven stukken zijn niet in het 
Duitsch, maar in het Middel-nederlandsch ! De inhoud 
van dit, in 1448 in een klooster bij Paderborn geschreven, 
hs. wordt gevormd door werken van Jan van Ruys- 
broeck in de Latijnsche vertaling van Geert Groote en 
door eenige tractaten van verwanten inhoud. Het is 
jammer, dat dit, op de veiling-Phillipps verworven, hs. 
toen niet voor eene Nederlandsche bibliotheek is aan- 
gekocht. 

Vit dezer: catalogus blijkt ten duidelijkste, dat de 


MUSEUM. 


en eneen eee eee a 


92 


directie der Berlijnsche Bibliotheek er in heeft weten 
te slagen, om bij de auctie-Phillipps op zeer vele oor- 
spronkelijk uit Duitschland afkomstige hss. beslag te 
leggen, en dat zij ook bij andere gelegenheden met dit 
streven succes heeft gehad. De eenige aanmerking, die 
men op den catalogus kan maken, is, dat hij geen regis- 
ters heeft. Ter verontschuldiging wordt in het voorwoord 
de geringe omvang van dit eerste stuk aangevoerd, en 
het voornemen uitgesproken, later meerdere stukken door 
gemeenschappelijke registers te vereenigen. Het zou 
echter m.i. aanbevelin, verdienen, bij elk stuk voor- 
loopige registers te voegen, die men later, wanneer 
verscheiden stukken tot een grooter deel vereenigd 
mochten worden, door definitieve gemeenschappelijke 
registers zou kunnen vervangen. 


Groningen. A. G. Roos. 


SCHOOLBOEKEN. 


H. Jansonius, Engelsch Handelsleesboek. Gouda, Van Goor Zonen. 
1915. (Pr. f 1.45, geb. f 1.75). 

Dez., Beknopte Engelsche Handels-Grammatica met oefeningen 
en woordenlijst. Derde druk. Bij dezelfde uitgevers. 1915. (Pr. 
f 1.20, geb. f 1.50). 

Dez., Engelsche Handelsbrieven II voor Examen-candidaten met 14 
bijlagen. Eveneens bij Van Goor Zonen. 1915. (Pr. f 1.10, 
geb. f 1.40). i 


Bij de samenstelling van het eerste dezer boeken is de schrijver 
uitgegaan van het denkbeeld, dat de leesles bij het Handels- 
onderwijs werkelijk leesles moet blijven en niet mag ontaarden in 
de bestudeering van allerlei handelstechniek, die zijns inziens thuis 
behoort bij de correspondentielessen. Daarom heeft hij de stof 
ontleend aan verschillende romans, schetsen en novellen. Van een 
gewoon leesboek onderscheidt het zich hierin, dat alle gebeurte- 
nissen zich afspelen op handelsgebied, zoodat de vocabulaire on- 


, | willekeurig een vocrtdurende herhaling geeft van de handels- 
vroegere bezitters, band enz. wordt steeds al het wetens- S E 


terminologie. 

Het komt mij voor dat de samensteller in zijn voornemen uit- 
stekend geslaagd is. De gekozen stukken zijn bijna alle zeer onder- 
houdend en de beginner wordt op aangename wijze bekend gemaakt 
met tal van woorden en uitdrukkingen uit het handelsleven. Om 
de lectuur te vergemakkelijken is aan den voet der bladzijden de 
Nederlandsche vertaling gegeven van een aantal woorden. In 
het vinden van Ned. equivalenten is de samensteller in den regel 
zecr goed geslaagd. Natuurlijk vraagt men zich wel eens af, waarom 
het eene woord wel, het andere niet vertaald is. Op p. 206 vindt men 
b.v. wel een vertaling van de woorden quarrel, evil, profound, maar 
niet van actuary (Mr. Highmore now became secretary and actuary) 
De vertaling van hansom (p. 17) met tweewielig rijtuig is wel wat 
onvolledig, ook van royalty (p. 49) met percenten ; hulking (p. 51) 
zou ik liever weergeven door plomp. 

Het werkje is met groote zorg uitgegeven en nagenoeg zonder 
drukfouten; alleen op p. 169 staat een zinstorende drukfout 
(sheared voor shared). Ik twijfel niet of dit leesboek zal zijn weg wel 
vinden. Voor den tweeden druk, die zeker niet uit zal blijven, zou 
ik den raad willen geven het uittreksel uit Benjamin Franklin’s 
Autobiography te vervangen door iets meer moderns. 

Het feit dat er van het tweede der bovengenoemde boeken, 
waarvan in 1912 de eerste druk verscheen, thans reeds een derde 
oplage noodig geworden is, bewijst voldoende dat het zijn weg ge- 
vonden heeft. Het is dan ook een bij uitstek practisch boek, en de 
leerlingen, die het grondig doorgewerkt hebben, bezitten niet 
alleen cen voldoende kennis van de handelsgrammatica maar ook 
een grooten voorraad woorden en uitdrukkingen aan de handels- 
terminologie ontleend. De weinige drukfouten, die het boek ont- 
sieren, zooals brand voor brandkast (p. 31), busin voor business 
(p. 13), sailor's strike voor sailors’ strike (p. 86), bearley voor barley 
(p. 111), zullen bij een volgenden druk wel verdwijnen. Op p. 121 


93 


wordt reederij vertaald door ownery. Ik herinner mij niet dit woord 
ooit ontmoet te hebben en zoek het te vergeefs in Murray en de 
andere mij bekende woordenboeken. 

Te gelijker tijd met de beknopte handelsgrammatica ontving 
ik het tweede deel van de Inleiding tot de Engelsche Handelscorres- 
pondentie. Het bevat een dertiental seriën van handelsbrieven, 
die met elkaar ip logisch verband staan, benevens de noodige 
toelichtingen en opgaven. Ook dit werk bewijst dat de samensteller 
zijn onderwerp volkomen machtig is. Dat het geheel up-to-date is, 
moge hieruit blijken dat-de dertiende serie geheel gewijd is aan de 
Nederlandsche Overzee-Trust. Ik twijfel niet of dit tweede deel, dat 
voor eenigszins gevorderden bestemd is, zal een uiterst welkom 
onthaal vinden. 


Amsterdam. J.H. A. Günther. 


De fa Weidmann te Berlijn zond ons de lide uitg. van 
K. Nipperdey's Tacitus, le dl, door G. Andresen (pr. 
M. 3.20), en de 9ie van Vergils Gedichte, erk. v Th Lado- 
wig, C. Schaper u. P. Deuticke, le dL, door P. Jabn 
(pr. M. 3.20). 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 


Er heeft zich hie: te lande een voorloopige commissie ge- 
vormd die de stichting wil voorbereiden van een Interna- 
tionale Hoogeschool voor Wiisbegeerte, te 
vestigen in de omgeving van Amersfoort. In een rondschrijven 
dat zij aan belangstellenden heeft toegezonden wist de com- 
missie er op dat het groote verband tusschen de verschillende 
wetenschappen, godsdienten en kunsten door de meeste beoefe- 
naars daarvan niet wordt beseft bij gemis aan een philosophische 
propaedeuse. In de leemte zal de bedoelde hoogeschool hebben te 
voorzien ; de verschillende philosophische stelsels der wereld zullen 
hier door geleerden uit alle werelddeelen gedoceerd kunnen worden, 
er zal een uitgebreide opleiding gegeven worden in kennis der 
wereldgodsdiensten en -literatuur, en zoo zal de nieuwe instelling, 
niet alleen door studenten maar ook door mannen van wetenschap 
en kunst bezocht, het leven als geheel leeren zien en bi dragen tot 
verdieping der levensbeschouwing. 


Te Parijs en in Nederland (A. W. Siit hoff, Leiden) is versche- 
nen La Revue de Hollande, een maandschrift, waarvan de inhoud 
belooft te zijn „litterair:, artistique, docum -ntaire.” Het is zeer fraai 
uitgevoerd. Aan het ons toegezonden eerst: nummer hebben o.a. 
medegewerkt D. Coster, Henri Malo, G. S. en F. de Sopra y A. van 
Schendel, Ph. Zikcken, E. Verhaeren. 


Van Neophilologus, het nieuwe ti dschrift waarvan wij vroeger 
(Mus. XXII, 221) de uitgave aankondigden, is thans de eerste 
aflevering bij de f. Wolters te Groningen verschenen. De 
afleveringen verschijnen om de drie maanden ; de prijs is f 3.50, 
fr. p. p. f 3.80. De inhoud van het eerste nummer vindt men hier- 
achter in de rubriek Inhoud van Tijdschriften. 


De f*. Wolters te Groningen zond ons den 4den druk van de 
Nieuwe Engelsche Grammatica door K. ten Bruggencate. 


De tweede druk van Blok's Geschiedenis van het Nederland- 
sche Volk (Leiden, 1912-1915) zal eerstdaags met het vierde deel 
voltooid zijn. Dit laatste deel loopt van 1795 tot op onze dagen en 
is met behulp der nieuwere literatuur over deze periode aan- 
gevuld en verbeterd; het Slothoofdstuk is uitgebreid tot op het 
najaar van 1915. 


Het Hist. Gen. gaf een nieuwe uitgave zijner Regels voor het uil- 
geven ran Historische Beschewlen (Amst., 115), thans in een afzon- 
derlijk boekje van 40 biz.. voorzien van een uitvoerige inleiding 
omtrent de gevolgde beginselen. Wie zich heeft bezig te houden met 
de uitgave van middeleeuwsche of latere teksten, zal goed doen 


MUSEUM. 


94 


met deze} na zorgvuldig gemeenschappelijk overleg gestelde regels 
uauwkeurig te bestudeeren en te volgen. 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 


Journal des Savants, 1915, Août: C. Jullian, Le Belgique 
romaine. — M. Prou, Le forêt en Angleterre et en France, 
MI (fia). — L. Bréhier, Le prise de Constantinople par les 
Turcs, II (fia). — Variétés. — Nouv. ef Corresp. 

Sept. : L. L é g er, La Serbie au moyen âge (fin). —R. Pichon 
Les Epitres d Horace, I. — H. Deh érain, Les origines de New- 
York. — Variétés. — Nouv. et Corresp. 


Neophi‘olcgus, I, 1: J. J. Salverda de Grave, Obser- 
vations sur Je texte ce la Chanson de Guillaume, l. 
J. P. Tielrooy. De celle qui fut Olive. — C. Serru- 
rier, Jean Bodin, Colloque des secrets cachés des choses 
sublimes. — J. J. A. A. Frantzen, Zum Waltherfunde. — 
J. H. Scholte, Der ,,Angelpunkt” in Goethes Theatralischer 
Sendung. — J. J. A. A. Frantzen, Goethe u. Beaumarchais. 
— D z., G. Richert, Die Anfänge der roman. Philol. u. d. deutsche 
Romantik. — G. Dudok, Has Jack Juggler been written by the 
same author as Ralph Roister Dosster? — J. F. Bense, ‘Melibæus 
Old’ in Milton’s Comus. — W. v. d. G a a f, The disappearance of 
the k in asked. — Varia. — Boe’. bespr. — Aankond. v. eigen werk- 
— Inh. v. Tijdschr. 


Anglia, XXXIX, 3:G. H ü be n er, Z. erkl. der worstell .ngsent- 
wicklung in Ags. — W. D. Briggs. Studies in Ben Jonson, V. — 
P. Fijn v. Draat, The Autorship of the Old English Bede. — 
H. Lange, Z. datierung des Gg-prologs zu Chaucers legende v. d. 
Guten Frauen. — G. H. Gerould, The Source of the Middle 
English Prose St. Elizabeth of Spalbeck. — E. Björkman, 
Z. engl. wortkunde. — K. Lu i c k, Nachwort. — E. Einenkel, 
Schlusswort. 


Archief aartsb. Utrecht, XLI, 2: Smeets, Mgr. Brom. — Hen- 
sen, Het Ir-neiame. — Van Veen, Johan van Esseren. — 
Van Soest, St. Stephanus te Hasselt. — S c hoen gen, Uit de 
kerkenraadsakten van Deventer. 


Engish Hist Review, 1915, Oct.: Ly by er, The Ottoman Turks 
and the routes of oriental trade. — Edwards, Sir Gruffydd 
Llwydd. — Armstrong, Italian wars of Henry II. — Cre w- 
furd, The suspension of the Habeas Corpus Act (1689). — 


Webster, Castlereagh and the Spanish colonics. — Notes 
and documents (o. a. Lane, Helizoland 1689). 
Studiën, LXXXIV, Cct.: J. v. Rijekevorsel, \ieuwe 


Stroomingen in Frankrijks Letterk. (slot) — Is. Vogels, Het 
Adres der zes Utrechtsche ifoogleeraren. — J. v. Ginneken, 
Tealk. verzicht, L De skeletten der Idg. Talen. — P. Hoe- 
nen, De plaats van Í avoisier in de Geschiedenis der Scheikunde. 
— C. Wilde, De Pauselijke Inquis. gedurende de M -, II. — 
Meded. — Lit de Pers. — Lezers en Red. 

Nov.: W. Mulder, lersch Dorpeleven. — G. J. J. Louwe- 
rens, Eenmer..waardige bespreking van een merkwaardig geschrift. 
— J.P. v. Kasteren, Twee Gedenkdagen. — P. Zeegers, 
Over dramat. actie. — O. Huf, Oorlogsmissen in het Sacramen- 
tarium Leonianum. — Desiderius, De ontwikkeling van de 
Kath. M. U. L. O.-SchooL — Meded. — Levers en Red. 


Recensies. verschenen over werken 
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland: 


Boeser, Description de la coll. égyptoi. ete., VI, 3: Journ d. 
Sav. 1915, Sept. (Foucart). 

Coster, Beka: Engel. Hist. Rev. 1915, Cet. (Fout) 

Häpke, Niederl. Akten, 1: Hist. Zeitschr. CXV. I (Keussen) 

Tenbaelf, Diplom. S.udien: Hist. Zeitschr (XV. I (Knip 


ping). 


91 


verscheiden middelen om vergeving van zonden te 
erlangen, o. a. offeranden, .,door welk middel zij gelijk- 
zaam een Aflaat ontvangen.” Vooral uitvoerig weidt 
hij uit over de rozenkrans, Paternoster-Greinen. Ook 
in Hoofdstuk XIX worden ettelijke punten aange- 
roerd : „Van de overeenkomst van noch eenige gronden 
der Heidenen, die zij schijnen met de Leere var ’t Chris- 
tendom te hebben.” 

De in alle opzichten welverzorgde uitgave wordt be- 
sloten met eerige niet overbodige Indices: 1. van ver- 
basterde Sanskritwoorden, met vermelding van de juiste 
vormen ; 2. van Niet-Sanskritwoorden ; 3. van Plaats- 
valks- land- riviernamen ; 4. van Nomina propria van 
Vorsten in de 17de en 18de eeuw. Daarop volgt een 
korte inhoudsopgave ; en ten slotte : Addenda en Corri- 
genda. 


Utrecht. H. Kern. 


Mitteilungen aus der Königlichen Bibliothek, herausgegeben von 
der Generalverwaltung. II. Neue Erwerbungen der Handschrif- 
tenabtcilung. 1. Lateinische und deutsche Handschriften er- 
worben 1911. Berlin, Weidmann. (Pr. M. 8). 


De directie der Korinklijke Bibliotheek te Berlijn 
heeft het lofwaardige voornemen, hare neuwe aanwinsten 
aan handschriften telken male door de uitgave van korte 
catalogi spoedig ter kennis van de belangstellenden 
te brengen. De eerste dezer voorgenomen reeks is thans 
verschenen en bevat de Latijnsche en Duitsche hand- 
schriften, die in 1911 zijn verworven. De Latijnsche zijn 
hierin behandeld door dr. Emil Jacobs, thans directeur 
der Universiteitsbibliotheek te Freiburg i. B., de Duit- 
sche door dr. Hermann Degering. De beschrijving is 
zeer uitvoerig, en maakt, zooals te verwachten was, 
een uiterst solieden indruk, Betreffende afkornst, 
vroegere bezitters, band enz. wordt steeds al het wetens- 
waardige medegedeeld, begin- en slotregels der texten 
worden uitgeschreven, en bij reeds gedrukte stukken 
is opgegeven, Waar ze te vinden zijn. Dit laatste op te 
sporen zal in vele gevallen niet het gemakkelijkste ge- 
deelte van de taak der bewerkers zijn geweest. Hand- 
schriften uit Nederlandsche kloosters afkomstig zijn 
mij niet opgevallen: wel zijn er verscheidene gewezen 
Meermanniani ouder, die door de Berlijnsche bibliotheek 
in 1911 bij de veiling der verzameling-Phillipps zijn 
aangekocht. 

De Latijnsche handschriften, 28 in getal, zijn bijna alle 
van theologischen inhoud: heiligenlevens, legenden en 
dergelijke. Zeer oude stukken zijn er niet bij : het oudste 
hs. dateert uit de 9e eeuw, de meeste zijn echter uit 
later tijd, meest uit de 1-te en 15e eeuw. Ook de 20 Duit- 
sche hss. zijn niet ouder. Onder deze vinden wij er één 
beschrever:, dat men in deze afdeeling niet zou verwach- 
ten: het is nmlk. grootendeels in het Latijn, en de weinige 
niet in die taal geschreven stukken zijn niet in het 
Duitsch, maar in het Middel-nederlandsch ! De inhoud 
van dit, in 1448 in een klooster bij Paderborn geschreven, 
hs. wordt gevormd door werken van Jan van Ruys- 
broeck in de Latijnsche vertaling van Geert Groote en 
door eenige tractaten van verwanten inhoud. Het is 
jammer, dat dit, op de veiling-Phillipps verworven, hs. 
toen niet voor eene Nederlandsche bibliotheek is aan- 
gekocht. 

Uit dezer: catalogus blijkt ten duidelijkste, dat de 


MUSEUM. 


92 


directie der Berlijnsche Bibliotheek er in heeft weten 
te slagen, om bij de auctie-Phillipps op zeer vele oor- 
spronkelijk uit Duitschland afkomstige hss. beslag te 
leggen, en dat zij ook bij andere gelegenheden met dit 
streven succes heeft gehad. De eenige aanmerking, die 
men op den catalogus kan maken, is, dat hij geen regis- 
ters heeft. Ter verontschuldiging wordt in het voorwoord 
de geringe omvang van dit eerste stuk aangevoerd, en 
het voornemen uitgesproken, later meerdere stukken door 
gemeenschappelijke registers te vereenigen. Het zou 
echter m.i. aanbevelin., verdienen, bij elk stuk voor- 
loopige registers te voegen, die men later, wanneer 
verscheiden stukken tot een grooter deel vereenigd 
mochten worden, door definitieve gemeenschappelijke 
registers zou kunnen vervangen. 


Groningen. A. G. Roos. 


SCHOOLBOEKEN. 


H. Jansonius, Engelsch Handelsleesboek. Gouda, Van Goor Zonen. 
1915. (Pr. f 1.45, geb. f 1.75). 

Dez., Beknopte Engelsche Handels-Grammatica met oefeningen 
en woordenlijst. Derde druk. Bij dezelfde uitgevers. 1915. (Pr. 
f 1.20, geb. f 1.50). 

Dez., Engelsche Handelsbrieven II voor Examen-candidaten met 14 
bijlagen. Eveneens bij Van Goor Zonen. 1915. (Pr. f 1.10, 
geb. f 1.40). 


Bij de samenstelling van het eerste dezer boeken is de schrijver 
uitgegaan van het denkbeeld, dat de leesles bij het Handels- 
onderwijs werkelijk leesles moet blijven en niet mag ontaarden in 
de bestudeering van allerlei handelstechniek, die zijns inziens thuis 
behoort bij de correspondentielessen. Daarom heeft hij de stof 
ontleend aan verschillende romans, schetsen en novellen. Van een 
gewoon leesboek onderscheidt het zich hierin, dat alle gebeurte- 
nissen zich afspelen op handelsgebied, zoodat de vocabulaire on- 
willekeurig een vocrtdurende herhaling geeft van de handels- 
terminologie. 

Het komt mij voor dat de samensteller in zijn voornemen uit- 
Stekend geslaagd is. De gekozen stukken zijn bijna alle zeer onder- 
houdend en de beginner wordt op aangename wijze bekend gemaakt 
met tal van woorden en uitdrukkingen uit het handelsleven. Om 
de lectuur te vergemakkelijken is aan den voet der bladzijden de 
Nederlandsche vertaling gegeven van een aantal woorden. In 
het vinden van Ned. equivalenten is de samensteller in den regel 
zeer goed geslaagd. Natuurlijk vraagt men zich wel eens af, waarom 
het eene woord wel, het andere niet vertaald is. Op p. 206 vindt men 
b.v. wel een vertaling van de woorden quarrel, evil, profound, maar 
niet van actuary (Mr. Highmore now became secretary and actuary) 
De vertaling van hansom (p. 17) met tweewieltg rijtuig is wel wat 
onvolledig, ook van royalty (p. 49) met percenten ; hulking (p. 51) 
zou ik liever weergeven door plom p. 

Het werkje is met groote zorg uitgegeven en nagenoeg zonder 
drukfouten; alleen op p. 169 staat een zinstorende drukfout 
(sheared voor shared). Ik twijfel niet of dit leesboek zal zijn weg wel 
vinden. Voor den tweeden druk, die zeker niet uit zal blijven, zou 
ik den raad willen geven het uittreksel uit Benjamin Franklin's 
Autobiography te vervangen door iets meer moderns. 

Het feit dat er van het tweede der bovengenoemde boeken, 
waarvan in 1912 de eerste druk verscheen, thans reeds een derde 
oplage noodig geworden is, bewijst voldoende dat het zijn weg ge- 
vonden heeft. Het is dan ook een bij uitstek practisch boek, en de 
leerlingen, die het grondig doorgewerkt hebben, bezitten niet 
alleen een voldoende kennis van de handelsgrammatica maar ook 
een grooten voorraad woorden en uitdrukkingen aan de handels- 
terminologie ontleend. De weinige drukfouten, die het boek ont- 
sieren, zooals brand voor brandkast (p. 31), busin voor business 
(p. 13), satlor’s strike voor sailors’ strike (p. 86), bearley voor barley 
(p. 111), zullen bij een volgenden druk wel verdwijnen. Op p. 121 


93 


wordt reederij vertaald door ownery. Ik herinner mij niet dit woord 
ooit ontmoet te hebben en zoek het te vergeefs in Murray en de 
andere mij bekende woordenboeken. 

Te gelijker tijd met de beknopte handelsgrammatica ontving 
ik het tweede deel van de Inleiding tot de Engelsche Handelsoorres- 
pondentie. Het bevat een dertiental seriën van handelsbrieven, 
die met elkaar ip logisch verband staan, benevens de aoodige 
toelichtingen en opgaven. Ook dit werk bewijst dat de samensteller 
zijn onderwerp volkomen machtig is. Dat het geheel up-to-date is, 
moge hieruit blijken dat-de dertiende serie geheel gewijd is aan de 
Nederlandsche Overzee-Trust. Ik twijfel niet of dit tweede deel, dat 
voor eenigszins gevorderden bestemd is, zal een uiterst welkom 
onthaal vinden. 


Amsterdam. J.H. A. Günther. 


De fa Weidmann te Berlijn zond ons de lide uitg. van 
K. Nipperdey's Tacitus, le dl, door G. Andresen (pr. 
M. 3.20), en de 9de van Vergils Gedichte, erk. v. Th. Lado- 
wig, ©. Schaper u. P. Douticke, le dl, door P. Jahn 
(pr. M. 3.20). 


ne 
BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 


Er heeft zich hier te lande een voorloopige commissie ge- 
vormd die de stichting wil voorbereiden van een Interna- 
tionale Hoogeschool voor Wijsbegeerte, te 
vestigen in de omgeving van Amersfoort. In een rondschrijven 
dat zij aan belangstellenden heeft toegezonden wi st de com- 
missie er op dat het groote verband tusschen de verschillende 
wetenschappen, godsdienten en kunsten door de meeste beoefe- 
naars daarvan niet wordt beseft bij gemis aan een philosophische 
propaedeuse. In de leemte zal de bedoelde hoogeschool hebben te 
voorzien ; de verschillende philosophische stelsels der wereld zullen 
hier door geleerden uit alle werelddeelen gedoceerd kunnen worden, 
er zal een uitgebreide opleiding gegeven worden in kennis der 
wereldgodsdiensten en -literatuur, en zoo zal de nieuwe instelling, 
niet alleen door studenten maar ook door mannen van wetenschap 
en kunst bezocht, het leven als geheel leeren zien en bi dragen tot 
verdieping der levensbeschouwing. 


Te Parijs en in Nederland (A. W. S ij t h o ff, Leiden) is versche- 
nen La Revue de Hollande, een maandschrift, waarvan de inhoud 
belooft te zijn „litt6rair., artistique, docum:ntaire.” Het is zeer fraai 
uitgevoerd. Aan het ons toegezonden eerst: nummer hebben o.a. 
medegewerkt D. Coster, Henri Malo, G. S. en F. de Solpray, A. van 
Schendel, Ph. Zilcken, E. Verhaeren. - 


Van Neophilologus, het nieuwe tijdschrift waarvan wij vroeger 
(Mus. XXII, 221) de uitgave aankondigden, is thans de eerste 
aflevering bij de f“. Wolters te Groningen verschenen. De 
afleveringen verschijnen om de drie maanden ; de prijs is f 3.50, 
fr. p. p. f 3.80. De inhoud van het eerste nummer vindt men hier- 
achter in de rubriek Inhoud van Tijdschriften. 


De f*. Wolters te Groningen zond ons den 4den druk van de 
Nieuwe Engelsche Grammatica door K. ten Bruggencate. 


De tweede druk van Blok’s Geschiedenis van het Nederland- 
sche Volk (Leiden, 1912-1915) zal eerstdaags met het vierde deel 
voltooid zijn. Dit laatste deel loopt van 1795 tot op onze dagen en 
is met behulp der nieuwere literatuur over deze periode aan- 
gevuld en verbeterd; het Slothoofdstuk is uitgebreid tot op het 
najaar van 1915. 


Het Hist. Gen. gaf een nieuwe uitgave zijner Regels voor het uit- 
geven van Historische Bescheiden (Amst., 1915), thans in een afzon- 
derlijk boekje van 40 blz., voorzien van een uitvoerige inleiding 
omtrent de gevolgde beginselen. Wie zich heeft bezig te houden met 
de uitgave van middeleeuwsche of latere teksten, zal goed doen 


MUSEUM. 94 


met deze} na zorgvuldig gemeenschappelijk overleg gestelde regels 
uauwkeurig te bestudeeren en te volgen. 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 


Journal des Savants, 1915, Août: C. Jullian, Le Belgique 
romaine. — M. Prou, La forêt en Angleterre et en France, 
II (fin. — L. Bréhier, Le prise de Constantinople par les 
Turos, II (fin). — Variétés. — Nouv. et Corresp. 

Sept. : L. L ég e r, La Serbie au moyen âge (fin). —R. Pichon 
Les Epitres d Horace, I. — H. Deh ér a in, Les origines de New- 
York. — Variétés. — Nouv. et Corresp. 


Neophiiologus, I, 1: J. J. Salverda de Grave, Obser- 
vations sur le texte ce la Chanson de Guillaume, I. — 
J. P. Tielrooy. De celle qui fut Olive — C. Serru- 
rier, Jean Bodin, Colloque des secrets cachés des choses 
sublimes. — J. J. A. A. Frantzen, Zum Waltherfunde. — 
J. H. Scholte, Der „Angelpunkt” in Goethes T'heatralischer 
Sendung. — J. J. A. A. Frantzen, Goethe u. Beaumarchais, : 
— D z., G. Richert, Die Anfänge der roman. Philol. u. d. deutsche 
Romantik. —G. Du‘lok, Has Jack Juggler been written by the 
same author as Ralph Roister Doister? — J. F. B e nse, ‘Melibous 
Old’ in Milton’s Comus. — W. v. d. Gaaf, The disappearance of 
the kin asked. — Varia. — Boe':bespr. — Aankond. v. eigen werk. 
— Inh. v. Tijdschr. 


Anglia, XXXIX,3:G. H ü b e n er, Z. erk]. der worstellungsent- 
wicklung in Ags. — W. D. Briggs. Studies in Ben Jonson, V. — 
P. Fijn v. Draat, The Autorship of the Old English Bede. — 
H. Lange, Z. datierung des Gg-prologs zu Chaucers legende v. d. 
Guten Frauen. — G. H. Gerould, The Source of the Middle 
English Prose St. Elizabeth of Spalbeck. — E. Björkman, 
Z. engl. wortkunde. — K. L u i c k, Nachwort. — E. Einenkel, 
Schlusswort. 


Archief aartsb. Utrecht, XLI, 2: Smeets, Mgr. Brom. — Hen- 
sen, Het Ir>neisme. — Van Veen, Johan van Esseren. — 
Van Soest, St. Stephanus te Hasselt. — Sc hoen gen, Uit de 
kerkenraadsakten van Deventer. 


English Hist Review, 1915, Oct.: L y b y er, The Ottoman Turks 
and the routes of oriental trade. — Edwards, Sir Gruffydd 
Liwydd. — Armstrong, Italian wars of Henry II. — Cre w- 
furd, The suspension of the Habeas Corpus Act (1689). — 
Webster, Castloreagh and the Spanish colonics. — Notes 
and documents (o. a. Lane, Heligoland 1689). 


Studiën, LXXXIV, Oct.: J. v. Rijokevorsel, Nieuwe 
Stroomingen in Frankrijk's Letterk. (slot). — Is. Vogels, Het 
Adres der zes Utrechtsche Hoogleeraren. — J. v. Ginnek en, 
Taalk. Cverzicht, I. De skeletten der Idg. Talen. — P. H oe- 
nen, De plaats van I avoisier in de Geschiedenis der Scheikunde. 
— C. Wilde, De Pauselijke Inquis. gedurende de M:, II. — 
Meded. — Lit de Pers. — Lezers en Red. 

Nov.:W. Mulder, lersch Dorpsleven. — G. J. J. Louw e- 
rens, Eenmer..waardige bespreking van een merkwaardig geschrift. 
— J.P. v. Kasteren, Twee Gedenkdagen. — P. Zeegers, 
Over dramat. actie. — O. Huf, Oorlogsmissen in het Sacramen- 
tarium Leonianum. — Desiderius, De ontwikkeling van de 
Kath. M. U. L. O.-School. — Meded. — Lerers en Red. | 
ee 

Recensies, verschenen over werken | 
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland : 


Boeser, Description de la coll. égyptol. etc., VI, 3: Journ d. 
Sav. 1915, Sept. (Foucart). 

Coster, Reka: Engl. Hist. Rev. 1915, Oct. (Tout). 

Häpke, Niederl. Akten, I: Hist. Zeitschr. CXV, 1 (Keussen) 

Tenhaeff, Diplom. S:udien: Hist. Zeitschr. CXV, 1 (Knip 


ping). 


99 MUSEUM. 


Was het nu niet te vreezen, dat Thumb, als hij zich op 
den weg van Marbe zou begeven, mede zou afdwalen? 
Ik moet bekennen, dat toen ik de eerste bladzijden 
las, en Marbe’s voorgaan zonder een woord van kritiek 
gehuldigd zag, een beetje bang werd. Maar geen 
nood! In het Grieksch is er een scherpe scheiding tus- 
schen lang en kort. En daarom is de eerste helft dezer 
studie, al geeft zij zich voor een eenvoudige adaptatie 
van Marbe’s resultaten op het Grieksch, veel beter dan 
al de genoemde studiën van Marbe zelf en zijne school. 
En de numeriek-nauwkeurige verschillen tusschen 
Plato en Johannes als beweeglijk ritmiseerende 
schrijvers eenerzijds: en Demosthenes en Markus als 
meer statig indrukwekkende ritmegevers daartegen- 
over, zijn voorloopige resultaten van misschien ver- 
strekkende beteekenis. Zie daartegen echter: K. Mün- 
scher, Berliner philologische Wochenschrift 1915 k. 
460—466. 

In de tweede helft zijner studie past Thumb o. a. een 
zelfde statistische methode toe op het verschil tusschen 
de slot-accenten van bevestigende en vragende zinnen. 
Bij Xenophon vindt hij een duidelijk merkbare neiging: 
de vraagzinnen met toonverhooging te sluiten. By 
Plato is dit niet zoo opvallend, en dit is mijns inziens 
zeer begrijpelijk. Had Thumb b.v. gelijk Jac. van Alphen 
(De Nieuwe Taalgids 1914) in de levende taal de 
soorten van vraagzinnen onderzocht die ook bij ons nog 
dalend eindigen, dan zou hij aanstonds hebben begre- 
pen, waarom zooveel van Plato’s gezelschappelijk fijn 
geschakeerde vraagjes: noodzakelijk op een daling moe- 
ten uitgaan. Aan het slot van den bevestigenden zin 
is in doorsnee de afstand tusschen de twee laatste toon- 
verhoogingen grooter, dan midden in den zin. Alweer 
zeer begrijpelijk voor ieder die van Swedelius (L'ana- 
lyse du langage. Upsala 1897, p. 113) geleerd heeft, 
dat ook wij nog de laatste woorden of zelfs de laatste 
silben van een mededeeling : minder nauw aan elkander 
verbinden, ja ze zelfs door korte rustjes van elkander 
scheiden; en zelfs blij verrassend voor wie hierbij ook 
nog bedenkt, dat onze muziekstukken bijna alle op 
dezelfde wijze hun coda sluiten. (Zie Principes de 
linguistique psychologique p. 337). Inderdaad, aan hen 
die nog nieuwe bewijzen mochten zoeken: om de nood- 
zakelijke veelzijdigheid van onderzoek en methode in 
de taalwetenschap te staven, kan ik Thumb met zijn 
ritmestudie om dubbele reden rekommandeeren. 


Oudenbosch. 


F. Slotty, Der Gebrauch des Konjunktivs und Optativs in den griechi- 
schen Dialekten. 1. Teil: Der Hauptsatz. Göttingen, Vanden- 
hoeck & Ruprecht. 1915. (Pr. M. 5.60). 


Een van de redenen ter rechtvaardiging van het 
betreurenswaardig feit, dat de klassieke filologen zich 
veelal zoo weinig aan de beoefening der vergelijkende 
taalkunde laten gelegen liggen, wordt weleens hierin ge- 
zocht, dat de Indogermanisten zoo goed als uitsluitend 
thuis zouden zijn op het gebied der klank- en vormleer, 
zoodat de beoefening der syntaxis onvoorwaardelijk aan 
de klassieke filologen als eigen domein blijft overgelaten. 
Hierop wordt terecht o. m. door Brugmann geantwoord : 
„Die entwicklungsgeschichtliche Betrachtung des Syn- 
taktischen ist zwar von den Indogermanisten erst 
später in Angriff genommen worden als die Erforschung 


Jac. van Ginneken. 


100 


des Lautlichen und der Wortbildung, aber auf die 
Syntax sind seit einem Menschenalter, bekanntlich 
zuerst und besonders durch Berthold Delbrück, die 
Grundsätze der neuen, der zugleich historisch und psy- 
chologisch vorgehenden Methode heutzutage ebensogut 
zur Geltung gebracht wie in den übrigen Teilen der Gram- 
matik. Und im syntaktischen Teil erscheint es erst recht 
unentbehrlich, dass der mit ihm sich Beschäftigende 
die neueren historischen und psychologischen Grundan- 
schauungen vom Sprachleben sein ganzes Denken hat 
durchdringen lassen” (Der Gymnasialunterricht in den 
beiden klassischen Sprachen und die Sprachwissen- 
schaft, bl. 25). 

Nu is het wel waar, dat de vergelijkende methode hier 
minder vrucht afwerpt dan bij klankleer en flexie, vooral 
omdat wij eigenlijk slechts typen van woordgeledingen 
met elkaar kunnen vergelijken, maar niet die woord- 
geledingen of ‚„konstrukties’” zelf. Dit neemt niet weg, 
dat, zooals Brugmann aanduidt, de psychologisch- 
historische methode, die aan de linguistiek eigen is, op 
geen ander gebied ruimer en vruchtbaarder toepassing 
vindt ; dat verscheiden resultaten der vergelijkende 
flexieleer aan de syntaxis ten goede komen, b. v. waarde 
en oorsprong der verschillende casus, de leer der tempora, 
vooral de leer der actiones. Maar ook : de behandeling 
der syntaxis, evengoed als die der klank- en flexieleer, 
moet hoofdzakelijk haar uitgangspunt kiezen in de 
Icvende taal, De analyse der levende taal, en de vergelij- 
king met syntaktische verschijnselen aan stamverwante 
talen ontleend en eveneens op het leven betrapt, zal 
licht werpen op menig verschijnsel van het literaire 
kultuur-Grieksch, en zal óok leiden tot de rekon- 
struktie van de syntaktische verschijnselen althans der. 
laatste periode van het proëthnische tijdperk. 

Men houde mij deze uitvoerige uiteenzetting ten goede, 
Zij motiveert, bij bedoelden stand van zaken, mijn groote 
ingenomenheid met een Grieksche syntaktische ver- 
handeling als die van Friedrich Slotty, privaatdocent 
te Jena, hoofdzakelijk opgebouwd op ‚die Sprache des 
täglichen Lebens, des Volkes” (bl. 2). Trouwens, een 
kerngezonde ‘taalkundige opvatting waarborgen reeds 
de namen van mannen als Kretschmer en Kroll, die 
de „Forschungen zur griechischen und lateinischen 
Grammatik’ uitgeven, waarvan deze studie het derde 
Heft vormt. Verhandelingen over de Grieksche modi 
bezitten wij in menigte : maar meest alle beperken zich 
tot het klassieke Grieksch of tot het homerische taal- 
eigen, of, zooals de Historisch-kritische Syntax van Stahl, 
tot een vergelijking van het klassieke met het homerische 
spraakgebruik. Natuurlijk is zulk een basis volstrekt 
onvoldoende tot het ontwerpen van een trouw beeld 
der modussyntaxis van wat men de de Grieksche taal 
noemt. Waartoe het homerisch dialekt zoo bijzonder 
bevoorrechten, dat toch een mengdialekt was, en in 
dien toestand, waarin wij het kennen, toch ook reeds 
een ontwikkeling van eeuwen achter zich had? Zulk 
een onderzoek moet het geheele dialektgebied omvatten, 
en eerst op grond van vergelijking der dialekten kan men 
tot het vaststellen en benaderen van een bepaald Pan- 
helleensch syntaktisch verschijnsel geraken. Daaren- 
boven dient telkens, voor zoover mogelijk, niet alleen 
de enge kultuurtaal, maar vooral ook de volkstaal te 
worden onderzocht. Schrijver stelt tegenover de volks- 


101 


of omgangstaal de schrijftaal. Dit is onjuist. De scheids- 
lijn loopt tusschen de spreekwijze der lagere maatschap- 
pelijke klasse en die van het meer beschaafde deel. der 
maatschappij, tusschen de volkstaal en de kultuurtaal, 
die beide, spreektaal en schrijftaal is. Dat de kanselarij- 
taal meer konservatief is dan de algemeene kultuurtaal, 
niet slechts in het Grieksch, maar ook in het Latijn en 
elders, behoeft wel niet door afzonderlijke ,,Tatsachen’’ 
te worden bewezen : het is elementair. 

Als caracteristica der volkstaal beschouwt Slotty 1 : het 
gebruik van den 2. en 3. pers. van den positieven coni. 
zonder modaalpartikel als wils- of wenschuiting ; 2. het 
gebruik van den coni. zonder en met modaalpartikel 
in prospektieven zin, buiten de formule ri wd6w ; 3. het 
bezigen van den coni. -++ modaalpartikel als wilsuiting ; 
4, de optatief als wilsuiting. Het blijkt, dat in de kul- 
tuurtaal een spraakverenging heeft plaats gehad. Hoe 
deze te verklaren ? M. i. voert het gebruik in een coterie- 
taal, een kunsttaal, die de Attische kultuurtaal in wezen 
was, noodzakelijker wijze tot vernauwing, beperking 
en besnoeing, en wel ten gevolge van konventie en 
selektie. De taal wordt in een keurslijf geregen. Wij 
bevinden ons in een periode van integratie, die op de 
periode van differentiatie volgt. Daarentegen schijnt S. 
de oorzaak meer te zoeken in het ontbreken van bepaalde 
hulpmiddelen ter uitdrukking der gedachten in de 
schrijftaal, die wèl aan de spreektaal ter beschikking 
staan: intensiteit van den spreektoon, melodie van den 
zin, rhythme, gebarenspel enz. Dit alles mist de doode 
letter. Maar, zooals reeds gezegd, de kultuurtaal is niet 
aan de doode letter gebonden : want desgewenscht heeft 
ook de gekultiveerde spreektaal bedoelde hulpmiddelen 
ter beschikking. Slechts dient men toe te geven, dat de 
volkstaal meer spreektaal, de kultuurtaal meer schrijf- 
taal is. | 

In dit eerste deel behandelt S. den Griekschen konjunk- 
tief en optatief in hoofdzinnen. Hierbij zijn de termen wil 
en wensch natuurlijk schering en inslag. Het is dus alleszins 
te billijken, dat de schrijver ons vooraf duidelijk maakt, 
wat hij onder deze termen verstaat. Begrijp ik hem goed, 
dan legt hij het hoofdverschil tusschen beide modi, 
volgens de Herbartsche filosofie, in de bereikbaarheid 
van het voorgestelde : ,,Je nach der Stellung der Reden- 
den zu der Erreichbarkeit des Vorgestellten unterschei- 
det man zwei Arten des Begehrens : Wille und Wunsch” 
(bl. 6). Ik geloof veeleer, dat bij het willen de bereik- 
baarheid slechts de conditio sine qua non is. De wils- 
streving onderscheidt zich van de strevingsverschijn- 
selen, welke als gevoel bekend zijn, door haar impul- 
sief karakter ; terwijl men wensch en begeerte wel het 
best als een tegen- of ingehouden aktiviteitsdrang kan 
kenmerken. De begeerte is een tusschentoestand tusschen 
zuivere gemoedsaandoening en wilsstreving. Nu omvat 
de zoogenaamde volunlatieve kónjunktief wil en wensch; 
wil men deze onjuiste terminologie handhaven, dan 
dient men zich van de afzonderlijke begrippen toch 
steeds rekenschap te geven. 

Achtereenvolgens worden in de dialektische beschei- 
den de hoofdbeteekenissen der beide modi behandeld. 
Dus: 1. de bloote coni. in voluntatieven zin ; 2. de bloote 
coni. in prospektieven zin ; 3. de coni. met modaalpar- 
tikel in prospektieven zin ; 4. de coni. met modaalpartikel 
in voluntatieven zin. Verder :"1.*de”bloote?opt. in vo- 


MUSEUM 


102 


luntatieven zin; 2. de bloote opt. ín potentialen zin ; 
3. de opt. met modaalpartikel in potentialen zin; 4. 
de opt. met modaalpartikel in voluntatieven zin. Als 
toegift dient een merkwaardige verhandeling over het 
type Boviolunv äv enz., waarbij men gewoonlijk van een 
verschuiving van den modus, of van modusassimila- 
tie op afstand spreekt. S. legt er den nadruk op, dat 
hier in het oudste taalgebruik zoo goed als uitsluitend 
de 1. pers. sg. gevonden wordt ; en verder, dat overal, 
waar een vast besluit tot uitdrukking komt, de indic. 
gebezigd wordt, terwijl zich een bloote wensch door den 
opt. + mdp. van een verbum voluntatis kenbaar maakt 
(bl. 107). De vergelijking met het Latijn (volo : velim) 
en het Germaansch pleit verder voor het bestaan van dit 
modusgebruik in de proöthnische periode. Mij dunkt, 
de reden is hoogst eenvoudig : de potentiale optatief ont- 
neemt aan het verbum voluntatis zijn strikt-impulsief 
karakter, zoodat slechts de bloote wensch overblijft. 
Stellig krijgt aldus de meening van Solmsen, waarvolgens 
wij in het lat. velim (< *uéliem) niet met een indicat. 
naar de ei-praesensklas, maar wel degelijk met een op- 
tatief te doen hebben, nieuwen steun. 

Wat den konjunktief betreft, verdedigt S. de meening, 
dat de aanwezigheid der modaalpartikel bij dezen modus 
hem niet uitsluitend als prospektief kenmerkt. Men zal 
moeten toegeven, dat wij op menige plaats bij Homerus 
inderdaad het best doen, voluntatieve beteekenis te 
aanvaarden, al zijn alle geciteerde plaatsen niet zoo 
bewijskrachtig als A 137, 187, 324, en p 418; zelfs dient 
ı 17 als bewijsplaats te worden geschrapt, omdat ín 
alle geval Zw evengoed van öppa kan afhangen. Ook 
maakt, als voorbeeld van het gebruik van den derden 
persoon, x 507 op mij weinig indruk. De Arkadische 
vorm dyevdhwv dv uit het synoikie-verdrag van Or- 
chomenos (Solmsen, Inscr. Graec®. n°. 2) daaren- 
tegen duldt geen andere verklaring dan de volun- 
tatieve. Na den homerischen tijd verdwijnt dit type 
uit de kultuurtaal, althans in hoofdzinnen, om in 
de Koine-periode weer te verschijnen, zie b. v. Po- 
lybius 18, 18, 2. Terecht trekt S. het besluit: „so 
bildet dann der Koinegebrauch folgerichtig die Fort- 
setzung einer volkssprachlichen Eigenheit’’ (bl. 69). 
Vindt men ook niet aldus gedurende het Principaat een 
herleven van menigen vulgairlatijnschen vorm en vul- 
gairlatijnsche uitdrukking in de hervormde kultuurtaal ? 
Hetzelfde geldt voor het gebruik van den konjunktief 
met modaalpartikel en zonder modaalpartikel in pro- 
spectieven zin in den Hellenistischen tijd : men dient dit 
gebruik als een survival eener vroegere periode te be- 
schouwen. Wanneer het homerische taalgebruik en de 
populaire Koine hier elkaar de hand reiken, dan wortelt 
dit verschijnsel in kontinuiteit van spraakgebruik. 

Ook mag men veilig aannemen, dat de coni. prospec- 
tivus een proéthnisch type is: overeenkomst van het 
Grieksch met het Oudindisch, het Latijn (axo, faxo, 
capso, dixo enz.), het Oskisch-Umbrisch enz. bewijst 
zulks voldoende. Voor gr. vormen als &donaı e.a. zou ik 
grooter reserve dan S. bl. 55 in acht wenschen te nemen. 
Het kàn zijn, dat wij hier met konjunktieven te doen 
hebben, die dank zij hun prospektief gebruik futura 
geworden zijn ; maar waarschijnlijk hebben deze vormen 
hun futurale beteekenis hieraan te danken, dat zij als 
praesentia van perfektieve werkwoorden natuurlijk 


108 


niet met imperfektieven zin konden gebruikt worden. 

Bij de behandeling van den blooten coni. met volunta- 
tieve beteekenis worden afzonderlijk besproken de 1. en 
de 2. & 3. persoon, terwijl een derde caput gewijd is 
aan den deliberatieven konjunktief, die tot de Oorgriek- 
sche, ja tot de Idg. periode opklimt. Hetzelfde kan 
gezegd worden van het volutatieve gebruik van den 
den 1. persoon. Bij den 2. & 3. persoon wordt 
het ,,Wollen zum Sollen”. Dit jussief gebruik van 
den konjunktief in hoofdzinnen heeft men tot nog 
toe voor het Grieksch als een geisoleerde verschijning 
beschouwd. Het homerische yevoeta: (® 60) kan niet 
in aanmerking komen, daar het evengoed indic. fut. 
als kortvokalische konjunktief zijn kan. Maar uit de 
verspreiding over een groot deel van het dialekt- 
gebied: het Dorisch, Elefsch, Arkadisch, Kyprisch 
en Attisch, gevoegd bij een hoogst aanzienlijke tempo- 
reele uitgestrektheid, kan terecht besloten worden tot 
organischen samenhang, terwijl analoge typen in het 
Oudindisch, Awestisch, Italisch en wellicht Gotisch 
pleiten voor proéthnische herkomst. Met de interpreta- 
tie van den bekenden vorm wie in de Attische 
inskriptie-formule xaîpe xal wiet (Krets hmer, Vaseninschr 
bl. 196) als 2. pers. sg. coni. aor. med., waarvolgens de 
juiste transskriptie dus zou moeten geschieden met nies, 
kan ik echter niet akkoord gaan. Zonder twijfel hebben 
de Grieken er naar gestreefd, verscheidenheid te brengen 
in hun uitdrukkingen, zoodat men na een imperatief 
niet steeds een tweeden imperatief behoeft te verwachten. 
Maar anders staat het met korte formules als deze na kai, 
waar, in weerwil van Slotty’s onderzoek van analoge 
Homerusplaatsen, een tweede imperatief schijnt te 
moeten volgen. Ook stuit de mediale vorm op zwarig- 
heden. 

Wat betreft den optatief, vestigt schrijver de aandacht 
op het feit, dat de bloote optatief ook als wilsuitdruk- 
king gebezigd wordt ; inderdaad valt in een passus als 
W 150: vvd’, êrel où veoual ye plAnv és narpiba yalav, | 
TlatpéxAw pwi Kóunv dordoaiut @Yepeodaı een impul- 
sief element waar te nemen. Ook is dit gebruik, 
dat een vulgair karakter draagt, over een ruim dialekt- 
gebied verspreid. Daarentegen was de potentiale optatief 
+ dv een echte kultuurvorm, met name eigen aan de 
Attische kultuurtaal. Evenmin als het volk heden ten 
dage bij veronderstelling of vermoeden bij voorkeur tot 
potentiëele vormen zijn toevlucht neemt, was dit in de 
Grieksche volkstaal zelfs gedurende de klassieke periode 
het geval. Men bezigde den indikatief van hulpwerk- 
woorden, of wel omschrijvingen met tows, elkótws, móAig 
enz. De optatief zonder áv in potentiëelen zin is een 
indringer. I. M. Stahl aanvaardt hem, buiten het Ho- 
merische spraakgebruik, slechts voor Theognis, Hesiodus 
en Pindarus. Toch kon slechts tekstverdervende bekrom- 
penheid hem uit het Attisch, zoowel proza als poëzie, 
van Aeschylus tot op de tijden van Plato en Demos- 
thenes schrappen. Wat de verdeeling over de dialekten 
betreft, vindt men hem in het Dorisch, Lesbisch, Ionisch, 
Attisch en in het homerisch dialekt ; maar niet in de 
inskripties. Ik geloof dan ook niet, met Slotty (bl. 85), 
dat deze optatief van de volkstaal is uitgegaan. Veeleer 
zoek ik zijn oorsprong in de gesproken kultuurtaal, d. i. 
in de omgangstaal der betere standen, waarop m. i. 
vooral de frekwentie bij Plato wijst (22 maal). — Ook is 


MUSEUM. 


104 


de aanwezigheid van dv geen criterium voor de poten- 
tieele beteekenis. Den voluntatieven optatief + dv vindt 
men in het Dorisch, Eleisch, Arkadisch, Kyprisch, At- 
tisch en in het homerisch dialekt : men mag hem als 
een Oorgrieksch verschijnsel beschouwen. 

Welk is nu het algemeen resultaat ? „Auf der einen 
Seite hat sich m. E. ergeben”, luidt het bescheid (bl. 
114), „dass bei jedem der beiden Modi zwischen seiner 
Verwendung ohne mdp. und derjenigen mit mdp. nicht 
so scharfe Grenzen gezogen werden können, wie es bisher 
geschehen ist. Ferner hat es sich gezeigt, dass selbst 
zwischen Konjunktiv und Optativ die Grenzen fliessend 
sind: beide Modi erscheinen als Ausdruck des Willens, 
des Wunsches, des konzessiven und des deliberativen 
Sinnes.” Reeds uit het behandelde modusgebruik in 
den hoofdzin blijkt, dat het Grieksch bij zijn intrede in 
het licht der geschiedenis de aanwezigheid of het ont- 
breken van de modaalpartikel niet als onderscheidings- 
teeken tusschen voluntatief en potentiaal modusgebruik 
beschouwde, en dat de voluntatieve konjunktief niet 
slechts modus van den wil, en de voluntatieve optatief 
niet slechts modus van den wensch was. Toch valt het 
m. i. niet te loochenen, dat alreeds in de proéthnische 
periode de konjunktief in hoofdzake voluntatief en de 
optatief in hoofdzake wenschmodus was. Moet deze 
repartitie ook voor de Idg. wordingsperiode worden aan- 
vaard ? Welke was daar de afbakening tusschen het 
gebied van konjunktief en optatief ? Treft Delbrück het 
ware, als hij beweert, dat men van een volitieven kon- 
junktief is uitgegaan, die prospektief werd, en van een 
optatief als wenschmodus, die tot een potialis heeft 
geleid (zie b. v. Neue Jahrbücher V, bl. 326 vig.) ? Met 
verlangen zien wij de bespreking dezer glottogonische 
kwesties in het tweede deel te gemoet. De voorbeeldige 
helderheid en nauwgezetheid en tevens de zoo noodige 
filologische onbevangenheid en linguistische geschocld- 
heid, door S. bij de behandeling der modi in dit eerste 
deel betoond, geven de beste verwachtingen voor het 
resteerende van zijn arbeid. Laat ik ten slotte nog op- 
merken, dat ook de verzameling van voorbeelden, naar 
den opzet van Thumb’s handboek gerangschikt en aan 
het einde van het boek ter illustratie van de vooraf- 
gaande beschouwingen toegevoegd, aan overzichtelijk- 
heid en akribie niets te wenschen overlaat. 


Utrecht. Jos. Schrijnen. 


S. Sudhaus, Menandri reliquise nuper repertae. Bonn, Marcus 
und Weber. 1914. Tweede uitgave. (Pr. M. 2, geb. M. 2.40). 
Dez., Menanderstudien. Bonn, Marcus und Weber. 1914. (Pr. M. 4). 


De eerste, in 1909 verschenen, Menander-uitgave van 
Sudhaus was in &en maand door hem gereedgemaakt 
ten gebruike op zijn colleges. Daarna heeft hij eenige 
jaren gelegenheid gehad zichzelf te herzien en van aller- 
lei gebruik te maken, dat inmiddels nieuw was gevonden 
ef door Jensen en anderen juister was gelezen ; hij heeft 
ook het handschrift zelf te Cairo geraadpleegd. Zoo zijn 
vrij wat versregels op gelukkige wijze verbeterd of 
aangevuld, en de in 1912 bij Teubner verschenen 2e 
druk van Körte's Menander-bewerking zal op menige 
plaats naar die van Sudhaus moeten worden gewijzigd. 

Sudhaus heeft echter, blijkens zijn ‚woord vooraf,” 
noch aan deze nieuwe uitgave noch aan den bundel 


105 


toelichtende verhandelingen de laatste hand kunnen 
leggen, en heeft de drukproeven in overmatige haast 
moeten nazien... op het krijgsterrein.Zijn collega Rader- 
macher heeft er verder voor gezorgd, zoo goed als het 
gaan wilde. Sudhaus noemt deze uitgave dan ook zelf 
een voorloopige en hoopt ze na den veldtocht door een 
betere te vervangen. 

Uit den aard der zaak werd mijn aandacht bijzonder 
getrokken door hetgeen Sudhaus over de reeds veertig 
jaar bekende Petersburger fragmenten heeft te berde 
gebracht. Ik heb die in mijn uitgave bij de Disceptantes 
gevoegd ; Croiset en Capps waren het daarmede eens, 
Körte daarentegen bestreed die opvatting, en Sudhaus 
nam er in zijn eerste uitgave — die een jaar na de mijne 
verscheen — zelfs geen notitie van. Te meer verheugt 
het mij dat hij in deze nieuwe bewerking blijkt er zich 
bij te hebben aangesloten, nu een later gevonden fragment 
er nieuwen steun aan heeft gegeven. Sudhaus heeft aan 
de Petersburger fragmenten thans een plaats aange- 
wezen in het eerste bedrijf. Natuurlijk berust in zijn ver- 
nuftig en ook wel waarschijnlijk betoog veel op gissing, 
en bij het aanvullen en verbinden van half onleesbare 
fragmenten zijn vergissingen allerminst uitgesloten. 
Zekerheid valt bij dergelijke reconstructies niet te hopen, 
tenzij het onvoldoende materiaal door nieuwe vondsten 
mocht worden aangevuld. 

Wezenlijk gencegen zullen den lezer wel alleen die 
gedeelten kunnen bereiden, die ongeveer gaaf zijn over- 
geleverd en waaraan de kritiek dus slechts weinig heeft 
te doen gevonden. Doch daarin ligt natuurlijk geen ver- 
wijt aan Sudhaus, die deed wat hij kon. Een eind vooruit 
op den lastigen weg heeft hij ons ongetwijfeld gebracht. 

[De hoop dat de schrijver zijn werk later zou kun- 
nen aanvullen, is ijdel gebleken. Sudhaus is gevallen. 
Der Krieg verschlingt die besten.] 


J. van Leeuwen Jr. 


E. Norden, Ennius und Vergilius. Leipzig, Teubner. 1915. (Pr. M. 
6, geb. M. 7.40). 


Amden (Zwitserland). 


Wie zich wel eens met Ennius’ fragmenten heeft 
beziggehouden, zal zeker dikwijls gedacht hebben: 
„hoe jammer, dat we althans het epos van den dichter 
niet meer bezitten !” Immers hoe betrekkelijk weinig 
geven ons de fragmenten, ondanks de belezenheid en 
het combinatievermogen van mannen als Merula, Vahlen 
en L. Müller, om bij deze drie te blijven. Evenwel heeft 
de zaak toch ook weer een goede zijde, inzooverre als 
we nu ons kunnen verheugen in het bezit van Nordens 
jongste werk. Het is ongelofelijk, met welk een vernuft 
hij hierin allerlei vergezichten opent en menig fragment 
leven inblaast, dat tot nog toe onbegrijpelijk was. En 
langs welken weg heeft hij dat resultaat vooral bereikt ? 
Door op onweerlegbare wijze aan te toonen, hoe sterk 
de navolging van Ennius door Vergilius is geweest en hoe 
men alleen door dit steeds voor oogen te houden kans 
heeft om den alter Homerus beter te leeren kennen. 
Verbazingwekkend is het beeld, dat hij ons geeft van het 
zevende boek van de Annalen, omtrent welks inhoud 
hij een in bijna alle opzichten nieuwe opvatting op mijns 
inziens onomstootelijke gronden verdedigt. 

Hij gaat daarbij uit van de bekende plaats bij Cicero, 
Brutus 75 sq. Aangenaam doet aan, wat hij over Cicero’s 


MUSEUM 


106 


betrouwbaarheid schrijft tegenover hen, die diens ge- 
tuigenis met behulp van eenige fragmenten meenen 
te mogen verwerpen. Nadat hij deze fragmenten aan 
een nauwkeurig onderzoek heeft onderworpen, schrijft 
hij pag. 75 : „Mit Befremden wird man fragen, wie es 
nur möglich gewesen sei, auf so morscher Basis die 
Behauptung zu gründen, ein Zeuge vom Range Ciceros 
verdiene keinen Glauben” en pag. 98: „Cicero herab- 
zusetzen ist ja bei sehr vielen Modesache ; aber der 
Versuch, sein Zeugnis über die Nichtbehandlung des 
ersten punischen Krieges durch Ennius zu bekritteln 
und zu verwerfen, ist zum Schaden derjenigen, die ihr 
vermeintliches Wissen über die Autorität eines solchen 
Zeugen zu stellen wagten, gescheitert.’ 

Een overzicht te geven van dit kostelijke boek, dat 
zich ondanks het duizelingwekkende materiaal, dat erin 
verwerkt is, toch aangenaam laat lezen, acht ik on- 
doenlijk. Met enkel de resultaten mee te deelen, hoe 
belangrijk die ook zijn, zonder de argumentatie’s te 
geven, zou men den schrijver onrecht doen. Ieder zal 
hem gelijk moeten geven, wanneer hij pag. 144 zegt: 

„Nächst dem ersten Buche der Annalen kennen wir 
jetzt den Inhalt keines anderen so genau wie den des 
siebenten. Natürlich fassen wir nur den Saum dieses 
reichen Gewandes : es ist immerhin gerade noch so viel, 
dasz wir in der Lage sind, uns eine ganz ungefähre 
Vorstellung von dem Ganze der Erzählung zu machen.” 

Slechts zelden voelde ik mij tot twijfelen geneigd. 
Twee gevallen wil ik noemen. De door Macrobius en 
Festus uit boek VII geciteerde verzen quianam diclis 
nosiris sententia flexa est? en non semper vestra evertit : 
nunc Juppiter hac stat, worden op scherpzinnige wijze 
door vergelijking met Verg. Aen. X 100 sqq. verklaard 
als fragmenten van een rede door Juppiter in een raad 
der goden gehouden. Deze belooft aan Juno, dat hij de 
Romeinen niet langer steunen zal: „Nicht immer wirft 
er Eure Pläne um: jetzt steht Jupiter auf dieser Seite.” 
Is het nu voorzichtig, zou ik willen vragen, om ook het 
uit VII geciteerde fragment : forlibus est fortuna viris 
data tot de woorden te rekenen, die Juppiter bij die 
gelegenheid gesproken heeft ? Dat zou toch alleen moge- 
lijk zijn, als hij zich neutraal verklaarde, zooals bij Verg. 
l. 1.: sua cuique ezorsa laborem fortunamque ferent: 
rex Juppiter omnibus idem. 

Op grond van Servius’ opmerking bij Verg. Aen. XII 
28 quia bello Punico secundo Juno, ut ait Ennius, placata 
coepit favere: Romanis en na aanhaling van Aen. XII 
818 sqq. maakt de schrijver waarschijnlijk, dat na den 
slag bij Cannae een gesprek tusschen Juppiter en Juno 
is gehouden. Dan lezen we pag. 169, noot 3: „Merula 
hat dem VIII. Buche den ohne Buchzahl überlieferten 
und von Vahlen in die libri incerti gestellten Vers optima 
caelicolum Salurnia, magna dearum zugewiesen. An 
sich könnte er ja in dem Götterrate von I oder VII 
gestanden haben. Aber sein Ethos paszt am besten in 
eine Szene, wo Jupiter der Juno für ihr, wenn auch 
grollend gewährtes Entgegenkommen dankt: das aber 
geschah unseres Wissens nur in VIII, und demgemäsz 
heiszt es in der entsprechenden vergilischen Szene XII 
830 es germana Jovis, Saturnique altera proles. Aus 
diesem Grunde stimme ich Merula zu.” Dit gaat, dunkt 
mij, te ver. Men kan hoogstens zeggen, dat het vers in 
dat verband k a n gestaan hebben, maar meer toch niet. 


107 

Wat Nordens verhouding tot vroegere Ennius-ver- 
klaarders betreft: we zien hem herhaaldelijk partij 
kiezen tegen Vahlen. Dikwijls laat hij zien, hoe deze ten 
onrechte van den goeden weg afwijkt, reeds door Merula 
in 1595 gewezen. Deze uitgever wordt om zijn scherpen 
blik verscheiden maal naar verdienste geprezen. Eerst 
naderhand kreeg N. diens editie in handen en meer dan 
eens erkent hij, dat Merula reeds ’t juiste spoor gevonden 
had. Ook constateer ik met genoegen, dat aan Lucian 
Müller onder de uitgevers van Ennius de plaats gegeven 
wordt, die hem toekomt. Pag. 62, noot 1, lezen we: 
„Die Enniusarbeiten L. Müllers zu benutzen entschlieszt 
man sich nur sehr schwer wegen der darin enthaltenen 
Schmähungen auf unsere berühmtesten Forscher. Aber 
es hat sich doch gerächt, dasz ich mich erst nach Ab- 
schlusz meiner eigenen Arbeit überwand, sie heran- 
zuziehen. Denn die Gerechtigkeit verlangt es anzuer- 
kennen, dasz er in nicht seltenen Fällen über Vahlen 
hinausgekommen ist; in der genauen Bezeichnung 
dessen, was Merula und die anderen älteren Forscher 
für die Erklärung geleistet haben, musz ich seine Aus- 
gabe sogar einen Vorzug vor den beiden Vahlens zuer- 
kennen.” Dat men zich door zijn antipathie zóó kan 
laten beinfluenceeren | 

Nog rest mij te memoreeren, dat de ondertitel van het 
werk „Kriegsbilder aus Roms grosser Zeit? nog in vre- 
destijd eraan gegeven is door Cichorius, aan wie het 
boek is opgedragen. Deze krijgt zelfs het woord om een 
der grootste drie fragmenten uit de Annalen te verklaren 
(pagg. 135—142). Het is het door Gellius overgeleverde 
Servilius Geminus-fragment, dat door Cichorius op ge- 
niale wijze toegewezen wordt aan de beschrijving van 
den slag bij Cannae. 

Drukfouten bemerkte ik zelden, n. l. p. 49, n. 3, 
addominalio i. p. v. adnominatio; p. 51, r. 24, imitanto i. p. 
v. imitando ; p. 84, r. 14, würde i. p. v. würden ; p. 127, 
r. 3 v. 0., insolido i. p. v. insolito. 


Rotterdam. 


G. Frenken, Die Exempla des Jacob von Vitry. (Vom Mittelalter 
und von der lat. Philologie des Mittelalters : Quellen und unter- 
suchungen zur lat. Philol. des Mittelalters, begr. von L. Traube, 
herausg. von P. Lehmann. Band V, Heft 1). München, Oskar 
Beck. 1914. (Pr. M. 8.50). 


Jacobus de Vitriaco, zoals zijn tijdgenoten of Jacques 
de Vitry, zoals het nageslacht hem noemt, is een van de 
meest bezielende predikers geweest in de dertiende eeuw : 
geboren is hij omstreeks 1165, gestorven 1 Mei 1240 
als kardinaal-Bisschop van Tusculum. Voor hem in 1229 
deze waardigheid opgedragen werd, heeft hij veel ge- 
zworven, Frankrijk zijn geboorteland — want hoewel 
niet vaststaat welk van de vele dorpen Vitry erop roe- 
men mag zijn geboorteplek te zijn geweest, is hij zeker 
een Fransman —, België, waar hij lang onder de bekoring 
leefde van Marie van Oignies, die, dicht bij Luik, een 
asketies gezelschap leidde en waar Jacques in 1241 
bijgezet is — later Palestina, vanwaar hij tweemaal een 
reis gedaan heeft naar Italië. Om zijn preektalent 
vermaard, is hij uitgenodigd de bewoners van België 
op te wekken tot deelneming aan de kruistocht tegen de 
Albigensen : daarna ( 1215) is hem de bisschopsstoel te 
Acco aangeboden : in 1217 strijdt hij voor Damiette, 
doopt daar de heidentjes, die hem uit de buit ten deel 


W. Werft. 


MUSEUM. 


108 


vallen en geeft ze zijn vrienden of behoudt ze zelf om ze 
verder als christenen op te voeden : daarna kon men hem 
als veldprediker bij het leger vinden, dat in Egypte 
opereert. 

Veel van zijn veelbewogen leven heeft Jacques ons 
zelf beschreven in een Historia orientalis en in een Histo- 
ria occidentalis : verder bezitten wij van hem vier seriën 
preken: sermones dominicales, de san- 
tis, vulgares en communes. Deze preken zijn 
voor het volk bestemd, niet voor geleerden : traktaten 
zijn het niet, integendeel, geen wetenschap, maar vol 
verhalen, waarin de deugd beloond, de ondeugd gestraft 
wordt : want woorden wekken, voorbeelden trekken ! 
De kunst is het juiste voorbeelden te vinden, desnoods 
te verzinnen. Dit kende Jacques de Vitry : in elk geval 
hij had een menigte verhalen gelezen en gehoord, vertelt 
er veel en velerlei op alle plaatsen waar hij gepreekt heeft 
zodat de exempla uit zijn preken, voor alle levens- 
omstandigheden dienstig, vele navolgers gevonden heb- 
ben in de stichtelike letterkunde van latere tijden, ock 
in de profane. 

Oorspronkelik is het exempel niet een vinding van 
Jacques de Vitry. Hij heeft zijn verhalen gelezen in de 
Vitae patrum, in de roman Barlaam en Josaphat, in 
de werken van. Ambrosius en Gregorius. 

Goswin Frenken heeft zich tot taak gesteld de E x e m- 
pla uit de Sermones communes uit te geven; 
die uit de Sermones vulgares waren reeds 
door Thomas Cranein 1890 gepubiceerd — en, voor zover 
dat mogelik is, te bepalen, aan welke bron Jacques ze 
ontleend heeft en hoe die verhalen in volgende eeuwen 
naverteld zijn. 

Men vindt ze tot bij La Fontaine toe, zij het dan ook 
in een ander gewaad. Wat de herkomst betreft, soms wijst 
Jacques zelf ons de weg : nu eens leidt hij een exemplum 
in met een dicitur, dan weer met een legitur; 
het eerste wijst op mondeling overgeleverde verhalen, 
het laatste op schriftelik opgetekende en door hem te pas 
gebracht. Waar zulke aanwijzingen ontbreken, denkt 
men al spoedig aan eigen vinding: blijkt dat zulk een 
exemplum reeds voorkomt in hebreeuwse verhalen, dan 
is men geneigd Jacques om zijn verblijf in Acco als de 
bemiddelaar aan te wijzen tussen West en Oost. Men zij 
echter uiterst voorzichtig met de toepassing van dit sy- 
steem. Wat in dit genre Exemplum heet, is niet anders 
dan wat de Joodse homileten Midrash noemen : deze 
Midroshiem kon men in de twaalfde en dertiende eeuw 
in Frankrijk, vooral in de Provence, waar Raymond IV 
en zijn zoon en opvolger hun Joodse onderdanen als 
gelijkberechtigden behandelden niet alleen, maar ook 
de uit Spanje toen reeds verdrevenen met welwillendheid 
opnamen, beter leren dan in Acco en Jeruzalem, waar 
toen Joden gewoond hebben zeer zeker, maar van wier 
kultuur geen spoor over is. 

Het dicunt Hebrei waarmee Jacques de Vitry een 
exemplum begint, zal veeleer op een Provencaal dan op 
een Palestinenser betrekking hebben. 

Trouwens hoe vlijtig Frenken ook bergen litteratuur 
nagespeurd heeft, hoe veel hij ook in zijn inleiding ver- 
telt van het exemplum bij Quinctilianus en in de rhe- 
torica en de grammaticu der vroege middeneeuwen, 
tot de oorsprong van het begrip exemplum is het hem 
niet gelukt op te klimmen. Deze is te zoeken in de homi- 


109 


letiese oefeningen voor de grote schare gehouden in 
Babylonië en Palestina vóór de vijfde eeuw n. Chr. 
De wetsgeleerde bediende zich van de hulp van een 
Methurgemon-—-een verbastering van mebepunveio 
— om de gemeente de zedelike strekking duidelik te 
maken van een Bijbelverhaal. 

Door alle tijden heen heeft de Midrash als onmisbaar 
bestanddeel gegolden van een volkspreek, ook in Jac- 
ques’ dagen : deze heeft zonder twijfel tal van Midroshiem 
van bekeerde Joden opgevangen en naverteld : de.bron- 
nen zelf behoefde hij daarvoor niet te bestuderen. 

Omdat het Frenkens bedoeling is een bijdrage te leve- 
ren tot de vergelijkende litteratuurgeschiedenis — eigen- 
aardige taal of zinsbouw leveren deze Exempla niet —, 
had hij deze letterkunde niet moeten verwaarlozen. 

Ook in een ander opzicht lijkt mij het in deze bundel 
gebodene onvolledig. 

Wie de Exempla behandelen wil, kan de preek waarin 
zij opgetekend zijn, niet buiten beschouwing laten : op 
zichzelf mogen zij waarde hebben, in hun omgeving heb- 
ben zij veel meer waarde. Daar eerst kan men bepalen, 
wat de navolger, die ze immers uit de preek, niet uit 
een Exempla-bloemlezing lichtte, vän het zedelik gege- 
ven gemaakt heeft. 

Men scheide ze naar hun doel en strekking en onder- 
zoeke dan hun herkomst. Alleen wanneer men deze manier 
toepast en de verhalen met de bestaande Midrash-ver- 
halen vergelijkt, kan men komen tot de oorsprong van 
een Exemplum, dat door velen later verschillend na- 
verteld is, al naar mate de toepassing op dat ogenblik 
het vereiste. Een exemplum uit de preek gelicht, buiten 
verband met het onderwerp van zedelike bespiegeling, 
wat het moet toelichten, zegt niet veel en is voor verge- 
lijking met een andere inkleding van hetzelfde verhaal 
maar half bruikbaar. 

Hoe veel en op zichzelf verdienstelik werk Frenken 
ook gedaan heeft, er is nog veel te doen. Gemakkelik is 
die taak niet, omdat men de beschikking moet hebben 
over om zo te zeggen, speciaal Katholieke bibliotheken : 
zonder een komplete Migne, om van andere verzamelwer- 
ken niet te spreken, komt men niet heel ver: niet alle 
door Frenken aangehaalde boeken — en dat zijn er vele 
— staan ons in onze openbare boekerijen ten dienste, 
zodat niet altijd na te gaan is of Frenken juist gist, of 
zijn citaten goed zijn, of wat hij meer vertelt dan zijn 
voorgangers bewezen is. 

Kort en de meesterhand verradend is het eerste ge- 
deelte van deze bundel. Paul Lehmann zal de geeste- 
like nalatenschap van zijn Meester Ludwig Traube 
aanvaarden en voortzetten. Vrij van alle geloofsvragen, 
zo objektief mogelik zal hij met de zijnen de letterkunde 
van Europa gedurende de Middeneeuwen onderzoeken 
voor zoverre zij in het Latijn tot ons gekomen is. Niet 
omdat de middeneeuwse beschaving het ideaal kan zijn, 
maar omdat veel van onze geestelike schatten met 
die van toen inniger verbonden is dan men wel meent 
en de letterkunde der z. g. moderne talen niet te 
begrijpen is zonder grondige kennis van wat de den- 
kers en dichters der middeneeuwen geschreven hebben. 
Ook hier geldt natuurlik dat de beste individuen 
boven hun tijd staan en onderling elkaar zeer ver- 
want zijn. Degenen die aan het woord middeneeuwen 
een wrange bijsmaak bezorgd hebben, kunnen in hun 
benepenheid en afhankelikheid maar te scheller uit- 


MUSEUM. 


110 


komen, wanneer de beteren uit hun schuilhoeken te 
voorschijn gehaald, in het volle licht geplaatst worden. 

Lehmann bespreekt de herkomst van de naam mid- 
deneeuwen. Wie heeft die naam het eerst gebruikt ? 

De eer schijnt Gijsbert Voetius, de Utrechtse 
Theologiae Professor (1588-1676), toe te komen, die 
van een intermedia aetas spreekt, daarmee benoemend 
de jaren tussen 600 en 1517, van de uitbreiding van de 
Pauselike macht tot de bestrijding dier macht door 
de Lutherstellingen. 

Zo valt in de kerkgeschiedenis, door Voetius beschre- 
ven, deze tijd samen met wat in de staatkundige geschie- 
denis het medium tempus, medium aevum, 
media aetas. Na Voetius heeft omstreeks 1666 
Georgius Hoorn (1620-1670), die hoewel Duitser van 
geboorte, uit Kemnash, reeds in 1654 uit Harderwijk 
als professor naar Leiden beroepen werd, de staatkun- 
dige geschiedenis aldus ingedeeld en sedert 1685 Chr. 
Cellarius, prof. in Halle. ,,Doch bleibt Cellarius die Ehre, 
dasz keiner seiner vorgänger so viel Erfolg mit der 
Feststellung einer ,,Mittelalters’” gehabt hat als er. 
Seit Cellarius bürgerte sich der Ausdruck und der 
Begriff in immer gröszer werdenden Kreisen ein.” (pag. 
11). 

Te hopen is het dat de Heer Paul Lehmann zelf als 
het om de ,,Eer” gaat dergelike juristiese spitsvondig- 
heden onverenigbaar acht met zijn schone belofte van 
wetenschappelike objektiviteit op pag. 24. 

Cellarius heeft niet zo heel spoedig van zijn vinding 
genoegen beleefd. De eerste geslachten na hem stonden 
nog te veel onder kerkelike invloed, beoordeelden de 
middeneeuwse voortbrengselen des geestes te zeer naar 
de woorden der theologiese bespiegelingen, doorgaans 
gehaspel over geloof en zaligheid. De litteratoren ver- 
achtten daarom alles, wat er uit dieeeuwen overgeleverd, 
bestond, wensten er zelfs geen kennis van te nemen. Met 
Polycarpus Leyser (1690-1728) begint de kentering. 
Zijn Historia poetarum et poematum 
medii aevi in 1721, door zijn te vroege dood on- 
voltooid gebleven, kan als eerste poging gelden om te 
komen tot de objektieve kennis van wat de middeneeu- 
wen nagelaten hebben. 

. De studie van Germaanse en Romaanse philologie 
eindelik is het geweest, die de eenzijdigheid der echte 
humanisten en latinisten links liet liggen en de litteraire 
erfenis der middeneeuwen tot voorwerp van studie 
gemaakt heeft. 

Een komend geslacht, door Traube opgewekt, zal 
zelfstandig dit gebied gaan verkennen. 

Traube is te jong gestorven, maar hij heeft leerlin- 
gen nagelaten, bereid zijn naam te eren door hun werk | 
Lehmann zal hun daarbij voorgaan, zeker niet zonder 
goede uitslag ! 


Utrecht. E. Slijper. 


Johannes Bramis’ Historia Regis Waldei her. von R. Imelmann, 
(Bonner Studien zur Englischen Philologie, Heft IV). Bonn, 
Hanstein. 1912. (Pr. M. 10). 


„Primitus subsequens regis Waldei filiorumque histo- 
ria suorum in lingua Anglica metrice composita est. 
Deinde ad instanciam cuiusdam femine...... a quo- 
dam in linguam Gallicam est translata.” Met een be- 
roep op dezen aanhef van Bramis’ Prologus is de uitgave 


111 | MUSEUM. 112 


ziiner Historia in de Bonner Studien zur Englischen 
Philologie te rechtvaardigen. De Rei Waldef, de Fran- 
sche vertaling door Bramis in bovenstaand citaat ver- 
meld, noemt de geschiedenis „molt amee des Engleis, 
des petites genz et des granz jusqu’ a la prise des Nor- 
manz’’, en het lag voor de hand een bevestiging van die 
beweerde populariteit te zien in de versregels door den 
Angelsaksischen chronist op het jaar 1075 geboekt in 
verband met de bruiloft te Norwich waar Waltheof, 
Eorl van Northumberland, tot verderf van zijn mede- 
plichtigen en zich zelf, opnieuw tegen Willem den Ver- 
overaar samenzweert. Brandl, Grdr.® II 1084, ziet in 
die versfragmenten „Teile eines historischen Gedichtes 
auf Waltheof”. Uit zijn woorden valt niet op te maken 
of hij daarmee het Engelsche origineel van Bramis’ 
Historia meent te mogen vereenzelvigen. Zoover schijnt 
Schofield te willen gaan, die op blz. 30 van zijn English 
Literature from the Norman Conquest to Chaucer spreekt 
van „het Angelsaksisch origineel van het Anglo-Nor- 
mandisch gedicht op Waltheof, dat waarschijnlijk 
dateert uit de elfde eeuw.” 

Het is de groote verdienste van den uitgever der Histo- 
ria klaarheid in deze materie te hebben gebracht. Het 
blijkt nu dat de held van den Rei Waldef niets dan den 
naam met den historischen Waltheof gemeen heeft. Daar- 
uit volgt dat de versfragmenten der Angelsaksische 
kroniek niet afkomstig kunnen zijn uit het Engelsche 
gedicht dat Bramis voor het origineel van den Rei 
Waldef hield. Aan het bestaan van die Engelsche versie 
valt niet te twijfelen. Bramis vertaalde uit het Fransch 
en Engelsch beide, en vulde hoofdstukken die in den Rei 
Waldef ontbraken uit de Engelsche versie aan. Maar het 
is de vraag of hij terecht het Engelsche gedicht voor het 
origineel hield. Ook daarop brengt dit werk een ant- 
woord, niet door den afdruk van Bramis’ tekst, maar in 
de voortreffelijke inleiding van den uitgever, die uit een 
onderzoek naar de bronnen der Waldeus-historie het 
bewijs weet te leveren dat de Rei Waldef het origineel 
moet geweest zijn. De hoofdzaak der geschiedenis is 
aan den Roman de Brut ontleend, blijkbaar aan een 
jonge redactie die ook Lagamon bekend geweest en dus 
voor 1205 ontstaan moet zijn. Op dit stramien hem door 
Wace gespannen heeft de oorspronkelijke dichter een 
verscheidenheid van sagen geborduurd, waarvoor hij 
de stof vond in den Tristan van Thomas, den Guy de 
Warwick, den Boeve de Hamtune, in Ovidius’ Heroides, 
in den Alexanderroman, en in Herber’s Dolopathos. Ook 
zonder den nog onuitgegeven tekst van den Rei Waldef 
te hebben geraadpleegd kon Imelmann door die bron- 
nenstudie tot de slotsom komen dat de oorspronkelijke 
schrijver, met die belezenheid toegerust, een Normandier 
moest geweest zijn. Nog een andere overweging komt 
die meening versterken : het handschrift van den Rei 
Waldef is waarschijnlijk vroeg-dertiende-eeuwsch. Als 
dus Bramis gelijk had, zou de Engelsche versie van 
+ 1200 moeten dagteekenen, en wat Engelschman dier 
dagen verstond de compositiekunst voor een gedicht 
van dien opzet vereischt? Niemand zal in Lagamons 
Brut Wace’s origineel willen zien. Wat waarschijnlijk- 
heid is er dan vóór, dat in het geval van den Waldeus 
Normandier en Engelschman de rollen van schepper en 
vertaler zouden hebben geruild ? 

Derhalve valt er voor den Romanist meer dan voor den 
Anglist in de Historia Regis Waldei te grasduinen. Maar 


ook de Nederlandsche literatuur-historicus za: er iets 
van zijn gading in vinden: een versie der Moorkensvel- 
geschiedenis. Zij komt niet voor in den Rei Waldef: 
Bramis vertaalt ze naar den Engelschen roman en ver- 
klaart haar ontbreken bij den Franschen dichter dien hij 
voor den vertaler hield uit diens vrees ‚ne forte eiusdem 
amice sue oculos cui hec scribere videbatur offenderet.” 
Van welken tijd de verloren gegane Engelsche Walthef 
was, is bezwaarlijk vast te stellen. Maar al ware zij kort 
voor Bramis’ tijd ontstaan, dan nog is het origineel van 
zijn Narracio regis Bede de pelle morelina (I 20) een 
anderhalve eeuw ouder dan de vroegste tot nu toe ge- 
vonden sporen der vertelling. De geschiedenis heet te 
spelen „in partibus orientalibus”, de gestrafte vrouw is 
eene van drie zusters (in The Wife lapped in morels skin, 
de 16de-eeuwsche ballade, eene van twee), haar vader 
en haar man worden beide miles genoemd. Met de En- 
gelsche ballade stemt de narracio daarin overeen dat de 
vrouw reeds vóór haar huwelijk een feeks is, en dat de 
man zelf op de gedachte van de paardekuur komt, 
terwijl in de vastelandsche versies een vriend ( Andrisca, 
Moorkensvel, Morgens Fell) of een dokter (Böse Frouwens) 
hem die aan de hand doet. Seelmann’s meening ,,wenig- 
stens scheint der stoff in Deutschland früher als in Eng- 
land verbreitung gefunden zu haben” (Druckedes Vereins 
für Niederdeutsche Sprachforschung I p XVII) wordt 
door deze vondst van Imelmann niet gestaafd. Indien 
de overeenstemming tusschen het vastelandsch en het 
Engelsch verhaal inderdaad op ontleening berust, lijkt 
me, na deze vondst, de waarschijnlijkheid grooter dat 
het vasteland hier de schuldenaar is. 


Den Haag. A. J. Barnouw. 


Van Varen en van Vechten. Verzen van tijdgenooten op onze zee- 
helden en zeeslagen, lof en schimpdichten, matrozenliederen 
verzameld door Dr. D. F. Scheurleer. ’s-Gravenhage, Nijhoff. 
1914. 


Van het bekende, kostbare en in een betrekkelijk klein 
aantal exemplaren afgedrukte werk van Dr. Scheurleer : 
Onze Mannen ter Zee, is dit werk, om zoo te zeggen, een 
volks-uitgave ; van de tallooze portretten, afbeeldingen 
van grafmonumenten en gedenkpenningen, die aan het 
groote werk zulk een aantrekkelijkheid geven, zijn er 
hier slechts een drietal, de portretten van M. H. Tromp, 
M. A. de Ruyter en J. H. van Kinsbergen overgenomen. 
Wat den tekst betreft zijn de beide werken daarentegen 
vrijwel aan elkaar gelijk; alleen ontbreekt in het hier 
aangekondigde werk de lijst van boeken en pamfletten, 
waaraan de liederen ontleend zijn. Blijkbaar is dit een 
omissie, daar aan den voet der liederen wel de ver- 
wijzingen naar deze lijst zijn overgenomen, zoodat de 
gebruiker nu telkens naar het groote werk moet grijpen, 
als hij de herkomst van een lied wil weten. Aanbeveling 
zou het daarom verdienen, als de uitgever deze lijst 
alsnog deed overdrukken en aan het boek toevoegen. 

Wat nu het boek zelf betreft, ieder die zich met 
historisch onderzoek heeft bezig gehouden, weet hoeveel 
aardige gegevens door de volksliedjes tot ons zijn ge- 
komen, maar ook, hoe lastig het is een overzicht van de 
voorhanden litteratuur te verkrijgen, De liederen, die 
afzonderlijk uitgegeven zijn, kunnen door de pamflet- 
ten-catalogi gemakkelijk worden gevonden, maar die, 
welke in allerlei bundels verscholen zitten, ontsnappen 


113 


zoo licht aan onze waarneming. Om deze reden reeds 
verdient de arbeid van Dr. Scheurleer warme waardee- 
ring, en het ware te wenschen, dat zijn initiatief de eene 
of andere instelling — de Maatschappij van Letterkunde 
zou hiervoor als aangewezen zijn — er toe bracht om 
systematisch en volledig bijeen te brengen, wat er in 
zooveel volkszangen voor onze historie en mogelijk ook 
voor onze letterkunde nog verscholen ligt. Wat ons in 
deze drie deelen aangeboden wordt, doet ons naar meer 
verlangen. | 

Het is dus met groote gevoelens van erkentelijkheid, 
dat ik deze uitgave aankondig, een erkentelijkheid, 
die evenwel aan de critiek niet het zwijgen mag opleggen. 
Mijn hoofdbezwaar tegen deze uitgave is het gemis van 
een toelichtenden tekst ; de enkele noten, die aan het 
slot der deelen staan, zijn geheel onvoldoende. Nu is 
aan een dergelijken eisch niet zoo gemakkelijk te voldoen. 
Vele dezer liedjes, welke op de in die dagen algemeen 
bekende gebeurtenissen zinspelen, moeten, om verstaan- 
baar te zijn, door tal van noten toegelicht worden. Ik 
denk b. v. aan de aardige liedjes op den Slag op het 
Slaak ; als men niet weet, welk een eigenaardige rol 
Pére Philippe bij de voorbereiding van dien scheepstocht 
heeft gespeeld (zie mijn studie over dit onderwerp, 
Tijdschr. van Gesch. 1911 bl. 167 en 179) is het gedicht 
op bladz. 247 van ’t Eerste Deel totaal onbegrijpelijk : 


ook de andere gedichten op dezelfde gebeurtenis verkee- 


ren min of meer in ’t zelfde geval, zooals ik vroeger (Tijd- 
schrift der Maatschappij van Letterkunde Deel XXXII 
bladz. 287) aantoonde voor Vondels Triomftorts over 
de Neerlaegh der Koninklijke Vloot op het Slaak. De 
432 gedichten, die we in deze bundels vinden, degelijk 
toe te lichten, eischt dus een langdurigen en ver van ge- 
makkelijken arbeid, daar in zeer veel gevallen de be- 
staande historische litteratuur niet voldoende inlichtin- 
gen zou geven en een onderzoek van de bronnen nood- 
zakelijk zou blijken. Een arbeid dus, die voor één per- 
soon wellicht te omvangrijk zou zijn! Toch had, zonder 
zoover.te gaan, Dr. Scheurleer zijn werk praktisch bruik- 
baarder kunnen maken, door ten minste regelmatig 
verwijzingen naar de bestaande litteratuur, vooral naar 
de Jonge’s Geschiedenis van het Zeewezen, aan te 
brengen ; vooral in een uitgave als deze, die toch meer 
voor algemeen gebruik bestemd scheen, zouden der- 
gelijke verwijzingen nuttig hebben kunnen werken. 

Bij het doorbladeren merkte ik op dat het gedichtje 
Op de Victorie van den Admiraal 
Schouten verkeerdelijk met diens vermaarden 
tocht van 1616 is in verband gebracht ; bij die gelegen- 
heid is door Schouten geen Spaansch galjoen vermees- 
terd, zooals de plaatsing van Revius’ gedicht te midden 
der andere gedichten op den bekenden tocht door 
straat Le Maire zou doen vermoeden. Zou verder op 
bladz. 282 (Dl. I) regel 6 niet in plaats van op-getelt 
„ongetelt’’ moeten staan en in plaats van I: bl. 252 
(regel 1) in plaats van stuck stick”? In Deel III 283 
regel 7 moet 1749 in 1748 worden veranderd. 


Amsterdam. M. G. de Boer. 


C. L. Kooiman, Fragmenta Juris Quiritium. Amsterdam, Amsterd. 
Boek- en Steendrukkerij. 1914. 


De inleiding wijdt een uitvoerige bespreking aan het 
vraagstuk van de echtheid en de dagteekening van de 


MUSEUM. 


114 


Wet der Twaalf Tafelen. Vervolgens trekt het boek de 
aandacht samen op het verschijnsel van het rechts- 
dualisme in Rome, de ontwikkeling van het nieuwe ver- 
keersrecht naast het bestaande en voortbestaande oude 
recht der Romeinsche burgers. Naar Mr. Kooiman’s 
voorstelling was in het oude tus civile de taaiheid van 
het behoudend exclusivisme belichaamd, tegenover het 
streven naar rechtsgelijkheid van de in aantal wassende, 
in aanzien stijgend plebs. De voorrechten der heerschen- 
de klasse vonden hun willig strijdorgaan in het priester- 
college ; daartegenover de eischen van de staatkundig 
ontwaakte plebejische groep der bevolking een gragen 
voorvechter in den praetor. 

In bijzondere hoofdstukken wordt achtereenvolgens 
gehandeld over sommige gewichtige instellingen van het 
oude Quiritenrecht en haren bouw in de nieuwe periode, 
waarin het oude recht, overigens niet ongewijzigd, zich 
staande hield naast de scheppingen van het verkeers- 
recht : over het erfrecht, de verschillende testamentvor- 
men, de bevoegdheid om bij testament over het vermogen 
te beschikken; over de procedure per legis actiones ; 
over het erfrecht der vrouw; over de contracten van geld- 
leening in het oude Rome ; ten slotte, in een aanhangsel, 
over enkele belangrijke vermogensrechtelijke begrippen. 


Leiden. J.van Kan. 


N. Maonicol, Indian Theism from the Vedic to the Muham- 
madan period. Oxford, University Press. 1915. (Pr. 6 sh. net). 


Macnicol’s Indian Theism is het tweede boek in een 
serie getiteld ‘The religious quest of India,’ uitgegeven ` 
door J. N. Farquhar, M. A., Literary Secretary, Natio- 
nal Council of Young Men’s Christian Associations, 
India and Ceylon, en H. D. Griswold, M. A., Ph. D. 
Secretary of the Council of the American Presbyterian 
Missions in India. De aard van het werk, dat de uitgevers 
in Indië verrichten, zal het niet vreemd doen vinden dat 
deze ‘religious quest’ niet alleen de bedoeling heeft om 
kennis bij te brengen van het zoo velerlei aspecten ver- 
toonende religieuze leven in Indië, maar ook om in ver- 
gelijking te treden met het Christendom, natuurlijk niet 
ten nadeele van het laatste. Dit dubbele doel wordt ook 
door dr. Macnicol nagestreefd. Het eerste gedeelte van 
zijn werk wijdt dr. M. aan zijn eigenlijk onderwerp, 
het theisme, dat in bijna alle religieuze uitingen der 
Indiërs min of meer aanwezig is, hoezeer ook vaak door 
polytheïsme en idolatrie aan ’t oog onttrokken. Daar is 
eerst de nobele figuur van Varuna, verhevener dan de 
naast hem staande Vedische goden, die zijn hoog en eenig 
standpunt van hoeder der zedelijke wereldorde moest prijs 
geven, waardoor, zegt schr., de beste kans verdween, 
die het monotheïsme in Indië ooit gehad heeft. Dan de 
Upanisads, gewoonlijk pantheïstisch genoemd, doch waar- 
in ook thelstische stroomingen zijn op te merken. Daar- 
toe vestigt schr. de aandacht vooral op drie punten : 
1° De mäyäväda is niet, zooals Camkara wil, de leer van 
den waren Vedänta ; 2° de oudste Upanisads zijn niet 
zoo uitsluitend intellectueel als de latere en wel in over- 
eenstemming met een thelstische interpretatie der we- 
reld; 3° de bevrijde ziel wordt niet zóó doo: het Brahman 
geabsorbeerd, dat elk verschil te loor gaat ; er is nog een 
element van zelfbewustzijn. Overigens vindt dr. M. 
den naam ‘pantheïsme’ voor het geheel der Upanisad- 
beschouwingen verkeerd : hij zou de voorkeur geven aan 


115 


‘mysticisme’. Dit hoofdstuk over de Upanisads be- 
vat zeer belangwekkende beschouwingen. Dan komt het 
Buddhisme aan de beurt, waarin verband wordt aan- 
gewezen met oudere thelstische secten en dat, naar dr. 
M. meent, de elementen bezit van een thelsme, dat later 
in het Mahäyänisme versterkt en tot ontwikkeling ge- 
bracht werd. Er volgt een mooi hoofdstuk over de Bhaga- 
vadgita. „In it perhaps we have the nearest approach 
that it was possible for India unaided to make to ethi- 
cal theism.” Dr. M. verklaart de voor ons gevoel zoo 
hinderlijke tweeslachtigheid en vaagheid, die he: ge- 
dicht kenmerken. Dan komt het Mahäbhärata ter sprake, 
welks Visnulsme, waar Krsna op den voorgrond treedt, 
theïstisch is te noemen en daarna de sectarische systemen, 
waarin bhakti en prasäda, liefde tot God en Goddelijke 
genade, meer of minder centraal zijn. Mohamedaansche 
ideeën brachten in het Indisch theïsme nieuw bloed. Over 
. Christelijke invloeden laat schr. zich zeer gereserveerd 
uit. 

Het tweede gedeelte van zijn boek wijdt de schrijver 
aan de theologie van het Indisch thelsme. Het heeft 
treffende opmerkingen over het karakter van het theïsme 
der Upanisads, over de leer der avatära’s, de Bhaga- 
vadgita, bhaktt en de daarop gefundeerde stelsels der 
verschillende secten, van welke, zegt dr. M., de Caiva 
Siddhänta van Zuid-Indië dat is, waarin theïstische idee- 
en tot de hoogste en volledigste uitdrukking komen. 

Het derde en laatste gedeelte bevat kritiek en apprecia- 
tie. De opvattingen van het Christelijk thelsme wor- 
den als maatstaf aangelegd en de factoren genoemd, 
die een volledigen wasdom van het Indisch theïsme in 
den weg stonden. 

Ook wie den tendentieuzen opzet van een dergelijk 
boek niet goedkeurt of het niet eens is met schr.’s waar- 
deering, wanneer hij beide soorten theïsme, Christelijk 
en Indisch, tegen elkaar opweegt, zal in elk geval moe- 
ten erkennen, dat hier iemand aan het woord is, die 
een breeden kijk heeft op de religieuze stroomingen van 
Indië en die wat er edel en hoog is in het streven der 
Indische zoekers naar God goed doet uitkomen. Dr. 
M. heeft de literatuur over Indische religies met een 
belangrijk en heel mooi boek verrijkt. Nog zes deelen 
dezer serie zijn in voorbereiding. We mogen er met 
belangstelling naar uitzien. 


Maastricht. 


G. Lejeune Dirichlet, De veterum macarismis. (Religionsgesch. 
Versuche u. Vorarb. herg. v. R. Wünsch u. L. Deubner. XIV. 
Bd. 4 Hft.). Giessen, Töpelmann. 1914. (Pr. M. 2.50). 


In het „Procemium” p. 1—4 wijst de auteur o.m. erop 
dat de uitdrukking narapıoud, d. w. z. zaligspreking 
door de Christenen van de Grieken is overgenomen p. 
3. In Cpt I „De macarismorum sermone” p. 5—27 
behandelt hij de uitdrukkingen, waarvan de Grieken en 
Romeinen zich bij hun zaligsprekingen bedienden. In 
Cpt 11,,De macarismorum sententiis’’ p. 28—70 gaat hij 
op den inhoud dier zaligsprekingen nader in en beschouwt 
ze als yvüuu, d.i. sententies, waarin hetgeen men 
naar gelang van standpunt of stemming het benijdens- 
waardigst achtte, zoo kort mogelijk werd saamgevat, p. 
69 vlg. Een Index p. 71 besluit de verhandeling. 

Dirichlet heeft, zonder zijn onderwerp uit te putten, 
vele belangrijke gegevens bijeengebracht en met scherp- 


J. K. de Cock. 


MUSEUM. 


116 


zinnigheid bewerkt. Als bijzonder interessant wenschen 
wij hier zijn uiteenzettingen over de zaligspreking der 
dooden als verlosten p. 51 vig., en over de hoop op een 
zalige onsterfelijkheid door de beloften der mysteriën 
p. 53 en p. 62 vlgg. te releveeren. Soms generaliseert 
de auteur te veel: de uitspraak bijv. „amoris delecta- 
tiones describere ab antiquissima epicorum poesi plane 
alienum est,” p. 41 is zeer zeker in strijd met Ilias III, 
441—448, XIV, 314—351, Odyss. XI 235—253. De 
Index had uitvoeriger kunnen zijn. 


’s- Gravenhage. K. H. E. de Jong. 


F. Cumont, Die Orientalischen Religionen im römıschen Heiden- 
tum. Deutsch von G. Gehrich. Zweite Auflage. Leipzig-Berlin, 
Teubner. 1914 (Pr. M. 5.50, geb. M. 6.10). 


Toen Franz Cumont in 1906 volgens opdracht van 
het College de France acht voordrachten hield over 
„Les religions orientales dans le paganisme romain”, 
ging hij uit van de zeker niet onjuiste onderstelling dat 
men gemeenlijk onzen beschavingstoestand houdt voor 
grootendeels een erfenis van Rome, en stelde hij zich 
ten doel aan te toonen welk een grooten invloed de 
Oostersche godsdiensten op de Romeinsche hebben 
geoefend. Hiertoe beantwoordde hij, na een inleidend 
hoofdstuk over den invloed van het Oosten op de Ro- 
meinsche beschaving in het algemeen, de vraag, waardoor 
het gekomen is dat de Oostersche godsdiensten zich zoo 
sterk hebben uitgebreid, en hield hij achtereenvolgens 
zijn hoorders met Klein-Azië, Egypte, Syrië en Perzië 
bezig, om daarna nog opzettelijk bij de astrologie en 
Magie stil te staan en ten slotte de verandering die het 
Romeinsche heidendom door die vreemde godsdiensten 
heeft ondergaan te schetsen. 

Hij beperkte zich tot de beschrijving der ontwikke- 
ling van het heidendom in de Latijnsche wereld en liet 
ter zijde liggen den invloed dien de Oostersche gods- 
diensten op het Christendom hebben geoefend; aller- 
minst omdat hij het belang van deze zaak onderschatte, 
maar omdat hij een zoo moeilijk vraagstuk niet ter 
loops wilde behandelen ; terwijl hij niet verzuimde de 
geschriften over het onderwerp op te geven. 

Toen Cumonts voordrachten in druk verschenen, 
werden ze met vreugde ontvangen, in 1909 in het Duitsch 
vertaald en in hetzelfde jaar opnieuw uitgegeven, om nu 
wederom in een Duitsche vertaling te verschijnen. 
Geen wonder ! Wij hebben hier een werk over een voor 
allen die de klassieke oudheid en de oude theologie 
bestudeeren hoogst belangrijk onderwerp, van een 
boven velen, zoo niet boven allen, bevoegd man. Wie in 
die wereld voorloopig thuis wil komen leze de voor- 
drachten, vol treffende beschrijvingen en heldere uit- 
eenzettingen. En wie zelf een deel van het vak wil 
beoefenen vindt hier vingerwijzingen in rijken overvloed. 
Immers, de auteur heeft niet verzuimd elk deel van zijn 
onderwerp in aanteekeningen toe te lichten, en de ver- 
taler — zelf man van het vak, die ook Cumonts Mystères 
de Mithra vertaalde, heeft die aanteekeningen met de 
zijne verrijkt en de litteratuur tot September ’14 toe 
bijgewerkt. Hoe rijk de inhoud dier aanteekeningen is 
kan men licht beseffen wanneer men verneemt dat ze, 
met het register, terwijl de voordrachten zelf 243 


117 


bladzijden innemen, honderd met kleine letter gedrukte 
bladzijden beslaan. 
Leiden. 


Urkunden zur Entstehungsgeschichte des Donatismus, herausge- 
geben von H. von Soden. (Kleine Texte für Vorlesungen und 
Übungen herausg. von H. Lietzmann, no. 122). Bonn, Marcus u. 
Weber. 1913. (Pr. M. 1.40). 


H. von Soden heeft ten behoeve van deze uitgave 
den „Pariser Optatuscodex’ aan eene photographie 
opnieuw vergeleken, en slechts oorkonden in den stren- 
gen zin des woords, slechts ‚im wortlaut, zitaten oder 
regesten erhaltene stiicke’’ opgenomen en wel in chrono- 
logische volgorde. In den tekstkritischen apparatus 
geeft hij niet dan eene „knappe auswahl von lesarten, 
wirkliche textvarianten’” en maakt slechts eene uit- 
zondering met de volledige mededeeling der collatie 
van C (codex Parisinus 1711). Zijne aanteekeningen 
bepalen zich bij „solche quellen- und literaturnachweise 
die den benutzern des heftes unentbehrlich sind.” 

Een zeer handige uitgaaf, en iedereen aan te bevelen, 
die nader van de ook uit een sociaal oogpunt belangwek- 
kende Donatistische twisten der 4de eeuw wenscht 
kennis te nemen. De gissing, dat de brief van Konstan- 
tijn aan Aelafius p. 16 veeleer aan Ablabius was gericht, 
is niet onwaarschijnlijk: van de overige conjecturen 
zouden wij nog inzonderheid op p. 35 regel 21/22 „cultu 
delectari” in plaats van „cultus delectare” (in den brief 
van Konstantijn aan Celsus) en op p. 54 regel 40 vi 
(Seeck, Z. K. G. XXX, 214 aanm. 1) in plaats van ,,non” 
(in den brief van Konstantijn aan katholieke numidische 
bisschoppen) de aandacht willen vestigen. 


’s- Gravenhage. K. H. E. de Jong. 
A. Glas, Die Kirchengeschichte des Gelasios von Kaisareia die Vor- 


lage für die beiden letzten Bücher der Kirchengeschichte Rufins. 
Leipzig und Berlin, Teubner. 1914. (Pr. M. 4.80). 


H. Oort. 


Dit werk (Heft 6 van het ,,Byzantinisches Archiv u. 
s. w.’’) vormt — naar des auteurs voorwoord — „eine 
erweiterte Fassung” van zijne dissertatie. Eigenlijk zegt 
de hierboven afgeschreven titel reeds genoeg. 

„Gelasius Caesareae Paläestinae’” is een tamelijk wel 
onbekende persoonlijkheid uit de oude kerkgeschiedenis. 
Sedert 367 was hij bisschop van Caesarea. Hij 
had te strijden tegen de Arianen, en stierf + 395. 
Aan het tweede oecumenische concilie — dat van Con- 
stantinopel, 381 — zal hij hebben deelgenomen. Als 
auteur is hij niet onverdienstelijk werkzaam geweest, 
hoewel zijne werken weinig bekend zijn geworden, eene 
omstandigheid, zeker te wijten aan wat Hieronymus van 
hem opmerkt, dat hij heeft geschreven, sed celate. 

Gelasius zal dus een bescheiden man zijn geweest, die 
zijn werken weinig publiciteit gaf. Een viertal theo- 
logische werken zijn van hem bekend — althans wat de 
titels aangaat. Bovendien dan nog een kerkhistorisch 
werk, waarmede Anton Glas zich in zijne studie bezig 
houdt. Nu bestaat er eene zeer intieme betrekking tus- 
schen dat werk en de kerkgeschiedenis van Rufinus }), 


} R. ‘vertaalde de K. G. van Eusebius, welke loopt tot op 
het jaar 324, en zette dat wek voort tot op het jaar 395. 
Prof. G. Krüger rekent dit laatste tot de zelfstandige werken 
van Rufinus, al geeft hij toe, dat R. meer beteekende als ver- 
taler dan als zelfstandig auteur. 


MUSEUM. 


118 


maar het is zeer moeilijk den bepaalden aard van de 
betrekking te constateeren. Rufinus toch, de vriend 
van Hieronymus, maar nog meer de volgeling en geest- 
verwant van Origenes, is bekend geworden als zelfstan- 
dig auteur, maar tevens en vooral als vertaler van 
Grieksche werken. Zoo schijnt het ten aanzien van de 
Historia monachorum s. liber de vitis patrum een open 
kwestie te zijn, of we hierin te doen hebben met een uit 
het Grieksch vertaald werk, dan wel met een eigen 
van Rufinus. 

Het probleem, dat ons hier bezighoudt, is nu het 
volgende: Tusschen de K. G. van Gelasius van Caesa- 
rea en die van Rufinus bestaat eene zeer nauwe betrek- 
king. Aan welke van beiden moet nu de prioriteit wor- 
den toegekend ? Photius stelt het aldus voor, dat het 
Latijnsche werk (dus van Rufinus) het origineele is, 
en dat van Gelasius daarvan eene vertaling. Maar met 
deze voorstelling is in strijd de omstandigheid, dat Ge- 
lasius stierf in 395, terwijl Rufinus zijn werk schreef 
anno 402. ` 


Meer zou er dus pleiten voor de omgekeerde verhou- 
ding, te meer, daar wij Rufinus toch reeds leerden kennen 
als een vertaler van vele Grieksche werken. Ook is het 
apriori onwaarschijnlijk te noemen, dat een Latijnsch 
werk in het Grieksch zou worden overgezet, „eine Ehre, 
die in der damaligen Zeit nur dem Hieronymus zuteil 
wurde (S. 9)”. 

De auteur betoogt nu verder, dat het werk van Ge- 
lasius primair, dat van Rufinus secundair is, op grond 
van de volgende overwegingen : 


a. den omvang van de beide werken ; 

b. de geringe waarde, welke de litterarische traditie 
bezit, volgens welke Rufinus’ werk het origineel is ; 

c. Rufinus’ verdere litterarische werkzaamheid ; 

d. de twijfelachtige opgaven, welke R. geeft van 
zijne bronnen. 

Nu is er evenwel in deze zoo duistere materie een 
geluk, n. 1. dat een deel van den tekst van de K. G. van- 
Gelasius van Caesarea bewaard is gebleven bij Ge- 
lasius van Cyzikus en Georgius Monachus. En nu spreken 
eene reeks van deze plaatsen bij Gelasius van Cyzikus 
en Georgius voor het Grieksch als het origineel. 

Tot meerdere zekerheid — „zur vollen Gewissheit, 
soweit eine solche bei derartigen Untersuchungen 
überhaupt möglich ist (S. 76)’ — brengt ons de ver- 
gelijking der teksten. 

Het resultaat van dit onderzoek geeft de auteur aldus 
in duidelijke woorden weer: „Die Annahme eines 
griechischen Originals, die durch eine Reihe von Grün- 
den in den Bereich der Möglichkeit gerückt ist, stösst 
sonach bei eingehender Vergleichung des nocherhaltenen 
Textes nicht nur auf keinen Widerspruch, sondern wird 
durch eine Anzahl von klaren Beweisen durchweg be- 
stätigt. An vielen Stellen lässt sich das Verhältnis des 
griechischen Textes zum lateinischen nur durch Prio- 
rität des ersteren restlos erklären, ein Fall, den wir 
umgekehrt nicht beobachten, die Beziehungen zum 
griechischen Text sind die gleichen, wie sie zwischen dem 
Text des Eusebios und den ersten neun Büchern Rufins 
bestehen. Es kann daher kaum mehr einem Zweifel 
unterliegen, dass auch die letzten zwei Bücher der Kir- 
chengeschichte aus der Reihe der selbständigen Bücher 
Rufins zu streichen sind, da für den weitaus grössten 


119 


Teil derselben die Kirchengeschichte des Gelasios von 
Kaisareia als Vorlage benutzt ist (S. 79)”. 

Het werk wordt besloten met een aanhangsel over 
het gebruik, dat er van Gelasius van Caesarea resp. 
van Rufinus gemaakt is door andere historici, n. |. 
Socrates, Sozomenus en Theodoretus. 

Hoe gevaarlijk het ook moge zijn om in kwesties van 
prioriteit en afhankelijkheid eene beslissing te nemen, 
dít vermindert niet de waarde van eene zoo methodisch 
juiste studie, als het hier aangekondigde werk. 


Amersfoort. H. J. Toxopeus. 


M. Schoengen, Geschiedenis van het onderwijs in Nederland. 
Amsterdam, Meulenhoff. Sedert 1911. Kort overzicht van den 
inhoud en afl. 1-5. (Pr. v. het geheele werk in twee linnen 
banden f 17.50. Weeldeuitgave in twee leeren banden f 40). 


De uitgave van bovengenoemd werk, dat in afleverin- 
gen verschijnt, is aanzienlijk vertraagd, eerst door 
ongesteldheid van den schrijver, daarna door ’t overlijden 
van den Heer Moes, die Dr. Schoengen behulpzaam was 
bij het illustreeren. Tot nu toe zijn, behalve een overzicht 
van den inhoud, slechts vijf afleveringen verschenen. 
Intusschen is het reeds verschenen gedeelte belangrijk 
genoeg, om er hier de aandacht op te vestigen. 

Blijkens het inhoudsoverzicht zal het werk in twee 
deelen worden uitgegeven, waarvan ’t eerste zal loopen 
tot aan de stichting van de Leidsche Hoogeschool en 
het tweede de geschiedenis van het onderwijs tot op 
onzen tijd zal vervolgen. Slechts het eerste deel zal geheel 
door Dr. Schoengen zelf bewerkt worden : voor ’t tweede 
zal door schrijver de medewerking worden ingeroe- 
pen van specialiteiten in de verschillende onderdeelen 
van het onderwijs. Achtereenvolgens zullen behandeld 
worden en zijn voor een gedeelte reeds behandeld : het 
Grieksch-Romeinsche onderwijs ten tijde van de opkomst 
van het Christendom, de kapittelscholen, het onderwijs 
tijdens Karel den Groote, de kloosterscholen, de stich- 
tingen van de broeders des gemeenen levens, de Uni- 
versiteiten in het buitenland, de strijd over het school- 
monopolie tusschen de kerk en het bestuur van steden 
en gewesten, de Nederlandsche scholen, vooral die te 
Zwolle en Deventer, de opkomst van het humanisme, de 
invloed van de Hervorming, de oprichting der Neder- 
landsche Hoogescholen, de verhouding van de Protes- 
tantsche kerk tot de school, de staatsinmenging sedert 
de Fransche revolutie, terwijl ten slotte afzonderlijke 


hoofdstukken zullen gewijd worden aan het bijzonder 


onderwijs. 

Zoo’n dorre opsomming als ik hier gaf, treft men in 
het .inhoudsoverzicht zelf niet aan. Integendeel. Dit 
overzicht gelijkt hier en daar zelfs meer op een korte 
schets van de geschiedenis van het onderwijs, dan dat 
daarin op logische wijze de stof wordt ingedeeld. Toch 
tracht de schrijver dit laatste zoo nu en dan te doen, 
maar daardoor kreeg het overzicht iets tweeslachtigs, 
zoodat ’t weergeven daarvan zeer moeilijk werd en ik er 
dus de voorkeur aan gaf, mij tot de bovenstaande op- 
somming te bepalen. 

Van een vermelding en bespreking van de vele reeds 
in dit overzicht vastgestelde bijzonderheden meen ik mij 
te moeten onthouden : als ik het deed, zou het een onbe- 
scheiden vooruitloopen zijn op hetgeen schrijver in het 
werk nog nader uiteen zal zetten. Er zijn daaronder, die 


MUSEUM. 


ee e e e A A A e e 


120 


bijzonder opvallen. Zoo bijv. de scherpe tegenstelling, die 
hij op blz. 14 maakt tusschen parochie- en stadsscholen 
en die mij niet gerechtvaardigd schijnt, en vooral (blz. 
8 vlg.) de opvatting, dat met de stichting der Leidsche 
Hoogeschool de taak van „opvoedster van het Neder- 
landsche volk”, die tot nu toe de kerk toekwam, haar, 
ten minste wat het hooger onderwijs betreft, door den 
Staat ontnomen werd, — een opvatting, waarbij, naar 
mij voorkomt, in het algemeen het aandeel, dat de mid- 
deleeuwsche kerk had aan universiteits-stichtingen, te 
hoog wordt aangeslagen en te weinig rekening gehouden 
wordt met de zeer bijzondere omstandigheden,waaronder 
deze stichting — bovendien de eerste van dien aard in 
ons land — tot stand kwam. 

Vestigen wij dus thans onze aandacht op de reeds ver- 
schenen afleveringen. De beide reeds geheel voltooide 
hoofdstukken omvatten de boven aangeduide periode 
van het Grieksch-Romeinsche onderwijs en het Christe- 
lijk onderwijs tot aan Karel den Groote. Het derde, ge- 
titeld „Karel de Groote en Alcuin” is nog niet geheel vol- 
tooid. 

Wat nu al dadelijk vreemd aandoet, is de eigenaardige 
verdeeling der stof. Wanneer men over een of ander 
onderwerp schrijft, ligt het, zou men zeggen, voor de 
hand, dat men reeds dadelijk bij het eerste hoofdstuk met 
zijn eigenlijk onderwerp begint. Acht men een inleiding 
noodig, dan dient deze vooraf te gaan. Doch schrijver 
handelt anders. Hoofdstuk I heeft tot titel ,,Inleiding’’. 
Natuurlijk verwachten wij, dat dan althans in het 
tweede hoofdstuk ons iets zal worden medegedeeld over 
het onderwijs in Nederland, wat toch schrijvers onder- 
werp is. Doch ook daar niets. Waar het voor de hand 
lag, bijv. bij schrijvers beschouwingen over Bonifacius, 
worden wij (zie blz. 90) weer weggestuurd met de mede- 
deeling, dat „ter plaatse” zal worden aangetoond, wat 
het Nederlandsche onderwijs aan hem te danken heeft. 
Dus altijd nog maar „inleiding. Ongeduldig vragen wij 
„quo usque tandem ?” Zal ’t derde hoofdstuk dan ten 
slotte iets over het Nederlandsche onderwijs bevatten ? 

Intusschen, dat schrijver tot inleiding in het middel- 
eeuwsche schoolwezen, een overzicht gaf van het Grieksch- 
Romeinsche onderwijs ten tijde van de opkomst van het 
Christendom, was m.i. zeer juist gezien. Wie het middel- 
eeuwsche, van de kerk uitgaande onderwijs goed wil 
begrijpen, dient terug te gaan tot de ,,heidensche’”’ scho- 
len, waar de eerste Christenen hunne opleiding hadden 
genoten of liever — schrijver toont dit op blz. 38 zoo dui- 
delijk aan — hadden moeten genieten. 

Was dus een dergelijk overzicht zeer gewenscht, de 
vraag, of schrijver er in geslaagd is, het meest kenmerken- 
de van dit antieke onderwijs tijdens de opkomst van het 
Christendom ons voor oogen te stellen, moet ik tot mijn 
spijt ontkennend beantwoorden. Schrijver beperkt zich 
te weinig tot die periode van het onderwijs, die hij 
wenscht te beschrijven, vertroebelt door algemeene 
opmerkingen over het onderwijs bij de Grieken en 
Romeinen het beeld, dat hij ons wilde laten zien en komt 
daardoor bovendien meermalen met zich zelf in tegen- 
spraak. Zoo lezen wij bijv. (blz. 5), dat de Grieken en 
Romeinen beiden éénzelfde ideaal van ,,opvoeding” 
hadden, nl. het volledig beheerschen der taal, terwijl op 
blz. 12 vlg. het onderwijs dier beide volken weer zóódanig 
tegenover elkander wordt gesteld, dat er van éénzelfde 
ideaal geen sprake kan zijn. Dat de fout hier ligt in het 


121 


niet behoorlijk onderscheiden van de verschillende perio- 
den van het onderwijs bij de Grieken en Romeinen, 
ligt voor de hand 

Zeer veel aandacht wijdt chrijver — al weer volkomen 
terecht — aan Quintilianus, van wiens werk zeer groote 
stukken in vertaling worden weergegeven. Maar schrijver 
volgt hier de uittreksels van Kappes (Geschichte der Pä- 
dagogik blz. 242 vlgg.) Met die uittreksels nu moet men 
zeer voorzichtig zijn. Kappes toch rukt wel eens plaatsen 
van Quintilianus uit hun verband en maakt daarvan 
dan, door middel van de noodige tekstverkrachting 
natuurlijk, een soort geheel, dat misschien ‚leesbaar” 
is, doch, gelijk van zelf spreekt, met Quintilianus weinig 
uitstaande heeft. Zoo krijgen wij (Kappes blz. 244 vlg., 
Schoengen blz. 8) achter elkander te lezen Quint I. 1.32, 
een brok uit een zin van I. 4.22, een paar zinnen uit I. 
7.33 en 11.3. 1. sqq., met het gevolg, dat de speciale op- 
merkingen, die Quintilianus maakt over elk der drie 
verschillende trappen van onderwijs (dat van den lit- 
terator, grammaticus en rhetor) ons hier worden voorge- 
steld als Q.'s algemeene theorieën betreffende taalstudie. 
Dat zoodoende Quintilianus onrecht wordt aangedaan, 
behoeft nauwelijks gezegd. Zoo wordt hier door de sa- 
menvoeging van de beide eerste der bovengenoemde 
plaatsen het eerste leesonderricht op één lijn 
gesteld met de lectuur van schrijvers ! 

Intusschen, hier beschuldig ik minder dr. Schoengen, 
dan zijn zegsman Kappes. Bij een omvangrijk werk als 
dr. S. ondernam , moet men natuurlijk herhaaldelijk 
op anderen afgaan. Maar wat ik wèl op rekening stel 
van den schrijver is het bijna onverklaarbare feit, dat 
hij het gezegde van Seneca ep. 106 „non vitae, sed 
scholae discimus?” — nog wel met nauwkeurige aan- 
wijzing van de plaats — citeert in den bekenden spreek- 
woord-vorm „non scholae, sed vitae discimus.” Door 
dit verkeerd citeeren wordt Seneca’s klacht over het 
philosophisch onderwijs van zijn tijd, waarbij èn door 
leeraren èn door leerlingen te weinig rekening werd 
gehouden met datgene, wat tot het leven” (in Sene- 
ca’s stoicijnschen zin) dienstig kon zijn, bij schrijver 
tot een paedagogische formule’, waaruit dan opnieuw 
zou moeten blijken, dat door de Romeinen slechts een 
kennis werd beoogd, „die voor het latere leven prac- 
tische waarde haden winstgevend was”, Arme Seneca ! 

Het tweede hoofdstuk, dat handelt over het Christe- 
lijk onderwijs tot aan Karel den Groote, is door schrijver 
blijkbaar met groote voorliefde geschreven. Hierin be- 
handelt schrijver eerst de vraag, hoe ’t toch wel kwam, 
dat de Christenen niet onmiddellijk eigen scholen op- 
richtten. Daarna wordt gesproken over de oudste paro- 
chiescholen in Italië en Gallië en zien wij — het feit is 
belangrijk — dat deze scholen reeds in haar oudsten 
vorm bestemd waren, om jongelieden op te leiden voor 
den dienst in de parochiekerken. Een wel wat uitvoerig, 
maar niettemin zeer lezenswaardig overzicht van het 
theologisch onderwijs te Alexandrië in tegenstelling 
met dat wat te Antiochië gegeven werd, doet ons zien, 
hoe de grammatisch-exegetische methode door een der 
beroemdste leerlingen der Antiocheensche school, Hiero- 
nymus, naar Europa werd overgebracht en daar de ge- 
heele middeleeuwsche theologie tot in de 16e eeuw bleef 
beheerschen. De vaststelling van dit feit is van belang 
voor een juist begrip van de wijze, waarop de kerkvaders, 
wier betreffende uitspraken door den schrijver uitvoerig 


MUSEUM, 


122 


worden medegedeeld, de beoefening der klassieke litera- 
tuur, de lectuur der ,,heidensche”’ schrijvers verdedigden. 
Herhaaldelijk toch wijzen zij op de letterkundige voor- 
bereiding, die voor het einddoel, het volkomen begrijpen 
der H. Schrift, onmisbaar is. Dat daarnaast ook asce- 
tische stroomingen vielen waar te nemen, die tegen elke 
beoefening der klassieke literatuur gekant waren, wordt 
door schrijver wel niet ontkend, maar toch ten opzichte 
van enkele personen, bijv. Gregorius den Groote, niet 
grif toegegeven. 

Het slot van dit hoofdstuk — want wij kunnen hier 
onmogelijk den rijken inhoud in zijn geheel weergeven — 
wordt gevormd door uitvoerige mededeelingen over de 
Iersch-Angelsaksische beschaving, die door de geloofs- 
predikers naar ons land werd overgebracht. Schrijver 
weidt daarbij zéér uit over den oorsprong en de ontwik- 
keling van het Iersch-Angelsaksische schrift, dat, uit 
dat der Romeinen ontstaan, in zijn verschillende vormen 
ook in de Nederlandsche kloosters in gebruik kwam. Ook 
over de teeken- en schilderkunst der Ieren, over hun 
gewoonte om handschriften met dierornamenten te 
versieren, ja zelfs over hun bouwkunst worden zeer 
belangrijke mededeelingen gedaan .... 

Zeker, een overzicht van den invloed, dien de uit 
Engeland en Ierland overgestoken evangelieverkondi- 
gers op de beschaving van ons land hebben uitgeoefend, 
was hier zeer op zijn plaats. Maar schrijver laat zich 
hier te veel gaan. Groot kenner en hartstochtelijk min- 
naar, neen, vereerder van middeleeuwsche handschriften 
en miniaturen als hij is, laat hij geen gelegenheid voorbij- 
gaan, om den lezer te wijzen op de kenmerkende bijzon- 
derheden van de kunstgewrochten, die ons in zoo menig 
middeleeuwsch handschrift bewaard zijn gebleven. 
Meege leept wordt de lezer door de geestdrift van den 
schrijver, en ik zou bijna durven beweren, dat deze blad- 
zijden de beste, de schoonste zijn van wat schrijver ons 
tot nu toe schonk, Met dat al — wij namen zijn boek niet 
ter hand, om ingewijd :e worden in palaeographie en 
handschriftenkennis, maar om iets te vernemen van de 
geschiedenis van het onderwijs. 

Ook over het geheel raakt in het tweede hoofdstuk 
het onderwijs zelf te veel op den achtergrond. Van wat 
ons bijv. blijkens het inhoudsoverzicht (blz. 9) voor dit 
hoofdstuk beloofd was, nl. een beschrijving van de 
inrichting der kapittelscholen, de rechten en plichten 
van het onderwijzend personeel enz. enz. Krijgen wi) ZOO 
goed als niets, Want het uitvoerige betoug over den 
bekenden regel van Chrodegang en de aanhaling van 
enkele bepalingen uit dien regel zijn toch allesbehalve 
voldoende. om ons een voorstelling te geven van de wijze, 
waarop het onderwijs aan deze scholen geregeld was. 
Te minder, omdat enkele van deze aanhalingen in zóó- 
verre onjuist zijn, dat de betreffende plaatsen niets 
te maken hebben met — onderwijs. Zoo spreekt schrijver 
op blz. 100 van zijn werk, waar bij enkele gedeelten 
aanhaalt van cap. 60 en 83 van den genoemden regel 
(rec. D’Achery, Migne 89 p. 1085 en 1094), van leeraren en 
onderwijzers (doctores), terwijl het toch vooral uit cap. 
83 blijkt, dat in deze beide capita sprake is van hen, die 
het evangelie aan het volk verkondigen. 

Op schrijvers algemeene beschouwingen over Chrode- 
gang en diens regel zal ik hier niet diep ingaan. Een paar 
opmerkingen mogen mij echter geoorloofd zijn. Schrijver 
is in het algemeen zeer geneigd tot persoonsvereering : 


123 


dit blijkt uit het geheele tweede hoofdstuk. Ieder nıid- 
deleeuwsch geleerde krijgt zijn epitheton, wat wel eens 
tot moeilijkheden aanleiding geeft. Zoo is bijv. (blz. 65) 
Isidorus ,,de schoolmeester der middeleeuwen’’, Beda 
(blz. 78) „de leeraar der middeleeuwen”, maar plotseling 
bedenkend, dat er tusschen ‚‚schoolmeester’’ en ,,leeraar’’ 
eigenlijk toch niet zoo heel veel onderscheid bestaat, 
past hij er een mouw aan en zegt hij (blz. 78), dat Beda 
naast Isidorus de invloedrijkste leeraar der middeleeu- 
wen werd. Maar wie is nu ten slotte d e man ? 

Zoo is ook Chrodegang ‚de eerste Nederlandsche 
paedagoog.” Of men nu Chrodegang, omdat hij ergens 
in de gouw Hasbania (in het tegenwoordige Belgisch-Lim- 
burg) geboren is — hij sleet zijn leven verder als bisschop 
te Metz, waar hij in 766 overleed — nu zoo maar zonder 
meer een Nederlander’ mag noemen, laat ik daar. 
Maar een paedagoog? De oudste tekst van Chrodegang’s 
regel (de Vossianus te Leiden) bevat niets noemenswaar- 
digs over °t onderwijs en de latere redacties zijn niet het 
werk van Chrodegang. Doch zelfs al wil men, gelijk schrij- 
ver geneigd is te doen, in die latere redacties toch min 
of meer den geest van Chrodegang herkennen, dan nog 
zou men bij de zoo noodige vaststelling van wat werkelijk 
op het onderwijs betrekking heeft (zie boven) en na 
aftrek van hetgeen aan anderen ontleend is (Benedictus, 
Isidorus, het concilie van Toledo) tot de overtuiging moe- 
ten komen, dat van Chrodegang’s opvoedkundige be- 
ginselen al heel weinig te zeggen valt. 

Met dat al is de beteekenis van de latere redacties van 
C's regel voor de geschiedenis van het onderwijs geenszins 
gering te schatten. Zij vormen de oudste bron voor de 
kennis der kapittelscholen. Maar was ’t dan niet beter 
geweest, dat schrijver, in plaats van zijn m. i. mislukte 
poging om Chrodegang tot den rang van „eerste Neder- 
landsche paedagoog” te verheffen, hier in korte trek- 
ken den oorsprong en de ontwikkeling der kapittelscho- 
len had geschetst — iets, wat dan ook, blijkens het in- 
houdsoverzicht, zijn oorspronkelijk plan was ? 

Zoo zouden er nog tal van opmerkingen te maken zijn 
— O.a. ook over de nog al talrijke druk- en spelfouten, 
die ’t werk ontsieren — doch ik moeten wil mij bekorten. 
De mij toegedachte plaatsruimte is, vrees ik, toch al 
zeer overschreden en dat wijzen op tekortkomingen 
staat mij ten slotte ook van harte tegen. Dit laatste 
vooral, omdat ik voor dr. Schoengen’s groote kennis 
en belezenheid, waarvan ook dit werk getuigenis af- 
legt, den meesten eerbied koester. Stel ik mij de vraag, 
hoe ’t toch wel komt, dat schrijvers werk, voor zoover 
’t reeds verschenen is, niet in alle opzichten voldoet, 
dan weet ik daarvoor slechts deze verklaring. Blijkens 
het prospectus was het de ondernemende uitgever Meulen- 
hoff, die op de gedachte kwam een geschiedenis van het 
onderwijs in Nederland uit te geven en zocht hij naar 
iemand, die daarvoor den tekst wilde schrijven. Dat nu 
de genoemde uitgever Dr. Schoengen bereid vond, die 
taak op zich te nemen, was een verblijdend feit voor hem 
zelf en voor ieder, die belang stelt in de geschiedenis 
van het onderwijs. Dr. S. toch had door zijn „Schule 
von Zwolle’, door zijn in druk verschenen rede over 
de ontwikkeling van het Hooger Onderwijs in de Middel- 
eeuwen en door andere daarmede in verband staande 
studiën getoond, dat hij hier de aangewezen man was. 
Maar dit alles neemt niet weg, dat ’t hier meer de uit- 
gever was, die zich geroepen gevoelde dan de schrijver. 


MUSEUM. 


ne a 
‘mn 


124 


De taak van den laatste werd daardoor zwaarder : ’t 
merkbare zoeken en tasten in het verschenen gedeelte 
is er een bewijs van. 

Hopen wij, dat schrijver gaandeweg zijn taak scher- 
per voor oogen zal staan en hij dan zijn eigenlijk onder- 
werp, de geschiedenis van het onderwijs in Nederland, 
moge behandelen op de wijze, die wij van een geleerde 
als dr. Schoengen mogen en kunnen verwachten. 

Ten slotte nog iets over den uiterlijken vorm van het 
werk. De afleveringen hebben een aardig, door Poor- 
tenaar ontworpen omslag, dat vooral, waar ’t gekleurd 
is, zooals bij het inhoudsoverzicht, een bijzonder pret- 
tigen indruk maakt. Druk en papier zijn mooi en de tal- 
rijke reproducties uitstekend uitgevoerd. 


Den Haag. L. A. Kesper. 


Paul Delannoy, L'Université de Louvain. Paris, Picard. 1915. (Pr. 
fr. 3.50). 


De Leuvensche hoogleeraar en bibliothecaris gaf in 
Februari 1915 in het collège de France te Parijs, waar 
een reeks ,,conférences belges” was ingericht, een zestal 
daarvan over de geschiedenis zijner geliefde universi- 
teit, die in 1914 op zoo droevige wijze werd getroffen 
door de vreeselijke rampen van den oorlog. De nacht 
van 25 op 26 Aug. 1914, die de „Halles universitaires” 
zag verwoesten, de nog overgebleven van de 3000 stu- 
denten verjagen en de bibliotheek in vlammen opgaan, 
wordt in de „préface” in bewogen zinnen herdacht ; 
de „brasier criminel”, waarin veel verdelgd werd, 
waarop Leuven roem droeg, wordt er op scherpe wijze 
met eenige welsprekende woorden geschetst, eindigende 
met een woord van hoop, geboren uit den „souvenir du 
passe”. In vaderlandslievenden toon klaagt de schrijver 
over het lot der roemrijke instelling, die bijna vijf eeuwen 
lang voor zijn vaderland een voorwerp van bewondering 
is geweest en in de geschiedenis der wetenschap herhaal- 
delijk een belangrijke plaats heeft ingenomen. 

De zes uitnemende conférences, door 16 afbeeldingen 
toegelicht, spreken vooral van het oude Leuven, van 
de stichting der universiteit in 1425, van haar roem in 
Erasmus’ dagen, van den scherpen strijd harer theologi- 
sche Faculteit tegen het opkomende Protestantisme, 
van hare groote hoogleeraren Vesalius en Lipsius en 
hare studenten in de 16de eeuw, van haren nieuwen 
materieelen bloei in de 18de, van hare daling onder het 
Oostenrijksche bewind en haar kamp tegen den ,,césa- 
ropapiste’’ Jozef II, van haren ondergang in de stormen 
der Revolutie in 1797. Hare herleving onder het Neder- 
landsche bewind als staatsuniversiteit in 1816 en ten 
slotte hare hervorming in een vrije universiteit ‚sous 
l’egide de nos Libertés sacrées” worden in korte woorde 
niet meer dan vermeld. Het zesde hoofdstuk is gewijd aan 
de Halles, die in 1676 voor de universiteit werden aan- 
gekocht, en aan de lotgevallen der in 1636 onder den 
beroemden bibliothecaris Valerius Andreas gestichte 
maar aanvankelijke verwaarloosde en in den revolutie- 
tijd deerlijk geplunderde bibliotheek, welker belang- 
rijke collecties, handschriften, incunabelen en andere 
oude drukken met liefdevolle herinnering worden be- 
handeld. 


Leiden. P. J. Blok. 


125 


SCHOOLBOEKEN. 


De Bloeiende Bongerd. Bloemlezing. Een inleiding tot de literaire 
kunst, ten dienste van Gymn., H. B. Scholen, Middelb. meis- 
_jessch., Kweeksch. en Normaallessen, door Dre. W. C. Rengers 
Hora Siccama, leerares G. H. B. S. te Groningen, en Herman 
Poort, letterkundige te Groningen. Eerste en tweede deel. Gro- 
ningen, bij Wolters’ U. M. 1915. (Pr. p. deel, geb. f 2.25). 


Deze bloemlezing wil een literatuur-boek zijn, enkel- en-alleen 
gericht op de aesthetische vorming der leerligen. Ze is niet het 
eerste mooie schoolboek over letterkunst, maar deze nieuwe poging 
om het literatuur-onderwijs in aesthetische richting te sturen, heeft 
meer dan vroegere de aandacht getrokken, niet slechts door den titel 
en het uiterlijk van het werk, dat met vele fraaie portretten versierd 
is, maar ook door den gezelligen causerie-toon der bewerkers en 
een zeker ick-en-weet-niet-wat van gedistingeerde gemoedelijkheid 
en gezellige rondborstigheid. Zelfs in zulke week- en dagbladen, 
welke voor schoolboeken meestal geen aandacht hebben, is het met 
waardeering besproken. Op een groot en steeds toenemend aantal 
scholen is het ingevoerd. Bekende schrijvers en schrijfsters hebben 
het geprezen, zij vooral, die in hunne jeugd door eene averechtsche 
behandeling der literatuur zijn geplaagd en verveeld. En het is een 
boek naar het hart der tachtigers. Kloos zegt er van ') : „De letter- 
kundige theorieën der tachtigers zijn hoe langer hoe meer door- 
gedrongen en worden door de komende generatie als de eenig ware 
erkend. Door de uitgave van (deze) boekdeel(en) kan de wezenlijke 
verdieping en verfijning van het algemeene letterkundige bewust- 
zijn der Nederlandsche menschheid worden geconstateerd”. Deze 
loftuiting moet wel eene groote voldoening zija voor de bewerkers, 
wier artistieke zin, ernst, nauwgezetheid en juist inzicht vooral 
uitkomen in de — hier en daar niet onaanvechtbare — beschou- 
wingen, welke aan elke reeks prozastukken en gedichten voor- 
afgaan. 

De titel is ietwat zonderling en zal wel gekozen zijn, wijl een 
bloeiende bongerd nog wel geen vruchten draagt, maar zo toch 
belooft en mooi is op zich zelf. Maar ik vrees, dat er aan vele in- 
richtingen van voortgezet onderwijs geen tijd beschikbaar zal wezen, 
om in dezen hof rustig rond te wandelen en te genieten. 

Velen zullen het met de auteurs niet eens zijn, dat de literatuur 
in de eerste plaats een kunst van schoone vormen is. Voor dezulken 
is de hooggeroemde woordkunst een eng en pretentieus gedoe, 
een ondraaglijke gruwel. „Wij aanvaarden niet,” is o.a. in eene 
bespreking van deze bloemlezing gezegd, „dat men in literatuur 
alleen te trachten heeft naar mooie taal. Waar is b. v. de woordkunst 
van den man, die dat wondere boekje, de Imitatio Christi geschreven 
heeft ?” Ik acht zulke meeningen onjuist en voortkomend uit 
misverstand, maar binnen het bestek eener aankondiging is d s- 
cussie hierover niet mogelijk en ik moet het aan de auteurs overlaten , 
zulk misverstand desverkiezende uit den weg te ruimen en onscha- 
delijk te maken. Een zonderlinge misvatting van dezen lijkt mij de be- 
wering (I, 87), dat in het bekende vers van Albert Verwey op Verlaine 
geen rhythme zou ,,schuilen” en het „daarmede” alle schoonheid 
zou missen. En er is heel wat meer in de beschouwingen der auteurs, 
waar ik het volstrekt niet mee eens ben, maar ik waardeer hun ar- 
tistieken zin, vooral ook daarom, wijl deze toch als het ware „den 
ondergrond moet vormen van alle onderwijs in een kunstvak.”’ 

Het is eene kleine teleurstelling, dat in deze bloemlezing geen 
proza voorkomt van Hooft, van Ary Prins en van Jacob Haafner ; 
wie van dezen bloemrijken land- en zedenbeschrijver ééns iets 
gelezen heeft, vergeet hem nooit. En zou er b'j een herdruk niets 
bruikbaars te vinden zijn in den kostelijken en genialen onzin van 
Swaanenburgs Parnas? Ook zou dan wellicht gebruik gemaakt 
kunnen worden van de rompstanden-theorie, waarover hier te 
lande Van Ginneken en Van Wijk zulke merkwaardige dingen 
hebben medegedeeld. Een van de schetsjes uit het schoolleven en 
het fragment der Prikkel-Idyllen, waarvan, nota bene, de fijne 
geestigheid geroemd wordt, had ik gaarne gemist. De theoretische 
beschouwingen met kleinere letter te drukken, zal wel nood- 
zakelijk zijn geweest, maar voor lezers met eenigszins zwakke 


1) In het October-nummer van „De Nieuwe Gids”. 


MUSEUM. 


126 


oogen is het een kwaad ding. Nieuw is, naar ik meen, het 
opnemen van slecht letterkundig werk, om het onderscheidings- 
vermogen der leerlingen te oefenen. Hier en ook in andere 
eigenaardigheden der behandeling meen ik invloed van Brem- 
mer te bespeuren. Zijn zulke dingen opzettelijke cacographieën 
en parodieën, dan is er weinig tegen en veel vóór, mite ze gees- 
tig of althans leerzaam zijn. Is het echter wel billijk, sommige 
schrijvers met werk van minder allooi als het ware voor de jeugd 
aan de kaak te stellen, zonder dat op beter werk van deze slacht- 
offers de aandacht wordt gevestigd ? Het lijkt me onbillijk niet 
alleen, maar ook onpaedagogisch. 

Alles bij elkaar genomen is deze bloemlezing een gezellig-arti- 
stiek, de belangstelling wekkend, maar eenzijdig en tot tegenspraak 
prikkelend werk, waaruit voor jong en oud veel te leeren is, maar 
dat met eenige omzichtigheid dient te worden gebruikt. 


‘s-Gravenhage. B. J. F. Varenhorst. 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 
Stichting-De Goeje. 


1. Het bestuur der stichting verloor door den dood zijn lid Dr. 
H. T. Karsten, in wiens plaats de Koninklijke Akademie van Weten- 
schappen (Afd. Letterkunde) in September 1915 benoemde Dr. 
K. Kuiper. Het bestuur bestaat derhalve thans uit : Dr. C. Snouck 
Hurgronje (voorzitter), Dr. M. Th. Houtsma, Dr. T. J. De Boer, 
Dr. K. Kuiper en Mr. C. Van Vollenhoven (secretaris-penningmees- 
ter). 

2. Dr. J. Bergsträsser te Leipzig, wiens reis naar Syrié en Palestina 
in 1914 door de stichting is gesteund met een subsidie, heeft in 1915 
verschillende vruchten van zijn onderzoek in druk doen verschijnen. 

3. In September 1915 is bij Brill, als tweede uitgaaf der stich- 
ting, verschenen de Kitab al-Fäkhir van al-Mufaddal, uitgegeven 
en met critisch apparaat voorzien door C. A. Storey. Aan verschei- 
dene openbare en private bibliotheken is een presentexemplaar 
aangeboden ; de overige exemplaren zijn tegen 6 gulden bi den 
uitgever verkrijgbaar gesteld. 

4. Het bestuur heeft onlangs besloten, eene studie van Prof. 
I. Goldziher over Ghazäli’s aan den Khalief al-Mustazhir opge- 
dragen verhandeling tegen de Bätinijjah voor rekening der stich- 
ting uit te geven. Zij zal denkelijk in den loop van het jaar 1916 
verschijnen. 

5. Het kapitaal der stichting bleef onveranderd en bedraagt nomi- 
naal f 21,500 ; daarnevens was in November een bedrag uit gekweek- 
te rente en andere baten beschikbaar van ruim f 3300. 

6. Van de eerste uitgaaf der stichting, de in 1909 bij Brill uit- 
gegeven photographische reproductie van het Leidsche (eenige) hand- 
schrift der Hamâsah van al-Buhturf zijn nog een aantal exemplaren 
over en verkrijgbaar tegen f 100; de opbrangst zoowel van deze 
uitgaaf als van den Kitâb al-Fâkhir komt ten goede aan de stich- 
ting. 


November 1915. 


Door het Hist. Gen. te Utrecht werd uitgegeven Hora Sic- 
cama, Aanteekeningen en verbeteringen op het Register op de 
Journalen van Const. Huygens den zoon (Amst., 1915). Onder dezen 
bescheiden titel wordt in dit deel, met deskundige hulp van Dr. 
J. A. Wor p, eigenlijk een belangrijke serie aanteekeningen gepu- 
bliceerd, die naast Fruin's Aanteekeningen op Droste geplaatst 
kunnen worden als uitnemende gegevens van persoonljken en bio- 
grafischen aard over personon uit do tweede helft der 17de eeuw 
ten onzent. P. J. B. 


Aan de oorlog dankt zijn ontetaan een ons gezonden boekje van 
W. Becht, Deutsche Kriegslieder sonst und jetzt (Berlijn, 
Weidmann 1915). De schr. betoogt dat er nimmer, zelfs niet in 
1813, zulke fraaie oorlogsliederen in Duiteland gemaakt zijn als 
tans De voorbeelden die hij geeft moeten dat bewijzen. H. 


ADVERTENTIEN. 


UITGAVE VAN J.B. WOLTERS TE GRONINGEN. 7 


Zoo Juist rersachenen: 
EP Ir ee 8 ner re er a Sen) 


ALBUM STUDIOSORUM 


ACADEMIAE GRONINGANAE. 


UIIGrGEYEN DOOR HET HISTORISCH GENOOT- 
SCHAP TE GRONINGEN. 
Groot kwarto formaat (30 x 23!/, cM.). 
Prijs, gebonden in half chagrin- 
leder A ‘ R ‘ f 15,00. 


UITGAVE VAN J. B. WOLTERS TEGRONINGEN. 


e29 0900900009000 00 0000000 090000000 00000,9, 
Vient de paraftre: 


La Revue de Hollande 


LITTÉRAIRE, ARTISTIQUE, DOCUMENTAIRE 


Redaclenr-en-chei: G. $. DE SOLPRAT 


seca de la Bacon: POS 


Collaborateurs du 62e Numéro: Paul 
Adam, Henri van Booven, Nandor de Solpray, 
Armand Sunier, Marcel Vanderauwera, Francis 
de Miomandre, P. Valkhoff et J. Fransen, Roger 
Gaillard, Jules Sageret, André Fontainas, Dr. Fre- 
derik van Eeden, Ch, Herbiet, A. D. L. Mague etc. 


Prix de l’abonnement fl. 12.50 par an. 
Prix du numéro fl. 1.25 


A. W. SIJTHOFFS OITGEVERS-MAATSCHAPPIJ -- LEIDEN 


® 
070990000 0000000000000000000000000000000% 


HH HH HH HH HH HH HH HH HH HH HH HH HH HH HH HH HI 9 
.0000,0000000000000000000000000000000 0000000000000 


ee ee nn nn 


® 


HOMERUS. 


Gestalten en Tooneelen van het Oud- 
Grieksche Heldendicht. 


DOOR 


J. VAN LEEUWEN Jr. 


De prijs bedraagt f 2.25 ingenaaid en f 2.75 ge- 
bonden in bruin linnen stempelband. 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF°S UITG.-Mij. te 
Leiden. 


| 


Compleet verschenen bij A. W. SIJTHOFF'S 
UITG.-Mij. te LEIDEN: 


So e858 8 oes 923552325252 925252 55 
= Geschiedenis van het £ 
# Nederlandsche Volk & 


$3 $$ 
$3 DOOR 22 
°s os 
3 Prof. Dr. P. J. BLOK. 3 
$s TWEEDE DRUK. 33 


oe os 
p++274292727222422222222229223223230 324444 
Deze nieuwe druk, die geheel door den schrijver 
is herzien en omgewerkt, omvat vier deelen. 
De prijs is per deel ingenaaid f 6.— 
en gebonden in linnen stempelband f 6.90. 
Dit werk kan elke aanbeveling ontberen. Slechts 
één oordeel volge hier: 
„Als ik een werk moest noemen, dat wij eerst 
met eere aan het Buitenland konden toonen, dan 


zou het de Geschiedenis van het Nederlandsche 
Volk door Prof. Brok zijn.” 


Het Boek in 1909. (Onze Letterkunde der 
laatste 10 jaren door Frans Erens’. 


Historische Plalen-Allas 


VOOR DE 


beschidenis van hel Nederlandsche Vol 


DOO 


Dr. M. C. BE BOER en B. HETTEMA dr. 


Met 547 afbeeldingen, waarvan 46 in diepdruk. 
Prijs gebonden in Linnen Band f 1.90. 


Deze: nieuwe Platen-Atlas wordt niet alleen 
uitgegeven ten dienste van het onderwijs, doch ook 
met het oog op de vele belangstellenden in onze 
Vaderlandsche Geschiedenis, waaronder wij in de 
eerste plaats rekenen de bezitters van Prof. BLOK's 
GESCHIEDENIS VAN HET NEDERLANDSCHE 
VOLK. 

Voor den uiterst lagen prijs van f 1.90, wordt 
hier een verzameling van illustraties aangeboden die 
onze Vaderlandsche Historie ten volle in beeld brengt. 


Vityare van A, W, SUTHOFFS UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ to LEIDEN. 


| MUSEUM 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING en A. KLUYVER. 


Fore aie manna itgaaf van A. W. SUTHUFF'S UITG-N", te Leiden Bi a lapel any 


0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Pars, — WILLIAMS & NORGATE. Londen. 


— 


23ste Jaargang. Wo. 5. : Februari 1916. 


Von Wilamowitz-Möllendorff, Ai- | Poznänski, Babylon. Geonim im nachga- | Bousset, Jüd.-christl. Schulbetrieb in 


schylos. Interpretationen (K. Kuiper). oudischen Zeitalter (Böhl). Alexandrıa und Rom (Meyboom). 
Körte, Die griech. Komödie (v. IJzeren). Van Dale’s Groot Woordenboek der Neder. , Fredrich, Vor den Dardanellen (Hesse- 
Ziegler, Menschen- und Weltenwerden landsche Taal (Beets). ling). 
(Fraenkel). Van Dale’s Handwoordenboek derNeder- | Opvoeding en Onderwijs: 
Strenger, Strabos Erdkunda von Libyen landsche Taal (Beets). Jantzen, Von deutscher Schule und Er. 
(Koch). Keyman, Kudrun en Biterolf (Blöte). ziehung (J. H. Gunning Wzn.). 
Sommer, Handb, der latein Laut. und For- | Prick van Wely, Sleutel bij Roorda's | Schoolboeken: 
menlehre (F. Muller Jzn.) Dutch and English Compared, I (J. de Jos- | Uitg. v. d. f.. Wolters. 
Dez., Krit. Erläuterungen zurlat. Laut-und selin de Jong). Berichten en Mededeelingen. 
Formenlehre (F. Muller Jzn.). Drossaers, Diplom. betrekkingen tusschen | Inhoud van Tijdschriften. 
Mustard, Sannazaro, The Piscatory Eclo- | Spanje en de Vereen. Nederl., 1678-1684 | Recensies. 
gues (Rogge). (Geyl). 
Marestaing, Les Ecritures ögyptiennes et | Archives de la Maison d’Orange-Nassau, V, 
Vantiquité classique (Thierry). 8, ed. Kramer (Blok). 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. | strekking der Interpretationen. Het is een boek voor 


Alle correspondentie, kopij enz, aan den Secretaris | studenten... en voor hen die zich tegenover den schrij- 
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden. ver student blijven gevoelen. Wie het werk wil genieten, 
moet bedenken dat- Wilamowitz veel eischt van zijne 
hoorders : waakzaamheid tegenover den apodictischen 
stijl zijner mededeelingen, nauwlettende zorg om naast 

Indien wij binnen het bestek door de oude en ver- | de met zoo boeiende levendigheid voorgedragen op- 
standige driekolommen-wet, aan besprekingen in het | merkingen en wenken van den Berlijnschen hoogleeraar 
Museum gesteld, den aard van dit merkwaardige boek | ook kennis te nemen van de meeningen van anderen, 
eenigszins duidelijk willen schetsen dan mogen wij wel | en nooit te vergeten dat het peil, waarönder de schrijver 


Aischylos. Interpretationen von Ulrich von Wilamowitz-Möllen- 
dorff. Berlin, Weidmannsche Buchhandlung. 1914. 


allereerst zeggen wat het niet is. De kooper — en o.i. | eene afwijkende opinie zelfs der vermelding niet waardig 
moet dat ieder klassiek-philoloog zijn — zal hier niets | acht, door dezen zelf is vastgesteld. 
vinden dat naar een doorloopenden commentaar zweemt, De lezer die, de Interpretationen ter hand nemend 


evenmin eene zorgvuldig geordende en door systema- | de bovengeschetste reverves maakt en dus het boek 
tisch overleg besnoeide reeks van Aeschylus-studien. | leest, zooals de schrijver ongetwijfeld wil, dat het zal 
Wel is er systeem in den bouw van het boek: van | gelezen worden, moet als eersten indruk van zijne 
iedere tragedie wordt eerst de ,,Aufbau’’, dan de „Stoff” | lectuur wel een gevoel van bijkans drukkende bewonde- 
behandeld en daarna, vaak in aansluiting aan de bij | ring bewaren. De paragrafen aan de dramatische ont- 
die behandeling opgekomen vragen, in eene losse reeks wikkeling der stof gewijd beheerschen de „einschlä- 
van „Einzelerklärungen” velerlei verklaard; maar | gige” litteratuur op onnavolgbare wijze, al noemen zij 
desondanks is het werk als geheel alles eerder dan | die niet altijd, en geven telkens de meest verrassende 
systematisch. Het is veeleer eene reeks van colleges, | perspectieven op de aan de tragedie voorafgaande 
in welke een man, die op dit oogenblik meer dan ooit | mythologische geschiedenis. Eenig is in dit opzicht 
te voren en den tragischen dichter zelven en de bonte , het hoofdstuk over de Prometheussage, rijker dan al de 
reeks der quaestiones Aeschyleae in zijnen geest heeft andere de studie over de Oresteia. Maar kenmerkender 
opgenomen, zich vrij laat gaan, en van zijn recht als | voor Wilamowitz’ eigen vernuft is de inleiding op de 
akademisch leeraar gebruik maakt om èn af te dwalen, | Hiketides. Er zijn stellig weinig philologen die, ook zelfs 
en uitvoerig te zijn, en — ook waar men met spanning | uit herhaalde studie, een schema van dit drama in hun- 
op eene weerlegging, een oordeelvelling of eene verkla- | nen geest mededragen zoo als de schrijver der Inter- 
ring van instemming wacht — rustig te zwijgen. pretationen dat weet te teekenen. Hoe fijn en subtiel 

Deze eigenaardigheden bepalen het karakter en de | wordt hier aangeduid, wàt de groote tragicus nog te 


a Ř—_—— mM 


131 


leeren had, toen hij dit stuk componeerde, en hoe le- 
vendig wordt daarnaast getoond, waarin eigenlijk de 
oorspronkelijkheid van dit wonderbaar tooneelspel is 
gelegen. Geleerd onderzoek is in dit eerste hoofdstuk 
van het werk doortrokken en bezield door eene nooit 
sluimerende fantasie. 

De grenzen, die geleerd betoog en vrije verbeelding 
scheiden, geeft Wilamowitz zelf nooit aan. En daar nu 
de plastische levendigheid zijner voorstelling eene sterk 
meesleepende kracht heeft, ligt in zijne methode niet 
zelden iets gevaarlijks. Er zijn vele bladzijden in dit 
boek, waar eigenlijk een teeken moest zijn gedrukt, 
een kruisje, om te waarschuwen dat de door Wilamowitz 
gepredikte waarheid toch eigenlijk slechts eene waar- 
schijnlijkheid, wellicht maar eene mogelijkheid is; 
herhaaldelijk wordt de altera pars die door den lezer 
toch ook moet gehoord worden, achteloos ter zijde 
geschoven. Het betoog o. a. dat de slotscène van de 
Septem onecht, en na Sophocles’ Antigone geschreven is, 
zou klemmender en als philologische arbeid instructiever 
zijn geweest, indien de schrijver had kunnen goedvinden 
de tegen zijn argumentatie sinds 1903 ingebrachte 
bezwaren regelmatig te weerleggen. Nu leidt hij eenvou- 
dig zijne bewijsvoering aldus in: „Eigentlich bedarf es 
über die Unechtheit keiner Worte mehr, und wer sie 
Bergh (Litt. Gesch. III. 302), Corssen (Antigone des 
Soph. S. 29) und mir (Sitz.-Ber. 1903, 436) nicht ge- 
glaubt hat, wird unbelehrbar bleiben, und man kann 
den Leulen nicht verwehren, dass sie auf ihre Unempfind- 
lichkeit fur Stil und Poesie pochen: auch im Drama 
muss man die Stumpfheit der Einheitshirten gewähren 
lassen wie im Homer.” Wat bereikt men door zulk een 
plompen uitval anders dan dat de half-bekeerden zich 
met schrik afwenden van eene opvatting die zulk krijgs- 
geschal noodig meent te hebben om hare onaantast- 
baarheid te staven ! Het op zich zelf voortreflijk klem- 
mende betoog heeft door deze inleiding aanmerkelijk 
schade geleden. Het is natuurlijk het recht van iederen 
verklaarder, en soms zelfs, bij de overstelpende massa 
van commentaren, zijn plicht, de meeningen van anderen 
te ignoreeren ; maar dan is het niet noodig dat hij telkens 
met wrangen nadruk van dit ignoreeren melding maakt. 

Behoudens dit principieele bezwaar tegen hetgeen ons 
eene doorloopende karakterfout van Wilamowitz’ philo- 
logische methode dunkt te zijn, erkennen wij dat op 
sommige punten van zijn exegetisch werk juist die sterk 
individueele subjectiviteit medewerkt om enkele op- 
vattingen duidelijk en bevattelijk in het licht te stellen. 
Zoo o. a. waar hij de insceneering der verschillende 
drama’s beschrijft. In hoofdzaak volgt de schrijver hier 
nog zijne eigene vroegere hypothese van de „obere 
Bühne” in de orchestra, zooals hij die in zijne „Bühne 
des Aischylos” heeft ontwikkeld, en men dient deze 
fundamenteele studie te kennen om de redeneering in de 
Interpretationen ten volle te begrijpen. Wilamowitz 
laat hier eenerzijds aan zijne levendige verbeeldings- 
kracht vrij spel. Hij bouwt het tooneel op, en bevolkt 
de orchestra zoo als hem dit zijne fantasie beveelt. 
Hoog op de obere Bühne hangt aan de rots gekluisterd 
de Prometheus-pop ; door de lucht heen komt de ge- 
vleugelde wagen der Oceaniden aanzweven, Oceanus 
zit gedurende zijn geheele gesprek met Prometheus op 
eenen vogel; in dichten drom omgeeft de rijkgetooide 


MUSEUM. 


132 


schaar van krijgers (nicht die zwei langweiligen Lanz- 
knechte die den spätern Theaterkönig begleiten) 
den koning van Argos in de Hiketiden. Maar willekeurig 
is dit spel van zijne fantasie niet : het knoopt zich voort- 
durend vast aan de aanwijzingen die de woorden: der 
spelers geven, het is ‚de tragedie uit de tragedie ver- 
verklaard’’, en zulks op eene scherpzinnige en zeker 
voor velen overtuigende wijze. Alleen voor hen niet 
overtuigend die, zooals ik, meenen dat juist die aanwij- 
zingen van de spelers, dat „ik zie” of „ziet-gij” of „ga 
opwaarts” of „daal af” veeltijds niet anders zijn dan 
aanduidingen om den toeschouwer op te wekken dat- 
gene op het tooneel aanwezig te denken wat zich daari 
in werkelijkheid niet bevond, hetzij de hooge rots aan 
’s werelds einde, hetzij de grafheuvel van Darius of het 
paleis van de Atriden, en dezulken zullen dan ook de 
verdediging der „höhere Bühne en de duidelijke uiteen- 
zetting van des schrijvers theatertheorie te vergeefs 
zoeken in de Interpretationen. 

De ,,Einzelerklarungen’’, een voor ons verlangen te 
karige oogst van aanteekenirigen, schijnen mij tot het 
voortreflijkste te behooren wat op het gebied der tra- 
gische interpretatie kan worden gegeven. Zij zijn meeren- 
deels gegroeid uit korte opmerkingen aan den voet van 
den tekst, verdediging van geaccepteerde lezingen, 
weerlegging van voorgestelde conjecturen enz. „IK weet 
wel”, zoo zegt ongeveer de schrijver, „dat ik hier wat 
onsystematisch te werk ben gegaan ; aber dem würde 
nur eine durchgehends kommentierte Ausgabe abgehol- 
fen haben, und für die reicht der Rest meines Lebens 
nicht.” Wij dienen in die beperking te berusten, ook al 
wenschen wij de verklaring harer oorzaken niet te aan- 
vaarden : in ieder geval blijven deze op zich zelf staands 
tekst-interpretaties een model van wat een Aeschylus- 
commentaar zou kunnen zijn, die aan de hoogste eischen 
beantwoordt. 


Amsterdam. K. Kuiper. 


A. Körte, Die griechische Komödie. (Aus Natur und Geisteswelt, 
400. Bändchen). Leipzig und Berlin, Teubner. 1914. (Pr. M. 1, 


geb. M. 1.25). 


Dit boekje maakt allerminst aanspraak op weten- 
schappelijke zelfstandigheid ; voor een bespreking in 
het Museum mag dus slechts weinig plaatsruimte 
gevraagd worden, maar een korte aankondiging verdient 
het ongetwijfeld. Men vindt hier een overzicht van de 
geheele geschiedenis der Grieksche comedie, eindigend 
met een vrij uitvoerige behandeling der nieuwe Menan- 
der-gedeelten. Wie weet, hoezeer Körte daaraan zijn 
bizondere aandacht besteed heeft, zal zich niet ver- 
wonderen, dat ongetwijfeld dit laatste gedeelte van zijn 
boekje het best geslaagd is ; hier geeft hij ook, evenals 
voor Epicharmus en Eupolis, eigen vertalingen, terwijl 
hij voor Aristophanes bij Droysen te gast ging. Overi- 
gens meen ik toch ook in de Menander-bespreking 
door de groote uitvoerigheid, waarmede de Enmıtpenuvteg 
behandeld worden, iets van de ongelijkmatigheid te 
ontdekken, die mij meer trof bij de behandeling van 
Aristophanes : hier concentreert zich de schrijver te 
veel op de Vogels en is daardoor eenigszins onbillijk 
vooral tegenover Acharniers en Wolken; van eerst- 
genoemd stuk wordt niet eens de allergeestigste Euripi- 


133 


des-scène behandeld. In ’t algemeen geloof ik, dat de 
heer Körte wel eens te weinig bewondering toont voor 
Aristophanes’ genialiteit ; echt Duitsch is zijn verbazing, 
dat bij de onbeteugelde bespotting van tijdgenooten 
„die Obrigkeit nicht einschritt’ (blz. 26). Wie zich 
herinnert, hoe genoeglijk Aristophanes en Socrates in 
het Symposium bij elkaar zijn, zal zich daarover niet al 
te zeer verwonderen. 

Van het eerste hoofdstuk, dat handelt over den oor- 
„sprong der comedie en haar ontwikkeling bij de Doriërs, 
is vooral het laatste gedeelte, waarin Epicharmus 
besproken wordt, aangenaam geschreven; ik twijfel 
evenwel of niet-deskundigen, voor wie het boekje toch 
geschreven is, zich uit de lectuur der inleiding een duide- 
lijk begrip kunnen vormen van het moeielijk vraagstuk 
van het ontstaan der comedie. Toch zou ik aan niemand 
om die reden de lectuur willen ontraden. 

Dat voor de illustraties uit een zoo overvloedig mate- 
riaal een zoo beperkte keuze moest worden gedaan, is 
zeker wel te wijten aan den lagen prijs van het boekje. 


Den Haag. J. van IJzeren. 


K. Ziegler, Menschen- und Weltenwerden. Leipzig, Teubner. 1913. 
(Pr. M. 2). 


Konrat Ziegler behandelt de rede van Aristophanes 
n Plato's Symposium, waarin Eros wordt gevierd als 
de drang die de oorspronkelijk éénzijnde maar door 
Zeus om hun overmoed in halven gesplitste levende 
wezens tot hereeniging brengt. Door zooveel komische 
trekken wordt het verhaal verlicht dat het geheel een 
scherts lijkt, maar Ziegler vindt er den ernst in. Voor- 
eerst blijkt er overeenkomst met Anaximander en Empe- 
dokles, van wiens scheppingsperioden Lucretius getui- 
genis geeft ; verder met de Orphische mystiek van de 
rhapsodische theogonie. Want er is overeenkomst 
tusschen de schepping van het wereldei bij de Orphici 
en den mikrokosmos en de Aristophanische Eros is 
eenzelvig met de Philia van Empedokles en de Phanes der 
Orphici. Ten slotte komt Ziegler volgens ’t spoor van de 
schepping in Genesis en Berossos bij Euseb. Chron. 
I: 14 tot de Babylonische bron van het geheel. De rede 
van Aristophanes zou dan een parodie zijn van een door 
philosophemen van Empedokles gewijzigde Orphische 
voorstelling, te boek gesteld door een onbekenden 
Orphicus. 

Deze slotsom acht ik niet bewezen en onwaarschijnlijk. 
Mij dunkt dat Ziegler bij de rede teveel aan polemiek 
denkt ; daarom geeft hij niet toe dat Plato zelf den 
Orphischen grondslag met Empedokles — of omgekeerd 
— vereenigd kan hebben. Men begrijpt zeer goed dat 
verschillende trekken uit allerlei overlevering tot een 
geestig geheel vereenigd kunnen zijn, zonder dat men een 
bepaald geschrift behoeft te vooronderstellen, waaraan 
die trekken ontleend zouden zijn : °t zijn denkbeelden die 
gemeengoed zijn van een bepaalde kultuur. Toch heeft 
het zijn nut den oorsprong dier denkbeelden in ’t alge- 
meen na te gaan en daarin is Ziegler’s arbeid zeer te 
waardeeren. 

Ook de parallelen van wereld- en menschenschepping 
op pg. 41 verdienen de aandacht. Niet allen zijn aan- 
nemelijk ; zoo kan een embleem in Sympos. 190 E (da 
naast het voorafgaande da) geen grond zijn om daarop 
een vergelijking met het Orphische wereldei te bouwen. 


MUSEUM. 


ge. une 


134 
In ’t geheel echter valt Ziegler’s geschrift te begroeten 
als een welgeslaagde poging om het verband tusshen 


de phantasie van het Oosten en het denken der Grieken 
te herstellen. 


Utrecht. J. M. Fraenkel. 


F. Strenger, Strabos Erdkunde von Libyen. (Heft 28 van de Quellen 
u. Forschungen z. alten Geschichte u. Geographie). Berlin, 
Weidmann. 1913. (Pr. M. 5). 


Van alle werken, tot nu toe in Sieglin’s Archief uit- 
gekomen, is deze studie, hoewel zeer geleerd, wel de 
minst doorwerkte en de slordigste. Zelfs drukfouten — 
hetgeen in een duitsch boek zelden is — heb ik tallooze 
aangetroffen. Maar vooral de slordige stijl en het weinig 
overzichtelijke van den inhoud geven voldoende te 
kennen, dat de chrijver, al het belangrijke, dat hij uit 
zijn tallooze bronnen gehaald heeft, niet voldoende heeft 
weten te verwerk n. 

In het iste deel, di: Entdeckungsgeschichte Libyens 
(p. 1—43) behandelt Str. de twee eerste boeken van 
Strabo, voor zoover die op Libye betrekking hebben ; 
zoodoende geeft hij hier een overzicht van de literatuur 
die aan Strabo voorafgaat, en Strabo’s standpunt ten 
opzi hte zijner voo gangers. 

Natuurlijk begint Strabo met Homerus, en nu is het 
eerste wat ons frappeert, dat bij de Stoische geographen, 
Crates van Mallos, Posidonius, Strabo zelf (anders dan 
bij hen !), die niet onder den invloed der Stoa staan), 
Home us onfeilbaar g word n is, gekanoniseerd, zou 
men kunnen zeggen. Homerus heeft het geweten, komt 
het nu niet uit, dan moet het vroeger anders zijn ge- 
weest : Homerus wordt tot een dogma. Onder de Stoici 
vinden we dan verschillen tusschen de Exokeanisten en 
de Thalattisten ; de eersten plaatsen de verschillende 
zwerftochten van Menelaus en Odysseus in den Oceaan, 
de anderen in de Middellandsche Zee (p. 4 vgl.). 

Na Homerus en zijn uitleggers behandelt schr. p. 15 den 
periplus van Scylax, die bekend is in een uitgave van 
348 v. C., maar feitelijk aan Herodotus voorafgaat, met 
jongere bijvoegsels ?) (in den eigenlijken Periplus gaat de 
beschrijving van oost naar west, de invoegsels gaan 
van west naar oost); verder Eratosthenes, die door 
Strabo voor Libye veel minder genoemd wordt dan an- 
ders, omdat hij hier Pytheas gebruikt had, dien men ten 
onrechte niet vertrouwde. 

Tegen Eratosthenes’ indeeling van de wereld in oppa- 
yides (streken door meridianen begrensd) komt Strabo 
op; zie omtrent deze quaestie Berger, die geographischen 
Fragmente des Eratosthenes p. 282—314. Het verhaal 
van Herodotus omtrent het omvaren van Libye door 
Phoeniciërs heeft, zooals schr. p. 22 betoogt, zijn ont- 
staan te danken aan Hanno’s tocht van 465 (cf. Sieglin, 
Woch. f. kl. Philol. 27 (1910) 697 ff), maar is onwaar. 
Hanno’ periplus zelf kent Herodotus nog niet, wel 
vinden we dien bij Eratosthenes verwerkt, en die over- 
levering geeft dan Strabo. 

Tusschen Eratosthenes en Posidonius, die door Strabo 
dooréén gebruikt zijn, om daaraan vorm en omvang van 
Libye te bepalen (p. 26), vallen twee wetenschappelijke 


I) Eratosthenes en zijn voorganger Aristoteles. 
3) cf. Gercke u. Norden, Einleitung in die Altertumswissen- 
schaft III: S. 79. 


135 MUSEUM. . 138 


expedities naar de Westkust van Libye, die door schr. 
uitvoerig besproken worden (p. 27—36). Omtrent de 
expeditie van Polybius komt Str. tot geheel andere 
conclusies dan Detlefsen (Qu. u. Forsch. Heft 14 p. 
17 vgl., zie verder Heft 13 p. 83—85) en Klotz, Quaestio- 
nes Plinianae (Heft 11 p. 15). Het geldt hier de inter- 
pretatie van Plinius, Nat. Hist. 5, 9 sq. Str. meent, dat 
hetgeen daar aan Polybius ontleend is, niet verder 
reikt dan tot Agrippa, dus zoo : „… . .. Polybius. ... 
circumvectus prodidit a monte eo” (den Atlas) „ad 
occasum versus saltus plenos feris quas generat Africa 
ad flumen Anatim ccccLxxxxv1 ab eo Lixum ccv,” en 
dat dus heel de rest totaan $ 11 aan Agrippa behoort, 
en wel omdat het citaat $10: „in medio eo spatio 
Atlantem locavit a ceteris omnibus in extremis Maure- 
taniae prodi:um” niet klopt met 6, 199: „Polybius 
in extrema Mauretania contra montem Atlantem a 
terra stadia VIII abesse prodidit Cernen”, waar de 
Atlas wel in extrema Mauretania geplaatst wordt. 
We staan hier voor een groote moeilijkheid. De maten 
496 en 205 zijn niet uit stadiën herleid, die toch steeds 
door Polybius gebruikt zijn (cf. Klotz p. 39) en de andere 
maten zijn juist wel uit stadiën, d.w.z. dagreizen, herleid, 
terwijl het vaststaat, dat Agrippa alleen eigen Romein- 
sche maten gebruikt heeft, cf. Strabo 5,2,7C 224: 
myKog dè TAG voou @pnoiv 6 "xwpoypäapoc (= Agrippa, 
cf. Strenger p. 90) pia ékatòv éEnxovta, «rk. Verder 
heeft Klotz voldoende aangetoond, dat Plinius 
overal de maten van Agrippa tusschen den tekst in 
gestrooid heeft. Bovendien is Polybius ons hier slechts zeer 
indirekt overgeleverd. Klotz bewijst, dat het citaat 5, 9 
uit Juba geput is, dat Plinius echter Juba niet zelf 
ingezien heeft, maar van hem gebruik maakt door middel 
van Sebosus. Dit verklaart ook de niet-grieksche namen ; 
we hebben hier tot aan $ 11 Sebosus voor ons, die mis- 
schien het een en ander van hem zelf of van Juba in- 
geschoven heeft, en de Grieksche namen vertaald heeft 
(cf. Klotz p. 44). Het citaat 6, 199 is door middel van 
een anderen schrijver tot ons gekomen, die niet, zooals 
Nepos Cornelius in den volgenden regel doet, stadia 
octo in p. M. vertaald heeft. De oplossing van de moeilijk- 
heid ligt, dunkt mij, hierin, dat Polybius ten onrechte 
6,199 Cerne tegenover den Atlas in extrema Mauretania, 
dus aan de golf van Agadir, geplaatst heeft, terwijl 
Sebosus, Polybius citeerend, en wetend dat Cerne 
zuidelijker ligt (Sebosus is goed ingelicht omtrent de 
eilanden van den Atlantischen Oceaan cf. Plin. 6, 202) 
ook den uitlooper van den Atlas zuidelijker (aan den W. 
Sakiet el Hanra) plaatst, op welke fout dan door Pli- 
nius 5, 10 gewezen wordt. In elk geval: de opvatting 
van Strenger is zeer zeker onjuist, en dus ook de conclusies, 
daaruit door hem getrokken. Ook de meening p. 31, 
dat Posidonius, die bij Strabo 17, 3, 2 C. 825/6 gebruikt 
is, zijn kennis omtrent den Atlas, dien de barbaren 
Dyris noemen, en omtrent Cotes aan Polybias ontleend 
heeft, verliest nu zijn grondslag. Het is wel mogelijk, 
maar we weten er niets van. Ook Plinius 5, 13 is niet uit 
Polybius (de maten, die niet tot dagvaarten kunnen 
herleid worden, zijn al een bezwaar) ; de geheele passus 
is door Sebosus vertaald uit Juba (cf. Klotz p. 149), 
die echter ook voor enkele berichten Posidonius kan 
gebruikt hebben, want ook Posidonius heeft den naam 
Dyris. Dat Josephus, Ant. Jud. I 132,3, door Str. p. 31 


Note 3 geciteerd, Polybius ingezien zou hebben. 
lijkt mij zeer onwaarschijnlijk; onder zijn ‘EAAnvixol 
loropioypdpoı schuilt natuurlijk Posidonius, vgl. Strabo 
16, 2, 42 C 764 met Joseph. Ant. I 4. 8 sq. 

P. 32—36 handelen over de cnderzoekingstochten 
van den avonturier Eudoxus van Cyzicus (cf. Berger, 
Gesch. d. wissenschaftlichen Erdkunde d. Griechen IV 
p. 81 vgl.). 

De eerste reis, naar Indië, valt vóór 116, de 2de, 
waarbij hi in Zuid-Libye belandde, tusschen 111 
en 110, de 3de reis, toen hij van Cadix uit de westkust 
bevoer, na 109 v. C. Resultaten heeft hij niet bereikt. 
Posidonius maakte uit zijn verhalen op, dat Africa om- 
varen kan worden, Mela en Plinius, Nepos volgend, dat 
Eudoxu:. van de Arabische golf uit te Cadix gekomen 
was. De rest van dit hoofdstuk is gewijd aan Posidonius ; 
nieuws heb ik hier niet opgemerkt; omtrent diens 
zonentheorie vergelijke men Berger IV p. 65—68. 

Uit het 2de gedeelte, Strabos Erd- und Länderkunde 
von Libyen, eine Quellenkritik von Buch XVII 3 (p. 
44—139) citeer ik alleen het belangrijkste ; op dit ge- 
deelte vooral heeft mijn opmerking aan het begin 
betrekking. 

De drie hoofdbronnen zijn : Posidonius, vooral voor 
het binnenland en voor de volkstammen, Eratosthenes, 
steeds gemakkelijk te herkennen, daar zijn beschrijving 
van oost naar west gaat, waarop Strabo, die de tegen- 
overgestelde richting volgt, niet voldoende let, en 
Artemidorus. 

D> naam Nouades komt als Aißves Noyuades bij 
Herodotus toe aan de oostelijke Libyers, de westelijke 
heetten Gpot pec, maar sedert Eratosthenes gaat de 
naam op de laatstgenoemden over ; Nouddes wordt dan 
later Numidae, terwijl de Grieksche naam Maurusii 
doer Sallustius tot Mauri wordt. 

Terwijl nog bij Hanno, en daaruit bij Herodotus II 
32, 3 en IV 43, 3 Soloeis de westpunt van Africa is, 
is het bij Strabo Kwrns ; deze achteruitgang in inzicht 
is aan Eratosthenes te wijten (cf. p. 24), die Africa met 
een rechthoekigen driehoek vergelijkt, waarvan de 
Zuidwestkust de hypotenusa vormt. 

Omtrent de bronnen van den Nijl, die men in het Wes- 
ten zocht, vergelijke men Bolchert, Heft 15 p. 60 vgl. 
Wat Strabo ervan vertelt, is uit Posidonius, zooals 
Strenger p. 70/71 bewijst. 

Naar aanleiding van Strabo 17, 3, 6 wordt de quaestie, 
waar kaap Metagonium en de Molochath te zoeken zijn, 
uitvoerig besproken (p. 72—76). De schr. bewijst, dat 
in den Jugurthijnschen oo:log de Mulvia de staatkundige 
grens tusschen het rijk van Bocchus en dat van Jugur- 
tha vormde; dit had ook reeds op andere wijze aan- 
getoond W. Barthel, Zur Geschichte der römischen 
Städte in Africa p. 13 vgl. (door mij aangekondigd in: 
Deutsche Literaturzeitung XXVI (1905) Sp. 1055— 
1057), maar dat vroeger de grens tusschen de stammen 
der Maurusii en Masaesyli gevormd werd door den 
eigenlijken Modoxa9, den tegenwoordigen Chelif, die 
belangrijker is, en oostelijker ligt. Het oorspronkelijke 
Metagonium moet dus ook in de buurt daarvan gezocht 
worden, later wordt het bij de Mulvia geplaatst. De 
verandering, die al bij Strabo te zien is, stamt uit Ar- 
temidorus, die dus reeds voor den Molochath de Mulvia 
heeft aangenomen; maar bij de afstandsbepalingen 


nnn 


137 


heeft Strabo ook Eratosthenes verwerkt, hetgeen tot 
groote verwarring leidt. 

P. 85 verdedigt de schr. in plaats van de lezing 17, 
3, 8 FaBivioc,, door Meineke in den tekst opgenomen, 
met B. Niese (Rh. Mus. 38 (1883) p. 600) de andere 
lezing Tavúotos, daar die naam, Tanusius Geminus, 
als geschiedschrijver in de geschiedenis van Sertorius 
voorkomt ; wat we van hem weten, weten we door 
Strabo. Strabo heeft hier zijn eigen Omouvhuata 
gebruikt, evenals $ 12. Deze tn. stammen weer grooten- 
deels uit Posidonius ; immers Sallustius heeft bijna de- 
zelfde berichten. 

Uit een bespreking van Siga en Cirta als residenties 
van Syphax (Strabo 17, 3, 9) trekt Str. p. 86/7 de con- 
clusie, dat Eratosthenes, hier de bron van Strabo, die 
Siga als residentie noemt, hetgeen het slechts geweest 
is tusschen 213 en 206, zijne Fewypaptxá in die jaren 
geschreven heeft. 

P. 90/91 schrijft Str. de woorden van Strabo 17, 3, 
12 (Meineke 1160, 11—12): mAnciov dè xal ZéMa kai 
AxodAa, èàcúðepaı wódce aan de commentarii van 
Agrippa = ó xwpoypápos toe. Het lijkt mij echter juister 
te veronderstellen, dat deze notitie aan de formula ont- 
leend is (cf. Detlefsen Heft 14) of, zooals Klotz p. 98 
zich uitdrukt, aan de tabulae censoriae, die voor Africa 
echter ook door Agrippa bewerkt zijn. 

In § 13, de streek om Carthago, is, zooals Str. p. 
97-101 betoogt, vooral Eratosthenes gebruikt. Naar mijn 
meening is dit gebeurd, omdat ten tijde der jongere 
schrijvers Carthago òf reeds verwoest, òf zeer verzwakt 
was. In het eerste stuk omtrent Micipsa, dat aan Posi- 
donius ontleend is, hebben de overdreven getallen, 
waarover Str. klaagt, natuurlijk niet op de stad Cirta, 
maar op het heele land betrekking. Omtrent het Romein- 
sche Carthago, waarover Strenger p. 100 en 106 zeer 
oppervlakkig spreekt, vergelijke men Barthel p. 16 vgl. 

Uit de bespreking van de eilanden vóór Carthago 
p. 106 vgl., die zeer verwaid is, blijkt dat bij Strabo 
de afstand opgegeven wordt van Taphitis, waarop het 
door Agathocles gestichte Aspis ligt, tot Cossurus 
(Corsura), dat op de hoogte ligt van Selinus, een beek op 
Sicilië: Kata Ledivodvta ts Likediag wotauév (Strabo 17, 
3, 16. Mein. 1163, 25/26). Terecht veronderstelt Stren- 
ger, dat hier een bron gebruikt is van vóór 249, in 
welk jaar de stad Selinus verwoest is, en de beek zijn 
beteekenis verloren heeft. Het ligt het meest voor de 
hand hier te denken aan den voornaamsten geschied- 
schrijver van den even te voren bij Strabo genoem- 
den Agathocles, namelijk Timaeus, die ook vele geo- 
graphische berichten in zijn geschiedwerk ingevlochten 
heeft. Timaeus stierf in 256, en heeft dus den ondergang 
van Selinus niet beleefd. Bij 821 en 22 (Cyrene en 
zijn beroemde mannen) constateert Str. een nieuwe 
bron, n.m. Demetrius van Scepsis. 

Aan het slot somt de schr. p. 140 in het kort de ver- 
kregen resultaten op: van Strabo zelf is maar zeer 
weinig ; de toestand ten tijde zijner bronnen wordt 
weergegeven, een zelfde handelwijze dus, als we bij 
Plinius vinden. 


Tiel. W. Koch. 


‚MUSEUM. 


138 


F. Sommer, Handbuch der lateinischen Laut- und Formenlehre. 
2te und 3te Auflage. Heidelberg, Winter. 1914. (Pr. M. 9, 
geb. M. 10). 


Des., Kritische zur lateinischen Laut- und Formen- 
lehre. Als boven. 1914. (M. 4. ; geb. M. 5). l 


In 1902 verscheen de eerste druk van dit handboek, 
nog zonder appendix. De kritiek heeft zich toen beijverd 
den schrijver hulde te brengen voor dit handige handboek 
dat zoo helder de resultaten van vroegere onderzoe- 
kingen kritisch samenvatte, zoo keurig was ingedeeld, 
zoo uitmuntend was gedrukt, dat ook op enkele plaatsen 
nieuw licht liet schijnen. Bezwaren rezen tegen sommige 
paragraphen die te lang waren (§ 75 !), tegen de wijze 
waarop inscripties geciteerd werden uit verouderde 
bronnen, vooral tegen den philologischen onderbouw, die 
— dat schemerde al te vaak en al te duidelijk door — 
alles behalve solide was. 

Duidelijk herinner ik me het genot, waarmede ik 
destijds den eersten druk doorwerkte : de helderheid en 
de afgerondheid van deze geheele synthese werkte zoo 
bevredigend, dat men het gevoel van onzekerheid 
op den koop toe nam. 

Nu ligt de tweede-en-derde druk voor ons. Zooals het 
vaak gaat, het voedsel is substantieeler en juist daar- 
door het boek, uit vrees voor vervetting, dunner ge- 
worden (30 pg.), ofschoon de voornaamste en nieuwste 
litteratuur is aangegeven. Dit is bereikt, doordat Sommer 
zijn eigen beschouwingen thans zoo goed als geheel in 
het bijheft heeft neergelegd, zijn gedachten vaak juister 
en korter heeft weten weer te geven en vooral ook 
doordat hij door het meer gebruik maken van een 
kleinere letter voor opmerkingen en minder gewichtige 
beschouwingen ruimte heeft gewonnen. 

Zoo heeft de nieuwe Sommer de voordeelen van den 
ouden in nog hooger mate dan deze en vormt gedurende 
eenige jaren zonder twijfel het beste, wat over Latijn- 
sche grammatica is ,,samengeschreven.’’ De schrijver 
is een man met geest en gevoel voor disproporties : 
men leze de opmerkingen over de Sabijnsche l in de 
Krit. Erl. p. 65 ; zijn beschouwingen zijn niet te lang en 
gaan recht op hun doel af; hij komt uit de school van 
Brugmann, kweekplaats van zoovele compendia, waar 
hij ook geheel in past ; zoo weet men dan van te voren, 
dat men hier zal vinden dien grooten eerbied voor de 
klankwetten, die altijd en opnieuw sterkend blijkt, maar 
die voor hem als consequent geleerde ook telkenmale 
nieuwe moeilijkheden aanwijst, voor anderen nauwelijks 
bestaande ; dat deze dan voor een groot deel door ,,Ana- 
logiewirkungen” verklaard worden zal iedereen billijken, 
al is ook Sommer af en toe het slachtoffer van zijn eigen 
wapen geworden en heeft hij het gezonde principe 
overspannen. Toch uiterst zelden : want zijn scherpte 
van blik gaat gepaard met een zeer gezonde nuchterheid, 
die voor hem de lachwekkende zijde van een geleerde 
op hol al dadelijk naar voren draait. 

De schrijver heeft, wat in de afgeloopen twaalf jaar 
verscheen, zorgvuldig in zijn doorschoten exemplaar 
genoteerd en thans verwerkt, hij heeft daarbij geen 
moeite ge paard en op velerlei plaatsen gespeurd, 
zoodat men hier ook op menig punt weer iets zal vinden, 
dat tot nog toe in dit verband ontbrak. Wij zijn dus 
dankbaar voor dit boek, dat na zijn eerste verschijnen 
zooveel mogelijk verbeterd is en dat in hoofdzaken geheel 


139 


hetzelfde boek van vroeger is gebleven : een bewijs van 
kracht in den oorspronkelijken opzet. 

En toch, ik zou den reeds veel ouderen Lindsay (1894) 
niet gaarne willen missen : de persoonlijkheid van dat 
boek i zooveel sterker, hoezeer het dan ook op vele 
plaatsen verouderd is en hoewel Lindsay zelf erkent, 
dat ijn klankleer minder sluit dan Sommers Lautlehre ; 
het onmisbare fundament van philologische kennis is 
ginds zooveel hechter, meer zelf verworven en zelf 
doorwerkt, dat het in de geschiedenis van deze weten- 
schap, vergis ik me niet, later een grooter plaats in beslag 
zal blijken in te nemen. 

Juist, nu Sommer de nieuwe literatuur heeft aange- 
geven, blijkt dit alles, — hoe vreemd het ook klinke — 
te meer. Naast eigen aanteekeningen, vooral voor Plau- 
tus van waarde, vindt men plotseling een aanteekening 
van zuiver philologisch karakter, die weldra uit Seel- 
mann, Lindsay (vgl. bijv. p. 30 met Lindsay p. 9) 
of Stolz’ beide grammatica's (in het laatste geval uit 
de derde hand) blijkt afkomstig te zijn. Het spreekt 
vanzelf, dat S. (z. Vorwort) deze bronnen evenals Walde 
niet telkens noemt ; doch deze vogels van diverse plui- 
mage niet meer op hun stok zittend maar dooreen flad- 
derend hebben iets verwarrends en maken de tocht wat 
onrustig, zoodat men telkens om- en opziet. 

De oude inscripties zijn nu alle naar C I L? I (juister 
ware C I L? I, 2) geciteerd, verdienstelijk uniform, maar 
voorloopig onbruikbaar, daar dit deel nog niet versche- 
nen is: doch ook na het verschijnen, wie gaat op raad van 
dit practische boek even op een bibliotheek een Cor- 
pusdeel wegsleepen, terwijl een verwijzing naar Diehls 
Sammlungen of Büchelers Carm. Epigr. of ook desnoods 
Schneiders Exempla zoo makkelijk ware geweest? Zouden 
verder in een handboek voor studenten al deze citaten 
uit schrijvers en grammatici (meestal slechts uit Seel- 
mann) waarvan haast geen enkele wordt uitgeschreven 
(bij Lindsay wel), voldoende kracht bezitten om den 
patiënt eenige honderden malen van den stoel naar de 
kast en omgekeerd te jagen (bijv. op p. 25 Mart. Cap. 
III 261) ? Het boek zou, ware het anders, zeker een paar 
vel grooter zijn geworden maar veel hebben gewonnen. 
Zoo is ongemerkt ook dit boek lichtelijk van koers 
veranderd : van een werk bestemd om gelezen te worden 
heeft het zich verplaatst in de richting van het geleerde 
handboek : aldus heeft het iets van zijn cachet verloren, 
zonder het nieuwe doel geheel te bereiken. 

De blik, die af en toe gegund wordt in later ontwikke- 
ling naar Romaansche tijden, had dunkt me in veel 
gevallen kunnen wegblijven, te meer omdat Sommer 
hier geheel op Schuchardt en Meyer-Lübke’s Rom. 
Gramm. steunt. 

Met des te meer genoegen zien we den schrijver her- 
haaldelijk den degen kruisen met tijdgenooten, wanneer 
hij in de Krit. Erläut. zich vaardig verdedigt of — ge- 
lukkig, vaak geargumenteerd — iemand het geloof 
opzegt. Al beteekenen sommige aanmerkingen weinig en 
waren beter weggebleven, het afkeuren zonder meer blijft 
meestal hier weg en het persoonlijke zet aan de lectuur 
een groote bekoring bij. Wat de uitzonderingen betreft, 
men legge zich eens een oogenblik de vraag voor, of het 
wel „juist gezien” is in een boek voor het grootere 
publiek van studenten bestemd, dat waarschijnlijk 


gedurende de volgende tien jaar een zeer verdiende . 


MUSEUM. 


140 


slechts op te roepen, om hem met een nietszeggend maar 
imponeerend ,,unfruchtbare Kritik”, „nicht fördernd”, 
„unhaltbares bei” door het valluik omlaag te stooten. 
Consequentie in dezen pleit zooals hier zeker voor 
de eerlijkheid van schrijvers overtuiging : vaak is hier 
een richtingsverschil tot uiting gekomen. Innemend en 
loffelijk is, dat de gro ‘te verdiensten van Skutsch juist 
op morphologisch gebied hier zoo ruimschoots erkend wor- 
den ; verwonderlijk, dat de opvattingen van de Fransche 
school — vooral het in veel opzichten verdienstelijke 
boek van Vendryès over de Intensité initiale — zoo 
vaak worden afgewezen; dat Juret’s Dominance enz. 
niet alleen om de kloeke doordenking van zijn ééne 
principe, maar ook wegens enkele nieuwe beschouwingen 
en aanwinsten de moeite waard is, heeft intusschen ook 
de Duitsche kritiek, o. a. Walde erkend. Voor de vol- 
gende uitgave zu een (korte !) Sachindex aan te bevelen 
zijn : ock in Brugmann’s Griech. Gramm. heeft men dat 
(zie thans de 4de uitgave) als een gemis gevoeld. Dit en 
het volgende vormen slechts enkele kleine desiderata, die 
niets hebben uit te staan met de algemeene overtuiging, 
dat Sommers boek een in zijn richting bewonderens- 
waardige en uitnemend bruikbare wetenschappelijke 
praestatie heeten moet. 


De zoogen. Lento en Allegroformen, een uitvinding 
van Osthoff spelen hier (p. 33) een te groote rol, te groot 
omdat dit principe op zichzelf gezond, bij een niet meer 
gesproken taal groote voorzichtigheid eischt ; zooals het 
hier vaak gebruikt wordt is het gevaarlijk, omdat het 
onder den schijn van iets te verklaren niets verklaart : het 
wordt overal bij gehaald, soms geheel averechts; zoo heeft 


` bijv. Plautus bij voorkeur Lentoformen (p. 107) gebruiktl 


— Op p. 40 geeft Sommer nu een W. säi- (séi- in 
den ouden druk): waarom juist å? zal een student vragen. 
Bedoeld is sāři-; toevallig vergat ook Walde deze 
aanduiding van de indifferente vokaal. De Vollstufe 
wordt nergens aangetroffen : een balt. ser (Wörter und 
Sachen 4,214) hangt geheel in de lucht. — Terwijl lat. 
r terecht als Zungenspitzenlaut (p. 165) gedefinieerd 
wordt en (p. 59) aan het dentale karakter van de r 
het behoud van que- in queror en quercus, wordt toe- 
geschreven. behoorde bij de ontwikkeling van ig. r > 
lat. or en van ig. rr > lat ar (niet met e) een verklaring 
gegeven te worden. Zonder twijfel is dit een sterk argu- 
ment om met Joh. Schmidt liever ar (of ,r) te noteeren 
i.p. v. r: de o of a vokaal kan zelf geen ontwikkeling 
zijn van een zuiver dentalen r. In het algemeen is de 
eigenlijk phonetische doorwerking in de nieuwe uitgave 
niet vaster of fijner geworden ; juist hier hadden vele 
artikelen van Meillet als voorbeeld kunnen dienen. — 
Wanneer men (zie p. 54) in gr. Mirvijur en kvapeús twee 
verzwakkingen van korte vokalen wil zien, die men 
op verschillende manieren wil noteeren, is het natuurlijk 
beter voor het eerste., voor het tweede a te kiezen, omdat 
de schwa in het Grieksch zich als a vertoont : Sommer 
juist andersom. Eén teeken ware beter. — Zou iemand 
licht gelooven (p. 57) dat — om de ti! — simbella uit 
sémilibella met zijn Deminutief en ver ontwikkelde 
beteekenis veel ouder was dan membrum < méms-ro 
(msr > mfr reeds oeritalisch!, vgl. v. Planta I 476)? 
Men ziet, hoe ver men zoo komt. In simbella heeft 


normaliseerende kracht zal uitoefenen, een geleerde | de (dubbele) 4 umlautend gewerkt, vgl. filius: umbr. 


141 


feliuf. — Het komt me waarschijnlijk voor (tegen 
p. 57) dat lat. -emp- bleef, maar -emb- > -imb- 
werd, juist zooals -eng- > ~ing- (tenguo : térrw) tegen- 
over tuvencus; de m 'in emb is langer dan im mp, 
de e in dezelfde volgorde korter en ditzelfde werkt bij 
emb in de richting van e > i, vgl. umbo : òupaàóç, z. 
ook Meillet M S L 15, 265 vlg. Exemplum is uit *ex-em-lo 
(ondanks Sommer p. 227) niet te verklaren : van de 
beide participia ez- em-p-to- en *er-em-b-lo- heeft het 
minder gebruikte zich naar het andere gevoegd. — Voor 
vitulus (p. 58) had aan de oud-iersche vokaalharmonie 
herinnerd kunnen worden, die misschien meer dan een 
bloot analogon is. — De beruchte lange $ 74 is in zijn 
geheel gebleven ; wat is er tegen splitsing? Gelukkig 
verwijst Sommer nu naar de pg. van zijn boek. niet 
meer bijv. § 75 IC2 rY!; ook verdient het aanbeveling 
bij tijdschriften òf het jaartal erbij òf het jaartal alleen 
op te geven, dan ziet men ook de literatuur zelf in pers- 
pectief wat nu niet of met veel moeite gelukt. — Dat 
Ernout’s (p. 60) Eléments dialectaux met een *, dus als 
den schrijver persoonlijk onbekend, vermeld staan, 
zal wel een drukfout zijn. — Van Sommers gissing 
(p. 61), dat feliz als vruchtbaar van boomen het taal- 
eigen ,,der Landbewohner entstammt”, geldt Som- 
mers snaaksche vraag Krit. Erläut. p. 65; of zijn de 
boomen te Rome evenals de Sabijnsche maagden van 
buiten geimporteerd ? = Hoe kan verder (p. 64) „eine 
unsinnige” (inderdaad) ,,volksetymologische Anleh- 
nung” van stipendiorum aan stupendus aan schrijvers 
betoog kracht bijzetten ? — Te zeggen, dat (ib.) gr. € 
tot een monophthong é, i geworden is, is geen verklaring. 
— Eveneens (p. 63) is het niet voldoende spéca uit ouder 
-ei- af te leiden ; voor studenten moet er dan op gewezen 
worden, hoe lat. et = ei (vgl. de-inde) geweest is en 
hoe aan den anderen kant é in Auslaut en elders zich zeer 
vaak als eej laat hooren of in die richting ontwikkelt. — 
Een fout die vaker voorkomt lijkt me dat ook hier weer 
6 en č als open worden bepaald, zonder dat daarbij ver- 
schil tusschen open en gesloten lettergrepen wordt 
gemaakt, vgl. Seelmann p. 81 Wanneer (p. 65) 
slircus terecht al. dialectisch beschouwd wordt, zal 
toch wel èn phonetiek en semasiologie niet cornu, hor- 
deum, porcus (import van varkensvleesch ?) maar juist 
ursus en turdus voor de landjonkers houden. 

Süra (p. 68) behoeft niet in strijd met alle waarschijn- 
lijkheid (of zijn de rustieke kuiten voor de stedelijke spille- 
beenen een openbaring geweest ?) dialektisch te zijn; naast 
für: púp, cur <*quör kan deze ü door voorafgaande 
labialen klank ontwikkeld zijn uit *suöra ; dus wrsch. : 
gr. üpn, dat volgens Aristarchus = xwAn was. Nadere 
verwantschap niet bekend : nederl. zwoord < *swardö 
(v. Wijk 840) ligt te ver af met zijn dentaal. — 
Cliens (p. 69) „nicht aus cluens’’ helpt niet veel verder ; 
nergens elders wordt het woord besproken. Een methode 
die Sommer graag volgt : het is er hem om te doen den 
weg voor zijn klankwet schoon te vegen ; doch ook dit 
beperkte doel wordt niet bereikt, wanneer de afwijzing 
niet kort gemotiveerd wordt. Een avtog Epa wenscht 
de schrijver zelf allerminst. — Quibiclo (p. 69) niet = 
cü- maar = cui- met een vulgaire epenthese, waarschijn- 
lijk versterkt of in de hand gewerkt door b = v (vgl. 
Sommer zelf p. 198, juist in den tijd dezer inscriptie, 
I nC.) 


—— 


MUSEUM. 


142 


Ten slotte (p. 74) komt deze oude doctrine weer terug: 
1 deiuos >> 2 deios >3 déos >4 déus; ik heb deze 
overgang nooit kunnen begrijpen en kunnen hooren. 
Vergis ik me niet, dan spookt het schriftbeeld hier weer 
rond : immers 2 > 3 zou men aannemelijk kunnen 
maken door te noteeren : deitos “> déos (vgl. matus 
= manus, éius = ejjus (ook hier, p. 443) ; als men zonder 
bezwaar eis en 2i_gelijkstelt, ligt ei daartusschenin ; alle 
zijn het grove noteeringen van nauw verwante klank- 
complexen ; waarom drukt men deze ontwikkeling dan 
graphisch zoo ongelukkig uit ? Men hoort het antwoord : 
omdat ,,immers’’ juist eius en maius „met hun i” een 
andere ncteering verbieden. En zoo krijgt men dan 
verder *déos te zien (waarschijnlijk met hiaat ?), waarna 
de oude schoolregel ,,vocalis ante vocalem” zelfs hier 
nog weer dienst doet. Hoeveel juister — en eenvoudiger 
— gaat het in dit opzicht toe in de beschrijving van derg. 
verschijnselen in het Homerisch dialect. Ik noem dit 
laatste als typisch voor een zwakkeren kant ín Sommers 
boek. 

Het geheel, dat Sommer geeft, is tienmaal grooter dan 
wat hier besproken werd ; verdere aanteekeningen laat 
ik voorloopig rusten, en zonder gemoedsbezwaar: 
ex ungue leonem is op dit boek zeker van toepassing ; 
het overige is even ijverig, even handig, oven belangrijk 
en frisch. Goed georienteerd, goed orienteerend is het 
een voortreffelijk kompas voor de kleine en de groote 
vaart in deze archipel van feiten : men zal het niet zonder 
dezen wegwijzer kunnen stellen, tenzij men gaat spele- 
varen of — — liever alleen dwaalt dan dit modern toe- 
risme mee te maken door de taal van Latium. 


Den Haag. F. Muller Jzn. 


J. Sannazaro, The Piscatory Eologues, ed: by W. P. Mustard. 
Baltimore, The John Hopkins Press. 1914. (Pr. geb. $ 1). 


In deze verdienstelijke uitgave van Sannazaro’s 
Visscherszangen is de invloed van den dichter op onze 
literatuur geheel over ’t hoofd gezien. Ofschoon de edi- 
ties van Broukhusius en Vlamingius terloops worden 
vermeld, mag men met reden betwijfelen, of Mustard 
hiervan voldoende gebruik heeft gemaakt. De navolgin- 
gen in het Italiaansch, Spaansch, Fransch en Engelsch 
zijn opgespoord, maar van Katharina de With, van 
Jeremias de Dekker — om van andere dichters niet te 
spreken — wordt met geen woord gerept. Ook het korte 
levensbericht van Sannazaro, die meer dan eenig ander 
humanist de kunst verstond om, ook al ontleende hij veel 
aan de klassieke schrijvers, toch in zijne verzen iets 
persoonlijks te brengen, geeft te weinig in vergelijking 
met hetgeen Pieter de Vlaming in de uitgave van de 
Arcadia over hem weet mee te deelen. De oorzaak dezer 
tekortkomingen: ligt voor de hand. Mustard verstaat 
onze taal niet en kent de uitgaven, die in Holland ver- 
schenen, waarschijnlijk slechts uit citaten. Dit laatste 
vermoed ik ook op dezen grond, dat hij n.l. aan goede 
annotaties, door Broukhusius gemaakt, geen aandacht 
heeft geschonken. Als Proteus in de 4de ecloga vs. 30 
sqq. vertelt, waarom de goden aan Baiae het zwavel- 
houdend water hebben gegeven, zoodat deze stad een 
badplaats van naam werd, zwijgt de editie van Mustard. 
Daarentegen vinden wij in de Hollandsche uitgave een 
zeer verstandige uitlegging met een verwijzing naar de 
Italica van Heinsius, die deze beschouwing aan Sannaza- 


143 


ro ontleende. Onduidelijk ook zijn de woorden bij ecl. 
III, 25, waar gesproken wordt over den lacus Lucrinus, 
Mustard schrijft : „It must have been much larger in 
Sannazaro’s day, that is before the upheaval of the 
monte Nuovo, Sept. 30. 1538.” Broukhusius is hier 
vollediger en vermeldt een schrijver, die uitvoerig 
spreekt over de aardbeving, waardoor Terra Laboris 
sive Campania Felix in die dagen geteisterd werd. Wel 
vinden wij tot onze verbazing overgenomen de belache- 
lijke annotatie bij vs. 70—73 van de 3de ecloga. De plaats 
luidt : 


Est Veneri Cypros gratissima, Creta Tonanti 
Junonique Samos, Vulcano maxima Lemnos: 

_ Aenariae portus Hyale dum pulchra tenebit, 
Nec Samos Aenariam vincet, nec maxima Lemnos. 


Broukhusius zegt: vitium est in anacephaleosi, nam: 


cum quatuor nominaverit initio, duos in fine omittit, 
quod factum non oportuit. Hij noemt dit: prava Vir- 
gilii imitatio (cf. Verg. Bucol. VIII in fine). In een 
hekeldicht van 1696 wordt aldus met deze opmerking 
de spot gedreven : 


Acti, ana-tu-cephalaeosin non sat bene nosti. 
Orpheus te doceat (nam valet) Amstelius. 


En terecht ! 

Na op het onvolledige te hebben gewezen mogen wij het 
vele, waarin Mustards uitgave boven de vroegere edities 
staat, niet verzwijgen. Met groote nauwgezetheid zijn bij 
Theocritus, Virgilius e. a. alle plaatsen opgezocht 
waarvan men bij Sannazaro de navolging vindt. Soms 
gaat zijn speurzin een weinig te ver. Is het niet vreemd 
bij‘ de eenvoudige woorden: Eia age iam surgamus 
aangeteekend te zien : „Virg. Aen. IV, 569 eia age rumpe 
moras; Ecl. X, 75 surgamus.” Zijn groote belezenheid en 
kennis der humanistische litteratuur blijkt uit de degelijke 
inleiding. Al kunnen wij voor de studie van onze litera- 
tuur in het begin der 18de eeuw de Hollandsche uitgaven 
niet missen, toch zal het verstandig zijn Mustards uitgave 
daarnaast te raadplegen. Misschien krijgen wij later een 
nieuwe editie der Elegiae, die, evenals de Eclogae Pisca- 
toriae, zeer lezenswaard zijn zoowel om het vloeiend 
Latijn als om de levendige voorstelling. Scaliger prees 
dezen dichter niet zonder reden zoo uitbundig. 


Rotterdam. Y.H. Rogge. 


P. Marestaing, Les Eoritures égyptiennes et l'antiquité classique. 
Paris, Geuthner. 1913. (Pr. fr. 7.50). 


De schrijver is advocaat bij het gerechtshof te Parijs. 
Toch is hij blijkbaar goed thuis in de zoogenaamd 
classieke auteurs. Hij geeft een lange reeks passages — 
chronologisch gerangschikt — uit de grieksche en de 
latijnsche schrijvers. Op ieder dier fragmenten, in de 
oorspronkelijke talen afgedrukt, volgt een vertaling; 
daarna een soms beknopte, soms vrij uitvoerige commen- 
taar. Hier blijkt dat Marestaing ook de oud-aegyptische 
taal heeft beoefend, en wel naar de methode van Prof. 
Erman (Berlijn). Verscheidene jongere fransche aegypto- 
logen — onder wie te noemen zijn Marestaing’s leermees- 


ter, A. Moret ; Lacau e. a. — volgen de strenge philologi- 


sche methode van de zgn. berlijnsche school : Erman en 
diens leerling Sethe. Dit is aan de fransche aegyptologie 


ten goede gekomen, vooral wat de nauwkeurige inter- | 


MUSEUM. 


pretatie der hieroglyphische teksten betreft. Een klein 
overblijfsel van den ouden zuurdeesem vindt men b.v. 
op p. 20, waar het suffix van den 1. pers. sing. als a 
(in plaats van j) wordt aangegeven. In de „schriftleer’’, 
die een groot deel van zijn inleiding beslaat, volgt hij 
geheel Erman. 

Historisch en technisch is de stof niet geheel verwerkt ; 
maar als materiaalverzameling is het boekje zeer bruik- 
baar. 


Leiden. G.J. Thierry. 


8. Posnänski, Babylonische Geonim im nachgaonäischen Zeitalter, 
nach handschriftlichen und gedruckten Quellen. (Schriften der 
Lehranstalt für die Wissenschaft des Judentums, Band IV, 
Heft. 1, 2.). Berlin, Mayer u. Müller, 1914. (Pr. M. 4). 


Gaon (eigenlijk eene afkorting van apy jx „de 
trots van Jakob’) was in het na-talmudische tijd- 
perk de titel van het hoofd der joodsche hoogescholen 
te Sura en te Pumbadita in Babylonië. Na den dood 
van Hai in het jaar 1038 werd deze waardigheid opge- 
heven ; met hem eindigt het „„gaoneesche” tijdperk der 
geschiedenis van het Jodendom. In de 12de en 13de 
eeuw heeft echter de joodsche wetenschap eenen nabloei 
gehad in Bagdad, de residentie van den Kalief. Ook de 
waardigheid van Gaon werd weer in het leven geroepen. 
Over de Geonim (de bekleeders van deze waardigheid) 
in dit latere tijdperk was tot nog toe weinig bekend. 
In het onderhavige werk heeft de Schr. uit oude en nieuwe 
bronnen al de gegevens daaromtrent verzameld. Van 
+ 1143 tot 1288 zijn negen Rabbijnen bekend die het 
ambt van Gaon in Bagdad hebben bekleed. De belang- 
rijkste daarvan is Samuel ben ‘Ali (Ibn al Dastür), 
bekend door zijnen pennestrijd met Maimonides en door 
zijne geleerde dochter. 

De „Anhänge” zijn uitvoeriger dan het werk zelf. 
Behalve de publicatie van de drie belangrijkste nieuwe 
bronnen verzamelt de Schr. hier ook al de gegevens over 
de Geonim in Palestina en in Egypte. In beide landen 
hebbe : de rabbijnen ge oo;d, zich onafhankelijk te 
maken van het oppertoezicht der babylonische Joden : 
in Palestina (in Jeruzalem, lator in Tyrus, dan wellicht 
in Damascus) reeds van de 10de eeuw af, in Egypte 
(in Fostät = Kairo) iets later. Ten slotte werd Gaon 
een titel, een epitheton van voorname geleerden. 

Naast den Gaon stond bij de babylonische Joden het 
wereldsche hoofd der gemeente: de Erilarch (vx) 
nm of MM VR, die zijnen stamboom van David 
afleidde. Ook deze waardigheid werd later in Bagdad, 
in Mosul, Damascus en dan vooral bij de secte der Ka- 
reërs wederopgericht. | 

Wie belang stelt in dit onderdeel der geschiedenis van 
het orientalische Jodendom in de vroegere middel- 
eeuwen vindt in het boek van dr. P. het materiaal 
volledig bijeen.. - 


Groningen. F. M. Th. Böhl. 


Van Dale’s Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal Vijfde, 
geheel opnieuw bewerkte uitgave. 's-Gravenhage, Nijhoff en 


Leiden, Sijthoff. 1914. (Pr. f 12). 


De nieuwe „Van Dale”, van welks eerste aflevering 
in Museum XXI, 256 vlg. eene aankondiging verscheen, 
en van welks gestadigen voortgang in Mus. XXII, 189 
melding werd gemaakt, is thans al sinds verscheidene 


144 . 


145 


maanden compleet. Het is een boekdeel geworden van 
2061 bladzijden ; de vorige druk had er 1962, behalve de 
in de nieuwe uitgave niet opgenomen Lijst van Neder- 
landsche Plaatsnamen. Er zijn dus honderd pagina’s 
meer, maar er is óók met een andere letter en in langer 
kolommen gedrukt, en ieder ziet terstond dat deze 
jongste uitgave een waarlijk onnoemelijk aantal woorden 
en uitdrukkingen meer bevat. Er is geen denken aan, 
het geheele werk hier ín bijzonderheden te beoordeelen ; 
ik zal mij bepalen tot eenige meer algemeene opmerkin- 
gen, in den trant der vroeger gemaakte en in verband 
daarmede of in aansluiting daaraan. Ik heb mij, bij mijne 
beschouwingen over de eerste aflevering, onder meer, 
uitgelaten over zekere karakterverandering welke ik 
in den beginnenden nieuwen druk meende te bespeuren, 
en over een te wierigen uitgroei, buiten en boven het- 
geen ik in een woordenboek als dit noodig en wensche- 
lijk meende te moeten vinden. Wat die verandering 
van karakter betreft, zij is inderdaad doorloopend een 
der kenmerken van het geheele werk gebleken. Van 
Dale is in zijn nieuwen vorm niet alleen vermeer- 
derd met honderden, meer of minder vernederlandschte 
of in de taal allengs vrijwel opgenomen technische en 
wetenschappelijke termen, maar het boek schijnt van nu 
voortaan — gelijk ik giste — ook metterdaad een ,,vol- 
ledige woordentolk” (ter verklaring van vreemde woor- 
den en uitdrukkingen) te zullen zijn, daarbij eene soort 
van verkorte encyclopaedie en tevens aardrijkskundig 
woordenboek. Ik wijs daarvoor op artikelen als Sont, 
Tower, White House, Union Jack, up 
to date, Ymir, Folketing, Oddfello ws, 
reservatio mentalis, Soli Deo Gloria, 
Quae nocent docent. Ook vindt men er een 
artikel als Stovia : school tot opleiding van inlandsche 
artsen (waartegenover het ontbreken van een art. 
Mulo — Muloschool is wèl vermeld — eenigszins af- 
steekt). Van kwikzalf en van sterke kwikzalf wordt de 
samenstelling nauwkeurig opgegeven ; er wordt vermeld 
waarvan men mayonnaise maakt (doch niet juist); 
uitvoerig wordt gezegd wat yoghurt is, en waar het goed 
voor is. Dit alles, en heel veel dergelijks, onder den titel 
van „Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal.” 
Ik vermeet mij niet, het opnemen en vermelden van deze 
en dergelijke termen en uitdrukkingen af te keuren. 
Maar bij een lateren druk, zoomin als eigenlijk nu, zal 
het onder den ouden titel kunnen doorgaan. Ik mag, nu 
Van Dale dezen weg — steeds meer — is opgegaan, 
ook eigenlijk geen bezwaar maken tegen het opnemen van 
termen als rodelbaan, rodelen, waar lift, 
rutschbaan, skiloopen, bob(slee) al meer 
of minder lang gemeen goed zijn geworden ; maar ten 
slotte wordt dan toch eigenlijk alles „Nederlandsch !’’ 
Doch ik zou, te eer omdat het in heel veel andere geval- 
len wel is geschied, bij die allernieuwste uitheemsche 
neologismen toch — voorloopig — nog wel gaarne het 
„certificaat van oorsprong” zien overgelegd, in den vorm 
eener bijvoeging van (Fr.), (Eng.), (Hd.). Ik mis on- 
gaarne zulke toevoegingen o. a. bij Krach, 2. Pan- 
ne, Plat-ménage, ook omdat zij dienen kunnen 
als waarschuwing en aanwijzing voor de uitspraak. 
Eene zonderlinge soort van artikelen zijn zulke als 
waarvan het volgende de type is: „Notanı Jets ad 
notam nemen (enz.).” Ik vind tot mijn verwondering 


MUSEUM 


146 


echter geen art. „3. Rem. Iets ad rem opmerken.” 

Bezwaren moet, en mag ik hebben, hoe dan ook de 
opzet van het werk gewijzigd is, en het kader er van 
verwijd, tegen al wat overtollig heeten mag, en dat dus 
onnoodig plaats in beslag neemt. Ik kom nog eens terug 
op zulke woorden als omjanken, omjoelen 
(verg. het vroeger gezegde over aanjanken, aan- 
joelen), omspoken, omtornen; bestaanbare 


woorden, maar die (men zie de voorbeelden van ’t ge- 


bruik !) niet werkelijk bestaan, d. w. z. die door niemand 
ooit worden gebezigd (,,wat hebben die dronken kermis- 
gasten van nacht weer omgejoeld en omgespookt’’). 
Zoo zijn er in dezen druk nog veel te veel blijven staan. 
Voorts namen van zaken van welke geconstateerd wordt 
dat zij uit het gebruik geheel verdwenen zijn (zie b.v. 
ophicleide);termen als korfbalbenoodigd- 
heden (in ’t oneindige te vermeerderen) ; verkortingen 
als prof, prop pies (propaedeutisch examen), p o t- 
ver (vloek); kinderwoordjes als kukkie (kusje), 
en derg. Ook vrouwelijke vormen als Norin (bij 
Noor), en zwartin (negerin) — waarom dan 
òòk niet Zwedin, Zwitserin, blankin? — 
reken ik hiertoe. Ook deze woorden kan men theoretisch 
„maken”, maar zij worden door de practijk niet gevormd. 
Zij kunnen in eene latere uitgave zonder schade ver- 
dwijnen. Aan de ,,dieventaal’’ (diev.) is ook wel wat te 
veel eer bewezen. Er zijn daarin termen die als ’t ware 
tot de algemeene taal behooren, die iedereen als ’t hem 
te pas komt wel eens gebruikt (smeris, Groot Mokum), 
maar het lijkt mij alsof hier een uitvoerig excerpt uit 
den bekenden Woordenschat of uit b.v. Köster-Henke’s 
Boeventaal is verwerkt (verg. priemerik, slie- 
gerik enz.), en voor mijn gevoel hooren de allermeeste 
van die woorden in een Woordenboek der Nederlandsche 
taal, zoo ooit, nu nog niet thuis. Wat de eerste aflevering 
mij over ,,Indische’’ woorden deed opmerken, geldt ook 
voor ’t geheele werk : de grens tusschen ’t meer algemeen 
gebruikelijke en het meer (of zéér) speciale is er in over- 
schreden; kran(d)jang en sawah b.v. mogen 


niet gemist worden, maar kossong (Ind. huurrijtuig) 


b.v., en kramassen (zich het haar uitwasschen) 
zijn, naar mijn oordeel, hier niet op hun plaats. 

— ,,Intusschen, het staat er toch maar allemaal in, 
en die den nieuwen Van Dale heeft, hoeft geen 
„Technisch Woordenboek”, geen Woordentolk’, geen 
„Woordenschat”, geen ,,Boeventaal’’ of ‚Indische 
Woorden” en wat er meer van dien aard is, zich aan te 
schaffen of te raadplegen.” — Het mag waar zijn, maar 
ik vind het jammer van den ouden Van Dale. Het 
meest misschien, omdat ik in den nieuwen eene vaste 
eenheid of eenvormigheid van bewerking mis; omdat 
men er den lappendeken zoo duidelijk in ziet. Den stijl 
van het lexicon, gelukkig ook; maar dan is er de stijl van 
het leerboek of handboek ; de stijl van de techniek ; 
de stijl der pharmacopee ; de gezellige uitvoerigheid van 
het huiselijk recepten- en keukenboek ; de anecdote enz. 
’t Komt er alles op zijn beurt in voor. Maar den indruk 
van een eigenlijk, een uniform, een doorwerkt geheel 
maakt Van Dale in dezen opnieuw bewerkten druk 
op mij nog niet. Misschien wordt hij zulk een geheel 
in een volgenden. 

Ik heb ook, hier en daar, eene aanteekening gemaakt, 
bij woorden of uitdrukkingen waar ik over verklaring 


147 MUSEUM. 148 


of uitlegging met den bewerker meen te moeten ver- 
verschillen, maar zullen dergelijke opmerkingen eenig 
nut van belang hebben, dan zou men zorgvuldig 
het geheele werk van woord tot woord moeten nagaan. 
Een paar aanteekeningen evenwel van anderen aard. 
Op koscher wordt naar kauscher verwezen, 
maar kouscher is een artikel op zich zelf, zonder 
verwijzing. Zoo wordt bij poerem (,drukte, veel 
beweging”) niet naar p urim verwezen, en toch staan 
die twee woorden (beter vormen) ontegenzeglijk met 
elkander in verband. Drukfouten heb ik heel weinig 
gezien. Lees echter voor toncia (in het art. Orgel- 
punt): tonica, voor A-vormig, bij Lam bda- 
naad, A-vormig; in ’t art. Palla: gebenediceerd, 
voor: gebenediseerd. Occultisme zocht ik, na 
Occult enz., eerst te vergeefs, doch het staat er wel, 
maar na Occupeeren. 

Ik heb het niet noodig geacht op de bekende goede 
hoedanigheden van „Van Dale”, ook in de nieuwe uit- 
gaaf, de aandacht te vestigen. Dit heb ik reeds bij mijne 
aankondiging van de eerste aflevering gezegd, en ik 
herhaal het nog eens. Ik zou alleen sommige dingen 
graag anders zien, omdat zij, naar mijne meening, een 
goed werk nog zouden verbeteren. 


Leiden. A. Beets. 


Van Dale’s Handwoordenboek der Nederlandsche Taal. 's-Graven- 
hage, Nijhoff en Leiden, Sijthoff. 1915. (Pr. f 3.25). 


Een deeltje van 988 bladzijden in kleiner formaat dan 
het „Groot Woordenboek” en eene verkorte uitgave van 
dit laatste, „geschikt voor de leerlingen der H. B. S., 
de Gymnasia, de Kweek- en Normaalscholen (enz.).” 
„De wijze van bewerking is geheel dezelfde”, maar — ik 
volg ook verder het prospectus — men heeft : „tal van 
samenstellingen en afleidingen weggelaten, die òf zeer 
eenvoudig zijn, òf minder vaak voorkomen; tal van 
voorbeelden niet opgenomen ; een aantal minder gewone 
en technische beteekenissen niet vermeld.” — „Voor 
hen die niet, of nog niet een uitgebreid Woordenboek als 
de volledige uitgaaf noodig hebben”, inderdaad een 
handig bezit. De letter is iets kleiner dan in het hoofd- 
werk, maar de druk duidelijk en keurig verzorgd. De 
bekorting is met zeer veel oordeel geschied ; de uit- 
drukking is beknopt en zakelijk. 


Leiden. A. Beets. 


J. M. Keyman, Kudrun en Biterolf. Bijdrage tot de bepaling van hun 
onderlinge verhouding. Groningen, Noordhoff. 1915. (Groning- 
sche diss.). 


Het is mij een genoegen, op deze dissertatie der 
Groningsche hoogeschool de aandacht te mogen vesti- 
gen. Het thema moge in hoofdzaak de Germanisten 
in engeren zin interesseeren, het hoofdresultaat mag 
voor dezen ‘allerminst verrassend’ zijn, de wijze, 
waarop mej. Keyman haar taak heeft opgevat, kan 
als model dienen, hoe een dergelijk onderzoek moet 
worden ingericht. Volgens weloverwogen gezichts- 
punten zijn de rubrieken van groepeering gekozen, 
waarin de stof moest worden behandeld, nauwgezet 
zijn alle vormen en woorden met de plaats, waar ze 
telkens voorkomen, geregistreerd, met meestal groote 
omzichtigheid zien we voor de groepen of voor de 


afzonderlijke woorden na bespreking der verschillende 
schakeeringen de conclusies getrokken. Zoo komt deze 
bijdrage over de verhouding van de Kudrun en den 
Biterolf naast een studie als die van E. Kettner over 
het Nibelungenlied en de Kudrun te staan. Reeds 50 
jaar geleden (1866) constateerde Jänicke in zijne uit- 
gave van den Biterolf en na hem Martin 1872 in die 
van de Kudrun en vooral Sijmons 1884 P.B.B. 9, 49 vig., 
dat er speciale overeenstemmingen in woordvormen 
en woordenkeus van de Kudrun en den Biterolf bestaan, 
die op een zeer nauw verband tusschen deze beide 
werken wijzen. Maar een volledig onderzoek omtrent 
de verhouding der beide gedichten ontbrak tot nu toe, 
Het is de verdienste van mej. Keyman, dit onderzoek 
te hebben verricht. Daar er geen redelijke twijfel kan 
bestaan, dat de Kudrun het oudere gedicht is, zoo mogen 
we het hoofdresultaat van haar onderzoek aldus formu- 
leeren : de Biterolf staat in al zijn deelen ten opzichte 
van het taalgebruik in hooge mate — zakelijk betrekkelijk 
weinig — onder den invloed van de Kudrun in den vorm, 
zooals we dit werk thans kennen, met zijn Nibelun- 
genstrophen en zijn caesuurrijmen. 

Mej. K. heeft het onderzoek der vormen en woorden 
ingedeeld in vier hoofdstukken. I, p. 5—47, ‘Taal- 
vormen en rijmtechniek’ behandelt klanken, declinatie, 
conjugatie, woordvorming, syntax, rijmen. II, p. 48— 
124, ‘Epitheta’. Ter sprake komen '5 rubrieken: 
epitheta, die betrekking hebben op innerlijke eigenschap- 
pen van personen, op uiterlijke, op de verhouding van 
een persoon tot zijn omgeving, op eigenschappen van 
zaken, epitheta, die een bepaling omtrent ruimte, 
graad of tijd inhouden. III, p. 125—137, ‘Woorden- 
schat’ dwz. woorden, die voornamelijk voorkomen in 
het volksepos, zulke in het hoofsche epos, andere op- 
vallende woorden (ande, eckestein, lasstein enz.), 
part. praet. met un-. IV, p. 138—186, ‘Epische for- 
mules en zakelijke overeenstemmingen’, zulke, die be- 
trekking hebben op het hoofsche leven, op den strijd, 
op de wijze, waarop de dichter tot zijn hoorders spreekt, 
op dingen van anderen aard (siben vürsten lant, guot 
und êre, enz); eenige eigennamen.— Een 5e hoofdstuk, p. 
187—195, geeft de conclusie, waarin Schr, tot boven 
reeds genoemd resultaat komt en ook een paar woorden 
aan de Herbortsage wijdt. Ten slotte bevat eene bijlage 
op p. 196—201 een lijst der woorden, die de Kudrun 
en de Bit. gemeenschappelijk hebben tegenover het 
Nibelungenlied B. Een korte inleiding en een lijst van 
gebruikte litteratur gaat aan het geheel vooraf. 

Wanneer Schr. zegt, dat de ‘uitkomsten allerminst 
verrassend’ zijn (p. 1), dan geldt dit in zekeren zin voor 
het hoofdresultaat. Maar juist haar methodisch, zelfs 
herhaaldelijk statistisch onderzoek volgens bepaalde 
gezichtspunten geeft ons thans een scherpere voorstel- 
ling van den aard van den formeelen samenhang tusschen 
de Kudrun en den Biterolf. Op een paar dingen wil ik 
hier wijzen. Allereerst volgt uit de vergelijking, dat de 
Biterolf het werk is van éen enkelen dichter, dat dus de 
opvatting van Jänicke, den uitgever van den Bit., als 
zou een bewerker een uitvoerige inleiding er aan toege- 
voegd hebben, voor goed weerlegd is. — De epische 
woordenschat, die K. en B. gemeen hebben met het 
volksepos, is in beide gedichten ongeveer even groot, 
waarbij opvalt, dat bijv. een woord als ‘wigant’ of 


149 


MUSEUM. 


150 


‘marc’ in K. slechts een enkele maal, in B. veelvuldig | Maar door den zin met ‘daj’ wordt men onwillekeurig 
voorkomt. Daarentegen is de woordenschat, dien B. | aan verschillende plaatsen in de Nibelungen herinnerd, 


gemeen heeft met het hoofsche epos, weer omvangrijker 
dan in K., doordien de hoofsche woorden in B. voor een 
groot gedeelte technische termen van het steekspel 
zijn, en de wijze van vechten in de K. meestal de oud- 
epische met het zwaard is (p. 130 vlg.). Terwijl in het 
Nibelungenlied ‘buhurt’ (een ridderspel, waarbij twee 
scharen te paard tegen elkaar indringen) herhaaldelijk 
voorkomt, in de K. 5 x, heeft B. het slechts 1 x; ‘buhur- 
dieren’ kennen Nib. en K., B. geeft het niet. Kenmerkend 
is, dat woorden als ‘turnieren’ en ‘turnei’, die B. 19x, 
resp. 5 x, gebruikt, in K. en Nib. niet gevonden worden. 
Men voelt, dat in den Bit. hoofsche invloeden sterker 


spelen. — Het Nibelungenlied vermeldt de ‘varnde diet’ | 


herhaaldelijk, de K. herinnert er 4 x aan, in B. schijnen 
ze niet te bestaan. (Intusschen wil ik de opmerking 
maken, dat de voorstelling van die rondtrekkende lie- 
den wellicht implicite Bit. 4054 vlgg. voorhanden is). — 
Enkele woorden zijn kleine monographieën: ‘ellende’ 
p. 103—106, ‘guot’, het epitheton, dat het meest 
in K. en B. voorkomt, p. 61—69 (het resultaat p. 69 
‘De Bit. volgt in het gebruik van ‘guot’ het hoo le 
epos, terwijl de K. zich bij het volksepos, het Nib., aan- 
sluit’ is overigens na de voorafgaande vergelijkingen te 
scherp geformuleerd), ‘hér(e)’ p. 82—88, ‘riche’ p. 88—92, 
enz. — Boven alles wordt duidelijk, hoe Bit. een groot 
aantal epitheta herhaaldelijk zonder eigenlijke gevoels- 
waarde zuiver mechanisch gebruikt, grootendeels omdat 
ze zoo gemakkelijk in het rijm pasten, terwijl de Kudrun 
ook in dit opzicht op een hooger standpunt staat. 
Zoo geeft Bit. in de laatste 8500 verzen, waarin Dietrich 
voorkomt, ‘lobelich’ 21x bij personen, daarvan 16x 
als rijm op Dietrich ; naar verhouding van de vooraf- 
gaande 5000 verzen, waarin ‘lobelich’ 3 x voorkomt, kon- 
den we het slechts 5 x verwachten (p. 95). Hetzelfde ver- 
schijnsel doet zich voor bij gast, milte, her, riche, m ære, 
junc bij personen (p. 125). — In al deze en vele andere 
gevallen heeft Schr., ofschoon haar oogmerk steeds 
op het ‘Gesamtresultat’ gericht was, een materiaal 
samengebracht, dat voor onderzoekers op verwant 
gebied van niet te onderschatten waarde zal blijken te 
zijn. — 

Twee opmerkingen ter overweging en in ieder geval 
als bewijs van belangstelling. P. 115 constateert Schr., 
dat zoowel de Kudrun als de Bit. slechts op éen enkele 
plaats de uitdrukking ‘grojen schin tuon’ hebben. 
Deze uitdrukking, gaat Schr. voort, ontbreekt in het 
Nibelungenlied, in de Klage, in Alpharts dood, in Die- 
trichs vlucht en in den Rabenslag, in Ortnit en in 
Wolfdietrich. Hier hebben we dus, zegt ze, een indivi- 
dueele overeenstemming tusschen de Kudrun en den 
Biterolf. — Ik zou aanraden van deze parallel geen ge- 
bruik te maken. Niet alleen, omdat die twee sporadische 
gevallen te gering in aantal zijn. Maar omdat de eene 
passus kritisch niet zeker is. Bit. 12322 vlg. luidt in zijn 
‚geheel : ‘Herbort der helt meere, der tete ellens gröjen 
schin’. Hier mag ‘schin’ subst. zijn, de gen. ‘ellens’ 
schijnt er op te wijzen, en ‘grojen’ met zijn n is dan adj. 
In den Kudrunpassus 58, 2. 3 is ‘grojen’ met n twijfel- 
achtiger. Sijmons Kudrun? geeft in overeenstemming 
met het hs., dat ‘grossen’ heeft : ‘dô tete er (sc. der grife) 
grö,en schin, daj er grimmic were und übele gemuot.’ 


| 


waar bij ‘schin tuon’ een adv. treedt: ‘daj er milte 
weere, da} tet er groejlîichen schin’ (B 514, A 483, niet in 
C), ‘die täten dâ wol schin, wie si riten künden’ (C 1923), 
‘er was ein helt zen handen, daj tet er (C ‘wart dâ’) 
schin’ (B 1968, C 2021, A 1905), of met het vb. ‘schinen’: 
‘diu Prünhilde sterke vil groejlichen schein’ (B 449, 
C 460, A 425). Zoodat men in den Kudrunpassus met 
de verschillende editoren, ook Sijmons Kudrun!, liever 
lezen mocht: ‘do tete er gröje schin, daj er grimmic 
were’, dwz. met ‘groze’ als adv., waarbij dan ‘schin 
tuon’ de in de mhd. teksten gewone beteekenis van 
‘toonen’ enz. heeft. De Kudrunpassus met ‘grôjen’ 
is dus kritisch niet geheel zeker en daarom als parallel 
met de uitdrukking in Bit. liever niet te citeeren. — 

In hoofdstuk V p. 187 vlgg. brengt Schr. de kwestie 
ter sprake, in welke verhouding de dichter van den Bit. 
tot dien van de Kudrun staat. Ze onderscheidt vier 
mogelijkheden : 1, de Kudrun en de Bit. zijn van den- 
zelfden dichter ; 2. de K. staat onder invloed van den 
B. ; 3. de B. staat onder invloed van de K .; 4. de beide 
gedichten zijn ontstaan in ongeveer dezelfde streek, 
denzelfden tijd en uit dezelfde school. Het resultaat 
is dan, dat de Bit. onder den invloed van de Kudrun 
staat. Bij de bespreking van 1, vermis ik bij Schr. hare 
methodische zorgvuldigheid. Hare motiveering is: ‘de 
dichterlijke individualiteit, die uit beide gedichten 
spreekt, is zoo geheel verschillend, dat de onderstelling, 
dat éen persoon de Kudrun en den Biterolf gedicht 
heeft, met beslistheid van de hand moet worden gewe- 
zen.’ . Daarbij ontvouwt ze dan het verschil in indivi- 
dualiteit. De motiveering is juist, indien ze met Panzer 
en Droege aanneemt, dat de Kudrun, zooals we die nu 
kennen, in de dertiger jaren der 13e eeuw ‘in einem Gus- 
se’ tot stand kwam, m.a.w. indien er geen twijfel be- 
stond, dat het gedicht met zijn Nibelungenstrophen en 
zijn caesuurrijmen het werk is van een man, die het om- 
streeks 1235 vervaardigde. Op p. 2 en 188 vlgg. spreekt 
mej. Keyman over den vorm en den inhoud van de 
Kudrun, maar of deze twijfel voor haar bestaat, wordt 
mij niet duidelijk. Schr.’s leermeester, de laatste uitgever 
van de Kudrun, onderscheidt p. XC vig., LXXIV vlgg. 
der Inleiding (afgesloten 1913) ‘eine einheitliche Bear- 
beitung’ van een oud gedicht en na die ‘einheitliche 
Erneuerung’ een dubbele bewerking, die zich open- 
baart, de eerste door de invoering van Nibelungen- 
strophen, de tweede door het aanbrengen van caesuur- 
rijmen. Mag deze zienswijze juist zijn of niet, Schr. 
moet, wil ze zeker gaan, rekening houden met het 
resultaat van onderzoek van een der beste kenners van 
de Kudrun. Wat Schr. van de voortreffelijkheid der 
Kudrun en den dichter bijbrengt, geldt in hoofdzaak 
voor den renovator, maar zeker niet voor den tweeden 
bewerker na dezen. Eigenlijk had ze om te overtuigen 
de individualiteit van den hernieuwer en van de beide 
bewerkers moeten geven. Daar de Bit. het werk van éen 
dichter is, zoo geloof ik, dat o.a. de verzen 6451—6510 
een criterium geven, dat de Bit, niet van den laatsten 
bewerker der Kudrun is, want slechts van dezen kan 
sprake zijn. Het zijn de regels, waarin Herbort van Dene- 
marken zegt, dat hij in Ormanie Hildeburg, de dochter 
van Ludwig en de zuster van Hartmuot, tegen den wil 


151 


van haar vader en haar broeder als vrouw heeft genomen. 
Het is moeilijk aan te nemen, dat òf de renovator òf 
een der bewerkers, die door den aard van hunnen arbeid 
de Kudrunstof geheel in zich opgenomen hadden, zulke 
toespelingen, als in den Bit. voorkomen, in dien vorm 
in tegenspraak met de K. zouden hebben gegeven. — 

Een woord van dank aan Mej. Keyman voor haar 
werk,.een woord van dank ook aan den man, die voor 
deze taak de juiste kracht wist te winnen. 


Tilburg. J. F. D. Blöte. 


F. P. H. Prick van Wely, Sleutel bij Roorda's Dutch and English 
I. Losse zinnen. Derde uitgave. Groningen, Noord- 
hoff. 1915. (Pr. f 0.90). 


In de laatste jaren kunnen de voor een lagere taal- 
acte studeerenden niet klagen dat er gebrek is aan hulp- 
middelen bij hun studie. Uitgewerkte gecommenteerde 
examenopgaven, werkjes over uitspraak, spraakkunst en 
idioom, waarin niet slechts regels worden gegeven maar 
ook iets wordt meegedeeld van het waarom, goede, van 
noten voorziene, uitgaven van buitenlandsche schrij- 
vers, zijn in vrij ruime mate tot hun beschikking. Het 
werkje, verschenen onder bovenstaanden titel, verdient 
zeer zeker een goede plaats onder de genoemde hulp- 
middelen. Het bevat de, met zorg bewerkte, vertaling 
in °t Engelsch van de oefeningszinnen in Roorda's 
bekend boek „Dutch and English Compared.” Deze 
vertaling is zoo beknopt mogelijk ; er worden slechts 
zeer weinig varianten gegeven, zoodat de gebruikers niet 
in de war worden gebracht door het zien van synonie- 
men, wat weer een afzonderlijke bestudeering van het 
onderscheid in beteekenis dier synoniemen zou noodig 
maken. ,,Zooals het boekje nu is” (zegt de bewerker in 
zijn voorbericht) „zal het met vrucht gebruikt kunnen 
warden, zoowel door lesgevers die eens willen zien hoe 
een ander het doet, als door voor een acte studeerenden, 
die nog niet weten hoe het moet, c. q. kan, of die geen 
leiding hebben bij hun voorbereiding.” 

Hiermee ben ik het volkomen eens, en heet het boekje 
hartelijk welkom. 


Leiden. J. de Josselin de Jong. 


8. W. A. Drossaers, Diplomatieke betrekkingen tusschen Spanje en 
de Republiek der Vereenigde Nederlanden, 1678-1684. 's-Gra- 
venhage, Nijhoff. 1915. (Leidsche diss.). 


Dit werkje, verschenen als Leidsche dissertatie, is een 
van verscheidene studies over de diplomatieke geschie- 
denis van de Republiek, die tot de geestelijke nalaten- 
schap van professor Bussemaker mogen worden gere- 
kend. Het behandelt een tijdperk, waarover wel heel 
wat literatuur bestaat, maar dat om goed gekend te 
worden van zooveel kanten behoort te worden toegelicht, 
dat speciale studies erover nog geen overdaad zijn. Het 
waren de jaren, waarin Willem III, verteerd van ongeduld 
en gevoel van onmacht, moest aanzien, hoe in een ver- 
deeld en verblind Europa Lodewijk XIV voortging met 
het internationale recht te vertreden en zijn macht uit 
te breiden ten koste van Spanje en het Duitsche Rijk. 
De Republiek durfde haar lot niet onverbrekelijk met 
dat van het onzalige Spanje verbinden, zoolang Enge- 
land zoo onbetrouwbaar bleef en Spanje moest van com- 
promis tot compromis met de tyrannie van Versailles 
komen om eindelijk in 1684 door zijn eigen bondge- 


MUSEUM. 


152 


nooten tot het vernederend twintigjarig bestand, waar- 
bij het Luxemburg moest opgeven, te worden geprest. 

Maar al kon Willem III de Republiek niet meesleepen 
in een oorlogspolitiek, hij vormde niettemin ook in dezen 
tijd het ware middelpunt van de anti-Fransche politiek 
in Europa. Dit is o.a. uit Muller’s Waldeck bekend genoeg. 
Hier blijkt nog in bizonderheden welk een geregelden en 
sterken invloed de prins door de kracht van zijn per- 
soonlijkheid oefende ook op de Spaansche politiek, door 
middel van Castel Moncayo, den Spaanschen gezant 
in Den Haag, en de Grana, den goeverneur van de Spaan- 
sche Nederlanden. Dr. Drossaers heeft de briefwisselin- 
gen van deze heeren onderling, van beiden met het 
Spaansche hof en van Willem III met de Grana, op het 
archief te Brussel bestudeerd. (Ten deele zijn zij daar 
natuurlijk in minuutvorm, maar veel van de oorspron- 
kelijke handschriften ontbreken te Simancas). 

Welk een jammerlijk vertoon van zwakheid, klein- 
moedigheid en verdeeldheid leverde het groote bond- 
genootschap, waarvan Willem III de onvermoeide leider 
was. Het is waarlijk geen wonder, dat Amsterdam geen 
heil zag in gevaarlijke ondernemingen in zulk gezelschap. 
Dr. Drossaers heeft in het bizonder willen aantoonen, 
hoe de ongelooflijke staat van verval, waarin Spanje 
verkeerde en waaraan zij een boeiend hoofstuk in haar 
boek heeft gewijd, belemmerend op de Europeesch opge- 
vatte anti-Fransche plannen werkte. Want de anti- 
Fransche politiek had het Spaansche probleem als mid- 
delpunt en het was zulk een toer om met het Spaansche 
wanbestuur om te gaan, dat de bestgezinde staatslieden 
er soms wel wanhopig onder moesten worden. Daarbij 
was Spanje, onredelijk en roekeloos als het soms nog 
handelen kon, niet in staat om tot de verdediging van 
het eigen gebied ook maar in de verte zijn billijk aandeel 
bij te dragen. Wel was het noodlot van België ook toen 
droevig, dat men voor opslurping door Frankrijk moest 
behoeden door het nog vaster te snoeren aan dat levende 
lijk. 

Dr. Drossaers ontleent haar mededeelingen omtrent 
de toestanden in Spanje en de Zuidelijke Nederlanden en 
de methoden van de Spaansche regeering behalve aan 
Spaansche historische literatuur en aan de brieven van 
de Grana vooral aan de brieven van den gezant van H.H, 
M. te Madrid, Heemskerk, die zij op het Rijksarchief in 
Den Haag heeft gelezen en die harerzijds misschien meer 
erkentelijkheid verdienen dan waarvan haar voorrede 
getuigt. Het is opmerkelijk, dat de schrijfster, die ten 
volle beaamt, dat het niet aanging om zich in 1684 voor 
het hopelooze Spanje aan een breuk met Lodewijk XIV 
te wagen, in haar bespreking van de oneenigheden tus- 
schen Willem IHI en Amsterdam telkens blijkt op de zijde 
van den Stadhoud r te staan. Tot verklaring van de 
belangwekkende en in veel opzichten nog myste- 
rieuze figuur van Van Beuningen brengt haar boekje 
weinig bij. 

Dat neemt niet weg, dat het nieuwe inlichting brengt, 
die niet ;onder belang is. Het is daarbij, schoon de stijl 
slecht verzorgd is, met frischheid geschreven. Maar er 
valt op de compositie een aanmerking te maken, — en ik 
maak ze, omdat ze mutatis mutandis op zooveel disser- 
taties kan worden toegepast. Aanstonds in het begin 
van het eigenlijke werk — na het inleidend hoofdstuk 
over Spanje — voelt men het gemis aan een uiteenzet- 


153 


ting van de algemeene Europeesche verhoudingen,waarin 
zich de onderhandelingen die het onderwerp van het boek 
vormen, afspelen. En die fout is niet tot het begin be- 
perkt. Te weinig heeft de schrijfster getracht om haar 
relaas door beknopte samenvatting van wat men in elk 
handboek vinden kan, te verbinden aan de groote lijnen 
van het historisch besef, dat elk lezer die een studie over 
een onderdeel als dit boekje ter hand neemt, in zich 
omdraagt. En toch, zonder zulk een aanpassing aan de 
grootere geschiedenis wordt de lectuur van ragfijn 
uitgesponnen diplomatieke onderhandelingen in het 
bizonder licht vermoeiend en verwarrend. 


Londen, 


Archives ou correspondance inédite de la Maison d’Orange-Nassau. 
Cinquième série, ed. F. J. L. Krämer. T. III (1782—1789). Leyde, 
Sijthoff. 1915. 


Dit deel sluit de vijfde serie dezer uitgave. Het is 
niet verder voortgezet dan 1789, omdat de belangrijkste 
stukken uit het archief van H. M. de Koningin sedert dit 
jaar reeds gedrukt zijn in de bekende uitgave van Colen- 
brander, wiens Gedenkstukken, ook voor de 
periode van den Franschen tijd in haar geheel, het be- 
langrijkste daar voorhanden materiaal bevatten. Het 
eindpunt dezer uitgave is dus met dit deel bereikt en 
wij mogen den bewerker en den uitgever daarmede 
gelukwenschen. Al kan men zich niet altijd vereenigen 
met de wijze van bewerking en annoteering — over die 
punten is bij de aankondiging van de vorige deelen meer 
dan eens gesproken — men zal dankbaar moeten zijn 
voor de voltooiing van dezen omvangrijken arbeid, die 
in ieder geval heel wat belangrijke bronnen voor de 
kennis onzer geschiedenis onder aller oog heeft gebracht. 
Voltooid mag de arbeid echter eigenlijk niet heeten, 
voordat, zooals de bewerker in het voorbericht zelf 
aangeeft te zullen doen, onderzocht is, wat er nog in 
dit archief belangrijks voorhanden is uit de periode van 
1702 tot 1747, die tusschen de derde en de vierde serie 
nog is opengebleven. Krämer herinnert, dat wijlen prof. 
Bussemaker de bewerking dezer periode op zich had 
genomen. Deze had inderdaad reeds een begin gemaakt 
met het nagaan der voorhanden stukken maar zijn onver- 
wacht heengaan deed de taak onvoltooid blijven. De heer 
Krämer zal haar nu zelf ter hand nemen en onderzoeken, 
of er genoeg voorhanden is, en van voldoende kelang, om 
nog een „supplement’ voor deze periode te geven. Wat 
hij dienaangaande mededeelt, geeft echter weinig moed 
op het resultaat van dit onderzoek. Vgl overigens 
mijn overzicht van het archief van Willem IV in Meded. 
Letterkunde. 

Terecht zegt de bewerker, dat de in dit deel behandelde 
periode behoort tot „la plus déplorable de l'histoire des 
Pays-Bas.” Het deel is natuurlijk vol van den Patriot- 
tentijd en zijn onverkwikkelijke twisten. Van corres- 
pondentie met den hertog van Brunswijk is niet veel te 
vinden geweest maar ik zou toch aarzelen om den heer K. 
te volgen in diens meening, dat er geen „correspondance 
secrète” van dien aard is geweest uit dezen tijd, omdat hij 
er in deze archieven geen sporen van vond. Ook niet 
in die te Wolfenbüttel? De correspondentie van den 
Prins met Van Bleiswijk, den raadpensionaris van de 
droevige figuur, is uitteraard ook weinig belangrijk ; 
van die met Van de Spiegel en Fagel is overgenomen wat 


P. Ge yl. 


MUSEUM. 


nn a a 


154 


van algemeen belang scheen. De heer K. wijst in het bijzon- 
der op de inderdaad reusachtige collectie hier aanwezige 
kopieën van onderschepte brieven van vreemde gezanten 
en agenten, in zestig volumineuse liassen verzameld 
en geordend, waaruit hier natuurlijk slechts weinig 
kon worden cvergenomen gelijk trouwens de gansche 
uitgave alleen als ,,chrestomathie’’ bedoeld is, als bloem- 
lezing uit de duizenden en nog eens duizenden paperassen 
der 18de eeuw. De correspondentie met de gezanten der 
Republiek uit deze periode is, wegens de beperkingen 
den Prins voor een groot deel in deze jaren opgelegd, 
niet omvangrijk noch belangrijk. 

Met de barre beschouwing des bewerkers over de 
„ignoble cabale”? der Patriotten (p. X vig.) zal men 
zich moeielijk kunnen vereenigen evenmin als met 
zijne opvatting van den aard der revolutie van 1795 
of van de democratische beweging van 1747. Dat de 
democratische denkbeelden der Amerikanen op die 
hier te lande invloed hebben gehad, is zeker niet te ont- 
kennen maar het wil mij voorkomen, dat hier de bewerker 
weder overdrijft. Is hij niet te veel onder den indruk, 
gewekt door de lezing der stukken uit het andere kamp ? 
Veeleer zal men hem moeten toestemmen, dat de Prins 
zelf billijker dient beoordee'd te worden dan soms 
geschiedt, al was deze zeker niet een man van betee- 
kenis. 

Maar de hoofdzaak is de uitgave der stukken en 
daarmede, tevens met het voorloopige einde van den 
arbeid, wenschen wij bewerker en uitgever geluk. 


Leiden. P. J. Blok. 


W. Bousset. Jüdisch-Christlicher Schulbetrieb in Alexandria und 
Rom. Literarische Untersuchungen zu Philo und Clemens von 
Alexandria, Justinus und Irenäus. Göttingen, Vandenhoeck 
& Ruprecht, 1915. (Förschungen zur Religion und Literatur 
des Alten und Neuen Testaments, Neue Folge 6 Heft). (Pr. M. 12). 


Alweer een massief werk van Bousset. Men staat 
verbaasd over de massa materiaal, die hij in den loop 
zijner studiën heeft weten bijeen te brengen en bij machte 
is in korten tijd tot compacte boeken te verwerken. 

Ditmaal valt de nadruk op ,,Schulbetrieb.” Bij de 
lectuur van Philo en Clemens stuitte Bousset op het 
probleem der scheiding ‚des ihnen eigentümlichen 
von dem schulmässig überkommenen Material.’ Beide 
over-vruchtbare auteurs maken gewag van voorgangers, 
die zij ternauwernood bij name noemen. Clemens was 
verbonden aan de door Pantaenus ingerichte catecheten- 
school. Alexandrië bezat vóór Philo een of meer joodsche 
exegeten-scholen. Met dit feit bracht Bousset in verband 
wat Jäger en Gronau kort geleden hadden gegist of 
aangetoond van excerpten en dictaten, die onder Plato- 
nici, Peripatetici, Pythagoracers, circuleerden en in 
hun boeken werden verwerkt. ‘Yavuvnuara, ùmeon- 
MEIW JEIG Avendotu, aveyvwoueva zullen ook ter beschik- 
king der beroemde Alexandrijnen gestaan hebben en 
het fragmentarisch karakter hunner werken verklaren. 
Ter bevestiging dezer hypothese loopt hij nu tal van 
geschriften door. Eerst wijst hij allerlei natuurkundige 
en cosmologische fragmenten aan. Dan ontdekt hij 
een exegetische bron in de eerste drie boeken van 
Legum allegoriae, in de Cherubim en in de posteritute 
Caint, een oorspronkelijken commentaar in de ebrielale, 
een Grieksche verhandeling en een „jüdischen Lehr- 


155 


vortrag” in de congressu eruditionis gratia, een boek over 
de droomen in de :omniis, en een Aóros in de fuga et 
invenlione, meest allen van exegetischen aard. Tot soort- 
gelijke conclusies komt hij ten aanzien van Philo’s ,,Ju- 
gendschriften’ de aeternitate mundi, de providentia en 
quod omnis probus liber, met dit verschil, dat de hulp- 
middelen voor de eerste groep blijken ‚das Werk des 
jüdisch-exegetischen Schulbetriebes von Alexandria” te 
zijn en dat in de tweede „Abhängigkeit vom helleni- 
schen Schulbetrieb” aan den dag komt. Aan eenzelfde 
ontleding worden geschriften van Clemens onderworpen. 
In de Ezcerpten uit Theodotus, de Bloemlezing uit de 
propheten en de Hypotyposen wordt werk van den 
voorganger Pantaenus ontdekt. Een enkele maal is 
sprake van een „Schulaufzeichnung ... die Pantainos 
seinen Schülern mitgegeben, resp. Clemens nach Lehr- 
vortragen des Clemens niedergeschrieben hat.’ Ook in 
de eerste vijf boeken der Stromateis blijkt een ,,Fremd- 
körper” besloten te zijn. Allerlei stukken, die men sinds 
lang als uit schriftelijke bronnen geput had aangemerkt, 
worden samengevat tot een enkelvoudige „Schöpfung 
des Schulbetriebes der Alexandrinischen Katecheten- 
schule.” De zesde en de zevende Stromateus doen bij 
nader onderzoek, ook in verband met de voorafgaanden, 
zich kennen als een „ursprünglich nicht beabsichtigten 
Nachtrag”, die weer meer onder den invloed der her- 
inneringen aan Pantaenus stond. 

De waarde dezer gissingen en betoogen kan slechts 
geschat worden door wie in de geschriften der twee 
beroemde Alexandrijnen eenigermate thuis zijn. De 
zoodanigen evenwel zijn in ons land dun gezaaid en ook 
het Grieksch der beide auteurs is van dien aard, dat niet 
licht de eerste de beste zich aan den arbeid zet. Toch 
is de op zich zelf niet onbehagelijke lectuur van Bous- 
sets’ bladzijden aan te bevelen voor wie met karakter en 
inhoud der boeken waaraan ze gewijd zijn een voorloo- 
pige kennis maken wil. 

Binnen het bereik van een ruimer kring valt wat verder 
wordt te berde gebra ht. Van Alexandrië als uitgangs- 
punt gaat Bousset naar het Westen. Daar ontmoet hij 
Irenaeus, in wiens vierde en vijfde boek adversus haereses 
hij gedeelten aantreft, die hem doen vragen: „Sollte 
es vielleicht mit diesen Presbytern’’ — de presbyters 
op wie als op zegslieden Irenaeus zich beroept — „eine 
ähnliche Bewandtnis haben, wie mit den Lehrern und 
Presbytern des Clemens ®’ welke vraag bevestigend 
beantwoord wordt. Te Rome doceerde Justinus in het 
Bakaveiov en Tatianus was zijn leerling, straks op 
zijne beurt docent. Ook daar dus in bescheiden afme- 
tingen een ,,Schulbetrieb.’’ In Justinus’ Dialoog dien- 
overeenkomstig een mixtum compositum van tractaten, 
die even zoovele „Schulvorträge’” zijn. In de Apologie 
iets dergelijks. Parallelie met de Epideizis van Irenaeus 
doet daarenboven denken aan een ,,schriftbeweis’’, 
„von Hand zu Hand weitergegeben.” Clemens Romanus 
voorts zal in zijn bekenden brief homilién ,,umgemodelt”’ 
en andermaal ‚in Briefform verwandt”? hebben. De 
Hebraeérbrief wordt, met wijziging van Wrede’s hypo- 
these, tot een ‚schriftlich fixirten Lehrvortrag’’ ver- 
klaard. Ter beschikking van Barnabas moeten eigene of 
vreemde Aöyoı gelegen hebben, die weer dienst deden 
bij de samenstelling van zijn brief. Uit zijn verloren 
werk zou zeker blijken, hoe ook Papias „die Schulüber- 


MUSEUM, 


156 


lieferung der npeupürtepor’”’ verder gaf. Polycarpus heet 
rechtstreeks úrouvnuatitóuevog èv Xdptn. Zoo doet 
Bousset de ronde en hij ziet ten slotte voor zijn 
geest verrijzen het beeld van de dıddaoxaloı, die met de 
ánóotohot en de mpopfrtat in den oud-christelijken tijd 
de gemeentefunctiën deelden. Van dat ‚Lehramt 
geeft hij in vluchtige trekken de geschiedenis. In Alexan- 
drië bereikt het zijn hoogtepunt en in het episcopaat 
vindt het zijn einde. De auteur besluit zijn boek met de 
woorden : „Uns haben in dem vorliegenden Werke vor 
allem die literarischen Formen interessiert, in welchen 
sich das alles volzog. Wir sahen, auch diese Formen, in 
welchen sich einer der wichtigsten Processe mensch- 
lichen Geisteslebens darstellt, sind der Erforschung und 
des Interesses wert.” Wij zeggen het hem, dankbaar voor 
zijn leerzamen en prikkelenden arbeid, na. 

Ik merk nog op, dat ik bij de behandeling van Justi- 
nus” Apologie geen gewag heb zien maken van J. A. 
Cramer’s ook in Duitschland bekende studie over het 
onderwerp, noch bij de verdere bespreking van Patres 
apostolici van Völter’s dichotomieën ; evenmin van 
Dr. W. L. Slot Jr.’s academisch proefschrift over den 
Hebraéenbrief als homilie. 


Paterswolde. H. U. Me yboom. 


E. Fredrich, Vor den Dardanellen, auf altgriechischen Inseln und 
auf dem Athos (mit 16 Abbildungen und zwei Karten). Berlin, 
Weidmann. 1915. (Pr. M. 3). 


In 1914 heeft de heer Fredrich als archaeoloog een - 
wetenschappelike onderzoekingstocht van vele weken 
ondernomen, op de vóór de Dardanellen gelegen eilan- 
den, waarvan verscheidene zo goed als nooit door rei- 
zigers uit West-Europa zijn bezocht. De ligging en 't 
gebrek aan havens maakt bij velen zelfs het verkeer met 
de overige Griekssprekende wereld hoogst bezwaarlik. 
De wetenschappelike uitkomsten van die reis zijn te 
vinden in de ,,Athenische Mitteilungen’ van 1905—1908 
en in het Corpus der Griekse opschriften (1. G. XII, 
8, 1909). In ’t hier aangekondigde boekje vindt men een 
populaire beschrijving van de interessante natuur en de 
niet minder belangwekkende bevolking der zo weinig 
bekende eilanden. Door de tegenwoordige oorlog hebben ° 
deze voorposten van de Dardanellen, vooral Lemnos 
met zijn ruime, door de Engelsen als vlootbasis gebruikte 
haven, grote strategiese betekenis gekregen en dit is wel 
de naaste aanleiding geweest tot de uitgave van het 
werkje. Alleen in het laatste hoofdstuk wordt echter 
gerept van wat tans ieders aandacht trekt ; de tekst van 
de overige bladzijden is blijkbaar geschreven lang voor 
’t uitbreken van de oorlog. 

De schr. is archaeoloog ; op de Oudheid heeft hij 
voornamelik het oog gericht. Toch vermeldt hij ook 
trouw hoe de hedendaagse toestand van de bevolking is. 
Daaruit blijkt ten duidelikste hoe uitsluitend Grieks 
die bevolking genoemd kan worden ; op 't eiland Hagio- 
strati vindt men 4 Turken tegenover 1300 Grieken, 
op Imbros 140 Turken tegenover 8000 Grieken en op 
Samothraki 3 Turkse families benevens enkele soldaten 
en ambtenaren te midden van 2000 (volgens anderen 
4000) Griekse bewoners. Op Thasos staan de twee 
nationaliteiten in dezelfde verhouding tot elkander; 
alleen op Lemnos zijn een iets groter aantal Turken : zij 
vormen 10% der bevolking, maar de schr. verklaart 


157 


dat reeds in 1904 hun aantal snel afnam en nu wel 
tot een minimum teruggebracht zal zijn. 

Men moet de heer Fredrich dankbaar zijn voor zijn 
op prettige wijze meegedeelde reisbeschrijving. Een 
taalkundige zou wensen dat de reis ook eens werd onder- 
nomen door een neograecus, die van de taal der bewoners 
diepergaande studie had gemaakt. Een enkele mededeling 
dienaangaande, b.v. „hier leven enkele eenzame herders 
die een ouderwets soort Grieks spreken,” wekt zijn 
nieuwsgierigheid op, maar brengt hem niet verder. 
Misschien is op deze eilanden nog veel interessants te 
vinden voor een linguist, ofschoon hij er wel niet op veel 
„ouderwets Grieks” zal mogen rekenen. Ik kan de heer 
Fredrich (blz. 61) niet toegeven dat „der Schönheitssinn 
... den Griechen überhaupt geschwunden (ist)’” ; °t ge- 
voel voor ’tschone leeft m.i. juist zeer sterk bij dat 
volk, maar ’t uit zich anders dan in de Oudheid. Ook 
hier zal een neograecus anders oordelen dan een ar- 
chaeoloog. 


Leiden. D. C. Hesseling. 


OPVOEDING EN ONDERWIJS. 


Von Deutscher Schule und Erziehung, von Hermann Jantzen, 
Provinzialschulrat in Breslau. Berlin, Weidmann. 1915. (Pr. M. 1). 


De korte inhoud van dit geschriftje is : Wij, Duitschers, 
zijn nog niet duitsch genoeg en daarom moet onze school 
meer duitsch worden. Na een inleiding in den bekenden 
superlatiefstijl worden nu alle leervakken der middelbare 
school, incl. gymnasium, in nog geen 40 bladzijden uit 
dat oogpunt besproken. Dat daarbij niet veel bijzonders 
te voorschijn kan komen, spreekt wel vanzelf, maar de 
hervormingsvoorstellen van den heer Provinzialschulrat 
munten uit door een zoo volmaakte onbeduidendheid 
en afwezigheid van ieder spoor van originaliteit, dat ik 
niet begrijp hoe een bekende uitgeversfirma als de 
„Weidmannsche” dit produkt in de wereld heeft willen 
sturen, nog wel met een getypte aanbeveling er bij, die 
de verwachting uitspreekt, dat het geschriftje „allen 
Lehrern und allen Gebildeten, die den pädagogischen 
Fragen der heutigen Zeit Interesse entgegen: bringen, 
reiche Anregung geben (wird). Ik deel die verwachting 
niet en meen, dat zelfs voor de Duitschers, voor wie dit 
boekje toch uiteraard uitsluitend bestemd is, de waarde 
vrijwel gelijk nul is. Het aan een nederlandsch tijdschrift 
ter recensie te zenden had heelemaal geen zin. | 


Amsterdam. J.H. Gunning Wzn. 


SCHOOLBOEKEN. 


De f£. Wolters te Groningen zond ons den vijfden druk 
van M. A. P. C. Poelhekke, Woordkunst. 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 


De heer J. F. van Someren gaf het eerste deel van den 
catalogus der Pamfleiten van de Utrechtsche Universiteits- 
bibliotheek (Utrecht, Oosthoek, 1916). Dit deel beschrijft 510 
pamfletten tot 1598, die in de andere gedrukte Nederlandsche 
pamflettencatalogi niet voorkomen — een aanzienlijk getal, 
waarvan een aanzienlijk gedeelte bestaat uit Duitsche pamflet- 
ten over den 80-jarigen oorlog, prognosticatiën enz. De weten- 
schappelijk nauwkeurig beschreven verzameling was totnogtoe 
weinig onder de aandacht gevallen, wat zij allerminst ver- 
diende; uitvoerige registers vergemakkelijken het gebruik. Met 
verlangen zien wij het vervolg dezer belangrijke uitgave te 
gemoet. P. J. B. 


MUSEUM. 


158 


Van de Reden aus der Kriegszeit door U. von Wilamowitz- 
Möllendorff ontving de redaktie het vierde deeltje ; het bevat 
twee redevoeringen, getiteld Beim Antritt des Rektorates der Ber- 
liner Universität en In den zweiten Kriegswinter. De inhoud staat 
natuurlik in zeer los verband met de filologie. H. 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 


Journal des Savants, 1915, Oct.: E. Babelon, Le Corpus 
nummorum stalicorum. — H. Lemonnier, 50 Années de 
Acad. royale d’architecture (1671-1726). — R. Pichon, Les 
Ep'tree d'Horace, II (fin). — Variétés. 


Bijdr. t. d. Taal-, Land- en Volkenk. v. N.-L, LXXI, 1-2: F. 
D. E. v. Ossenbruggen, Het primit. denken, zooals dit 
zich uit voornamelijk in pokkengebruiken op Java en elders. 
Bijdr. tot de prae-animist. theorie. 


Neue Jahrb. t. d. klass. Alt., Gesch. u. deutsche Liter. u. f. Päd. 
XXXV—XXXVI, 8: P. Corssen. Begriff u. Wessn die Măr- 


_tyrərs in der alten Kirchs. — E. Schultze. Torroiismus der 


Hauptstadt. — A. Hildebrand, E. Geibels dramat. Dichtun- 
gea. — Mitteil. 

In het paedagog. ged.: R. Linder, Rousseau u. Shiller. — 
Mict cil, 

9: O. Immisch, Neue Wege der Platonforschung. — R. . 
Foerster, Tizians Himmlische Liebe u. Michelangelos Bogen- 
schützen. — A Malte, Hebbels Dramen u. d. Philos. Schopen- 
hauers. — Mitteil. — Berichtigung. 


Bijdragen Vaderl. Gesch, III, 2: Bijlsma, Rotterdam’s 
Amerikavaart, eerste helft 17de eeuw. — S. Muller Hz., 
Maasland en Delfland. — Obreen, Nog iets over Hugo den 
Gouwer. — Van den Berg, Reports of the Royal Commission 
(vervolg). — Historische Literatuur. 


Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde, XXX, 6: 
De Boer, Over de praktische en de wetenschappelijke waarde 
der jongste geschiedenis. — Stumphius, Jan de Witt als 
regent. — De Kroon, Naschrift. — De Bruine Ploos 
van Amstel, Lafayette in 1815. — Droogendijk, Alexan- 
der van Rusland in Holland. — Mededeelingen op geographisch 
gebied. — Verburg, De Siberische weg. 


Historische Zeitschrift, CXV, 1: Hennig, Zur Verkehrsge- 
schichte Ost- und Nordeuropa's im 8. bis 12. Jabrh. — Ham pe, 
Die Pfälzerlande in der Stau‘erzeit. — So hm, Die Soziallehren 
Melanchthons. — Platzhoff, Das erste Auftreten Russlands 
in der europäischen Politik. 


Studiën, LXXXIV, Dec.: P. Albers, In Memoriam + P. 
Herman Jozef Allard S.J. — W. Mulder, Een Lezing en 
een Missie. — Ch. Raaijmakers, Het zesde hoofdstuk onzer 
Grondwet. — G. Jonck bloet, De Gids over Hilarion Thans. 
— H. Bolsius, In het gedrang. — G. Jonckbloet, De 
jongste literarische Kroniek van Willem Kloos. — P. Zeegers, 
Over Dramatische Actie, II. — Meded. — Uit de Pers. — 
Lezers en Red. 

LXXXV, Jan.: G. Jonckbloet, Een Javaansch-Nederl. 
Dichter. — P. Albers, De „Monita Secreta” of geheime regels 
der Jezuïeten. — A. Slijpen, Italië's Oorlogsheraut Gabr. 
d’Annunzio. — O. Huf, Oorlogsmissen in het Sacramentarium 
Leonianum. — I. Vogels, Levensherinn. van Pater van Meurs. 
De „Nimweegsche Jongen”. — Meded. — Uit de Pers. — Lezers 
en Red. 


Recensies, verschenen over werken 
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland : 


Valeton, De lliadis fontibus et compositione: D. Literaturz. 
1916, 1 (Stürmer). 

Manilii Astronomica ed. Van Wageningen: Lit. Zentralbl. 
1916, 3 M.). 


ADVERTENTIEN. 


UITGAVE VAN J.B. WOLTERS TE GRONINGEN. 


Compleet verschenen bij A. W. SIJTHOFF'S 
UITG.-Mıs. te LEIDEN: 


Zoo Juist rerachenen 2 $333 333 3333335 33322332233322332553%23 
oe so 
Dr. R. A. KOLLEWIJN +. G hi d - h t oe 
| = Geschiedenis vanhet & 
OPSTELLEN OVER SPELLING EN VERBUIGING ER | 33 ederla . : 
: Nederlandsche Volk # 
oe oe 
DERDE VERMEERDERDE DRUK $? $3 
Met een woord vooraf van $3 DOOR $$ 
Prof. Dr. C. G. N. de Vooys. 33 23 
Prijs, gebonden . . . . f1,78. 3 Prof. Dr. P. J. B L 0 K. se 
UITGAVE VAN J.B. WOLTERSTEGRONINGEN. 33 TWEEDE DRUK. 33 
5 5900 SS 66 eee 506% 2322222 

0669066900000 99699 HH HIGH COO 


Deze nieuwe druk, die geheel door den schrijver 
is herzien en omgewerkt, omvat vier deelen. 
De prijs is per deel ingenaaid f G.— 
en gebonden in linnen stempelband f 6.90. 


oe 


Nette hd 


: Vient de paraître: 


La Revue de Hollande 


LITERAIRE, ARTISTIQUE, DOCUMENTAIRE 


- Rédacteur-en-chef: G. $. DE SOLPRAY 


secrétariat de la Rédaction : | en 


UITGAVE VAN J. B. WOLTERS TE GRONINGEN. IN 


Zoo juist verscheren: 


De Nieuwe Taalgids. 


TW EEMAANDELIKS TIJDSCHRIFT l 
onder redaktie van 
J. KOOPMANS en Prof. Dr. ©. G. N. DE VOOYS. 
Tiende jaargang. — Afl. 1. 


Prijs per jaargang . . . … f3,50. 
Franko per post . SO % . „8,80. 


Prix de l’abonnement fl. 12.50 par an. 
Prix du numéro fl. 1.25 


A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ -- LEIDEN 


toorn...” | 


u VERSLAG 


betrekkelijk de in 1916 uitgegeven werken over de 
Grieksche en Romeinsche Letterkunde. 


Door wijlen Dr. LIEUWE ANNES BUMA, te Makkum, is (bij testament van 30 Juni 1868) dan de 
provincie Friesland vermaakt: een LEGAAT, onder verplichting, dat door de provincie jaarlijks zal worden 
besteed: eene som van éém duizend gulden voor het maken en uitgeven van een zooveel mogelijk volledig en 
beoordeelend Verslag of Overzicht in de Latijnsche en in de Nederlandsche taal, van de Boekwerken, Tijd- 
schriften, Opstellen in Tijdschriften en al wat er verder wordt uitgegeven, in welk land ook, over en 
betrekkelijk de GRIEKSCHE en ROMEINSCHE TAAL- en LETTERKUNDE; onder bepaling 
voorts, dat de Gedeputeerde Staten het maken en uitgeven van dat verslag zullen opdragen aan eenen 
letterkundige van erkende bekwaamheden. 

Letterkundigen, die genegen zijn om voor het bovengenoemd Honorarium, van f 1000.— zoo- 
danig Verslag over de in 1916 verschenen boekwerken enz. vóór 1 October 1917 op te maken en vóór 1 Juni 1918 
volgens aanwijzing van Gedeputeerde Staten te doen drukken, en uit te geven, onder voorwaarde dat na goedkeuring 
van dat Verslag 25 exemplaren daarvan aan de provincie moeten worden afgestaan, gelieven vóór 1 Augustus e. k. 
daarvan kennis te geven aan den Griffier der Staten van Friesland, 


UITGAVE VAN J. B. WOLTERS TE GRONINGEN. 


HH HH HH HH HH HH HH HH HH HH HH HH HH HH HH 
LEHE HHHHHH HH HH HH HH HHHTHHHHHH + + 


+ 
% 


© 


LEEUWARDEN, Februari 1916. Mr. C. B. MENALDA. 


MUSEUM 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING ex A. KLUYVER. 


Verschijnt den eerste van 
iedere maand. 


23ste Jaargang: 


Ditgaaf van A. W. SIJTHOFF'S UITG-MY. te Leiden. 


0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — 


N>. 6. 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f 6.90. 


H. LE SOUDIER, Parôs. — WILLIAMS & NORGATE. Londen. 


Maart 1916. 


Hoogvliet, Die sogen. „Geschlechter” im 
Indo-Europ. u, im Latein (Kluyver). 

Norvin, Olympiodori in Platonis Phaedo- 
nem commentaria (J. C. Vollgraff). 


Oltvieri, Philodemi Tepl naggnoias libel- | 


lus (K. H. E. de Jong). 


Chatzis, Der Philosoph u. Grammatiker | 


Ptolemaios Chennos, I (Fraenkel). 
Ahlberg, Prolegomena in Sallustium (Beck). 
Dez., Sallusti Bellum [ugurthinum (Beck). 
Wohleb, Die lat. Uebercetzung cer Didache 

(de Zwaan). 


Scheftelowitz, Das stellvertretende Huhn- | 


opfer (Wensinck). 


| 


| ‘Aliyyubnu’l-Hasan el-Khazrejiyy, 


The Pearl-strings, I-1V (Houtsma). 

Portengen, De oudgerm. dichtertaal in 
haar ethnol. verband (J. P. B. de Josselin 
de Jong). 

Kollewijn, Opstellen over spelling en ver- 
buiging (Hesseling). 

Hartman, Genestetiana (Koster). 

Von Scala, Das Griechentum in seiner ge- 
schicht). Entwicklung (Hesseling). 

Wätjen, Das Judentum u die Anfänge 
der modernen Kolonisation (Brugmans). 

Burnet, Die Anfänge der griech. Philoso. 
phie (Fraenkel). 


Rabbow, Antike Schriften über Seelen- 


heilung u. Seelenleitung (K. H.E. de Jong). 

Goodspeed, Die ältesten Apologeten 
(Toxopeüs)- 

Schoolboeken: 

Kleyntjens en Baie ove: Van 
Goden en Hellen (Greebe). 

Hoffmann, Ausgew. Briefe des jüngeren 
Plinius (Enk). 

Uitg. v. d f. Weidmann. 

Berichten en Mededeelingen. 

Inhoud van Tüdschriften. 

Recensies. 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
Álle correspondentie, kopij enz, aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden. 


Dr. J. M. Hoogvliet, Die sogenannten „Geschlechter” im Indo- 
Europäischen und im Latein. Haag, Martinus Nijhoff. 1913. 


Men kan er zich niet over verwonderen, dat een ge- 
geleerde als Dr. Hoogvliet zich rekenschap heeft willen 
willen geven van de beteekenis van het grammatisch 
geslacht in het Indogermaansch. Van hem begrijpt 
men ook dat hij, zooals hij in de voorrede zegt, liever 
door eigen nadenken die quaestie heeft trachten te 
doorgronden dan door ijverig te lezen wat door anderen 
is geschreven. Evenzoo, dat hij in een beknopten vorm 
de uitkomst van zijn onderzoek heeft meegedeeld. De 
eigenlijke verhandeling beslaat 39 bladzijden. Toen 
hij er mede gereed was, nam hij kennis van het acade- 
misch proefschrift van den heer de Josselin de Jong, 
en dit gaf hem aanleiding tot een betoog van ruim 20 
bladzijden, waarin hij laat zien, in hoeverre zijn opmer- 
kingen over het Latijn passen bij wat de heer de Josselin 
de Jong zegt over eenige Algonkin-talen. In zijn geheel 
beslaat het werkje van den heer Hoogvliet 61 bladzijden, 
De schrijver weet natuurlijk even goed als ieder ander, 
dat het grammatisch geslacht in het Latijn eene traditie 
is uit den Indogermaanschen tijd. Maar zijn bedoeling is 
niet den toestand in het Latijn af te leiden uit een oude- 
ren toestand dien men zich slechts door toepassing van 
de vergelijkende historische grammatica eenigszins 
kan voorstellen, Wat hij wil laten zien is dit, dat men 
voor het Latijn op een vrij eenvoudige wijze de drie 
groepen der zoogenaamde masculina, feminina en neutra 


ten opzichte van de beteekenis der woorden kan onder- 
scheiden. Daarna spreekt hij over de verschillende 
suffixen die bij de woorden van elk der drie groepen 
voorkomen. Ten slotte over de uitzonderingen, d.i. over 
gevallen waarin een woord door zijne beteekenis tot een 
andere groep behoort dan men volgens den vorm zou 
verwachten. Heeft men de geheele verhandeling bestu- 
deerd op een manier die de schrijver uitdrukkelijk 
vermeldt, dan heeft men, met eene betrekkelijk geringe 
moeite, het genus van de meeste Latijnsche woorden 
geleerd, en wel door inzicht in een logisch verband 
dat men, zonder willekeur, in het Latijn kan ontdekken. 
Dit verband moge dan niet een schepping zijn van de 
Romeinen zelf, het is toch in hunne taal te vinden. 
Aangezien de heer Hoogvliet voornamelijk werkt met 
de beteekenis der nomina, is het wel te begrijpen dat 
hij niet spreekt van wat een gewoon grammaticus 
In de eerste plaats noemt : het formeele verschil tusschen 
de declinatie van het neutrum aan den eenen kant 
en die der masculina en feminina aan den anderen, 
zoodat het verschil tusschen die twee laatste groepen 
minder blijkt uit de declinatievormen der woorden 
zelf dan uit den vorm der adjectiva en pronomina die 
er op betrekking hebben: is est bonus pater qui... 
tegenover ea est bona mater quae... Inderdaad is dit 
punt ook van meer belang voor hem die zich zou willen 
voorstellen, hoe het genus in het Indogermaansch zich 
heeft ontwikkeld tot wat het is geworden; minder 
voor hem die den toestand in één taal als b.v. het Latijn 
wil beschrijven. Hoe valt nu deze beschrijving bij den 
heer Hoogvliet uit? Kan hij daarbij alle historische 
bespiegeling inderdaad missen ? De eerste groep, die 


163 


der zgn. ,,normale’’ woorden, bevat alles wat niet tot 
de tweede en de derde behoort. De tweede is de ,,bruch- 
stück- oder dingartige Abteilung” (d. w. z. de neutra), 
de derde is de vielheit- oder sachartige Abteilung (d. w. z. 
de feminina). Die derde groep wordt zoo door hem ge- 
noemd, omdat inderdaad een aantal feminina een min 
of meer collectieve beteekenis hebben, althans niet de 
namen zijn van concrete dingen met scherpe grenzen (de 
schrijver had hier een aantal Latijnsche woorden als 
voorbeelden moeten geven). Maar nu behooren tot die- 
zelfde groep toch ook namen van vrouwelijke personen, 
en puella kan men toch moeilijk opvatten als een collec- 
tief. Ziehier eene quaestie waarover reeds veel geschreven 
is. De heer Hoogvliet maakt er geen melding van, doch 
geeft op zijn manier een logisch verband, waarvan men 
niet weet, in hoeverre hij daarmede meteen wil aanduiden 
wat in de historie inderdaad is voorgevallen. In zijne 
onderverdeeling van de derde groep geeft hij onder 6° 
namen van handelingen en toestanden, en in 7° de perso- 
nificatie van zulke woorden als namen van godheden : 
wellicht bedoelt hij gevallen als Victoria, Nixn, de godin 
der overwinning. Dit is dus een voorbeeld, hoe een 
nomen actionis de naam van een vrouwelijk persoon 
wordt. Dan komt 8°: namen van zoogende of drachtige 
dieren ; 9°: namen van vrouwelijke dieren in het alge- 
meen ; 10°: namen van vrouwelijke personen. Het is 
alsof de schrijver meent, dat zekere vormen eerst 
hebben beteekend een vrouwelijk dier met een jong, 
al of niet geboren (dat begrip is dus eenigszins collec- 
tief), en dat het op die wijze mogelijk is, dat oorspron- 
kelijke collectiva ook namen zijn geworden voor één 
enkel vrouwelijk wezen. Doch nu vraagt men: is dit 
inderdaad de bedoeling ? Zoo ja, dan zou men een nader 
bewijs verlangen. Al zijn scherpzinnigheid heeft de 
heer Hoogvliet besteed aan de quaestie, hoe het komt 
dat de naam van het eene ding tot de eerste groep, 
die van het andere tot de tweede, die van het derde 
tot de derde behoort; men zou hem gemakke- 
lijker kunnen volgen wanneer hij altijd de door hem 
bedoelde Latijnsche woorden had genoemd. Door 
welke indrukken de oude Indogermanen zich hebben 
laten leiden — indien althans ook voor hen het 
geslacht niet reeds een traditie is geweest —, kan men 
niet zeggen, of ternauwernood. Hoe zou dan in een zoo 
jongen vorm van het Indogermaansch als het historische 
Latijn de toepassing van allerlei bepaalde beginselen 
duidelijk zijn waar te nemen ? Maar — kan men zeggen 
— die beginselen zouden van later tijd kunnen zijn ; de 
onmiddellijke voorouders der Romeinen hebben mis- 
schien met een logischen geest een zekere regelmatigheid 
gebracht in een meer verwarden toestand. De heer 
Hoogvliet vindt zekere duidelijke criteria in den vorm 
der dingen. Wat eenigszins peervormig of puntig is, 
werd volgens hem genoemd met een woord der eerste 
klasse, het waaiervormige werd aangeduid met woorden 
van de derde, het ronde met woorden van de tweede 
klasse. Wat dus rond is en goed als eenheid te onder- 
scheiden heeft een neutrum als naam: vandaar b.v. 
caput, collum, crus, os, cor, jecur. Doch manus is femini- 
num, omdat de hand zich vertakt in de vingers, vena, 
omdat ook de aderen zich vertakken ; frons, gena, cultis, 
palma zijn feminina, omdat de daardoor aangeduide 
dingen „eine nicht deutlich begränzte Fläche bilden.” 
Daarentegen zijn digitus, poller, pes, nasus, dens mascu- 


MUSEUM. 


164 


lina, omdat zij „zugespitzte” of „länglichcylinderförmi- 
ge” deelen aanduiden. Wordt hiermede nu inderdaad 
helder het geslacht van woorden als lingua, pulmo, ren, 
auris, humerus ? Van oculus zegt de schrijver, dat men 
voor het ronde oog een neutrum zou verwachten, zooals 
men dan ook elders vindt, maar dat blijkbaar „der 
Sprachengeist sich das Auge als ein zugespitztes kegel- 
förmiges Etwas vorstellte”, zooals men ook mag 
aannemen vanwege de uitdrukking oculorum acies. 
Moeilijker nog wordt de toepassing der criteria wanneer 
men de namen onderzoekt van dingen die geen voor- 
werpen of deelen daarvan zijn, en dikwijls zal men 
vragen : interpreteert de schrijver de woorden niet zóó 
als hij doet, alleen om ze in zijn theorie te kunnen plaat- 
sen? Mare heet de zee, met een neutrum, omdat de 
zee, evenals de hemel, zich voordoet als een „halbkugel- 
förmiges Gewölbe”. Is dit niet wat sterk? Waarom 
zegt men voor haat odium, voor vreugde gaudium, dus 
neutra ? Omdat door die Latijnsche woorden ,,einzelne 
Stimmungselemente’’ worden aangeduid. Waarom ge- 
bruikt men voor andere aandoeningen masculina als 
amor, dolor? Omdat het zijn ‚„Gemütsbewegungen 
mit einseitiger Wirkung”. Feminina moeten zijn na- 
men van ,,richtung- und steuerlose Wirkungen’, b.v. 
rabies. Ik meen wel eenigszins te begrijpen wat de schrij- 
ver wil, en ieder lezer zal met genoegen een aantal 
uitzonderingen aanvaarden die niet goed te verklaren 
zijn. Maar de waarheid moet toch wel zijn, dat men 
de Latijnsche genera in een bepaald stadium niet kan 
beschouwen als geregeerd door enkele logische beginse- 
len van verdeeling. Frigus is een neutrum, calor een 
masculinum : zal iemand willen beweren, dat de begrip- 
pen van koude en van warmte in die twee woorden met 
geheel verschillende nuancen zijn aangeduid ? Men kan 
in het Latijn, evenals in andere talen, groepen van woor- 
den noemen, min of meer gelijksoortig van beteekenis, 
die hetzelfde genus hebben, dat dan dikwijls samengaat 
met bepaalde afleidingssuffixen, wier beteekenis nog 
duidelijk wordt gevoeld, en er zijn bepaalde be- 
grippen, voor wier uitdrukking in Indogermaansche 
talen men aanstonds zal denken aan een woord van een 
bepaald genus. Doch men moet niet te veel verlangen, 
en de synonieme woorden in verschillende talen hebben 
dikwijls een verschillend geslacht : men kan niet zeggen 
dat aqua niet hetzelfde beteekent als dwp, en toch is het 
eene femininum, het andere neutrum. Indien ik nu ook 
denk, dat de heer Hoogvliet meer heeft gewild dan 
strict mogelijk is, toch zullen geloof ik alle lezers in zijn 
opstel weer nieuwe bewijzen vinden van zijn zoo oor- 
spronkelijken geest. 


Groningen. 


Olympiodori philosophi in Platonis Phaedonem commentaria 
edidit W. Norvin. Leipzig, Teubner. 1913. (Pr. M. 5, geb. M. 
5.40). 

Het heeft tot in de negentiende eeuw geduurd vóór 
de sinds de Renaissance bekende, in tal van ten deele 
zeer verminkte handschriften ons bewaard gebleven 
commentaren van Olympiodorus, een Graeculus uit de 
zesde eeuw onzer jaartelling, op den Gorgias, Alci- 
biades, Philebus, Phaedo enz. in druk 
verschenen. Norvin noemt als eersten uitgever van O’s 
scholia op den Phaedo Chr. Finck (Heilbronn 
1847), wiens verdiensten als hersteller van vele fouten 


A. Kluyver. 


165 


der afschrijvers hij in het licht stelt, al liggen aan diens 
editie slechts minderwaardige manuscripten ten grond- 
slag. De oudste en verreweg beste codex, een membrana= 
ceus der venetiaansche bibliotheek uit den aanvang der 
tiende eeuw (No. 196), is aan Finck ontgaan. Vóór 
Finck — dit feit schijnt Morvis onbekend te zijn geble- 
ven — in 1816, waren de ‘Okvumodwpou oxökıa els 
@aidwva reeds, zij het dan ook tamelijk gebrekkig, 
uitgegeven in de Anecdota graeca van den 
bekenden Corfioot Andreas Mustoxydes 
(gwom V). 

Het is hier de plaats niet de grootere of geringere mate 
van nut te doen uitkomen, welke nog heden ten dage 
uit eene nauwgezette lectuur van O’s opmerkingen 
(in den ruwen vorm, waarin zij ons overgeleverd zijn, 
hoogstwaarschijnlijk door den auteur niet voor publi- 
catie bestemd) voor een beter inzicht in den tekst van 
Plato’s dialogen hier en daar zou kunnen getrokken 
worden. Als voorbeeld wil ik terloops alleen wijzen op 
III, 3 (p. 18 Norvin), waar uit bet citaat uit den Phae- 
drus p. 245, a evident blijkt dat Olympiodorus daar 
niet, gelijk al onze handschriften foutief à e1 klvnrov, 
maar avtvtoxivnrov heeft gelezen. Uiterst belangrijk 
zijn ontegenzeggelijk verscheidene zijner uitleggingen en 
redeneeringen voor de ontwikkelingsgeschiedenis der 
latere wijsbegeerte en godgeleerdheid. Men vergelijke b.v. 
Creuzer’s verhandeling: ,,Initia philosophiae ac 
theologiae ex Platonis fontibus ducta.” Met niet minder 
vrucht en allicht met nog grooter genoegen kan men 
kennis maken met eene studie van Victor Cousin, 
den smaakvollen vertolker van Plato in het fransch, 
voorkomende in het Journal des Savants. 
van 1834. 

De editie van den Deen William Norvin, op aansporing 
en met, medewerking van zijn leermeester, den ook ten 
onzent hoog aangeschreven, veelzijdigen literator J. L. 
Heiberg ondernomen, verdient om de groote, ik zou haast 
zeggen voorbeeldelooze nauwkeurigheid, waarmede zij 
is tot stand gebracht, allen lof. Behalve den cod. Venetus 
196, p. VI van de Praefatio uitvoerig in al zijn eigen- 
aardigheden beschreven, den archetypus, waarvan alle 
overige handschriften middellijk of onmiddellijk afstam- 
men, noemt de uitgever ons de talrijke inferieure apo- 
grapha, acht en dertig, zoo ik mij niet vergis, 
uit de 15de en 16de eeuw, in de verschillende bibliotheken 
van Europa verspreid. Alle heeft hij vergeleken of althans 
ingezien, de spaansche alleen uitgezonderd (,,libros 
Mss. omnes praeter Hispanicos inspexi”). 

Aan den voet der bladzijden wordt men voortdurend 
verwezen zoowel naar den Platonischen tekst als naar de 
van elders bekende scholia. Zekere of althans hoogst 
waarschijnlijke conjecturen van Finck en anderen zijn 
door Norvin verstandigerwijze niet in calce maar in 
den tekst opgenomen. Op enkele plaatsen zal men 
bovendien vinden dat hij ook zelf in staat is geweest eene 
plausibele verbetering aan te brengen. 

De editie wordt besloten door drie nuttige indices 
(auctorum, nominum, verborum). 

De zeer zeldzame errata zijn door Norvin zelf opge- 
merkt en op de laatste bladzijde gecorrigeerd. 


Utrecht. J.C. Vollgraff. 


MUSEUM. 


166 


Philodemi Mepi twappnotac Hbellus edidit A. Olivieri. Leipzig, 
Teubner 1914. (Pr. M. 2.40, geb. M. 2.80). 


In de voorrede bespreekt de uitgever eerst den papy- 
rus zelf, p. III—V, daarna de uitgaven ervan, p. V vig., 
voorts den omvang van Philodemus’ geschrift p. VI 
vlg., eindelijk zijn inhoud p. VII—X. De tekst zelve 
p. 3—68 is van kritische opmerkingen en aanteeke- 
ningen voorzien waarin o. a. tal van parallelplaatsen 
uit Plutarchus’ Quomodo adul. etc. zijn aangehaald. Een 
index vocabulorum p. 69—83 besluit het werk. 

Philodemus heeft de stof ook voor deze verhandeling 
„Over de vrijmoedigheid” uit voorlezingen van Zeno 
uit Sidon, wel'icht den schrandersten volgeling van 
Epikurus, geput, p. IX vlg., er is ons echter slechts een 
klein gedeelte ervan, p. VII en dan nog in zoo’n jammer- 
lijken toestand overgeleverd, dat de rekonstructie 
zelfs bij de grootste scherpzinnigheid niet dan zeer on- 
volledig kan zijn. 

Echter heeft Olivieri zich met zooveel vlijt en nauwkeu- 
righeid van zijne moeilijke taak gekweten, dat ieder 
bestudeerder der Grieksche philosophie hem voor deze 
handige uitgaaf grooten dank is verschuldigd. 


’s- Gravenhage. K. H. E. de Jong. 


A. Chatzis, Der Philosoph und Grammatiker Ptolemaios Chenncor. 
ler Theil. Einl. und Text. Paderborn, Schöningh. 1914. 


Ptolemaeus de Alexandrijn, bijgenaamd Chennos 
(d. i. Egyptische kwartel), zoon van Hephaestion heeft 
geleefd van Nero tot in de regeering van Hadrianus en 
was ook te Rome bekend. De Arabieren vermelden en 
leveren over zijne biographie van Aristoteles en hij heet 
Platonicus of Aristotelicus, wat in zijn tijd ongeveer ’t 
zelfde was ; ons heeft hij meer als Peripateticus te gelden. 
Zijn werken zijn de Kavi Ioropia, de ZpirE, AvOdunpos, 
een grammatisch traktaat, een commentaar op den 
Timaeus, mepi wuxis en nepi @iooopias. Andere 
werken worden valschelijk hem toegeschreven. De ZpiyE 
heet een dpäua {otopikóv, een roman, zegt Chatzis 
p. XX; ik volg liever Christ en Wilamowitz die er een 
grammatisch gedicht in zien, zooiets als Lycophron, 
zou ik zeggen. Over den AvOdunpos („tegenhanger van 
H.’’) spreekt de schrijver juist ; maar de philosophische 
geschriften kunnen wel gezamenlijk vervat zijn in den 
Timaeuscommentaar, behalve de Aristotelesbiographie. 

Verder behandelt Chatzis zijn eigenlijk: onderwerp, 
de Kawù ‘Yoropia, den titel, het karakter en den inhoud 
van het werk en de overlevering. Deze is gekomen door 
de excerpten bij Photius, die uitvoerig zijn, maar 
blijkens de vergelijking met Eustathius veel weglaten ; 
ook in de Scholia op Homerus en bij Tzetzes is het werk 
gebruikt. Indertijd heeft Hercher betoogd, dat Ptole- 
maeus’ werk zwendel is, zooals b.v. het pseudo-Plu- 
tarcheische ,,de fluviis” ; dat hij in tegenstelling met het 
„nec fas est scire omnia” van Horatius volgens bekende 
methoden antwoord gaf op de vragen naar alia praeter- 
quam scibilia door mededeelingen die hij uit zijn duim 
zoog. Allen tot op Chatzis geven hem gelijk ; Chatzis 
toont aan dat Ptolemaeus dudprupov oùdêv delden, 
dat zijn mededeelingen soms ook bij ouderen voor- 
komen, dat hij fouten maakt door verkeerde lezingen, 
zichzelf weerspreekt en de rariteit van zijn berichten 
aan zijn bronnen — voornamelijk de midden-comedie 
is te wijten. Dat alles heeft hij bewezen, maar is daardoor 


167 


Ptolemaeus in eer hersteld? Veeleer is de zwendel 
tweedehandsch — want zwendel blijft het en een voor- 
beeld van de verwildering waarin ook de philologie 
geraakt, wanneer zij zonder zich te bedenken doorgaat. 
Van p. 1—56 volgt de tekst der fragmenten met 
kritische noten. Hierover dient de bespreking te worden 
uitgesteld tot de verschijning van den commentaar, 
dien de uitgever aankondigt ; alleen is z ker te zeggen 
dat de emendatie p. 21 r 6 dvhpBnsav (codd. dvhpBnoav) 
van de sprinkhanen juist is (vgl. Ilias ® 12 dxpldeo hepébov- 
ta) en die op p. 39 r. 32 gYıdAnv EryerAuuuevnv "Epwri 
van Chatzis of è. “Epwra <&xoucav> van Martini on- 
juist zijn, daar gıdınv &rrer\vuuévnv “Epwra zuiver 
Grieksch is. (Cobet, Variae Lectiones p. 189). De hel- 
derheid en nauwkeurigheid van den uitgever doen veel 
verwachten van zijn commentaar. Niet dat wij op 
onze beurt toegeven aan de weetzucht van Ptolemae- 
ussen, maar omdat het de philologie past haar eigen 
ziekteverloop nauwkeurig te leeren kennen. 


Utrecht. J. M. Fraenkel. 


Prolegomena in Sallustium scripsit Axel W. Ahlberg. Göteborg, 
Wettergren & Kerber. 1911. (Pr. 4 Kr. 50 öre). 

©. Sallusti Crispi Bellum Iugurthinum recensuit Axel W. Ahlberg, 
Gotoburgi, Eranos’ Forlag; Lipsiae, Harrassowitz. 1915. (Pr. 
2 Kr. 25 öre). 


De Redactie van het Museum verzocht mij een re- 
censie te schrijven over de nieuwe uitgave van Sallustius’ 
Bellum Jugurthinum door Axel W. Ahlberg. 

Aan dit werk gingen echter twee andere van denzelfden 
schrijver vooraf: de voortreffelijke voorstudie Prole- 
gomena in S. (1911) en de uitgave van de Coniuratio 
Catilinae (1911), die, naar ik tot mijn spijt verneem, 
niet aan het Museum ter recensie waren toegezonden en 
dus niet besproken. Met toestemming der Redactie 
zal ik daarom mijn opdracht aan den eenen kant een 
weinig overschrijden, aan den anderen wat beperken. 

Nog belangrijker dan de uitgave van beide werkjes, 
hoe welkom die ook zijn. is immers de verdienstelijke 
„Inleiding, die de beoefening van de Kl. Philologie in 
Zweden weer alle eer aandoet. Gelukkig zijn het hoofd- 
werk en de beide uitgaven in ’t Latijn geschreven, dat 
voor onze Noordelijke stamverwanten zoo goed als 
voor ons, en zeker in dezen tijd, voor zulke onderwerpen 
althans, °t meest geschikte voertuig der gedachten is. 
Wie de Prolegomena heeft doorgewerkt — en dat loont 
de moeite — krijgt een goede voorstelling van de grond- 
slagen, waarop de text van Sallustius moet worden 
opgebouwd en tegelijk een blik in de werkmethode van 
‘den schrijver. Zonder de kennis van dit boek, is ’t 
Eestudeeren der nieuwe texten niet mogelijk. Het is ook 
mooi in elkaar gezet en zeker een der beste voorbeelden 
van moderne recensio. De recensio van Sallustius — 
waarmee men niet gelukkig is geweest — is ingewikkeld, 
maar Ahlberg is de moeilijkheden meesterlijk te boven 
gekomen. Na een algemeen overzicht behandelt Pars I 
de codices mulili (met lacune in B. I.), de codd. integri ; 
dan de jongere codd. met eenige aanvullingen en de codd. 
incertae indolis (eindigen voor de groote lacune in B. 1), 
eindelijk de codd. die de oraties en brieven uit alle 
werken van S. bevatten. In Pars II volgt de behandeling 
der testimonia veterum, in Pars III Variae adnotationes, 
waarvan c. 1 over den titel der Catilinaria gaat enc. 2 
quaestiones grammaticae bevat. Men zij er op verdacht 


MUSEUM, 


168 


dat de schrijver in de beide uitgaven van de opuscula een 
paar kleine wijzigingen heeft aangebracht, hetgeen reeds 
uit de vergelijking van de conspectus notarum der Pro- 
legomena met die van de C. C. en B. I. blijkt. 

Men weet dat noch de editie van Dietsch noch die van 
Jordan meer aan de tegenwoordige eischen beantwocrden. 
Dus is dit werk van A. van belang zoowel voor philologen 
als historici. Het stemma der hss. wordt in de Prolego- 
mena voor onze oogen opgericht en door schetsjes ver- 
duidelijkt. Wij komen dan eerst tot de SL, de lectio ar- 
chetypi omnium codicum mutilorum (p. 56 sqq.). Dit hs. 
was vermoedelijk uit de IXe eeuw en geschreven in 
Frankrijk. Servatus Lupus, abt van Ferrières (842—862), 
noemt in zijn 45en brief de C. en B. I. van S. (Norden, 
Ant. Kunstprosa II p. 700, 704). Dat de 4 voornaamste 
hss.. juist in Frankrijk zijn, zegt in verband hiermede, 
ook iets. Zeker is ’t dat de codd. integri, behalve de 8, 
nog een andere bron hebben gehad. Hiervoor is een goed 
voorbeeld B. 1. 21, 4, waar een deel van den zin (in kan- 
selarijtaal) niet in & voorkomt (Proleg. p. 93 sqq.). 
Dietsch e. a. zien er een glossema in. 

Interessant is ook de vergelijking van de directe tra- 
ditie (der hss.) en de indirecte traditie. In den keizerstijd 
tot aan den ondergang van ’t rijk is, in verhouding tot 
zijn geschriften, geen prozaschrijver vaker geciteerd dan 
Sallustius. Nog in de middeleeuwen werd hij veel ge- 
bruikt en nagevolgd. — Wij moeten hier aan de 
testimonia niet fe veel gewicht toekennen. Ahlberg zal 
liever de $2 volgen dan de indirecte overlevering, omdat 
hij de lezingen van Q over ’t algemeen beter vindt 
(zie p. 150 sq.). Het is begrijpelijk dat de kansen op 
verschillen in de traditie, grooter zijn bij een proza- 
schrijver dan hij een dichter, waar een slordig of niet 
volkomen juist citaat ook eerder in °t oog springt. 
Verder dienen wij ons steeds bewust te zijn van de 
antieke en middeleeuwsche wijze van overlevering op 
beide zijden (direct en indir.) en dat de kans bestaat, 
dat librarii hun voorbeelden naar een Sall. text, dien ze 
toevallig hadden, verbeterden of dat al eerder de een van 
den ander afschreef (vgl. de traditie der Grammatici). 
Overigens is dit een zeer lezenswaardig gedeelte van de 
Prolegomena. Bij Horatius b.v. is de toestand anders en 
beter. 

Laten wij nu eenige woorden aan de uitgave van het 
Bellum Iugurthinum wijden. Deze geeft onder den 
text de testimonia en de lezingen der hss. Men moet A. 
de eer geven, dat hij zich niet overal aan zijn hss. vast- 
klemt, dat hij er dus niet bij zweert. Waar hij met een 
aannemelijke reden voor den dag komt (B. I. 21, 4) 
kan men met hem meegaan, maar wanneer die reden 
minder of in ’t geheel niet klemt, is ’t gevaarlijk met 
hem den vasten grond te verlaten. Zoo in B. I. 18, 11. 
Het is maar een kleinigheid, doch deze teekent. Er is 
hier een treffende overeenstemming tusschen de beide 
klassen, die der mutili en integri (2’), die prozime 
Carlhaginem N. lezen. Er is een zekere Messius 
Arusianus (de eeuw), die een verzameling Exempla 
elocutionum uitgaf ; de voorbeelden zijn ontleend aan 
Vergilius, Terentius, Cicero en Sallustius, maar ’t is 
vermoedelijk een excerpt. Nu heeft Arusianus (cf. 
Prol. p. 143) nog wel proruma Carthagine Numidia 
appellatur. Sall. heeft het adj. met den Dat. en den Acc. 
en een paar malen is ’t niet uit te maken. (Pr. p. 144). 
Maar 19, 4 bijna alle hss.: proxime Hispaniam (Arus. : 


169 


prozimi Hispania!) zooals 18, 9 propius mare. Zou 
Ahlberg toch niet beter gedaan hebben hier met de 
volgelingen van Arusianus (Dietsch en Jordan) niet 
mee te gaan en niet prorime Carthagine te lezen ? (Rei- 
sig-Schmalz, Lat. Synt. Noot 541 c en Lat. Gr., Kuehner- 
Stegmann II 2 p. 528). Een dergelijk geval is 54, 1 
Metellus in isdem castris quatriduo moratus. Alle hss. 
($2’ consensus codd. et mutilorum et integrorum) 
quatriduo (vgl. Seneca, Ep. 18, 7 hoc triduo et quatriduo 
fer). Men kent dezen Abl. van tijdsduur. Doch de ver- 
leiding is groot om aan haplographie te denken en die 
schijnt A. bewogen te hebben om zijn hss. den rug toe te 
keeren en in den text te zetten : quatriduo <m > moratus. 
Een derde exempel: In 53,5 lezen wij: at Romani, 
quamquam itinere atque opere castrorum et proelio fessi 
laetique ($S?) erant. Dat laetique vertrouw ik ook niet. 
Jordan schrapt het eenvoudig, anderen lezen : lassique, 
Ahlberg: fatigatique en hij plaatst het zonder een ? in 
den text. Als voorbeeld haalt hij aan 76,5 multo ante 
labore proeliisque fatigati. Waarom óók niet 106,5 : noc- 
turno itinere fessis omnibus ? Maar staat het nu, met deze 
voorbeelden voor oogen, dadelijk bij ons vast dat in dit 
laetique een fatigatique schuilt ? Palaeographisch is het 
althans vreemd. Dan probeere men b.v. effetique | Hoe 
’t ook zij : conjecturen zijn goedkoop, maar de waarheid 
is duur. En die is hier nog niet gevonden. Er zijn ook 
plaatsen, die heel gemakkelijk aan verandering bloot- 
staan b.v. het praedicaat in zinnen van 2 of meer onder- 
werpen. Er is geen twijfel in B. 1. 94, 1: uti prospectus 
nisusque per sara facilius foret (Q°). Het klimmen is 
eigenlijk de hoofdzaak, wat wel blijkt uit de geheele 
plaats, de prospectus is meer bijzaak en de volgorde is 
ook door den rhythmus gegeven (geen kunstrhythmus, 
(Pr. p. 175 N.), maar een onbewuste). Nu volgt daar 
op facilius foret d.i. opdat het uitzicht en (vooral) het 
klimmen over de rotsen wat gemakkelijker zou zijn. 
Ahlberg leest forent. Het betoog daarover in Prol. p. 
169 is, dunkt mij, niet juist. 

Maar al had ik zelfs nog meer bladzijden met opmer- 
kingen, dan zou dat mijn ingenomenheid met en erken- 
telijkheid jegens dezen voortreffelijken arbeid niet 
verminderen. Nu kunnen we dus beginnen den tezt, dan 
de taal en stijl van Sallustius een weinig te herzien, enz. ? 
Neen, er is wel reden om nog even te wachten. 


Amsterdam. J. W. Beck. 


L. Wohleb, Die | teinische U bersetzung der Didache kritisch und 
sprachlich untersucht mit einer Wiederherstellung der griechi- 
schen Vorlage und einem Anhang über das Verbum ‘altare’ 
und seine Komposita. (Studien zur Geschichte und Kultur des 
Altertums edd. Drerup, Grimme, Kirsch, VII, 1). Paderborn, 
F. Schöningh. 1913. (Pr. M. 6). 


De Didache is een Oudchristelijk geschrift, dat han- 
delt over Christelijk leven, cultus en organizatie, een 
soort catechetische codificeering van hetgeen in een 
ons onbekenden kring, denkelijk wel voor het einde der 
tweede eeuw, gangbaar was. Zulke codificaties moeten 
het uitgangspunt zijn geweest van de volumineuze 
„canones”-litteratuur, waarin het z.g. kanonieke 
recht, in wijderen kring, de middeleeuwsche kerkelijke 
praktijk enz. voor een groot deel wortelt. Achter de 
Didache vermoedt men weder Joodsche bronnen, 
terwijl de verhouding tusschen hetgeen in dit geschriftje 


MUSEUM. 


170 


te vinden is en aanwijzingen, welke het N. T. in de z.g. 
Pastorale brieven an de Christengemeenten geeft, tot 
uitgebreide nasporingen aanleiding heeft gegeven. Het 
is dus een middelpunt, vanwaar draden naar alle rich- 
tingen uitgaan. Sedert de Grieksche text in 1884 ons 
door Bryennius uit een Jeruzalemsch handschrift werd 
teruggegeven, heeft zich een onafzienbare vloed van 
geleerdheid langs al deze kanalen uitgestort over dit 
geschriftje, dat een onbekende schrijver met het oog op 
practische behoeften zijner Christelijke omgeving heeft 
samengesteld. 

Wohleb geeft hier een nieuwe editie eener Latijn- 
sche vertaling, die uit de IIIe eeuw dateeren zou. Dan 
was zij een voorloopster van de vele, die in de IVe 
eeuw het denken van de Grieksche kerk voor Latijnsche 
ooren verstaanbaar trachtten te maken. Zij is zeker 
merkwaardig om haren grondslag, een ouderen Griek- 
schen text — zooals Wohleb wel afdoende heeft aan- 
getoond — dan de bij ons gangbare. Dit blijkt bij 
kleine, maar belangrijke punten als b.v. in 1 : 2 deum 
aeternum, 2:2 non moechaberis, non homicidium 
facias, waar Joodsche traditie en contact met het 
probleem van den „„Westerschen’ text waarneem- 
baar zou zijn, vooral echter op plaatsen als 4:6, 
4:8 (cf. Hermas, Mand. II, 4), 4, 14 (cf. Barn. 19 : 12) 
en caput 6. Of men van eene „primäre Stellung’ van 
dezen text in de wordingsgeschiedenis van wat wij than; 
de Didache noemen, mag spreken (p. 38), laat, m. i., 
onze kennis van gegevens nog niet toe te beslissen. 
Het stell n dezer vraag wijst echter wel aan, hoe belang- 
rijk deze editie is. Uit textcritisch oogpunt is zij eene 
verbetering bij die van Schlecht (Doctrina XII Aposto- 
lorum, Freiburg 1900, cf. Die Apostellehre in der Liturgie 
der kath. Kirche, ibid., 1901), den ontdekker van het 
Latijnsche handschrift (Cod. Monacensis 6242). 

Een fragment, door F. X. Funk weder teruggevonden 
in een codex van het Oostenrijksche klooster Melk, 
was reeds uitgegeven, maar lag vergeten en begraven in 
eenen „Thesaurus Anecdotorum Novissimus” (Aug. Vin- 
del. 1723, IV, 2 p. 5). Het wijkt slechts in kleinigheden 
af. Beide hss. bevatten den text der Didache als onderdeel 
van het z.g. Baeda-homiliarium: zij geven dien niet in 
zijn geheel. Cod. Mell. omvat cc. 1—2:6, Cod. Monac. : 
cc. 1—6 : 1-++ eenige verzen, die tot dusver in de Grieksche 
overlevering onbekend zijn. Op p.p. 89—105 geeft 
Wohleb naast den Latijnschen text eene reconstructie 
van het Grieksch, dat de vertaler voor zich gehad zal 
hebben, met een helder en nauwkeurig apparaat, dat 
weder een merkbare vooruitgang mag heeten. 


Bizonder belangwekkend is het IIe deel van het 
onderzoek (p.p. 39—83), waarin het taalgebruik dezer 
7 p.p. Latijn aan de hand van Schmalz’ Syntax en 
Krebs-Schmalz’ Antibarbarus tot in de kleinste bizon- 
derheden wordt nageplozen en besproken. Geregeld 
komen de gevallen van afwijking (b.v. in pro Abl. 
modi, per pro Abl. instrum., longe esse pro longe abesse) 
ook elders in laat Latijn voor. Van beteekenis is zeker, 
zooals de S., p. 40, opmerkt, dat de wijze van vertalen 
bij Grieksche participia, bij örı na verba sentiendi en 
dicendi, bij de indirecte vraag, den infinitief met het 
lidwoord, partikels en dergl. stelselmatig worde nage- 
gaan. Het zou in ’t bizonder zijn nut kunnen hebben 
voor dateering en localizeering van anonyme geschriften. 


171 


Men denkt hierbij natuurlijk dadelijk aan Cyprianus. 
In deze richting heeft Wohleb nauwgezet gewerkt. 
Deze vertaler volgt b.v. bijna zonder uitzondering den 
regel, dat ieder Grieksche part. + lidwoord vervangen 
wordt door een relatieven zin. Opmerkelijk is ook, dat het 
Latijn hier in ’t gebruik der tijden meestal het Grieksch 
volgt, en wel vaak tegen het taaleigen in (p. 53). De juiste 
beteekenis van delustrator c. 3:4 Trepıkaduipwv 
blijkt uit Const. App. VIII, 32: nepıxadaipwv Atyerar 6 
Üdaoıv emppaivwy, éoxevacpévoig yer'inwöng, eis KAdapaıv 
dii8ev tiva, Cf. Ps.-Apuleius De herb. 84: si quis male- 
volus devotaverit hominem, herbae asparagi agrestis 
radice sicca cum aqua fontana delustrabis eum et 
resolutus erit. 

Dit onderzoek, waarvan wij slechts een enkel punt 
aanstippen konden, is op zichzelf zeker van blijvende 
waarde. Op p. 83 luidt dan de aanhef der conclusies: 
D > vər taling van de „Leer der twee Wegen” met.. 330 
verschillende woorden, verrijkt het woordenboek met 
drie nieuwe woorden (delustrator, abortuare, alliare) 
en geeft nieuwe voorbeelden voor twee, die zeldzaam 
voorkomen (tendiculum, murmuriosus) en voor ver- 
scheiden beteekenissen van woorden, die minder al- 
gemeen zijn (b.v. adolator, affectatio, initiare).... 
De taal vertoont de kenmerken van laat, doch goed 
Latijn : de syntactische eigenaardigheden der vertaling 
kan men b.v. ook bij Tertullianus vinden (vgl. Hoppe, 
Syntax und Stil des Tertullian, Lpz. ’03).... De copia 
verborum is over het geheel die van den volkstoon en 
dus berekend op het begrip van den kleinen man.” 

Voor de dateering van deze verta- 
ling levert echter het taalkundig on- 
derzoek geen resultaat van beteeke- 
nis. Jordan, Geschichte der altchristlichen Lit., Lpz. 
1911, p. 436, n. 4 zegt hier wel : „zweifellos ins 3 Jahrh. 
hinaufgehend”’, doch Harnack, Chronologie der altchrl. 
Lit. II, Lpz., 1904, p. 314, dien hij in deze uitspraak 
volgde, fundeerde deze opinie verre van afdoende: 
„De verhouding tusschen ’t Latijn en de andere recen- 
sies der Didache (vooral de z.g. Apostolische Kerkorde) 
maakt het waarschijnlijk, dat de vertaling zeer oud is, 
en dit gevoelen begunstigen ook de citaten in Westersche 
geschriften van de Ille en IVe eeuw (Ps. Cypr., Adv. 
aleat., Gesta apud Zenophilum, Lactantius, Optatus), 
alsmede de overweging, dat zulk een geschrift, destijds 
opduikende, nauwelijks meer vertaald d.w.z. in kerke- 
lijk gebruik genomen zou zijn.” Verder dan deze vlot- 
tende waarschijnlijkheden brengt ook Wohlebs minu- 
tieus onderzoek ons niet: (p. 86). „De beoogde maar 
nooit overdreven aansluiting bij het Grieksch, dat de 
vertaler voor zich had, de duidelijke afkeer van 
vreemde woorden, de geheele indruk, dien het taal- 
eigen maakt, vooral de ouderwetsche stempel en 
enkele eigenaardigheden van de copia verborum (cf. 
adulator, affectatio, uana superstitio, audaz, enz.) leiden 
ons, wanneer wij ons niet geheel vergissen, voor den 
wordingsdatum tot, maar ook niet verder dan de derde 
eeuw. Schlecht, die zonder eigenlijke bewijsvoering de 
vertaling „vóór het begin der derde eeuw” dateerde, 


MUSEUM. 


172 


bereikt. Argumenten van algemeenen aard gaven een 
zekere waarschijnlijkheid voor dateering in de derde 
eeuw. Afrika als plaats van vertaling was niet te bewijzen: 
geen beslissende gegevens verzetten zich tegen oorsprong 
in Europa. De Latijnsche vertaling van de z.g. Didascalia 
Apost., van den Barnabasbrief en de ,,Kerkorde van 
Hippolytus” wijkt sterk af van het werk van dezen 
vertaler.” 

Het heeft wellicht zijn nut, aldus met de eigen woor- 
den van een zoo scrupuleus werker als de hr. Wohleb 
te constateeren, dat hier nog geen sprake van zekerheid 
is en dat derhalve het probleem der dateering nog niet 
ten nadeele van Funks opvatting (Doctr. App.', Tù- 
bingen, 1887, Proll. p. LXIII sq) is beslist. De 
beslissing in dezen hangt ten slotte af van eene 
oordeelvelling in die ingewikkelde vragen op de gren- 
zen van textcritiek en literaire critiek, welke de ver- 
houding tusschen Didache en Canones-literatuur stelt. 
Wij moeten dus nog wel blijven berusten in Barden- 
hewers oordeel (Gesch. der altlärchlichen Lit. 1, Freib. 
1902. p. 83 1): „Ook de ouderdom en de herkomst der 
vertaling heeft men tot dusver niet nader kunnen be- 
palen.” 

Afgezien van de op zichzelf belangrijke vast- 
stelling van het taalgebruik van een eigenaardigen 
vulgair-Latijnschen text en van het inzicht, dat de lezer 
in de methode van vertalen, door dezen onbekende 
toegepast, verwerft naast welkome bijdragen tot de 
exegese — dit alles is werkelijke winst — is toch het 
resultaat van dit onderzoek voor het Didache-raadsel 
negatief. De S. zegt wel (p. 38), dat het „buiten zijn 
bestek lag nader te spreken over de vraag welk verband 
er bestaan kan tusschen cap. 6 in het Latijn en in het 
Grieksch alsmede tusschen dit caput, de overige getuigen 
en de oorspronkelijke Didache, maar t. a. p. noemt hij 
het toch eene ,,bijbedoeling”’ van zijne voorafgaande kri- 
tische uiteenzetting (voornamelijk contra Schlecht) om 
„eenige bedenkingen, die de beteekenis van het Latijn 
voor de wordingsgeschiedenis der Didache verkleinen 
zouden, weg te nemen’’ en meent, dat aldus ,,de waar- 
schijnlijkheid, dat het eigenaardige type van den text, 
hetwelk de Latijnsche vertaling biedt, op een primaire 
plaats in deze wordingsgeschiedenis aanspraak heeft” 
toch wel vergroot zou zijn. Dit gevoelen kan, o. i., om 
bovenvermelde redenen niet worden aanvaard. Het is 
een verdienste van deze zorgvuldige studie, dat men 
thans weet, dat ook het nauwlettendst onderzoek der 
taal hier geen beslissing brengt. Zekerheid van niet- 
weten is ook winst. 

Uit taalkundig oogpunt verdienen voorts nog de 
pagg., die de S. wijdt aan „Het verbum ,,altare’’ (,,al- 
tiare”) en zijne samenstellingen „exaltare” (,,superexal- 
tare”) en „inaltare’”’, p.p. 104—125, allen aandacht, 
vooral met het oog op volkstaal en kerktaal (Griekschen 
invloed ?) in hunne wederzijdsche betrekking. Bizonderen 
dank zal menig lezer den S. brengen voor de volledige 
dubbele indices: p.p. 129—135 Latijn-Grieksch, en p.p. 
136—142, Grieksch-Latijn. 

Wie positieve gegevens voor de oplossing van het 


heeft hier beter kijk op gehad dan F. X. Funk, die haar | pidache-raadsel zoekt, komt dus niet met voldoening 


geen bizonder hoogen ouderdom toeschreef.” 
Overtuigend klinkt dit niet, vooral daar de S. op p. 88 

resumeert : „Alles samenvattende hebben wij dus een 

nadere bepaling voor den datum en plaats.... niet 


| 
| 


thuis. Teleurgesteld zal men echter nimmer worden, 


wanneer men aan dit met noesten vlijt en groote bele- 


) De nieuwe editie heb ik niet kunn n inzien. 


173 


zenheid bewerkt geschrift niet meer vraagt dan de 
uitvoerige titel belooft. 


Groningen. J. de Zwaan. 


I. Seheftelowits, Das stellvertretende Huhnopfer. Mit besonderer 
Berücksichtigung des jüdischen Volksglaubens. (Religions- 
geschichtliche Versuche und Vorarbeiten, herausg. von R. 
Wünsch und L. Deubner. XIV. Band. 3. Heft). Giessen, 
Töpelmann. 1914. (Pr. M. 2.40). 


De vorm van dit boekje heeft opvallende gebreken : 
het geeft een overstelpende hoeveelheid feiten, van alle 
plaatsen der wereld en uit alle tijden bijeenverzameld, 
zonder veel afwisseling als kralen aan een snoer ge- 
regen. Van goede compositie is geen sprake. Het eerste 
hoofdstuk loopt van blz. 9—16; daarvan behandelt 
ééne bladzijde het plaatsvervangend offer bij de huwe- 
lijkssluiting ; de overige zeven spreken over symbolen van 
vruchtbaarheid bij deze ceremonie. Het geheele zesde 
hoofdstuk (blz. 22—30) is gewijd aan afwerende toover- 
cirkels en eerst in het volgende (blz. 30—36) wordt 
medegedeeld wat de kip daarmee te maken heeft. Toch 
zal niemand, ook na het opmerken van deze stijlfouten, 
zijne oogen gelooven, wanneer hij ziet dat het laatste 
hoofdstuk tot titel heeft : Gibt es im Judentum Ritu- 
almord ? 

Hoewel ook hier vorm en inhoud samenhangen, moet 
men ten volle erkennen dat de schrijver een aantal be- 
langrijke riten besproken heeft en dat zijn materiaal 
weer bewijst hoe verbreid de meeste dezer riten geweest 
zijn. De motieven, die er aan ten grondslag liggen, 
worden gewoonlijk door den schrijver blootgelegd; in 
den regel blijken ze uit den ritus zelf. Ik moet evenwel 
één geval noemen, waarvan de verklaring in het voorbij- 
gaan gegeven wordt, blijkbaar omdat ze den schrijver, 
ook in verband met voorafgaande en volgende gevallen, 
evident voorkwam. In het hoofdstuk over de apopompe 
(waarin opvallenderwijze de bok voor Azazel uit Lev. 
16 ontbreekt), op blz. 41, komt deze zin voor: In 
Arabien lässt eine Witwe vor ihrer Wiederverheiratung 
einen Vogel mit dem Unsegen ihrer Witwenschaft 
fortfliegen.” Dat dit gebruik hier onvolledig beschreven 
en als een nog bestaande gewoonte opgevat wordt, 
zou men den schrijver kwalijk kunnen nemen. Maar 
veel erger is dat hij een verschijnsel als het genoemde in 
een ommezien op zulk een naieve wijze verklaart. De 
vogel vliegt weg „mit dem Unsegen der Witwenschaft.” 
Het is bijna zoo simpel als wat men in oude boeken als 
verklaring van volksgebruiken lezen kan: „ebenso 
schöne wie natürliche Sitte” enz. Het is jammer dat 
Schrftelowitz, die overigens zin genoeg voor godsdien- 
stige verschijnselen heeft, hier plotseling door weten- 
schappelijk atavisme bevangen blijkt te zijn; hij is 
daarvoor veel te goed. Het zal ieder belangstellende 
nuttig en aangenaam zijn ook in het vervolg werk van 
dezen schrijver onder de oogen te krijgen wanneer hij 
aan de uitingen van zijne belezenheid en opmerkings- 
gave een passenden vorm weet te geven. 


Leiden. A. J. Wensinck. 
The Pearl-strings ; A history of the Resuliyvi dynasty of Yemen by 
‘Aliyyubnu'l-Hasan el-Khazrejiyy. Vol. 1—4. (Gibb Memorial 


Series). Leyden, E. J. Brill. London, Luzac & Co. 1904—1913, 
(Pr. Sh. 27). 


Het is reeds vele jaren geleden, dat de eerste deelen 


MUSEUM. 


174 


van het hierboven genoemde werk mij door de Redactie 
van dit Maandblad ter aankondiging werden toege- 
zonden. Het scheen echter gewenscht daarmede te 
wachten, totdat het werk compleet zoude zijn. Niemand 
kon toen vermoeden, dat dit nog vele jaren moest duren, 
want het handschrift lag sedert 1885 in de Universi- 
teitsbibliotheek te Cambridge zoo goed als persklaar 
gereed, bewerkt door wijlen Sir J. Redhouse. Curatoren 
van het Gibb-fonds besloten in 1905 het uit te geven, 
zoo als het daar lag, behoudens eenige wijzigingen van 
ondergeschikte beteekenis. Inderdaad verschenen de drie 
eerste deelen, behelzende de Engelsche vertaling van 
Redhouse en diens ophelderende aanteekeningen tame- 
lijk snel na elkander (1906—1908) door de goede zorgen 
van Browne, Nicholson en Rovers. Maar de Arabische 
tekst liet op zich wachten tot 1913, toen het eerste deel 
daarvan verscheen, uitgegeven door Sheikh Muhammad 
Asal, een Arabier, die van 1904—1911 aan de Univer- 
siteit van Cambridge als docent in het Arabisch werk- 
zaam was. Meteen bleek toen de reden van het lange 
uitstel : de Arabische tekst door Redhouse in de Biblio- 
theek te Cambridge gedeponeerd was niet volledig; 
de bewerker had belangrijke stukken, necrologiën van 
Jemenensische geleerden, gedichten enz. weggelaten, 
zoowel in zijne vertaling als in zijn afschrift van den 
tekst. Dit bleek den uitgevers echter eerst, toen men 
reeds met den druk van het handschrift van Redhouse 
begonnen was, door vergelijking met het origineel in de 
bibliotheek van het India Office te London. Curatoren 
besloten daarop terecht, dat het ongewenscht was een 
onvolledigen tekst uit te geven, lieten het Londensche 
handschrift photographeeren en droegen aan genoem- 
den Sheikh op daarnaar te Caïro eene ui gave te doen 
drukken. Het een en ander veroorzaakte groote ver- 
traging, maar ieder zal het besluit van Curatoren om 
niet met een onvolledigen tekst voor den dag te komen 
moeten toejuichen. 

Na deze uiteenzetting kunnen wij omtrent de drie 
eerste deelen kort zijn. De vertaling en aanteekeningen 
van Redhouse zijn niet onverdienstelijk, maar voldoen 
toch niet meer aan billijke eischen. Vooreerst, omdat hij 
willekeurig groote gedeelten heeft weggelaten, die wel is 
waar voor het recht verstand van den tekst niet onmis- 
baar zijn, maar toch op zichzelf den lezer juist het meeste 
belang inboezemen, omdat zij eigenlijk den tekst eerst 
illustreeren en de historische bewijsgronden bevatten, 
waarop Khazradji’s voorstelling der feiten steunt. Ten 
tweede zijn, sedert Redhouse zijne vertaling en aantee- 
keningen te schrift stelde, een groot aantal handschrif- 
ten, die op Jemen betrekking hebben, naar Europa ge- 
komen, die een rijk materiaal bevatten tot opheldering 
en aanvulling van Khazradji’s mededeelingen. Eindelijk 
is de vertaling niet overal onberispelijk en zoude Red- 
house zelf, indien het hem gegeven geweest ware zijn 
handschrift te laten drukken, ongetwijfeld veel verbeterd 
en toegevoegd hebben. Deze opmerkingen behelzen 
natuurlijk geen verwijt, noch aan den hoogstverdien- 
stelijken Engelschen Turkoloog, die met dit werk be- 
wezen heeft, dat hij ook op het gebied der Arabische 
philologie over groote kennis beschikte, noch aan de 
uitgevers, die uit piëteit den tekst niet naar hunne 
inzichten hebben willen veranderen. Zij beoogen alleen 
de bekende waarheid in het licht te stellen, dat het uit- 
geven van het nagelaten werk van een gestorven geleerde 


175 


veelal een ondankbaar werk is, vooral in onzen tijd nu 
het rusteloos onderzoek voortdurend nieuw materiaal 
aan den dag brengt en heden reeds verouderd is wat 
gisteren werd geschreven. 

Meer blijvende waarde bezit, gelijk van zelf spreekt, 
de tekstuitgave van Sheikh Mohammed Asal. Maar 
toch durven wij ook deze niet onvoorwaardelijk loven. 
De Sheikh bericht ons in zijn kort Arabisch voorwoord, 
dat het Londensche handschrift, dat hij slechts uit eene 
photographische reproductie kent, veel te wenschen 
overlaat en dat daarin niet alleen vokaalteekens, maar 
ook de diakritische punten veelal ontbreken. Hij belooft 
ons uitvoeriger mededeelingen bij de verschijning van 
het tweede en laatste deel. Ik had daarom mijne aan- 
kondiging in het Museum willen uitstellen, totdat ik 
gelegenheid gehad zoude hebben daarvan kennis te 
nemen, maar de rampzalige oorlog maakt het onwaar- 
schijnlijk, dat dit tweede deel vooreerst het licht zal 
zien en de Redactie van het Maandblad dringt er op 
aan de aankondiging niet langer te doen wachten. 
Onder voorbehoud derhalve, dat de nog te wachten 
inlichtingen mijn oordeel over den tekst zullen kunnen 
wijzigen, waag ik de opmerking, dat de geleerde Arabier 
niet die zorg aan zijne tekstuitgave heeft besteed, 
waartoe de voorhanden hulpmiddelen hem in staat 
stelden. Het blijkt namelijk niet uit de spaarzame tekst- 
kritische aanteekeningen, dat hij andere werken van 
Khazradji, die ten deele met dit werk parallel loopen 
(vg. bijv. Cat. Codd. Arabic. L. B.*, p. 76 vvg., 113 
vvg.), laat staan andere Jemenensische geschiedbron- 
nen heeft geraadpleegd. Blijkbaar heeft hij alleen ver- 
trouwd op zijne inderdaad degelijke kennis zijner moeder- 
taal, en wij willen gaarne erkennen, dat hij daardoor 
een groot voordeel vooruit heeft boven Europeesche 
geleerden, voor wie het Arabisch slechts een aangeleerde 
taal is, maar toch blijft de indruk bestaan dat hij bij het 
vaststellen van den tekst, die over het algemeen zeer 
goed leesbaar is, in twijfelachtige gevallen er maar 
iets van gemaakt heeft. Intusschen, al ontvingen wij 
niet alles wat wij meenden te mogen verwachten, toch 
zijn wij Curatoren van het Gibb-fund grooten dank ver- 
schuldigd, dat zij de uitgave van den tekst en de ver- 
taling van Redhouse hetlicht hebben doen zien. 


Utrecht. M. Th. Houtsma. 


Alberta J. Portengen, De Oudgermaansche dichtertaal in haar 
ethnologisch verband. Leiden, Boekdrukkerij v.h. L. van Nif- 
terik. 1915. (Leidsche diss.). 


De bekende Oudgermaansche gewoonte om in de 
dichterlijke taal de dingen niet bij hun waren naam te 
noemen, maar dezen door een omschrijvende of aandui- 
dende uitdrukking of benaming te vervangen, is reeds 
meermalen het voorwerp van geleerde bespiegelingen 
geweest. Reeds Bastian zag in, dat de ,,kenningar” en 
„heiti’”, waarvan vooral de dichterlijke producten der 
Angelsaksen en Scandinaviërs wemelen en wier veel- 
vuldig gebruik in de Skalden-poézie ontaardde in een 
gemaniereerd systeem, onmogelijk alleen aan dichterlijke 
wispelturigheid en zucht tot het ongewone konden worden 
toegeschreven, maar veeleer als de overblijfselen van een 
speciale taal moesten worden beschouwd, die eertijds 
slechts door een bepaalde klasse (die der vorsten en 
edelen) werd gebruikt en verstaan. Een dergelijke ver- 


MUSEUM. 


176 


klaring gaf ook Friedrich Kaufmann, die bepaaldelijk 
aan een rilueele taal dacht. 

Een heelen stap verder was men, toen Axel Olrik, 
gebruik makende van de door Jakobsen gepubliceerde 
gegevens, met klem betoogde, dat de vele punten van 
overeenkomst tusschen de Oudnoordsche dichtertaal 
en het Shetlandsche visschersdialect alleen uit een 
direct verband tusschen beide talen kan worden ver- 
klaard. Naar zijne meening heeft het laatste zijn, later 
door de dichtertaal overgenomen, eigenaardigheden 
aan zekere „bijgeloovige’”’ denkbeelden te danken, die 
ertoe geleid zouden hebben om in bepaalde omstandig- 
heden — in dit geval bij de vischvangst — allerlei ter- 
men en uitdrukkingen der gewone taal door andere 
te vervangen. Hoewel Olrik, bij gebrek aan gegevens, 
de juistheid zijner theorie niet kon bewijzen, had hij 
toch hiermede het onderzoek in nieuwe banen geleid en 
met de oppervlakkige literaire verklaring eens voor al 
afgerekend. 

Van Olrik’s theorie als werkhypothese uitgaande, 
heeft nu de schrijfster van dit boek een onderzoek inge- 
steld naar meer doorzichtige parallellen buiten het 
Germaansch, teneinde de totnogtoe onvolledige gegevens 
door vergelijking aan te vullen. De verdienste van haar 
boek bestaat hierin, dat zij zulke parallellen gevonden 
heeft en daardoor op vrijwel afdoende wijze heeft kun- 
nen aantoonen, dat de theorie van Olrik in hoofdzaak 
juist was. Een dergelijken toestand als in het Germaansch 
toch treft men ook in verscheidene Indonesische talen 
aan — zoo in het Sangireesch (Sangir-Archipel, ten N. 
van Celebes) en in het door de Toradja’s gesproken 
Baree (Centraal-Celebes) — en (waar het op aankomt) 
terwijl men wat het Germaansch betreft totnogtoe slechts 
onder voorbehoud kon spreken, staat het van genoemde 
talen buiten twijfel vast, dat de poëtische taalafwijkingen 
inderdaad ontleend zijn aan een speciaal dialect, dat 
gebruikt wordt in die omstandigheden, waarin de gewone 
taal, althans gedeeltelijk, ,,taboe’’ is. Bij de Sangireezen 
is het de zeetaal (het ,,Sasahara’’), bij de Toradja’s zijn 
het twee verschillende dialecten, n.l. een soort algemeene 
vervangtaal en de priestertaal, waafbij de dichters in de 
leer ziin gegaan. Ook de Dajaks van Borneo gebruiken 
in hunne poëzie vaak woorden ontleend aan de priester- 
taal of wisseltermen die in geval van „taboe”’ ook in de 
gewone taal dienst moeten doen. Na aldus te hebben 
aangetoond, dat er een treffende overeenkomst bestaat 
tusschen de verschijnselen in het Germaansch en die in 
sommige Indonesische talen, behandelt de schrijfster in 
de twee volgende hoofdstukken de algemeene problemen, 
waarmee haar onderwerp haar in aanraking brengt. 
De ,,taboe-taal’’, zooals men het totaal van, onder den 
dwang van ,,taboe’’-voorstellingen in het leven geroepen, 
afwijkingen van de gewone taal zou kunnen noemen, 
is slechts één van de vele speciale” taalsoorten, die men 
in nagenoeg elke taalgemeenschap aantreft. Wat de 
wijze waarop zij gevormd worden aangaat, zijn die 
speciale talen moeilijk te classificeeren, maar wanneer 
men ze van een ethnologisch standpunt beschouwt, 
kan men, zoo meent de schrijfster, althans twee princi- 
pieel verschillende categorieën onderscheiden: de profane 
en de niet-profane talen. Wat met „niet-profane”’ talen be- 
doeld wordt, hebben wij reeds gezien; de ,,profane”’ vallen 
in het algemeen weer in twee andere groepen : de geheim- 


177 


talen en de vaktalen. Op de bezwaren tegen deze classifi- 
catie kunnen wij hier slechts in het voorbijgaan wijzen — 
trouwens, de schrijfster loochent ze niet bepaald, maar 
meent, dat zij niet tegen de voordeelen eener groepeering 
opwegen. Vaktalen of geheimtalen waarvan men kan 
aantoonen, dat zij uitsluitend profaan zijn, bestaan niet ; 
dat verder de grenzen tusschen vaktaal en geheimtaal 
eveneens vlottend zijn, behoeft geen betoog ; en einde- 
lijk : wie zal durven beweren dat de oorzaken die bijv. 
na de uitvinding eener nieuwe techniek in den tegen- 
woordigen tijd, onder de personen die deze techniek 
moeten toepassen, alras tot de vorming eener nieuwe 
vaktaal leiden, bij de Shetlandsche visschers van de 
vroege middeleeuwen en bij de hedendaagsche Sangi- 
reezen in ’t geheel geen rol gespeeld kunnen hebben ? 
Ook de practische nadeelen dezer classificatie doen zich, 
zooals te verwachten was, al zeer spoedig gevoelen, 
Zoo verklaart de schrijfster zich na een bespreking van 
de verschillende theorieën cver den oorsprong van de 
vrouwentaal der Eiland-Caraïben vóór de zienswijze van 
Crawley, die er een sexueele ,,taboe’’-taal in ziet en maakt 
zij zich dus schuldig aan dezelfde eenzijdigheid die 
zij den voorstanders der overige theorieën verwijt: 
immers, vasthoudende aan haar verdeeling in profaan 
en niet-profaan, negeert zij hier de voor de hand liggende 
waarschijnlijkheid, dat naast die ,,taboe’’-motieven ook 
andere, profane, factoren in het spel zijn geweest, n.l. 
technische (technische termen, hoewel niet talrijk, 
ontbreken niet), sociale (theorie van Sapper en Lasch) 
en eindelijk historische (eenigszins talrijke gevallen van 
vrouwenroof kunnen sporen hebben achtergelaten in 
de taal). Afgezien echter van deze voorbarige poging tot 
classificeeren, gaat de schrijfster zeer critisch te werk: 
zoo toont zij, om maar één voorbeeld te noemen, de 
zwakte van Lucien Adam’s linguistische argumentatie 
op afdcende wijze aan. 

Ook aan het volgend hoofdstuk, dat over ,,de oorzaken 
van het ontstaan van taboetalen’ handelt, is klaar blijke- 
lijk veel moeite en zorg besteed. Om de belangrijkste 
moderne theorieën, die met het vraagstuk verband hou- 
den, kort en duidelijk uiteen te zetten, ze critisch te 
vergelijken en de uitkomsten dezer vergelijking tot een 
bruikbaar geheel te verwerken, is voorwaar geen ge- 
makkelijke taak — en het valt dan ook te betwijfelen 
of de schrijfster hierin volkomen is geslaagd. Het eind- 
resultaat harer beschouwingen : de overtuiging, dat zoo- 
wel „animistische’ als „dynamistische’” voorstellingen 
tot het ontstaan van ,,taboe’’-talen hebben medegewerkt, 
is inderdaad niet met de heerschende strooming in de 
ethnologie in strijd, maar men zou de vraag kunnen 
stellen, of dit resultaat op het oogenblik al niet wat 
afgezaagd begint te worden, althans, of het ook maar 
eenigszins de moeite van het voorafgegane onderzoek 
loont. Hoe dit zij, het valt in ieder geval te waardeeren, 
dat de schrijfster niet de moeite heeft geschroomd om 
zich in deze moeilijke problemen grondig te verdiepen, 
teneinde zich een zelfstandig oordeel te vormen, temeer 
daar het een ietwat gemakzuchtigen beginner in dezen 
tijd van inleidingen” en „handboeken’ wel wat ver- 
leidelijk wordt gemaakt om zijn kennis uit de tweede of 
derde hand op te doen. Haar laatste hoofdstuk had de 
schrijfster feitelijk wel ongeschreven kunnen laten, 
zonder dat daardoor de wetenschappelijke waarde van 
haar boek zou zijn verminderd. Behalve haar algemeene 


MUSEUM. 


178 


conclusie — die uit den gang van haar betoog reeds 
volkomen duidelijk was geworden — bevat dit hoofdstuk 
een aantal vermoedens omtrent de mogelijke oorzaken 
waaraan het ,,taboe’’-zijn van een bepaald ding zou kun- 
nen worden toegeschreven. Soms vermeldt de schrijfster 
algemeen of nagenoeg algemeen aanvaarde opvattingen, 
en soms geeft zij zich over aan vrij onvruchtbare be- 
spiegelingen. Zeer juist merkt zij ten slotte zelve op: 
„Mot gissen zijn altijd groote bezwaren verbonden en 
daar het niet makkelijk is, zich in de mentaliteit der 
oude Germanen in te denken, kunnen vele ervan vergis- 
singen zijn.” Trouwens, voor het oogenblik is het vol- 
strekt niet van overwegend belang, hoe ieder geval op 
zich zelf verklaard moet worden en het is de vraag of 
wij ooit in staat zullen zijn, tot dergelijke details af te 
dalen, zonder alle voeling met de sobere feilen te ver- 
liezen. 

Evenwel, het boek heeft te veel goede eigenschappen, 
dan dat een enkel slap en onbeduidend hoofdstuk den 
degelijken indruk dien het maakt zou kunnen wegnemen. 
De schrijfster kan er zeker van zijn, dat haar proefschrift 
zoowel door germanisten als door ethnologen met waar- 
deering zal worden ontvangen en dat het den onder- 
zoeker, die zich later opnieuw in het probleem zal ver- 
diepen, tot niet geringen steun zal zijn. 


Voorschoten. J.P. B. de Josselin de Jong. 


Dr. R. A. Kollewijn, Opstellen over spelling en verbuiging. 
Derde, vermeerderde druk, met een woord vooraf van Prof. 
D.C. G. N. de Vooys. Groningen, Wolters. 1916, (Pr. f 1.75). 


Wie weet hoeveel er sedert 1891 in ons land over 
spelling is gedebatteerd, hoeveel brochures er zijn ge- 
schreven over dat onderwerp en hoeveel verslagen er 
zijn uitgebracht, zal zich er niet over verbazen dat het 
zilveren jubilaeum van de spellingstrijd kan gevierd 
worden met de derde druk van een bundel, die, na het 
artikel dat aanleiding gaf tot de oorlog, alle kanten van 
het v aagstuk op een waarlik wetenschappelike wijze 
behandelt en aan voor- en tegenstanders een rijk mate- 
riaal van gegevens verschaft. Maar iemand die aan de 
strijd heeft deelgenomen, en ervaren heeft dat een 
bestrijder van Dr. Kollewijn die blijk geeft zijn Opstellen 
te hebben bestudeerd, nog steeds een uitzondering is, 
verwondert er zich over dat de twee eerste drukken 
niet voldoende waren voor de voorstanders en dat kleine 
getal tegenstanders en neutralen die de moeite hebben 
genomen om van ’t voornaamste boek over het onder- 
werp kennis te nemen. Ik vrees dat de titel niet aantrek- 
kelijk genoeg was om de gemakzucht, die liever veroor- 
deelt dan onderzoekt, te overwinnen. Laten we hopen 
dat het werk, nu het in een biezonder smaakvol bandje, 
bruin met gouden stempel, bij een aanzienlike firma 
verschijnt, eindelik de aandacht trekken zal die het 
verdient. Gebeurt dat, dan zullen de vierde, vijfde en 
zesde druk niet uitblijven. Ik hoop het van harte. 

In die wens ligt intussen niet uitgedrukt dat ik voort- 
zetting van de spellingstrijd begeer. Neen, na de vrede 
zal het boek zijn waarde behouden. Het heeft ongetwij- 
feld het karakter van een propagandamiddel, doch niet 
in de eerste plaats ten bate van een stelsel, maar tot 
bevordering van beter inzicht in taal en taalstudie. 
Daarom hoop ik dat de bundel ’t meest gelezen zal 
worden door aanstaande docenten, ook van andere 


179 


talen dan de Nederlandse ; opstellen als ,,Een taaldespoot 
uit de pruiketijd” en die over het woordgeslacht kunnen 
bijdragen om vooroordelen over de absolute waarde 
van de Latijnse spraakkunst weg te nemen, vooroordelen 
die de studie van de klassieke talen en het inzicht in 
de samenhang van de verschillende delen der filologie 
nog altijd belemmeren. Wie de gedachten in die studies 
neergelegd zich eigen gemaakt heeft, mag desnoods 
afkerig blijven van de verbeteringen door Dr. Kollewijn 
voorgesteld op de spelling van de Vries en te Winkel; 
hij zal zijn bezwaren dan niet langer zoeken in be- 
weerde onduidelikheid, platheid of lelikheid. 

Drie opstellen komen in deze derde druk voor die 
in de beide vorige nog niet opgenomen konden worden. 
Het zijn: Een taaldespoot uit de pruiketijd (Taal 
en Letteren, 1906), Een but (Grool- Nederland, 1911), 
Is bemiddeling mogelijk? (Kritiek op het Verslag van de 
Staatskommissie in zake de Spellingkwestie, 1913). 
In het eerste wordt ons in de persoon van Balthazar 
Huydecoper een taalregelaar getekend die hardnekkig 
zijn zeer eigenaardige logika boven waarneming van het 
gebruik en psychologiese verklaring stelt, nummer 
twee is een antwoord op de bekende aanval van de heer 
Scharten en in het derde wordt uiteengezet dat een 
vergelijk met de tegenstanders niet mogelik is zolang 
deze zo uiteenlopende, soms elkaar tegensprekende 
eisen stellen. 

Hier en daar heeft de schrijver aan de voet der blad- 
zijde een noot gezet waarin hij kleine verbeteringen of 
aanvullingen van zijn tekst voorstelt. 

Ten slotte wijs ik er op dat van de vijf en twintig jaren 
die tussen het eerste opstel en de verschijning van deze 
bundel liggen, de heer Kollewijn er vier en twintig als 
direkteur verbonden is geweest aan een Hogere Bur- 
gerschool te Amsterdam. Daarop mag wel eens de 
nadruk gelegd worden, omdat het van belang is te 
weten dat de ontwerper van de nieuwe spelling niet 
alleen een geleerde maar ook een man van langjarige 
praktijk is. Hoe velen van zijn bestrijders verenigen 
die eigenschappen ? 


Leiden. D. C. Hesseling. 


Otium Classicum. I. Genestetiana. Petri de Genestet poetae Neer- 
landici carmina selecta Latine vertit J. J. Hartman. Leiden, 
Sijthoff. 1915. (Pr. f 0.90). 


Een meer in bizonderheden afdalende bespreking 
van deze Genestetiana gaf ik al in den Ned. Spectator 
van 4 Jan. 1902, waarbij werd opgemerkt welk een groot 
virtuoos Prof. Hartman is in ’t hanteeren van Latijnsche 
versmaten en hoe een enkele maal de Genestet wel een 
beetje in het gedrang kwam. De heer Hartman is een 
hevig bewonderaar van de Genestet, houdt trouwens 
over ’t algemeen van godsdienstig-getinte poëzie, waartoe 
hij natuurlijk volkomen het recht heeft, maar het is ook 
denkbaar dat anderen dergelijke dichtkunst wat fade, 
banaalen verouderd vinden. Intusschen, ieder zijn smaak, 
en de weinige woorden ,,e praefatione primae editionis” 
laten aan boudheid en beslistheid niets te wenschen over. 

Voor wie is nu dit boekje bestemd ? Mijdunkt voor 
den volgroeiden literator, die zijn Horatius e.a. lyrici 
goed kent, heel wat Latijnsche poëzie achter den rug 
heeft en min of meer fijnproever is. leder kent waar- 
schijnlijk, zoo niet het boek zelf, dan toch den titel 


MUSEUM. 


180 


van Bulwers roman „What shall he do with it?” Ik 
vraag op mijn beurt „wat moeten we er mee op 't gym- 
nasium doen ?” Den leerlingen aanpraten hoe mooi en 
hoe knap en hoe sierlijk Prof. Hartman de Genestet 
verromeind heeft ? Maar kunnen ze dat bekoorlijk voelen 
en naproeven, ook al staat in het goedgedrukte uitgaaf je 
het Hollandsch er naast ? I have my doubts. Niet dat 
ik het werk niet aantrekkelijk zou vinden, maar het 
lijkt me meer aangewezen voor een privatissimum met 
de crême de la crême, de élite van de uitverkorenen, 
dan voor algemeen gebruik. Bovendien kost het al 
heel wat moeite en tijd een bepaald quantum echte, 
oorspronkelijke Latijnsche poëzie van verschillende 
Latijnsche schrijvers goed te lezen ; mogen we nu er nog 
tijd afnemen voor Genestetiana ? Of zou de bespreking 
hiervan omgekeerd een gunstigen invloed hebben op het 
vertalen uit de klassieke dichters ? Ziehier eenige vragen, 


waarop ik niet met al te groote zekerheid zou durven 
antwoorden. 
Den Haag. Edward B. Koster. 


R. von Scala, Das Griechentum in seiner geschichtlichen Entwick- 
lung. (Aus Natur und Geisteswelt n. 471). Leipzig, Teubner. 
1915. (Pr. M. 1, geb. M. 1.25). 


Dit boekje beslaat, met inbegrip van de daarin opge- 
nomen illustraties, 96 bladzijden ; berekent men nu dat 
die illustraties minstens 25 bladzijden innemen, dan 
ziet men dat de schrijver er in geslaagd is om, in 71 blz. 
klein 8°, van de lotgevallen der Grieken en van de 
ontwikkeling hunner beschaving een overzicht te geven 
dat begint bij de Indogermanen (blz. 1—5), over Kreten- . 
siese, Myceense en Homeriese beschaving handelt (blz. 
5—23), ons de uitbreiding der kolonisatie schetst (blz. 
23—27), en ’t verhaal van de meer bekende gedeelten 
van Hellas’ geschiedenis voortzet tot aan de stichting 
van Konstantinopel (blz. 27—94). Er blijven dan nog 
twee bladzijden over voor een „Zusammenfassung.” 
Een tijdtafel van 7 blz. volgt als een zeer welkome 
index op zo veel wetenswaardigs. 

Uitgebreide kennis en door eigen onderzoek verkregen 
overtuiging betreffende de vraag wat het belangrijkste 
is, zijn nodig wil men met enige kans van slagen de 
Griekse historie onder een hydrauliese pers van zo 
zware drukking kunnen leggen. Von Scala voldoet 
ongetwijfeld aan die voorwaarden. Dat hij, ondanks 
de titel van zijn werk, over Byzantium en het tegen- 
woordige Griekenland zwijgt, is wellicht hieraan toe te 
schrijven dat hij zich niet in gelijke mate bevoegd acht 
om deze tijdvakken op dezelfde wijze te behandelen. 
Maar is het kunststuk hem gelukt zonder al te grote 
schade voor de duidelikheid ? Zullen de „weiteren 
Kreisen” voor wie de bekende verzameling bestemd is, 
dit kleine boekje gemakkeliker in zich opnemen dan 
een werk van veel groter omvang, maar minder zwaar 
van inhoud, minder gevuld met uitspraken en toespe- 
lingen die alleen betekenis hebben voor wie reeds uit- 
voeriger studies over de beschaving der Grieken hebben 
gelezen ? Ik betwijfel het, ja ik vrees dat de niet-des- 
kundige lezer door dit boekje meer verbijsterd dan 
verlicht zal worden. Sommige zinnen zijn voor mij na 
herhaalde lezing onduidelik gebleven. Ik schrijf er een 
af (blz. 94). „Daneben eine Fülle von Stadtstaaten, in 
denen feine Ausbildung verschiedenster Verfassung:- 


181 


formen den Reichtum politischer Entwicklung zeigt, 
aber eine Verengung der Wirksamkeit durch Klein- 
staatentum für alle Zeit rein innerer Entwicklung 
hervorbringt.”’ 

Ik geloof dat zulk een werkje alleen waarde heeft 
voor vakgenoten van de schrijver, die gaarne in zeer 
beknopte vorm vernemen wat zijn mening is over de 
belangrijkste vraagstukken van de Oudgriekse bescha- 
ving. 

In de tijdtafel is een voor leken gevaarlike drukfout 
blijven staan: „454, Verlegung der Bundesleitung und 
der Bundeskasse von Delos nach R o m.” 


Leiden. D. C. Hesseling. 


H. Wätjen, Das Judentum und die Anfänge der modernen Koloni- 
sation. Kritische Bemerkungen zu Werner Sombarts „Die Juden 


und das Wirtschaftsleben.” Berlin, Stuttgart, Leipzig, W. 
Kohlhammer. 1914. (Pr. M. 1.50). 


Het is altijd een eenigszins netelige taak een kritiek 
te schrijven op een boek, dat zelf niet anders dan een 
kritiek is. Maar een bespreking van dr. Wätjens boekje 
moge hier een plaats vinden ter wille van de zaak zelf ; 
bovendien heeft de schrijver het ons gemakkelijk ge- 
maakt door zelf zoo goed als geen aanleiding te geven 
tot nieuwe kritiek. Integendeel, ieder, die iets van het 
behandelde onderwerp weet, kan niet anders dan zijn 
instemming betuigen met dr. Wätjens kritiek. De fouten 
van de werkwijze van Sombart liggen zoo voor de hand, 
dat zij eigenlijk nauwelijks behoeven te worden aange- 
wezen. Maar hij geniet, vooral buiten den kring der 
geschiedkundigen, een zeer groote reputatie en zijn woord 
is wet voor duizenden genooten in en buiten Duitsch- 
land. Daarom ook zijn geschiedkundigen van naam als 
von Below en Rachfahl hem scherp te lijf gegaan, om 
zijn wilde fantasieên tot haar juiste verhoudingen terug 
te brengen. Daarom ook was het nuttig, dat dr. Wätjen 
enkele bijzondere punten nog eens afzonderlijk onder- 
zocht. En dat met succes. 

Sombarts stelling is deze, dat het moderne kapita- 
lisme en de moderne kolonisatie in hoofdzaak het werk 
der Joden is geweest. Op meesleepende en bijna over- 
tuigende wijze weet hij dat te betoogen. Men is al le- 
zende altijd geneigd met hem mede te gaan en zich te 
laten belezen. Als hij b.v. aanwijst of liever schildert, 
hoe de kolonisatie van Noord-Amerika is geschied ; 
hoe zich op tal van plaatsen kleine koloniën van land- 
bouwers vestigden, b.v. van twintig familien ; hoe 
bij deze twintig zich nog een koopman aansloot, hoe 
deze koopman het middelpunt van de economische 
beweging werd en de economische betrekking tot de 
buitenwereld bewerkstelligde ; als Sombart dan demon- 
streert, dat deze koopman wel altijd een Jood zal zijn 
geweest, dan geeft men zich argeloos gewonnen. Maar 
bij eenig nadenken valt deze voorstelling, hoe welspre- 
kend ook voorgedragen, ineen. Dr. Wätjen kan met de 
feiten aantoonen, dat vóór 1800 het getal Jaden in Noord- 
Amerika uiterst gering is geweest. 

Zoo is het overal bij Sombart. Om het beeld van 
Wätjen te gebruiken, Sombart ruikt overal Joden. 
Het sterkste voorbeeld is wel dit. Volgens hem zijn 
vele van onze gouverneurs-generaal van Indié Joden 
geweest op geen anderen grond dan zekere eigenaardig- 
heden in de gelaatsuitdrukking. En vooral dit: Jan 


MUSEUM. 


tE nn eee 


182 


Pietersz. Coen was eigenlijk een Jood ; hij heette immers 
Coén, Cohen. Hier houdt eigenlijk alle kritiek op; 
dr. Wätjen heeft verstandig gedaan met deze dingen 
voor zich zelf te laten spreken. 


Amsterdam. 


J. Burnet, Die Anfänge der Griechischen Philosophie. 2e Auflage, 
aus dem Englischen übersetzt von Else Schenkl. Leipzig, Teub- 
ner. 1913. (Pr. M. 8, geb. M. 10). 


H. Brugmans. 


Burnet’s werk over de vóór-Socratische wijsbegeerte, 
waarvan de bespreking door verschillende omstandig- 
heden veel vertraagd is, behoeft ook in de duitsche ver- 
taling geen aanbeveling: van den aanvang af treft de 
helderheid der uiteenzetting en de bondige systematiek. 
Een hoofdpunt daarin is dat meer dan gewoonlijk gelet 
wordt op de philosophische scholen (p. 27) ; daarom is 
van ’t weinige dat we van Pythagoras weten de behan- 
deling zijner school, zooals haar leer, beinvloed door 
Parmenides, bij Plato en Aristoteles voorondersteld 
wordt, gescheiden. Het lijkt mij dat Xenophanes te 
gering gewaardeerd is: pg. 110 „ohne diese Schrift” 
n.l. het pseudo-Aristot. traktaat de Melisso Xenophane 
Gorgia” (wurden wir) sehr wenig von der „Philosophie 
des Xenophanes” gehört haben” zegt Burnet; maar 
Aristot. Met. A 986 b 21, noemt hem toch den eerste 
der Fleaten, eveneens Plato Soph. 242 D en of hij in 
Elea zelf geleeraard heeft, doet er niets toe. Dat het 
Eene, Xenophanes’ God, de wereld ig, lees ik niet uit 
de woorden van Aristoteles t. a. p., noch dat hij hem 
beschouwde als „ein sinnlich fühlendes Wesen, wenn- 
gleich ohne irgendwelche Sinnesorgane.” Want „er 
regiert alle Dinge durch die Gedanken seines Geistes” 
(fr. 25) en zijn hooren en zien geldt kagóhou Kai un Kara 
uepog (noot 3 by Burnet p. 112). Zoo zal dan Wila- 


‚ mowitz nader bij de waarheid zijn die Xenophanes 


monotheist noemt, dan Diels die hem van pantheisme 
beschuldigt en daargelaten of Burnet met recht het 
bestaan van een philosophisch gedicht van X. loochent, 
zeker kan ik hem niet volgen wanneer hij hem Goethe’s 
„Weltkind’ noemt tusschen ,,Profete rechts, Profete 
links.” Daarmede is toch ook geenszins in overeenstem- 
ming de vermelding van Xenophanes bij Herakleitos. 
Burnet maakt veel, naar verhouding misschien te veel, 
werk van de uiterlijke historie der philosophen, de chro- 
nologie vooral. Des te meer treft het mij dat hij (pg. 
79) het gewone verhaaltje dat Epaminondas tot leerling 
maakt van Lysis, den directen leerling van Pythagoras, 
aanvaardt. „Dieser Bericht — zegt B. van Aristoxenos’ 
mededeeling — macht ganz den Findruck historisch 
zu sein.” Hoe? Kvlon, door Pythagoras verstooten, 
wreekt zich door eerst hem zelf te verjagen en daarna 
door middel zijner partijgenooten (toch wel uit denzelf- 
den tijd?) P’s leerlingen, van welke Lysis ontsnapt 
naar Thebe en leeraar van Epaminondas wordt. Als 
Epaminondas + 420 geboren is, dan kan hij toch 
moeilijk van een direkten leerling van Pythagoras, 
wiens dxun a°. 532 gesteld wordt (p. 75 n. 1) leiding 
gekregen hebben. Die rekening kan Burnet niet doen 
kloppen. 

Het kan zijn nut hebben een en ander van wat mij bij 't 
lezen opgevallen is hier kort aan te teekenen, p. 4 Home- 
rus vermeldt nergens „die Entsühnung von Blutschuld.’ 
Toch wèl, zie b.v. Ilias }632.sq. N 659 Q 480 sq. — p. 5, 


183 


„Hesiod weiss, dass er einer späteren und trübeıen Zeit 
angehört als Homer.” Dat is te positief gezegd. — p. 10. 
De titel mepi puoews bij de voor-socratici krijgt zijn toe- 
lichting uit Odyssee x 303 kaf par púotv aùroð Ederkev 
d. i. de aard. — p. 15. Niet alleen in wiskunde en 
astronomie danken de Grieken iets aan het Oosten, maar 
ook in kosmologie vgl. bij voorbeeld Ziegler, Menschen- 
und Weltenwerden” (1913) en Anaximander’s ädıkin. 
p. 25 sq. weer het redelooze gepraat van ‚das wahre, 
wenn auch vielleicht unerreichbare Ziel aller Wissen- 
schaft” dat de Grieken erkend hebben en (dem) unsere 
Gelehrten näher gerückt (sind).”’ Ja, wanneer wij (en 
de Grieken) erkend hebben dat ons weten stukwerk, 
maar het ware doel daarvan in ’t begrijpen bereikt is, 
dan kunnen we ophouden zelfgenoegzaam te praten 
over ’t onbereikbare benaderde. Voor ousZerv tà paivopeva 
is de vertaling : „den Schein zu retten”? — nog eens p. 
174 — minder juist. pg. 30 Croesus’ veldtocht tegen 
Pteria was niet ongelukkig. pg. 70. Om hun doel, 
loutering der ziel en bevrijding van ’t herboren worden, 
lichter te bereiken waren de Orphici tot genootschappen 
gevormd, zegt Burnet ; ik begrijp niet wat hij wil zeggen. 

pg. 77 n 1. Pythagoras is een Ioniër, en dat hij toch 
zoo, niet Pythagorès, heet, komt doordat de lateren 
Attisch schrijven en Pythagoras de attische vorm is. 
Hiermede is in strijd dat de genitief volgens Herodianus 
II p. 657 : 3 (Lenz) op -a uitgaat. — Van ’t boonenver- 
bod valt meer en iets anders te zeggen dan op pg. 81 
staat. p. 100 n. 3 BAnorpilovreg èuùv ppovrida „die 
meine sorgenmüde Seele .... auf und nieder treiben”, 
mijns inziens veeleer : „die °t zaad van mijn gedachten 
uitwerpen’’. Geheel verkeerd is, pg. 111 n 1 de opvatting 
van ot tod édov orocıwraı Theaet. 191 A. als „Ver- 
fechter des Ganzen.” Het woord is een grap, zooals blijkt 
uit de tegenstelling van de gelijke grap oi péovreg. 
De vertaling van de Heraklitea geeft aanleiding tot 
opmerkingen die te veel plaats zouden innemen ; maar 
dat pg. 141 de redeneering „und so wird es möglich, 
dass eine neue Sonne sich entzündet’’ onzin is, ziet men 
van zelf. Eveneens pg. 165 „Die Philosophie hatte noch 
nicht gelernt, das Zugeständniss zu machen, dass ein 
Ding undenkbar sein und dennoch existieren könne” — 
en Zoo is er meer, waarover wij hier niet uit kunnen 
weiden. — 


Utrecht. J. M. Fraenkel. 


P. Rabbow, Antike Schriften über Seelenheilung und Seelenleitung 
auf ihre Quellen untersucht, I, Die Therapie des Zorns. Leipzig, 
Teubner. 1914. (P. M. 6, geb. M. 8). 


De auteur behandelt in deze studie, onafhankelijk 
van Allers, Pohlenz, Schlemm e. a., vgl. p. 1 aanm. 1), 
Seneca, De ira II, 18—35 en III, in p. 1—142, Plu- 
tarchus, Tepi dopynoiag in p. 56—97 f. f., en Cicero, 
Tuscul. disp. III, in p. 142—168, licht in vijf aan- 
hangselen enkele punten nader toe, p. 171—194, en 
besluit met een register, p. 195—198. 

Als hoofduitkomsten releveeren wij 1) Poseidonios’ 
Zuvrayua nepi Öpyic vgl. p. 44 en 95, en Sotions 
Tlepì òpyñs vgl. p. 82 f. f. waren de „Vorlagen’’ zoo- 
wel van Seneca als van Plutarchus ; 2) Philodemos’ 
Tepi öprns (of diens „Vorlage”) is door Seneca vgl. p. 
101 f. f., blijkbaar echter niet door Plutarchus, vgl. p. 105 
aanm. 1), gevolgd ; 3) Antiochus heeft, door Poseidonios’ 


MUSEUM. 


184 


kritiek er toe genoopt, de leer van Chrysippos gewijzigd 
en zoodoende Cicero zoowel als Seneca beïnvloed. 

Bij dergelijke onderzoekingen loopt men allicht 
gevaar, de onderlinge verhoudingen der oude schrijvers 
onjuist weer te geven ; wij moeten echter erkennen, dat 
P. Rabbow zich niet alleen scherpzinnig, vgl. bijv. p. 
4 vlg. over Seneca De ira II, 31, maar ook voorzichtig 
betoont, vgl. bijv. p. 105 aanm. 1), en dat zijne uitkom- 
sten alleszins verdienen ernstig in overweging te worden 
genomen. b 

Daarentegen kunnen wij, uit een literair oogpunt, den 
auteur van een zekere onbeholpenheid niet vrijpleiten ; 
de samenstelling van het boek maakt het ons moeilijk, 
den gang der onderzoekingen goed te overzien en aan- 
merkingen die eene lengte van 86 regels (p. 57 vlge.), 
ja van 114 regels (p. 143 vlgg.) bereiken, cnderbreken 
het betoog op de meest storende wijze. 


’s- Gravenhage. K. H. E. de Jong. 


Die ältesten Apologeten. Texte mit kurzen Einleitungen, heraus- 


gegeben von Edgar J. Goodspeed. Göttingen, Vandenhoeck & 
Ruprecht. 1915. (Pr. M. 7.40, geb. M. 8.40). 


Met de oudste apologeten zijn hier bedoeld de apolo- 
geten uit den tijd vóór Irenaeus. Deze kerkvader vormt 
een soort van rustpunt in de ontwikkelingsgeschiedenis 
van het Oudste Christendom. Es ist recht eigentlich 
die Gestalt dieses Kirchenvaters, die am Schluss des 
ersten Bande; von Harnack. Dogmengeschichte in 
einer alles beherrschenden Positi n steht” zegt Bousset 
in de voorr de van zijn werk ,,Kyrios Christos”, dat hij 
ook eindigt met de behandeling van Irenaeus. 

Wat Goodspeed ons nu schenkt in zijn toch reeds 
omvangrijke werk, dat is achtereenvolgens een klein 
gedeelte van de apologie van Quadratus (de i houd is 
bijna geheel verloren gegaan), de apologie van Aristides 
(welke, merkwaardig genoeg, geheel is overgenomen in 
den roman van Barlaäm en Josaphat), de geschriften van 
Justinus Martyr (Apologia, Appendix en de Dialogus 
cum Tryphone Judaeo. Van twee apologieën wil de 
auteur niet spreken ; beter vindt hij de onderscheiding 
van Apologia en Appendix), de oratio ad Graecosvan 
Tatianus, den „Encratiet”, ons bewaard gebleven 
fragmenten van den apologetischen arbeid van Melito 
van Sardes en eindelijk de supplicatio pro Christianis 
van Alhenagoras (npeoßeıa wepi xpıorıavwv). Het geheel 
wordt besloten met een index nominum en een index 
locorum, en telt 380 bladz. 

Wie zal ontkennen, dat een werk als ons hier geboden 
wordt, in de hoogste mate nuttig is? De auteur heeft 
zijn werk bestemd voor „Studierenden”, en «m hen 
gemakkelijk op de hoogte te brengen laat hij telkens 
aan den Griekschen tekst voorafgaan eene korte inleiding, 
waarin hij spreekt van historische en tekstcritische 
kwesties in verband met den te bespreken apologeet. 
Deze inleidingen evenwel zijn al heel kort; ik waag 
het daarom voor onze Nederlandsche theologen, welke 
met den arbeid der apologeten kennis willen maken, te 
verwijzen — als eene soort van aanvulling — naar de 
dogmenhistorische studiën, door prof. F. Pijper in 
Theol. Tijdschr. 1907 over de oudste apologeten geschre- 
ven. Misschien mag hier ook even herinnerd worden aan 
de veel uitvoeriger inleidingen, welke we vinden in de 
serie ,,Qud-Christelijke Geschriften in Nederlandsche 


185 


vertaling enz. uitgegeven door prof. H. U. Meyboom.” 

Met deze opmerkingen wil ik evenwel niets afdoen van 
het verdienstelijke werk van Goodspeed, wiens bedoeling 
ook immers niet was te geven een overzicht van de theo- 
logie of de christologie der apologeten. Zijn arbeid is 
van zuiver tekstcritischen aard en als zoodanig zeer 
te waardeeren. 


Amersfoort. H. J. Toxopeüs. 


SCHOOLBOEKEN. 
Jos. Kleyntjens S.J. en Dr. H. H. Kuippenberg, Van Goden en Halden , 


verhalen uit de Mythologie van Grieken, Romeinen en Germa- 
nen. Groningen, Wolters. 1915. (Pr. f 1.60). 


Die vreemde spijs bezorgde onverdragelijke hoofdpijn. 
Kleyntjens en Knippenberg, Van Goden en Helden pag. 13. 


Bij het ter recensie ontvangen van bovenstaand werkje 
kon ik niet nalaten te denken aan den beroemden Creu- 
zer, die als professor naar Leiden beroepen het er niet 
uithouden kon, omdat de Grieksche mythologie hem in 
ons land onverstaanbaar werd. De heer Bijvanck, die 
jaren geleden dit verhaal in de Gids deed, boudeerde 
verder : „dat is het gebrek waaraan wij fataal mank 
gaan : wij bezitten geen gevoel voor mythologie.” De 
laatste decennia heeft het intusschen niet ontbroken 
aan hen, die lust gevoelden te vertellen van de oude 
goden- en heldensagen. Is de geest zoozeer veranderd 
en is het tegenwoordig ten onzent zulk een dankbaar 
genot mythologie te doceeren ? Toch verklaren de heeren 
Kleyntjens en Knippenberg, in weerwil van het vele 
dat op dit gebied reeds geleverd werd, dat aan een werkje 
als het hunne behoefte bestond. Behoefte ? Plaats 
allicht, als het een verstandig boekje is, dacht ik bij het 
opensnijden. Het is mij bij de praktijk van het onderwijs 
gebleken, dat het superieure werkje van Prof. Vürtheim, 
welks verschijning ik indertijd met zulke oprechte vreug- 
de in dit blad begroette, alleen in de handen van meer- 
gevorderden thuis hoort en minder geeigend is voor 
beginnelingen, die nog de simpele meest gangbare 
verhalen moeten leeren. Sommige boekjes zijn wat heel 
sober van inhoud. Laten wij zien wat dit nieuwe geeft. 
Het uiterlijk lokt niet aan. De firma Wolters, door wie de 
schrijvers hun werkje hebben wenschen te doen uitgeven, 
heeft voor goed papier en een goeden druk gezorgd, 
gelijk wij dit van haar gewoon zijn, met een titelblad is 
zij niet gelukkig geweest. Dit doet inderdaad meer 
denken aan een omslag’ voor een postzegelalbum dan 
voor een studieboekje. De Zeuskop blijft al heel ver 
beneden het niveau der Grieksche verbeelding en gelijkt 
eer een Rinaldo Rinaldinitype. Doch laten wij ons daar- 
door niet laten afschrikken. Volgt de Inleiding. Ja, die 
inleiding ! „Wij weten” — aldus de schrijvers — ,,uit 
‚de openbaring, dat God de Schepper van hemel en 
aarde is. Dien God erkenden de menschen, zoolang zij 
rechtvaardig en deugdzaam waren, maar door de zonde 
werd die kennis verduisterd, en nam zij bij hun nakome- 
lingen hoe langer hoe meer af. Ook de mondelinge 
overlevering der .waarheid en van den eersten toestand 
des menschen werd meer en meer vertroebeld. Maar 
nimmer werd de oorspronkelijke openbaring geheel en 
al uit ’s menschen bewustzijn weggenomen. ... Daarom 
hebben ook de Grieken, zooals vele heidensche volken, 
die het rechte spoor bijster raakten en het geloof aan 


MUSEUM 


186 


den éénen waren God verloren, oorspronkelijk de Na- 
tuurkrachten goddelijke eer bewezen.... Dit onjuist 
inzicht werd gevolgd door slechte daden, en waar God 
tot de natuur werd vernederd, moest de mensch ook 
verlaagd worden.... Geen wonder, dat de heiden 
slavernij en gladiatoren-gevechten voor geoorloofd, 
menschenoffers en zedeloosheid van de gruwelijkste 
soort ter eere der goden voor loffelijk hield. Niettemin 
bevatten de sagen veel, dat aan de openbaring herin- 
nert, en de meeste volken der oudheid hadden nog een 
vage kennis van den zondeval, de straf der kwade 
engelen, den gelukkigen toestand in het Paradijs, van 
de zonde en haar booze gevolgen en vooral van den zond- 
vloed. . .. Ook de behoefte aan en het verlangen naar een 
goddelijke verlossing vindt men in de heidensche gods- 
diensten uitgesproken.... Deze sagen zijn als liefelijke 
sterren, flonkerend aan den nachtelijken hemel van het 
heidendom in een tijdsgewricht, toen alle andere lichten 
waren uitgedoofd.” Tot zoover de heeren Kl. en Kn. 
Discussie acht ik vruchteloos. Oig oürw dédortar kal olo 
un, TOÚToIG ovK Eorı kovů BovAn. Socrates wist het wel. 

Intusschen valt niet te ontkennen, dat er veel in dit 
boekje te loven valt. Het is over het geheel in gekuischt 
en gedistingeerd Nederlandsch geschreven, hoezeer ook 
iemands gelaat zal betrekken als toevallig zijn oog het 
eerst mocht vallen op den koningsnaam Admet of op de 
beschrijving van de Muze met-de tragische larve en de 
vrees hem om het hart zal slaan voor een al te groote 
verwantschap met de een of andere duitsche bron. 
Er komen werkelijk tal van keurig vertelde bladzijden 
voor, waar de auteurs tusschen al te groote beknoptheid 
en een al te gemoedelijken Moeder-De-Gans-toon op 
gelukkige wijze het juiste midden hebben weten te 
bewaren. Jammer, dat deze zoo dikwijls ontsierd worden 
door de grootste slordigheden. Ik wil de vergissing van 
Amphiraus (p. 109) voor Amphiaraus, van Tityns 
(p. 144) voor Tityus, van Samotrace (p. 99) i. pl. v. 
Samothrace, van de Loktiërs (p. 122) i. pl. v. Locriers, 
van Phaéton voor Phaéthon (p. 57, 58), van Trepanum 


voor Drepanum (p. 168) gaarne aan den zetduivel wijten, 


ofschoon de schrijvers het niet kwalijk kunnen nemen, 
dat de dunk niet hoog rijst, wanneer wij lezen dat 
Alcinous koning is op het eiland Pheakon (p. 147), dat 
de Meander i. pl. v. de Pactolus goudzand heet te be- 
vatten (p. 111), dat de Lycische boeren op het eiland 
Delos wonen (p. 60), dat Salmydessus in Klein-Azië 
i. pl. v. in Thracie ligt (p. 101). Wat er van te zeggen, 
dat de bouwvallen van het Dionysustheater te Athene 
de ruïne genoemd worden van den tempel van Dionysus. 
Kunstgeschiedenis schijnt niet het fort van de schrijvers 
te zijn. De Apollo van de Belvedère wordt niet minder 
dan een eeuw te vroeg gesteld en heet in de 5de eeuw v. 
Chr. door Calamis in marmer te zijn gehouwen (!). 
Dat het zoogenaamde Theseion zeker niet aan Theseus, 
maar hoogst waarschijnlijk aan Hephaestus gewijd was, 
wordt naar ik meen toch vrij algemeen erkend. Wat 
verder over „Theseus als staatsman” verkondigd wordt, 
is heel naief. Ook elders laat zich de gebrekkige zin voor 
historische ontwikkeling gevoelen. Pag. 50 vlg. is de 
onderwereld beschreven voor een belangrijk deel volgens 
de voorstelling van Vergilius met de scheiding tusschen 
de oorden der zaligen en der verdoemden. Wordt op deze 
wijze de leerling, die gewaar zal worden, dat bij Homerus 
van eene vergelding in het hiernamaals nog geen sprake 


187 MUSEUM. 188 


is, niet te eenzijdig voorbereid ? In meer opzichten kome 
Homerus er slecht af. Hektor’s afscheid van Andromacht 
wordt in het begin van het 22ste Boek van de Ilias 
geplaatst ! Waar wordt verder bij Homerus Achilles’ 
onkwetsbaarheid, waar Kassandra’s voorspellingsgave, 
waar het offer van Iphigenia en haar ontvoering naar de 
Krim genoemd ? Wat ons niettemin allemaal verteld 
wordt ‚naar het verhaal van Homerus”, gelijk het 
bovenschrift luidt (p. 120 vigg.). Te weinig voldoende 
gepreciseerd is de teekening van het Homerische schild, 
bepaald onjuist de verklaring van de beteekenis der 
scheenplaten. Op pag. 134 wordt gesproken van Schlie- 
mann’s opgravingen op den heuvel Hissarlik en van de 
door hem ontdekte over elkaar heen gebouwde zeven .., 
steden, zeggen de schrijvers. Welk een weidsch denkbeeld 
zal de leerling zich daarvan maken! Nederzettingen, 
ware een gelukkiger term geweest. Zou het echter niet 
de voorkeur verdiend hebben, als men de zaak toch ter 
sprake wilde brengen, de volledige en definitieve resul- 
taten van Brückner en Dörpfeld te vermelden en dan 
ook van tien woonplaatsen te spreken ? 

Te vaak missen wij de zorgzame hand en de pueris 
debita reverentia. Draagt het tweeledige auteurschap 
misschien de schuld, dat het werk de meest in het oog 
loopende tegenstrijdigheden vertoont ? Wij leeren Herku- 
les p. 87 kennen als den zoon van Alkmene en Amphi- 
tryon. Verder geen woord over zijn afkomst. Daar nu 
Amphitryon niet de minste aandacht wordt waardig 
gekeurd, zal de opmerking over „Vaders grootheid” 
in de door Bilderdijk bewerkte verzen van Theokritus 
allicht eenige verwondering baren. Dan komt ineens de 
waarheid en de verklaring voor den dag op p. 90, waar 
Herkules de zoon van den Dondergod wordt genoemd. 
Wat zal een nadenkende leerling daarvan zeggen ? — 
Als volwassen man heeft Herkules den Cerberus, die 
gevlucht was naar het paleis van Ais, — den onverwachts 
opduikenden en niet verklaarden naam voor den koning 
van het schimmenrijk zal geen leerling begrijpen — ge- 
pakt en naar de bovenwereld bij Eurystheus gebracht. 
„Deze overleefde den aanblik van het driekoppige 
monster niet” d. w. z. hij stierf van schrik. Toch luidt 
het even later, „dat de twaalf werken van Herkules 
hiermee volbracht waren, maar dat Eurystheus hem 
niettemin zijn vaderlijk rijk niet teruggaf’. — P. 110 
wordt met zeker enthousiasme medegedeeld, ,,dat So- 
phccles in zijn treurspel Antigone het optreden der 
beide zusters op meesterlijke wijze heeft geschilderd.” 
Van Antigone’s zuster is met geen enkel woord sprake. 

Zal ik nu hieraan toevoegen een overigens eerlijk ge- 
meend woord van waardeering voor de even origineele 
als gelukkige gedachte om door verschillende aanhalingen 
ook uit moderne dichters, die de proef op de som genoemd 
kunnen worden van het tot motto voor het gansche 
werkje gekozen gezegde van Pestalozzi: une éducation 
soignée ne peut être complete, si on n'y fait entrer quel- 
ques connaissances de la Mythologie, als met de stukken 
aan te toonen, hoezeer de klassieke godenleer de wereld- 
litteratuur dooraderd heeft ? Ik moet er, helaas ! dadelijk 
op laten volgen, dat sommige dezer citaten in de vreemd- 
ste wanverhouding staan tot den overigen toon van het 
boek. Naar vorm en inhoud is dit blijkbaar in de eerste 
plaats bedoeld voor beginners. Wat zullen echter deze 
begrijpen van de ook in Gutteling’s vertaling moeielijk 
verstaanbare verzen -uit Shelley's „Prometheus ont- 


boeid’’? P. 43 worden de machtige verzen aangehaald 
uit Verwey’s Persephone. Het citaat is zoo onoordeel- 
kundig uitgeknipt, dat ik mij sterk maak, dat zonder de 
onmiddellijk daaraan voorafgaande verzen het onder- 
werp der eerste regels niet te vatten zal zijn. Eenige 
fraaie verzen uit Edward B. Koster’s ,,Odysseus’ Dood” 
hebben een plaats gekregen p. 162. Als de leerling er 
maar niet uit afleidt, dat dit alles zoo bij Homerus is te 
vinden ! 

Genoeg ! — Een gedeelte van het werkje — 35 van de 
210 bladzijden — is nog gewijd aan de Germaansche 
Mythologie. Dit behoort eigenlijk niet tot mijne compe- 
tentie en ik heb niet den moed gehad het aan eene op- 
zettelijke studie te onderwerpen. Om tal van redenen 
reeds kan ik dit boekje geen aanwinst noemen. De hoop, 
in het Voorwoord door de heeren Kl. en Kn. uitgesproken, 
dat het „onder Gods zegen moge bijdragen tot een juistere 
kennis der heidensche cultuur en kunst”, zal, vrees ik, 
even ijdel blijken als de hoop uit de doos van Pandora, 
waarvan de schrijvers evenmin eene aannemelijke ver- 
klaring hebben weten te geven. Liever blijf ik ten behoeve 
van mijne leerlingen gebruik maken van een der oudere 
reeds beproefde werkjes, al mogen zij ook illustraties 
geven, die „voor vele onderwijsinrichtingen niet bruik- 
baar zijn.” Ik houd het in dezen met Paulus: mávra 
kaBapà Tuig KaGapoico, en men mag benieuwd zijn, 
wat de heeren zullen antwoorden, als een wakkere 
leerling, die slechts de buste van Apollo van de Belve- 
dere vindt afgebeeld, doch niettemin de beschrijving 
leest van het attribuut in de hand van de godheid, 
vol oprechte belangstelling vraagt ook het gansche beeld 
eens te mogen zien. 


Gorinchem. C. A. A. J. Gree be. 


A. Hoffmann, Ausgewählte Briefe des jüngeren Plinius. I, Text. 
Münster i. W., Aschendorff. 1913. (Pr. M. 1.25). 


Daar de lectuur van Plinius’ brieven op de Duitsche 
Gymnasia meer algemeen begint te worden (vgl. O. 
Rückert in de ,,Monatsschrift für die höheren Schulen” 
1912, p. 154), heeft Dr. A. Hoffmann voor „Aschendorffs 
Sammlung lateinischer und griechischer Klassiker” een 
gecommentariëerde bloemlezing der epistulae samen- 
gesteld, die 119 nummers bevat. Zijn doel was een 
ruimere keuze te bieden dan andere dergelijke werkjes 
geven. Van de twee deeltjes, waarin hij zijn uitgave 
gesplitst heeft, werd mij alleen het eerste, dat den tekst 
bevat, toegezonden 4), ’t tweede deeltje zal een commen- 
taar geven. Over het boek als geheel kan ik dus nog niet 
oordeelen ; ten grondslag werd gelegd de tekst-recensie 
van R. C. Kukula (1908). Dr. Hoffmann is zoo ver- 
standig geweest alle opgenomen brieven volledig te 
laten afdrukken. De inleiding, die aan den tekst vooraf- 
gaat, kan mij niet bevallen; zij bevat eenige mede- 
deelingen omtrent den Brief der Ouden en over Pli- 
nius’ leven. Beide hoofdstukjes zijn erg onbelangrijk, 
't tweede is bovendien bizonder droog. Ook is er niet 
genoeg moeite gedaan om voor de jeugdige lezers te 
verklaren, wat zij onmogelijk weten kunnen. Zoo geeft 
Hoffmann een drietal papyrus-brieven zonder eenige 
toelichting. Overigens zou het uitgaafje, aangenomen 


') Dit is de reden waarofn deze aankondiging eerst nu verschijnt. 
Ik wachtte tot mij ook de commentaar zou bereiken. 


a on Na 


189 


dat de commentaar goed is (wat de inleiding niet doet 
vermoeden), wellicht ook op onze Gymnasia gebruikt 
kunnen worden, daar de tekst keurig gedrukt is en de 
keuze der brieven goed voldoet. Een mooi-uitgevoerde 
afbeelding eener Trajanus-buste is tegenover het titel- 
blad geplaatst ; dit eerste deeltje besluit met een lijst 
van eigennamen. 


Leiden. 
De fa Weidmann te Berlijn zond ons van Die 


Metamorphosen des P. Ovidius Naso, erklärt von M. 
Haupt, den 9den druk, bewerkt door R. Ehwald. 


P. J. Enk. 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 


Aan onze Redaktie werd gezonden een Lexique Français- 
Grec-Moderne à Pucage des troupes du corpse erpéditionnaire 
@ Orient (Parijs, librairie militaire Chapelot, 1915). Het is aamen- 
geeteld door H. Pernot en geeft, in transoriptie, een drieduizend 
Griekse woorden voor de meest voorkomende zaken en hande- 
lingen. Een précis grammatical van 18 bladzijden vormt het 
laatste gedoelte van het boekje. | H. 


Als aanvulling op mijn bespreking van Scheurleer’s Van 
Varen en Vechten op bladz. 112 van dit tijdschrift, kan ik tot 
mijn genoegen mededeelen, dat de door mij uitgesproken wensch 
betreffende de lijst van bronnen reeds door den uitgever ver- 
vuld bleek te zijn. Het later verzonden aanvullingsblad blijkt 
te zijn zoek geraakt; bezitters van het boek kannen het bij 
de firma M. Nijhoff aanvragen. de B. 


Het Historisch Genootschap te Utrecht heeft bij də f+ Joh 
Müller te Amsterdam het 4de deel doen verschijnen van de 
Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek, uitgeg. d. 
Dr. A. J. van der Meulen; dit deel loopt over het tijdvak 
van I Juli 1782 tot 31 December 1783. 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 


Journal des Savants, 1915, Nov.: M. Collignon, L'ex- 
pression des sentiments dans l'art grec. — P. Lojay, Properce 
et l'astrologie. — P.Monceaux, Le Montanisme, — Variétés. 

Déc.: G. Radet, La Terre-Mère. — C. Huart, Les 
Arabes en Berbérie du XIe au XIVe siècle. — A. Piganiol, 
Une tentative de réconstruction de Vhist. rom, primitive. — 
Nouv. 


Hermes, L, 3: H. Mutschmann, Seneca u. Epikur. — 
K. J. Beloch, Polybios’ Quellen im dritten Buche. — K. 
Latte, z. Zeitbestimmung der Antiatticista. — M. Gelzer, 
die Nobilität der Kaiserzeit. — A. Rosenberg, zu den 
altlatin. Priestertümern. — E.v.Stern, Ptolemais „der Sohn.” 
DTO4EMAIOZ BASIAEQRS A4YZIMAXOr u. NTOAEMAIOS 
4r21MAXor. —H. Tiedke, z. Textkrit. der Dionysiaka des 
Nonnos. — W. A. Baehrens, literarhist. Beiträge. — Miscellon. 

4: A. Klotz, zu den Quellen der vierten u. fünften Dekade 
des Livius. — W. W. Jaeger, eine stilgeschichtl. Studie z. 
Philipperbrief. — E. v. Stern, Kleomenes III. u. Archidamos. 
— K. Ziegler, das Genesiscitat in der Schrift nespi ious. 
— O. Leuze, zu Heraklit Fragm. 26 (Diels). — Miscellen. 

LI, 1:M. Wellmann, Pamphilos. — H. Dessau, Pon- 
tius, der Biograph Cyprians. — W. Otto, die Nobilität der 
Kaiserzeit. — G. Wissowa, die Abfassungszeit der Choro- 
graphia des Pomponius Mela. — H.T. Müller, Plotin. Studien 
Hil. — O. Viedebantt, der Athen.  Volksbeschluss über 
Mass u. Gewicht. — A. Körte, z. zweitem Buch v. Vergils 
Aeneis. — Misc. 

Journal of Hell. Stud., XXXV, 1: W. Leaf, Rhesos of Thrace. 


— T. Lea Southgate, Ancient Flutes from Egypt. — 
E.H. Minos, Parchments of the Parthian Period from Avroman 


MUSEUM. 


190 


in Kurdistan. — P.Gardner, A Silver Dish from the Tyne. — 
W. Ashburner, A Byzant. Treatise on Taxation, I. — 
T. W. Allen, The Date of Hesiod. — W. Arkwright, 
Notes on the Lycian Alphabet. — E. Radford, Euphronios 
a. his Colleagues. 

2: W. Leaf, On a History of Greek Commerce. — M. O. 
B. Caspari, The Ionian Confederacy. — J. C. Hoppin, 
The Bazzichelli Psykter of Euthymides, — V. G. Childe, 
On the Date and Origin of Minyan Ware. — W. R. Lethaby, 
The Nereid Monument Re-examined. — F.W.G.Foat, Anthro- 
pometry of Greek Statues. — M. N. Tod, The Progress of 
Greek Epigraphy 1914—15. 


Neue Jahrb. f. d. kl. Alt., Gesch. u. deutsche Lit. u. £ Pid., XXXV- 
XXXVI, 10: A. Klotz, Der Helvetierzug. — W. A. Be- 
readsohn, Altgerm. Heldendichtung. — M. Wundt, Plotin 
u. d. Romantik. — Mitteil, 

In het paedagog. ged.: R. Meister, Aristoteles als ethischer 
Beurteiler des Krieges. — 

XXXVII-XXXVIII, 1: H. Blümner, Die Darstellung 
des Sterbens in der griech. Kunst. — A. Leitzmann u.K. 
Burdach, Der Judenspiess u. d. Longinus-Sage. — Mitt. 


Neophilologus, I, 2: K. Sneyders de Vogel, Tristan et 
Iseut. — P. Valkhoff, Louis Ménard (1822—1901). — B. H. J. 
Weerenbeck, Le gérondif français avec sujet sous-entendu ? 
— R. C. Boer, Over den samenhang der klankverschuivingen 
in de Germaansche dialecten. — J. J. A. A. Frantzen, Ro- 
mantisches in Schillers Dramen. — A. Kluyver, Over het 
Spel Granida. — F. P. H. Prick v. Wely, Holl.-Eng. raak- 
punten en parallellen. — Varia. — Boekbeeprek. 


Beitr. z. Gesch. d. deutschen Spr. u. Liter, XLI, 1: G. 
Schütte, Die Quellen der Ptolem. karten v. Nordeuropa. — 
K. Plenio, Beobachtungen zu Wolframs liedstrophik. — R. 
Pestalozzi, Urdeutsch k bei Notker. — G. Neckel, Under 
edoras. — R. Petsch, Gunnar im schlangenturm. — F. Kluge, 
Etymol. — A. Leitzmann, Ecbasis cujusdam captivi. — K. 
Reissenberger, Zu bruder Phil. v. Seitz. — A. Kopp, Zu 
Beitr. 40, 531. — W. Braune, Zu Walther v. d. Vogelweide. 
— Dez., Nachtr. z. Muspilli. 


Anglia, XXXIX, 4: F. Holthausen, Zur erkl. u. textkrit. 
der me. romanze ‘Sir Tristrem’. — Dez., Stud. zur me. lyrik. 
— J. H. Kern, Zum texte einiger dichtungen Thomas Hoc- 
cleve’s, — O. F. Emerson, The Shepherd's Star in Engl. 
Poetry. 


Revue Historique, CXX, II: Wilmotte, L'origine des cban- 
sons de geste. — Reuss, L> sac de l'hôtel de ville de Stras- 
bourg (1789). — Robiquet, Le général de Galbois. — Bulle- 
tin historique: Antiquités chrétiennes. 


Hist. Zeitschrift, CXV, 2: Smith, Die Schlacht bei Carrhä. 
— Benrath, Heinrich VIII von England. — Müse beck, 
Der Fichtesche Atheismusstreit — Miszelle. 


Studiën, LXXXV, Fobr.: In Memoriam f P. Gos. van Heijst. — 
P. Albers, De „Monita Secreta’ of geheime regels der Jezuïeten. 
— GQ. Jonckbloet, De socialist. dichteres H. Roland Holst- 
Van der Schalk. — J. v. d. Tilaart, Verplichting v. d. medi- 
cus tot geheimhoudi ıg. — A. Slijpen, Italië's Oorlogsheraut 
G. d'Annunzio. — O. Huf, Te dateeren Oorlogsmissen in het 
Sacramentarium Leonianum. — Handelingen v. d. H. Stoel. — 
Meded. — Lezers en Red. 


Recensies, verschenen over werken 
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland : 
Van Wageningen, M. Manilii Astronomica: Berl. Phil. 


Wochenschrift 1916, n‘. 5 (A. Krämer). 
Dez.. M. Man. Astron. (vert. in ’t Nederl.): als boven (A. 


Kramer). 


ADVERTENTIEN. 


ZOOEVEN VERSCHENEN: 


DE PLUTARCHO 


Scriptore et Philosopho 


SCRIPSIT 


J.J. HARTMAN. 
(X. 690.) 80. 
Prijs 17.— 


Ditgava N. N. Boekhandel on Drukkerij voorb. E. J. BRILL, Leiden 


rg added 2000000000 0e °, 


Vient de paraître: 


La Revue de Hollande 


LITTÉRAIRE, ARTISTIQUE, DOCUMENTAIRE 


Rédactear-en-chef : 6. $. DE SOLPRAY 


is sooo, | GEORGES GAILLARD 
Secrétariat de la Rédaction : LOUIS PIERARD 


Prix de l’abonnement fl. 12.50 par an. 
Prix du numéro fl. 1.25 


A. W. SIJTHOFF'S DITGEVERS-MAATSCHAPPIJ -- LEIDEN 


© 
0000000000000 00000 000000000 


0000009044000 009999 
sonore...” 


© 
© 


In de Serie der Oud-Christelijke Ge- 
schriften in Nederlandsche Vertaling, 
onder redactie van Prof. Dr. H. U. MEYBOOM, 
is verschenen als Deel XIX: 


CLEMENS ALEXANDRINUS All. 


Fragmenten. 


(Vlechtwerken VIII. Uittreksel uit Theodotus. 
Bloemlezing uit de propheten. „Schetsen”. „Aan- 
teekeningen”. Verscheidenheden). 


BEWERKT DOOR 


Dr. H. U. MEYBOOM. 


Uitgegeven op initiatief van een Commissie 
uit vrienden van den vertaler, ter gelegen- 
heid van de verstrijking van zijn ambtelijken 
termijn. 


Prijs . . . f1.25. 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mij. 
te Leiden. 


Compleet verschenen bij A. W. SIJTHOFF'S 
UITG.-Mis. te LEIDEN: 


Geschiedenis van het 
Nederlandsche Volk 


DOOR 


TWEEDE DRUK. | | 
Dit werk kan elke aanbeveling ontberen. Slechts 
één oordeel volge hier: 
„Als ik een werk moest noemen, dat wij eerst 
met eere aan het Buitenland konden toonen, dan 


zou het de Geschiedenis van het Nederlandsche 
Volk door Prof. BLoxk zijn.” | 


Het Boek in 1909. (Onze Letterkunde der 
laatste 10 jaren door Frans Erens). 


Deze nieuwe druk, die geheel door den schrijver 
is herzien en omgewerkt, omvat vier deelen. 


De prijs is per deel ingenaaid f G.— 
en gebonden in linnen stempelband f 6.90. 


Historische Plalen-Allas 


VOOR DE 


beschieden van hei Nederlandsche Volk 


DOOR 


Dr. M. G. DE DORR en H. HETTEMA Jr. 


Met 547 afbeeldingen, waarvan 46 in diepdruk. 
Prijs gebonden in Linnen Band f 1.90. 


Deze nieuwe Platen-Atlas wordt niet alleen 
uitgegeven ten dienste van het onderwijs, doch ook 
met het oog op de vele belangstellenden in onze 
Vaderlandsche Geschiedenis, waaronder wij in de 
eerste plaats rekenen de bezitters van Prof. BLOK’s 
GESCHIEDENIS VAN HET NEDERLANDSCHE 
VOLK. | 

Voor den uiterst lagen prijs van f1.90, wordt 
hier een verzameling van illustraties aangeboden die 
onze Vaderlandsche Historie ten vollein beeld brengt. 


| Uitgave van A, W. SUTHOFFS GITGEVERS-MAATSCHAPPH te LEIBEB. 


MUSEUM — 
MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 
P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING ex A. KLUYVER. 


Verschijnt den eerste van 
iedere maand. 


Vitgaaf van A. W. SUTNOFF'S UITEN", 


Prijs per jaargang van 


te Leiden. 12 nummers f 6.90. 


0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Paris. — WILLIAMS & NORGATE, Londen. 


23ste Jaargang. 


No. 7. 


April 1916. 


Clark, Recent developments in textual 

_ criticism (Enk). 

Bethe, Homer, I (Vürtheim!. 

Pohlenz, Aus Plato's Werdezeit (Ovink). 

Wilke, Philodemi de Ira (Fraenkel). 

Plooyen Koopman, Lucianus, De dood 
van Peregrinus (v. Wageningen). 

Ehwald, Ovidius, Metamorphoses, ed. maior 
et minor (Brakman). 

Kittel, Die Psalmen (Oort). 


toribus (Berlage). 
Heiberg, 
(Stam). 


_ Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Heınsıus, Wasstraat 29, Leiden. 


A. C. Clark, Recent developments in textual criticism. Oxford, 
Clarendon Press. 1914. (Pr. 1 sh.). 


Toen ik in ’t voorjaar van 1913 zooveel onvergetelijke 
avonden doorbracht in Ellis’ studeerkamer, dacht 
ik niet, dat de groote geleerde reeds enkele maanden 
later zijn oogen voor goed zou sluiten. Met aandoening 
las ik de waardeerende woorden, die Clark aan zijn 
leermeester als mensch en geleerde wijdt. ’t Is alsof ik 
den scherpzinnigen grijsaard weer voor me zie in zijn 
„dimly lit rooms”. Was Ellis in alle opzichten een merk- 
waardig man, zijn opvolger Albert Clark behoort reeds 
nu tot Engelands grootste tekstcritici; niet alleen 
heeft hij de Latijnsche philologie door zijn algemeen 
geroemde uitgaven van Cicero’s redevoeringen een on- 
schatbaren dienst bewezen, maar ook zijn methode 
van onderzoek is zoo exact en tevens zoo origineel, 
dat niemand, die zich met de kritiek en verklaring der 
Latijnsche schrijvers bezig houdt, mag nalaten Clark’s 
werken te bestudeeren. Als leerling van den man, dien 
de Times van 10 October 1913 „the greatest English 
Latinist” noemde, behoort hij niet tot die school van 
Latinisten, die een lezing, alleen omdat ze overgeleverd 
is, „à tort et à travers” verdedigen. Ook hij bezit „the 
faculty which is competent to reject the impossible 
in language, syntax or metre, however strongly it 
may be supported by early manuscript tradition and 
however plausibly it may be shown to be quite expli- 
cable”, zooals Ellis zich in het voorbericht van zijn 
Aetna-editie uitspreekt. 

Maar voor alles gaat Clark tot de manuscripten te- 
rug. en wat hij daaruit, dank zij zijn scherpzinnige 


Greebe, J. Perk’s Mathilde-cyclus (Prinsen). 

N y ro p, Philologie francaise (Serrurier). 

Van Gelderen, Sanherib (Böhl). 

De Boer, Een wandeling door een Oud. 
Nederlandsche stad (Knappert). 

Völter, Jahwe und Mose (Thierry). 

Gunning, De sophistis Graeciae praecep- 


Heronis Alexa:drini opera, V 


Bayer, Isidors von Pelusium klassische 
Bildung (Hesseling). 

Van den Berg, De viering van den Zondag 
en de feestdagen in Nederland vöör de 
Hervorming (Knappert). 

Dresdner, Die Kunstkritik, ! (J. H. Groene- 
wegen). 

Berichten en Mededeelingen. 

Inhoud van Tijdschriften. 

Recensies. 


methode, kan halen, leert deze hoogst belangrijke 
inaugureele rede. Clark begint met er op te wijzen dat 
de basis der tekstkritiek moet gevonden worden in 
de palaeographie, iets wat de grootste geleerden van 
alle perioden begrepen hebben, al hadden zij de neiging, 
om al te zeer den nadruk te leggen op de deivétng van 
den criticus. Verbeterd werden de methoden der palaeo- 
graphie door Traube en zijn school. Het voornaamste 
terrein van onderzoek is nu de studie van nationale 
en locale schrijfwijzen en het ordenen der compendia, 
die in de verschillende centra werden gebruikt. 

Ook heeft ’t historisch onderzoek ons geleerd om de 
lotgevallen van een manuscript in de Middeleeuwen 
na te gaan. Hoeveel sceptische kritiek hierdoor ont- 
wapend is, leert het ongerijmde verzinsel dat de 
Annalen van Tacitus gemaakt waren: door Poggio. 
Nu weten wij, dat het 11de-eeuwsche manuscript, dat 
de laatste boeken bevat, reeds voor Poggio’s geboorte 
door Boccaccio werd gebruikt. 

Hierop behandelt Clark de interpolatie-kwestie's. 
Een gevaarlijk tijdperk voor de Latijnsche auteurs 
is de Karolingische Renaissance in de 8ste en 9de eeuw. 
Gedurende de twee aan deze periode voorafgaande 
eeuwen werden slechts weinige mss. gecopieörd ; vooral 
de spelling was toen zeer slecht, tengevolge van de 
ontwikkeling der Romaansche talen en de verkeerde 
uitspraak. De klassieken werden echter van den onder- 
gang gered door Alcuin (735—804) van York, door de 
geleerden te Tours, Fulda en elders. In dien tijd nu 
verdwijnen de barbaarsche spellingen en grove fouten 
als door tooverkunst. Hoever gingen nu die Karolin- 
gische scribae ? 

Clark vond in een 4de-eeuwsch palimpsest van Cice 0’s 

corni sex 
de re publica li t i cinibüs, e t suffragiis ; dit moeten 


195 


overgeleverde lezingen zijn. Zulke doubletten nu werden 
door de Karolingische geleerden weggewerkt en in dit 
opzicht is hun werkzaamheid te betreuren. Sprekende 
over de papyri drukt de schrijver zich zeer karakte- 
ristiek uit over de monachi, waarmee ook in ons land 
nog wel eens gewerkt wordt, zoodat ik niet kan nalaten 
Clark’s uiting dienaangaande met instemming te her- 
halen: „the sciolus or the mala manus, that demon 
sometimes foolish, sometimes cunning, but always 
malignant, who was supposed to haunt the Dark Ages 
was merely a phantom which has vanished in the 
daylight of further knowledge.” 

Een nieuw wapen tegen sceptische kritiek is de 
„science of prose-rhythm.”’ 

Ook hierover luisteren we gaarne naar den Engel- 
schen geleerde, wiens artikel !) in de Classical Review 
van April 1905 nog altijd uitmunt door bijzondere 
helderheid, en dat misschien voor den oningewijde 
wel de beste inleiding is tot ’t lezen van uitgebreide 
werken omtrent deze ingewikkelde theoriëen, die geen 
uitgever van klassieke prozateksten mag verwaarloozen. 

Dank zij Zielinski zijn wij nu in ’t bezit van wat 
Clark teekenend ,,Cicero’s thumbmarks’ noemt en 
kunnen wij met zekerheid beslissen of een werk echt is 
of niet. „Here again we have to notice the bankruptcy 
of subjective criticism.” De schrijver ligt dit toe met 
eenige sprekende voorbeelden, zooals Cic. Cat. III 22 
praeserlim qui superare potuerunt, waar Madvig potuerint 
voorstelde, omdat hij na praesertim qui den conjunctivus 
verwachtte. De emendatie vervangt echter een lieve- 
lingsrhythmus van Cicero door een rhythme, waarvan 
wij geen enkel voorbeeld hebben; aangezien nu de 
oratie’s 17902 clausulae bevatten, staan de kansen als 
17902 tegen 1. Op dit gebied is nog veel te doen, 
zoo wacht ’t rhythme van Livius en Tacitus nog 
steeds op een onderzoeker. ’t Interessantste deel van 
de rede is het laatste, dat over de zoogen. lectiones 
breviores handelt. De algemeen aangenomen methode 
is deze: volg het beste handschrift door dik en dun. 
Heeft ’t een passage die niet voorkomt in andere mss., 
dan is die passage echt. Zoo niet, dan is ze ’t werk van 
een sciolus. 

Tegen dit voorschrift nu ,,brevior lectio potior” trekt 
Clark te velde en wel op m.i. absoluut zekere gronden, 
al mag ik mij over de bewijzen, die de tekst van ’t Nieuwe 
Testament hem aan de hand doet, geen oordeel aan- 
matigen. Wel zou ik ieder Theoloog en Philoloog, die 
in de tekstkritiek van ’t Nieuwe Testament belang- 
stelt, aanraden, zich Clark’s intreerede aan te schaffen 
en in verband hiermee zijn boek ,,The Primitive Text 
of the Gospels and Acts” (Oxford 1914). 

Clark’s redeneering wordt door een voorbeeld duide- 
lijk. De Vaticanus (V), die o. a. Cicero’s Philippicae 
bevat, laat sommige passages weg, die wel voorkomen 
in de andere familie. Het aantal letters (28) dier wegge- 
laten passages is gelijk; bovendien bevatten . andere 
langere passages veelvouden van 28. Dezelfde eenheid 
ligt aan weglatingen en omzettingen in de andere fa- 
milie (D) ten grondslag. Clark kwam hierdoor tot de 
conclusie dat 28 het aantal letters van een regel in den 
archetypus was. In andere manuscripten is die een- 


t) Vgl. ook Clark’s boek: The Cursus in Mediaeval and Vulgar 
Latin (1910). 


MUSEUM. 


196 


heid natuurlijk weer anders. Als verdachte passage’s 
nu, zooals Clark zich uitdrukt, „the working of a 
common unit’ vertoonen, dan kunnen zij niet het 
werk van een interpolator zijn, maar moeten als echt 
beschouwd worden. | i 

Ik eindig met den wensch, dat, wat ik uit Clark’s rede 


mededeelde, menigeen — en niet slechts classici — 
verlokken moge, dit suggestieve boekje te koopen. 
Leiden. P. J. Enk. 


E. Bethe, Homer. Dichtung und Sage. Erster Band: Ilias. 
Leipzig, Teubner. 1914. (Pr. M. 8, geb. M. 9.50). 


Een genot in den aanvang, eene kwelling weldra. Deze 
eerste band bestaat uit twee boeken, waarvan het eerste 
boek de zeer leesbare Vorfragen behandelt : Ker’s en 
Heusler’s uiteenzettingen over het verschil tusschen lied 
en epos getoetst aan het grieksche epos en aan de koor- 
zangen van Pindarus en Bacchylides. De laatste toch 
bieden voorbeelden van den Liedstil ; voorbeelden, die 
de germanist niet zoo voor het grijpen heeft. Met genoe- 
gen, bijwijlen met aarzeling, doch immer met spanning 
volgt men den zeer fijn tastenden schrijver, die — gelijk 
zulks dan toch eindelijk goede gewoonte geworden is 
bij de classici, wanneer zij over de wording van het epos 
redeneeren — zijn oor te luisteren heeft gelegd bij ro- 
manist en germanist. Zoo ergens dan is hier comparatie 
eene noodwendigheid gebleken. De hekken moesten om- 
ver. De tijd van het eigen tuintje met de hooge heiningen 
waar versterving dreigt door gebrek aan licht en 
lucht, is uit. 

Ware het — Bethe vergeve mij den wensch — voor- 
loopig bij die Vorfragen gebleven. Op blz. 57 vangt 
aan het tweede boek : Analyse der Ilias! Men begint 
met moed ; de spanning gaat meer en meer over in het 
tegendeel, dat allerminst ontspanning heet ; de epische 
gaarde wordt woestijn ; eindelijk past men er voor kameel 
te zijn. 

Ontegenzeggelijk is de botte negatie de gemakkelijkste 
vorm van kritiek ; zij is te vaak de kritiek der gemak- 
zucht. Ongetwijfeld zijn er unitariörs, die terugschrikten 
voor de moeite aan den arbeid der analyse verbonden. 
Doch ook zijn er, die afgemat en mistroostig geworden 
door zoovele op uiterst subjectieve en bestrijdbare prae- 
missen gebaseerde ontledingen, eindelijk uitriepen: „terug 
naar het epos zelf, terug naar den dichter, vóórdat de 
homeruskritiek ons een tegenzin zou inboezemen tegen. .. 
de Ilias.” Bethe’s theoretische beschouwingen balan- 
ceeren, als zoovele andere, op de punt eener naald ; de 
categorische uitspraak neemt te vaak de plaats in van 
de gewenschte bewijsvoering, erger nog, wordt de grond- 
slag, waarop door tientallen van bladzijden zal worden 
voortgebouwd. Indien Dolon, de verspieder, zich bereid 
verklaart het grieksche kamp te gaan verkennen, het 
gesprek der beraadslagende vorsten te beluisteren, klinkt 
Bethe’s woord : „wer so redet weiss nichts von Wall 
und Graben.” Wij zien verschrikt op. Hoe nu? En 
was het toch niet de dichter zelf, die ons mededeelde, 
dat de vorsten om te gaan beraadslagen eene plaats 
zochten Táppov d’exdiaßavres Öpuxtnv? Het baat den 
dichter weinig. „Ware er toch”, aldus Bethe, „een wal 
en gracht, naar Dolons voorstelling, om het grieksche 
kamp geweest, dan had er op dien wal een schildwacht 
gestaan. Deze schildwacht had natuurlijk den verspie- 


197 


der moeten zien. Aan die kans zou Dolon zich niet 
hebben blootgesteld en ware niet gegaan. Gaat hij mu 
toch, dan is er geen schildwacht, geen wal, geen gracht, 
èn — wijl die gracht en die wal elders wèl in het epos 
blijken te bestaan — ist es um die Einheit der Ilias ge- 
schehen !’’ Wie meent, dat dit staaltje eene uitzondering 
is, rekent buiten den schrijver, die naar ons voorkomt 
niet waar hij naar de Ur-llias delft, doch waar hij van 


het graven uitrustende met de spade naar de toppen van | 


het overgeleverde epos wijst, in zijn kracht is. Ziet de 
analyse van A: „also 193—222 sind nicht ursprünglich !” 
Men spitst zijne ooren voor het betoog, dat de fraaie 
scene, Achilles met de hand aan ’t zwaard door Athena’s 
woord tot rede gebracht, onder de valbijl zal brengen. 
„Ich habe aufs lebhafteste und immer wieder die ent- 
schiedene Empfindung, dass das Hinwerfen des Scepters, 
nachdem Achill eben das Schwert herausgerissen, zu 
einer theatralischen Geste werde. Sie hat ihren Grund 
darin, dass Achill etwas viel Wirksameres, Aufregenderes 
schon vorher getan, das Schwert gegen Agamemnon 
herausgerissen hatte. Ein weiteres Moment kommt hinzu : 
das Schwertzücken bringt gar keinen Effect hervor. Nie- 
mand kümmert sich darum, Nestor erwähnt es nicht mit 
einem Worte, selbst Agamemnon deutet mit nichts auf 
diesen vor aller Augen gemachten Versuch offener Rebel- 
lion.” Kwalijk bedwingt men een glimlach bij deze naieve 
contradictie. Gesteld het OOV geval dat 
Bethe de bekende verzen 


hoc ö Ta00’ Wpmatve xatd ppéva xal Kxatd Buuöv, 
eiixero d’'èk xodeoto péya Elpoc, HAGE d'AOfvn obpavößev 


zóó had opgevat, dat Achilles daar op eenmaal met het 
getrokken zwaard tegenover Agamemnon stond, heeft 
dan, wat hij „ein weiteres Moment’ noemt, hem niet 
tot het inzicht gebracht, dat de dichter slechts spreekt 
van een begin van zwaardtrekken, een impuls, die nog 
tijdig genoeg door Athena’s kalmeerend woord wordt 
bedwongen om door velen niet te worden gezien, door 
enkelen- met verstandig beleid, ho :wel gezien, niet te 
worden gere‘eveerd ? „Schwertzücken” mag Achilles’ 


tijdig bedwongen beweging heeten, die zijn al te jeug- 


dige drift verraadt, van een ,,herausgerissen”’ zwaard 
is geen sprake. Wie dat in den tekst brengt, vertaalt on- 
juist en bereidt zich door eene verkeerde vertolking geens- 
zins de basis voor eene aanneembare athetese. Niemand, 
die Bethe’s arbeid kent en hem, gelijken wij doen, gaarne 
hoort, zal op den eersten aanblik niet verbaasd staan over 
zijne frappante uiting als zoude iets, dat , gar keinen Effect 
hervorbringt’’ iets anders tot „eine theatralische Geste” 
kunnen maken. Wie echter heeft leeren opmerken, hoe 
vooral de „‚hoogere” kritiek het nuchtere verstand tijdelijk 
kan omnevelen, die zal hier Bethe geen verwijt maken, 
doch te ernstiger anderen — en zich zelf het eerst — 
waarschuwen tegen te langdurig vero in die hoogere 
regionen. 

- Anders staat het met Bethe’s conclusién in zijn hoofd- 


stuk ,,die Zusammensetzung unserer Ilias.” Men leest op - 


p. 308 : „Unsere Ilias ist in der uns vorliegenden Form 
eine künstlerische Einheit, von einem Verfasser entwor- 
fen und ausgeführt.” Dan volgt : 

„nicht aber ist sie die freie Schöpfung eines Genies, 
sondern die mühsame Arbeit eines verständigen Mannes, 
der mit Fähigkeit ältere fremde Gedichte.... 
zusammengeschweisst hat.” 


MUSEUM. 


energisch 


198 


Men kan na de eerste uitspraak wellicht nog vrede 
hebben met de tweede, hoewel die dichter-redacteur, die 
met schaar en liimpot den Helicon bestijgt, eene parodie 
is op Plato’s Beiog dordós, Evenwel onmogelijk is de voor- 
stelling niet van eenen, die oudere gedichten door be- 
snijding, verandering, aanvulling, samenlascht tot een 
geheel, waarin hij eene zelf bedachte artistieke eenheid 
brengt. Men herinnere zich de Kalewala-geboorte. 

Doch als wij dan op pag. 310 te lezen krijgen : Unsere 
Ilias wollte ich als einheitliches Kunstwerk verstehen, 
da ergab ihre Analyse zu meiner Ueberraschung das 
Resultat, dass der grosse künstlerische Gedanke ihrer 
Composition schon enthalten war in diesen Stücken, 
die von ihrem Verfasser beschnitten, erweitert, umge- 
arbeitet sind”, dan is de eerste vraag: „houdt de auteur 
soms zijne lezers voor de mal ®” en het antwoord, dat 
men aan zich en anderen geeft, luidt : „neen, hij houdt 
zich zelf voor de mal.” De ontdekking van Bethe komt 
immers hierop neer, dat er een aantal vreemde gedich- 
ten waren „verschiedener Herkunft, Grösze, Bestimmung 
(sic !)’’ verbonden door een geheimzinnige, artistieke, 
eenheidsgedachte. Toen kwam een talentvol man met een 
groote schaar en dito lijmpot. Hij knipte stukken van 
die gedichten „verschiedener Herkunft und Bestimmung”, 
lijmde deze aaneen, knutselde de voegen weg, vulde de 
hiaten aan en ziet .... de magische eenheid, die eens 
ongezien de op ver uiteengelegen plaatsen geboren ge- 


-| dichten van onderscheidene bestemming had verbonden, 


was door de ,,mihsame Arbeit eines verständigen 
Mannes” al lijmende en knippende ‚entworfen und‘ 
ausgeführt.” Verbaast ge u, lezer ? 

. Das hat mit ihrem Singen Analysis getan | 


_ Leiden. J. Vürtheim. 


M. Pohlenz, Aus Plato’s Werdeseit. Philologische Untersuchungen. 
Berlin, Weidmann. 1913. (Pr. M. 10). 


In een korte inleiding over het ontstaan van den pla- 
tonischen dialoog wordt aangetoond, dat geen atheensche 
lezer er aanstoot aan nemen kon, wanneer Plato zijn 
eigen, de gewone sokratische begripsontwikkelingen verre 
te buiten gaande, leer aan Sokrates in den mond legde. 
Dan brengt een reeks hoofdstukken achtereenvolgens 
een analyse van den Laches (volgens Pohlenz na Apologie 
en Kriton het eerste werk) den Charmides, den Hippias 
Minor (met een aanhangsel over de Aıssor Aoyas) en den 
Protagoras. Geen dezer dialogen kan vöör Sokrates’ 
dood geschreven zijn. Door hen bevrijdde Plato, als 
scheppend kunstenaar, zich van den zwaren druk die 
na 399 zijn ziel benauwde, verplaatste zich met de fan- | 
tasie in het zonnige verleden en opende de oogen der 
verdwaasde Atheners voor de ware beteekenis van zijn - 
geliefden leermeester. Maar weldra keerde de depressie 
terug. Plato was door geboorte en aanleg voor de prak- 
tische politiek bestemd. En hij zag meer en meer, dat de 
gelegenheid om als staatsman een rol te spelen wel nooit 
komen zou. Bovendien begonnen twijfelingen. hem te. 
kwellen aangaande de grondslagen van zijn weten en zijn 
eigen bevoegdheid om als leermeester op te treden, Een 
groote krisis ontstond er in zijn leven, waarvan de ver- 
bitterde sarkastische toon in den Gorgias getuigt. Deze 
krisis is hij te boven gekomen in den Meno, en wel door 
de orphisch-pythag. leer van de onsterfelijkheid en 
prae-existentie der ziel, en de daaruit voortvloeiende 


199 


&vauvnows-theorie. Voortaan was Plato overtuigd van de 
mogelijkheid om, 1° echte kennis te verwerven en 2° 
ethisch op anderen in te werken. Tevens begon hem 
duidelijk te worden, waarin zijn eigenlijke roeping 
bestond, nl. in het wijsgeerig vormen van aanstaande 
politici, waardoor hij de troostende zekerheid kreeg 
althans indirect tot een beteren staatkundigen toestand 
te kunnen bijdragen. — Een derde afdeeling van Poh- 
lenz’ werk is gewijd aan de beschouwing van Plato's 
sociaal-politieke denkbeelden. Uitvoerig wordt betoogd, 
dat er een eerste, later verloren gegane, uitgave van de 
Politeia moet bestaan hebben, die niets bevatte dan 
praktische voorstellen voor de inrichting van een ideaal- 
staat. Daarin had Plato de aegyptische kasten-indee- 
lingen besproken, en op deze eerste editie moet Iso- 
krates in zijn Busiris zinspelen. Ook: Aristofanes 
in zijn Ekklesiazusai moet deze eerste editie voor oogen 
gehad hebben. Tot de omwerking in een tweede uitgave 
kwam Plato, nadat hij er opmerkzaam op geworden was, 
dat met de drie deelen van den staat de drie deelen der 
ziel correspondeeren. „Dass er nun den Plan fasste, 
seine früher rein praktisch begründete Darstellung des 
Idealstaates auf eine ganz andere Grundlage zu stellen, 
wird uns nun wohl auch verständlich. So ist er zu dem 
zweiten Entwurf der Staatslehre, unserer heutigen 
Politeia gekommen, für die die Verbindung von Sozial- 
ethik und Individualethik charakteristisch ist.” Daarmede 
wordt tevens de in onze Politeia en als vierde kardinale 
deugd bevreemdende opvatting der gerechtigheid mooi 
verklaard. — Dan volgt nog een zeer belangrijke 
beschouwing van Plato's verhouding tot de atheensche 
demokratie, van zijn socialisme tot Perikles’ liberalisme, 
— en verder een zeer diepgaande analyse van den Me- 
nexenus, wiens echtheid wordt staande gehouden en 
wiens eigenaardig hybridisch karakter op o. i. uitnemende 
wijze wordt begrijpelijk gemaakt.— In de laatste afdeeling 
schildert Pohlenz Plato's nieuwe wereldbeschouwing, 
zooals die zich duidelijk openbaart in Phaedo, Phaedrus 
en Symposion. Bijzonder te roemen is de klaarheid, 
waarmee hij de gewichtige rol aanwijst, die de wiskunde 
speelt in de ontwikkeling van Plato's kennisbegrip en de 
beteekenis van den Phaedo voor de Ideeënleer doet 
uitkomen. Zonder twijfel heeft P. hier veel te danken aan 
de geschriften van Cohen en Natorp. Des te opvallender 
is het, dat hij dezen laatsten nauwelijks noemt. Vooral 
treft dit bij de behandeling van Plato's sociaal-ethische 
denkbeelden en bij de chronol. bepaling van den Phae- 
drus, waar hij andere opvattingen bestrijdt, maar niet 
die van Natorp, volgens welken deze dialoog (omdat hij 
zoo duidelijk den later, in het Symposion b.v., overwonnen 
invloed der Eleaten verraadt) veel vroeger moet gesteld 
worden, en wel direct na den Gorgias. — In het algemeen 
is de opmerking te maken, dat Pohlenz het logisch-ken- 
kritische in Plato's geschriften niet genoeg tot zijn recht 
laat komen. Het is vooral het gemoedsleven van den 
griekschen denker waarop hij de aandacht gericht heeft 
— in zoover vult hij Natorp’s bewust eenzijdig werk 
aan — zoo zelfs, dat van een voor Plato's wijsgeerige 
ontwikkeling zoo hoogst belangrijk geschrift als de 
Theaetetus met geen woord gerept wordt. Aangaande 
de ware beteekenis der Idee is Pohlenz nog aarzelend en 
drukt hij zich zeer behoedzaam uit, zoo b.v. pg. 322 
(„das Ansichseiende ist für Plato nur das, was unserem 
Allgemeinbegriff objectiv entspricht”). Het eigenlijke 


MUSEUM. 


200 


karakter der ünoßecoıs ontgaat hem. Hij vat dit begrip 
nog te veel als werkhypothese op. Toch is Pohlenz’ 
boek, hoewel overwegend philologisch bedoeld, in het 
wijsgeerige nergens oppervlakkig, en met voldoening 
constateeren wij dat de oudere, tot voor kort nog alleen- 
heerschende opvatting der Idee als een transcendent 
ding ook door hem beslist wordt afgewezen (pg. 323). 

Het Symposion is de laatste dialoog, die besproken 
wordt. De schrijver weet echter zeer goed, dat Plato's 
Werdezeit ook toen nog niet was afgeloopen. „Plato 
gehörte nicht zu den früh fertigen Naturen wie Aristoteles; 
noch viel weniger zu den selbstzufriedenen Köpfen, die 
es nicht nötig haben, durch weitere Besinnung ihre 
früheren Ansätze ab zu ändern... Es kam noch einmal 
eine kritische Zeit, wo er eine wichtige Ergänzung 
vornehmen muszte’” nl. met den Parmenides, toen hij 
zich voor de zware taak gesteld zag om de verhouding 
van het zinnelijke tot de Idee nader te bepalen. — 

Met een meesterlijk slothoofdstuk, waarin met behulp 
van de verkregen resultaten Plato's géheele ontwikke- 
lingsgang nogeens duidelijk voor oogen gesteld wordt, 
eindigt dit omvangrijke, mooi en klaar geschreven werk, 
dat om zijn rijken inhoud door alle Plato-kenners ver- 
dient bestudeerd te worden. 


Utrecht. B. J. H. Ovink. 


Philodemi de Ira, ed. C. Wilke. Leipzig, Teubner. 1914. 


Na de editie van Gomperz (1864) is de onderhavige 
een groote vooruitgang. De juiste titel moet luiden: 
Tlepi hoWv [nummer van het geschrift uitgevallen] 
8 Eorı Nepi òpriùs. Verder behandelt de uitvoerige in- 
leiding den toestand van den papyrus, de orthographie, 
de volgorde der kolommen en den inhoud ; de school van 
de tegenstanders Nausikrates en Timasagoras, die 
Peripatetici blijken. De bronnen zijn deels Epicurus, 
deels Chrysippus. Van dezen namelijk blijkt dit uit de 
vergelijking met Seneca de Ira, Plutarchus de Cohi- 
benda ira e. a., waarvan de overeenkomstige plaatsen 
door den uitgever onder den tekst zijn bijgevoegd. Ook 
treft men op enkele plaatsen Bion aan. Na de overtui- 
gende uiteenzetting hiervan (pg. I—LIV) volgt de tekst, 
waarin ik slechts 2 drukfouten heb gevonden (p. 40 
r. 26, p. 77 r. 20). Bij de tallooze lacunes in de overleve- 
ring verdient de scherpzinnige restitutie der uitgevers 
bewondering. 


Utrecht. J. M. Fraenkel. 


Lucianus, De dood van Peregrinus, van inleiding en aanteekeningen 
voorzien door D. Plooy en J. C. Koopman. (Deel I van de serie : 
Aetatis imperatoriae scriptores Graeci et Latini, adnotationibus 
instructi curantibus P. J. Enk et D. Plooij). Utrecht, G. J. A. 
Ruys. 1915. (Pr. f 1.40). 


„Er is nog een ander doel, dat de klassieke opleiding 
beoogt, zij moet meer zijn dan het lezen van eenige lite- 
rair-hoogstaande auteurs : ook tot de cultuur-historische 
vorming van den leerling moet zij bijdragen,” aldus de 
heeren Enk en Plooij in het ‘woord vooraf’ van deze nieuwe 
serie uitgaven van Grieksche en Latijnsche schrijvers 
uit den keizertijd, waarvan mij het eerste deel, de Pere- 
grinus van Lucianus, door de Redactie van het Museum 
ter recensie werd toegezonden. Ik geloof, dat de meeste 
leeraren in de oude talen het met de zoo even geciteerde 


201 


woorden der beide uitgevers eens zullen zijn. Er is wel 
een ‘tijd geweest, dat men zich bij het onderwijs in het 
Latijn en het Grieksch op het gymnasium angstvallig 
tot een beperkte periode der klassieke literatuur meende 
‘te moeten bepalen, maar die tijd ligt toch reeds een 
kwarteeuw achter ons. Al zal de gouden eeuw in de 
Romeinsche en in de Grieksche letterkunde in de eerste 
plaats op de belangstelling van docenten en leerlingen 
mogen aanspraak maken, naast Cicero, Livius en Tacitus 
worden toch tegenwoordig ook Seneca en Minucius Felix 
hier en daar gelezen, naast Plato vindt ook het Nieuwe 


Testament op sommige gymnasia een plaats. Terecht . 


merken Enk en Plooij op, dat ‚die periode, waarin de 
Grieksch-Romeinsche wereldbeschouwing met het Chris- 
tendom in botsing komt, dus de Romeinsche keizertijd, 
bijzonder belangwekkend is, omdat het geestesleven 
dan in geheel nieuwe banen geleid wordt.” Volkomen 
juist, maar om daarin een goed inzicht te krijgen, dient 
de leerling eerst een voorstelling van het geestesleven 
in den tijd vóór Christus’ geboorte te hebben, en om dat 
te bereiken, is veel studie van godsdienst en philosophie 
noodig, zoodat uit den aard der zaak de lectuur van de 
auteurs uit den keizertijd slechts een aanvulling van de 
lezing der schrijvers uit de klassieke periode zal kunnen 
zijn. Nu is bij mij de vraag gerezen, of men in dit geval 
goed doet met Lucianus te beginnen, zoo men een 
leerling in de geestesstroomingen van de tweede eeuw 
na Christus wil inwijden. Moet de spot aan den ernst, 
de parodie aan het geparodieerde voorafgaan ? Het 
schijnt, dat Dr. Plooij dit bezwaar ook zelf gevoeld heeft, 
want in zijn inleiding (bl. 1—45) stelt hij alles in het 
werk, de Cynische leer duidelijk uiteen te zetten en haar 
te bevrijden van de karikatuur, die Lucianus ervan 
gemaakt heeft. Immers volgens Dr. Plooij is de Pere- 
grinus niet tegen de Christenen, maar tegen de Cynici 
gericht. Lucianus heeft den wijsgeer Peregrinus niet 
begrepen en alleen: diens slechte kanten naar buiten 
gekeerd. Zoo kan dus deze inleiding een tegenwicht vor- 
men tegen den tekst van Lucianus, maar was het dan 
niet beter geweest, deze serie met andere lectuur te 
beginnen, als de brieven van Plinius minor over de 
Christenen, stukken uit Seneca, Minucius Felix, misschien 
Tertullianus, Epictetus of Antoninus ? Doch nu eenmaal 
de keuze op Lucianus is gevallen, misschien wel omdat 
. deze auteur reeds eenig burgerrecht op het gymnasium 
heeft verworven, wil ik verder op het karakter van onzen 
satiricus niet ingaan, maar gaarne erkennen, dat de 
beide bewerkers van den Peregrinus, Dr. Plooij en Koop- 
man, al het mogelijke gedaan hebben, om deze uitgave 
onder het bereik van leerlingen der zesde klasse te 
brengen en hun datgene te geven, wat zij voor een goed 
verstaan van dit geschrift noodig hebben. 

De inleiding en het leven van Lucianus, de twee ge- 
deelten welke Dr. Plooij voor zijn rekening heeft ge- 
nomen, zijn met zorg en zeer onderhoudend geschreven. 
Alleen heb ik hier en daar eenig bezwaar tegen den wat 
al te vrijen toon (bl. 24, 22 onlosmakelijk, bl. 31, 22 
schunnig). Een gymnasiast, die in philosophie en gods- 
dienst belangstelling heeft, kan zeer veel uit deze beschou- 
wingen leeren. Inzonderheid heeft de schrijver duidelijk 
uiteengezet, wat de eerste Christenen met de Cynici 
gemeen hadden, waardoor het mogelijk was, dat Pere- 
grinus een tijd lang in een Christelijke gemeente kon 
leven en geëerd worden. 


MUSEUM. 


202 


De heer Koopman heeft de bewerking van den commen- 
taar op zich genomen.Zijn taak was verre van gemakkelijk, 
want op dit gebied had hij nog geen voorgangers !). Nauw- 
keurig heb ik zijn aanteekeningen nagegaan en daarbij 
bemerkt dat in den regel aan den voet der bladzijde een 
verklaring gevonden wordt, als dit naar mijn meening 
voor den leerling noodig is. Een enkele maal kon een 
noot meer geen kwaad, b. v. p. 63, 5 bij doEapiov of 
93, 3 bij avadüvaı. Bezwaar moet ik maken tegen 
de vertaling van zap’ ö(p. 73, 8) door ‘in vergelijking 
waarbij’, wat op die plaats ook geen zin geeft. Het 
beteekent eenvoudig quapropter (vgl. Kühner Griech. 
Gr. II 1, p.-513). Ook betwijfel ik, of nap’ doov (p. 
56, 15) door ‘behalve in zooverre dat’ mag weer- 
gegeven worden. Het kan toch niet meer beteekenen dan 
„in zooverre dat’. 

Als grondslag voor den tekst heeft de uitgave van Levi 
gediend. Waar van deze is afgeweken, wordt dit in een 
tekstcritisch aanhangsel (p. 112-114) vermeld. Tweemaal 
leest Koopman met Enk kaf in plaats van xäv (p. 
56, 1 en 91, 6), maar p. 79, 3 heeft hij «av behouden, 
m. i. terecht. Uit de voorbeelden, door Kühner Griech. 
Gr. II, 1, 244 A. 2 aangehaald, blijkt genoegzaam, dat 
in den tijd van Lucianus xév tot de beteekenis van xal 
kan afslijten en dv in die samenstelling soms al zijn 
kracht heeft verloren. In het elfde caput (p. 68, 1) 
neemt Koopman met Bernays een lacune aan, wat mij 
zeer waarschijnlijk voorkomt. Zou het mogelijk zijn, 
dat hier een opmerking van Lucianus over de gemeen- 
schappelijke maaltijden der Christenen en de inwijding 
der novicii is weggevallen ? (vgl. Tert. Apol. VII, Min. 


‚Fel. Oct. IX). Dan zou het volgende ouAAngpbels éri TouTy 


hierop betrekking kunnen hebben, terwijl tegelijk kauwviv 
raurnv Teherhv zin zou krijgen. | 

Slechts enkele drukfouten zijn mij opgevallen, die 
gemakkelijk onder het lezen te verbeteren zijn. Lees p. 
8, 19 Abonoteichos ; 32, 9 Diogenes ; 47, 29 Aristophanes; 
60,10 "OAuuriacıv ; 91, 2 wip; 107, 6 dvérpivóv. 

Ten slotte nog een opmerking | 

De lezing van dit boekje, dat in zijn geheel een zeer 
aangenamen indruk maakt, kan ongetwijfeld veel 
tot de ontwikkeling onzer gymnasiasten bijdragen, mits 
zij, zooals reeds hierboven werd opgemerkt, op het niveau 
staan, dat voor het begrijpen van den Peregrinus een ver- - 
eischte is. Daarvoor is het niet alleen noodig, dat op het 
gymnasium een overzicht van de Grieksche philosophie 
wordt gegeven, maar moeten de ouders ook belangstelling 
in den godsdienst bij hun kinderen opwekken. In taalken- 
nis staan m.i. de abiturienten van onze gymnasia verre 
boven degenen, die vóór 1882 nog met een bul naar de 
universiteit gepromoveerd werden, maar wel is bij mij 
nu en dan de vraag gerezen, of de oudheid (ik bedoel 
daarmee de oude geschiedenis en geographie, de philoso- 
phie en letterkunde) aan het tegenwoordig geslacht 
even goed bekend zijn als aan de leerlingen der oude- 
Latijnsche school. In dit opzicht zou deze nieuwe serie 
van Grieksche en Latijnsche auteurs, mits zij zich niet 
te ver verwijdert van het terrein, waarop de gymnasiast 


1) Onder het schrijven van deze aankondiging verscheen: 
Lucianus, bloemlezing bewerkt en met aanteekeningen voorzien 
door Dr. J. Niemeyer (Zwolle, Tjeenk Willink), maar deze uit- 
gave is mij nog niet onder oogen gekomen. 


203 


zich bij voorkeur moet bewegen, een grooten dienst aan 
de klassieke opleiding kunnen bewijzen. 


Groningen. J. van Wageningen. 


P. Ovidins Naso Vol. II. Metamorphoses ex iterata R. Merkelij 
reoognitione edidit R. Ehwald. Editio maior. Lipsiae, in aedibus 
Teubneri. 1915. (Pr. M. 2.40, geb. M. 3). 

P. Ovidius Naso Vol. II Metamorphoses edidit R. Ehwald. Editio 
minor. Lipsiae, in aedibus Teubneri. 1915. (Pr. M. 1.25, geb. 
M. 1.75). 


Onze tijd staat wat de klassieke philologie betreft in 
het teeken van de nieuwe drukken: dat mag gezegd 
worden met ’t oog op den nieuwen Herondas, Demosthe- 
nes, Aeschylus — Tacitus, Seneca, Cicero, Ammianus 
Marcellinus e. a. Niet gering is overigens ’t aantal eerste 
uitgaven, die op den naam van wetenschappelijk aan- 
spraak maken : Seneca’s fragmenten (Bickel I), Celsus 
om slechts deze te noemen. Men juicht dezen vcoruit- 
gang toe en betaalt bloedig om niet te zijn en retard sur 
heure de son siècle. 

Teubner, als had hij verhoord den verstandigen wensch 
geuit in dit Maandblad (XXIII col. 77 en 78), zendt ons 
ditmaal een nieuwen tekst van de Metamorphoses van 
Ovidius, waarbij „Commentarius criticus ex Hugonis 
Magni apparatu maximam partem transumptus est.” 
Dit laatste voor den leeraar onmisbaar instrument 
ontbreekt in de editio minor, welke voor de gymna- 
siasten bestemd is. 

Ehwald, reeds geruimen tijd belast met de samenstel- 
ling van ’t verslag over Ovidius voor Bursian’s Jahres- 
berichte, verder bekend als de scherpzinnige auteur van 
een Programm over de 14e Heroide, de man, die de 9e 
uitgave van Haupt’s verklarende editie bewerkt en die 
reeds eenmaal ’t werk van Merkel in ’t goede spoor 
leidde, was geroepen om de nieuwe Teubneriana te doen 
beantwoorden aan de strengste eischen, welke men 
stellen mag. 

Het tegenwoordig standpunt van Ehwald kenden wij 
uit zijn recensie van de groote uitgave van Magnus in de 
Berliner philologische Wochenschrift (6 Juni 1914). Wat 
de hoofdzaken betreft : de classificatie en de appreciatie 
der handschriften is Ehwald het in alle opzichten met 

„Magnus eens, ten aanzien van de quaestie der recensio 
duplex is hij gansch en al bekeerd tot de zienswijze van 
zijn collega, die beslist ontkent, dat er in onze overle- 
vering sporen zijn van ,,Doppelfassung”’ teruggaande op 
Ovidius zelf. In de Praefatio vinden wij dit alles zakelijk 
uiteengezet. Het groot aantal handschriften is onder te 
brengen in twee families : de eerste omvat den Marcianus 
225 (M), den Neapolitanus IV F 3 (N) benevens een vijf- 
tal fragmenten. Zij hebben wel in ’t algemeen, doch niet 
uitsluitend, de traditie het best bewaard. Van de tweede 
familie, waartoe dus de groote massa behoort, alsmede 
de Laurentianus door Riese, de Amplonianus door 
Merkel overschat, komt ’t eerst in aanmerking de 
Marcianus 223 (F), die voor de Tristia de allergrootste 
waarde heeft. De tekst moet dus rusten op de eerste 
familie ; waar echter M en N (zij reiken nagenoeg tot 
aan ’t einde van ’t veertiende boek) en zelfs F ons in den 
steek laten, steunt de recensio der Metamorphoses niet 
op vaste basis. - 2 u 

Om nu de nieuwe editie eenigszins nader te leeren 
kennen is het aanbevelenswaardig Ehwald, Riese en 
Zingerle te vergelijken met betrekking tot een niet al te 


MUSEUM. 


204 


klein gedeelte. Nemen wij bijv. den tekst van ’t Armorum 
iudicium (XIII vs. 1—398). Men zal dadelijk zien, dat 
door den eerstgenoemde veel meer zorg is besteed aan 
de interpunctie, die vooral bij Riese slordig moet heeten. 
De komma's, dubbelpunten en zelfs punten zijn logi- 
scher geplaatst ; de vermeerdering van ’t aantal uitroep- 
teekens (met ongeveer 25), aandachtstrepen en paren- 
thesen is bedoeld als poging om ook uiterlijk ’t rhetorisch 
karakter van ’t meesterstuk te doen uitkomen. Intusschen 
is dit ook van belang voor de vaststelling van den tekst. 
Door te interpungeeren vs. 232 


at ausus erat reges incessere dictis 
Thersites etiam, per me haud inpune protervus, 


wordt de overlevering protervus (M N) gered. Met de 
slechtere codices leest men doorgaans protervis en zet 
een komma na Thersites en na inpune. 

Niets belet fateor te beschouwen als parenthese — 
hetgeen immers herhaaldelijk voorkomt ; men zie ook 
vs. 270 Confiteorque, tulit — en dan kan men de oor- 
spronkelijke lezing van M herstellen vs. 16 


Praemia magna peto, fateor, sed demit honorem 
Aemulus. 


Men legge hier eens naast vs. 189 


Nunc equidem (fateor, fassoque ignoscat Atrides |) 
Difficilem tenui sub iniquo iudice causam, 


dan zal men bemerken, welk een sterk effect men be- 
reikt bij een totaal andere constructie, welke door die 
parenthese noodzakelijk wordt. Gehandhaafd blijft de 
copulatieve conjunctie vs. 38 


potiorque videbitur ille, 
Ultima qui cepit detrectavitque furore 
Militiam ficto, donee sollertior isto 
Et sibi inutilior timidi commenta retexit 
Naupliades animi vitataque traxit ad arma ? 


Ter weerlegging van hen, die hier sed verlangen had 
Ehwald goed gedaan even te verwijzen naar Kühner- 
Stegmann II § 151, of nog liever naar Schmalz, Lateini- 
sche Grammatik § 236. In het voorbijgaan zij er hier aan 
herinnerd, dat dezelfde fout door sommigen gemaakt 
wordt Trist. IV 10, 30. 

Verder zijn opgenomen de lectiones traditae (M N) 
vs. 74, 110 (Nec clipeus vasti concretus imagine mundi), 
199, 235, 264 enz., kortom in de door ons vergeleken 398 
verzen vallen vijftien loci aan te wijzen, waar Riese 
en Zingerle de autoriteit der beste handschriften ten 
onrechte niet erkennen. Hier zou nog éen plaats bijkomen, 
als Ehwald zelf niet den veiligen weg verlaten had, door 
te schrijven vs. 225 


Nec mora, „quid facitis ? quae vos dementia” dixi 
Concitat, o socii, captam dimitlere Troiam ? 


Magnus kan ook hier conservatief blijven, dank zij 
zijn interpunctie : 
„Quae vos dementia” dixi 
Coneitat o socii? Captam dimittite Troiam | 


Nog éénmaal lijkt mij de auteur inconsequent, waar 
hij het noodig acht vs. 212 fossas munimine cingo te 
vervangen door, wat de prozaische taal zeker zou eischen: 
fossa munimina cingo. 

Daarentegen neemt Ehwald in ’t heele besproken stuk 


205 


wijselijk geen enkele athetesis aan, terwijl Riese en 
Zingerle vier onechte verzen wisten te ontdekken (57, 
295, 332 en 379 ; vooral 332 en 333 moeten het ontgelden 
bij Riese). 

Om nu toch ook uit een ander boek iets te citeeren 
kies ik XIV 823 


Reddentemque suo non regia iura Quiriti 
Abstulit lliaden. 


De dichter verhaalt, dat Mars Romulus, terwijl 
deze voor zijn geliefd Romeinsch volk niet-als-tiran 
recht sprak naar den hemel voerde. Men gelieft hier 
non te veranderen in tum (Riese) of in tam (Zingerle). 

Als tweede voorbeeld schrijf ik over de woorden van 
Niobe VI 280 


„Pascere, crudelis, nostro, Latona, dolore 
[Pascere, ait, satiaque meo tua pectora luctu] 
Corque ferum satia !” dixit ; „per funera septem 
Efferor.”’ 


Een juiste diagnose | Immers dat leelijke vers 281 is 
gelapt uit 't vcorafgaande en ’t volgende. Zij, die vs. 282 
voor onecht verklaren, moesten toch inzien, dat eerst 
door de bijvoeging per funera septem ’t werkwoord 
efferor zijn bijzonderen nadruk krijgt evenals ferri in 
de soortgelijke verbinding Trist. I 3, 89 


Egredior, sive illud erat sine funere ferri. 
Eindigen wil ik met ’t vermaarde vers VIII 724. 
Cura deum di sint, et qui coluere, colantur | 


Ehwald laat het gelukkig ongerept, terwijl de vorige 
Teubneriana het absoluut verknoeide. De verklaring : 
cura deum = de lievelingen der goden (Lachmann op 
Lucret. IV 680) heeft ten langen leste vrij algemeen 
instemming gevonden zelfs bij Riese en Zingerle. Overi- 
gens zou ik wel eens willen weten, wie anders dan Ovi- 
dius- — of ’t moest Seneca zijn — zoo’n bijna volmaakte 
verstechniek bezat om een dergelijken regel te kunnen 
bouwen ? 

Het is evenwel mogelijk, dat de discussie over dit 
vers en menig ander weer geopend wordt, als ook ’t 
tweede deel van: ,,Die Metamorphosen des P. Ovidii 
Naso erklärt von M. Haupt, in neunter Auflage heraus- 
gegeben von R. Ehwald’’ verschenen is. Men zal het 
wel bij ’t rechte eind hebben, als men die Weidmanniana 
mit deutschen Anmerkungen beschouwt als ’t supple- 
ment der hier aangekondigde Teubneriana. 

Omtrent den apparatus criticus dezer laatste merk 
ik nog op, dat hij niet alleen alle lezingen van M en N, 
maar ook de gewichtigste lectiones der codices deteriores 
vermeldt. Wij vinden er tevens alle plaatsen uit de beide 
Seneca’s, Quintilianus, Servius, de Grammatici enz. 
opgenoemd, waar de Metamorphoses geciteerd worden ; 
een eventueele afwijking van den gerecipieerden tekst 
wordt aangehaald, zoodat men zich een vrij juist beeld 
van de indirecte overlevering maken kan. 

De groote nauwkeurigheid, waarmee dit boek is 
afgewerkt, mag niet met stilzwijgen worden voorbij- 
gegaan : drukfouten komen nauwelijks voor (Praefat. 
III reperisse ; pag. 388 is de naam Halbertsma verhas- 
peld). Zeer gunstig steekt dit af bij een andere jonge 
Teubneriana : ik bedoel de uitgave van Cicero’s de 
domo sua. Ik ken geen boek van Teubner, dat zóo 


MUSEUM. 


206 


ontsierd is door drukfouten als dit product van Alfred 
Klotz | | 

Moge Ehwald op zijn uitstekende editie van de Meta- 
morphoses weldra een even voortreffelijke van de Car- 
mina Elegiaca van Ovidius laten volgen | i 


Den Haag. C. Brakman J zZ. 


D. Rudolf Kittel, Die Psalmen übersetzt und erklärt (Kommentar 
zum alten Testament, herausgegeben von E. Sellin. XIII). 
Leipzig, Deichert. 1914. (Pr. M. 12, geb. M. 14). 


Er bestaan op de Psalmen verscheidene uitstekende 
commentaren, ook bij den schrijver van dit werk bekend 
en geëerd. Veel van hetgeen hij had te leeren was door 
zijn voorgangers voortreffelijk gezegd. Waartoe het 
dus herhaald ? Het besef hiervan heeft Kittel eenige 
parten gespeeld ; hij is namelijk mede dientengevolge 
soms al te kort geweest. Weggelaten heeft hij vaak 
besprekingen over de beteekenis van woorden, ook 
kritische overwegingen. Zooals men weet, is hij de 
redacteur van de Biblia Hebraica met kritische aan- 
teekeningen, en het baart verwondering dat hij soms 
voorstellen van tekstverandering die daarin zijn te 
vinden stilzwijgend overneemt of laat varen en menig 
kritisch vraagstuk voorbijgaat of terloops afdoet. 
Wil men dus een volledigen commentaar op het Psalm- 
boek hebben, dan heeft men naast dit werk, hoewel het 
521 groote bladzijden telt, nog een ander noodig. 

Wat geeft Kittel dan behalve een vertaling? Vooreerst, 
na een inleiding over tekst en oude vertalingen, een 
doorloopende, in warmen toon geschreven, verklaring ; 
hij doet zijn best het lied te doen leven, den lezer met 
den dichter te doen meevoelen, en dit gelukt hem meer- 
malen zeer goed. 

Dan bespreekt hij, in den vorm van uitweidingen bij 
eenige psalmen, eenige belangrijke punten, en geeft hij 
aan het slot twee aanhangsels, over de opvatting 
van vergelding en eenige Babylonische en Egyptische 
liederen die met de psalmen te vergelijken zijn. De uit- 
weidingen zijn van zeer onderscheiden aard. Zoo heeft 
hij het over de alfabetische liederen en betoogt hij dat die 
niet een teeken van kunstvaardigheid der dichters, dus 
niet veel meer dan een spel, een aardigheid, zijn, maar 
een soort toovermiddel — althans oorspronkelijk ; 
bij de navolging kan het zijn vergeten. Evenals de ge- 
tallen iets geheimzinnigs hadden en daardoor bij een 
Pythagoras voor beginselen en uitdrukking der wereld- 
orde zijn gehouden, zoo waren de letters voor den mensch 
die niet schrijven kon iets bovennatuurlijks, dingen die 
een toovermacht oefenden ; met alle letters samen kon 
alles gezegd worden, een volkomen alfabet beduidde dus 
de geheele wetenschap, een lied waarvan de disticha of 
coupletten achtereenvolgens met de letters daarvan 
begonnen was een machtige amulet, iets dergelijks als 
in de letters van den godsnaam lag. Zou het waar zijn ? 
Onmogelijk is het niet. Er vóor pleit het feit dat aan 
het godsdienstige lied zelf van den aanvang af een 
magische beteekenis is toegekend : men kwam aan de 
godheid iets vragen, een begeerlijk goed of afwending 
van leed, en deed, om haar gunstig te stemmen, die 
beide gepaard gaan met een lofzang op de godheid wier 
hulp men begeerde, een lofzang door den priester aan- 
geheven ; het ,,carmen” is een lied of een tooverfor- 
mulier. Onder Israël was het niet anders dan elders. 


207 


Uitvoerig handelt Kittel over een paar nauw met 
elkaar samenhangende trekken in het Psalmboek, de 
tegenstelling van de vromen en de goddeloozen en de 
teekening der armen en ellendigen. Vele psalmen zijn 
klachten van verdrukten over den haat van spotters 
en machtigen, en het spreekt vanzelf dat dit voor een 
groot deel te verklaren is uit den toestand waarin het 
volk verkeerde in den tijd waarin het boek ontstond en 
het gezangboek van den tempel werd, den tijd waarin 
Judea, zonder staatkundige vrijheid, verkeerde onder 
Perzische en Grieksche heerschappij. Maar dit verklaart 
de stemming niet geheel. Er kwam de meening bij dat 
alwat groot en machtig is licht den naijver der Godheid 
opwekt en iets bedenkelijks is, en zich klein voelen en 
buigen een aanbeveling bij haar is. Men weet, hoe dit ook 
bij de Grieken en elders een rol speelde, en nog niet 
verdwenen is. Kittel schrijft hierover veel dat de aan- 
dacht verdient. 

Eveneens over het eschatologisch karakter van vele 
psalmen. Op de klacht der verdrukten en de bede om 
uitredding volgen menigmaal woorden van vertrouwen 
op Gods hulp, die soms jubelkreten worden over toe- 
komstig heil, uitingen van vast geloof. In de uiteenzet- 
ting hiervan echter begaat, meen ik, Kittel een groote 
fout. Hij meent dat van oudsher in Israël een richting 
heeft bestaan die hij de profetische godsdienstrichting 
noemt, welke het geloof aankweekte aan een gouden 
eeuw, een eeuw van gerechtigheid en godsvrucht, dat 
helaas dikwerf vertroebeld werd door nationale ver- 
wachtingen. De waarheid is dat onder de vurige patriot- 
ten de hoop levend is geweest dat Israël uit allen nood 
gered en een machtig volk worden zou, en dat de Judee- 
sche profeten vertrouwden en verkondigden dat dit zou 
geschieden onder de heerschappij van het Davidische 
koningshuis. Godsdienstig was die verwachting alleen 
in zoover men geloofde dat dan Jahwe’s land vol zou 
zijn van godskenning, „zooals de wateren den zee- 
bodem bedekken.” Dit is nooit de hoofdzaak in het 
geloof van Israëls vromen geweest, was het ook niet 
in het Jodendom. 


Leiden. 


Jacques Perk's Mathilde-cyclus in den oorspronkelijken vorm 
hersteld door A. C. J. A. Greebe, 's-Gravenhage, Nijhoff. 1915. 
(Leidsche diss). 

Daar hebben we zoowaar over een Hollandschen tekst, 
een reeks sonnetten, nauwelijks een 35 jaar oud, al een 
volledige strijdlitteratuur ; philologische geleerdheid en 
logisch betoog trekken te velde tegen dichterlijk 
gevoel en intuïtie, alsof het oude manuscripten gold, 
die aan de wangunst der eeuwen waren prijsgegeven en 
waaruit moeizaam de ware zin moet worden gerecon- 
strueerd. 

Als we het boekje van den Heer Greebe voor het eerst 
doorbladeren, verschijnen ons de schimmen van Scaliger 
en Peerlkamp, krijgen we een vagen indruk van stoere 
philologische wetenschap toegepast op de teere etherische 
droomen van een rijk begaafden, genialen jongen man. 
Die indruk van betrouwbaar wetenschappelijk werk 
verdwijnt, zoodra we er ons van overtuigd hebben, dat 
de schrijver er zich toe heeft laten verleiden, op stelligen, 
polemischen toon de voor hem eenig ware conclusie te 
verdedigen, zonder dat hij daartoe al het bestaande en 
noodige materiaal tot zijn beschikking had. 


H. Oort. 


MUSEUM, 


208 


Er bestaan toch drie handschriften van Perk’s ,, Mathil- 
de-cyclus.” Hiervan kon de Heer Greebe alleen C voor 
zijn studie gebruiken, terwijl A en B met tal van varian- 
ten in het bezit bleven van Kloos. Van A en B zijn hem 
„Slechts eenige bladzijden voor een oogenblik getoond” 
(p. 118). 

Hiermee verliest het betoog van den Heer Greebe 
geheel zijn wetenschappelijke waarde en wetenschappe- 
lijk karakter. °t Mag hem gelukt zijn aan te toonen, 
dat in hs. C de Eros-idee uit Plato's Symposion niet aan- 
wezig is, niets geeft hem het wetenschappelijk recht, 
te beweren, dat hij den cyclus in den oorspronkelijken 
vorm hersteld heeft ; het blijft altijd nog de vraag, hoe 
de verhouding van C tot A en B met hunne varianten 
is en wat Kloos kan geweten hebben aangaande de 
leidende gedachte, die Perk ten slotte misschien in zijn 
sonnetten-reeks heeft willen uitdrukken. 

Al mogen we op grond van wat we van deze zaken 
weten, aannemen, dat Perk den cyclus, zooals hij met 
verschillen in de drie redacties voorkomt, niet zou heb- 
ben uitgegeven, het ligt voor de hand, dat de dichter 
zijn werk niet zou hebben los gelaten, als hem de tijd 
daartoe was gegund. Een uitgave van handschrift C 
zou in ieder geval hoogst waarschijnlijk niet in zijn 
bedoeling gelegen hebben. 

Ook zonder dat de litteraire gebeurtenissen tusschen 
’80 en ’85 daartoe drongen, lag het evenzeer voor de 
hand, dat de dichter Kloos, die den dichter van den 
Mathilde-cyclus geheel kende, naar zijn opvatting en 
zooveel mogelijk in Perk’s geest uit diens sonnetten 
een intact geheel opbouwde. Aan al wat Perk slechts 
vaag en onzeker uitte in zijn verzen, gaf Kloos de 
vastheid, die Perk zelf stellig zou behaagd hebben. 
Verwey heeft deze samenwerking gekend en in 1903 
juist geformuleerd '). 

Het is te betreuren, dat Kloos zelf niet nauwkeurig 
heeft aangegeven, in de uitgave van 1882 reeds, welke 
zijn eigen verdiensten waren in de samenstelling van 
Perk’s cyclus, zooals hij toen verscheen. Zoolang wij dit 
alles niet precies en betrouwbaar weten, blijft het werk 
van den Heer Greebe in zijn geheel iets, waarbij we een 
vraagteeken moeten zetten. Dankbaar moeten we hem 
evenwel zijn, dat hij ons ten minste den inhoud van een 
van Perks’ hss. nauwkeurig heeft leeren kennen. Of 
Perk zelf hem er dankbaar voor zou zijn, blijft een 
andere vraag. 


Nijmegen. J. Prinsen JLz. 


Philologie francaise, publiée et annotée par Kr. Nyrop. 2ıne Édition, 
revue et augmentée. Copenhague, Gyldendalske Boghandel, 
Nordisk Forlag. 1915. (Pr. f 1.75). 


Gaarne vestig ik de aandacht op den tweeden, ver- 
meerderden druk (de eerste verscheen in 1895), van dit 
met veel zorg en smaak samengestelde boekje, dat zeker 
ook onder niet-philologen belangstelling zal vinden. 
In een voorrede schrijft de uitgever, dat hij deze bloem- 
lezing wenscht te doen dienen als inleiding tot de studie 
der Fransche taalgeschiedenis en dat hij zich tevens ten 
doel stelt, den jeugdigen beoefenaars dier wetenschap, 
de hooge qualiteiten van den Franschen geest te toonen, 
die zich zelfs in de behandeling van de meest droge 


) Jacques Perk herdacht (20ste Eeuw, 1903, III, p. 262). 


209 


onderwerpen openbaren. Hiermede nu is de samen- 
steller voorzeker geslaagd : het boek bevat van Paris, 
Bédier en vele anderen, artikelen, die naar vorm en 
inhoud ware meesterstukjes zijn. Het geheel bestaat 
uit drie hoofdafdeelingen : de eerste behandelt verschil- 
lende taalgeleerden en hunne werken (Diez, Darmesteter, 
Paris e. a.); de tweede geeft algemeene overzichten 
(bijv. van Romaansche linguistiek, dieventaal, neolo- 
gismen) ; in de derde vindt men de toelichting van bij- 
zondere problemen (enkele etymologische nasporingen, 
volksuitdrukkingen, enz.). Een dergelijke bloemlezing 
is een uitnemende wegwijzer voor eerstbeginnenden ; 
alleen is deze ietwat verraderlijk, doordat de aangename 
en boeiende wijze waarop de meest verschillende onder- 
werpen behandeld worden, den argeloozen examen- 
candidaat, die dit werkje als uitgangspunt van zijne studie 
neemt, in den waan brengt dat de beoefening der Fran- 


MUSEUM. 


sche philologie één geestesbanket is en dat men de | 


vereischte kennis haast spelenderwijze kan machtig 
worden ; eerst later zal hij ontdekken welke voetangels en 
klemmen er verborgen liggen onder het pad dat naar 


| 
| 
| 


het eind-diplima leidt! — Levendig treedt een kranige | 


figuur als Gaston Paris uit de verzameling naar voren: 
Paris, voor wien linguistiek méér was dan zuivere ge- 


leerdheid — omschreef hij geleerdheid niet spottend : 


als „la chercheuse avare et aveugle, qui ne jouit pas de 
ses recherches” (37) — maar die haar bovenal liefhad, 
‘omdat ook zij haar aandeel heeft in het schoonste resul- 
taat van alle wetenschap en hetwelk hierin bestaat, 
dat het de oogenschijnlijk meest fragmentarische onder- 
deelen tot het groote geheel weet te vereenigen en ons 
den samenhang van het bijzondere met het algemeene 
doet gevoelen (104). „Ce qui éveille et soutient l'ardeur 
du savant dans le cours de ses recherches, qui pourraient 
parfois sembler peu dignes du temps et de la peine qu’elles 
exigent”, placht hij te zeggen, „c'est la penseé qu'il 
concourt a l’edification de ce grand monument, l'his- 
toire de l'esprit humain” (28). Ontroerend schoon is de 
rede die Joseph Bédier aan de nagedachtenis van dien- 
zelfden Gaston Paris gewijd heeft en waarin hij hem als 
mensch en als denker op zoo treffende wijze huldigt. Te- 
recht heeft de heer Nyrop deze rede in zijne bloemlezing 
opgenomen, want zij is een der beste voorbeelden van 
den echt Franschen geest en smaak. Noch in de karakter- 
schets van zijn leermeester, noch in het grondig over- 
zicht, dat Bédier geeft van hetgeen Paris op weten- 
schappelijk gebied gepresteerd heeft, één woord van 
banaliteit of effectbejag. Met fijne, scherpe pen teekent 
hij ons den princeps der Fransche philologen en met 
aandoenlijken eenvoud legt hij er den nadruk op, welk een 
vaderlijken vriend en bijna onmisbaren raadsman hij 
en zoovele andere leerlingen, in zijn voorganger aan het 
Collège de France, verloren hebben. Ik zou kunnen 
voortgaan met te vertellen uit dit onderhoudende boek, 
dat ons nu eens toont Littré, zwoegend aan zijn Dic- 
tionnaire, dan weer onze aandacht vraagt voor een 
merkwaardige woordafleiding, of wel ons dwingt te 
peinzen over de beruchte participes (waarvan een der 
helden van Labiche de verzuchting slaakt : ,,on ne sait 
par quel bout les prendre. ... tantôt ils s’accordent, 
tantôt ils ne s’accordent pas.... quels fichus carac- 
téres!”’ (173) ) en ons af te vragen, of de veranderlijkheid 
der verleden deelwoorden met avoir vervoegd, àl dan 
niet een noodzakelijk kwaad is. Maar waartoe verder 


t 


210 


uit te weiden : men kan zich deze beknopte bloemlezing 
gemakkelijk aanschaffen en ieder die voelt voor Fransche 
linguistiek zal er iets van zijne gading in vinden. 


Leiden. C. Serrurier. 


C. van Sanherib, Koning van Assyrië (705—681 v. C.). 
Leiden, Brill. 1915. (Pr. £0.75). 


Prof. van Gelderen heeft in 1902 te Leipzig met een 
Assyriologisch proefschrift den doctorsgraad verworven. 
Voor zoover mij bekend is, was hij de eerste Nederlander, 
die op dit gebied promoveerde. Ook als de Semiticus 
der Vrije Universiteit heeft hij dit belangrijke onderdeel 
van zijn vak niet laten rusten. En als Rector is hij 
teruggekeerd tot zijne oude liefde ; de rede, gehouden 
bij de overdracht van het Rectoraat der Vrije Univer- 
siteit, den 20sten October 1915, handelde over den 
Assyrischen koning Sanherib. 

- Het onderwerp was gelukkig gekozen. Aan het groote 
publiek weinig bekend, maar voor iederen bijbellezer 
belangwekkend, is het uitstekend geschikt voor mono- 
graphische behandeling, vooral in theologisch geïnteres- 
seerde kringen. De vorm der oratie levert echter eigen- 
aardige bezwaren op bij het onderzoek van een ver 
afgelegen tijdperk, waarvan de bronnen zoo verspreid 
en zoo moeilijk toegankelijk zijn als hier. Het gevaar is 
groot, dat men voor eene oratie te breedvoerig, voor 
eene monographie te beknopt wordt. Voorts bestaat het 
gevaar, dat men door uitweidingen over tegenwoordige 
gebeurtenissen aan het onderwerp eene actualiteit 
tracht te verleenen, die het op zich zelf niet heeft. Aan 
deze gevaren is prof. v. G. niet ontsnapt. Maar hij heeft 
zijnen stof goed ingedeeld en uitstekend gedocumenteerd. 
Vooral door de documentatie in de aanteekeningen 
verkrijgt deze rede buitengewone waarde. 

De volgende opmerkingen zijn als aanvulling, niet als 
aanmerking bedoeld. Volledigheid is bij eene oratie 
immers onmogelijk. 

Besproken worden eerst de vredeswerken, dan de 
krijgsbedrijven. Het eerste deel der oratie (blz. 11—21) 
behandelt Sanherib als bouwheer, die zijne hoofdstad 
Nineve vergrootte en verfraaide. Hier had de Spreker 
naast de gegevens uit de opschriften het archaeologische 
materiaal niet geheel met stilzwijgen moeten voorbij- 
gaan. De toehoorders mochten vernemen, dat het paleis 
van Sanherib in Nineve in de jaren 1849—51 door 
Layard opgegraven werd, en dat de bas-reliëfs uit de 
meer dan zeventig zalen en kamers van dit paleis heden 
de trots zijn van het British Museum. In 1912 verscheen : 
A. Paterson, Assyrian Sculptures ; the Palace of Sinache- 
rib. Dit plaatwerk, naar den prijs te oordeelen eene 
prachtuitgave, kwam mij echter nog niet onder de 
oogen. 

Het tweede, uitvoeriger hoofdstuk handelt over San- 
herib’s oorlogen en buitenlandsche politiek. De oorlogen 
in het Noorden en Noordwesten van Babylonië waren, 
zooals de Schr. terecht opmerkt (blz. 24) van geringe 
politische beteekenis. Evenwel had naast den veldtocht 
naar Cilicië ook de tocht naar het gebergte Júdit Dâgh 
genoemd kunnen worden, vergel. de reliëfs en de op- 
schriften, gepubliceerd door King in de Proc. Soc. 
Bibl. Arch. Vol. 35 (1913), p. 66—94. 

Belangrijker waren de veldtochten tegen Babel en 
Elam (blz. 24—31). De verwoesting van Babel in 689 


211 


wordt, behalve door Sanherib zelf, vermeld door zijn 
zoon Asarhaddon en dan ook op de stèle van Nabuna'id 
in het Museum van Konstantinopel ( Langdon, Neubaby- 
lon. Königsinschriften, S. 271). Een nieuw opschrift van 
Asarhaddon met eene beschrijving van deze verwoesting 
werd in 1914 gepubliceerd in het 34ste deel van de 
Cuneiform Texts... in the British Museum, Pl. 1 en 2. 

Het derde stuk (blz. 32-40) handelt over Sanherib’s veld- 
tocht tegen Palestina. De Schr. poogt, de Assyrische 
berichten en de verscheidene Bijbelsche verhalen onder- 
ling te doen harmonieeren. De grootste moeilijkheid is, 
dat Sanherib volgens 2 Koningen 19, 7 door een gerucht, 
volgens Vs. 35 daarentegen door de pest (?) gedwongen 
wordt, Jeruzalem te laten varen. Meestal zoekt men den 
uitweg met behulp van bronnensplitsing : òf, zoo zegt 
men, het tweede bericht behoort tot een jongere en 
minder geloofwaardige bron, òf hier zijn de berichten 
omtrent twee verschillende veldtochten ineengevlochten. 
De Schr. verdedigt de eenheid en de historiciteit van het 
Bijbelsche verhaal. Het gerucht, dat Sanherib volgens 
2 Kon, 19, 7 zal hooren, is volgens hem niet de bedrei- 
ging door het Ethiopische leger onder Tirhaka, maar 
verontrustende berichten uit Babylonië. De bedreiging 
door Tirhaka ( Vs. 9) heeft veeleer de uitwerking, dat 
Sanherib feitelijk (dus tegen de verwachting, uitgespro- 
ken in 19, 7) niet aftrekt, maar met zijn leger den nieu- 
wen vijand te gemoet rukt. Maar tot een slag is het niet 
gekomen. Eene catastrophe (2 Kon. 19, 35, vergel. 
Herodot. II 141) maakt aan het Assyrische leger een 
einde. Het lijkt ons inderdaad niet onmogelijk, dat de 
oplcssing van dit ingewikkelde vraagstuk in deze rich- 
ting gezocht moet worden. 

Van groot belang zoude het zijn, eens al de stukken in 
het boek Jezaja in hun verband na te gaan, die betrek- 
king kunnen hebben op Sanherib. Is Jezaja 14, 4—21 
inderdaad een spotlied op zijnen dood, zooals vooral 
Staerk (Das assyrische Weltreich im Urteil der Propheten, 
1908, blz. 144—147, vergel. blz. 226) door goede argu- 
menten gestaafd heeft ? En slaat Jez. 21, 9 wellicht op 
de verwoesting van Babel door Sanherib ? Cyrus heeft 
Babel immers nooit verwoest ; en het feit, dat in Vs. 2 
(evenals in Jez. 13, 17) de Meden genoemd worden, 
spreekt dit vermoeden m. i. niet tegen. En geldt het- 
zelfde wellicht voor de raadselachtige hoofdstukken 
Jez. 24—27, of tenminste voor de oudste bestanddeelen 
daarvan ? Ik meen de bewering met goede gronden te 
kunnen steunen, dat de vaste stad, waarvan de ver- 
woesting in Jez. 24, 10 v. v. ; 25, 2 v.; 26, 5; 27, 10 v. 
opgevat wordt als een kenteeken der nadering van het 
laatste oordeel, geen andere was dan het Rome van het 
oude West-Azië, n.l. het in 689 v. Chr. door Sanherib 
verwoeste Babylon. 

Maar het is hier niet de plaats, om verder op deze 
vragen in te gaan. Wij wenschen de rede van prof. 
van G., die door de toehoorders stellig met belangstelling 
werd gevolgd, een nog grooter aantal belangstellende 
lezers. 


‚ Groningen. 
M. G. de Boer, Een wandeling door een Oud-Nederlandsche stad 


(Amsterdam). Amsterdam, H. Meulenhoff. 1915. (Pr. f 1.75, 
geb. f 2.25). 


De schrijver wil de uitgave van zijn boek beschouwd 
zien als eene bescheiden poging, om, door het levendig 


F. M. Th. Böhl. 


MUSEUM. 


212 


houden der belangstelling in Amsterdams verleden, 
het roekeloos schenden, van wat ons uit dat verleden 
nog rest, te keeren. Een even prijselijk als noodzakelijk 
pogen, want de sloopingswoede rust nimmer. Dr. de 
Boer geeft eene beschrijving van dat deel der stad, dat 
nog uit de middeleeuwen dagteekent en kiest als tijdstip 
voor zijne rondwandeling het midden der zestiende eeuw. 
Hij verhaalt nog van de vervolging van wederdoopers en 
stille doopers : de nieuwe bedeeling, als Amsterdam de 
katholieke oligarchie heeft verjaagd en tot den Prins 
is overgegaan, ziet hij slechts in het verschiet. Zoo 
behandelt hij dan de stof, waaraan Brugmans in zijn 
„Opkomst en bloei van Amsterdam”, 1911, zijn eerste 
hoofdstuk wijdde, maar hij heeft, naar zijn aangegeven 
doel, ruimer gelegenheid ons het oude Amsterdam te 
toonen. Daartoe dient ook de fraaie reproductie van de 
vogelvluchtkaart van Cornelis Anthoniszoon (1544), 
zoowel in haar geheel als in haar deelen, en voorts het 
opnemen van een aantal teekeningen van Christoffel 
Beudeker. Voor de betrouwbaarheid van dezen 18de 
eeuwschen arbeid staat dr. de Boer in, en de door hem 
opgenomen prenten, (Montelbaenstoren, St. Anthonis- 
poort, het Roode Blokhuis, het Rondeel, het St. Agnieten- 
klooster, het Margrietenklooster enz.) wekken dien 
indruk en geven bovendien van de oude schoonheid 
een duidelijk en aantrekkelijk beeld. Dit kan men niet 
zeggen van de beide prenten uit Lelong’s ,,Reformatie”’ 
op biz. 25 en 64. Bij zijne rondwandeling langs haven 
en stadsmuur, Zeedijk en Warmoesstraat, Nieuwendijk 
en Damrak, over den Dam en door de Kalverstraat naar 
de Kloosterbuurt vindt de schrijver gelegenheid zijnen 
lezers van allerlei van middeleeuwsch stadsleven te 
vertellen. Hij is daarin zeer gelukkig geslaagd. Dit 
verspreiden van kennis van het verleden, onder wie 
aan zelfstandige beoefening daarvan nimmer toekomen, 
is een goed werk. Smartelijk gevoelt men echter ook hier 
het gemis van een register en niet minder van elke 
verwijzing naar de bronnen. De uitgevers vreezen ge- - 
meenlijk, dat dit aan de populariteit van boeken als 
deze schaden zal. En de schrijvers onderwerpen zich. Ik 
deed dat vroeger ook, maar betreur het. Breng de aantee- ` 
keningen naar achter in het boek, maar onthoud den 
naar wat grondiger kennis begeerigen lezer de gelegenheid 
niet tot literatuur en bronnen zelve althans te kunnen 
gaan. En zonder register kan ook het populair-historisch 
boek het niet doen. Het ware te wenschen, dat wij alge- 
meen geldende regelen hadden voor de uitgave van were 
ken van dezen aard. Intusschen zal dr. de Boers arbeid 
velen kennis van oud-Amsterdam aandragen en hen, 
mocht het zijn, tot verdedigers maken van het weinige, 
dat ons van hare schoonheid nog rest. 


Leiden. L. Knappert. 


D. Völter, Jahwe und Mose. Eine religionsgeschichtliche Unter- 
suchung. Leiden, Brill. 1914. (Pr. f 0.75). 


Een keurig uitgegeven brochure, zooals wij het van 
Brill gewoon zijn. Jammer, dat de inhoud zooveel 
te wenschen overlaat. Al dadelijk in het Vorwort doet 
de slotzin onaangenaam aan: „Möchte dieser Nachweis 
(nl. dat Jahwe = de aegyptische god Har-Sopd, en 
Mozes = Thot] des Eindrucks nicht verfehlen, wenig- 
stens bei Lesern, die sich in ihrem Urteil nicht durch 
Gefühle und praktische Rücksichten, sondern durch 


213 
Argumente bestimmen lassen.” Wie bij zijn critici 
onwetenschappelijke beweegredenen onderstelt, heeft 
geen recht op een wetenschappelijke weerlegging. En 
wie van zijn critici argumenten eischt, moet zelf een 
door argumenten gestaafd betoog aanbieden. Grillige 
en grappige invallen zijn geen. bewijzen. Ik geef enkele 
staaltjes. 

S. 2: Jahwe schijnt een zonnegod te zijn, als hij zich 
onder den dorenstruik bevindt (Ex. 3). — S. 6 f.: de 
god Sopd vertegenwoordigt het zodiakaallicht, en dit 
beantwoordt aan de vuurzuil, waarin Jahwe voor de 
Israelieten henentrekt. „Vom Zodiakallicht aus’ moet 
wellicht ook het verhaal Ex. 24: 9—11 verklaard 
worden : Mozes en de oudsten van Israël zien Jahwe, 
en onder zijn voeten een saffieren plaveisel dat glanst 
als de hemel. Het zodiakaallicht vertoont zich nl. in 
den dierenriem, en nu is Jahwe de zon, Mozes de maan, 
de oudsten de sterren (lees: planeten ?]. — S. 10: de 
maangod staat in Aegypte en nauw verband met den 
zonnegod, en is o. a. diens bode. „Geradeso’” is Mozes 
de bode van Jahwe. „Dann muss auch Mose ursprüng- 
lich ein Gott und zwar der Mondgott gewesen sein.” — 
S. 13 : Mozes in het biezenkistje wordt door de dochter 
van Farao gevonden (Ex. 2). De Nijl nu is een aegyp- 
tische rivier, de dochter van Farao een aegyptische 
prinses ; uit deze onweerlegbare waarheden leidt Völter 
af, dat Mozes-in deze legende een aegyptische figuur is. 
Waarom een klein kind ? omdat Mozes in dit verhaal 
als de maan optreedt en de Aegyptenaren de nieuwe 
maan als een jong kind voorstelden. — S. 16—18 : Mozes 
reist naar Midian, d. i. naar het Sinai — schiereiland, 
en neemt daar een vrouw, Zippora. Ook hier staat Mozes 
in parallelisme met Thot ; want deze komt voor op het 
Sinai-schiereiland, en nog wel in verbinding met een 
godin : Thot en Hathor worden daar vereerd. Hathor is 
wel niet de gemalin van Thot (S. 20), maar zijn schoon- 
zuster ; doch dit is geen bezwaar. Beide godinnen zijn 
dochters van den zonnegod Rê; en Zippora is dochter 
van den priester van Midian = Ré [sic]. En dan (2. 21): 
Zippora beteekent ,,vogel’’, en de naam van Hathor werd 
ideographisch door een vogel, nl. een sperwer, uitgedrukt. 
[Dit laatste is bovendien onjuist : de sperwer is de god 
Horus ; Hathor wordt altijd geschreven met het sperwer- 
teeken (hor) in het teeken voor huis (hat).] Enz., enz. 

Reeds herhaaldelijk is Völter met nadruk gewezen 
op het geheel onvoldoende van zijn slordige, wilde 
methode. Ik noem slechts de recensies van Kristensen 
en Erman. Het schijnt niet te helpen. Deze brochure 
althans laat zeer duidelijk zien, hoe een godsdienst- 
historisch onderzoek niet moet worden ingesteld. 


Leiden. G. J. Thierry. 


C. P. Gunning, De sophistis Graeciae praeceptoribus. Amsterdam, 
Kruyt. 1915. (Amsterdamse diss). 


De Heer C. P. Gunning heeft onder bovengenoemde 
titel een dissertatie geschreven, waarvan het onderwerp 
geinspireerd is door de levensrichting van zijn vader 
Dr. J. H. Gunning, van wie hij verklaart de liefde 
voor de paedagogie te hebben overgenomen. In dit boek 
wordt achtereenvolgens nagegaan wat de sofisten 
wilden, wat ze leerden, wat hun studies waren in theolo- 
gie, philologie, politiek, paedagogie, en hoe ze leerden. 

In aanmerking genomen dat de speciaal paedagogiese 


MUSEUM. 


214 


zijde van hun optreden tot nog toe het minst behandeld 


‘is, zullen de hoofdstukken die daarover handelen, be- 


nevens het eenigszins daarbij aansluitende over hun 
filologiese studies de lezer allicht het meeste belang 
inboezemen. Hier verdedigt de schrijver de stelling dat 
zij door het naast elkander plaatsen van vac, doxnoig 
(= uelerh) en téxvn (= didaxh) eigenlik reeds de 
uitvinders zijn van de zgn. trias paedagogica, hetgeen 
in een appendix nader wordt uitgewerkt. In elk geval 
heeft hij zeker gelijk wanneer hij het onderwijs het 
hoofdwerk van de sofisten noemt, en zich aansluit bij de 
opvatting dat de heftige bestrijding door de Platoniese 
Socrates op het misverstand berust dat de sofisten in 
de eerste plaats wijsgeren zouden zijn, terwijl ze aller- 
eerst leraren waren. Mede vormt het boek een doorlopen- 
de bestrijding van H. Gomperz, Sophistik u. Rhetorik, 
die daarin heeft trachten aan te tonen dat het enig doel 
van de sofisten is geweest de formele vorming tot rede- 
naar. In deze bestrijding zal de schrijver zeker de meesten 
aan zijn zijde hebben ; met tal van bewijsplaatsen toont 
hij aan dat het hoofddoel van de Sofisten was : diòdorerv, 
en wel didáorerv äperhv, d.i.: de kracht die tot daden 
leidt in het publieke leven. Het doet goed dat de Sofisten 
tegen allerlei verkeerd begrip van hun uitspraken en 
tegen de heftigheid en de spot van Socrates herhaaldelik 
in bescherming worden genomen, hoewel dit apologeties 
karakter van hun behandeling lang niet meer zo nodig is 
als een 30 jaar geleden. 

Er wordt op gewezen van hoeveel belang hun werk is 
geweest voor verschillende speciale vakken, hoe zij b.v. 
de eigenlike stichters van de filologie zijn geweest. 
Niet alleen dat het vragen van geld voor hun lessen 
niet wordt afgekeurd, maar het wordt hun zelfs als een 
verdienste aangerekend. Nu is het wel waar dat voor 
salaris gegeven lessen doorgaans van beide zijden veel 
ernstiger worden opgevat dan gratis gegevene, maar dit 
is toch eigenlik pas een na lange jaren opgedane er- 
varing. Ik denk niet dat de sofisten dáárom hun hoge 
salarissen vroegen, maar omdat onderwijs nu eenmaal 
altijd betaald was geworden, en zij veel meer studie 
vereisend onderwijs gaven dan het nog toe bekende, en 
zeker ook omdat ze behoefte hadden aan welstand. 
De afkeuring van Socrates was ten dele het gevolg van 
bovengenoemd misverstand, maar ook van het voor 
onderwijs ongewoon hoge loon dat zij vroegen. 

Volgens de Schrijver was Socrates bovendien een 
vijand van alle eigenlik onderwijs. Hierin kan ik niet 
met hem meegaan. Al achtte hij zich zelf niet in staat 
de áperh te onderwijzen, omdat hij nog niet wist wat 
ze was en daarom meende er alleen maar met anderen 
naar te kunnen zoeken, en al bespotte hij vaak de be- 
krompenheid van veler onderwijs, daarom verachtte hij 
het eigenlike didáorerv niet. Integendeel wordt telkens 
door hem aangetoond, dat ter vermijding van opper- 
vlakkigheid in alles degelik onderwijs nodig is, zie b.v. 
Xen Memor. III 1, 3. IV 2, 2 en 4 en het gehele begin va 
Plato's Laches. Op de door de Schrijver geciteerde 
plaats Plato Rep. III pg. 392 D zegt S. alleen dat hij 
blijkens zijn niet begrepen worden door een der deel- 
nemers aan het gesprek op dat ogenblik is als een malle 
en onduidelike onderwijzer, hetgeen volstrekt niet 
betekent dat onderwijzers doorgaans mal en onduidelik 
zijn. De plaats uit Leges IV 720 B noemt alleen ter 
karakterisering van sommige wettenmakers de helpers 


215 


der doktoren, die alleen kat’ &niraEıv tv beonorüv, en 
door de praktijk het vak leren, maar hier wordt juist niet 
van eigenlik onderwijs in het vak gesproken en in elk 
geval niet gezegd dat de echte geneesheren dit zonder 
didaxh worden kunnen. 

Ook wordt Socrates, dunkt mij, miskend als hij in 
vergelijking met de sofisten als een „doctor umbraticus” 
wordt voorgesteld en dezen geprezen worden omdat ze 
tegenover hem streng hebben vastgehouden aan de op- 
vatting dat het van veel meer belang is, wat iemand is, 
dan wat hij weet. Mij dunkt, daar was het Socrates toch 
waarlik even goed om te doen, alleen meende hij dat in 
zaken van moraal een vaste basis van weten nodig was. 
Hier heeft de heer Gunning vergeten dat de tijden toen 
heel anders waren dan nu, want dat toen de godsdienst 
geen morele overtuigingen schonk en voor een vaste 
grondslag enige filosofiese begrippen niet gemist kon- 
den worden. En de naam ‚doctor umbraticus” kan 
men toch op iemand die wars was van boekenstudie 
juist altijd de mensen opzocht, moeilik toepassen, tenzij 
men aan die uitdrukking een betekenis hecht, die ze 
in het spraakgebruik niet heeft. 

Het spreekt van zelf dat ook de tegenstelling tussen 
puoi, en vöuos herhaaldelik ter sprake komt ; schrijver 
tracht dan telkens aan te tonen dat de sofisten juist 
beproefd hebben de kloof tussen die twee te overbrug- 
gen. | | 
Zo worden de meeste vraagpunten die zich bij de 
bespreking der sofisten voordoen behandeld, en op 
prijzenswaardige wijze het materiaal daarvan uit oude 
en nieuwe schrijvers bijeenverzameld, zodat wie in een 
beknopt bestek over de studiën der sofisten en hun onder- 
wijs wil worden ingelicht, hier veel van zijn gading vinden 
zal, al zal de geest van twijfel aan en tegenspraak tegen 
de getrokken conclusies meermalen bij hem opkomen. 
Maar dat is bij een onderwerp als dit ook haast onver- 
mijdelik, tenzij een schrijver zo voorzichtig is van zich 
aan geen oplossingen te wagen. 

Ik besluit met nog een vraag op een buiten de studie 
der klassieken gelegen punt en waarop het antwoord dan 
ook moet worden overgelaten „iis, qui harum rerum 
periti sunt.” Uitgaande van de opmerking dat alle 
theologies onderzoek uit de Twijfel geboren is, verklaart 
de Heer Gunning dat de Oosterse volken, Aegyptenaren, 
Assyriërs en Babyloniërs nooit twijfelden, en daarom 
dan ook geen theologies onderzoek hebben gekend. 
Om nu slechts één ding te noemen — wanneer de 
Aegyptiese koning Amenhotep IV het onderneemt om 
in plaats van het bestaande veelgodendom de dienst 
van de enige Zonnegod in te stellen, en dit gedurende zijn 
regering ook doorzet, is dat dan denkbaar zonder voor- 
afgaand onderzoek ? 


Deventer. J. Berlage. 


Heronis Alexandrini Opera quae supersunt omnia. Vol. V. ed. 
J. L. Heiberg. Leipzig, Teubner. 1914. (Pr. M. 10, geb. M. 10.60). 


De belangrijkste en meest aantrekkelijke taak van 
de geschiedenis der wiskunde is het, den oorsprong der 
methoden, haar ontwikkeling, of herleving soms door 
den arbeid der groote mathematici, na te gaan. Wie dit 
standpunt aanvaardt, (het zuiverst ingenomen door 
Chasles) zal zich overwegend met het werk van de voor- 
gangers, de baanbrekers in zijn wetenschap bezig houden, 


MUSEUM. 


216 


als bron van origineele en vruchtbare gedachten. Maar 
van dit hooge standpunt afdalende kunnen we ons 
afvragen, niet welke de kennis der mathesis was in de 
geniale koppen van een tijdperk, maar hoe het stond met 
die kennis bij den gemiddelden vertegenwoordiger van 
verschillende klassen en beroepen. Wat leerde men bij het 
elementaire onderwijs van wiskunde, wat op de univer- 
siteit in de verschillende faculteiten, wat wist een in- 
genieur, een landmeter, een zeevaarder van die dingen 
af ? Wie van dit kultuurhistorische standpunt uitgaande 
de geschiedenis der mathesis nagaat, zal in den regel 
naar geheel andere bronnen zoeken dan het werk der 
grootsten. De meest verspreide leerboeken en handlei- 
dingen trekken zijne belangstelling, hij zoekt naar de 
leermeesters van het publiek, niet naar die der geleerden, 
naar de verbreiders der wetenschap, niet naar hun 
scheppers. Zulk een verbreider is Hero geweest wiens 
werk de firma Teubner volledig uitgeeft, beginnend 
met de Pneumetica en Automatentheater, (1899) gevolgd 
docr de Mechanica en Katroptica, (deel II), Metrica en 
Dioptrica (III), Geometrica (IV) en als laatstverschenen 
deel het hier te bespreken vijfde. 

Kan van de werken in de drie eerste deelen vervat, 
gezegd worden dat zij op kleinigheden na ons den arbeid 
van Hero zelf geven, van den inhoud van deel IV en 
nog veel meer van deel V kan dit niet meer gezegd 
worden. 

In dit vijfde deel zijn opgenomen : 

I. Stereometrica. 

II. lib. de mensuris. 

III. de Geodaesia. 

De Stereometrica geven ons eene verzameling vraag- 
stukken (of liever een conglomeraat van twee verza- 
melingen) die, wat het formuleeren der opgaven, en der 
oplossingen betreft, oplossingen, alleen bestaande uit 
eene opsomming der getallenbewerkingen, alles te wen- 
schen overlaten. Eene oppervlakkige vergelijking met 
de Metrica (deel III), waar de geheele voorstelling zoo 
oneindig veel helderder. scherper en door de volgorde 
logischer is, moet ons al de overtuiging geven, dat wij 
hier met een door compilatoren verhaspeld werk van 
Hero te doen hebben. Bij het doorlezen dezer opgaven 
stuit men slechts op enkele die belangwekkend zijn om 
de opgaaf zelf, het zijn er niet meer dan Cantor in zijn 
2e Hoofdstuk over Hero aangeeft. Terwijl in de Metrica 
slechts mathematische lichamen behandeld worden, 
krijgt men hier te maken met een bonte verzameling van 
allerlei practisch voorkomende inhouden, amphithea- 
ters, schepen, zuilen, schuren, vazen etc. Verscheidene 
opgaven zijn onherstelbaar verminkt, fouten en slordig- 
heden komen herhaaldelijk voor; kegelsneden komen 
slechts in twee vraagstukken voor (Stereom. I 92, 93), 
waarin het opp. van een ellips en een paraboolsegment 
berekend worden, en die aan de Metrica ontleend zijn. 

Van nog meer elementairen aard is het lib. de mensu- 
ris, dat de gebreken der Stereom. in sterkere mate 
bezit. Hoe ver we hier gedaald zijn, kan blijken uit een 
voorbeeld als N°. 54, waar als opp. van een gelijkb. 
drieh. het product van % basis maal opstaande zijde 
wordt verkondigd'). Heiberg zelf kenschetst deze ver- 
verzameling aldus: in hoc libello varia problemata 


1) Ook de Egyptische Meetkunde kende deze uitdrukking voor 
het oppervlak, evenals de in N". 65 voorkomende. 


217 


MUSEUM 


218 


geometrica et stereometrica ab imperito compilatore | L. Bayer, Isidors von Pelusium klassische Bildung. (Forschungen 


undique corrasa sunt sine ordine ac ratione congesta. 
Men ziet, zelfs de gedachte aan Hero komt hier niet 
meer op. 

En het laatste werkje ? Dat is een uittreksel uit uit- 
voeriger werken van Hero en anderen, ten gebruike van 
hen die met een minimum dosis Meetkunde zich tevreden 
moesten stellen. Toen Montucla zijn historisch werk 
schreef (1758) was de Geodaesia de bron voor de drie- 
hoeksformule van Hero (waar hij aan het slot zonder 
bewijs voorkomt). Montucla schreef dit werk toe aan 
een jongeren Hero (volgens M. in de VIIIe eeuw). 
Na de ontdekking der Dioptrica en Metrica is ook dit 
belang van de Geodaesia vervallen. 

Behalve deze Geodaesia, die ten minste nog den 
naam van Hero draagt, circuleerden er in de middel- 
eeuwen nog andere, waarvan Heiberg in zijn commen- 
taar er enkele gedeeltelijk afdrukt. 

De inhoud van dit vijfde deel is een gedeelte van dien 
der bekende uitgave van Fr. Hultsch. Heronis Alex. 
Geometricorum et Stereometricorum reliquiae (1864). 
Heiberg heeft eene Duitsche vertaling der Stereom. en van 
het lib. de mensuris !) gegeven en bovendien de formules 
waarop de berekening berust, aan den voet der pagina 
aangegeven. Ieder lezer zal hem hiervoor dankbaar zijn, 
want bij de verwardheid en slordigheid in uitdrukking, 
die deze geschriften kenmerken, is een vlug overzien 
der vraagstukken alleen door deze toevoeging mogelijk 
geworden. Ook vinden we hier de figuren, die bij Hultsch 
zoo goed als niet voorkomen, om financieele redenen en 
omdat vele figuren corrupt waren (zie de Praefatio 
van H. pg. X). Wat echter het meest opvalt is de ge- 
weldige uitbreiding van het kritisch commentaar. 
Terwijl om een voorbeeld te noemen Hultsch eenvoudig 
meedeelt : „Geodaesiam descripsi ex E’’ worden door 
Heiberg 20 codices genoemd en besproken. In Cap. II 
worden 54 codices Heronianae opgesomd, die bij deze 
uitgave niel gebruikt zijn. Bij deze overstelpende 
hoeveelheid materiaal was het natuurlijk onmogelijk 
als aanhangsel een korte geschiedenis der tekstover- 
levering en der verschillende drukken te geven, zooals 
zoo uitstekend in een supplementheft bij het le deel 
is geschied. 

Den tekst zoo geven als Hero dien zelf geschreven zou 
hebben, zal wel onmogelijk zijn, te meer daar vele fouten 
niet aan de afschrijvers, maar aan de compilatoren 
zijn te wijten. Maar voor onderzoekingen als Heiberg 
zelf kort aangeeft: over het verband tusschen deze 
werken en de Romeinsche en Byzantijnsche agrimen- 
soren, over sporen van een werk van Hero tWv kapapikúv 
die in de Stereom. zijn te volgen, voor kultuurhistorische 
onderzoekingen dus, zal het raadplegen van een zoo 
groot mogelijk aantal handschriften ongetwijfeld groot 
nut hebben. Zoo is dan de eindindruk weer een van 
grooten eerbied voor de enorme werkkracht van dezen 
onvermoeiden uitgever van Grieksche mathematici, 
en van dankbaarheid dat na het uitgeven van zoovele 
grooten, Hero hem niet te klein is geweest. 

Tilburg. D. H. Stam. 


1) Bij Vraagst. 53 zijn de woorden sara sal ròv x9 in de vertaling 
weggevallen, 


zur Christlichen Literatur- und Dogmengeschichte XIII, 2), 
Paderborn, F. Schöningh. 1915. (Pr. M. 4.20). 


Het is bekend dat de kerkelike schrijvers uit de vierde 
en vijfde eeuw hun wereldlik onderwijs genoten hadden 
van heidense rhetors en in hun taal en stijl, bij gestrenge 
handhaving van hun kristelike overtuiging, zich de 
leerlingen der mannen van de z.g. twede sofistiek en, 
door dezen, van de schrijvers der klassieke Oudheid 
tonen. In de laatste jaren hebben verschillende disser- 
taties, in Duitschland en in Frankrijk verschenen, die 
algemene opmerking door nauwkeurige studie van de 
biezonderheden bevestigd en verduidelikt. Het werk 
van de heer Bayer bedoelt hetzelfde. Hij komt tot de 
slotsom dat Isidorus (+ 370—440) het best thuis was 
in de oratores, met name in Demosthenes, en in de 
filosofen, vóór alles in Plato. Van de latere schrijvers 
had hij Plutarchus, Philo en Josephus gelezen. De 
klassieke dichters kende hij zeer weinig; alleen met 
Homerus was hij vertrouwd geraakt. Als we dit verge- 
lijken met wat ons bekend is van het programma dat 
op de rhetorenscholen onderwezen werd, en met de 
belezenheid waarover sommige tijdgenoten blijkens 
hun geschriften beschikten, dan moeten we Bayer 
toegeven dat Isidorus op een niet meer dan middel- 
matige kennis van de klassieke letterkunde kon roemen. 
Het is aardig te zien hoe soms, zelfs in citaten, ook bij 
hem de mondelinge koine van zijn tijd om de hoek komt 
kijken ; we vinden in een plaats aan Pseudo-Isocrates, 
ad Demonicum, ontleend de imperatief éoo, 

De moeilikheid van een onderzoek als dat van de heer 
Bayer is vooral gelegen in het onderscheiden van wat 
uit bloemlezingen en citaten-verzamelingen is over- 
genomen, en wat op zelfstandige lektuur van de Ouden 
berust. Vroeger lette men daar weinig op, vooral bij °t 
beoordelen van Byzantijnse schrijvers. Dr. Bayer heeft 
aan deze kwestie veel zorg besteed. Zekerheid is natuur- 
lik moeilik te verkrijgen, maar ’t bepalen van ’t al of 
niet spreukachtige der overgenomen gezegden, ’tnagaan 
of het taalgebruik van een bepaald auteur ook door ’t 
gehele werk van Isidorus, dus in verschillend verband, 
is weer te vinden, geeft veelal licht. Toch blijft de be- 
slissing dikwels subjektief. Zo zou ik, om een enkel 
voorbeeld te noemen, uit de uitdrukkingen die blz. 
58 en 59 besproken worden, niet durven besluiten dat 
Isidorus de Cratylus van Plato gelezen heeft. 

Het is wel niet nodig er op te wijzen dat het boek van 
Dr. Bayer getuigt van grote geleerdheid. In de hierboven 
bedoelde dissertaties is gewoonlik sprake van de ver- 
houding tot een bepaald auteur (b.v. de...., Platonis 
imitatore), maar in deze studie wordt onderzocht wat 
de kerkelike schrijver gekend moet hebben van de gehele 
letterkunde der Ouden, met inbegrip van de auteurs over 
natuurwetenschappen. 

Leiden. D. C. Hesseling. 
P. W.J. van den Berg, De viering van den Zondag en de feestdagen 


in Nederland vóór de Hervorming. Amersfoort, van Amerongen. 
1914. (Utrechtsche diss). 


Deze dissertatie geeft een aangenaam getuigenis 
van ernstigen arbeid op wetenschappelijk gebied te 
midden van druk practisch werk. Zij steunt op bronnen- 
onderzoek en uitgebreide literatuur. Eerst komt de 


219 


Zondag in het wereldlijk en kerkelijk recht b.v. in de 
recht- en keurboeken der steden, rechtsspraak, jaar- 
markten op Zondag en dergelijke. Dan de ontwikkeling 
der leer aangaande de feestdagen in de middeleeuwsche 
theologie, die het aantal al grooter maakt en, casuïstisch, 
omschrijft wat op Zon- en feestdagen al dan niet van 
arbeid geoorloofd is. Het derde hoofdstuk wijdt dr. v. d. 
Berg aan wat in didactische en stichtelijke werken in de 
landstaal over het derde gebod is gezegd, dus in preeken, 
exempelen, spiegels, summae, biecht- en boeteboeken — 
een aantrekkelijk en leerzaam deel van zijn boek. Van 
den bekenden apocriefen brief van Christus over Zon- 
dagsviering (blz. 168—175) doet de schrijver ons 
naast eene Nederlandsche vertaling uit de 16de 
eeuw er eene andere kennen van 1466 (Deventer, 
Bibl. v. h. Athenaeum), beide als bijlagen afgedrukt 
naar den Latijnschen tekst — „Christi filii Dei epistola 
de coelo missa pro meliori observatione diei dominicae 
et Veneris et de decimis dandis.” Afgezien van historisch- 
kritische bezwaren tegen de echtheid, is de geest zeker 
niet evangelisch, .... „venit ira Dei super vos et fla- 
gella in laboribus et in pecudibus vestris.... ideo 
ululant super vos lupi rapaces.... et averto faciem 
meum a vobis...’’ etc. Ten besluite handelt de schrijver 
over den toestand der Zondagsviering op het einde 
der middeleeuwen. Hier ligt de overgang naar den 
nieuwen tijd. De kiemen tot heiliger viering zijn bij de 
moderne devoten aanwezig, maar kwamen niet tot 
ontwikkeling, zegt dr. v. d. B. terecht, door de afwijking 
van het paulinisch beginsel der vrijheid en den terug- 
keer tot de joodsch-wettische opvatting van den Sabbath 
in de 17de eeuw, eene opvatting die noch bij Luther, 
noch in den Heidelberger, noch bij onze nationaal- 
gereformeerden der 16de eeuw aangetroffen wordt. 
Gaarne wenschen wij den schrijver met zijn boek ge- 
luk : het worde door andere uit zijne pen gevolgd. 


Leiden, L. Knappert. 


A. Dresdner, Die Kunstkritik. Ihre Geschichte und Theorie. 
Erster Theil: Die Entstehung der Kunstkritik. München. 1915. 
(Pr. f 5.85). 


In de ontwerpen en fragmenten door Wolfgang 
Kallab nagelaten en achter zijn ‚Vasari Studien” 
(Wien und Leipzig, 1908) opgenomen, vinden wij (S. 411 
ff.) een schema aangegeven voor de beoefening van de 
geschiedenis der critiek van de beeldende kunsten. 
De daar ontwikkelde denkbeelden komen mij zóo juist 
en ter snede voor, dat men, deze verder uitwerkend, 
gevoegelijk tot eene wetenschappelijke methodologie 
van dusdanige geschiedenis kan komen. 

Zie ik wel, dan werkt Dresdner op de aanbevolen 
wijs. Maar hij wil feitelijk meer. De vooreerst te leveren 
geschiedenis bedoelt te zijn eene vooropstelling van 
eene ten besluite te geven systematische beschouwing, 
vocr welke toezegging wij den schrijver zeer erkentelijk 
zijn. Wellicht ziet men even op en vraagt : of eene der- 
gelijke ontwikkelingsgang in overeenstemming is met de 
wetenschappelijke systematiek in onzen tijd voorge- 
staan ? Of het niet meer aanbeveling zou hebben ver- 
diend, indien de schrijver al zijn krachten had aange- 
wend op één van beide, hetzij de geschiedenis, hetzij de 
systematische behandeling? En hieraan kan dan de 
__ nadere vraag zich hechten : zou aldus de wetenschap- 


MUSEUM 


220 


pelijke behandeling niet hebben gewonnen? Ter 
toelichting van de bedoeling, wordt naar Saintsbury’s 
„History of Criticism” verwezen. De vraag is gerecht- 
vaardigd. Evenwel, het komt mij voor, dat men zijn 
oordeel moet opschorten tot het geheele werk voor ons 
ligt, en intusschen niet voorbijzien, dat het plan vanden 
schrijver alleszins toejuiching verdient, dat zijn werk 
belooft in eene wezenlijke behoefte te zullen voorzien _ 
en dat hij alle kans heeft van te zullen slagen. 

De moeilijkheden voor dit deel te overwinnen zijn niet 
gering geweest. Dat de schrijver hiervoor niet is 
teruggedeinsd, blijkt uit het hoogst omvangrijk weten- 
schappelijk materiaal, hetwelk aan zijn arbeid ten grond- 
slag ligt : welke bronnen aan verdere studie met vrucht 
dienstbaar kunnen worden gemaakt. 

Die verdere studie is aan te bevelen. Maar zal deze weten- 
schappelijk worden ondernomen, dan moet vooraf een- 
stemmigheid worden verkregen omtrent de terminologie 
en het wezen van de kunstcritiek. Wat het eerste be- 
treft, Dresdner huldigt de algemeene en niet aanbevelens- 
waardige gewoonte om, in plaats van den term kunst- 
critiek, kunstgeschiedenis en dgl, te bezigen ter aan- 
duiding van de critiek en de geschiedenis der kunst in 
het algemeen, dezen te gebruiken ter aanduiding van de 
critiek en de geschiedenis der beeldende kunsten, alsof 
de talen zóo arm zijn, dat niet aan elke speciale critiek 
of geschiedenis de haar duidelijk aanwijzende bena- 
ming kan worden gegeven ? En wat het tweede be- 
treft, de verdere studie is aan te bevelen, omdat wij op 
deze wijs vorderen naar het eenig doel: eene alge- 
meene, wetenschappelijk ontwikkelde geschiedenis van. 
de kunstcritiek, als algemeenheid beschouwd. Aan 
welken arbeid dringend behoefte bestaat. 

Zoover zijn wij nog lang niet. Maar Dresdner, hoewel 
een bescheidener programma gekozen hebbend, geeft te 
dezen opzichte toch het een en ander te verstaan. Zijne 
inleiding is inderdaad meer dan eene ontwikkeling van 
het arbeidsplan. Wanneer hij spreekt over de critiek, 
hare macht, hare wetenschappelijke taak, en te kennen 
geeft dat zij het voornaamste orgaan is van de werking, 
die een kunstwerk uitoefent, de werking wordt in het 
midden van het kunstonderzoek geplaatst; wanneer hij 
de verhouding van de kunstcritiek tot de geschiedenis 
en de theorie der kunst schetst, en ten laatste ons te 
kennen geeft, welke vraagstukken de geschiedenis 
van de kunstcritiek heeft op te lossen, dan beseffen wij 
te doen te hebben met een schrijver, die zich aanpast bij 
de nieuwere beweging op het gebied van de kunstwe- 
tenschap. 

Dit deel begint met te verhalen van het proces van het 
ontstaan der kunstcritiek en eindigt met eene studie over _ 
Diderot. Er is climax in het betoog. Het eerste hoofdstuk, 
waarin de tijd tot Plotinius wordt behandeld, laat 
duidelijk den invloed van Kallab beseffen. De over- 
vloed aan stof wordt zoo saamgedrongen mogelijk be- 
handeld. Het is dit en het volgend hoofdstuk, dat ons 
voortdurend Saintsbury in gedachten brengt. Maar met 
vasten hand is de stof geordend en gegroepeerd. Het 
overzicht is kristalhelder. De middeleeuwen daarentegen 
worden zeer beknopt behandeld. Maar eerst wanneer 
Cennini, Alberti en de op dezen volgenden aan de 
beurt zijn, heeft de schrijver een vasten bodem onder 
zich. Puntig en raak is zijn oordeel en allengs voert hij 
ons op tot zijne meening : de Renaissance is de oorsprong 


221 


van de kunstcritiek. ‘Daarna komen de Akademien 
aan de beurt. Hij schetst hoe de kunst levensbehoefte 
wordt. Het verdwijnen en wederopkomen van het 
leekenoordeel sedert de oudheid gaat hierin op. Het 
akademisme in Italië wordt opgevolgd door dat in Frank- 
rijk ; Frankrijk wordt leerling en erfgenaam van Italië. 
Dan bevinden wij ons met den schrijver op zijn uit- 
verkoren terrein: Roger de Piles, de tentoonstellingen, 
de Salons, La Font, de dagbladen-, de correspondentie- 
en de brochurencritiek, en eindelijk Grimm en Diderot. 
Het is al leven en beweging in zijn sober geschetste 
verhalen. Men ontvangt een scherp geschetsten, goed 
belijnden omtrek, die, gelijk gezegd, tot aanvulling en 
uitwerking prikkelt en naar het vervolg verlangend 
doet uitzien. Een zeker inzicht ontvangt men ongetwij- 
feld en dit wordt boeiend voor den lezer ontwikkeld. 
Het boek verdient aanbeveling als eene waardevolle 
bijdrage voor een pas ontgonnen terrein van onderzoek. 
Aan de kunstcritiek, zoowel de algemeene als de bijzon- 
dere, wordt zeer weinig aandacht besteed. Hare ge- 
schiedenis, haar wezen en hare taak wachten op eene 
wetenschappelijke behandeling. Zij zelve heeft hier niet 
minder belang bij. Dit ziet Dresdner terecht in. 
Utrecht. J. H. Groenewegen. 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 
By de uitgevers W. L. en J. Brusse te Rotterdam verscheen een 
derde druk van het bundeltje Stoische Wijsheid, door Dr. J. H. 
Leopold uit Epictetus en Marcus Aurelius bijeengebracht. 


A. Geerebaert, S. J., Nederlandsche Vertalingen van Oude Grieksche 
en Latijnsche Schrijvers. (Handelingen van het Philologencongres 
te Gent). 1913. 

De heer Geerebaert heeft aangetoond in een voordracht, voor 
ruim drie jaar te Gent gehouden, doch ons eerst voor enkele weken 
toegezonden, dat de bestaande bibliografie over het in de titel 
genoemde onderwerp zeer onvolledig is. Hij belooft ons een uitvoeri- 
ger lijst van de vertalingen samen te stellen, en als proeve van het 
werk dat hij ondernomen heeft ontvingen wij tegelijkertijd een stuk 
dat, onder dezelfde titel als zijn voordracht, opsomt welke overzet- 
tingen hem bekend zijn geworden van een reeks Griekse schrijvers, 
die, in alfabetiese orde gerangschikt, begint met Achilles Tatius en 
eindigt met Philo ; van Pindarus is nog één vertaling genoemd. 
Dit tweede stuk is verschenen bij Siffer te Gent (1913) en overe 
gedrukt uit de Verslagen en Mededeelingen der 
Koninklijke Vlaamsche Academie. De weten- 
schap dat de heer Geerebaert zich met zulk een belangrijk en 
nuttig werk bezighoudt, kan misschien aanleiding zijn dat lezers 
van het Museum die zeldzame vertalingen van oude auteurs ken- 
nen, de schrijver gegevens aan de hand doen, zodra wetenschap- 
pelik verkeer met België mogelik zal zijn. Daarom wordt hier ge- 
wag gemaakt van de onderneming. H. 


Op verzoek van Dr. E. Lorenz deelen wij mede, dat zijn ge- 
schrift Die Kastellanin von Vergi in der Literatur uitsluitend te 
verkrijgen is aan het adres : Dr. Emil Lorenz, Kaiser Friedrichstr. 
li, Lichtenrade bei Berlin (Selbstverlag). 


Ons werd gezonden Copie en correctie. Handleiding bij het pers- 
klaar maken van handschriften en het corrigeeren van drukproeven 
door F. K.van Ommen Kloeke (uitg. Gebr. Hoitsema te 
Groningen, pr. f 0.75). Het handige boekje zal hun die beginnen 
voor de pers te werken goede diensten kunnen bewijzen. __ 


Verbetering. 

Een vriend wijst mij op de grote onwaarschijnlikheid van de 
bewering door mij geuit Museum XXIII kol. 109 dat gr. ue Yepu nreva 
en nieuwhebr. methurgeman verwant zouden zijn. 

Ik neem die bewering terug. . E. Slijper. 


MUSEUM. 


222 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 


Jaarboek van de Kon. Akademie van Wetenschappen voor 1915: 
W. H. de Beaufort, Levensbericht van den heer Jhr. J. Röell. 


Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akademie van Wetenschap- 
pen, Afd. Letterk., 5e Reeks, I, 3: J. H. Kern, Een en ander 
over Thomas Hoccleve en zijne werken. — C. van Vollen- 
hoven, Naasting, opvordering en beteugeling van koopmans- 
goederen in den zeeoorlog. — J. J. Salverda de Grave, 
over het ontstaan van het genre der „chansons de geste.” 

II, 1:8.J. Fockema Andreae, Het richtsnoer van den 
rechter in vroeger dagen. — W. B. Kristensen, De plaats 
van het zondvloedverhaal in het Gilgames-epos. — Dez., Over 
de viering der Osiris-mysteriën. — H. Bavinck, Ethiek en 
Politiek. — K. Kuiper, Over het verhaal van Bathycles’ beker 
in het Jambenboek van Callimachus. 


d 
Mnemosyne, XLIV, 1: J. C. Vollgraff, Observ. crit. in 
Plat. Rem publicam. — J. J. H., Ad Ov. Tr. V, 9,35. — P. J. En k, 
De Stichi Plautinae compositione. — J. J. H., Ad Thuc. V, 14, — 
J. J. H., Ad Platonis Remp. p. 600 E. — C. W. Vollgraff, 
Novae inscriptiones argivae. — J. C. Naber, Observatiunculae 
de iure Romano. — J. J. Hartman, De Catulli carmine 
LXVIII. — M. Boas, De cod. Turonensi 890 Monostichorum 
Catonianorum. 


Rhein. Mus., LXX, 4: K. Witte, Wortrhythmus bei Homer. 
— Th. Birt, Der Aufbau der sechsten u. vierten Satire Juvenals. 
— H. Mutschmann, Eine peripat. Quelle Lukians. — 
K. Busche, Krit. Beitr. zu Senecas Natur. Quaest. — W. 
Banpier, Zu den att. Uebergabeurk. des 4. Jhrhs. in Kolum- 
nenschrift. — W. Kroll, Randbemerkungen. — A. Klotz, 
Zur Krit. einiger cioeron. Reden. — A. Brinkmann, Die 
olymp. Chronik. — Misz. 


Nieuwe Taalgids, IX, 6: W. H.Staverman, De compositie 
van Potgieters „Bijks-museum”. — N. van Wijk, Een Poolse 
„Nieuwe Taalgids”. — E. Slijper, Het Joods in Nederland. 
— M. Schönfeld, Geijkte beeldspraak in het Oud-Noors. — J. 
A.vor der Hake, De ondergang van het voornaamwoord du. 
— C. G. N.de Vooys, Perk-studie (slot). 

X, 1: J. van Ginneken, De schoondochters in de taal- 
geschiedenis. — P. V a lk h o f f en C. G. N. de Vooys, Vreem- 
delingen over onze letterkunde. — E. Slijper, Bekattering. — 
R. Wijkman, Allerlei beschouwingen rondom een zelfde stukje taal. 

2: J. Koopmans, Jeremias de Decker als cultuurbeeld uit 
zijn puntdichten. — J. J. Salverda de Grave, Over 
Kollewijn’s Opstellen. —C. G. N. de Vooys, Iets over woord- 
vorming en woordbeteekenis in kindertaal. — S. A. Krijn, 
Vreemdelingen over onze letterkunde. 


Studiën, LXXXV, Maart: G. Jonckbloet, De Social. 
Dichteres H. Roland Holst-V. d. Schalk, II. — C. Wilde, De 
Pauselijke Inquisitie gedurende de ME, III. — L. P. Groene- 
wegen, Naar het Hof van den Sultan van Djocjakarta. — F. de 
Bruyn, Wetenschap en Oorlog. — J. Huygens, De relig. 
roeping van Rusland volgens Wlad. Soloview. — Handelingen v. 
d. H. Stoel. — Meded. — Uit de Pers. — Lezers en Red. 


Recensies, verschenen over werken 
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland : 
Kossmann, Nieuwe bijdragen tot de geschiedenis van het 
Nederlandsch Tooneel in de 17de en 18de eeuw : N. Taalg. IX, 
6 (D. C. Tinbergen). 
De Meester, Oriental Influences in the Engl. Liter. of the 19th 
Cent. : Anglia, Beibl. XXVII, 3 (Fehr). 
Smits, Die Vita Commodi und Cassius: Berl. Phil. Wochen- 
schr. 1916, 7 (Baaz). 
Stejunen berg, Ons Taaluurtje : N. Taalg. X, 2 (Koopmans). 


ADVERTENTIEN. 


| OTIUM CLASSICUM. 


A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-Mij, te LEIDEN 
zal onder bovenstaanden titel doen verschijnen een 
Serie van nieuwere Latijnsche Geschriften, die bij 
uitstek geschikt blijken te zijn als lichtere lectuur 

ingevoerd te worden in de hoogere klassen onzer 

f O OO. Gymnasia, tot afwisseling der studie in de Latijnsche f O 90 
os . 8 a 

Schrijvers en Dichters. 
Reeds zagen drie werkjes dezer uitgave het licht en 
mochten van verschillende zijden groote waardeering 
ondervinden. 
Zeer zeker verdient deze Serie onze aanbeveling. 


Deel I. Genestetiana. Poetae neerlandici carmina selecta. Latine vertit 
J. J. HARTMAN. 


Deel I. Carmina Latina, scripit P. H. DAMSTÉ. 
Deel II. Erasmi Roterodami Colloquia Undecim, collegit N. J. SINGELS. 


Compleet verschenen bij A. W. SIJTHOFF'S 


e vannet Historische Plalen-Allas 


Nederlandsche Volk  sshednis van hel Nederlandsche Vol 


Prof. Dr. P. J. BLOK. po 
nn ee Dr. M. G. DE DOER en M, HETTEMA Jr. 


Dit werk kan elke aanbeveling ontberen. Slechts | Met 547 afbeeldingen, waarvan 46 in diepdruk. 
één oordeel volge hier: Prijs gebonden in Linnen Band f 1.90. 

„Als ik een werk re. dat wij eerst | Deze nieuwe Platen-Atlas wordt niet alleen 
met eere aan het Buitenland konden toonen, dan | uitgegeven ten dienste van het onderwijs, doch ook 
zou het de Geschiedenis van het Nederlandsche | met het oog op de vele belangstellenden in onze 
Volk door Prof. BLoK zijn.” Vaderlandsche Geschiedenis, waaronder wij in de 


m 1909. Harkunde d eerste plaats rekenen de bezitters van Prof. BLOK’s 
men nee eee | GESCHIEDENIS VAN HET NEDERLANDSCHE 


OR 


laatste 10 jaren door Frans Erens). 


VOLK. 
Deze nieuwe druk, die geheel door den schrijver, Voor den uiterst lagen prijs van f 1.90, wordt 
is herzien en omgewerkt, omvat vier deelen. | hier een verzameling van illustraties aangeboden die 


onze Vaderlandsche Historie ten volle in beeld brengt. 


De prijs is per deel ingenaaid f ©.— l 
Uitgave van A, W‚ SITHOFFS OITGEVERS-MAATSCHAPPIJ to LEIDEN. 


en gebonden in linnen stempelband f 6.90. 


MUSEUM 
MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 
P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
D. ©. HESSELING ex A. KLUYVER. 


Verschijnt den eerste van 
iedere maand. 


Vitgaat van A. W. SUUTRAFFS UITG.-M"., te Leiden. 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f 6.90. 


0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Paris. — WILLIAMS & NORGATE. Londen. 


——n [no 


23ste Jaargang. 


No. 8. 


Mei 1916. 


Valeton, De lliadis fontibus et compo- 
sitione (v. Leeuwen). 

Robert, Oidipus (Berlage). 

Hosius, Senecae De Beneficiis libri VII. 
De Clementia libri II (C. A. A. J. Greebe). 

Preisigke u. Spiegelberg, Aegypt. u. 
Griech. Inschriften u. Graffiti (Boeser). 

Schwabe, Words for eating and drinking 
in Germanic (Schönfeld). 

Arnoldson, Parts of the body in Older 


ee nn 


de Vogel). 


(K. H. E. de Jong). 


Pesch). 


Germanie and Scandinsvian (Schönfeld). 
Schoepperle, Tristan and Isolt (Sneyders 


Pley, De lanae in antiquorum ritibus usu 


Köchling, De coronarum apud antiquos 
vi atque usu (v. Hoorn). 

Hartmann, Des Proklus Diadochus philos, 
Anfangsgründe d. Mathematik (J. G. v. 


Schrijnen, Nederl. volkskunde, I (Knap- 
pert). 

Winckler, Locke’s Reasonableness of 
Christianity übersetzt, bg. v. Zschar 
nack (T. J. de Boer). 

Schoolboeken: 

Uitgaven v. d. fs. Noordhoff en de fa. 
Van Goor Zonen. 

Inhoud van Tüdschriften. 

Certamen poeticum Hoeufftianum 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden. 


M. Valeton, De Iliadis fontibus et compositione. Leiden, Brill. 1915. 
(Pr. f 3.50). 


„Over bronnen en samenstelling”... Wie uit eigen 
ervaring weet hoe moeilijk het is die beide vragen uitéén 
te houden, kan dezen titel niet zonder eenigen angst 
lezen. Zal de schrijver slagen in hetgeen zoovelen deerlijk 
is mislukt : het onderzoek naar de herkomst van de stof 
der Ilias en de waardeering van de kunst des dichters 
onafhankelijk van elkander te voeren ? 

Getracht heeft hij het zeker. Eerst handelt hij over de 
bronnen ( — 168), daarna over de samenstelling ( — 266) ; 
dan volgt een aanhangsel, waarover straks. Het woord 
„bronnen” is natuurlijk bedoeld in den bij wetenschappe- 
lijk onderzoek gebruiklijken zin. De werkelijke bron van 
‚een gedicht, al was het maar een St.-Niklaasversje, is 
één en ondeelbaar en alleen in de ziel, het gemoed, het 
vernuft van den dichter te zoeken ; maar hier is sprake 
van de overleveringen die in de Ilias zijn verwerkt, de 
namen en gebeurtenissen die er in worden vermeld. Uit 
welke streken zijn die afkomstig ? Hoeveel is daarvan 
eigen vinding, hoeveel van elders ontleend ? Luidden zij 
ook oorspronkelijk ongeveer zóó als in de Ilias ? Ligt er 
waarheid ten grondslag aan het verhaal van den tocht 
tegen Troje ? Zoo ja, welke ? Dr. Valeton is zeer skep- 
tisch ; hij meent met anderen dat het grootendeels her- 
inneringen aan stamoorlogen van Thessaliérs, Locriërs, 
Boeotiërs zijn geweest, die den dichter de stof voor 
zijn verhaal hebben geleverd, en of er ooit Trojanen en 
een oude stad Ilos zijn geweest in de streek die later 
Troas werd genoemd, acht hij meer dan onzeker. Ook wie 
die meening niet deelen, zullen gaarne erkennen dat er 


| 


menige scherpzinnige en overtuigende opmerking in zijn 
betoog is te vinden. Doch het is niet wel mogelijk hier 
in bijzonderheden te treden. a 

De inleiding tot het tweede gedeelte leest men met inge- 
nomenheid en instemming. „Een gedicht moet men 
lezen als een gedicht, zonder muggenziften.” — ,,Maar,” 
volgt er dan (174), ,,tegenstrijdigheden kunnen toch van 
dien aard zijn dat een dichter zichzelf zoo niet kan hebben 
tegengesproken.” Eer wij verder gaan, zou ik willen 
vragen, wat bij dergelijke beschouwingen niet in aanmer- 
king pleegt te worden genomen : of het dan wèl waar- 
schijnlijk is dat degeen die een reeds bestaand en veel 
bewonderd gedicht uitbreidt, daarbij in schreeuwende 
tegenstrijdigheden omtrent hoofdfeiten zal vervallen 
zonder er iets van te bemerken ? Maar dat daargelaten, 
wat is nu de tegenstrijdigheid, waarop Valeton’s verder 
betoog grootendeels berust ? — ,,Nu zullen de Achaeérs 
zich wel als smeekelingen aan mijn knieën komen werpen, 
want de ondragelijke nood dwingt er hen toe,” zoo roept 
Achilles (A 609) als hij ziet dat de Achaeërs een verplet- 
terende nederlaag lijden : — „derhalve kan hem niet den 
vorigen avond bij monde van Odysseus en Aias door Aga- 
memnon genoegdoening zijn aangeboden,” hebben velen 
gezegd, en Valeton sluit zich bij hen aan. Ik voor mij zie 
geen tegenstrijdigheid, maar wel een krachtige klimax, 
mits de noodige nadruk worde gelegd op de uitdrukking : 
„zich aan mijn knieën werpen”, al meent de Heer V. 
dat die knieën er zooveel niet toe doen en des dichters 
woorden niet letterlijk moeten worden opgevat (177). — 
„Genoegdoening van de vorsten, schadeloosstelling ? 
Niets daarvan ! In het stof zullen zij voor mij kruipen, 
dat verdienen zij dubbel en dwars |’ Zoo woedt de ver- 
bitterde jongeling tegen anderen en tegen zichzelf. — 
„Ja maar, furiosi tyranni hoc erat !’’ — Juist, furiosi, 
een door woede buiten zichzelf gebrachte! Dien wilde 
de dichter teekenen. Het is een door toorn ontzinde die 


227 


zoo spreekt, wiens wrok eerst door den dood van Patro- 
clus zal worden gebroken. 

— „Nu, maar dan is toch heelemaal te gek om los te 
loopen (178) wat Achilles een poosje daarna zegt : „daar 
dringen de Trojanen het kamp binnen: het zou hun 
anders zijn vergaan als Agamemnon poi Hata feidein!” 
(11 72): Agamemnon heeft hem toch gisteravond 
geschenken laten bieden !’’ — Dat ook hier geen tegen- 
strijdigheid is, heb ik door een korte aanteekening in 
mijn Ilias-uitgave met commentaar (1912/3) en door een 
en ander in mijn „Homerus, gestalten en tooneelen enz.” 
(1913) getracht duidelijk te maken : hier moet ik mij be- 
perken tot de opmerking dat mia Fidnevaı, „vriendelijk 
gezind zijn’’, iets anders is dan ,,excuses maken en scha- 
deloosstelling beloven”. Agamemnon’s slotwoorden 
waren : ,,laat hij zich dan aan mij onderwerpen, ik ben 
toch een machtiger vorst en ouder dan hij” : dat staat er 
(1 160 sq.), si ad litteram accipienda sunt verba poetae, 
en ik geloof dat men daaraan steeds goed doet (ook TT 
86 sq.). Dat de jonge man daarna niet meer zou kunnen 
of mogen beweren dat Agamemnon „het land aan hem 
heeft” blijf ik zoo krachtig als ik maar kan ontkennen. 
Achilles kaat Agamemnon en zijn geschenken, en weet 
best dat deze hem wederkeerig — alles behalve liefheeft. 

Even weinig overtuigends heeft de tegenstrijdigheid 
die Valeton tusschen de boeken A en A meent op te 
merken. Door tergende woorden van Zeus worden Hera 
en Athena in den aanhef van A er toe gebracht in te 
grijpen in den loop der gebeurtenissen: — „en Zeus 
heeft toch in A tot Thetis gezegd dat hij er tegen opzag 
met Hera in strijd te geraken ? |’ — Zeker, daar zag 
hij tegen op ; maar nú heeft Thetis zijn belofte, en als 
er op dit oogenblik niet wordt ingegrepen, zal de oorlog 
uit zijn en Zeus aan Achilles geen eerherstel kunnen 
verschaffen, derhalve... Als de Homeruskritiek niet 
sinds meer dan een eeuw den overgeleverden tekst in 
diskrediet had gebracht, zou men zich wel wachten hier 
aanmerking te maken. ,,Tergende woorden” spreekt 
Zeus, o ja, maar met een voor hoorders of lezers onmis- 
kenbaar doel ; en een twist tusschen de echtelingen ont- 
staat er volstrekt niet door, in tegendeel, een afspraak ! 

Als de hoofdpijlers van een gebouw zoo weinig dracht 
hebben, wat zal er dan van kunnen stand houden ? 
Voor nog meer bijzonderheden is hier geen plaats, maar 
dat is ook niet noodig, want Dr. V. heeft, moedig en 
practisch, de proef op de som genomen : de excursus achter 
zijn werk bevat op 60 bladzijden de Ilias principalis of 
wel Achillefs, ongeveer 2200 regels lang, dus een zevende 
van het overgeleverde gedicht; uit die Ilias principalis zou 
dan door uitbreiding en velerlei wijziging onze Ilias zijn 
ontstaan. Hoe ziet die Oer-ilias, dat gedicht „welks dich- 
ter door geen lateren is overtroffen” (257), er dan nu uit ? 
De korte inhoud moge hier volgen : nadat Achilles door 
Agamemnon is beleedigd en Thetis van Zeus genoeg- 
doening voor haar zoon heeft gevraagd, wordt Aga- 
memnon door een bedrieglijken droom verlokt en rukt 
met de zijnen tegen Troje op (A—B 50, 443—483, 786— 
F 14); de Achaeers worden verslagen (A 84—574, N 136— 
155, O 592—658, 674—746), maar het vallen van den 
avond onderbreekt den strijd (© 485—565); daarop 
laat Agamemnon door een gezantschap Achilles genoeg- 
doening aanbieden, die door dezen wordt aangenomen 
(I 1—648 TT 60—63 T 67 1649, 656—713), en den vol- 
genden morgen vindt de openlijke verzoening plaats (T 


MUSEUM 


228 


1 sq., 40—46, 54—276). Het gedicht eindigt met deze 
woorden : „komt nu aan den maaltijd, en daarna tegen 
de Trojanen opgerukt”. 

Zeker, uit naam der logica kan hier nergens bezwaar 
worden gemaakt : recht als een lineaal, een spoorbaan, 
een gesnoeide haag, loopt het gedicht op het einde aan ; 
de dichter, qui nil molitur inepte, heeft zich geen enkelen 
zijsprong veroorloofd ; er is niets overtolligs in deze 
Achilleis,... maar is het óók nog een gedicht ? Is het 
niet eigenlijk inepta moliri, dàt onderwerp in vers te 
brengen ? En dan — is dat het gedicht van den groot- 
sten der grooten, wien Valeton hooger stelt dan allen 
die na hem zijn gekomen, hooger dus dan dengeen die 
Hector’s afscheid en zijn dood, de wanhoop van Achilles 
bij het lijk van zijn vriend, Priamus als gast in de tent 
van Achilles heeft bezongen ? Ik heb mij herhaaldelijk 
afgevraagd of de Heer V. soms bezig was de Wolfiani 
te bestrijden door een deductio ad absurdum, maar ik 
mag dat niet aannemen, hoe gaarne ik het zou doen. 

In ernst dus. Een prachtige opzet, een fonkelend 
voortstroomende bron van echte poëzie, — die in het 
zand verloopt ; een deur zonder huis, als wijlen de Anı- 
sterdamsche beurs. Däärvoor die vernuftige vinding, 
dáárvoor heel het godengezin mobiel gemaakt, om te 
eindigen bij het gereedmaken van een soldaten-maal. 

Dit nuchter droge relaas — een gedicht kan ik het 
niet noemen — zou nu zooveel bewondering hebben 
gewekt dat een eerste rangsdichter, een „summus poeta” 
(219), als vervolg daarop de Patroclea dichtte (TT — X), 
een vervolg dat er niet zoo heel goed bij paste (216). 
Om het althans redelijk te doen passen, verwierp hij — 
het àllerschoonste deel van het oorspronkelijke gedicht, 
nl. het Gezantschap. Dat moest maar in de prullenmand. 
Een derde, niet zoozeer een dichter als wel een diasceu- 
ast (225), die het daarvoor toch te goed vond, werkte 
de Ilias principalis en het door de Patroclea uitgebreide 
gedicht zóó in één dat ook het gezantschap er in werd 
opgenomen, — zonder zich te storen aan de volgens V. 
en anderen zoo in het oog loopende tegenstrijdigheden, 
die toch door wijziging van enkele woorden of invoeging 
van een paar regels licht waren te verhelpen geweest. 
Van elders nam hij ook nog de boeken F—H, K, M—O, 
Y, Q op, — en ziedaar onze Ilias. 

„Uit mijn beste kleed zijn drie boezeroentjes geknipt,” 
beweerde indertijd een comicus, die zijn mededingers 
van plagiaat beschuldigde. Ik vrees dat de dichter der 
Ilias over deze nieuwsté — of is het reeds niet meer de 
nieuwste ? — omvorming van zijn werk al niet veel 
beter zou zijn te spreken. Strak en glad is nu het gewaad 
geworden, eng aansluitend, geen plooien, geen loshan- 
gende slippen of wapprende franje, nergens een vouw of 
een kreukeltje : best voor een werkman die zijn handen 
vrij moet hebben, maar voor een dichtervorst ? ,,O 
Fancy !”’ 

„Jamaar”, zegt V. „de gedichten van vroegere dichters 
waren nog veel minder beteekenend” (184 sq). Best 
mogelijk, ofschoon wij van den inhoud dier vóórhome- 
rische gedichten bitter weinig en van hun vorm of 
kunstwaarde in het geheel niets weten ; maar wat doet 
er dat toe ? De vraag is: of degeen die den twist der 
vorsten, de klacht van Achilles bij zijn moeder, het 
gezantschap van Odysseus en Aias bij Achilles met on- 
overtroffen meesterschap heeft geschilderd, die prachtige 
beelden met een onnoozel rijgdraadje kan hebben ver- 


229 


eenigd, zoodat een ander moest komen om af te maken 
wat hij was begonnen, en achter zijn deur een huis te 
bouwen. — Af te maken! Want de booze en daarna 
tevreê gestelde Achilles der „Ilias principalis” mist alle 
harten-bewegende beteekenis. Die verkrijgt hij eerst 
door zijn smart bij het lijk van zijn vriend, en eerst in 
het gesprek met Priamus wordt die smart waarlijk 
geadeld en gereinigd. Maar. .. dat gesprek is „van elders” 
opgenomen door den ‚diasceuast”, den onbekenden en 
volgens V. onbeduidenden knutselaar, die de drie buis- 
jes — 1. de Achilléis, 2. de door de Patrocléa uitgebreide 
Achilleis, 3. de van elders ontleende boeken F enz. — 
heeft saamge...tooverd tot een prachtmantel van 
vorstlijken ‘zwier, ruim genoeg om binnen zijn plooien 
plaats ter ontwikkeling te bieden voor heel de letterkunde 
van Europa's meest begaafde natie, en hecht genoeg om 
na eenige duizende jaren nog niet te zijn getornd of ver- 
sleten. 

Dergelijke argumenten zullen op Dr. V. wel niet veel 
indruk maken. Maar misschien is hij te vinden voor het 
volgende. In boek A heeft hij twee regels — slechts deze 
twee — geschrapt. Agamemnon zegt : „doch laat ons 
een schip uitrusten om Chryseis naar haar vader terug 
te brengen met offergaven voor Apollo, en laat een der 
vorsten het bevel daarover op zich nemen, [hetzij Aias 
of Idomeneus of Odysseus of gij zelf, zoon van Peleus, 
opdat gij Apollo weder gunstig voor ons moogt stemmen].” 
De tusschen haakjes geplaatste woorden zijn in Valeton’s 
Oer-ilias niet opgenomen. Waren zij storend ? of leelijk ? 
ef onduidelijk ? O neen, mäar voor Idomeneus was in 
dat korte gedicht geen plaats, en dus moest het slot 
van Agamemnon’s woorden vervallen, waarin het doel 
van den tocht, de verzoening van den toornenden god, 
wordt vermeld, en is alleen gebleven het niets zeggende : 
„dat er op het af te zenden schip een kapitein zal moeten 
zijn’. Is het niet zonneklaar dat de bewerker der ,,Achil- 
leis nostra”, zooals V. het bekorte gedicht maar al te 
juist heeft genoemd(187), hier althans zéker op een dwaal- 
weg was ? 

Nog één voorbeeld, even laag bij den grond. „Gisteren 
en eergisteren”, kan dat ook beteekenen : „negen jaar 
geleden” ? Het klinkt eigenlijk bespottelijk die vraag 
ook maar te stellen. Natuurlijk niet, nergens en nooit ; 
en het betoog dat ik, daarvan uitgaande, indertijd heb 
geleverd, is door den Heer V. gaarne en volkomen aan- 
vaard (112 en elders). Derhalve zegt Odysseus B 303 
duidelijk dat de tocht tegen Troje „gisteren en eergis- 
teren”, m. a. w. kort geleden, is begonnen, en kan hij niet 
even te voren (vs. 295) gezegd hebben dat er sedert al 
meer dan acht jaar zijn verloopen. Zonderling, dit 
aanvaardt V. nu niel; want, zegt hij, „etiam licebit 
sic: tempore praeterito” (113) 5). 

Ja, wie die noot niet te hard vindt om te kraken, waarom 
zal die zich eigenlijk nog over tets in het oude gedicht 
verwonderen, of eenig waagstuk bestaan om er gewaande 
of werkelijke bezwaren uit te verwijderen ? Als „gisteren 
en eergisteren” óók kan beteekenen lang geleden”, 
dan kan àlles; dan eet ik de grammatica op, zooals 
Cobet wel placht te zeggen. 

Dat de oude wegen der Wolfiani doodliepen heeft V. 
zeer wel ingezien. Hij heeft daarom een eigen weg ge- 


1) Hetzelfde is laatstelijk weder beweerd door prof. Zuretti, 
Nuova Antologia 1916 blz. 192. 


MUSEUM. 


230 


zocht, en ik wenschte wel er bij te kunnen voegen dat 
die weg mij toeschijnt naar een doel te leiden. Maar ik 
geloof dat niet, en kan mij niet voorstellen dat de re- 
constructie van den Heer V. bijval zal vinden. Wel hoop 
ik dat velen hun voordeel zullen doen met het vele dat, 
vooral in het eerste deel van het werk, juist en verstandig 


is gezegd. In zijn bestrijding van anderen is hij vaak 


gelukkig geweest, en ook ik heb met meenige opmerking 
mijn voordeel kunnen doen. Als ik daarvoor tot slot 
mijn dank betuig, dan doe ik dat zonder te vreezen 
dat mijn vrijmoedige bestrijding van een geleerde, zoo 
oprecht dat hij zijn eigen beweringen herhaaldelijk en 
onomwonden heeft tegengesproken, bij dezen ontstem- 
ming zal wekken. 


Amden ( Zwitserland). J. van Leeuwen Jr. 


C. Robert, Oidipus, Geschichte eines Poetischen Stoffs im Griechi- 
schen Altertum, in zwei Bänden. Berlin, Weidmann. 1915. 
(Pr. M. 25). 


De geleerde schrijver van Bild u. Lied, Marathon- 
schlacht, Studiën z. Ilias, Thanatos, en vele andere 
geschriften op het gebied van mythologie en kunst, 
heeft in bovengenoemd omvangrijk werk bijeenverza- 
meld alles wat in de verschillende vormen van litera- 
tuur en kunst d. Grieken van de sage van Oidipus en 
zijn geslacht te vinden is, van de vroegste oudheid 
tot bij de Byzantijnen. Met een bewonderenswaardige 
kennis van alle litteraire en archaeologiese bronnen, zoo- 
als de meest verborgen aantekeningen in de verschillende 
scholiën en de meest fragmentariese scherven van 
vazen, is alles bij elkaar gezocht, wat de verschillende 
versies van de sage aantoont, en met de grootste com- 
binatiegave telkens het één gebruikt om het ander toe 
te lichten. Ziehier de korte inhoud : ` 

Deel I. Hoofdstuk I. Die Kultstatten des Oidipus. 
Oidipus is altijd gelokaliseerd in de buurt van Demeter 
of de Erinyen, dus een chthoniese god : zijn moeder is 
de aardgodin, vandaar het huwelik met de moeder. 
II. Die Sphinz. Het oorspronkelik monster ič, door 
volksetymologie (opiyrreıv) ZpiyE geworden, neemt de 
trekken van de Egyptiese sfinx aan ; de oorsprong v.h. 
raadsels opgeven is niet meer na tesporen ;in den aanvang 
geen verband tussen Oidipus’ overwinning van de sfinx 
en zijn onvrijwillige misdaden. III Oidipus könig v. 
Thebe: verschillende versies van de sage van zijn 
verplaatsing als pasgeboren kind v. Thebe naar Corinthe 
(of Sicyon); Oidipus’ en Laios’ reizen en de plaats van hun 
ontmoeting. Tegenstrijdigheden zodra Delfi inlichtingen 
geeft ; dit heeft zich in de plaats v. Teiresias gedrongen. 
Euryganeia òf dezelfde als Iocaste. òf als tweede vrouw 
pas veel later verzonnen. Tot de oudste sage behoort 
de zelfmoord v. de vrouw en moeder, en het blijven leven 
v. Oidipus. IV. Eteokles, Polyneikes und der Bruderkrieg 
Dit is het onderwerp van de Thebals. Adrastos oorspron- 
kelik een lijdende en stervende god door Dionysos 
verdrongen (Herod v. 67), Tydeus en Amphiaraos de 
belangrijkste helden. Oidipus vervloekt zijn zoons; 
deze vloek vooral de oorzaak van hun twist. V. Das Epos. 
Bespreking en poging tot reconstructie van Oidipodie, 
Thebais, Epigonen en Amphiaraos’ uittocht. Schol. 
Eur. Phoin. 1760 geeft niet de inhoud van de Oidipodie 
(E. Bethe), de schrijver van de Thebais is niet de schrijver 
van de Ilias; het eerste epos waarschijnlik wel in het 


231 
laatste gebruikt. Amphiaraos blijkbaar een vazal van 
Adrastos. De „verdrijving van Amphiaraos” een zelfstan- 
dig gedicht of een deel van de Thebais ; illustraties 
daarvan op de Kypseloskist. VI. Das Drama. Die Theba- 
nische Trilogie des Aischylos. Pas in Septem vs. 745 
voor het eerst met zekerheid het aan Laios gegeven orakel. 
De wederkerige doodslag niet het noodzakelik gevolg 
v. d. vadervloek maar door Eteokles opzettelik voorbe- 
reid. In het eerste stuk d. trilogie (Laios) Laios’ dood, de 
overwinning v. d. sfinx en Oidipus’ huwelik; in het tweede 
(Oidipus) zijn dood, droom v. Eteokles en verdrag met 
Polyneikes. De anagnorismus op h. toneel niet behandeld; 
het slot van de Septem natuurlik onecht. Der erste 
Oidipus des Sofokles: de anagnorismus hier juist het 
middelpunt der handeling door de ontmoeting van de 
Thebaanse en de Corinthiese herder; geen tragiese schuld 
bij Oidipus, maar deze toch door zijn verkeerde konklu- 
sies zelf de bewerker van zijn lot. Der Oipidus des Euri- 
pides: konflikt tussen de afstammeling der Sparten Kreon, 
en de vreemdeling Oidipus, deze door de dienaren v. 
Kreon blind gemaakt wegens de moord op Laios; 
pas daarna als de zoon v. Laios en Iokaste herkend. 
Die Antigone des Sofokles: Antigone's daad is òf door 
Sofokles zelf geheel bedacht òf een wijziging van de 
sage volgens welke beide zusters het lijk begroeven 
(anders U. v. Wilamowitz : Aischylos; Interpretationen, 
blz. 92); de strekking is dat de piëteit tegenover het ge- 
slacht behoort gesteld te worden boven de souvereiniteit 
v. d. staat. Die Antigone des Euripides, De inhoud in 
Hyginus te vinden. Antigone i. h. geheim met Haimon 
gehuwd in plaats van gedood om haar ongehoorzaamheid; 
een zoon uit dit huwelik later d. Kreon herkend. Anti- 
gone door Heracles gered, trouwt officieel met Haimon 
(cf. Ion., Helena etc.). Die Phoinissen des Euripides: 
In de trilogie Oinomaos, Chrysippos, Phoinissen is het 
geslacht d. Pelopiden in een gemeenzame schuld ver- 
bonden met dat der Labdakiden ; het verloop v. d. 
Oinomaos onbekend. In de Chrysippos diens zelfmoord 
om de liefde v. Laios voor hem ; deze met zijn geslacht 
door Pelops vervloekt. Dit alles nieuw ; de inhoud v. d. 
Phoinissen oud. Kreon’s weigering v. h. offer v. zijn 
kind een kritiek op Sofokles. Polyneikes hier voor het 
eerst de verongelijkte en ook de zachtste der beide 
broeders. Dit stuk heeft alle dramatiese vormen v. d. 
stof als de beken in een meer opgenomen, en is daardoor 
beslissend geworden voor de mythologiese opvattingen 
v. h. nageslacht. Der zweite Oidipus des Sofokles neemt 
van Euripides de voorstelling over dat Iokaste en Oidipus 
beiden de tocht der zeven nog beleven en de laatste met 
Antigone in de verbanning gaat ; het middelpunt is de 
zegen die van Oidipus’ graf zal uitgaan. De Polyneikes- 
scène een latere interpolatie v. Sofokles zelf, geinspi- 
reerd door de twist met zijn zoon (zie vooral vs. 1192) ; 
toevoegsels v. z. kleinzoon die het stuk opvoerde 
(o. a. 919—923). De driftigheid heeft Oidipus nog niet 
afgeleerd, maar er komt geen aanklacht tegen de 
goden op zijn lippen: „er ist reif zur Verklärung”. 
VII. Oidipus bet den Übrigen Tragikern und in der 
Paradoxographie: Omtrent de inhoud van latere trage- 
dies is niets bekend ; bij andere schrijvers vooral rationa- 


listiese verklaringen van de sfinx. Bij Johannes Malalas | 


is ze een inheemse weduwe en roveres met wie Oidipus 
een poosje leeft, maar die hij in een onbewaakt ogenblik 


MUSEUM. 


232 


en gedood, dit laatste niet door O. zelf ; Laios’ weduwe 
trouwt met hem om de rust v. h. land. Na 19 jaar komt 
alles a. h. licht. VIII. Oidipus in der Mythographie: 
In drie kolommen naast elkander gedrukt overzicht 
van de stukken der drie mythografen Diodoros, Apol- 
lodoros en Hyginus, die betrekking hebben op de opeen- 


' volgende gebeurtenissen uit de sage, met bijvoeging 


van hun bronnen en parallele of tegenstrijdige plaatsen. 
Bethe heeft ongelijk met zijn hypothese van een ouder 
algemeen mythologies handboek, en van het bestaan 
van nog vele nieuwere handboeken naast de drie boven- 
genoemde. Verder een bijlage over de Aigiden, en een 
over Kolonos Hippios. 

Deel II bevat een zeer omvangrijk materiaal van aan- 
tekeningen bij al deze verschillende hoofdstukken. Het 
gehele werk is van niet minder dan 87 afbeeldingen van 
landschappen en kunstwerken voorzien. 

In het bovenstaande heb ik getracht het belangrijkste 
van de inhoud v. h. gehele werk in geregelde volgorde 
weer te geven, in de mening hiermee ook de lezers 
v. h. Museum het meest van dienst te zijn. Een werk 
als dit leent zich trouwens moeilik tot een meer algemene 
kritiek, aangezien het niet een hoofdstelling of hoofdkwes- 
tie bevat die men kan beamen of ontkennen. Het is 
meer aaneengeregen uit een grote serie van allerlei 
kleine kwesties, die door gebrek aan gegevens telkens 
bij A. een andere oplossing zullen vinden dan bij B., en 
in de oogen van C. onoplosbaar zullenzijn. Toch spreekt 
het van zelf dat we bij een zo geleerd en ervaren exegeet 
als de heer Robert ook scherpzinnige algemene opmer- 
kingen zullen vinden: bv. „dat door de dichters aan 
hunne personen dikwijls een andere vorm van de sage, 
dan die ze zelf volgen als verhaal of onuitgevoerd plan 
in de mond wordt gelegd,” — of „dat bij de vorming 
van de sagen meestal het slot gegeven is en dan het begin 
gezocht moet worden” enz. 

Aan de netelige kwestie van de inhoud der vier 
heldendichten die natuurlijk een voornaam deel v.d. 
inhoud vormt, zal ik mij niet wagen ; alleen volge hier 
de verklaring dat schrijvers bestrijding van Bethe’s 
opvatting van het Pisanderscholion mij juist voorkomt. 
Wat de oorspronkelike betekenis van Oidipus als 
chthoniese god en zoon der aardgodin betreft, zo mis 
ik hier geheel en al de vermelding en bestrijding van de 
bij Gruppe voorkomende hypothese dat het een oude 
kultusnaam von Hephaistos zou zijn, daar in de Egyptiese 
Typhonmythe, die de bron van de Hephaistoslegende 
was, hoogst waarschijnlik de moord op d. vader en het 
huwelik met de moeder voorkwamen. Te meer had deze 
hypothese vermeld moeten worden omdat de Hephais- 
tosfiguur altans een verklaring van de gezwollen voeten 
geeft, waarmee in de sagen niemand eigenlijk goed weg 
weet, en waarvan Robert ook geen andere verklaring 
weet te geven dan als een bedenksel ten gevolge van 
de naam. 

Zeer moeilik is de kwestie van Oidipus’ vrouwen. Dat 
de namen Iokaste en Epikaste slechts varianten van 
elkander zijn, laat zich horen ; maar Robert gaat nog 
verder en noemt ook Euryganeia en Astymedusa der- 
gelijke varianten ; namen dus, die allen Oidipus’ vrouw 
en moeder tegelijk aanduiden, indien ze ten minste reeds 
in de oude sagen voorkwamen, en waar ze naast elkaar 
genoemd worden, gedeeltelijk slechts bedacht om het 


doodt. Laios rukt tegen hem uit maar wordt verslagen | bestaan der kinderen in overeenstemming te brengen met 


MUSEUM. 


233 


de plaats in Odyssee XI, volgens welke de verhouding 
onmiddellik na het huwelik bekend werd. Hier kan ik 
niet terstond meegaan. Toegegeven dat niet i. het éne 
epos, de Oidipodie, meer dan één huwelik kon voorkomen, 
zo blijft toch het feit, dat reeds een zo oude bron als 
Pherecydes Oidipus tweemaal laat trouwen, opmerkelik. 
Hij laat uit het bloedschendig huwelik ook wel reeds 
twee kinderen geboren worden, maar deze worden — 
waarschijnlik reeds zeer jong, — gedood. Hun namen 
zijn ook van elders in het geheel niet bekend. Het is 
als of men het schuwt die kinderen uit zulk een onna- 
tuurlik huwelik te laten opgroeien en een rol te laten 
spelen. Daarbij komt dat de ondergang van Eteokles 
en Polyneikes nu eens aan de dyoc, dan aan een ver- 
vloeking door Oidipus wegens een belediging van hun 
vader bi) offer of maaltijd wordt toegeschreven. Waartoe 
dit laatste, als de kinderen uit het onnatuurlik huwelik 
waren ') ? Was de árog dan niet voldoende om hun de 
ondergang te bereiden? En eindelik: is het waarschijnlik 
dat een in Sparta wonend aanzienlik geslacht als de Aigi- 
den zijn stamboom van Oidipus zou hebben afgeleid, als 
die wortelde in zijn onnatuurlik huwelik ? Ik vind dus nog 
geen reden om af te zien van mijn reeds eenmaal ®) 
uitgesproken vermoeden, dat Aischylos de eerste is, die de 
bekende zoons en dochters kinderen laat zijn van Oidipus 
en zijn moeder, een vermoeden, dat, zooals ik nu zie, 
ook reeds door Schneidewin is uitgesproken. Aischylos, 
die het eerst Clytaimnestra, de eigen echtgenote, in plaats 
v. Aigisthos de hoofdrol laat spelen in de moord op 
Agamemnon gepleegd ; die het publiek deed rillen door 
het ten tonele brengen van de furién, — was juist de 
dichter om door het laten optreden van Eteokles en 
Polyneikes als kinderen van Oidipus en Iokaste dit huwe- 
lik nog gruweliker te maken. Wel is waar spreekt ook 
hij, Septem 785, van een vervloeking der kinderen, maar 
deze wordt mijns inziens geheel ten onrechte in verband 
gebracht met die bovengenoemde belediging, die pas 
vallen kon in de tijd dat zijn zoons het huisbestier al 
hadden overgenomen ; nog minder gaat het dus aan ter 
wille daarvan de tekst van Tpopâc in Tpupâs te ver- 
anderen, zoals Robert doet. Uit het verband blijkt 
immers duidelik dat de vloek onmiddellik na de 
ontdekking kwam 5). Want er staat vs. 778: éwel d’äpri- 
ppwv érévero.... dOAlwv yayuwv.... Òidvua xdn’ EreAcoev ` 
narpopóvw xepl... Omudrtwv êrhárxôn, Texvormıv d'dpac 
Epnxev émxdtoug Tpopäc. Hierin volg ik de lezing van 
Hermannus en Dindorf, met herstel van het oorspronke- 
lik accent i. pl. v. Tpopâg en interpreteer dit als volgt : 
ep zijn kinderen zond hij een boze vloek als verpleging af,” 
of : een vloek als boze verpleging; dit met dezelfde 
bittere ironie als bv. Prom. 818 : oxoAn dé nAeiwv rj OeAw 
mepeori por. Die vloek was geen gevolg van een bele- 
diging, maar in het verschrikkelike ogenblik van de 
ontdekking van zijn echt uitgesproken over de vruch- 
ten van dien echt. 

De ondergang van het geslacht in zijn verschillende 
generatiën van het ogenblik af dat Laios het bevel van 
Apollo overtreedt, is de kern van de gehele Oidipus- 
trilogie, zoals de in verschillende generatiën voortwer- 


1) Zie ook U. v. Wilamowitz, Aischylos blz. 105. 

*) Gids Oktober 1913. 

3) De bestrijding van deze ook door G. Hermann, Schneidewin 
en Geist uigesproken mening is onvol doende. 


eeen 


mee eee i — 


234 


kende misdaden der Pelopiden het is van de Orestie, 
en niet zoals Robert meent: het betoog dat de staal 
hoger moet worden gesteld dan het geslacht. Septem 
vs. 71 bidt Eteokles wel, dat al is zijn geslacht vervloekt, 
de goden toch de stad mogen sparen, maar nergens 
blijkt uit dat hij expres door het tweegevecht zijn ge- 
slacht vetnietigen wil ten einde zo de stad te redden. 
Hij hóópt toch te overwinnen ; het is de grimmige haat 
alleen, die hem tegenover zijn broeder doet post vatten, 
en hetgeen ik op gevaar van profaneren af een onbewust 
stijlgevoel zou willen noemen, een gevoel voor de drama- 
tiek in het leven zelf ; de gedachte : deze oorlog is be- 
gonnen om een broedertwist, welnu, dan komt het het best 
uit als de ene broeder zich tegenover de andere plaatst. 
Zijn bestrijding van de smekingen van het koor bevat 
dan ook nergens de gedachte : deze daad is nodig om 
de stad te redden, maar alleen deze: ‚als we moeten 
sterven: nu goed dan, ons geslacht is toch vervloekt”; dus 
niets anders en niets hogers, maar hetzelfde als Eteokles’ 
uitroep in Eur. Phoiniss. 624: éppérw npönac dönog! 

Deze vooropgezette opvatting van een strijd tussen 
de belangen van geslacht en staat heeft de schrijver 
mijns inziens ook parten gespeeld in zijn verklaring van 
de Antigone. Hij ziet in dit stuk dezelfde strijd maar 
juist met de tegenovergestelde uitslag, dat nl. de plich- 
ten tegenover het geslacht door de dichter hoger worden 
gesteld dan die tegenover de staat. Daarvoor gaat hij uit 
van de beruchte plaats 904 sqq waarin hij juist de grond- 
gedachte v. h. stuk ziet : „alleen voor de eigen broeder, 
als de naaste vertegenwoordiger v. h. geslacht dus, 
trotseert Antigone met gevaar voor haar leven het vor- 
stelik bevel. De redenering in deze passage is dan ook 
niet onlogies alleen ellipties.” Deze opvatting is zeker 
wel verrassend nieuw, maar, behalve de laatste opmer- 
king. mijns bedunkens beslist onjuist. Dat de plaats 
echt is, zullen we wel moeilik meer kunnen betwijfelen, 
hoe gaarne we, miet Goethe te beginnen, het omgekeerde 
zouden wensen, evenmin als we kunnen twijfelen aan 
de echtheid van de argumentatie in Aisch. Eumen. 
658 sqq., of aan zo menige hinderlike spitsvondigheid bij 
Shakespere te midden van de hoogste tragiek. Maar als 
Robert gelijk had, dan zou deze uiteenzetting niet zo 
terloops in die threnos vèr over de helft van het stuk 
staan, maar in het allereerste gesprek met Ismene of 
met Oidipus. Ook om die plaats waar ze staat geloof ik 
altijd dat de passage wel door Sofokles is geschreven, 
maar veel later, en natuurlik onder den indruk v. h. 
Intafernesverhaal bij Herodotos, en toen b.v. voor een 
hernieuwde opvoering in zijn stuk is ingelast, dus op 
een tijdstip dat hij zelf niet meer „in” zijn schepping 
was. Moeten we daarmee toegeven dat de dichter zelf 
er zijn werk mee heeft ontsierd, aan de andere kant 
kunnen we dan ook vasthouden aan de gangbare opvat- 
ting dat zusterlike piëteit Antigone heeft doen handelen— 
een veel meer algemeen menselik, en dus aantrekkeliker 
gevoel, dan een bekrompen traditie van geslachtsverband. 

De uiteenzetting van de Oidipus Rex is zeer helder. 
Terecht wordt opgemerkt dat sedert Delfi zich blijkbaar 
heeft ingedrongen Teiresias daardoor in dit stuk een vrij 
ongeschikte plaats krijgt. Maar met de opvatting dat 
Oidipus na zijn gang naar Delfi wel overtuigd moest 
zijn dat Polybos en Merope zijn ouders waren omdat het 
orakel hem op zijn pertinente vraag naar zijn ouders 
geen antwoord had gegeven, en hem dus hierover blijk- 


235 


baar niets nieuws te vertellen had, kan ik mij volstrekt 
niet verenigen. Wanneer we Oidipus van de smaad van 
zijn kameraad horen zeggen, „dat die hem niet losliet” 
(VI. 486: ExviZe p'del 1008": Öpelpre yàp wodd) dan 
moest het uitblijven van dat antwoord hem meer 
dan ooit wantrouwend maken, en in elk geval had hij 
terstond tot bezinning moeten komen bij de ontdekking 
dat hij met een veel oudere vrouw getrouwd was, een 
ontdekking die toch geen 15 jaar uit kon blijven; de 
onwetendheid wordt nog onbegrijpeliker als men denkt 
aan de littekens aan zijn voeten, die onder een merendeels 
blootsvoets levend geslacht bij zijn eigen vrouw toch 
niet onopgemerkt konden blijven. Dit gehele vraagstuk, 
dat het fundament van de tragedie raakt, is in deze 
zo uitvoerige behandeling maar weer in het geheel niet 
aangeroerd '). 

Over de vraag of Oidipus in de tweede Oidipus van 
Sofokles, zoals de schrijver meent werkelik gelouterd 
is, zouook nog wel wat te zeggen zijn, maar dit laat 
ik, als te zeeraan persoonlike opvattingen onderhevig 
hier achterwege. 

Ziedaar enige aanmerkingen. Aanvullingen zouden 
ook te maken zijn, bv. bij de opmerking dat Johannes 
Malalas Oidipus ‚allen Naturgesetzen zuwider” ten 
gevolge van het uitsteken van zijn ogen laat sterven. 
De verklaring hiervoor zal wel liggen in een verkeerd 
begrip van Sof. Ant. 49 sqq. mamp, ds viv Amexdns 
duoxieng T° Anublero npòs abropdbpuv Aunlarnudrwv diris 
Sweig dpáEas abrtös dutoupyw yxepi* waar Malalas van een 
„post”’ een ,,propter” heeft gemaakt. 

Bij zulk een uitvoerige studie komt de lezer natuurlijk 
telkens iets in de gedachte dat hij zou willen veranderen, 
bijvoegen of weglaten ; hetgeen alles aan de waarde van 
het geheel echter niet afdoet. Ik eindig dan ook met het 
geleerde werk aan te bevelen aan ieder die belang stelt 
in de verschillende vormen die een sage in literatuur 
en kunst doormaakt, en de schrijver toe te wensen dat 
hij de tijd en de kracht moge vinden om volgens zijn 
plan ook de Heraklessage op de zelfde wijze te behan- 
delen. 


Deventer. J. Berlage. 

L. Annaei Senecae De Beneficiis Libri VII. De Clementia Libri II 
iterum edidit ©. Hosius. Leipzig, Teubner. 1914. (Pr. M. 2.60, 
geb. M. 3). 


Seneca’s geschriften de Beneficiis en de Clementia 
worden, gelijk men weet, het best gekend uit den codex 
Nazarianus (N = Laureshamensis S. Nazarii, thans 
Vaticanus Palatinus 1547). Dit Hs., volgens Chatelain 
uit de 9de, volgens anderen uit de 8ste eeuw afkomstig, 
was het eenige, waarmee M. C. Gertz, die een van appa- 
ratus criticus en adn. crit. wel voorziene uitgave in 1876 
te Berlijn het licht deed zien, gemeend heeft rekening 
te moeten houden. Naar zijn oordeel waren alle andere 
tot dien tijd bekende Hss. uit N of ex codice plane gemino 
overgeschreven. Hij achtte de waarde dezer jongere Hss. 
gering, beschouwde de daarin voorkomende afwijkende 
lezingen slechts als de meer of minder gelukkig geslaag- 
de gissingen van latere bewerkers. 

Gertz’ editie werd in de Jen. Litt. Zeit. 4 (1877) p. 62 
gerecenseerd door Aem. Baehrens. Deze was van een 


') Zie het bovengenoemde Gidsartikel. 


MUSEUM. 


236 


ander gevoelen en meende dat van één Archetypus twee 
afschriften stamden. Het eene zou N zijn, het andere, 
dat verloren zou zijn gegaan — dus eenigszins wat Gertz’ 
codex plane geminus was — zou de bron zijn geweest van 
alle overige Hss.. Baehrens hield zich overtuigd, dat deze 
jongere Hss. wel degelijk allen zorgvuldig vergeleken 
behoerden te worden om een zuiver beeld te krijgen van 
het met N op gelijke lijn te stellen manuscript. Eerst 
dan zou men kunnen nagaan welke lezingen van N de 
juiste overlevering bevatten, welke door een latere hand 
in N aangebrachte veranderingen op den Archetypus 
teruggingen en welke daarvan op louter gissing berustten. 
Nog krachtiger werd het belang van de jongere Hss. be- 
pleit door O. Rossbach, wien ook de eer toekomt den 
hoogst belangrijken codex Reginensis (R) te hebben ont- 
dekt. Niettemin hield Gertz (Berl. phil. Wochenschr. 9 
(1889) p. 372) in zijn antwoord op Rossbach’s kritiek 
aan zijne meening vast. Nogmaals werd in 1908 voor 
Gertz’ theorie een lans gebroken door zijn ijverigen 
volgeling Jakob Buck in zijne Tübingsche dissertatie 
Seneca de Beneficiis und de Clementia in der Ueber- 
lieferung. Doch het is, voor zoover ik weet, bij deze po- 
ging gebleven. De door Hosius tegenover Gertz’ stand- 
punt voorgestane opvattingen in zijne bij Teubner in 1900 
van Seneca’s beide geschriften verschenen uitgave waren 
inmiddels vrijwel tot het overheerschende gevoelen gewor- 
den. In den loop der jaren geraakte deze editie uitver- 
kocht. In 1914 liet Hosius daarom een nieuwen druk 
verschijnen. Het is die, welken ik het voorrecht heb hier 
te mogen aankondigen. Zoover was het dus gelukkig nog | 
niet, dat de sombere profetie van den verdienstelijken 
geleerde in zijn Lucanus-uitgave van een jaar te voren : 
iam in eo est, ut ex campo in umbram secedam, reeds 
bewaarheid moest worden. 

In deze nieuwe Seneca-editie wordt in de wel door- 
dachte, goed gedocumenteerde, thans met een aantal 
nieuwe gegevens verrijkte en daardoor van 25 tot 33 blad- 
zijden uitgebreide praefatio andermaal met klem van 
redenen betoogd, dat de boeken de Beneficiis en de 
Clementia in twee van éénzelfden Archetypus stammende 
families van manuscripten bewaard zijn, waarvan de 
eene vertegenwoordigd wordt door N alleen, de andere 
door de overige Hss., dat deze laatste, wier beste specimen 
R zou zijn, ut melioris interdum memoriae testes inte- 
griores, zelfstandige waarde bezitten en niet straffeloos 
kunnen worden voorbijgezien. Ik meen over het geheel 
in deze editie diezelfde strenge kritische behandeling en 
omzichtige en zorgvuldige schifting van het omvang- 
rijke materiaal te vinden, welke anderen, wier kennis en 
bevoegdheid verre boven die van mij verheven is, her- 
haaldelijk reeds in Hosius’ overige werk geprezen hebben. 

Op aanwijzing van Rossbach werd de Vratislaviensis 
van de Universiteitsbibliotheek te Breslau, welke bij 
het samenstellen van den tekst der eerste uitgave nog 
geen dienst had gedaan, thans mede binnen den kring 
van het onderzoek getrokken. Op deze wijze kon van 
een aantal lezingen, die in den eersten druk zonder nade- 
re aanduiding in den tekst waren opgenomen of als de 


lectio vulgata editorum geboekt stonden, de ouderdom 


worden aangegeven. Wel hebben de hernieuwde bestu- 
deering ook der jongere Hss. en de ontdekkingen van 
Buck’s jeugdigere en scherpere oogen het mogelijk ge- 
maakt vroegere opgaven hier en daar te retoucheeren. 
Zoo wordt de Benef. IV, 22, 1 thans memoria decernente 


237 


geschreven, dat volgens Buck duidelijk in N te lezen 
staat, ofschoon Hosius in zijn eerste editie evenals Gertz 
decorrente als de lezing van N had opgegeven. Wel zijn 
in den nieuwen apparatus criticus enkele gissingen op- 
genomen, waarvan de eerste maal geen gewag gemaakt 
was of had kunnen worden. Doch, aangezien Hosius, 
niettegenstaande zijn open oog voor de beteekenis der 
overige Hss., evenals bij de vorige uitgave zoo ook bij 
deze met Gertz den Nazarianus als het criseos fundamen- 
tum is blijven beschouwen, kwam in den opzet der editie 
geen ingrijpende verandering. Het standpunt van den 
uitgever is in hoofdzaak ongewijzigd gebleven. Terwijl 
Gertz, telkens wanneer hem de tekst van N geen vrede 
laat, wat in weerwil van zijne waardeering van dit hand- 
schrift vaak genoeg geschiedt, met doortastendheid en 
durf hetzij op eigen gezag, met groote kennis en dik- 
wijls niet te miskennen scherpzinnigheid, hetzij op 
dat van anderen door conjectuur den zin tracht te 
herstellen, heeft Hosius naast N steeds zorgvuldige 
collaties der andere Hss. liggen en speurt hij, wanneer 
N hem niet voldoet, nauwgezet. wikkend en wegend, zoo- 
veel mogelijk zich vasthoudende aan de overlevering, 
de naar zijn meening best gewaarborgde lezing na. 
Niet zelden is het voorgekomen, dat Hosius, hoe- 
wel hij vroeger met Gertz de redactie van N verworpen 
had, tot deze is teruggekeerd. Het schijnt of hij met 
het klimmen der jaren behoudender is geworden. De 
Benef. II. 14, 1 is de coniunctivus in nec dispicere quam 
perniciosa sint, welken geen der uitgevers, die ik kon 
raadplegen, geschroomd had op te nemen, hoewel hij voor- 
komt in G alleen, ook Hosius zelf niet in den eersten druk, 


geschrapt en vervangen door den indic. van de over- 


groote meerderheid der codices. Of werkelijk de tekst al- 
dus van de hand van Seneca zou stammen ...... ? Nog 
enkele voorbeelden : noch Gertz’ conjectuur quoi voor 
het quod der Hss. (de Benef. IV, 37, 1), noch Koch’s 
vinding sedem inveniunt voor se inv., noch Erasmus’ 
vernuftige inlassching inane <nomen> (de Benef. V, 12,4 
en 6), noch diens lezing quo maiores voor het cum maio- 
res der Hss. (de Benef. VI, 3, 1), hoewel destijds door 
Hosius in den tekst opgenomen, kunnen thans genade 
in zijne oogen vinden. Deze laatste gissingen mogen meer 
tijdelijk verblind hebben door den schoonen schijn dan 
op deugdelijke gronden steunen ; de Benef. III. 32, 5, 
waar Hosius overeenkomstig de lectio vulgata editorum 
met Gertz in zijn eerste uitgave persequar had geschreven, 
moge de lezing prosequar van N te verdedigen zijn door 
een beroep op V, 10, 3; VII, 1, 2; ongetwijfeld heeft 
echter zijn behoudzucht hem soms te ver gevoerd en niet 
altijd valt een vergelijking tusschen den eersten en dezen 
tweeden druk in het voordeel van den laatsten uit. Zoo 
schijnt het mij de Benef. 1, 2, 3, ter nadere aanduiding 
van het subject, gewenscht te lezen óf met Gertz si red- 
dit aliquis, lucrum est, si non reddit — óf met Erasmus 
si redit aliquid, lucrum est, si non redit — , waartoe 
Hosius zelf indertijd gemeend had te moeten besluiten. 
Ook heeft de Benef. V, 17, 3 door de verwijdering van 
Gertz’ toevoeging : omnes ergo ingrati sunt. < Ingrati 
sunt > tantum ?, waardoor de zin destijds geheel ge- 
red werd, ernstig schade geleden. 

De Clem. 1, 19, 3 is gereedelijk het woord gegeven aan 
de conjectuur en is de vinding van onzen landgenoot 
Brakman, de eenige in diens Ammianea en Annaeana 
op de boeken de Clementia voorkomende gissing, hoe- 


MUSEUM. 


238 


wel met eene kleine wijziging door de gelukkige inlassching 
van Sin > minima parare dankbaar aanvaard. Of zou ook 
deze emendatie, gesteld dat het Hosius nog eens bescho- 
ren ware eene derde uitgave te mogen verzorgen, het- 
zelfde lot moeten ondergaan van hare talrijke zusteren, 
die, hoewel eertijds met open armen opgenomen, thans 
weder gebannen werden, en opnieuw moeten verdwijnen ? 
Terugkeer tot het handschrift is in dit geval uitgesloten, 
De lezing is corrupt. Hosius zelf had in den eersten druk 
parere vermoed. Onder alle gissingen, die op deze woor- 
den voorgesteld zijn, schijnt mij werkelijk de tegenwoor- 
dige redactie én aan de taal én aan den zin het meeste 
recht te laten wedervaren. 

Het werk is er niet zonder drukfouten afgekomen. De 
Benef. 1, 5, 2, staat est parvi, pendunt i. pl. v. est, parvi 
pendunt ; 1, 7, 1 aut i. pl. v. autem ; II, 21, 4 adlatum 
i. pl. v. adlatam ; II, 25, 1 moet gelezen worden Hanc 
unam, Caesar, habeo; III, 11, 2 staat alio i. pl. v. alia; ITI, 
37,1 ipsi i. pl. v. ipse; IV, 4,2 adloquenti i. pl. v. adlo- 
quendi; V, 6,1 ne hoc i. pl. v. nec hoc: V, 10, 1 ad 
se i. pl. v. a se; V, 20, 1 querii. pl. v. quaeri ; de Clem. 
II, 6, 3, succuret i. pl. v. succurret ; Praef. p. 1 Sci voor 
Sct. — De Benef. I, 1, 1 trekt de aandacht ita enim 
perierunt. Ook drukfout voor ista e. p. ? Hebben schrij- 
vers oogen hem nu en dan begeven ? Onverzwakt blijft 
onzerzijds onze oprechte erkentelijkheid voor de vol- 
tooiing van dezen veeljarigen Seneca-arbeid. 


Gorinchem. C. A. A. J. Greebe. 


F. Preisigke und W. Spiegelberg, Aegyptische und Griechische In- 
schriften und Graffiti aus den Steinbrüchen des Gebel-Silsile 
(Oberägypten. Nach den Zeiclınungen von Georges Legrain). 
Strassburg, Triibner. 1915. (Pr. M. 20). 


Het doel, met de uitgave van dit werk beoogd, is de 
opschriften uit de steengroeven van Gebel-Silsile in 
wijderen kring bekend te maken. Zeven zijn in het 
hiéroglyphenschrift, een in het hiératisch; alle dag- 
teekenen uit het Nieuwe Rijk. De overige in het Demo- 
tisch en Grieksch behooren tot den tijd van Keizer 
Augustus en Tiberius. Een opschrift is vermoedelijk uit | 
het vöörislaamsche tijdperk. Het hoofdbestanddeel 
wordt gevormd door de Demotische en Grieksche op- 
schriften. Van deze laatste komen er eenige voor in de 
„recueil’” van Letronne, in de „Denkmäler’” van Lepsius, 
en in het „Corpus Inscriptionum Graecarum’’. Van de 
eerste vindt men er eenige in het genoemde werk van Lep- 
sius. De Grieksche en ook de Demotische opschriften 
bevatten deels slechts een naam, deels worden zij inge- 
leid door den term mpooxKúvnua, beantwoordende aan 
„t, wöt-t’’ dat men in het begin van een der Demotische 
opschriften aantreft, hierop volgt dan de naam en de 
genealogie van een persoon. Dit wijst er waarschijn- 
lijk op dat die soort opschriften zijn aangebracht ter 
eere van de nagedachtenis van gestorven werklieden 
dezer steengroeve. Steun aan deze meening wordt ge- 
geven door het feit, dat sommige ramen door den 
omtrek van een mummie-etiket zijn omgeven, en vele 
worden voorafgegaan door de hiëroglyphe ,,anch”’ leven, 
die het begin vormt van de formule op deze 
etiketten en aldus luidt: „moge zijne ziel” (d. i. de 
ziel van den overledene) „leven vóór Osiris.” De Demo- 
tische opschriften hebben dikwijls nog eene uitvoerigere 
redactie en beantwoorden ongeveer aan het volgende 


~ 


239 


schema : „De schoone naam van N. V. (dan volgt de 
naam en de genealogie van den overledene) „blijft 
hier voor” (dan komt de naam van den god voorafgegaan 
door „groot”.) Somtijds heeft men eerst den naam van 
den god, en dan dien van den overledene. De Demotische 
opschriften zijn van zeer veel belang voor de persoons- 
namen, de titels en de godsdienstgeschiedenis. Men lette 
b. v. op No. 282 waar sprake is van het dansen van 
den god; verder op Pachi-mesen, den god van de 
steengroeven, waarin men terecht een tot god ge- 
maakten mensch, naar analogie van Imouthes en Teos, 
ziet. Ook in dit werk heeft Prof. Spiegelberg, zooals wij 
dat van hem gewoon zijn, zeer goede vertalingen gegeven 
met hoogst belangrijke aanteekeningen. Daardoor wor- 
den ook zij, die het Demotisch niet beoefenen, in staat 
gesteld van deze opschriften gebruik te maken. Een 
paar opschriften vallen eenigszins buiten het kader n. 1. 
No. 115 een Grieksch opschrift, volgens B. Keil aldus 
te vertalen „Petechnumis fili Ertaêsis apage paedicator” 
en No. 220 in het Dem. vermeldende een waterstand 
van den Nijl van 19 Meter hoog; toen is misschien de 
geheele steengroeve onder geloopen. Men meene evenwel 
niet dat de teekeningen, waarvan enkele door Flinders 
Petrie zijn uitgegeven ir : „A season in Egypt”, geheel 
zonder waarde zijn. Zeer zeker moet men er zich voor 
wachten, daar merken in te zien, door de werklieden dier 
groeve aangebracht, al zullen sommige wel van deze 
afkomstig zijn. Enkele zijn uit den voorgeschiedkundigen 
tijd van Egypte. De meeste dagteekenen uit denzelfden 
tijd als de opschriften. Al is het voorloopig niet mogelijk 
deze alle in hunne juiste beteekenis in het licht te stellen, 
toch zal men niet ver van de waarheid af zijn, wanneer 
men eenige van hen beschouwt als godsdienstige sym bo- 
len. De hiéroglyphe ,,anch”’ bleek reeds tot de opschriften 
in betrekking te staan ; en zoo is het nu ook duidelijk, 
waarom men zoo dikwijls een altaar, eene offertafel, 


brood enz. geteekend vindt. Dit is ten behoeve van den 


overledene. Beide geleerden hebben aanspraak op onzen 
dank voor de wijze waarop zij hunne taak hebben opgevat 
en men kan slechts wenschen dat nog meer dergelijke 
uitgaven van hunne hand mogen verschijnen. 


Leiden. P. A. A. Boeser. 


H. O. Schwabe, The semantic development of words for eating and 
drinking in Germanic. (Linguistic Studies in Germanic, edited by 
Francis A. Wood N°. 1). Chicago, University of Chicago Press. 
1915. (Pr. 75 cts. = M. 3.15). 

Torild W. Arnoldson, Parts of the body in Older Germanic and Scan- 
dinavian. (Linguistic Studies etc. N°. 2). (Pr. 75 cts. = M. 3.15), 


Het zijn de twee eerste nummers van een onder de 
auspiciën van prof. Wood verschijnende serie, waarvan 
nog meerdere worden aangekondigd, zoals: Ihrig, 
The semantic development of words for ‘walk’, ‘run’ 
in the germanic languages, en Zabel, Words for mental 
aberration in Germanic. Daar de inrichting van de beide 
verschenen boeken in hoofdzaak dezelfde is en de titels 
van de aangekondigde werken geen andere geest ademen, 
betreft het een breed opgezet plan, dat onze belang- 
stelling wekt. 

De schrijvers hebben een groot aantal woordenboeken 
van allerlei Germaanse talen en dialekten ter hand ge- 
nomen en daaruit alle woorden, die op hun onderwerp 
betrekking hebben, bijeengezocht ; daarbij heeft A. zijn 
aandacht vooral op het oudere, met name het Noord- 


Med 


MUSEUM. 


240 


Germaans gericht, terwijl S., zich tot de werkwoorden 
beperkend, ook de jongere woorden verzamelde. Dat 
bij een dergelike methode, die er toe leidt, dat men soms 
met materiaal uit slechts onvoldoende gekende talen 
werkt, de opgaven niet altijd volledig of juist zijn, ligt 
voor de hand ; zo weet b.v. S. niet, dat vermeien (41 : 3) 
en vermaken (41:4) ook in ’t Nederlands voorkomen ; 
smulpapen (29:92) ziet hij niet als behorend bij een 
samengesteld woord ; borrelen (32:6) schijnt hij te 
stellen bij boeren (32 : 5), van welk woord hij niet tweeör- 
lei oorsprong onderscheidt ; vgl. ook de onjuistheden 
bij lepelen (43:3), klossen (29: 35), straffen (13 : 4) ; 
voor onze taal had de schrijver in elk geval de grote 
Nederlandse en Middel-Nederlandse woordenboeken 
moeten gebruiken in plaats van zich tot Van Dale en 
Verdams Handwoordenboek te beperken. Wat A. 
aangaat, al heeft hij tot zijn schade niet naast Falk-Torp 
Van Wijks etymologies woordenboek geraadpleegd, 
toch is zijn werk over ’t algemeen zorgvuldiger ; een 
zonderlinge vergissing begaat hij echter, als onder de 
woorden voor rump, podex (112) o.a. mhd. buch ‘Bauch, 
Magen, Rumpf’ (112: 7) verzeilt, klaarblijkelijk door- 
dat de auteur de betekenis van hgd. Rumpf niet kent. — 

De aldus verzamelde woorden zijn naar de betekenis 
in rubrieken verdeeld ; S. verkreeg 63 afdelingen (I Eat. 
II Food: Feed, Eat. III Partake of a certain article 
of food enz.), waarbinnen hij de termen alphabeties 
rangschikte en nummerde; A. splitste zijn materiaal 
eerst naar de verschillende lichaamsdelen (b. v. Head: 


"I Head, Skull. II Brain. III Crown of the head) en deelde 


de woorden van de 162 paragrafen weer in naar gelang 
van het verschil in betekenisontwikkeling (b. v. I Head, 
Skull: a) Top, Summit, b) Edge, Projection, c) Dot, 
Point, d) Round object : Ball, Bowl, Pot, Mound, Nut 
enz.). In iedere afdeling zijn zowel de algemeen Germaan- 
se als de tot enkele talen of dialekten beperkte woorden 
behandeld ; vandaar dat de betekenisontwikkeling 
in vele gevallen niet voor de Germaanse tijd geldt, b. v. 
bij de woorden eten, drinken, zuigen, zuipen (S.), hoofd, 
oog, oor, neus, tand (A.) e. a., die hier eigelik niet behan- 
deld hadden moeten worden. En tussen deze door staan 
de nieuwere woorden, waarbij geen rekening wordt ge- 
houden met de sfeer, waartoe ze behoren : de dagelikse, 
de meer familiare, de dichterlike of de stadhuistaal ; ook 
die gevallen worden opgegeven,waar we met een zeer jonge 
ontwikkeling in een enkel dialekt te doen hebben : b. v. 
westfries pankoekje, eng. dial. poddish ‘eat one’s porridge’, 
zweeds dial. sula ‘nyttja som sofvel’, westfries smoar- 
koekje( S. 3 : 33-36), zweeds slang pipen en babbla, zweeds 
dial. knabba, oostzweeds slappra (alle vier = mond) (A. 
26:7; 39 ; 14 ; 37). Ja zelfs schertsende uitdrukkingen, 
die geheel buiten de gewone semantiek vallen, ontbreken 
altans bij A. niet, b.v. zwe. slang snuskammartaket 
‘the nose, lit. the snuff chamber roof’ (23: 44) en matsals- 
möbel ‘dining-room furniture : teeth, false teeth (32: 27), 
zwe. apostlahästarne ‘the legs, lit. the Apostles’ horses’ 
(77 : 20), een ook in onze taal voorkomende uitdrukking; 
deens det sted der er hojest naar man plukker jordbaer 
„rump’ (112: 22). Er tussen door vindt men leenwoorden 
als spijs, proeven, souperen, profiteren, fooien (S. 2:8; 
48:6;5:205;47:4;7:3), pluim, zak, zwe. slang (mal-) 
kastell (A. 72:3:;103:9;9:24). Onzekere of zelfs 
onwaarschijnlijke afleidingen worden als vaststaand 
opgegeven, door S. zelfs zonder verwijzing naar de 


241 


desbetreffende literatuur, b.v. gulzig : mnl. gole; lurken : 
lor; lokken : mnl. luken (S. 22: 7; 29: 49; 49: 4); 
schedel : schede ; bak ,,kaak’’: bak rug” ; kaak : koek ; 
vuist : vangen (A. 1:265;40:15;40:2;56: 4). Bovendien 
geven Arnoldson’s indelingen doorlopend scheve voor- 
stellingen van de semantiese ontwikkeling. Als hij b.v. 
8 woorden, die claw betekenen, samenvat onder de 
titel clamp, clutch (71 :1—8), dan wil hij hiermee toch de 
oorspronkelike betekenis aangeven. Dit nu is volmaakt 
onjuist voor mhd. vinger „Kralle’” (71:8); immers de 
hier genoemde betekenis heeft zich uit die van vinger 
ontwikkeld, wellicht door ‘tintermediair van hand, 
en of nu al vinger in ’t voorgermaans eens de grijper 
beduid heeft — wat op zich zelf hoogst twijfelachtig 
is — in elk geval heeft de ontwikkeling van de mhd. 
betekenis daar niets mee te maken. En dit is geen op 
zich zelf staande, maar een op bijna iedere bladzij 
voorkomende fout, die in hoge mate verwarrend werkt. — 

Zo komt het, dat men zich afvraagt, welk doel de 
schrijvers zich toch voor ogen gesteld hebben, waar ze 
een dergelike mengeling van vormen gaven zonder zich 
om tijd of sfeer van overgang der betekenis te bekomme- 
ren. A. formuleert dit als volgt : „it traces, not the origin 
of words, but the origin of certain ideas. Given a particu- 
lar part of the body, the question is to find the primary 
meanings from which this idea developed through the 
various words used to express it” (Preface). En zeker is 
het juist, dat, voorzover het de etymologie betreft, 
S. geheel, A. vrijwel afhankelik is van de woordenboeken, 
afgezien van de enkele nieuwe afleidingen, die Wood 
zelf aan de hand doet. De volle nadruk moet dus vallen 
op de „semantic development’ en daarom is het zo te- 
leurstellend, dat alle verdere toelichting of uitwerking 
ontbreekt, zodat de lezer tevreden moet zijn met de 
korte opschriften boven de verschillende afdelingen. 
Hierbij heeft S. het zich al heel gemakkelik gemaakt 
met zijn weinigzeggende indelingen, hij is niet boven 
het betrekkelik machinale werk van bijeenzoeken uitge- 
komen. Maar ook aan de vage omschrijvingen in A.’s 
boek heeft men weinig ; b.v. tot het algemene begrip 
curve of bend brengt hij achtereenvolgens verschillende 
benamingen terug voor: gelaat (9: 10—12), ooghoek 
(19 : 11—12), wang (35: 1—6), kin (38: 1—4), kaak 
(40: 1—8), hals (41: 1—4), keel (43: 56), arm (50: 
8—9), elleboog (54: 1—7), hand (56: 11—12), holte van 
de hand (58 : 1), linkerhand (61 : 1—3), klauw (71 : 9—10), 
vin (73: 8—9), ld (75: 1—2), dij (76: 1—5), been 
(77 : 1—6), scheen (78 : 4), kuit (79: 1—5), knie (80 : 1—4), 
kniegewricht (81 : 1—12), voetholte (88: 1—3), zool 
(89 : 6—7), hiel (90: 1—4), lichaam (94 : 36—38), 
schouderbladen (96: 7), schouder (97 : 2—6), borst (99: 
13), middel (102 : 3—4), buik (103: 1), rib (107 : 1—3), 
ruggegraat (109 : 6—7), bochel (110: 1—10), rug (111: 
1—2), poden (112: 6—9), heup (116: 1—4), heupbeen 
(117 : 1—4), lies (119: 1—5), maag (119: 2), pudenda 
` (140 : 19—20). Staat men verbaasd over het overgrote 
aantal woorden, waarvan de oorspronkelike betekenis 
curve, bend was, dan bedenke men, dat de zaak eenvou- 
diger is dan ze lijkt, daar hetzelfde woord ettelike 
keren op verscheiden plaatsen figureert. Zo wordt (on.) 
leggr niet alleen onder leg (77:5), maar ook onder 
shin (78 : 4 noorw. legg) en calf (79 : 1 zwe. lägg) genoemd 
en datzelfde geldt van de meeste andere woorden, waarbij 
dan, zooals boven is aangetoond, de betekenisontwik- 


MUSEUM. 


242 


keling vaak onjuist wordt aangegeven. Maar afgezien 
daarvan zou men zich graag de behandeling van een 
minder groot aantal woorden getroost hebben, indien 
ze slechts grondig besproken waren, wat niet het geval | 
is. B.v. bij het bovengenoemd wang geeft A. niets dan de 
gebruikelike etymologie en met ’t oog op lat. convexus, 
skr. vakrd-h „gebogen, krom” wordt tot een ,,oorspron- 
kelike’’ betekenis ‚curve, bend” besloten. Hoeveel inte- 
ressanter had de schrijver zijn werk kunnen maken, in- 
dien hij een dergelik woord, waarvan-nog zooveel onze- 
ker is, zorgvuldig in al zijn geledingen had nagegaan en 
had trachten te verklaren, hoe enerzijds got. waggs 
‘rnapddeicos’ enz., anderzijds got. un-wähs 'äneunrog’ 
met hun sterk afwijkende betekenissen hierbij behoren. 
Of wordt men wel veel wijzer, indien voor kin en knie 
beide „curve, bend” als oorspronkelike betekenis wordt 
aangenomen zonder andere toelichting dan de verwijzing 
naar een — toch problematiese — verwantschap met gr. 
ywvia hoek”. En wat heeft men aan een opgave 
als bij romp „curve, hump” (94 : 36) ; indien het woord 
samenhangt met ksl. rgbiti ‚„houwen’’, gaat de ontwik- 
keling in andere richting en dient men uit te gaan 
van „afgehouwen stuk”; ook had de schrijver beter 
gedaan de samenhang met rimpel aan te tonen dan dat 
hij kortweg dit toch zeer hypotheties verband ging 
konstateren. Zeker, het gebeurt wel eens, dat de mogelik- 
heid van een bepaalde etymologie door de verwijzing 
naar soortgelijke ontwikkelingen groter wordt. Zo zal 
men b.v. eerder geneigd zijn borst met een idg. basis 
bhreus- zwellen’ in verband te brengen, indien men > 
de tien — zij het ook hier ongelijkwaardige — parallellen 
ziet (A. 99 : 2—12). Maar toch, als geheel schijnt mij ook 
A.’s boek, al staat het ongetwijfeld hoger dan dat van 
S., mislukt, een gevolg van de m.i. principiëel onjuiste 
opzet. Vroeger heeft menig etymoloog gezondigd door 
alleen op de formele zijde te letten en met recht legt men 
dan ook tegenwoordig niet minder nadruk op de zakelike 
kant. Maar deze Amerikaanse geleerden overdrijven door 
uitsluitend de semantiek tot onderwerp van hun onder- 
zoekingen te nemen en voor de etymologie zelf zich met 
woordenboekkennis tevreden te stellen. Zij hebben het 
in de breedte in plaats van in de diepte gezocht, zij heb- 
ben onoordeelkundig rijp en groen bij elkaar geplaatst 
en daarna gesystematiseerd en zo zijn de resultaten 
gering ondanks al de moeite, die zij zich gegeven hebben. 


Hilversum. M. Schönfeld. 


G. Schoepperle, Tristan and Isolt, a study of the sources of the 


romance. (N. York University, Ottendorfer memorial series of 
germ. monographs, n° 3 and 4). Frankfurt a. M. and London, 
Jos. Baer & C°. 1913. 


„We may admire the symmetry of Canterbury Cathe- 
dral, but the aesthetic justification of our admiration 
cannot make Canterbury Cathedral the work of one man 
or one century.” 

Dit beeld, dat we ook onlangs hoorden gebruiken door 
een eminent germanist, toen hij sprak over de ,,dichter” 
der Nibelungen, dit beeld is tekenend voor het stand- 
punt dat de schrijfster inneemt ten opzichte van de Tris- 
tanlegende : verschillende volkeren en geslachten, ver- 
schillende dichters hebben tot de vorming van de legen- 
de bijdragen en allerlei verhalen meestal van keltiese 
oorsprong zijn er in verwerkt. Deze opvatting steunt 


243 


voornamelik op twee overwegingen, ten eerste: de be- 
staande redakties van Tristan en Iseut wijken zozeer 
van elkaar af, dat ze onmogelik tot één archety- 
pus kunnen teruggebracht worden; ten tweede 
treffen we in het gedicht allerlei trekken aan, die niet 
oorspronkelik zijn, maar ontleend aan andere bronnen. 
Zeker, Beroul I, Eilhart, Thomas, La Folie Tristan van 
Bern hebben zóveel gemeen dat schr. met Bédier voor 
hen altans een gemeenschappelike archetypus aan- 
neemt ; Beroul II evenwel — Mej. Sch. spreekt zich 
niet uit over de vraag of het van dezelfde hand is als 
het eerste gedeelte — Beroul II wijkt geheel en al af 
van de andere redakties, evenals de Prozaroman die een 
afwijkende lezing geeft van de dood van Tristan : terwijl 
hij voor Iseut op de harp speelt, wordt hij door Mark 
met een vergiftigde speer doorboord (in Suchier — Birch- 
Hirschfeld vinden we hiervan een aardige reproduktie 
van een miniatuur uit de 15e eeuw). Uit die afwijkingen 
meent Schr. te kunnen concludeeren dat Bédier ongelijk 
had alle redakties tot één gedicht terug te voeren. — 

Om bij deze argumentatie even stil te staan, het lijkt 
ons toe dat ze niet op heel sterke gronden berust. Immers 
het getuigenis van de Prozaroman is niet biezonder be- 
trouwbaar ; en zou het overigens niet heel goed te be- 
grijpen zijn dat een schrijver zelf een einde maakt aan 
de geschiedenis door de minnaar door de jaloerse echt- 
genoot te laten doden ? Moeten we daarvoor een heel 
oude redaktie aannemen afwijkend van de andere ? 
En wat Beroul II aangaat, is het niet heel goed mogelik 
dat hij enkele trekken van de archetypus heeft bewaard, 
die de andere redakties hebben laten vallen, omdat 
ze niet strookten met de hoofse opvattingen van de 
twaalfde eeuw ? 

Mej. Sch. heeft in haar studie dan ook weinig over die 
afwijkende redakties gesproken; ze bestudeert voor- 
namelik de estoire, zo noemt ze de bron van Beroull, 
Eilhart, Thomas en de Folie Tristan uit het handschrift 
van Bern. Volgens onze opvatting evenwel was deze 
estoire ook de bron voor Beroul II en vertegenwoordigt 
dus het oorspronkelike gedicht waarop alle redakties 
teruggaan. Van deze estoire dan, die in hoofdzaak samen- 
valt met het verhaal van Eilhart, heeft schr. de verschil- 
lende onderdelen aan een nauwgezet onderzoek onder- 
worpen. 

Ze wijst aan dat, meer dan men tot nog toe aannam, 
de dichter afhankelik is geweest van zijn bronnen. Toch 
volgt ze niet de oude metode, die overal voegen en on- 
gerijmdheden wilde ontdekken, om het werk in verschil- 
lende delen te ontleden. Neen, de werkwijze is veranderd: 
de bronnen worden onderzocht, zeker, maar niet om aan 
te tonen, dat het gedicht een kunstig samengesteld mo- 
zaiekwerk is, maar om beter te kunnen beoordeelen hoe 
de dichter heeft gewerkt, en niemand zal ontkennen hoe- 
zeer door die opvatting de waardering van het gedicht 
zelf heeft gewonnen. 

Het is hier niet de plaats de waarde yan de talrijke door 
schr. aangehaalde paralellen te schatten ; er zijn na- 
tuurlik in haar betoog zwakke punten. Maar het beeld 
dat ze ons van de schrijver van de estotre geeft, zal wel 
in hoofdzaak juist zijn : een groot dichter, die sterk af- 
hankelik is van de gegeven stof en daaraan zo weinig 
mogelik verandert. 


MUSEUM. 


244 


teristieke trekken van onze legende voorkomen ; jammer 
dat de oudste redaktie van dat verhaal op enkele fragmen- 
ten na verloren is gegaan, en we dus onze konklusies 
moeten baseren op een jongere bewerking ervan. 

De studie van Miss Schoepperle is een van de belang- 
rijkste die de laatste jaren over de legende van Tris- 
tan en Iseut verschenen zijn. 


Leiden. 


J. Piey, De lanae in antiquorum ritibus usu. (Religionsgesch. 
Versuche u. Vorarb. hrg. v. R. Wiinsch u. L. Deubner, XI 
Bd. 2 Hft.). Giessen, Töpelmann. 1911. (Pr. M. 3.60). 


Na een ,,Prooemium’’ p. 1 vig. wordt in Cpt. I 
Aids xWwdtov p. 3—24, uiteengezet, hoe men het vel 
van een versch geslacht schaap ter verkrijging van 
godspraak p. 3 vigg., in de mysterién p. 10 vigg. of 
voor tooverij p. 21 vigg. gebruikte, in Cpt. II. De lana 
ex priore vitae condicione superstite p. 25—79, hoe de 
wol voor eerstelingsgave p. 26—34, voor gewijde klee- 
ding p. 35—48, voor consecratie van andere voorwerpen, 
p. 48—68 of voor onderscheidingsteeken diende 
p. 68—79; Cpt. III handelt over ,,De lana prohibente 
mala et propulsante’” p. 80—94, Cpt. IV over „De lanae 
in magia amatoria et medicinali usu” p. 95—109. Er 
volgt nog een „Index rerum et nominum notabilium” 
p. 110—114. 

De auteur betoogt, dat de wol daarom zoo’n groote rol 
in den ritus speelde, omdat ze van ouderen oorsprong 
is dan andere kleedingstoffen en omdat de mensch 
geneigd is, zich bij plechtigheden aan het van oudsher 
overgeleverde te houden, Prooem. p. 1, en p. 25 f. f. 
Wij releveeren voorts nog Pley’s veronderstelling dat bij 
zekere orakels het gebruik van een vacht aan dat van 
wollen kleeren en banden zou zijn voorafgegaan p. 6, zijne 
uiteenzettingen over de vereering van de Baetylen en 
van andere gewijde steenen, p. 30 vlgg. en zijne ver- 
klaring van de moeilijke plaatsen bij Festus 227 en 
289 die op de,,rica’’, welke ook „flammeum’”’ genoemd 
werd, betrekking hebben, p. 44. 

Deze van groote vlijt en nauwkeurigheid getuigende 
studie is ieder belanghebbende ten zeerste aan te be- 
velen. 


s-Gravenhage. - 


J. Köchling, De coronarum apud antiquos vi atque usu. (Religions- 
geschichtliche Versuche und Vorarbeiten XIV 2.) Giessen, 
Töpelmann. 1914. (Pr. M. 3.40). 


K. Sneyders de Vogel. 


K. H. E. de Jong. 


Wat toch de zin is van het vele bekransen in de oud- 
heid, is een vraag, die zich aan den klassiek-philoloog 
telkens weer opdringt ; wie met vazen omgaat, loopt 
gevaar het vragen te verleeren, zoo ontelbaar zijn de 
kransen op dat gebied. 

In bovengenoemde studie is het gedeelte, dat deze 
vraag tracht te beantwoorden (Caput I: de coronarum 
vi) het meest eigen werk van den schrijver. Het hoofdstuk 
is verdeeld in: a) di vi coronarum vincienti, b) de coro- 
narum vi maleriae. Deze volgorde is misleidend. Ze is 
gekozen, doordat de schrijver (terecht) met de ver- 
klaring der woorden otépw, otépavoc, corona etc. begint. 
In aansluiting daaraan bespreekt hij de bindende of 
bannende kracht, die de krans als gesloten kring aan 


Belangrijk is haar vondst dat in het Ierse verhaal : zijn vorm ontleent. Later blijkt, dat hij het bindende 
van Diurmaid en Grainne reeds verschillende karak- ' niet als het primaire beschouwt ; de oorspronkelijke 


245 


gedachte bij het bekransen was: gebruik te maken van 
de levenskracht, die de krans als deel van een plant 
in zich draagt ; daarom genoten onder de vele planten, 
die voor het vlechten van kransen gebruikt werden, de 
altijdgroene en de sappige en aromatische de voorkeur. 
Ook van den niet tot een krans gebonden tak kon kracht 
uitgaan ; wellicht was in Griekenland dit laatste gebruik 
het oudste, getuige de Kretisch-Myceensche kunst. 

Intusschen wreekt zich het op den voorgrond plaatsen 
van het secundaire. Want veel te vaak wordt naast de 
plantaardige kracht tegelijk de bindende als verklaring 
van het bekransen aangegeven en daarbij vergeten, dat 
twéé verklaringen voor één verschijnsel, dikwijls één 
te veel is. Bovendien kan de nuchtere opmerking niet 
achterwege blijven, dat men, om een tak op het hoofd 
te plaatsen, daarvan een kring zal vormen zonder per se 
aan mystieke kringkracht te denken. Een paar argumen- 
ten tegen het overdreven gewicht hechten aan de vis 
vinciens van den krans zijn in het boekje zelf te vinden. 
Pag. 8: de Pythia, die alles, wat bindt, moet vermijden, 
draagt toch een krans (een dergelijk geval bij Euripides, 
Iph. Aul. 758). Het citaat (pag. 18) uit (den interpolator 
van) Servius ad Verg. Aen. IV 137 betreffende de fla- 
minica Dialis, waarin de schrijver het verbod van een 
gebonden krans bevestigd ziet, hield in zijn tweede- 
handsche bron door een ongelukkig toeval juist op, waar 
het binden ter sprake komt. Een positief getuigenis 
meent de schrijver (pag. 40) te vinden in glosse van Hesy- 
chius s. v. tavia, waar evenwel de woorden deguoùs iepouc 
niets ander behoeven te beteekenen, dan gewijde banden, 
zonder dat er van mystieke, magische bindkracht word 
gewaagd. 

De hier gewraakte overdrijving schijnt ook niet vreemd 
te zijn aan ’s schrijvers neiging om aan otéuua (infula, 
wollen band) in vele gevallen de beteekenis van otéqavoc 
(krans van loof) toe te kennen. Wanneer smeekelingen 
naderen met otéupata, gaat de bindende of verhin- 
derende kracht volgens hem niet uit van losse takken 
met wol (or&unara) omwonden, maar van kransen. 

Zoo verdwijnen in het begin van den Oedipus de vrij- 
wuivende takken (in spijt van vs. 143). Jammer, dat men 
de in dit verband zoo belangrijke regels uit Aeschylus’ 
Supplices (vs. 23 sq.) niet vermeld vindt. De pointe van 
denuöv Adeouov (Eur. Suppl. 32) gaat wel eenigszins 
verloren, als men ook daar de losse takken door kransen 
vervangt. Een bewijs tegen de vereenzelviging van 
oreuna en otépavocg geeft Herodotus I 132: de Perzen 
gebruiken bij het offeren geen otéuyata, maar wel is 
de offeraar &orepavwuevoc. 

Ook deze studie versterkt den lezer in de meening, 
dat het een haast bovenmenschelijk pogen is, de beweeg- 
redenen in cultus en volksgebruik nauwkeurig vast te 
stellen en dat men hier zeer karig moet zijn met het 
leveren van positieve bewijzen. 

Het tweede hoofdstuk (de usu) bevat in niet te 
duister Latijn een uitvoerige, systematische opsomming, 
met talrijke, volledig geciteerde bewijsplaatsen, van de 
gevallen, waarin kransen werden gebruikt. Bijna altijd 
zijn het gebruiken van godsdienstigen aard of is hun 
oorsprong uit godsdienstige gebruiken af te leiden. 
Wel wordt het hoofdstuk nog in 2 afdeelingen verdeeld 
(a) in rebus sacris, b) in rebus superstitiosis), maar de 
schrijver erkent, dat hoe verder men teruggaat in het 
verleden, des te moeilijker de grens is te trekken. Waar 


MUSEUM, 


246 


het mogelijk is, wordt in elk afzonderlijk geval aange- 
geven, welke de leidende gedachte is geweest : het over- 
brengen van levenskracht of het afweren van schadelijken 
invloed (apotropaeisch, lustraal karakter). Dikwijls 
blijkt de oorspronkelijke beteekenis te zijn uitgesleten 
en is de krans louter attribuut of algemeen symbool van 
wijding geworden. Achtereenvolgens wordt behandeld 
het bekransen van altaren, tempels, godenbeelden, 
heilige boomen, priesters, mysten, offerdieren, vazen; van 
den godsdienst ging het gebruik over op den feestmaal- 
tijd ; de krans bij lijkdienst, bruiloft en overwinning 
wordt ten slotte uitvoerig besproken. 

Door in dit hoofdstuk het betoog van hoofdstuk I 
verder uit te werken, geeft de schrijver zijn opsomming 
een meer persoonlijk en boeiend karakter. De krans 
van den overwinnaar wordt beschouwd als lustraal 
van oorsprong: de overwinnaar in den strijd moet 
zich zuiveren van het bloed der verslagen vijanden, en 
ook bij wedstrijden zal het bekransen oorspronkelijk 
dezelfde bedoeling gehad hebben ; de Pythische spelen 
bijv. zijn ingesteld door Apollo ter viering van het dooden 
van den Python, de krans diende hem als reinigings- 
middel na den doodslag, als bescherming tegen den 
doodsdaemon. Het is twijfelachtig, of deze verklaring 
algemeen voor wedstrijden bruikbaar is. 

Terwijl de schrijver den krans bij gevangenen in het 
algemeen als „bindend’ opvat (pag. 15), verklaart hij 
den krans van krijgsgevangenen „sub corona” als een 
overblijfsel uit den tijd, toen zij allen geofferd werden 
en evenals offerdieren vóór het slachten werden gewijd 
(pag. 43). 

Een kort hoofdstuk geeft de geschiedenis van den 
krans. Men zoekt hem bij Homerus tevergeefs, tenzij 
men otépyata (Il. I 14) zoo verklaart. In dit hoofdstuk 
komen, meer dan in de vorige, archaeologische bronnen 
ter sprake. In het geheele werkje wordt een rijk gebruik 
gemaakt van vergelijkingen uit folklore en ethnologie. 


Delft. G. van Hoorn. 
N. Hartmann, Des Prokius Diadochus philosophische Anfangs- 
gründe der Mathematik. Weimar, Hof-Buchdruckerei. 


In de philosophie der oudheid neemt het mathematisch 
probleem reeds van de eerste tijden af een plaats in en 
blijkt al vroeg voor de philosophie van dubbele beteeke- 
nis te zijn : door de problemen, die de wiskunde zelf in 
haar scheppingen het denken stelt, en door de opvoedende 
kracht, die ervan uitgaat voor het dialektisch denken, 
dat zich aan het mathematische oriënteert. Met 't 
oog hierop wordt door Plato de dialektiek genoemd 
Opıyxös TWV padnudtwy. Hoe herhaaldelijk echter bij 
Plato de groote invloed van de wiskunde op zijn philo- 
sophie blijkt, tot een opzettelijke behandeling van het 
mathematisch-philosophisch probleem komt het bij 
hem niet, en het was eerst de Neo-Platonische wijsgeer 
Proclus Diadochus, die dit probleem tot een afzonder- 
lijk object van overweging maakte en het systematisch 
behandeld heeft. In de Neo-Platonische school was de 
wijsgeerige belangstelling in de wiskunde weer her- 
leefd ; men besefte, hoe een hoofdfout van het toenmalige 
denken was een totaal gebrek aan strenge methode, 
en onwillekeurig ging men terug tot de beoefening der 
wiskunde als het beste middel om methodische kracht 
te herwinnen. Dat de studie der mathesis een belangrijke 


247 


zaak werd geacht, blijkt o. a. uit het feit, dat Proclus 
„met het oog op zijn leerlingen een commentaar op de 
Elementen van Euclides heeft geschreven, en het is juist 
in de twee prologen op dezen commentaar, dat hij zijn 
beschouwingen over het mathematisch-philosophisch 
probleem heeft neergelegd ; beschouwingen, waarin 
hij naast veel oorspronkelijks — want hij was een man 
van verfijnd dialektischen geest — toch duidelijk aan 
den dag legt, dat hij een leerling is van zijn grooten mees- 
ter. Naar de aardige opmerking van Dr. Hartmann gaat 
Proclus, de commentator van zijn vak, ook in deze 
prologen, waarin hij toch meer zelfstandig een zuiver 
systematische beschouwing wil geven, van zelf weer aan 
‚het commentariéeren van Plato, maar dit in dieperen 
zin dan het gelden kan van zijn meeste direct aan Plato- 
nische dialogen gewijde commentaren. „Für den Epi- 
gonen Platos ist eben die Philosophie der Mathematik 
identisch mit der Durchführung Platonischer Gedanken 
über mathematische Probleme.” (H. p. 5). 

Een merkwaardig werkje dus, deze prologen van 
Proclus, de eerste en laatste proeve van een philosophie 
der wiskunde, die de oudheid ons heeft nagelaten, door 
niemand minder dan Kepler zoo hoog gesteld, dat hij 
een belangrijke passage ervan als locus classicus in een 
van zijn werken in het Latijn vertaald heeft ingevoegd 
(Opera ed. Frisch, vol. V pag. 219 sqq.). De heer Hart- 
mann heeft het goede denkbeeld gehad een beschrijving 
van de beschouwingen van Proclus op dit gebied te geven 
in zijn geschrift „Des Proklus Diadochus philosophische 
Anfangsgründe der Mathematik.” Hierbij heeft hij de 
stof verdeeld over de drie hoofdstukken : Das mathema- 
tische Sein, das geometrische Sein en die mathematischen 
Methoden, waardoor hij kon schiften en ordenen, wat 
bij Proclus wel eens door elkaar loopt, zoodat het geheel 
veel overzichtelijker wordt dan dit bij den Neo-Plato- 
nicus zelf het geval is. Door diens denkbeelde. meer- 
malen te transponeeren in de taal van het moderne den- 
ken brengt hij menige beschouwing den lezer naderbij, 
die eerst zoo ver af leek te liggen, een zeer gelukkige 
vorm van toelichten en verhelderen. 

Jammer genoeg is de heer Hartmann niet overal 
nauwkeurig geweest in zijn refereeren. Zoo bijv. als hij 
behandelt de opvatting van Proclus over de beteekenis 
van tépag en dneipov in de wiskunde, die in den eers- 
ten proloog fijn aldus aangeduid wordt : 5 te yap Apıduög 
awd povddos apEduevog Aänauvotov Eyer thy alEnoıv, del dé 
ó AnpBelg menepaoran, Kal h TvV neredWwv dialpecic Er’ 
Greipov ywpei, ta òè diaipoúpeva mávra Üpiotaı, Kal Kat’ 
êvépyerav menépacta:r Tà uöpıa tod édov (p. 6). Hier 
begaat nu de heer Hartmann de fout deze woorden 
op te vatten als alleen betrekking hebbende op het 
rekenkundige en schept daardoor een groote moeilijk- 
heid, want de Grieksche arithmetica was — in tegenstel- 
ling met de meetkunde — niet toe aan het probleem van 
het irrationeele. Nu tracht hij wel op vernuftige wijze 
deze moeilijkheid op te lossen, maar het is wat verloren 
moeite, want het bezwaar bestaat niet. Met de woorden 
YH TÜV pereOWv draipeais doelt Proclus op het meetkun- 
dige, wat op zich zelf al voor de hand ligt en m.i. 
duidelijk bewezen wordt door den direct volgenden zin: 
Kal TAÇ uêv areiplac ovK oVansg Tå TE mEYEON TTAvTa GUUMETPA 
v Av Kai ovdév dppntov oùdè &Aoyov, ols din dSoxet dlape- 
peıv ta Ev yewuetpia TWV èv ApiBuntikt, kai ol Apıduol Tv 


MUSEUM. 


| 


248 


Tóvigov TAG povddog dúvautv oùk dv &dúvavro deikvüvaı. 


_ Proclus bespreekt op p. 51 de drie wijzen, waarop de 
eenheid (td ka8ókov) kan optreden, nl. mpo T@v mov, 
op zich voor alle veelheid ; èv toig moois, immanent, 
in de veelheid; xat’ !rivorav dro tWv mov, dus als 
abstract-secundaire kennis. Dan volgt : tpırrüv dè óvrwv 
Ws ouveAlövriı pávar TWV KaBodikûv elduWv tod peTrexouévou 
kal év Tois wmoAkoîg Övros Kal TA gepikà oupwAnpodvtos 
vorjowuev diamopas Kata Thv Imcreimevnv inv. Vol- 
gens Dr. Hartmann heeft nu Proclus bij de nadere 
beschouwing van de eenheid in het geometrische de derde 
van de hierboven genoemde soorten voor oogen; m. i. 
kan hier slechts sprake zijn van de tweede soort, waarvan 
het wezen nader omschreven wordt door de bepalingen 
nerexeodaı, Ev Tois moAkois civan, TA uEPIKà Guunänpoüv. 
Deze opvatting is trouwens meer in overeenstemming 
met de geheele mathematisch-philosophische beschou- 
wing van Proclus, die nu eenmaal metaphysisch 
gekleurd is, zooals bij den Neo-Platonicus moeilijk 
anders te verwachten is. Maar dit is juist een moeilijk 
punt voor Dr. Hartmann, die blijkbaar tot de Neo- 
Kantiaansche richting behoort en wiens denken gevormd 
is in de school van Cohen en Natorp. Vandaar, dat er 
bij den lezer van dit geschrift eenigerinate dezelfde 
bezwaren opkomen, als dit het geval is bij de lectuur 
van Natorp’s Platos Ideenlehre. Wat bij de Grieksche 
denkers metaphysisch bedoeld is, wordt door de Neo- 
Kantianen te veel herleid tot het logisch-objectieve. 
Dat het gevaar van ,,inlegkunde”’ hier soms groot wordt, 
ligt voor de hand. Om een voorbeeld te geven : Proclus 
beschrijft op p. 18 sqq. de methode van de mathesis 
in tegenstelling met die van de dialektiek en van de 
waarneming. Á ò'aÙù naßnnarın) TG pv dvauvhoaews 
EEwOev äpyxerai, TeheuTâ dè Eis Tots Evdov Adyous, Kal dve- 
velperan pév And Tv borépwv, karavtĝ òè eis Tv Tpon- 
yovuevnv obgiav twv eldwv xrA. Volgens den heer Hart- 
mann is bij Proclus evenals bij Plato ñ dváuvnais „der 
Ausdruck für das logische Prius der Grundbegriffe,’ 
welke opvatting hem brengt tot deze vertaling: „Das 
Mathematische beginnt ausserhalb der avauvnoi, endigt 
aber in den inneren Aóyot, und geweckt wird es von 
dem (logisch) Späteren, läuft aber auf das voraufgehende 
Sein der Begriffe hinaus.’ Hierop volgt dan wat bedoeld 
is als toelichting, maar door de duisterheid dien naam 
niet verdraagt. Forceert men echter het begrip 
dvduvnons niet, dan ligt het voor de hand ring dvauvhoews 
te laten afhangen van dpxeta:: „de wiskunde begint van 
buiten met de herinnering” enz., wat zeer waarschijnlijk 
wordt gemaakt door het volgende äveyeiperan ano Tv 
botepwv, een paraphrase van het eerst gezegde. 

Is er in dit opzicht iets onbevredigends in het werk 
van Dr. Hartmann, veel goeds staat daar tegenover. 
De schrijver toch beperkt zich niet tot een refereeren 
van Proclus’ denkbeelden, maar herhaaldelijk wordt 
deze beschrijving toegelicht door historische en kritische 
opmerkingen, door waardeeringsoordeelen en gevolg- 
trekkingen, die dikwijls zeer verhelderend zijn. Een 
enkel voorbeeld. Zeer juist wordt p. 48 sqq. de kritische 
opmerking gemaakt, dat Proclus te kort is geschoten 
in zijn systematiseeren der mathematische methoden, 


doordat hij den samenhang tusschen de horistische en 


de analytische methode niet heeft doorgrond, waardoor 
hij verhinderd werd zijn dialektisch hoofdprincipe, de 


249 


fundamenteele correlatie der methoden, verder door 
te voeren ; en de oorzaak hiervan zoekt de heer Hartmann 
m.i. terecht in het feit, dat Proclus als philosooph te 
veel eklektikus is en hier niet uitsluitend van het 
Platonisme is uitgegaan, maar ook door de school van 
Aristoteles is beïnvloed. — Mooi trekt de schrijver 
p. 42 sqq. de lijn van Proclus’ denken verder door 
aan te duiden, hoe het in het wezen der mathematische 
methoden ligt, dat de wiskunde beteekenis heeft voor de 
philosophie en de natuurwetenschap. — Maar bijzonder 
interessant is de beschouwing van Dr. Hartmann op 
p. 33 sqq. Het gaat hier over de meetkunde en haar ún, 
de ruimte. Voor Proclus is het een uitgemaakte zaak, 
dat elke wetenschap in zich zelf den drang heeft tot 
tnıotpopn, dialectischen terugkeer tot den oorsprong, 
en dus ook de meetkunde na de afdaling tot het zinne- 
lijke streeft terug te keeren naar boven, naar het uit- 
gangspunt van alle kennis, hetwelk in den geest ligt. 
Zoo beschouwd is de ruimte voor de meetkunde een 
hinderlijk en omlaagtrekkend element. Van dialectisch 
standpunt uit wordt nu door Proclus het probleem ge- 
steld, of niet het geometrische om te zetten en op te 
lossen is in het zuiver dianoétische, zooals straks de dia- 
noëtische begrippen in het ruimtelijke werden opgelost. 
Het zoeken naar de oplossing van dit probleem acht 
hij de hoogste taak van den meetkundige, „het werk 
van een Hermesgave.”’ Want daardoor zou de meet- 
kunde worden opgevoerd tot een echt geestelijk kennen, 
ontdaan van al het zinnelijke. Dr. Hartmann wijst er 
hier terecht op, hoe dit probleem, door den dialektikus 
Proclus gesteld, door den mathematicus Proclus nog niet 
kon worden opgelost. „Aber es ist in der Geschichte 
der Probleme keine seltene Erscheinung, dass eine 
konsequente Dialektik Fragen zu stellen im Stande ist, 
für die der langsamere Gang der positiv formulierenden 
Wissenschaft noch keine Antwort hat.” Wat Proclus 
hier dialectisch als postulaat van de geometrische metho- 
de anticipeert, heeft de methode van Descartes aan de 
wetenschap gegeven. Want dit is het bijzondere van de 
analytische meetkunde, dat zij het methodisch middel 
bezit de ruimtelijke verhoudingen yan ligging en grootte 
in een ander begripsmateriaal om te zetten, dat Proclus 
in zijn terminologie als dianoëtisch zou betitelen, nl. 
getallen en getalverhoudingen. Hier krijgt het uitge- 
breide zijn adaequate uitdrukking in het niet-ruimte- 
lijke, de figuur in het vormvrije. 

Het is duidelijk, hoe door dergelijke toelichtingen de 
denkbeelden van Proclus meer tot ons gaan spreken en 
het waardevolle van sommige zijner beschouwingen 
scherp op den voorgrond wordt gebracht. Dr. Hartmann 
heeft dan ook een verdienstelijk werk gedaan met op 
zoo veelszins interessante wijze het merkwaardig geschrift 
van Proclus ons nader te brengen. 


Apeldoorn. J. G. van Pesch. 


Jos. Schrijnen, Nederlandsche volkskunde, I. Zutfen, W. J. Thieme 
en Cie. z. j. (1915). (Pr. f3.75, geb. f 4.25). 


Het vroeger onder ons gebruikelijke folklore’ be- 
teekende zoowel de oude volkswijsheid zelve (sagen, 
sprookjes, raadsels, gebruiken) als hare opteekening en 
beoefening. Het tegenwoordige „volkskunde’”’ omvat 
wijder gebied, zij is „de kennis van het volk in al zijne 
levensuitingen’” en sommigen gaan zelfs zóó ver er ook 
anthropologie, bevolkingsleer, kolonisatie bij te betrek- 


MUSEUM. 


250. 


ken. Maar deze uitbreiding werkt verwarrend. Beter 
is de engere begrenzing van folklore” te handhaven, 
om aldus het begrip te kunnen vasthouden van naleve, 
primitieve wijsheid, in de kindsheid der volken ontstaan 
en nog in enkele, armelijke overblijfselen voortlevend. 
Prof. Schrijnen spreekt van de systematische, rationeele 
navorsching van den ondergrond der kultuur. Deze 
definitie kan men aanvaarden — ook het naïeve en het 
spontane van het oude volksrecht, van volkskunst, 
en -wetenschap, van volkstaal en -religie dient 
methodisch te worden onderzocht. Te opener oog zullen 
wij krijgen voor de frischheid en de rijke, diepgevoelde 
symboliek, die de latere, hoogere kultuur mist en die 
toch de kracht van: het volksleven uitmaken. In dit 
eerste deel geeft de schrijver algemeene beginselen en 
maatschappelijke instellingen, dan de volksreligie, 
eindelijk het privaatleven. Voor het tweede deel blijven 
bewaard de volkstaal, -kunst en -wetenschap. De 
lezer vindt in dat eerste hoofdstuk veel belangrijks 
over het dorp en het dorpsgebied (eschdorpen, terpdor- 
pen, dijkdorpen) en over de hoeve, aan het onderzoek 
van welker oorsprong en karakter ten onzent de naam 
van wijlen prof. Gallée voor goed en met eere verbonden 
is. Het Saksisch type, de ééne deel onder hoog dak, 
met de haard open en vrij in de ruimte, met het „eeuwig 
haardvuur’’, is zeker vol symboliek, maar thans onbe- 
grepen, al handhaven zich nog vorm en inrichting van 
het huis. 

Volksreligie noemt dr. Schrijnen bezinksel van het 
(hooger) religieuze denken en leven, vervorming, uit- 
vloeisel. Maar het naïeve is ook hier primair, daarnaast 
ontwikkelt zich wijsgeerig nadenken, oefent het christen- 
dom invloed, zonder het oude te verdringen, dat blijft 
bestaan, ten deele zich met het latere vermengt, maar 
toch als lager geloof (wat beter is dan bijgeloof’) 
naast dat hoogere voortleeft. Of voortleefde. Want ook 
hier geldt, dat die oude religie toch geen wezenlijk 
volksbezit meer is. Dr. Picardt mocht in 1650 nog 
vast gelooven in de witte wijven — thans zijn Sin- 
terklaas op zijn paard, huisgeesten, boomzielen zeker 
geen voorwerpen meer van volksgeloof. Het taaiste 
blijken ook hier de gebruiken, b.v. de volksfeesten van 
den kerkelijken kalender, waarover de schrijver zeer 
uitvoerig is, maar de oude voorstellingen en denkbeelden 
die er aan ten grondslag liggen, zijn, met de liederen, 
verloren gegaan. Men veroorlove mij hier eene aanteeke- 
ning op wat dr. S. blz. 77 zegt: dat de heksen’ haar 
oorsprong in het heidendom hebben, vooral door hare 
betrekkingen tot den duivel. Dit laatste is zeker niet 
juist. Gelijk trouwens de schrijver zelf op blz. 95 erkent: 
„het begrip duivel als zoodanig was aan de heidensche 
godenleer vreemd ..eerst met het Christendom deden 
leer en voorstelling van een volstrekt boosaardig 
wezen haar intrede in de Germaansche wereld.” Zoo is 
het. Caesarius van Heisterbach, zelfs nog Olaus Magnus 
kennen hulpvaardige, goede duivelen — zóó langzaam 
drong het begrip door. Mag ik hier nog iets bijvoegen, 
dan zou ik op blz. 103 vlgg. hebben verwezen willen zien 
naar C. H. van Rhijn’s ‚Martinus van Tours,” tweede 
uitgave 1912. Voorts is het „goed heilig man”, van Sin- 
terklaas gezegd (blz. 124) zeker verbastering van „hy- 
lic-man,’ huwelijkssluiter, gelijk immers de ,,heiligma- 
ker”, de huwelijksmakelaar, vervorming is van „hijlik- 
maker” (blz. 242). 


251 MUSEUM. 252 


en dood, vrijen en trouwen, huiselijk leven en landbouw. | niet voldoende duidelijk gemaakt. ,,Autochthon,’’ zoo- 
Ook hier het verzamelen van wat al reeds geen wezen- , als de schrijver doet (p. LIII), zou ik echter in geen geval 
lijk volkseigendom meer is. Zie de wiegeliedjes op blz. | Locke’s Reasonableness willen noemen. 

219 vig. Waar worden ze nog gezongen ? Tenzij dan door Limborch was er zeer mee ingenomen, het blijkt uit 
dichter-zangers als Hullebroeck op nieuw ten gehoore | zijn correspondentie met Locke, het blijkt ook uit andere 
. gebracht en door het publiek nagezongen. Ik schrijf nog onuitgegeven brieven aan Engelsche vrienden !). Zoo 


Het derde hoofdstuk eindelijk handelt over geboorte | en zelfs zeer waarschijnlijk vind — het wordt den lezer 
| 


deze regelen op Driekoningen. Waar wordt nog in onze | schreef hij, 11 Maart 1698, aan Gilbert Burnet, Bisschop 

gezinnen zij ’talleen maar de driekoningen-koek opge- | van Salisbury, het volgende : „Vidi ego, non sine dolore, 

discht ? Om van het koningsfeest niet te spreken dat | in Actis Eruditorum Lipsiensibus, contentiones theo- 
nog in de 18de eeuw algemeen, ook b.v. in Engeland, | logicas in Anglia nondum conquiescere, occasione ar- 
werd gevierd. Alleen in Vlaanderen is de boonkoek nog | repta ex editione libelli, cui titulus The Reasonableness 
bekend. Het kaarsjesspringen is nog niet geheel ver- | of Christianity. Ego libelli illius versionem gallicam legi ; 
dwenen, in Zuid-Holland ken ik het nog in het midden | nihil tamen in eo, quod tantopere diffamari, et tanquam 
der vcrige eeuw. Zoo heeft dan het verzamelen, van wat | atheum aut socinianum traduci mereatur invenire potui ; 
ten doode opgeschreven is, zijne groote waarde. Moge | sed animum pacis christianae studiosum, a temeraria 
de geachte schrijver ons spoedig het tweede deel van | dissentientium condemnatione alienum, et ipsis scrip- 
zijn boek bieden ! turae verbis presse insistentem. 

| In denzelfden geest schreef Limborch, 8 Jan. 1697, 

N: = ete DD, aan Richard Kidder, Bisschop van Bath en Wells. 

Jahn Locke's Reasonableness of Christianity (Vernünftigkeit des Limborch heeft gelijk : positief sociniaansch drukt 
biblischen Christentums) 1695, übersetzt von C. Winckler, mit | Locke zich niet uit. Hij bestrijdt nergens het trinita- 
einer Einleitung herausgegeben von L. Zecharnack. (Studien zur | risch dogma, maar betoogt alleen dat we onder ,,Zoon 
Geschichte des neueren Protestantismus hreg. von H. Hoff. | van God” in de Evangeliën niets anders hebben te ver- 
mann und L. Zscharnack. 4. Quellenheft). Giessen, Töpelmann. | staan dar „Profeet’’ of ,,Messias.’’ De orthodoxie noemde 
1914. (Pr. M. 5). dit een Turksch geloof, omdat ze altijd wie zich niet voor 
Van Locke’s Reasonableness zijn er twee duitsche | haar uitspreekt als tegenstander beschouwt. Daaren- 

bewerkingen uit de 18e eeuw bekend (1733 en 1758), | tegen hebben Unitariers en Deisten zich op dit geschrift 

maar die berusten op de fransche vertaling door Pierre | van Locke beroepen. Dat daarbij het misverstand aan 

Coste (Le Christianisme raisonable). De eerste duitsche | beide zijden even groot zou zijn, is mij niet zoo duidelijk 

vertaling naar het oorspronkelijke is dus deze van Winck- | als den uitgever. 

ler. Het is zeer goed werk, zooals ik op grond van enkele | Volgens het theologisch spraakgebruik van + 1700 

proeven meen te mogen zeggen, en dit verdient te meer | behandelt Locke het vraagstuk van het ,,rechtvaardig- 

lof omdat het geschrift van Locke weinig meer dan his- | makend” geloof. Voor vele lezers zou een korte toelich- 
torische waarde bezit. Van de ruim honderd bladzijden | ting betreffende dit begrip en de justificatie-literatuur 
zijn er nauwelijks een tiental voor ons leesbaar. De hoofd- | van de 17e eeuw wel zeer gewenscht zijn. Maar afgezien 
zaak bestaat uit aangehaalde en verklaarde plaatsen | van deze leemte vind ik de Inleiding van Prof. Zschar- 
van het Nieuwe Testament, meest uit de Evangelien. nack — ik wil het ten slotte gaarne herhalen — een zeer 
De Inleiding van Zscharnack (LXVI blz.) geeft een ; nauwkeurig en verdienstelijk bewerkte studie. 

goed overzicht van den inhoud, de beteekenis en den in- 

| 


vloed van de Reasonableness. Locke schrijft hier niet als EMSL AAN Te de 00 Boer 
filosoof, maar als irenisch theoloog, minder deist, minder 
rationalist dan men hem meestal heeft voorgesteld. Met SCHOOLBOEKEN. 


genoegen kan ik vaststellen dat de schrijver van de In- 
leiding zich geheel aansluit bij mijn beoordeeling van 
Locke’s theologisch standpunt. De korte karakteristiek, 
die ik daarvan gegeven heb voor de uitgave van Locke’s 
briefwisseling met Philippus van Limborch '), wordt 
hier verder uitgewerkt en aangevuld. Het wordt ons 
duidelijk dat Locke een nuchter-historische poging doet 
om door te dringen tot de bronnen van het eenvoudig 
Christendom, vrij van latere theologische bespiegelingen. 
En hij doet dat in den konservatieven irenischen geest 
van mannen als Erasmus en Vives, Hugo de Groot en 
Calixtus, Episcopius en van Limborch. 

Of Locke in dit opzicht nog iets oorspronkelijks 
heeft? Het wordt door Prof. Zscharnack beweerd 
(Einl., p. LHI), maar — hoewel ik het gaarne aanneem 


Bij de f? Noordhoff te Groningen verscheen de 
10de, op verschillende punten gewijzigde uitgave van 
H. C. Spruyt’s Hochdeutsche Sprachlehre für Nie- 
derldnder; zij werd bewerkt door den heer J. Ver- 
wer. (Pr. f 1.60, geb. f 1.90). 


Ons werd de 7de druk toegezonden van het be- 
kende Duitsche Woordenboek van Kramers; de uit- 
gevers, Van Goor Zonen te Gouda, hebben de bewer- 
king daarvan opgedragen aan den heer H. W. J. 
Kroes, die door gebruikmaking van verschillende 
bronnen het werk belangrijk heeft aangevuld, zonder 
dat het minder handig in het gebruik is geworden. 
Dr. Prick van Wely, die in de laatste jaren zooveel 
heeft gedaan ter verbetering van de hier te lande 
gebruikelijke ħandwoordenboeken, heeft ook zijn mede- 


') Zie Lettres inédites de John Locke, publ. par H. Olion et werking aan deze uitgaaf verleend. De prijs van het 


T. J. de Boer, La Haye, 1912, p. 149—161; bij vergissing 
noemt Prof. Zscharnack, op blz. L en LII van de Inleiding, 
Ollion als schrijver van de „Notice sur Philippe de Limborch”, 
waarin ik de verhouding tusschen Locke en Limborch bespreek. 


') Zie Hss. van de Rem. Kerk (Univ.-Bibl. Amsterdam), III D 
16, fol. 93 en 103. 


253 


meer dan 1150 blzz. tellende boek is slechts f 1.95. — 
Eén vraag slechts: waarom wordt bij staltlich nog 
steeds als bet. statig’ opgegeven? In het Nederl.- 
Duitsch gedeelte i. v. statig wordt stattlich terecht 
niet genoemd. J. H. 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 


Indogermanische XXXV, 5: H. Peterson, 
lag. loyni- und *gokso- (-4). — H. Junker, zu skr. mudrd. — 
E. Kieckers, givrurv: und Ähnliches. — G. Sigwart, 
Darius oder Dareus ?— H. Lindroth, Über den Umlaut in den 
altnord. ja-Stammen. — N. O. Heinertz, Friesisches. — J. 
Pokorny, Zum altirischen Verbum. — E. K i e c k e ra, Mittel- 
irisches clóthi, „Nägel”. — N. van Wijk, Zum Altbulgarischen 
ui. — Dez., Zu IF. 33, 367 ff. — Wortverzeichnis. — A nz ei- 
ger, 2-3. 

XXXVI, 1—2: E. Kieokers, Zur oratio recta in den indo- 
germanischen Sprachen, II.— J. von Geisau, Syntaktische 
Gräzismen bei Apulejus. — N. J o k 1l, Beiträge zur albanesischen 
Grammatik. — K. Brugmann, -āti im altindischen Konj. 
Medii. 


Hermes, LI, 2: L. Cohn (f), krit. Bemerkungen zu Philo. 
— A. Mentz, Beitr. z. Geschichte d. röm. Stenographie. — 
E. Täubler, die nicht bestimmbaren Hinweise bei Josephus 
u. d. Anonymushypothese. — G. Thiele, die Poesie unter 
Domitian. — K. Ziegler, zu Cicero de republica. — C. Ro- 
bert, Tyro. — F. Hiller v. Gaertringen, das athen. 
Psephisma über Salamis. — Misoellen. 


Neue Jahrb. f. d. klass. Alt., Gesch. in Deutsche Liter. u. t. Pädag., 
XXXVII —XXXVIII, 2: W. W. Jaeger, Philol. u. Hist. — W. 
Kroll, Hellenist..röm. Gedichtbücher. — K. H eussi, Nilus 
der Asket u. d. Ueberfall d. Mönche am Sinai. — E. Ma ass, Der 
Mann von 50 Jahren. — Mitteil. 

In het paedagog. ged.: P. Sickel, Die Phantasie u. ihre 
Bedeutung f. Leben, Erziehung u. Unterricht. 

3: A. Schulten, Die hist. Topographie (m. Anh. v. M. 
Zucker(t)). — W. Schwering (t), Die sogen. Kontamin. 
in der latein. Komödie. — O. Walzel, Plotins Begriff d. 
ästhet. Form. — Mitteil. 

In het paedagog. ged.: F. Cauer, Neue Ziele u. Wege d. 
Geschichtsunterrichts. — W. Marcus, Erdkundliches Zeichnen. 


Neophilologus, I, 3: L. Polak, Zinmelodie en Lichaamsreak- 
tie. — J. J. Salverda de Grave, Observ. sur le texte de 
la Chanson de Guillaume, II. — C. Kramer, Les nouveaux 
fragments posthumes d’André Chénier. — J. J. A. A. Frant- 
zen, Uber den Stil der pidrekssaga, I. — A. E. H. Swaen, 
Bestaat oe. Cocor = Zwaard? — J. Kooistra, Shelley’s, 
Prometheus Unbound. — B. Westerveld, Georgian Poetry. 
— Varia. 


Studien, LXXXV, April: G. Jonckbloet, De Social. 
Dichteres H. Roland Holst-V. d Schalk, III. — J. Stein, 
Van Galilei en zijn Tijd. — Is. Vogels, Rijm en Zang van P. 
van Meurs. — C. Wilde, De Pauselijko Inquisitie gedurende de 
ME, IV. — Hand. v. d. H. Stoel. — Meded. — Lezers en Redactie. 


PROGRAMMA 
CERTAMINIS POETICI 
AB ACADEMIA REGIA DISCIPLINARUM NEDERLANDICA 
Š EX LEGATO HOEUFFTIANO 
IN ANNUM MOMXVII INDICTI 


A. d. III. Id. Mart. huiusce anni in conventu Ordinis Literarii 
a iudicibus ita est relatum de XXVIII carminibus, quae ad tem- 
pus iis erant tradita (nam quatuor hacc, utpote quae serius adve- 
nerint in proximum reservantur certamen: Nox Natalicia, For- 
mosa Mulier, Bellum undique saeviens, Harlemi Campus): 


MUSEUM. 


254 


Statim sunt seposita quae minime placuerunt duo: Da Pacem 
Domine et Querulae vocez, quibus haud ita multo praestare visa 
sunt decem haec: De Immani Diversarum Gentium Bello, Lusi. 
taniae Fatum, Nicus, Eles, Lausus, Curtius, Vidua, Candida, 
Belgarum Fatum, Funus. 
a,Seposita et haec undecim, quorum tamen varia merita nos 
minime latuerunt : De Nativitate Christi, Irrita Vota, Dulce videre 
suos, Quinque sorores, Aqua Mercurii, Natale Solum, Villula 
Perna, Ad populos Europaeos, Idyllium, Carmen Rosae; denique 
De Iodo, carmen a viro impense docto mira structum arte sed 
quod poeticae suavitatis poeticique ardoris parum habere visum est. 

Magnopere placuerunt dignaque visa sunt quae in corpus car- 
minum hoc anno edendorum reciperentur quinque carmina, quae 
hic ita enumerantur ut ad omnium optimum adscendatur : Civi 
Monita, Vita Rustica, Pacis in Bello Ministri, denique (nam utrum 
horum praemio aureo esset ornandum aliqua fuit dubitatio) Tu- 
mulus Vacuus et, quod tamen ei praestare visum est, suavissimum 
carmen Aviae Lychnus. Hoc ergo palmam reportavit, atque aper- 
ta scidula prodiit poetae nomen Antonio Faverzani. 

t carminum q. t. Pacis in bello ministri et Tumulus Vacuus, 
id quod petiverant poetae, statim sunt apertae scidulae, eorumque 
haec sunt inventa nomina: Franciscus Xaverius Reuss 
qui Pacis in bello ministri, Carlo Vignoli qui Tumulus 
Vacuus cecinit. 

§ Haec ergo tria carmina sumptibus legati Hoeufftiani in lucem 
emittentur atque etiam reliqua duo: Vita Rustica et Civi monita, 
si eorum poetae nobis ante Kalendas Iunias scidularum aperien- 
darum dederint veniam. 

MAd novum certamen cives et peregrini invitantur his legibus ut 
carmina latina, non ex alio sermone versa nec prius edita argumen. 
tive privati, nec quinquaginta versibus breviora nitide et ignota 
iudicibus manu scripta suo sumptu ante Kalendas Ianuarias anni 
proximi perferenda curent ad „Het Bestuur der Koninklijke Aka- 
demie van Wetenschappen Trippenhuis Amsterdam,” munita 
sententia, item inscribenda scidulae obsignatac, quae nomen et 
domicilium poetae indicabit. Ceterum iudicibus gratum erit, si 
poetae in transscribendo portabile prelum Britannicum (type- 
writer) adhibebunt et si, quemadmodum in editionibus poetarum 
latinorum fieri solet, inde a vs. 5 sextum quemque versum numero 
ornabunt. 

Praemium victoris erit nummus aureus quadringentorum flo- 
renorum. Carmen praemio ornatum sumptibus ex legato faciendis 
typis describetur, eique subiungentur alia laude ornata, quando 
scidulae aperiendae venia dabitur. Hoc ante Kal. Iunias fieri 
debedit. 

Exitus certaminis in conventu Ordinis mense Martio pronun- 
tiabitur ; quo facto scidulae carminibus non probatis additae vul- 
cano tradentur. 


Amstelodami P.D.Chantepiedela Saussa ye 
Kal. April. MCMXVI Ordinis Praeses 


ADVERTENTIEN. 


Bij den Uitgever A. OOSTHOEK te Utrecht ver- 
scheen zooeven: 


SAVITRI EN NALA 


Twee episoden uit het 


MAHABHARATA 


Tekst met korte verklarende noten en woordenlijst 
BEWERKT DOOR 


Dr. W. CALAND 


Hoogleeraar te Utrecht 


Prijs è ° . ` 


f1.50 


ADVERTENTIEN. 


|IOTIUM CLASSICUM. | 


A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-Mj., te LEIDEN 
zal onder bovenstaanden titel doen verschijnen een 
Serie van nieuwere Latijnsche Geschriften, die bij 
uitstek geschikt blijken te zijn als lichtere lectuur 
ingevoerd te worden in de hoogere klassen onzer 
f O 90 Gymnasia, tot afwisseling der studie in de Latijnsche f O 90 
8 a as . ® a 
Schrijvers en Dichters. 
Reeds zagen drie werkjes dezer uitgave het licht en 
mochten van verschillende zijden groote waardeering 
ondervinden. 
Zeer zeker verdient deze Serie onze aanbeveling. 


Deel I. Genestetiana. Poetae neerlandici carmina selecta. Latine vertit | 
J. J. HARTMAN. 


Deel II. Carmina Latina, scripit P. H. DAMSTE. 
Deel III. Erasmi Roterodami Colloquia Undecim, collegit N. J. SINGELS. 


Compleet verschenen bij A. W. SIJTHOFF'S 
UITG.-Mu. te LEIDEN: In de Serie der Oud-Christelijke Ge- 
schriften in Nederlandsche Vertaling, 


Geschiedenis van het onder redactie van Prof. Dr. H. U. MEYBOOM, 


is verschenen als Deel X1X: 


Nederlandsche Volk CLEMENS ALEKANDRINUS XII. 


DOOR 
Fragmenten. 
Prof, Dr. P. d. B L 0 K. (Vlechtwerken VIII. Uittreksel uit Theodotus. 
TWEEDE DRUK. | @ Bloemlezing uit de propheten. „Schetsen”. „Aan- 


teekeningen”. Verscheidenheden). 
Dit werk kan elke aanbeveling ontberen. Slechts 


één oordeel volge hier: BE DODA 

„Als ik een werk moest noemen, dat wij eerst | Dr. H. U. MEYBOOM. 
met eere aan het Buitenland konden toonen, dan | 
zou het de Geschiedenis van het Nederlandsche 
Volk door Prof. BLok zijn.” 


Uitgegeven op initiatief van een Commissie 
uit vrienden van den vertaler, ter gelegen- 
Het Boek in 1909. (Onze Letterkunde der heid ‚van de verstrjking van zijn ambtelijken 

laatste 10 jaren door Frans Erens). termijn. 


Deze nieuwe druk, die geheel door den schrijver | Prijs . . . £1.25. 


IB herzien EN) omgowerki Omvat ‘vier deelen: Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mij. 
De prijs is per deel ingenaaid f 6.— te Leiden. 


en gebonden in linnen stempelband f 6.90. 


Alleen dan kan op eene beoordeeling van boeken gerekend worden. wanneer zij aan de Redactie ter recensie 
worden toegesonden. 


Boeken, die naar het oordeel der Redactie vonr eene recensie niet in aanmerking komen, worden teruggezonden. 


MUSEUM 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 


P. J. BLOK, J. JJ. SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING ex A. KLUYVER. 


Verschijnt den eerste van 
iedere maand. 


Uitgaaf van A. W. SUTUUFFS UITG-MY., te Leiden. 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f 6.90. 


0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Par§s. — WILLIANS & NORGATE, Londen. 


23ste Jaargang. 


No. 9. 


Juni 1916. 


—o 


Petersen, Att. Tragoedie (Vürtheim) 

White, The Scholia on the Aves (Schepers). 

Wartena, De Geminatione (H. D. Verdam). 

Völter, Mose u. d. Aegyptische Mythologie 
(Bleeker). 

Schetl, Chronologie du Règne de Ham- 
mourabi (Bleeker). 

Nicholson, English Words with Greek etc. 
Suffixes (Prick v. Wely). 


Sernée, Het geschil over het prinsdom 
Oranje (Lündr»jer). 

Jaeger, Nemesios v. Emesa (K H.E de 
Jung). 

Schwabe, Doıpat vor 50 Jahren (v. Wijk) 

Buizer, Quid Minucius Feliz in conscri- 
bendo Octavio sibi proposuerit (Wilde). 


S e e b e rg, Grundriss der Dogmengeschichte 
(v. Nes). 


Tietze, Methode der Kunstgeschichte (J 
H. Groenewegen). 

Schnolboeken: 

De Raaf en Griss, Nieuwe Bundel, IV 
Varenhorst). 

Acket, Oude Getrouwen (Varenhorst). 

Leffertstra, Leesboek (Varenhorst). 

Rijpma, Jonge Kracht (Varenhorst). 

Inhoud van Tijdschriftan. 

Recensies. 


Jouveau-Dubreuil, Archéologie du Sud 
de l'Inde (Vogel). 7 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Hemsıus, Wasstraat 29, Leiden. 


E. Petersen, Die Attische Tragoedie als Bild- und Biihnenkunst. 
Bonn, Cohen. 1915. (Pr. M. 16). 


Kort na elkaar zonden Robert (Oedipus), Wilamowitz 
(Interpretationen), Petersen, uitvoerige werken in het 
licht over de opvatting der attische tragedie. Dat van 
den bekenden oud-secretaris van het archaeologische 
Instituut telt niet minder dan zes en halfhonderd 
bladzijden. De opdracht aan Welcker, Ritschl, Jahn is 
reeds een afwijzend gebaar van eene bejaarde hand 
aan de ,,modernen,’’ een oproepen van de schimmen 
der koipavot tot verdediging van het nätpıov yépac: 
het werk zelf is eene oorlogsverklaring aan het adres 
van Wilamowitz. 

„Wer wollte es leugnen, dass unsere Zeit uns 
Deutschen Uebersetzungen von Dramen aller drei 
grossen Tragiker beschert hat, die in der Schönheit 
der Sprache kaum je ihresgleichen hatten, dazu mit 
Erläuterungen versehen, die aus umfassendster Kennt- 
nis auch moderner Dramatik der verschiedensten Völker, 
vor allem aber aus ebenso lebendiger wie umfassender 
Kenntnis des Altertums geschöpft sind. Aber der reiche, 
glänzende, Geist — sein Name wird oft genug zu nennen 
sein —, dem wir diese Gaben danken, ist eben auch 
ein eigenwilliger, selbstsüchtiger Geist, der sich nicht 
bescheidet, seinen Geist der Wiedererweckung und 
Belebung des antiken Geistes, der in jenen Werken ruht, 
zu weihen, vielmehr überall den eigenen Geist hinein- 
trägt, eigenes Licht leuchten lässt. Die starke eigene 
Subjektivität überträgt sich auch auf die alten Dichter, 
und durch sie ist ein altes weitverbreitetes Vorurteil, 


die Vorstellung namentlich, dass die antike Tragödie 
nicht echte, d. h. objektive Kunst sei, sondern durch 
und durch subjectiv. Nirgends zeigt sich das so deutlich 
wie in den Aeusserungen über Dämonen und Götter, 
über Menschenschicksal und Weltregierung. Statt solche 
Aussprüche so hinzunehmen, wie sie sich geben, d. h. als 
Worte Kleiner und Grosser, durch eigenes Geschick, 
augenblickliche Lage und Stimmung hervorgerufen, 
hat man sich seit langem gewöhnt, sie als persönliche 
Ansichten der Dichter zu werten.” 

Wij achten het gewenscht Petersens eigene woor- 
den den lezer voor te leggen, die ons daarom een lang 
citaat ten goede houde. Men ziet het, Petersen procla- 
meert dat objectieve’ kunst de ‚echte’” kunst is. 
Daarmede valt aan de subjectieve’ kunst en met 
haar aan een subjectief’ geleerde, als Wilamowitz 
heet te zijn, het zwaard in den nek. Nu zal niemand 
ontkennen — wellicht menigeen het loven —, dat de 
Berlijnsche hoogleeraar eene krachtig subjectieve na- 
tuur is, dat hij zijne visie zóó ongetemperd pleegt te 
kleuren, dat bij den eersten aanblik een ieder onder 
den indruk komen moèt. Met name zal de talentvol 
voorgedragen opvatting van Hippolytos, Herakles, 
velen voor goed hebben omstrikt, anderen eerst laat 
hebben doen rukken aan het vangsnoer. Doch is het 
niet een voorrecht onzer dagen geweest, dat de ban 
der zoogenaamde objectieve beschouwing gebroken 
werd ? Wat was zij anders dan het fraai gestileerde 
testament der aan plechtstatige, ethische, aesthetische, 
algemeenheden verkwijnende schoolsche bewondering ? 
Met welk recht noemt Petersen dan echte kunst objectief; 
anders gevraagd : waarom noemt hij de antieke trage- 
dieschrijvers objectivisten ? Was ook toén levende en 
levenwekkende kunst niet de uiting eener persoon- 


vertieft, heute mehr denn je herrschend geworden, | lijkheid, reflex van een temperament ? Hoe moet men 


259 


zich de geboorte denken van objectieve kunst, als zij 
toch wordt geconcipieerd en ter wereld gebracht door 
een mensch met zinnen en zenuwen? Petersen stelt 
het voor, dat de dramaturg met psychologische bereke- 
ning aan ieder zijner helden de aan diens rol en karakter 
passende bewoordingen in den mond legt, zonder in 
die woorden ook maar eenigszins te laten doorschemeren, 
wat hem zelf, den schrijver, roert, ontstemt, verbittert 
of verblijdt. Men zou noch in koorpassages, noch in 
den dialoog kans hebben iets van des dichters per- 
soonlijkheid op te vangen, te minder, daar het schema 
van het drama, als een stuk gewijde traditie, toch reeds 
de poëtische vrijheid gebonden hield. 

Wij kunnen in deze opvatting, die in hetgeen de tegen- 
woordige kurst te beschouwen geeft zoo weinig steun 
vindt, slechts eene verwachte reactie zien tegen het 
door moderne critici als Verrall, Murray, Steiger, Wila- 
mowitz sterk — vaak te sterk — op den voorgrond ge- 
schoven subjectivisme. Vele hyperorigineele opvattingen 
omtrent antieke dramata verkondigd verzoenen ons met 
Petersens opinie. Werkelijk het gaat niet aan Euripides 
aan een huidig geslacht te presenteeren als den Ibsen 
van Athene, zoomin als Thucydides met Von Ranke’s 
naam te dekken. 

Doch laat ons zien, wat Petersen tegenover die 
hemelstormende moderne theorieën te bieden heeft 
en nemen wij uit de massa van zijn zwaar voort- 
schrijdend boek — iets wat men aan gene zijde van 
de Elbe gedegen noemt — één voorbeeld : de Helena 
van Euripides. Verrall maakte indertijd van zijne 
bespreking dezer tragedie eene Euripides’ Apology. 
Inderdaad de bezwaren tegen dit drama blijven niet 
staan bij de karakterverandering der heldin (!), die 
naar een goed fransch woord hier is afgedaald ‚du 
__ piédestal éclatant où l’avaient élevée ses erreurs amou- 
reuses.” Het geheele stuk is naar Verrall’s oordeel 
„too fantastic to be seriously supposable, and if it be 
supposed, is intrinsically incapable of exciting any 
serious emotion.” Vandaar dat hij er iets in wil zien 
in den geest van A Midsummer Night's Dream. Dit 
laatste voor zijne rekening latende onderschrijven wij het 
eerste. Hoe kan Euripides, die juist altijd er naar 
tracht het irrationeele in het gegeven eener tragedie 
zelfs op de meest scholastieke wijze weg te doezelen, 
hier zijn publiek hebben willen pakken met eene ste- 
sichoreïsche Helena? Hoe heeft hij voor zulk een 
Menelaos, die na voor eene vrouw een wereldkrijg te 
hebben doen ontbranden met een wolkfantoom in de 
armen naar huis gaat, sympathie kunnen wachten ? 
Voor dezen patronus aller naieve coccu’s ? Het drama 
wordt zelfs door den naam tragico-comoedia niet gered 
en zakt door de planken heen. Men zal er dan ook 
weinig vrede mede gehad hebben, toen Verrall de idee 
de wereld inslingerde als zoude het stuk zijn „composed 
for a private recitation, not for the theatre.” Want af- 
gescheiden van de vraag, hoe weinig aanlokkends 
er wel schuilt in de verdere toelichting : „for a private 
recitation contemporaneous and in some way (some!) 
connected with the festival of Thesmophoria,”’ zal toch 
ieder toegeven, dat, hetgeen aangekleed op de theater- 
planken nog dragelijk wordt, als lezing in beperkter 
kring minder kans op eerlijk uitgesproken waardeering 
vindt. Is het niet royaler rondweg èn zich zelf èn anderen 
aan de compositiefouten van dit tooneelstuk te leeren 


MUSEUM. 


260 


met hoeveel talent de dichter elders goede stukken 
schept ? 

Doch wat helpt het nu toch, terwijl wij voor dit pro- 
bleem staan, dat Petersen op een viertal pagina’s in 
de conventioneele ietwat gezwollen taal, die nu eenmaal 
bij vele moderne schrijvers over de letterkunde der 
Ouden domicilie heeft, ons nog eens den inhoud van 
het stuk gaat vertellen, bijwijlen ons vergast op een 
frisschen uitroep als ,,freies Operieren mit der Götter- 
welt nach homerischem Muster” om dan met de slot- 
woorden ‚das ganze Drama bedeutet einen starken 
Fortschritt auf dem Wege des gefälligen Schauspiels” 
een streep te zetten onder deze aesthetische behan- 
deling „naar ouden stijl” ? 

Waarlijk Petersen is een te kundig en te fijn besnaard 
man om het onvoldoende dezer methode niet te kunnen 
gevoelen en zich wijs te maken, dat anderen, die op hunne 
wijze verder trachten te komen, met een vlindernet 
sterren willen vangen. Doch een ieder is nu eenmaal in 
zekere mate het product en de dupe van de theorieën, 
waaronder hij is opgegroeid, en pleegt bij het klimmen 
der jaren het anderen eenigermate kwalijk te nemen, 
dat zij als het eigenzinnige goudvischje in een ander, 
een eigen, vischglas willen zwemmen. 

Wij hopen Petersens boek vaak op te slaan, als wij 
weten willen, hoe men ‚in onze dagen er over dacht.” 


Leiden. J.Vürtheim. 


J. W. White, The Scholia on the Aves of Aristophanes, Boston en 
Londen, Ginn & Co. 1914. (Pr. $ 3.50). 


Deze eerste wetenschappelijke uitgave van de scholia 
vetera in Aves is, dank zij de groote kennis en stalen 
werkkracht van den viridis senex John Williams White, 
oud-hoogleeraar aan de Harvard-Universiteit, als geheel 
genomen voortreffelijk geworden. De Heer White 
heeft zijn taak breed opgevat: niet tevreden met te 
voldoen aan de eischen die aan een dergelijke uitgave 
tegenwoordig plegen te worden gesteld, n. l. de scholiën- 
text met critische annotatie, voorafgegaan door een 
beschrijving en waardeering der hss. en gevolgd door een 
index verborum et nominum, geeft de bewerker ons boven- 
dien nog een inleiding, die in een 80-tal pagina’s helder 
en zaakrijk handelt over oorsprong, ontwikkeling, over- 
levering en nog bestaande bronnen van Grieksche scholia 
in het algemeen en die op Aristophanes in 't bijzonder. 
En naast den text der scholiën, voorzien van korte en 
duidelijke critische en ook dikwijls verklarende noten, 
biedt hij ons niet alleen een volledige collatie der hss., 
hier en daar aangevuld met varianten uit Suidas (2), 
maar bovendien nog een zuivere transscriptie (ook wat 
betreft accenten, spiritus enz.) van de Aves-scholién 
zooals ze bewaard zijn in het hoofdhandschrift V, 
vermeerderd met : 1°. die uit R voorzoover ze niet reeds 
voorkomen in V, 2°. de door de eerste hand van cod. 
Laurentianus f geschreven scholién voorzoover niet reeds 
voorkomend in VR en 3°, die uit de Estensis E voor- 
zoover niet reeds in VRT. Deze vier hss. namelijk en 
cod. Ambrosianus M, die bij de Aves geen op zich zelf 
staande scholiën heeft, vormen de basis van de uitgave. 

Wat buiten dit (ook in het V-afschrift G, in de 
editio Aldina of Princeps [P], en voor een goed 
deel in Suidas [F] bewaarde) scholiöncomplex valt, 
nl. eigen toevoegingen van F2 en f3 (de tweede en 


261 


derde hand van cod. f), de glossen van M en E, en 
verder eenige scholién van cod. Urbinas 141 (U) ), 
Parisinus 2717 (C)*) en van de Aldina, welke eveneens 
uit andere bron afkomstig schijnen, zijn achterin als 
„supplementory notes” opgegeven >). 

Daarop volgt nog, behalve de naar het schijnt onont- 
koombare „additions and corrections”, de afdruk van 
eenige scholia uit de cod. Ambrosianus L41 sup. (M9) en 
van de glossen uit cod. Estensis III D 14 (E2), beide 
geput uit E. 

Voegt men bij dat alles nog de drie waardevolle 
indices van prof. Capps (I Grieksche woorden II onder- 
werpen behandeld in Whites inleiding en in de Aves- 
scholién III namen van Grieksche auteurs die in deze 
scholién worden aangehaald) en de vöör het titelblad 
ingevoegde reproductie van een pagina uit cod. F, dan 
heeft men zoo ongeveer een beeld van deze uitgave. 

Dit geheel is, voorzoover ik heb nagegaan, samen- 
gesteld met bewonderenswaardige nauwkeurigheid. Zoo 
is b. v. niet alleen de transscriptie “) van V zuiver, maar 
ook de collatie van F en M bleek, overal waar ik die met 
de mijne vergeleek, zeer betrouwbaar. 

In bijzonderheden kan men natuurlijk met den be- 
werker van meening verschillen. Mij “persoonlijk b. v. 
komt het voor, dat sommige van de op zich zelf staande 
scholiën van F? en F3, en ook wel enkele niet-metrische 
uit de Aldina, niet verdienden zóó in een hoek te worden 
geduwd, terwijl daarentegen aan het V-afschrift G te 
veel eer is bewezen. Verder ziet men, dunkt mij, uit de 
collatie der hss. niet duidelijk, wat Suidas nu eigenlijk 
bewaard heeft. Noode mist men ook een siglorum con- 
spectus vóór den text. | 

Maar als geheel zal men moeten erkennen, dat deze 
uitgave der Aves-scholiën een standaard-uitgave is. 
Er bestaat dan ook alle reden om den bewerker van harte 
geluk te wenschen met de voltooiing van zijn jarenlangen 
arbeid en met het feit, dat hij in Ginn & Co. een firma 
heeft gevonden die op waarlijk vorstelijke wijze het resul- 
taat van dien arbeid heeft vastgelegd. Voor een uitgave 
van het geheele corpus der scholia Aristophanea, waarvan 
de wenschelijkheid ook door den Heer White wordt 
bepleit, zal dit werk ongetwijfeld een belangrijken steun 
vormen. 14:4 


M. A. Schepers. 
J. Ae. Wartena, De Geminatione, figura rhetorica, Omnibus exem- 


plis illustrata, quae e fabulis Plautinis et Terentianis afferri pos- 
sunt. Groningen, Wolters. 1915. (Groningsche diss.). 


Over dit onderwerp hadden reeds Pott [1862] en 
Wölfflin [1882] onderzoekingen gedaan; eene uit- 
spraak van Birt evenwel, dat hierover nog nieuwe 
gezichtspunten waren te openen, deed den schrijver van 
bovenstaande in goed Latijn geschreven dissertatie 
besluiten, het onderwerp nog eens ter hand te nemen. 
Immers Pott had wel eene menigte talen onderzocht, 
maar met het Latijn weinig rekening gehouden, en Wölff- 


’s- Gravenhage. 


t) Een hs. met Tzetzes-scholién. 

*) Een laat hs. met slechts enkele korte scholiën en glossen. 

3) Deze Aldina-scholiën zijn dikwijls vrij lang : daarom wordt in 
*t algemeen slechts aangegeven, waar White's collatie afwijkt van 
die van Dindorf. 

4) Is zoo’n transscriptie niet wat te veel gevergd voor een scho- 
diën-uitgave ? 


MUSEUM. 


° 


262 


lin had wel het Latijn en speciaal Plautus en Terentius 
onderzocht maar niet volledig ; voorts was zijne indeeling 
van de gevallen niet op de rechte wijze aangebracht 
en zijne conclusies niet juist ; ook op de wetten der psy- 
chologie was tot heden niet genoeg gelet. Aldus de heer 
Wartena in zijne praefatio. 

Onder geminatio verstaat Dr. W. de onmiddellijke 
herhaling van een woord in denzelfden vorm, „sine ulla 
dilatione aut alterius vocabuli adiectione uno tenore 
pronuntiatam’’, alsook wanneer het woord alleen door 
een pronomen of interjectie of ander woord, dat den 
samenhang niet verbreekt, van zijne herhaling wordt 
gescheiden, b.v. exi inquam exi ; Bacchis o mea Bacchis ; 
de verdubbeling van een combinatie als nulla sum, die 
één geheel vormt, wordt mede in het onderzoek betrok- 
ken (Caput. I). 

Nadat in caput II de testimonia veterum zijn opge- 
noemd en Dr. W. heeft gemotiveerd, wat hem tot 
zijne omschrijving van het verschijnsel heeft geleid, 
somt hij in Caput III (p. 13—62) de plaatsen uit Plautus 
en Terentius op, die eene geminatio bevatten, ,,adiecto 
animi affectu vocis simplicis, qui geminatione asseveratur 
(divisione instituta secundum animi affectus varios).” 
De oorzaak van de verdubbeling zoekt hij dus in een 
of andere gemoedsaandoening. 

In Caput IV (p. 68—91) zet hij dit standpunt nader 
uiteen en betoogt : 

le. dat Pott het begrip te veel heeft uitgebreid, door 
er b.v. ook rediplucatie en figura etymologica onder te 
verstaan (p. 72 vlgg.). 

2e. dat Wölfflin de geminatio ten onrechte als buiten 
het Latijnsche taalkarakter gelegen en dus, waar zij 
voorkomt, als van buiten, b.v. uit het Semitisch inge- 
voerd beschouwt (p. 76 vlgg.) In aansluiting hiermee laat 
de schrijver, met beheersching van het Hebreeuwsch, 
in Caput V (p. 92—98) zien, hoe Wölfflin’s beweringen 
op gebrekkige kennis van het Hebreeuwsch berusten en 
geeft als zijne meening te kennen, dat de geminatio niet 
alleen het Latijn, maar alle talen eigen is. 

3e. dat Van Ginneken ten onrechte in navolging van 
Pott soms een verzwakkend karakter aan de geminatio 
toekent (p. 81—91). 

4e. geminationem semper ') eandem rationem psy- 
chicam ostendere, sc. asseverationem vocis non geminatae. 

Ik maak bij deze stellingen de volgende kantteeke- 
ningen : 

ad 1. Dat Pott het begrip te veel uitbreidt, is juist, maar 
ook Wartena breidt het nog te veel uit ; hij had n.l. ook 
de meeste imperatieven en een aantal vocatieven en inter- 
jecties nog buiten kunnen sluiten. Ik denk aan imperatie- 
ven als : aperite hoc, aperite (Trin. 1174), aan vocatieven 
als: Callidamates, Callidamates, vigila (Most. 373), aan 
interjecties als: heus, heus Syre (Ad. 281). Immers de 
herhaling staat hier los van het eerstvoorkomende woord. 
Op de eerste roep volgt nl. geen gehoor en eerst als dat 
blijkt, volgt de tweede. Deze gevallen vallen dus niet 
onder de boven geciteerde woorden uit schr.’s definitie : 
sine ulla dilatione . . uno tenore pronuntiatam’’. Waarom 
worden voorts qwisquis en sese niet en utut, ubiubi 
enz. en tete wel besproken ? In de eerste plaats, omdat . 
sese ‚plus centies adhibita est promiscue ab omnibus 
personis magnum affectum animi non indicantibus ').”’ 


1) Door mij gecursiveerd. 


263 


Maar komen wij zoo niet in een vicieuzen cirkel ? Want 
dat de geminatio dient, om nadruk te geven aan eene 
gemoedsaandoening, moet eerst bewezen worden. Quis- 
quis wordt behalve om de voor sese genoemde reden 
ook hierom niet behandeld, omdat de kracht van de 
geminatio in quisquis meer is afgestompt dan in utut 
enz. Maar had dan ook attat niet buiten bespreking 
moeten blijven ? 

ad 2. Dat de geminatio op het gebied van het Latijn 
inheemsch is, ben ik met Wartena eens, maar toch heeft 
Wölfflin, als hij de geminatio aan rhetoriek toeschrijft, 
niet geheel ongelijk. Ik denk aan gevallen, als : 


O scirpe, scirpe, laudo fortunas tuas (Rud. 523). 
Nulla sum, nulla sum : tota, tota occidi (Cas. 621). 
Pessuli, heus pessuli, vos saluto lubens (Curc. 147). 


ad 3. Dat het karakter niet verzwakkend is, is den 
schr. m. i. gelukt te bewijzen. Terecht wijst hij er op, 
dat reeds het enkele zoo’ de beteekenis kan hebben 
van ,,z00 zoo” (= tamelijk). Maar aan den anderen kant 
kan ik in „zoo zoo” niet de ,,gravissima vis” (p. 86) 
zien, die de schrijver erin ziet. De beteekenis van 200 200 
verschilt nauwelijks van het enkele zoo en datzelfde geldt 
van fy fy (Casina 727), ah ah (Persa 316) ; vgl. bij ons: 
foei foei, ach ach, ei ei, kijk kijk, wel wel, jonge jonge. 
In deze verbindingen, die dikwijls zonder verdere toe- 
voeging van eenig woord voorkomen, werd waarschijn- 
lijk het enkele woord als onvolledig gevoeld en dien- 
tengevolge trad de geminatio in. Eenigszins anders staat 
het weer met een aantal vocatieven (naast de rhetori- 
sche en de na een wachtpauze herhaalde vocatieven die 
ik al besprak); ik bedoel vermanend-bestraffende als: 


Sceledre, Sceledre, quis homo in terra te alter est 
audacior ? (Mil. Glor. 313). 

O Callicles, O Callicles, O Callicles, 

Qualine amico mea commendavi bona? (Trin. 1094). 


Hier geeft de verdubbeling eene nuance, die de enkele 
vocatief nog niet heeft. (Men intoneere hier den 
laatsten vocatief lager dan de eerste, resp. de twee 
eerste). 

ad 4. Uit het bovenstaande blijkt reeds, dat ik niet 
met W. kan meegaan, dat verdubbeling altijd een 
versterking geeft. De vraag is nu, voor welke gevallen 
de gegeven definitie opgaat. Voor de beantwoording 
van deze vraag kom ik nog eens terug op het woord 
zoo. Als de schr. handelt over ’tis maar zoo zóó” 
en de emphatische kracht van de geminatio wil aan- 
toonen, zegt hi in een noot: „zó, zó en niet anders. 
Zó, zó wil ik het hebben. Et in carmine quodam de 
nativitate Jesus: „Jezus is geboren, zó, zó klinkt ons 
dankbaar lied.” Doch dit is een ander geval, gelijk men 
aan de tusschengeplaatste komma kan zien en aan de 
intonatie kan hooren. Terwijl immers in de verbinding 
„tis maar zoo zoo” op het tweede zoo geen meerdere 
klemtoon valt en alleen een (een kwint) hoogere toon, 
onderscheidt in „zoo, zoo wil ik het hebben,” het 
tweede zich vooral door meerderen klemtoon, gesteund 
door een (slechts een kwart) hoogeren toon. Welnu, 
dit laatste is het geval, waarvoor W.’s definitie opgaat. 
Zoo ook in voorbeelden als: 


Me, me adsum, qui feci, in me convertite ferrum 
(Verg. A,. IX, 427) 


MUSEUM. 


264 


Nos, nos, dico aperte, nos consules desumus (Cic. Cat. 
I, 3) 

Non, non te odisse aiebat, sed uxorem suam (Plaut. 
Merc. 765) 


Tegenover de verdeeling in gemoedsaandoeningen, 
waarvan de schrijver erkent, dat de grenzen dikwijls 
niet scherp te trekken zijn (p. 63), zou ik dus willen 
onderscheiden de volgende gevallen (het rhetorische ge- 
val buiten bespreking latende) : 

1° de geminatie wordt niet meer gevoeld (quisquis, 
utut) ‘ 

2° de geminatie vormt een onafscheidelijk geheel, 
met verschil van intonatie uitgesproken, en wel: 

a. het enkele woord heeft nog niet de nuance van 
de verdubbeling (Sceledre, Sceledre) 

b. het enkele woord kan de verdubbeling vervangen 
(fy fy; ah, ah) 

3° (het geval, waarop W.’s definitie: ,,asseveratio 
vocis non geminatae’’ toepasselijk is:) de twee woorden 
van de combinatie worden afzonderlijk uitgesproken, het 
tweede zwaarder beklemtoond (nos, nos... desumus) 

4° (feitelijk niet meer als geminatio te beschouwen:) 
het tweede woord wordt eerst na een korter of langer 
rustpooze uitgesproken (Callidamates, Callidamates, 
vigila). 

Ten slotte zij vermeld, dat de correctie te prijzen 
valt: zeer enkele drukfouten zijn door-den heer. W. 
zelf gezien en verbeterd. 


Sneek. H. D. Verdam. 


D. Völter, Mose und die Aegyptische Mythologie nebst einem An - 
hang über Simson. Leiden, Brill. 1912. (Pr. f 0.90). 

Scheil, La Chronologie Réctifiee du Rögne de Hammourabi. (Extr. 
des Mém. de l'Acad. d. Inscr. et B.-L. XX XIX). Paris, Klinck- 
sieck. (Pr. fr. 1.50). 


Eene zeer gerechtvaardigde herinnering der Redactie 
aan mij toegezonden aan nog niet aangekondigde geschrif- 
ten deed mij daaronder de boven genoemde aantreffen. 
Hunne vermelding moge nu wel wat heel lang post 
festum komen, — Völters beschouwing blijft desniette- 
min belangwekkend genoeg om de aandacht er alsnog 
op te vestigen, al voeg ik er in één adem bij, ofschoon 
niet overtuigend. Aan het goed recht om bij Israël 
Egyptischen invloed te veronderstellen zal wel niemand 
twijfelen ; in de persoon en de geschiedenis van Mozes 
tracht V. dien te bewijzen. Mozes toch is voor hem eene 
oorspronkelijk mythologische figuur; diens geheele 
gestalte en werkzaamheid komt verder in alle wezen- 
lijke trekken overeen met die van den Egyptischen 
maan-god Thot. V. beroept zich allereerst op Ex. 
33/12—23; daaraan ligt ten grondslag de conjunctie van 
Zon en Maan. Op ’t oogenblik van beider samentreffen 
is de maan als ’t ware weggeborgen, zoodat men haar 
niet zien kan, „haar aangezicht bedekt is”, d. w. zZ.: 
het is onzichtbare Nieuwe Maan. Jahwe als zonnegod en 
Mozes als maangod staan hier naast elkaar. Nu wordt 
Ex. 34/29 v.v. duidelijk ; Mozes is ook daar de maan, 
die na een oogenblik van verborgenheid tijdens de 
conjunctie met de zon, als zichtbare sikkel den menschen 
zich vertoont, tot zij als afnemende maan een deksel op 
haar aangezicht begint te leggen. In deze trekken nu, 
en in allerlei bijkomende kenmerken wordt Mozes 


| openbaar als het evenbeeld van den Egypt. god Thot. 


265 


Eenmaal deze ‚conjunctie? aangenomen ziet V. de 
verwantschap al duidelijker en menigvuldiger ; de minder 
vooringenomen lezer evenwel zet steeds meer vraag- 
teekens en wordt sceptischer gestemd naar mate hij de 
exegese meer tot dienstbaarheid ziet gebracht. 

Waaraan b.v. ontleent V. het recht om op bl. 15 te 
schrijven „Gelijk hier [Ex. 3 en 4] God Mozes van den 
berg uit als zijn plaatsvervanger afzendt, zoo is ook 
Thot de plaatsvervanger” enz. Tenzij men een opdracht, 
maar dan ook elke opdracht, wil vereenzelvigen met plaats- 
vervanging staat daarvan in de geciteerde C.C. niets. 

Sterker nog spreekt — en daarbij zullen wij ’t laten — 
wanneer de S. vervolgt: „En wanneer de egyptische 
mythologie Thot ,,den heer der heilige sprake’’ noemt, 
„den krachtigen redenaar van zoete tong” en hem in ’t 
bijzonder als ,,maacheru’’ d. i. „recht ter tale” aanduidt, 
voorzoover hij de tooverspreuken met juisten klemtoon 
en uitspraak kan uitspreken, dan valt daardoor een bij- 
zonder helder licht hierop, dat Mozes aan Gods opdracht 
om met de hem verleende toovermacht voor Pharao 
op te treden zich wil onttrekken met een beroep op zijn 
zware tong en taal, totdat God hem de verzekering 
geeft met zijn mond te zullen zijn.” 

Hem, die van zichzelf verklaart te zijn „zwaar van 
tong” en niet in staat te spreken, te vereenzelvigen met 
„den starken Redner von süsser Zunge” gaat toch 
wel wat al te zeer tegen den draad in ; bovendien wordt 
over het hoofd gezien, dat althans in het verband van 
Exod. 4 Mozes niet tot Pharao heeft te spreken, gelijk V. 
aangeeft, doch tot het volk. Onze totaalindruk komt 


neer op: vindingrijk, doch niet waarschijnlijk ; in allen | 
gevalle is veel te apodictisch de bewering aan ’t slot | 


(bl. 39), dat „de wetenschappelijke theologen in ’t 
algeıneen er wel van bewust zijn, dat geen enkele daad 
met eenige zekerheid als het historische werk van 
Mozes is op te vatten”. Wat de uitleiding uit Egypte 
en zijn legislatieven arbeid betreft, is ’t juist veeleer 
tegenovergesteld. 

In het aanhangsel : Simson is meer dat zich als aan- 
nemelijk presenteert. In de voornaamste kwestie echter 
of Simson” louter Israélietisch gekleurde, vermen- 
schelijkte zonnemythe is, dan wel een oorspronkelijk 
Israélietische helden-geschiedenis, doch met trekken 
aan een zonnemythe ontleend opgesierd, ligt de oplos- 
sing o. i. niet bij de eerstgenoemde opvatting. 

Een betoog als het volgende: op de identiteit van 
„Simson met den zonnegod wijzen ook zijn voortdurende 
tochten naar het land der Filistijnen ; dat toch is de 
symbolische voorstelling van den steeds zich herha- 
lenden zonneloop van 't Oosten naar °t Westen”, ge- 
tuigt zeker meer van de zwakheid dan van de kracht 
der bewering. Zijn er inderdaad in het betrokken tijdperk 
botsingen tusschen Filistijnen en Israëlieten geweest — 
en wie zal dat ontkennen ? — dan gaat natuurlijk elke 
aanval van Israël uit in de richting van het Westen, 
maar heeft dan ook met den loop der zon niets uit te 
staan. Samgar’s praestatie met den ossestok zou op dien 
grond ook zonne-mythisch moeten worden uitgelegd. 
Ondertusschen zullen ook zij, die in de hoofdzaak niet 
met V. meegaan dankbaar zijn voor wat hij tot ver- 
duidelijking van wat h. i.: mythologische franje is, 
heeft gegeven. 


In de korte verhandeling van Scheil: La Chronologie 


MUSEUM. 


266 


Rectifiée du Règne de Hammourabi, versierd met een 
dubbelen afdruk van een aan den schrijver toebehooren- 
den cylinder, bevattende een „inventaire chronologique 
presque complet de tous les titres des années de Ham- 
mourabi’’, geeft genoemde onderzoeker belangrijke 
opmerkingen en wenken ten opzichte der oude Babylo- 
nische tijdrekening. 

Van een jaartelling is daar geen sprake ; de herinnering 
aan de meer gewone voorvallen wordt telkens opnieuw 
vastgeknoopt aan de opvallende feiten van meer alge- 
meene beteekenis. Bijzondere natuurverschijnselen, staat- 
kundige, maatschappelijke of godsdienstige handelingen 
van den regeerenden vorst geven een houvast voor het 
geheugen; men sprak en schreef: ‚dit gebeurde, 
toen de Koning dien en dien tempel heeft gebouwd, 
dat kanaal gegraven.” In een land met een rijke cultuur 
als Mesopotamië liet zich de behoefte aan meer preciese 
tijdsbepaling natuurlijk sterk gevoelen ; vandaar, dat 
men maand en dag er ging bijvoegen. Vooral koop- 
en huurcontracten vereischten nauwkeurige dateering. 
Toch kwam men niet tot wezenlijke jaartelling. De 
voornaamste bronnen voor de bepaling der chronologie 
van Hammoerabi zijn dientengevolge koop-aktes etc., 
welke naar de belangrijkste gebeurtenissen gedateerd 
zijn, en welke elkaar aanvullen. Daarbij komt dat in het 
uitgestrekte gebied van den koning natuurlijk in het 
verre Westen niet altijd als geschikt aanknoopingspunt 
kon dienen, wat in het verre Oosten zich in het geheugen 
had ingeprent ; de verschillende gegevens leiden zoodoen- 
de weer tot vergelijking en vereffening. Intusschen 
ligt het voor de hand, dat de juiste opeenvolging der 
gebeurtenissen op deze wijze alles behalve zeker te 
bepalen is. Gelukkig hebben de oude Babyloniërs 
zelf reeds voor verschillende doeleinden gemaakt „des 
listes récapitulatives” in overeenstemming met de 
dateeringen van elkaar opvolgende contracten. Laatst 
genoemde toch geven over 43 regeeringsjaren de tijds- 
bepalende gebeurtenissen van 36 jaren, de recapitulee- 
rende lijsten die van 35 over 43 jaren. Eén dezer lijsten 
is in ’t bezit van den auteur; hij transscribeert en ver- 
taalt haar. 

Ons treft daarbij dat de meeste dier gebeurtenissen 
van godsdienstigen of liturgischen aard zijn ; een twaalf- 
tal heeft betrekking op de Kanalisatie en de verdediging 
des lands, een kleine rest op den oorlog. 

Wat echter wel zeer bevreemdt is, dat geen gewag 
wordt gemaakt van de uitvaardiging dier wetgeving, 
waardoor thans de naam van Hammoerabi ’t meest 
bekend en geëerd is. Met eene poging deze opvallende 
bijzonderheid te verklaren besluit de schrijver zijn 
korte maar interessante mededeelingen. 


Groningen. L. H. H. Bleeker. 

G. A. Nicholson, English Words with Native Roots and with Greek, 
Latin, or Romance Suffixes, (Linguist. Stud. in Germ. ed. by 
Wood, 3). Chicago, the University of Chicago Press. (Pr. $ 0.50). 


Deze brochure van 55 pagina’s is nummer 3 van 
de door Francis A. Wood geredigeerde serie Linguistic 
Studies in Germanic. Zij is gewijd aan de interessante 
groep woorden, waarvan wij enkele parallelgevallen 
hebben in bibberaltie, dierage, flauwiteit, grappicus, 
Keesiade, klabbakarium, Kuyperiaan, pratatief, enz. 
Maar in onze taal zal het moeielijk zijn bladzijde 


267 


aan bladzijde met zulke bastaardkoppelingen te 
vullen. In het Engelsch heeft men ze echter voor 
het grijpen, wat de schrijver dan ook met succes heeft 
gedaan. Een grootere verdienste van deze studie is 
wel, dat hij ze ook stelselmatig gerangschikt heeft, 
zoowel chronologisch als semasiologisch, zoodat ze ten 
slotte toch veel minder dor blijkt dan ze aanvankelijk 
lijkt. Manifestly the subject is worthy of a fuller treatment 
than it has received, kan men den auteur gerust nazeggen. 
Even onaantastbaar is zijn uitspraak : Once the attention 
is called to this matter one is astonished at the absolute 
freedom with which the man in the street no less than 
his sophisticated fellow in the newspaper office attaches 
any suffix whatever to any word, slang or erudite, which 
he happens to use at the moment. Daaruit volgt al dadelijk 
dat een dergelijke studie nooit volledig kan zijn, zelfs 
al beperkt men zich, zooals de schrijver doet, tot hybrids 
which have been employed by writers of high rank. Omge- 
keerd zuilen er onder die woorden ook heel wat eendags- 
vliegen zijn, ephemeriden van hoogeren komaf, maar 
toch niet levensvatbaarder dan de klassiek gestaarte 
scheppingen van X. of Y. uit de Fleetstreet en dus 
eigenlijk overbodig. Zoo heeft bijv. Carlyle’s gigmanity 
fortuin gemaakt, terwijl o. a. zijn drudgical en knavess 
al lang vergeten zijn. Het nieuwste ess-woord is wel 
churchwardress, de vervangster van den churwarden 
in onze troebele tijdet, maar dit konden wij in deze 
studie nog niet verwachten. Het te veel en het te weinig 
in één en dezelfde rubriek komt o.a. ook uit in de ous- 
groep (p. 19), waar wel te vinden zijn rumbustious, 
romgumptious, rumbullious enz., om van rumstrugenous 
niet eens te spreken, maar niet het minstens even be- 
kende rumbumptious. Overladen is ook vooral de ite- 
rubriek (p. 32): Aikenite, Algerite, Allanite, Arved- 
sonite enz., enz. Wel kon de schrijver de Derbyites uit 
den huidigen oorlog nog niet vermelden, maar de Ran- 
dites hadden niet mogen ontbreken. En zoo juist 
schept The Tatler 1916 naar hetzelfde model Over- 
seas-iles. Bekend — en vermeld — is de pittite, de par- 
terrebezoeker, den stallite zoekt men echter te vergeefs. 
Zoo vinden wij verder op p. 48 heel wat onbekende 
ia’s, maar niet de Rafflesia. Met ine (als vrouwelijk 
suffix) geeft de schrijver enkel landgrave + ine, rhine- 
grave + ine en dude + ine. Hier ontbreekt het 
naar dudine gevormde flapperine, het bakvischje, dat 
ook als flapperette te boek staat, zonder evenwel 
vermeld te zijn. 

Verder moet erop gewezen worden, dat bijv. spinnery 
en andere ery woorden (p. 17) al aan ’t verouderen zijn 
of misschien geheel dood — vgl. ook selfism (p. 35) 
tegenover het niet meer gebruikte selfist (p. 37). Zoll- 
vereinist had gegeven kunnen worden en Kulturist zal 
nog wel een plaatsje krijgen. Waar wij wel Pecksniffery 
krijgen (p. 18), hadden wij ook Podsnappery kunnen 
verwachten. En waar zijn de Spooferies ? Dat de woorden 
op ery in laatste instantie aanduiden a place where cer- 
lain animals are kept is niet vleiend voor de lords of 
creation die er een growlery of wel heerenboudoir op 
na houden. Mag o. a. thinkery wel ontbreken? Als 
niet gegeven oorlogswoord is nog te vermelden strafe- 
able. Bijzondere interessant zijn — last not least — 
de woorden met zeldzaam voorkomende achter- 
voegsels (p. 53), meestal singletons ofwel blends and 
fantastice formations, zooals de schrijver ze noemt, 


MUSEUM. 


268 


bijv. witticaster naar criticaster, camelcade naar caval- 
cade en het bekende slantin(g)dicular naar perpendicular. 
Hieronder hooren ook m.i. botor (uit boat + motor), 
churchianily (naar Christianity), cubaltern (naar subal- 
tern), hemale (naar female), shamateur (naar amateur), 
shemocracy (naar democracy), snobbium-gatherum (naar 
omnium-galherum) en dgl. Met itis krijgen wij enkel 
Cowperitts. De oorlog, hoe verdelgend ook, is een 
machtige eersterangs taalschepper en behalve Cowperilis 
kennen wij nu ook de tabitis en de... Zeppelinitis. 
Om niet te uitvoerig te worden, moet ik het hierbij 
laten. Verdere aanvullingen staan den Heer Nicholson 
ten dienste. 


Den Haag. F. P. H. Prick van Wely. 


G. Jouveau-Dubreuil, Archéologie du Sud de l'Inde. Tome I, Ar- 
chitecture, Tome II, Iconographie (Annales du Musée Guimet. 
. Bibl. d'études, tomes XXVI et XXVII). Paris, Geuthner. 1914. 


(Pr. fr. 40). 


„Dans cet ouvrage, nous nous proposons d’etudier 
architecture et l’iconographie de ce pays Dravidien 
qui est occupé par des populations de langue tamoule 
et qui s'étend le long de la côte de Coromandel depüis 
embouchure de la Pennar jusqu'au cap Comorin.” 

In deze woorden omlijnt de schrijver het doel van zijn 
werk ; het onderwerp dat hij zich heeft voorgesteld te 
behandelen is dus minder uitgebreid dan zijn titel zou 
doen verwachten. Wat het bizondere belang van deze 
Dravidische bouwkunst uitmaakt is dit, dat zij zich 
gedurende dertien eeuwen geheel onafhankelijk heeft 
ontwikkeld, geen vreemden invloed heeft ondergaan, 
maar een natuurlijke ontwikkeling heeft doorgemaakt 
waarvan men de wijzigingen van eeuw tot eeuw kan na- 
gaan (I p. 8). Op deze zelfstandigheid van de Dravidische 
architectuur legt de schr. grooten nadruk (I pp. 146, 155), 
en terecht. Zij is te merkwaardiger, als men in aanmer- 
king neemt dat het Dravidische Zuiden en het Arische 
Noorden een beschavingseenheid vormen, en kan dus 
wel niet anders worden verklaard dan uit verschil vap 
ras. Schr. schijnt de meening te zijn toegedaan dat de 
wijze waarop zich een eigenaardige bouwstijl ontwikkelt, 
wordt bepaald door het ,,milieu’’. ,,Les pagodes”, zegt hij 
(I p. 154), „avec leurs enceintes immenses qui contien- 
nent des étangs et des mandapams sont parfaitement 
adaptées à la civilisation hindoue, et il serait difficile de 
les remplacer par des édifices destinés à d'autres civi- 
lisations. De même que les espèces animales subissent 
la loi de l’Adaptation au milieu, les espèces architectu- 
rales s'adaptent aux matériaux et aux sociétés.” Hoeveel 
ook voor deze opvatting te zeggen valt, zij laat het 
verschil tusschen de Indo-arische en Dravidische bouw- 
orde onverklaard. 

Schr. behandelt trouwens dergelijke kunstphilosophi- 
sche kwesties slechts zeer terloops. Ook van een artistieke 
waardeering der bouw- en beeldhouwwerken onthoudt 
hij zich opzettelijk (I p. 149), al getuigt hij een enkele 
maal van zijn bewondering voor een werk van buiten- 
gewone kunstwaarde. 

Zijn doel is uitsluitend historisch. Hij wil vooral de 
ontwikkeling der kunstvormen nagaan en daarbij toont 
hij bizondere voorliefde voor zekere architectonische 
siermotieven, waarvan hij de geschiedenis van tijdperk 
tot tijdperk vervolgt. Schr.’s methode doet denken aan 
die van den natuuronderzoeker ; hij ontleent zijn beeld- 


269 


spraak en terminologie gaarne aan het gebied der na- 
tuurkunde. Hij spreekt, we zagen het reeds, van de 
„aanpassing aan de omgeving’’. Den geleidelijken groei 
van het tempelcomplex met zijn ringmuren vergelijkt hij 
niet onaardig met dien van den boomstam, welks 
horizontale doorsnee een aantal ringen vertoont, 
die jonger zijn, naarmate zij verder van den kern ver- 
wijderd zijn (I p. 135). Intusschen kan het voorkomen 
dat de tempelkern, de vimäna, wordt vernieuwd, een 
proces, waarvan ik zelf eens getuige ben geweest te 
Rämecvaram. Men zou den schr. kunnen verwijten dat 
hij zich te zeer in de beschouwing der onderdeelen ver- 
liest en dat hij te weinig oog heeft voor de groote lijnen 
der eigenlijke bouwkunst *). Maar van eigenlijke bouw- 
kunst kan dan ook volgens hem nauwelijks sprake zijn. 
Een vergelijking met de Gothiek leidt hem tot de uit- 
spraak : „Les grands vimänas comme celui de Tanjore, 
les grands gopurams tels que ceux de Trichinopoly 
et de Madura, ne sont que des amoncellements de pierre 
où l’art de l'ingénieur est à peu près nul.” (I p. 168). 

In het eerste gedeelte van zijn werk, getiteld „les 
origines de l'art Dravidien’’, behandelt schr. achtereen- 
volgens 1°. het tijdperk van Acoka (beter ware het 
onderscheid te maken tusschen Maurya en Qunga) 2°. 
dat van Kaniska (als voornaamsten vertegenwoor- 
diger van de dynastie der Kusäna’s) en 3°. dat der Gup- 
tas. Aan „het tijdperk van Acoka” worden 26 blz. 
gewijd, aan Kaniska en de Gupta’s niet meer dan 7 
blz. Vooral wat de beide laatste tijdperken betreft, die 
elk niet minder dan drie eeuwen omvatten, is zijn be- 
handeling dus wel zeer beknopt. Ook is het den schr. 
er voornamelijk om te doen in deze oudere kunst de 
prototypen van enkele in de latere, Dravidische kunst 


gebruikelijke motieven aan te toonen. Blijkbaar gevoelt ` 


hij zich op dit terrein minder thuis en berust zijn 
kennis hier uitsluitend op boekenstudie (zie zijn biblio- 
graphische lijst p. 49). terwijl hij de Dravidische tempels 
van Zuid-Indié door eigen aanschouwing heeft leeren 
kennen. 

Waar de schr. spreekt van de steenen balustraden 
die de ‘Topes’ van Bodh-Gaya, Sanchi en Barhut 
omgeven (I p. 16), dient te worden opgemerkt dat de 
vroeger ten onrechte aan Acoka toegeschreven ‘railing’ 
in eerstgenoemde plaats niet om een siüpa is opgericht, 
maar om den tempel der Mahäbodhi of „Groote Ontwa- 
king’. 

Dat de sculptuur van den beroemden stupa van 
Amarävati gedeeltelijk door Grieksche of Romeinsche 
beeldhouwers zou zijn uitgevoerd (I p. 45), komt mij 
hoogst onwaarschijnlijk voor ; wel is hier Hellenistische 
invloed aan te nemen, maar een indirekte die via Gan- 
dhära en Mathurä in Zuid-Indi& is doorgedrongen. 

Dat monumenten uit het tijdperk der Gupta’s nage- 
noeg ontbreken en buiten den ijzeren zuil van Delhi 
en het everzwijn van Eran geen beeldhouwwerk van 
dezen tijd bekend is (I p. 47), kan tegenwoordig zeker 
niet meer worden beweerd. Juist de opgravingen van 
Oertel, Marshall en Sten Konow te Särnäth bij Benares 
hebben een massa materiaal op dit gebied aan het licht 
gebracht, zoodat het zelfs noodig geoordeeld is, ter 
plaatse een museum op te richten. 


1) Het is opvallend dat plattegronden en doorsneden in het 
werk van J.-D. nagenoeg ontbreken. 


MUSEUM. 270 


Waar schr. spreekt van beelden van Buddha ,,pré- 
chant sa doctrine” (I p. 48) worden blijkbaar bedoeld 
voorstellingen van de eerste predikatie in het Gazellen- 
park bij Benares, waar Buddha begon „het wiel van de 
Wet te doen draaien”. 

Bij de door Acoka in één zijner edikten vermelde 
Grieksche vorsten (I p. 44) is als vijfde te voegen Ptole- 
maios (Turumaya) van Egypte. 

Na de „époque bouddhique’’ te hebben besproken, 
komt de schr. tot zijn eigenlijke onderwerp, de Dravidi- 
sche bouwkunst. Hij neemt hier de volgende vijf tijd- 
perken aan : 1°. Pallava (600—850), 2°. Cola (850—1100) 
3°. Pandya (1100—1350), 4°. Vijayanagar (1350— 1600) 
en 5°. Madura (1600 tot heden). Men ziet dat elk der 
aangenomen tijdvakken, met uitzondering van het 
laatste, 250 jaren omvat. Het is dus een indeeling, die 
gemakkelijk is, maar tegelijk, zooals van zelf spreekt, 
niet vrij is van zekere kunstmatigheid. Het bestaan van 
Vijayanagar b. v. als centrum van Hindu beschaving 
en kunst eindigde reeds in 1565 met de verwoesting van 
die stad, nadat Ram Raj, haar laatste koning, te Talikot 
was verslagen en gedood door de vereenigde Mohamme- 
daansche vorsten van den Dekkhan. 


De Pallavakunst van het eerste tijdperk is het best 
vertegenwoordigd te Mavalipuram (of Mämallapuram 
afgeleid van Mahämallapura, zooals de plaats naar haar 
stichter genoemd is) gelegen op de kust ten zuiden 
van Madras. Hier bevindt zich een groep tempels die 
reeds sedert langen tijd de aandacht hebben getrokken 
van Europeesche reizigers, bij wie de plaats bekend 
werd onder den naam van ,,de zeven Pagoden.”’ Zoowel 
de Venetiaan Manucci als de Hollander Jacob Haafner 
verdiepten zich in gissingen omtrent den oorsprong 
dezer geheimzinnige bouwwerken. De eerste kwam tot 
de fantastische oplossing dat zij het werk van Chineezen 
moesten zijn (waarom is niet recht duidelijk) en dus 
getuigden van een voormalige Chineesche heerschappij 
in Voor-Indië, die aan de Mohammedaansche zou zijn 
voorafgegaan. Haafner, die in zijn „Reize in eenen 
palanquin’ (Amsterdam 1808) zelfs een niet onaardige 
teekening van ‚de vijf tempels van Maveliewarom”’ 
geeft, achtte het waarschijnlijk dat zij door koning 
Yudhisthira, den oudste der vijf Pändava’s zouden 
zijn gesticht. 

Inderdaad brengt het volksgeloof de voornaamste 
groep dezer tempels, de vijf zoogenaamde rath’s (eig. 
wagens), in verband met de helden van het Mahabharata, 
de vijf zonen van Pändu, en hun gemeenschappelijke 
echtgenoote Draupadr. (Schr. noemt haar I p. 77 ten 
onrechte hun ‚‚zuster”. Blijkbaar een verschrijving ; 
want vgl. II p. 107). Wij weten thans dat deze vijf uit 
den rots gehouwen tempels met de vijf Pändava's inder- 
daad niets te maken hebben. Hun tegenwoordige bena- 
mingen naar Dharmaraja (= Yudhis hira), Bhrma, 
Arjuna, Nakula-Sahadeva en Draupadr bewijzen 
alleen de buitengewone populariteit dezer personages, die 
het volksgeloof zoo gaarne in verband brengt met al 
wat oud en eerwaardig is. Hetzelfde verschijnsel doet zich 
voor op Java, waar immers de groep tempelruinen op het 
Dieng plateau genoemd is naar de uit het wajangspel 
bekende figuren van het oud-Indische epos. 

De ware geschiedenis der vijf rath’s van Mamallapura 
is pas aan het licht gekomen, toen de gewezen ‘govern- 


271 


ment epigraphist’ Dr. Hultzsch (thans hoogleeraar te 
Halle) de inscripties op deze tempels heeft ontcij- 


ferd en uitgegeven. Intusschen blijft de oorsprong der | 


Pallava kunst raadselachtig. Het zijn vooral de geweldige 
in den rots gehouwen reliefs, waaronder dat van den 
strijd der godin Durga met den buffelkoppigen demon 
Mahisa terecht door den schr. wordt geroemd (I p. 86, 


II p. 41), die als hoogst merkwaardige kunstuiting 
geheel op zich zelf staan en m. i. onmogelijk kunnen 
worden afgeleid van de voorafgaande Gupta kunst, en 
evenmin van de nog oudere Buddhistische. Geeft de 
naam Pallava (= Pahlava, in het Sanskrit overgenomen 
midden-Perzische vorm van het oud-Perzische Parthava) 
wellicht aanleiding om den oorsprong dezer dynastie 
en van de naar haar genoemde kunst in Iraansche rich- 
ting te zoeken ? | 

Maar het is hier niet de plaats den oorsprong der 
Dravidische bouwkunst na te gaan. Haar geschiedenis 
wordt door den heer Jouveau-Dubreuil op uitnemende 
wijze behandeld. Hij toont daarbij volkomen op de hoogte 
te zijn van wat door Fransche en Engelsche schrijvers 
(Gustave Le Bon, Langlès, Fergusson, Burgess, Vincent 
A. Smith, Lionel D. Barnett) over zijn onderwerp is te 
boek gesteld. Alexander Rea’s Pallava Architecture 
(een publicatie van de Archaeological Survey of India,) 
wordt herhaaldelijk door hem geciteerd. Ook van de 
resultaten van het epigraphisch onderzoek (wij noemden 
boven reeds den verdienstelijken Hultzsch) heeft de 
schr. partij getrokken. 

De bizondere waarde van J.-D.’s werk ligt echter 
hierin dat hij als „professeur au collège de Pondi- 
chéry” in de gelegenheid is geweest de zuid-Indische 
monumenten in loco te bestudeeren en dus een zelf- 
standige, van groote liefde en scherpzinnigheid ge- 
tuigende studie heeft kunnen leveren van een hoogst 
belangrijk onderdeel der Indische kunst dat te voren 
nooit aan zulk een afzonderlijk onderzoek onder- 
worpen was. 

Volgens het oordeel van J.-D. bereikt de Dravidische 
bouwkunst haar hoogtepunt in het tijdperk der Cola 
dynastie (850—1100) en vindt haar schoonste uiting in 
den grooten tempel van Tanjore (afgebeeld pl. XXXI). 
Hierin is de schr. het geheel eens met James Fergusson. 

„Il est incontestable que c'est avec les grands temples 
Cholas (Tanjore, Gangaikondapuram) que l'architecture 
dravidienne atteint son apogée. Les Pallavas avaient 
excellés dans la sculpture. Les Cholas furent surtout des 
architectes. Leur style se distingue par la simplicité 
et la grandeur.” 

„Par une heureuse disposition des constructions, 
par une savante gradation des effets, par l’unite de la 
composition, par la majestueuse simplicité du plan, 
Tanjore est bien autrement grandiose que les temples 
mal ordonnés où lon se perd au milieu des tours, des 
enceintes et des colonnades.” (I p. 177; cf. ook p. 124). 

Onder de latere tempels wordt die van Madura uit- 
voerig besproken. Deze heeft de groote verdienste zeer 
zuiver van stijl te zijn, daar hij bijna geheel in een zelfden 
tijd is gebouwd (p. 149) en daarenboven vormt hij een 
zeer schilderachtig geheel. „Le célèbre étang du lotus 
d'or ajoute la féerie de Peau où se reflètent les palmiers, 
les tours et les colonnades, à toutes les merveilles de 
cette architecture de rêve.” De schr. erkent „que l’art de 


MUSEUM. 


272 


Madura est un art de decadence, mais de très brillante 
décadence” (p. 152). 

Op de overige producten der Dravidische bouwkunst 
in haar laatste tijdperk (en daartoe behooren verreweg 
de meeste der bestaande tempels) is de uitdrukking 
„architecture de rêve” zeker niet van toepassing. Of 
men moest denken aan „un mauvais rêve.” Vooral de 
mandapams, die in het vierde naar de stad Vijayanagar 
genaamde tijdperk voor het eerst verschijnen — de 
bekende zuilenhallen met hun rijen van steigerende 
monsters — zullen althans op den westerschen bezoeker 
den indruk maken van een cauchemar. Het is de tot 
steen geworden verwildering en wanstaltigheid. Den 
verbijsterenden indruk dien de reusachtige met bont 
beschilderd terra-cotta beeldwerk beladen gapurams 
of poort-torens maken — de eigenlijke tempelbouw 
de zoogen. vimana, zinkt er geheel bij in ’t niet — vind 
ik nergens beter weergegeven dan door Pierre Leti in 
zijn „L’Inde (sans les Anglais) !)”, waar hij den gewel- 
digen aan Visnu (onder den naam van Grl-rangam) 
gewijden tempel van Trichinopoly beschrijft. (pp. 
153—159). 

Ten opzichte- van de dateering van twee tem- 
pels — het Kalyana-mandıpam te Vellore (I p. 
143) en de kleine tempel van Subrahmanya (alias Skanda 
of Kärttikeya) te Tanjore (I p. 151 sqq.) komt J.-D. 
tot resultaten die aanmerkelijk afwijken van die van 
vroegere schrijvers. De Subrahmanya, door Burgess 
gerekend te behooren tot omstreeks 1200, is volgens 
schr. een werk van de 18de eeuw ! 

Het tweede deel van J.-D.’s werk behandelt de Dravi- 
dische iconographie. Op dit gebied is het verband met 
het Arische noorden veel nauwer dan bij de bouwkunst, 
en het is de vraag of men het recht heeft van een afzon- 
derlijke, zuid-Indische iconographie te spreken, ook al 
doen zich enkele vormen voor die bepaaldelijk aan den 
Dekkhan eigen schijnen te zijn. Feitelijk hebben wij toch 
te doen met afbeeldingen van het Hindu Pantheon, 
zooals dat in het geheele Brahmaansche Indi& wordt 
vereerd. In elk geval zijn wij den schr. dankbaar dat hij 
in zijn behandeling van de Dravidische tempels aanlei- 
ding heeft gevonden om ook de godenbeelden afzonder- 
lijk te bespreken. De Brahmaansche iconographie toch 
is een onderwerp, dat tot nog toe zeer verwaarloosd is 
en waarover geen eigenlijk standaardwerk bestaat, ter- 
wijl daarentegen aan de Buddhistische beeldenbeschrij- 
ving door zeer bevoegde geleerden (I*oucher, Grünwedel 
e.a.) voortreffelijke studies zijn gewijd. Waarschijnlijk 
hangt dit samen met de hoogere artistieke waarde die 
aan de Buddhistische kunst moet worden toegekend. 

De heer Jouveau-Dubreuil vond dus bij de samen- 
stelling van zijn tweede Deel eigenlijk geen voorgangers, 
op wier fundamenten hij kon voortbouwen. In de in- 
leiding op Deel II zet hij uiteen, volgens welke methode 
hij te werk is gegaan bij het verklaren der beelden. 
Het komt mij voor dat hij daarbij de waarde der litte- 
raire bronnen onderschat. Het is waar dat soms verschil- 
lende legenden op éénzelfde beeld kunnen worden toege- 
past. Ook heeft schr. volkomen gelijk dat men niet het 
recht heeft „d'interpréter ur bas-relief sculpté sur les 


1) Vooral in den tegenwoordigen tijd zal de veelzeggende titel 
van Lotis boek ons curieus schijnen. Hij droeg het op „au prési- 
dent Krüger, aux héros du Transvaal.” Tempora mutantur ! 


273 


bords de la Kavéry, à l'aide d’un texte écrit sur les bords 
du Gange”, of een tekst van de 16de eeuw te gebruiken 
om een beeld van de 7de te verklaren. Met dat al kan de 
groote waarde van bepaalde teksten (cilpagastra’s, 
dhyäna's enz.) ter verklaring var de voorstellingen der 
plastische kupst niet worden ontkend. Ik behoef er 
slechts aan te herinneren met hoeveel succes Alfred Fou- 
cher (aan wien schr. zijn werk heeft opgedragen) de 
methode van voortdurende vergelijking van tekst en 
beeld heeft toegepast op de Buddhistische kunst. Trou- 
wens, de heer J.-D. heeft het niet versmaad bij zijn be- 
handeling van voorstellingen aan de Krsna legende 
ontleend uitvoerige passages uit het Bhägavata (in 
Burnouf’s vertaling) aan te halen. 

Schr. gaat bij zijn interpretatie der oude beeldhouw- 
werken uit van de moderne voorstellingen der goden en 
hunner mythen !), en benut hierbij vooral miniaturen op 
papier en de paneelen der houten tempelwagens, die, zoo- 
als men weet, een eigenaardigheid vormen van het Hindu- 
isme van den Dekkhan. (Schr. bespreekt deze ratha’s 
afzonderlijk aan het einde van zijn werk). Een derge- 
lijke methode 4) zou in Noord-Indié, naar het mij 
voorkomt, nauwelijks met vrucht zijn toe te passen. 
Althans mijn ondervinding is dat daar op ,,traditie’’ 
weinig staat is te maken, en dat juist de tempelpriesters, 
bij wie men toch in de eerste plaats belangstelling in 
deze dingen zou verwachten, ten eenenmale onwetend 
en onverschillig zijn omtrent de beteekenis der op hun 
tempels voorkomende godenbeelden. In den Dekkhan 
zijn de omstandigheden gunstiger, is de overlevering be- 
trouwbaarder, en heeft dus de schr. zijn methode met 
goeden uitslag kunnen toepassen. In de inleiding op het 
tweede deel vindt men die methode nader verklaard 
en toegelicht. 

Het doel dat de schr. zich voorstelt formuleert hij 
onder de volgende drie punten (II p. 4). Hij wil van elk 
beeld vaststellen : 

„1°. Ce qu'elle représente et la légende a laquelle elle 
se rattache. 

2°. Le nom du sujet lui-même et les noms techniques 
des différentes parties qui composent cette image: 
personnages, costumes, emblémes, etc. 

3°. La rareté ou la fréquence de ce sujet dans lico- 
nographie moderne.” 

De schr. behoudt ook hier dezelfde indeeling in vijf 
tijdvakker, die hij bij de geschiedenis der zuid-Indische 
bouwkunst heeft aangenomen (II p. 6). Echter vindt men 
bij zijn behandeling een andere groepeering, zooals blijkt 
uit de titels der hoofdstukken nl. 1°. Civaitische godheden 
2°. Visnuitische godheden 3°. Brahma en de mindere 
godheden, terwijl nog een 4de en 5de hoofdstuk zijn 
gewijd aan de geschiedenis der godsdienst volgens de 
iconographie en aan enkele speciale onderwerpen: 
kostuum, beelden, godenwagens. 

Aan het Gaiva pantheon is dus het eerste hoofdstuk 
gewijd, ir de allereerste plaats aan (iva zelf, die inderdaad 
als de voornaamste godheid van het zuid-Indisch Hin- 
duisme is te beschouwen. Meestal wordt hij vereerd in 
den vorm van den phallos (Skt. linga), in verband waar- 


1) Het is inderdaad dezelfde methode die door Grünwedel op de 
Buddhistische kunst van Voor-Indië is toegepast, waarbij hij 
echter van Tibetaansche afbeeldingen moest uitgaan, aangezien 
moderne Indische natuurlijk ontbreken. 


MUSEUM. 


274 


mede wij de aandacht vestigen op de mythe van het 
oneindige linga, waarvan Brahmä en Visnu (in zijn 
ever-gestalte) te vergeefs pogen de uiteinden te bereiken. 
Deze merkwaardige mythe die aan den Dekkhan eigen 
schijnt te zijn (althans uit het Noorden is zij mij niet 
bekend) heeft duidelijk tot strekking, om de meerderheid 
van (iva boven de beide andere hoofdgoden van het 
Hinduisme aan te toonen. Een eveneens, naar ’t schijnt, 
typisch zuid-Indische beeldtenis van (iva is die van den 
tandava dansenden god (Nateca of Nataräja) waarvan - 
men een mooi specimen in brons vindt afgebeeld in 
Havell’s ', Indian sculpture and painting,” pl. XXV 

Bij de bespreking van het Visnuitisch pantheon 
treden vooral de verschillende incarnaties (avalära’s) 
van Visnu op den voorgrond. Waar schr. opmerkt dat 
de leer der tien avatara’s pas omstreeks de 12de eeuw 
zou zijn gevestigd, komt deze tijdsbepaling mij wel 
wat erg laat voor. In elk geval is het een feit dat slechts 
enkele avatära’s in de oudere kunst zijn afgebeeld. Zoo 
vindt men te Mavalipuram voorstellingen ven Visnu 
als ever (varäha) en als dwerg (vamana). Daarentegen 
worden de talrijke legenden die zijn verbonden 
met de thans zoo buitengewoon populairen cultus 
van Visnu als Räma en Krsna pas in den lateren tijd 
afgebeeld. 

Het werk van J.-D. bevat nog veel belangrijks, waarop 
ik gaarne de aandacht zou hebben gevestigd. Echter 
eischt mijn taak als recensent, dat ik ook op enkele 
tekortkomingen wijs. Deze liggen hoofdzakelijk aan de 
philologische zijde van het boek. Zoo maakt schr. zich 
schuldig aan een opvallende inconsequentie en onnauw- 
keurigheid in het weergeven van Indische eigennamen. 
Om een typisch voorbeeld te noemen: den naam van de 
bekende hoofdrivier van het Zuidland vindt men op 
drie opeenvolgende bladzijden gespeld : Godavari (I p. 
33), Godavéry (p. 34) en Godävarl (p. 35). Tweemaal 
vind ik de zonderlinge vorm grandharvas (p. 130), terwijl 
elders tweemaal gändharva (p. 48) wordt geschreven. 
In ’t algemeen wordt met de plaatsing van lengteteekens 
zeer willekeurig omgesprongen (Vinäta, l. Vinata II p. 70; 
Kaliyuga, l. Kaliyuga. II p. 74 ; Rajasimha, l. Rajasimha 
I p. 73; Sahadeva l. Sahadeva I p. 79; Trivikrama l. 
Trivikrama I, p. 85. Het zou echter niet doenlijk zijn 
een volledige lijst van corrigenda te geven. Ook vooral 
in de uit Engelsche schrijvers geciteerde plaatsen zijn de 
drukfouten zoo talrijk, dat zij inderdaad ,,zinstorend”’ 
mogen worden genoemd. 

Deze onachtzaamheid valt te betreuren in een werk 
dat overigens getuigt van zooveel toewijding en scherp- 
zinnigheid. De waarde er van wordt verhoogd door 
talrijke afbeeldingen — niet minder dan 108 platen 
(op elk waarvan in den regel twee photografiën zijn 
gereproduceerd) en 111 tekstillustraties. 

Wij hopen van harte dat dit eerste werk van den heer 
Jouveau-Dubreuil op het gebied der zuid-Indische kunst- 
geschiedenis niet het laatste moge zijn. 


Leiden. J. Ph. Vogel. 


Johanna M. Sernée, Het geschil over het prinsdom Oranje in de 
jaren 1850-1860. Amsterdam, A. H. Kruyt. 1916. (Leidsche diss). 
Welk vaderlandsch historicus zoude zich niet aange- 

trokken gevoelen tot de geschiedenis van het land, 

waaraan het vorstenhuis, dat zoo innig met Nederland 
verbonden is, zijn naam ontleent ? J. De la Pise schonk 


275 


in ziin Tableau de l’Histoire des Princes et de la Princi- 
paute d’Orange eene beschrijving van de oudste gebeurte- 
nissen, terwijl A. De Pontbriand in zijne Histoire de la 
Principauté d’Orange meer den tijd behandelt, gedurende 
welken Frankrijk door godsdiensttwisten geteisterd 
werd. Laatstgenoemde studie ontleent vooral hare 
waarde aan het uitmuntende bewijsmateriaal. De onver- 
kwikkelijke strijd over de voogdij en dus ook over het 
regentschap in Oranje, die in 1650 begon en eigenlijk 
nooit geheel is bijgelegd, wordt beschreven door Th. 
Jorissen in het vijfde hoofdstuk van zijn Mémoires de 
Constantin Huygens. Schrijfster van bovengenoemde 
dissertatie heeft van deze uitgaven gebruik gemaakt, 
evenals van eenige andere, in ’t begin van hare publicatie 
genoemde, boeken. 

Maar waar, zooals steeds bij geschiedenisstudie, het 
zich laven aan de bron — aan de archieven zelve — 
de meest betrouwbare wijze van doen is, daar heeft 
Dr. Sernée ook het beste deel gekozen. In het Koninklijk 
Huisarchief bevinden zich verscheidende brieven, ordon- 
nantiën en bescheiden, zoo gedrukte als ongedrukte, 


waarvan een uitvoerig en, zooals uit het proefschrift- 


blijkt, nauwgezet gebruik is gemaakt. 

Het kon niet anders of de toenemende macht van 
den Allerchristelijksten Koning zoude langzamerhand 
het nog weinige overgebleven allodiale bezit aan zich 
onderwerpen. Met leede oogen werd het voortduren der 
onafhankelijke dynastieën in het groote rijk gezien. 

Nadat Richelieu de macht der Seigneurs grootendeels 
had gebroken, ging Mazarin op den ingeslagen weg 
voort. Wij zien den grooten loop van het wereldgebeuren 
weerspiegeld in de historie van het prinsdom, waarvan 
de lotgevallen, natuurlijk, nauw zijn verbonden met 
het leven zijner vorsten. Na den dood van Willem I 
werd Maurits regent voor zijn ouderen broeder, maar 
toen deze in 1596 uit de Spaansche gevangenschap 
was ontslagen, voerde de graaf van Buren zelf het 
bewind tot 1618, het jaar van zijn dood. Maurits, 
Frederik Hendrik en Willem II mochten zich in het 
ongestoorde bezit van Oranje verheugen, totdat na het 
overlijden van laatstgenoemde de ellende begon. De 
twisten tusschen Amalia Van Solms en Maria Stuart 
lieten niet na hun invloed te doen gelden in het ver 
aan de Rhone gelegen land der Nassau's. Gelukkig, 
dat eerst de woelingen der Fronde beteugeld moesten 
worden, vóór Lodewijk zijn hebzuchtige handen kon 
uitsteken naar het prinsdom. In 1660 bezetten de Fran- 
schen Oranje, maar vijf jaar later wist Amalia Van Solms 
haren kleinzoon zijn stamland weder terug te bezorgen. 
Willem III behield het tot den grooten oorlog van 1672. 
Bij den vrede van Rijswijk werd de koning van Engeland 
weder heer in zijn gebied, dat echter na zijn dood door 
de Franschen hernomen en in 1714 voor goed ingelijfd 
werd. Niets nieuws onder de zon ; ook hier zegepraalde 
het geweld over het recht. 

Frederik Hendrik had zijn zwager Christoffel Van 
Dohna tot gouverneur aangesteld. Deze werd opgevolgd 
door zijne weduwe Ursula en in 1649 door zijn zoon 
Frederik. Deze Dohna is een praatjesmaker geweest, 
die zich zelf, zooals dat vaak gebeurt, in zijne mémoires 
teekent als het nec plus ultra van plichtsbesef, moed en 
trouw, maar die in de werkelijkheid als een persoon van 
twijfelachtige betrouwbaarheid verschijnt. Het is ten 
minste niet uitgesloten, dat hij in 1660 de hem toever- 


| 
| 
i 


| 


MUSEUM. 276 


trouwde stad en vesting aan Lodewijk XIV heeft ver- 
kocht. 

Wij kregen den indruk, dat Amalia’s houding kloeker, 
zeer zeker fatsoenlijker is geweest dan die van Maria. 
Bij alle handelingen der princess-royale komt ’t uit, 
dat zij zich meer Engelsche, althans niet — Hollandsche 
gevoelde, terwijl men van de grootmoeder getuigen kan, 
dat zij met groote trouw de belangen van haar aange- 
trouwd Huis, dat van Nassau, heeft behartigd. 

Daarbij kwam, dat Maria onder invloed van Henriette- 
Marie, hare moeder, de zeer Katholieke weduwe van 
Karel I, stond. Maria heeft zich zoo verre vergeten, 
dat zij Lodewijk XIV het eerst in de ruzie over het 
regentschap betrok. Eindeloos geharrewar voor het 
Hof van Holland en voor den Hoogen Raad voerde 
niet tot overeenstemming tusschen de twee dames. 
Amalia vond in Dohna, haren neef, een pleitbezorger, 
terwijl het parlement (rechterlijk college) van het 
prinsdom, met den advocaat-generaal Jan Sylvius meer 
overhelde naar de zijde van de moeder van Willem III. 
Toont Dr. Sernée hare voorliefde voor Amalia ook door 
deze de eere van de majuskel (Douairière) te gunnen, 
terwijl de moeder zich tevreden moet stellen met een 
kale kleine letter (princess-royale) ? 

Onder de figuren, die ons oog voorbijgaan, vinden wij 
Heenvliet en zoo waar ook de ons allen bekende De 
Wicquefort, dubieuzer memorie. Jan Sylvius, beschuldigd 
van samenzwering ten behoeve van den hertog De Lon- 
gueville, wordt van dezen blaam gezuiverd in een goed 
gedocumenteerd aanhangsel. Hoofdstuk V behandelt 
de intriges der Franschen om zich in het bezit van den 
begeerden buit te stellen. Eerst trad men niet te forsch 
op, misschien omdat gevreesd werd, dat de inwoners 
der protestantsche steden en de bergbewoners der 
Cevennes hunnen medehugenoten ter hulpe zouden 
komen. Maar in Juli 1659 begon het spel, waarvan het 
einde wel te voorzien was. Dohna werd geboycot en een 
gewapend fregat op de Rhône sneea allen toevoer af en 
hief den riviertol. Dit laatste was een des te gevoeliger 
maatregel, omdat de opbrengst van den tol voor twee 
derde voorzag in de kosten van het bestuur van Oranje. 
De tusschenkomst der Staten-Generaal baatte niets. 
Men was in Frankrijk, in die dagen, trouwens den 
Nederlanders zeer weinig genegen. De verbittering over 
het sluiten van den Westfaalschen vrede was nog niet 
geluwd, integendeel, dat zoude 1672 bewijzen. 

Dohna moest zich den twintigsten Maart 1660 over- 
geven, aan zijns meesters eer heeft de gouverneur weinig 
gedacht. Wanneer Dr. Sernée echter zegt : „Zeer waar- 
schijnlijk zou de jeugdige Willem III zijn prinsdom 
liever in puin hebben gewenscht, dan het voetstoots 
te zien overgeven aan een anderen souverein, van 
wiens welwillendheid het nu zou afhangen het terug 
te geven, zoodra hem dit schikte,” dan vergist zij zich. 
Willem III was ongetwijfeld een genie, maar dergelijke 
nobeie gevoelens te veronderstellen bij een kind van ne- 
gen jaar, is onjuist. 

Wanneer wij de voorwaarden der overgave lezen, 
is het of wij verplaatst worden in onzen tijd, in welken 
zoovele valsche leuzen worden vernomen en waarin 
de schijnheiligheid zulk eene rol speelt bij het bemante- 
len van gemeene daden. Lodewijk XIV speelt le beau 
rôle, hij had, beweerde hij, Oranje alleen bezet, om de 
verdeeldheid te doen eindigen, die in ’t prinsdom heersch- 


277 


te tot groot nadeel voor de onderdanen van den prins 
en die van den koning in de naburige provincies. Z. M. 


zou het kasteel en het prinsdom bewaren en beschermen 


tegen ieder, die er aanspraak op zoude willen maken enz. 
Dohna kreeg 200.000 pond Tournois als vergoeding 
voor gemaakte kosten. Schrijfster vermeldt, dat men in 
Holland zeer verontwaardigd was over het verlies van 
Oranje. Wij hadden wel gaarne vernomen of De Witt ook 
opgekomen is voor de belangen van den beroofde. Du 
Thou, de Fransche gezant beweerde, dat H. H. Mo., door 
het bezet houden van Rees, Emmerik en Ravestein, net 
hetzelfde hadden gedaan als nu aan zijn koning verweten 
werd ten opzichte van Oranje. 

Een eigenaardig staaltje van de minzame verhouding 
tusschen Amalia en Maria is wel, dat laatstgenoemde 
plotseling naar Engeland verdween, zonder afscheid 
genomen te hebben van hare schoonmoeder. Den vier 
en twintigsten December 1660 overleed deze zeer anti- 
pathieke vrouw „au milieu du peuple, qu’elle avait 
tant aimé.” De belangen van haar zoon zouden, in de 
toekomst, door anderen worden behartigd ( ?). 

De jeugdige geleerde drukt achter haar werk zeventien 
brieven en bescheiden der princess-royale af; eene goede 
gewoonte, daar deze stukken zelve vaak nog meer zeggen 
dan de beschouwingen er over. Blz. 11. r. 9 v. o. levert 
voor conjecturenjagers heerlijke kansen op. Wij meenen 
te mogen aanvullen : „en zond als zijn gevolmachtigde.” 
De zeventiende bijlage is verkeerdelijk genummerd XV. 
Het boek zoude er ongetwijfeld niet minder op geworden 
zijn, wanneer een register toegevoegd ware. 

Zij, die onderwijs geven, klagen, zeer terecht, over 
het feit, dat er zoo weinig tijd is voor wetenschappelijke 
studie. En wie zal het een docent euvel duiden, dat hij, 
na den geheelen dag met zijn lastigen en inspannenden 
arbeid bezig geweest te zijn, geen zin meer heeft in zwaar 
werk ? Des te meer is het toe te juichen, wanneer zij, die 
midden in het onderwijs staan, nog de veerkracht be- 
houden hebben om zich te wijden aan het publiceeren 
hunner geesteskinderen. Het is te hopen, dat Dr. Sernée, 
die, naar wij meenen, een drukken werkkring heeft, 
gelegenheid en opgewektheid moge vinden uitbreiding 
te geven aan haar wetenschappelijke bezigheden. Wij 
zijn zeer nieuwsgierig te vernemen, wat er eigenlijk 
gedurende 1702—1714 in Oranje is voorgevallen. 
Schrijfster heeft door dit proefschrift getoond, dat zij 
in staat is geweest een degelijk, nauwkeurig opgezet en, 
in aangenamen stijl geschreven, boek te leveren, dat ook 
voor de toekomst rijke beloften inhoudt. 


Arnhem. K. Liindrajer. 


W. W. Jaeger, Nemesios von Emesa. Quellenforschungen zum Neu - 
platonismus und seinen Anfängen bei Poseidonios. Berlin, 


Weidmann. 1914. (Pr. M. 5). 


Na een „Vorwort’” p. Vvlg., een „Inhalt” p. IX—XI 
en eene „Einleitung’ p. 1—3 behandelt het eerste 
gedeelte van deze publikatie „Galens Wissenschafts- 
lehre und der ältere Neuplatonismus” p. 4—67, het 
tweede „Die Weltanschauung des Poseidonios bei 
Nemesios”’ p. 68—137. Een „Anhang’’ loopt over ,,Neme- 
sios und Philon von Alexandreia’” p. 138—143. Een 
„Namen-und Sachregister’’ p. 145—148 vormt het 


slot. 
De strekking van dit boek, dat, naar de eigen woorden 


MUSEUM. 


278 


van den auteur, met evenveel recht „Forschungen über 
Poseidonios” had kunnen heeten, Vorwort p. V, is, 
aan te toonen, welke beteekenis zelfs een minder bekend 
schrijver uit den lateren keizertijd, zooals genoemde 
bisschop, voor ons kan hebben om de geschiedenis 
der Grieksche wijsbegeerte ook in die perioden, uit 
welke ons slechts weinige fragmenten zijn overgebleven, 
te rekonstrueeren. 

W. W. Jaeger ziet in Poseidonios voornamelijk „den 
geschichtlichen Begründer der Synthese von Platon und 
Aristoteles’ p. 70, den denker, wiens Timaeus-kommen- 
taar de „Platonauffassung’” tot op Schleiermacher toe 
bijkans ‚„unumschränkt’” heeft beheerscht, p. 97, en 
wiens leer, dat de mensch door de natuur geschapen is 
om den band tusschen de zintuigelijke en geestelijke 
wereld te vormen, p. 102 f. f. als „monistische Weltsym- 
phonie”’ p. 2 door de eeuwen heen heeft weerklonken. 

Ongetwijfeld leert ons deze studie den Leibniz der 
oudheid nader kennen en biedt zij ook aangaande 
de ,,Wissenschaftslehre’’ van Galenus veel wetens- 
waardigs, vgl. p. 16 vlgg. f. f., maar de bewijsvoering 
laat meer dan eens te wenschen over, vgl. o.m. de 
weinig ‚schlagende’” parallelplaatsen p. 134, en meer 
dan eene uitspraak, als bijv. „Aus dem Timaios stammt 
natürlich auch bei Plotin alles,” p. 84 aanm. 1) is verre- 
gaand onjuist. 

Wij loochenen geenszins den grooten invloed van 
den Timaeus en van Poseidonios, maar achten het 
evenmin juist, om alles op den: Timaeus te laten ,,terug- 
gaan?” en willen, met o. m. Windelband-Bonhöffer, 
Gesch. d. ant. Phil.’ (1912) p. 262 „vor einer gewissen 
Sucht, hinter allem den grossen Apameer zu finden” 
waarschuwen. 


"s- Gravenhage. K. H. E. de Jong. 


L. Schwabe, Dorpat vor tünfzig Jahren. Aus den Lebenserinnerungen 
eines deutschen Professors. Leipzig, Hirzel. 1915. (Pr. M. 1.50). 


De classicus Ludwig Schwabe (1835—1908) is van 
1864—1872 professor geweest aan de toen nog Duitse 
universiteit te Dorpat. In 1897 stelde hij zijn levenser- 
varingen te boek. Het deel hiervan, dat op Dorpat be- 
trekking heeft, is tans uitgegeven met een voorrede 
van Wilhelm Stieda. Dit zeer beknopte relaas (96 
pagina’s van klein formaat), dat ook de beschrijving 
van enige tussen 1864 en 1872 ondernomen langere 
en kortere reizen bevat (naar Duitsland, Italië, Parijs, 
Londen, Petersburg), geeft op vrij onderhoudende wijze 
een beeld van de toestanden aan de voortreffelike 
Duitse hogeschool van Dorpat ; het is geheel ,,anspruchs- 
los’, raakt slechts de oppervlakte der verschijnselen, 
doet ons de schrijver kennen als een vaderlandslievende 
Duitser (dat blijkt vooral bij de pagina’s over de tijd 
van de Frans-Duitse oorlog) met een enigszins naïeve 
verwondering over datgene, wat in Dorpat anders was 
dan in Duitsland ; soms is °t hem sympathiek, soms 
antipathiek. Begrijpelikerwijze is een der redenen van 
deze uitgave de begeerte, om ‚für das so hart bedrängte 
Deutschtum der baltischen Ostseeprovinzen Sympathie 
[zu] erwecken.” 


Leiden. N. van Wijk. 


279 


C. M. Buizer, Quid Minucius Felix in oonscribendo dialogo Octavio 
sibi proposuerit. Amstelodami apud A. H. Kruyt. MCMXV. 
(Diss. der Vrije Universiteit). 


De Octavius van Minucius Felix blijft de aandacht der 
philologen boeien. Dat bewijzen niet slechts de herhaalde 
uitgaven der laatste jaren, maar ook de talrijke verhan- 
delingen, zoowel in binnen- als buitenland daarover 
verschenen. 

Vaak reeds heeft men zich verdiept in de vraag naar 
de godsdienstige overtuiging van den schrijver. Is 
Minucius een rechtgeloovig Christen ? Maar waarom 
zwijgt hij dan in zijn betoog, waardoor de Heiden Caeci- 
lius tot de omhelzing van het Christendom wordt ge- 
bracht, bijna geheel van de specifiek Christelijke geloofs- 
punten, zoodat men soms bijna een Heidensch wijsgeer, 
een Stoïcijn, die alleen het licht zijner natuurlijke rede 
volgt, aan het woord zou wanen ? 

Allerlei stoute gevolgtrekkingen zijn reeds uit dat 
mysterieuze zwijgen afgoleid. Ten onzent meende o. a. 
Prof. van Wageningen — na Kühn en verschillende an- 
deren — in Minucius Felix een ,, Modernist’’ te ontdekken, 
die wel een Christen wilde heeten, maar van het Christen- 
dom zweeg, nu ja, wijl hij van het Christendom — zelfs 
van Christus’ bestaan ! — niets of weinig wist en niets 
geloofde. 

Dat zulke beweringen niet onweersproken zouden 
blijven, was te verwachten. Na anderen treedt thans 
Dr. Buizer met zijne dissertatie in het strijdperk als 
een welgewapend kampioen voor Minucius’ orthodoxie. 

B. heeft zijn taak ruimer opgevat dan de meeste zijner 
voorgangers. Bepaalden dezen zich bij hun onderzoek 
veelal tot den Octavius zelf, hij oordeelde het wensche- 
lijk in de eerste plaats de bronnen op te sporen, waaruit 
Minucius zijn redenen putte, de voorbeelden, die hij 
navolgde. 

Hij stelt dan in het eerste deel van zijn proefschrift 
(pp. 11—69) de dubbele vraag: ,, Quo tempore scriptus 
sit dialogus, qui inscribitur Octavius, quibus fontibus 
apologelicis sit usus.” Tot die vraag bestond aanleiding. 
Sinds lang had men, naast menig verschil, de groote 
overeenkomst tusschen den Octavius en Tertullianus’ 
Apologeticus opgemerkt ; men twistte echter en twist 
nog heden welk van beide werken het oudste is: heeft 
Minucius Tertullianus of heeft deze Minucius gelezen en 
nagevolgd ? Op het voetspoor van R. Heinze (Tertul- 
lianus’ Apologeticum, Berichte der kgl. Sächs. Gesellsch. 
der Wissensch. zu Leipzig, Philol. hist. klasse, Bd. 62, 
Heft 10. Leipzig, Teubner 1910), wiens betoog hier en 
daar wordt verbeterd en aangevuld, bewijst B. — m. i. 
overtuigend — dat Tertullianus de oudere en (met en 
boven Justinus) Minucius’ voornaamste bron te achten 
is. Daaruit wordt dan met vrij groote waarschijnlijkheid 
afgeleid, dat het verschijnen van den Octavius omtrent 
225—230 n. Chr., dus tijdens de regeering van Alexander 
Severus dient gesteld te worden. 

Van hoeveel gewicht dit besluit is voor de vraag naar 
Minucius’ godsdienstige overtuiging, valt licht in te 
zien. Een lezer en bewonderaar van Tertullianus kan 
onmogelijk onbekend geweest zijn met de voornaamste 
waarheden van het Christendom. Maar dan keert de 
boven gestelde vraag nog klemmender terug : waarom 
volgt Minucius zijn voorbeeld niet met grooter getrouw- 
heid ; waarom bezigt hij in zijn betoog slechts een gedeel- 
te der stof, die hij bij zijn welsprekenden zegsman in 


MUSEUM. 


280 


overvloed vond ; waarom toont hij niet duidelijker, dat 
hij Christus’ leer èn kent èn belijdt ? 

Hierop antwoordt de schrijver in het tweede gedeelte 
zijner dissertatie : ,,De genere et natura operis Minucii 
quod inscribitur Octavius” (pp. 69—188). 

Na eerst den zin en de beteekenis der vraag nader te 
hebben uiteengezet (Cap. I, pp. 69—77) en de verschillen- 
de antwoorden te hebben besproken, die door tal van 
geleerden daarop gegeven zijn (Cap. II, pp. 78—132), 
geeft hij in het derde hoofdstuk (pp. 133—188) de op- 
lossing, die hij zelf voor de ware houdt. 

Hier komt de schrijver tot de volgende conclusies. 
De in den Octavius verhaalde bekeering van Caecilius 
dient men te beschouwen als een historisch feit (p. 139), 
den Octavius zelf als het, eenigszins omgewerkt, verslag 
van een werkelijk gehouden twisigesprek (p. 140). Minu- 
cius’ bedoeling bij het schrijven zijner brochure was zoowel 
zijn overleden vriend te eeren, als door het verhaal van 
Caecilius’ bekeering èn de Christenen in hun geloof te 
bevestigen èn menig heiden tot de erkenning der waar- 
heid te brengen (p. 141). 

Men mag derhalve den Octavius niet zonder meer 
met den Apologeticus en dergelijke werken gelijkstellen, 
waarin het polemische element veel meer op den voor- 
grond treedt. (p. 142). Meer overeenkomst vindt B. 
tusschen den Octavius en de beroemde rede, door Sint 
Paulus te Athene voor den Areopaag gehouden (Act. 
Apost. XVII, 22—31). Inderdaad nagenoeg alle punten, 
die de groote Leeraar der Heidenen voor zijn Atheensche 
hoorders uiteenzette — God, voorzienigheid, afgoderij, 
oordeel, verrijzenis — vinden wij bij Minucius terug. 
Alleen de vermelding van Christus als Rechter der wereld 
(Act. Apost. XVII, 31) missen wij. Natuurlijk heeft 
Minucius nog allerlei daaraan toegevoegd, wat hij grooten- 
deels aan Tertullianus ontleende, maar de kern van zijn 
betoog vond hij of kon hij vinden bij Paulus (pp. 149— 
157). 

Dit werpt inderdaad een verrassend licht op het 
zooveel besproken „stilzwijgen’ van Minucius. Wanneer 
Paulus, die toch zeker geen Modernist was, slechts die 
punten der leer, welke hij kwam verkondigen, aanraakte 
die hij voor zijn hoorders op dat oogenblik dienstig 
achtte, dan behoeven wij bij Minucius in een analoog 
geval waarlijk niet naar een andere reden te zoeken. 
Dit klemt nog meer, wijl, gelijk B. (pp. 161—164) zeer 
goed aantoont, de godsdienstige toestand in de dagen 
van Minucius juist het aandringen van boven genoemde 
punten èn noodzakelijk èn voldoende deed achten om 
een bekeering tot het ware Geloof te bewerken of althans 
voor te bereiden. Daaruit laat zich dan ook verklaren, 
hoe Caecilius na een betoog, waarin van de eigenlijk 
Christelijke geloofspunten weinig of geen spraak was, 
zich reeds een Christen kan noemen. Op de Heidenen 
dier dagen, die omtrent de grondbeginselen van alle 
godsdienstig en zedelijk leven in pijnigende onzekerheid 
verkeerden, moest de kalme maar stellige belijdenis 
van den éénen, waren God, den Schepper, Heer en hoog- 
sten Rechler van alle menschen, wel een overweldigenden 
indruk maken, te meer, wanneer die belijdenis bevestigd 
werd door een vlekkeloos leven, dat een heerlijke 
tegenstelling vormde met de onbeschrijfelijke zedeloos- 
heid van het Heidendom, en bezegeld door de heldhaf- 
tige standvastigheid van talrijke bloedgetuigen te 
midden der wreedste folteringen. 


281 


Dat Caecilius, ook na den beslissenden stap, nog heel 
wat moest leeren en een langdurigen proeftijd door- 
staan, eer hij door het Doopsel onder de Geloovigen 
werd opgenomen, spreekt van zelf; maar de zege was 
hier bevochten. 

Zeer belangwekkend is wat B. aan zijn betoog toe- 
voegt uit de mededeelingen van hedendaagsche (Protes- 
tantsche) zendelingen en van een Japanschen bekeerling, 
die een opmerkelijke bevestiging zijn van wat hier uit 
de beschouwing van den Octavius werd afgeleid (pp. 
165—188). 

In zijn woord van dank aan de Hoogleeraren der 
Vrije Universiteit betreurt Dr. Buizer, dat zijn drukke 
bezigheden ałs docent hem niet hebben vergund, zijn 
proefschrift nog zorgvuldiger af te werken. Dat betreur 
ik met hem ; anders ware de zuiverheid der taal wellicht 
meer in overeenstemming met de degelijkheid van 
den inhoud en zeker zouden eenige treurige lapsus 
calami zijn verdwenen, die thans enkele bladzijden 
ontsieren. 


Mariendaal b/Grave. 


R. Seeberg, Grundriss der Dogmengeschichte. Dritte vielfach ver- 
besserte Auflage. Leipzig, Deichert. 1910. (Pr. M. 3.25, geb. 


M. 3.80). 


C. Wilde S. J. 


Het Museum komt wel wat laat met de aankondiging 
van dit geschrift van den bekenden Berlijnschen hoog- 
leeraar, dat in 1900 reeds voor de eerste maal verscheen. 
Toch niet te laat voor hen, die het werk niet kennen en 
zoeken naar een handig repetitieboek voor de Dogmen- 
geschiedenis. Indeeling en stof zijn dezelfde als in het 
tweedeelig Lehrbuch van den schrijver; de Bronnen 
worden telkens zeer uitvoerig vermeld, en de uiteenzet- 
ting is kort en helder, uitnemend geschikt voor het doel, 
waartoe de Grundriss werd geschreven, nl. om docent 
en student beiden hun taak te vergemakkelijken. 

De dogmengeschiedenis wordt vervolgd voor de Lu- 
therschen tot aan de Formula Concordiae, voor de Gere- 
formeerden tot de Formula consensus Helvetica, voor de 
Roomsch-katholieken tot het Vaticanum, zoodat de 
„geschiedenis der protestantsche theologie”? geheel 
buiten bespreking blijft, m. i. terecht. (Vrgl. overigens 
mijn bespreking van Otto Ritschl’s Dogmengeschichte 
des Protestantismus, Museum XVI 11—12 kol. 449—50). 
Overigens wordt de leerstof omschreven als ‚die ge- 
schichte des kirchlichen Verständnisses der Offenbarung”, 
en toont de schrijver de ruimte van zijn blik en zijn hart 
in deze verklaring (S. 1), die waard is in wijderen kring 
te worden gelezen : „Die Zustimmung zu einem Dogma 
bezieht sich nicht auf die wissenschaftliche Technik 
seiner Formulierung, sondem bezeichnet die Billigung 
der Verwerfung des Gegensatzes, wider den das Dogma 
sich wendet, sowie die Übereinstimmung mit der reli- 
giösen Tendenz, um derentwillen jene Verwerfung 
erfolgt.” 


Leiden. H. M. v. Nes. 


H. Tietze, Die Methode der Kunstgeschichte. Ein Versuch. Leip- 
zig. 1913. (Pr. f 9.75). 


Zoo dikwijls ik de „Handleiding tot de Kerkge- 
schiedvorsching en Kerkgeschiedschrijving’ door Prof. 


Acquoy raadpleeg, betreur ik het dat geen onzer kunst- 
historici eene „Handleiding tot de Kunstgeschied- 


MUSEUM, 


282 


vorsching en Kunstgeschiedschrijving’ heeft samenge- 
steld. De beoefenaar van deze wetenschap heeft zoovele 
vragen omtrent wezen en taak, methode en doel, en 
wat dies meer zij, te overwegen alvorens aan den ar- 
beid te kunnen gaan, dat een oriënteerend, practisch, 
paedagogisch werk, als handleiding te gebruiken en 
als zoodanig ook opzettelijk ingericht, dringend noo- 
dig moet worden geacht. 

Mijn wensch is door het aangekondigd wordend 
boek boven verwachting in vervulling gegaan. Boven 
verwachting, omdat Tietze eene volledige en weten- 
schappelijk opgevatte methodenleer geeft, die, hoewel 
beperkt tot de beoefening van de geschiedenis der 
beeldende kunst, zoowel de kunstgeschiedvorsching 
als de kunstgeschiedschrijving, de laatste ook als voor- 
werp van wijsgeerige behandeling beschouwd, omvat. 
Dit is juist hetgeen wordt verlangd. Nadenken over 
hetgeen door het navorschen werd ontdekt ; onderkennen 
en ten volle naar hare innerlijkheid waardeeren het 
ontstaan en de ontwikkeling van de kunstzinnigheid 
der menschheid in hare golvende voortbeweging gedu- 
rende ‘den loop der eeuwen. Ziehier de naastbij gelegen 
taak. Tietze ziet terecht in dat de bloei van de kunst- 
geschiedenis in onzen tijd schijnbaar is. Inderdaad, 
er moeten ernstig beginselvragen worden gesteld, zelf- 
bezinning blijkt noodig, de beoefening dient te worden 
geleid in andere, meer zuiver methodisch ontwikkelde 
richtingen. 

Stemt men dit toe, dan volgt hieruit onmiddellijk 
dat de keus van een wetenschappelijk standpunt niet 
achterwege kan blijven. Dat van Tietze blijkt te zijn : de 
kunst, ,,de meest vrije bloei van den menschelijken geest”’, 
groeit naar hare innerlijke organische wetten en is toch 
in elk harer uitingen historisch bepaald. Van hier uit 
ontwikkelen zich verschillende mogelijkheden om de 
kunst als geheel in het oog te vatten. Van dezen is de 
historische beschouwing in dit werk in het centrum 
geplaatst en wordt beproefd om alle anderen hierom 
heen te oriënteeren. Dit is niet geschied met de bedoe- 
ling om eene nieuwe, langs theoretischen weg gewonnen, 
wetenschap samen te stellen, maar om de practijk van 
eene sedert lang bestaande leer tot eene methode toe 
te spitsen. (Vorwort. S Vf). 

Tietze, een jong zelfstandig werker uit de school van 
Bernheim, het bekende ,,Lehrbuch”’ heeft voor de con- 
ceptie tot model gediend, ontwikkelt in het eerste hoofd- 
stuk, over het begrip en het wezen der kunstgeschiedenis 
handelend, allerlei belangwekkende gedachten, op grond 
waarvan hij tot deze definitie van de kunstgeschiedenis 
komt : „(Zij is) een navorschen en beschrijven van alle 
feiten, die de ontwikkeling van het menschelijk kunst- 
willen in hunnen causalen samenhang leert kennen.” 
(S 30, 45). Van de inleidende gedachten noem ik dezen : 
de in de kunstgeschiedenis levende krachtige drang 
naar het nomothetische (S 1), de mogelijkheid van eene 
in doel en methode verschillende wetenschappelijke 
beschouwing der kunst (S 2f), het op eigen krachten 
bouwen van de kunstgeschiedenis nevens haar verband 
met de kunstwetenschap en de aesthetica (S 9). Het komt 
volgens Tietze voornamelijk aan op het kunstwillen, de 
synthese van de kunstuiting in eenig tijdperk (S 13ff), 
en op de van een kunstwerk uitgaande werking, het 
noodwendig correlaat van iedere kunstschepping (S 
18ff). En dit is juist gezien. 


283 


De voor de aldus samengestelde wetenschap opgevorder- 

de zelfstandigheid heeft het stellen van grenzen en de rege- 
ling van de verhouding tot naburige wetenschappen en tot 
de kunst ten gevolge. Wat de wetenschappen betreft, 
er wordt gehandeld over de aesthetica, de geschiedenis, 
de philologie en de natuurwetenschappen. Van deze 
paragrafen zijn voornamelijk die over de geschiedenis en 
over de natuurwetenschappen handelend het belang- 
rijkst. In aanmerking nemend het standpunt van den 
schrijver, zijne vooropstelling van de kunst, zal men 
hier op vele punten met hem kunnen instemmen. Dit 
kan ik niet doen bij zijne beschouwing over de ver- 
houding tot de aesthetica, al is mij zijne critiek op 
Konrad Fiedler niet ontgaan. 

In het eerste hoofdstuk vinden wij dus eene degelijke 
voorbereiding voor een veel belovend vervolg. En dat 
geeft Tietze inderdaad. Zijne beantwoording van de 
methodologische vraagstukken is ver van eenvoudig. 
Er worden practische wenken gegeven, het ontwikkelde 
is paedagogisch en oriénteerend, de schrijver verstrekt 


MUSEUM. 


e e e  n. 


vele bibliografische notities, maar, wat meer zegt, er 


wordt een op nadenken berustende en tot nadenken 
opwekkende kennis aangeboden, die het boek stempe- 
len tot een studieboek, waaruit veel valt te leeren. 
Er is evenwel niet voldoende maat gehouden, eene 
critische zifting van den overvloed zou wenschelijk 
ziju geweest. 


deel. Wanneer men bedenkt dat de methodologie van de 
kunstgeschiedenis eene kwalijk beoefende hulpweten- 
schap is, dan mogen wij Tietze dankbaar zijn voor het 
gegeven goede voorbeeld. Het methodologisch histo- 
risch materiaal is nevens en onder zooveel ander tot 
onvindbaar wordens verspreid. Tietze heeft het opge- 
zocht en een zeker geheel er van opgebouwd, dat uit den 
aard der zaak nog niet een streng critisch werk van 
scherp belijnden omvang en volkomen afgeronde op- 
vatting is of kon worden. Maar dit geldt als een eisch 
voor later. Voor het heden zij gezegd: Tietze heeft 
ons een flinken stap vooruit gebracht. 

Wij hebben veel aan zijn boek. Het moet niet alleen 
worden gelezen, maar zeer ernstig bestudeerd. Die stu- 
die loont de moeite, ook al moet men tegen wil en dank 
op sommige punten met den schrijver van meening 
verschillen. Dit nader te ontwikkelen, met den schrijver 
denkbeeldig van gedachten te wisselen over enkele 
hoofdzaken, zou vermoedelijk niet gaan. En indien zulks 
geschiedde, men zal over de bezwaren heen volgaarne 
eindigen met een woord van warmen dank. De op- 
vatting van Acquoy en die van Tietze voor beider 
studievakken! Ik leg ze naast elkander. Indien iemand 
eene „Handleiding voor de kunstgeschiedschrijving” 
wil geven, ik zou, desgevraagd, adviseeren : Verzuim 
de opvatting van Acquoy niet, maar ga verder. Behan- 
del vooral in gelijken zin de hoogere vormen van 
de kunstgeschiedschrijving. Bestudeer hiervoor het 
werk van Tietze aandachtig, en gij zult van zelf de 
richting en den weg leeren onderscheiden, maat vindend 
en maat houdend. Wat wij verlangen van elke historio- 
graphie is eene gelijke behandeling .van de lagere en van 
de hoogere vormen der geschiedvorsching en geschied- 
schrijving. De laatsten worden tegenwoordig volkomen 
verwaarloosd. Bronnenkunde en historische critiek 
daarentegen niet. Deze zijn inderdaad veel, maar niet 


284 


alles. Men zij niet bevreesd. De hoogere vormen van 
de historiographie doen der historische waarheid geen 
geweld aan, maar verlangeı juist die waarheid en 
stellen haar v.orop. Maar die vormen voltooien de his- 
torische wetenschap. 


Utrecht. J. H. Groenewegen. 


SCHOOLBOEKEN. 
Dr. K. H. de Raaf en J. J. Griss, Een Nieuwe Bundel. Vierde deel. 


Bloemlezing van Nederlandsche Poézie en Proza, voor de hoogere 
klassen van gymnasia, hoogere burgerscholen en voor zelfstudie. 
Achttiende en negentiende eeuw. Rotterdam, W. L. en J. 
Brusse’s Uitgeversmaatschappij. MCMXV. (Pr. geb. f 2.25). 


Het vierde deel van ,,Een Nieuwe Bundel,” is eene 
bloemlezing uit de literatuur van de achttiende en 
de negentiende eeuw, tot ‚de beweging van tachtig”. 
De mannen van tachtig en de Vlamingen zullen in een 
volgend deel de plaats krijgen, welke hun toekomt. In 
het belang van eene rustige, degelijke behandeling onzer 
letterkunde zijn niet van een zoo groot mogelijk aantal 
schrijvers slechts enkele, maar van een kleiner aantal 
verscheidene stukken opgenomen. De keuze dezer stuk- 
ken is, zooals men die van de verzamelaars kon verwach- 
ten, en laat, de soort van letterkundige bloemlezingen, 


| waartoe dit werk behoort, in aanmerking genomen, wei- 


anaes | nig te wenschen over. Wel zal het menigeen bevreemden, 
Mijne indrukken samenvattend, kom ik tot dit oor- 


dat Piet Paaltjens de eer der opneming in der verzame- 
laars letterkundig Pantheon niet is waardig gekeurd en 
dat in deze bloemlezing, welke niet aesthetisch —, 
maar historisch — letterkundig is, Dr. H. J. A. M. Schaep- 
man, de ,,dichter-prozaist met zeldzame gaven’’, door 
zijne afwezigheid schittert, moge dan ook het zwaar ge- 
luid der niet zelden rhetorische verzen van den Katholie- 
ken Da Costa, den tachtigers eene ergenis zijn geweest. 
Uit de Camera Obscura is niets opgenomen, daar de 
uitgever het volstrekt weigerde, „waarschijnlijk vreezend 
dat anders het debiet van dit populairste aller boeken be- 
langrijk geschaad zou worden.’ Aan de ergernis over deze 
teleurstellende weigering kon moeilijk fijner ironisch 
uiting zijn gegeven. In de inhoudsgave, zoowel van dit 
als van de voorafgaande deelen, alle keurige boeken, 
in groot-octavo-formaat, zijn van de gedichten de 
beginwoorden opgegeven ; ook uit zulk eene schijnbare 
kleinigheid spreekt de groote zorg, door de verzamelaars 
aan hunne bundels besteed. Het in ’t voorbericht van 
het derde deel toegezegde beknopt beredeneerd overzicht 
van de geschiedenis onzer letterkunde, dat tegelijk met 
deel IV zou verschijnen, zal, naar ik vermoed, met of 
in deel V worden uitgegeven. 


's- Gravenhage. B. J. F. Varenhorst. 

J. M. Acket, Oude Getrouwen. Proza en Poözie voor Gymnasia, 
Hoogere Burgerscholen, Kweek- en Normaalscholen, en de 
hoogste klassen van M. U. L. Onderwijs. Haarlem, De erven F. 
Bohn. 1916. (Pr. geb. f 2.50). 

G. Leftertstra, Leesboek voor Gymnasiaal, Middelbaar en Voort- 
gezet Lager Onderwijs; 2 deelen. Groningen, P. Noordhoff. 
1915 en 1916. (Pr. per deel ingen. / 1.90, geb. f 2.25). 

E. Rijpma, Jonge Kracht. Nieuw Leesboek voor de laagste klassen 
van Gymnasia, Middelbare Scholen en Scholen voor Voortgezet 
Lager Onderwijs; 2 deelen. Amsterdam, L. J. Veen. 1916. 


„Oude Getrouwen”’ is een literair boek ; niet vak- 
matig- histories- letterkundig ; maar ’t is 'n verzameling 


285 


van mooie stukken. Het is ’n poging om de deugden der 
oude bloemlezingen te vereenigen met die der nieuwe. 
Alleen hij, die ’t verleden in zich heeft opgenomen, kan 
begrijpen en waarderen wat de nieuwe tijd voor moois 
bracht. De verzamelaar hoopt en wéét zelfs dat ’t niet 
vervelend is, want hij heeft de hier verzamelde stukken 
bijna alle in de loop der jaren genoten met zijn klassen. 
Dit leesboek zal een niet te versmaden steun wezen voor 
het volgend onderwijs in de Nederlandsche Letterkunde. 
Bij de samenstelling is vooral gedacht aan de derde klas 
(van een 5-jarige H. B. S.), maar het boek bevat veel 
stukken die ook reeds in de tweede gelezen kunnen 
worden. En daar vele dezer stukken ook geschikt zijn 
voor de lektuurlijst van ’t eindeksamen der Hogere 
Burgerscholen, zo zal men daar het boek ook nog wel 
eens in de vierde of vijfde klas willen opslaan. — Het 
bovenstaande is ontleend aan des verzamelaars inleiding, 
welke eene toespraak is,, Aan de Leraren en Onderwij- 
zers in de Moedertaal.’ Deze bloemlezing met haren 
m. i. onjuisten titel — immers ze bevat wel oude getrou- 
wen, maar ook veel nieuwere bekenden — is geen leesboek 
voor de lagere klassen ; daarvoor staan er ook te veel 
en te moeilijke verzen in, o. a. Jan van Beers’ Begga ; 
maar voor het doel, dat de verzamelaar zich heeft ge- 
steld, zal, indien de omstandigheden medewerken, dit 
fraaie boek met vrucht kunnen gebruikt worden door 
even hoogstaande en geestdriftige leeraren als de ver- 
zamelaar zelf. 

Wèl voor het leesonderwijs bestemd zijn de bloem- 
lezingen van Leffertstra en van Rijpma. Ze geven de taal 
van ’t gewone dagelijksche leven, naast literatuur, 
waarin de leerling om ‚het geval” belang kan stellen, 
en zijn niet overzichtelijk letterkundig. Vooral de bloem- 
lezing van Leffertstra bevat verscheidene zoogenaamd 
leuke stukken, waarvan er echter een paar best gemist 
hadden kunnen worden, o. a. ,,After-Dinner,’’ uit Joh. 
W. Broedelet’s ‚Met den boemel’’. Buitengewoon 
grappig en werkelijk leuk” is in het 2de deel de 
„oensationeele onthulling” uit Bernard Canter’s „Raket- 
ten”, waaruit blijkt, dat „dat heele eiland Marken een 
„bluff’, een „humbug’” en een ‚„swindle’” is.’ Die 
„leukheid” is echter van ondergeschikt belang: aan 
een leuk, maar slecht geschreven stuk behoort in 
eene bloemlezing geen plaats te worden gegund. 
Wat niet zeggen wil, dat niet slecht geschreven, doch 
voor de jeugd al te taaie stukken, er wèl in thuis behoo- 
ren Juist in de keuze der min of meer grappige stuk- 
ken toonen zich des verzamelaars smaak en paeda- 
gogisch inzicht. Zoo legt m. i. een leesboek, er zijn er 
zoo, waarvan de leuke stukken hoofdzakelijk school- 
tooneelen zijn, waarin brutale, vlegelachtige leer- 
lingen stumpers van onderwijzers en leeraren bruta- 
liseeren en belachelijk maken, een overduidelijk, maar 
bedroevend getuigenis af van des bloemlezers karakter 
en beschaving. — De heer Leffertstra wijst er in zijne 
voorberichten uitdrukkelijk op, en daarom herhaal ik 
het te dezer plaatse, dat hij, op verzoek, ,,krasse’’ woor- 
den zooveel mogelijk (sic) uit zijne school-leesboeken 
heeft geweerd '). 

__Bij ’tsamenstellen van Rijpma’s bundels is,de leidende 


1) Zijne bloemlezing is zoo „up to date”, dat er zelfs literatuur 
over den huidigen wereldoorlog in voorkomt, en een stuk van J. F. 
ıraadt van Roggen, naar handschrift. 


MUSEUM. 


‘mm ee ——— 


286 


gedachte geweest : Wat vinden onze jongens en meisjes 
moot ? Dan was er nog een voorname factor : de meer of 
mindere geschiktheid als léés-stof ; vandaar veel gesprek- 
ken, waardoor ’t natuurlijk lezen wordt bevorderd en 
er gelegenheid ontstaat tot dramatiseeren. Dit zijn ver- 
standige inzichten, waarmede ieder toekomstig verzame- 
laar zijn voordeel kan doen. En de keuze der stukken is 
hiermede in overeenstemming. In beide verdienstelijke 
bloemlezingen worden, evenals in „Oude Getrouwen”’, 
onder de fragmenten de titels opgegeven der boeken, 
waaraan zij zijn ontleend. 

Tot besluit van deze aankondiging, welke gebonden 
is aan den eisch der beknoptheid, en daardoor niet 


‘ten volle recht kan doen wedervaren aan de vele goede 


en ook enkele minder goede eigenschappen der be- 
sproken bloemlezingen, zij hier opgemerkt, dat 
schoolboeken -voor het M. O. niet later dan in de 
eerste helft der maand Maart aan de scholen ter 
kennismaking moeten worden toegezonden. Aan ver- 
scheidene inrichtingen van onderwijs wordt nl. de 
boekenlijst voor het volgende schooljaar reeds vóór het 
begin der paaschvacantie in ontwerp vastgesteld. Ik 
hoop, dat, niet zoozeer de schrijvers, want die weten- 
het wel, maar vooral de uitgevers van boeken voor 
het schoolonderwijs, hiervan kennis zullen nemen en er 
rekening mede houden. 


’s- Gravenhage. 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 


Bijdragen voor vaderl. geschiedenis, öde Reeks, III, 3/4: 
Elias, Schetsen uit de geschiedenis van ons zeewezen, I en 
H. — Timmer, De impost op de gijlbieren. — Nederl. Hist, 
literatuur (Nov. 1915—April 1916). 


Tijdschrift voor geschiedenis, XXXI, 1: De Boer, De ver- 
overing der Zilvervloot, I. — Kappetein, Het verband van 
economie en geschiedenis. — Wiltink, Noord-Sumatra, I. 

2: De Boer, De Zilvervloot, II. — Geerts, Een officier 
van de Zwitsersche gardes. — Wiltink, Noord-Sumatra, II. 


Revue Historique, CXXL 1: Manin, Le recouvrement des 
impôts en 1791. — Lubimenko, Les relations diplomatiques 
de l’Angleterre aveo la Russie au 16me siècle, — Guilland, 
Lamprecht. — Bulletin historique (Histoire grecque). 

Hist. Zeitschrift, 115, 3: Strack, Kleopatra. — Kern, Ueber 
die mittelalterliche Anschauung vom Recht. — Meinecke, Ger- 
manischer und romanischer Geist. — Dühr, Probleme der Arndt 
Biographie. 


B. J. F. Varenhorst. 


Recensies, 
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland : 
Caland en Fokker, Verhand. Hindoelsme: D.Lit.Ztg. 1916, 
n°. 15 (Oldenberg). 
Fritz, Hist. v. Wagenaar: D.Lit.Ztg. 1916, n°. 17 (Petsch). 
Goslinga, Slingelandt: Tijdschr. v. Gesch. XXXI, 2 (Smit). 
Hoog vliet, Die sogen. Geschlechter: D.Lit.Ztg. 1916, n°. 14 


(Herbig). 

Huan, Le dieu de Spinoza: Lit. Zentralbl. 1916, n’. 12 (Hacht- 
_ mann). 

Roos, Excerpta hist. etc., II, 2: D.Lit.Ztg. 1916, n°. 14 (Hei- 
senberg). 


Speyer, Ind. Theosophie: D.Lit.Ztg. 1916, n". 17 (Wecker). 

Uhlenbeck, Phonet. basque: Rev. d. Et. rom. 1915, Juli- 
Dec. (Grammont). 

Valeton, De Iliadis fontibus et compositione: Lit. Zentralbl. 
1916, n°. 19 (Ostern); Berl. Philol. Wochenschr. 1916, n°. 14 
(Eberhard). 

De Visser, The Bodhisattva Ti-tsang: Lit. Zentralbl. 1916, 
n°. 15 (Erkes). 


ADVERTENTIEN. 


SS SS 5 5 5 5 5 1 SE SS I 017 SS 2007757 72752 
Vient de paraitre: 


La Revue de Hollande 


LITTÉRAIRE, ARTISTIQUE, DOCUMENTAIRE 


Rédactenr-en-chef: G. $. DE SOLPRAY 
Mani con.) GEORGES GAILLARD 
Secrélariat de la Rédaction : LOIS PIERARR 


Prix de l’abonnement fi. 12.50 par an. 
Prix du numéro fl. 1.25 


A. W. SIJTHOFF'S OITGEVERS-MAATSCHAPPIJ ~ LEIDEN 


(09 000 60000000000000000000000000000000000% 


In de Serie der Oud-Christelijke Ge- 
schriften in Nederlandsche Vertaling, 
onder redactie van Prof. Dr. H. U. MEYBOOM, 
is verschenen als Deel XX: 


De Apostolische Vaders I, 


(Loor der Twaalf Apostelen. Barnabas. | on 2 Clemens). 


BEWERKT DOOR 


Dr. G. A. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA. 
Prijs . . . £1.25. 


Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mij. 
te Leiden. 


0000000000000 0000000000000 00e 0000, 
©0000 0000000000000 0000000000000 


© 
5? 


Jo} (al fat [ot [ol (ol fe} (a) fo) Let el fe} (el Let fe} fod (ol (a) (el fod [o) ol el fet Eel 


© 


—_———_— i 
Zoo juist verscheen het voor het Gymna- 
a ee 5 siaal onderwijs belangrijke rapport: = 
(0) : 
De boekje getiteld : 4 = DE KLASSIEKE OUDHEID z 
© a © fal IN HET El 
s Vredes-Conferenties na den Qerlog? $ | = GYMNASIAAL ONDERWIJS. = 
Vragen gesteld en Antwoorden verzameld f 
© door den Nederlandschen Anti-Oorlog Raad. $ |E Kern he Ce tn B 
bg Tor herdenking van de Opening der Eerste Vredescontorente x B tad BIERMA. Fr nn = 
1899 — 18 Mel — 1916. . H. RENKEMA. J. IJZEREN. 

© j Prijs 50 Cents. © |E Prijs 41.90. el 
Ê uits. van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-MY te Leiden. : EI uitg. van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-MY te Leiden. E 
99999 990999090909090909099909090999909 | Dl 


fel (ay fel [ey fe fed a fs} fod fe) fo [ey Kol fea} Fe fe [1 fot Fo fa] Ley Lol ONE ol 


OTIUM CLASSICUM. 


A. W. SIJTHOFF’S UITGEVERS-Mij, te LEIDEN 
zal onder bovenstaanden titel doen verschijnen een 
Serie van nieuwere Latijnsche Geschriften, die bij 
uitstek geschikt blijken te zijn als lichtere lectuur 
ingevoerd te worden in de hoogere klassen onzer 
f O 90 Gymnasia, tot afwisseling der studie in de Latijnsche f O 90 
s a 5 a a 
Schrijvers en Dichters. 
Reeds zagen drie werkjes dezer uitgave het licht en 
mochten van verschillende zijden groote waardeering 
ondervinden. 
Zeer zeker verdient deze Serie onze aanbeveling. 


Deel I. Genestetiana. Poetae neerlandici carmina selecta. Latine vertit 
J. J. HARTMAN. 


Deel II. Carmina Latina, scripit P. H. DAMSTÉ. 
Deel III. Erasmi Roterodami Colloquia Undecim, collegit N. J. SINGELS. 


MUSEUM 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE En GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 
P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING zen A. KLUYVER. 


Verschijnt den eerste van 
iedere maand. 


Uitgaaf van A. W. SUTHOFFS BITG.-M”., te Leiden. 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f 6.90. 


0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Parijs. — WILLIAMS & NORGATE, Londen. 


23ste Jaargang. 


Wo. 10. 


Juli 1916. 


Meillet, Introd. à l’ötude compar. des lan- 
gues indo-eur»p., te éd. (Kluyver). 


Bauer, Lukians Anuoo%évovs ’Eyxanıor | Fiebig, Rosch-ha-schana (Noordtzij). 
(Fraenkel). Diferee, Vondel’s Leven en Kunstontwik- 
Blinkenberg, Lindische Tempelchronik keling (Koopmans). 
(Vûrtheim). Sfrom, 


Thomas, Stud. zur lat. u. griech. Sprach- (Beets-Damsté). 
geschichte (Bierma). 
Meister, Lat.-griechische Eigennamen, I 


(Baehrens). 


Windfuhr, Horajot (Noordtzij). 
Albrecht, Kil’ajim (Noordtzij). 


Nederl.-Zweedsch Woordenboek 


Heiss, Balzac (Gallas). 
Van Rijsen-Van der Meulen, Geschied. 
v. ons Vaderland, 6de dr. (v. Rijswijk). 


Wyss, Die Milch im Kultus der Griechen 
u. Römer (K. H. E. de Jong). 

Tondelli, Le Odi di Salomone (de Zwaan). 

Schoolboeken: 

Van Wageningen, Latijnsch Woorden- 
boek, 2de dr. (F. Muller Jzn). 

Berichten en Mededeelingen. 

Inhoud van Tüdschriften. 

Recensies. 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Heınsıus, Wasstraat 29, Leiden. 


A. Meillet, Introduction à l'étude comparative des langues indo- 
européennes. Quatrième édition. Paris, Hachette. 1915. (Pr. 


fr. 10). 


De derde druk van dit werk verscheen in 1912, en 
reeds in het voorjaar van 1914 was er behoefte aan een 
vierden. Terwijl die ter perse was brak de oorlog uit, 
en dientengevolge is de uitgave vertraagd tot het najaar 
van 1915. De schrijver vermeldt dit met de kalmte die 
hij in een werk van internationale wetenschap noodig 
acht ; men zou bijna zeggen dat hij zijn gevoel meer 
laat spreken, wanneer hij betoogt dat het onmogelijk is 
het Indogermaansch te reconstrueeren. En juist in zijne 
wetenschap is Prof. Meillet een goed vaderlander. Ter- 
wijl hij met alle aandacht kennis neemt van wat buiten 
de grenzen van Frankrijk wordt tot stand gebracht, 
toont hij, evenals zijn leermeester de Saussure, de eigen 
kracht van den Franschen geest. En daaraan heeft dit 
boek zijn uitnemende eigenschappen te danken. Was het 
niet anders dan een voorstelling in het Fransch van wat 
men zóó vindt in Duitsche werken, dan zou de schrijver 
wel is waar een dienst hebben bewezen aan diegenen 
onder zijn landgenooten die geen Duitsch verstaan, maar 
de eer van zijn land had hij daarmede niet verdedigd. 
Die verdediging is slechts mogelijk door het eigen talent ; 
en dat ook de Duitsche wetenschap dit talent bij Meillet 
heeft gewaardeerd, blijkt o. a. hieruit, dat men reeds 
den tweeden druk van het boek in het Duitsch heeft 
vertaald. 

Deze vierde druk is bijna gelijk aan den derden van 
twee jaren vroeger, en het is alsof de schrijver het ge- 
bruik van den vierden naast dat van den derden, b. v. 
voor studenten op één zelfde college, heeft willen moge- 


lijk maken. Want hij heeft bijna overal alleen zulke ver- 
anderingen gemaakt, waarbij het begin en het slot van 
iedere pagina in den vierden druk juist zóó kon blijven 
als in den derden. Wilde hij dus iets bijvoegen, dan moest 
hij op dezelfde bladzijde door schrappen zooveel ruimte 
winnen als het bijvoegsel vereischte. En in den stijl van 
Meillet is niet veel wat men desnoods als overtollig kan 
beschouwen. Slechts op blz. 435 vindt men een toevoegsel 
van eenigen omvang, maar dit valt juist aan het slot 
van een hoofdstuk, waar in den derden druk een pagina 
wit was overgebleven. Daaraan ziet men wat de schrijver 
misschien ook elders had gedaan, wanneer hij zich meer 
vrijheid had gegund. In de hier aangeduide passage had 
de schrijver eerst aan het slot gezegd: „elle (t. w. la 
grammaire comparée’’) permet de rendre compte des 
faits historiquement attestés”. Thans heeft hij er bij 
gevoegd : „ou du moins de celles des formes qui remon- 
tent a l'époque indo-européenne”; en hij spreekt dan 
daarna over de onverklaarbaarheid van vormen ‚qui 
se sont constituées entre la période indo-européenne 
et le début de la période historique de chaque langue”, 
waarom hij dan vervolgens meent, dat men niets kan 
zeggen b.v. over de Grieksche aoristen op -9nv. Op blz. 
13 heeft hij bij het begrip klankwet willen wijzen op het 
conventioneele gebruik van den term wet. In den derden 
druk staat, dat zekere regels ,,s’appellent les lois phoné- 
tiques” ; in den vierden : „ont été nommées „lois phoné- 
tiques”. En terwijl hier eerst een passage eindigde met 
de woorden : „tel est le principe de la constance des 
lois phonétiques”, is er nu bij gevoegd : ,,ou plutôt de 
la régularité des correspondances phonétiques’’. Op 
blz. 36 is plaats gevonden voor een toevoegsel van 8 
regels over het feit, dat de Indogermaansche dialecten 
eerst betrekkelijk laat in het schrift zijn afgebeeld (ten 
gevolge van deze verandering is het begin van blz. 37 
in de twee drukken verschillend geworden); op blz. 
blz. 42 zijn de mededeelingen omtrent Iraansche dia- 


291 


lecten eenigszins gewijzigd; op blz. 391 wordt het be- 
staan van een term, in het Indogermaansch overeen- 
komende met lat. aes, als minder zeker voorgesteld dan 
in den derden druk ; op verschillende plaatsen ( blz. 337, 
392, 401, 403) wordt van het „Tocharisch” iets meer 
gezegd dan tevoren. Kleine veranderingen van verschil- 
lende soort zal men ook vinden op blz. 7, 21, 23, 40, 55, 
158, 170, 193, 236, 290, 430, 474, hetzij dat een drukfout 
is verbeterd, een minder juiste vertaling door een andere 
is vervangen of een enkel woord of zinnetje is bijgevoegd. 
Eéne drukfout is blijven staan ( blz. 239) : skr. vdrah 
in plaats van vardh (,,vrijer’’), en op blz. 111 heeft de 
zetter een aantal regels op een verkeerde plaats gebracht. 
In de bibliographie, die achteraan staat, zijn vele nieuwe 
titels opgenomen, zoodat hier de pagineering verloopen 
is. In het voorbericht zegt Prof. Meillet : „La plupart 
des ouvrages parus en Allemagne ou en Autriche depuis 
août 1914 ont nécessairement échappé”. Moge ook deze 
nieuwe druk in Nederland door velen worden bestudeerd. 


Groningen. A. Kluyver. 


A. Bauer, Lukians 4nuoo9évovs "Eyxöuıor. Paderborn, Schöningh, 
1914. (Pr. M. 3.60). 


Is het genoemde geschrift — ,,perexigui pretii opus- 
culum” (Cobet, Variae Lectiones pg. 213) — van 
Lucianus of niet ? Een scholium ontkent de echtheid, 
de meeste nieuweren ook, evenals de laatste uitgever 
Ferdinand Albers (1910). Dr. Bauer tracht de echtheid 
te bewijzen, maar hij is daarin mijns inziens niet ge- 
slaagd. Om te beginnen bewijst hij nergens zijn recht om 
den Bios Eöpurtdov van Satyros tot vergelijking te 
` gebruiken (al zegt hij van wèl p. 100) ; ten tweede heeft 
hij evenmin het satirische element in het 2e deel van het 
geschrift aangetoond, terwijl juist het gebrek aan een- 
heid van opzet in het stuk als een bewijs van de onecht- 
heid geldt. Innerlijke gegevens (pg. 49) pleiten noch vóór 
noch tegen Lucianus’ vaderschap ; taal- en stijlonder- 
zoek baat ook niet veel, hoewel constructies als 
Apıoroteiet MÁPTUPt (§ 40), karagpoveiv c. accus. (§ 5), ti 
d'où uéAAw xalperv (§ 29), ti yap TWV dorWv Kal ts böpias 
Anuoodevnv obx Exovri (ibid., als niet met Cobet 1.1. dei 
moet ingevoegd worden vóór Anu.) zeker niet Lucia- 
neisch zijn, om niet te spreken van Exwv oïkade ( § 26). 
Twijfel verwekt ook het gebruik van vele woorden, die 
elders bij L. niet voorkomen (bdponooia, dvdAwua, OTpa- 
Thynua, Eumovoc, émeicaxtoc, AdoAoc, pidaOrvaioc, éepanak 
xaðárnač enz. en de vermijding van hiaat. 

Maar in hoofdzaak hangt de beslissing af van een niet ge- 
heel stelselmatig te beschrijven oordeel omtrent Lucianus’ 
kunst in ’t algemeen. De samenstelling en uitwerking 
nu staan zoover achter bij de echte werken van Lucianus, 
zijn luchtige humor en fijne schildering verschillen zoo- 
veel van de hier vertoonde grofheid en bombast, dat 
ik voor mij ten volle onderschrijf wat de scholiast zegt : 
„OŬTOÇ Ó Aóyos évdei TAS TOD Aouktavoü ideas Kai dyxıvoiac.” 

Ten slotte kan ik niet nalaten er op te wijzen, dat Dr. 
Bauer wèl gedaan zou hebben Cobet’s Variae Lectiones 
niet te verwaarloozen, waaruit hij (pg. 98) zeker de 
emendatie ths AnkúBou voor Tod BvharoûÒ in un Gor 
meilov mpooKéoito Toüniypauua tod BvhaKoû ($ 10) had 
kunnen overnemen. — 


Utrecht. J. M. Fraenkel. 


MUSEUM. 


292 


Chr. Blinkenberg, Die Lindische Tempelchronik. (Kleine Texte 
herausgeg. v. H. Lietzmann No. 131). Bonn, Marcus und Weber. 


1915. (Pr. M. 1.50). 


Op Wilhelms aansporen bewerkte Blinkenberg de in 
1904 te Lindos gevonden inscriptie ten dienste der 
epigraphische oefeningen. Hij kon daarbij steunen op 
eene revisie der stéle door v. Gaertringen en op aan- 
vullende mededeelingen van onderscheidene geleerden 
ontvangen. Gelijk voldoende bekend is dateert deze 
tempelchroniek van 99 v. Chr. ; zij had ten doel de wij- 
geschenken te catalogiseeren, die sinds overoude tijden 
den Athena-tempel te Lindos op Rhodos sierden. De 
samensteller van dezen catalogus, die én literatuur én 
stadsarchief raadpleegde, is Timachidas, hoogstwaar- 
schijnlijk de Rhodische grammaticus van wiens hand 
nog verschillende opmerkingen stammen, die in de scholia 
op Aristophanes’ Ranae verstrooid voorkomen. Zij zijn 
bijwijlen meer aannemelijk dan die van Didymus. Terwijl 
wij in de lijst der anathemata, welker origine het vrome 
gemoed der beschouwers nooit moge hebben gekweld, 
ook aantreffen het merkwaardige linnen pantser, waar- 
van Herodotus II. 182 gewag maakt en ons deze ver- 
melding gerust stelt omtrent de zorg door Timachidas bij 
de inventarisatie besteed, mis ik — en Blinkenbergs 
oog schijnt daarop niet te zijn gevallen — de opgave 
van een in gouden letters geschreven exemplaar van 
Pindarus’ VIIe Olympische ode, dat volgens de mede- 
deeling van den schaliast bij den aanvang dier ode &v tw 
ng Aıvdias AOnvâs lepp was neergelegd als wijgeschenk. 
De scholiast put hier uit Gorgo, wiens naam meerdere 
malen in de chroniek vermeld staat. Het vermoeden ligt 
voor de hand, dat dit geschenk afkomstig was van den 
Rhodischen vuistvechter Diagoras, op wien de ode was 
gedicht. Volledig blijkt dus de opgave van Timachidas 
niet te zijn. 

De eenige antagonist der Grieken, die in de chroniek 
voorkomt, is de Thraciër Rhesos. Deze opvallende be- 
trekking tusschen Rhesos en het eiland Rhodos herinnert 
aan Ilias M 20, waar naast den stroomnaam Rhesos die 
van den Rhodios wordt genoemd. Een nieuw spoor dus 
van Rhodische handelsbetrekkingen op Troas en Thracië. 

Het verhaal van een paar epiphanieën van Athena 
bij historische gebeurtenissen sluit zich aan de chroniek 
aan. De commentaar van Blinkenberg is, gelijk zij van 
zijne kundige hand te verwachten was, zeer instructief. 


Leiden. J. Vürtheim. 
E. Thomas, Studien zur lateinischen und griechischen Sprachge- 
schichte. Berlin, Weidmann. 1912. (Pr. M. 4). 7 


Dit boek, dat kleine stukjes bevat (de 36 capita vul- 
len 128 pagina’s), meestal van lexicographischen, maar een 
enkelen keer ook wel van kritischen inhoud '), maakt een 
licht misleidenden indruk of, misschien is dit juister ge- 
zegd, weet door zekere uiterlijke eigenschappen boven- 
matig te bekoren. Toen ik het de eerste maal doorgelezen 
had, vond ik het een wonder aardig werk, zoo af was 


ı) „Durch die nachfolgenden Untersuchungen möchte ich 
einiges verschüttette Sprachgut ans Licht bringen und es teils 
unverändert nach der bisher nicht beachteten oder minder richtig 
beurteilten Ueberlieferung, teils von Schäden der Ueberlieferung 
gereinigt, der lateinischen und griechischen Sprachgeschichte 
darbieten’’. Zoo begint schr, zijn inleiding. 


293 


ieder stukje, zoo voorzichtig was er geredeneerd en 
naar alle kanten de kwestie bekeken, zoo volledig was 
de literatuur besproken — het kwam me schier een model 
voor, iets om aan pas afgestudeerden in handen te geven 
en te zeggen : „zie, als ge nu een iets schrijven wilt, lees 
dit dan eens door en zie, hoe een kwestie moet worden 
behandeld.” - 

Maar bij een tweede lezing, toen ik nauwgezet alles 
naging, scheidde wat van den schrijver zelf is en wat hij 
van anderen heeft overgenomen, had ik schier het gevoel 
dat ik bezig was hem te ontmaskeren. Want als men alles 
wat hij, hier en daar geleend, gebruikt om zijn gedachte 
te steunen, wegneemt uit zijn stuk, blijft er dikwijls 
niets over, zoodat men vraagt, wat hij dan wel als 
eigen resultaat in dit betoog heeft willen geven. 

Het zou onrechtvaardig zijn, als ik niet duidelijker 
aanwees, hoe ik dit bedoelde, en het met een paar uit 
het boek genomen feiten staafde. Ik neem hiervoor hoofd- 
stuk III. Het handelt over Petronius 73,5 : Nos, dum 
alii sibi ludos faciunt, in solio, quod Trimalchioni + per- 
vapatur descendimus. Van de lezing der codd. perva- 
patur worden de verschillende pogingen tot emendatie 
aangevoerd en verworpen, omdat zij te veel van het cor- 
rupte woord afwijken — wat juist mag zijn, maar niet 
bizonder ingenieus is — en eindelijk de lezing van O. 
Keller pervaporatur uitgekozen als het dichtst bij de 
waarheid komend. Alleen is een opmerking te maken: 
„Allerdings bedürfen wir hier duchaus eines Imper- 
fektums.” En het stukt eindigt met de toevoeging, dat 
'pervaporare een drat Aerôuevov is, en dat verbale samen- 
stelling met per in versterkenden zin bij Petronius veel 
voorkomen. Het Imperfectum nu komt al in de kleine 
editie van Bücheler van 1882 voor. Overigens weet ik 
niet eens, of het wel noodzakelijk is en of het duratieve 
praesens, dat na dum regel is, ook niet kan voorkomen 
in een relatieven zin. 

Hoofdst. XV, handelt over ezecrabiliter in Apul. 
Met 2: „En, inquit, „sanctissimae Salviae matris gene- 
rosa probitas, sed et cetera corporis + ezecrabiliter ad 
regulam [qua diligenter aliquid adfingunt] sunt congruentia. 
Zoo is de lezing in de editie van Helm. Schr. neemt de 
verdediging van het gewoonlijk als corrupt be- 
schouwde ezecrabiliter op zich. De beste verde- 
diging, het aanhalen van een plaats, waar eze- 
crabiliter eveneens als versterking voorkomt, schijnt 
niet mogelijk te zijn. Het blijft dan min of meer een 
kwestie van smaak, of men het woord voor eene eigen- 
aardigheid van den eenigszins wilden stijl van Apuleius 
wil houden of voor een toevallig op een Latijnsch woord 
uitgeloopen corruptie. Wanneer men, gelijk schr., het 
eerste wil doen, blijft er dus slechts over, indirekten steun 
voor dit bijwoord te zoeken. Deze kan niet bestaan in het 
aanwijzen van een dergelijken beteekenisovergang in 
een andere taal. Het is immers een bekend feit, dat geen 
nadere staving noodig heeft, dat de bijv. naamw. die iets 
ontzettends aanduiden de neiging vertoonen in de 
omgangstaal in versterkende woorden over te gaan. Men 
denke maar eens aan het „ijselijk mooi” in de dames- 
taal, het,, vreeselijk aardig” in de algemeene spreektaal, 
„a damned good fellow” in het Engelsch. Het is daarom 
min of meer onnoozel dat schr. ons wel drie voorbeelden 
aanhaalt van aivús als versterkend adv. gebruikt bij Home- 
rus. Evenmin als dit, hoewel op zichzelf interesanter, kan 
ons helpen het desperatum valde ingeniosus est bij Petro- 


MUSEUM. 


294 


nius (68, 2) of het insanum bonam in Plaut. Most. 895. 
De uit Cicero aangehaalde voorbeelden als belle curiosi 
(ad. Att. VI, 1, 25) of crudeliter inimici (ib. XI, 10, 2) 
behooren hier zelfs niet, omdat daar de oorspronkelijke 
beteekenis van het woord in de nuanceering der ver- 
sterking nog bewaard gebleven is. Ook brengt het de 
zaak niets verder, als schr. zegt :,, Bei Apuleins zeigt 
zich auch eine gewisse Vorliebe für derartige Verstärkung 
des Ausdrucks durch Adverbien,”’ want de vraag is maar 
of ezecrabiliter daarvoor in aanmerking komt. De voor- 
beelden overigens, die hij geeft, als summe, vehementer, 
adprime, ampliter, behooren tot 't gewone Latijn. Ook 
is om dezelfde reden van geen waarde voor de staving 
van ’t woord op deze plaats, dat execrabiliter bij Apul. 
elders voorkomt in andere beteekenis, of dat hij vele 
bijwoorden op -biliter heeft. Datgene, waarop het aan- 
komt, de waarschijnlijkheid te bewijzen, dat ezecrabilis 
gezwenkt is in zijn beteekenis, blijft geheel achterwege. 
Het stuk eindigt met een bespreking van de conjectuur 
van Heraeus, die eenvoudig sed et cetera corporis exa- 
mussim congruentia sunt wil lezen en de rest als glos- 
seem beschouwt. Met wat schr. zegt omtrent de geringe 
waarschijnlijkheid die er bestaat, dat de tekst der hand- 
schriften hieruit ontstaan zou zijn, kan ik wel meegaan. 

Ook waar hij in het volgend hoofdstuk bij Porphyrio, 
ad Hor. Sat. 1 6, 30 verdedigen wil : Certe adulteria since- 
rissima cupiditate sectabatur, beperkt hij zich tot 
het aanwijzen van de algemeene mogelijkheid van het 
geval. Immers de verwijzing naar Ov. Met. VII, 453 
Usque adeo nulla est sincera voluptas moet op een ver- 
gissing berusten, daar sincerus juist veel gebruikt wordt 
bij de woorden, die „vreugde, geluk” beteekenen en sin- 
cera voluptas hier niets geen waarde heeft tot steun 
van sincerissima cupiditas. De mogelijkheid overigens, 
dat een woord dat „„zuiver”’ beteekent, gebruikt kan wor- 
den in slechten zin, zal wel door niemand worden 
betwijfeld. Een treffend voorbeeld daarvan is het Ned. 
„louter”’ ? Maar hoe voorzichtig men hier moet, zijn, 
kan tevens blijken uit een Ned. woord, dat voor zoover 
ik weet nooit op deze wijze gebruikt wordt, terwijl 
krachtens zijn letterlijken zin daaraan toch niets in den 
weg staat, n.l. onvermengd. De voorbeelden, die schr. 
aanhaalt, van het gebruik van merus als mera scelera of 
van xadapds in het Gr. hebben dan ook geen voldoende 
kracht om deze plaats te verdedigen. Evenmin het 
Plantijnsche purus putus hic sycophantast (Pseud. 1200). 
Het is immers heel iets anders, of zoo iets staat bij een 
literator, een woordkunstenaar, of bij een simpel scho- 


liast, van wien geen de aandacht schokkende stijlkuns- 


ten te verwachten zijn. Om kort te gaan, dat de plaats 
niet corrupt is, daarvan heeft de schr. mij allerminst 
overtuigd. En het schijnt mij zelf, dat de verbetering wel 
is te vinden. Ik lees immers Certe <ad> adulteria sin- 
cera<s>....issima cupiditate sectabalur, wat eenvoudig 
is en in den stijl van een scholiast past. Wellicht moet 
de superlativus aangevuld worden tot <impur> issima. 

Laat dit voor mij de overgang zijn tot een ander 
bezwaar, dat ik tegen het werk van den schr. heb. 
Wat hij betoogt, voert soms tot zulke zonderlinge 
resultaten, dat men zonder juist den vinger op bepaalde 
fouten te kunnen leggen, weinig neiging gevoelt hem te 
volgen. Het gevoel van „zoo is het ” blijft na het lezen van 
het betoog geheel achterwege. En wat waarde te hechten 
aan een betoog, waar bij het gevoel van juistheid uit- 


295 


blijft ? Want ten slotte laat zich met eenigen schijn van 
mogelijkheid schier alles betoogen. Petronius c. 29/30 
staat: inlerrogare ergo atriensem coepi, quas in medio 
picturas haberent, ,, Iliada et Odyssian” inquit, „ac Lae- 
nalis gladiatorium munus. non licebat multaciam consi- 
derare. nos iam ad triclinium perveneramus, in cuius 
parte prima procurator rationes accipiebat. De schr. 
bewijst hier zeer juist, naar het mij voorkomt, dat nos 
volgens de manier, waarop Petronius de pronomina 
gebruikt, geen bepaalden nadruk behoeft te hebben, 
dat dus het aannemen van een lacune na considerare 
hierop niet kan steunen. Daarna onderneemt hij de 
verdediging van multaciam. De bespreking neemt 5 
pag. in beslag en toch hoe weinig overtuigd is men aan 
einde, dat deze rare woordvorm, hier alleen voor- 
komend, nu als Latijn te beschouwen is. 

Van het vrouwelijk substantief multacia is nergens 
eenig spoor te vinden, Schr. gaat dus uit van het adjectief 
multacius, maar dit bestaat ook niet. Het achtervoegsel- 
aceus (acius) staat meestal achter subst. in de beteekenis 
van „zu etwas gehörig” of „aus etwas bestehend,” maar 
het heeft ook de beteekenis van ‚irgendwie geartet,”’ 
kortom het komt niet onaardig overeen met ons ,,achtig.”’ 
Een paar keer komt het’ook achter adj. ; schr. geeft 
daarvan alleen de voorbeelden helvenacius en pulleiacius. 
Hier zouden de meesten zijn blijven steken. Immers de 
zaak staat niet gunstig, noch wat den vorm noch wat de 
beteekenis betreft. Bij twee voorbeelden in een taal (ik 
kan er ook geen meer vinden) een derde te construeeren 
is een heel waagstuk. En multus heeft een beteekenis 
welker aard een dergelijk vorming nauwelijks toelaat. 
Die is daarover niet karakteristiek genoeg. Wij zeggen 
in het Ned, ook niet ,,weinigachtig’’ of ,,veelachtig”’ 

Maar de schr. weet nog een anderen weg. Naast aflei- 
dingen op -acius staan er dikwijls op -icius Kan nu 
multicius geen steun geven? Hier zij opgemerkt, dat 
deze manier van redeneeren methodisch verkeerd zou zijn. 
Als twee suffixen in een taal veel naast elkaar voorkomen, 
mag daaruit niet worden besloten, dat, in een geval waar 
we een vorm met het eene kennen, de vorm met het 
andere suffix ook wel zal hebben bestaan. En zij wordt 
gevaarlijker, naarmate de taal, waarvan sprake is, 
verder afstaat van ons taalgevoel. Men ga maar eens een 
proefje nemen met de Ned. suffixen -lijk en -baar. De 
schr. trouwens slaat zich zelf zijn verdedigingsmiddel 
uit de handen, omdat hij tot °t resultaat komt dat er 
veel te zeggen valt voor de afleiding uit *mullilicius. 

Er is dus voor multacius geen steun. Toch concludeert 
schr. „An unserer Petronstelle (30,1) wäre mullaciam 
als Akkusativ des substantivierten Adjectivums zu 
fassen,’’ en gaat dan verder over die substantiveeringen 
spreken en over de beteekenis dezer vorm. | 

In Anthol. Lat. I 415,27 vv. wordt de macht van de 
hoop geschilderd in deze verzen : 


Sperat ct in saeva victus gladiator harena, 
Sit licet infesto pollice turba minax ; 

+ Et qui decenli ingulo tinctoria moto, 
Spem, quamvis lecto iam referatur, habet. 


Het corrupte vers wil schr. aldus emendeeren : 
Et cui deciderint iugulo tinctoria moto. 


Hierin moeten tinctoria „bloeddruppels’” beteekenen 
en tugulo moto „met ontwricht jukbeen.” Het laatste 


MUSEUM. 


= ee 


296 


wil ik ter zijde laten, daar het volstrekt niet onmogelijk 
is en de vraag, of het hier aanvaard kan worden toch 
geheel afhangt van de andere, of tinctoria kan beteekenen 
„bloeddruppels.” Zelfs als men met schr. redeneering 
meeging en tinctorium als ,,bloed’’ opvatte, zou men be- 
zwaar kunnen gevoelen tegen het meervoud. Noch san- 
guis noch cruor komt in het meervoud voor, laat staan 
op deze wijze. Waar zou dus het meervoudig gebruik van 
dit woord op kunnen berusten ? 

Maar hoe komt nu schr. aan de beteekenis „bloed”’ ? 
De glossen geven linctorium of tinctoria inderdaad als 
substantief maar in de beteekenis ,,saus’’. En de weg 
van hier tot de beteekenis ,,bloed’’ is wel ver. 
Schr. meent het bewijs, dat die ontwikkeling toch plaats 
gevonden heeft, te mogen zien in de.uitdrukking linctoria 
mens bij Plin. H.N. VII. 44, wat hij, evenals Georges, ver- 
klaart door, ,,bloeddorstig.”” Aangenomen, dat deze ver- 
klaring juist is, dan zou tinctorium veel eer „slacht plaats, 
moordhol”’ moeten beteekenen, omdat de kracht van het 
nomen agentis tinctor er nog in wordt gevoeld. Maar biedt 
inderdaad de Pliniusplaats deze beteekenis? Er staat 
voluit : Tu qui corporis viribus fidis, tu qui Fortunae mu- 
nera amplezaris et te ne alumnum quidem eius existimas sed 
partum ; tu cuius semper tinctoria est mens, tu qui te deum 
credis, aliquo successu tumes, perire potuisti tanti (nl. door 
een gering toeval bij de geboorte) atque hodie minoris 
poles. Het oordeel van Sillig, en voor hem van Rhenanus 
en Salmasius, is dat de plaats corrupt is. De beteekenis 
van Sillig’s conjectuur tincta gloria, wat hij verklaart 
als imbuta gloriae cupidine, iaclatione, past hier beter, 
maar de gissing op zich zelf lijkt mij niet erg waarschijn- 
lijk. 

Kortom de redeneering, dat linctoria ,,bloeddruppels’’ 
zou beteekenen, lijkt mij niet geslaagd en schr. emen- 
datie van de plaats heel wat minder verdienstelijk dan de 
door Riese opgenomen conjectuur van Heinsius 


Et cut descendit iugulato in pectora mucro. 


Bezwaren heb ik ook tegen de best geslaagde hoofd- 
stukken. Waar hij de onverstaanbre woorden bij Petron. 
62 mata vita tau umbras cecidi, die Bücheler tota via um- 
bras cecidi wil indeelen in matavi lat au! unbras cecidi, 
waarin malam gelijk maclavi is en tat au twee uitroeps- 
woorden zijn, lijkt dit wel aardig, maar kan men er toch 
altijd tegen aanvoeren, dat mactavi niet beteekent 
„ik sloeg er op los,” wat de samenhang eischt, en dat 
tat Plautus Truc. 663 op een andere wijze wordt gebruikt 
dan hier. En waar hij in het laatste hoofdstuk met goede 
argumenten bewijst, dat dxınog een zuiver Grieksch 
woord is, daar kan ik mij toch weer niet vereenigen met 
de manier, waarop hij Cicero’s tekst (ad Att. X, 12a) wil 
lezen. 

Wat in mijn oogen het beste is in het werk en maakt, 
dat het mij niet berouwt het zoo zorgvuldig meer dan eens 
te hebben doorgelezen, is de manier, waarop hij zijn be- 
toogen inricht, waarop hij vindingrijk indirekte argu- 
menten weet op te speuren, en dan vooral de zorgvuldig- 
heid, waarmee de literatuur over de verschillende onder- 
werpen is aangehaald en verwerkt. In dat opzicht zou 
dunkt mij menigeen in Nederland iets van hem kunnen 
leeren, zoowel wat de methode aangaat als de kennis van 
verschillende werken en verhandelingen. 

Getroffen heeft het mij hierbij, dat hij in refroidir 
een steun wil zien voor refrigidire, terwijl het toch oogen- 


297 


schijnlijk een formatie van het Fransch zelf is. Evenzoo, 
dat hij pag. 119 noot 2, waar hij handelt over ,,syllabische 
Dissimilation’ (haplologie), Paul’s Prinzipien heelemaal 
niet noemt. 

Als samenvatting van mijn indruk zou ik kunnen zeg- 
gen, dat het werk met een zekere behaagzucht maar met 
nog meer handigheid is geschreven, waardoor men bij 
nauwkeurige lezing het gemis aan diepte en wetenschap- 
pelijke scherpzinnigheid wel eens niet kan merken ; dat 
door de veelheid van stof en verwerkte en genoemde lite- 
ratuur niemand zich de lezing zal beklagen, al zal men om 
de inwendige leegte zich er ook niet buitengewoon door 
gesticht gevoelen aan het einde. 


Amsterdam. J. W. Bierma. 


K he Eigennamen, I. Leipzig-Berlin, 


. Meister, Lateinisch-Griechisc 
Teubner. 1916. (Pr. M. 4.80, geb. M. 6.40). 


Karl Meister, zoon van den kenner der grieksche 
dialecten Richard Meister, behandelt in zijn in 7 hoofd- 
stukken ingedeeld werk verschillende italische namen 
op zeer interessante wijze en tracht door grondige 
behandeling der aangepakte problemen eenige nieuwe 
gezichtspunten vast te stellen. — Het eerst wil ik hoofd- 
stuk IV (S. 53—75) behandelen, daar het van wege zijn 
inhoud (over den eigennaam Thybris) het meest de 
aandacht trekken zal. 

Dat Thybris naast Thebris de etruskische naam van 
den Tiber is, heeft Wilh. Schulze bewezen (Eigennamen 
247, 5; 582; onjuist Kretschmer Glotta I 295, 1): in 
het Etruskisch wordt t dikwijls door den aspiraat ver- 
vangen (Clu9umus ‘a: Klytaimestra), valt door syncope 
de middenvokaal weg (a?rpa- Atropos), wordt lat. i 
(dat lat. open was, bewijzen de romaansche talen, 
ook gr. transcriptie: Téßepis) door e weergegeven ; 
zoo ontstond uit Tiberis etrusk. Thebris. — Thybris 
(gen. Thybridis ; de Romeinen namen den etruskischen 
vorm eerst langs griekschen omweg in hun literatuur 
op) is slechts een etrusk. variant ( Thubris) van Thebris : 
immers ook vóór ital. b, p, m is de variatie i-u (libet-lubet 
enz.) niet ongewoon !). — Meister (Schulze gedeeltelijk 
volgend) wijst op het feit, dat eerst sinds Vergilius, 
die 18 x Thybris,1 x Tiberis in zijn Aeneis gebruikte, 
onder invloed der Aeneis algemeen Thybris in de lat. 
poezie ingang vindt. Verder merkt Meister op, dat in 
de grieksche poezie vóór Vergilius OúBpis slechts één- 
maal voorkomt, nl. in een Sibyllinisch orakel bij 
Phlegon Macrob. c. 4 (= Zosimus XX 6). Zonder eigen- 
lijke bewijzen aan te voeren gelooft M., dat dit orakel 
Vergilius er toe gebracht heeft den grieksch-etruskischen 
vorm Ovßpis (gen. Thybridis bij Vergilius) in zijn 
gedicht op te nemen, ook omdat Vergilius volgens de 
overlevering het eerst boek II, IV, VI gedicht en dus 
Thybris het eerst in de rede der Sibylle aangewend 
heeft. Maar tegen deze overlevering zijn zwaar wegende 


- argumenten met recht in het midden gebracht (men: 


') dat umbr. prehubia in pl. van prehabia naar * prehubust (fut. 
exact., i. pl. van prehabust onder invloed van den u in -bust) gevormd 
is — zooals Buck $ 86, 4 beweert — kan ik niet gelooven. Ook hier 
staat prehubia (u vóór b) m. i. naast * prehibia, evenals lubet naast 
libet. prehubia bewijst, dat ook umbr. naast het gewone prehabia 
(met onveranderde a, vgl. antakres = integris; k = gin etrusk. 
-umbr. alphabet) een prehibia niet onmogelijk was. 


MUSEUM. 


298 


vergelijke Gercke’s Entstehung der Aeneis). Verder — 
en dat is zeer belangrijk — kan Meister de authenticiteit, 
van het orakel niet bewijzen; Kal dot mâca xOWv ‘radh 
Kal mäca Aarlvwv.... Zuyòv Elen kan zeer lang 
na den bondgenootenoorlog en na Vergilius door 
een falsarius gedicht zijn (M.’s andere argumenten 
zijn niet bewijskrachtig). — Maar toegegeven, dat het 
orakel zeer oud is, ook dan is het voorbarig daarin Vergi- 
lius’ bron te zien. Was ons in de gelijktijdige of oudere 
grieksche poëzie zeer dikwijls TéBepi¢ overgeleverd 
en slechts in het orakel OvUBpic¢, ja dan zou de over- 
eenstemming tusschen Vergilius en het orakel opvallen 
en iets kunnen bewijzen. Maar ook TéBepis komt 
slechts éénmaal in de ons bekende grieksche poëzie 
vóór Vergilius voor : welken vorm de laat-Alexandrijnsche 
dichters, die den Tiber b.v. in de Romulus-Remus 
(Tyro)sage ongetwijfeld meer dan eens vermeldden, 
aangewend hebben, weten we niet; met de mogelijkheid, 
dat ook zij OvBPpi¢ schreven en Vergilius hen volgde, 
moeten we minstens rekening houden. 

Belangrijker schijnt het me, dat m. i. ook aan Varro 
Thybris bekend was. Dat Varro voor Vergilius een onuit- 
puttelijke bron was, weten we vooral door R. Ritter’s 
zorgvuldige dissertatie de Varrone Vergilii auctore 


‚diss. philol. Hal. XIV 3 (1901). Dat ook Aen. VIII 


330 : tum reges asperque immani corpore Thybris a quo 
post Itali fluvium cognomine Thybrim dizimus — 
amisit verum velus Albula nomen Varronisch getint is, 
bewijzen 1. 1. V 30 : nam et suum Etruria et Latium suum 
esse (sc. Tiberim) credit quod fuerunt qui... dizerint 
appellatum primo Thebrim. sunt qui Tiberim priscum 
nomen latinum Albulam vocitatum litteris tradiderunt 
en Servius Danielis ad Aen. VIII 330: Varro Tiberim a 
Thebri quodam vel a **qui ibi perierit dictum tradit. Vergi- 
lius is hier dus geheel van Varro afhankelijk. Waarschijn- 
lijk is het reeds nu, dat Vergilius een voor ons verloren 
plaats der Antiquitates voor oogen had en daar ook 
den vorm Thybris, waarvan Thebris (zoo Varro |. |. 
en Servius) slechts een variant is, misschien beide 
vormen vond. Bevestigd. wordt deze meening door den 
aanvang van het Serviusscholion ad Aen. VIII 330 waar 
eerst Servius hic(sc. Thybris) Tuscorum rez fuit qui iuxta 
fluvium pugnans cecidit et ei nomen imposuit, dan Serv. 
Danielis : vel ut quidam volunt a Glauco Minois regis 
filio. occisus est schrijft. Ook hier put Serv. Dan., even 
als in de volgende, boven reeds behandelde aanteekening: 
Varro Tiberim enz., zijn opmerking over Glaucus in 
Italié indirekt uit Varro, evenals alle scholia over griek- 
sche helden in Italié bij Servius van Varro, die dikwijls 
uit Timaeus put, afkomstig zijn. Dat ook Servius hic 
(sc. Thybris) Tuscorum rez fuit qui iuxta hunc fluvium 
pugnans cecidit varronisch is, kan van wege de groote 
overeenstemming met Serv. Dan. Varro Tiberim a 
Thebri quodam vel a **qui ibi perierit dictum tradit en van 
wege Varro’s belangstelling voor etrusca niet twijfel- 
achtig zijn. Varro had dus suo more meerdere meeningen 
over den Tiber saamgesteld en de gemeenschappelijke 
bron van Serv. en Serv. Dan. (Donatus, daarover elders) 
had Varro trouw afgeschreven en Vergilius met Varro 
geinterpreteerd, omdat Vergilius hier op Varro gebaseerd 
is. Varro wist, dat Thebris- Thybris de etruskische naam 
voor den Tiber was en Thybris Tuscorum rez, Thebris 
Veientorum rex waren voor hem slechts afspiegelingen 
dezer wetenschap. Aan Varro zich aansluitend noemt 


299 


Vergilius den Thybris Tuscum flumen — dit kon hij 
uit het orakel niet weten ! — en kent den naam Thybris 
waarschijnlijk door Varro. Varro was het, die naast 
Nigidius Figulus zich voor alles, wat Etruskisch was, 
interesseerde ; de grieksche declinatie ontleende Varro 
aan de hem vertrouwde alexandrijnsche literatuur. 

Gunstiger kan ik oordeelen over Kap. I, Nerio, voc. 
Neria, gen. Neriénis (quantiteit door 3 verzen bij 
Gellius 12,23 bewezen) < Nertinis (vgl. pielas < piilas) en 
Anio, Aniënis ( < Aniinis) worden als oskisch-umbrische 
leenwoorden in het juiste licht geplaatst : —a fem. sg. 
le. decl. is osk.-umbr. 0, voc. à ; de genitivus en andere 
casus obliqui zijn hybridische vormen; naar homo-hominis 
enz. werd op de dialectische vormen op -o (le declin.) 
een gen. op — inis geënt. 

Anien (zoo Cato) is een jongere vorm; maar ten 
onrechte wil M. p. 6 ook voor neutra op —en jongeren 
oorsprong aannemen : dat termen naast termo uritalisch 
is, bewijst osk. teremniss (abl. plur. 3e decl) ; ja sanguen 
(Ennius) is ouder dan sanguis, dat uit de cas. obl. 
sanguinis enz. gevormd is: sanguins > sanguis (Zoo 
Plautus)> sanguis. Naar neutra op —en, —inis ont- 
stonden onregelm. tibicen, tibicinis in pl. van tibice(n)s, 
tibicinis. 

Aniénem i. pl. van Anténem (Aen. VII 683) vindt 
in ariés, ariètibus (zoo Statius Theb. II 492) en in lien, 
liënis, liënis (urspr. & ?, lienis naar rénis, splénis, vgl. 
Bechtel G. N. 1899 185f.) geen rechtvaardiging; 
ook muliérem bij Dracontius en in het vulgairlatijn 
helpt ons niet. Anienem schijnt door den eisch van het 
metrum naar het adiektivum Anienus ontstaan te zijn. 
— Anienis (C. Gloss.) is niet in Anien. is (fluvius Italiae) 
— 200 Götz — op te lossen ; ook niet gen. i. pl. v. nom. 
(zoo Meister, p. 4), maar „Rückbildung” uit den accus. 
Anienem. 

Lemüria Ov. Fast. V 421 naast lemüres V 483 is 
natuurlijk niet naar compluria gevormd (zoo Meister 
p. 21); we moeten lemüres-lemüria en Apùli- Apülia 
onder eene groep van irrationeele quantiteits-verwis- 
selingen samenbrengen, welke zich daardoor kenmerkt, 
dat die lettergreep van het afgeleide, langere woord, 
welke het accent ontvangt, ook lang wordt. 

In het 2de hoofdstuk (p. 42—50) wordt luca (luca 
bos Plaut. Cas. 846, niet luca bos) misschien met recht 
als lucans bos geinterpreteerd. De Romeinen leerden 
de olifanten bij de Lucani kennen en lucans ist de regel- 
matige, door syncope ontstane nom. sing. van het 
oskische adiektivum lucanos (bos ml. bij Plautus). — 
Maar waarom is in Campans genus (acc.) Trin. 545 enz. 
-ns bewaard, hier daarentegen ns weggevallen of gere- 
duceerd (Lucas) ?, vgl. M. zelven Nachtr. S. 130. Hier 
blijven groote moeilijkheden, die aanraden voorloopig 
een non liquet uit te spreken. Leo’s wet (PI. 
Forsch. K. V) dat in Rome ausl. s na lange vocaal niet 
afviel, kan M. niet omverwerpen. 

In Caput III (p. 51, 52) wordt Savo als vulgairlat. 
vorm van Subo, Safo als oskische vorm uitgelegd 
in overeenstemming met de wisseling van inl. b (lat.) — 
f (osk.-umbr.), vgl. albus-alfos. De ook bij M. aan- 
gehaalde parallel Farfarus (vgl. de beroemde abdij 
Farfa) — Fabaris (Aen. VII 715) is genoegzaam be- 
kend. Fabaris < Farbaris met ‘dissimilat. Schwund’ 
van de eerste r. Is ook in osk. maimas carneis 
(maioris partis), maimas i. pl. v. *maismas (-sm 


MUSEUM. 


300 


blijft osk.-umbr.) zoo uit te leggen ? (onjuist Buck 
8 114 b : maizemo > maizmo > maimo). 

In Caput V (p. 76—80) wordt in een Naeviusvers 
(= Festus p. 272 M.): Vel Veiens... Vibe, vel met 
recht voor een etrusc. praenomen gehouden, vgl. vel 
Tite enz. (veel bewijzen bij W. Schulze). In Vibe had men 
reeds lang een etruskischen eigennaam gezien. Ook in 
vel had reeds Lindsay den gentielnaam vele vermoed. 

Cap. VI behandelt het nomen gentilicium, dat oorspr. 
adiectivum was. Gaarne zou men willen weten, wanneer 
het nomen gentilic. slechts nog als substantivum ge- 
bruikt werd en naast lacus Servilius een lacus Servilianus 
enz. ontstond. Voor de chronologische bepaling van 
verschillende sagen en kulten zou dat zeer interessant 
zijn. Ook M. is het niet gelukt hier zekerheid te brengen. 
Vele tientallen van jaren ( + 250—120 v. Chr. ) moet 
het geduurd hebben, voordat deze verandering zich in 
hoofdzaak doorgezet had. Hier kunnen slechts andere 
argumenten zekerheid geven. — Belangrijk is de zekere 
bewijsvoering (p. 99 e. v.), dat in M. C. Pomplio No. 
f. dedron Hercole (C. I. L. VI 30 898) enz. Pomplio geen 
dualis is, zooals Wilamowitz’ genialiteit vermoedde en 
velen met hem geloofden. M. C. Pomplio == M. C. 
Pomplios (— s ontbreekt bij auslaut. — os zeer dikwijls ; 
vgl. Proskauer, das auslaut. —s auf den lat. Inschriften 
Strassburg 1910) en Pomplios is sing. pro plur. van het 
gentilicische adiectivum. Dat ook later in Tib. et C. 
Gracchus de singularis van het substantivum Gracchus 
gebruikt werd, is zeer begrijpelijk. Om te bewijzen, 
dat het adiectivum bij meervoudig subiekt in den singu- 
laris staan kan, waren vele bladzijden vullende voor- 
beelden werkelijk niet noodig geweest: dat is bekend 
genoeg. — Ook in de ital. dialecten ontbreekt de dualis ; 
Wackernagel’s hypothese (K. Z. 43, 295), dat umbr. 
veiro pequo dualis is, is onjuist. Met recht ziet Meister 
in veiro een formale ‘Anlehnung’ aan pequo (neutr. 
plur. o =ä, ital. @, lat à, zie boven). Ik voeg hieraan 
toe, dat veiro ook geen acc. plur. zijn kan, want uit 
veirof < veirons (ausl. f ontbreekt dikwijls in ’t umbr.) zou 
veiru geworden zijn; ook in den abl. sing. in °t umbr. steeds 
poplu <poplöd, pihaclu <pihaclöd, nooit poplo, pihaclo ; 
een uitzondering is slechts somo i. pl. v. somu; Tab. 
Iguv. VIb 55: portatu ulo kann ulo accus. sing. zijn ; 
zoo ook W. Schulze. In nerf arsmo, veiro pequo, castruo 
fri(f) salva serite mogen we castruo, dat met frif 
(<frug-f, ù > i umbr.) samengaat, niet met capita ver- 
talen (zoo M.): fundos is hier althans de eenige juiste 
vertaling ; in pustin castruvuf : secundum capita schijnt 
eerst een afgeleide beteekenis voorhanden te zijn. 

In Kap. VII (die Dioskuren im Lateinischen) toont 
M. aan, dat Dioscuri vermeden werd, omdat de Itali 
godenhuwelijken en godenkinderen oorspronkelijk 
niet kenden (vgl. Deubner Neue Jahrb. 1911). — 
Dat in aedes Castoris (later aedes. Custorum) Castoris 
elliptisch in pl. van Castoris et Pollucis staat, is niet 
waarschijnlijk. Plaut. Mil. 596: vos... Pleusicles... 
sinite, waar slechts Pleusicles, niet ook Periplecto- 
menus aangesproken wordt, kan toch werkelijk voor 
aedes Castoris niets bewijzen (eenige met Plautus 
Mil. 596 verwante plaatsen bij Ovidius, Propertius enz., 
waar geen plur. maiestatis vos te constateeren is, be- 


_ 1) anguis, dat naast anguen naar sanguis gevormd werd, komt 
eerst in de zoogen. klassieke periode voor. 


301 


handelt Housman Cl. Rev. 1909 (?). Met recht wendt 
zich M. tegen Wackernagel, die in Castores (== Castor 
et Pollux) een graecisme ziet: (vgl. Alavre == Aiax en 
Teucer — Käotope(s) kennen we niet) en tegen 
Schwyzers elliptischen dualis (oi. Mitra = Mitra en 
Varuna). Castores is een echt latijnsche ,,Neubildung”. 
Met /ratrös, patres, waarover M. te uitvoerig handelt, 
mogen we Castores niet geheel op een lijn stellen. 

Hiermede neem ik afscheid van het interessante 
boek, dat naast problematische hypothesen ook nieuwe 
en juiste gezichtspunten aanwijst. 


Charlottenburg. W. A. Baehrens. 


Beer u. Holtzmann, Die Mischna : 

Horajot (Entscheidungen), Text, Uebersetzung und Erklärung 
nebst einem textkritischen Anhang von W. Windfuhr (Pr. M. 
2.15). 

Kil’ ajim (Verbotene Mischgattungen), Text, Uebersetzung und 
Erklärung nebst einem textkritischen Anhang von K. Albrecht 
(Pr. M. 4.80). 

Rosch-ha-schana (Neujahr), Text, Uebersetzung und Erklärung 
nebst einem textkritischen Anhang, von P. Fiebig. Giessen, 
Töpelmann. 1914. (Pr. M. 6.75). 


De aankondiging van dit drietal Misjna-tractaten, die 
deel uitmaken van de onder leiding van Beer en Holtz- 
mann bij Töpelmann in Giessen verschijnende Misjna- 
uitgave (op het hooge belang van welke uitgave ik reeds 
vroeger de aandacht heb gevestigd) en welke mij kort 
voor het uitbreken van den jammerlijken wereldkrijg 
zijn toegezonden, heeft door verschillende omstandig- 
heden langer op zich laten wachten dan mij zelf gewenscht 
voorkomt. 

In opzet verschillen deze uitgaven natuurlijk niet 
van hare voorgangsters. Ook hier gaat eene inleiding 
vooraf aan den nauwkeurig gevocaliseerden tekst, waar- 
van behalve vertaling ook een breede commentaar 
gegeven wordt, welke laatste slechts zelden in den 
steek laat en steeds getuigt van den wetenschappelijken 
ernst der bewerkers. 

Het minst spreekt ons het tractaat Horajot toe. De 
bewerker noemt het een stuk ,,theologisch-juristischer 
Schulübung”, dat grootendeels alleen theoretische waarde 
heeft en door hem ‚nach beendeter Arbeit als wenig 
Gewinn bringend”’ ter zijde is gelegd. Inleiding en com- 
mentaar zijn hier tot het allernoodzakelijkste beperkt. 
Interessant is voor ons de waardeering van den wet- 
geleerde, welke het sterkst uitkomt in III 8, waar de 
geleerde bastaard boven den ongeleerden hoogepriester 
wordt gesteld. Voorts, dat de vrouw, die gelijk overal 
in het oosten de mindere van den man wordt geacht, 
boven dezen wordt gesteld, wanneer het gaat om be- 
waring van hare kuischheid en bevrijding uit gevangen- 
schap. 

Het z.g. critische” standpunt van den bewerker 
komt uit in de opmerking bij II 1, dat de zalving van den 
hoogepriester, waarvan Ex. 29,, sprake is, een na-exilisch 
gebruik is en dat oorspronkelijk alleen de koning werd 
gezalfd. Alsof de zalving van sacrale personen niet een 
overoud gebruik ware! De bab.-ass. priester heet reeds 
vroeg pasîsu, de gezalfde, precies op dezelfde wijze als 
de hoogepriester in Lev. 4, ,,de gezalfde priester” heet 
(K A T? bl. 590) en in Egypte is de uitdrukking „voor 
iemand een ambt zalven” synoniem met het instellen 
van een ambt (Spiegelberg, Die Symbolik des Salbens 


MUSEUM. 


302 


bei den Aegyptern in Archiv f. Rel. Wissenschaft IX 
bl. 144). Deze geheele bewering berust dan ook alleen 
op het apriorisme, dat het ambt van hoogepriester een 
naëxilische vinding is, eene meening, waartegen niet 
alleen de O. T.ische gegevens zich verzetten maar ook 
de geschiedenis der godsdiensten haar veto heeft uit- 
gesproken. 

Het tractaat Kilajim bedoelt eene practische uit- 
werking te geven van het verbod van Lev. 19,, en Dt. 
229 — 1, handelend over de onnatuurlijke vermengingen. 
Albrecht heeft een in menig opzicht voorbeeldige be- 
werking gegeven van dit dikwijls zoo moeilijke tractaat. 
Daarbij zijn we hem tot grooten dank verplicht, dat hij 
zich voor de botanische en zoölogische kwesties, die zich 
daarbij voordoen, tot twee vakmannen heeft gericht, 
wier hulp aan het geheel ten goede is gekomen. Mede 
daaraan hebben we een commentaar te danker, die 
den vaak donkeren tekst dichter bij ons brengt. Ook 
het taalkundig gedeelte van de commentaar is goed 
bewerkt, zooals trouwens van den auteur der Neu-he- 
bräische Grammatik te verwachten viel. Slechts een 
ding is mij opgevallen. In zijne Inleiding gaat Albrecht 
uit van de gedachte, dat het verbod van Lev. 19,, en 
Dt. 22,—,, zijn grond vindt in het feit, dat deze ge- 
bruiken „irgend wie mit heidnischen Aberglauben oder 
heidnischen Kulten in Verbindung stehn.’’ Nu moge het 
al juist zijn, dat stoffen, die uit wol en vlas vervaardigd 
zijn, bij de tooverij een rol hebben gespeeld (Goldziher 
ZAW XX bl. 36 v.), daaruit laat zich het verbod van 
Kil’ajim niet verstaan. Blijkbaar heeft Albrecht geen 
kennis genomen van het interessante betoog van Eerd- 
mans in diens Alttest. Studien IV bl. 98 v. v., waar deze 
het althans waarschijnlijk heeft gemaakt, dat we hier 
voor animistische denkbeelden staan. 

Een breede inleiding, die meer dan de helft van 
het geheele boek beslaat (72 bl. op 127 bl.) gaat 
aan Fiebigs tekstuitgave van het tractaat Roschha- 
schana vooraf. Hierin wil hij de geschiedenis geven 
van de Nieuwjaar- en Nieuwe-maan-feesten (bl. 13—71). 
Hij zet deze voort tot op onzen tijd, wat te meer te 
waardeeren is, daar F. in het door hem bewerkte tractaat 
Challa in gebreke was gebleven in zijn „Geschiedenis der 
Challa’’ een paragraaf te wijden aan het voortduren van 
dit gebruik tot op dezen tijd. Dat F. aanhanger is der 
Wellhausiaansche school vermindert nu wel de objectieve 
waarde van dat gedeelte dezer geschiedenis, dat over 
den O. T.ischen tijd handelt. Maar doordat hij voor den 
lateren tijd veel verspreide gegevens verzameld heeft en 
daarbij in den breede aanhalingen heeft gedaan uit ge- 
schriften, die niet ieder in zijn bibliotheek heeft, heeft hij 
zeker velen aan zich verplicht. Jammer slechts, dat hij 
een paar aanwijzingen betreffende het blijde karakter 
van het Nieuwe-maan-feest over het hoofd heeft gezien. 
Zoo het verbod van Taänith II 10 om op een Nieuwe 
maan-feest een algemeen vasten uit te schrijven, en 
dat van Moéd qatan III 9 om dan doodenliederen aan 
te heffen. Daardoor wordt een onvolledig beeld geteekend 
van dat feest. 

Uit de paragraaf over de verhouding van het Misjna- 
tractaat R. H. tot het gelijknamige tractaat der Tosefta 
blijkt, dat Fiebig zich door den geleerden uitgever der 
Tosefta, M. S. Zuckermandel, heeft laten overtuigen 
van de juistheid van diens stelling, dat we in de Tosefta 
niet — zooals toch de naam reeds schijnt aan te duiden — 


303 


een jonger toevoegsel van de Misjna maar de oudere 
palestijnsche Misjna hebben te zien. We zullen diens- 
volgens Misjna en Tosefta voor twee gelijkstaande 
redacties der tannaietische Halacha hebben te houden. 
Dit tracht Fiebig voor R H te bewijzen. Overtuigd 
heeft hij mij niet. Daartoe heeft hij te veel de verschil- 
lende aanwijzingen uit het oog verloren, die doen zien, 
dat de stof der Tosefta niet alleen van jongere redactie 
is dan die der Misjna, maar ook een meer ontwikkelde 
vorm van de stof der laatstgenoemde verzameling. 

Dat Fiebig de auteur is van het in 1912 verschenen boek 
„Die synoptischen Evangelien’ blijkt uit de laatste 
paragraaf zijner inleiding, handelend over ,,de beteekenis 
van het Misjnatractaat R H voor het N. T.” Hij 
had echter zijne opmerking, dat het voor N. T.ici van 
belang is aan de hand van R H de wetten der monde- 
linge overlevering te bestudeeren, wel wat meer mogen 
adstrueeren. Zooals de opmerking daar ligt, treft ze 
geen doel. Trouwens deze geheele paragraaf is erg mager 
uitgevallen. Daardoor wordt ten onrechte de schijn 
verwekt, als zouden de Misjna-studiën voor den N. T.icus 
van weinig belang zijn. 


Utrecht. 


H. C. Diteree, Vondel’s Leven en Kunstontwikkeling. Amsterdam, 
Van Holkema & Warendorf. 1912. 


A. Noordtzij. 


De betekenis van dit werk wordt voornamelik bepaald 
door Hoofdstuk V : „Vondel als Dichter en Hekeldichter 
voornamelijk met betrekking tot de kerkelijk-politieke 
twisten.” Hierin wordt met nieuwe gegevens gewerkt. 
Zij werden de schrijver verschaft, door bemiddeling van 
Dr. G. J. Vos Azn., in leven predikant bij de Ned. Herv. 
Gem. te Amsterdam, uit het Kerkelik-Archief. Deze 
bescheiden verklaren veel, en leveren een uitvoerig com- 
mentaar op Vondel’s hekeldichten. Tevens verklaren zij 
het plotseling optreden van de dichter in een nieuwe 
sfeer, de gunstige uitwerking op zijn dictie, nu de actualie- 
teit van het gebeuren om hem, en de verontwaardiging 
over het optreden van machten, die hij intuitief als een 
tegenmacht voelt, hem voert tot het onmiddellike geluid, 
en tot kracht en kleur van toon, waar vóór die tijd het 
conventionele en ver-verwijderde hem in het reli- 
gieus-didaktiese spoor heeft gehouden. Al dadelik in 
zijn hekeldichten worden zijn verzen voller en vloeiender. 
De strijdende Vondel is als ,,kunstenaar’’ niet het matste, 
en in die periode hebben de ontwikkelde gaven ook tal 
van andere grotere en kleinere dichtstukken haar volle 
waarde gegeven. We herinneren aan de ,, Vertroostinghe,”’ 
de ,,Olijftack,” en de nog vroegere ,,Geboorteklock,”’ 
aan ,,Grol” en het ,,Bruyloftbed van P.C. Hooft enH. 
Hellemans,’ om uit de veelzijdige praestaties iets te 
noemen, wat reeds op eer uiteenlopende verscheidenheid 
wijst. We ontmoeten hier reeds de volwassen Vondel. In 
het betoog van de Hr. Diferee laat hij de Dichter tot 
zijn volle kracht komen in diens Gijsbrecht.” Niet in 
alle opzichten lijkt ons dit juist. Wel achten we buiten 
twijfel, dat wij hem van nu af „de sociale en geestelijke 
stroomingen, waaraan Vondel zich nu harmonisch bewust 
is, volgens een vast omlijnd plan uiting zien geven in zijn 
kunstproducten.” En ook wat de kunstenaar aangaat, 
komen hier naast de gaven van zegging, tevens die van 
schikking in een gelukkige en zusterlike volmaking tot 
haar recht. Inderdaad, zo het mensen - en het dichter- 


MUSEUM. 


304 


leven van Vondel in hoofdstukken zou moeten worden 
verdeeld, kan de ,,Gijsbrecht’’ gezegd worden een periode 
uit dit leven af te sluiten. Maar wij kunnen niet beamen, 
dat met dit spel” zijn „zelfopvoeding tot kunstenaar” 
voltooid is. De Gijsbrecht” is geen model geworden in 
Vondels dramatiek. Minder nog is het stuk een zuivere 
grens tussen wat volgt en wat voorafging. Vondel blijft 
steeds veelzijdig, ondanks zijn schoolsheid. Hij ontwikkelt 
zijn gaven bij beurte. Hoe lopen uiteen zijn ,,Leeuwen> 
dalers”, zijn ,,Maagden’’, zijn ,,Lucifer’. En om één 
ding te noemen, zou om en om 1637, toen hij in de 
„Badeloch’”’ de liefde tussen man en vrouw in zijn,,huwe- 
likstrouw’’ kon verwerken, hij bij machte zijn geweest, 
om op zulk een aangrijpende wijze in hoge kunstvolle 
verzen de vaderliefde en de heroïeke toewijding van een 
Jephta en een Ifis te schilderen ? Zo in de „Gijsbrecht’’ 
de harmonie tussen mensenleven en mensenkunst kan 
worden geconstateerd, het leven verruimt en verdiept 
zich, en ook de kunst stelt zich, dit diepere leven uitbeel- 
dende, hogere eisen. 

In de eerste hoofdstukken geeft de bewerker hoofd- 
stukken ter Inleiding; als: „De Stad Amsterdam en 
hare bevolking bij den aanvang der Zeventiende Eeuw” 
en „Vondels Jeugd en eerste Ontwikkeling.” Ze zijn voor 
dit werk te uitvoerig, ook omdat de slotsom uitwijst dat 
Vondel, vóór 1620, niet meeleefde met zijn stad en zijn 
land. Ook bij het ,,Pascha’’ toeft hij te lang. Indien 
deze hoofdstukken meer op de achtergrond waren ge- 
houden, zou het verdienstelike keerpunt” in het Ve 
hoofdstuk nog beter zijn uitgekomen. Dit juist geeft relief 
aan het werk. 


Dordrecht. 
G. Ström, Nederlandsch-Zweedsch Woordenboek. Gouda, G. B. 


van Goor Zonen. 


J. Koopmans. 


De verschijning van het eerste Zweedsch-Nederlandsche 
Woordenboek, nu bijna negen jaren geleden, was een zeer 
verblijdende gebeurtenis. Zoodra immers de belang- 
stelling voor de moderne Zweedsche letterkunde gewekt 
was door auteurs als Viktor Rydberg, Selma Lagerlöf 
e. a., ontstond hier te lande een ware vertaalwoede, 
en véél is er in die eerste jaren vertaald, veel, vlug en 
vluchtig. Als onvolledig hulpmiddel werd het een of 
andere woordenboek geraadpleegd, dat voor de Fransche, 
Duitsche of Engelsche taal bewerkt was. Zweedsch en 
Nederlandsch leken echter zoo veel op elkaar — meende 
men —, dat in vele gevallen een woordenboek over- 
bodig was. Dat juist in die vaak slechts oogenschijnlijke 
overeenkomst dezer beide talen de voetangels en klem- 
men voor den vertaler gelegen zijn, werd te weinig 
beseft, en met groot zelfvertrouwen werden de wonder- 
lijkste vergissingen begaan, waarvan er hier enkele 
uit een der bekendste Zweedsche meesterwerken mogen 
volgen : 

Zw. mätt werd vertaald met mat (de beteekenis 
is: verzadigd). Zw. knota met knokkel (de beteekenis 
is: been, bot). Zw. torp met dorp (de beteekenis is: 
klein boerenbedrijfje). Zw. fjäll met veld (de betee- 
kenis is: berg). Zw. kappa met kap (de beteekenis 
is: mantel). Zw. klockare met klokkeluider (de be- 
teekenis is: koster). Zw. tak (v. e. kamer) met dak 
(de beteekenis is: plafond, zoldering). Zw. brud met 
bruid (de beteekenis is: meisje, aanstaande). Zw. hals- 


305 


duk met halsdoek (de beteekenis is: das). Zw. mark- 
nad met markt (de beteekenis is: kermis). Zw. ful 
met vuil (de beteekenis is: leelijk). Zw. präst met 
priester (de beteekenis is: dominee). 

Wordt na dergelijke staaltjes van vertalen op den 
klank af de onbegrijpelijkheid, waarover lezers van ver- 
taalde Zweedsche boeken zich wel eens beklaagd hebben, 
niet begrijpelijk ? en blijkt er niet uit, dat er inderdaad 
dringende behoefte bestond aan een woordenboek 
rechtstreeks van het Zweedsch in het Nederlandsch ? 
Hoogst welkom was daarom de verschijning van Ström’s 
Zweedsch-Ned. Wdb., dat we niet genoeg aan alle 
vertalers kunnen aanbevelen, en dat ongetwijfeld aan 
de waardeering van Zweedsche auteurs ten goede zal 
kunnen komen. 

Thans is van de zelfde hand verschenen het eerste 
woordenboek rechtstreeks van het Nederlandsch in 
het Zweedsch, en ook met deze uitgave heeft de heer 
Ström een werk verricht, waarvoor zoowel Nederland 
als Zweden hem groote dankbaarheid verschuldigd is ! 

Zoo iemand geacht kan worden berekend te zijn voor 
een zoo moeilijke taak als de samenstelling van het 
allereerste woordenboek voor deze beide talen, dan is het 
wel iemand als de heer Ström, een Zweed van geboorte, 
in Zweden opgevoed, en daarna in Nederland verder 
opgeleid (tot officier bij het N. I. leger), iemand dus, 
die goed op de hoogte kan zijn van de beide talen, die 
hij te behandelen had. 

Toch krijgen we bij het doorbladeren van dit handige 
woordenboek soms den indruk, dat de schrijver meer 
Nederlander dan Zweed is. Reeds op de eerste bladzijde 
verrast ons bijv. in den Zweedschen tèkst het Neder- 
landsche stukken waar stycken behoorde te staan; 
op blz. 52 staat als vertaling van badinrichting niet 
badanstalt of badinrättning maar het Ned. badinrichting ; 
voor Zw. med staat meermalen met; de Nederlandsche 
ee, 00, ie, uu en oe, die de Zweedsche spelling niet kent, 
staan desniettemin in Zw. woorden b. v. orneering, 
annoteering, svärsoon, officier, musiek, figuurlig, bloedig, 
en de w, die als letterteeken in het Zweedsch alleen in 
sommige eigennamen gebruikt wordt, vinden we hier 
telkens en telkens weer in Zweedsche woorden verdwaald, 
waar een v zou behooren te staan, zie b. v. mudderwerk, 
wedervärdighet, wridbar, hantwerk, kwar, omswep, 
wapenstilleständ, wattenkraft enz. 

Af en toe rijst er twijfel of de Zweed-Nederlander wel 
de juiste beteekenis gevoeld heeft van een ir het 
Zweedsch weer te geven uitdrukking. Zoo lijken, mij 
althans, minder geslaagd vertalingen als: = 

Het bloed kruipt waar het niet gaan kan: Applet 
faller ej langt fran trädet. Het is zoo lang als breed : 
Det gör ingenting till saken. Al gaat hij op zijn achterste 
pooten staan : Om han än gör aldrig det. Uit zijn slof 
schieten (dat- m. i. le zich moeite geven, en 2e zich 
scheutig toonen beteekent): Fara ut (i vredesmod); 
brusa upp. 

Voorts hadden af en toe, in plaats van de vaak woor- 
delijke vertaling, meer equivaleerende Zweedsche zegs- 
wijzen kunnen zijn gebezigd. Zoo zou bij: „Een oude 
bok lust nog wel een groen blaadje” in plaats van met 
de nuchtere omschrijving „En gammal bock tycker 
också om ett ungt blad,” de bedoeling even goed — 
en zeker idiomatischer. — zijn weergegeven door de 
Zw. spreekwijze „Gamla kattor lapa ocks# mjölk.” 


MUSEUM. 


306 


Bij: Oude koeien uit de sloot halen „tala om gamla 
minnen; om saker som man nästan glömt,” had de 
Zw. spreekw. kunnen vermeld worden: „Tala om 
snön som föll ifjor.” Bij: Er mee in zijn maag zitten 
had de lange omschrijving: Ej veta vad man skall 
göra därmed; ej veta hur man skall bli av därmed, 
kunnen zijn vervangen door de Zw. uitdr. „Det gâr 
(någon) i magen.” Enin plaats van „Med eller mot 
nägons vilja; om man vill eller ej’ voor ,,Goedschiks 
of kwaadschiks,” zou ik het pittige ,,Med lock eller 
pock’’ hebben gewenscht. 

Toen bikken gedefinieerd werd met gulzig eten „äta 
glupskt’’ heeft de schrijver stellig aan °t ww. buffelen 
gedacht? Bij handschoen is verzuimd te vermelden, 
dat handske, het eenige woord dat hier gegeven wordt, 


‘uitsluitend de benaming is voor een leeren handschoen ; 


voor een garen, zijden en wollen handschoen gebruikt 
de Zweed het woord vante. Voorts werd in de beschrijving 
van hutspot een voornaam bestanddeel, de uien, 
vergeten, en dat styvmorsblomma (hd. Stiefmütterchen, 
Ned. viooltje) in het Zweedsch, naast het door Ström 
vermelde förgätmigej, eene benaming zou zijn voor het 
vergeet-mij-nietje kan ik nergens bevestigd 
vinden. 


„Zooals de heer Ström zelf in de Voorrede zegt : een 
woordenboek kàn nooit geheel volledig zijn, maar 


| toch ontbreken er in dit zeer uitvoerige werk veel 


„gewone’’ woorden zal ik ze maar noemen, die hier meer 
recht van bestaan zouden hebben dan onnederlandsche 
woorden als b. v. afbeeld, belusten (voor benieuwen), 
inbreken op iemand, zich in een vak inkomen, kolenmeiler, 
nekken (voor plagen), met iemand te schaffen hebben, 
schoenband, schoolman, verkapt enz. Van de Zweedsche 
woorden voor welke ik alvast in een tweeden druk 
een plaatsje zou willen bespreken, noem ik: geheim- 
schrift (behalve chifferskrift óók :) lönnskrift ; ’t haar 
opmaken = lägga upp håret; monden=falla på läppan; 
op ’t nippertje = i grevens tid; opkikkeren = pigga 
upp ; eens opsteken = elda pa; reisdeken = resfilt ; 
sneuvelen = digna ; spijbelen = skolka ; een stokpaardje 
berijden = vurma sig; limonade = saft och vatten ; 
limonadetentje (saft 5) vattenbutik, en het gerecht 
dat haast dagelijks op ieder Zw. menu voorkomt : zure 
melk = filbunke. 

Want dat dit hoogst verdienstelijk woordenboek, 
zoo zakelijk beknopt en tegelijkertijd zoo rijk van in- 
houd, meerdere drukken zal mogen beleven is mijn 
stellige overtuiging. Ieder Nederlander, die zijn ge- 
dachten in het Zweedsch wenscht uit te drukken, be- 
hoeft dat voortaan niet meer via de Fransche, Duitsche . 
of Engelsche taal te doen, hij zal in dit woordenboek 
een zelden falenden gids vinden. 

Een enkele vraag: Na de invoering van de nieuwe 
spelling in Zweden, gaf de heer Ström een supplementje 
op het Zweedsch-Nederlandsche deel. Zou het wellicht 
aanbeveling verdienen, dat de heer Ström op dit tweede 
deel óók een supplementje gaf met verbeterde druk- 
fouten ? Een beginneling zal in een ontleend woord, 
gelijk op blz. 353 voor bril: „princenez”, direct 
glimlachend de drukfout opmerken, doch, als in 
echt Zweedsche woorden drukfouten zonder waar- 
schuwing blijven staan, zooals b. v. haa (blz. 7), anat 
(43), peggar (44), bezwär (65) gänserna (208), vingspe- 


307 


taarna (563) enz. worden ze verbijsterend en misleidend. 

Mocht de heer Ström tot het geven van zoo’n supple- 
mentje besluiten (ik stel er mijn uitvoerige lijst van corri- 
genda, waaruit ik hier enkele staaltjes gaf, gaarne 
voor beschikbaar), dan zou ik de overtuiging van den 
Schrijver, in de Voorrede uitgesproken, — óók met het 
oog op beginnende vertalers, — kunnen onderschrijven, 
namelijk ‚dat hier een werk is geleverd, dat in alle 
opzichten betrouwbaar is.” 


Leiden. T.Beets-Damste. 
H. Heiss, Balzac. Sein Leben und seine Werke. Heidelberg, Winter. 
1913. (Pr. M. 6, geb. M. 7). 


Een nieuw boek dat geen ander doel heeft dan enkelen 
Balzac-lezers behulpzaam te zijn in het juister begrijpen 
van den reus. Men kan zich afvragen of het bestaans- 
recht heeft na de studies van de laatste jaren. Waar Heiss 
over eene „nicht sehr reiche Literatur’ klaagt, zou ik 
eerder het tegendeel durven volhouden. Spoelberch 
de Lovenjoul’s onderzoekingen in de Histoire des (Euvres 
(1888), den Roman d’ Amour (1893) en Une Page perdue 
(1902),.detailstudies zooals die van Hanotaux en Vicaire 
over B. imprimeur (1902), °t delicate boekje van Mevr. 
Geneviève Ruxton over la Dilecta (1910) hebben, met de 
brieven, bijna alles van B’s leven blootgelegd. Over 
den oorsprong der werken zullen nog speciale studies te 
schrijven zijn, zooals die van Haas over les Chouans 
(Z. Fr. Spr. L, XXX)en de Scènes de la vie privée (1912) 
en van Spoelberch over ’t ontstaan van les Paysans. Daar- 
toe zal men heel wat vergeelde kranten en tijdschriften, 
stoffige notarisprotocollen en procesacten moeten door- 
snuffelen of, zooals Hallays, al flaneerende, door vragen 
en vorschen, de types trachten te ontdekken die in een 
hoekje van Touraine B. inspireerden ( A travers la France, 
15 ss. en 79 ss.). Groote, samenvattende studies zullen 
wel niet veel nieuws brengen, al zullen zij, door de per- 
soonlijke voorliefde van den schrijver, een deel van de 
Comédie humaine op den voorgrond brengen, op taal 
of stijl, op vreemde invloeden of B's gedachten en aspi- 
raties licht laten vallen. 

’t Beste, meest volledige, diepst doordringende boek 
is wel Le Breton’s Balzac, homme Vauvre (1905), waar- 
naast men gerust Heiss’ boek mag zetten, te meer daar 
dit over de Contes drolatiques een met liefde en geest ge- 
schreven hoofdstuk bevat, dat bij Le Breton ont- 
breekt. Brunetiere’s Honoré de Balzac is klaarblijkelijk 
samengesteld om Balzac te huldigen als schepper van 
den modernen roman en om de, thans reeds bouwvallige, 
evolutietheorie in de letterkunde kracht bij te zetten, 
al moet men den diepen blik, de nieuwe gezichtspunten 
erkennen. Frederik Lawton’s Balzac (1910, Grant Richards 
Londen), dat Heiss niet noemt, is een weinig persoonlijk 
stuk werk, dat, steunend op allerlei overbekende anecdoten 
en klakkeloos aanvaarde uitlatingen van B., een beeld 
ontwerpt van B's leven in verband met zijn werken en 
tracht aan te toonen dat Brunetière (l.c., V) zich vergiste 
toen hij het „œuvre en soi” alleen wilde behandelen ; 
de uitlating van Brunetière moge wat absoluut klinken, 
Lawton heeft mij niet doen zien dat „his novels are lite- 
rally his life” (l. c. , VII) en dat ,,Balzac’s personality is 
even more interesting than his work” (id., 360). Faguet 
gaf ziin Balzac (1913), helder, scherp, soms zoo slecht 
geschreven alsof het du Balzac was, vol antipathie tegen 


MUSEUM. 


308 


B., al moge zij niet zoo kras tot uiting komen als in zijne 
Diz-neuvieme Siècle. Bij ons vermeld ik nog de diepgaan- 
de, vol bewondering en sympathie geschreven artikels 
van Dr. Ch. M. van Deventer (Gids, II en III, 1896), 
die misschien een aanleiding kunnen zijn om eens na 
te gaan wat onze romanschrijvers — b.v. Robbers, 
de Meester of de Scharten’s — aan B. te danken hebben. 

Heiss is er in geslaagd een goed geschreven, levendig, 
kleurrijk boek te geven, waaruit groote liefde en be- 
wondering voor Balzac en zijn kunst straalt ; hij heeft 
het samengesteld met een keur van welgekozen details, 
wat b.v. bij Lawton ten eenemale ontbreekt ; daar- 
bij is hij niet teruggedeinsd voor platte moppen en 
vulgaire uitbulderingen van levensovermoed, die nu 
eenmaal een deel van B's wezen vormen ; B's innerlijk 
is psychologisch fijn geteekend, vol belangstelling voor 
de samengesteldheid van zijn wezen, die toch weer tot 
een eenheid van beeld leidt, oneindig levendiger en 
scherper dan Lawton’s verwaterde figuur. In een juiste 
verhouding geeft hij, na een inleiding over den algemeenen 
indruk dien B. maakt, een overzicht van het leven (p. 17— 
102) en van het werk (p. 104—328), daarbij een drietal 
groote romans— Eugénie Grandet, le père Goriot en la 
cousine Belte—analyseerend om er in al het karakteristieke 
van B's kunst te doen uitkomen. Een speciaal hoofdstuk, 
waarop ik reeds wees, is aan de Contes drolatiques gewijd, 
„de apotheose van zijn genie,” zooals van Deventer 
(l. c., III, 144) zegt, „rein künstlich betrachtet sein 
vollkommenstes Werk.’ Meu spreke hier niet van pasti- 
cheering, zooals Faguet, men ga dit werk niet voorbij, 
zooals Brunetiere of Lawton, men erkenne daarin toch 
vooral den heelen Balzac, het fond van zijn wezen, de 
volle bloei van zijn kunstenaarschap ; zeer terecht heeft 
Paul Flat in zijn Seconds Essais sur Balzac (ch. 1,83) 
het eerst onder de Fransche critici het voor die Rabelaisi- | 
aansche verhaaltjes opgenomen. Heiss heeft evenwel 
ook B's fouten en gebreken gezien. fouten in karakter en 
geest en aanleg, gebreken in taal en stijl, zonder deze 
zoo onbarmhartig uit te stallen als Faguet, die bewijst 
dat onder B's invloed zelfs Taine nonsens schrijft (p. 163 ; 
in de eerste uitgave was de door Faguet vermelde gali- 
matias door de bijvoeging van „tressaillantes et bourdon- 
nantes?” comme un essaim tumultueux de papillons nog 
driemaal zoo erg). Zeer geslaagd noem ik, naast het hoofd- 
stuk over de Contes, die over zijn ontwikkeling (h. IV), het 
beeld der wereld dat de Comédie vertoont (h. VIII) en 
zijn kunst (h. IX). Men neme daarbij het woord ont- 
wikkeling niet in de beteekenis van evolutie ; Heiss be- 
toogt zeer juist (p.169 ss.), dat van een evolutie, onder 
den invloed der toenemende mateloosheid van zijn geest 
welke Le Breton (p. 217) aanneemt, geen sprake is. Heiss 
neemt zelfs technisch geen vooruitgang aan, m.i. terecht, 
al betoogt Haas het tegendeel ( Z. Fr. Spr. L., XXXI, 
99 ss.). Helder zet hij uiteen op welke wijze een geheele 
wereld in B's werk leeft ; een tijdvak van veertig jaren 
(1799—1846) ; een tooneel dat Parijs en de provincie 
omvat ; twee duizend personen minstens, die uit allerlei 
milieus voortkomen met hun gewoonten, hebbelijkheden, 
kleeding, huisraad en hun innerlijk wezen, alle standen 
en beroepen bijna, allerlei carrières ; doet hij vooral zien 
hoe amoraal die wereld is en hoe zij slechts één ding na- 
jaagt: geld, genot, hartstocht, en hoe Vautrin een der meest 
typische figuren van die woest zich verdringende menigte 
is ; vooral hoe waar en echt deze wereld is, ondanks de 


309 


gebreken die noodzakelijk voortkomen uit de omstandig- 
heid dat B. doortrokken is van een romantisme van het 
slechtste soort. In het hoofdstuk over zijn kunst is zeer 
opmerkenswaard dat een vreemdeling zoo geheel anders 
dan een Franschman denkt — ‚ce philosophe, ce penseur 
ce poète,” zei Hugo bij zijn graf — waar het geldt den 
wijsgeer te schetsen; Heiss haalt fijn het mengelmoes van 
neigingen uiteen (271), dat èn Flat (l. c., h. V) én Bourget 
(Etudes et Portraits, III, 46 ss.) èn Brunetière (304) 
ernstig opnemen als een geheel dat den naam van philo- 
sophie verdient. Een dergelijk tegenstelling in het begrip 
van de sociale waarde van B's werk blijkt ook uit de op- 
vatting van Heiss (p. 272, cf. 318), en die van Charles- 
Brun in zijn Roman social en France (p. 130). Waar 
Bourget in B. een steun van monarchie en catholicisme 
tracht te ontdekken, daar wijst ook Heiss (p. 253, cf. 
p. 96) terecht op het snobisme dat daaronder schuilt, een 
feit waarop Haas trouwens reeds gewezen had (Z. Fr. 
Spr. L., XXX). Er is nu eenmaal een neiging bij een 
groep traditionalisten om allen die maar eenigszins 
voor de rol van verdedigers van koningschap en gods- 
dienst in aanmerking komen — van Chateaubriand tot 
Claudel — tot elken prijs hemelhoog te verheffen, een ge- 
vaar voor elke oprechte kritiek. In ’t hoofdstuk over B's 
kunst haalt Heiss de grondslagen en elementen ervan in 
een fijne ontleding uiteen. In het laatste hoofdstuk is een 
samenvatting van de invloeden die hij onderging, van 
zijn waarde voor de geschiedenis van den roman. 

Als geslaagde passages wijs ik op H’s poging (p. 156) 
om de verwarde uitlatingen van B. over zijn werk 
uiteen te zetten ; zijn kijk op de liefde van B. voor 
Mevr. Hanska (70—72) ; de vergelijking tusschen Crevel 
en Birotteau als sociale verschijnselen (246) ; de aan- 
wijzing van Cousine Bette als het meest typisch-Balzac- 
sche werk (255); Louis Lambert in verband gebracht 
met Rene (22). 

Als detailpunten waarbij ik een vraagteeken zou willen 
zetten, noem ik: p. 17, de geboortedatum is de 2iste 
Mei (z. R.D.M., 15 déc. 1856, p. 721, noot), al geeft 
Faguet den 16en Mei aan; p. 21, ook Un grand homme de 
province à Paris is voor het door H. inh. I behandelde 
van belang ; andere persoonlijke herinneringen zijn saam- 
gevat bij Le Breton p. 158—168 ; p. 32, n. 3 ontbreekt 
’t boekje van Mevr. G. Ruxton ; p. 50, de cijfers van 
B's schulden zal men nooit precies weten, daar hij veel 
overdrijft ; p. 96, er ware nog te vermelden geweest 
dat B's moeder zich voor hem en zijn broeder financieel 
heeft te gronde gericht ; p. 97, zou over zijn verhouding 
tot het romantisme (cf. Le Breton, 91 ss.) nog wat te 
zeggen zijn geweest te meer daar H. dit punt niet uit- 
gebreid behandelt ; p. 141, neemt H., met eenige aar- 
zeling, aan dat Dante-invloed in de keuze van den titel 
der Comédie te vinden is; ’t lijkt me dat Brunetière 
(p. 74) overtuigend heeft doen zien dat we aan een zuiver 
Fransche traditie moeten denken, te meer daar B. in 
Molière een voorbeeld zag (z. Corresp., 18); Faguet, 
al insinueert hij iets van „une attaque de mégalomanie 
ou une idée de commerçant habile” (p. 76), doet toch 
eigenlijk hetzelfde zien als Brunetière ; en dan is er nog 
de invloed op de keuze van dien titel door Hetzel (Law- 
ton, p. 300, noot); p. 240, hierbij zou Scott’s invloed 
op den realistische roman te vermelden zijn geweest ; 
p. 305, de voorbeelden aan Hugo ontleend, van 1862 en 
1869, zijn niet gelukkig gekozen : p. 326, is het niet hard 


MUSEUM. 


310 


Henri Becque en „die kleinen Zyniker der comédie rosse” 
in één adem te noemen ? 

Men kan zoo nog eenige vraagteekens zetten. Maar 
het boek is een uitstekende aanwinst, waard naast Le 
Breton’s boek geplaatst te worden. 


Amsterdam. K.R. Gallas. 


F. van Rijsens’ Geschiedenis van ons vaderland. Vijfde omgewerkte 
druk hewerkt door Dr. A. J. van der Meulen. Groningen, Wolters. 
1915. (Pr. f 3.50, geb. f 3.90). 


Dit reeds zoo gunstig bekende leerboek is door 
Dr. v. d. Meulen, geheel op de hoogte van zijn tijd gebracht. 
Plan en indeeling van den auteur heeft hij zooveel mogelijk 
behouden. Toch was het noodig sommige deelen breeder 
te bewerken, voornamelijk de geschiedenis van ons 
geestelijk leven. Ten einde echter den omvang van dit 
in een vorigen druk bijna 500 bladzijden tellende werk 
niet al te zeer te doen toenemen, streefde de bewerker 
er naar zoo pittig en beknopt mogelijk te zijn in de 
voorstelling der feiten en heeft hij daarenboven met 
talent in den vroegeren tekst gesnoeid. Beide is hem 
uitstekend gelukt. Daardoor heeft het boek niet alleen 
gewonnen aan wetenschappelijke waarde, maar is het ook 
helderder geworden en aangenamer om te lezen. 

Nog meer dan vroeger kunnen wij dus dit voor- 
treffelijke leerboek aanbevelen. Vooral zij, die voor een 
examen studeeren waarbij een grondige kennis der hoofd- 
lijnen van de Vaderlandsche geschiedenis vereischt wordt, 
zullen dit werk met vrucht kunnen gebruiken. Het leent 
zich uitstekend voor zelfstudie. Ook in de hoogere klassen 
van Gymnasium en H.B.S. is het op zijn plaats. Voor 
de lagere echter lijkt het mij te uitgebreid. 


Dordrecht. 


K. Wyss, Die Milch im Kultus der Griechen und Römer. (Religions- 
gesch. Vers. u. Vorarb. herg. von R. Wünsch u. L. Deubner, 
XV Bd. 2 Hft.). Giessen, Töpelmann. 1914. (Pr. M. 2.50). 


B. van Rijswijk. 


Na eene ,,Einleitung’’ 1—3 behandelen negen hoofd- 
stukken achtereenvolgens „Die Milch als eine Gabe 
unter Gaben” p. 3—6, „Die Milch als Opfergabe 
bei den Römern” p. 7—13, „Die ursprüngliche Bedeu- 
tung des Milchopfers bei den Griechen” p. 13—18, 
„Die Milch als weinlose Spende” p. 19—25, „Die Milch 
bei der Totenbeschwörung und im Totenkult”, 
p. 25—32, „Die sühnende Wirkung der Milch”, p. 
32—39, „Die Milch als Götterspeise und Attribut des 
seligen Jenseits”, p. 39—51, „Die Milch im Mysterienkult”’ 
p. 52—58, „Käseopfer” p. 58—61. Er volgen eene 
„Zusammenfassung’’ p. 61—64, een ,,Register’ p. 65 
vlg. en een „Verzeichnis der wichtigeren Literatur” 
p. 67. 

De hoofdresultaten waartoe de auteur is gekomen, 
zijn de volgende: Het gebruik der melk voor sakrale 
doeleinden is afkomstig uit een overouden tijd, toen men 
meer gewicht aan melkproduktie dan aan slachtvee 
hechtte. Later trad de wijn op den voorgrond, maar op 
het land en bij de lagere standen bleef het ouderwetsche 
melkoffer nog in eere. De melk speelde een hoofdrol 
in den dienst der onderaardsche godheden en bij de 
doodenoffers. In de mysteriën was de melk het symbool 
der wedergeboorte, ja, zelfs der onsterfelijkheid. 

Wij zijn den auteur voor zijne inhoudrijke studie zeer 
dankbaar, al kunnen wij ons ook niet met al zijne con- 


311 


clusies vereenigen, en al hadden wij gaarne de citaten, 
ten algemeenen nutte, vertaald gezien. 

Het „Verzeichnis der wichtigeren Literatur” is verre 
van volledig. 


’s- Gravenhage. K. H. E. de Jong. 


L. Tondelli, Le Odi di Salomone, cantici Christiani degli inizi 
del II secolo; Versione dal Siriaco, Introduzione e Note; 
Prefazione del Dr. Angelo Mercati Roma, Fr. Ferrari, 1914. 


De heer E. Tondelli, Sacr. Dr., docent aan een semi- 
narie te Reggio Emilia, heeft met deze studie een bijdrage 
geleverd, die in de reeds ver boven de honderd nummers 
tellende Odenlitteratuur eene eigene en belangrijke 
plaats inneemt. Hij vertaalt de Oden, evenals dit b.v. 
door Harnack-Flemming, Diettrich, Labourt-Batiffol, 
Bernard geschiedde en commentarieert ze, doch met 
onderscheid. Genoemde uitgaven dragen alle den stempel 
eener overheerschende theorie ; bij de eersten : Christe- 
lijke revisie op andersoortigen grondslag, bij Labourt- 
Batiffol : docetisme, bij Bernard: sacramentalisme ; 
Tondelli’s these van Christelijken oorsprong is echter zoo 
voorzichtig en bezonnen geformuleerd, dat de exegese 
er niet onder behoeft te lijden. Als oriënteerend werk 
verdient dit boekje alle aanbeveling. Men zou moeilijk 
met minder woorden en grooter helderheid al het hoofd- 
zakelijke en tevens de draagpunten der verschillende 
theorieën kunnen aanduiden dan deze auteur dit op 
pp. 14—28 als grondslag voor verdere bespreking deed. 
Een enkele aanmerking: de latere these van Diettrich 
(p. 19) wordt er — weliswaar in overeenstemming met 
hare niet al te groote beteekenis — toch al te kort samen- 
gevat. Zijne vroegere opvattingen sprak hij n.l. uit in 
Die Reformation (1910, 8 Mei, 5 Juni, 7 Aug., 14 Aug., 
dl. IX, nrs. 19, 23, 32, 33, pp. 306—330, 370—376, 
513—518, 533—536) en was daarmede Harnack en 
Spitta vóor. Hij anticipeerde in deze opstellen, die zeer 
afwijken van wat hij later in de Neue Studien zur Ge- 
schichte und Theologie der Kirche, edd. Bonwetsch en 
Seeberg, vol. IX schreef, ook de waarnemingen van 
Bernard betreffende het sacramentalistische karakter 
van vele dezer Oden, zonder dit tot een uiterste te 
drijven. Het is jammer, dat de auteur niet in de gele- 
genheid geweest is van deze artikelen kennis te nemen, 
maar Reggio is (p. X) wel niet de gelegenste plaats 
voor het raadplegen van een dergelijk tijdschrift. 
Toch had op p. 18 naast de tabellen, die Harnacks en 
Spitta’s oordeel over onderstelde Christelijke inter- 
polaties weergeven, ook eene aan Diettrichs latere mee- 
ningen in dezen gewijd behooren te zijn, daar die van de 
beide andere geleerden vooral niet beter gefundeerd 
waren. In Diettrich’s geschrift, dat de S. nauwkeurig 
bestudeerd heeft, al kan men erover twisten of de keuze 
der punten, waarop hij hem in den commentaar opzet- 
telijk noemt, niet uitgebreider had kunnen wezen, 
vindt men toch reeds op pp. V en VI eene korte opsom- 
ming dezer plaatsen. Staerks artikel in Z.W.Th. 10, 
pp. 289—236, — thans heeft hij onder den indruk van 


Kittels studie van stijl en taal der Oden zijne 
vroegere hypothesen teruggenomen — is aan den 
schrijver, naar het schijnt, slechts uit citaten 


bij Vaccari in de Civiltà Catholica 1911, 12 bekend. 
Staerk meende, dat Oden 19 en 27 beslist Christelijk 
waren, maar oefende destijds reeds veel terughouding 


MUSEUM 


312 


ten opzichte van Harnacks interpolaties. Zeker achtte 
hij slechts 7:5—8, 14—15, 17:15, 28:19, 24: 1, 29:6 
sq., 81: 7—11, 39: 10, 41:12—16 a, 42:1—3, 17—26. 
Eene zeer belangrijke studie, die den S. onbekend is 
gebleven, is ook die van Lindblom in het Jaarboek 
van de Universiteit te Uppsala 1910, pp. 1—187 „Om 
lifvets idé hos Paulus och Johannes samt i de s.k. 
Salomos Oden.” Hij noemt de volgende plaatsen ge- 
interpoleerd : 3:9, 7:14 sq. 18, 8: 23—26 sq., 19, 23: 16 
b. sq. 19, 24, 27, 29: 6 sq., 31:3 sq., 86 : 3, 39 : 8—11, 
41, 42 : 1—26 (pp. 35. 36). Zijne studie is vooral belang- 
rijk, omdat zij het methodisch onderzoek van de begrip- 
pen der Oudchristelijke gedachtenwereld, dat de Zweed- 
sche school kenmerkt, hier vruchtbaar maakt. Volgens 
zijne, zelfstandige, opvatting crystallizeerden de Oden 
zich om eenen kern, waarin een Joodsch-gnostische 
Verlosser (een variant op den Ebed Jahweh) verheerlijkt 
werd (Oden 9*, 11, 15, 17*, 22, 25, 28, 29*, 31, 35, 36, 
38*). De overige zijn Christelijk, alleen bevatten Oden 
5, 6, 12, 16, 20 Joodsche resten. Ode 41:16: ,,de Christus 
is één” zou het antwoord geven op de groote vraag 
naar de mogelijkheid om dezen Sotèr te zien in den 
historischen Jezus (p. 41). De Joodsche basis zou 
dan, wegens den tempel in 6:8 (p. 42) dateeren uit 
50—67 p. Ch., onze bundel als geheel uit omstreeks 
100 p. Chr. Veel bezonnener en bezonkener dan Diet- 
trichs werk, bevat ook deze studie elemerten van 
blijvende waarde. Toch is thans deze geheele theorie 
van een Joodschen basis der Oden en hare consequenties, 
interpolaties en uiterst vroege dateering, een overwonnen 
standpunt. Haussleiters critiek (Theol. Lit.blatt, 10, 
265—276) heeft de onhoudbaarheid van de exegese 
der Oden 4 en 6 als slaande op den Joodschen tempel 
wel grondig aangetoond. Het is een verdienste van den 
schrijver, dat hij niet voor de „immense autorité du 
critique berlinois’’, waarvan Lagrange in een brief, vóor 
in de editie Labourt-Batiffol, spreekt, geweken is. Hij 
was hierbij trouwens in goed gezelschap : Wellhausen, 
Gunkel, Batiffol en vrijwel allen, die de dichotomie der 
Oden als strijdig met den sterken indruk van eenheid 
verwierpen. Kittels minutieuze toetsing der Zz. g. 
interpolaties heeft de juistheid van dien indruk afdoende 
bevestigd. 

In de 14 hoofdstukken der Introduzione behandelt 
de S.: I. Handschriften en overlevering, II. Opinies der 
critici, III. Oorsprong der vertaling uit de Nitrische 
(Syrische) kloosters in Egypte, IV. Den Koptischen 
text, V. De oorspronkelijke taal der Oden, VI. De eenheid 
van auteurschap, VII. Het psychologisch dualisme, 
VIII. Salomo, IX. De mystiek der Oden, X. Hare leer- 
stellingen (Koninkrijk Gods en paroesie, het Woord, den 
H. Geest, Docetisme, Gnosticisme, Mysteriegodsdienst), 
XI. De sacramentalistische en allegoristische hypothesen, 
XII. Betrekking tot de Schrift, vooral met het oog op het 
Johanneische vraagstuk, XIII. Metriek en sporen van 
liturgisch gebruik, XIV. Datum en plaats van oorsprong. 
De S. schijnt veel te hechten aan c. III, pp. 29—38, 
dat het bewijs voert voor nauwe en levendige relaties 
tusschen het Jacobitische Oosten en Egypte. Voor den 
lezer, die oriënteering zoekt, is de aanwezigheid van een 
dergelijk hoofdstuk misschien te rechtvaardigen, voor 
den min of meer deskundige hadden enkele regels en 
eenige verwijzingen kunnen volstaan. Deze zal hem dank- 


313 


baar zijn voor de lijst van handschriften (pp. 33—39), 
maar dat deze buiten het kader van het boek valt, is 
wel niet te betwisten. Tenslotte schijnt het mij toe, dat 
de S. de bewijskracht zijner gegevens verre overschat : 
zij leveren niet meer op, dan dat — ingeval de Oden 
niet oorspronkelijk Syrisch zijn — de Syrische vertaling 
mogelijk wel uit de Nitrische kloosters zou kunnen 
stammen. Het pro en contra betreffende de oorspronke- 
taal der Oden is nog niet beslist, vgl. de artikelen van 
Mingana in het Z.N.W., 1914. 3, pp. 234—252, 1915, 
3/4, pp. 167—190, en pp. 233/4 een desbetreffend 
artikel van Preuschen. Wat de S. in hoofdstuk V, 
pp. 46—47, daarover in het midden brengt is ten 
eenenmale onvoldoende : een onderzoek van de ge- 
lijktijdig overgeleverde Syrische vertaling der Psalmen 
van Salomo geeft, m. i., juist aanleiding om zich 
over de hypothese van een Grieksch origineel der 
Oden nog eens tweemaal te bedenken. De z. g. consensus 
der critici, waarop de S. zich p. 47 beroept, is, gelijk 
hijzelf toegeeft, nog in geenen deele bereikt en, naar 
hem niet onbekend kan zijn, berust deze voor een 
aanmerkelijk deel op het gevoelen van geleerden, die op 
een oordeel over Syrischen stijl en taal geen aanspraak 
willen maken. De conjecturen, die op enkele punten voor- 
gesteld zijn ten behoeve eener verklaring van Syrische 
passages door misverstand bij den hypothetischen ver- 
taler overtuigen gewoonlijk slechts hen, die ze von- 
den, en hebben weinig kracht tegenover het feit, 
dat deze text, indien hij vertaling zou moeten heeten, 
wel buitengewoon goed vertaald is. Dat feit zou echter 
alle retroversies weder zeer bedenkelijk maken: om 
Grieksch in een Semitisch dialect goed te vertalen, 
is een vrijheid van beweging vereischt, die de bewijskracht 
van terugvertalingen sterk doet dalen. Frankenbergs 
Grieksche vertaling zou men als bewijs hiervan kunnen 
citeeren : zij is geheel en ten onrechte afhankelijk 
van den stijl dier kerkvaders, wier allegorese hij in 
onwaarschijnlijk geconcentreerden vorm als bron van 
de inspiratie der Oden wil aanwijzen (voor Frankenberg, 
vgl. Dr. Plooy in dit tijdschrift, 1912, cc. 148—150). 

De dichotomie der Oden, waaraan Harnacks naam het 
meest verbonden is, komt uitteraard meermalen aan de 
orde, vooral in cc. VI, IX en XII. Ik mis, ook in den 
commentaar op Ode VI, de eenvoudige opmerking, die 
Dr. Tondelli wel de eerste had kunnen zijn om te maken, 
dat n. l. in v. 8 het Syrische woord haikela, dat geregeld 
op den tempel en wel op dien te Jeruzalem betrokken wordt, 
deze enge beteekenis niet bezit. In de Edesseensche kro- 
niek b.v., een der meest klassieke Svrische documenten, 
wordt de oude Christenkerk te Edessa, die bij de over- 
strooming van den Daisan in ’t jaar 201 verwoest werd, 
genoemd met ditzelfde woord : „het heiligdom (haikela) 
der kerk (idtha) der Christenen”, zie T. U. IX, 1 Chro- 
nicon Edessenum, ed. Hallier. Herhaaldelijk heeft men, 
op de notie haikela = tempel steunende, vèrstrekkende 
beweringen gewaagd! De wijze, waarop Dr. Tondelli 
overigens deze theorie ontleedt en weerlegt, is even 
verdienstelijk als duidelijk en geeft blijk van zeer zelf- 
standige verwerking van hetgeen in ’t midden gebracht 
was. Zeer terecht wijst hij, p. 58 n. 3, op het ,,parallelismo 
strettissimo” tusschen Ode 6 en 30, al zou ik de onbe- 
duidende parallel in ’t gebruik van ’t Syrische verbum 
voor „geven’’ niet vermeld te hebben. Het verwondert 
mij echter, dat de S. van de radicalistische uitloopers van 


MUSEUM. 


314 


Harnack’s theorie, de hypothesen van Menzies, Reinach 
en Sacchi geen melding maakt. Sacchi heeft n.l. in de 
Nuova Antologia, Juli—Augustus 1911, pp. 84—91 een 
opstel geplaatst, dat uitloopt op dit merkwaardig di- 
lemma : Het Syrisch is eene vertaling van een Grieksch 
origineel. De vertaler vermoedde zelf wellicht niet, dat 
dit van Joodschen oorsprong was, en interpreteerde, al 
vertalende, naar den inspraak van zijn Christelijk gemoed. 
Het Christendom heeft immers de Davidische psalmen 
wel overgenomen ; waarom zou men dan hier retouches 
behoeven te onderstellen ? Derhalve : òf de Oden waren 
Joodsch in anti-Christelijken zin, maar dan was er geen 
quaestie van dat zij in eene Christelijke liturgie hun 
intrede konden doen, òf er was niets in de Oden, dat met 
Christelijke opvattingen behoefde te botsen, doch in 
dit geval behoefde ook niemand ze om te werken ! 
Van meer beteekenis is Sacchi's opmerking, dat Harnacks 
redactor wel een tweeling moet heeten van den auteur 
zelve. Een weinig meer relief en eenige humor in de 
weerlegging der zwaarwichtige hypothesen-opeensta- 
pelingen had ook onze auteur wel kunnen gebruiken. 
Het schijnt mij vaak toe, dat onze Oosterburen wel eens 
hypothesen opzetten meer om ze ,,durchzuprobieren”’, 
dan als laatste en rijpe vrucht van nauwgezet wikken en 
wegen. 

Batiffols docetistische theorie verwerpt de S. evenzeer 
terecht. Wanneer deze „ingegnosissimamente” als het 
ex hypothesi misverstane Grieksch van Ode 19:8 b 
— een der hoofdpunten voor zijne theorie — gist: 
ds dvOpwrov Eyevvnoev èk BeAnnartos (SC. Beoü), EYEvvnoev 
èv duombuarı, weerlegt de S. hem met behulp van het 
parallelisme. Hij had als sterker argument kunnen aan- 
voeren, dat in het N. T. het woord òuoiwua c.s. ge- 
regeld met dmutha vertaald wordt en dat hier in de 
Oden thachwitha staat, wat aan deikvvmt el compp. be- 
antwoordt. | 

Bizonderen aardacht verdient de wijze, waarop Ton- 
delli den eigenaardigen overgang van het sprekend 
subject in den persoon van den Christus verklaart. 
Hierover handelt hij in c. VII: over drie personen is de 
actie te verdeelen. Niet alleen de dichter of de Christus, 
maar ook de gemeente treedt op. In de vertaling en 
commentaar ziet men uitgewerkt en toegelicht, hoe hij 
zich dit voorstelt. Nadere studie van vergelijkbare 
liturgische, vooral Syrische, poëzie zal moeten aantoo- 
nen of men de bekoring, die deze oplossing uitoefent, 
vertrouwen mag. Natuurlijk kan men die uitgewerkte 
toepassing niet op alle punten geslaagd achten, doch dit 
is een quaestie, die de hoofdzaak niet raakt. Dringend 
noodig voor verdere fundeering van zulke hypothesen 
is ook studie der Syrische metriek. Diettrich heeft wel 
hardhandig op tal van punten beslist en Kittel terecht, 
pp. 10, 11, geweigerd „diese vermeintlichen Gesetze der 
Poëtik” (n.l. D. H. Müllers strophenleer bij Diettrich en 
Grimme’s eigen theorie over de metriek der Hebreeuw- 
sche poözie) te gaan toetsen, maar indien de Oden van 
Salomo oorspronkelijk in het Syrisch zijn gedicht, ligt 
het voor de hand er Syrischen versbouw in te zoeken 
en wordt — wanneer dit gelukken mocht — een 
Grieksch origineel zeer precair, terwijl in het omgekeerde 
geval deze laatste hypothese weer wat waarschijnlijker 
wordt. Tondelli geeft echter in c. XIII, pp. 128—132 
geen de minste aanwijzing van hetgeen hier inderdaad 
een hoofdzaak is. 


315 


Op pp. 133—135 wordt de datum en tijd van oorsprong 
der Oden bepaald en op + 120 en wel in Egypte vast- 
gelegd. Hier volgt de S. de meening van Batiffol. De 
vage gelijkenis van atmosfeer met Clemens Alexandrinus’ 
geschriften door d’Ales opgemerkt, de afkomst onzer 
Mss. uit Syrische kloosters in Egypte, breekt de S. zelf 
door overwegingen, waaraan nog sterker argumenten 
toe te voegen zouden zijn, weder af. Aan Gunkel— 
Gressmann dankte hij de connectie tusschen Egypte 
en het ,,bedijken van rivieren’ in Ode 6. Het laatste 
punt echter bewijst volstrekt niets, daar b.v. te Edessa 
bij de gedurige overstroomingen van den Daisan derge- 
lijke waterwerken ook noodig waren en Ode 6 slechts 
in vage en wellicht zinnebeeldige termen daarvan 
spreekt. 

Indien men met Gunkel—Gressmann sommige trekken 
van de beeldspraak der Oden isoleert, ze tot bewijzen van 
Gnosticisme stempelt en zich door dit woord den weg 
naar Egypte wil voorgeschreven zien — geen dezer 
stellingen is, m. i., verdedigbaar, dan krijgen zulke aan- 
wijzingen eene ontleende, secundaire beteekenis. Zeer 
terecht verwerpt de S. ze echter en, zoowel in de com- 
mentaar als in de Introduzione, toont hij, dat het 
belangwekkende van zulke parallellen — vooral door 
Stölten verzameld — hem niet verhindert hunne ge- 
ringe beteekenis in te zien. Op pp, 115—117 roert 
de S. even de mysteriegodsdiensten aan. Hierop gewezen 
te hebben is reeds iets. Wij mogen hopen, dat de auteur 
echter in deze richting dieper doordringen zal: de Her- 
metische litteratuur vooral zal ons wel niet den sleutel 
tot de Oden geven, maar toch beter doen verstaan, hoe 
‘de „geïnspireerden’’ te midden eener gemeente zich kun- 
nen gevoeld hebben en met welke oogen zulk een 
gemeente en de buitenwereld hen aanzag. Dan zal men 
ook beter kunnen oordeelen over het raadsel der „dualità 
psicologica.” 

Zoo wijst dan dit geschrift telkens over de grenzen 
- henen, die de S. zich stellen moest. Het brengt ons, en 
dit is geen geringe verdienste, aan de grenzen van ons 
weten en spoort tot verder onderzoek aan. Het is, juist 
door een zekere onzelfstandigheid in zaken, waarin 
anderen autoritair zijn opgetreden, eene uitstekende 
inleiding tot de studie van dit belangwekkendste docu- 
ment van Oudchristelijk geestelijk leven, dat wij dank 
zij Dr. Rendel Harris, thans bezitten: de Oden van 
Salomo. Druk, uitgave en correctie zijn voorbeeldig. 


Groningen. J. de Zwaan. 
SCHOOLBOEKEN. 
J. van W Latijnsch Woordenboek. 2e druk. Groningen, 


Wolters. 1914. (Pr. f 7.50). 


Na 14 jaar is van dit solide woordenboek een tweede 
druk verschenen. Hier en daar heeft de schrijver den 
inhoud aangevuld, het aantal artikels vermeerderd 
ook reeds door afleidingen een afzonderlijke plaats te 
geven ; eenige etymologieën zijn gewijzigd, toegevoegd 
of verwijderd : de inhoud bleef in hoofdzaak dezelfde. 
Slechts het uiterlijk veranderde : dunner papier, s m a l- 
ler kolommen, het geheel kort en dik, met een zekere 
slapheid in de ruggegraat. De schooljongens voelen meer 
voor het oude boek ; daar waren de bladzijden over- 
zichtiger en de lange artikels (caput, ratio) kwamen 


MUSEUM. 


eee eee ae 


316 


ginds beter tot hun recht dan hier. Wat voor het Woor- 
denboek van v.d. Es met zijn kortere artikelen een 
voordeel bleek, het kleiner formaat, is hier bi) den 
handigen schrijver waarschijnlijk meer een zwichten 
geweest voor een formaat-dwang, waarop de Uitgevers 
voor hun „Serie’’ aandrongen. Het lijkt mij niet gelukkig. 

Alle welbekende eigenschappen van het zorgvuldige 
boek zijn overigens gebleven, ook dientengevolge bij de 
leerlingen de dank, „dat van Wageningen zoo veel 
heelemaal vertaalt’, gevolgd door hun verbazing, dat 
de leeraar ‚die toch ook met van Wageningen praepa- 
reert ?” dat niet eens gemerkt heeft. Het jonge Nederland 
bouwt op van Wageningen als op een rots, dien het af en 
toe als een scrupulus in den schoen van den leeraar 
steekt, die anders en dus verkeerd opvatte. Gelukkig, 
dat hier het geloof zoo wel vertrouwd is. Want dit is 
werkelijk een zeer goed boek, samengesteld door een man, 
die de Gymnasia kent en liefheeft. Ik voor mij geef voor 
een — niet Nederlandsch — Gymnasium de voorkeur 
aan den grooten Stowasser-Skutsch, die nog sneller 
en door zijn overzichten duidelijker helpt. Ook is daar 
het taalkundig gedeelte persoonlijker ; hier : armentum uit 
arimentum bijv. is toch slechts halve wijsheid ; pilum 
„werpspies eig. stamper” is of te veel of te weinig, maar 
niet genoeg. Een paar dingen vielen me toevallig op: 
applauso latere (sv. applaudo) bij Tib. klopt niet met a 
pulso latere (sv. later), bovendien is het op de eerste plaats 
niet zonder meer duidelijk ; voor Cic. Brut. 242 is waar- 
schijnlijk inconditus aan te nemen, zie ook Kroll ad 
loc., vgl. condire orationem en dgl.; Laomedontius 
geeft dit boek niet ondanks Verg. Aen. 8, 18. 


Wassenuar. F. Muller Jzn. 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 
ARABISCHE TRADITIEVERZAMELINGEN. 


1. leder, die zich ooit met de studie der arabische 
traditieverzamelingen heeft beziggehouden, weet hoe 
moeielijk het is, de gegevens over een bepaald onder- 
werp ook maar eenigszins volledig uit deze werken 
bijeen te zoeken. De stof is in de verschillende ver- 
zamelingen naar verschillende gezichtspunten gerang- 
schikt; geen enkel dezer gezichtspunten verschaft ons 
evenwel een bruikbaren leiddraad bij het raadplegen 
dezer onuitputtelijke bronnen. | 

2. Deze moeielijkheid zou ondervangen worden 
door een compendium waarin de stof, door het weg- 
laten van herhalingen, tot een veel geringer omvang 
teruggebracht werd. Maar, afgezien nog van andere 
bezwaren, zou zulk een compendium moeielijk reke- 
ning kunnen houden met de talrijke varianten eener 
traditie, varianten, die dikwijls groote waarde bezitten. 

3. Het wetenschappelijke gebruik van den inhoud 
der traditieverzamelingen zal slechts dan zonder be- 
lemmering mogelijk zijn, wanneer men een alphabeti- 
schen index tot zijne beschikking heeft. In zulk een 
index zoude ieder maar eenigszins charakteristiek 
woord, voorkomende in eenige traditie, opgenomen 
moeten worden met zooveel van de voorafgaande of 
volgende woorden als voor een snelle orienteering 
zouden noodig zijn, Het spreekt vanzelf dat deze 
index van zeer grooten omvang zou worden en dat 
het vervaardigen er van zeer lang zou duren. 


317 

4. Het ware bovendien wenschelijk indices samen 
` te stellen 

a) op de isnad’s; b) op de persoonsnamen in de 
matn’s; c) op de geographische namen; d) op de 
citaten uit den koran. 

Het schijnt evenwel, dat de vele bezwaren aan het 
samenstellen van een index op de persoonsnamen 
uit de isnäd’s verbonden, het nut. daarvan zóó zeer 
in de schaduw stellen, dat het voorloopig beter is 
dezen index te laten rusten. 

5. De indices zouden behalve de zes zoogenaamde 
kanonieke verzamelingen ook den mosnad van Därim!], 
den mosnad Ahmad, den Mowatta’ en de oude tra- 
dities in de commentaren van Kastallänl, Nawawr en 
Zorkänr moeten omvatten. 

6. Van de reeds uitgegeven verzamelingen zouden 
de volgende drukken ten grondslag gelegd moeten 
worden: é 

van Bokhärf de editie van Krehl, voortgezet door 
Juynboll; van Moslim de editie met den commen- 
taar van Nawawf (Kairo 1283, 5 din.); van Aboe 
Da’oed de uitgave gedrukt te Kairo, 1280, 2 din.; 
van Tirmidhr de uitgave gedrukt te Kairo, 1292, 2 
din.; van Nasa’ de uitgave met den commentaar 
van Sojoetf (Kairo, 1312, 2 din.); van Ahmad de 
uitgave gedrukt te Kairo 1313, 6 din.; van den 
Mowatta’ de uitgave met den commentaar van Zor- 
kant (Kairo, 1279, 4 din); van Kastallánr de uit- 
gave gedrukt te Boelak, 1288, 10 din. 

Van de nog niet gedrukte verzamelingen van 
Darimf en Ibn Mädja heeft Professor Snouck Hur- 
gronje zich bereid verklaard eene uitgave te bewerken, 
wanneer het blijkt, dat de toegankelijke Hss. dezer 
auteurs daartoe voldoende zijn. 

7. De zes zgn. kanonieke verzamelingen, evenals 
Darimt en de Mowat a’ zouden moeten aangehaald 
worden naar hoofdstuk en nummer der traditie, zoo- 
als dat bij het citeeren van Bokhärf wel geschiedt. 
De andere werken naar deel, bladzijde en regel. 

8. Het zou aanbeveling verdienen hetzelfde systeem 
van transcriptie te volgen als in de Encyclopaedie 
van den Islam gebruikt wordt. 

9. Dr. Th. W. Juynboll heeft zich voorwaardelijk 
bereid verklaard de indices op Bokhärl samen te stel- 
len; ondergeteekende heeft met die op Moslim een 
begin gemaakt. Waarschijnlijk zullen andere Semietisten 
andere auteurs voor hunne rekening willen nemen. 

10. De voltooiing van het geheele werk zal mins- 
tens tien jaar eischen. Doch reeds vroeger, zoodra 
de indices op een of meer auteurs gereed zullen zijn, 
kunnen zij, die van de indices gebruik wenschen te 
maken, zich met hunne aanvragen tot een der be- 
werkers richten. 

Ondergeteekende zal gaarne opmerkingen en raad- 
gevingen in verband met het bovenstaande ontvangen. 


Leiden, 3 Juni 1916. A. J. Wensinck.. 


De fe Wolters te Groningen zond ons den 3den druk van 
C. R. C. Herckenrath’s Fransch Woordenboek; deze is geheel 
herzien en op verschillende punten vermeerderd, waarvan de 
schrijver in zijn Inleiding rekenschap geeit. Het feit dat binnen 
10 jaar tijds een derde uitgave noodig was, bewijst de bruik- 
baarheid van het boek. Het werk, in 2 deelen gebonden, kost f 4.50. 


MUSEUM. 


318 


De Redaktie ontving de volgende boeken, handelend over de 
tegenwoordige oorlog: Jean Léry, La Bataille dans la Ford 
( Argonne 1915) en Maurice Genevoix, Sous Verdun (Août- 
Octobre 1914), préface d'Ernest Lavisse. Beide werken ver- 
schenen in 1916 bij Hachette en Cie te Parijs, en maken deel 
uit van de verzameling Mémoires et récits de guerre; het cerste 
kost 2 francs, het tweede 3.50 francs. Tot de filologie staan 
deze boeken in zeer los verband; dat geldt niet of minder van 
Victor Bérard. L'éternelle Allemagne (Parijs, Armand Colin 
1916. prijs 4 francs). De schr. betoogt dat de karaktertrekken 
van de Duitse heersers, en van een groot deel van het Duitse 
volk, dezelfde zijn als in de middeleeuwen; met dit doel ver- 
gelijkt hij o.a. verschillende uitspraken van Karel de Grote met 
die van Keizer Wilhelm I]. Uit deze eigenaardige mentaliteit 
verklaart Bérard dan de politieke en ekonomiese toestand van 
Duitsland, die volgens hem de oorlog heeft veroorzaakt. 


D. C. H. 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 


Rhein. Mus., LXXI, 1: L. Radermacher, Die Gründung 
v. Marseille — W. F. Otto, Lustrum. — A. Lud wich, 
Hom. Gelegenheitsdichtungen. — A. v. Mess, Die Anfänge d. 
Biogr. u. d. psychol. Geschichtsschreibung in der griech. Liter., 
U. — A. Nebe, Textkrit. zu dem Buch d. Sextus Empiricus 
#005 korgoddyoue. — A. Rosenberg, Neue Zensoreninschr. aus 
Praeneste. — K. Reinhardt, Solons Elegie el; davrór. — F. 
Wilhelm, Zur Elegie. — M. Niedermann, Beitr. z. Text- 
kritik lat. Mediziner. — Miszellen. 


Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk., XXXIV, 3: C. G. N. de 
Vooys, Fragmenten uit Jan v. Leeuwen’s werken, II. — A. 
G. v. Hamel, E. M. Post en Hirschfeld. — R. v. d. Meulen, 
Rob, Rop. — Dez., Mnl. toelgen, toillien, thoillien. — W. de 
Vries, Etymol. Aanteek.— G. Kalff, De bron van Breero's 
Angeniet. — Kleine Meded. 

4: C. G. N. de Vooys, Fragmenten uit Jan v. Leeuwen’s 
werken, III, — W. de Vries, Etymol. Aanteek. — P. Leen- 
Idertz Jr., Vondel’s Roskam, — Dez., Op de Jonghste Hol- 
antsch> Transformatie. — M. Schönfeld, Van de man die tot 
ezel werd. — Kleine Meded. 


N. Taalg., X, 3: J. M. Acket, Een verdediging.— C. G., N. 
de Vooys, Iets over woordvorming en woordbet. in kindertaal 
(slot). — J. Schrijnen, De klemtoon in Nederl. plaats- en 
straatnamen. — Bladvullingen, 


Studiën, LXXXV, Mei: G. J. J. Louwerens, Rondom een 
nieuwe Sekte — Is. Vogels, Rijm en Zang van P. v. Meurs, 
I. — H. Wilbers, Naturalisme of Supranaturalisme in de 
verklaring van Israël's Godsdienst. — P. Zeegers, Over tra- 
gische droefheid, I. — J. Huygens, De relig. rocping v. Rus- 
land volgens Wlad. Soloview. — Hand. v. d. H, Stoel. — 
Meded. — Uit do Pers. — Lezers en Red. 

Juni: M. v. Steen, Protest. Zendingsarbeid in Spanje. — 
G. J. J. Louwerens, Rondom een nieuwe Sekte. — G. Jonck- 
bloet, Keuvelpraatje over Marie Koenen's „De Wegen”. — 
C. Wessels, De Bagdad-lijn. — Uit de Pers. — Lezers en 
Redactie. 


Recensies, verschenen over werken 
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland : 


Buitenrust Hettema, Glossen: N. Taalg. X, 3 (de 
Vooys). 

Hoogewerff, Bontekoe: N. Taalg. X, 3 (de Vooys). 

Knuttel, Bloemlezing: N. Taalg. X, 3 (Koopmans). 

Roessingh, De Vrouw b.d. Dietsche Moralisten : N. Taalg. X, 3 


(Koopmans). 


ADVERTENTIEN, 


UITGAVE VAN J. B. WOLTERS TE GRONINGEN. 


Zoo juist verschenen: 


Dr. J. WOLTJER, 


Oefeningen voor het 
onderwijs in het Latijn. 


EERSTE STUK. 


Vijfde druk. 


UITGAVE VAN J. B. WOLTERS TE GRONINGEN, 


09999 9999099099999 99999999909 


Verschenen: een zeer actueel boekje © 
getiteld: 


Vredes-Gonferenties na den Oorlog ? 


Vragen gesteld en Antwoorden verzameld 
door den Nederlandschen Anti-Oorlog Raad. 


Tor herdenking van de Opening der Eerste Vredescontorentis 
1899 — 18 Mel — 1916. 
Prijs 50 Cents. 


Uitg. van A. W. SIJTHOFF’S UITG.-Mij te Leiden. 
0202020702070 20202025 702° 702020202020 2020 2020277 


Prijs f 1,60. 


© 
© 
© 
© 
© 
© 
© 
© 
© 
© 
© 
© 
© 


In de Serie der Oud-Christelijke Ge- 
schriften in Nederlandsche Vertaling, 
onder redactie van Prof. Dr. H. U. MEYBOOM, 
is verschenen als Deel XXI: 


De Apostolische Vaders Il, 


(Brieven van Ignatius. Brief van Polycarpus. 


Marteldood van Polycarpus. Brief aan Diognetus). 


BEWERKT DOOR 


Dr. G. A. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA. 


Pr ijsf1.25. Bij inteekening op de serie be- 
draagt de prijs f1.— per deel. 

Uitgave van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mij. 
te Leiden. 


[al [a] [a] [a] le] e1 i] fo) fo) [ol Let e (ol fey fet [ol fed fot (ol fa] fe} fol fet (el ele 


Zoo juist verscheen het voor het Gymna- 
siaal onderwijs belangrijke werk: 


DE KLASSIEKE OUDHEID 


IN HET 


GYMNASIAAL ONDERWIJS. 
RAPPORT 


in opdracht van het Genootschap van Leeraren aan 
Nederlandsche Gymnasiën samengesteld door: 


J. W. BIERMA. H. BOLKESTEIN. 
E. H. RENKEMA. J. VAN IJZEREN. 
Prijs f 1.90. 
Uitg. van A. W. SIJTHOFF'S UITG.-Mij te Leiden, 


Pen) SRY FN Cen Fd Ls) end Ge Lea Dey oy Fe Fe fed (st Psy Le Led Let Ce} Po fT fay fay 


EEEEEAEEEAA EES Ae 
E) [E] E) [E] E E E E E E) E E E e e a 


+ 


000400040 5 ODEO HOO 5 1 CS es cc Ce Sc 2027 ss, 
Vient de paraitre: 


La Revue de Hollande 


LITTÉRAIRE, ARTISTIQUE, DOCUMENTAIRE 


Rédacteur-en-chef : 6. $. DE SOLPRAY 


rae sdantion « I GEORGES GAILLARD 
Secrétariat de la Rédaction : LOUIS PIERARD 


Prix de l’abonnement fl. 12.50 par an. 
Prix du numéro fl. 1.25 


A. W. SIJTHOFF'S DITGEVERS-MAATSCHAPPIJ — LEIDEN 


® 
0° eeen...” 


#00 0000000000000 0000000000 Yi 
©0000 0090009000000 0000000000000 00e 


”s 
+ 


De Treurspelen van 


AESCHYLOS en SOPHOKLES, 


vertaald in de versmaat van het oorspronkelijke 
DOOR 
Dr. L. A. J BURGERSDIJK, 
Tweede druk. 
In deeerste serie van 6 deeltjes zullen verschijnen van 


SOPHOKLES 


KONING OEDIPUS; ANTIGONE; ELEKTRA. 


AESCHYLOS | 
PROMETHEUS; PERZEN; AGAMEMNON. 


De prijs per gecartonneerd deeltje is f 0.50, wanneer voor 
de geheele serie wordt ingeteekend; afzonderlijke deeltjes 
kosten f 0.60. 


Uitgave van A. W. SUTHOFF'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ to LEIDEN. 


Zoo juist verscheen een zeer belangrijke 
uitgave getiteld: 


Pour la Reconstruction de la Belgique 


PRELIMINAIRES 


D'ART CIVIQUE 
mis on niti amc lo „CAS CLINIQUE” DE LA BELGIQUE 


PAR 


LOUIS VAN DER SWAELMEN, 


Architecte-Paysagiste. 


Prijs f 3.50. 


De bekende en kundige Belgische Architect geeft in dit 
werk de grondslagen aan, waarop de Steden en Dorpen 
van Belgié na den Oorlog volgens practische, artistieke en 
vooral redelijke voorschriften herbouwd moeten worden, 
opdat België vernieuwd en verjongd uit zijn asch zal 
herrijzen. 

Het is een boek niet alleen voor bouwkundigen, doch 
ook voor hen die zich op het gebied van Schoone Kun- 
sten en Geschiedenis bewegen, voor allen voorts wien het lot 
en de toekomst van België ter harte gaan, 


Vitgave van A. W. SUTHOFF'S UITG.-MAATSCHAPPIJ TE LEIDEN. 


MUSEUM 


MAANDBLAD voor PHILOLOGIE EN GESCHIEDENIS 


ONDER REDACTIE VAN 
P. J. BLOK, J. J. SALVERDA DE GRAVE, 
D. C. HESSELING ex A. KLUYVER. 


Verschijnt den eerste van 
iedere maand. 


Wityaat van A. W. SUTNNFFS UITG.-M"., te Leiden. 


Prijs per jaargang van 
12 nummers f 6.90. 


0. HARRASSOWITZ, Leipzig. — H. LE SOUDIER, Parös. — WILLIAMS & NORGATE, Londen. 


agste Jaargang. 


Mo. 11-13. 


Aug.-Sept. 1916. 


Lecoutere, Inleiding tot de Taalkundeen 
de Gesch. v. h. Nederl. (Heinsius). 

Drerup, Homer (Vürtheim). je 

Preisigke, Fachwörter d. öffentl. Verwal. 
tungsdienstes Ägyptens (Engers). 

Norden, Vergilius, Aeneis Buch VI (Brak- 
man). 

Van der Leeuw, Godsvoorstellingen in 
de Oud-Aegypt. Pyramidetexten (Mie- 
dema). 

Klebs, Reliefs des alten Reiches (Boeser). 

Kolmodin, Traditions de Tsazzega et 
Hazzega (Wensinck). 


der Hake) 
Rudwin, 


Buitenru st Hettema, Oude glossen (Vor 


Der Teufel in den deutschen 
geistì. Spielen (Haslinghuis). 

F owtet, Le roman de Renard (J. W. Maller). 

Roczof® Oryentalistyczny, I, 1 (v. Wijk). 

Gelre, Bijdr. en Meded., XIX (Lijndrajer). 

Alkema, Ons Insulinde (Kielstra). 

Müller, Der Polos (v. Hoorn). 

Bousset, Jesus der Herr (Meyboom). 

Van Dijk, Thomas a Kempis, De Navol- 
ging v. Christus (v. Slee). 


Album S’udiosorum Acad. Groning. (Mol- 
huysen). 

Utitz, Grundlegung der allgem. Kunstwis 
senschaft, I (J. H. Groenewegen). 

Schoolboeken: 

Ten Bouwhuys, Richtlijnen en Richt 
punten (v. Rijswyk). 

Uitge. v. d. fa Noordhoff en de fe Wol- 
ters 

Berichten en Mededeelingen 

Inhoud van Tüdschriften. 

Recensies. 


Og 


Boeken ter recensie p. a. den Uitgever. 
Alle correspondentie, kopij enz. aan den Secretaris 
der Redactie Dr. J. Heinsius, Wasstraat 29, Leiden. 


C. Lecoutere, Inleiding tot de Taalkunde en de Geschiedenis van, 
. het Nederlandsch. Brussel, A. Dewit; den Haag, Mart. Nij- 
hoff. 1915. (Pr. f 1.90). 


De leuvensche hoogleeraar Lecoutere heeft den vrijen 
tijd, dien de omstandigheden hem, helaas, al te veel 
schonken, gebruikt tot samenstelling van een boek, 
waarin zij die zich in de taalwetenschap willen orien- 


teeren, vooreerst in een beknopt bestek (bijna 140 blzz.) | 


en in overeenstemming met den huidigen stand onzer 
kennis behandeld vinden wat taal en taalkunde is, met 
welke onderwerpen zich de linguistiek bezighoudt, en 
hoe de taalwetenschap zich in den loop der tijden heeft 
ontwikkeld tot wat ze nu is. In een tweede gedeelte 
(90 blzz.) wordt in ’t kort gehandeld over Indogermaansch 
en de geschiedenis der germaansche talen buiten ’t 
Nederlandsch, en wat uitvoeriger over die van laatst- 
genoemde taal. Eenige proefjes van Oudnederfrankisch, 
Nederlandsch uit de ME, 16de, 17de en 18de eeuw, en 
Afrikaansch zijn ter illustratie aan het boek toegevoegd. 

De schrijver stelde zijn werk samen met ’t oog op 
het onderwijs in de „beginselen van taalkunde” en de 
„begrippen van historische spraakkunst” aan de hoogere 
normaalscholen in België. In hoeverre het daarvoor 
geschikt is, kan ik niet beoordeelen ; maar zeker is het 
dat het ook in Noord-Nederland aan hen die zich op 
taalstudie gaan toeleggen, zeer goede diensten zal kun- 
nen bewijzen, met name aan studenten in de Nederland- 
sche letterkunde en candidaten voor de akte M.O. Neder- 
landsch ; het eerste, grootste gedeelte ook aan studenten 
in de klassieke letterkunde en aan beoefenaars der 


„moderne’' talen. Dat Dr. Lecoutere een nuttig gebruik 
heeft gemaakt van de bestaande literatuur !) spreekt 
vanzelf ; nieuwe gezichtspunten of ontdekkingen zal 
niemand in een dergelijk geschrift verwachten ; het 
komt hier aan op de keuze der stof en daarin toont 
de schrijver zich een meester. Natuurlijk zal de lezer nu 
en dan iets missen dat hij vermeld zou willen zien, of 
een uitvoeriger bespreking wenschen dan het boek 
geeft (een paar zaken zal ik beneden noemen); zelden 
of nooit zal hij een teveel ontdekken. Men vergete echter 
niet dat het boek een ,,inleiding’’ is, die ook de boven- 
genoemde categorieën van Nederlandsch-studeerenden 
op tal van punten lang niet genoeg geeft; dit geldt 
inzonderheid van het tweede gedeelte. De wijze van 
behandeling is over het algemeen te prijzen : de schrijver 
drukt zich bondig uit en de duidelijkheid der uiteenzet- 
tingen laat zelden iets te wenschen over. 

Is mijn oordeel over het boek als geheel gunstig, op 
een groot aantal punten heb ik min of meer ernstige 
bezwaren. Ik zal ze niet allen opsommen : slechts een be- 
perkt aantal wil ik vermelden als bewijs van belangstel- 
ling in Dr. Lecoutere’s werk en in de hoop dat ze hem van 
dienst kunnen zijn bij een herdruk, die, naar we hem toe- 
wenschen, al gauw noodig moge blijken. Een herdruk is 
te meer gewenscht, omdat ’t boek vooral door beginne- 
lingen op het gebied der taalkunde zal worden gebruikt, 
wien de kritiek nog ontbreekt, en die — een niet gering 
te schatten gevaar ! — op verscheiden plaatsen onjuiste 
opvattingen kunnen opdoen. Op blz. 11, r. 17 v.o., moet 
i.pl.v. laatstgenoemden blijkbaar. eerstgenoemden gelezen 


1) Dat al wat sedert Augustus 1914 verscheen den schrijver 
„ontoegankelijk bleef’, zooals hij in de Voorrede zegt, behoeft 
hem niet te zeer te verontrusten; ook op de philologische pro- 
ductie heeft de oorlog zijn invloed maar al te sterk doen gelden 


323 


worden. — Lambert ten Kate had een woordje meer 
verdiend dan de schrijver hem gunt. — Op blz. 18 
had de ‚innere Sprachform’’ wel vermeld mogen 
worden, die zoolang in de taalwetenschap heeft 
rondgespookt en zich nog wel eens vertoont. — 
Steinthal wordt nergens genoemd. — Bij de punten 
op blz. 27 onder 1°, 2° en 3° genoemd, kan als 4de 
gelijkheid van vormensysteem gevoegd worden. 
De onderscheiding van taal en dialekt bij onbeschaafde 
volkeren, zooals die op blz. 28 voorkomt, heeft geen 
beteekenis. — Bij de definitie van den zin” in § 18 en 
§ 38 heeft de schrijver zich te eenzijdig aan Paul gehou- 
den, in tegenstelling met § 22; ook ware 't wellicht 
beter geweest het hoofdstuk over den zin vóór dat over de 
woorden te plaatsen. Ook bij de behandeling der seman- 
tiek (§ 51) zeilt schr. te uitsluitend op Paul's kompas. — 
De verklaring van de ‚‚fluisterstem’’ (blz. 41) vereischt 
herziening. — De behandeling van ,,stam”’ en ‚wortel” 
in § 30 en § 31 is niet boven bedenking verheven. — Wat 
middenin blz. 54 staat is vrij verward. — Onjuist is de 
bewering (blz. 67) dat het psychologisch subject steeds 
voorop staat. — De verhouding van lat. videre en germ. 
weten is op blz. 83 geheel verkeerd voorgesteld. — Wat 
de schrijver op biz. 117 vlg. over de verhouding tusschen 
spreek- en schrijftaal zegt, is in beginsel waar, doch (hij 
houde mij de opmerking ten goede) het toepassen van 
goede principes kan prinzipienreiterei worden ! — Voor 
de geschiedenis van bewonderen (blz. 134) leze Dr. L. 
het artikel in het Woordenboek der Nederl. Taal 
nog eens. — De verhouding tusschen de talen der indische 
groep en het Sanskrit wordt op blz. 139 verkeerd opge- 
geven. — De beteekenis van den naam Germanen staat 
niet vast (blz. 152). — De 1ste klankverschuiving en 
Verner’s wet zijn opzettelijk kort behandeld, evenwel 


àl te kort: de beknoptheid heeft aan de juistheid, 


deels ook aan de duidelijkheid, schade gedaan. — 
Het voorbeeld van alliteratie uit den Béowulf (blz. 158) 
kan tot meer dan één verkeerde opvatting aanleiding 
geven. — De naam,,Nederduitsch”’ komt al in 1457 voor (zie 
ZfdWortf. 12,239). — ss in wassen e.d. is niet uit ks (blz. 
175) maar uit xs ontstaan. — Het algemeene Nederlandsch 
is niet uitsluitend van amsterdamschen oorsprong. — 
Suriname is geen eiland (blz. 185). — „De inlanders” 
in onze Oost spreken geen Nederlandsch, ook niet gerad- 
braakt ; sinjo’s en nonna’s zijn geen „inlanders. — 
S 105 zal door den schrijver grondig moeten herzien 
worden : ze bevat talrijke onjuistheden en gebrekkige 
of onduidelijke formuleeringen. — Ndl. vest is niet = 
got. wastt (blz. 216). — Middernacht is oorspronkelijk 
een datief, geen genitief (blz. 217) !). 

Aan het slot der verschillende hoofdstukken heeft 
de schrijver wat literatuur vermeld ten dienste van wie 


') Eenige hinderlijke vergissingen of drukfouten mogen hier 
nog aangewezen worden met ’t oog op een herdruk. Blz. 48, 
r. ll v. b., zijn de nasalen vergeten, wel zijn er voorbeelden 
van gegeven; een paar regels verder staat het „rondetje’’ onder 
de t i.pl.v. onder de f. Blz. 49, r. 18 en 19 v. b. moeten ,,eerste” 
en laatste’ van plaats wisselen. Blz. 66, r. 14 v. o., lees.,,sub- 
ject” i.pl.v. „substantief”. Blz. 73 is aan ’t begin het woord 
„weinig? weggevallen. Blz. 142, r. 8 v. o., lees „5e eeuw”. 
Biz. 154, r. 7 v. o., lees Vandili. Blz. 156, r. 10 v. b., lees dh 
i.pl.v. th. Blz. 175, r. 17 v. o., lees „klinkers” i.pl.v. ,,mede- 
klinkers”. Blz. 219, r. 14 v. b., lees tc binde. Blz. 221, r. 14 v. 
b., lees „infix” i.pl.v. ,,suffix’’. 


MUSEUM. 


i nn 
e 


| 
| 


324 


verder wil studeeren. Hij spreekt zelf van een „toe- 
maatje” en wil dan ook geenszins op volledigheid aan- 
spraak maken ; toch is het wel wat vreemd, dat wel de 
etymologische woordenboeken van het Nederlandsch, 
en niet de groote historische woordenboeken van het 
Middel- en het Nieuwnederlandsch worden vermeld. 


Leiden. J. Heinsius. 


E. Drerup, Homer. Zweite umgearbeitete und stark vermehrte 
Auflage. Mainz, Kirchheim u Co. 1915. (Pr. M. 5). 


De eerste druk telde 137 blz. tekst en werd gevolgd 
door acht bladzijden met verwijzingen naar literatuur 
(1903). Deze tweede druk, voorbereid door de fraaie 
italiaansche bewerking van den eersten in 1910, telt 
evenveel pagina’s tekst, doch 45 bladzijden literaire 
verwijzingen. Een merkwaardig procédé, dat voortrezet 
het boek, dat de bedoeling heeft homerische vragen op 
te lossen door beschouwing van den beschavingstoestand 
van den minoisch-myceenschen tijd, zou doen verworden 
tot een informatieregister van niet al te practische samer- 
stelling. Reeds nu was een Sachregister noodig, waardoor 
men op de tekstbladzijde komt, die door eene noot naar 
de vrij volledige, doch geenszins geheel bijgewerkte 
kolommen van het ,,wissenschaftliche Arbeitsbuch” 
voert. 

Overigens ontmoet men ook in den gerevideerden 
tekst de aan Drerup zoo geliefde beeldrijke formu- 
leeringen, waardoor hij blijkbaar van meening 
de wording van eenig verschijnsel glashelder voor oogen 
te stellen. Als ik lees p. 34 : „die letzte Phase des echten 
Volksgesanges ist dadurch bezeichnet, dass im Verlauf 
des Erstarrungsprozesses aus der flieszenden Masse der 
Volksdichtung Einzellieder sich herauskristallisieren, 
die zunächst wohl durch die Autorität eines berühmten 
Sängernamens getragen in der Volksüberlieferung Wur- 
zel schlagen”, dan kan ik zulk eene alchimistische theorie 
en zulk een sollen met de „dichterlijke praestaties der 
massa” slechts als phrasen beschouwen : de eerste als 
een voorbeeld van noodlottige overdracht van physische 
terminologie op een haar niet adaequaat gebied, de 
tweede als een ,,survival’’ uit de eerste helft der negen- 
tiende eeuw. Drerup heeft nog meer stokpaardjes op 
stal, b.v. „das bewuszte Archaisieren bei Homer’. 
Het is mogelijk, dat hij het beter bedoelt dan men uit 
zijn zwaarwichtige woorder zou opmaken, maar het 
blijft dan toch in ieder geval jammer, dat iemand met. 
zijne belezenheid en werkkracht zoo weinig de kunst 
verstaat zich in nuchteren eenvoud te uiten, ook waar 
hij over algemeene vraagstukken redeneert. Zijn boek 
blijft ter orienteering ontegenzeggelijk van nut. 


J. Vürtheim. 


is 


Leiden. 


Fr. Preisigke, Fachwörter des öffentlichen Verwaltungs:ienstes. 
Ägyptens in den griechischen Papyrusurkunden der ptolomäisch- 
römischen Zeit. Göttingen, Vandenhoeck u. Ruprecht. 1915. 
(Pr. M. 6, geb. M. 7). 


We zijn op het gebied van lexicographische werkea 
over de papyruslitteratuur niet verwend. Wat van 
Herwerden gaf in zijn Lexicon graecum supplelorium 
et dialeclicum was zeer verdienstelijk, maar niet speciaal 
bestemd voor den papyrus-bevefenaar. Thans is Prei- 
sigke, de door talrijke papyrologische werken zoo gun- 
stig bekend staande Straatsburger geleerde, bezig aan 


325 


een groot woordenboek der papyri, dat hij in 1919 denkt 
te kunnen laten verschijnen. Om de leemte voorloopig 
aan te vullen, heeft hij een lijst van woorden het licht 
doen zijn, die betrekking hebben op de administratie 
in zijn uitgebreidsten zin. Inderdaad heeft hij daarmee 
in de eerste behoefte voorzien. Maar men spanne zijn 
verwachting niet te hoog: schr. geeft slechts, en heeft 
ook alleen willen geven, de korte beteekenis van een 
woord, opdat de aankomende papyroloog en de buiten- 
staander zich snel kunnen oriënteeren. Daarachter 
volgt dan de opgave van litteratuur en zoo nu en dan 
de verklaring van een plaats uit de papyri. De groote 
waarde van het boek schijnt mij juist in deze littera- 
tuuropgave te liggen, die, voor zoover ik kon nagaan, 
buitengewoon volledig en nauwkeurig is en reeds ter- 
stond doet zien, dat hier een man aan het woord is, die 
de geheele papyrus-litteratuur volkomen beheerscht. 
Of het den schr. bij zijn streven naar kortheid in het 
opgeven der beteekenis wel steeds gelukt is duidelijk 
te zijn, deze vraag zou ik niet ten volle toestemmend 
willen beantwoorden. Zoo nu en dan zal het bepaald 
noodzakelijk zijn, de litteratuur op te slaan, om met 
de beteekenis van een woord op de hoogte te komen. 
Zoo twijfel ik zeer, of iemand, het woord xpnuarıoral 
opzoekende en daarachter vindende ,,Chrematisten 
(Gerichtshof)’’, veel wijzer zal zijn geworden ; of, wanneer 
hij onder daypaph n° 2 de beteekenissen „Zahlungs- 
anweisung ; Kassenverfügung’ vindt, nu wel van de 
kracht van dit woord doordrongen is; tenslotte, of 
orépavosg met ,,Kranzspende (aurum coronarium)” 
wel voldoende is verklaard. Een kleine uiteenzetting 
bij zulke woorden zou het boek zeer te goede zijn ge- 
komen. Maar gelukkig staan er dergelijke vertalingen, 
die voor den papyruskenner onnoodig zijn, maar den 
beginner of buitenstaander moeten teleurstellen, niet 
al te veel in, zoodat ik dan ook niet aarzel, dit werk een 
uitstekend hulpmiddel bij de beoefening der papyri 
te noemen. 

Kwesties kon de schr. in dit woordenhoek natuurlijk 
niet aanroeren, zoodat hij verplicht was, daar waar 
nog meeningsverschillen heerschen, partij te kiezen. 
Zoo is men.(om slechts een enkel voorbeeld te noemen) 
het er niet over eens, of het ambt van émotatns twv 
@udAukitwy tov vouodo al dan niet identiek is met dat 
van émotutng tot vouov. Preisigke beschouwt ze als 
twee verschillende ambten en vertaalt het eene met 
„Gendarmeriechef des Gaues’’, het andere met ,,Po- 
lizeivorsteher des Gaues’’. M. i. ten onrechte. De 
papyri geven geen aanleiding om dit onderscheid te 
maken en in het eenige opschrift, waar émotdtar ge- 
noemd worden naast motata: pularırwv (C. I. G. 4896 = 
Dittenberger Or. Gr. 139) kunnen de eersten zeer goed 
zijn emotaraı TWV tepwv (men vgl. P. Leid. G, 1—5). M. i. 
is niet een €Emiorarns vouov „Polizeivorsteher des Gaues”, 
maar de strateeg. Ik hoop deze kwestie spoedig elders 
uitvoeriger te behandelen. 

Hieronder volgen nog enkele woorden, die vergeten 
zijn : êémiÀapxns (Lesquier, Magd. 1, 2 en Inst. milit. 
p. 90 v. en 343; Wilcken, Grdz. p. 388); Znuiorpax- 
téw (P. Taur. 6 en 7 ; Wilcken, Gr. Ostr. p. 563 er 568) ; 
kolvwwvikd (P. Tebt. 5. 59 en aanteekening van Gren- 
fell en Hunt; ib. 100, 10; 119, 12; Rostowzew, Archiv 
III p. 208); onder mpeggútepot de mpeoputepor TWV 
öAupoxönwv (Opschr. Strack. Arch. II p. 541); mwodoria 


MUSEUM 


326 


in de uitdrukking eis mwoAoriav (passim in P. Lille 5, 
met onbekende beteekenis); otaduodorw (verbeterde 
lezing van Wileken in Magd. 2, 2 voor de lezing van 
Jouguet-Lefebvre en Lesquier; P. Lond. I p. 61, 6; 
Arch. II, p. 391). Aoyeutns heeft in Fay, Towns 11 en 
12 wat afwijkende beteekenis, wetadiowKéw is in P. Louvre 
10632 (= Grdz. I, 2, 167), 19 gebruikt van də her- 
verpachting van een belasting. 


Rotterdam. M. Engers. 


e 


P. Vergilius Maro Aeneis Buch VI erklärt von E. Norden. Zweite 
Auflage. (Sammlung wissenschaftlicher Kómmentare zu grie 
chischen und römischen Schriftstellern). Leipzig, Teubner. 1916. 
(Pr. M. 12, geb. M. 14). 


Het is met den 2den druk van Norden’s Aeneis Buch 
VI juist omgekeerd gegaan als met de 2de uitgave van 
zijn Antike Kunstprosa: is dit werk gansch en al onver- 
anderd gebleven, in ’t eerstgenoemde kan men bijna 
geen bladzijde vinden, waar niet een verbetering is 
aangebracht, terwijl de wijzigingen vaak van ingrijpen- 
den aard zijn. Bij dezen stand van zaken eischt de nieuwe 
editie, waarin de heele oogst is ondergebracht, welke 
de philologische wereld in een vol decennium voor 
Vergilius’ mooien zang kon vergaren, nadere bespreking, 
te meer omdat ieder de groote combinatiegave van den 
auteur, zijn helderen betoogtrant, zijn ongeëvenaarde 
geleerdheid, daarnaast zijn talent om artistiek te ver- 
talen kent. 

Toen de dagen der burgeroorlogen voorbij waren en 
na den chaos Augustus optrad als Regenerator van ’t 
rijk, kon Vergilius, die in alle perioden zijns levens zich 
op de philosophie toegelegd heeft, niet langer berusten 
in Epicurus’ loochening van de Mpóvoia : hij voelde 
zich aangetrokken tot 't positieve karakter der Stoa, 
welke toen reeds vele Pythagoreïsche elementen in hare 
leer had opgenomen. Sedert de dagen van Poseidonius, 
wiens invloed men moeilijk te hoog kan aanslaan. was 
algemeen ook onder den druk der tijden bij tal van intel- 
lectueelen (0. a. Cicero en Varro) de belangstelling in de 
transcendentale dingen zeer toegenomen. Zoo wordt 
’t begrijpelijk, dat Maro in zijn gedicht, waaraan de 
vexuia van Homerus tot grondslag diende, een escha- 
tologie invlocht. Nauwkeurig te zeggen, aan welke 
geschriften hij zijn stof ontleende, is onmogelijk, intus- 
schen staat vast, dat door hem een mythologisch en 
theologisch stuk gecontamineerd zijn, n. 1. n ‘Hpaxdéous 
xarapacıs en N Oppéws xardpacr. Is Poseidonius 
zoowel Varro’s als Vergilius’ voorganger ten aanzien 
van de theorie der zielsverhuizing, de laatste heeft 
tevens uit eer poetische bron geput. Het genoemde 
Orphische gedicht (be eeuw) door Pindarus, Empedocles 
en Plato in zijn mythen gebruikt, komt hier °t eerst 
in aanmerking. 

De hoofdlijnen van Norden’s Inleiding zijn daarmee 
aangeduid ; thans volgen eenige speciale uitdrukkingen, 
welke in eschatologischen zin geïnterpreteerd worden. 
Ik noem: vs. 887 aéris campi ; dit beteekent kosmisch 
gesproken de hoogste laag van de dampkringslucht 
onder de Maan (= Elysium), doch mythologisch : een diep 
in ‘t Elysium gelegen woud ; vs. 439 noviens Styx inler- 
fusa ; die 9 windingen zijn de 9 orbes, welke de aardsche 
atmosfeer (= Hades) omgeven; op vs. 743 quisque 
suos palimur manes valt licht door de voorstelling 


327 


van Plutarchus (de gen. Socr. 22), dat iedere ziel door 
haar daiuwv gestraft wordt, omdat zij door te hechten 
aan de affecten van ’t lichaam gedegenereerd is, want 
waar is, wat Maasz schreef : Jeder einzelne hat seinen 
Strafgeist wie seinen Genius. 

Genoeg voorbeelden. Overal toont Norden aan, dat 
de Mantuaansche zanger de eschatologische beschou- 
wingen overnam van Poseidonius, welke zich laten 
reconstrueeren, langs hoeveel draden ’t bewijs ook loopen 
moet, ofschoon de woorden zelve ons niet zijn over- 
geleverd. Daar de Tlpotpentixo¢ van den grooten 
Apameér eindigde met een apokalypse, waaraan de 
vorm van een vizioen gegeven was, is ’t hoogstwaar- 
schijnlijk dit geschrift geweest, waardoor zoowel Ver- 
gilius geïnspireerd werd, als Cicero (in zijn Somnium 
Scipionis en 't 5de boek der Tuscul. disp.), Manilius, 
Seneca (Epist. 88, 90 en 92), Lucanus, ja zelfs Sal- 
lustius (in zijn prooemia). 

Dit alles heeft de schrijver naar voren gebracht om 
zijn lezers voor te bereiden op ’t genetisch en zakelijk 
karakter van zijn kommentaar : hij wil immers op elk 
gebied in alle richtingen zoeken naar de rijke stof, 
waaruit des dichters werk geworden is. Wij komen 
echter eerst tot den tekst ; deze wordt begeleid door een 
zeer beknopten apparatus, toch is nog vs. 96 uit de in- 
directe overlevering de lezing qua vermeld. Met de groote 
meerderheid der uitgevers neemt N. twee athetesen aan 
(vs. 242 en 901); Roiron en Tolkiehn trachtten te ver- 
geefs ’t eerstgenoemde 


Unde locum Graii dixerunt nomine Aornon 


te verdedigen : ’t komt alleen voor in ’t slechtste der oude 
handschriften. Overigens schijnt onze editor 't eens te 
zijn met Garrod, die Class. Rev. (1910) pag. 119 schreef : 
Nobody believes in emendations of Virgil, want vermeld 
is slechts één conjectuur, n.l. van Heinsius op vs. 495. 
Natuurlijk wordt vs. 211 avidusque refringit Cunc- 
tantem (sc. ramum) tegen alle verandering in bescher- 
ming genomen met een beroep op Servius’ getuigenis, 
dat ’t bewuste participium terminus technicus was 
om de taaiheid eener substantie uit te drukken. Reinach’s 
gissing fando in plaats van flendo (vs. 539) prijkt niet in 
den apparatus, zij wordt elders gewogen, maar te licht be- 
vonden. Dat de Nederlandsche uitgave vs. 547 vestigia 
pressit verkeerdelijk in den tekst heeft voor vestigia 
torsit, mag niet verzwegen worden. Eindelijk is ’t niet 
louter een spellingkwestie te achten, als wij bij Norden 
(evenzeer bij Ribbeck) lezen. vs. 852 


haec tibi erunt artes — pacique inponere morem. 


Reeds nu heb ik alles wat uit tekstkritisch oogpunt 
van eenig belang is, ter sprake gebracht. 

Voor zoover ’t geoorloofd is iets over de vertaling, 
die rechts van den tekst gedrukt staat, in °t midden te 
brengen, wil ik verklaren, dat mij bijzonder geslaagd 
lijkt, wat klank aangaat, de passage over den Tartarus 
(vs. 550 e. v.); zeer teeder en toch edel zijn de verzen 
schilderende de ontmoeting van Aeneas met zijn vader 
(vs. 687 e. v.) ; zeer waardig en gespierd die, welke de 
revue over de helden teekenen (vs. 756 e. v.). 

Een eenigszins systematische keuze uit de rijke 
materie moge thans een klein begrip geven van de veel- 
zijdigheid van den kommentaar. Vs. 2 Euboicis Cumarum 


oris. Hier wordt duidelijk gemaakt, dat de enallage 


MUSEUM. 


328 


uit ’t Grieksch is overgenomen en wel door de Latijnsche 
dichters, die zich er op toelegden tragedies, waarin 
deze figuur herhaaldelijk voorkomt, te vertalen. De 
toevoeging Euboicis geeft den poeta het cachet van 
geleerdheid. 

Ten eenenmale veranderd is de interpretatie van vs. 95 


Tu ne cede malis, sed contra audentior ito, 
Quam tua te Fortuna sinet: via prima salutis 


e. q. 8. 

Nu wordt quam niet meer als adverbium beschouwd, 
maar als pronomen relativum (quam sc. viam), daarom 
luidt de vertaling : 


Weiche dem Leid nicht, weise die Stirn ihm, 
Wo immer den Weg Fortuna dich führt. 


Aan Wilamowitz dankt de auteur deze verbetering. 

Elk zal wel overtuigd worden door de grondige uit- 
eenzetting vs. 136 e. v. aangaande den ramus aureus 
den misteltak, die in den winter bloeit, daardoor sym- 
bool is van ’t leven en den daemon des doods, Charon, 
bedwingt. Het is in waarheid een strena voor Proserpina 
(Glotta III pag. 41). Het motief van den gouden twijg 
is door Vergilius in de litteratuur ingevoerd, evenals 
’t zoo poetisch verteld sprookje, dat twee vogels den 
weg wijzen naar den toovertak. | 

vs. 232 Imponit.... arma....remumque tubamque. 
In deze constructie zijn de door que... que verbonden 
woorden steeds n.l. 152 maal in de Aeneis appositie bij 
’t voorafgaande. Vroeger dacht N. anders. 

De xaräßacız Alvelou (vs. 264—900) is drieledig; ’t 
deel, dat overblijft na aftrek van prooemium en epiloog, 
bestaat weer uit 6 deelen, zoodat wij naar de regelen 
der kunst eene prachtige triadische compositie hebben. 

De vele archaismen (olli, longaeva, Anchisa generate, 
multa putans) geven aan dat deel der xardßaoıs, waar 
de Sibylle den Cocytus en Styx beschrijft ( vs. 321—336) 
een plechtig karakter. Hoe anders is met ’t oog op de 
„Vilis persona” de dictie van Charon (vs. 388 e. v.) en 
hoe scherp steekt de breedsprakigheid van diens rede 
af tegen ’t korte, gebiedende antwoord der priesteres! 
Waar nu tusschen de beide laatstbedoelde stukken de 
ontroerende episode betreffende Palinurus is ingelascht,. 
blijkt hier duidelijk, hoe gelukkig de dichter licht en 
schaduw wist te verdeelen. Het is ook niet zonder be- 
doeling, dat men juist in °t midden van ’t zesde boek den 
xkatdAoyıs der vrouwen leest, die xóÀw Appodirns ongelukkig 
in de liefde waren. Van de beroemde ontmoeting tusschen 
Aeneas en Dido’s schim zij er slechts aan herinnerd, dat 
’t Vergilius, gelijk in °t Dido-drama zelf, alleen te doen 
was om heroische grootheid en echt tragische ethos : van 
sentimentaliteit is geen spoor te ontdekken. 

Vs. 545 Discedam, explebo numerum. Deze woorden 
van Deiphobus bevatten een toespeling op ’t geloof, dat 
Hades de volkeren verzamelde (= Aynoikaos volgens 
Usener) en zijn onderaardsche legerscharen telde. 

Vs. 547 Tantum effatus et in verbo vestigia torsit. 

Het ontstaan van effatus et torsit is in den jongsten 
druk goed verklaard; ware de term „Syntactische 
Kreuzung” er bijgevoegd, dan zou men dit ongetwijfeld 
zeer waardeeren. Het vers is even onaantastbaar als 
X 447 ds puuévn Kal Kepdoouvn Nrnoart’ ABnvn. 

Vs. 585 Vidi et crudelis dantem Salmonea poenas, 
Dum flammas Iovis et sonitus imitatur Olympi. 


329 


Norden vat thans dum op in een beteekenis, die de 
causale nadert. Frequent is dit gebruik bij Tacitus. 

Aan de beschrijving van ’t Elysium gekomen wendt 
de dichter allerlei middelen : allitteratie, mdpıoov, dpoi- 
ortwrov enz. aan om een harmonisch geheel te ver- 
krijgen : de teekening is nooit geëvenaard. 

Vs. 749 deus evocat (sc. animas) agmine magno. Van 
alle interpreten laat alleer N. op deze woorden ’t juiste 
licht vallen ; ’tis Mercurius, die de zielen oproept ; 
daar dit een militaire term is, wordt ’t woord agmen 
aangewend ; eindelijk plegen de zielen in grooten getale 
te komen, gelijk Plato zegt (Polit. X 13) wuyac... 
olov èv navnyüpeı xaraocınväcdaı.. Een even kernach- 
tige toelichting zal men lezen bij ’t vermaarde feliz 
prole virum (vs. 784). 

Bij °t schrijven van de revue over de helden, welke 
hoofddoel was voor Vergilius, zweefden hem wel voor 
oogen de Teichoskopia en Kassandra’s voorspelling bij 
Lykophron, maar ’t is zonneklaar, dat hij een Protrepti- 
cus wilde geven. Daarom zijn ook zijn voorbeelden van 
helden de typische der rhetorenschool, zooals een ver- 
gelijking met Pro Sest. 143; de Offic. I 61 en Tuscul. 
I 110 aantoont. Men zou kunnen beweren, dat Vergilius 
’t eerste boek de viris illustribus heeft geschreven. Aan 
hem zeker heeft Augustus ’t idee ontleend om op zijn 
Forum de standbeelden te plaatsen van de veldheeren, 
die Rome’s macht hadden uitgebreid. 

In de galerij der helden kreeg Augustus zijn plaats 
tusschen Romulus en Numa. Sainte Beuve noemde dit: 
un heureux désordre. Juister oordeelt Norden, die als 
beweegreden aanvoert, dat de lezers moeten beseffen, 
dat de keizer is èn een alter Romulus èn een aller Numa. 
Om chronologische redenen heeft men hier den panegy- 
ricus willen uitlichten om hem elders in te lasschen. 
Alsof dichten ’t zelfde was als catalogiseeren en regis- 
treeren ! 

Van Brutus, den eersten consul, die zijn zoons als 
samenzweerders liet dooden, lezen wij vs. 822 


Infelix, utcumque ferent ea facta minores : 
Vincet amor patriae, laudumque immensa cupido. 


De interpunctie hier gegeven staat ten nauwste in 
verband met Norden's interpretatie ferre = rähmen, 
dus : Ongelukkig is Brutus in weerwil van allen roem bij 
’t nageslacht : maar hooger dan zijn geluk stelt hy zijn 
plicht als patriot „und mächtige Ruhmbegier.’’ Zoo weet 
de dichter de weekheid van zijn eigen persoon op nobele 
wijze te verbinden met zijn bewondering voor de groot- 
heid en onwrikbaarheid der vaderen. 

In de majestueuse verzen 847—853 Ezcudent ali 
enz., die toch ook aan de kunsten en wetenschappen 
der Grieken alle hulde brengen, houdt de zanger om 
’t paraenetisch karakter van Anchises’ rede nog eens 
scherp te doen uitkomen aan Aeneas, als representant 
van ’t Romeinsche volk, zijn zending voor oogen ; om 
deze reden wordt hij aangesproken als Romane (vs. 851). 

Intusschen niet met die fiere uiting van nationaal 
zelfgevoel kan de godsdienstige dichter besluiten: 
ernstig en aangrijpend zal 't Emuxndeiov Mapxéddou de 
kroon zetten op de Heldenschau ! 

Vs. 869 Ostendent terris hunc taptum fata, nec ultra 

Esse sinent. 


Ter illustratie wordt hier geciteerd uit den rhetor 


MUSEUM. 


330 


Menander odktteveta: perà ewy en Norden noodigt 
ons uit om naast den warmen en gevoelvollen Opfjvos 
van Vergilius te leggen de gemaniëreerde elegie van Pro- 
pertius III 18. 

Vs. 883 manibus date lilia plenis. Wie 't nog niet wist, 
kan ’t bij Norden leeren, dat geen sterveling ooit dieper 
tot de ziel van Maro’s poeem is doorgedrongen dar: Dante. 
Thans wordt verwezen naar de woorden van de boden 
des hemels (Purgat. XXX 21) 


Tutti dicean : Benedictus, qui venis, 
E, fior gittando di sopra e dintorno, 
Manibus o date lilia plenis. 


Door de ivoren poort der valsche droomen, welke 
naar aloud geloof vóór middernacht komen, heeft de 
êrávodog var. Aeneas en de Sibylle naar de aarde plaats. 
Daarin ligt opgesloten, dat de held, wiens xatdpaotc in 
de vroegte begon en die den heelen dag wijdde aan den 
tocht door de onderwereld nu vóór middernacht, d.i. 
terechtertijd tot de zijnen terugkeert. Daarmee is op de 
gelukkigste wijze de overgang gevonden naar ’t volgend 
verhaal. 

Opdat men niet zou kunnen zeggen, dat men door 
de boomen ’t bosch niet ziet, geeft de auteur een eind- 
beschouwing over de compositie van ’t zesde boek; 
zij loopt uit op een vergelijking met den elfden zang der 
Odysseia. Het is onbetwistbaar, dat Vergilius’ gedicht 
hooger staat dan dat van Homerus ; terwijl toch Odys- 
seus niet verder komt dan den rand van den Hades, 
waar hij de schimmen uitkiest, die hem mededeelingen 
zullen doen, wordt Aeneas door een hooger wezen geleid 
door ’t heele schimmenrijk en heeft er velerlei ontmoe- 
tingen met wie hem in ’tleven dierbaar waren. Zoo 
wisselen de dramatische handeling en epische vertelling 
met elkaar doeltreffend af. Het feit, dat onze heros in 
’t Elysium zijn vader wederziet, die bezig is revue te 
houden over de zielen, welke naar de bovenwereld 
zullen gaan, geeft aan Anchises ongedwongen aanleiding 
de leer der maMyyevesia voor te dragen, terwijl hij bij 
’t toonen van die zielen der toekomstige dapperen zelve 
natuurlijker wijze zich gedrongen voelt daaraan een 
opwekking tot virtus vast te knoopen. Op de onsterfe- 
lijke verzen, waarin Rome’s zending der wereld kond 
gedaan wordt, volgt eindelijk ’ttreurlied over Mar- 
cellus’ ontijdigen dood, opdat de vates in diep religieuse 
stemming zal kunnen eindigen. Zoo door hetgeen hij zag 
en hoorde gesterkt voor de zware taak, welke hem wacht, 
keert Aeneas terug tot zijn makkers. 

Elf hoofdstukken als aanhangsel zijn bestemd voor 
de bestudeering van eenige details bijv. omtrent na- 
volging van Ennius, de volgorde der woorden (o. a. de 
inversio der partikels), de synekdoche, de middelen om 
den hexameter schilderachtig te maken, belangrijke 
synaloephen enz. l 

Als gewichtig uit ’t kapittel ,,Periodik’’’zij aangestipt 
’t bewijs, dat 't veelvuldig voorkomen der figuur Üortepov 
npötepov toe te schrijven is aan Vergilius’ streven naar 
parataxis. Nog merkwaardiger is Norden’s behandeling 
der interpunctie, waarbij hij ’t rhetorisch niet ’t logisch 
of grammatisch principe volgt. Hij wijst op de verkeerde 
interpunctie na den eersten trochaeus (vs. 791): 


Hic vir, hic est tibi quem promitti saepius audis. 
Vers 858 zal om dezelfde reden eerst door de juiste plaat- 


331 MUSEUM. 392 


sing van 'tleesteeken (sistet eques,) zijn correcte ver- 
klaring krijgen. Hoofdstuk tien bespreekt de irrationeel 
lange syllaben met ’t oog op vers 254 


Pingue super oleum infundens ardentibus extis. 


Ook al deze vraagpunten zijn van een breed standpunt 
” en met de grootste akribie onderzocht. 

Zoo zijn wij dan °t heele boek in vogelvlucht doorge- 
gaan en hebben getracht ’t karakteristieke op den voor- 
grond te plaatsen, waarbij niet weinig was, wat onze 
bewondering uitlokte. 

Maar zijn er dan volstrekt geen vlekjes of leemten ? 
O zeker, zelfs drukfouten !). Wanneer bijv. Norden met 
Buecheler aanneemt, dat senta (vs. 462) afgeleid is van 
oiveodfa, moet hij Boisacq en Walde maar eens 
opslaan om zich te overtuigen, dat Eaiveıv °t grond- 
woord is van dat adjectief. Ook zijn etymologie : vesti- 
bulum = ve + stabulum, quasi non stabulum (Servius) 
is niet houdbaar. Bevoegden zijn ’ter over eens, dat 
wij in de eerste lettergreep te zien hebben ’t Italisch 
*uero = deur (cf. Oscisch veru = portam). 

Bij vs. 438 inamabilis undae had ik gaarne de opmer- 
king aangetroffen, dat ’t woord inamabilis zinspeelt 
op °t woord Styx (vs. 439) van otuyeiv. Dit is een 
echte karaktertrek van de Hellenistische poezie door 
Vergilius gaarne nagebootst : men vergelijke de tegen- 
stelling Caeneus (.,Neumann’’) — velerem figuram (vs. 
448— 449), 

Vs. 90 Teucris addita Iuno. Biedt hierbij niet een 
aardige parallel, wat Socrates zegt Plat. Apol. 18 où 
Padiws GAAov TOroÛTov Eebpridere drexvG.... TEPOGKEINEVOV 
tH móet Od roð Beo KTA, - 

Mij schijnt het toe, dat ’trhetorisch principe niet 
toelaat aldus te interpungeeren (pag. 314): 


Merses, profundo pulchrior evenit. 


Geen enkele uitgave van Horatius is mij bekend, welke 
zich aan Norden’s zijde schaart, men zet de komma na 
profundo. . 

Maar wat beteekenen deze kleinigheden in vergelijking 
van den thesaurus interessante, pittige, flink gedocumen- 
teerde opmerkingen, welke ons geboden worden ? De 
kommentaar, die naar vorm en inhoud geheel past bij 
’t bezielend en verheffend gedicht van Vergilius, is 
van de „Sammlung wissenschaftlicher Kommentare” 
de meest wetenschappelijke. Men moet Norden de 
verdienste toekennen, dat hij ’t meeste heeft bijgedragen 
tot ’t doen verstaan van een der schoonste scheppingen 
van ’t Latijnsche genie, waarin zijn neergelegd de poli- 
tieke en zedelijke idealen van de beste zonen eener 
natie, die zichzelven de hooge Kultuur der Hellenen 
trachtten eigen te maken om ze tot zegen der menschheid 
over de wereld te verbreiden. 


Den Haag. C. Brakman Jz. 


1) Bijv. pag. 107 en 347 Sabaddini, lees Sabbadini; pag. 125 
Appuleius, lees Apuleius; pag. 229 Bruttium, deze naam bestaat 
eigenlijk niet; pag 247 yogos, lees yoous; pag. 335 rà ”’Irulıxor, 
lees rò 'Irusınor; pag. 452 fundens, lees infundens cet. 


G. van der Leeuw, Godsvoorstellingen in de Oud-Aegyptische 
Pyramidetexten. Leiden, Brill. 1916. (Leidsche diss.). 


Het is een verblijdend verschijnsel dat „although we 
are still in the beginning of the study of Egyptian reli- 
gion’, zoooals de groote Amerikaansche Egyptoloog 
James Henry Breasted nog in 1912 schreef '), ook Neder- 
landsche theologen zich in de rijen dier geleerden hebben 
geschaard, die zich de ontginning van dit allerbelangrijk- 
ste gebied tot taak hebben gesteld, allerbelangrijkst voor 
den godsdiensthistoricus, maar niet minder voor den 
Oud-Testamenticus en, naar men meer en meer gaat 
inzien, voor den Nieuw-Testamenticus, die zich bezig 
houdt met de, tot op heden nog zoo duistere vragen naar 
het ontstaan en den groei van het oudste Christendom. 
Toonde in 1913 de dissertatie van den tegenwoordigen 
Leidschen hoogleeraar Dr. G. J. Thierry over: De reli- 
gieuze beteekenis van het aegyptische koningschap, 
dat men op dit gebied in wetenschappelijke onderlegd- 
heid en scherpen onderzoekingsgeest allerminst voor 
buitenlandsche geleerden behoeft onder te doen, ook 
het bovengenoemde proefschrift van de hand van Dr. 
van der Leeuw houdt den naam van de Leidsche Hooge- 
school hoog. De auteur is er zich volkomen van bewust 
dat zijn studie allerminst op systematische afronding 
of volledigheid aanspraak kan maken. Zijn bedoeling is 
geen andere dan „enkele opmerkingen te maken over 
het godsbegrip zooals ons dat uit de oud-aegyptische 
Pyramidetexten is duidelijk geworden, en wel hootd- 
zakelijk van uit het gezichtspunt der verhouding tus- 
schen god en mensch”, doch deze opmerkingen vormen 
tezamen een waardevol materiaal, dat door degenen, 
die verder in dit gebied willen doordringen, met vrucht 
zal worden gebruikt. Na een korte inleiding handelt de 
schrijver in vier hoofdstukken achtereenvolgens over : 
de onpersoonlijke kracht, de cosmische god, de mensch- 
god en het godsbegrip. Vooral in het eerste hoofdstuk, 


| bij de bespreking van die raadselachtige, goddelijke 


krachten, die nu eens persoonlijk, dan weer onpersoon- 
lijk worden gedacht (de ka, de ba, enz.) toont Dr. v. d. 
Leeuw zijn stof te beheerschen en zich op de hoogte te 
hebben gesteld van de, dikwijls uiteenloopende, opvat- 
tingen der Egyptologen. M. i. had het wel aanbeveling 
verdiend zoo de schrijver ook eenigen aandacht had 
gewijd aan de werken van den Engelschen Egyptoloog 
E. A. Wallis Budge, en speciaal aan zijn uitvoerige 
studie over Osiris en de Egyptische opstanding ?), 
waarin hij o. a. een vertaling heeft geleverd (vrij naar 
die van Maspero) van een groot gedeelte der Pyramide- 
teksten van Unas, Teta, Pepi I, Mer-en-Rä en Pepi II‘), 
die menigmaal sterk afwijkt van de vertaling die Dr. 
v. d. L. ons geeft. Een kleine aanwijzing van de onbe- 
trouwbaarheid van deze vertaling was, waar op dit ge- 
bied velen zich met een vertaling tevreden moeten stel- 
len en niet kunnen controleeren in hoeverre zij juist is, 
niet onwenschelijk geweest. Ik stel hier, uit curiositeit, 
enkele afwijkende vertalingen naast elkander : 


1) J. H. Breasted, Development of religion and thought in an- 
cient Egypt, London, 1912, p. XI. | 

2) E. A. Wallis Budge. Osiris and the Egyptian Resurrection, 
London, 1911, II vols. 

3) ]bidem, vol. I, chapter IV, p. 100—166 en vol. Il, appen- 
dix: Translations from the Pyramid Texts of Pepi I, Mer.en- Rā 
and Pepi II, p. 307—363. 


333 


van der Leeuw. 


Pyr. 4771): „Zijne b3w 
zijn op hem, zine ver- 
schrikking is aan zijne 
beide zijden, zijne toover- 
kracht is aan zijne voeten.” 


Wallis Budge. 


Pyr. 4777): „His souls 
are on him, his book is 
by his side, his words of 
power are in his mouth.” 


Pyr. 6155): „De plaats, 
waar gij verdronken zijt.” 


Pyr. 615%): „Thou hast 
dominion over them.” 


Pyr. 730°): „Wend u 
var awe linkerzijde, leg u 
op uwe rechterzijde.” 


Pyr. 730°): „Thou didst 
lean on thy left side, thou 
didst sit on thy right side.” 


Pyr. 747°): „Sta op, 
werp uw aarde af, verlaat 
uw lijkzweet (?), verhef 
u.” 


Pyr. 747°): „Stand up! 
Turn to thy earth, seek 
out thy effluxes, rise 
up.” 


Of het goed is zóó alle chronologie en vragen naar 
herkomst, oorspronkelijk karakter en historischen voor- 
rang uit te schakelen, zooals de schrijver in zijn studie 
doet, waag ik te betwijfelen. Bovendien, hij houdt zich 
niet aan zijn voornemen als wij hem telkens etymolo- 
gisch te werk zien gaan, een methode die voor het onder- 
zoeken van de psychologische elementen, hetgeen v.d. 
L. op den voorgrond stelt, toch zeker nog minder in 
aanmerking komt. In dit opzicht houd ik het meer met 
de methode, die Breasted in zijn reeds bovengenoemde 
studie toepast. 

Nog een enkele opmerking: op blz. 34 wordt Pyr. 
754 vermeld. Dit zal moeten zijn: Pyr. 752, hetgeen 
tevens een kleine wijziging in de lijst van pyramide- 
teksten op blz. 162 ten gevolge zal hebben. 

Ten slotte : de hartelijke wensch, dat deze jonge ge- 
leerde, die in zijn proefschrift getoond heeft, bezield te 
zijn met een uitnemenden wetenschappelijken ijver, zich 
niet late afschrikken door de moeilijkheden, die in het 
door hem betreden gebied zoo menigvuldig zijn en voort- 
ga met de ontginning van dat gebied, ter verrijking van 
de wetenschap en tot roem van de Leidsche Universiteit. 


Schoonhoven. R. Miedema. 


Luise Klebs, Die Reliefs des alten Reiches (2980—2475 v. Chr.) 
Material zur ägyptischen Kulturgeschichte. (Abh. der Heidel- 
berger Ak. der Wissenschaften. Phil.-hist. Klasse. 3. Abhand- 
lung). Heidelberg, Winter. 1915. (Pr. M. 10.50). 


.Onder hetgeen van de oude egyptische beschaving 
bewaard is gebleven hebben de reliëfs der Mastaba’s, 
de graven der aanziendelijken, steeds de aandacht ge- 
trokken, niet alleen uit een oogpunt van kunst, maar 
tevens omdat zij ons een beeld geven van het maatscha- 
pelijk leven dier tijden. In de groote werken der oudere 
egyptologen zooals Champollion, Rosellini en Lepsius 


') G. van der Leeuw, Godsvoorstellingen, a. w., blz. 19, 27, 33 
en 36. 

3) E. A. Wallis Budge, Osiris, 1.1., vol. I, p. 125, 

3) G. van der Leeuw, a. w., blz. 66. 

‘) E. A. Wallis Budge, Ll, vol. I, p. 136. 

+) G. van der Leeuw, a. w., blz. 65. 

6) E. A. Wallis Budge, l.l, vol. I, p. 146. 

7) G. van der Leeuw, a. w., blz. 76. 

°?) E. A. Wallis Budge, Il, vol. I, p. 148, 


MUSEU M. 


334 


vindt men verschillende afbeeldingen uit deze graven, 
terwijl het werk van Mariette „Les mastabas de l’ancien 
empire’ zich hoofdzakelijk met de opschriften bezig- 
houdt. In de laatste jaren zijn enkele reliëfs, en een paar 
Mastaba’s in hun geheel, in lichtdruk uitgegeven. Deze 
laatstgenoemde soort van reproducties zijn voor eene 
detailstudie van meer waarde, dan hetgeen men in de 
oudere werken vindt. Aangezien dit materiaal overal 
verspreid was, had de bestudeering nog al moeilijkheid. 
Een catalogus met opgave waar het te vinden was ont- 
brak. Op gelukkige wijze heeft Mej. Klebs in deze 
leemte voorzien. Haar opstel in het Egyptische tijdschrift 
van 1914 Die Tiefdimension in der Zeichnung des 
alten Reiches”, bewijst wel dat zij de aangewezen 
persoon was voor zulk een werk. De schrijfster heeft 
zich niet bepaald tot eene dorre opsomming dezer 
reliëfs, zooals men licht geneigd zou zijn te meenen, 
integendeel, zij heeft de verschillende voorstellingen 
daarop in groepen verdeeld, deze gereproduceerd in 
autotypie en sincographie en daaraan eene korte be- 
schrijving toegevoegd. Ook is gebruikt gemaakt van 
de reliëfs uit den tempel van Koning Ne-user-re en 
uit dien van drie andere vorsten der 5e Dynastie 
inzooverre zij parallelen vormden met die der mas- 
taba’s. Bij de beschrijving van ieder tafereel is 
zorgvuldig opgegeven waar dergelijke te vinden zijn. 
Wat de afbeeldingen betreft, zij zijn genomen naar die 
reliëfs, waarop eene voorstelling het volledigst is afge- 
beeld en niet naar die, welke in dit opzicht te kort 
schoten, maar aantrekkelijker waren door hare kunst- 
waarde. Hierdoor, en door zich te onthouden van een 
nader ingaan op kwesties van stijl, teekening enz. is 
een werk het aanzijn geschonken, dat niet alleen met 
vrucht zal geraadpleegd worden door dengene, die het 
een of andere detail wil bestudeeren, maar dat tevens 
ook van groot belang is voor hem, die zich een idee wil 
vormen van de maatschappij dier dagen. 

Het werk bestaat uit drie afdeelingen, voorafgegaan 
door een voorwoord eene inhoudsopgave en eene lijst 
van de geraadpleegde werken. Daarop volgt eene 
inleiding bestaande uit het een en ander over de architec- 
tuur dezer graven, eene korte uiteenzetting van de ver- 
schillende soorten van techniek, die men in de versiering 
dezer reliëfs bespeurt en een beknopt overzicht van 
hetgeen de voorstellingen te zien geven. 

De eerste afdeeling verplaatst den lezer in de omgeving 
van den aanzienlijke. Daar ziet men hem in zijn huiselijk 
leven, op reis, in gezelschap van zijne apen en honden, 
of op de jacht ; het slot van dit gedeelte wordt gevormd 
door zijne hegrafenis. De tweede afdeeling, die tot 
titel heeft: „Szenen aus dem Leben des Volkes” biedt 
eene rijke verscheidenheid. Daar maakt men kennis 
met den landbouw, den tuinbouw, de veeteelt, de jacht, 
de kunst, het ambacht, den scheepsbouw enz. Dit 
gedeelte wordt besloten met de vermelding van eenige 
voorstellingen, wier beteekenis onduidelijk is. De laatste: 
afdeeling heeft betrekking op den doodencultus. Hier 
komt het slachten der offerdieren ter sprake, verder de 
offertafels, de ceremoniën, die bij deze tafels, den 
serdab enz. verricht worden. Een zeer volledig register 
verhoogt de bruikbaarheid van dit werk. 


Leiden. P. A. A. Boeser. 


335 


J. Kolmodin, Traditions de Tsaszega et Hazzega. (Archives 
d'études Orientales publiées par J. A. Lundell, vol. 5:3). 


Upsala, K. W. Appelberg. 1913. 


De schrijver, bekend door zijne onderzoekingen in 
en over Abessinié, geeft in dit boek een verzameling 
van nieuwe gegevens, die grootendeels bestemd zijn om 
een indruk te geven van de familietradities uit enkele 
streken van Abessinie, in verband met de reeds geplu- 
bliceerde historische tradities uit vroeger tijd. Zonder 
aan de mondelinge overlevering te groote waarde toe te 
kennen, neemt hij haar toch volstrekt niet als waardeloos 
te moeten beschouwen, daar de Abessiniërs zelven, 
wat hunne genealogieër betreft, zoo nauwkeurig moge- 
lijk trachten te zijn. Aardig vertelt hij (p. IX), dat hij, 
s'avonds met de inboorlingen om het vuur gezeten, 
vaak heeft bijgewoond hoe een vader zijn zoor vragen- 
derwijze de genealogie der familie inprentte. Men denkt 
hierbij aan den joodschen huisvader uit het boek 
Deuteronomium, die zijn vragenden zoon den zin der 
feesten -en der wetsvoorschriften heeft in te prenten. 
En wat de genealogieën betreft : de geslachtslijsten van 
het Boek der Kronieken en Belādhory’s ,,Genealogieén 
der edelen” zijn vruchten van eenzelfde belangstelling, 
misschien ook ten deele van eenzelfde wijze van over- 
levering, als nog in het tegenwoordige Abessinië be- 
staan. 

In aansluiting bij een vorig werk, dat alleen texten 
over de tradities van Tsazzega en Hazzega bevat, 
geeft de schrijver hier beschouwingen, documenten, 
vertalingen en ophelderingen. Het geheele probleem 
der genealogische tradities wil hij niet behandelen, 
hoe merkwaardig het ook is; merkwaardig — want 
zoowel de heerschende dynastie als de volksstammen 
leiden zich van israêlietische voorvaderen af: het 
vorstenhuis beschouwt zich als te zijn gesproten uit 
Salomo en de koningin van Seba, de volksstammen 
beweren de nazaten van israëlietische en chamietische 
stammen te zijn. 

In het eerste hoofdstuk spreekt de schrijver o.a. 
over de figuur van de koningin van Seba, Bilkis of 
Makeda, die vooral belangrijk is, omdat hare genealogie 
op de slang Agabos teruggaat. Ook de koningen van 
Edessa waren een slangendynastie en uit het Oude Tes- 
tament herinnert men zich den ammonietischen koning 
Nahas, wiens naam ook slang beteekent. Wanneer men 
hierbij bedenkt, dat volgens Nöldeke ook de naam Eva 
slang kan beteekenen, dan is het bijna onnoodig te 
zeggen, dat zulke tradities op velerlei gebied aan- 
knoopingspunten gevonden hebben en steeds belang- 
stelling blijven wekken. De schrijver geeft dan een nieuwe, 
amharische, redactie van de geschiedenis van Agabos 
en Makeda, opgeteekend uit een handschrift in het 
klooster van Sint Mercurius. 

In het tweede hoofdstuk vertelt hij van zijne naspo- 
ringen van historische documenten te Tsazzega en Addi- 
Neammim, van de moeite en overredingskracht, die er 
noodig waren om inzage te verkrijgen van een handschrift, 
dat hij ten slotte gedurende eenige uren van den nacht 
mocht inzien, voordat het dorp ontwaakte. De aethi- 
opische text wordt daarna afgedrukt, met vertaling van 
aanteekeningen. 

De beide volgende hoofdstukken, getiteld „Du roman 
d’Alexandre d’Atéscim’’ en „De ‚l’Evangile d'or” 


de Hazzega” geven inderdaad historische en genealo- : 


MUSEUM. 


336 


gische aanteekeningen, in handschriften van den roman 
van Alexander en van het Nieuwe Testament gevonden. 


{ Soortgelijke onderwerpen, ook juridische, worden even- 


eens in de overige hoofdstukken van dit met groote 
kennis en liefde voor het onderwerp geschreven boek 
behandeld. 


Leiden. A. J. Wensinck. 


F. Buitenrust Hettema, Oude glossen en hun beteekenis. (Koninkl. 
Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde). 's-Graven- 
hage, Nijhoff. 1914. (Pr. fr. 2.50). 


Moet Hettema al, noodgedrongen, zijn spelling verlo- 
chenen — de Vlaamse Akademie dwong hem zijn ge- 
schrift te ver-De Vries en Te Winkelen — zijn aard, die 
van een baanbreker en wegwijzer, doet hij °t nimmer. 
Ook hier weer niet in zijn jongste boek — dat intussen 
in 1911 in handschrift al werd aangeboden aan Prof. 
De Vreese, door wiens bemiddeling het als publikatie 
van de Akademie het licht zag. 

Met inleiding op, voorstudie tot een groot en algemeen 
Corpus glossarum neerlandicarum, tot het samenstellen 
waarvan in een afzonderlik hoofdstukje wordt aange- 
drongen, karakteriseert men ’t ’t best. Ja, van zoveel 
belang acht de schrijver ’t tot stand komen van een der- 
gelijk werk, en zo duidelik ziet hij reeds de weg van 't 
„hoe’” afgebakend, dat hij die in een slothoofdstuk even 
uitstippelt. De bladzijden die daaraan voorafgaan moeten 
dan de belangrijkheid van de glossen en de glossenver- 
zamelingen illustreren, en op nader onderzoek belust 
maken. Zij doen ’t inderdaad overtuigend. Overtuigend 
namelik voor hem, die achter de taal ’t leven ziet en 
wil zien, en voor wie taalstudie vooral belangrijk is 
als studie van kultuur-historiese verschijnselen. Immers, 
de glossen verschaffen vele nieuwe gegevens voor het 
verkrijgen van inzicht in eigenlandse maatschappelike 
toestanden in tijden waarin nog weinig geschreven werd. 

Hoe ontstonden ze? 't Ging oudtijds presies als nu 
nog: wie een boek in een vreemde taal leest en een woord 
niet begrijpt, schrijft er de vertaling boven of in de rand 
ernaast. Maar een schooljongen gaat verder en schrijft 
er boven, niet presies de vertaling, maar het woord 
waarmee het vreemde in de eigenlandse taal moet 
vertolkt worden. Niet anders de oude glossatoren. Zo 
kan boven een Latijns substantivum een Nederlandse 
werkwoordsvorm staan. En alweer niet anders is het 
woordjescahier van de 20ste eeuwse scholier dan het 
middeleeuws glossarium : tweemaal op èèn bladzijde 
soms hetzelfde woord, maar in twee verschillende bete- 
kenissen. De netheid gaat meespreken : de vertalingen 
worden niet meer in de rand of tussen de regels geschre- 
ven, maar op afzonderlike bladen. Maar dan komt oak 
de orde, misschien de gemakzucht aan ’t woord: 
alfabeties gerangschikt vindt men, ’t gezochte ’t vlügst. 
Uit allerlei kleinere glossaria op — vooral theologiese — 
boeken worden grotere gemaakt. Alfabeties. Maar ook 
systematies. Aldus: over God; over de kerk ; over de 
mens ; over de taal, enz. Zo zijn er natuurkundige, bota- 
niese, mediese glossaria. 

Niet alleen vindt men in de glossen ’t oudste Diets — 
voorbeelden worden gegeven in hoofdzaak XVII — maar 
belangrijke gegevens leveren ze ook voor de woordvor- 
ming; °t Glossarium Bernense b.v. voor de uitgang-nde, 
voor de woorden op-egt en -legl enz. Verschillen en dver- 


337 


eenkomsten in spelling in èèn glossarium wijzen op 
compilatie en kunnen gegevens aan de hand doen voor 
de bepaling van de herkomst, die op haar beurt weer 
leiden kan tot vaststelling van een min of meer uitge- 
breid kultuur-centrum ; zo zijn de tot nog toe bekende 
Dietse glossen alle geschreven in een Limburgs dialekt. 

Duitse en Engelse geleerden hebben reeds Oudhoog- 
duitse, Oudsaksiese en Angelsaksiese glossen gepubli- 
ceerd ; van Nederlandse bestaat nog geen verzameling, 
al zijn een paar kleinere, fragmentaries bewaarde, uit- 
gegeven in tijdschriften. 

Als reeds gezegd : tot publikatie van wat bekend en 
gevonden is, wordt aangespoord. Tot verdeling van ar- 
beid ook, omdat de stof rijk is, mits — de samenwerking 
blijft : „getrennt marschieren, aber gesammt schlagen.” 

Een tot studie opwekkend boek. Ook een levend 
boek — omdat de mens er achter zit. De geleerde vindt 
men in de rijke noten onder de tekst. 


Den Haag. J.A. Vor der Hake. 


M. J. Rudwin, Der Teufel in den deutschen geistlichen Spielen 
des Mittelalters und der Reformationszeit. Göttingen-Balti- 
more. 1915. 8°. (XI + 194). (Pr. M. 5). 


De eerste helft van dit werk is in 1913 als ,,Inau- 
gural-Dissertation’’ verschenen. In deze uitgave, die 
het 6e deel vormt van de reeks ,,Hesperia, Schriften 
zur germanischen Philologie’ heeft de schrijver er aan 
toegevoegd een gedeelte ,,Der deutsche Teufel im Mittel- 
alter”, dat eigenlijk niet geheel past in het kader door 
den hierboven afgeschreven titel van het gansche boek 
getrokken. Men krijgt den indruk, dat Rudwin van 
zijn met veel geduld bijeengebrachte materiaal moeilijk 
afscheid kon nemen en toen getracht heeft aan zijn werk 
die ruimer strekking te geven, welke gekenschetst 
wordt door den, wel weidschen, ondertitel: bijdrage 
tot de literatuur-, cultuur- en kerkyeschiedenis van 
Duitschland. Of de kerkhistoricus veel nieuws leeren zal 
uit deze schets van het beeld des duivels, al zijn daarin 
naast trekken uit het drama ook trekken rechtstreeks 
uit de H. Schrift ontleend, betwijfel ik. En indien de 
woorden ,,Reformationszeit’’? en ,,Kirchengeschichte”’ 
bij hem de verwachting zouden wekken het Hervor- 
mingsdrama in het onderzoek betrokken te zien, zou 
ook de beoefenaar der letterkundige en der cultuur- 
geschiedenis bedrogen uitkomen. Met die toegevoegde 
tijdsbepaling heeft de schrijver echter willen te kennen 
geven, dat hij — zeer terecht — ook uit spelen van zoo 
laten tijd als de Tiroolsche en die van Luzern geput 
heeft. 

Wij krijgen, om te beginnen, een hoofdstuk ,,Allge- 
meines über die Teufelsszenen’ waarin besproken 
worden : het eerste optreden van den duivel in het 
religieuse drama, de rechtvaardiging van het optreden 
dezer tooneelfiguur, de komische rol die zij allengs gaat 
spelen, en het samengesteld karakter van den duivel 
(joodsche, christelijke en oud-germaansche elementen). 
Wat die eerste punten betreft, in de oudste geestelijke 
spelen welke wij kennen : „Sponsus’ en Spel van Klos- 
terneuburg (dat de schrijver pas in zijn lijst van ver- 
beteringen noemt) is de duivel aanwezig, zij het nog 
slechts in een zeer weinig persoonlijke rol, meer als 
symboliseerend de helsche macht, Infernus. Het heeft 
mij steeds getroffen, dat, toen er een nieuw genre 
ontstond, het muziekdrama, ook hierin de onderwereld 


MUSEUM. 


338 


een rol speelde: ik noem slechts de Eurydice” van 
Peri, en de „Orfeo’’ van Monteverde, na welke het eerste 
Duitsche muziekspel „Der erschaffene, gefallene und 
wieder aufgerichtete Mensch” dezelfde stof behandelt 
als het „Jeu d’Adam’’, waar de duivel voor het eerst een 
persoonlijkheid wordt. Is dit een louter toevallige paral- 
lel? Zoo niet, dan zou op de „Berechtigung’” van het 
infernale element in het drama een eigenaardig licht 
komen te vallen. 

Het tweede hoofdstuk geeft ons een zeer bruikbaar 
overzicht over het optreden van den duivel „in den 
einzelnen Szenen der Mysterien.” Streng stelselmatig 
toont Rudwin ons van elk tooneel den theologischen 
grondslag, dan het ontstaan en de ontwikkeling in 
de verschillende spelen, waarbij het ons treft, hoe 
de duivel telkens in: het drama als het ware binnen- 
sluipt: afgezien natuurlijk van die plaatsen, waar 
reeds de H. Schrift hem sprekend invoert, krijgt hij 
geregeld in den aanvang niet meer dan een zwijgende 
rol toebedeeld en eerst van lieverlede worden hem 
woorden in den mond gelegd. Mij dunkt, met deze 
gegevens voor oogen, had de schrijver ons in een vol- 
gend hoofdstuk, waar hij de aankleeding bespreekt, iets 
meer van een ontplooiing ook van het duivelscostuum in 
den loop der tijden kunnen laten zien. Bij allen lof dien ik 
voor dit tweede hoofdstuk heb, kan ik dan ook een grief 
niet verzwijgen. Na het opkomen van elk duiveltooneel 
aangewezen te hebben, geeft Rudwin ons iederen keer 
ook den inhoud ervan, in korte rapporteerende zinnetjes, 
telkens gevolgd door een nauwkeurige opgave van de 
bewijsplaatsen. Nu zou het evenwel, juist bij dezen opzet, 
gewenscht geweest zijn als die opgave geschied ware in 
de historische volgorde der drama’s; thans komen in 
den regel de groote cyclische spelen van het eind der 
15de eeuw voorop en krijgen wij daardoor het duivelbeeld 
te veel door het met verschillende kleurlagen opgelegde 
glas der late middeleeuwen te zien. — Ten slotte telt de 
schrijver ons van elk tooneel precies het aantal verzen 
voor en somt hij ons de namen van de erin voorkomende 
duivels op. Hierbij had hij wel iets mogen opmerken over 
de naamloosheid (,,primus, secundus enz. diabolus’’) 
der helsche geesten, vooral in de oudere spelen, waarvoor 
een theologische grond is (vgl. o. a. S. Thomas I, q. CIX: 
...et ideo peccantibus angelis hujusmodi nomina non 
attribuuntur). 

In het derde en vierde hoofdstuk wordt ons achtereen- 
volgens de rol van den duivel in de eschatologische en in 
de mirakelspelen (waarvan de Duitsche literatuur er 
maar enkele kent) geteekend. In het vijfde de ,,Insze- 
nierung der Teufelsrollen” : de bezetting der rollen, het 
costuum en de wijze waarop de hel voorgesteld werd. 
Het is opmerkelijk, dat op het Duitsche tooneel geen 
spoor van een limbus en een vagevuur als onderafdee- 
lingen der hel te vinden is, zooals op het Fransche, 
en het Engelsche. Waarom zegt de schrijver niets over 
de voorstelling van de hel als een burcht ? 

Aangaande het tweede gedeelte zeide ik reeds iets in 
het begin dezer bespreking. Waar de schrijver zelf 
verklaart, dat de duivel niet in alle drama’s dezelfde is 
en b. v. de Lucifer uit het Paaschspel van Redentin 
heelegaar verschilt van dien uit het Künzelsauerspel, 
had ik het wèl zoo interessant gevonden als hij niet, ter 
wille van de eenheid en geslotenheid van het algemeene 
portret, de incongruente trekken ,,ausgeglichen” had. 


339 


Aan het beeld, dat hij ons nu schildert, kan hij maar een 
heel enkelen, nog niet uit den Bijbel en de theologische 
literatuur bekenden, trek toevoegen. Terloops maak ik 
hier de opmerking, dat ik aan een speciaal-diabolische 
neiging om woorden te herhalen, niet geloof. En als de 
duivels bij de hellevaart driemaal vragen : quis est iste ? 
enz., dan toont dit slechts, dat zij goede liturgisten zijr. 
Na ons in een twaalftal hoofdstukken allerlei medege- 
deeld te hebben over de inrichting van het helsche rijk, 
de onderlinge verhouding der duivels, hun namen, ir- 
strumenten, uiterlijk voorkomen, spreekwijze en karakter- 
trekken, besluit Rudwin zijn werk met een teekening 
hunner betrekkingen tot de hemelsche machten en tot 
den mensch, waarbij natuurlijk het simieske karakter 
van Lucifer en de zijnen, de helsche straffen en de dui- 
velsverbonden niet vergeten worden. 

Te betreuren is het, — de schrijver heeft bij het 
schrijven van zijn boek met beperkt materiaal moeten 
werken — dat aan het eind nog 20 blz. met verbeterin- 
gen en aanvullingen volgen. Dit maakt de lezing niet 
gemakkelijker, maar het is mij toch nog aangenamer dan 
de... zeer weinig Amerikaansche manier die deze do- 
cent van Purdue University (Indiana) heeft, om ons vele 
bladzijden voor te leggen, die niet anders lijken dan 
overgedrukte fiches '). 

Wat, beiden nogal vluchtig, Wieck voor het Fran- 
sche en Cushman voor het Engelsche drama der 
middeleeuwen gedaan hebben; dat heeft Rudwin nu 
voor het Duitsche verricht. En grondig! Ieder, die 
zich met de studie van het drama bezig houdt, zal 
dit werk met belangstelling lezen. 


Den Haag. E. J. Haslinghuis. 


L. Foulet, Le roman de Renard. (Bibl. de l'Ecole des hautes 
études, n°. 211). Paris, Champion. 1914. (Pr. fr. 13). *). 


In dit lijvige werk is het ontstaan der beroemde 
Oudfransche gedichten, die samen den Roman de Renard 
vormen, opnieuw grondig nagespoord en omstandig 
uiteengezet. Na een inleidend hoofdstuk over de thans, 
vooral sedert Sudre, gangbare theorieën betoogt de 
schrijver allereerst dat, al wijkt de door Martin aar hs. A 
ontleende volgerde der „branches kennelijk weinig 
af van die in den archetypus, een verzameling van br. 
I—XVII*) bevattende, die oude verzameling toch 
geen logische of artistieke noch ook historische een- 
heid heeft gevormd, zoodat in allen gevalle de verschil- 
lende branches, van onderscheiden herkomst, elk af- 
zonderlijk bestudeerd moeten worden. Dat var deze 
br. II de oudste is bewijst d schr. dan op overtui- 
gevde wijze uit harer proloog, den eenigen, die de 
stof als iets nieuws aankondigt, terwijl de toespelin- 
gen op een gedicht over Renard of Isengrin geen van 
alle ouder zijn dan II, integendeel veelal juist verwijzen 
naar deze branche. Deze kan, zooals verder betoogd 
wordt, niet wel vóór 1165 geschreven zijn. 


1) Een fraai voorbeeld geeft blz. 158: die Teufel brennen die 
Seelen (Alsf. Psp. V. 431, Eger. Frlnsp. V. 5068). Sie sieden 
sie im Höllenfeuer (Alsf. Psp. V. 459, 6648, Erl. IV, V. 191 etc). 
Sie braten sie (Eger. Frinsp. etc.). En zoo tien regels lang! 

2) Verg. ook De nieuwe Taalgids X, 225—246. 

®) Waarom in de lijst op p. 29 br. VI ontbreekt, en F. dus ook 
op p. 31 slechts van 16 branches gewaagt, is mij niet gebleken. 


MUSEUM. 


340 


Alvorens verder te gaan, bestrijdt de schr. nu eerst 
het z. i. onbewezen en onwaarschijnlijk vooroordeel, dat 
de ons overgeleverde branches „remaniements” uit de 
13de eeuw zouden zijn van oudere, thans verloren 
(gewaande) gedichten uit den aanvang der 12de eeuw. 
De thans bestaande branches zijn, volgens Foulet, geen 
omwerkinger, maar wel degelijk de oorspronkelijke, 
oudste gedichten in ’t Fransch cver Renard. 

Ook het vermaarde getuigenis van Guibert van Nogent, 
het oudste gewag van een dierennaam ( Isengrinus, 
a°. 1112 te Laon als spotnaam gebezigd : „sic enim aliqui 
solent appellare lupos’’), bewijst, naar F.’s breedvoe- 
rige, degelijke interpretatie dier plaats, geenszins dat 
in Frankrijk reeds omstreeks 1100 ‚het dierenepos’’, 
met de namen zijner voornaamste helden, of ten minste 
dierensprookjes over Isengrin en Renard in de landstaal 
zóó verbreid waren, dat het volk er schimpnamen aan 
ontleende ; maar alleen dat in 1112 sommigen, waar- 
schijnlijk ,,clerke’’, wolven Isengrini noemden. Nog minder 
valt, ten gunste der onderstelling van overoude branches, 
waaruit de dierennamen reeds vroeg algemeen bekend 
geworden zouden zijn, af te leiden uit den wellicht in 1159 
(of later!) geschreven „Dit de Richeut”, waarin naast 
Hersent deze naam voorkomt, dezelfde die in ééne 
branche (XXIV: een der allerjongste !) aan de vossin 
gegeven wordt. Deze, derhalve oorspronkelijke, in de 
oude verzameling vervatte branches I—XVII zijn, te 
oordeelen naar de historische toespelingen, pas tusschen 
1170 en 1215 geschreven. Wat nu den oorsprong dier 
oudste branche II betreft, leert de vergelijking met den 
Latijnschen Ysengrimus (a°. 1152), dat het verhaal van 
Hersent’s verkrachting en nog twee andere verhalen van 
II aan Nivardus’ gedicht, een vierde waarschijnlijk 
aan Marie de France ontleend is, terwijl de rest eigen 
vinding van den Franschen dichter schijnt. Voorts is 
de aan II ontbrekende ontknooping te vinden in br. Va, 
die rechtstreeks bij II aansluit, ip twee groepen van 
hss. ook nog onmiddellijk op II volgt, en daarmede 
oorspronkelijk blijkbaar één geheel gevormd heeft. 
Deze — men weet, ook na F.’s betoog, niet recht hoe uit- 
eengeraakte — nu aldus hereenigde „excellente branche” 
(II + Va) zal, blijkens toespelingen op kardinaal 
Petrus van Pavia, in 1176 of 1177 geschreven zijp ; en 
wel door den veelbesproken Pierre de St.-Cloud, die dus 
niet — gelijk men weleer gemeend heeft — de auteur is 
geweest van I, noch van XVI, noch ook van het inder- 
tijd door Jonckbloet uit verschillende branches saamge- 
lezen en aan hem toegeschreven groote dierenepos, 
maar wel van dit oudste Fransche gedicht over „Re- 
nard et Isengrin’’. Van hem zegt de proloog van I dan 
te recht dat hij ,,entroblia le plet et le jugement qui 
fu fet... de la grant fornicacion que Renart fist... 
envers... Hersent’’ ; welk plet” (na den ,,viol’’ en den 
„escondit”, in II + Va) dan ook inderdaad in I te 
vinden is. 

Na dit scherpzinnig en overtuigend betoog worden 
de overige oude branches besproken. V en XV zijn ver- 
volgen op II, ten deele wederom aan den Ysengrimus 
ontleend. Ook III (Renard’s vischdiefstal op de kar, 
Isengrin’s ,,moniage’’ en vischvangst op het ijs) is 
geenszins, gelijk Sudre meende, een jongere samenflan- 
sing, door een lateren „remanieur,”’ van onderscheiden 
oudere Fransche verhalen, maar een oude driëeenheid, 
middellijk uit meergemelde Latijnsche bron geput. 


341 


IV (I. in den put) vindt zijn oorsprong in de Disciplina 
clericalis. XIV is een navolging van II, III en den Ysen- 
grimus. De beroemde br. I (,,Jugement de Renard’), 
na II de oudste, is als vervolg en slot van II + Va, en 
in denzelfden quasi-feodaal-epischen stijl, gedicht 
door een man van groot oorspronkelijk talent en drama- 
tische compositie. Zij heeft weer de stof geleverd voor 
vele navolgingen en herhalingen : I a (beleg van Mauper- 
tuis), Ib (R. geelgeverfd en als jongleur), X (R. als 
geneesheer : geenszins, als Sudre meendo, een oudere be- 
werking der eeuwenlang vermaarde dierenfabel — welker 
inleiding van een aanwas uitgegroeid zou zijn tot het 
later nog meer beroemde pleidooi voor den koning 
in de jongere br. I —, maar integendeel zelf bestaande 
uit een jongere navolging van I + het, wederom aan den 
Ysengrimus ontleende verhaal van den zieken leeuw), VI 
(tweegevecht tusschen R. en I.) en XXVII, de Franco- 
Italiaansche branche (wederom niet, als Sudre meende, 
de vertegenwoordigster eener oudere redactie van I, 
maar zelf in haar eerste gedeelte eer navolging van 
I+ Va). | 

Naar een zestal van de oudste dezer tot nu toe genoem- 
de Fransche gedichten — niet naar verloren gewaande 
oudere — heeft Heinrich der Glichezäre omstreeks 1180 
met zelfstandig talent den Mhd. Reinhart Fuhs samen- 
gesteld. 

Daarna is de oude verzameling der Ofr. branches 
voltooid met VIII, VII, IX, XII, XI, XVI en XVII, 
alle tusschen 1190 en 1210, rechtstreeks of middellijk 
naar Latijnsche geschriften bewerkt of wel naar 
oudere Fransche branches gevolgd. De laatstgenoemde, 


MUSEUM. 


342 


specieuse, subtiele) betoogen, oordeelkundige analyses en 
fiingevoelige karakteristieken der verschillende branches. 
Alles in een levendigen, geestigen, rijken (eer dan soberen) 
stijl, die het lezen doorgaans tot een genot maakt. 
Niet het minst wanneer de bestrijding van anderer 
meening, naar een degelijke methode, die geen onderdeel 
ondoorzocht, geen argument onbesproken laat, aanlei- 
ding geeft tot een gevecht, waarin de aanvaller naar alle 
regelen der strategie en tactiek zijn loopgraven aanlegt, 
het zware geschut zijner massieve wetenschap aanvoert 
en bezigt, afgewisseld met het knetterend geweervuur 
van zijn fijnen spot, om dan, stap voor stap naderende, 
eindelijk, zonder mededoogen met zijn slachtoffer, 
maar niet zonder zelfvoldoening en trots, victorie te 
kraaien. | 
Want, zooals reeds uit het overzicht gebleken is, 
hier wordt menig schot gelost, is ook menige bres ge- 
geschoten in het gebouw, door Sudre, Voretzsch e. a. 
opgetrokken. En dit geldt niet alleen den ouderdom en 
de herkomst van deze of gene branche ; de aanval wordt 
over de geheele linie ondernomen. De dierensprookjes 
en volksvertelsels, in ’t algemeen de orale traditie, de 
folklore, waaraan Sudre zoo groote beteekenis had 
toegekend, waarin hij de rechtstreeksche bron van 
verreweg de meeste Ofr. branches had meenen te vinden, 
zien hier hun aandeel aan die gedichten tot een mini- 
mum beperkt. Het vraagstuk trouwens, of de hoogere oor- 
sprong der verhalen ten slotte in Indië, in Noord-Europa, 
in Frankrijk of elders te zoeken is, laat — zeker niet °t 
minst wepens zijne onvaste omtrekken en zijne onzekere 
oplossing — Foulet vrij onverschillig. Hem is ’t, als 


XVII (R.’s dood en begrafenis), is een parodie van den | beoefenaar der middeleeuwsch Fransche literatuur- 


ritus der Kerk, hier door middeleeuwsche klerken be- 
woord, gelijk elders op de kerkmuren herhaaldelijk ver- 
beeld. Tusschen 1205 en 1250 eindelijk komt de naoogst 
der overige, jongere branches: een tiental epigonen, 
grootendeels navolgingen van P. de St.-Cloud’s werk. 

De buitengewone populariteit van al deze verhalen over 
Renard (enlsengrin) in Frankrijk, vooral gedurende de 
13de, maar ook nog in de 14de eeuw, blijkt ten duide- 
lijkste uit tal van aanhalingen en toespelingen (in de 
literatuur, maar ook in de geschiedenis, zelfs der kruis- 
vaarders in Palestina), uit de groote satirisch-epische 
gedichten over Renard, uit afbeeldingen in beeldhouw- 
werk en miriaturen, en uit openbare vertooningen. 

In een laatste hoofstuk rekent Foulet af met de folk- 
lore, waaraan hij slechts een uiterst klein aandeel in de 
wording dezer gedichten wil toekennen. In de toespe- 
lingen uit de 13de eeuw en in de hedendaagsche dieren- 
sprookjes wil hij niets anders zien dan nitvloeisels van 
den middeleeuwschen geschreven Roman de Renard, 
geenszins — als Sudre vóór hem — de getuigen eener 
van die traditie onafhankelijke, veelal oudere, ja eeuwen- 
oude mondelinge overlevering, die zelve in vele gevallen 
de bron was der middeleeuwsche berijmde en onberijmde 
verhalen. De Roman de Renard is derhalve geen ,,volks- 
poëzie”, in den voorheen gebruikelijken zin des woords ; 
hij is het gewrocht van een groep van halfgeleerde 
klerken, meerendeels naar Latijnsche geschriften bewerkt, 
maar door het Fransche volk aanvaard en daardoor 
populair geworden. 

Ziehier, zoo beknopt mogelijk, de inhoud van dit boek, 
rijk aan nieuwe uitkomsten, stoute gissingen, schrandere 
combinaties, volledige en strenge (zij ’t ook soms ietwat 


geschiedenis, als philoloog, vooral of alleen te doer om den 
rechtstreekschen oorsprong der bestaande Oudfransche 
branches, waarvan hij de oudere zoogoed als alle meent te 
kunnen afleiden uit Latijnsche geschriften als de Ro- 
mulus, de Disciplina clericalis, bovenal de Ysengrimus 
van onzen Vlaamschen magister Nivardus; waarbij 
hij dan den halfgeleerden trouveurs een veel breedere 
ontwikkeling en kennis, een veel hoogere zelfstandigheid 
en kunstvaardigheid toekent dan Sudre, die in hen 
weinig meer dan de getrouwe bewoorders der orale 
traditie wil zien. 

Heeft Foulet Sudre geheel verslagen, zoodat diens 
theorie nu eensklaps slechts eel: peo-romantische (maar 
desogbewuste) hernieuwing van Grimm’s denkbeelden 
— ontdaar van het kleed eener Germaansche dierensage 
— gebleken is? Zonder twijfel is er veel in zijne uit- 
kemsten dat blijvende winst mag heeten: zoo het 
betoog over de chronologie der branches !), de een- 
heid van II en Va, de betrekking van I tot II + Va, 
en zooveel meer. Elders maakt de schrijver op mij wel 
eens den indruk te veel te willen bewijzen, uit zijn gege- 
vens te veel te halen, zijn argumenten te forceeren. Zoo 
kan m.i. de door den schr. zoo sterk aangedrongen een- 
heid van methode en stijl in I en III toch nooit de 
artistieke eenheid dezer uit zóó onderscheiden bestand- 
deelen samengestelde branches redden. En Pierre de 
St.-Cloud’s auteurschap van II + Va is toch niet meer 
dan waarschijnlijk gemaakt, niet zóó muurvast be- 
wezen, dat dit later op stelligen toon als een vaststaand 


ı) Zie trouwens Salverda de Grave's bedenking, in Neophilo- 
gus 1155, tegen de dateering van II, waarvan zooveel afhangt! 


pr mo gn -= 


343 


feit aangehaald mag worden. De schr., zelf zoo gezond 
sceptisch ten aanzien van Sudre’s meeningen, is dit 
niet altijd tegenover zijn eigene onderstellingen. Hij 
weet ons haast al te stellig mede te deelen om welke 
redener en op welke wijze de auteurs van IJ, van IV, 
of Heinrich der Glichezäre hunne — ons altijd nog 
in denzelfden vorm bekende — Latijnsche of Fransche 
voorbeelden verwerkt en gewijzigd hebben (zie b. v. 
163, 309, 429). Niet zelden worden uit geringe gegevens 


'verstrekkende gevolgen afgeleid, gebouwen opgetrokken, 


die toch bij het onjuist blijken van een der vele 
gissirgen, waaruit zij opgebouwd zijn, als kaarten- 
huizen dreigen in te storten; zie b.v. 141, waar de 
geheele redeneering staat en valt met een gelukkige 
conjectuur van Jonckbloet '), of 225—6, waar de eene 
gissing op de andere wordt gestapeld, of 268, 437, 
waar menig lezer toch aan Sudre’s zijde zal blijven 
staan. En zoo is er meer. Zeker gaat de schr. m. i. 
ook te ver in zijn (tot op zekere hoogte begrijpelijk) 
wantrouwen en ongeloof in de folklore. Doch dit alles 
neemt niet weg dat het boek een uitnemend staal is 
van even degelijke als smaakvolle Fransche wetenschap, 
steunende op een voortreffelijke philologische methode 


-en een rijke belezenheid in de middeleeuwsche Fransche 


en Latijnsche literatuur. 

Ten slotte een paar opmerkingen, onzen Reinaert 
betreffende. Hoewel natuurlijk voor een onderzoek 
naar de herkomst der (veel oudere) Fransche branches 
van zeer gering belang, had hij toch wellicht wat meer 
des schr. aandacht verdiend ; al ware ’t slechts omdat, ge- 
lijk F. op p. 49 zelf erkent, wanneer Renard in Frankrijk 
heeft afgedaan en in vergetelheid raakt, onze Reinaert, 
Willem's vrije, zijn origineel verre overtreffende be- 
werking der reeds zoo voortreffelijke br. I, verbonden 
met Aernout’s ouder, oorspronkelijk werk, in de Neder- 
landen zijn triomftocht aanvaardt, den gewonen weg 
nemende uit het Zuidwesten naar het Noordoosten, 
waar hij voorgoed in de wereldliteratuur wordt opge- 
nomen. Van dat werk zou men in dit boek meer en beter, 
juister gewag verwachten dan dat op p. 49 (,,des tra- 
ductions bas-saxonnes, flamandes, hollandaises, anglai- 
ses’: èn chronologisch èn zakelijk kwalijk juist), 323 
(onvolledige, immers niet op R. I in zijn geheel, 
maar alleen op R. I A, of op R. II betrekkelijke) 
voorstelling der afhankelijkheid van de Ofr. branches, 
evenzoo 353 („le premier livre de Reinaert”), 565 (,,le 
Reinaert hollandais’’!). Ook op p. 347 vlg. zou 
eenig gewag van het Dietsche werk niet verbaasd 
hebben. Met een zonderlinge verwarrirg wordt als auteur 
van R. (I A) herhaaldelijk : „Willem s” genoemd (427, 
432, 557, 558 e. e., doch 323: „Willem”. Van den 
ouderen Aernout, als dichter van R. IB, schijnt in 
Frankrijk nog geen gerucht doorgedrongen. — Ook is 
’t in meer dan één opzicht onjuist dat de omwer- 
ker en voortzetter van Reinaert (II), ,,laissant de côté 
la branche I ... s’ingénia a faire reptrer dans la 
brarche VI, choisie pour cadre, tout le reste de notre 
Roman” (432). — Dat de Dietsche dierennamen Botsaert 
en Bokaert niets dan vervormingen van den Franschen 
naam Baucent zijn kan ik kwalijk „infiniment probable” 


2) Wiens Etude overigens nauwelijks meer een loffelijke 
vermelding waardig gekeurd (zie b.v. 228, 354), en wiens 
naam steevast als „Jonckbloet” misspeld wordt. 


MUSEUM. 


344 


(382) achten. — Dat een Fransch romanist zich voor 
het lezen van den Mhd. Reinhart Fuhs moet behelpen 
(althans helpen) met Jonckbloet’s Fransche analyse 
doet ors, Nederlanders, toch eigenaardig aan. — Op 
p. 524 e.e. bevreemdt het gemis van alle gewag van 
het (Fransche) werk van L. Maeterlinck, Le genre 
satirique dans la peinture flamande. — P. 169, r. 19 
l.: dure de grant fin (zie p. 38 en verg. 46); 488, r. 
4 l.: XVIII; 508, r. 19 1. : es. 


Leiden. J. W. Muller. 


Rocznik Oryentalistyeany (Polnisches Archiv für Orientalistik 
— Archives polonaises d'études orientales — Polish archives 


of oriental research), wydaja (berausgegeben von — publiées 
par — published by) Andrzej Gawroriski, Jan Grzegorzewaki, 
Wiadysjaw Kotwicz, Jan Rozwadowski. [Wydawnictwo stacyi 
naukowej polskiej na wschodzie] I, 1. Met : Bulletin I, 1. Kraków 
(Krakau — Cracovie — Cracow). 1914—15. (Pr. per jaargang 
12 kronen = M. 10). 


Onlangs verscheen te Krakau de zevende jaargang 
van het tijdschrift Rocznik Slawistyczny (Revue 
Slavistique), welks eerste jaargang ik aankondigde Mus. 
17 (Junie 1910), kol. 336-338. Een pendant hiervan vormt 
de Rocznik Oryentalistyczny, tot welks uitgave vóór 
het uitbreken van de oorlog besloten was, en welks 
eerste nummer tans verschenen is, onder moeilike tijds- 
omstandigheden, maar daardoor te meer getuigend van 
Poolse volkskracht. 

Dit eerste nummer bevat 224 pagina’s ; het vormt een 
halve jaargang. Een hele jaargang zal 20 à 30 vel druks 
groot zijn. l 

Dit nieuwe tijdschrift bevat hoofdzakelik in het 
Pools geschreven artikels. Ook Latijn is toegestaan en 
over Indiese onderwerpen mag men in ’t Engels schrijven. 
Bij elke aflevering verschijnt een cahier van ’t ,,Bulletin’’, 
met een resume van de inhoud der Poolse artikels in 
het Frans, Duits of Engels. 

Deze eerste aflevering bevat de volgende artikels 
(de titels der Poolse artikels vertaal ik in het Nederlands) : 
A. Gawron'ski, Gleanings from As’vaghösa’s Buddha- 
carita, — A. Gawron'ski, The digvijaya of Raghu and some 
connected problems, — + Fr. Krcek, Naar aanleiding 
van Rgvēda 4,18, 10, — J. Grzegorzewski, Het Perziese 
Dzetacisme van de „Codex Cumanicus”, — J. Rozwadow- 
ski, Etymologica, — J. Rozwadowski, Lexikologiese 
betrekkingen tussen de Slaviese en Iraanse talen, — 
M. Schorr, Bijdragen tot de phraseologie der bijbelse 
en der Babyloniese psalmen, — M. Schorr, Twee nieuwe 
fragmenten van de Codex Hammurapi, — T. Kowalski, 
Oudarabiese poëzie. — T. Kowalski, Over enige spijzen, 
in Arabië tijdens hongersnood gebruikt. 

Het spreekt vanzelf, dat weinig mensen in staat 
zullen wezen, over al deze onderzoekingen een oordeel 
te hebben ; en de volgende aflevering zal nog bijdragen 
over Kalmukse taal, over Turkse, Jakoetiese en Aino’se 
teksten bevatten. Het feit, dat niemand op al deze 
terreinen een alleszins competent beoordelaar zou wezen, 
geeft mij de moed met een enkel woord dit nieuwe tijd- 
schrift bij het Nederlandse publiek in te leiden, hoe- 
wel de opstellen van Rozwadowski de enige zijn, die 
over onderwerpen handelen, waarmee ik vertrouwd ben. 

De „etymologieën’”’ van Rozwadowski zijn enige korte 
opmerkingen over vier woorden, die samen een kleine 


Deed 


345 


bladzij vullen : oi. ,ona- ‘(hoog)rood’ mogelik = slav. 
*suno-, waarvan sunica, in enige talen de naam van ver- 
schillende rode besvruchten, — av. naëza-, ziektenaam, 
mogelik bij lit. nieZat ,schurft’, — av. naéza- ‘naald- 
punt’, mogelik bij slav. niz-, niz- ‘infigere’, — oi. 
tántra- ‘schering van een weefsel, weefstoel’, perz. 
tar ‘draad’ zijn in de eerste plaats te combineren met 
de ook formanties na verwante woorden lit. tinklas 
‘net’, pruis. sasin-tinklo (V) ‘Hasengarn’. Het arti- 
kel over de lexikologiese betrekkingen tussen Iraans en 
Slavies onderzoekt en kritiseert de woorden, die men 
voor intieme verwantschapsbetrekkingen en voor kul- 
tuur-invloed van Iranen op Slaven heeft aangevoerd, 
vult dit materiaal nog aan, en komt ten slotte tot de 
conclusie, dat er van een biezonder enge verwantschap 
geen sprake kan zijn, dat er zeer weinig zeer oude leen- 
woorden zijn (toporù ‘bijl is ’t enige zekere, maar 
het behoeft niet direkt uit ’t Iraans in het Slavies te 
zijn gekomen), dat echter het Slaviese vocabulaar de 
sporen vertoont van een zeer vroege religieus-kulturéle 
invloed van Iranen op Slaven. Terecht wordt niet alleen 


op woorden als obg. bogu ‘god’ = operz. baga-, av. 
bara- ‘id.’ (oi. bhaga- ‘toedeler, heer’ ; godebijnaam), 
obg. svetü (= lit. szventas) ‘heilig’ = av. spanta- ‘id’, 


die in andere taalfamilies niet voorkomen, attent ge- 
maakt, maar ook op zulke als obg. slovo ‘woord’ = av. 
sravah- ‘id’, die ook elders voorkomen, maar in een 
enigszins andere betekenis. Rozwadowski’s artikel is 
een navolgenswaardig voorbeeld, hoe men een dergelijk 
onderwerp behandelen moet: het voor-en-tegen der 
verschillende hypothesen wordt kort en duidelik aan- 
geduid — zoals alleen een goed stilist dat kan — en met 
dezelfde kritiese, enigszins sceptiese blik, waarmee 
anderer mening wordt geanalyseerd, beziet R. ook zijn 
eigen invallen en combinaties. Hij pretendeert niet 
de kwestie te hebben uitgemaakt, maar hij geeft een 
voortreffelik exposé van de stand van het onderzoek 
en menige originele opmerking en menige wenk voor 
toekomstige onderzoekers. Het zou een schitterende 
bekroning van zijn arbeid zijn, indien het ware aan te 
tonen, dat in de kring van religieuze en ethiese begrippen, 
waarbij in het Slavies Iraanse invloeden worden ver- 
moed, ook het telwoord honderd’: had thuis gehoord. 
De Slaviese vorm suto wordt wel uit idg. *kmto- afgeleid, 
maar de ù levert grote moeilikheden op. Vandaar dat 
menigmaal ontlening uit het Iraans aangenomen is. R. 
houdt dat niet voor onmogelik (pag. 101), maar toch 
ook niet voor waarschijnlik (p. 110). Gesteld dat in een 
godsdienst van oud-Iran het getal 100 een grote rol 
had gespeeld, dan zou in een periode, toen de voor- 
vaderen der Slaven een religieus-ethiese kultuurinvloed 
van Iraanse zijde ondergingen, de Iraanse vorm van 
dit telwoord door hen kunnen zijn overgenomen. Ener- 
zijds zou dan de kultuurinvloed, zoals R. die vermoedt, 
de ontlening van dit woord begrijpelik maken (dat 
Meillet op grond van semasiologiese overwegingen 
meent niet voor een leenwoord te mogen houden), — 
anderzijds zou R.’s hypothese in dit leenwoord een 
bevestiging vinden. 

Aan bevoegderen laat ik het graag over een opinie te 
hebben over de andere opstellen dezer aflevering. Ik 
geloof echter, ook zonder die opinie zelf te hebben, te 
mogen beweren, dat dit tijdschrift wegens zijn veelzijdige 


MUSEUM. 


346 


inhoud in alle grotere bibliotheken behoort aanwezig te 
zijn, opdat alle kategorieën van specialisten, die men 
onder de naam ,,oriéntalisten’’ kan samenvatten, in 
staat zijn van die onderzoekingen, die hen in °t biezonder 
interesséren, kennis te nemen. 


Leiden. N. van Wijk. 


Gelre. Vereeniging tot beoefening van Geldersche Geschiedenis 
Oudheidkunde en Recht. Bijdragen en m dedeelingen. Deel XIX.. 
Arnhem. S. Gouda Quint. 1916. 


Waar vroeger bijna iedere provincie van ons land 
zich kon verhoovaardigen op het bezit van een eigen 
almanak, treft het ons, dat in de laatste jaren deze 
boekjes haast alle zijn verdwenen. Een enkel leidt nog 
een kwijnend bestaan. De provinciale genootschappen 
tot beoefening der geschiedenis geven jaarlijks bundels 
uit, boekwerken, die een ruimeren kring van lezers vinden 
en wat meer zegt, een meer belangrijken inhoud hebben. 
Er moge iets particularistisch spreken uit het bestaan 
dezer gewestelijke publicaties, samen dragen zij toch 
bij tot meerdere kennis van het geheele vaderland. Niet 
alles is van algemeen belang in deze geschriften, maar 
ook de plaatselijke geschiedenis heeft hare bekoring. 
Zoo spreekt het XIXe deel van Gelre voornamelijk tot 
de bewoners van het schoonste gewest van Nederland. 
Dit deel heeft gelukkig niet den invloed der tijdsomstan- 
digheden ondervonden en het bijna vierhonderd blad- 
zijden omvattende fraai geïllustreerde werk, komt zich 
voegen bij de statige reeks der groene banden. De ver- 
eeniging, in 1897 opgericht, telt een groot aantal leden, 
waarvan velen al jaren behooren tot den kring der vaste 
medewerkers aan het orgaan des genootschaps. 

Met stilzwijgen gaan wij de inwendige historie van 
Gelre : ledenlijst, verslagen enz. voorbij en beginnen 
met het opstel, van Dr. S. P. Haak : het oudste Gelder- 
sche wapen. Het wapen der provincie, zooals wij dat 
tegenwoordig kennen, is ontstaan uit de vereeniging van 
den Nassauschen met den Gulikschen leeuw. Aan de 
hand eener uitgebreide studie komt schrijver tot de 
slotsom, dat de eerste voogden en graven met den mis- 
pelbloem zegelden. Geldern, Lochem en andere steden 
voeren nog een esculus in haar wapen. Verschillende 
Geldersche Kronieken en de Divisiekroniek worden met 
elkander vergeleken, waardoor wij leeren, dat het jaar- 
boek van Van Berchen in groot aanzien stond. Het 
romantische verhaal van den draak van Pont wordt 
besproken. j 

Twee stukken van genealogischen inhoud behandelen, 
het eene: de afkomst van het geslacht Van Dorth, het 
andere de oudste leden der familie Van Keppel. Jhr. Mr. 
W. A. Beelaerts van Blokland bewijst op goede gronden, 
dat de Dorths eigenlijk Heeckerens zijn. De geschiedenis 
van een lid van dit laatste geslacht, althans van een 
persoon, die zich uitgaf voor een Heeckeren, wordt 
beschreven door G. B. Ch. Van der Feen. Het is merk- 
waardig met welk eene lankmoedigheid de Naaldwijkers 
de onbeschoftheden van dezen ,,edelman’”’ verdroegen. 
J. R. baron Van Keppel geeft den naam van bannerheeren 
aan zijn voorvaderen, naar aanleiding van eene plaats 
uit den zgd. Grimbergschen oorlog, waar van „den Here 
van Keppel uyt Gelderland” wordt gesproken, 


„In syn hand haddi een baniere van goude, 
Van sable drie scolpen daerin.” 


347 


Jammer, dat het geslacht zijn stamslot zoo kort heeft 
behouden. Beatrix, dochter van Keppel, huwde vóór 
1330 den beruchten roofridder Van Voorst en zoo kwam 
de heerlijkheid aan een ander huis. Het artikel is ver- 
lucht met tal van wapenafbeeldingen. In een drietal 
bijdragen bespreekt J. De Graaf achtereenvolgens : de 
kerk te Gorsel, een stukje armenzorg en den grafkelder 
in het Almensch kerkje. Over eene streek in hetzelfde 
kwartier, dat van Zutphen, spreekt het opstel van Dr. 
J. S. Van Veen: het Zieuwent in de tweede helft der 
zestiende eeuw. Naar de Betuwe verplaatst ons W. J. C. 
Bijleveld met: het huis de Musschenberg te Valburg. 
J. Gimberg toont zijne liefde voor de stad zijner inwo- 
ning in zijn opstellen : de opschriften der Klokken in 
den Wijnhuistoren te Zutphen en in van duisternis tot 
licht. In 1709 brandde in de hoofdstad der Graafschap 
de eerste lantaarn ; °t valt op, dat in dit kleine land- 
stadje in 1852 al driehonderd lantaarns gevonden werden. 

Een Geldersch-Overijselsch studentencollege te Utrecht 
in de zeventiende eeuw door M. E. Sigal jr. wijst er op, 
dat de leuze van eene zekere fractie onzer hedendaagsche 
medeburgers : organisatie, niet bijster in den smaak viel 
van den toenmaligen senaat der Utrechtsche academie, 
ten minste niet wat de studenten betreft. In het kwartier 
van Veluwe speelden de ambtsjonkers eene groote rol. 
In de achttiende eeuw was het inwendig bestuur daar 
grootendeels in handen van de ridderschap. Jhr. Mr. 
A. H. Martens van Sevenhoven bewijst, dat men in de 
Graafschap niet spreken kan van ambtsjonkers, maar 
dat de erfmarkerichters — riddermatigen meest — 
grooten invloed uitoefenden. Een college ten plat- 
ten lande vereenigde allerlei bestuursfuncties in 
zich, zoowel van administratieven als van rechterlijken 
aard. Trouwens het Hof van Gelderland gaf in dezen 
het voorbeeld. De deftige titel „richter” in het schout- 
ambt Zutphen duidde vaak niets anders aan dan het 
nederige ambt van veldwachter. De gangbare voorstel- 
ling omtrent 1795 is deze, dat de Oranjeklanten in vrede 
werden gelaten door de Patriotten. Dr. K. Lijndrajer 
toont aan, dat dit, althans wat Gelderland betreft, 
ganschelijk niet het geval is geweest. De overwinnende 
partij heeft wel degelijk zwaar hare hand laten rusten 
op de overweldigde aanhangers van het oude bewind. 
Schrijver stelt de vraag of men met het oog op de, door 
de nieuwe machthebbers genomen, maatregelen niet 
spreken moet van eene wedervergelding voor de, hun 
in 1787 overkomen, rampen. In verband met deze 
studie leze men het opstel van Dr. J. S. Van Veen: 
Tiel in de tweede helft des jaars 1787. Uit het dagboek 
van Mr. J. D. Van Leeuwen en uit het Resolutieboek van 
den Tielschen magistraat blijkt, dat vooral soldaten 
zich, in bovengenoemd jaar, schuldig hebben gemaakt 
aan plundering. Van Leeuwen is bekend geworden door 
zijn ijveren voor het begraven buiten de kerken, zooals 
hij ook de aanlegger is van het zgde. Patriotsche Kerkhof 
buiten Tiel. 

Van het groote aantal rekeningen, dat zich in onze 
archieven bevindt, is nog maar een zóó gering gedeelte 
uitgegeven, dat daardoor misschien de allerbelangrijkste 
factor ontbreekt voor de beschrijving der oeconomische 
historie van ons land. Des te meer is het toe te juichen, 
dat J. W. G. Van Haarst de rekening van het Sinte- 
Catharina-gasthuis te Arnhem van 1396/97 heeft gepu- 
bliceerd. Iedere bijdrage op dit gebied is welkom. G. 


MUSEUM. 


318 


Beernink en James Willinck geven resp.: naamlijst van 
schouten en burgemeesters alsmede van secretarissen 
van Nijkerk en de richters in het kerspel Ruurlo van 
1509 tot 1669. Verder nog J. Gimberg een bijschrift 
bij het portret der familie Van Diemen door den schilder 
Van Loonen. i 

De nestor der vereeniging Gelre H. D. J. Van Sche- 
vichaven vult zijn Penschetsen uit Nijmegen’s verleden 
aan door het : Journael van de belegering van Nimmegen, 
1672, van de hand van Singendonck. Voorts : verbael 
van de belegerongh der stadt Nymegen ende hetgeen 
daeromtrent gepasseert is en verblijf der Franschen 
te Nymegen 1672—1674. Eene maand lang verdedigde 
de oude rijksstad zich tegen den overmachtigen vijand, 
totdat den negentwintigsten Juni Turenne zijn intocht 
in de veroverde veste deed. De uitstapjes van Sonsbeek 
uit in 1780, medegedeeld door Jhr. Mr. W. A. Beelaerts 
van Blokland doen uitkomen, dat men in die dagen 
ook niet ongevoelig was voor de schoone natuur om Arn- 
hem. Ouder gewoonte bevat dit deel een aantal blad- 
vullingen. Plaatsruimte verbiedt ons van allen den 
inhoud mede te deelen, wij wenschen alleen de aan- 
dacht te vestigen op den merkwaardigen brief over 
het proces en de terechtstelling van Lubbert Torck 
Van Hemert, den ongelukkigen bevelhebber, die de 
overgave van Grave met den dood moest boeten. 

Geen enkel gewest kan bogen op een zoo nauwkeurig 
en uitvoerig werk als Gelderland op: Grondslagen 
voor de bibliographie van Gelderland door wijlen P. 
Gouda Quint, wiens portret naast dat van den ook 
overleden P. N. Van Doorninck in ons boek voorkomt. 
Gouda Quint heeft jaar aan jaar, met onverdroten ijver 
en groot geduld aan zijne bibliographie gewerkt en deze 
wordt nu voortgezet door den zoon van den nauwge- 
zetten werker S. Gouda Quint, die ook de uitgever is 
der werken van Gelre. Het zesde vervolg der biblio- 
graphie besluit het boek, dat, zooals alles wat van boven- 
genoemde firma het licht ziet, keurig is uitgevoerd. 

Illustraties, druk en papier (in deze dure tijden t) 
laten niets te wenschen over. 


Arnhem. K. Lijindrajer. 


B. Alkema, Ons Insulinde. Hoe we ’t verkregen en wat het 
door ons werd. Deventer, Charles Dixon. 1916. 


Een paar jaar geleden (Juli 1914) schreef ik in dit 
maandblad :... „Wie anderen wil voorlichten, dient 
zelf de stof welke hij behandelt behoorlijk meester te 
zijn ; anders kan hij slechts aanspraak maken op den lof, 
het goede te hebben gewild, maar moet men bij dien 
lof de opmerking voegen, dat de krachten waarover hij 
beschikte onvoldoende waren.” En verder: „Een leer- 
boek kan zoo beknopt zijn als men wil, maar wat de 
schrijver geeft moet juist wezen ; hij moet elke zinsnede 
kunnen verantwoorden.” 

Had de heer Alkema deze regelen, waarvan zeker 
niemand de juistheid zal ontkennen, maar eenigszins 
in acht genomen ! 

Tot mijn groot leedwezen moet ik verklaren dat hij 
zijne krachten op bedenkelijke wijze heeft overschat ; doch 
het spreekt van zelf dat ik met die verklaring alleen 
niet kan volstaan, en hare juistheid moet trachten aan 
te toonen door enkele: voorbeelden. 

Op bl. 1 wordt gezegd dat het Z. deel van het schier. 


349 


eiland Malakka in ’24 werd afgestaan aan Engeland, 
„in ruil met Billiton en Bengkoelen” ; op bl. 120, dat 
de afstand van Malakka plaats had in ruil met ,,de z.g.n. 
Engelsche aanspraken op Banka en Billiton.’ 

Noch het een, noch het ander is juist ; wie het geheele 
tractaat van 1824, en wat daaraan is voorafgegaan 
aandachtig nagaat, mott dit toestemmen. Banka staat 
geheel buiten het tractaat van 1824. 

Op dezelfde bl. 1 zegt de S., dat het N. W. deel van 
Borneo bestaat uit ‚de onder Engelsche suprematie 
staande landen van den Sultan van Serawak” en „het 
onafhankelijk gebied van den Sultan van Broenei’’. 
Maar dat lijkt immers naar niets ! Om van Laboean nu 
niet te spreken, — sedert 1888 heeft de Britsche re- 
geering de suprematie over de drie staten : Noord-Borneo, 


waarvan de S. nog nooit schijnt gehoord te hebben, | 


Broenei en Serawak. 

Op bl. 34 vernemen wij dat Kartasoera onder de re- 
geering van Sultan Ageng (1613—46) werd gesticht. 
Die residentie verrees echter pas in 1681 ; voor dien tijd 
woonde de Vorst te Karta. Het betreft hier eene kleinig- 
heid, zal men zeggen; maar wie het noodig acht haar 
te vermelden, moet dat toch goed doen. 

Terwijl aan tal van belangrijke gebeurtenissen slechts 
enkele regelen worden besteed, wijdt de S. op bl. 57 
bijzondere aandacht aan het verraad” van 1722 te 
Batavia. Dat volgens onderzoekingen van den laatsten 
tijd aan de vroegere voorstelling van Erbervelt’s ,,sa- 
menzwering’’ een verdacht luchtje is, bleef den S. 
blijkbaar verborgen. 

Hoe de derde Javaansche successie-oorlog afliep, is 
hem nog niet ten volle geopenbaard. Op bl. 63 zegt hij 
dat Mangkoe Negara zijn grondgebied „als leen” van 
den Soesoehoenan kreeg; op bl. 69 wordt Mangkoe Negara 
de leenheer van Soerakarta genoemd. Dat het een zoowel 
als het ander onjuist is, achtte ik algemeen bekend. 

Volgens bl74 gaf Coen, in de na Jacatra’s verovering 
verlaten ,,ommelanden’’ van Batavia stukken land in 


eigendom uit ; die landerijen moesten, zegt de S., ,,na- . 


tuurlijk van de inlandsche vorsten worden afgenomen.” 
Ik zou wel eens willen weten, welke vorsten hier bedoeld 
worden, 

Men zou aan gebrekkige redactie kunren denken, als 
men op bl. 103 leest dat we na het weer uitbreken van 
den oorlog in 1803 ,,weer alles wat we aan koloniën 
hadden moesten verliezen, met uitzondering van Java 
en... Decima”, — ware het niet dat op bl. 109 uit- 
drukkelijk wordt gezegd dat, voordat Daendels in Indië 
kwam, alle buitenbezittingen aan de Engelschen waren 
overgegaan. Nota bene ! Bezaten we toen niet nog Band- 
Jermasin, de Molukken, Palembang, Makassar, Timor ? 

Hoe het in ’t begin der 19e eeuw met Cheribon is 
gegaan, is den S. blijkens bl. 108 en 115 allesbehalve 
duidelijk. 

Welke gegevens hij heeft gehad om (bl. 114) op Raffles 
den blaam te werpen dat hij allen lof voor zich zelven 
had en van de Nederlandsche ambtenaren niet anders 
dan kleineerend sprak, kan ik niet doorgronden. Wel 
weet ik, dat Raffles in zeer warme bewoordingen het groote 
aandeel heeft erkend dat Muntinghe in de hervormingen 
van 1814 heeft gehad, en, van den anderen kant, dat 
Band nog in 1858 heeft gewaagd van ‚de beschamende 
onkunde der meeste Hollandsche ambtenaren die Raffles 
op Java vond.” 


MUSEUM. 


350 


Ik betwijfel, of het in een boekje als dit, noodig is 
de tarieven te vermelden volgens welke Raffles in 1814 
landrente wilde laten betalen ; maar als men dat doet, 
moet men het duidelijker en juister doen dan op bl. 116 
is geschied. | ; 

Dat wij in 1824 de Padri’s zacht stemden ,,middels 
geschenken” (bl. 126) is, voor zoover ik weet, iets nieuws. 
Vreemd schijnt het, dat Raaff en Elout, die in den Padri- 
oorlog zoo’n belangrijke rol speelden, niet genoemd 
worden ; wèl de Stuers, die tijdens den Javaoorlog de 
zaken gaande hield voor zoover hem dat mogelijk was. 

Bij deze opmerking sluiten zich andere aan, naar 
aanleiding van wat op bl. 148 te lezen staat. Wat Elout 
deed, schrijft de heer A. kalm in het credit van Michiels ; 
hoe het met Sentot afliep, vermeldt hij niet. Van van den 
Bosch, van Sevenhoven, het plakaat pandjang wordt 
niet gesproken, wel var ,,majoor Riess,” waarmede 
generaal Riesz zal bedoeld zijn. De Indische regeering 
schreef, in 1837, de eer van de eindelijke overwinning 
van Bondjol toe aan het wijs beleid en de militaire kennis | 
van generaal Cochius; maar de heer A. noemt zelfs 
diens naam niet; wel dien van „generaal Michiels”, 
die echter tijdens Bondjol’s val nog overste was. 

Het geheele verhaal is ver beneden het peil van 
deugdelijke geschiedschrijving, en wordt bekroond door 
de critiek, dat men den vijand in 1820 maar beter had 
moeten aanpakken. Of dit mogelijk zou zijn geweest, 
heeft de S. blijkbaar niet overwogen, Hoe het met de 
van Bondjol gevluchte Padri’s afliep, hoe de Atjehers 
langs de kust werden verdreven, wordt den lezer niet 
meegedeeld, evenmin als deze iets hoort van den opstand 
van Batipoe en wat daarop volgde. Mocht de S. hiertegen 
inbrengen dat een en ander valt buiten het kader van 
een beknopt leerboek, dan antwoord ik met de vraag, 
waarom hij dan wèl melding maakt (bl. 105) van de 
mislukte Palembangsche samenzwering van 1881. 

Van de Palembangsche geschiedenis (bl. 126) is de 
S. al evenmin op de hoogte. Om maar een paar voorbeel- 
den te noemen : Muntinghe was niet naar het binnenland 
vertrokken toen Salmond op de hoofdplaats kwam en 
een contract met den jongeren Sultan sloot; in dat 
contract kan geen sprake geweest zijn van afstand aan de 
Engelschen van Banka en Billiton, want de Sultan had 
die eilanden reeds in Mei 1812 aan hen afgestaan en 
had er niets meer over te zeggen. En terwijl Muntinghe 
allen lof verdient over de doortastende wijze waarop 
hij tegen Salmond optrad, veroorlooft de S. zich de 
opmerking dat hij zulks „wel vroeger had mogep doen.” 
Och ja, la critique est aisée! Hoe Raffles ons Singapore 
afhandig maakte (waartegen helaas niet het voorbeeld 
werd gevolgd, dat Muntinghe in Palembang had gegeven) 
vertelt ons de heer A. niet. 

Hoe komt deze er aan, dat de eerste Palembangsche 
expeditie mislukt is door het uitbreken van de cholera ? 

De Java-oorlog (bl. 128) is, zoowel wat de oorzaken 
als den loop en de gevolgen betreft, op volstrekt onvol- 
doende wijze besproken. Er worden enkele plaatsnamen 
genoemd : Plered, Sinkan (lees : Lergkong), en persoons- 
namen : de Kock, generaal (lees: kolonel) Cöchins, 
Kiay Modjo, Sentot, Sollewijn... maar daarmede 
krijgt men geen voldoenden kijk op de toestanden. Is 
het eigenlijk niet al te dwaas, te zeggen dat aan Sentot 
„een bevel werd aargeboden in den Padrioorlog op 
Sumatra” ? ° 


351 


Van de wijze, waarop Dipa Negara werd gevangen 
‘genomen, heeft de S. een klokje hooren luiden ; als hij 
gelezen had wat daarover in de laatste jaren is openbaar 
geworden, zou hij ook weten waar de klepel hing. 

Na de onderwerping van Montrado in 1854 vormden 
zich onder de Chineezen geheime genootschappen, met 
het doel, de oude kongsibesturen te herstellen. De Heer A. 
zet den loop der gebeurtenissen op den kop, door (bl. 
158) de geheime genootschappen hun rol te doen spelen 
vóór 1850. Hetzelfde doet hij als hij den loop van den 
Bandjermasinschen krijg verhaalt (bl. 158); Tamdjid 
zou door Sultan Adam tot diens opvolger bestemd zijn ! ! 
In het oude Bandjermasinsche rijk is niet in 1905, maar 
reeds in 1860 ,,rechtstreeksch bestuur ingevoerd”; 
welke „zelfbesturende landschappen” nog tot de resi- 
dentie Z. en O. Afdeeling van Borneo behooren, moet 
de Schr. noodzakelijk eens in den Regeeringsalmanak 
van N. I. nazien. 

Uit welke troebele bronnen mag hij toch wel hebben 
geput, vraag ik mij-zelven nu en dan af. Bijvoorbeeld, 
als hij niet generaal van Swieten, maar generaal Verspyck 
(hij schrijft, bl. 153, Verspeyck) noemt als aanvoerder 
van de tweede Atjehexpeditie, en den kraton niet in 
1874, maar in 1873 in onze handen doet vallen. Of als 
hij niet kolonel van Loenen, maar (bl. 160) ,,den ge- 
neraal-majoor Swart, den tegenwoordigen Gouverneur 
van Atjeh en onderhoorigheden’’ de Bonische expeditie 
van 1905 laat commandeeren. Of, om een voorbeeld van 
geheel anderen aard te noemen, als hij (bl. 161) in den 
arbeid der zendelingen aan de Geelvinkbaai ( Noordkust 
van Nieuw-Guinea) de aanleiding zoekt tot onze vesti- 
ging te Merauke, aan de Zuidkust van dit eiland. Had 
hij slechts een enkelen blik op de kaart geworpen ! 


„We hebben onze rondreis volbracht”, zegt de S. op 
bl. 165 ; maar het komt mij voor, dat de reiziger geen 
reden heeft om tevreden te zijn over een gids, die zich 
telkens en telkens vergist, bij allerlei onbeduidendheden 
stilstaat, en van het belangrijke weinig blijkt te weten. 

Het zou de perken dezer aankondiging overschrijden 
indien ik de vier nog volgende hoofdstukken, handelende 
over bestuurs-organisatie, economische ontwikkeling, 
onderwijs en zending op dergelijke wijze ging bespreken 
als ik dat met de staatkundige geschiedenis deed. Laat 
ik volstaan met te zeggen— wat na het bovenstaande den 
lezer wel niet zal verwonderen — dat ook aan die hoofd- 
stukken niet de noodige zorg is besteed. Een voorbeeld 
slechts. Van de Koninklijke Paketvaartmaatschappij 
wordt (bl. 278) gezegd dat zij eerst onder den naam van 
Maatschappij Cores de Vries van 1850—65, later onder 
dien van de Nederlandsch-Indisch-Stoomvaartmaat- 
schappij (tot 1890) en sedert onder haar tegenwoordigen 
naam vaart !! Of, wil men een ander? Volgens bl. 269 
is de petroleum-maatschappij Sumatra-Palembang drie- 
maal, in 1898, 1902 en 1907, in de „Koninklijke’’ opgelost ! 

Taal en stijl laten veel te wenschen. Wat zegt men 
b.v. van deze staaltjes uit vele : (bl. 134) „van den Bosch 
zond 12 millioen. Zelf mirister geworden, verklaarde 
de G. G. Band in 1834”. . ; (bl. 205) „waarbij nog komt 
dat de gemakkelijkheid, waarmede . . . artikelen . .. 
van Europeesch fabrikaat verkrijgbaar worden gesteld, 
de energie... . toeneemt.” 

Volgens bl. 271 doet de Indische regeering voorstellen 
aan de 2e kamer. 


MUSEUM. 


352 


En dan tallooze fouten in eigennamen ! Ik noemde 
reeds Sinkan, lees Lengkong (bl. 129) ; andere zijn : Silaloe 
voor Salida (bl. 152), Joea-Stoomtram voor Semarang- 
Joana stoomtram (bl. 281). Of, wil men een paar voor- 
beelden van persoonsnamen, behalve het reeds vermelde 
Verspeyck (bl. 152)? Aroe Poelaka (bl. 49), Valenteyn 
(bl. 78), Mgr. Graff (lees Grooff, bl. 230), J. M. Jansen 
(lees P. W. Janssen, bl. 251) enz. enz. 


Ik meen hiermede voldoende gegevens te hebben 
bijeengebracht om mijn afkeurend oordeel, in den aar- 
vang van dit opstel uitgesproken, te rechtvaardigen. In 
ziin geheel is het boekje van den heer Alkema.... 
mislukt. 


Den Haag. E. B. Kielstra. 


V. K. Müller, Der Polos, die ar Götterkrone. Berlin, 
Mayer und Müller. 1915. (Pr. M. 4). 


De te vroeg gestorven archaeoloog Georg Loeschcke 
wijdde zich zoo aan zijn onderwijs, dat hij weinig kwam 
tot zelf publiceeren. Dientengevolge begroet men het 
werk van zijn leerlingen met meer dan gewone belang- 
stelling, in de hoop daarin eenige van de oorspronkelijke 
opmerkingen van den meester verwerkt te vinden. 
Als wij dit ook laten gelden voor bovengenoemd werkje, 
wordt daarmede niets afgedongen op de verdienste 
van den schrijver, die de ,,fleissige Arbeit’, die het 
onderwerp eischte, gegeven heeft. Op een onafzienbaar 
terrein moest alles worden opgespoord, wat in verband 
staat met den polos : zoo noemt de schrijver een hoofd- 
tooi in den vorm van een ring of open cylinder, soms 
vrij hoog, soms zoo laag, dat men den polos, die in zijn 
geheel op het hoofd wordt gezet, in vorm nauwelijks 
kan onderscheiden van den diadeem, een band, die wordt 
omgebonden. De naam polos” is practisch en zal wel 
ingang vinden, ofschoon stephanos (en stephane) ook 
rechtmatige aayspraken heeft; andere namen, die in 
gebruik zijn (kalathos en modius), zijn minder juist en 
verwarrend. Een nauwkeurig onderzoek was gewenscht, 
want tengevolge van de vaagheid der kennis gebruikten 
velen den polos om juist dat te bewijzen, wat zij noodig 
hadden : aat de draagster een godin was, chthonisch, 
Oostersch, of zelfs met name te noemen (Demeter); 
of dat zij een sterveling was, speciaal een bruid, of een 
priesteres van Demeter ; l'art de grouper les monuments 
had vrij spel. Door uitvoerige, goed gegroepeerde lijsten 
heeft de schrijver aangetoond, dat er met den polos 
heel weinig te bewijzen is, dat men in elk geval de chrono- 
logie streng moet in het oog houden. 

Na een inleiding over het werk zijner voergangers, 
geeft de schr. een overzicht van de ontwikkeling van 
den vorm, van af den Kretisch-myceenschen tijd (o. a. 
de „slangengodin’’). Twee platen met ruim 100 schetsjes 
verhelderen dit overzicht en besparen veel gesleep met 
boeken en platen. Als algemeen verschijnsel merkwaardig 
(jammer, dat de bewijzen niet wat sterker zijn) is de 
invloed, die eerst van Kreta is uitgegaan op Phoenicie 
en later teruggestroomd, tegelijk met de groote golf, die 
Griekenland aan het einde van zijn middeleeuwen licht 
uit het Oosten bracht. Daarnaast wordt rechtstreeksche 
invloed van Kreta op Griekenland waargenomen. Eer 
afzonderlijke tak van den stamboom: de muurkroon 
(nog steeds het attribuut van de stedemaagd) ont- 


353 


wikkelde zich na afsplitsing zelfstandig in Azië; veel 
later in Griekenland ingevoerd, herkende deze den polos 
niet meer als alter ego. Een kort geographisch overzicht 
over de verbreiding vay den polos tot de 5de eeuw 
bewijst, dat hij allerwege voorkwam. 

In het tweede hoofdstuk, over het wezen van polos, 
blijkt het groote verschil tusschen de oudere periode 
tot de 5de eeuw en de jongere, waarin de polos zijn zelf- 
zelfstandig karakter verliest en versmelt met kalathos 
en modius. Het oudere tijdperk wordt in 5 afdeelingen 
besproken : 1. godinnen, 2. goden, 3. dooden, 4. sterve- 
lingen, 5. de ,,bruidskroon’’. De resultaten leiden hier 
veelal tot bestrijding van vroegere opvattingen. De 
polos, een kostbare tooi, die hoog en voornaam doet, 
wordt zoowel door goden als door menschen gedragen. 
De dooden, ol xpeitroves, verschijnen er mee in 
meerdere staatsie. In het dagelijksch leven wordt 
de polos niet gebruikt; hij blijft gereserveerd voor 
plechtige gelegenheden : voor den cultus ; passend is hij 
voor de bruid, die hoogtij viert, maar regel is hij ook hier 
niet ; er is dus geen reden om van bruidskroon te spreken. 
Hij is niet ritueel, geen symbool, geen attribuut, niet 
bij bepaalde goden overheerschend ; de vorm is zeer 
afwisselend en geeft geen hulp bij het dateeren. De 
staalkaart toont een veelheid van vormen, waarin men 
soms nauwelijks den polos herkent. Dit is voor den 
schr. een verdere aanwijzing, dat hij geen eigenlijk attri- 
buut was, waaraan men een bepaalde beteekenis hechtte. 

Anders wordt dit na de 5de eeuw: wel blijven 
vele typen naast elkaar bestaan, zoodat de vorm 
alleen ook nu nog weinig hulp geeft bij dateering ; 
intusschen vermindert het aantal afwijkingen van 
één hoofdtype, de polos komt voornamelijk voor in 
Klein-Azië in de sfeer van Kybele. De vorm, die over- 
overheerscht, is een cylinder, waarvan hoogte en middel- 
lijn gelijk zijn ; hij is veel te nauw voor het hoofd, dat 
er mee getooid wordt : men ziet in plaats van een voor- 
werp uit het werkelijke leven een onbruikbaar versier- 
sel, dat alleen aan de monumenten zijn onwezenlijke ont- 
wikkeling doormaakt. Van nu af toont de polos steeds 
meer gelijkenis met den kalathos van Demeter en met 
den modius, waarschijrlijk doordat men er nu ook een 
symbool van vruchtbaarheid in is gaan zier ; de chtho- 
nische god Sarapis krijgt een polos-kalathos als attribuut ; 
Hellenistische vorstinnen nemen bij haar apotheose den 
polos als geijkt attribuut over van de godinnen, waarmee 
zij worden gelijkgesteld. 

De waarde van het boekje wordt verhoogd door eenige 
afbeeldingen, waaronder een paar curiosa. Een terracotta- 
kopje uit het Kreta van Minos is merkwaardig om 
de verfijnd-eenvoudige frisuur, die nog tegenwoordig 
opgang zou maken : rijk en natuurlijk welt het haar hoog 
op uit de gladde omsluiting van den polos; de schr. 
geeft een nauwkeurige gebruiksaanwijzing. In Boeotië 
‘zijn afzonderlijke poloi van terracotta gevonden, ver- 
sierd met de granaat, de doodenvrucht, bestemd om 
als wijgeschenken in graven geplaatst te worden ; 2 nog 
ongepubliceerde exemplaren worden hier afgebeeld. 
Tevens blijkt het, dat de raadselachtige cylinders uit 
Kreta (Gournia, Prinia enz.), die men wel als fetisch 
verklaard heeft, ook nabootsingen zijn van den hoogen 
polos en dus tegenhangers zijn van de kleedingstukken 
en gordels van faience uit Knosses, eveneens tot wijding 


bestemd. De volgende platen geven beeldjes en vazen : | 


MUSEUM. 


354 


o.a. een vaas in Leiden met twee epheben en een meisje, 
die een cultusdans uitvoeren ; de polos, waarmee zij 
getooid zijn, is vermoedelijk met bladeren of veeren be- 
zet, die aan den bovenkant wijd uitstaan !). Dank zij 
het register zal men gemakkelijk den weg virden in 
de uitgebreide stof. 


Delft. G. van Hoorn. 


W. Bousset, Jesus der Herr, Nachträge und Auseinandersetzungen 
zu Kyrioe Christos. Göttingen, Van den Hoeck & Ruprecht. 1916. 


(Pr. M. 2.80). 


Wilhelm Bousset, die zoo kort na de verschijning van 
zijn „Kyrios Christos” (zie Mus. 1915 n°. 6) de theolo- 
gische litteratuur verrijkte met zijn vooral niet minder 
massief „Jüdisch-christlicher Schulbetrieb’” (Mus. 1916 
n°. 5), heeft weer tijd gevonden om ‚Nachträge’’ op 
eerstgenoemd werk te geven, naar aanleiding van 
„Auseinandersetzungen’’ met beoordeelaars. Hij noemt 
er verscheidene, waaronder ook aanhangers, maar 
omgekeerd ook tegenstanders. Tegen deze laatsten 
verweert hij zich, inzonderheid tegen zijn ,,vriend”’ 
Wernle, die zijn stellingen bestreden had. Het is er verre 
van daan, dat een van beiden zich schuldig gemaakt 
zou hebben aan de hooghartigheid, die van ouds menig 
Duitsch polemicus heeft gekenmerkt, maar het lijkt 
toch wel, of de heerschende oorlogstoestand op de uiting 
der wederkeerige gevoelens niet zonder invloed gebleven 
is. Immers er is sprake van „Wernle’s heftige Sprache’, 
van ‚die volle Schale seines Spottes”, van „die Schärfe 
unsers Zusammenpralls.’” En dat met het oog op voor- 
malige ,,Arbeitsgenossen.’’ Wijst dit op een zweem van 
odium theologicum, eenig verschil van richting moet er 
de oorzaak van zijn. Bousset is dan de meer links, 
Wernle de meer rechts geneigde. Beiden hebben zij ge- 
meen de aanvaarding van de Marcus-logia-hypothese 
en een vrij ruime echt-verklaring van Paulinische 
brieven, de eene zoowel als de andere met de daaruit 
voortvloeiende vermeerdering van problemen. De eigen- 
lijke strijd loopt over de vraag, in hoever het specifiek 
Paulinische in jodendom en judaïsme wortelde of in 
een hellenistisch milieu. Wernle pleit voor het eerste, 
Bousset voor het laatste. De Menschenzoon-dogmätiek 
der Palaestijnsche gemeente, het Kyrios-probleem en de 
herkomst van de Kyriosvereering, het geloof in Christus, 
de mystiek en het anthropologisch dualisme van Paulus 
komen achtereenvolgens ter sprake. Natuurlijk dat alles 
vluchtig, want de geheele brochure telt 95, trouwens 
massieve, pagina’s. Het hoofdwerk „Kyrios-Christos’’ 
deed stof en volgorde als van zelve aan de hand. Bekend- 
heid met dat hoofdwerk is dan ook voorwaarde voor 
recht genieten van het verweer, gelijk aan de andere 
zijde lectuur van de „Nachträge und Auseinanderset- 
zungen” een vereischte is voor het recht verstand van 
Bousset’s tegenwoordig standpunt en bedoeling. In 
bijzonderheden gaan wij hier natuurlijk niet in. Ten 
onzent moge men reeds nu, in Duitschland als de ge- 
moederen door den vrede tot meer rust gekomen zullen 
zijn, zich belangstellend wijden aan een gezette overwe- 
ging van de bij uitnemendheid ingewikkelde problemen. 


Paterswolde. H. U. Me yboom. 


1) De kakographie, die een citaat in het Nederlandsch schijnt 
voor te stellen (pag. 83 n. 3), kunnen wij niet apprecieeren. 


355 


Thomas à Kempis, De Navolging van Christus. Uit het latijn 
vertaald door Dr. Is. van Dijk. Tweede herziene uitgave. 
Haarlem, H. D. Tjeenk Willink en Zoon. 1916. (Pr.f 1.50, geb. 
f 1.90, in leer f 3.50). 


„Hic est libellus qui vocatur musica ecclesiastica.” 
Onder dezen titel duidde de copilst van een 15de eeuwsch 
handschrift, dat zich op de Koninklijke Bibliotheek 
te Brussel bevindt (Catal. III n° 2202), het boekske 
„De imitatione Christi et contemptu omnium vanitatum 
mundi’ aan. Wijlen Mgr. Malou wist voor dien vreemden 
titel in zijne Recherches (p. 185) geen anderen grond te 
vinden dan ‚la méprise ou la caprice d'un copilste’’. 
Maar bovengenoemde afschrijver, die te kernen gaf 
dat het gulden boekske van den Agnietenberger kloos- 
terling wel meer aldus werd genoemd, had zelf aar die 
titulatuur geen deel en zou haar zeker niet, als Brugge’s 
geleerde bisschop, aan zekere geringschatting of grillig- 
heid hebben toegeschreven. Is de Imitatie ook niet 
inderdaad ‚‚musica”? Veelvuldige malen toch geeft zij 
iets te hooren van die rythmische beweging, die zange- 
rige cadans, dat muzikale, dat kenmerk is van het warm 
gemoed, het innig zielsgevoel, als het woorden geeft 
aan wat daar goeds en heiligs omgaat in eens menschen 
binnenste. Geen duidelijk hoorbare en gedurig terug- 
keerende melodie evenwel, geen dichtstuk op muziek 
gebracht, geen lied getoon-zet op een passende wijze, 
maar een zang, de zang, van een menschenziel, zooals 
de Aeolusharp ons hooren laat als de wind daarin speelt, 
zacht of klagend, liefelijk of machtig bruisend, zooals 
de nachtegaal aanheft, beurtelings wegsmeltend in hooge 
toonen of helder tot in de verte klinkend in de stilte van 
den avond of ter schoone nacht, zooals een menschenziel 
in zich zelve neuriet en spontaan een klaagzang aanheft 
als zij te klagen heeft, een lofpsalm laat hooren waar zij 
jubelt, een danklied stamelt, wanneer zij zich beweldadigd 
gevoelt. 

Zoo begon het in de ziel van den Agnietenberger 
als van zelf te zingen, als hij zijn broeders in den kloos- 
terhof had verlaten met de woorden :,,est aliquis qui me 
vocat in cella’, en — de Imitatie werd geboren, het 
boekje ‚qui vocatur musica ecclesiastica’ onts ond. 

Voor deze spontane muziek heeft de menschheid in 
alle tijden een open oor gehad en daaraan heeft de 
„Navolging van Christus’ het te danken, dat zij eeuw 
in eeuw uit bij Roomsch en Onroomsch tot de meest 
geliefkoosde stichtelijke lectuur is gerekend. In onzen 
naar mystiek opnieuw meer dorstenden en grijpenden 
tijd is het begrijpelijk en verblijdend tevens, dat Professor 
Is. van Dijk zich gedropgen heeft gezien een tweede 
herziene uitgave van zijn Imitatie-vertaling in het licht 
te zenden, 

De vertaling van zulk een „zang der ziel” blijft 
een moeilijk werk. Het komt aan op het juiste verstaan 
van wat gedacht is bij, bedoeld is met een enkel woord, 
een enkele uitdrukking, op een geheel indringen in het 
verborgen zieleleven, waaruit zulk een zang is opgeweld. 
De beteekenis van menig woord in de taal der devoten 
staat niet onbetwistbaar vast, allerminst waar zij, 
zooals Thomas à Kempis, in middeleeuwsch latijn 
uitdrukken wat in de moedertaal werd gedacht. Iemands 
opvatting er van zal wel altijd geheel subjectief blijven. 
Als De Lamennais, Hasebroek, Frans Ehrens, Kloos, van 
Dijk, R. Bouman S. J. (Bussum 1914) en anderen de 


MUSEUM. 356 


Imitatie vertalen, zullen zij uitteraard onderling menig- 
maal verschillen. ` 

Wie Professor van Dijk’s herziene uitgave hier en 
daar opslaat, zal bemerken, dat hij over het geheel 
de overzetting zijner eerste editie heeft behouden. De 
aangebrachte wijzigingen zijn niet vele. Van de opmer- 
kingen van Frans Ehrens (Gids 1910, II bl. 111, 112) 
is geen gebruik gemaakt. Geen verbetering dunkt mij 
(bl. 105) de verandering van ,,belemmering’’ (impedietur) 
in ,,ontmoediging’’. Minder gelukkig acht ik (bl. 35) 
de vertolking: „Gelukkig de mensch, die van zich 
kan werpen alle beletsel van verstrooiing” (impedimentum 
distractionis), waar bedoeld wordt: alle (n. l. ware 
vrijheid, vreugde en vreeze Gods) belemmerende ver- 
strooiing. Evenzoo, (bl. 64) „kreunt zich niet aan lijde- 
lijke eer,” een uitdrukking, die alleen in ongunstigen 
zin gebruikt wordt, terwijl „zich niet bemoeien om” 
de beteekenis van ‚non curat” beter weergeeft. Onjuist 
komt mij (bl. 48) de overzetting van „in finibus tuis” 
door „in uw landpalen” voor, waar sprake is van een die 
in het klooster is gegaan en de wereld heeft verlaten om 
een geestelijk: mensch te worden, en voor wien, als hij 
een en al vuur is in zijn geestelijk voortgaan en toenemen, 
er geen vrees en droefheid meer zijn zal. Die ,,landpalen”’ 
maken hier wel een wat zonderling figuur, waar kennelijk 
gedoeld wordt op hetgeen de „homo spiritualis” inner- 
lijk zal ervaren. „In finibus tuie”? wil dunkt mij zeggen : 
„in wat gij beoogt en vurig najaagt, zal er voor u geen 
vrees of droefheid meer zijn.” 

Maar het lust mij niet in een Lotusvijver verder nog 
naar een enkel stekelbaarsje te gaan hengelen. Professor 
van Dijk’s inderdaad goede en schoone overzetting en 
bewerking van de Navolging van Christus was een twee- 
de uitgave alleszins waard. 


Diepenveen. J.C. van Slee. 


Album Studiosorum Academiae Groninganae. Uitgegeven door 
het Historisch Genootschap te Groningen. Groningen, Wolters. 
1915. (Pr. f 15). 


Na het mooie Gedenkboek, dat ter gelegenheid van 
het derde eeuwfeest der Groninger Universiteit werd 
uitgegeven, worden wij thans verblijd met deze nieuwe, 
hoogst welkome uitgave, een belangrijke aanwinst voor 
de kennis van de Groninger Hoogeschool en van het — 
Hooger Onderwijs in ons vaderland. Het is een feestgave 
van het Historisch Genootschap; de groote omvang 
van het werk heeft gemaakt, dat zij niet in het jubeljaar 
zelf kon verschijnen, zooals bedoeld was, doch wie 
weet welke tallooze moeilijkheden bij een werk als dit 
moeten overwonnen worden, zal dankbaar zijn, dat het 
nu reeds is verschenen. 

We krijgen eerst het eigenlijk gezegde Album: de 
namen der ingeschreven studenten met hun woonplaats 
(sedert 1813 geboorteplaats) en faculteit en, voor zoover 
die bij de inschrijving vermeld is, ook den leeftijd (na 
1878 geboortejaar en -dag). De vermelding, waar zij te 
Groningen woonden, is opzettelijk achterwege gelaten. 
De omvang van de uitgave zou daardoor zeker belang- 
rijk grooter zijn geworden en het is de vraag of die 
vermeerdering in verhouding stond tot het belang. Toch 
heb ik in het Leidsche Album vaak de afwezigheid van 
die opgaven betreurd, vooral voor de oudere jaren. Op: 
de Leidsche Bibliotheek kwamen dikwijls vragen omtrent 


357 


de woonplaats van een of ander student, en voor den 
oudsten tijd zou het zeker zijn nut hebben eens bijeen 
te zetten, hoe de studenten gehuisvest waren, hoeveel 
er b. v. bij professoren in den kost waren, hoeveel er in 
pensions woonden en derg. 

Meer moeite dan met het eigenlijke Album hebben 
de uitgevers gehad met de lijsten der promoties, die 
van overal bijeengebracht moester worden, en met de 
lijsten van professoren en curatoren. Maar zij mogen 
zeker over het resultaat van hun nasporingen tevreden 
zijn en wij zijn hun dankbaar voor de groote hoeveelheid 
materiaal, die hier is opgestapeld. 

Het Genootschap wil het echter bij deze uitgave niet 
laten : het oorspronkelijke plan was niet enkel de namen 
van hen, die te Groningen gestudeerd hebben, te geven, 
maar ook hun verderen levensloop ; een reusachtig werk, 
waarvan de volvoering zeker nog wel eenigen tijd op 
zich zal laten wachten. Inmiddels wil het op het Archief 
te Groningen de gegevens bijeenbrengen, om te gelegener 
tijd tot deze uitgave te kunnen overgaan. 

Een paar opmerkingen nog naar aanleiding van het 
Voorwoord. Als op pag. IX vermeld is dat prof. Munniks 
6 vakken doceerde, roept de uitgever uit: „waar is nu 
de man, die zulk een taak op zich zou durven nemen ?” 
Bij den omvang, die elk vak en elk onderdeel van een 
vak sinds Munniks’ tijd gekregen heeft, zou niemand 
dat meer durven, laat staan kunren; maar de vraag 
is, wat Munniks er van terecht heeft gebracht. De 
samenvoeging van meerdere vakken in éen professor 
hangt ten nauwste samen met het collegegeld, dat per 
vak aan den professor door den student betaald werd, 
dus: hce meer vakken, hoe meer ontvangsten. Sedert 
de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs van 1878 een 
vast salaris voor ieder professor vaststelde, zien wij juist 
het tegenovergestelde gebeuren, en wordt dikwijls éen 
vak over meer dan een professor verdeeld. 

Een tweede opmerking betreft ter zelfder plaatse de 
colleges, die ,,privatim’’ werden gegeven. Ik geloof 
niet, dat de uitgevers hier de juiste verklaring geven. 
In Leiden werden in de 17e eeuw althans (later materiaal 
heb ik thans niet ter beschikking) naast de officiéele, 
publieke colleges (dus die op de Series vermeld werden), 
nog collegia privata gegeven: 1° door niet-professoren, 
die hiertoe vergunning van Curatoren hadden gekregen 
(onze tegenwoordige privaatdocenten); 2° door niet- 
professoren, die geen toestemming van Curatoren hadden 
(dus ongeveer de tegenwoordige repetitoren) en 3° colle- 
gia privata door professoren buiten de gewone uren 
gegeven. Daar werd natuurlijk extra voor betaald. 
Bronchorst spreekt er herhaaldelijk over in zijn Diarium 
(zie b. v. p. 17, 25, 27, 47, 77, 106, 126, 134 en elders) ; 
ook de Bronnen tot de Gesch. der Leidsche Universiteit 
geven tal van voorbeelden voor het bestaan dezer ge- 
woonte. Het zou mij verwonderen, indien er in Gro- 
ningen iets anders mede bedoeld werd. 

De uitvoering van het werk is voortreffelijk : een 
kleine, maar zeer duidelijke letter en prettig formaat. 
Een woord van dank aan het Historisch Genootschap 
voor deze flinke uitgave is hier zeker op zijn plaats. 


Den Haag. P. C. Molhuysen. 


MUSEUM. 


358 


E. Utitz, Grundlegung der allgemeinen Kunstwissenschaft. Bnd. I. 
Stuttgart, 1914. (Pr. f 7.15). 


Op het in 1913 gehouden congres voor aesthetica en 
algemeene kunstwetenschap werd door den schrijver 
van het hierboven genoemd werk een met instemming 
ontvangen referaat geleverd over ,,Aesthetica en alge- 
meene kunstwetenschap.” Vroeger geleverde studies 
bewezen zijne bevoegdheid tot medespreken. Thans 
stelt hij zich voor om het ingrijpend en actueel onder- 
werp wetenschappelijk te behandelen, den lezer opmerk- 
zaam makend, dat zijn boek niet is het doel, maar de 
aanvang van den weg. 

Men herinnert zich het vraagstuk. Konrad Fiedler 
(Schriften über Kunst 1913? I) heeft het probleem van 
eene algemeene kunstwetenschap ontdekt en erkend, 
en hierdoor tevens de noodzakelijkheid van eene alge- 
meene kunstwetenschap als bijzonder leerstuk. Hij vroeg 
zich af of het eene gerechtvaardigde vooropstelling is, 
dat de kunst in haren vollen omvang behoort tot het 
gebied van onderzoek der aesthetica ; of zij geene andere 
beteekenis heeft dan deze haar toekent, en geen ander 
doel dan deze haar kan aanwijzen ? Fiedler, die in zijne 
werken het „über Kant hinaus” huldigde, kwam tot 
de overtuiging dat de kunst alleen op eigen weg is te 
vinden, dat zij een zelfstandig bestaan leidt en het voor- 
werp van wetenschappelijk onderzoek kan en moet 
uitmaken. De psychologische vooropstellingen en de 
wijsgeerige ontwikkeling van deze beschouwingen kunnen 
thans worden voorbijgegaan. Het zij mij vergund, om dit 
vraagstuk, de werken van Fiedler en de, ten gevolge 
van de door hem en anderen in het leven geroepen be- 
weging, ontstane litteratuur ter studie aan te bevelen. 
Genoeg zij te vermelden. dat het denkbeeld van de 
vorming eener algemeene kunstwetenschap van ver- 
verschillende zijden instemming (Hugo Spitzer, Max 
Dessoir e.a.), en van anderen (Tietze) bestrijding vond, 
en dat het thans nog een onderwerp van levendige 
gedachtenwisseling uitmaakt. 

Dit is verklaarbaar. Het vraagstuk raakt niet alleen 
het wezen en den omvang van de aesthetica, ook niet 
alleen de poging om de wetenschappelijke studies, die 
thans bekneld zijn geraakt tusschen de kunsthistorische 
wetenschappen ter .eenre en de aesthetica ter andere 
zijde, tot een zelfstandig bestaan op te heffen; maar 
aller wezen, taak en grensbepaling is er mede ge- 
moeid; het raakt aller methodologie ; zelfs zal, indien 
het denkbeeld als wetenschappelijk wordt erkend en 
aanvaard, de classificatie der wetenschappen moeten 
worden herzien. Ik verwijs omtrent dit laatste punt, 
in het voorbijgaan, naar het voorstel reeds door Krys- 
tall (Wie ist die Kunstgeschichte als Wissenschaft 
möglich ? 1910.) gedaan. 

Utitz stelt zich in deze beweging partij. Zijn vlot en 
levendig geschreven boek, voor sommige plaatsen is 
zelfs illustratie ter bijstand te baat genomen, doet ons 
kennis maken met een jong, talentvol schrijver, die een 
zekeren kijk op de dingen heeft. Zijn bedoelen wordt uit- 
gedrukt in deze woorden: „Wenn die Asthetik nicht 
der Gesamttatsache der Kunst beikommen kann, und 
wenn die einzelnen Kunstdisciplinen allgemeine Kunst- 
principien verlangen, die nicht der Asthetik zuentnemen 
sind, so scheint eine neue Wissenschaft sich einschieben 
zu müssen, die mit der Asthetik die Allgemeinheit 


359 


teilt und mit den Kunstdisziplinen das Material: die 
Kunstwerke in der ganzen Fülle ihrer Beziehungen und 
Bedingtheiten.” (S. 32). En hij laat hierop onmiddellijk 
deze veel beteekenende woorden volgen: ‚Allgemeine 
Kunstwissenschaft ist ja nicht anderes als Philosophie 
der Kunst, wobei wir nun den Sinn der Philosophie 
nicht zo verengen dürfen, dass er alle phänomenologi- 
schen Untersuchungen ausschlieszt.”’ 

Utitz gaat boven Fiedler uit, zijn eigen weg kiezend en 
volgend. Hij werpt een ander licht op het vraagstuk, 
dat der fenomenologie. Of dit een beter is? Laat ons het 
definitief antwoord in petto houden, totdat de leer van 
Fiedler opzettelijk zal zijn bestudeerd en hiermede 
het voor en tegen van de fenomenologie in deze aange- 
legenheid zal kunnen worden overwogen. Vooralsnog 
lijkt mij deze niet de gewenschte richting, waarin de 
behandeling en de oplossing moeten worden gezocht. 

Maar eene opmerking, waartoe de opvatting van 
Utitz aanleiding geeft, moge worden gemaakt. 

De algemeene kunstwetenschap is voor Utitz kunst- 
philosofie. Haar begrip ,,ontluikt op het brongebied 
der systematische philosofie.’’ (S. 39.) Indien de nader 
uitgewerkte gedachte, in deze woorden even uitgedrukt, 
juist is, dan geraakt men opnieuw in eene impasse. 
Afgescheiden van de vraag òf, en zoo ja, in hoever de 
kunst een voorwerp van zelfstandig wijsgeerig onderzoek 
kan zijn, behoeft men zich, naar deze meening van den 
schrijver, de moeite voor eene vorming van de algemeene 
kunstwetenschap niet te geven; de aesthetica belast 
zich met deze haar toekomende taak en zal haar niet 
afstaan. Maar de opvatting heeft nog een anderen zin. 
Kunstwetenschap als kunstphilosofie lijkt bedenkelijk 
veel op een nieuwen vorm van de weleer belangwekkende 
„Popular-Aesthetik,’’ eene semi-philosofie, waaraan de 
naam van Schiller en anderen voor goed en eervol is 
verbonden; eene denkwijze die, na enkele, niet altijd 
verbeterde, gedaanteverwisselingen te hebben onder- 
gaan, allengs haar aanzien heeft verloren. Het schijnt 
mij toe van twijfelachtig wetenschappelijke beteekenis 
te zijn om haar te doen herleven. Evenwel Utitz 
streeft er blijkbaar naar. Hier gaan derhalve onze 
wegen reeds uiteen. 

Wil men het vraagstuk van eene algemeene kunst- 
wetenschap in behandeling nemen en beproeven om een 
ontwerp hiervan tot werkelijkheid te maken, dan is, 
naar mij voorkomt, goed te bedenken, dat men gaat 
vormen eene wetenschap in ruimeren zin, vierkant 
tegenovergesteld aan de wetenschap in engeren zin, de 
aesthetica, van wie zij in beginsel is en blijft gescheiden, 
doch waarmede zij als iedere andere wetenschap in 
aanraking komt en van wie zij, evenals van andere, 
ontleent. En verder: laat de te vormen wetenschap 
dan ook zijn wetenschap in ruimeren zin, niet iets 
tweesoortigs. Eene wetenschap is eerst dan wetenschap, 
wanneer van elders toegevoerde gedachten er in zijn 
verwerkt ; zij is geen wetenschap, ook niet in ruimeren 
zin, wanneer het werkmateriaal er ruw weg doorheen is 
gemengd, of op elegante wijze er door heen gevlochten. 
En het bespiegelen „in ’s Blaue hinein,” de genoeglijke 
bezigheid van weleer, is thans niet meer toelaatbaar. 
Noch de verschillende kunstwetenschappen, weten- 
schappen in ruimeren zin, noch de aesthetica, eene weten- 
schap in engeren zin, zijn hiervan gediend. 

Utitz heeft de woorden van Edmund Husserl : „Die 


MUSEUM. 


360 


Ahnungen des Tiefsinns in eindeutige rationale Gestal- 
tungen um zu prägen, das ist der wesentliche Prozesz 
der Neukonstitution strenger Wissenschaften” tot zijn 
program gekozen en zich hieraan stipt gehouden. Dat 
is wat de technische zijde van zijn boek betreft. Wat de 
inhoud er van aangaat, zij is eene welkome bijdrage. 
Al meen ik aanvankelijk eenige terughouding te moeten 
in acht nemen, de lezing en overweging van de ontwik- 
kelde meeningen, over het algemeen in paedagogischen 
trant voorgedragen, verdient aanbeveling. Hetgeen 
het vraagstuk van de algemeene kunstwetenschap be- 
licht, ook al valt dit niet in de richting door den oor- 
spronkelijken formeerder aangeduid, zij met ingenomen- 
heid begroet. Ik zie daarom met belangstelling naar 
het tweede deel uit. 

Maar ook nog om eene andere reden meen ik de aan- 
dacht voor dit werk te moeten vragen. Namelijk voor de 
definities en de uitwerking van sommige aesthetische onder- 
werpen. Ik wijs, om enkele voorbeelden te noemen, op 
de eigenaardige, mij overigens niet volledig toeschijnende, 
definitie van de kunst (S 64); op de beknopte uiteen- 
zetting van de meeningsverschillen omtrent ‚die Ein- 
fühlung” (S 112); op de wel te overwegen „zur Lehre 
von den ästhetischen Grundgestalten’” (S 124); op het 
hoofdstuk ,,Naturgenusz und Kunstgenusz.’’ Wederom 
niet omdat mijne persoonlijke overtuiging hiermede 
accoord gaat, maar omdat des schrijvers eigenaardige, 
soms logische, soms rake kijk op de dingen den beoefenaar 
van de aesthetica punten van nadenken oplevert, die 
anders gemakkelijk aan de aandacht zouden ontsnappen. 


Amsterdam. J. H. Groenewegen. 


SCHOOLBOEKEN. 
M. ten Bouwhuys, Richtlijnen en Richtpunten. Tabellarische 
Overzichten der Algemeene en Vaderlandsche Geschiedenis. 
Groningen, Wolters. 1915. (Pr. f 1.25). 


De schrijver behoort tot de soort der verstandige 
geschiedenisleeraren, die inzien dat het inprenten 
van een kern van goedgekozen feiten en jaartallen 
onmisbaar is bij de studie der geschiedenis. De leer: 
„weg met alle jaartallen” huldigt hij niet, al wil hij met 
het toedienen daarvan zuinig te werk gaan. 

De door hem geboden tabellen, willen in die richting 
hulp bieden aan allen, die geschiedenis studeeren. 
Geenszins is het zijn bedoeling, dat alles zou worden 
gememorizeerd. De studeerenden zullen een keuze kun- 
nen doen. Ten einde hun dit gemakkelijker te maken 
liet hij het allerbelangrijkste zwaarder drukken. Het 
werkje bestaat uit een aantal synchronistische tijdtafels, 
die met hunne jaartallen aangevende dwarslijnen doen 
denken aan de graphische voorstelling eener spoorweg- 
dienstregeling. Hun doel is mede te werken tot het 
verkrijgen eener klaarder voorstelling van historische 
tijdruimten. 

Hierop volgen de regententabellen (pausen, presi- 
denten en stamboomen van vorstenhuizen). Zij moeten 
vooral aandachtig worden bekeken en geraadpleegd. 

Gebruikt men het boekje op deze wijze, dan geloof ik 
dat het zijn nut kan hebben. Zonder uit het hoofd te 
leeren, komen feiten en jaartallen er onwillekeurig in 
en gaat de plattegrond, de bouw van de geschiedenis 
den student meer en meer duidelijk voor den geest 


861 


staan. Voor velen zal het dus een welkom hulpmiddel 
kunnen zijn bij hun studie. Daarom durven wij het 
gaarne aanbevelen en geven wij den raad ereens een 
proef mede te nemen. 


Dordrecht. B. van Rijswijk. 


De volgende herdrukken werden aan de redactie 
toegezonden: door de f* Noordhoff te Groningen: 
Dr. P. V. Sormanien Dr. P. Versmeeten, 
Grieksche Oefeningen, I, 4de dr. (pr. met vocabula- 
rium f 1.50); dezelfden, Grieksch Themaboek, 3de dr. 
(pr. geb. met vocabularium enz. f 2.50) ; 

door de f* Wolters te Groningen: Dr. C. G N. 
de Vooys, Historische Schets van de Nederlandsche 
Letterkunde, 8ste dr. (pr. f 1.50, geb. f 1.75); Dr. J. 
Woltjer, Oefeningen voor het onderwijs in het Lalijn, 
I, 5de dr. (pr. f 1.60); M. J. Koenen en Dr. J. F. 
P. van Anrooy, Klassiek Handwoordenboekje, 3de 
dr. (pr. f 0.75). 


BERICHTEN EN MEDEDEELINGEN. 


A. W. Sijthoff’s Uitg.-Mij. te Leiden geeft een tweeden 
druk in het licht van De Treurspelen van Aeschylos en Sopho- 
kles vertaald in de versmaat van het oorspronkelijke door Dr. L. 
A. J. Burgersdijk; het eerste deeltje van de eerste serie 
(van 6 deeltjes), Sophokles : Koning Oedipus, is verschenen (pr. 
per gecartonn, deeltje (0.60, bij inteekening op een serie f 0.50). 


Teuffela Geschichte der römischen Literatur heeft ook ten 
onzent een zoo grooten naam als het beste handboek op dit 
gebied. dat de aankondiging van den zesden druk bij de ver- 
melding daarvan kan blijven staan. De „Erster Band’, be- 
handelend Die Literatur der Republik, is thans bij Teubner 
te Leipzig verschenen. Met de beide reeds in 1910 en 1913 ver. 
schenen deelen is deze druk weder voltooid vooral door de zorgen 
van Wilhelm Kroll, .die dit deel bijna geheel bewerkte, 
aangezien de oorlog verschillende medewerkers had verhinderd zich 
geheel aan hunne taak te wijden ; de oorlog was ook de oorzaak van 
aanzienlijke vertraging der verschijning van het boek. De prijs van 
het geheele werk is thans 21 Mark, geb. 27 M. 40. 

B. 


Van de fe Wolters te Groningen ontvingen wij den llden 
druk van M. J. Koenen's Verklarend Handwoordenboek der 
Nederlandsche Taal (tevens woordentolk); ook in deze nieuwe 
uitgave heeft het boek uitbreiding ondergaan, o.a. vindt men 
er een lijst in van bij ons gebruikelijke Engelsche woorden met 
vermelding van de uitspraak. De prijs van het meer dan 1000 
bizz tellende werk is geb. f 2.75. 


Van de Geschiedenis eener Hollandache Stad door Prof. Dr. 
P. J. Blok verschijnt weldra het derde deel, in vijf afleve- 
ringen, onder den titel Eene Hollandsche Stad onder de 
Republiek. Het deel omvat de periode 1574-1795 en be- 
schrijft de optwikkeling der stad zoowel als industrieel middel- 
punt als zetel der academic in haren hoogsten bloei, hare 
topographie, hare regeering, hare kunst en letteren, haar burgerij 
en de verschillende kanten van haar leven. Een bijlage over de 
herneming der staderegeering in 1703 benevens twee kaarten : het 
beleg en de vergrootingen, verder een uitvoerig register besluiten 
het werk. Het vierde deel is in bewerking en verschijnt vermoe- 
delijk in 1918. 


MUSEUM. 


362 


INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN. 


Hermes, LI, 3: Chr. Jensen, zu den Demen des Eupolis, — 
H. Dessau, über die Quellen unsres Wissens vom zweiten pun. 
Kriege. — O. Weinreich, z rom. Satire. — H. Blüm ner, 
krit. Bemerkungen zu Plutarchs Moralia. — E. v. Stern, z. 
Wertung der Pseudo-Aristotel. zweiten Oekonomik. — Br. 
Keil (t) AEAONONNHEIAKOE TIO4EMO>2. — Dez., Text. 
krit. zu den Hellenica Oxyrhynchia. — G. Herbig, Tyro u. Flere.. 
— Misc. 


Journal of Hell. Studies, XXXVI, 1: W. Leaf, The Com. 
merce of Sinope. — H. G. Evelyn White, Two Athletic 
Bronzes at Athens. — W. R. Lethaby, Another Note on the 
Sculpture of the Later Temple of Artemis at Ephesus. — L. R. 
Farnell, Ino-Leukothea. — W. Ashburner, Studies in the Text 
of the Nicomachean Ethics, I. — A. H. Smith, Some recently 
acquired Reliefs in the Brit. Mus. — J. G. Milne, Ptolemaic 
Seal Impressions. — M..O. B. Caspari, The Ionian Confede. 
racy. Add. 


Bijdr. t. d. Taal-, Land- en Volkenk. van Ned. O.-L, LX XII, 
1-2: W. Dunnebier, De voornaamwoorden in het Bolaäng 
Mongondowsch. — G. J. Ellen, Woordenlijst van het Pagoe 
op Noord-Halmahera. — Dez., Woordenlijst van het Modole 
op Noord-Halmahera. — Dez, Verhalen en fabelen in het 
Pagoe met vertaling. — H. v. Cappelle, Surinaamsche 
Negervertellingen. 


Neue Jahrb. f. d. klass. Alt.. Gesch. u. deutsche Liter. u. £ 
Pädagog., XXXVII-XXXVIIl, 4: P. Wendland, Symb. Hand- 
lungen als Ersatz oder Begleitung d. Rede. — W. Aly, Heimkebr. 
— K. Holl, Der urspr. Sinn des Namens Märtyrer. — N. A. 
Bees, Ein angebliches Autograph d. Kaisers Nikephoros Pho. 
kas. —H. Lemcke, Flor. Geyer in der Gesch. u. bei G. Haupt. 
mann, — Mitteil. 

In het paedagog. god.: E. Dihle, Das Zentralinstitut für Er. 
ziehung u. Unterricht in Berlin. — A. Hekler, Grundlagen 
der künstlerischen Darstellung. 

5: M. Siebourg, Die Motivierung i. d. Alkestis des Euripi- 
des. — O. Viedebantt, Hannibal u. d. rom. Heercsleitung bei 
Cannae. — R. Petsch, Schillers ‘Freigeisterei der Leidenschaft’ 
u. ‘Resignation’. — G. Bohnenblust, Der Wandel der Welt- 
anschauung i. d. deutsch-schweiz. Dichtung. 

In het paedagog. ged.: H. Schwarz, Der Wille siegt! — K. 
Seeliger, Das Gymnas. als Erziehungsschule. — R. Stein, 
Übersichtstafeln als Unterrichtsmittel. 

6: V. Gardthausen, Das Alter italischer Schrift u.d. Grün- 
dung v. Cumae. — M. Schneidewin, Ein Versuch über die 
Rätsel d. Platon. Parmenides. — L Bette, F. Hebbel u. 
d. kom. Kunst. — Mitteil. 

In het paedagog. ged.: A. Klein ‘f), Die Weltanschauung 
Th. Carlyle. — W. Sander, Sprachwissenschaftliches im lat. 


Anfangsunterricht. 


Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk, XXXV, 1: P. Leen- 
dertz Jr., Wiraert en Treur-dicht van Henricus de Groote. — 
Dez., Geuse-vesper. — F. W. Stapel, Joris de Bve. — N. v. 
Wijk, De etymol. v. h. woord geluk. — J. W. Muller, Vaak, 
— G. J. Boekenoogen, Verwanten van Klaasje Zevenster. — 
A. Kluyver, Over twee koren in Geeraerdt van Velsen. — 
N. v. Wijk, Kroos ‘eendekroos’ en kroost ‘kinderen’ Een sema- 
siol. onderzoeking. — J. M. Hoogvliet, Regels (naar de betee- 
kenis) voor het deel. of dingsoortig (zgnd. „onzijdig'') „geslacht” 
in de Ned. taal. 


N. Taalgids, X, 4: D. Haagman, Subjekt en objekt. — J. 
Prinsen JLzn., Vosmaer’s Amazone. — P. Valkhoff, Zaire 
en de Henriade in de Ned. Letterk. — Kron. en Krit. — Blad- 
vulling. 


363 


Neophilologus, I, 4: C. de Boer, Hermione et Andromaque. — 
C. Kramer, Les nouveaux fragments posthumes d’ André Chénier, 
II. — A.G. v. Hamel, Gotica, I. — M. J. v. d. Meer, Die got. 
Ortsgenitive. — J. J. A. A. Frantzen, Ueber den Stil d. þi- 
drekssaga, II. — G. v. Poppel, Z. Verständnis der Brentanoschen 
Romanzen v. Rosenkranz.. — H. Logeman, Some Notes on 
Romeo and Juliet, I. — Varia. 


Beitr. z. Gesch. d. deutschen Spr. u. Liter, XLI, 2: Th. 
Frings, Mfränk.-niederfränk. studien, I. — Chr. Bartholo- 
mae, Got. fön, gr. nö, us.w. — R. Loewe, Got. hirs — W. 
v. Un werth, Der dial. d. liedes De Heinrico. —R. Petsch, 
Rätselstudien, I-II. — A. Kopp, Abendgang. — K Helm, 
Vier kleinigkeiten zu Wolfram. — A. Leitzmann, Z. grafen 
Rudolf. — Dez., Bemerk. zu Brants Narrenschiff. — Fr. M i- 
chael, Geschmack in anwendung a. d. schöne. 


Anglia, XL, 1: F. Brie, Imperialist. strömungen in der 
engl. Literatur. 

2: E. Pizzo, S. T. Coleridge als kritiker. — G. Budjuhn, 
Léodum is minum — ein ae. dialog. — O. B. Schlutter, Ae. 
scinn = ne. shin = nhd. schinne. — G. Dubislav, Stud. s. 
mittelengl. syntax. 


Bijdragen en Mededeelingen Hist. Genootschap, XXXVII: 
Posthumus, Adviezen 1663 betreffende toestand en bevor- 
dering der textielnijverheid in Holland. — Rollin Couquer- 
que en Meerkamp van Emden, Goudsche vroedschaps- 
resoluties betreffend dagvaarten van Holland en de Staten-Gene- 
raal. — Van Brakel, Vennootschapsacten uit de 17de eeuw. — 
Beelaerts van Blokland, Familie-aanteekeningen van 
Matenesse. — Van Grol, Het Zeeuwsche prijzenhof te Vlis- 
singen 1575/7. 

Tijdschrift voor Geschiedenis, Land- en Volkenkunde, X X XI, 3: 
Maurits en Oldenbarnevelt. — Van Poelje, De rijmkroniek van 
Klaas Kolyn. — Van Raalte, De val van Parnell. — Ke u- 
ning, Vroegste kartografie van Amerika. 


Archief aartsbisdom Utrecht, XLI, 3: Knuif en Smeets, 


Sasbout Vosmeer, I. 


Revue Historique, CX XI, 2: Homo, Flamininus et la politique 
romaine en Grèce, I. — Monod, La réforme catholique au XVIe 
siecle. — Bulletin historique (France ; Pays-Bas). 

CXXII, 1: Homo, Flamininus (slot). — Morel-Fatio, Don 


MUSEUM. 


364 

Toesinos. — Haumant, Karagcorges. — Bulletin historique 
(Histoire grecque, III). 

Hist. Vierteljahrschrift, XXV, 4: Hagenbring, Iselins 


Geschichtsphilosophie. — Von Pflugk Hartung, Warschau 
zur Preuszischen Zeit (1795-1806). — Kleine Mitteilungen : G er- 
lach, Zur Frage der Grundrissbildung der deutschen Stadt; 
Lechner, Die Reichsacht ; A da m, Herausgabe von Landtags- 
akten. 


Vierteljahrschrift fur Sozial- und Wirtschaftsgeschichte, XIV, 1: 
Schwinkowski, Die Reichsmünzreformbestrebungen 1665/70. 
— Zycha, Wirtschaftsgeschichte der deutschen Salinen. — 
Miljukoff, Die Entwicklung des russischen Städtewesers. 


Tijdschr. Kon. Ned. Aardr. Gen., XXX, III, 4: Beek man, 
Wat is een waterschap? — Cannegieter, Temperatuur, 
luchtdruk, wind. — Lulofs, Hippocrates, Over lucht, water en 
bodem. — Wieder, Oud-Nederlandsche kaarten. — Hir- 
schi, Tertiärkohlen in Süd-Sumatra. — Mededeelingen (o. a. 
PHonoré Naber, De eerste vloot naar Indië.) 


Studiën, LXXXVI, Juli: W. Cramer, Protestantsche Retrai- 
te-huizen. —B. W.S pee k man, Enrica von Handel-Mazzetti. — 
F. de Bruyn, Roger Bacon en het buskruit, L — L. P. Groe- 
ne we gen, De Javaansche Vorsten en hun verleden. — W. 
Hendrikx, Dr. A. Kuyper over het Wonder. — Meded. 
— Berichten uit de Pers. — Lezers en Red. 

Augustus: J. v. Ginneken, De authentieke Mathilde van 
Jacques Perk. — F. de Bruyn, Roger Bacon en het buskruit, II. 
— G. Jonckbloet, Noto Soeroto : De geur van moeders haar- 
wrong. — C. Wessels, Een belangrijk werk op zeden- en volken 
kundig gebied. — Is. Vogels, Leven van Benedictus XV. — 
Hand. v.d. H. Stoel. — Meded. — Lezers en Red. 


Recensies, verschenen over werken 
van Nederlanders, of betrekking hebbende op Nederland : 


Kalff, Literatuur en Tooneel te Amst, 2e dr.: N Taalg. X, 
4 (Koopmans). 

Tiemeijer, Klankleer d. ged. v. W. v. Hildegaersberch : N, 
Taalg. X, 4 v. Wijk). 

Zijderveld, Romance-poëzie in N. Nederl. v. 1780 tot 1830: 
N. Taalg. X, 4 (Koopmans). 


ADVERTENTIEN. 


De Treurspelen van 


AESCHYLOS en SOPHOKLES, 


vertaald in de versmaat van het oorspronkelijke 
DOOR 


Dr. L. A. J BURGERSDIJK, 


Tweede druk. 
In de eerste serie van 6 deeltjes zullen verschijnen van 


SOPHOKLES 


KONING OHDIPUS; ANTIGONE; ELEKTRA. 


AESCHYLOS 
PROMETHEUS; PERZEN; AGAMEMNON. 


De prijs per gecartonneerd deeltje is f 0.50, wanneer voor 
de geheele serie wordt ingeteekend; afzonderlijke deeltjes 
kosten f 0.60. 


Uitgave van A. W. SITHOFFS UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ te LEIDEN. 


hdd 000000000000000000000000995, 


‘La Revue de Hollande 


LITTÉRAIRE, ARTISTIQUE, DOCUMENTAIRE 


Redacleur-en-chei: G. 8, DE SOLPRAY 


GEORGES GAILLARD 
LOUIS PIERARD 


Prix de l’abonnement fl. 12.50 par an. 
Prix du numéro fl. 1.25 


secrétariat de la Rédaction : 


A. W. SIJTHOFPS DITGEVERS-MAATSCHAPPIJ — LEIDEN 


® 
eos” 


0000000000000 00000000000 000000000 


© 


©0000 00000000000 0000000000000 00e 


© 


Digitized by Google 


Digitized by Google 


NN 


3 1951 001 900 707 0